The Project Gutenberg eBook of Aladdin en de wonderlamp (Verhaal uit de duizend en een nacht)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Aladdin en de wonderlamp (Verhaal uit de duizend en een nacht)

Translator: J. W. Gerhard

Illustrator: Sidney Heath

Release date: May 19, 2014 [eBook #45696]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ALADDIN EN DE WONDERLAMP (VERHAAL UIT DE DUIZEND EN EEN NACHT) ***


Oorspronkelijke voorkant.

Oorspronkelijke titelpagina.

[1]

ALADDIN EN DE WONDERLAMP [2]

Druk N. V. voorheen Nonhebel & Co.—Hilversum. [3]

WERELD BIBLIOTHEEK
ALADDIN EN DE WONDERLAMP
(VERHAAL UIT DE DUIZEND EN EEN NACHT)
UITGEGEVEN VOOR DE
MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR DOOR
G. SCHREUDERS AMSTERDAM

[4]

Frontispiece.

[5]

Aladdin en de Wonderlamp.

In een zeer rijke en groote hoofdstad van China, welker naam ik mij op ’t oogenblik niet herinner, leefde een kleermaker, Moestafa genaamd, die zich van andere menschenkinderen door niets anders onderscheidde dan door zijn beroep. Deze kleermaker Moestafa was zeer arm, en zijn arbeid bracht hem nauwelijks zooveel op, dat hij, zijn vrouw en een zoon, dien God hun geschonken had, daarvan leven konden.

De opvoeding van dezen zoon, die Aladdin1 heette, was zeer verwaarloosd geworden, zoodat hij allerhande slechte neigingen aangenomen had. Hij was boosaardig, eigenzinnig en ongehoorzaam jegens vader en moeder. Nauwelijks was hij den kinderschoenen ontwassen, of zijn ouders konden hem niet meer in huis houden. Hij ging reeds ’s morgens vroeg de deur uit, en deed den ganschen dag niets, dan op straten en pleinen met kleine dagdieven spelen, die jonger waren dan hij. [6]

Toen hij den leeftijd bereikt had, dat hij een handwerk moest leeren, nam zijn vader, die niet in staat was, hem een ander te laten leeren dan het zijne, hem bij zich op het werk, en begon hem in het hanteeren van den naald te onderrichten. Maar alles was vergeefsch: noch goede woorden, noch bedreigingen van den vader vermochten den wispelturigen zin van den zoon te veranderen. Hij kon het niet zoover brengen, dat hij zijn gedachten bijeen hield en vlijtig en aanhoudend aan den arbeid bleef, zooals hij het wenschte. Nauwelijks had Moestafa hem den rug toegekeerd, of Aladdin snapte weg en liet zich den heelen dag niet meer zien. De vader tuchtigde hem, maar Aladdin was onverbeterlijk, en Moestafa moest hem ten laatste tot zijn groote droefheid maar aan zijn lichtzinnig leven overlaten. Dit veroorzaakte hem groot harteleed, en de kommer daarover, dat hij zijn zoon niet tot zijn plicht terugroepen kon, bezorgde hem een hardnekkige ziekte, waaraan hij na eenige maanden stierf.

Daar Aladdin’s moeder zag, dat haar zoon niet van plan was, zijns vaders ambacht te leeren, zoo sloot zij de werkplaats, en maakte al het gereedschap te gelde, om zoowel daarvan als van het weinige, dat zij met boomwolspinnen verdiende, met haar zoon te kunnen leven.

Aladdin, die thans niet meer door vrees voor zijn vader binnen de perken gehouden werd, bekommerde zich zoo weinig om zijn moeder, dat hij zelfs de onbeschaamdheid had, haar bij de geringste vermaningen te dreigen, en werd voortdurend lichtzinniger. Hij zocht nog meer dan vroeger jongelieden van zijn leeftijd op, en speelde met hen voortdurend nog hartstochtelijker [7]dan tot nu toe. Dezen levenswandel zette hij tot in zijn vijftiende jaar voort, zonder voor iets anders zin te hebben, en zonder te bedenken, wat eens uit hem worden moest.

Oude vrouw met spinnewiel.

Op zekeren dag, toen hij als naar gewoonte met een troepje schooljongens op een vrije plaats speelde, ging er een vreemdeling voorbij die staan bleef en naar hem keek. Deze vreemde was een beroemd toovenaar, en de geschiedschrijvers, die dit verhaal voor ons opgeschreven hebben, noemen hem den Afrikaanschen toovenaar. Wij willen hem eveneens met dezen naam aanduiden, en des te liever, daar hij werkelijk uit Afrika geboortig en eerst sedert twee dagen hier aangekomen was.

‘t Zij nu, dat de Afrikaansche toovenaar, die veel van de gelaatkunde afwist, in Aladdin’s gezicht iets opmerkte, dat tot uitvoering van het plan, ‘twelk hem hierheen gevoerd had, zeer dienstig leek, ’t zij dat hij een anderen grond [8]mocht hebben, genoeg, hij won inlichtingen in, zonder dat het iemand opviel, naar zijne familie, zijn stand en zijn neigingen. Toen hij van alles, wat hij wenschte, behoorlijk op de hoogte was, ging hij op het jongemensch toe, nam hem eenige passen van zijn kameraden af terzijde, en vroeg hem: “Mijn zoon, is jouw vader niet de kleermaker Moestafa?”

Afrikaansche toovenaar en Aladdin.

“Ja, beste heer,” antwoordde Aladdin, “maar hij is reeds lang dood.”

Bij deze woorden viel de Afrikaansche toovenaar Aladdin om den hals, omarmde hem en kuste hem al zuchtend herhaalde malen met tranen in de oogen. Aladdin zag deze tranen en vroeg, waarom hij weende. [9]

“Ach mijn zoon,” riep de Afrikaansche toovenaar, “hoe zou ik mij kunnen goed houden? Ik ben je oom, en uw vader was mijn geliefde broeder. Ik ben reeds vele jaren op reis, en in het oogenblik, dat ik hier kom, vol hoop, hem terug te zien en door mijn terugkomst te verblijden, zeg je mij, dat hij dood is! Ik verzeker je, dat het mij bitter leed doet, mij beroofd te zien van den troost, dien ik verwachtte. Wat mijn droefheid alleen nog een weinig verzachten kan, is, dat ik, voor zoover ik mij herinner, zijn trekken op jouw gezicht terugvind, en ik zie, dat ik mij niet vergist heb, toen ik mij tot je wendde.”

Hij vroeg hierop Aladdin, terwijl hij zijn beurs te voorschijn trok, waar zijn moeder woonde. Aladdin lichtte hem terstond in en de Afrikaansche toovenaar gaf hem tegelijk een handvol klein geld met de woorden: “Mijn jongen, ga spoedig naar je moeder, groet haar van mij en zeg haar, dat ik, voor zoover de tijd het mij veroorlooft, haar morgen bezoeken zal, om mij den troost te verschaffen, de plek te zien, waar mijn lieve broeder zoo lang geleefd en zijn dagen geëindigd heeft.”

Zoodra de Afrikaansche toovenaar den neef, dien hij zich zooeven zelf bezorgd had, verlaten had, liep Aladdin, vol vreugde over het ontvangen geld, dat zijn oom hem geschonken had, naar zijn moeder.

“Moedertje”, zeide hij bij ’t binnentreden, “zeg mij asjeblieft, of ik een oom heb.”

“Neen, mijn jongen,” antwoordde de moeder, “je hebt geen oom, noch van je vaders kant noch van mijn kant.”

“En toch”, ging Aladdin voort, “heb ik zooeven [10]een man gezien, die zich voor mijn oom van vaders zijde uitgaf en verzekerde, dat hij een broer van vader was. Hij heeft zelfs geweend en mij omhelsd, toen ik hem vertelde, dat mijn vader dood was. Ten bewijze, dat ik de waarheid spreek,” voegde hij er bij, terwijl hij het ontvangen geld toonde, “zie eens, wat hij mij geschonken heeft. Hij heeft mij bovendien opgedragen, u uit zijn naam te groeten en u te zeggen, dat hij, wanneer hij tijd heeft, morgen bij u zijn opwachting zal maken, om het huis te zien, waar vader geleefd heeft en waar hij gestorven is.”

“Mijn zoon”, antwoordde de moeder, “het is waar, je vader had een broeder, maar die is reeds lang dood en ik heb hem nooit hooren zeggen, dat hij nog een anderen had.”

Daarmee werd het gesprek over den Afrikaanschen toovenaar afgebroken.

Den volgenden dag naderde deze Aladdin voor de tweede maal, toen hij op een ander plein in de stad met andere kinderen speelde. Hij omarmde hem, als daags te voren, en drukte hem twee goudstukken in de hand, met de woorden: “Mijn zoon, breng dit aan je moeder, zeg haar, dat ik haar vanavond zal komen bezoeken, en zij moet daarvoor iets koopen voor het avondmaal, opdat wij te zamen eten kunnen. Maar zeg mij nu eerst, hoe ik het huis vinden kan.”

Aladdin duidde ’t hem uit, en de Afrikaansche toovenaar liet hem gaan.

Aladdin bracht de twee goudstukken aan zijn moeder, en zeide haar, wat zijn oom van plan was te doen. Zij vertrok, om het geld te besteden, kwam met goeden mondvoorraad terug, en [11]daar het haar aan een groot deel van ’t noodige tafelgereedschap ontbrak, leende zij dat bij hare buurvrouwen. Zij besteedde den heelen dag aan de voorbereiding van het maal en ’s avonds, toen alles gereed was, zeide zij tot Aladdin: “Mijn zoon, je oom weet wellicht ons huis niet te vinden, ga hem tegemoet, en breng hem hierheen, wanneer je hem ziet.”

Ofschoon Aladdin den Afrikaanschen toovenaar het huis had uitgeduid, wilde hij zich toch juist verwijderen, toen men aan de deur klopte. Aladdin opende en herkende den Afrikaan, die met verscheidene wijnflesschen en vruchten van allerlei soort binnentrad.

Nadat de Afrikaansche toovenaar dit alles aan Aladdin overhandigd had, begroette hij zijn moeder en verzocht haar, hem de plek op de sofa te wijzen, waar zijn broer gewoonlijk zat. Zij wees hem dien. Nu wierp hij zich terstond op den grond neer, kuste de plek verscheidene malen en riep met tranen in de oogen uit: “Arme broeder, hoe ongelukkig voor mij, dat ik niet tijdig genoeg gekomen ben, om je voor je dood nog eenmaal te omarmen!”

Hoe Aladdin’s moeder hem daarom ook verzocht, hij wilde toch niet op deze plaats gaan zitten.

“Neen”, zeide hij, “ik zal wel oppassen, maar veroorloof mij, dat ik daar tegenover plaats neem, opdat ik, wanneer mij ook al het genoegen ontzegd is, hem persoonlijk als vader uwer mij zoo dierbare familie te zien, mij ten minste inbeelden kan, dat hij daar nog zit.”

Aladdin’s moeder drong nu niet verder bij hem aan, maar liet hem plaats nemen, waar hij wilde. [12]

Toen de Afrikaansche toovenaar plaats genomen had, waar ’t hem behaagde, ving hij een gesprek met Aladdin’s moeder aan.

“Lieve zuster”, zeide hij tot haar, “verwonder je niet, dat je mij gedurende al den tijd, dat je met mijn broeder, zaliger gedachtenis, gehuwd was, nooit gezien hebt. Het is nu al veertig jaar geleden, dat ik dit land, dat zoowel mijn geboortegrond als die van mijn zaligen broeder is, heb verlaten. Sedert heb ik reizen gedaan naar Indië, Perzië, Arabië, Syrië en Egypte, mij in de mooiste steden dezer landen opgehouden, en ben toen naar Afrika vertrokken, waar ik langen tijd verbleef. Daar het echter den mensch aangeboren is, zijn geboortegrond, zoowel als zijn ouders en gezellen der jeugd ook in de verste gewesten nooit uit ’t geheugen te verliezen, zoo heeft ook mij een zoo geweldig verlangen aangegrepen, mijn vaderland weder te zien en mijn geliefden broeder te omarmen, thans, nu ik nog kracht en moed voor zoo’n verren tocht in mij voelde, dat ik zonder verder uitstel mijn toebereidselen nam, en mij op weg begaf. Ik zeg je niets van den duur der reis, noch van de hindernissen, die mij in den weg kwamen, noch van de vermoeienissen en ontberingen, die ik te overwinnen had, eer ik hier aankwam. Ik zeg je alleen, dat mij op al mijn reizen niets zoo diep gekrenkt en bedroefd heeft, als het bericht van den dood eens broeders, dien ik steeds met echt broederlijke vriendschap bemind had. Ik ontdekte eenige trekken van hem op het gezicht van mijn neef, jouw zoon, en dit maakte, dat ik hem uit alle overige kinderen, waarmee hij speelde, herkende. Hij heeft je wellicht verteld, hoezeer het treurige bericht [13]van den dood mijns broeders mij aangreep. Doch, wat God doet, is welgedaan; ik troost mij, hem in zijn zoon terug te vinden, die zoo’n opvallende gelijkenis met hem heeft.”

Toen de Afrikaansche toovenaar zag, dat Aladdin’s moeder bij de herinnering aan haar man geroerd werd en opnieuw zich bedroefde, brak hij het gesprek af, wendde zich tot Aladdin, en vroeg hem naar zijn naam.

“Ik heet Aladdin”, antwoordde deze.

“Welnu, Aladdin”, ging de toovenaar voort, “wat voert gij uit? Versta je ook een ambacht?”

Bij deze vraag sloeg Aladdin zijn oogen neer en werd verlegen. Zijn moeder echter nam nu het woord en zeide, “Aladdin is een deugniet. Zijn vader heeft, zoolang hij leefde, al ’t mogelijke gedaan, om hem zijn ambacht te leeren; maar hij kon zijn doel niet bereiken, en sedert hij dood is, zwerft die jongen, ondanks al mijn dagelijksche vermaningen, den ganschen dag op de straten rond en speelt met kinderen, zooals gij gezien hebt, zonder te bedenken, dat hij geen kind meer is; wanneer gij hem derhalve niet beschaamd en hij zich uwe vermaning niet ten nutte maakt, dan geef ik alle hoop op, dat er nog ooit iets goeds uit hem wordt. Hij weet, dat zijn vader geen vermogen heeft nagelaten, en ziet zelf, dat ik met den heelen dag boomwol spinnen nauwelijks het brood voor ons beiden verdienen kan. Ik ben besloten, de volgende dagen eens de deur voor hem gesloten te houden en hem weg te zenden; dan moet hij zijn onderhoud maar ergens anders zoeken.”

Toen Aladdin’s moeder onder vele tranen aldus gesproken had, zeide de Afrikaansche toovenaar tot den jongen: “Dat is niet goed, mijn neef; [14]gij moet er aan denken, je zelf voort te helpen en je levensonderhoud te verdienen. Er zijn immers zoovele beroepen in de wereld; denk er eens over, of er niet één onder is, waarvoor je meer neiging gevoelt, dan voor de andere. Wellicht bevalt alleen dat van je vader je niet en zou je meer plezier in een ander vinden; verberg mij je wenschen hieromtrent niet, ik wil immers alleen je eigen best.”

Toen hij zag, dat Aladdin niets antwoordde, ging hij voort: “Bevalt het je soms heelemaal niet, een handwerk te leeren en wil je een aanzienlijk man worden, zoo wil ik voor je een winkel met kostbare stoffen en fijne linnen goederen inrichten; je kunt dan deze waren verkoopen, met het geld, dat je daarvoor ontvangt, weer den inkoop van nieuwe waren bestrijden en op deze wijze een behoorlijk bestaan vinden. Vraag jezelf nu af, en zeg mij openhartig, wat je denkt. Je zult mij steeds bereid vinden, mijn belofte na te komen.”

Dit aanbod streelde Aladdin zeer; elk handwerk verfoeide hij, en des te meer, wijl hij opgemerkt had, dat zulke winkels, waarvan zijn oom gesproken had, steeds aardig en sterk bezocht en de kooplieden goed gekleed en zeer geacht waren.

Hij verklaarde daarom den Afrikaanschen toovenaar, dat zijn neiging meer naar deze zijde gericht was, dan naar elke andere, en dat hij hem zijn heele leven lang dankbaar zou zijn voor de weldaad, die hij hem bewijzen wilde.

“Daar dit beroep je aanstaat”, antwoordde de Afrikaansche toovenaar, “zal ik je morgen meenemen, en je zoo fraai en rijk laten kleeden, als het een der eerste kooplieden in deze [15]stad betaamt; overmorgen willen wij er dan aan denken, zulk een winkel te huren, als ik in gedachten heb.”

Aladdin’s moeder, die nog maar niet geloofd had, dat de Afrikaansche toovenaar de broeder van haar man was, twijfelde er na zulke schitterende beloften niet meer aan. Zij bedankte hem voor zijn goede gezindheid, en nadat zij Aladdin vermaand had, zich de weldaden, die zijn oom hem in ’t vooruitzicht stelde, waardig te toonen, diende zij het avondmaal op. Het gesprek tijdens den ganschen maaltijd liep steeds over hetzelfde onderwerp, totdat eindelijk de toovenaar zei, dat de nacht al ver verstreken was. Hij nam afscheid van moeder en zoon en ging naar huis.

Den volgenden morgen verzuimde de Afrikaansche toovenaar niet, volgens afspraak weer een bezoek bij de weduwe des kleermakers Moestafa te brengen. Hij nam Aladdin met zich mede naar een grooten koopman, die alleen gemaakte kleeren van alle mogelijke stoffen en voor menschen van elken leeftijd en stand verkocht. Hij liet zich verscheidene hiervan toonen, die voor Aladdin pasten, en nadat hij had uitgezocht, wat hem het beste beviel en de andere, die niet zoo mooi waren, als hij wenschte, op zij geschoven had, zei hij tot Aladdin: “Beste neef, kies nu uit al deze kleeren dat uit, wat je het beste bevalt.” Aladdin, die over de mildheid zijns nieuwen ooms heelemaal verrukt was, koos er een uit, en de toovenaar kocht het met alles, wat erbij behoorde, tegen bare betaling, zonder af te dingen.

Toen Aladdin zich van het hoofd tot de voeten zoo prachtig gekleed zag, bedankte hij zijn oom [16]met de grootste hartelijkheid en de toovenaar beloofde hem, hem ook voor ’t vervolg niet te verlaten, maar hem steeds bij zich te houden. Werkelijk bracht hij hem nu in de drukste buurten der stad, vooral in die, waar de winkels der rijkste kooplieden waren, en in de straat waarin de winkels met de mooiste stoffen en het fijnste linnengoed zich bevonden, zeide hij tot Aladdin: “Wijl je spoedig ook zulk een koopman zult zijn, als deze hier, is het goed dat je hen bezoekt, opdat ze je leeren kennen.” Hij wees hem ook de prachtigste en grootste moskeeën en bracht hem in de “Chan”2 waar de vreemde kooplieden woonden, en naar alle plaatsen in het paleis van den Sultan, waar men vrijen toegang had. Eindelijk nadat zij te zamen de schoonste deelen der stad doorkruist hadden, kwamen zij in de “Chan”, waar de toovenaar woonde. Daar waren eenige kooplieden met wie hij sedert zijn aankomst kennis gemaakt had, en die hij opzettelijk uitgenoodigd had, om hen goed te onthalen en hen zijn zoogenaamden neef voor te stellen.

Het gastmaal eindigde eerst in den laten avond. Aladdin wilde van zijn oom afscheid nemen, om naar huis terug te keeren, maar de Afrikaansche toovenaar wilde hem niet alleen laten gaan, en geleidde hem zelf tot zijne moeder terug. Toen deze haar zoon in zulke prachtige kleeren zag, was zij buiten zich zelven van vreugde, en hield maar niet op, zegeningen over het hoofd des toovenaars af te smeeken, die voor haar zoon zooveel geld uitgegeven had. [17]

“Grootmoedige zwager”, zeide zij tot hem, “ik weet niet hoezeer ik u voor uw goedheid danken zal, maar dat weet ik, dat mijn zoon de weldaden, die gij hem bewijst, niet verdient, en hij zou ze volkomen onwaardig zijn, zoo hij niet dankbaar ware, en de goede bedoelingen welke gij met hem hebt, hem een zoo schitterende zaak te geven, niet beantwoordde. Ik voor mijn persoon,” voegde zij er bij, “dank u van ganscher harte en wensch u een lang leven om getuige te zijn van de dankbaarheid van mijn zoon, die haar niet beter aan den dag kan leggen, dan wanneer hij zich door uw goede raadgevingen leiden laat”.

“Aladdin is een goede jongen,” antwoordde de Afrikaansche toovenaar; “hij luistert naar mij en ik geloof, dat wij iets flinks van hem maken kunnen. Het doet mij slechts leed, dat ik al niet morgen mijn belofte houden kan. Het is immers Vrijdag, waarop alle winkels gesloten zijn, en men er niet aan behoeft te denken, er een te huren en van waren te voorzien; want de kooplieden denken op dezen dag slechts aan allerlei genietingen. Daarom zullen wij de zaak tot Zaterdag moeten uitstellen. Overigens zal ik hem morgen weer meenemen en in de tuinen laten wandelen, waar men gewoonlijk de groote wereld aantreft. Hij heeft wellicht nog geen begrip van de genoegens, die men daar geniet; tot nu toe was hij steeds nog maar met kinderen te zamen, thans moet hij ook volwassen menschen zien”.

De Afrikaansche toovenaar nam eindelijk afscheid van moeder en zoon en vertrok. Aladdin echter, die reeds zoo uitermate blij was met zijn mooie kleederen, verheugde zich bij voorbaat in [18]de heerlijke wandeling in de omgeving der stad. Inderdaad was hij nog nimmer buiten de poort geweest en had hij nog nimmer de omstreken gezien, die bijzonder mooi en bekoorlijk waren.

Den anderen morgen stond Aladdin zeer vroeg op en kleedde zich aan, om klaar te zijn als zijn oom hem zou komen afhalen. Nadat hij, zooals hij dacht, lang gewacht had, opende hij eindelijk vol ongeduld de deur en ging naar buiten om te zien of hij er nog niet aankwam. Zoodra hij hem bemerkte, zeide hij het aan zijn moeder, nam afscheid van haar, sloot de deur en snelde hem tegemoet.

De Afrikaansche toovenaar verwelkomde Aladdin allervriendelijkst.

“Komaan, mijn beste jongen”, zei hij met een lachend gezicht tot hem, “vandaag zal ik je mooie dingen laten zien”.

Hij voerde hem een poort uit, voorbij groote en mooie huizen, of liever langs prachtige paleizen, waarvan elk een zeer mooien tuin had, waarin men vrij mocht rondwandelen. Bij elk paleis dat zij voorbij kwamen vroeg hij Aladdin, of het hem beviel, en Aladdin, die hem gewoonlijk vóór was, zeide, zoodra hij weer een ander zag: “Oh! lieve oom! dit is nog veel prachtiger dan alle vorige!”

Ondertusschen gingen zij steeds verder en de listige toovenaar, die dit slechts deed, om het plan, dat hij in zijn hoofd had, te kunnen uitvoeren, trad eindelijk een dezer tuinen in. Hij zette zich neer naast een groot bekken, waarin door een bronzen leeuwenmuil kristal-helder water stroomde, en hij hield zich vermoeid, opdat Aladdin eveneens zou gaan uitrusten.

“Beste neef”, zeide hij tot hem, “je zult wel [19]even vermoeid zijn als ik; laat ons hier wat gaan uitrusten, om nieuwe krachten te verzamelen; wij zullen daarna met nieuwen moed onze wandeling kunnen voortzetten.”

Afrikaansche toovenaar deelt koek met Aladdin.

Toen zij zich gezet hadden, haalde de Afrikaansche toovenaar uit een doos, die aan zijn gordel bevestigd was, koeken en allerlei soorten van vruchten, die hij als mondvoorraad meegenomen had, en spreidde alles op den rand van het bassin uit. Hij deelde een koek met Aladdin, en uit de meegebrachte vruchten liet hij hem naar welgevallen kiezen. Tijdens dit kleine maal maande hij zijn zoogenaamden neef aan, zich los te maken van den omgang met kinderen, daarentegen [20]zich aan te sluiten bij wijze en verstandige mannen, naar dezen te luisteren en uit hunne gesprekken leering te putten. “Spoedig”, zei hij tot Aladdin, “zul je een man zijn, gelijk zij, en je kunt je er niet vroeg genoeg aan gewennen, naar hun voorbeeld verstandig te redeneeren.”

Toen zij den kleinen maaltijd geëindigd hadden, stonden zij op en zetten hun wandeling dwars door de tuinen voort, die van elkaar slechts door smalle greppels gescheiden waren, welke de grens vormden, zonder nochtans de verbinding te belemmeren. Het wederzijdsch vertrouwen, dat de bewoners dezer stad jegens elkaar hadden, deed hen alle verdere voorzorgsmaatregelen om booswillige benadeelingen te voorkomen, als onnoodig beschouwen. Ongemerkt voerde de Afrikaansche toovenaar Aladdin tamelijk ver buiten de tuinen en doorwandelde met hem de vlakte, die hen langzamerhand in de nabijheid der bergen voerde.

Aladdin, die in zijn leven nog nooit zoo’n verren weg afgelegd had, voelde zich door dezen marsch zeer vermoeid en zeide tegen den Afrikaanschen toovenaar: “Waarheen gaan wij dan, lieve oom? Wij hebben de tuinen reeds ver achter ons gelaten en ik zie niets meer dan bergen. Wanneer wij nog langer zoo voortgaan, weet ik niet, of ik nog kracht genoeg zal hebben, om naar de stad terug te keeren.”

“Verlies den moed maar niet”, antwoordde de valsche oom; “ik wil je nog een anderen tuin laten zien, die alle, welke je tot nu toe gezien hebt, verre overtreft; hij is slechts een paar schreden hier vandaan, en wanneer wij eenmaal daar zijn, dan zul je zelf zeggen, dat [21]het je erg gespeten zou hebben, als je hem niet gezien had, na er zoo dicht bij te zijn gekomen.” Aladdin liet zich overreden, en de toovenaar voerde hem nog zeer ver, terwijl hij hem met allerlei aardige verhalen onderhield, om hem den weg minder vervelend en de vermoeidheid dragelijker te maken.

Eindelijk kwamen zij tusschen twee bergen van middelmatige hoogte, die tamelijk gelijk en slechts door een smal dal gescheiden waren. Dit was ’t merkwaardige oord, waarheen de Afrikaansche toovenaar Aladdin had willen brengen, om een groot plan met hem uit te voeren, ter wille waarvan hij van het uiterste eindje van Afrika naar China gereisd was.

“Hier zijn we, waar wij wezen moeten”, zeide hij tot Aladdin; “ik zal je hier buitengewone dingen toonen, die alle overige stervelingen onbekend zijn. Wanneer je ze gezien zult hebben, zul je er mij dankbaar voor zijn, dat ik je tot getuige van zoovele wonderdingen gemaakt heb, die behalve jij nog nooit iemand gezien heeft. Terwijl ik nu met het staal vuur maak, leg je hier zooveel droge takjes op elkaar, als je slechts vinden kunt, opdat wij een vuur kunnen aanmaken.”

Er lag hier zooveel droog hout, dat Aladdin weldra een meer dan voldoenden hoop ervan bijeen had, terwijl de toovenaar een zwavelstokje aanstak. Hij maakte daarmee het vuur aan, en op het oogenblik, dat het hout opvlamde, wierp de toovenaar er allerlei reukwerken op, die hij reeds gereed had gehouden. Een dikke rook steeg omhoog, dien hij nu eens dezen, dan weer genen kant uitwendde, terwijl hij allerlei tooverwoorden uitsprak, waarvan Aladdin niets verstond. [22]

Afrikaansche toovenaar en Aladdin bij steen met ring.

Plotseling dreunde de aarde een beetje, opende zich voor den toovenaar en Aladdin, en liet een steen te voorschijn komen, die omstreeks anderhalve voet in ’t vierkant, ongeveer een voet dik was, en waterpas lag, met een in het midden vastgemaakten bronzen ring, om hem daaraan op te tillen. Aladdin schrok hevig van alles, wat voor zijn oogen gebeurde, en wilde op de vlucht gaan. Maar hij was voor deze geheimzinnige handeling noodwendig en daarom hield de toovenaar hem vast, schold hem duchtig uit en gaf hem een zoo harde oorvijg, dat hij op den grond viel; het scheelde weinig, of hij had hem de voorste tanden uitgeslagen en zijn mond bloedde hevig. Sidderend en met tranen in de oogen riep de arme Aladdin: “Maar [23]oom, wat heb ik dan gedaan, dat gij mij zoo gruwzaam slaat?”

“Ik heb er mijn redenen voor”, antwoordde de toovenaar. “Ik ben je oom, die thans je vader’s plaats bij je inneemt, en je mag mij in niets tegenspreken. Maar”, voegde hij er op wat zachteren toon bij, “je behoeft niet bang te zijn, mijn zoon; ik verlang alleen, dat je mij stipt gehoorzaamt, indien je je de groote voordeelen die ik je schenken wil, wilt waardig maken en ze gebruiken”.

Deze mooie beloften van den toovenaar stelden den verschrikten en vertoornden Aladdin een beetje gerust, en toen de toovenaar hem weer heel goed geluimd zag, ging hij voort: “Je hebt gezien, wat ik vermag door de kracht van mijn reukwerk en de woorden, die ik sprak. Verneem nu, dat hier onder dezen steen een schat verborgen ligt, die voor jou bestemd is, en je eenmaal rijker zal maken, dan de grootste koningen der aarde. Dit is zoo zeker waar, dat het geen mensch op de gansche wereld buiten jou geoorloofd is, dezen steen aan te raken, of op te tillen, om hier binnen te komen. Ja, ik zelf mag hem ook niet aanraken of ook zelfs een voet in dit schatgewelf zetten, wanneer het geopend zal zijn. Derhalve moet gij precies en punt voor punt doen, wat ik zeg, zonder iets te verzuimen. Deze zaak is zoowel voor jou als voor mij van groot belang.”

Aladdin, immer nog vol verwondering over alles wat hij zag, en den toovenaar van een schat hoorende spreken, die hem voor altijd gelukkig maken zou, vergat alles wat er was voorgevallen.

“Welnu, lieve oom”, zeide hij tot den toovenaar, [24]terwijl hij opstond, “wat moet ik doen? Beveel slechts, ik ben bereid te gehoorzamen.”

“Het verheugt mij zeer, lieve kind”, zeide de Afrikaansche toovenaar, terwijl hij hem omarmde, “dat gij hiertoe besloten zijt. Kom hier, grijp dezen ring en til den steen in de hoogte.”

“Maar oom”, antwoordde Aladdin, “ik ben te zwak, om hem op te tillen; gij moet mij daarbij helpen.”

“Neen”, sprak de Afrikaansche toovenaar, “jij hebt mijn hulp niet noodig en wij zouden beiden niets uitrichten, wanneer ik je hielp; jij moet hem heelemaal alleen opheffen. Spreek slechts den naam van je vader en van je grootvader uit, als je den ring in de hand neemt, en til hem in de hoogte; je zult zien, dat hij zonder moeite zal meegeven!”

Aladdin deed, zooals de toovenaar hem gezegd had, hief den steen met gemak op en legde hem terzijde.

Toen de steen weggenomen was, zag hij een drie tot vier voet diep hol met een kleine deur en een trap, om nog verder af te dalen.

“Mijn zoon”, sprak thans de Afrikaansche toovenaar tot Aladdin, “let nu goed op alles wat ik je ga zeggen. Daal in dit hol af en wanneer je beneden op de laatste trede gekomen bent, dan zul je een open deur zien, die je in een groote gewelfde ruimte zal voeren, welke in drie groote, op elkaar volgende zalen verdeeld is. In elk daarvan zal je rechts en links vier bronzen vazen, zoo groot als tobben, vol goud en zilver zien staan; maar zorg er wel voor, er niets van aan te raken. Eer je de eerste zaal binnentreedt, til je je mantel op en sluit hem eng om je lichaam. Wanneer je daar binnen [25]bent, ga dan zonder je op te houden, recht door naar de tweede, en vandaar, eveneens zonder stil te staan, naar de derde zaal. Pas voor alles op, niet te dicht bij de wanden te komen, of ze zelfs met je kleeren aan te raken; want in dat geval zou je op de plaats dood blijven. Daarom heb ik je gezegd, je mantel dicht tegen je aan te drukken. Aan het einde der derde zaal is een deur, die je in een met prachtige en rijk beladen vruchtboomen beplanten tuin voeren zal. Ga dan steeds rechtuit, en dwars door den tuin zal een weg je naar een trap van vijftig treden voeren, langs welke je op een terras klimmen kunt. Zoodra je boven op het terras gekomen bent, zul je een nis voor je zien en daarin een brandende lamp. Neem deze lamp op, blusch haar uit, gooi de pit benevens de brandbare vloeistof op den grond, stop haar dan tusschen je kleeren op de borst, en breng ze mij. Vrees niet, je kleeren daardoor vuil te maken, want de vloeistof is geen olie, en de lamp zal terstond droog zijn, zoodra je haar leeggegoten hebt. Heb je trek in de vruchten in den tuin, dan kun je er gerust van nemen zooveel ge lust; dit is je niet verboden.”

Zoo sprekende, trok de Afrikaansche toovenaar een ring van zijn vinger, en stak hem aan den vinger van Aladdin.

“Dit”, zeide hij, “is uw voorbehoedmiddel tegen alle ongeluk, dat je zou kunnen treffen, indien gij slechts stipt alle voorschriften in acht neemt. En ga nu, mijn zoon”, voegde hij er bij, “daal onbevreesd den trap af. Dan hebben wij beiden voor ons gansche leven geld als water.”

Aladdin sprong met lichten voet het hol in en ging den trap af. Hij vond de drie zalen, die [26]hem de Afrikaansche toovenaar beschreven had, en ging er uiterst behoedzaam doorheen, wijl hij anders vreesde te moeten sterven, indien hij niet precies deed, wat hem was voorgeschreven. Zonder uit te rusten, ging hij den tuin door, klom naar het terras op, nam de brandende lamp uit de nis, gooide de pit en de brandbare vloeistof op den grond, en toen hij haar droog zag, zooals de toovenaar hem gezegd had, verborg hij haar op zijn borst en daalde den trap weer af. In den tuin verwijlde hij bij ’t aanschouwen der vruchten, die hij voorheen slechts in ’t voorbijgaan gezien had. De boomen in dezen tuin droegen alle zeer buitengewone vruchten, en wel ieder weer van een andere soort. Men zag er witte, helglinsterende en als kristal doorzichtige; roode, deels donker, deels hel; groene, blauwe, violette, gele, en zoo van alle mogelijke kleuren. De witte waren parelen, de helglinsterende en doorzichtige diamanten, de donkerroode robijnen, de groene smaragden, de blauwe turkooizen, de violette amethysten, de gele saffieren enz. En deze vruchten waren alle zoo groot en volkomen, dat men op de gansche wereld niets dergelijks gezien heeft. Aladdin, die hare waarde niet kende was om den aanblik dezer vruchten, die niet naar zijn smaak waren, weinig verheugd; vijgen, druiven en andere edele fruitsoorten, die in China inheemsch zijn, waren hem liever geweest. Hij had echter ook nog niet den leeftijd bereikt, dat men van zulke zaken veel verstand heeft, en zoo verbeeldde hij zich, dat deze vruchten slechts geschilderde glazen waren, en verder geen waarde hadden. Trots dat alles wekte de verscheidenheid der mooie kleuren en de buitengewone [27]grootte en schoonheid van elke vrucht, de begeerte bij hem op, van iedere soort eenige te plukken. Hij nam daarom van elke kleur verscheidene, vulde daarmee zijn beide zakken en twee heel nieuwe tasschen, die de toovenaar tegelijk met de kleeren, die hij hem geschonken had, gekocht had, opdat hij niets anders dan nieuwe zaken hebben zou; en daar de beide tasschen geen plaats meer vonden in zijn zakken, die reeds geheel vol waren, maakte hij ze aan zijn gordel vast, aan elke zijde één. Ook stopte hij nog enkele vruchten in de vouwen van zijn gordel, die van blauwe zijde en dubbel gevoerd was; en borg voorts nog ettelijke op zijn borst tusschen zijn kleed en het hemd.

Aladdin bij vruchtenboom.

Nadat hij zich zoo, zonder het te weten, met [28]rijkdommen beladen had, keerde Aladdin snel door de drie zalen weer terug, om den Afrikaanschen toovenaar niet te lang te laten wachten; hij ging met dezelfde behoedzaamheid als de eerste maal, klom weer op, waar hij eerst was afgedaald en vertoonde zich aan den ingang van het hol, waar de Afrikaan hem met ongeduld wachtte. Zoodra Aladdin hem zag, riep hij hem toe: “Lieve oom, ik bid u, geef mij een hand, en help mij eruit.”

“Mijn zoon”, antwoordde hem de Afrikaansche toovenaar, “geef mij eerst de lamp; ze kan je hinderlijk zijn.”

“O neen, beste oom, ze hindert mij volstrekt niet”, zeide Aladdin; “ik zal ze u geven, zoodra ik boven ben.”

De Afrikaansche toovenaar stond er op, dat Aladdin hem eerst de lamp zou overhandigen, eer hij hem uit het hol hielp, en Aladdin, die de lamp met alle vruchten, die hij bij zich gestoken had, verpakt had, weigerde volstrekt, ze hem te geven, eer hij uit het hol was. Toen geraakte de Afrikaansche toovenaar, van ergernis over de weerspannigheid van den jongen Aladdin in een vreeselijke woede, wierp eenig reukwerk op het vuur, dat hij zorgvuldig onderhouden had, en nauwelijks had hij twee tooverwoorden gesproken, of de steen, die als deksel voor de opening van het hol diende ging van zelf, benevens de aarde daarover, op zijn vorige plaats terug, zoodat alles weer in denzelfden toestand kwam als vóor de aankomst van den Afrikaanschen toovenaar en Aladdin.


[29]

De Afrikaansche toovenaar was inderdaad geen broeder van den kleermaker Moestafa, waarvoor hij zich uitgegeven had, en derhalve ook niet Aladdin’s oom. Hij was werkelijk geboortig uit Afrika, en daar Afrika een land is, waar men meer dan ergens anders op tooverij verzot is, zoo had hij zich van zijn jeugd af daarop toegelegd, en nadat hij zich ongeveer 40 jaar lang met tooneelkunsten, met de punteerkunst,3 met reukoffers en met de lectuur van tooverboeken had bezig gehouden, was hij eindelijk tot de ontdekking gekomen, dat er in de wereld een tooverlamp was, welker bezit hem machtiger dan alle koningen der aarde maken zou, indien hij haar in zijn bezit kon brengen. Door een laatste proef met de punteerkunst had hij gevonden, dat deze lamp zich op een onderaardsche plaats midden in China bevond, en wel in de streek en met al de omstandigheden die ons reeds bekend zijn. In het vast geloof aan de waarheid zijner ontdekking was hij, zooals gezegd is, van het uiterste einde van Afrika gereisd en na een langen, moeitevollen tocht in de stad gekomen, welke in de nabijheid van zijn schat lag. Maar ofschoon de lamp zich zeer zeker op die bewuste plaats bevond, was ’t hem toch niet veroorloofd, haar zelf te halen of persoonlijk in het onderaardsche verblijf te treden, waar zij te vinden was. Een ander moest er in afdalen, haar halen en hem overhandigen. Daarom had hij zich tot Aladdin gewend dien hij voor een onbeduidenden jonkman hield, zeer geschikt, hem den noodigen dienst te bewijzen; [30]daarbij was hij vast besloten, zoodra hij de lamp in handen zou hebben, het laatste reeds genoemde reukoffer te doen, de twee tooverwoorden uit te spreken, die de reeds bovengenoemde werking zouden hebben, om zoo den armen Aladdin aan zijn hebzucht en zijn boosheid op te offeren, en geen getuige meer in hem achter te laten. De oorvijg dien hij Aladdin gaf, en het gezag dat hij zich op hem aangematigd had, moesten dezen er alleen aan gewennen hem te vreezen en hem stipt te gehoorzamen, opdat hij hem de beroemde tooverlamp terstond zou overhandigen, zoodra hij het verlangde.

Intusschen gebeurde juist het tegendeel van dat, wat hij beoogd had. Bovendien haastte de boosaardige zich alleen daarom zoo zeer, den armen Aladdin in het verderf te storten, wijl hij vreesde, wanneer hij nog langer met hem twistte, dat wellicht deze of gene het hooren kon, en zijne belangrijke geheimen openbaren.

Toen de Afrikaansche toovenaar zich in zijn stoutste en schoonste verwachtingen voor immer teleurgesteld zag, bleef hem niets anders over dan naar Afrika terug te keeren, ’t geen hij dan denzelfden dag ook deed. Hij maakte een omweg om niet meer de stad aan te doen, welke hij met Aladdin verlaten had; want hij moest werkelijk vreezen, dat meerdere personen die hem met dezen jongen hadden zien heengaan, het nu vreemd zouden vinden, hem thans alleen terug te zien komen.

Naar alle waarschijnlijkheid was Aladdin verloren. Maar hij, die hem in ’t verderf poogde te storten, had er niet aan gedacht, dat hij hem zelf een ring aan den vinger gestoken had, die tot zijn redding dienen kon. [31]

Aladdin in grot.

En werkelijk werd Aladdin, door dezen ring, welks kracht hij niet kende, gered, en het is te verwonderen, dat dit verlies, te zamen met dat der lamp, den toovenaar niet in de grootste wanhoop gestort heeft; maar toovenaars zijn zoo zeer aan tegenspoeden en aan het niet verwezenlijken hunner wenschen gewoon, dat zij, zoo [32]lang zij leven, niet ophouden zich te verblijden met luchtkasteelen en hersenschimmen.

Aladdin zittend in grot.

Aladdin, die na zoovele liefkoozingen en geschenken op deze slechtheid van zijn zoogenaamden oom in ’t geheel niet verdacht was, bevond zich in een ontsteltenis, die zich gemakkelijker denken, dan met woorden beschrijven laat. Toen hij zich zoo opeens levend begraven zag, riep hij duizendmaal zijn oom bij den naam en verklaarde, dat hij hem de lamp gaarne zou geven; maar zijn roepen was tevergeefs, hij kon niet meer gehoord worden en moest alzoo in zwarte duisternis blijven. Eindelijk, nadat hij zijn tranen gedroogd had, klom hij weer langs den trap van het hol naar omlaag, om in den tuin, waardoor hij reeds gekomen was, en in het heldere daglicht te geraken. Maar de muur, die zich voor hem door tooverij geopend had, had zich intusschen door een nieuwe tooverij weer gesloten en bijeen gevoegd. Hij poogde meermalen [33]rechts en links vooruit te komen, zonder nochtans een deur te vinden. Nu begon hij opnieuw te huilen en te snikken en zette zich eindelijk op de treden van het hol neer, zonder hoop, ooit weer het daglicht te zien, maar integendeel met de treurige zekerheid uit de duisternis, waarin hij zich thans bevond, in die van een spoedigen dood over te gaan.

Twee dagen bleef Aladdin in dezen toestand zonder te eten of te drinken. Eindelijk op den derden dag, toen hij zijn dood als onvermijdelijk beschouwde, hief hij de gevouwen handen omhoog en riep met volle gelatenheid in Gods wil uit: “Er is geen kracht en geen macht dan bij God den allerhoogsten en grootsten!”

Terwijl hij zoo de handen gevouwen had, wreef hij, zonder er bij te denken, tegen den ring, dien hem de Afrikaansche toovenaar aan den vinger gestoken had en welks kracht hij nog niet kende. Weldra steeg voor hem een geest als uit de aarde, van ongehoorde grootte en schrikwekkend uiterlijk, die met zijn hoofd den bovenrand van ’t hoogste gewelf aanraakte en sprak de volgende woorden tot Aladdin: “Wat wilt gij? Ik ben bereid u te gehoorzamen als uw slaaf en als de slaaf van al degenen, die den ring aan den vinger hebben, zoowel ik als de andere slaven van den ring.”

Aladdin met geest.

Op elken anderen tijd en bij iedere andere gelegenheid zou Aladdin, die aan dergelijke verschijningen niet gewoon was, bij den aanblik eener zoo buitengewone gestalte door schrik zijn aangegrepen, zoodat hij de spraak verloren zou hebben. Thans echter, nu hij alleen aan het gevaar dacht, waarin hij zweefde, antwoordde hij zonder schroom: “Wie gij ook zijn moogt, [35]verlos mij uit dit oord, indien het in uw macht staat.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de aarde opende zich, en hij bevond zich buiten het hol, juist op de plaats, waarheen de toovenaar hem gevoerd had.

Men zal het niet bevreemdend vinden, dat Aladdin, die zoolang in de diepste duisternis gebleven was, in het eerst het daglicht nauwelijks verdragen kon. Eerst langzamerhand gewende hij zich er aan, en toen hij rondkeek, was hij zeer verbaasd, geen opening in de aarde te zien; het was hem onbegrijpelijk, op welke wijze hij zoo ineens uit haren schoot te voorschijn was gekomen. Slechts aan de plek, waar het hout verbrand was geworden, herkende hij de plaats weer, waaronder het hol zich bevond. Toen hij zich hierop naar de stad toekeerde, zag hij haar te midden der haar omringende tuinen, en herkende ook den weg langs welken hem de Afrikaansche toovenaar hierheen gevoerd had. Hij wandelde dienzelfden weg weer terug en dankte God, dat hij zich nog eens op de aarde terugzag, nadat hij reeds de hoop opgegeven had, meer daarop terug te komen. Zoo bereikte hij de stad en sleepte zich met veel moeite voort tot aan zijn woning. Toen hij in de kamer zijner moeder trad, viel hij uit vreugde over het wederzien, verbonden met de door zijn driedaagsch vasten veroorzaakte zwakte, in een onmacht, die eenigen tijd duurde. Zijn moeder, die hem reeds als verloren of als dood beweend had, liet het thans, nu zij hem in dezen toestand zag, aan geen oppassen en aan geen middel ontbreken, om hem weder in ’t leven terug te brengen. Eindelijk kwam hij weer bij, en zijn eerste woorden waren: “Lieve moeder, geef mij asjeblieft vóór [36]alles wat eten; ik heb sedert drie dagen nog niets over de lippen gehad.” Zijn moeder bracht hem, wat zij juist had, zette ’t hem voor en zeide: “Beste jongen, eet niet te haastig, want het kan je schaden; eet heel langzaam en op je gemak, en neem je wel in acht, hoe hongerig je ook bent. Ik verlang niet eens, dat je al tegen mij zult spreken. Je hebt immers nog tijd genoeg, mij je lotgevallen te vertellen, wanneer je weer heelemaal hersteld bent. Na de groote droefheid, waarin ik sinds Vrijdag verkeerd heb, en na de onzeggelijke moeite, die ik mij gegeven heb, om onderzoek naar je te doen, toen het nacht werd en je niet naar huis kwam, ben ik volkomen tevreden, je maar weer te zien.”

Aladdin volgde den raad zijner moeder, at langzaam en kalm, en dronk evenzoo. Toen hij klaar was zeide hij: “Lieve moeder, ik kon u eigenlijk bittere verwijten doen, dat ge mij zonder eenige bedenking aan een man toevertrouwd hebt, die het plan had, mij in ’t verderf te storten, en op dit oogenblik er vast van overtuigd is, dat ik niet meer in leven ben, of tenminste elk oogenblik sterven kan; doch gij hebt geloofd, dat het mijn oom was, en ik geloofde dit ook. Hoe hadden wij ook anders kunnen denken van een man, die mij met liefkoozingen en geschenken overlaadde en mij zulke schitterende beloften deed. Gij moet echter weten, lieve moeder, dat hij een verrader, een booswicht, een schurk is. Hij heeft mij alleen daarom zooveel geschenken en beloften gegeven, wijl hij mij in ’t verderf wilde storten, zonder dat gij noch ik in staat waren, de oorzaak te raden. Ik van mijn kant kan verzekeren, dat ik hem nimmer de minste reden gegeven heb, mij te [37]mishandelen. U zult dit zelf kunnen beoordeelen uit ’t juiste verhaal dat ik u thans van alles vertellen zal, wat van onze scheiding of tot de uitvoering van zijn heilloos plan voorgevallen is.”

Aladdin begon zijn moeder te vertellen, wat er met hem sedert Vrijdag gebeurd was; waar de toovenaar hem afgehaald had, om de paleizen en tuinen buiten de stad met hem te bezien; verder, wat hem onderweg tot aan de plaats tusschen de twee bergen, waar de groote tooverij gebeuren zou, overkomen was, en hoe tengevolge van een reukwerk, dat in ’t vuur geworpen werd en eenige tooverwoorden de aarde zich oogenblikkelijk geopend had, en de ingang van een hol zichtbaar geworden was, dat naar een onmetelijken schat gevoerd had. Ook de oorvijg vergat hij niet, en de manier, waarop de toovenaar, nadat hij weer wat kalm geworden was, hem door groote beloften en door de schenking van een ring overgehaald had, in het hol af te dalen. Daarna vertelde hij uitvoerig, wat hij op zijn heen- en terugweg in de drie groote zalen, in den tuin en op het terras gezien en hoe hij daar de lamp gehaald had. Tegelijkertijd haalde hij haar uit zijn boezem te voorschijn en toonde haar aan zijn moeder, benevens de doorzichtige en bontgekleurde vruchten, die hij op zijn terugweg in den tuin afgeplukt had. Ook gaf hij haar de twee volle buidels, waarom zij echter weinig gaf. En toch waren deze vruchten edelgesteenten, welker flonkerende glans bij het schijnsel der lamp, dat de kamer verlichtte, op hun groote waarde opmerkzaam had moeten maken; maar Aladdin’s moeder had van dergelijke dingen even weinig verstand als haar zoon. Zij was in groote [38]armoede opgegroeid en haar man was niet vermogend genoeg geweest, haar zulke kostbaarheden te schenken; ook bij haar buurvrouwen en vriendinnen had zij nooit zulke zaken gezien. Geen wonder alzoo, dat zij ze voor waardelooze dingen aanzag, die hoogstens daarvoor goed waren, de oogen te verlustigen door de verscheidenheid hunner kleuren; vandaar ook, dat Aladdin ze weglegde achter een der kussens van de sofa, waarop hij zat. Hij voltooide daarna het verhaal zijner avonturen, en zeide, hoe hij weer uit het hol had willen komen, hoe de toovenaar de lamp opgeëischt had, en hoe daarna, op zijn weigering door het reukwerk, dat de toovenaar in het nog brandende vuur geworpen had, en eenige daarbij gesproken woorden, de opening van het hol zich oogenblikkelijk weer gesloten had. Niet zonder tranen kon hij haar den ongelukkigen toestand schilderen, waarin hij zich bevonden had, toen hij zich in het fatale hol levend begraven zag, tot het oogenblik, dat hij tengevolge van de aanraking met den ring, welks eigenschappen hij nog niet gekend had, weer te voorschijn en om zoo te zeggen voor de tweede maal op de wereld gekomen was. Toen hij zijn vertelling geëindigd had, zeide hij tot zijn moeder: “Het overige behoef ik u niet te vertellen, het is u bekend. Gij ziet thans welke avonturen en gevaren ik sedert onze scheiding beleefd heb.”

Aladdin’s moeder had geduldig deze wonderbare en zeldzame, tevens echter voor een moeder, die haar zoon trots al zijn gebreken teeder liefheeft, zoo droevige geschiedenis aangehoord.

Alleen bij de roerendste gedeelten, waar de boosheid van den Afrikaanschen toovenaar zoo [39]duidelijk aan ’t daglicht kwam, kon zij haar afschuw niet verbergen. Thans echter, nu Aladdin geëindigd had, liet zij zich in duizend smaadwoorden tegen den bedrieger uit; zij noemde hem een verrader, een schurk, een onmensch, een sluipmoordenaar, leugenaar, toovenaar, een vijand en verderver van het menschelijk geslacht. “Ja, mijn zoon”, voegde zij er bij, “het is een toovenaar, en de toovenaars zijn een ware pest der menschheid; zij hebben, dank zij hun toovenarijen en hekserijen, verkeer met de booze geesten. God zij geloofd, die verhoed heeft, dat zijn vreeselijke slechtheid haar doel bij je bereikte. Gij zijt hem voor de genade, die hij je bewezen heeft, grooten dank schuldig; je dood ware onvermijdelijk geweest, wanneer je je zijner niet herinnerd, en hem om hulp aangeroepen hadt.” Zoo sprak zij nog veel meer, om haar afschuw over het verraad van den toovenaar uit te drukken. Eindelijk echter bemerkte zij, dat Aladdin, die sedert drie dagen niet geslapen had, de rust noodig behoefde; zij bracht hem daarom te bed en legde zich spoedig daarop eveneens neder.

Aladdin, die in het onderaardsch verblijf, waar hij moorddadigerwijze begraven geweest was, geen rust genoten had, sliep den ganschen nacht vast en ontwaakte den volgenden morgen eerst zeer laat. Hij stond op, en het eerste, dat hij tot zijn moeder zeide, was, dat hij honger had, en dat zij hem geen grooter genoegen kon doen, dan wanneer zij hem een ontbijt gaf.

“Ach, beste jongen”, antwoordde zij, “ik heb ook geen enkelen hap brood; je hebt gisteravond ’t weinige dat nog in huis was, opgegeten. Maar heb slechts even geduld, dan zal ik spoedig iets [40]brengen. Ik heb wat boomwol gesponnen, dat wil ik verkoopen om brood en iets voor het middagmaal aan te schaffen.”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “bewaar uw wol voor een anderen keer en geef mij de lamp, die ik gisteren meebracht. Ik wil haar verkoopen, en wellicht krijg ik er zooveel voor, dat wij ontbijt en middageten, en misschien nog zelfs iets voor den avond er voor koopen kunnen.”

Aladdin’s moeder haalde de lamp en zeide tot haar zoon: “Daar heb je ze, ze is echter vuil. Ik zal haar eerst wat oppoetsen, dan zal ze nog wel wat meer waard zijn.” Zij nam water en fijn zand om haar blank te maken, maar nauwelijks was zij begonnen de lamp te wrijven, toen oogenblikkelijk in tegenwoordigheid van haar zoon een afschuwelijke geest van reusachtige grootte voor haar verscheen en met donderende stem tot haar sprak: “Wat wilt gij? Ik ben bereid, u te gehoorzamen als uw slaaf en als slaaf van al degenen, die de lamp in de hand hebben, zoowel ik als de andere slaven der lamp.”

Aladdin’s moeder was niet in staat te antwoorden. Haar oogen konden de afschuwelijke en verschrikkelijke gestalte van den geest niet verdragen en zij was al bij zijn eerste woorden van angst in onmacht gevallen.

Aladdin daarentegen, die reeds in het hol een dergelijke verschijning gezien had, raapte snel, zonder den tijd of de bezinning te verliezen, de lamp op, en antwoordde in plaats van zijn moeder op vasten toon:

“Ik heb honger, breng mij wat te eten.”

De geest verdween, maar kwam in een oogenblik [41]weer terug met een groote zilveren schaal op het hoofd, waarin zich twaalf gedekte schotels van hetzelfde metaal, vol met de uitgezochtste spijzen, benevens zes brooden van het fijnste meel bevonden, en twee flesschen met den kostelijksten wijn, benevens twee zilveren drinkschalen in de hand. Hij plaatste alles te zamen op de sofa en verdween terstond.

Aladdin met moeder aan tafel, bediend door geest.

Dit geschiedde in zoo korten tijd, dat Aladdin’s moeder nog niet tot haar bewustzijn was gekomen, toen de geest voor de tweede maal verdween. Aladdin, die intusschen, maar zonder gevolg, begonnen was, haar water in ’t gezicht te sprenkelen, wilde dit juist weer herhalen; maar ’t zij dat hare ontvloden levensgeesten weer teruggekomen waren, ’t zij dat de geur der spijzen, welke de geest gebracht had, er iets toe bijdroeg, in ’t kort, zij kwam oogenblikkelijk weer tot zichzelf.

“Lieve moeder”, zeide Aladdin tot haar, “er gebeurt verder niets meer, sta op en eet; hier zijn dingen genoeg, om uw hart te sterken en [42]tevens mijn grooten honger te bevredigen. Wij willen deze heerlijke spijzen niet koud laten worden, maar eten.”

Aladdin’s moeder was buitengewoon verbaasd, toen zij de groote schaal, de twaalf schotels, de zes brooden, de twee flesschen benevens de twee drinkschalen ontdekte en den heerlijken geur inademde, die uit alle schotels opsteeg.

“Mijn zoon”, zeide zij tot Aladdin, “waar komt deze overvloed vandaan, en wien moeten wij voor zulk een rijk geschenk bedanken? Zou wellicht de sultan van onze armoede gehoord en zich over ons erbarmd hebben?”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “wij willen ons thans aan tafel zetten en eten; gij hebt dat evenzeer noodig als ik; uw vraag zal ik beantwoorden, wanneer wij ontbeten hebben.”

Zij zetten zich aan tafel, en spijsden met des te grooter smaak, als beiden, moeder en zoon, zich nooit aan zulk een welvoorziene tafel bevonden hadden.

Onder den maaltijd kon Aladdin’s moeder niet ophouden, de schaal en de schotels te beschouwen en te bewonderen, ofschoon zij niet goed wist of zij van zilver of van een ander metaal waren; zoo ongewoon was haar de aanblik van dergelijke dingen. Eigenlijk was het alleen de nieuwheid en niet de waarde daarvan, wat haar zoo in bewondering bracht, want zij wist er even weinig van als haar zoon Aladdin.

Aladdin en zijn moeder, die slechts een eenvoudig ontbijt hadden meenen te nuttigen, zaten op ’t uur van ’t middagmaal nog aan tafel. De heerlijke spijzen hadden hun eetlust in hooge mate opgewekt, en daar ze nog warm waren, geloofden zij er geen kwaad aan te doen, wanneer [43]zij beide maaltijden maar te zamen gebruikten, in plaats van tweemaal aan tafel te gaan. Nadat de dubbele maaltijd geëindigd was, bleef er nog zooveel over, dat zij niet alleen voor dien avond, maar ook nog voor twee maaltijden op den volgenden dag ruim genoeg hadden.

Toen Aladdin’s moeder afgenomen en het vleesch, dat onaangeroerd was gebleven, weggezet had, nam zij naast haar zoon op de sofa plaats en zeide tot hem: “Aladdin, ik verwacht thans van je, dat je mijn nieuwsgierigheid bevredigen en mij de beloofde opheldering geven zult.”

Aladdin vertelde haar omslachtig alles, wat gedurende haar onmacht tusschen den geest en hem voorgevallen was.

Aladdin’s moeder geraakte in de hoogste verbazing over het verhaal van haar zoon en de verschijning van den geest.

“Maar jongen, wat wil je toch eigenlijk zeggen met je geesten?” vroeg zij. “Zoolang ik leef, heb ik nog nooit hooren zeggen, dat iemand van al mijn kennissen een geest gezien heeft. Door welk toeval is deze vreeselijke geest bij mij gekomen? Waarom heeft hij zich tot mij gewend en niet tot jou, daar hij je toch al reeds eenmaal in het schattenhol verschenen is?”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “de geest, die aan u verschenen is, is niet dezelfde, die aan mij verscheen. Zij hebben wel eenige gelijkenis, wat hun reuzengestalte betreft, maar in de gezichtstrekken en in hun kleeding zijn ze heelemaal van elkander verschillend en behooren ook aan verschillende meesters. U zult u nog herinneren, dat degene, dien ik zag, zich een slaaf van den ring noemde, dien ik aan den [44]vinger heb, terwijl die daar zooeven verschenen is, zeide, dat hij een slaaf van de lamp is, die u in de hand hield; ik geloof echter niet, dat u ’t gehoord hebt, want ik geloof, dat u reeds in onmacht viel, zoodra hij begon te spreken.”

“Wat!” riep Aladdin’s moeder, “dus je lamp is schuld, dat deze verwenschte geest zich tot mij gewend heeft, in plaats van tot jou? Ach, beste jongen, breng ze toch terstond uit mijne oogen, en verkoop haar, waar ge wilt; ik wil haar niet meer aanraken. Eerder laat ik ze weggooien of verkoopen, dan dat ik gevaar loop, bij haar aanraking van angst te sterven. Luister naar me, en doe ook dien ring af. Men moet geen verkeer met geesten hebben; het zijn duivels en onze profeet heeft het gezegd.”

“Met uw verlof, lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “zal ik er thans wel voor oppassen, een lamp, die zoo nuttig voor ons beiden kan zijn, te verkoopen, zooals ik daareven nog van plan was. Ziet u dan niet, wat ze ons voor eenige oogenblikken nog verschaft heeft? Zij moet ons thans voortdurend voeding en levensonderhoud bezorgen. Gij kunt u, evenals ik, gemakkelijk denken, dat mijn afschuwelijke valsche oom zich niet zonder grond zooveel moeite gegeven en een zoo verre en moeitevolle reis ondernomen heeft, dat hij naar het bezit dezer wonderlamp streefde, welke hij hooger schatte dan al het goud en zilver, dat, zooals hij wist, in de zalen opgehoopt lag, en dat ik, zooals hij het mij beschreven had, met mijn eigen oogen zag. Hij kende de waarde en de heerlijke eigenschappen dezer lamp te goed, om nog iets van de overige rijke schatten te wenschen. Daar nu het toeval [45]ons haar geheime kracht ontdekt heeft, zoo willen wij het voordeeligst mogelijke gebruik er van maken, maar zonder opzien te baren, opdat onze naburen niet nijdig en ijverzuchtig worden. Ik wil haar overigens gaarne buiten uwe oogen houden, en op een plek verbergen, waar ik ze vinden kan, als ik haar noodig heb, wijl gij zulk ’n grooten angst voor de geesten hebt. Ook kan ik onmogelijk besluiten, den ring weg te werpen. Zonder dezen ring hadt u mij nooit weergezien, en zonder hem zou ik thans of niet meer, of hoogstens nog voor eenige oogenblikken leven. U zult me dus veroorloven, dat ik hem blijf behouden, en hem met de grootste behoedzaamheid aan den vinger drage. Wie weet, of mij niet eenmaal een ander gevaar bedreigt, dat wij beiden niet kunnen vooruit zien, en waaruit hij mij wellicht bevrijdt!” Daar Aladdin’s opmerking zeer juist scheen, wist zijn moeder er niets meer tegen in te brengen.

“Lieve zoon”, zeide zij tot hem, “je kunt doen, wat je voor goed houdt. Wat mij betreft, ik wil met geesten niets te maken hebben. Ik verklaar je hierbij, dat ik mijn handen in onschuld wasch en nooit meer met je daarover spreken zal.”

Den volgenden dag, na ’t avondeten, was er van al de heerlijke spijzen, die de geest gebracht had, niets meer over. Aladdin, die niet zoo lang wilde wachten, tot de honger hem noodzaakte, nam daarom den derden morgen een der zilveren schotels onder zijn kleeren, en ging uit, om hem te verkoopen. Hij sprak een koopman aan, die hem ontmoette, nam hem even ter zijde, toonde hem den schotel en vroeg, of hij er zin in had.

De koopman, een sluwe en doortrapte kerel, [46]onderzocht hem, en daar hij merkte, dat de schotel van echt zilver was, vroeg hij Aladdin, wat hij er voor verlangde. Aladdin, die van de waarde niets afwist en nooit met zulke zaken handel had gedreven, zeide alleen, dat hij wel ’t best zou weten wat ’t ding waard was, en dat hij zich heelemaal op zijn eerlijkheid verliet. De koopman geraakte werkelijk in verlegenheid door Aladdin’s openhartigheid. Daar hij niet wist, of Aladdin de waarde zijner goederen werkelijk kende of niet, haalde hij een goudstuk uit zijn beurs, dat hoogstens het twee-en-zeventigste deel van de werkelijke waarde van den schotel had en bood het hem aan. Aladdin nam ’t geldstuk met een verheugd gezicht, en zoodra hij het in de hand hield, liep hij zoo hard weg, dat de koopman met zijn ongehoorde winst bij dezen koop niet tevreden, zich zeer daarover ergerde, dat hij Aladdin’s volkomen onbekendheid met de waarde van den schotel niet beter geraden en hem nog veel minder geboden had. Hij kwam in verzoeking den jongen na te loopen, of hij wellicht niet nog iets van zijn goudstuk terug zou kunnen krijgen; maar Aladdin ging snel, en was reeds zoover weg, dat hij hem bezwaarlijk had kunnen inhalen.

Op den weg naar huis bleef Aladdin voor een bakkerswinkel staan, kocht een voorraad brood en betaalde met het goudstuk, dat de bakker voor hem wisselde. Toen hij thuiskwam, gaf hij het overige geld aan zijn moeder, die naar de markt ging, om voor hen beiden de noodige levensmiddelen voor eenige dagen in te slaan.

Zoo leefden zij een tijd lang voort, d.w.z. Aladdin verkocht achtereenvolgens alle twaalf schotels aan den koopman. Deze, die voor den [47]eersten een goudstuk gegeven had, waagde het niet, voor de overige minder te bieden, en betaalde alle met dezelfde munt, om zulk een goeden handel niet te verliezen. Toen nu het geld van den laatsten schotel uitgegeven was, nam Aladdin zijn toevlucht tot de groote schaal, die alleen tienmaal zooveel woog als elke schotel. Hij wilde haar aan een gewonen koopman brengen, maar zij was hem te zwaar. Toen moest hij den eerste wel weer opzoeken en hem mee naar zijn huis nemen; deze onderzocht het gewicht der schaal en betaalde hem terstond tien goudstukken, waarmee Aladdin ook tevreden was.

Zoo lang er goudstukken waren, werden zij voor de dagelijksche uitgaven der huishouding uitgegeven. Aladdin had intusschen, ofschoon hij aan lediggang gewoon was, sedert zijn avontuur met den Afrikaanschen toovenaar niet meer met jongelieden van zijn leeftijd gespeeld. Hij bracht zijn dagen met wandelen door, of onderhield zich met andere menschen, met wie hij kennis gemaakt had. Vaak bleef hij ook voor de winkels der groote kooplieden staan en luisterde opmerkzaam naar de gesprekken van aanzienlijke mannen, die zich hier een poos ophielden, of elkander hier besteld hadden, en deze gesprekken gaven hem langzamerhand een vernisje van wereldkennis.

Toen van de tien goudstukken niets meer over was, nam Aladdin zijn toevlucht tot de lamp. Hij nam haar in de hand, zocht de plaats op, welke zijn moeder aangeraakt had, en toen hij ze aan den indruk van het zand herkende, wreef hij haar evenzoo, als zij gedaan had. Terstond verscheen weer dezelfde geest, die zich reeds [48]eenmaal vertoond had; wijl echter Aladdin de lamp zachter gewreven had, dan zijn moeder, sprak hij ditmaal op milderen toon dezelfde woorden van vroeger: “Wat wilt gij? ik ben bereid, je te gehoorzamen als je slaaf en als slaaf van al degenen, die de lamp in de hand hebben, zoowel ik, als de andere slaven der lamp.”

Aladdin antwoordde hem: “Ik heb honger; breng mij te eten.” De geest verdween en verscheen binnen eenige oogenblikken weder met een zelfden maaltijd als de eerste maal, plaatste alles op de sopha en verdween weder.

Aladdin’s moeder was, wijl ze het voornemen van haar zoon kende, met opzet uitgegaan, om bij de verschijning van den geest niet thuis te zijn. Zij kwam spoedig daarop terug, en daar ze de tafel zoo goed bezet zag, verbaasde zij zich over de wonderbare werking der lamp bijna evenzoo, als de eerste maal. Aladdin en zijn moeder zetten zich aan tafel, en na den maaltijd bleef hun nog zooveel over, dat zij er de beide volgende dagen behaaglijk van leven konden.

Toen Aladdin zag, dat er noch brood, noch levensmiddelen, noch geld meer in huis was, nam hij een zilveren schotel en zocht den koopman, dien hij kende, op, om hem te verkoopen. Op den weg daarheen, kwam hij voorbij den winkel van een goudsmid, die door zijn ouderdom eerwaardig en tevens een eerlijk en rechtschapen man was. De goudsmid bemerkte hem, en riep hem toe, binnen te treden.

“Mijn zoon”, zeide hij toen tot Aladdin, “ik heb je reeds verscheidene malen met dezelfde waar als thans zien voorbijgaan, dien en dien koopman opzoeken en spoedig daarna met leege [49]handen terugkomen. Dat heeft mij op de gedachte gebracht, dat gij dat, wat gij draagt, iederen keer aan hem verkoopt. Maar jij weet wellicht niet, dat deze kerel een bedrieger en wel een erger bedrieger is dan andere van zijn slag, en dat niemand, die hem kent, met hem te doen wil hebben. Ik zeg je dit alleen om je van dienst te zijn. Wanneer je mij wilt laten zien, wat je daar in de hand hebt, en het te koop is, dan wil ik je de juiste waarde eerlijk uitbetalen, indien ik het gebruiken kan; zoo niet, dan wil ik je andere kooplieden aanwijzen, die je niet bedriegen zullen.”

In de hoop, nog meer geld voor zijn schotel te ontvangen, haalde Aladdin hem terstond uit zijn kleederen te voorschijn en toonde hem den goudsmid. De grijsaard, die op ’t eerste gezicht al zag, dat hij van ’t fijnste zilver was, vroeg hem, of hij reeds zulke schotels aan den ander verkocht, en wat hij van hem daarvoor ontvangen had. Aladdin vertelde openhartig, dat hij er reeds twaalf van verkocht, en de man hem voor elk een enkel goudstuk gegeven had.

“Ha! die schurk!” riep de goudsmid uit. “Mijn zoon”, voegde hij erbij, “wat gebeurd is, is gebeurd, en men moet er niet meer aan denken; maar wanneer ik je thans de werkelijke waarde van je schotels meedeel, die van het fijnste zilver zijn, dat ooit door ons verwerkt geworden is, dan zult gij inzien, hoezeer de kerel je bedrogen heeft.”

De goudsmid nam zijn weegschaal, woog den schotel en nadat hij Aladdin de waarde en de verdeeling van het geld had uiteengezet, maakte hij hem duidelijk, dat deze schotel naar zijn gewicht twee-en-zeventig goudstukken waard was, welke hij hem terstond uitbetaalde. [50]

“Daar heb je”, zeide hij, “het juiste bedrag voor je schotel. Wanneer je er nog aan twijfelt, dan kun je je naar welgevallen tot een van onze goudsmeden wenden, en wanneer die je zegt, dat hij meer waard is, dan ben ik bereid je het dubbele daarvoor te betalen. Wij verdienen op het zilverwerk, dat wij koopen, niets dan den arbeid en den vorm, en daarmee stelt zich die ander niet tevreden, al is hij nog zoo eerlijk.”

Aladdin bedankte den goudsmid hartelijk voor den goeden raad, dien hij hem gegeven had, en waarvan hij reeds zoo’n groot voordeel getrokken had. Voortaan verkocht hij ook de overige schotels, zoowel als de schaal, alleen nog aan hem en kreeg van alles de volle waarde al naar ’t gewicht. Ofschoon nu Aladdin en zijne moeder een onuitputtelijke geldbron in hun lamp bezaten, door welker kracht zij zich naar hartelust van geld voorzien konden, zoodra zij weer zonder zaten, zoo leefden zij toch aldoor even matig, als te voren; alleen legde Aladdin wat op zij, om fatsoenlijk voor den dag te kunnen komen en verschillende benoodigdheden voor hun kleine huishouding aan te schaffen. Zijn moeder daarentegen gebruikte voor haar kleeding niets meer, dan wat zij met boomwolspinnen verdiende. Bij deze nuchtere leefwijze is het gemakkelijk te begrijpen, dat het goud, dat Aladdin voor zijn twaalf schotels en de schaal van den goudsmid ontvangen had, lang voldoende was. Zoo leefden zij dus verscheidene jaren lang van het goede gebruik, dat Aladdin van tijd tot tijd van zijn lamp maakte.

In dien tusschentijd had Aladdin, die niet naliet, tegenwoordig te zijn bij de bijeenkomsten der aanzienlijke personen in de winkels der [51]voornaamste kooplieden, die in goud, zilver, zijden stoffen, kostbare sluiers en juweelen handelden, en zelfs een enkele maal aan hun gesprekken deel te nemen, zijn opvoeding voltooid en langzamerhand alle manieren der voorname wereld aangenomen. In het bizonder bij de juweliers genas hij van den waan, dat de doorzichtige vruchten, welke hij in den tuin, waar de wonderlamp stond, geplukt had, niets dan bontgekleurd glas waren; hier vernam hij, dat het zeer kostbare edelgesteenten waren. Daar hij dagelijks in deze winkels alle soorten van zulke edelgesteenten zag koopen en verkoopen, leerde hij ze naar hunne waarde kennen en schatten; daar hij nergens zulke groote en mooie ontdekte, als de zijne waren, zoo begreep hij ook wel, dat hij in plaats van de glasscherven, die hij als kleinigheden beschouwd had, een schat van onmetelijke waarde bezat. Intusschen was hij verstandig genoeg, er niemand iets van te zeggen, zelfs aan zijn moeder niet, en zonder twijfel had hij aan deze stilzwijgendheid het hooge geluk te danken, tot hetwelk wij hem in ’t vervolg onzer geschiedenis zullen zien opklimmen.

Op zekeren dag, toen hij in de stad ging wandelen, hoorde Aladdin met luider stem een bevel des sultans uitroepen, dat iedereen zijn winkel en zijn huisdeur sluiten, en zich binnen in zijne woning begeven moest, totdat de prinses Bedroelboedoer4, de dochter van den sultan, die zich wilde baden, voorbijgegaan en weer teruggekeerd zou zijn.5 [52]

Omroeper roept leest het bevel des sultans voor.

[53]

Dit openlijke bevel wekte in Aladdin den wensch op, de prinses ontsluierd te zien. Hij moest hiervoor het huis van een bekende opzoeken en daar achter een tralievenster postvatten; dit was hem echter niet voldoende, wijl de prinses, volgens de zeden, op haar weg naar het bad een sluier voor het gezicht moest hebben. Om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, verzon hij eindelijk een middel, dat hem gelukte. Hij plaatste zich namelijk achter de deur van het badhuis, dat zoo ingericht was, dat hij haar onfeilbaar van aangezicht tot aangezicht zien moest.

Aladdin behoefde niet lang te wachten; de prinses verscheen, en hij beschouwde haar door een reet, die groot genoeg was, dat hij zien kon, zonder zelf gezien te worden. Zij kwam in begeleiding van een groot aantal harer vrouwen en slaven, die deels naast haar, deels achter haar liepen. Drie of vier schreden van de deur van het badhuis nam zij den sluier af, die haar gezicht bedekte en haar zeer hinderlijk was, en op deze wijze zag Aladdin haar des te beter, als zij juist op hem toekwam. Aladdin had tot op dit oogenblik nooit een vrouw met ontsluierd gezicht gezien, dan zijn moeder, die reeds oud en ook nooit zoo hupsch geweest was, dat hij van haar een gevolgtrekking op de schoonheid van andere vrouwen had kunnen maken. Wel had hij gehoord, dat er vrouwen van buitengewone schoonheid bestonden, maar alle ook nog zoo geestdriftige schilderingen van een schoonheid kunnen nimmer zulk een indruk maken als haar aanblik zelve.

Toen Aladdin de prinses Bedroelboedoer gezien had, zag hij de onjuistheid in van zijn tot [54]nog toe gekoesterde meening, dat alle vrouwen meer of minder op zijn moeder geleken. Geheel andere gevoelens stegen in hem op, en zijn hart kon het betooverende meisje de hoogste genegenheid niet onthouden. En werkelijk was de prinses ook de schoonste brunette, die men slechts op de wereld zien kon. Zij had groote, regelmatige, levendige en vurige oogen, een zachten en zedigen blik, een welgevormden, vlekkeloozen neus, een kleinen mond, rozeroode en door hun schoone evenredigheid in waarheid betooverende lippen; met één woord, al haar gelaatstrekken waren hoogst bekoorlijk en regelmatig. Wat wonder, dat Aladdin bij den aanblik eener zoo zeldzame vereeniging van bekoorlijkheden, welke hem heelemaal nieuw waren, verblind werd en bijna buiten zichzelven geraakte! Behalve deze volkomenheden had de prinses een volle gestalte en een majestueuze houding, welker aanblik alleen reeds den haar verschuldigden eerbied inboezemde.

Toen de prinses het badhuis was binnengegaan, bleef Aladdin een poos geheel verward en als verrukt staan, terwijl hij zich voortdurend het heerlijke beeld voor oogen riep, dat hem in het binnenste van zijn hart geroerd en betooverd had. Eindelijk kwam hij weer tot bezinning, en daar hij er aan dacht, dat de prinses al reeds voorbij gegaan was, en hij vergeefs langer op zijn post zou blijven wachten, om haar bij het terugkeeren uit het bad weder te zien, wijl zij hem dan den rug toekeeren en gesluierd zijn zou, zoo besloot hij, de plaats te verlaten en zich te verwijderen.

Toen Aladdin thuiskwam, kon hij zijn ontroering en onrust niet zoo verbergen, dat zijn [55]moeder er niets van merkte. Zij was zeer verbaasd hem tegen zijn gewoonte, zoo treurig en nadenkend te zien en vroeg hem, of hem iets onaangenaams overkomen was, of dat hij zich onwel gevoelde. Aladdin gaf echter geen antwoord, maar zette zich op de sofa neer, en bleef daar in onveranderlijke houding zitten, voortdurend daarmede bezig, zich het bekoorlijke beeld der prinses Bedroelboedoer voor den geest te halen. Zijn moeder zorgde voor het avondeten en drong niet verder bij hem aan. Toen het maal gereed was, plaatste zij het naast hem op de sofa en zette zich aan tafel. Daar zij echter zag, dat haar zoon er hoegenaamd geen acht op sloeg, zoo spoorde zij hem aan, toch iets te eten, en slechts met groote moeite gelukte het haar hem zoover te brengen, dat hij van houding veranderde. Hij at veel minder dan gewoonlijk, hield zijn oogen immer terneergeslagen en bleef in zulk een diep stilzwijgen volharden, dat het zijn moeder onmogelijk was, ook maar een enkel woord uit hem te krijgen, hoe dringend zij hem ook aanspoorde, haar toch de oorzaak van deze buitengewone verandering mede te deelen.

Na het avondeten begon zij opnieuw hem te vragen, waarom hij dan toch zoo zwaarmoedig was, maar zij kon niets uit hem krijgen, en Aladdin ging naar bed zonder zijn moeder in ’t minst tevreden gesteld te hebben.

Wij willen niet nagaan, hoe Aladdin, wien de schoonheid en bekoorlijkheid der prinses Bedroelboedoer het hoofd op hol gebracht hadden, den nacht doorbracht; slechts zooveel willen wij zeggen, dat hij zich den volgenden morgen weer op de sofa zette en met zijn moeder, die tegenover [56]hem zat en als gewoonlijk boomwol spon, het volgende gesprek aanving.

“Lieve moeder”, zeide hij tot haar, “ik wil thans het stilzwijgen verbreken, dat ik sedert mijn thuiskomst gisteravond in acht genomen heb. Het heeft u kommer veroorzaakt en dat is mij niet ontgaan. Maar zooveel kan ik u zeggen, dat dat, wat ik gevoelde en wat ik nog voortdurend gevoel, iets veel ergers is, dan een ziekte. Wel weet ik niet goed, hoe men dit kwaad noemt, maar ik twijfel er niet aan, dat u het wel zal begrijpen uit wat ik u thans zeggen ga.

“Het is”, ging Aladdin voort, “in deze buurt niet bekend geworden, en zoo kan u ’t ook niet weten, dat prinses Bedroelboedoer, de dochter van den sultan, gisternamiddag naar het bad gegaan is. Ik vernam het, toen ik in de stad rondwandelde. Men riep namelijk het bevel uit, dat alle winkels gesloten zouden worden en ieder zich in zijn huis begeven moest, om de prinses de haar toekomende eer te bewijzen en haar in de straten, waardoor zij ging, vrijen doortocht te laten. Daar ik niet ver van het badhuis af was, zoo bracht mij de nieuwsgierigheid, haar met ontsluierd gelaat te zien, op den inval, mij achter de deur van het badhuis te verbergen; want ik dacht, dat zij wellicht nog voor het badhuis in te gaan, den sluier zou afnemen. Gij weet hoe de deur geplaatst is, en kunt daarom licht begrijpen, dat ik haar gemakkelijk zien moest, als dit gebeurde, wat ik vermoedde. Werkelijk deed zij voor het naar binnen gaan den sluier af en ik had het geluk, tot mijn onuitsprekelijk genoegen deze lieftallige prinses te zien. Ziet ge, moeder, dat is de oorzaak van den [57]toestand, waarin gij mij gisteren gezien hebt, toen ik thuis kwam, en daarom heb ik tot heden den mond niet opengedaan. Ik bemin de prinses met een vuur, dat ik u niet beschrijven kan, en daar mijn hartstocht met elk oogenblik toeneemt, zoo voel ik wel, dat ze slechts door het bezit der bekoorlijke prinses Bedroelboedoer bevredigd worden kan; vandaar dat ik ook besloten ben, haar van den sultan tot mijn vrouw te verzoeken.”

Aladdin’s moeder had de rede van haar zoon tot de laatste woorden met groote opmerkzaamheid aangehoord; toen zij echter vernam, dat hij van plan was, naar de hand der prinses Bedroelboedoer te dingen, kon zij niet nalaten, hem door een schaterend gelach te onderbreken. Aladdin wilde voortgaan, maar zij liet hem niet aan het woord komen en zeide tot hem:

“Ei ei, mijn zoon, wat valt je in? Ben je waanzinnig geworden, dat je zulke dingen zeggen kunt?”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “ik kan u verzekeren, dat ik niet waanzinnig, maar goed bij mijn verstand ben. Ik heb van te voren gedacht, dat gij mij dwaas en onnoozel zoudt noemen; maar dit zal me toch niet weerhouden, u nog eens te verklaren, dat mijn besluit vaststaat, den sultan om de hand der prinses Bedroelboedoer te vragen.”

“Waarlijk mijn zoon,” antwoordde de moeder zeer ernstig, “ik kan niet nalaten, je te zeggen, dat je niet weet, wat je doet; en wanneer jij ook je besluit wilt uitvoeren, zoo begrijp ik nog niet, door wien je het kan wagen, je verzoek te laten doen.” [58]

“Door niemand anders dan door uzelf,” antwoordde de zoon zonder bedenken.

“Door mij!” riep de moeder ten hoogste verbaasd en verrast; “en aan den sultan? O, ik zal er wel voor oppassen, mij met zulk ’n onderneming in te laten. En wie ben jij dan, mijn jongen”, voer zij voort, “dat je de koenheid durft hebben, je gedachten naar de dochter van den sultan op te heffen? Ben je vergeten, dat je de zoon van een der geringste kleermakers zijner hoofdstad en ook van moederszijde niet van hoogere afkomst bent? Weet je dan niet, dat sultans hunne dochters zelfs aan sultanszonen weigeren, die geen hoop hebben, eens aan de regeering te komen?”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “ik heb u reeds gezegd, dat ik alles vooruitgezien heb, wat u mij zooeven gezegd hebt, en evenzoo weet ik alles, wat u er wellicht nog aan toevoegen kan. Noch uw woorden, noch uw tegenwerpingen zullen mij van mijn besluit afbrengen. Ik heb u gezegd, dat ik door uw bemiddeling om de hand der prinses Bedroelboedoer verzoeken wil; dit is de eenige dienst, waarom ik u met allen schuldigen eerbied verzoek, en u kan hem mij niet weigeren, wanneer ge mij niet liever ziet sterven, dan mij ten tweeden male het leven te schenken.”

Aladdin’s moeder verkeerde in groote verlegenheid, toen zij de hardnekkigheid zag, waarmee hij aan een zoo onverstandig plan vasthield.

“Mijn zoon”, zeide zij nogmaals tot hem, “ik ben je moeder en als een goede moeder ben ik bereid, uit liefde voor jou alles te doen, wat verstandig en voor mijn en jouw stand passend is. Wanneer het noodig was, voor jou de dochter van [59]een onzer buren tot vrouw te begeeren, die van gelijken of ten minste van niet veel hoogeren stand was als jij, dan zou ik niets onbeproefd laten, en van harte gaarne alles doen, wat in mijn macht stond; maar ook dan moest gij eenig vermogen of inkomsten bezitten of een beroep geleerd hebben, om je doel te bereiken. Wanneer arme lieden als wij, trouwen willen, zoo is het eerste, waaraan zij denken moeten, of zij ook iets hebben om er van te leven. Maar zonder aan je lage afkomst, aan je geringen stand en je armoede te denken, wil je je op ’t hoogste toppunt van het geluk verheffen en verlangt niets geringers, dan de dochter van je heer en gebieder, die slechts één woord behoeft te zeggen, om je te verderven en te verpletteren. Ik wil hier niet aanvoeren, wat jezelf betreft, want dat moet je in je eigen binnenste in overweging nemen, indien je maar half bij je verstand bent. Ik wil slechts spreken van dat, wat mij aangaat. Hoe is zoo een wonderlijke gedachte in je hoofd kunnen opkomen, dat ik naar den Sultan gaan zou en hem het verzoek doen, je zijn dochter, de prinses, tot vrouw te geven? Neem eens aan, ik had, ik wil niet zeggen de koenheid, maar de onbeschaamdheid voor zijn geheiligden persoon te verschijnen om een zoo ongerijmd verzoek over te brengen, tot wien moest ik mij dan wel eerst wenden, om slechts toegelaten te worden? Geloof je dan niet, dat de eerste, dien ik aansprak, mij als zottin behandelen en mij met smaad en schimp weg jagen zou, zooals ik het ook verdiende? Wij willen echter ook eens aannemen, dat het geen moeite zou kosten, audiëntie bij den Sultan te verkrijgen, want ik weet, dat men gemakkelijk bij hem komen kan, wanneer men om gerechtigheid [60]smeekt, en dat hij ze zijn onderdanen gaarne verschaft, zoodra zij hem daarom verzoeken; ik weet ook, dat hij met genoegen een genade verleent, waarom men hem bidt, zoodra hij ziet, dat men ze verdiend heeft en haar waardig is, maar verkeer jij dan in zulk een geval en geloof je de genade verdient te hebben, welke ik voor jou vragen moet? Ben je haar waardig? Wat heb je dan voor je Vorst of voor je Vaderland gedaan, en waardoor heb je je onderscheiden? Wanneer je nu niets gedaan hebt, om zulk een hooge genade te verdienen, en ook overigens haar niet waardig bent, hoe zou ik dan daarom kunnen verzoeken? Hoe zou ik slechts den mond kunnen openen, om den Sultan dit voorstel te doen? Zijn majestueuze aanblik en de glans van zijn hof zouden mij zelfs den mond doen dichthouden, mij, die reeds voor mijn gestorven man, jouw vader, sidderde, wanneer ik hem slechts om een kleinigheid vragen moest. Ook is er nog een andere grond voorhanden, mijn zoon, waaraan gij niet gedacht hebt, namelijk, dat men voor onzen Sultan, wanneer men hem iets verzoeken wil, niet verschijnen mag zonder een geschenk in de hand te hebben. Die geschenken hebben tenminste dit goede, dat zij, wanneer zij ook om de een of ander reden het verzoek afslaan, den vragende tenminste zonder tegenzin aanhooren. Maar welk geschenk zou ik hem kunnen aanbieden? En wanneer je ook al iets bezat, dat in de oogen van een zoo grooten monarch eenige waarde kan hebben, in welke verhouding stond dan je geschenk tot dat verzoek, dat je aan hem doen wilt? Denk er eens over en je zult zien dat je iets begeert, dat je onmogelijk verkrijgen kunt.” [61]

Aladdin hoorde alles wat zijn moeder tot hem zeide, om hem van zijn plan af te brengen, met groote gemoedskalmte aan, en nadat hij haar tegenwerpingen punt voor punt overwogen had, nam hij eindelijk het woord en sprak: “Ik stem toe, lieve moeder, dat het een groote vermetelheid van mij is, zoo hoog te willen klimmen, en tegelijk zeer ondoordacht, dat ik van u met zulk een vuur en overijling verlang, bij den sultan voor mij om zijn dochter te verzoeken, zonder vooraf de noodige maatregelen te nemen, om u gehoor en een gunstige ontvangst te verschaffen. Vergeef mij dezen keer. In het vuur van den hartstocht, welke zich van mij heeft meester gemaakt, moogt gij u niet verwonderen, wanneer ik niet in eens aan alles, wat mij de gewenschte rust geven kan, gedacht heb. Ik bemin de prinses Bedroelboedoer veel meer, dan gij u kunt voorstellen, en volhard bij mijn voornemen haar te trouwen. Ik ben het daarover volkomen met mijzelven eens. Overigens dank ik u voor de aanwijzing, welke gij mij zooeven gedaan hebt, want ik beschouw dat als den eersten stap naar den gelukkigen uitslag, dien ik mij beloof.

U zegt mij, het is geen gebruik zonder een geschenk in de hand voor den sultan te verschijnen, en ik heb niets, wat zijner waardig zou zijn. Ik deel uw meening met betrekking tot het geschenk en stem toe, dat ik niet daaraan gedacht heb. Wat echter uw bewering betreft, dat ik niets bezit, dat hem overreikt kon worden, zoo geloof ik toch, dat de dingen, die ik uit het onderaardsch gewelf, waar mij een onvermijdelijke dood bedreigde, meegebracht heb, den sultan zeer zeker veel vreugde zullen bereiden. [62]Ik spreek namelijk van de steenen in de twee zakken en in den gordel, die wij beiden aanvankelijk voor gekleurde glazen hielden; thans zijn mij de oogen opengegaan, en ik zeg u, lieve moeder, dat het juweelen van onschatbare waarde zijn, die slechts aan groote koningen toekomen. In de winkels der juweliers heb ik mij van hun waarde overtuigd en u kan mij op mijn woord gelooven: alle, die ik bij deze heeren gezien heb, komen niet in vergelijking met de onze, noch wat betreft hun grootte, noch wat hun schoonheid aangaat, en toch verkoopen zij ze tegen ongehoorde sommen. Wij kunnen wel is waar de juiste waarde van onze steenen niet opgeven, maar dat mag zijn zooals het wil, zooveel begrijp ik toch, om overtuigd te zijn, dat het geschenk den sultan de grootste vreugde geven moet. U heeft daar een tamelijk groote porseleinen vaas, die er juist bij past; breng ze eens hier, en laat ons zien, welke werking ze hebben, als wij ze naar hun onderscheidene kleuren rangschikken.”

Aladdin’s moeder bracht de vaas, en Aladdin nam de edelgesteenten uit de beide zakken, en legde ze er in de beste orde in. De werking, welke zij door de menigvuldigheid hunner kleuren en hun stralenden glans in het heldere daglicht hadden, was zoo groot, dat moeder en zoon er bijna verblind door werden en zich ten hoogste verwonderden; want zij hadden ze tot nog toe slechts bij het schijnsel van een lamp gezien. Aladdin had ze wel aan de boomen gezien, waar zij hem vruchten toeleken, die een heerlijken aanblik boden; maar hij was destijds nog een kind geweest en had deze edelgesteenten slechts als speelgoed beschouwd en ze alleen om deze [63]reden meegenomen zonder eenig denkbeeld van hun waarde te hebben.

Nadat zij de schoonheid van het geschenk een poosje beschouwd hadden, nam Aladdin weder het woord en zeide: “U heeft thans geen uitvlucht meer lieve moeder, en kunt u niet daarmee verontschuldigen, dat wij geen passend geschenk aan te bieden hebben. Hier is er een, dat u zeker een recht vriendelijke ontvangst verzekeren zal.”

Ofschoon Aladdin’s moeder dit geschenk, ondanks zijn schoonheid en zijn glans, niet van zooveel waarde achtte als haar zoon, zoo dacht ze toch, dat het wellicht aangenomen kon worden, en zag in, dat in dit opzicht geen tegenwerpingen meer te maken waren. Daarentegen kwam zij steeds weer op Aladdin’s verzoek terug, dat door het geschenk gesteund moest worden, en dit veroorzaakte haar veel onrust.

“Mijn zoon”, sprak zij tot hem, “ik begrijp wel, dat je geschenk een goede uitwerking hebben en genade in de oogen des sultans vinden zal; maar wanneer ik dan je verzoek zal moeten voordragen, dan weet ik van te voren, dat ik daartoe geen kracht hebben en stom blijven zal.

Op deze wijze zal niet alleen mijn reis vruchteloos, maar ook het geschenk, dat naar je bewering zoo buitengewoon kostbaar is, verloren zijn, en ik zal met smaad moeten aftrekken, om je te verkondigen, dat je je in je hoop bedrogen hebt. Ik heb het je al eens gezegd en je zult zien, dat het zoo uitkomt.”

“Maar”, liet zij erop volgen, “onderstel ook, dat ik mij zooveel geweld kan aandoen, om mij naar je wenschen te schikken, en ik had kracht genoeg, om een zoodanige bede te wagen, welke je van mij verlangt, dan zal toch zeer zeker de [64]sultan zich vroolijk over mij maken en mij als een zottin naar huis zenden, of hij zal in gerechten toorn uitbreken, welks offers onfeilbaar wij beiden zullen zijn.”

Aladdin’s moeder voerde nog meer van zulke gronden aan, om haar zoon op andere gedachten te brengen, maar de bekoorlijkheid der prinses Bedroelboedoer had een te sterken indruk op zijn hart gemaakt, dan dat hij zich van zijn plan had laten afbrengen. Aladdin volhardde daarom bij zijn verzoek, en deels uit liefde, deels uit vrees dat hij den een of anderen dollen streek kon uitvoeren, overwon zijn moeder haar tegenzin en kwam er eindelijk toe, naar zijn wensch te handelen.

Daar het reeds laat, en de tijd, om naar het paleis te gaan en voor den sultan te verschijnen, op dezen dag al voorbij was, zoo werd de zaak tot den volgenden dag uitgesteld. Moeder en zoon spraken van niets anders meer, en Aladdin spande zijn heele denkvermogen in, om zijn moeder in haar besluit te versterken. Maar trots alle overredingskunsten van den zoon kon zich de moeder toch niet overtuigen, dat haar plan gelukken zou, en men moet werkelijk erkennen, dat zij alle reden had, daaraan te twijfelen.

“Mijn zoon”, zeide zij tot Aladdin, “wanneer de sultan mij zoo welwillend toelaat, als ik het uit liefde voor jou wensch, wanneer hij ook het voorstel, dat ik hem doen zal, kalm aanhoort, maar dan er aan denkt naar je vermogen en je stand te vragen—en dat zal hij voor alles wenschen te vernemen—zeg mij, wat ik hem dan zal moeten antwoorden?”

“Lieve moeder”, antwoordde Aladdin, “wij willen ons niet van te voren om een zaak bekommeren, [65]die wellicht heelemaal niet zal voorkomen. Wij moeten thans afwachten, hoe de sultan u ontvangt en welk een antwoord hij u geeft. Wanneer hij dan werkelijk over dat, wat u zegt, inlichtingen verlangt, zal ik wel een antwoord weten te vinden, en ik geloof vast, dat de lamp, die ons reeds sedert eenige jaren onderhoudt, mij in den nood niet verlaten zal.”

Aladdin’s moeder wist daarop niets te antwoorden, want zij dacht, dat de lamp, waarvan hij sprak, ook nog veel grootere wonderen verrichten kon, dan hun alleen levensonderhoud te verschaffen. Dit stelde haar gerust en verdreef in haar binnenste alle bezwaren, die haar er nog van hadden kunnen afhouden, haar zoon den beloofden dienst bij den sultan te bewijzen. Aladdin, die de gedachten zijner moeder raadde, zeide tot haar: “In elk geval, lieve moeder, houdt de zaak geheim; daarvan hangt de gansche gelukkige uitslag af, dien wij verwachten kunnen.”

Hierna scheidden zij, om naar bed te gaan; maar de groote liefde en de grootsche, onmetelijke geluksplannen, welke Aladdin’s gemoed vervulden, deden hem geen rust vinden. Hij stond voor dag en dauw op, wekte terstond zijn moeder en drong er op aan, dat zij zich ten spoedigste zou aankleeden, naar de poort van het koninklijk paleis gaan en, tegelijk met den grootvizier, de ondergeschikte vizieren en de overige staatsdienaars naar binnen treden, die zich naar de zitting van den divan begeven, welke de sultan steeds in persoon bijwoonde.

Moeder van Aladdin op weg naar het paleis.

Aladdin’s moeder deed alles, wat haar zoon wenschte. Zij nam de met edelgesteenten gevulde porseleinen vaas en wikkelde haar in een dubbelen linnen doek, eerst in een zeer fijnen en [66]sneeuwwitten, en toen in een minder fijnen, dien zij met de vier punten bijeen bond, om de vaas gemakkelijker te kunnen dragen. Eindelijk ging zij tot vreugde van Aladdin heen en nam haar weg naar het paleis van den sultan. De grootvizier, benevens de overige vizieren en de aanzienlijkste heeren van het hof waren reeds naar binnen gegaan, toen zij aan de poort kwam. Het aantal dergenen, die bij den divan iets te zoeken hadden, was zeer groot. Men opende en zij ging met hen de zaal in. Deze was bovenmate mooi, diep en ruim en had een grooten, prachtigen ingang; zij plaatste zich zoo, dat zij den sultan recht tegenover zich, den grootvizier en de overige heeren, die in den raad zaten, rechts en links had. Men riep de verschillende personen, den een na den anderen, op, in de orde, waarin zij hun verzoekschriften hadden ingediend, en hun aangelegenheden werden voorgedragen, behandeld en beslist, tot aan het uur, dat de divan als naar gewoonte, gesloten werd. Dan stond de sultan op, sloot de vergadering, en ging terug [68]naar zijn kamer, waarin de grootvizier hem volgde. De overige vizieren en leden van den staatsraad begaven zich naar huis; evenzoo zij, die wegens particuliere zaken verschenen waren; de eenen vergenoegd, dat zij hun proces gewonnen hadden, de anderen ontevreden, wijl zij in ’t ongelijk gesteld waren, en nog anderen in de hoop, dat hun zaak in een volgende zitting zou voorkomen.

Aladdins moeder bij sultan.

Toen Aladdin’s moeder zag, dat de sultan opstond en wegging, maakte zij daaruit op, dat hij op dezen dag wel niet meer verschijnen zou, en ging, evenals vele anderen, naar huis. Aladdin, die haar zag terugkomen met het voor den sultan bestemde geschenk, wist in ’t eerst niet, wat hij van den uitslag zijner zending denken moest. Hij vreesde een slechte boodschap te hooren en had nauwelijks kracht genoeg, den mond te openen en haar te vragen, welk bericht zij bracht. De goede vrouw, die nooit een voet in het paleis van den sultan gezet en er geen flauw begrip van had, wat daar het gebruik was, maakte aan de verlegenheid van haar zoon een einde, terwijl zij met groote trouwhartigheid en oprechtheid aldus tot hem sprak: “Mijn zoon, ik heb den sultan gezien en ben vast overtuigd, dat hij mij ook gezien heeft. Ik stond recht tegenover hem en niemand hinderde mij, hem te zien; maar hij was te druk bezig met hen, die links en rechts van hem zaten, zoodat ik medelijden met hem kreeg, toen ik zag, met welk een moeite en geduld hij naar hen luisterde. Dit duurde zoolang, dat het hem geloof ik, op ’t laatst begon te vervelen, want hij stond in eens heel onverwacht op en ging snel heen, zonder een menigte andere menschen aan te hooren, die nog met hem wilden [69]spreken. Ik was daarover zeer verheugd, want ik begon werkelijk mijn geduld te verliezen en was van ’t lange staan buitengewoon moe geworden. Er is ondertusschen nog niets verloren; morgen zal ik weder gaan, dan heeft de sultan het wellicht niet meer zoo druk.”

Hoe heftig ook het vuur der liefde in Aladdin’s boezem brandde, hij moest toch wel met deze verontschuldiging genoegen nemen en zich met geduld wapenen. Hij had tenminste de genoegdoening, te zien, dat zijn moeder toch al den zwaarsten stap gedaan en den aanblik van den sultan doorstaan had, en zoo kon hij dus hopen dat zij, evenals de anderen, die in haar tegenwoordigheid met hem gesproken hadden, moed genoeg zou hebben, zich van haar opdracht te kwijten, zoodra het gunstige oogenblik tot spreken gekomen zou zijn.

Den volgenden morgen ging Aladdin’s moeder weer even vroeg met haar geschenk naar het paleis van den sultan, maar haar gang was vergeefs, want zij vond de deur van den divan gesloten en vernam, dat er slechts om den anderen dag zitting was en zij alzoo den volgenden dag weer terugkomen moest. Zij keerde terug en bracht deze tijding aan haar zoon, die dus opnieuw geduld moest oefenen. Nog zesmaal achter elkaar ging zij op de vastgestelde dagen naar het paleis, maar steeds met even weinig gevolg, en wellicht had zij nog honderdmaal vergeefs dien tocht kunnen maken, als niet de sultan die haar bij elke zitting tegenover zich zag, eindelijk opmerkzaam op haar geworden was.

Op dezen dag nu zeide de sultan, toen hij na het sluiten der zitting in zijn vertrekken teruggekeerd was, tot zijn grootvizier: “Reeds sinds [70]eenigen tijd merk ik een zekere vrouw op, die geregeld elken dag, dat ik zitting houd, komt en iets in linnen gehuld in de hand heeft. Zij blijft van het begin tot het einde der zitting staan en wel altijd recht tegenover mij. Weet gij ook, wat ze verlangt?”

De grootvizier, die het net zoo min wist als de sultan, wilde echter het antwoord niet schuldig blijven. “Heer”, zeide hij, “het is u zeker bekend, dat de vrouwen vaak over onbeduidende zaken klachten inbrengen. Die daar komt blijkbaar om zich bij u te beklagen, dat men haar wellicht slecht meel verkocht of haar een ander onrecht aangedaan heeft, dat van even weinig belang is.” De sultan was met dit antwoord niet tevreden en zeide: “Wanneer deze vrouw in de volgende zitting weer verschijnt, vergeet dan niet, haar te laten roepen, opdat ik haar kan hooren.” De grootvizier kuste zijn hand en legde haar op zijn hoofd, ten teeken, dat hij bereid was, haar te laten afhakken, als hij dit niet uitvoerde.

Aladdin’s moeder was er reeds zoo zeer aan gewoon, in de divan voor den sultan te verschijnen, dat zij haar moeite niet meerekende, indien zij slechts haar zoon kon laten zien, hoe zeer zij haar best deed, alles voor hem te doen, wat in haar vermogen was. Zij ging dus op den zittingdag weer naar het paleis en plaatste zich als gewoonlijk bij den ingang van de divan, tegenover den sultan.

De grootvizier had zijn voordracht nog niet begonnen, toen de sultan Aladdin’s moeder opmerkte. Dit lange geduld, dat hij zelf had aangezien, roerde hem. “Opdat je het niet vergeet”, zeide hij tot den grootvizier, “daar staat weer [71]de vrouw, waarvan ik je onlangs gezegd heb: laat zij voor mij komen, dan willen wij haar eerst aanhooren en haar zaak in ’t reine brengen.”

Terstond wees de grootvizier de vrouw den opperkamerdienaar aan, die te zijner beschikking gereed stond, en beval hem, haar nader te brengen.

De opperkamerdienaar kwam naar Aladdin’s moeder en gaf haar een teeken; zij volgde hem tot aan den voet van den koninklijken troon, waar hij haar verliet, om weer zijn plaats naast den grootvizier te gaan innemen.

Aladdin’s moeder volgde het voorbeeld van anderen, die zij met den sultan had zien spreken: zij wierp zich op den grond, beroerde met haar voorhoofd het tapijt, dat de treden van den troon bedekte, en bleef in deze houding tot de sultan haar beval, op te staan. Toen zij opgestaan was, sprak hij tot haar: “Goede vrouw, ik zie je reeds langen tijd in mijn divan komen en van het begin tot het einde, bij den ingang staan. Welke zaak voert je hierheen?”

Aladdin’s moeder wierp zich, toen zij deze woorden hoorde, ten tweeden male op den grond, en nadat zij was opgestaan, zeide zij: “Verhevenste aller koningen der aarde, alvorens ik u de buitengewone en bijna ongelooflijke zaak vertel, die mij voor uwen hoogen troon voert, bid ik u, mij de vermetelheid, ja ik mocht wel zeggen de onbeschaamdheid van het verzoek te vergeven, dat ik u wensch voor te dragen. Het is zoo ongewoon, dat ik sidder en beef, en groote vrees koester, het mijn sultan mee te deelen.”

Om haar volle vrijheid te geven, beval de sultan allen aanwezigen, zich uit de divan te [72]verwijderen en hem met den grootvizier alleen te laten; toen zeide hij tot haar, dat zij thans zonder vrees kon spreken.

Aladdin’s moeder vergenoegde zich niet met deze goedheid van den sultan, die haar de verlegenheid voor de gansche vergadering te moeten spreken, bespaard had; zij wilde zich ook nog de veiligheid voor zijn toorn verzekeren, dien zij bij zulk een zeldzaam voorstel vreezen moest.

“Groote koning”, zeide zij, opnieuw het woord nemend, “ik waag ook nog, u te smeeken, dat gij mij, in geval gij mijn bede in ’t minste aanstootelijk of beleedigend vinden zult, bij voorbaat vergeving en genade schenkt.”

“Wat het ook zijn mag”, antwoordde de sultan, “ik vergeef het je nu al, en er zal je niet het geringste leed geschieden. Spreek zonder vrees!”

Nadat Aladdin’s moeder al deze voorzorgen genomen had, wijl zij den vollen toorn van den sultan voor haar zeldzaam verzoek vreesde, vertelde zij hem trouwhartig, bij welke gelegenheid Aladdin de prinses Bedroelboedoer gezien, welke hevige liefde hem dit onzalige oogenblik ingeboezemd, welke bekentenissen hij haar daarover gedaan en hoe zij hem alles onder ’t oog gebracht had, om hem van een hartstocht af te brengen, die zoowel voor den sultan, als voor zijn dochter in de hoogste mate beleedigend was. Maar, vervolgde zij, “inplaats van naar deze vermaningen te luisteren, en de onbeschaamdheid van zijn verlangen in te zien, bleef mijn zoon halsstarrig op zijn stuk staan en dreigde zelfs, de een of andere wanhopige daad te begaan, wanneer ik weigeren zou tot u te [73]gaan en voor hem om de hand der prinses te vragen. Desniettemin heeft het mij ’n zeer groote zelfoverwinning gekost, eer ik aan zijn verlangen toegaf, en ik smeek u nog eenmaal, groote koning, om niet alleen mij, maar ook mijn zoon Aladdin te willen vergeven, voor de vermetelheid om zulk een hooge verbintenis na te streven.”

De sultan hoorde de heele voordracht met veel welwillendheid en goedheid aan, zonder in ’t minste toorn en tegenzin te verraden, of ook zelfs de zaak spottend op te nemen. Eer hij echter de goede vrouw antwoordde, vroeg hij haar, wat zij toch wel in haar linnen doek verborgen had. Dadelijk nam zij de porseleinen vaas, plaatste haar aan den voet van den troon, en nadat zij zich had nedergeworpen, onthulde zij de vaas en overhandigde haar den sultan.

Het is onmogelijk, de verrassing en verbazing des sultans te beschrijven, toen hij in deze vaas zooveel aanzienlijke, kostbare, volmaakte en schitterende edelgesteenten ontdekte, en wel allemaal van een grootte, zooals hij ze nog nimmer gezien had. Zijn verwondering was zoo groot, dat hij een poosje onbeweeglijk bleef zitten kijken. Eindelijk, toen hij weer tot bezinning gekomen was, nam hij het geschenk uit de handen der vrouw aan en riep buiten zich zelven van vreugde: “Ei, hoe mooi, hoe heerlijk!” Nadat hij alle steenen, den een na den anderen, in de hand genomen, bewonderd en naar hun meest in ’t oog vallende eigenschappen geprezen had, wendde hij zich tot zijn grootvizier, toonde hem de vaas en zeide tegen hem: “Zie dat eens aan en gij zult moeten bekennen, dat men op de heele wereld niets kostbaarders en meer volmaakts [74]vinden kan.” De vizier was eveneens geheel betooverd.

Sultan toont edelgesteenten aan vizier.

“Welnu”, ging de sultan voort, “wat zeg je van dit geschenk? Is het de prinses, mijne dochter, niet waardig, en kan ik haar tegen dezen prijs niet aan den man geven, die om haar hand laat verzoeken?”

Deze woorden brachten den grootvizier in een pijnlijke verlegenheid. De sultan had hem namelijk voor eenigen tijd te verstaan gegeven, dat hij de prinses aan zijn zoon dacht te geven. Nu echter vreesde hij, en niet zonder reden, dat de sultan, door dit rijke en buitengewone geschenk verblind, een ander besluit mocht gaan nemen. Hij naderde hem daarom en fluisterde hem in het oor: “Heer, ik moet bekennen, dat het geschenk der prinses waardig is. Maar ik smeek u, mij drie maanden tijd te gunnen, alvorens gij een beslissing neemt. Ik hoop, dat mijn zoon, op wien gij vroeger uw oogen geslagen hebt, nog voor dezen tijd haar een veel kostbaarder [75]geschenk vereeren kan, dan deze Aladdin, dien gij heelemaal niet kent.”

Hoezeer nu ook de sultan overtuigd was, dat het den grootvizier onmogelijk was zijn zoon der prinses een geschenk van gelijke waarde te laten aanbieden, zoo stemde hij nochtans toe in den wensch van zijn grootvizier. Hij wendde zich dus tot Aladdin’s moeder en zeide tegen haar: “Ga naar huis, goede vrouw, en bericht je zoon, dat ik toestem in het voorstel, dat gij mij uit zijn naam gedaan hebt; dat ik echter de prinses, mijn dochter, onmogelijk uithuwelijken kan, voor ik haar een uitzet bezorgd heb, dat eerst over drie maanden gereed kan zijn. Kom dus tegen dien tijd terug.”

Aladdin’s moeder ging met des te grootere vreugde naar huis, als zij het aanvankelijk voor onmogelijk gehouden had, wegens haar stand toegang tot den sultan te verkrijgen, en nu was haar, inplaats van een beschamend, afwijzend antwoord, dat zij had moeten verwachten, een zoo gunstig bescheid ten deel gevallen. Toen Aladdin zijn moeder zag terugkomen, maakte hij uit twee zaken een goede boodschap op: ten eerste, wijl zij vroeger dan gewoonlijk kwam, en ten tweede, wijl haar gezicht van vreugde straalde.

“Ach, lieve moeder!” riep hij haar tegemoet, “mag ik hopen of moet ik uit wanhoop sterven?”

Zij legde haar sluier af, zette zich naast hem op de sofa neder en zeide toen tot hem:

“Lieve zoon, om je niet langer in onzekerheid te houden, wil ik je terstond zeggen, dat je niet alleen niet aan sterven behoeft te denken, maar integendeel alle reden hebt, goeden moed te hebben.” [76]

Hierop vertelde zij hem, hoe zij voor alle anderen toegang verkregen had, waarom zij ook zoo spoedig teruggekomen was, welke voorzorgen zij genomen had, om den sultan, zonder hem te vertoornen, een huwelijk tusschen hem en de prinses Bedroelboedoer voor te stellen, en welk gunstig antwoord zij uit des sultans eigen mond ontvangen had. Zij voegde er aan toe: “uit ’t heele gedrag van den sultan kon ik afleiden, dat het geschenk een buitengewoon machtigen indruk op zijn gemoed gemaakt en hem tot dit welwillende antwoord gestemd had. “Ik had daarop des te minder gerekend”, ging zij voort, als de grootvizier hem even te voren iets in ’t oor gefluisterd had en ik moest vreezen, dat hij hem wellicht van de gunstige meening, welke hij jegens je koesterde, wilde afbrengen.”

Toen Aladdin dit alles hoorde, hield hij zichzelf voor den gelukkigste aller stervelingen. Hij bedankte zijn moeder voor de vele moeite, welke zij zich voor zijne aangelegenheid gegeven had, welker gelukkige uitslag voor zijn rust van zooveel gewicht was. En ofschoon hem bij zijn ongeduldig verlangen naar het voorwerp zijner liefde drie maanden ontzettend lang toeschenen, zoo nam hij zich toch voor, met geduld te wachten en op het woord van den sultan te vertrouwen, dat hij voor onverbreekbaar hield. Ondertusschen telde hij in afwachting van het vurig verlangde doel, niet alleen weken, dagen en uren, maar zelfs minuten, en er waren ongeveer twee maanden verstreken, toen zijn moeder op zekeren avond de lamp wilde aansteken en ontdekte, dat er geen olie meer in huis was. Zij ging uit, om wat te koopen, en toen zij in de [77]stad kwam, zag zij dat alles feestelijk versierd was. De winkels waren geopend, men versierde ze met bloemkransen en maakte aanstalten voor een feestelijke verlichting, waarbij de een het van den ander trachtte te winnen in pracht en praal, om zijn ijver aan den dag te leggen. Op alle gezichten straalde vreugde en vroolijkheid, zelfs de straten waren vol van hovelingen in feestgewaden, die op rijk versierde paarden zaten en door een groote menigte bedienden te voet omgeven waren. Zij vroeg aan den koopman, bij wien zij de olie kocht, wat dit alles beteekende.

“Vanwaar komt gij dan, lieve vrouw?” gaf deze haar ten antwoord; “weet gij alleen niet, dat de zoon van den grootvizier hedenavond trouwt met prinses Bedroelboedoer, de dochter van den sultan? Zij zal spoedig uit het bad komen en de voorname heeren, die gij hier ziet, hebben zich verzameld, om haar naar het paleis te geleiden, waar de plechtigheid gebeuren zal.”

Aladdin’s moeder wilde niets meer hooren. Zij liep zoo snel naar huis, dat zij bijna buiten adem aankwam. “Ach!” riep zij haar zoon tegemoet, die op niets minder, dan op zulk een onaangename tijding voorbereid was, “alles is voor jou verloren. Je rekende op de mooie belofte van den sultan, maar er komt niets van.”

Aladdin schrok hevig en antwoordde: “Lieve moeder, waarom zou de sultan dan zijn woord niet houden? hoe weet u dat?”

“Hedenavond nog”, antwoordde zijn moeder, “trouwt de zoon van den grootvizier met prinses Bedroelboedoer in het paleis.” Zij vertelde hem daarop, hoe zij het vernomen had, en deelde hem zoo nauwkeurig alle bizonderheden mee, dat [78]hij er niet meer aan twijfelen kon. Bij deze tijding stond Aladdin als door den bliksem geslagen. Ieder ander dan hij ware van verdriet gestorven, maar een geheime ijverzucht wekte de werkzaamheid van zijn geest spoedig weer op. Hij dacht thans aan de lamp, die hem tot heden zoo nuttig geweest was, en zonder met groote woorden tegen den sultan, den grootvizier of den zoon van dezen minister uit te varen, zeide hij alleen: “Lieve moeder, de zoon van den grootvizier is hedennacht wellicht niet zoo gelukkig, als hij hoopt. Ik wil een oogenblik naar mijn kamer gaan, zorgt u intusschen voor het avondeten.”

Aladdin’s moeder begreep wel, dat haar zoon van de lamp gebruik wilde maken, om het huwelijk van den zoon des grootviziers zoo mogelijk te verhinderen, en zij vergiste zich ook niet. Aladdin nam, zoodra hij op zijn kamer was, de wonderlamp, die hij sedert de verschijning van den geest, die zijn moeder zoo ’n grooten schrik op ’t lijf had gejaagd, hier gebracht had, en wreef haar op dezelfde plaats als vroeger. Terstond verscheen de geest en sprak tot hem: “Wat wil je? Ik ben bereid, je te gehoorzamen als je slaaf en als slaaf van allen, die de lamp in de hand hebben, zoowel ik als alle andere slaven der lamp.”

“Luister”, zei Aladdin, “je hebt mij tot nu toe eten gebracht, zoo dikwijls ik ’t noodig had, thans echter heb ik je een opdracht van veel grooter belang te geven. Ik heb bij den sultan om de hand zijner dochter, prinses Bedroelboedoer, laten vragen. Hij heeft haar mij beloofd en slechts een uitstel van drie maanden verlangd. Inplaats van echter zijn woord te houden, [79]huwt hij haar hedenavond uit, nog vóór afloop van den termijn, aan den zoon van den grootvizier. Ik heb ’t zoo juist vernomen en de zaak is heel zeker. Nu verlang ik van jou, dat je bruid en bruidegom, zoodra zij zich te bed gelegd hebben, wegdraagt en allebei in hun bed hierheen brengt.”

“Mijn gebieder”, antwoordde de geest, “ik zal gehoorzamen. Heb je nog iets anders te bevelen?”

“Voor ’t oogenblik niet”, antwoordde Aladdin en de geest verdween.

Aladdin ging weer naar zijn moeder terug en gebruikte zoo kalm als altijd, het avondmaal met haar. Aan het eten sprak bij nog een poosje over het huwelijk der prinses, als over een zaak, die hem heelemaal niets aanging. Daarna keerde hij naar zijn kamer terug, opdat zijn moeder ongestoord naar bed kon gaan. Hijzelf legde zich intusschen niet tot slapen, maar wachtte op de terugkomst van den geest en de uitvoering van zijn bevel.

Ondertusschen waren in het paleis van den sultan met ongehoorde pracht alle voorbereidingen tot de huwelijksplechtigheid der prinses getroffen geworden, en de feestelijkheden en vermakelijkheden duurden tot in den nacht. Toen alles voorbij was, verwijderde zich de zoon van den grootvizier ongemerkt op een teeken, dat hem de overste der slaven van de prinses gaf; deze geleidde hem ook naar de woning der prinses en in de kamer, waar het huwelijksbed gereed stond. Hij legde zich het eerst neder. Spoedig daarop bracht de sultane, vergezeld van de vrouwen van haar gevolg en die van de prinses de bruid binnen. De laatste, die naar [80]buiten ging, sloot de deur achter zich toe.

Nauwelijks was de deur gesloten, toen de geest, een trouwe slaaf der lamp en nauwgezette uitvoerder van alle bevelen haars bezitters, tot groote verbazing van beiden het bed, waarin zij lagen, opnam en in een oogenblik op Aladdin’s kamer bracht.

Deze, die dit oogenblik vol ongeduld verwacht had, sprak tot den reus: “Neem dezen jongen echtgenoot, sluit hem op in ’t geheim gemak, en kom morgen vroeg even voor ’t aanbreken van den dag weer terug.”

Terstond nam de geest den zoon des grootviziers uit zijn bed op, bracht hem op de aangeduide plaats en liet hem daar alleen, nadat hij hem een geur had toegeademd, die hij van ’t hoofd tot de voeten bespeurde, en die hem verhinderde, zich van de plaats te bewegen.

Toen Aladdin zich nu alleen met de prinses bevond, begon hij haar gerust te stellen, en zei op zeer teederen toon tot haar: “Vrees niets, geliefde prinses; gij zijt hier veilig, en hoe geweldig ook de liefde is, die ik voor uw schoonheid en uwe bekoorlijkheid koester, zoo zal ik toch nimmer de grenzen overschrijden van den diepen eerbied, dien ik u verschuldigd ben.—Wanneer ik”, ging hij voort, “gedwongen geworden ben, tot dezen uitersten maatregel mijn toevlucht te nemen, dan geschiedde dit niet met de bedoeling u te beleedigen, maar ik wilde slechts een medeminnaar, trots de belofte, die de sultan, uw vader, mij gegeven heeft, verhinderen u in bezit te nemen.”

De prinses, die van de heele geschiedenis niets afwist, luisterde niet goed naar Aladdin’s woorden en was niet in staat, hem iets te antwoorden. [81]De schrik en de verbazing over dit plotselinge en onverwachte avontuur had haar in zulk een toestand gebracht, dat Aladdin geen enkel woord uit haar krijgen kon. Deze verwijderde zich eerbiedig, legde zich rustig voor de deur der slaapkamer en sliep heel kalm in. Anders de prinses Bedroelboedoer: zij had in haar leven nog niet zulk een verdrietigen en onaangenamen nacht doorgebracht, en wanneer men de plaats en den toestand bedenkt, waarin de geest den zoon van den grootvizier verlaten had, dan kan men gemakkelijk begrijpen, dat hij voor den jongen bruigom nog veel naargeestiger was.

Den volgenden morgen behoefde Aladdin niet eerst de lamp te wrijven, om den geest op te roepen. Hij kwam op ’t aangewezen uur weer terug en zeide tegen Aladdin, terwijl deze zich aankleedde: “Hier ben ik, wat hebt gij mij te bevelen?”

“Ga”, antwoordde Aladdin, “haal den zoon van den grootvizier hier, leg hem weer in het bed en breng hem naar het paleis van den sultan op dezelfde plaats terug, vanwaar gij hem hebt meegenomen.”

De geest loste den zoon des grootviziers van zijn post af, legde den jongen echtgenoot naast de prinses en droeg het huwelijksbed in een oogenblik naar hetzelfde vertrek van het koninklijke paleis, waaruit hij het gehaald had.

Vermeld moet nog worden, dat de geest noch door de prinses, noch door den zoon van den grootvizier gezien werd; zijn afschuwelijke gestalte had haar gemakkelijk van schrik kunnen doen sterven. Evenmin hoorden zij iets van de gesprekken tusschen Aladdin en hem, maar [82]namen alleen de bewegingen van hun bed en de verplaatsing van ’t eene oord naar ’t andere waar; dit alleen kon hun reeds genoeg schrik aanjagen, zooals licht te denken is.

Nauwelijks had de geest het bruidsbed weder op zijn plaats gezet, of de sultan kwam de kamer in, om zijn dochter goeden morgen te wenschen. De zoon van den grootvizier, die den heelen nacht in de kou had moeten staan en nog geen tijd had gehad zich te verwarmen, stond, toen de deur geopend werd, terstond op en begaf zich in het voorvertrek, waar hij zich den vorigen avond had ontkleed.

De sultan naderde het bed der prinses, kuste haar naar ’s lands gebruik tusschen de oogen, wenschte haar goeden morgen en vroeg haar hoe zij zich dien nacht bevonden had? Toen hij haar echter opmerkzamer beschouwde, vond hij haar tot zijn groote verbazing in een diepe zwaarmoedigheid verzonken. Zij wierp hem een zeer treurigen blik toe, die grooten kommer of groote ontstemming verraadde. Hij sprak nog enkele woorden tot haar; daar hij echter zag, dat hij geen antwoord uit haar krijgen kon, verwijderde hij zich. Desondanks kwam het vermoeden bij hem op, dat dit stilzwijgen een zeer bizonderen grond moest hebben; daarom ging hij terstond naar de vertrekken der sultane en vertelde haar, in welken toestand hij de prinses gevonden en hoe zij hem ontvangen had.

De sultane stelde hem echter gerust, en zeide dat de prinses zeker nog vermoeid was na de lange feesten. “Ik wil nu zelf naar haar toegaan”, voegde zij er bij, “en het zou me zeer verwonderen, als zij mij evenzoo ontving.” [83]

Toen de sultane aangekleed was, begaf zij zich naar de vertrekken der prinses, die nog te bed lag. Zij naderde haar, kuste haar en wenschte haar goeden morgen; maar hoe groot was haar verbazing, toen zij niet alleen geen antwoord van haar ontving, maar ook bij nadere beschouwing een diepe neerslachtigheid bij haar bespeurde, waaruit zij opmaakte, dat haar iets moest overkomen zijn, dat zij niet raden kon.

“Lieve dochter”, zeide de sultane tot haar, “hoe komt het toch, dat gij al mijn liefkoozingen zoo slecht beantwoordt? Voor je moeder behoef je toch niets te verbergen. Er is iets buitengewoons met je gebeurd: beken het mij vrij, en laat mij niet zoo lang in deze pijnlijke onzekerheid.”

Prinses Bedroelboedoer verbrak eindelijk haar zwijgen met een diepen zucht.

“Ach, mijn zeer vereerde moeder”, riep zij, “vergeef mij, wanneer ik het aan den verschuldigden eerbied ontbreken liet. Er zijn mij heden nacht zulke buitengewone dingen overkomen, dat ik nog niet van mijn schrik en verbazing bekomen ben, ja nauwelijks mijzelf nog herken.” Zij schilderde haar daarop met de levendigste kleuren, hoe, terstond nadat zij zich met haar man had neergelegd, het bed opgenomen en in een oogenblik in een vuile en donkere kamer verplaatst was, waar zij zich heelemaal alleen, gescheiden van haar man, gezien had, zonder te weten, wat er van hem geworden was. Er was daar een jonge man geweest, die eenige woorden, welke zij van schrik niet verstaan had, tegen haar gesproken had. ’s Morgens was haar toen weer haar man teruggegeven en het bed in een korten tijd op zijn plaats teruggebracht geworden. [84]

“Dit alles”, voegde zij erbij, “was nauwelijks geschied, toen de sultan, mijn vader, in mijn kamer trad. Ik was zoo van kommer terneergeslagen, dat ik niet in staat was, hem met een enkel woord te antwoorden. Hij is ongetwijfeld boos op mij, dat ik de eer, welke hij mij bewees, zoo slecht beloond heb; maar ik hoop, dat hij mij vergeven zal, wanneer hij mijn droevig avontuur en den beklagenswaardigen toestand verneemt, waarin ik mij thans nog bevind.”

De sultane hoorde alles, wat de prinses haar vertelde, zeer rustig aan, wilde het echter niet gelooven.

“Lieve dochter”, sprak zij tot haar, “je hebt er wel aan gedaan, dat je den sultan, je vader, niets van dat alles gezegd hebt. Pas op, er tegen iemand anders een woord van te zeggen; men zou je voor een zottin houden, als men je zoo hoorde spreken.”

“Vereerenswaardige moeder”, antwoordde de prinses, “ik verzeker u, dat ik heel goed bij mijn verstand ben. Vraag het slechts aan mijn gemaal; hij zal u ’t zelfde vertellen.”

“Ik zal er hem naar vragen,” antwoordde de sultane, “maar ook, wanneer hij precies hetzelfde vertelde als jij, dan zou me dit nog altijd niet kunnen overtuigen. Sta maar op en verdrijf die gedachten uit je hoofd. Dat zou een mooie geschiedenis worden, wanneer je door zulke inbeeldingen de feesten, ter eere van je huwelijk gegeven, en die zoowel in het koninklijke paleis als in het heele rijk nog meerdere dagen zullen duren, zoudt storen. Hoor je niet reeds de pauken en trompetten, de schellen en trommels? Dat alles moet je blij en vergenoegd maken en je moet die droombeelden vergeten, waarvan je [85]zooëven gesproken hebt.” Tevens riep de sultane de vrouwen der prinses, en toen zij zag, dat zij opgestaan was en zich begon aan te kleeden, begaf zij zich naar de vertrekken van den sultan en zeide hem, dat haar dochter werkelijk iets door het hoofd gegaan was; het had echter weinig te beteekenen. Toen liet zij den zoon van den grootvizier roepen, om van hem iets naders omtrent het verhaal der prinses te vernemen; deze echter, die zich door de verwantschap met den sultan zeer geëerd gevoelde, had zich voorgenomen, de zaak geheim te houden.

“Mijn lieve zoon”, zeide de sultane tot hem, “zeg mij toch eens, heb je je dezelfde inbeelding in ’t hoofd gehaald, als je vrouw?”

“Heerscheres”, antwoordde de zoon van den grootvizier, “zou ik eerst mogen weten, wat die vraag beteekenen moet?”

“Ik ben al tevreden”, zeide de sultane, “en behoef niets meer te weten; jij bent verstandiger dan je vrouw.”

De feestelijkheden in het paleis duurden den ganschen dag door, en de sultane, die niet van de zijde der prinses week, liet niets onbeproefd, om haar tot vroolijkheid en tot deelneming aan de genoegens en vermakelijkheden op te wekken, die te harer eere ingericht waren; maar de gebeurtenis van den vorigen nacht had zulk een geweldigen indruk op haar gemaakt, dat zij voor niets anders zin had en voortdurend daarmee bezig was. De zoon van den grootvizier voelde zich door dezen bangen nacht eveneens zeer verzwakt; maar hij stelde er een eer in, niemand iets daarvan te laten merken, en wanneer men hem aanzag, moest men wel gelooven, dat hij een zeer gelukkige echtgenoot was. [86]

Prinses Bedroelboedoer.

[87]

Aladdin, die van alles, wat er in het paleis voorviel, zeer goed onderricht was, twijfelde er niet aan, of de pasgetrouwden zouden, trots hun treurig avontuur in den eersten nacht, zich weder te zamen naar bed begeven, en had geen lust, hen met rust te laten. Zoodra de nacht even was aangebroken, wreef hij zijn lamp; de geest verscheen, en bood hem met dezelfde woorden als vroeger, zijn diensten aan, waarop Aladdin hem een gelijk bevel gaf als den vorigen avond.

De geest gehoorzaamde Aladdin even trouw en nauwgezet, als de eerste maal. De zoon van den grootvizier bracht den nacht weer even koud en onaangenaam door, als de bruiloftsnacht, en de prinses was nog meer ontdaan dan den eersten keer. De geest kwam op Aladdin’s bevel den volgenden morgen terug, legde den echtgenoot naast zijn vrouw, nam toen het bed met het paar op en droeg het weer naar dezelfde kamer van het paleis, waaruit hij het gehaald had.

De sultan, die na de ontvangst, welke hij den vorigen morgen bij prinses Bedroelboedoer gevonden had, zeer nieuwsgierig was, hoe zij den tweeden nacht doorgebracht had, en of zij hem nogmaals zoo slecht ontvangen zou, begaf zich weer net zoo vroeg naar haar kamer, om zich daarvan op de hoogte te stellen. De zoon van den grootvizier, die zich over zijn ongeluk in dezen nacht nog meer schaamde en ergerde, dan de eerste maal, hoorde hem nauwelijks komen, of hij stond haastig op en verdween in de aangrenzende kleedkamer.

De sultan naderde het bed der prinses, wenschte haar goeden morgen en zeide toen na dezelfde liefkoozingen, als den vorigen dag: “Nu, [88]mijn lieve dochter, ben je vanmorgen ook weer zoo slecht geluimd als gisteren? Wil je mij wel vertellen, hoe je den nacht doorgebracht hebt?”

De prinses bewaarde hetzelfde zwijgen en de sultan vond, dat ze nog veel bedroefder en onrustiger was, dan de eerste maal. Hij twijfelde er thans niet meer aan, dat haar iets buitengewoons moest overkomen zijn, ergerde zich echter over haar stilzwijgendheid en riep haar vol toorn en met getrokken sabel toe: “Wanneer je mij niet bekent, wat je verbergen wilt, dan houw ik je terstond het hoofd af!”

De prinses, die over den toon en het dreigement van den beleedigden sultan nog meer schrok, dan over den aanblik van den blanken sabel, brak eindelijk haar stilzwijgen en riep onder tranen uit: “Geliefde vader en koning! ik smeek u om vergiffenis, wanneer ik u beleedigd heb; ik hoop echter van uw goedheid en mildheid, dat medelijden in de plaats van den toorn komen zal, zoodra ik u den beklagenswaardigen en treurigen toestand, waarin ik mij zoowel dezen als den vorigen nacht bevonden heb, naar waarheid mededeel.”

Na deze inleiding, die den sultan wat gerust stelde en kalmer stemde, vertelde zij hem alles, wat er met haar gedurende die twee verdrietige nachten gebeurd was, zoo getrouw en roerend, dat hij bovenmate bedroefd werd, want hij beminde zijn dochter zeer teeder. Zij eindigde met de woorden: “Wanneer gij ook maar in ’t minst aan mijn verhaal twijfelt, dan kunt gij den echtgenoot vragen, dien gij mij gegeven hebt; ik ben overtuigd, dat hij de waarheid der zaak evenzoo bevestigen zal, als ik.”

De sultan deelde den diepen kommer, waarin [89]de prinses door een zoo zonderling avontuur gebracht moest worden.

“Lieve dochter”, sprak hij tot haar, “het was zeer verkeerd van je, dat je mij deze wonderlijke geschiedenis niet reeds gisteren verteld hebt, die voor mij van even veel belang moet zijn als jou. Ik heb je niet uitgehuwd met de bedoeling, je ongelukkig te maken, maar ik dacht je integendeel daardoor al het geluk te bezorgen, dat je verdient, en bij een man, die voor jou scheen te passen, ook hopen mocht. Verban slechts uit je gemoed al de treurige gedachten aan alles, wat je mij zooëven verteld hebt. Ik zal terstond bevelen geven, dat je voortaan geen zulke onaangename en ondragelijke nachten meer hebt, als tot nu toe.”

Zoodra de sultan in zijne vertrekken teruggekeerd was, liet hij den grootvizier roepen.

“Vizier,” zeide hij tot hem, “heb je je zoon al gezien en heeft hij je niets verteld?”

Toen de grootvizier antwoordde dat hij zijn zoon nog niet gezien had, vertelde hem de sultan alles, wat hij van prinses Bedroelboedoer vernomen had. “Ik twijfel niet”, zeide hij ten laatste “dat mijn dochter mij de waarheid bericht heeft; ondertusschen zou het mij zeer aangenaam zijn, als je zoon het bevestigde. Ga en vraag hem, wat er waars aan de zaak is.”

De grootvizier begaf zich terstond naar zijn zoon, deelde hem mee, wat de sultan hem gezegd had, en scherpte hem in, dat hij toch niets verbergen moest en zeggen, of alles waar was.

“Ik wil u de waarheid bekennen, mijn vader”, antwoordde de zoon. “Alles, wat de prinses aan den sultan verteld heeft, is maar al te zeer de treurige waarheid; maar de slechte behandeling, [90]die ik in ’t bijzonder ondergaan heb, weet zij zelf niet eens. De zaak is namelijk deze: sedert mijn huwelijk heb ik twee nachten doorgebracht, zoo verschrikkelijk, als men zich niet kan voorstellen; ik vind geen woorden, om de pijnen, die ik uitgestaan heb, naar behooren en met alle bijzonderheden te schilderen. Ik wil niet eens spreken van de ontzetting, welke mij aangreep, toen ik viermaal in mijn bed omhoog getild werd, zonder dat ik zag, wie het bed ophief en van de eene plaats naar de andere bracht, en zonder te begrijpen, hoe het toch mogelijk was. Gij kunt u mijn treurigen toestand voorstellen, wanneer ik u zeg, dat ik twee nachten staande en alleen met mijn hemd aan in een smal, geheim gemak doorbrengen moest, zonder mij van de plaats te kunnen bewegen of ook maar de minste beweging te maken, hoewel ik eigenlijk niets zag, dat mij daarvan had kunnen afhouden. Ik behoef u niet breedvoerig uiteen te zetten, wat ik daarbij uitgestaan heb, en kan u niet verbergen, dat ik desniettegenstaande jegens de prinses, mijn vrouw, alle gevoelens van liefde, eerbied en dankbaarheid koester, welke zij verdient. Maar toch moet ik u eerlijk bekennen, dat ik, hoe eervol en schitterend het huwelijk met de dochter des sultans ook voor mij is, liever sterf, dan langer in zulk een hooge verwantschap blijven wil, wanneer ik mij nog langer aan zulk een onaangename behandeling zou moeten blootstellen. Ik betwijfel niet, of de prinses evenzoo denken zal, als ik, en zij zal gemakkelijk toegeven, dat een scheiding voor hare rust even noodzakelijk is als voor de mijne; daarom, lieve vader, smeek ik u bij de liefde, welke u bewogen heeft, mij deze hooge eer te verschaffen, van den sultan [91]te verkrijgen, dat ons huwelijk voor ongeldig verklaard wordt.”

Hoezeer het nu ook de eerzucht van den grootvizier gestreeld had, zijn zoon als schoonzoon des sultans te zien, zoo hield hij het toch, daar deze vast besloten was, zich van de prinses te laten scheiden, niet voor raadzaam, hem ten minste nog voor eenige dagen tot geduld aan te manen, om af te wachten, of deze onaangenaamheid niet vanzelf zou ophouden. Hij verliet hem daarom, om den sultan verslag uit te brengen, en bekende hem oprecht, dat de zaak maar al te waar was; zijn zoon had hem alles verteld. Zonder eerst af te wachten, dat de sultan zelf van de scheiding begon te spreken, waartoe hij hem zeer geneigd zag, verzocht hij dezen hierop of zijn zoon zich uit het paleis verwijderen en naar zijn huis terugkeeren mocht, wijl het in de hoogste mate verkeerd zou zijn, indien de prinses om zijnentwil ook maar een oogenblik langer aan deze vreeselijke behandeling zou blootgesteld blijven.

Het kostte den grootvizier niet veel moeite, de toestemming tot zijn verzoek te verkrijgen. De sultan, die alreeds dit besluit genomen had, gaf oogenblikkelijk bevel, de feestelijkheden in het paleis en in de stad, zoowel als in zijn gansche gebied te doen staken, en binnen korten tijd hielden alle publieke vreugdebewijzen en vermakelijkheden op.

Deze plotselinge en onverwachte verandering gaf tot allerlei praatjes aanleiding. De menschen vroegen zich af, wat er wel de oorzaak van mocht zijn, maar niemand wist meer te zeggen, dan dat men den grootvizier en zijn zoon beiden zeer treurig uit het paleis naar hun eigen huis had [92]zien gaan. Aladdin alleen kende het geheim en verheugde zich in zijn binnenste zeer over den gelukkigen uitslag, dien het gebruik zijner lamp hem verschaft had. Daar hij thans met zekerheid wist, dat zijn medeminnaar het paleis verlaten had en het huwelijk tusschen hem en de prinses heelemaal ontbonden was, had hij niet meer noodig, de lamp te wrijven en den geest op te roepen, om de voltrekking daarvan te verhinderen. Het merkwaardigste van de geheele zaak was, dat noch de sultan, noch de grootvizier, die beiden Aladdin en zijn aanzoek al lang vergeten waren, ook maar in de verte op de gedachte kwamen, dat hij aan de tooverij, welke de ontbinding van het huwelijk der prinses had veroorzaakt, eenig aandeel hebben kon.

Ornament.

[93]

Aladdin liet intusschen de drie maanden ten volle verloopen, die de sultan als termijn voor zijn huwelijk met prinses Bedroelboedoer bepaald had. Hij had nauwkeurig elken dag geteld, en toen zij verstreken waren, zond hij ook den volgenden morgen zijn moeder naar het paleis, om den sultan aan zijn belofte te herinneren.

Aladdin’s moeder ging naar het paleis, zooals haar zoon haar gezegd had, en plaatste zich bij den ingang van den divan weer op dezelfde plek als vroeger. Nauwelijks had de sultan een blik op haar geworpen, of hij herkende haar ook weer en herinnerde zich haar bede, zoowel als den tijd, waarmee hij haar getroost had. De grootvizier droeg hem juist een zaak voor. De sultan onderbrak hem met de woorden: “Vizier, ik bemerk daar die goede vrouw weer, die ons eenige maanden geleden zoo een prachtig geschenk aanbood: laat ze naderbij komen, gij kunt uw bericht vervolgen, als ik haar heb aangehoord.”

De grootvizier wierp een blik naar den ingang van den divan en herkende eveneens Aladdin’s moeder. Terstond riep hij den overste der deurwachters, wees hem haar en beval, haar te laten voorkomen.

Aladdin’s moeder naderde den voet van den troon en wierp zich neder. Toen zij weder opgestaan was, vroeg haar de sultan, wat zij begeerde. [94]

“Groote koning”, antwoordde zij, “ik verschijn ten tweeden male voor uw aangezicht, om u in naam van mijn zoon Aladdin er aan te herinneren, dat de drie maanden om zijn, waarmee gij hem op zijn aanzoek, dat ik de eer had u voor te dragen, getroost hebt. Ik smeek u deemoedig, dat gij u de zaak moogt herinneren.”

De sultan had dezen termijn van drie maanden den eersten keer slechts daarom bepaald, wijl hij geloofde, dat er dan geen sprake meer zou zijn van een huwelijk, dat hem voor de prinses, zijn dochter, volstrekt niet waardig genoeg leek, met het oog op den nederigen stand en de armoede van Aladdin’s moeder, die in een zeer armoedig gewaad voor hem verscheen. Deze herinnering aan zijn belofte bracht hem thans in verlegenheid. Om zich in de zaak niet te overijlen, vroeg hij zijn grootvizier om raad en gaf hem zijn tegenzin te kennen, om de prinses aan een onbekende uit te huwen, die klaarblijkelijk van zeer lage afkomst zijn moest.

De grootvizier draalde niet, den sultan zijn meening hierover te zeggen.

“Heer”, antwoordde hij hem, “ik meen, dat er een onfeilbaar middel bestaat, dit niet passende huwelijk tegen te gaan, zonder dat Aladdin, zelfs wanneer hij u bekend was, zich er over beklagen kon. Gij moet slechts zulk een hoogen prijs voor de prinses verlangen, dat zijn rijkdommen, al mogen zij nog zoo groot zijn, daarvoor niet zullen toereiken. Op deze wijze zult gij hem van zijn koen, ja ik mag wel zeggen, vermetel aanzoek afbrengen, dat hij blijkbaar niet behoorlijk overwogen heeft.”

De sultan vond den raad van den grootvizier goed. Hij wendde zich tot Aladdin’s moeder en [95]zeide na even nagedacht te hebben tot haar:

“Beste vrouw, een sultan moet steeds zijn eens gegeven woord houden, en ik ben bereid, mijn belofte te vervullen en je zoon met de hand mijner dochter gelukkig te maken. Daar ik haar echter niet kan uithuwen, zonder te weten, welke voordeelen voor haar daaraan verbonden zijn, zult gij uw zoon melden, dat ik mijn belofte houden zal, zoodra hij mij veertig groote schalen van gedreven goud, van boven tot beneden gevuld met dezelfde kostbaarheden, zooals gij mij reeds eenmaal uit zijn naam gebracht hebt, door veertig zwarte slaven laat zenden, die door veertig andere buitengemeene schoone en op ’t prachtvolst aangekleede jonge blanke slaven geleid moeten worden. Dit zijn de voorwaarden, onder welke ik bereid ben, hem de prinses, mijne dochter, te geven. Ga nu, goede vrouw, breng mij spoedig weer antwoord.”

Aladdin’s moeder wierp zich nogmaals voor den troon van den sultan neer en verwijderde zich. Onderweg lachte zij inwendig over het dwaze verlangen van haar zoon. “Waarachtig”, zeide zij, “waar zal hij zoo vele gouden schalen en zulk een menigte gekleurde glazen vandaan halen, om ze daarmee te vullen? Zal hij weer in het onderaardsche gewelf moeten afdalen, welks ingang gesloten is, om ze van de boomen te plukken? en hoe moet hij aan al die hupsche slaven komen, die de sultan verlangt? Nu is hij toch zeker ver van zijn doel verwijderd en ik geloof niet, dat hij met mijne boodschap tevreden zal zijn.”

Toen zij nu met deze, naar zij meende, voor Aladdin volkomen troostlooze gedachten in haar hoofd naar huis kwam, zeide zij tegen hem: “Mijn zoon, ik raad je aan, denk niet meer aan [96]een huwelijk met prinses Bedroelboedoer. De sultan heeft mij wel is waar zeer genadig ontvangen, en ik geloof dat hij goed jegens je gezind was, maar de grootvizier heeft hem, als ik mij niet bedrieg, tot andere gedachten gebracht, zooals je terstond zult kunnen opmaken uit hetgeen ik je thans vertellen ga. Nadat ik den sultan onder ’t oog had gebracht, dat de drie maanden verstreken waren, en hem nu uit jouw naam verzocht, zich zijn belofte te herinneren, zag ik, dat hij een poosje heel zacht met den grootvizier sprak, en toen eerst gaf hij mij het antwoord, dat ik je thans zal mededeelen.”

Zij vertelde nu haar zoon zeer uitvoerig alles, wat de sultan haar gezegd had, en noemde hem de voorwaarden, op welke hij in de verbintenis der prinses, zijn dochter, met hem wilde toestemmen. “Mijn zoon”, sprak zij ten slotte, “hij verwacht een antwoord; maar onder ons gezegd”, ging zij lachend voort, “ik geloof, dat hij lang zal moeten wachten.”

“Niet zoo lang, lieve moeder, als gij denkt”, antwoordde Aladdin, “en de sultan dwaalt heel erg, als hij meent, door zijn ongehoorde eischen ’t mij onmogelijk te maken aan de prinses Bedroelboedoer te denken. Ik had heel andere onoverkomelijke bezwaren verwacht, of ten minste een veel hoogeren prijs voor mijn onvergelijkelijke prinses. Thans ben ik echter zeer tevreden, want wat hij verlangt is een kleinigheid bij dat, wat ik hem voor haar bezit zou kunnen aanbieden. Terwijl ik er nu aan ga denken, hem tevreden te stellen, moet u het middageten voor ons bezorgen en mij slechts laten begaan.”

Zoodra zijn moeder om levensmiddelen was uitgegaan, nam Aladdin de lamp en wreef haar. [97]Terstond verscheen de geest, en vroeg met de gebruikelijke woorden, wat hij had te bevelen, en zeide dat hij bereid was hem te bedienen.

Aladdin sprak tot hem: “De sultan geeft mij de prinses, zijn dochter, tot vrouw; vooraf echter verlangt hij van mij veertig groote schalen van gedreven goud, tot aan den rand gevuld met de vruchten uit den tuin, waar ik de lamp gehaald heb, welker slaaf gij zijt. Verder verlangt hij, dat deze veertig gouden schalen door even zooveel zwarte slaven gedragen zullen worden, voorafgegaan door veertig welgevormde, slanke en prachtvol gekleede jonge blanke slaven. Ga en bezorg mij zoo spoedig mogelijk dit geschenk hier, opdat ik het den sultan zenden kan, alvorens hij de zitting van den divan sluit.” De geest zei, dat zijn bevel onmiddellijk zou uitgevoerd worden en verdween.

Een korte poos daarop liet de geest zich weder zien, vergezeld van veertig zwarte slaven, van wie ieder een groote zware schaal van gedegen[**gedreven? ] goud op het hoofd droeg, gevuld met paarlen, diamanten, robijnen en smaragden, in grootte en schoonheid nog verre overtreffend wat de sultan reeds ontvangen had. Elk der schalen was met goud gebloemd zilverstof overdekt. Deze slaven, zoowel de blanke als de zwarte met de gouden schalen, vulden bijna het gansche huis, dat tamelijk klein was, benevens de kleine plaats er vóór en het tuintje er achter. De geest vroeg Aladdin, of hij tevreden was, en of hij hem nog iets anders te bevelen had. Aladdin antwoordde, dat hij niets meer verlangde, en de geest verdween.

Toen Aladdin’s moeder van de markt terugkeerde, verwonderde zij zich zeer, dat zij zooveel [98]menschen en kostbaarheden zag. Nadat zij de eetwaren, die ze meegebracht had, op de tafel gelegd had, wilde zij den sluier, die haar gezicht bedekte, afdoen, maar Aladdin stond dit niet toe.

“Lieve moeder”, sprak hij tot haar, “wij hebben thans geen tijd te verliezen. Het is van groot belang, dat gij, nog voor dat de sultan den divan sluit, in het paleis terugkeert, en het verlangde geschenk benevens de morgengave voor de prinses Bedroelboedoer daarheen brengt, opdat hij uit mijn haast en stiptheid het brandende en oprechte verlangen kan leeren kennen, waarmee ik streef naar de eer, zijn schoonzoon te worden.”

Zonder het antwoord zijner moeder af te wachten, opende Aladdin de deur naar de straat en liet al zijn slaven bij paren, steeds een blanken met een zwarten, die een gouden schaal op het hoofd droeg, te zamen naar buiten treden. Toen nu zijn moeder, achter den laatsten slaaf gaande, eveneens buiten was, sloot hij de deur en bleef rustig op zijn kamer, in de zoete hoop, dat de sultan hem eindelijk na dit geschenk, dat hij zelf verlangd had, zijn dochter zou geven.

Nauwelijks stond de eerste blanke slaaf voor Aladdin’s woning, of alle voorbijgangers, die hem zagen, bleven staan, en eer nog alle tachtig slaven, de blanke en de zwarte te zamen, buiten waren, wemelde de straat van een massa volk, dat van alle kanten toestroomde, om dit prachtige en buitengewone schouwspel aan te zien. De kleeding der slaven bestond uit zulke kostbare stoffen, en was zoo rijk met edelgesteenten versierd, dat de beste kenners niet te veel geloofden te zeggen, wanneer zij elk pak op meer dan een millioen schatten. De pracht en de keurigheid der kleederen, de edele voornaamheid, [99]de schoonheid, de welgevormde en statige gestalten der slaven, hun feestelijke optocht in gelijkmatige, afgemeten tusschenruimten, de glans der buitengewoon groote edelgesteenten, die in de schoonste harmonie om hunne gordels gerangschikt waren, en de rozen aan hun tulbanden, die eveneens uit edelgesteenten samengesteld en in bijzondere mate smaakvol bewerkt waren, dit alles bracht de toeschouwers in zoo’n groote verbazing en bewondering, dat zij niet moede werden er naar te kijken en den stoet zoo ver mogelijk na te zien. De straten waren zoo vol gehoopt met menschen, dat ieder moest blijven staan op de plaats, waar hij was.

Daar men door verscheidene straten gaan moest, om aan het paleis te komen, zoo kon een groot deel der stad en menschen uit alle klassen en standen den prachtvollen stoet zien. Eindelijk had de eerste van de tachtig slaven de poort van het voorste slotplein bereikt. De dienaren, die daar de wacht hielden, hadden zich bij de aankomst van dezen wondervollen stoet in twee rijen opgesteld; zij hielden hem voor een koning, zoo rijk en prachtig was hij gekleed, en naderden hem, om den zoom van zijn kleed te kussen. De slaaf echter, dien de geest vooraf zijn rol had geleerd, liet dit niet toe en sprak plechtig: “Wij zijn slechts slaven, onze meester zal verschijnen zoodra het tijd is.”

Zoo kwam de eerste slaaf aan ’t hoofd van den geheelen stoet op ’t tweede plein, dat zeer ruim was en waar zich de hofstoet des sultans tijdens de zitting van den divan opgesteld had. De aanvoerders der verschillende afdeelingen waren wel prachtvol gekleed, werden echter ver in de schaduw gesteld toen de tachtig slaven verschenen, [100]die Aladdin’s geschenk brachten en zelf daarbij behoorden. In den ganschen hofstoet des sultans was er niets zoo heerlijks en schitterends te zien, en alle pracht der hem omringende heeren van het hof was armelijk in vergelijking bij die van Aladdin’s afgezanten. Daar men den sultan de aankomst dezer slaven gemeld had, had hij bevel gegeven, ze te laten binnentreden. Toen zij dan ook verschenen, vonden zij den ingang naar den divan geopend en zij trokken in de beste orde naar binnen, een deel naar links, een ander deel naar rechts. Nadat zij allen binnen waren en voor den troon des sultans een grooten halven cirkel gevormd hadden, plaatsten de zwarte slaven de schalen, die zij droegen, op het vloertapijt, wierpen zich toen allen tegelijk neder en raakten het tapijt met hun voorhoofd aan. De blanke slaven deden tegelijkertijd hetzelfde. Hierna stonden zij allen te zamen weer op, en de zwarte onthulden daarbij zeer behendig de voor hen staande schalen, waarna zij allen met gekruiste armen in grooten eerbied bleven staan.

Ondertusschen naderde Aladdin’s moeder den voet van den troon, wierp zich daarvoor neder en sprak tot den sultan: “Heer, mijn zoon Aladdin weet zeer goed, dat het geschenk, ’twelk hij u zendt, ver beneden blijft bij wat prinses Bedroelboedoer verdient. Niettemin hoopt hij, dat gij het genadig zult willen aannemen en dat ook de prinses het niet versmaden zal; hij hoopt dit met des te meer vertrouwen, als hij er naar gestreefd heeft, de voorwaarde, welke gij hem gesteld hebt, na te komen.”

De sultan was niet in staat, de begroeting van Aladdin’s moeder met opmerkzaamheid aan te hooren. Reeds bij den eersten blik op de veertig [101]gouden schalen, die tot den rand toe gevuld waren met de stralendste, schitterendste en kostbaarste edelgesteenten, en op de tachtig slaven, die men om hun edel voorkomen, den rijkdom en de merkwaardige pracht hunner kleedij voor koningen had kunnen houden, was hij zoo verrast geworden, dat hij niet van zijn verbazing bekomen kon. Inplaats van dus den groet van Aladdin’s moeder te beantwoorden, keerde hij zich tot den grootvizier, die al evenmin begrijpen kon, vanwaar zoo vele rijkdommen mochten gekomen zijn.

“Welnu, vizier”, zeide hij luid tot hem, “wat denk je van hem, wie ’t ook zijn mag, die mij zulk een rijk en buitengewoon geschenk stuurt, zonder dat wij beiden hem kennen? Houdt gij hem voor onwaardig, mijn dochter, de prinses Bedroelboedoer, te trouwen?

Hoe smartelijk het nu ook voor den grootvizier was, te zien, dat een onbekende de voorkeur boven zijn zoon verkrijgen en de schoonzoon des sultans worden zou, zoo waagde hij ’t toch niet, zijn meening te verbergen. Het was maar al te duidelijk, dat Aladdin’s geschenk meer dan voldoende was, hem deze hooge eer waardig te maken. Hij antwoordde daarom den sultan heelemaal naar zijn zin en sprak: “Heer, het zij verre van mij, te gelooven, dat degene, die u een zoo waardig geschenk gestuurd heeft, de eer, welke gij hem toedenkt, onwaardig zou zijn; ja, ik zou zelfs wagen te beweren, dat hij nog veel meer verdiende, als ik niet overtuigd was, dat er op de gansche wereld geen zoo kostbare schat te vinden is die tegen de prinses, uwe dochter, kon opwegen.” De heeren van het hof, die de zitting bijwoonden, gaven door hun bijvalsbetuigingen te [102]kennen, dat zij evenzoo dachten als de grootvizier.

De sultan stelde de zaak thans niet langer meer uit en onderzocht niet eens, of Aladdin ook de overige noodige hoedanigheden bezat om zijn schoonzoon te kunnen worden. Reeds de aanblik dezer onmetelijke rijkdommen en de snelheid, waarmee Aladdin aan zijn verlangen voldaan had, zonder in de ongehoorde voorwaarden, welke hem gesteld werden, de minste moeilijkheid te vinden, was hem bewijs genoeg, dat deze de volmaakte echtgenoot moest zijn, welke hij voor zijn dochter wenschte. Om daarom Aladdin’s moeder volkomen te bevredigen, zeide hij tot haar: “Ga thans, goede vrouw, en zeg je zoon, dat ik hem verwacht en met open armen ontvangen zal; hoe spoediger hij komt, om de prinses, mijne dochter, uit mijne hand te ontvangen, des te meer zal hij mij plezier doen.”

Hoogelijk verheugd, haar zoon tegen alle verwachting op zulk een hoogen sport van het geluk te zien, snelde Aladdin’s moeder naar huis; de sultan echter sloot voor heden de zitting, stond van zijn troon op en beval dat de dienaren der prinses de gouden schalen opnemen en naar de vertrekken hunner meesteres brengen moesten, waarheen hij zelf ook ging, om ze op zijn gemak nader te kunnen beschouwen. Dit bevel werd terstond uitgevoerd.

Ook de tachtig blanke en zwarte slaven werden niet vergeten. Men liet ze binnen het paleis komen, en spoedig beval nu de sultan, die prinses Bedroelboedoer van hun prachtige verschijning verteld had, hen voor hare vertrekken op te stellen, opdat zij hen door de tralievensters kon aanschouwen en zich overtuigen, dat hij in zijn [103]verhaal niet alleen niets overdreven, maar zelfs veel minder gezegd had, dan werkelijk waar was. Intusschen kwam Aladdin’s moeder met een gezicht waarop de goede tijding te lezen was, tehuis.

“Mijn zoon”, zeide zij tot hem, “ge hebt alle reden om tevreden te zijn. Tegen mijn verwachting zijn al je wenschen vervuld; want je weet, wat ik altijd tegen je gezegd heb. Ik zal je niet lang in onzekerheid laten: de sultan heeft onder bijval van het heele hof verklaard, dat je waardig bent, prinses Bedroelboedoer te bezitten. Hij verwacht je om je te omarmen en het echtverbond te sluiten. Bereid je behoorlijk voor op deze samenkomst, opdat hij bevestigd worde in de hooge meening, die hij reeds van je heeft. Na de wonderen, die ik al van je gezien heb, ben ik vast overtuigd, dat je het aan niets zult laten ontbreken. Ik mag intusschen niet vergeten je te zeggen, dat de sultan je met ongeduld verwacht; verlies alzoo geen tijd, je bij hem te vervoegen.”

Aladdin, die over deze tijding ten zeerste verheugd was en zich alleen bezighield met het voorwerp dat hem betooverd had, gaf zijn moeder een kort antwoord en ging in zijn kamer. Hij nam de lamp, die hem tot dusver in elken nood en bij elken wensch zoo trouw geholpen had, en nauwelijks had hij haar gewreven, of de geest legde door zijn oogenblikkelijk verschijnen zijn voortdurende gehoorzaamheid aan den dag. “Geest”, zei Aladdin tot hem, “ik heb je geroepen, opdat je me aanstonds een bad zult bereiden, en zoodra ik het genomen heb, wil ik, dat je me de rijkste en prachtigste kleeding brengt, die nog ooit een vorst gedragen heeft.” Nauwelijks had hij dit gezegd, of de geest maakte hem, zoowel als zichzelven, onzichtbaar, hief [104]hem op en droeg hem in een bad, dat van uiterst fijn, bontgestreept marmer gebouwd was. Zonder dat hij zag, wie hem bediende, werd hij in een prachtige, ruime zaal ontkleed. Uit de zaal leidde men hem naar het bad, dat een matige warmte had en waar hij gewreven, en met allerlei welriekende wateren gewasschen werd. Nadat hij in de verschillende badkamers alle warmtegraden had doorgemaakt, kwam hij er weer uit, maar heel anders, dan hij erin gegaan was. Zijn gelaatskleur was frisch, wit en rose geworden, en zijn geheele lichaam was veel lichter en veerkrachtiger geworden. Toen hij in de zaal terugkwam, vond hij het kleed, dat hij uitgetrokken had, niet meer; de geest had, naar zijn bevel, in plaats daarvan een andere kleeding gebracht. Aladdin was een en al verbazing toen hij de pracht van de kleeren zag, die voor hem bestemd waren. Hij kleedde zich aan met behulp van den geest en bewonderde ieder stuk, eer hij het aantrok, zoozeer overtrof het alles, wat hij zich tot nog toe had kunnen voorstellen. Toen hij klaar was, droeg de geest hem in dezelfde kamer terug, waar hij hem had afgehaald, en vroeg, of hij nog iets te gelasten had. “Ja”, antwoordde Aladdin, “ik verwacht oogenblikkelijk een paard van je, dat in schoonheid en snelheid het kostbaarste paard van den sultan overtreft; het dek, het zadel, de toom, kortom het geheele tuig moet ruim een millioen waard zijn. Ook verlang ik, dat je mij tegelijkertijd twintig slaven bezorgt, die net zoo rijk en smaakvol gekleed moeten zijn, als die, welke het geschenk droegen, want zij zullen mij, als mijn gevolg, ter zijde gaan; en nog twintig andere van dezelfde soort, die in twee rijen voor mij uit zullen gaan. Breng ook [105]voor mijn moeder zes slavinnen tot haar bediening, die allen minstens net zoo rijk gekleed moeten zijn als de slavinnen van prinses Bedroelboedoer, en die elk een volledig kostuum op het hoofd moeten dragen, zoo rijk en prachtig, alsof het voor de sultane zelve was. Verder moet ik nog tienduizend goudstukken in tien buidels hebben. Dat was, wat ik nog te bevelen had; ga, en haast je.”

Zoodra Aladdin den geest die bevelen gegeven had, verdween deze en verscheen spoedig weer met het paard, de veertig slaven, waarvan tien ieder een buidel met duizend goudstukken droegen, en de zes slavinnen, waarvan elke een verschillend gewaad voor Aladdin’s moeder, in zilverstof gewikkeld, op het hoofd droeg. De geest gaf dit alles aan Aladdin over.

Aladdin nam van de tien buidels slechts vier, die hij aan zijn moeder gaf, om in geval van nood te gebruiken. De zes andere liet hij in handen van de slaven die ze droegen, met het bevel, ze gedurende hun tocht door de straten naar des sultans paleis bij handen vol onder het volk uit te strooien. Ook beval hij hun dicht naast hem, drie aan den eenen, en drie aan den anderen kant, voort te schrijden. Eindelijk schonk hij de zes slavinnen aan zijn moeder en zei dat ze voortaan haar toebehoorden en zij als meesteres over hen kon beschikken; ook de kleeren, die zij droegen, waren voor haar gebruik bestemd.

Toen Aladdin al zijn aangelegenheden in orde had gebracht, ontsloeg hij den geest met de woorden, dat hij hem zou roepen, zoodra hij hem noodig had, waarop deze oogenblikkelijk verdween. Nu maakte Aladdin zich gereed, des [106]sultans wensch om hem te zien, te vervullen. Hij vaardigde een zijner slaven af—ik zal niet zeggen den schoonsten, want zij waren allen gelijk—naar het paleis, met het bevel zich tot den oppersten deurwachter te wenden en hem te vragen, wanneer hij de eer mocht smaken, zich aan de voeten des sultans te werpen. De slaaf kweet zich zeer snel van zijn opdracht en bracht de tijding weerom dat de sultan hem met ongeduld verwachtte.

Aladdin steeg nu onverwijld te paard en stelde zich met zijn stoet in de reeds aangegeven volgorde in beweging. Hoewel hij nog nooit te voren een paard bestegen had, toonde hij toch daarbij zoo’n edele houding, dat zelfs de meest ervaren ruiter hem niet voor een nieuweling had kunnen houden. De straten, waar hij doorkwam, vulden zich als in een oogwenk met een onafzienbare volksmassa, wier kreten van bijval en bewondering door de lucht klonken, in ’t bijzonder, toen de zes slaven die de buidels droegen, heele handen met goudstukken rechts en links om zich heen wierpen. De bijvalsbetuigingen kwamen intusschen niet van het volk dat zich verdrong en elkander op zij stootte om de goudstukken op te rapen, maar van de meer welgestelde toeschouwers, die niet konden nalaten de vrijgevigheid van Aladdin den verdienden lof toe te zwaaien. Niet alleen zij, die zich konden herinneren hem nog als jongen met zijn kornuiten op de straat te hebben zien spelen, herkenden hem niet meer, maar ook zij, die hem nog voor korten tijd gezien hadden, herkenden hem nauwelijks, zoozeer hadden zich zijne gelaatstrekken veranderd. Dit kwam daar vandaan, dat de lamp onder andere eigenschappen ook die bezat, haren [107]bezitter langzamerhand alle volmaaktheden te verleenen, overeenkomstig den rang waartoe hij, door een goed gebruik van haar te maken, geklommen was. Men schonk den persoon van Aladdin veel meer opmerkzaamheid, dan den overigen prachtvollen stoet, daar de meesten denzelfden dag reeds een dergelijken gezien hadden, namelijk de slaven die het geschenk droegen en begeleidden. In ’t bijzonder werd ook het paard door kenners bewonderd, die zijn schoonheid zeer goed wisten te beoordeelen, zonder zich te laten verblinden door den rijkdom of den diamantenglans waarmee het overdekt was. Toen zich het gerucht verbreid had, dat de sultan hem prinses Bedroelboedoer tot vrouw gaf, werd hij toch door niemand, trots zijn nederige afkomst, om zijn geluk of verheffing benijd, want hij scheen beide waardig te zijn.

Eindelijk kwam Aladdin voor het paleis, waar alles tot zijn ontvangst in gereedheid was gebracht. Toen hij voor de tweede poort kwam, wilde hij, der gewoonte getrouw, die zelfs de grootvizier, de krijgsoversten en de opperstadhouder volgden, afstijgen, maar de opperste der deurwachters, die hem op bevel van den sultan daar opwachtte, liet dat niet toe en begeleidde hem tot aan de groote vergader- of audiëntie-zaal waar hij hem hielp afstappen; hoewel Aladdin zich er zeer tegen verzette en het niet hebben wilde, kon hij het echter niet verhinderen. De deurwachters vormden ondertusschen bij den ingang der zaal een dubbele rij. Hun overste ging links van Aladdin en geleidde hem dwars tusschen hen door naar den troon van den sultan.

Toen de sultan Aladdin zag, was hij even zoo verrast door zijn rijke en prachtige kleeding, [108]zooals hij ze zelf nimmer gedragen had, als in ’t bijzonder door zijn edel voorkomen, zijn heerlijke gestalte en zijn waardige houding, welke hij des te minder verwacht had, daar zij van de nederige kleedij zijner moeder hemelsbreed verschilde. Zijn verwondering en verrassing hinderden hem intusschen niet, op te staan en twee of drie treden van den troon af te dalen, opdat Aladdin zich niet aan zijn voeten werpen maar hij hem vriendschappelijk omarmen kon. Na deze hoffelijkheid wilde Aladdin zich toch voor hem nederwerpen, maar de sultan hield hem met eigen hand terug en dwong hem, den troon op te klimmen en tusschen hem en den grootvizier plaats te nemen.

Hierop nam Aladdin het woord en sprak: “Heer, ik neem de eer, welke gij mij betoont, aan, wijl gij zoo genadig zijt, haar mij te bewijzen; veroorloof mij echter, u te zeggen, dat ik niet vergeten heb, hoe ik uw geboren slaaf ben, dat ik de grootte uwer macht ken en wel weet, hoe diep mijn afkomst mij plaatst onder den glans en de heerlijkheid van den hoogen rang, waarin gij staat. Wanneer ik door ’t een of ander een gunstige ontvangst verdiend mocht hebben, dan beken ik, dat ik dit alleen aan de door een bloot toeval veroorzaakte koenheid te danken heb, welke mij bewoog, mijn oogen, gedachten en wenschen op te heffen tot de verheven prinses, die het voorwerp van mijn vurigst verlangen is. Ik smeek u om deze vermetelheid om vergiffenis, groote koning, maar ik kan niet verzwijgen, dat ik van verdriet sterven zou, wanneer ik de hoop moest opgeven, mijn wensch vervuld te zien.”

“Mijn zoon”, antwoordde de sultan, terwijl hij hem nogmaals omarmde, “gij zoudt mij onrecht [109]doen, wanneer ge ook maar één oogenblik aan de oprechtheid van mijn belofte twijfelen wildet. Je leven is mij voortaan te dierbaar, dan dat ik het niet door aanwending van het heilmiddel, waarover ik beschikken kan, zou pogen te behouden. Ik stel het genoegen je te zien en te hooren, boven al mijne en uwe schatten.”

Bij deze woorden gaf de sultan een teeken, en weldra dreunde de lucht van het geschal der hobo’s en pauken; tegelijkertijd voerde de sultan Aladdin naar een prachtvolle zaal, waar een heerlijk feestmaal opgedragen werd. De sultan at geheel alleen met Aladdin. De grootvizier en de voorname heeren van het hof stonden hun, ieder naar zijn rang en waardigheid, tijdens het maal ter zijde. De sultan, die zijn oogen voortdurend op Aladdin gevestigd hield—want het deed hem buitengewoon veel genoegen, hem aan te zien—bracht het gesprek op verschillende onderwerpen. Daarbij sprak Aladdin, over welk onderwerp het gesprek ook liep, steeds met zooveel kennis en verstand, dat hij den sultan volkomen in de goede meening versterkte, welke deze reeds bij den aanvang van hem gekregen had.

Na den maaltijd liet de sultan den oppersten rechter van zijn hoofdstad roepen, en beval hem op staanden voet het huwelijkskontrakt tusschen prinses Bedroelboedoer, zijn dochter, en Aladdin te ontwerpen en op te schrijven. Gedurende dien tijd onderhield de sultan zich met Aladdin over allerlei onverschillige dingen in tegenwoordigheid des grootviziers en van de groote heeren van het hof, die het scherpe verstand, de groote gemakkelijkheid om zich uit te drukken en de fijne en zinrijke opmerkingen, waarmede de [110]jongeling het gesprek kruidde, niet genoeg konden bewonderen.

Toen de rechter het kontrakt met alle noodige formaliteiten voltooid had, vroeg de sultan aan Aladdin, of hij in het paleis blijven en de bruiloft nog heden vieren wilde. “Heer”, antwoordde Aladdin, “hoe ik ook brand van verlangen, uwe genade en goedheid in haar ganschen omvang te genieten, verzoek ik u toch mij zoolang tijd te laten, tot ik een paleis heb kunnen laten bouwen, om de prinses overeenkomstig haar rang en waardigheid te mogen ontvangen. Daarom verzoek ik u om een plaats vóór het uwe, opdat ik dichtbij ben om u mijn opwachting te kunnen maken. Ik zal niets verzuimen om ervoor te zorgen, dat het in den kortstmogelijken tijd voltooid worde.” “Mijn zoon”, zei de sultan, “kies u elke plaats uit, die u geschikt voorkomt; voor mijn paleis is ruimte genoeg, en ikzelf heb er reeds aan gedacht, die te laten bebouwen; maar bedenk wel, dat ik hoe eer hoe liever mijn dochter gehuwd wensch te zien, om de maat mijner vreugde vol te meten.” Bij deze woorden omhelsde hij Aladdin nogmaals, en deze nam afscheid van den sultan met zulk een zwier, alsof hij van jongsaf aan het hof verkeerd had en daar was opgevoed.

Aladdin steeg nu weder te paard en keerde met denzelfden stoet, waarmede hij gekomen was, en door dezelfde menigte en onder het bijvalgeroep der massa’s, die hem alle mogelijke heil en zegen wenschten, naar huis terug. Nauwelijks was hij afgestegen, of hij nam de lamp en riep den geest als naar gewoonte. Deze liet niet lang op zich wachten maar verscheen dadelijk en bood zijn diensten aan. “Geest”, [111]sprak Aladdin, “ik heb alle reden je stiptheid te roemen; je hebt alle bevelen, die ik je in naam dezer lamp, je meesteres, gegeven heb, stipt volbracht. Heden echter gaat het er om, of je uit liefde tot haar zoo mogelijk nog meer ijver en gehoorzaamheid aan den dag zult leggen, dan tot nu toe. Ik verlang namelijk dat je in den kortst mogelijken tijd tegenover het paleis van den sultan, maar toch op een behoorlijken afstand daarvan, een paleis zult bouwen, dat waardig is, prinses Bedroelboedoer, mijn gemalin, te herbergen. De keus der bouwstoffen, namelijk porfier of jaspis, agaath of lazuursteen, of ook het allerfijnste bontgestreepte marmer, zoowel als de overige inrichting van den bouw, laat ik geheel aan je over; evenwel verwacht ik dat je mij boven-in een groote zaal met een koepel en vier gelijke zijden bouwt, waarvan de wanden afwisselend van echt goud en zilver moeten zijn vervaardigd; vier en twintig vensters moeten er in zijn, zes aan elken kant, waarvan het traliewerk, uitgezonderd een enkel, dat onvoltooid moet blijven, kunstvol en zonder overlading met diamanten, robijnen en smaragden versierd moet zijn, zooals iets dergelijks nog niet op de wereld gezien is. Verder moeten zich bij het paleis een voorhof, een binnenplein en een tuin bevinden; vóór alle dingen echter moet ik op een plaats die ge mij zult aanwijzen, een schat vinden van gemunt goud en zilver, en bovendien moeten er verschillende keukens, voorraadkamers, magazijnen en bergkamers zijn vol kostbaar gerei voor elk jaargetijde, die volkomen overeenstemmen met de overige pracht van het paleis; dan nog stallen vol met de schoonste paarden, en [112]een behoorlijk aantal stalmeesters en stalknechten. Ook het jachtgerei moet ge niet vergeten, en het spreekt vanzelf dat je ook voor een toereikend aantal bedienden voor de keuken en de overige huishouding, zoowel als voor een behoorlijk aantal slavinnen ten dienste der prinses, hebt te zorgen. Je zult me begrepen hebben wat mijn wensch is; ga, en kom terug als je alles hebt gereed gebracht.”

Paleis van Aladdin.

De zon ging juist onder, toen Aladdin den geest wegzond voor den bouw van het paleis, zooals hij het zich had uitgedacht. Den volgenden morgen stond Aladdin, dien de liefde tot de prinses niet rustig slapen liet, in alle vroegte op, en meteen verscheen de geest. “Heer”, sprak hij, “uw paleis is klaar; kom en zie of gij ermee tevreden zijt.” Aladdin vond alles zoo boven verwachting, dat hij zich niet genoeg kon verwonderen. De geest leidde hem overal rond, en overal vond hij rijkdom, schoonheid en pracht; [113]daarbij nog bedienden en slaven, allen overeenkomstig hun rang en staat gekleed. Ook liet hij niet na hem als de hoofdzaak de schatkamer te toonen, waarvan de deur door den schatbewaarder geopend werd, en Aladdin aanschouwde hier heele stapels goudzakken van verschillende grootte, alle naar de sommen, die zij bevatten, tot aan het gewelf opgestapeld, en alles in zulk een volmaakte orde dat zijn hart van vreugde opsprong. Bij het naar buiten treden verzekerde de geest hem dat hij zich op den trouw van den schatmeester geheel kon verlaten. Daarop voerde hij hem in de stallen, en toonde hem de schoonste paarden ter wereld, en stalknechten, die ijverig bezig waren, ze te verplegen en te verzorgen.

Eindelijk ging hij met hem door de voorraadkamers, waarin allerlei voorraden, voornamelijk voeding voor de paarden en versierselen, lagen opgehoopt.

Nadat Aladdin het geheele paleis van boven tot beneden, van zaal tot zaal en in ’t bijzonder de zaal met de vier en twintig vensters in oogenschouw had genomen en daarin meer pracht en rijkdom dan hij ooit had gehoopt, en tevens alle mogelijke gemakken had aangetroffen, zei hij tot den geest:

“Geest, niemand kan meer tevreden zijn dan ik, en het zou onbillijk van mij zijn, als ik mij ook maar in het minst wilde beklagen. Maar iets ontbreekt nog, waarvan ik niets gezegd heb, omdat ik er niet aan dacht. Ik wenschte namelijk van de poort van des sultans paleis tot aan den ingang van de kamer, die in dit paleis voor de prinses bestemd is, een tapijt van het schoonste fluweel gespreid te hebben, opdat zij [114]daarover kan loopen, als zij uit het paleis van den sultan komt.”—“Ik kom in een oogwenk terug”, sprak de geest en verdween. Een poosje later zag Aladdin met groote verbazing zijn wensch vervuld, zonder dat hij wist hoe het was toegegaan. De geest verscheen nu weer en droeg Aladdin in zijn woning terug, terwijl juist de poort van des sultans paleis geopend werd.

De wachters van het paleis, die de poort openden en naar den kant waar nu Aladdin’s prachtgebouw stond, altijd een vrij uitzicht hadden gehad, waren zeer verrast, toen zij dit uitzicht bebouwd vonden en vandaar tot aan de poort van het paleis huns meesters een fluweelen tapijt zagen liggen. Aanvankelijk konden zij zich niet begrijpen wat dat zijn mocht; maar hun verbazing steeg nog, toen zij heel duidelijk het heerlijke paleis van Aladdin zagen. De tijding van dit groote wonder verspreidde zich als een loopend vuur door het geheele paleis. De grootvizier, die zich dadelijk na de opening der poort in het paleis aanmeldde, was even verrast als alle anderen, en deelde de zaak dadelijk aan den sultan mede, verklaarde haar echter tevens voor tooverij. “Vizier”, antwoordde de sultan, “waarom zou het een werk van tooverij zijn? Je weet zoo goed als ik, dat het ’t paleis is, dat Aladdin naar ik hem in je tegenwoordigheid veroorloofde, voor de prinses, mijn dochter, heeft laten bouwen. Na de proeven die hij ons van zijn rijkdom gegeven heeft is het volstrekt niet zoo bevreemdend, dat hij dit paleis in zoo korten tijd heeft voltooid. Hij heeft ons daarmee willen verrassen en ons willen toonen, dat men met baar geld in één nacht wonderen kan doen. [115]Beken het maar, dat er zoo iets als ijverzucht bij je onder doorloopt, als je van tooverij spreekt.” Intusschen werd het tijd ter Raadsvergadering te gaan, en braken zij het gesprek af.

Toen Aladdin in zijn woning was teruggebracht en den geest had weggezonden, vond hij zijn moeder al op en bezig een der gewaden aan te passen die hij voor haar had laten komen. Hij droeg haar nu op, om op den tijd, dat de sultan gewoonlijk uit de Raadsvergadering kwam, onder begeleiding der slavinnen die de geest haar gebracht had, naar het paleis te gaan. Als zij den sultan zag, moest zij hem zeggen, dat zij kwam om de eer te hebben de prinses ’s avonds naar haar paleis te begeleiden. Zij ging, maar hoewel zij zoowel als haar slavinnen als sultanes gekleed waren, was toch de volksmenigte die zich verdrong om te kijken, veel kleiner dan anders, daar zij gesluierd waren en een passend overkleed den rijkdom en de pracht harer kleeren bedekte. Aladdin steeg nu te paard, verliet zijn ouderlijk huis, om er niet weer terug te keeren; hij vergat evenwel de wonderlamp niet die hem zulke heerlijke diensten had bewezen, en trok toen openlijk naar zijn paleis met dezelfde praal, waarmee hij zich den vorigen dag aan den sultan had voorgesteld.

Aladdin in het paleis van de sultan.

Zoodra de poortwachters van het vorstelijk paleis Aladdin’s moeder bemerkten, meldden zij het den sultan. Dadelijk werd aan de trompetters, de pauken- en trommelslagers, de dwarsfluiters en de hoboïsten die reeds op verschillende punten van de terrassen van het paleis waren opgesteld, een teeken gegeven, en [116]in een oogenblik weerklonk er vroolijke muziek die de gansche stad de vreugdetijding meldde. De kooplieden begonnen hun winkels met mooie tapijten, draperieën en groen te versieren, en maakten toebereidselen om de stad te verlichten. De handwerkslieden verlieten hun arbeid en trokken in groote scharen op naar het plein tusschen het paleis des sultans en dat van Aladdin. Dit laatste trok hoofdzakelijk de algemeene bewondering, daar het paleis van den sultan met het nieuwe in geen vergelijking kon komen. Het meest waren zij er echter verbaasd, daar zij niet begrijpen konden, door welk ongehoord wonder zij nu een paleis aanschouwden, [117]waar zij daags te voren noch den grond hadden zien leggen, noch bouwstoffen gezien hadden. Aladdin’s moeder werd in het paleis met veel eer ontvangen en door den opperste der slaven in de kamer van prinses Bedroelboedoer geleid. Zoodra de prinses haar zag, ging zij naar haar toe, omarmde haar, en liet haar op de sofa plaats nemen, en terwijl haar slavinnen haar toilet voltooiden en haar met de schoonste juweelen van Aladdin’s geschenk sierden, deed zij voor Aladdins’ moeder een kostelijk ontbijt gereed zetten. De sultan, die er ook bijkwam om nog zoolang mogelijk met zijn dochter tezamen te kunnen zijn, vóor zij van hem scheidde en het paleis van Aladdin betrok, bewees haar eveneens groote eer. Aladdin’s moeder had reeds meermalen met hem in de raadsvergadering gesproken, maar hij had haar nog nooit, zooals nu, zonder sluier gezien. Hoewel zij reeds een aanzienlijk aantal jaren torste, zag men toch aan haar trekken, dat zij in haar jeugd zeer schoon moest geweest zijn. De sultan, die haar altijd zeer eenvoudig, ja zelfs armoedig gekleed had gezien, was vol bewondering, nu hij haar even rijk en smaakvol gekleed zag als zijn dochter. Hij besloot daaruit dat Aladdin in alle opzichten even ervaren, verstandig en vol doorzicht was.

Toen de nacht aanbrak nam de prinses afscheid van den sultan. Dit afscheid was hoogst teeder en er vloeiden rijkelijk tranen; zij omhelsden elkander verscheidene malen, zonder een woord te spreken, maar eindelijk verliet de prinses haar vertrekken en ving den tocht aan; aan haar linkerzijde ging Aladdin’s moeder en achter haar honderd slavinnen in de prachtigste [118]kleeding. Verschillende muziekkorpsen, die van de aankomst van Aladdin’s moeder onafgebroken tot nu toe gespeeld hadden, vereenigden zich nu en gingen vooruit; daarop volgden honderd trawanten en evenveel zwarte slaven in twee rijen, met hun oppersten aan het hoofd. Vierhonderd jonge edelknapen van den sultan, die in twee rijen met fakkels in de hand aan beide zijden liepen, verspreidden een lichtglans, die in vereeniging met de verlichting der beide paleizen van den sultan en van Aladdin het gebrek aan daglicht op de heerlijkste manier verhielp.

In dezen optocht trad de prinses over het tapijt van het paleis haars vaders tot aan dat van Aladdin en hoe meer zij voorwaarts kwamen, des te meer vermengde en vereenigde zich het spel van haar muziekkorps, met dat wat zich van de terrassen van Aladdin’s paleis hooren liet. En deze muziek, hoe wonderlijk en verward zij ook klonk, vermeerderde evenwel zeer de vreugde, niet alleen op het groote plein dat van menschen wemelde, maar ook in de beide paleizen, in de heele stad en nog wijd in den omtrek.

Eindelijk bereikte de prinses het nieuwe paleis, en Aladdin ijlde met licht begrijpelijke vreugde naar den ingang van het voor hen bestemde vertrek, om haar daar te ontvangen. Aladdin’s moeder had haar reeds haar zoon, die van een schitterenden bediendenstoet omgeven was, aangewezen, en de prinses vond hem reeds bij den eersten aanblik zoo mooi, dat zij geheel betooverd werd.

“Dierbare prinses”, zeide Aladdin tot haar, terwijl hij op haar toetrad en haar vol eerbied begroette, “mocht ik het ongeluk hebben, u door [119]mijn vermetelheid waarmede ik naar het bezit van een zoo beminnelijke prinses, de dochter van mijn sultan, gestreefd heb, te mishagen, dan moet gij de schuld geven aan uwe schoone oogen en aan de macht uwer bevalligheid, maar niet aan mij.”—“Prins”, antwoordde de prinses, “—want als zoodanig verschijnt gij voor mij—ik gehoorzaam den wil mijns vaders, en kan, nadat ik u gezien heb, wel zeggen dat ik hem zonder tegenstreven gaarne gehoorzaam ben.” Aladdin was ten hoogste verblijd met dat vriendelijke en voor hem aangename antwoord en liet de prinses, die zulk een langen weg gegaan was, waaraan zij niet gewend was, niet lang staan, maar vatte hare hand, kuste die teeder en geleidde haar in een groote, door een oneindig aantal waskaarsen verlichte zaal, waar door toedoen van den geest een heerlijk maal was aangericht. De schotels waren van zuiver goud en met kostelijke spijzen gevuld. De vazen, schalen en bekers, waarmee de tafel rijkelijk bezet was, waren eveneens van goud en van uitmuntende bewerking. Ook de overige versieringen en het heele voorkomen van de zaal waren met deze pracht in overeenstemming. De prinses was geheel betooverd, zooveel rijkdommen bij elkaar te zien en sprak tot Aladdin: “Prins, tot nu toe had ik gedacht, dat er niets schooners op de wereld kon zijn, dan het paleis van den sultan; maar alleen reeds deze zaal overtuigt mij, dat ik mij vergist heb.”—“Prinses”, antwoordde Aladdin, terwijl hij haar naar den voor haar bestemden zetel voerde, “ik neem deze beleefdheid aan, zooals ik dat verschuldigd ben, maar ik weet wel, wat ik ervan te denken heb.”

Prinses Bedroelboedoer, Aladdin en zijn moeder [120]zetten zich nu aan tafel en dadelijk begon een liefelijke en welluidende muziek, en tevens een gezang van bijzonder schoone meisjes, en dit concert duurde onafgebroken voort tot aan het einde van den maaltijd. De prinses was als betooverd en verzekerde in het paleis haars vaders, den sultan, nooit iets dergelijks gehoord te hebben. Maar zij wist niet dat deze zangeressen feeën waren, die de geest, de slaaf van de lamp, hiervoor uitgezocht had.

Toen de avondmaaltijd geëindigd en alles afgeruimd was, kwam in plaats van het muziekkorps een groep dansers en danseressen. Zij voerden naar de zede van het land allerlei gefigureerde dansen uit en tot slot traden een danser en een danseres op, die met verbazende lichtheid dansten en bovenal veel zwier en behendigheid aan den dag legden.

Het was dicht bij middernacht toen Aladdin opstond, en volgens de toenmaals heerschende mode in China, prinses Bedroelboedoer de hand bood, om met haar te dansen en daarmee de huwelijksfeesten te besluiten. Zij dansten zoo mooi, dat zij de bewondering van het geheele gezelschap wekten. Toen dit voorbij was, hield Aladdin de prinses bij de hand vast en gingen zij tezamen naar het vertrek waar het huwelijksbed gespreid was. De slavinnen der prinses hielpen haar zich van haar huwelijkskleed ontdoen en brachten haar te bed. Aladdins dienaren deden met hem evenzoo en daarna verwijderden zich allen.

Zoo eindigden de feestelijkheden ter eere van het huwelijk van Aladdin met prinses Bedroelboedoer.

Den volgenden morgen, toen Aladdin ontwaakte, [121]kwamen zijn kamerdienaren, om hem te kleeden. Zij trokken hem een ander, maar niet minder rijk en prachtvol kleed aan, dan op den huwelijksdag. Hierop liet hij zich een zijner rijpaarden voorbrengen, besteeg het en begaf zich met een talrijk gevolg van slaven, die voor hem uitgingen, achteraan- of terzijde reden, naar het paleis van den sultan. De sultan ontving hem met dezelfde eerbewijzen als de eerste maal; hij omarmde hem, liet hem naast zich op zijn troon zitten en beval het ochtendmaal op te dragen. “Heer”, sprak Aladdin, “ik smeek u, mij heden deze eer niet aan te doen; ik kom om u te verzoeken, mij de eer te willen bewijzen, met den grootvizier en de edelen van uw hof in het paleis der prinses het middagmaal te komen gebruiken.” De sultan stemde hierin gewillig toe. Hij stond dadelijk op, en daar de weg niet lang was, wilde hij zich te voet er heen begeven. Hij ging dus op weg en aan zijn rechterhand ging Aladdin, aan zijn linker de grootvizier en de grooten van het hof, terwijl vooruit de trawanten gingen en de aanzienlijksten van de vorstelijke huishouding.

Hoe meer de sultan het paleis van Aladdin naderde, des te meer verwonderde hij zich over de schoonheid daarvan. Nog hooger steeg zijn bewondering, toen hij binnengetreden was, en bij elk vertrek dat hij zag, betuigde hij luid zijn verbazing. Toen Aladdin hem echter in de zaal met de vier en twintig vensters leidde, en hij de versieringen daarvan, en in ’t bijzonder de met de grootste en heerlijkste diamanten, robijnen en smaragden getooide tralievensters beschouwde, was hij daarvan zoo verrast, dat hij een poos onbeweeglijk staan bleef. Eindelijk [122]sprak hij tot den grootvizier, die naast hem stond: “Is ’t mogelijk vizier, dat in mijn koninkrijk en zoo dicht bij mijn paleis een zoo prachtig gebouw staan kan, waarvan ik tot nu toe niets geweten heb?” “Mijn heer en vorst”, antwoordde de grootvizier, “gij zult u herinneren, dat gij eergisteren Aladdin, toen gij hem als uw schoonzoon aannaamt, verlof gegeven hebt, hier tegenover het uwe, een paleis te bouwen. Toen stond bij zonsondergang geen paleis op deze plaats, en gisteren had ik de eer u te melden, dat het paleis geheel voltooid was.” Dat herinner ik mij heel goed”, antwoordde de sultan, “maar ik zou nooit geloofd hebben, dat dit paleis zulk een wereldwonder zou worden. Waar ter wereld vindt men bouwwerken, waarvan de wanden inplaats van steen of marmer, van zuiver goud en zilver zijn, en waar de traliën der vensters met diamanten, robijnen en smaragden versierd zijn? Iets dergelijks is op aarde nog niet voorgekomen.”

De sultan bewonderde nu de schoonheid der vier en twintig tralie-vensters. Doch terwijl hij ze telde, vond hij dat slechts drie en twintig zoo rijk versierd waren, en verwonderde hij zich zeer dat men het vier en twintigste onvoltooid had gelaten. “Vizier”, sprak hij, want het was de plicht van den grootvizier niet van zijn zijde te wijken, “ik moet er mij over verbazen, dat een zoo prachtvolle zaal op deze plaats onvoltooid is gebleven.” “Heer”, antwoordde de grootvizier, “Aladdin was ongetwijfeld te zeer gehaast, en hem ontbrak de tijd, dit venster aan de vorige gelijk te laten maken; toch laat het zich denken dat hij de noodige edelgesteenten daartoe bezit, en er zoo spoedig mogelijk aan zal laten arbeiden.” [123]

Aladdin, die den sultan verlaten had, om eenige bevelen te geven, trad intusschen weer binnen. “Mijn zoon”, sprak de sultan, “dit is de bewonderenswaardigste zaal die in de gansche wereld te zien is. Maar over iets moet ik mij toch verwonderen, namelijk dat het tralievenster hier onvoltooid gebleven is. Is dit door vergeetachtigheid gebeurd, of uit nalatigheid, of hebben misschien de werklieden geen tijd gehad, aan dit wonder van bouwkunst de laatste hand te leggen?”—“Heer”, antwoordde Aladdin, “het tralievenster is om geheel andere reden zoo onvoltooid gebleven, als gij ziet. Het is opzettelijk gebeurd, en op mijn bevel hebben de werklieden het niet aangeroerd. Ik wenschte namelijk, dat gijzelf den roem zoudt hebben, zaal en paleis te voltooien, en nu verzoek ik u mijn wensch genadig te vervullen, opdat ik mij op uwe gunst en genade beroemen kan.”—“Als gij het met dit doel gedaan hebt”, antwoordde de sultan, “dan ben ik u daarvoor dank schuldig, en zal oogenblikkelijk de noodige bevelen geven”. Werkelijk liet hij dadelijk de best gesorteerde juweliers en de bekwaamste goudsmeden uit de hoofdstad roepen.

De sultan verliet intusschen de zaal en Aladdin geleidde hem in die waar hij en prinses Bedroelboedoer op den huwelijksdag het maal gebruikt hadden. De prinses verscheen een oogenblik later en ontving den sultan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond, dat zij met haar huwelijk zeer wel tevreden was. Twee tafels stonden gereed, met de kostelijkste spijzen bedekt, en het tafelgerei was van louter goud. De sultan zette zich aan de eerste en gebruikte daar het maal met de prinses, zijn dochter, met [124]Aladdin en met den grootvizier. De overige aanzienlijken van het hof werden aan den tweeden disch bediend, die zeer lang was. De sultan vond de spijzen buitengewoon smakelijk en bekende, dat hij nog nooit heerlijker gegeten had. Hetzelfde zei hij van den wijn, die inderdaad zeer kostelijk was. Wat hij nog verder bewonderde, waren vier groote aanrechttafels met een menigte flesschen, schalen en bekers, alle van zuiver goud en rijkelijk met edelgesteenten versierd. Ook over de muziek, die in de zaal was opgesteld, was hij zeer goed te spreken, terwijl het geschetter der trompetten, pauken en trommels met behoorlijke tusschenpoozen van buiten weerklonk.

Toen de sultan van tafel was opgestaan, meldde men hem dat de juweliers en goudsmeden, die hij had laten roepen, er waren. Hij ging met hen in de zaal van de vier en twintig vensters en liet hun het onvoltooide zien. “Ik heb u laten komen”, zei hij, “opdat gij dit venster zoudt voleindigen en het net zoo schoon maken, als de andere zijn. Beschouwt deze nauwkeurig en laat geen tijd verloren gaan, met aan den arbeid te beginnen; het moet echter den anderen volkomen gelijk zijn.”

De juweliers en goudsmeden bekeken de drie en twintig andere vensters zeer nauwkeurig en nadat zij met elkander beraadslaagd, en vastgesteld hadden welk deel van den arbeid ieder op zich nemen zou, traden zij weder voor den sultan en nam de hofjuwelier het woord. “Heer, wij zijn bereid, alle moeite en vlijt aan te wenden, om u te gehoorzamen; maar, oprecht gesproken, wij allen, zooals wij hier staan, hebben samen noch zulke kostbare, noch zooveel edelgesteenten, [125]als voor een zoo omvangrijken arbeid noodig zijn.”—“Ik heb er zelf eenige”, zei de sultan, “en zelfs meer dan ik gebruiken zal; komt in mijn paleis, dan zal ik ze u laten zien, opdat gij kiezen kunt.”

Toen de sultan in zijn paleis was teruggekeerd, liet hij al zijn edelgesteenten brengen, en de goudsmeden namen er vele van, en in ’t bijzonder van die, welke Aladdin hem geschonken had. Zij gebruikten ze voor het venster, zonder dat men veel voortgang in hun arbeid kon bespeuren, en kwamen herhaalde malen terug om nieuwe te halen, maar in een maand hadden zij nog niet de helft van het werk af. Eindelijk gebruikten zij alle edelgesteenten van den sultan, die bovendien nog van den grootvizier leende, maar kregen hoogstens de helft van het venster klaar.

Aladdin, die wel zag dat de sultan zich te vergeefs beijverde, dit venster volkomen gelijk aan de andere te laten maken, en dat hij er niet veel eer mee inoogstte, zeide hun niet alleen met hun arbeid op te houden, maar ook wat zij tot dusverre gewrocht hadden weer uit elkaar te nemen, en den sultan en den grootvizier hun edelgesteenten terug te geven.

Zoo werd dan het werk, waaraan de juweliers en goudsmeden zes weken lang gearbeid hadden, in enkele uren vernietigd. Zij verwijderden zich en Aladdin bleef alleen in de zaal achter. Hij haalde de lamp te voorschijn, die hij bij zich droeg, wreef haar en dadelijk verscheen de geest. “Geest”, sprak Aladdin, “ik had bevolen, een der vier en twintig tralievensters van de zaal onvoltooid te laten, en gij hebt dit bevel opgevolgd: thans heb ik u laten komen, opdat gij het aan de overige gelijk zoudt maken.” De geest [126]verdween en Aladdin ging uit de zaal. Toen hij een poos daarna weer binnenkwam vond hij het tralievenster af en geheel gelijk aan de anderen.

Intusschen kwamen de juweliers en goudsmeden in het paleis, werden in de audiëntie-zaal gevoerd, en voor den sultan geleid. De eerste juwelier overhandigde hem de edelgesteenten, die zij terugbrachten en zei uit aller naam tot hem: “Beheerscher des aardrijks, gij weet hoe lang wij reeds uit alle macht arbeidden om het werk te volbrengen, dat gij ons hadt opgedragen. Het was al heel ver gevorderd, toen Aladdin ons beval, niet alleen ermee op te houden, maar alles wat wij tot stand hadden gebracht, weder te vernietigen en u uwe en des grootviziers edelgesteenten terug te brengen.” De sultan vroeg of Aladdin hun ook een reden daarvoor had opgegeven, en toen zij dit ontkenden, gaf hij dadelijk bevel een paard voor te brengen. Dit geschiedde; hij besteeg het en reed zonder eenig gevolg dan enkele zijner lieden, die hem te voet begeleidden, weg. Aan het paleis van Aladdin gekomen, steeg hij onder aan den trap af, die naar de zaal met de vier en twintig vensters voerde. Hij trad binnen, zonder Aladdin ervan kennis te geven, maar deze kwam nog juist te rechter tijd om den sultan aan de deur van de zaal te ontvangen.

De sultan liet Aladdin niet den tijd, zich te beklagen dat hij hem zijn aankomst niet had laten weten, en Aladdin zoodoende zijn plicht maar ten halve kon vervullen, maar zeide tot hem: “Mijn zoon, ik kom zelf, om u te vragen, waarom ge zulk een prachtige en zeldzame zaal, als die in uw paleis, onvoltooid wilt laten.”

Aladdin verborg den waren grond, namelijk [127]dat de sultan niet rijk genoeg was, om zulk een aantal edelgesteenten bijeen te brengen. Maar om hem te toonen, hoe ver zijn paleis, zooals het nu was, niet alleen dat van den sultan, maar ieder ander paleis ter wereld overtrof, daar hij niet in staat was, zelfs het kleinste deel ervan te voltooien, antwoordde: “Heer, ’t is waar, gij hebt de zaal onvoltooid gezien, maar ik bid u, zie nog eens en kijk of er iets aan ontbreekt.”

De sultan ging op het venster toe, waarvan het traliewerk onvoltooid was gebleven, en toen hij bemerkte dat het volkomen op de andere vensters geleek als het eene ei op het andere, dacht hij zich vergist te hebben. Hij bekeek niet alleen de twee vensters aan beide zijden, maar ook nog alle andere één voor één en nadat hij zich overtuigd had, dat het traliewerk waaraan zijn goudsmeden zoo lang gewerkt hadden, in zoo korten tijd voltooid was, omarmde hij Aladdin en kuste hem tusschen de oogen en op het voorhoofd. “Mijn zoon”, zei hij vol verwondering tot hem, “wat voor een man zijt gij toch, dat gij zulke verwonderlijke werken tot stand brengt eer men zijn hand omdraait? Gij hebt in de heele wereld uws gelijke niet, en hoe meer ik u leer kennen, des te meer bewonder ik u.”

Aladdin nam de lofspraken van den sultan met veel bescheidenheid aan en antwoordde: “Heer, het is een groote eer voor mij, het welgevallen en de goedkeuring van mijn vorst te verdienen; ook verzeker ik u, dat ik steeds alles zal doen, om mij deze meer en meer waardig te maken.”

De sultan keerde in zijn paleis terug, zooals hij gekomen was, zonder Aladdin’s begeleiding aan te nemen. De grootvizier wachtte hem daar zelf op. Nog vol verbazing over het wonder, dat hij [128]met eigen oogen aanschouwd had, vertelde de sultan hem alles in bewoordingen, die hem niet aan de waarheid van de zaak lieten twijfelen, maar hem evenwel in zijn oorspronkelijk geloof bevestigden, dat Aladdin’s paleis een werk van tooverij was, wat hij reeds dadelijk, toen het voor zijn oogen stond, tegen den sultan gezegd had. Hij wilde dat nu nog eens herhalen, maar de sultan zei: “Dat hebt ge me reeds eenmaal verteld, maar ik zie wel, dat gij het huwelijk mijner dochter met uw zoon nog steeds niet vergeten zijt.”

De grootvizier zag in, dat de sultan vooringenomen was, en liet het erbij om niet met hem in strijd te geraken. De sultan echter begaf zich regelmatig elken dag zoodra hij was opgestaan, naar een kamer vanwaar hij Aladdin’s paleis kon zien, en ging ook des daags meermalen erheen om het te aanschouwen en te bewonderen.

Aladdin sloot zich intusschen niet in zijn paleis op; hij vertoonde zich opzettelijk meermalen in de week in de stad, terwijl hij nu in deze, dan in die Moskee ging, om zijn gebed te verrichten, of van tijd tot tijd den grootvizier bezoek te brengen, die zich beijverde hem op bepaalde dagen zijn opwachting te maken, of hij bewees somtijds enkelen voornamen lieden van het hof, die hij meermalen in zijn paleis te gast ontving, de eer hen in hun huis te bezoeken. Iederen keer, dat hij uitreed, had hij een talrijk gevolg van slaven om zich heen, en twee hunner moesten op de straten en pleinen, waar hij langs kwam en waar steeds een groote volksmenigte stond, handen vol goudstukken uitstrooien. Geen arme vertoonde zich aan de poort van zijn paleis, of [129]hij was ten zeerste voldaan over de giften die Aladdin hem had laten uitreiken.

Aladdin had zijn tijd zoo ingedeeld, dat hij iedere week minstens eens op de jacht ging, nu eens in de naaste omgeving van de stad, dan weer verder in den omtrek, en hij toonde zich op de wegen en in de dorpen even vrijgevig. Dit grootmoedig gedrag maakte dat het geheele volk hem met zegenwenschen overlaadde en ten laatste niet duurder zwoer dan bij Aladdin’s hoofd. Ja men kan, zonder den sultan, dien hij zelf zeer regelmatig kwam komplimenteeren, in de schaduw te stellen, wel zeggen, dat Aladdin zich door zijn welwillendheid en vrijgevigheid de liefde van het geheele volk verworven had, en in ’t algemeen meer bemind werd, dan de sultan zelf. Aan al deze schoone eigenschappen paarde hij een dapperheid en een ijver voor het heil van den staat, die men niet genoeg roemen kan. Daarvan gaf hij bewijs ter gelegenheid van een oproer aan de grenzen des rijks. Nauwelijks had hij ervaren dat de sultan een leger uitrustte, om het te dempen, of hij verzocht, hem het opperbevel te geven, en verkreeg dit ook zonder moeite. Zoodra hij nu aan de spits van het leger stond, voerde hij dit zoo snel en met zulk een ijver in ’t veld, dat de sultan de nederlaag, bestraffing en verstrooiing van de oproerlingen nog eerder hoorde dan zijn aankomst bij het leger. Deze daad, die zijn naam in het geheele rijk beroemd maakte, bedierf toch zijn hart niet; hij keerde wel is waar gelauwerd terug, maar bleef toch even mild en minzaam als te voren.


[130]

Aladdin had reeds verscheidene jaren op deze manier voortgeleefd, toen de toovenaar, die hem zonder eraan te denken in staat gesteld had, zulk een hooge vlucht te nemen, zich zijner herinnerde. Hoewel hij tot nog toe in het vaste geloof geleefd had, dat Aladdin in het onderaardsche gewelf te gronde was gegaan, kreeg hij toch plotseling lust, nauwkeurig te onderzoeken hoe zijn uiteinde geweest was. Als grootmeester in de punteerkunst, trok hij uit zijn kast een vierkante gesloten doos te voorschijn, waarvan hij zich op zijn onderzoekingen in de punteerkunst placht te bedienen. Hij zette haar op een sofa, legde het vierkant voor zich, nam het deksel eraf, en nadat hij het zand recht gelegd en geëffend had, om te ervaren of Aladdin in het onderaardsche hol gestorven was of niet, maakte hij zijn punten, trok zijn lijnen en zijn horoskoop. Nadat hij nu zijn geboortelot recht in ’t oog gevat had, om er zijn gevolgen uit te trekken, ontdekte hij, dat Aladdin niet alleen niet in het gewelf gestorven was, maar zich eruit gered had, en in grooten glans en geweldigen rijkdom, en gehuwd met een prinses, hoog geëerd en geacht leefde.

Nauwelijks had de Afrikaansche toovenaar door middel van zijn duivelsche kunsten de ontdekking gedaan, dat Aladdin zoo hoog gerezen was, of het bloed steeg hem in ’t gezicht. Vol woede sprak hij bij zichzelven: “Die ellendige [131]kleermakerszoon heeft aldus het geheim en de wonderkracht van de lamp ontdekt; ik hield zijn dood voor zeker en nu geniet hij de vruchten van mijn arbeid en mijn doorwaakte nachten! Maar eer wil ik zelf ten onder gaan, dan dat ik hem nog langer zijn geluk laat.” Hij had zijn besluit spoedig genomen, besteeg dadelijk den volgenden morgen een berberhengst, dien hij op stal had en begaf zich op weg. Zoo kwam hij van stad tot stad, van land tot land, zonder zich ergens langer op te houden, dan zijn paard om uit te rusten noodig had, tot hij eindelijk in China kwam en vervolgens in de hoofdstad van den sultan, wiens dochter Aladdin gehuwd had. Hier steeg hij in een chan of herberg af, en huurde zich een kamer. Het overige deel van den dag en den volgenden nacht, bleef hij in huis om van de vermoeienissen der reis te bekomen.

Afrikaansche toovenaar.

Den volgenden morgen wenschte de Afrikaansche toovenaar vóór alles te ervaren, hoe men over Aladdin sprak. Terwijl hij door de stad [132]wandelde, trad hij een zeer beroemd en door voorname lieden druk bezocht huis binnen, waar men tezamen kwam om een zekeren warmen drank te genieten, en dat hij nog van zijn eerste reis kende. Nauwelijks had hij plaats genomen, of men schonk hem een beker vol van dien drank in, en reikte hem dien over.

Terwijl hij dronk, luisterde hij rechts en links en hoorde, dat men van Aladdin’s paleis sprak. Toen hij den beker leeggedronken had, trad hij op een der sprekers toe, en nam het oogenblik te baat om hem ter zijde te voeren en te vragen, wat dat toch voor een paleis was, waarover men met zooveel roem sprak. “Vanwaar komt gij, mijn vriend?” vroeg hem de aangesprokene. “Gij zijt zeker pas sinds kort hier, als gij het paleis van prins Aladdin nog niet gezien hebt, of tenminste daarvan nog niet hebt hooren spreken.” Men noemde Aladdin namelijk zoo, sinds hij met prinses Bedroelboedoer gehuwd was. “Ik zeg niet”, ging de man voort, “dat het een der wonderen van de wereld is, maar ik beweer veel eer, dat het ’t eenige wonderwerk op de wereld is; want zeker heeft men nog nooit iets zoo grootsch, kostbaars en prachtvols gezien. Gij moet van zeer ver komen, dat gij er nog niets van gehoord hebt, want naar mijn meening moet men er over de geheele wereld van spreken, zoodra het gebouwd was. Aanschouw het eenmaal zelf en zeg dan of ik u niet de waarheid verteld heb.”—“Vergeef mij mijn onwetendheid”, sprak de Afrikaansche toovenaar, “ik ben gisteren hier aangekomen en ben inderdaad zeer ver weg geweest; ik kan wel zeggen van het uiterste einde van Afrika, zoodat zijn roem nog niet tot mij was doorgedrongen, toen ik afreisde. [133]Daar ik wegens een dringende zaak, die mij hierheen voert, geen ander doel voor oogen had dan zoo gauw mogelijk hier te komen zonder mij onderweg op te houden, of ergens kennis aan te knoopen, hoorde ik van de zaak niets anders, dan gij mij zooeven verteldet. Intusschen zal ik niet nalaten, het zelf te gaan zien; ja, mijn nieuwsgierigheid is zoo groot, dat ik haar dadelijk wil bevredigen, als gij slechts de goedheid wildet hebben, mij den weg te wijzen.”

De man, tot wien de Afrikaansche toovenaar zich gewend had, wees hem met alle genoegen den weg naar Aladdin’s paleis, en de Afrikaansche toovenaar stond dadelijk op en ging erheen. Toen hij was aangekomen en het paleis van alle kanten nauwkeurig bekeken had, twijfelde hij er niet langer aan, of Aladdin moest zich van de lamp bediend hebben, om het te laten bouwen. Zonder verder den nadruk te leggen op Aladdin’s machteloosheid als zoon van een eenvoudig kleermaker, wist hij zeer goed, dat zulke wonderwerken slechts door de geesten van de lamp, wier bezit hem ontgaan was, tot stand gebracht konden worden. Vol ergernis over het geluk en de grootheid van Aladdin, die niet veel van die van den sultan verschilde, keerde hij naar de herberg terug, waar hij was afgestegen.

Nu moest hij nog weten, waar de lamp was, of Aladdin haar bij zich droeg of ergens bewaarde, en om dit te ontdekken moest de toovenaar zijn punteerkunst te hulp roepen. Zoodra hij in zijn kamer gekomen was, haalde hij zijn vierhoek met het zand weer te voorschijn, die hij op al zijn reizen met zich mee voerde. Uit dit onderzoek kwam hij te weten, dat de lamp in Aladdin’s paleis was, en was hij buiten zich [134]zelven van vreugde over zulk een gewichtige ontdekking. “Ik moet haar in mijn bezit krijgen, die lamp”, sprak hij, “en ’t zal mij benieuwen, of hij mij verhinderen kan, haar aan hem te ontrukken en hem weer tot zijn nederigen staat terug te brengen, waaruit hij omhoog is gestegen.”

Het ongeluk wilde, dat Aladdin juist voor acht dagen op de jacht was en pas drie dagen geleden was vertrokken; de Afrikaansche toovenaar kwam dit op de volgende wijze te weten.

Zoodra hij door zijn punteerkunst de blijde ontdekking gedaan had, waar de lamp was, ging hij naar den eigenaar der herberg, onder voorwendsel een weinig met hem te willen praten en hij had daar een zeer natuurlijke aanleiding toe, zoodat hij niet lang naar woorden behoefde te zoeken. Hij vertelde hem dat hij Aladdin’s paleis gezien had, en nadat hij in de uitbundigste bewoordingen alles geprezen had, wat hem bewonderenswaardig was voorgekomen, en wat bovendien iedereen ook het merkwaardigste vond, voegde hij erbij: “Mijn nieuwsgierigheid strekt zich nog verder uit, en ik zal niet tevreden zijn, eer ik den eigenaar van dit wondervolle gebouw zelf gezien heb.”—“Dat zal niet moeilijk wezen,” antwoordde de eigenaar van de herberg, “want zoolang hij in de stad is, geeft hij daartoe bijna iederen dag gelegenheid; maar sedert drie dagen is hij op een groote jacht uitgetogen, die acht dagen duren zal.”

Meer wilde de Afrikaansche toovenaar niet weten; hij nam afscheid van den man en zei tot zichzelf: “Het oogenblik is gunstig, ik mag het niet laten voorbijgaan.” Hierop ging hij den winkel van een koopman in lampen binnen, en [135]zei tot hem: “Meester, ik wilde twaalf koperen lampen hebben; kunt ge mij die leveren?” De lampenkoopman antwoordde, dat hij weliswaar nog eenige tekort kwam, maar als hij tot morgen geduld wilde hebben, dan kon hij hem een vol dozijn op elk uur, dat hij maar wilde, leveren. De toovenaar was hiermee tevreden, en beval hem dat ze heel mooi en blank moesten zijn; nadat hij hem nog een goede betaling beloofd had, ging hij naar zijn herberg terug.

Den volgenden dag werd het dozijn lampen den Afrikaanschen toovenaar afgeleverd, die zonder te dingen, den verlangden prijs ervoor betaalde. Hij legde ze in een mand, waarvan hij zich tot dit doel voorzien had, ging met de mand aan den arm naar Aladdin’s paleis en begon, toen hij in de nabijheid was, te roepen: “wie wil oude lampen tegen nieuwe ruilen?” Toen de kleine kinderen die op het plein speelden, dit hoorden, kwamen zij met luid spottend gelach om hem heen staan, want zij hielden hem voor een dwaas. Ook de voorbijgangers lachten om zijn domheid, zooals zij het noemden. “Bij dezen man”, zeiden zij, “moet het in zijn bovenkamer niet pluis zijn, anders zou hij geen nieuwe lampen voor oude aanbieden.” De Afrikaansche toovenaar liet zich noch door het gelach der kinderen, noch door alles wat grooteren van hem zeiden, in de war brengen, maar ging voort, zijn waar aan te bieden en luid te roepen. “Wie wil oude lampen tegen nieuwe verruilen?” Hij herhaalde dit zoo dikwijls, terwijl hij het plein voor het paleis op en neder liep, dat prinses Bedroelboedoer, die juist in de zaal met de vier en twintig vensters was, de stem van den man hoorde; daar zij echter door het geschreeuw der kinderen, [136]die hem achtervolgden en wier aantal ieder oogenblik grooter werd, niet verstond wat hij riep, zond zij een harer slavinnen naar beneden om te zien wat al dat leven beduidde.

De slavin kwam spoedig weder luid lachende in de zaal. Ze lachte zoo hartelijk, dat de prinses, toen zij haar aankeek, ook lachen moest.

“Nu, dwaze meid”, zei ze eindelijk, “zou je me niet zeggen, waarom je zoo lacht?”—“Meesteres”, antwoordde de slavin, steeds lachende, “hoe kan men anders, als men een dwaas ziet, die een mand vol mooie, gloednieuwe lampen aan den arm heeft, en ze niet verkoopen, maar tegen oude verruilen wil. Het leven, dat gij echter hoort, komt van de kinderen, die hem bespotten en zoo dicht om hem heen dringen, dat hij bijna niet voort kan komen.”

Op dit bericht nam een andere slavin het woord en zei: “Daar er van oude lampen gesproken wordt, weet ik niet of de prinses al gemerkt heeft, dat er hier op dien rand een staat. De eigenaar zal het wel niet kwalijk nemen, als hij in plaats van de oude een nieuwe vindt. Als de prinses het goed vindt, dan kan zij de grap hebben te probeeren of de gek werkelijk zot genoeg is, een nieuwe lamp voor een oude te geven, zonder iets toe te verlangen.”

De lamp waarvan de slavin sprak, was juist de wonderlamp, die Aladdin aan al zijn grootheid geholpen had, en hij zelf had haar, voor hij op de jacht ging op de kroonlijst van de zaal gezet, om haar niet te verliezen: een voorzorgsmaatregel, dien hij telkens nam, als hij met dit doel uitging. Maar noch de slavinnen, noch de bedienden, noch zelfs de prinses hadden haar ooit gedurende zijn afwezigheid opgemerkt. Behalve [137]als hij ter jacht ging, droeg hij haar steeds bij zich. Men zal zeggen, deze voorzichtigheid van Aladdin was zeer te prijzen, maar hij had haar nu ook moeten wegsluiten. Dit is nu alles goed en wel, maar dergelijke nalatigheden zijn te allen tijde gepleegd, worden nog dagelijks begaan en zullen ook altijd gepleegd worden.

Afrikaansche toovenaar ruilt wonderlamp.

Prinses Bedroelboedoer, die van de groote [138]waarde der lamp niets afwist, en niet kon denken, dat het voor Aladdin, die er volstrekt nooit over sprak, van zooveel belang zou zijn, dat men haar onaangeroerd liet, en goed bewaarde, ging op de grap in en beval een der bedienden, haar te krijgen en om te ruilen. De bediende gehoorzaamde, ging de trap af en was nauwelijks de poort van het paleis uit, toen hij den Afrikaanschen toovenaar bemerkte. Hij riep hem, en toen hij naderbij kwam, toonde hij hem de oude lamp en zei: “Geef mij eene nieuwe voor deze lamp hier.”

De Afrikaansche toovenaar twijfelde er niet aan, of dit was de lamp, die hij zocht, want, daar alle huisraad in Aladdin’s paleis van goud en zilver was, kon er niet nog een dergelijke wezen. Hij nam haar den bediende snel uit de hand, verborg haar onder zijn kleed, en reikte hem dan zijn mand over, opdat hij naar believen een zou uitzoeken. De bediende zocht er een uit, verliet den toovenaar en bracht de nieuwe lamp aan de prinses. Nauwelijks echter was de ruil geschied, of ook de kinderen op het plein hieven een luid gelach aan en maakten pret over de domheid van den toovenaar.

De Afrikaansche toovenaar liet ze schreeuwen zooveel ze wilden. Zonder zich langer in de nabijheid van Aladdin’s paleis op te houden, maakte hij zich geheel ongemerkt en zonder verdere drukte uit de voeten, d.w.z. hij riep niet meer, dat hij oude lampen tegen nieuwe wilde omruilen. Hij wilde nu geen andere meer, dan hij al had, en daar hij zweeg, gingen ook de kinderen uiteen en lieten hem gaan.

Zoodra hij het plein tusschen de beide paleizen verlaten had, ontsnapte hij door een [139]weinig bezochte straat, en daar hij nu noch de andere lampen noch de mand meer noodig had, zette hij de mand met de lampen op straat, waar juist niemand voorbijging. Hierop sloeg hij een andere straat in en liep haastig voort tot hij een der stadspoorten bereikte. Nu ging hij door een lange voorstad, waar hij eenige levensmiddelen inkocht.

Afrikaansche toovenaar.

Zoodra hij buiten was, week hij van den hoofdweg af naar een afgelegen plek, waar niemand hem kon bespieden, en hier wachtte hij het gunstige oogenblik af, om zijn plan geheel te volvoeren. Wat was hem nu nog aan zijn berberhengst gelegen? dezen liet hij in de herberg achter, want hij meende zich door den schat, dien hij zooeven verworven had, rijkelijk schadeloos gesteld.

De Afrikaansche toovenaar bracht de rest van den dag hier door, tot één uur ’s nachts, wanneer de duisternis het grootst is. Toen haalde hij de lamp uit zijn kleed te voorschijn en wreef haar. [140]Op dit bevel verscheen de geest dadelijk. “Wat wilt gij?” vroeg hij; “ik ben bereid u te gehoorzamen als uw slaaf en als slaaf van allen, die de lamp in de hand hebben; ik en de andere slaven van de lamp.”—“Ik beveel u”, antwoordde de Afrikaansche toovenaar, “dat gij oogenblikkelijk het paleis, dat gij of de andere slaven van de lamp in de stad gebouwd hebt, zoo als het is, met al zijn levende bewoners opneemt en tegelijk met mij naar dat en dat oord in Afrika verplaatst.” Zonder iets te antwoorden, zette de geest met behulp van de overige dienende geesten van de lamp in zeer korten tijd, zoowel hem zelf als het geheele paleis met prinses Bedroelboedoer op de bepaalde plaats in Afrika neer. Wij zullen nu evenwel den Afrikaanschen toovenaar en de prinses in Afrika laten, en alleen van de verbazing des sultans spreken.

Toen de sultan was opgestaan, begaf hij zich als gewoonlijk naar den open uitbouw, om zich het genoegen te verschaffen, Aladdin’s paleis te aanschouwen en te bewonderen. Hij richtte zijn blikken naar de plek, waar hij gewoon was, het te zien, en aanschouwde niets dan een leege plaats, juist zooals het vóór den bouw geweest was. Aanvankelijk meende hij zich te vergissen en wreef de oogen uit; evenwel zag hij net zoo min iets als de eerste maal, hoewel het weder zeer helder, de hemel onbewolkt, en het morgenrood reeds aan de kim was, zoodat hij alles duidelijk waarnemen kon. Hij keek rechts en links door de beide openingen en zag nog steeds niets. Zijn verbazing was zoo groot, dat hij langen tijd als vastgenageld op dezelfde plaats bleef staan, zijn oogen star op het punt gericht waar het paleis tot nu toe gestaan had, maar het thans niet meer [141]te zien was; want het was hem onmogelijk te begrijpen, hoe een zoo groot en aanzienlijk paleis als dat van Aladdin, dat hij sinds den dag, waarop hij toestemming tot den bouw had gegeven, met eigen oogen en ook gisteren nog gezien had, zoo op eens spoorloos verdwenen zou zijn. “Ik kan mij niet vergissen”, zei hij tot zich zelf, “het stond daar op die plek. Indien het ingestort was, zouden er toch nog puinhoopen liggen, en had de aarde het verzwolgen, dan moest men daar toch een spoor van kunnen zien.” Het ging zijn verstand te boven, te ontraadselen, hoe het toegegaan was, en hoe vast hij ervan overtuigd was, dat het paleis er niet meer stond, wachtte hij toch nog eenigen tijd om zich te overtuigen, dat hij zich niet vergiste. Eindelijk ging hij heen en, nadat hij nog eenmaal had omgekeken, begaf hij zich naar zijn vertrekken. Toen liet hij den grootvizier roepen en ging zitten, terwijl zijn geest door de meest uiteenloopende gedachten bestormd werd, zoodat hij niet wist wat te doen.

De grootvizier liet zich niet lang wachten. Hij kwam met zulk een haast, dat hij noch zijn gevolg in het voorbijgaan merkten, dat Aladdin’s paleis niet op zijn plaats stond. Zelfs de deurwachters hadden het niet bemerkt, toen zij de poorten van het paleis openden. De grootvizier sprak den sultan aldus aan: “Heer, de haast waarmede men mij heeft laten roepen, doet mij besluiten, dat er iets buitengewoons moet zijn voorgevallen; want gij weet wel, dat er heden raadszitting is, en dat ik overeenkomstig mijn plicht mij toch binnen weinige oogenblikken hier zou hebben bevonden.”—“Ja”, antwoordde de sultan, “er is werkelijk iets buitengewoons gebeurd, [142]dat zult gij zelf moeten erkennen. Spreek, waar is Aladdin’s paleis?”—“Aladdin’s paleis?” hernam de grootvizier zeer verbaasd, “ik ging er zooeven nog voorbij, en mij docht, het stond nog op zijn oude plaats. Zulke reusachtige gebouwen als het zijne, veranderen niet licht van plaats.”—“Kijk eens naar buiten”, antwoordde de sultan, “en zeg mij dan, of gij het gezien hebt.”

De grootvizier begaf zich in den open uitbouw, en het ging hem als den sultan. Toen hij zich volmaakt overtuigd had, dat Aladdin’s paleis er niet meer stond, en ook niet het minste spoor ervan te ontdekken was, trad hij weder voor den sultan. “Nu, hebt gij Aladdin’s paleis gezien?” vroeg deze.—“Heer”, antwoordde de grootvizier, “gij herinnert u wellicht, dat ik de eer had u te zeggen, dat het paleis, welks onmetelijke rijkdommen zoozeer uw bewondering wegdroegen, slechts een werk van tooverij kon zijn; maar gij wildet er toen geen acht op slaan.”

De sultan, die dit niet kon loochenen, geraakte in des te meer toorn, als zijn vroegere ongeloovigheid gebleken was. “Waar is hij”, riep hij, “die bedrieger, die schurk? Ik laat hem het hoofd afslaan.”—“Heer”, antwoordde de grootvizier, “hij heeft voor eenige dagen afscheid van u genomen. Men moet hem laten vragen, waar zijn paleis gebleven is, want hij alleen kan het weten.”—“Dat zou veel te mild voor hem zijn”, antwoordde de sultan: “Ga en zendt dertig van mijn ruiters af, dat zij hem in ketenen voor mij voeren.” De grootvizier bracht den ruiters het bevel van den sultan over, en onderrichtte hun aanvoerder hoe hij zich te gedragen had, opdat Aladdin hun niet mocht ontsnappen. Zij vertrokken en troffen hem vijf of zes uur van de stad, [143]op weg naar huis. De aanvoerder reed op hem toe, en zei dat de sultan groot verlangen had, hem weder te zien, en daarom had hij hen gezonden om hem dit te melden en naar huis te begeleiden.

Aladdin had niet het geringste vermoeden van de ware oorzaak, waarom deze afdeeling van des sultans lijfwacht hem tegemoet was gekomen, en reed getroost verder. Toen hij echter nog een half uur van de stad af was, omringde de ruiterschaar hem, en de aanvoerder nam het woord en zei: “Prins Aladdin, tot onzen grooten spijt hebben wij van den sultan het bevel gekregen, u gevangen te nemen en als staatsmisdadiger voor hem te brengen; wij verzoeken u, het niet kwalijk te nemen, en als wij onzen plicht vervullen, het ons te willen vergeven.”

Aladdin was uiterst verrast door deze verklaring, want hij voelde zich onschuldig. Hij vroeg den aanvoerder of deze ook wist van welke misdaad hij beticht werd; maar deze antwoordde, dat noch hij, noch een zijner ruiters er iets van wisten.

Daar Aladdin zag, dat zijn troepje veel zwakker was, dan de ruiterschaar, en hem zelfs verliet, steeg hij van zijn paard en zei: “Hier ben ik, voldoe aan het bevel. Overigens kan ik u verzekeren dat ik mij geen schuld bewust ben, noch jegens de persoon des sultans, noch tegenover den staat.” Men wierp hem dadelijk een dikken en langen ketting om den hals en bond dezen ook midden om zijn lichaam, zoodat hij de armen niet vrij had. De aanvoerder stelde zich nu weer aan het hoofd van den troep; een der ruiters echter vatte het eene uiteinde van den ketting, en voerde zoo, achter den aanvoerder, [144]Aladdin mee voort, die te voet volgen moest. In dezen toestand, werd hij de stad binnengeleid.

Toen de ruiters in de voorstad kwamen, en men Aladdin als staatsmisdadiger zag meevoeren, dacht ieder dat het hem het hoofd zou kosten. Daar hij echter algemeen bemind was, grepen eenigen sabels en andere wapenen, en zij, die er geen hadden, wapenden zich met steenen, en volgden de ruiters. Eenigen der achtersten zwenkten om en maakten aanstalten, de menigte uiteen te drijven; de volksmassa werd evenwel zoo groot, dat de ruiters het geraden vonden, geen ergernis te laten blijken, en zich gelukkig achtten, als zij slechts het paleis van den sultan mochten bereiken, zonder dat Aladdin hun ontrukt werd. Om dit tot stand te brengen, namen zij de geheele breedte der straat in beslag, terwijl zij nu eens wijder uit elkaar gingen, dan weer zich nauwer aaneen sloten, al naar de straat breeder of nauwer was. Zoo kwamen zij eindelijk op het plein voor het paleis, waar zij zich op een rij plaatsten en tegen de gewapende volksmenigte front maakten, tot hun bevelhebber en de ruiter, die Aladdin leidde, het paleis waren binnengereden, en de wachters de poort achter hen gesloten hadden, om het volk terug te houden.

Aladdin werd dadelijk voor den sultan gebracht, die hem met den grootvizier op zijn balkon afwachtte. Zoodra hij hem zag, beval hij een beul, die ook hier ontboden was, hem het hoofd af te houwen, zonder dat hij hem wilde aanhooren, of eenige opheldering van hem hebben wilde.

De beul maakte zich van Aladdin meester, nam hem den ketting, dien hij om den hals droeg af, [145]spreidde terstond een leeren huid, die met het bloed van tallooze misdadigers bevlekt was, op den grond, liet hem nederknielen en blinddoekte hem. Hierop trok hij zijn zwaard, beschreef er een wijden kring mee, liet het driemaal door de lucht flikkeren, en maakte zich gereed den doodelijken slag toe te brengen, terwijl hij nog slechts op een teeken van den sultan wachtte om Aladdin het hoofd af te slaan.

Op dit oogenblik bemerkte de grootvizier, dat het volk de ruiters overweldigd had, en het slotplein binnengedrongen was, ja zelfs dat eenigen de muren van het paleis met ladders hadden beklommen en reeds een aanvang maakten de muren af te breken, ten einde een opening te maken. Daarom zei hij tot den sultan, eer hij het teeken gaf: “Heer, ik bid u den stap, dien gij thans doen wilt, eerst rijpelijk te willen overleggen. Gij loopt gevaar, uw paleis bestormd te zien, en als dit ongeluk gebeurt, dan kan het noodlottige gevolgen hebben.”—“Mijn paleis bestormd!” hernam de sultan, “wie durft zoo iets onderstaan?”—“Heer”, antwoordde de grootvizier, “werp slechts een blik op de muren van het paleis en op het voorplein, dan kunt gij u van de waarheid mijner woorden overtuigen.”

Toen de sultan de heftige beweging onder zijn volk zag, schrok hij zoo, dat hij den beul oogenblikkelijk bevel gaf, zijn zwaard weder in de scheede te steken, Aladdin’s blinddoek af te nemen en hem vrij te laten. Tegelijkertijd beval hij zijnen herauten, rond te bazuinen, dat hij Aladdin genade schonk, en ieder zich nu spoedig moest verwijderen.

Toen zij, die reeds op de muren geklauterd waren, zagen, wat er gebeurde, gaven zij hun [146]voornemen op. Zij daalden snel af, ten hoogste verblijd, dat zij een man, dien zij waarlijk lief hadden, het leven hadden gered, en deelden den omstanders de tijding mede. Ze verbreidde zich van mond tot mond onder de gansche menigte, die zich op het plein voor het paleis verzameld had, en de omroepers bevestigden het van boven af. Toen nu het volk zag, dat de sultan Aladdin recht liet wedervaren en hem genade schonk, ontwapende zich zijn toorn, het oproer bedaarde en allen gingen één voor één naar huis.

Zoodra Aladdin zich weder in vrijheid zag, keek hij omhoog naar het balkon, en toen hij den sultan zag, riep hij hem op roerenden toon toe: “Heer, ik smeek, bij de reeds geschonken genade nog eene te willen voegen, en mij te laten weten, wat mijn misdaad is.”—“Wat die is, schurk!” hernam de sultan; “weet gij het nog niet? Kom hierheen, dan zal ik ze je toonen.”

Aladdin begaf zich op het balkon bij den sultan. “Volg mij”, sprak deze tot hem en ging hem voor, zonder hem aan te zien. Hij voerde hem naar den open uitbouw, en toen hij bij de deur was, zei hij tot hem: “Ga, en kijk; gij moet toch weten waar uw paleis stond; zie naar alle zijden en zeg mij wat ervan geworden is.”

Aladdin keek rond, en zag niets. Hij aanschouwde wel de geheele plek, waarop vroeger zijn paleis gestaan had, maar daar hij niet kon begrijpen, hoe het had kunnen verdwijnen, deed hem deze zeldzame en verrassende gebeurtenis zoo verbaasd en verslagen staan, dat hij den sultan met geen enkel woord kon antwoorden.

De sultan herhaalde vol ongeduld de vraag: “Zeg mij toch, waar het paleis en mijn dochter zijn?” Eindelijk verbrak Aladdin het stilzwijgen [147]en zeide: “Heer, ik zie wel en moet ook erkennen, dat het paleis dat ik liet bouwen niet meer op zijn plaats staat; ik zie, dat het verdwenen is, maar kan u toch niet zeggen, waar het zijn kan. Slechts dit kan ik u verzekeren, dat ik part noch deel aan de zaak heb.”

“Er is mij niets aan het verdwijnen van uw paleis gelegen”, antwoordde de sultan. “Mijn dochter is mij duizendmaal liever. Gij moet haar mij teruggeven, anders laat ik u zonder verdere overwegingen het hoofd afslaan.”—“Heer”, antwoordde Aladdin, “ik bid u, geef mij veertig dagen tijd, om mijne maatregelen te nemen en gelukt het mij in dien tijd niet, dan geef ik u mijn woord, dat ikzelf mijn hoofd aan den voet van uw troon zal komen neerleggen, opdat gij er naar welgevallen mee moogt handelen.”—“Ik geef u die veertig dagen”, antwoordde de sultan; “maar denk niet dat gij misbruik kunt maken van mijn genade, en aan mijn toorn ontkomen kunt. In welken schuilhoek ter wereld gij u ook verstoppen moogt, ik zal u wel weten te vinden.”

Aladdin ging geheel gedeemoedigd en in een waarlijk beklagenswaardigen toestand uit het gezicht des sultans. Met gebogen hoofd liep hij over de pleinen van het paleis, en was zoo beschaamd, dat hij het niet waagde, de oogen op te slaan. De voornaamste hofdienaren, waarvan hij geen enkelen beleedigd had en die vroeger zijn vrienden waren geweest, waren er nu ver van af, naar hem toe te gaan of hem een onderdak aan te bieden; neen, zij keerden hem den rug toe, opdat zij hem niet zouden behoeven te zien of te herkennen. Maar wanneer zij zelfs naar hem toe gegaan waren, om hem troost in [148]te spreken, of hem hun diensten aan te bieden, zoo zouden zij Aladdin nauwelijks herkend hebben; hij kende nauwelijks zichzelven meer, en was op het punt zijn verstand te verliezen. Dit bleek ook wel, zoodra hij buiten het plein gekomen was; want zonder te bedenken wat hij deed, vroeg hij aan alle deuren en aan alle menschen die hij tegenkwam, of ze zijn paleis niet gezien hadden en hem er geen bericht over geven konden.

Zulke vragen brachten ieder in de meening, dat hij zijn verstand verloren had. Eenigen lachten erom, maar de verstandigsten, en in ’t bijzonder zij die in vriendschappelijke betrekking tot hem hadden gestaan werden door een oprecht medelijden bevangen. Hij bleef drie dagen in de stad, waar hij zich nu eens hier, dan weer daarheen wendde, en niets at dan wat medelijdende menschen hem toereikten, maar overigens kwam hij tot geen besluit.

Eindelijk, daar hij in dezen ellendigen toestand niet langer in de stad wilde blijven, waar hij vroeger den voornamen heer gespeeld had, verwijderde hij zich van daar en sloeg den weg naar het vrije veld in. Hij vermeed de groote verkeerswegen, en nadat hij in schrikkelijke onrust over verscheidene velden gedwaald had, kwam hij bij het aanbreken van den nacht aan den oever eener rivier. Hier werd hij door vertwijfeling overmand. “Waar zal ik nu mijn paleis zoeken?” zei hij tot zich zelven. “In welke provincie, welk land, welk werelddeel zal ik mijn veelgeliefde prinses weerom vinden, zooals de sultan van mij eischt? Dit zal mij nooit gelukken; daarom is het beter, ik onttrek mij in eens aan deze pogingen, die toch tot niets leiden, en aan [149]de bittere smart die aan mijn hart knaagt.” Reeds had hij het besluit genomen, zich in de rivier te storten, maar dacht toch als goed en vroom Muzelman dit niet eer te kunnen doen, dan na zijn gebed verricht te hebben. Toen hij zich daartoe gereed maakte, trad hij aan den rand van het water, teneinde zich naar landsgebruik handen en aangezicht te wasschen. Daar de grond daar evenwel een weinig afgebrokkeld en nat was, gleed hij uit en zou in het water gevallen zijn, als hij zich niet nog aan een klein rotsblok had vastgehouden, dat daar ongeveer twee duim omhoog stak. Gelukkig had hij nog den ring, dien de Afrikaansche toovenaar hem aan den vinger gestoken had, eer hij in het onderaardsche gewelf afdaalde, om de kostbare lamp te halen, die hem nu weder ontrukt was geworden. Dezen ring schuurde tamelijk hard langs de rots toen hij zich daaraan vasthield, en oogenblikkelijk stond dezelfde geest voor hem, die hem in het onderaardsche gewelf verschenen was, waar de Afrikaansche toovenaar hem had ingesloten. “Wat wilt gij?” vroeg de geest; “ik ben bereid u te gehoorzamen als uw slaaf, en als de slaaf van allen, die den ring aan den vinger hebben, ik zoowel als de andere slaven van den ring.”

Aladdin, die in zijn wanhopigen toestand door deze verschijning aangenaam verrast was, antwoordde: “Geest, red mij ten tweeden male het leven en wijs mij waar het paleis staat, dat ik liet bouwen, of zorg dat het oogenblikkelijk weer op zijn oude plaats worde teruggebracht.”—“Wat gij hier verlangt”, antwoordde de geest, “staat niet in mijne macht, ik ben slechts de slaaf van den ring; wend u daarvoor tot den [150]slaaf van de lamp.”—“Als dat zoo is,” zei Aladdin, “dan beveel ik u uit naam van den ring, verplaats mij dadelijk naar het oord, waar mijn paleis is, waar het ook zijn moge, en breng mij onder de vensters van prinses Bedroelboedoer.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geest nam hem op en droeg hem naar Afrika naar een groote weide, waarop het paleis, niet ver van een groote stad, stond; hij zette hem dicht onder de vensters der prinses en liet hem toen alleen. Dit alles was het werk van een oogenblik. Trots de duisternis herkende Aladdin zeer goed zijn paleis en de kamers van prinses Bedroelboedoer. Daar het intusschen al diep in den nacht en alles in het paleis in rust was, ging hij een weinig ter zijde en zette zich onder een boom. Hier gaf hij zich aan nieuwe hoopvolle verwachtingen over, en terwijl hij zich in beschouwingen verdiepte over zijn geluk, dat hij aan een bloot toeval dankte, werd zijn gemoed veel rustiger gestemd dan het ooit geweest was sedert den dag, waarop hij gevangen genomen, voor den sultan gebracht en uit dreigend doodsgevaar verlost geworden was. Hij ging eenigen tijd in deze aangename gedachten op, maar daar hij sedert vijf of zes dagen geen oog meer geloken had, overmande hem ten laatste de slaap en sluimerde hij aan den voet van den berg in.

Toen den volgenden dag het morgenrood aanbrak, werd Aladdin zeer aangenaam gewekt door het gezang der vogels, die deels op den boom, waaronder hij lag, deels ook op de dichtbebladerde boomen in den tuin van zijn paleis den nacht hadden doorgebracht. Hij sloeg dadelijk een blik op dit bewonderenswaardige gebouw en voelde een onuitsprekelijke vreugde, dat hij nu [151]weer de hoop kon voeden, er heer en meester van te worden en opnieuw zijn dierbare prinses Bedroelboedoer te bezitten.

Hij stond op en naderde de kamer der prinses; daarna ging hij onder haar vensters een poosje op en neer wandelen en wachtte tot zij zou ontwaken en zich zou vertoonen. Ondertusschen dacht hij erover na, waar wel de oorzaak van zijn ongeluk mocht schuilen, en nadat hij er lang over gepeinsd had, twijfelde hij er niet meer aan of zijn heele ongeluk kwam daarvan, dat hij zijn lamp uit het oog had verloren. Hij deed zich zelf verwijten over zijn nalatigheid en dat hij geen zorg gedragen had haar geen oogenblik uit zijn handen te laten gaan. Wat hem nog meer in verlegenheid bracht, was, dat hij volstrekt niet kon bedenken wie naijverig op zijn geluk zou geweest zijn. Dit zou hem wel duidelijk zijn geworden, als hij geweten had, dat hij en zijn paleis zich in Afrika bevonden; maar de slaaf van den ring had hem dat niet gezegd, en hij had er ook niet naar gevraagd. Anders had reeds de naam Afrika alleen hem dadelijk aan den Afrikaanschen toovenaar, zijn vijand, herinnerd.

Prinses Bedroelboedoer stond ditmaal vroeger op dan zij gewoon was, sedert haar ontvoering en verplaatsing naar Afrika, door de listen van den Afrikaanschen toovenaar, wiens aanblik zij tot nog toe eens per dag had moeten dulden, daar hij de heer van het paleis was; zij had hem echter telkens zoo stug behandeld, dat hij het nog niet gewaagd had, zijn woning erin op te slaan. Toen zij aangekleed was, zag een harer vrouwen toevallig door het tralievenster, bemerkte Aladdin en meldde het dadelijk aan hare meesteres. De [152]prinses, die deze tijding niet gelooven kon, liep snel naar het venster, bespeurde Aladdin eveneens en opende het traliewerk. Door het gedruisch, dat daardoor ontstond, hief Aladdin het hoofd omhoog, herkende haar en begroette haar met een gebaar waarin zijn uitbundige vreugde zich afspiegelde. “Om geen tijd te verliezen”, zei de prinses tot hem, “heb ik voor u de geheime deur laten openmaken, ga daardoor en kom hier.” Na deze woorden sloot zij het venster weder.

Prinses achter traliewerk.

De geheime deur bevond zich onder de kamers der prinses. Aladdin vond haar open en snelde de trap op. Het is onmogelijk de vreugde te beschrijven welke de beide echtgenooten ondervonden, toen zij elkander, na een scheiding, die zij voor eeuwig gehouden hadden, eindelijk terugzagen. Zij omhelsden elkander verscheidene malen en gaven elkander alle bewijzen van liefde en teederheid, die men na een zoo treurige en onverwachte scheiding als de hunne maar bedenken kan. Na deze omarming, die met vreugdetranen gepaard ging, zetten zij zich neder, en Aladdin sprak: “Prinses, vóor wij over iets [153]anders spreken, bezweer ik u in naam van God, zoowel ter wille van uzelf, als om uw vereerden vader, den sultan, en in ’t bijzonder om mijns zelfs wil, zeg mij, wat is er van mijn oude lamp geworden, die ik, voor ik op jacht ging, in de zaal met de vier en twintig vensters op de kroonlijst gezet heb.”

Aladdin en prinses.

“Ach, dierbare gemaal”, antwoordde de prinses, “ik heb wel al gedacht, dat ons wederzijdsch ongeluk met die lamp in verband stond, en wat mij ontroostbaar maakt is, dat ik er zelve de schuld van ben.”—“Prinses,” hernam Aladdin, “geef uzelve de schuld niet, zij is geheel aan mijn kant, want ik had de lamp zorgvuldiger [154]moeten bewaren. Laat ons er nu echter alleen aan denken, de schade weer te herstellen en doe mij daarom het genoegen en vertel mij uitvoerig hoe zich de zaak heeft toegedragen en in welke handen de lamp gevallen is.”

Prinses Bedroelboedoer vertelde daarop aan Aladdin alles; onder welke omstandigheden zij de oude lamp tegen de nieuwe, die zij hierop aan hem liet zien, verruild had, en hoe zij den daaropvolgenden nacht de verplaatsing van het paleis bemerkt en zich in een geheel vreemd land bevonden had, ’t zelfde waar zij nu waren en dat Afrika heette. Dit laatste had zij uit den mond van den schurk zelf gehoord, die haar door zijn tooverkunst hierheen verplaatst had.

“Prinses”, onderbrak Aladdin haar, “ge hebt mij den schurk duidelijk genoeg aangeduid, met te zeggen dat wij in Afrika zijn. Hij is de afschuwelijkste van alle menschen; het is er nu de tijd noch de gelegenheid voor u zijn slechtheden omstandig te verhalen, en ik verzoek u alleen mij te zeggen, wat hij met de lamp uitgevoerd en waar hij haar verborgen heeft.”—“Hij draagt haar zoo goed mogelijk in zijn boezem verstopt”, hernam de prinses, “dat kan ik vast zeggen, daar hij haar in mijn tegenwoordigheid te voorschijn gehaald en onthuld heeft, om zich er tegen mij op te verhoovaardigen.”

“Geliefde mijns harten”, zei Aladdin hierop, “vergeef mij, als ik u door veel vragen vermoei: het is voor u en mij van het hoogste gewicht. Maar om nu te komen op wat mij bijzonder na aan ’t hart ligt, bezweer ik u mij te zeggen, hoe deze slechte en trouwelooze man u behandeld heeft.”—“Sinds ik hier ben”, antwoordde de prinses, “heeft hij zich maar eens per dag aan [155]mij vertoond, en ik ben overtuigd, dat het slechte gevolg dat hij van zijn bezoeken gehad heeft, hem er van zal terughouden mij nog vaker lastig te vallen. Al zijn toespraken, die hij tot mij richt, hebben ten doel mij er toe te brengen, mijn woord aan u te breken en hem tot mijn gemaal te nemen. Daarbij geeft hij mij te verstaan, dat ik nimmer meer behoef te hopen u weder te zien, want gij waart niet meer in leven en de sultan, mijn vader, had u het hoofd af laten houwen. Tot zijn rechtvaardiging voegt hij erbij, dat gij een ondankbaar schepsel zijt, die al zijn geluk aan hem te danken hebt, en zoo nog allerlei dingen meer, waarop ik niet eens acht sloeg. Daar hij nu van mij geen verder antwoord krijgt dan klachten, zuchten en tranen, moet hij zich telkens even onbevredigd verwijderen als hij gekomen is. Ondertusschen twijfel ik er niet aan, of hij heeft het plan, mijn levendigste smart eerst voorbij te laten gaan, in de hoop dat ik tot andere gedachten mag komen, en eindelijk zal hij geweld gebruiken als ik in mijn verzet volhard. Maar uwe tegenwoordigheid, mijn dierbare gemaal, heeft al mijn zorgen reeds verdreven.”

“Prinses”, onderbrak haar Aladdin, “ik koester het vertrouwen, dat gij niets meer te vreezen hebt, en geloof een middel te hebben gevonden, om ons beiden van den gemeenschappelijken vijand te bevrijden. Hiertoe moet ik evenwel noodzakelijk de stad ingaan. Ik zal tegen den middag terugkomen, en u dan mijn plan meedeelen, en wat ge zelf te doen hebt, om tot het welslagen ervan bij te dragen. Maar dit zeg ik u vooruit, verwonder u niet als ge mij in een andere kleeding ziet terugkomen, en geef ’t bevel dat men mij, als ik aan de geheime deur klop, niet lang [156]laat wachten.” De prinses beloofde dat men hem aan de deur zou opwachten en snel openen.

Toen Aladdin nu uit de kamer van de prinses en weer buiten het paleis gekomen was, keek hij naar alle kanten rond en bemerkte een landman, die naar ’t veld ging.

Daar de boer tamelijk ver van het paleis af was, liep Aladdin snel om hem in te halen, en deed hem het voorstel met hem van kleeren te verwisselen, waarop de boer eindelijk ook inging. De ruil geschiedde achter eenige struiken, en toen zij van elkander scheidden, sloeg Aladdin den weg naar de stad in. Zoodra hij daar was, sloeg hij de straat in die van de poort afliep, en ging van daar een van de drukste straten in, tot hij aan een plein kwam, waar kooplieden en handwerkslieden van allerlei soort hun afzonderlijk straatje hadden. Hij trad nu het straatje van de drogistenhandelaars binnen, ging in den grootsten en best-voorzienen winkel en vroeg den koopman, of deze niet een zeker poeder had, dat hij hem opnoemde. De koopman, die uit Aladdin’s kleeren opmaakte, dat hij arm was en geen geld genoeg had om hem te betalen, antwoordde dat hij het wel had, maar dat het heel duur was. Aladdin ried zijn gedachten, haalde zijn buidel uit den zak, liet eenige goudstukken klinken en verlangde toen een halve drachma van dat poeder. De koopman woog het af, pakte het in en gaf het aan Aladdin en eischte een goudstuk daarvoor. Aladdin overhandigde het hem, en zonder zich in de stad langer op te houden, dan noodig was om eenig voedsel tot zich te nemen keerde hij in zijn paleis terug. Hij behoefde aan de geheime deur niet lang te wachten, zij werd dadelijk voor hem geopend, [157]en zoo ging hij naar boven in de kamer van prinses Bedroelboedoer. “Liefste”, zoo sprak hij haar aan, “hoewel gij zulk een afkeer van uw ontvoerder hebt, zal het u toch zwaar vallen den raad te volgen, dien ik u geef. Bedenk echter, dat gij u noodwendig eenig geweld moet aandoen, als gij u van zijn aanzoeken bevrijden, en den sultan uwen vader en mijnen gebieder de vreugde wilt bereiden u ooit weder te zien. “Volg alzoo mijn raad”, voer Aladdin voort, “tooi u dadelijk met uw schoonste kleederen, en als de Afrikaansche toovenaar komt, ontvang hem dan zoo vriendelijk mogelijk. Gij moet echter niet laten merken dat gij u geweld aandoet, maar gij moet hem een vriendelijk gezicht toonen, zoodat hij moet besluiten, dat, zoo er nog eenige droefenis bij u is achtergebleven, deze ook mettertijd wel verdwijnen zal. Geef hem dan in uw gesprekken te kennen, dat ge alle moeite doet mij te vergeten; en om hem volkomen van uw oprechtheid te overtuigen, noodigt gij hem aan den avondmaaltijd, en geeft den wensch te kennen, den besten wijn van zijn land eens te probeeren. Hij zal dan dadelijk wegloopen, om u dien te halen. Terwijl gij nu op zijn terugkomst wacht, en gij den schenktafel in gereedheid laat brengen, stort gij in een der bekers die aan den uwen gelijk is, dit poeder, zet hem dan terzijde en beveel degene van uw vrouwen, die met het schenken belast is, u dezen beker op een afgesproken teeken vol wijn te brengen, en er wel acht op te geven, dat zij zich niet vergist. Als dan de toovenaar terugkomt, en, gij beiden aan tafel zit, en naar hartelust gegeten en gedronken hebt, laat gij u den beker met het poeder brengen en verwisselt gij uwen beker met den zijnen. [158]Hij zal dit als zulk een hooge eer beschouwen, dat hij het niet zal weigeren en den beker tot op den bodem zal ledigen; nauwelijks echter zal hij hem uitgedronken hebben, of gij zult hem achterover zien zinken. Mocht gij het al te afschuwelijk vinden, uit zijn beker te drinken, houd u dan maar zoo of gij drinkt, en gij hebt er niets bij te vreezen; want het poeder zal zulk een snelle uitwerking hebben, dat hij geen tijd zal hebben om op te merken of gij drinkt of niet.”

Daarop antwoordde de prinses: “Ik beken dat het mij een groote overwinning op mijzelf zal kosten, den toovenaar op deze wijze tegemoet te komen, waarvan ik toch de noodzakelijkheid inzie. Waartoe is men niet in staat tegenover zulk een gruwzamen vijand. Ik zal dus doen wat gij mij aanraadt, daar zoowel mijn als uw veiligheid daarvan afhangt.” Na deze afspraak nam Aladdin afscheid van de prinses en bracht het overige deel van den dag in den omtrek van het paleis door met het plan zich met het aanbreken van den nacht weer aan de geheime deur te bevinden. Prinses Bedroelboedoer, ontroostbaar dat zij niet alleen van haar geliefden gade, dien zij van den beginne af meer uit ware liefde dan uit gehoorzaamheid aan haren vader gehuwd had, maar ook van den sultan, haar vader, wiens teedere liefde zij met dezelfde teederheid beantwoordde, gescheiden was, had sinds het oogenblik der smartelijke scheiding haar uiterlijk zeer verwaarloosd. Ja, zij had zelfs de reinheid uit het oog verloren, die toch haar geslacht zoo bijzonder goed staat, in ’t bijzonder sinds de Afrikaansche toovenaar haar voor de eerste maal bezocht had, en zij van haar vrouwen, die hem herkenden, gehoord had, dat het dezelfde was die [159]de oude lamp tegen eene nieuwe verruild had; want door dit afschuwelijk bedrog was hij haar tot een gruwel geworden. Nu echter, daar zich de gelegenheid voordeed, de verdiende wraak op hem te nemen, en zelfs vroeger dan zij had durven hopen, besloot zij Aladdin’s wensch te volvoeren. Zoodra hij zich daarom verwijderd had, zette zij zich voor haar kaptafel, liet zich door haar vrouwen zoo prachtig mogelijk kleeden en koos het rijkste en bij haar voornemen ’t best passende staatsiegewaad uit. Haar gordel was van louter goud, en met de grootste en kostbaarste diamanten bezet; om den hals droeg zij een snoer van slechts dertien paarlen, waarvan echter de zes paarlen aan den kant tot de middelste, die de grootste en kostbaarste was, in zulke verhouding stonden, dat de grootste sultanen en koninginnen zich gelukkig zouden gerekend hebben, indien zij slechts een volledig snoer van de grootte der beide kleinste paarlen in het halssnoer der prinses bezeten hadden. De armbanden, die met robijnen en diamanten bezet waren, kwamen treffend overeen met den rijkdom van den gordel en van het halssnoer.

Toen prinses Bedroelboedoer geheel gekleed was, haalde zij haar spiegel te voorschijn, vroeg haren vrouwen hoe zij er uitzag en daar zij zich overtuigd had, dat haar geen der bekoorlijkheden ontbrak, die den dwazen hartstocht van den Afrikaanschen toovenaar konden prikkelen, ging zij op de sofa zitten en wachtte zijn komst.

De toovenaar verzuimde niet, op het gewone uur te komen. Zoodra de prinses hem de zaal met de vier en twintig vensters, waar zij hem verwachtte, zag binnentreden, stond zij op in al den glans harer bekoorlijkheid, wees hem met [160]de hand de eereplaats die hij zou innemen, en zette zich dan tegelijk met hem: een zeer bijzondere hoffelijkheid, die zij hem tot dusver nog niet bewezen had.

Den Afrikaanschen toovenaar verblindde meer de glans uit de schoone oogen der prinses, dan de stralende edelgesteenten, waarmee zij zich getooid had, zoodat hij geheel verrast was. Haar koninklijke houding en de vriendelijke minzaamheid waarmee zij hem ontving, terwijl zij hem tot nog toe zoo stug had teruggewezen, maakten zulk een indruk op hem dat hij nauwelijks bij zijn zinnen bleef. Hij wilde aanvankelijk op het uiterste randje van de sofa plaats nemen; maar toen hij zag dat de prinsese niet eer ging zitten voor hij had plaats genomen waar zij wenschte, gehoorzaamde hij. Toen de Afrikaansche toovenaar zich gezet had, nam de prinses, om hem uit de verlegenheid te helpen, het woord, en terwijl zij hem aankeek op een manier die hem moest doen besluiten dat hij haar niet meer zoo hatelijk was als tot nog toe, sprak zij tot hem: “Gij zult u zonder twijfel verwonderen, dat gij mij thans geheel anders aantreft, dan vroeger, maar ge zult het u verklaren kunnen, als ik u zeg dat mijn gansche gemoedsgesteldheid zoodanig is, dat zij een afkeer heeft van alle treurigheid, zwaarmoedigheid, bedroefdheid en zorgen; en dat ik die altijd zoo spoedig mogelijk van mij afschud, zoodra ik er geen gegronde oorzaak meer voor zie. Ik heb alles wat gij mij van Aladdin’s lot verteld hebt, wel overlegd, en daar ik het karakter van mijn vader zeer goed ken, ben ik er met u van overtuigd, dat hij aan de verschrikkelijke gevolgen van zijn toorn niet ontkomen is. Als ik er nu op wilde staan, mijn heele [161]verdere leven om hem te weenen, zie ik toch wel in dat mijn tranen hem niet in het leven terug zouden roepen. Daarom geloof ik, dat ik, na hem alle liefde, ook in het graf, bewezen te hebben, nu ook alle middelen moet te baat nemen om mij te troosten. Dit zijn de gronden voor de verandering, die gij bij mij bespeurt. Om nu dadelijk elke aanleiding tot treurigheid te verwijderen, die ik besloten ben ook voorgoed te verbannen, heb ik een avondmaaltijd laten bereiden, waarbij ik hoop dat gij zoo vriendelijk zult zijn mij gezelschap te houden. Daar ik echter slechts Chineeschen wijn heb en mij toch in Afrika bevind, heeft mij de lust bekropen, den hier te lande groeienden te proeven, en ik twijfel niet, of gij zult den besten weten uit te kiezen, als hier goede mocht zijn.”

De Afrikaansche toovenaar, die het geluk, zoo snel en zoo gemakkelijk prinses Bedroelboedoer’s gunst te winnen, voor onmogelijk gehouden had, zei dat hij nauwelijks woorden kon vinden om zijn dank genoegzaam uit te drukken, en om dit gesprek, waarbij hij nog immer zeer in verlegenheid was, spoedig te besluiten, bracht hij het snel op den Afrikaanschen wijn, waarover zij gesproken had, en zeide onder alle voorrechten waarop zich Afrika kon beroemen, stond een voortreffelijke wijn bovenaan, en de allerbeste groeide in dat deel van het land, waar zij zich thans bevonden; hij had een vat, dat al zeven jaar gevuld en nog niet aangestoken was, en hij dacht niet te veel te zeggen, als hij beweerde, dat de qualiteit van dezen wijn die van elken anderen op de heele aarde overtrof. “Als mijn prinses het mij wil vergunnen”, voegde hij erbij, “dan wil ik er twee flesschen van halen en [162]oogenblikkelijk weer terug zijn.”—“Het zou mij leed doen, als ik u zooveel moeite veroorzaakte”, zei de prinses, “gij zoudt wel iemand kunnen sturen”.—“Neen”, antwoordde de Afrikaansche toovenaar, “ik moet noodzakelijk zelf gaan; niemand buiten mij weet, waar de sleutel van dezen kelder is; ook weet niemand het geheim, hem te openen.”—“Als dat zoo is”, zei de prinses, “ga dan zelf, en kom spoedig terug. Hoe langer gij uitblijft, des te grooter zal mijn ongeduld zijn, u weer te zien, en zoodra gij terugkomt zetten wij ons aan tafel.”

De Afrikaansche toovenaar, vol hoop op zijn vermeend geluk, liep niet maar vloog om zijn zevenjarigen wijn te halen, en kwam zeer spoedig terug. Ondertusschen had de prinses, die er niet aan twijfelde of hij zou zich zeer haasten, het poeder dat Aladdin haar gebracht had, in een beker geworpen, dien zij daarna aan den kant zette, en liet nu dadelijk opdragen. Zij zetten zich tegenover elkander aan tafel, zoodat de toovenaar met den rug naar de schenktafel toe zat. De prinses legde hem van alles het beste voor en zei tot hem: “Als gij het verlangt, zal ik muziek laten maken en laten zingen; maar daar wij hier beiden alleen zijn, denk ik dat wij meer genoegen zullen smaken, als wij tezamen wat praten.” De toovenaar beschouwde deze keus der prinses als een nieuwe gunst.

Nadat zij eenige beten genuttigd had, verlangde de prinses te drinken. Ze dronk op de gezondheid des toovenaars en zei dan tot hem: “Gij hadt alle recht uwen wijn te prijzen; ik heb nog nooit zoo kostelijken wijn gedronken.”—“Bekoorlijke prinses”, antwoordde hij, “terwijl hij den beker die hem gereikt werd, in de hand [163]hield, “mijn wijn krijgt door uw bijval een nieuwe voortreffelijkheid.”—“Drink op mijn gezondheid”, zei de prinses, “dan zult gij zelf zien dat ik hem beoordeelen kan.” Hij dronk op de gezondheid der prinses, zag dan den beker aan, en zei: “Prinses, ik acht mij gelukkig dat ik dit vat voor zulk een goede gelegenheid bewaard heb; ik beken zelf dat ik mijn heele leven nog zoo’n voortreffelijken wijn niet gedronken heb.”

Toen zij nog meer gegeten en nog driemaal gedronken hadden, gaf eindelijk de prinses die den Afrikaanschen toovenaar door haar vriendelijkheid en lieftalligheid het hoofd geheel op hol gebracht had, de vrouw die met schenken belast was, het afgesproken teeken, en terwijl men haar den beker met wijn bracht, beval zij ook dien van den toovenaar te vullen en hem over te reiken.

Toen nu beiden den beker in de hand hadden, sprak zij tot den Afrikaanschen toovenaar: “Ik weet niet, hoe het bij u te lande onder minnenden die met elkander drinken de gewoonte is; bij ons in China verwisselen beiden hun bekers met elkander en drinken elkanders gezondheid.” Met deze woorden reikte zij hem den beker over, dien zij in de hand hield, en strekte de andere hand uit om den zijnen in ontvangst te nemen.

De Afrikaansche toovenaar haastte zich met des te meer vreugde haar wensch na te komen, daar hij het als een zeker teeken beschouwde, dat hij het hart der prinses nu geheel veroverd had, en hield zich voor den gelukkigste aller stervelingen. Eer hij dronk, zei hij met den beker in de hand: “Prinses, wij Afrikanen zijn lang niet zoo ver in de kunst, de liefde met alle mogelijke [164]voorkomendheden te kruiden, als de Chineezen en terwijl ik hier iets leer, wat ik nog niet wist, voel ik tegelijkertijd hoe hoog ik deze gunst te schatten heb. Nooit zal ik vergeten, beminnelijke prinses, dat ik uit uw beker gedronken en daarmee tevens het leven teruggevonden heb, waarvan ik reeds niets meer gehoopt had, als gij nog langer in uw wreedheid volhard hadt.”

Prinses Bedroelboedoer, wie het nuttelooze gepraat van den toovenaar verveelde, viel hem in de rede en zei: “Laat ons nu drinken, later kunt gij verder spreken.” Tegelijkertijd voerde zij den beker aan den mond, raakte hem echter slechts met de lippen aan, terwijl de Afrikaansche toovenaar zich beijverde haar vóór te zijn, en den zijnen ledigde zonder er een droppel in te laten. Daar hij bij het uitdrinken zijn hoofd wat achterover geneigd had, om zijn ijver te toonen, bleef hij nog een wijle in deze houding, tot de prinses, die nog steeds den rand van den beker aan hare lippen hield, zag, dat zijn oogen zich verdraaiden en hij zonder bewustzijn ruggelings achteroverzonk.

De prinses behoefde niet lang te bevelen, dat men Aladdin de geheime deur zou openen. Haar vrouwen, met wie alles van te voren was afgesproken, hadden zich op behoorlijke afstanden van de zaal tot onder aan de trap opgesteld, zoodat de geheime deur bijna op hetzelfde oogenblik geopend werd, waarin de Afrikaansche toovenaar in elkaar gezakt was.

Aladdin kwam boven en trad de zaal binnen. Toen hij den Afrikaanschen toovenaar op de sofa uitgestrekt zag, en prinses Bedroelboedoer hem vol vreugde met open armen tegemoet snelde, [165]hield hij haar terug en zei: “Het is daarvoor nu nog geen tijd, prinses; doe mij het genoegen en begeef u naar uw kamer en zorg ervoor dat men mij alleen laat, terwijl ik mijn voorbereidingen tref om u even snel weer naar China terug te brengen, als gij vandaar ontvoerd zijt.”

Zoodra de prinses met haar vrouwen en bedienden de zaal verlaten had, sloot Aladdin de deur, ging op het ontzielde lichaam van den toovenaar toe, opende zijn kleed en haalde er de lamp uit, die nog zoo omhuld was als de prinses hem beschreven had. Hij wikkelde haar los, wreef haar en dadelijk verscheen de geest met zijn gewonen groet. “Geest”, zei Aladdin, “ik heb u geroepen, om u in naam der lamp, uw meesteres die gij hier voor u ziet, te bevelen dat gij dit paleis weer naar China laat terugbrengen en wel op dezelfde plaats, vanwaar het vervoerd is.” De geest gaf door een hoofdknik te verstaan, dat hij zou gehoorzamen en verdween. De verplaatsing geschiedde werkelijk en men bespeurde haar slechts aan twee zeer kleine schokken: één, toen het paleis van zijn plaats in Afrika werd opgenomen, en een toen het weder in China tegenover het paleis van den sultan werd neergelaten; dit alles was het werk van een paar oogenblikken.

Aladdin ging nu naar de kamer van de prinses, omhelsde haar en zei tot haar: “Prinses, ik kan u verzekeren, dat uw vreugde en de mijne morgen volmaakt zullen zijn.” Daar de prinses haar avondmaaltijd nog niet beëindigd had en Aladdin naar eten verlangde, liet zij uit de zaal met de vier en twintig vensters de spijzen, die daar waren klaargezet, doch nauwelijks aangeraakt waren, op haar kamer brengen. De prinses en [166]Aladdin aten nu tezamen en dronken van den goeden wijn van den Afrikaanschen toovenaar. Ik zal niets van hun verder onderhoud meedeelen, dat niet anders dan zeer vergenoegd zijn kon, en voeg er slechts bij dat zij zich eindelijk ter ruste begaven.

Sinds de ontvoering van het paleis en van prinses Bedroelboedoer was de sultan, haar vader, ontroostbaar, daar hij haar voor immer verloren waande. Hij kon dag noch nacht rust vinden, en in plaats van alles te vermijden wat zijn smart nieuw voedsel kon verschaffen, zocht hij dat als ’t ware op. Terwijl hij bijvoorbeeld vroeger alleen ’s morgens naar den open uitbouw van zijn paleis was gegaan, om zijn oogen aan den aanblik te vergasten, waarvan hij maar niet zat kon worden, ging hij nu meermalen overdag erheen om zijn tranen vrijen loop te laten en zich immer weer in zijn droefheid te verdiepen door te denken dat hij alles wat hem voorheen zoo welgevallig geweest was, nooit weer zou zien, en het liefste dat hij ter wereld bezeten had, hem voor altijd ontrukt was. Ook op den morgen, dat Aladdin’s paleis weer op zijn oude plaats was teruggebracht, vertoonde zich nauwelijks het morgenrood aan den horizont, of de sultan ging in zijn uitbouw. Hij was zoo in zichzelven gekeerd en zoo doordrongen van zijn smart, dat hij zijn oogen treurig naar den kant wendde waar hij slechts een ledige ruimte en geen paleis meer dacht te zien. Toen hij nu opeens deze plaats weer gevuld zag, hield hij het voor een nevel. Eindelijk echter, nadat hij opmerkzamer gekeken had, erkende hij dat het heel zeker Aladdin’s paleis was. Vreugde en blijdschap maakten zich nu na langen kommer en treurigheid van zijn [167]hart meester. Hij keerde ijlings naar zijn kamer terug en beval dat men hem een paard zou voorbrengen. Hij wierp zich in den zadel, reed voort, en het was hem als kon hij maar niet vlug genoeg bij Aladdin’s paleis komen.

Sultan kijkt uit raam paleis.

Aladdin, die dit wel voorzien had, was met het krieken van den dag opgestaan, had een zijner prachtigste gewaden aangetrokken en zich toen in de zaal met de vier en twintig vensters begeven vanwaar hij den sultan ook zag aankomen. Hij snelde weg en kwam nog net vroeg genoeg om hem onder aan den hoofdtrap op te wachten en hem te helpen van ’t paard stijgen. “Aladdin”, sprak de sultan tot hem; “ik kan niet met u spreken alvorens mijn dochter te hebben gezien en omhelsd.”

Aladdin voerde den sultan in de kamer van prinses Bedroelboedoer, die juist met kleeden gereed was; want Aladdin had haar bij het opstaan eraan herinnerd, dat zij niet meer in Afrika, maar in China, in de hoofdstad van den sultan, tegenover zijn paleis was. De sultan omhelsde [168]zijn dochter meermalen, terwijl hem de vreugdetranen over de wangen liepen, en de prinses, van haar kant, bewees hem op alle mogelijke wijzen, hoe blij zij was, hem weerom te zien.

De sultan was een tijdlang sprakeloos van ontroering nu hij zijn geliefde dochter, die hij reeds zoo lang beweend had, weerom gevonden had, en ook de prinses vergoot veel tranen van blijdschap nu zij haar vader, den sultan, terugzag. Eindelijk nam de sultan het woord en sprak: “Geliefde dochter, ik wil gelooven dat de vreugde des wederziens u in mijn oogen zoo vroolijk en weinig veranderd doet schijnen, alsof u heelemaal niets onaangenaams gebeurd was, en toch ben ik overtuigd, dat gij veel hebt uitgestaan. Men wordt niet zoo snel met zijn heele paleis verplaatst, zonder dat daarmede een schrikkelijke onrust en groote angst gepaard gaan. Ik wensch nu dat ge mij vertelt, hoe de zaak zich heeft toegedragen, en gij mij niets verzwijgt.

De prinses schiep er behagen in, den wensch van den sultan, haar vader, gehoor te geven. “Heer”, sprak zij tot hem, “als ik u zoo onveranderd lijk, bid ik u wel te bedenken, dat ik reeds sinds gistermorgen vroeg weer ben begonnen te leven, toen ik mijn dierbaren gemaal en bevrijder aanschouwde, dien ik reeds verloren gewaand en beweend heb, terwijl de gedachte, u te mogen omarmen, elk spoor van vroeger verdriet van mij heeft weggevaagd. Om het vrij te zeggen, mijn heele ongeluk bestond daarin, dat ik mij aan u en mijn gemaal ontrukt zag; ook was ik niet slechts in angst om het verlies van mijn echtgenoot, maar vooral om de treurige gevolgen van uw toorn, waaraan hij, hoe onschuldig ook, zonder [169]twijfel moest zijn blootgesteld. Minder heb ik van de onbeschaamdheid van mijn ontvoerder geleden, die tot mij sprak op een wijze die mij niet beviel. Ik wist mij dadelijk zulk een gezag over hem te verschaffen, dat ik hem tot zwijgen bracht. Overigens werd mij even weinig dwang aangedaan als op dit oogenblik. Wat mijn ontvoering betreft, daaraan heeft Aladdin niet de minste schuld; ik zelf ben er de oorzaak van, maar op een hoogst onschuldige wijze.” Om den sultan van de waarheid harer woorden te overtuigen, vertelde zij hem uitvoerig, hoe de Afrikaansche toovenaar zich als een lampenkoopman verkleed had, die oude lampen tegen nieuwe inruilde, en hoe zij hem voor den grap Aladdin’s lamp, waarvan zij de geheime kracht niet gekend had, tegen een nieuwe had ingeruild, waarop het paleis met haar en de overige bewoners was opgeheven, en met den Afrikaanschen toovenaar naar Afrika was overgebracht; den laatsten hadden twee harer vrouwen en de bediende, die de lamp geruild had, dadelijk herkend, toen hij de onbeschaamdheid gehad had, zich aan haar voor te stellen na het gelukkig welslagen van zijn onderneming, en haar een huwelijksaanbod te doen; verder vertelde zij van de herhaalde aanzoeken, die zij tot Aladdin’s komst had moeten verduren, en van de maatregelen die zij gezamenlijk getroffen hadden, om hem de lamp die hij bij zich droeg, te ontrukken; hoe hun dit gelukt was, doordat zij zichzelve geweld aangedaan had en hem op haar kamer aan den avondmaaltijd had uitgenoodigd, waar zij hem dan den vergiftigden wijn had toegediend. “Omtrent het overige”, voegde zij erbij, “moge Aladdin u inlichten.” [170]

Aladdin maakte zijn verhaal kort. “Toen men mij”, zei hij, “de geheime deur geopend had, ging ik snel naar de zaal met de vier en twintig vensters en daar ik den verrader door de werking van het poeder dood op de sofa zag liggen, verzocht ik de prinses, daar een langer verblijf haar zeker niet welkom was, met haar vrouwen en bedienden naar haar vertrekken te gaan. Ik bleef nu alleen achter, haalde de lamp uit het gewaad van den toovenaar en gebruikte haar geheime kracht, waarvan hij zich bediend had, om de prinses en het paleis te rooven. Zoo heb ik ’t dan gedaan gekregen dat het paleis weer op zijn plaats staat, en ben zoo gelukkig u volgens uw bevel de prinses terug te brengen. Alles, wat ik u daar vertel, is de zuivere waarheid, en als gij u naar boven in de zaal begeven wilt, zult gij zien, dat de toovenaar naar verdienste gestraft is.”

Om zich geheel te overtuigen, ging de sultan naar boven, en toen hij den Afrikaanschen toovenaar dood, en zijn gezicht geheel blauwzwart door de werking van het vergift vond, omhelsde hij Aladdin met veel teederheid en zeide hij tot hem: “Mijn zoon, neem mij mijn gedrag tegenover u niet kwalijk; slechts mijn vaderliefde was daaraan schuld, en ge moet mij de overijling, tot welke ik mij liet verleiden, vergeven.”—“Heer”, antwoordde Aladdin, “ik heb niet de minste reden, mij over u te beklagen; gij hebt slechts gedaan, wat gij doen moest. Die schandelijke toovenaar, dat uitvaagsel der menschheid, was de eenige oorzaak, dat ik uw gunst verloor. Als gij eens gelegenheid hebt, zal ik u van een andere snoodheid vertellen, die hij mij heeft aangedaan, en die niet minder verschrikkelijk is, dan zijn [171]laatste, waarvoor mij Gods bijzondere genade bewaard heeft.”

“Ik zal zorgen dat deze gelegenheid spoedig komt”, antwoordde de sultan, “en wel heel spoedig. Laat ons er nu evenwel aan denken vroolijk te zijn, en te zorgen dat dit gehate lichaam hier vandaan komt.”

Aladdin liet het lijk van den toovenaar wegbrengen en op den mesthoop werpen, ten einde den vogelen des velds tot voedsel te strekken. De sultan gaf echter bevel door trommels, pauken, trompetten en andere instrumenten het teeken tot een algemeene vreugde te geven, en liet een tiendaagsch vreugdefeest aankondigen, om den terugkeer van prinses Bedroelboedoer en Aladdin te vieren.

Ornament.

[172]

Zoo ontkwam Aladdin ten tweeden male aan een doodsgevaar; maar het was nog niet het laatste, en hij moest nog een derde, even gevaarlijke beproeving doorstaan, die wij hier uitvoerig verhalen zullen.

De Afrikaansche toovenaar had nog een jongeren broeder, die in de tooverkunst niet minder bedreven was dan hij; ja, men kan zeggen dat hij dezen nog in boosheid en listen overtrof. Daar zij niet steeds tezamen of in dezelfde stad leefden, en de een zich menigmaal in het oosten bevond terwijl de andere in het westen was, lieten zij niet na door middel der punteerkunst eens per jaar uit te vinden in welk deel der wereld ieder van hen leefde, hoe het hem ging en of hij ook de hulp van den ander noodig had.

Korten tijd nadat de Afrikaansche toovenaar bij zijn aanslag tegen Aladdin’s geluk den dood gevonden had, wilde zijn jongere broeder die sinds jaar en dag geen bericht van hem had ontvangen, en zich niet in Afrika maar in een zeer ver afgelegen land ophield, weten waar hij zich ter wereld bevond, hoe hij het maakte en wat hij uitvoerde. Evenals zijn broeder had hij overal waar hij ging zijn punteer-vierhoek bij zich. Hij nam nu dezen vierhoek, effende het zand, maakte de punten, trok de figuren en lijnen en stelde de horoscoop. Terwijl hij nu alle afzonderlijke [173]figuren doorliep, vond hij door de eene dat zijn broeder niet meer leefde, door de andere, dat hij vergiftigd was geworden en plotseling gestorven was, door de derde dat dit in China, door de vierde dat het in een hoofdstad van China, daar en daar gelegen, gebeurd was, en eindelijk dat hij die hem vergiftigd had, een man van nederige afkomst was, die een prinses van den sultan gehuwd had.

Toen de toovenaar op deze wijze het treurige uiteinde van zijn broeder ervaren had, verloor hij geen tijd met nuttelooze klachten, waardoor zijn broeder toch niet levend had kunnen worden, maar besloot oogenblikkelijk, zijn dood te wreken, steeg te paard en begaf zich op weg naar China. Hij moest over vlakten, rivieren, bergen, woestenijen; en na een lange reis kwam hij eindelijk, nadat hij zich onderweg nergens had opgehouden en na ongeloofelijke moeielijkheden, in China aan en was spoedig daarop in de hoofdstad die hij door zijn punteerkunst had weten uit te vinden. Daar hij zeker wist dat hij zich niet vergist, en dit koninkrijk niet met een ander verwisseld had, bleef hij in de hoofdstad en sloeg er zijn zetel op.

Den dag na zijn aankomst ging de toovenaar uit en wandelde door de stad, niet zoozeer om hare schoonheden te bewonderen, die hem hoogst onverschillig waren, als om dadelijk op maatregelen te zinnen voor de uitvoering van zijn verderfelijk plan; daarom ging hij naar de meest bezochte plaatsen en luisterde begeerig naar alles wat er gesproken werd. Op een plaats waar men zich met allerlei spelen den tijd verdreef, en waar, terwijl de eenen speelden, de anderen zich met de nieuwtjes van den dag of met hun eigen [174]geschiedenissen bezighielden, hoorde hij zeer merkwaardige dingen vertellen van de deugd en vroomheid, ja zelfs van de wonderdaden van een, der wereld afgescheidene vrouw, Fatime genaamd. Daar hij geloofde, dat deze vrouw hem bij zijn voornemen wellicht behulpzaam zou kunnen zijn, nam hij een van het gezelschap ter zijde om iets naders omtrent die heilige vrouw en hare wonderen te vernemen.

“Wat”, zei de aangesprokene tot hem, “gij hebt deze vrouw nog nooit gezien en ook niet van haar hooren spreken? Zij is door haar vasten, haar strenge levenswijze en het voorbeeld dat zij geeft, een voorwerp van algemeene bewondering in de geheele stad. Behalve Maandags en Vrijdags, verlaat zij haar kleine kluis niet en de dagen waarop zij zich in de stad vertoont, doet zij oneindig veel goeds; ook geneest zij ieder die met hoofdpijn behept is, door oplegging der handen.”

De toovenaar verlangde op dit punt niet meer te weten, maar vroeg alleen nog in welk deel der stad haar eenzame woning te vinden was. De man beschreef hem de plek nauwkeurig; de toovenaar echter, nadat hij deze mededeeling ontvangen en het verderfelijke plan, waarvan wij zoo dadelijk zullen spreken, had opgevat en ontworpen, bespiedde, om van zijn taak nog zekerder te zijn, reeds den eersten dag, dat zij uitging, al haar schreden en verloor haar niet uit het oog tot hij haar ’s avonds in haar eenzame woning zag terugkeeren. Toen hij zich de plaats goed ingeprent had, begaf hij zich naar een der reeds boven genoemde huizen, waar men een zekeren warmen drank gebruikte en als men lust had ook den nacht kon doorbrengen, voornamelijk [175]bij groote hitte, wanneer men in deze warme landen liever op matten dan in bedden slaapt.

Tegen middernacht betaalde de toovenaar den waard zijn kleine vertering en ging rechtstreeks naar de eenzame woning van Fatime, de heilige vrouw, want onder dien naam was zij in de heele stad bekend. Hij opende zonder moeite de met een klink gesloten deur, trad binnen en deed de deur heel zachtjes weder toe; daarbinnen zag hij bij het helle maanlicht Fatime liggen die in de open lucht op een sofa sliep. Hij naderde haar, trok een dolk, die hij in zijn gordel droeg en wekte haar.

Toen de arme Fatime haar oogen opsloeg, schrok zij vreeselijk bij het zien van een man, die op het punt stond haar te vermoorden. Hij zette haar de dolk op de borst, maakte een gebaar, alsof hij wilde toestooten en zei tot haar: “Als ge schreeuwt, of slechts het minste gedruisch maakt, dan zijt gij een kind des doods; sta nu echter op, en doe wat ik u zeggen zal.”

Fatime, die zich gekleed ter ruste had gelegd, stond sidderend en bevend op. “Vrees niet”, sprak de toovenaar tot haar, “ik verlang alleen uw kleed; geef het mij en neem daarvoor het mijne.” Zij ruilden hun kleeren, en nadat de toovenaar Fatime’s kleed had aangetrokken zei hij: “Verf mij nu het gezicht, zoodat ik er uitzie als gij en zorg dat de verf niet uitwischt.” Daar hij zag, dat zij nog steeds sidderde, zeide hij om haar gerust te stellen, en opdat zij des te nauwkeuriger zijn wensch vervullen mocht, nogmaals tot haar: “Vrees niets; ik zweer u bij den naam van God, dat ik u in het leven zal laten.” Fatime liet hem toen in haar cel treden, stak haar lamp [176]aan, nam een penseel en een zeker sap dat zij in een vat had staan, wreef hem daarmee het gezicht in en verzekerde hem toen dat zijn gezicht geheel op het hare geleek en dat de kleur niet verdwijnen zou. Hierop zette zij hem hare hoofdbedekking op en deed hem haar sluier voor en wees hem hoe hij zich op zijn gang door de stad het gezicht ermee bedekken moest. Eindelijk, nadat zij hem nog een grooten rozenkrans, die vóór aan haar gordel hing, om den hals had geslagen, gaf zij hem denzelfden staf, dien zij gewoonlijk droeg in de hand, hield hem toen een spiegel voor en zei: “Zie nu zelf hoe gij mij gelijkt, als het eene ei op het andere.” De toovenaar vond alles naar wensch, maar hield de goede Fatime den eed niet, dien hij zoo plechtig had afgelegd. Opdat men geen bloedsporen zou zien, als hij haar doorstak, worgde hij haar, en toen hij zag, dat zij den geest gegeven had, sleepte hij haar lijk bij de voeten naar de waterton van de kluis en wierp haar daar in.

Na de volvoering van dezen gewetenloozen moord bracht de als Fatime verkleede toovenaar het overige van den nacht in de eenzame kluis door. Den volgenden morgen ging hij, hoewel dit geen gewone uitgaansdag van de heilige vrouw was, toch uit, want hij meende dat wel niemand hem ernaar zou vragen, en zoo ja, dan zou hij hem wel te woord staan. Daar hij bij zijn aankomst vóór alle dingen naar Aladdin’s paleis gevraagd had, en omdat hij daar zijn rol wenschte te spelen, sloeg hij dadelijk den weg daarheen in.

Iedereen hield hem voor de heilige vrouw, en zoo was hij spoedig door een groote menigte omringd. Eenigen smeekten dat hij hen in zijn [177]gebeden mocht gedenken, anderen kusten hem de hand, weer anderen, die nog eerbiediger waren, kusten den zoom van zijn kleed, en nog anderen, die of werkelijk hoofdpijn hadden, of zich daartegen wilden vrijwaren, bogen zich voor hem opdat hij hun zijn handen mocht opleggen, wat hij ook deed terwijl hij eenige woorden prevelde die op een gebed leken; kortom, hij bootste de heilige vrouw zoo goed na, dat ieder hem voor haar aanzag. Nadat hij meermalen onderweg was blijven staan, om die lieden te bevredigen, die van deze manier van handenopleggen, voor- noch nadeel hadden, kwam hij eindelijk op de plaats voor Aladdin’s paleis, waar zich nog meer volk verzameld had, zoodat het veel moeite kostte, tot hem te naderen. De sterksten en begeerigsten drongen zich met geweld door het gewoel en daarover verhieven zich klachten en zulk een geschreeuw, dat men het in de zaal met de vier en twintig vensters hooren kon.

De prinses vroeg wat dat leven te beteekenen had, en daar niemand het haar zeggen kon, beval zij eens te gaan zien en ’t haar mede te deelen. Een harer vrouwen keek, zonder de zaal te verlaten, door een venster en meldde haar dat het lawaai van een volksmenigte kwam, die de heilige vrouw omgaf, om zich door handen opleggen van hoofdpijn te bevrijden.

De prinses, die reeds lang veel goeds van de heilige vrouw gehoord, maar haar nog niet gezien had, was nieuwsgierig met haar kennis te maken en met haar te spreken. Zoodra zij daarvan iets liet merken, zeide de opperste harer dienaren, die aanwezig was, als zij het wenschte, zou hij de vrouw boven roepen; zij had slechts te bevelen. De prinses stemde toe en vaardigde dadelijk [178]vier bedienden af met het bevel de zoogenaamde heilige vrouw naar boven te leiden.

Zoodra de bedienden de poort van Aladdin’s paleis uitkwamen en op het punt toeliepen, waar de Afrikaansche toovenaar stond, week de menigte uiteen, en toen deze nu zichzelf vrij en de bedienden op zich zag toekomen, ging hij hun met te meer vreugde een eindweegs tegemoet daar hij dacht dat zijn schelmstuk reeds een goeden aanvang nam. Een van de dienaren nam het woord en zei: “Heilige vrouw, de prinses wenscht u te spreken; kom en volg ons.”—“De prinses bewijst mij veel eer”, antwoordde de zoogenaamde Fatime; “ik ben bereid te gehoorzamen.” Met deze woorden volgde hij de bedienden, die reeds den terugweg naar het paleis hadden ingeslagen.

Toen de toovenaar, die onder een heilig kleed een duivelsch hart verborg, in de zaal met de vier en twintig vensters kwam en de prinses bemerkte, begon hij met een gebed dat een lange reeks wenschen voor haar welzijn, haar geluk en de vervulling van al haar begeerten bevatte. Hierop ontplooide hij al zijn leugenachtige en huichelachtige redeneerkunst, om zich onder den dekmantel van groote vroomheid in het hart der prinses een plaats te veroveren, wat hem zooveel te gemakkelijker gelukte, daar de prinses met haar natuurlijke goedhartigheid de overtuiging had, dat alle menschen even goed waren als zij zelf, vooral echter die mannen en vrouwen, die het voor hun plicht hielden, God in de eenzaamheid te dienen.

Toen de gewaande Fatime haar lange toespraak geëindigd had, zei de prinses tot haar: “Mijne goede moeder, ik dank u voor uwe schoone [179]gebeden, ik stel er een groot vertrouwen in en hoop dat God ze moge verhooren. Kom dichterbij en zet u hier neder.” De gewaande Fatime nam met gehuichelde bescheidenheid plaats. Hierop nam de prinses weder het woord en zei: “Goede moeder, ik vraag u om iets, dat ge mij moet bewilligen en wat ge niet moogt afslaan, namelijk dat ge bij mij blijft, mij de geschiedenis van uw leven vertelt en mij door uw goede voorbeeld leeren zult hoe ik God moet dienen.”

“Prinses”, zei hierop de pseudo-Fatime, “ik bid u, verlang niets van mij, dat ik niet bewilligen kan, zonder mij geheel te verstrooien en van mijn gebeden en vrome oefeningen de aandacht af te wenden.”—“Dat behoeft u niet te verontrusten”, hernam de prinses, “ik heb verschillende kamers die niet bewoond worden, kies er u een uit, dat u het beste bevalt, dan kunt gij daar uw oefeningen even rustig houden als in uw afzondering.”

De toovenaar die geen ander doel had, dan in Aladdin’s paleis te komen, daar het hem veel gemakkelijker moest vallen, zijn schelmstuk uit te voeren, wanneer hij onder begunstiging van de bescherming der prinses daar zelf woonde, dan dat hij telkens van zijn eenzame huis naar het paleis, en vandaar weer terug had moeten loopen, maakte geen groote tegenwerpingen meer op het vriendelijke aanbod der prinses en nam het aan. “Prinses”, sprak hij tot haar, “hoe vast ook het besluit van een arme onaanzienlijke vrouw, als ik ben, van de wereld met haar genietingen afstand te doen, moet staan, waag ik het toch niet den wil en den wensch van een zoo vrome en milddadige prinses te weerstreven.”

Op dit antwoord van den toovenaar stond de [180]prinses op en zeide tot hem: “Sta op en kom met mij mee, dan zal ik u mijn leege kamers wijzen, opdat gij er een kunt uitzoeken.” Hij volgde prinses Bedroelboedoer en koos uit haar vertrekken, die alle zeer mooi en prachtig gemeubileerd waren, het minst mooie terwijl hij op huichelachtigen toon zei, dat het nog veel te mooi voor hem was en hij het alleen koos om de prinses een plezier te doen.

De prinses wilde nu den schurk naar de zaal met de vier en twintig vensters terugbrengen, opdat hij bij haar het middageten zou gebruiken. Daar hij echter bij het eten zijn tot nu toe steeds gesluierd gezicht had moeten ontblooten, en daar hij vreesde dat de prinses zou merken dat hij niet de heilige vrouw Fatime was waarvoor zij hem hield, verzocht hij haar zoo dringend hem daarvan vrij te stellen, daar hij toch slechts brood en gedroogde vruchten at, en hem toe te staan zijn kleinen maaltijd op zijn kamer tot zich te nemen, dat zij het hem toestond. “Goede vrouw”, zeide zij tot hem, “het hangt geheel van uw eigen goedvinden af; gij kunt doen alsof gij in uwe kluis waart. Ik zal u het eten laten brengen; maar vergeet niet, dat ik u terug verwacht zoodra gij uw maaltijd geëindigd[**typo verbeterd] hebt.”

De prinses gebruikte den maaltijd, en de gewaande Fatime liet niet na, zich weder bij haar aan te melden, zoodra zij door een der bedienden had laten weten, dat zij van tafel was opgestaan. “Mijn goede moeder”, zei de prinses tot haar, “ik ben zeer verheugd een heilige vrouw, als gij zijt, bij mij te zien, die dit paleis zeker ten zegen zal verstrekken. Wel hoe bevalt u het paleis? Eer ik het u evenwel kamer voor kamer laat zien, zeg mij eerst hoe vindt gij deze zaal?” [181]

De valsche Fatime, die om haar rol beter te kunnen spelen, tot nog toe steeds met neergeslagen oogen gestaan had, en haar hoofd rechts noch links gewend had, hief het bij deze vraag eindelijk op, keek de heele zaal van het eene eind tot het andere met een onderzoekenden blik rond en toen zij genoeg gekeken had, zei ze: “Prinses, deze zaal is werkelijk bewonderenswaardig en uitnemend schoon. Intusschen komt het mij voor, voor zooveel een kluizenaarster, die van dat wat de wereld voor schoon houdt geen verstand heeft, beoordeelen kan, dat een enkel ding eraan ontbreekt.”

“En wat dan, mijn goede moeder?” vroeg prinses Bedroelboedoer; “ik bezweer u, zeg het mij. Ik voor mij heb steeds geloofd en ook altijd gehoord, dat de zaal in alle opzichten volmaakt was. Maar als er iets aan ontbreekt, dan wil ik dit gebrek herstellen.”

“Prinses”, antwoordde de valsche Fatime, “vergeef mij, dat ik zoo vrij ben. Mijn meening, als u daaraan wat gelegen is, zou namelijk wezen, dat als van uit het midden van dezen koepel het ei van den vogel Rock hing, deze zaal in geen enkel deel der aarde haars gelijke zou hebben, en het paleis werkelijk een wereldwonder zijn.”

“Goede moeder”, vroeg de prinses, “wat is dan die Rock voor een vogel, en hoe kan men er een ei van krijgen?”

“Prinses”, antwoordde de gewaande Fatime, “het is een vogel van bewonderenswaardige grootte, die op den hoogsten top van den Kaukasus woont; de bouwmeester van dit paleis zal u zulk een ei wel kunnen verschaffen.”

Prinses Bedroelboedoer dankte de valsche Fatime voor den, zooals zij meende, goeden raad, [182]en sprak met haar nog over een menigte andere dingen; toch vergat zij het Rock-ei niet, en nam zich voor met Aladdin erover te spreken zoodra hij van de jacht terug zou zijn. Hij was namelijk juist sedert zes dagen weg en de toovenaar, die dit zeer goed wist, had van zijne afwezigheid gebruik gemaakt. Aladdin kwam nog denzelfden dag ’s avonds terug, toen de gewaande Fatime juist afscheid van de prinses had genomen, en zich naar haar kamer begeven had. Hij ging dadelijk naar de kamer der prinses, die daar juist was teruggekeerd en begroette en omhelsde haar; het scheen hem echter, alsof zij hem eenigszins koel ontving. “Dierbare prinses”, sprak hij tot haar, “ik vind u niet zoo vroolijk als anders. Is er in mijn afwezigheid iets gebeurd, dat u mishaagd of verdriet of onaangenaamheid veroorzaakt heeft? Ik bezweer u, zeg het mij, want ik wil alles doen wat mij mogelijk is uwe wenschen te vervullen.”—“Het is maar een kleinigheid”, antwoordde de prinses, “en de zaak hindert mij zoo weinig, dat het mij onbegrijpelijk is, hoe gij uit mijn gelaat iets hebt kunnen opmaken. Daar gij echter tegen mijn verwachting een verandering hebt waargenomen, wil ik u de oorzaak ervan meedeelen, ofschoon het niets van beteekenis is.

“Ik had”, ging de prinses voort, evenals gij, tot nu toe steeds geloofd dat ons paleis het heerlijkste, prachtigste en volmaaktste op de wereld was. Maar nu moet ik u toch zeggen, wat mij bij nauwkeurige bezichtiging van de zaal in de gedachten is gekomen. Denkt gij ook niet, dat er niets te wenschen over zou zijn, als er midden in het koepelgewelf een Rock-ei hing?”

“Prinses”, antwoordde Aladdin, “zoodra gij vindt, dat er nog een Rock-ei aan ontbreekt, dan [183]vind ik het ook, en uit de haast waarmee ik dit gebrek zal verhelpen, zult gij u overtuigen, dat er niets is, wat ik niet uit liefde voor u zou willen doen.”

Aladdin verliet oogenblikkelijk prinses Bedroelboedoer, ging naar de zaal met de vier en twintig vensters, haalde de lamp, die hij sinds het gevaar dat hij door haar te veronachtzamen geloopen had, overal met zich meedroeg uit zijn boezem te voorschijn en wreef haar. Dadelijk verscheen ook de geest. “Geest”, sprak Aladdin hem aan, “er ontbreekt aan dezen koepel nog het ei van den vogel Rock, dat in het midden hangen moet; ik beveel u in naam van de lamp, die ik hier in de hand houd, dat gij dit gebrek verhelpt.”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geest hief zulk een luid en ontzettend geschreeuw aan, dat de zaal ervan beefde en Aladdin tuimelde ontsteld achteruit, zoodat hij bijna op den grond viel. “Wat, ellendeling!” zei de geest op een toon tot hem, die ook den meest onverschrokken mensch zou hebben doen ontstellen, “is het u niet genoeg, dat mijn gezellen en ik ter wille van u alles gedaan hebben? Moet gij ook nog, met een ondankbaarheid, die haars gelijke niet heeft, bevelen dat ik u mijn meester breng en midden in dezen koepel ophang? Dit misdrijf verdiende, dat gij en uw vrouw en uw paleis terstond tot stof en asch verteerdet. Tot uw geluk zijt ge echter niet zelf op deze gedachte gekomen, en de wensch komt niet onmiddellijk uit u zelven voort. Ge moet namelijk weten, dat hij komt van den broeder des Afrikaanschen toovenaars, uw vijand, dien gij verdelgd hebt, zooals hij verdiende. Hij bevindt zich in uw paleis [184]in de kleeding van de heilige vrouw Fatime, die hij vermoord heeft, en hij heeft uw vrouw het verderfelijke verlangen ingegeven, dat gij tegen mij geuit hebt. Zijn doel is, u om te brengen, wees daarom wel op uw hoede.” Met deze woorden verdween hij.

Aladdin ontging geen der woorden van den geest. Hij had van de heilige vrouw Fatime gehoord, en wist zeer goed, hoe zij volgens het algemeene geloof, hoofdpijnen genas. Hij ging nu naar de kamer van de prinses terug, en zonder een woord te spreken van datgene, wat hem zooeven wedervaren was, ging hij zitten met het hoofd in de hand, en zei dat hij plotseling door hevige hoofdpijn was overvallen. De prinses beval dadelijk de heilige vrouw te roepen, en terwijl deze gehaald werd, vertelde zij Aladdin hoe zij in het paleis gekomen was en hoe zij voor haar een kamer had ingeruimd.

De valsche Fatime kwam, en zoodra zij er was zei Aladdin tot haar: “Treed nader, mijn goede moeder; het verheugt mij u te zien, gij zijt juist tot mijn geluk hier gekomen. Ik ben zooeven door een afschuwelijke hoofdpijn overvallen, en in het vertrouwen op uw gebeden bid ik u om hulp, want ik hoop, dat gij de weldaad, die gij reeds aan zoovele met hoofdpijn-bezochten bewezen hebt, ook mij niet zult weigeren.” Met deze woorden stond hij op en boog het hoofd; de valsche Fatime naderde hem, terwijl ze tegelijkertijd met de hand naar een dolk greep, die zij onder haar kleed in den gordel droeg. Aladdin echter, die haar nauwkeurig gadesloeg, voorkwam haar nog voor zij van leder getrokken had, en doorboorde haar met zijn dolk, zoodat zij dood ter aarde stortte. [185]

“Wat hebt gij gedaan, mijn dierbare gemaal?” riep de prinses vol angst, “gij hebt de heilige vrouw gedood!”—“Neen, geliefde prinses”, antwoordde Aladdin met groote kalmte; “ik heb niet Fatime gedood, maar een schurk, die mij zou vermoord hebben, als ik hem niet was voorgekomen. De booswicht, dien gij hier ziet”, ging hij voort, terwijl hij hem onthulde, “heeft de echte Fatime geworgd en zich in hare kleederen gestoken, om mij te vermoorden; in ’t kort, hij was de broeder van den Afrikaanschen toovenaar, uwen ontvoerder.” Aladdin vertelde daarop, hoe hij al deze omstandigheden vernomen had, en liet toen het lijk wegbrengen.

Alzoo werd Aladdin van de vervolgingen der beide toovenaars bevrijd. Weinig jaren daarna stierf de sultan in hoogen ouderdom. Daar hij geen mannelijke erfgenamen achterliet, volgde hem prinses Bedroelboedoer als rechtmatige erfgename op den troon op en deelde de heerschappij met Aladdin. Zij regeerden vele jaren met elkander en lieten een beroemde nakomelingschap achter.


Men zal zonder twijfel bemerkt hebben, dat in den persoon van den Afrikaanschen toovenaar een mensch is voorgesteld, die door een matelooze begeerigheid was aangegrepen, schatten te verwerven op alle mogelijke wijzen; daardoor heeft hij ze ook ontdekt, maar is toch niet in het bezit ervan gekomen, daar hij zich de schatten onwaardig betoonde. In Aladdin daarentegen, ziet men een man, die, van nederige afkomst [186]zich tot de koninklijke waardigheid verheft, en wel door middel van dezelfde schatten, die hem zonder dat hij ze zoekt in handen vallen, en die hij slechts dan begeert als hij ze ter bereiking van een hooger doel noodig heeft. Aan den sultan zelf kan men ervaren, hoe gemakkelijk zelfs een goed, rechtvaardig en weldenkend vorst, gevaar loopt zijn troon te verliezen, als hij het waagt door een daad van schreeuwende onrechtvaardigheid en tegen alle regelen van billijkheid, uit onverstandige overijling een onschuldige te veroordeelen, zonder zijn rechtvaardiging te willen aanhooren. Den diepsten afschuw echter zullen de beide schurken van toovenaars hebben gewekt, van wie de een zijn leven opoffert om schatten te verwerven, de andere leven en geloof te gelijk om een schurk als hij zelf is, te wreken, en beiden het verdiende loon voor hun boosheid ontvangen.

Ornament.

[187]


1 In ’t Arabisch beteekent dit: adel van den godsdienst. 

2 “Chan” is in Turksche landen de naam voor een groot hôtel, gewoonlijk voor kooplieden bestemd. 

3 Punteerkunst is een soort van waarzeggerij uit stippen of punten. 

4 In ’t Arabisch: Maan der manen

5 Nog tegenwoordig is het den Perziërs verboden de vrouwen van den koning op straat aan te zien. 

MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
WERELDBIBLIOTHEEK
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

PER NUMMER:

Ingenaaid 20 Ct.
Gecartonneerd 30
Ct.
,,
In linnen band 40
Ct.
,,

ABONNEMENT PER JAAR:

20 nummers, in carton f 5,20
20
nummers,
,,
in linnen
f
,,
7,50
30
nummers,
,,
in carton
f
,,
7,50
30
nummers,
,,
in linnen
f
,,
10,–

DE EERSTE NUMMERS VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK (TOT 1 JANUARI 1906).

No. 1 en 2. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door E. Bekker en A. Deken. Met portret en gravures. Inleiding en aanteekeningen van Prof. dr. L. Knappert.[188]
No. 3. Martelaren van Rusland, door Jules Michelet, vertaling van S. J. Bouberg Wilson.
No.
,,
4.
Steunpilaren der Maatschappij, door H. Ibsen, vertaling van F. Kapteyn, inleiding van L. Simons.
No.
,,
5 en 6.
Inleiding tot de Nieuwe Ned. Dichtkunst (1880–1900), door Albert Verwey, met aanhaling uit de voornaamste werken.
No.
,,
7.
Aladdin en de Wonderlamp (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 24 illustraties van Sidney H. Heath.
No.
,,
8.
De Geest van Japan, door Okakura—Yoshisaburo, met inleiding van George Meredith, uit het Engelsch door J. K. Rensburg.
No.
,,
9.
Het Gevloekte Kind (novelle), door Hon. de Balzac, vertaald en met een inleiding voorzien door C. en M. Scharten—Antink.
No.
,,
10 en 11.
Herinneringen van een Witten Olifant, door Judith Gautier, met platen van Mucha.
No.
,,
12.
Het Yellowstone Park, geysers en warme bronnen, door Prof. Hugo de Vries, met 4 fototypiën naar foto’s van Prof. Hovey van New-York.
No.
,,
13.
Iwan de Onnoozele, en andere schetsen, door Graaf Leo Tolstoy, uit het Russisch vertaald door J. Brandt.
No.
,,
14 en 15.
De Waterkindertjes, van Charles Kingsley, bewerkt door M. v. Eeden-van Vloten, met 10 illustraties van G. v. d. Wall-Perné.[189]
No. 16. Ali Baba en de veertig Dieven (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 25 illustraties van H. Granville Fell.
No.
,,
17.
Een Kerstlied, van Charles Dickens uit het Engelsch door J. Kuylman.
No.
,,
18.
Boven de Kracht, van Bjornstjerne Björnson, vertaald door Marg. Meijboom.
No.
,,
19.
Het Mierenboek of de Opvoeding van Opvoeders, door Salzmann, met een voorrede en aanteekeningen van Dr. J. H. Gunning.
Ornament.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
13 . ,
14 , ,
16 doorkruisd doorkruist
26 amethysen amethysten
30 meerderen meerdere
61, 63, 76, 122, 182 [Niet in bron]
72, 127 [Verwijderd]
73 Desnietemin Desniettemin
82 Nauwelijk Nauwelijks
97 [Niet in bron] ,
101, 182 [Niet in bron]
112 ”. .”
141 haden hadden
156 Aladin Aladdin
157 naarboven naar boven
171 van daan vandaan