The Project Gutenberg eBook of De Zoon van Dik Trom

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Zoon van Dik Trom

Author: Cornelis Johannes Kieviet

Illustrator: Joh. Braakensiek

Release date: February 1, 2004 [eBook #10971]
Most recently updated: October 28, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZOON VAN DIK TROM ***
[Inhoud]

De Zoon van Dik Trom

Twaalfde, Goedkoope Druk
Amersfoort—Valkhoff & Co.

[Inhoud]

[5]
[Inhoud]

Eerste Hoofdstuk.

Dik heeft een plan, en zijn vader vindt, dat hij een bizonder kind is, en dat is-ie.

ʼt Was met den kruidenierswinkel van den ouden Trom uitstekend gegaan. Dat was geen wonder, want Vrouw Trom was eene zindelijke vrouw, die er voor zorgde, dat alles in den winkel er keurig netjes uitzag. De koperen weegschalen waren zoo prachtig geschuurd, dat zij haast wel van goud schenen, de toonbanken zagen er brandhelder uit, en de koopwaren waren van de beste kwaliteit.

Elken morgen spande Dik zijn mooien hit voor den wagen, om de klanten, die buiten het dorp woonden, te gaan bedienen. Zijn paard was altoos helder geroskamd, zijn wagen zag er proper uit, en wat hij leverde was prompt in orde. Nooit vergat hij te doen, wat hij beloofd had, en tegen wat extra werk zag hij niet op, als hij een van zijne klanten er mede gerieven kon. Geen wonder dus, dat hij steeds méér verkocht, er telkens nieuwe klanten bijkreeg en er zelden of nooit een verloor. In enkele jaren was de winkel van Jan Trom de voornaamste van het dorp geworden, en ʼt was een lust te zien, hoe vol het er somtijds wezen kon. Vooral op Zaterdagavond was het er verbazend druk. Dan stond de winkel opgepropt met menschen, die inslag voor de volgende week kwamen doen, en hadden Vader [6]en Moeder Trom, benevens Dik, geen handen genoeg, om de klanten te bedienen. Maar al moesten dezen wat wachten, dat hinderde niet erg, want allen luisterden graag naar de vroolijke grappen van Dik, die zijn praatje steeds klaar had.

De oude Trom deed niet veel. Hij was niet sterk genoeg om lang achter de toonbank te staan, en als het hem al te druk werd, trok hij zich op zijn stoeltje in een hoek van den winkel terug en keek met innig welbehagen de drukte aan. En dan luisterde hij naar de gesprekken der vrouwtjes, die het wel gezellig vonden, als zij niet dadelijk geholpen konden worden, omdat zij dan nog een poosje konden babbelen,—maar het meest genoot hij van de grappen en kwinkslagen van zijn zoon Dik, dien hij soms langen tijd achtereen met de grootste bewondering kon zitten aanstaren. En menigmaal, als hij zag, hoe graag de menschen door Dik geholpen werden, mompelde hij zacht voor zich heen:

“Die Dik,—o, dat is toch een bizonder kind,—en dat is-ie!”

Trom werd er niet sterker op, en meer en meer begon de winkel hem te zwaar te worden, vooral overdag, als Dik de klanten afreed, en Moeder het huiswerk verrichtte. Want de winkelschel liet hem bijna nooit met rust, van den morgen tot den avond.

“Klingelingeling!” ging het, als Trom zijn ontbijt gebruikte. “Klingelingeling!” als hij ʼs middags aan tafel zat. “Klingelingeling!” als hij zijn middagdutje wilde doen, waaraan zijn zwak lichaam zooveel behoefte had.

Den geheelen dag was het voortdurend: “klingelingeling!” en dat hield niet op, voordat ʼs avonds laat de winkeldeur op het nachtslot werd gedaan.

De oude man beefde soms over al zijn leden van vermoeidheid als hij eindelijk in zijn bed gestapt was, en van overspanning kon hij dan dikwijls in geen uren den slaap [7]nog vatten. Eindelijk begrepen Moeder Griet en Dik beiden, dat het zoo niet langer ging,—dat er verandering moest komen.

En die verandering kwam.

Het huisje naast den winkel kwam te huur. ʼt Was een allerliefst huisje, wel klein, maar keurig net. ʼt Was een huisje voor een paar oude menschen, die rustig hun ouden dag wilden doorbrengen.

Zoodra Dik hoorde, dat het te huur was, zei hij op een avond, toen de winkel op het nachtslot was:

“Hoor eens, Vader en Moeder, weet u, dat het huisje hiernaast te huur komt?”

“Is ʼt waar?” vroeg moeder Trom. “Neen, dat weet ik niet.”

Trom zei niets. Hij keek Dik aan en streek met zijn hand langs zijn dunne bakkebaardjes.

“Ja,” zei Dik,—“ʼt is zoo, en nu had ik gedacht, dat het juist een huisje voor u beiden zou zijn.”

“Ja,” zei Trom, “dat denk ik ook, en dat doe ik.”

“ʼt Is een lief huis,” ging Dik voort. “Niet te groot en erg gemakkelijk in ʼt bewonen. En als u mij dan den winkel verhuurde, zou u een rustigen ouden dag kunnen hebben. ʼt Wordt Vader toch wel wat erg zwaar in den winkel.”

“Ja, dat doet het—en dat doet het,” zei Trom.

“En wou jij dan alleen in den winkel gaan wonen, Dik?” vroeg vrouw Trom met een glimlachje.

Dik lachte ook.

“Neen Moeder, dat is nu juist mijne bedoeling niet. Als u en Vader het goedvinden, zou ik wel willen trouwen. Anneke en ik hebben elkander al gekend van onze vroegste kinderjaren af, en wij houden veel van mekaar. Dus,—wat dunkt u er van?”

Moeder Trom stond op, sloeg haar armen om Dikʼs hals, gaf hem een kus op elke wang, en zei: [8] “Mijn zegen er op, Dik!”

Trom trok zoo hard aan zijn bakkebaardjes, dat hij er de vlassige haartjes van in de hand hield, en zei:

“Ja, ja, zoo is het goed, en dat is het. Griet, onze Dik is toch een bizonder kind,—en dat is-ie!”

[Inhoud]

Tweede Hoofdstuk.

De belangrijkste dag uit het leven van Dik Trom.

Het ging al gauw als een loopend vuurtje door het dorp: “Dik Trom gaat trouwen met Anneke, en zijn ouders gaan het huisje bewonen naast den winkel.” En alle menschen vonden het erg best. “ʼt Was net een spannetje, dat bij elkaar hoorde,” zei men. “Allebêi zijn ze vroolijk, allebêi jong, allebêi dik,” en dat was waar, want Anneke evenaarde in gezetheid haar aanstaanden man. Zij zag er door en door gezond uit, had een paar blozende wangen en keek iedereen altoos vroolijk en opgeruimd aan. En zij vond het wàt prettig om met Dik te trouwen. Van hun vroegste jeugd af hadden zij elkander gekend en veel van mekaar gehouden, en niemand vond het vreemd, dat zij man en vrouw zouden worden. Eigenlijk hadden de menschen het al lang gedacht.

Op een mooien dag in de maand Juni werd de bruiloft gevierd. Dik was ʼs morgens al vroeg opgestaan en den tuin achter zijn huis ingestapt. Het zonnetje scheen zoo vroolijk, de vogels zongen zoo blijde, de bloemen in de perkjes geurden zoo heerlijk, en Dik voelde zich zóó gelukkig, dat hij van louter plezier een liedje begon te zingen. En met zijn zakmes sneed hij de vroege rozen af en de seringen en de vogelkers, en bond ze te zamen tot een [9]welriekenden ruiker, dien hij zelf aan zijne bruid ging brengen. Overal zag hij de vlaggen uitsteken ter eere van hem en van Anneke. Piet van Dril was de eerste, die zijn vlag uit het zolderraam stak, en toen volgde Jan Vos, en daarna Van Dijk, de molenaar, en Vrouw van Aken, en Teun de visscher, en de meester, en de ontvanger, en de burgemeester. Ja, zelfs uit het huisje van Kee, de heks van den Achterweg, wapperde een klein, verschoten vlaggetje uit het boven-zijraampje, want zij hield dolveel van Dik en verheugde zich in zijn geluk. Weldra was er geen huis meer, waar de vlag niet uithing, wat wel een bewijs was, dat de bruid en de bruidegom geliefde personen waren op het dorp.

Dik vond het heerlijk te zien, dat alle menschen hem en Anneke een blijk van vriendschap wilden geven. Hij had een glimlach van geluk op de lippen, en zijne oogen tintelden van blijdschap.

De menschen, die hem tegenkwamen, hielden hem staande om hem geluk te wenschen en de hand te drukken, en Piet van Dril stak zijn zwarte gezicht buiten de deur van de smederij, toen Dik daar voorbijkwam, zwaaide met zijn vette, glimmende petje, en riep driemaal: “Hoezee! Leven Dik en zijne bruid!”

Voor het huis van Anneke wachtte hem eene verrassing, want daar was een mooie, groote eerepoort opgericht met sparregroen en papieren bloemen. Bovenin prijkte een schild met de namen van de bruid en den bruidegom, en er hingen lampions met kaarsen, die ʼs avonds een schitterend licht zouden geven.

Dat hadden zijn vrienden en kennissen gedaan onder leiding van Piet van Dril, zijn boezemvriend.

En onder de poort stond Anneke, die maar niet begrijpen kon, dat die poort ter harer eere was opgericht, en ze lachte en schreide tegelijk van blijdschap en zei, dat ze zoo [10]gelukkig was en zooveel eer niet verdiende. En zij dankte Dik voor zijn mooien ruiker, en wist bijna niet, wat zij doen zou van vreugde.

Toen ging Dik naar huis terug, om alles voor de bruiloft in orde te brengen. Er werden in de schuur, die in gewone tijden voor pakhuis diende, groote tafels en stoelen geplaatst voor de gasten. En hij versierde de wanden met vlaggedoek, en nog was hij daarmee niet gereed, toen de deur openging, en Piet van Dril en Jan Vos verschenen, die een wagen met sparregroen meebrachten en hem hielpen aan de versiering.

De schuur was weldra haast niet meer te herkennen, zoo mooi werd zij. Vader en moeder Trom konden hun oogen bijna niet gelooven, toen zij even binnen kwamen om een kijkje te nemen. Zij sloegen de handen van verbazing in elkaar, en Trom mompelde:

“Wat een feest,—wat een feest! ʼt Heele dorp vlagt, en dan die schuur! O, die Dik is een bizonder kind, en dat is-ie!”

Moeder Griet was dat volkomen met hem eens, maar zij gunde zich den tijd niet om lang te kijken, want zij had het nog meer dan druk om alles voor het feest in gereedheid te brengen. De beste spullen moesten uit de kast, en alles werd zorgvuldig geschuierd en opgeknapt. Trom had het vreeselijk druk met zijn hoogen hoed, denzelfden nog, waarop Dik was gaan zitten, toen deze nog een kleine jongen was. Trom poetste de stugge haartjes glad en liefkoosde hem wel honderdmaal met de mouw van zijne lakensche jas. De man zag er wàt deftig uit, heelemaal in ʼt zwart en met dien hoogen hoed op. ʼt Model van zijn costuum was wel wat ouderwetsch,—want ʼt was zijn eigen trouwpak nog, dat hij maar zelden had aangehad,—en zijn hoed was wel wat hoog van bol en breed van rand, maar dat hinderde niet. [11]

“Die hoed is nog mooi, en dat is-ie,” zei Trom, “en mijn pak kan ook nog best meê, en dat kan het.”

Dik was van top tot teen in ʼt nieuw. Hij had ook een lakensch pak laten maken en een hoogen hoed gekocht. Zelf vond hij wel, dat hij er met den hoed erg gek uitzag, maar Trom zei, dat hij hem deftig stond, en dat deed-ie. Dikʼs nieuwe laarzen kraakten bij elken stap, zoodat men hem in de verte al kon hooren aankomen. Dik had er een hekel aan, maar zijn vader vond dat ook al erg deftig.

“Alle laarzen van deftige menschen kraken, en dat doen ze,” zei hij wijs.

Eindelijk werd het tijd om naar het huis van de bruid en vervolgens naar het gemeentehuis te gaan, waar het huwelijk zou worden voltrokken. Het drietal begaf zich daarom op weg.

Dik zag wel wat tegen de plechtigheid op, en hij voelde zich in zijn mooie zwarte pak, in zijne krakende laarzen en onder zijn hoogen hoed verre van lekker. Hij was in het geheel geen mensch voor zooveel moois en plechtigs. Maar ʼt moest nu eenmaal gebeuren, en hij besloot daarom zoo goed mogelijk door den zuren appel heen te bijten.

Vader en moeder Trom keken met gepasten ernst naar al de vlaggen, die ter eere van hun zoon waren uitgestoken, en vonden zich verbazend gewichtig. Moeder Griet zag er ook zeer feestelijk uit. Zij had hare zijden japon aan, waarover een met palmen doorgewerkte omslagdoek, die haar in den vorm van een gelijkbeenigen driehoek over den rug hing met de punt naar beneden, een zijden hoedje op met groote keellinten, en aan haar arm een karbies, welke in sterke mate de aandacht trok van de kinderen, die den kleinen stoet omringden en steeds in aantal toenamen. Een van de grootste jongens begon al spoedig te zingen:

“Bruid, bruid, strooi wat uit!”

[12]

Maar de anderen legden hem het zwijgen op met de opmerking, dat de bruid nog niet aanwezig en hij dus met zijn liedje te vroeg was.

De jongens en meisjes zagen er zeer opgewekt uit en het ontbrak hun niet aan de noodige luidruchtigheid.

Zoo bereikte het drietal de woning van de bruid, waar de gasten, die voor het feest genoodigd waren, zich reeds verzameld hadden. Met een krachtigen handdruk werd Dik ontvangen, die onhandig met zijn hoogen hoed omsprong en voortdurend het vervelende kraken van zijne laarzen hoorde.

ʼt Was nu hoog tijd om naar het raadhuis te gaan. De stoet stelde zich dus op. Jan Vos en zijn verloofde openden de rij, daarop volgden Dik en Anneke, daarachter de wederzijdsche ouders en verdere familieleden, en eindelijk de vrienden en kennissen, die genoodigd waren. Piet van Dril en zijn jonge vrouw, want Piet was al sedert een jaar getrouwd, waren de laatsten van den stoet.

De meisjes en vrouwen hadden allen een groote karbies, tot groote vreugde van de jongens en meisjes, die zich vol blijde verwachting voor het huis hadden opgesteld. Nauwelijks waren de bruiloftsgasten zichtbaar, of daar klonk uit wel honderd kelen:

“Bruid, Bruid,

Strooi wat uit!

Bruid, Bruid,

Strooi wat uit!”

ʼt Was een verschrikkelijk gejoel en lawaai, maar de karbiezen bleven potdicht. Eerst moest het jonge paar getrouwd zijn; zoolang dat niet gebeurd was, werd er niet gestrooid.

In lange rij trok de stoet door het dorp en bereikte ongestoord het raadhuis. Daar werden de groote deuren geopend door den veldwachter, die bij trouwpartijen dienst [13]deed als concièrge, en men nam plaats in de trouwzaal, waar vele dorpelingen aanwezig waren om van de plechtigheid getuige te zijn.

Spoedig verscheen de burgemeester, en nu werden Dik en Anneke in den echt verbonden. De burgemeester deed nog een hartelijke toespraak en drukte het bruidspaar de hand.

Pas kwam de stoet weer buiten het raadhuis, of daar galmde het weer, nu wel uit tweehonderd monden:

“Bruid, Bruid,

Strooi wat uit!

Bruid, Bruid,

Strooi wat uit!”

De lieve straatjeugd drong geweldig op om dicht bij de karbiezen te komen, die de begeerde lekkernijen bevatten. En thans bestond er tegen het openen daarvan geen enkele hinderpaal meer.

“Dààr dan, jongens, grabbelt maar!” riep Anneke, die tijdens de plechtigheid erg bleek had gezien, maar nu hare frissche kleur langzamerhand terugkreeg, en zij tastte diep in de karbies en strooide de bruidssuikers onder de menigte. Haar voorbeeld werd door Moeder Trom en de andere vrouwen en meisjes gevolgd. Het regende als het ware links en rechts suikergoed, zoodat de jongens op en over elkander buitelden, om toch maar zooveel mogelijk bijeen te grabbelen. ʼt Was een allerdolst schouwspel. De kinderen hadden nergens meer oog voor, dan voor de uitgestrooide lekkernijen, en zij waren zoo verwoed aan het grabbelen, dat zij den heelen bruidsstoet uit elkaar duwden. Een van de jongens kwam vlak voor de voeten te liggen van Vader Trom, zoodat het weinig scheelde, of deze viel voorover op de straat. Zijn hooge hoed rolde wel twee meter ver voor hem uit en kwam onder een paar jongens [14]terecht, die aan het vechten waren om een suikerboon, waarop zij beiden recht meenden te hebben. De arme hoed kreeg het kwaad te verantwoorden en leek al spoedig meer op een waterhoozer uit een lekke roeiboot, dan op een deftigen hoogen hoed.

Piet van Dril gaf den vechtenden jongens een paar klinkende oorvijgen, die hun met verbazenden spoed het hazenpad deden kiezen. Den hoed bracht hij zooveel mogelijk weer in zijn fatsoen, en zette hem den ouden man op het hoofd.

Van het gemeentehuis wandelde de stoet, steeds vergezeld door de straatjeugd, die met ijzeren volharding het “Bruid, Bruid, strooi wat uit” galmde, naar de kerk, waar het huwelijk ingezegend werd, en van daar naar de versierde schuur.

Den geheelen dag heerschte er groote vreugde. Dik rookte uit een lange Goudsche pijp, die met groen en bloemen was versierd, en de bruid dronk uit een kopje, waarvan het oortje met een rozeknopje en een paar rozeblaadjes prijkte.

ʼt Was een heerlijk feest. ʼs Middags kwamen vele vrienden en kennissen gelukwenschen, en ook de oude heks van den Achterweg kwam binnen, om bruid en bruidegom de hand te drukken. En in een klein mandje bracht zij zes kippeneitjes meê, als een klein blijk van hare vriendschap en dankbaarheid, want zij was maar een arme, oude vrouw en wilde toch ook zoo graag wat geven.

Dik kreeg het er bijna te kwaad onder, zoo aardig vond hij dat van de goede ziel, en hij pakte het oudje beet en danste met haar in het rond tot groote pret van alle bruiloftsgasten. ʼs Avonds kwamen twee muzikanten met violen, en toen konden de jongelui dansen naar hartelust, wat zij dan ook deden. [15]

ʼt Was al zeer laat in den avond, en nog was er niemand naar huis gegaan. De oude molenaar was de eerste, die opstond om te vertrekken, en hij klopte Trom op den rug en zeide:

“Dat was nog eens een echte, mooie bruiloft, niet waar?”

En Trom antwoordde, aan zijne bakkebaardjes plukkende:

“Ja, dat is het,—en dat doet het,—maar Dik is ook een bizonder kind,—en dat is-ie!”

[Inhoud]

Derde Hoofdstuk.

Dik wordt vader, en vrouw Smul begraaft haar neus in een roomtaart.

ʼt Bleef met den winkel onder leiding van Dik en Anneke uitstekend gaan, zoodat men gerust kon voorspellen, dat zij nog eens in goeden doen zouden komen. Nu, Dik werkte dan ook met den grootsten ijver, en als hij de boeren afreed met boodschappen, verving Anneke hem op uitstekende wijze in den winkel. En zij was een zuinig vrouwtje, naar de meening van Dik haast wel een beetje al te zuinig.

“Hoor eens, Anneke,” zei hij meer dan eens, “daar moet je toch voorzichtig meê wezen. Zuinig is goed, best zelfs, maar àl te zuinig is verkeerd. Komen de vrouwtjes om een pondje van dit of van dat, dan moet je niet bang wezen, dat de schaal even doorslaat. ʼt Is beter overwicht te geven, dan te klein gewicht. Daar hebben de menschen een hekel aan, en dan gaan ze al gauw naar een anderen winkel, waar de maat wat ruimer is. Heusch, een klein toegiftje doet geen schade, maar voordeel. En komen er [16]kinderen boodschappen halen, geef ze dan een balletje of een pepermunt, of een stukje zoethout, of een vijg. Dat hebben ze graag en dan koopen ze liever hier dan bij een ander.”

Anneke gaf aan dien raad gehoor, maar zuinig van aard bleef ze toch, en dat was goed.

In den winkel zag het er keurig netjes uit, en hij was van alle gemakken voorzien. Daar zorgde vader Trom wel voor. Nu hij niets meer te doen had, was de oude liefhebberij voor het timmervak weer bij hem ontwaakt, en liep hij altoos te passen en te meten, te schaven en te hameren. ʼt Was dan ook, eer een jaar verloopen was, een pracht van een winkel geworden, en Trom was daar erg trotsch op. Jammer voor den braven man, dat hij den laatsten tijd zoo doof werd. Kort na Dikʼs bruiloft was het begonnen, en ʼt nam met den dag toe, zoodat hij eindelijk bijna niet meer te beschreeuwen was. ʼt Was voor Griet een verbazende last, want zij hield erg veel van een praatje.

Een paar jaar na Dikʼs huwelijk had er eene groote gebeurtenis plaats. Dik werd namelijk vader van een zoontje, en hij was daar erg blij om. Toen hij op een avond met paard en kar thuis kwam, vond hij den kleinen kerel al in de wieg liggen, en grootvader en grootmoeder Trom zaten er op een stoel naast en keken met de grootste belangstelling naar hun pasgeboren kleinkind. Grootmoeder Griet vond het een allerliefst schattig kindje, maar grootvader zei geen woord. Hij was blijkbaar in gedachten verdiept, en staarde met open mond den kleinen schreeuwer aan. Want een scheeuwer was het. De oude Trom had een klein, pasgeboren kindje nog nooit zóó hooren schreeuwen. Grootvader vond het erg verwonderlijk, en soms sloeg hij zijne oogen even op en staarde grootmoeder [17]aan met een blik, waarin zoowel verbazing als bewondering opgesloten lag. ʼt Was hem aan te zien, dat hij in het kind iets gewichtigs zag.

“O, o, wat was Dik blij, toen hij zijn zoontje zag. Zijne ouders feliciteerden hem recht hartelijk, en hij drukte moeder Anneke, die te bed lag, een kus op elke wang. En toen ging hij weer dadelijk naar de wieg, om zijn zoontje in oogenschouw te nemen.

“Wel verschrikkelijk, wat schreeuwt dat kind!” zei Dik, die ook in de grootste verbazing naar het geluid van den nieuwen huisgenoot luisterde. “Moeder, heb ik ook zoo geschreeuwd, toen ik pas in de wereld was?”

“Neen,” zei grootmoeder Trom, “jij schreeuwde nooit, dan alleen als je honger hadt.”

“Maar dan heeft dat ventje ook honger!” riep Dik met beslistheid uit. “Hei baker, waar zit je? Geef dat kind wat eten!”

Op zijn geroep kwam de baker uit de keuken te voorschijn ʼt Was vrouw Smul, die ook Dik nog gebakerd had. Zij was nu eene oude vrouw geworden, met bijna geen tand meer in haar mond, en een puntige, vooruitstekende kin. Dik hield in het geheel niet van haar, maar daar zij de eenige baker op het dorp was, moest hare hulp wel ingeroepen worden. Met een vriendelijk lachje feliciteerde zij den gelukkigen vader, en zij haalde het kleine kereltje uit de wieg, en hield hem Dik voor, die nu in de gelegenheid kwam, zijn zoon goed te bezien.

Ten tweeden male wekte het ventje zijn groote verbazing, want zoo dik als hij zelf geweest was, toen hij op de wereld kwam, zoo smal en dun was de kleine. En schreeuwen, schreeuwen dat het kind deed, neen maar, ʼt ging Diks verwachting verre te boven. Ook grootmoeder en grootvader keken het wichtje met verwondering aan, want zoo [18]dun en mager hadden zij nog nooit een kind gezien.

Dik sloeg van verbazing de handen ineen, en riep uit:

“Neen maar, wat een wonderlijk mager kind is dat! ʼt Is veel te dun!”

“Maar ʼt is toch een erg lief kindje,” zei Anneke met moedertrots.

“En wat schreeuwt het!” ging Dik voort, “ʼt Schreeuwt als een speenvarken. Toe baker, geef dat kind dadelijk wat te eten, want zulk geschreeuw is niet uit te houden. Een mensch krijgt er hoofdpijn van.”

Grootvader Trom had nog geen woord gesproken, maar eindelijk ging hij naar zijn vrouw, en driftig aan zijn bakkebaardjes plukkende, zei hij op gewichtigen toon:

“Griet, ʼt is een bizonder kind,—ik zeg een bizonder kind,—en dat is-ie!”

“Ik geloof het ook,” zei Dik lachend. “Zoo dun,—en dan dat geschreeuw. ʼt Is wél bizonder!”

Inderdaad bleken deze twee eigenschappen van den kleine op den duur wèl wat bizonder te zijn, want het kind schreide van den morgen tot den avond, en van den avond tot den morgen. Alleen als hij sliep, was hij stil. Hij dronk de eene flesch melk na de andere, maar bleef even dun en mager. En hij schreeuwde om er wanhopig onder te worden. Kreeg hij geen flesch, dan maakte hij een ijselijk misbaar om de aandacht op zich te vestigen, en had hij de flesch leeggedronken, dan vond hij dàt weer een reden om zijne stem te verheffen. Maar hij groeide best, al was het alleen in de lengte.

Dik vreesde, dat zijn wieg hem gauw te kort zou worden, en hij ergerde zich den ganschen dag aan de aanwezigheid van de baker. Daar had hij trouwens zijn goede redenen voor, want in den winkel was veel te snoepen, en daar hield vrouw Smul van. Telkens zag Dik, dat zij tersluiks [19]iets in den mond stak, als zij even in den winkel moest wezen, en dat kon Dik niet uitstaan. Eens zag hij, dat zij bij de kistjes vijgen stond en er een handjevol uitnam, en hij besloot haar dat eens en voor goed af te leeren. Baker had hem niet gezien, en schrok dus niet weinig, toen hij eensklaps achter haar stond. Dik nam een grooten bak met stroop, dien zij onmogelijk met éen hand kon vasthouden en zei:

“Toe baker, help me even. Houd dien bak eens vast.”

Maar dat kon baker niet doen, want dan zou Dik zien, dat zij een hand vol vijgen had. Haastig draaide zij zich dus om en stak de vijgen met eene behendige beweging in haar mond, maar ongelukkig konden ze daarin haast niet geborgen worden, zooveel had zij er wel uit het kistje genomen. Zij moest den mond dus stijf dicht houden, wilde zij zich niet verraden. Toen greep zij den stroopbak met beide handen aan. Haar mond zat als ʼt ware volgepropt, tot groot vermaak van Dik, die een vriendelijk praatje met haar begon.

“Wel baker,” vroeg hij, “hoe zou het toch komen, dat de kleine Jan”,—want zijn zoon heette Jan, naar zijn grootvader,—“dat de kleine Jan altijd zoo schreeuwt? Wat kan daar toch de reden van wezen?”

Maar baker kon niet antwoorden vanwege de vijgen, die zij in den mond had. En er waren er te veel, dan dat zij ze had kunnen doorslikken. Kauwen durfde zij ook niet, want dan zou zij zichzelve dadelijk verraden hebben. Zij verkeerde nog in de heilige overtuiging, dat Dik niets van hare snoeperij had gemerkt. Zij zeide dus niets, maar haalde alleen de schouders op, ten teeken dat de reden van Jantjes geschreeuw haar totaal onbekend was. Doch met dat gebaar was Dik niet tevreden.

“Neen baker, haal nu de schouders niet op,” zei hij [20]op ernstigen toon, “maar zeg mij liever kort en goed, wat er de oorzaak van is. Hij moet toch ergens met zooveel volharding om schreeuwen!”

Baker haalde nogmaals de schouders op, en Dik keek haar ernstig aan.

“Scheelt er wat aan, baker? U trekt zooʼn raar gezicht,” ging hij voort. “Heeft u pijn of zoo iets?”

Baker schudde ontkennend met het hoofd, maar het angstzweet brak haar uit, want de vijgen in haar mond begonnen haar verschrikkelijk zwaar te liggen, en zij kon haar mond bijna niet meer dicht houden. Zij kneep de lippen wanhopig stijf op elkander en liet den zwaren stroopbak haast vallen.

Dik had de grootste pret, en ging plagend voort:

“Heeft u kiespijn, baker?”

Baker schudde alweer van neen.

“Of buikpijn?”

Nogmaals hetzelfde gebaar.

“U lijkt wel stommetje te spelen, baker. Ik geloof, dat ik den dokter voor u moet halen.”

De baker slaakte een diepen zucht, maar wilde blijkbaar niets van een dokter weten. Zij schudde heftig van neen.

“Maar zèg dan toch wat, baker! Zulk zwijgen is om er tureluursch van te worden. Of kan u niet spreken?”

De baker zei nog niets, maar keek wanhopig naar den zolder.

“Doe uw mond eens open, baker,” ging Dik zonder medelijden voort, en hij pakte haar kin tusschen vinger en duim. Maar nu werd het baker te erg, en zij begreep, dat Dik heel goed had gezien, dat zij van de vijgen gesnoept had. Zij zette den stroopbak haastig neer en verliet in allerijl den winkel, terwijl Dik het uitschaterde van pret, omdat hij haar zoo geducht te pakken had gehad. Zij dorst den “baas” den geheelen dag niet meer aankijken van [21]schaamte, en zij had nog grooter hekel aan hem dan vroeger, toen hij haar klompen vol water had geschept.

Maar haar snoeplust leerde zij er niet meê af. Die kwaal was bij haar te veel ingekankerd.

Dat bleek Dik, toen zijn zoontje een dag of acht oud was. In den winkel, achter een van de toonbanken, was een luik, waaronder zich de kelder bevond. Dik was in dien kelder, toen de winkelschel ging, maar de baker wist niet, dat Dik daar was. Zij kwam in den winkel en zag daar den loopjongen van den banketbakker, die eene heerlijke roomtaart kwam brengen, een geschenk van Piet van Dril en diens vrouw. Ha, de neusvleugels van vrouw Smul trilden van begeerte. Na haastig om zich heen gekeken te hebben, of zij wel alleen was, lichtte zij behendig het deksel van de doos en genoot van den heerlijken aanblik, dien de verrukkelijke taart opleverde.

Dik kwam langzaam en onhoorbaar naderbij. “Als zij gaat snoepen, zal ik het haar eens en voor altijd afleeren,” dacht hij.

En jawel, vrouw Smul moest toch eventjes proeven. Met haar vinger streek zij er wat room af en stak het in den mond. Wat smaakte dat heerlijk! Zij smakte met de tong. En wat rook die taart lekker. Wacht, zij moest ook eventjes ruiken. Zij bracht de doos wat omhoog, haar neus naar omlaag, en genoot van den heerlijken geur....

Maar Dik was meer dan kwaad, want hij dacht, dat vrouw Smul er van snoepte. En in zijne boosheid gaf hij een geduchten duw tegen den bodem van de doos, zoodat neus en kin van de baker in een oogwenk tot in het hart van de taart doordrongen. En toen vrouw Smul die lichaamsdeelen weer uit hun ontijdig graf had opgedolven, zaten zij dik in de room. Zij leken wel roomhorentjes.

Vrouw Smul kon zich in het eerste oogenblik maar niet begrijpen, wat er gebeurd was, zoo snel was het in zijn [22]werk gegaan, en zij gaf een gil van den schrik. Doos en taart liet zij op den vloer vallen, en zij vluchtte op een draf den winkel uit en de huiskamer in, waar Anneke in een schaterlach uitbarstte, zoo mal zag baker er uit. En zij kon haast niet tot bedaren komen, toen Dik haar vertelde wat er eigenlijk gebeurd was, al vond zij het meer dan jammer van de heerlijke taart.

“En wat zullen Piet van Dril en zijne vrouw het akelig vinden, als zij het hooren,” zei Anneke.

“Die zullen het niet hooren,” zei Dik. “Ik ga dadelijk een nieuwe taart bestellen, precies eender als deze, en wij noodigen Piet en zijne vrouw een avondje bij ons op de koffie, om haar te helpen opeten. Dan hooren zij er nooit iets van. Baker zal er haar mond wel over houden,—en wij praten er natuurlijk ook niet over.”

Zoo geschiedde. Piet en zijn vrouw smulden er heerlijk van en vonden het prettig, dat de taart Dik en Anneke zoo lekker smaakte, maar zij hebben nooit geweten, dat het de hunne niet was. De baker wilde den heelen avond niet binnen komen. Zij bleef stil in de keuken. Maar Anneke zorgde toch, dat zij haar deel van de lekkernij kreeg.

Want zij paste uitstekend op den kleinen Jan, en dat waardeerde Anneke bizonder. Een paar dagen later ging de baker voor goed heen.

[Inhoud]

Vierde Hoofdstuk.

De eigenschappen van den kleinen Jan en het geduldige busje van de orgelvrouw.

De kleine Jan groeide zeer voorspoedig op, dat wil zeggen alleen in de lengte, want hij bleef broodmager, tot groote [23]verbazing van Dik en Anneke, die elken dag opnieuw in de gelegenheid werden gesteld om zijn eetlust te bewonderen.

“Hij is precies een hazewindhond,” zei Dik meer dan eens. “Hoeveel hij ook eet, hij blijft altijd even dun. ʼt Is verwonderlijk!”

Overigens was de kleine Jan een zeer voorlijk kind. Hij lachte al, toen hij nog maar enkele dagen oud was, en zijne tandjes kwamen zeldzaam vroeg. Hij kroop veel gauwer over den vloer, dan nog ooit eenig kind gedaan had, en kreeg mazelen, kinkhoest en waterpokken, toen andere kinderen van zijn leeftijd de gedachte daaraan nog niet in hun hoofd voelden opkomen.

Zijn grootvader hield daarom staande tegenover iedereen die het hooren wilde, dat de kleine Jan een bizonder kind was, en dat was-ie.

Jan was met zijn grootvader al spoedig goede maatjes. Toen hij nog heel klein was, wilde hij altoos op diens knieën zitten en paardje-rijden, zoodra hij hem maar zag, en als Grootvader zijn zin niet dadelijk deed, zette hij het zoo geweldig op een schreeuwen, dat zelfs Grootvaders gehoorvliezen er pijn van gingen doen. En dan haastte de oude man zich, om zijn kleinzoontje tevreden te stellen.

Zoodra Jantje loopen kon, en dat kon hij heel vroeg, liep hij grootvader overal na. Anneke was daar eerst wel wat ongerust over, omdat grootvader zoo erg doof was, maar toen haar Jantje altoos weer gezond en wèl terugkeerde in de ouderlijke woning, begon zij daar spoedig aan te wennen. Als Jantje zoek was, dacht ze al dadelijk: “O, hij zal wel weer bij grootvader wezen.”

Toen Jantje zag, dat grootvader bijna altoos aan het timmeren was, schreeuwde hij net zoo lang, tot hij ook een hamer kreeg, en van dat oogenblik af deed hij niet anders dan hameren. Hij sloeg er meê tegen de toonbank, [24]dat de weegschalen er van rinkelden, klopte op de vijgenmand met zooveel kracht, dat de pitjes uit de vruchten te voorschijn kwamen, hamerde een melkkan aan scherven en sloeg een barst in de winkelruit. Dat gebeurde alles op één dag, tot grooten schrik van Anneke, die hem den hamer afnam, toen het te laat was. Grootvader had er niets van gemerkt, en toen Anneke hem op de verwoesting attent maakte, keek hij die eenigen tijd in verbazing aan, tot hij eindelijk mompelde:

“Zie je wel, Anneke, dat Jantje een bizonder kind is?—En dat is-ie.”

Dat bleek ook uit het feit, dat Jantje het geweldig op een schreeuwen zette, toen Anneke hem den hamer had afgenomen. Hij kon echter zoo hard niet schreeuwen, dat zijne Moeder hem dien teruggaf. Grootvader was bezig de stijfsellade te herstellen, die niet meer goed heen en weer kon schuiven. Jantje zat schreeuwend achter hem op den vloer, tot het twaalf uur werd en Grootvader naar huis moest om te eten. Grootvader legde den hamer in den spijkerbak en vertrok. Nauwelijks was hij verdwenen, of Jantje greep den hamer en zette de werkzaamheden voort. Hij sloeg draadnagels in de verschillende winkelladen, waar zij schots en scheef in terecht kwamen, timmerde Grootvaders rooden, katoenen zakdoek, dien hij vergeten had mede te nemen, als een vlag aan de toonbank vast, en ging naar het petroleumvat, om ook daar een paar draadnagels in te slaan. Maar toen viel zijn aandacht op de kraan, die in het vat zat, en Jantje sloeg er net zoo lang op met zijn hamer, tot de kraan uit het vat vloog en de petroleum in een breeden stroom op den vloer en op Jantjes beenen terecht kwam. Ha, dat vond Jantje pas mooi. Hij hield er den hamer onder, waardoor de stroom een bizonder mooien vorm kreeg en de droppels hem om de [25]ooren spatten, en hij keek met innig welbehagen de gevolgen van zijn bemoeiingen aan. De petroleum bedekte weldra den geheelen vloer, en Jantje was zoo nat als een gedrenkte spons. Zijne Moeder had er geen erg in, want zij was in de keuken, tot zij opeens een geweldig geschreeuw vernam, zóó hevig, dat zij van schrik opsprong en naar den winkel ijlde. Maar nauwelijks had zij de deur geopend, of zij bleef als verstomd staan en keek met open mond naar de petroleum, die den geheelen vloer bedekte tot aan den drempel toe, waarop hare voeten stonden, en naar Jantje, die uit alle macht schreeuwde en met zijn hamer op het vat sloeg.

De tranen sprongen Anneke in de oogen, en zij was in één woord radeloos. Zij wist niet, wat ze beginnen moest. Ze kon niet eens bij haar zoontje komen, zonder door de petroleum te plassen, wat ze op hare pantoffeltjes onmogelijk doen kon.

En Jantje schreeuwde uit alle macht, niet om hetgeen hij gedaan had, ook niet omdat hij met de beentjes rechtuit in de petroleum zat, maar eenvoudig om. het feit, dat er geen petroleum meer uit het vat stroomde. Hij was er meer dan kwaad om, dat de stroom opgehouden had te vloeien, en hij meende net zoo lang te schreeuwen, tot het weer begon.

Bedroefd en niet wetende wat zij beginnen moest, snelde Anneke de achterdeur uit, om Grootvaders hulp in te roepen. Schreiende kwam zij daar binnen, en zij vertelde onder snikken en tranen, wat Jantje gedaan had.

“Wat is er?” vroeg Grootmoeder, toen zij Anneke zoo bedroefd zag staan. Grootvader stond ook van zijn stoel op en vroeg:

“Wat is er, Anneke? Wat scheelt er aan?”

De goede man voelde al naar zijn zakdoek, om haar de tranen van de wangen te vegen, want hij hield veel van [26]Anneke. Maar hij vond zijn zakdoek nergens. Hij kon ook niet vermoeden, dat die als een vlag aan de toonbank wapperde.

“O, o,” zei Anneke, “daar heeft Jantje me de kraan uit het petroleumvat geslagen....”

“Den haan uit het kippenhok doodgeslagen?” vroeg Grootvader ontsteld. “Hoe komt het kind er bij.”

“Neen, neen,” zei Anneke met haar mond aan Grootvaders oor, “de kraan uit het petroleumvat geslagen, en nu is alle petroleum uit het vat geloopen, en Jantje zit er midden in. Ik weet niet, wat ik beginnen moet....”

Grootvader had nu goed verstaan. Hij trok zijn klompen aan en stapte den winkel binnen, waar Jantje nog zijn uiterste best deed, om petroleum uit het leege vat te laten vloeien. Hij schreeuwde als ʼt ware moord en brand.

Grootvader keek ook niet weinig verschrikt, evenals een paar vrouwtjes, die juist kwamen aanloopen om boodschappen te halen.

Trom plaste op zijn klompen door de petroleum en pakte Jantje op, dien hij regelrecht naar de keuken bracht.

“Hier Griet, kleed hem maar dadelijk uit en stop hem in de tobbe,” zei hij tegen zijn vrouw, die van schrik bijna niet spreken kon, toen zij de ramp in oogenschouw nam.

Daarna haalde Grootvader eene tobbe uit het schuurtje, benevens een paar dweilen, en begon den vloer op te dweilen.

Hij schudde daarbij echter bedenkelijk met het hoofd, want hij begreep zeer goed, dat de zaak zoo gemakkelijk niet in orde kwam. Jantje schreeuwde intusschen honderd-uit, want hij werd door Moeder en Grootmoeder naakt uitgekleed en in een warm bad gestopt. Zijn kleeren waren onbruikbaar geworden.

Dat laatste was ook het geval met den winkelvloer. [27]Trom besloot dan ook dadelijk de handen uit de mouwen te steken De geheele vloer werd opgebroken en door een nieuwen vervangen, wat den ouden man heel wat werk bezorgde, ʼt Is te begrijpen, dat Dik verbaasd opkeek, toen hij ʼs avonds thuis kwam en hem het gebeurde verteld werd.

“Die kleine hazewindhond, hoe krijgt hij ʼt in zijn hoofd,” zei hij eindelijk. En Grootvader zei:

“Ik zeg, dat hij een bizonder kind is, Dik, net als jij, en dat is-ie.”

Sinds dien dag werd het petroleumvat zoo geplaatst, dat Jantje er niet meer bij kon. En de kleine kerel kreeg van zijn vader een houten hamertje, waar hij niet veel kwaad mee kon doen. Hij timmerde nu den geheelen dag en hielp Grootvader op zijn manier bij al diens werk. Hij liet zich daarbij door niets storen, of het moest door een draaiorgel zijn. Dat vond hij zoo verrukkelijk mooi, dat hij er zelfs zijn eten voor liet staan, wat hij anders voor geen geld ter wereld zou doen. En nog mooier vond hij het busje, waarin de vrouw van den orgeldraaier het geld ophaalde. De orgeldraaier en zijne vrouw woonden op het dorp en kwamen vast elken Dinsdag met het orgel rond. Dat was erg lastig voor Anneke, want die had dan altoos waschdag, en moest toch al elk oogenblik haar waschgoed in den steek laten, om de klanten in den winkel te helpen.

Eens op een Dinsdagmorgen had zij het daarmede erg druk gehad, toe het geluid van het orgel al van verre tot haar doordrong. Ook Jantje had het gehoord. Hij was toen een jaar of drie en kon dus de deur al zelf opendoen.

ʼt Geluid van het orgel kwam naderbij, en Jantje was in de voordeur gaan staan, om van de muziek zooveel mogelijk te genieten. Eindelijk was het orgel tot voor [28]den winkel gekomen en verscheen Mietje, de vrouw van den orgeldraaier, die Klaas Touw heette, aan de deur. Jantje haastte zich naar de keuken, en zei:

“Moedel, daal is Klaas Touw met het olgel.” De r kon hij nog niet zeggen, zoodat hij gemakshalve daar maar een l voor nam.

“Hè, wat een gezeur van morgen,” zei Anneke, wie de zweetdroppels op het voorhoofd parelden van de drukte. “Er ligt wel een cent in de toonbanklade, Jantje, je weet wel.”

“Ja moedel,” zei Jan, en weg was hij.

Hij greep een handjevol centen en begaf zich naar Mietje.

Hij legde een cent in het bakje en zag hem met de grootste belangstelling door de gleuf verdwijnen, want dat vond hij iets zeer geheimzinnigs. Toen de cent weg was, legde hij er een tweeden in, die op dezelfde eigenaardige wijze in de diepte verdween. Daarna een derde, en een vierde, en een vijfde. Dat ging zoo voort tot Jantjes handje leeg was. Mietje was blijkbaar een heel geduldig vrouwtje en zij streek Jantje liefkoozend over zijn kopje.

“Wacht even, ik zal del nog meel halen,” zei Jantje, en hij voegde de daad bij het woord. De toonbanklade was nog lang niet uitgeput en Jantje vond het heel aardig, dat het orgel zoo lang bleef draaien, en dat de centen zoo mooi in de bus verdwenen.

“Flap,” daar viel er weer een naar beneden, tot groote pret van Jantje, die er hardop om lachen moest. “Flap,” weer een, en nog een, en nog een, tot zijn handje alweer leeg was. En tot zijn groote vreugde draaide het orgel nog maar steeds door, en bleek Mietje vriendelijk genoeg om voor zijn plezier nog een poosje te blijven staan.

“Wacht even,” zei Jantje, “ik zal del nog meel halen. El zijn del nog genoeg.”

Nu, dat was waar, en hij kwam al spoedig weer met een handjevol terug. [29]

“Flap,” ging het alweer, en “flap, flap, flap,” volgden de andere. Anneke was zoo druk aan het wasschen, dat zij het heele orgel vergeten was. Gelukkig, dat er nu eens een poosje geen klanten kwamen....

Jantje liep geregeld heen en weer van Mietje naar de lade, en van de lade naar Mietje, wier geduld onuitputtelijk bleek. Jantje vond haar erg zoet, dat ze zoo lang blijven wou en dat hij zoo prettig met het busje mocht spelen.

Maar eindelijk was de voorraad centen uitgeput, en daarom begon Jantje met de dubbeltjes, die hij in de lade vond. Gelukkig kwam er juist een meisje den winkel binnen om een half pond suiker te halen en toen ze zag, wat Jantje deed, zei ze:

“Zeg, stoute jongen, dat mag je niet doen.” Zij nam Jantje de dubbeltjes af, die hij in de hand had, en riep luid:

“Vollek!—Vollek!”

Opeens bleek Mietje haast te krijgen. Zij wenkte Klaas, die onmiddellijk den slinger van het orgel in rust bracht, en samen vervolgden zij met meer dan gewonen spoed hun tocht. Zij liepen zelfs zonder te spelen verscheidene huizen voorbij, en verdwenen in een achterbuurtje.

Jantje was echter boos en begon luidkeels te schreeuwen. Maar zijn Moeder was nog boozer, toen zij van het meisje vernam wat er gebeurd was, en zij gaf Jantje voor zijne broek en zette hem in de woonkamer met bevel, dat hij daar den geheelen middag blijven moest. Klaas Touw en Mietje kregen, toen zij weer met het orgel kwamen, een geducht standje van haar en mochten in geen vol jaar meer aankomen.

“Je hebt wel voor een jaar genoeg gehad,” zei Anneke boos, “en ʼt is een schande, dat je het geld aangenomen hebt. Als je fatsoenlijke menschen waart, zou je mij gewaarschuwd hebben.”

Of Mietje al zei, dat het zoo erg niet geweest was, en [30]dat Jantje maar een cent of vijf in het busje had gedaan, ʼt hielp haar niets.

“Je hebt voor een jaar genoeg gehad, en daarmede is het uit,” zei Anneke beslist. Boos deed ze de deur voor Mietjeʼs neus dicht.

[Inhoud]

Vijfde Hoofdstuk.

Jantje en de school.

Jantje bleef zeer voorspoedig opgroeien. De gewone kinderziekten had hij al lang achter den rug, verkouden was hij nooit, en voor koorts scheen hij geen aanleg te hebben. Hij was buitengewoon levendig van natuur, waarvan het gevolg was, dat zijne Moeder hem zelfs met geen stok in huis kon houden.

Eerst had zij daartoe wel alle middelen, die haar ten dienste stonden, in ʼt werk gesteld, maar tevergeefs. Toen hij nog erg klein was, volgde hij steeds zijn Grootvader als diens schaduw, en dan timmerde hij den geheelen dag, maar toen hij een jaar of vier werd, vond hij daar niet veel pleizier meer in. Hij ging toen liever de buurt op, en was bijna altoos op de smerigste plaatsen te vinden, die er bestonden. Hij zag er daardoor gewoonlijk ontoonbaar uit. De modder zat hem dikwijls tot in de haren, zijne broek was bijna altoos hier of daar gescheurd, en zijn handen zagen zoo zwart als roet. Wel tienmaal op een dag greep Anneke hem bij den arm, nam hem mêe naar de keuken, en boende hem met groene zeep schoon, waarbij de kleine patiënt gewoonlijk een erbarmelijk geschreeuw deed hooren, zoo erg, dat de klanten, die in [31]den winkel kwamen, soms dachten, dat er iemand vermoord werd. In die meening werden zij dan nog versterkt door de noodkreten van Jantje, die op zijn gewonen huilerigen toon niets anders deed, dan schreeuwen:

“Ik wou, dat ik dood was! Ik wou, dat ik dood was! Ik moet ook altijd maar gewasschen worden!”

Zijn moeder toonde echter niet het minste medelijden en hield niet op, voordat Jantje vanwege de groene zeep blonk als een spiegeltje.

ʼt Was maar jammer, dat het slechts voor zoo korten tijd hielp. Geen tien minuten later zat Jantje weer in de modder te baggeren. Zijn voeten waren meestal kletsnat, want hij bewoog zich graag aan de slootkanten, om naar de kikkers te kijken en watertorren te vangen.

Toen hij vier jaar oud was, kwam hij voor het eerst met een nat pak thuis. Hij had kopje-onder in het water gelegen. Dat gaf een schrik bij Anneke, en zij besloot kort en goed hem voortaan in huis te houden. Zij sloot hem in den tuin op. Maar dat beviel haar nog veel minder, want tot haar schrik zag zij hem ʼs morgens om negen uur al op de vorsten van het schuurtje zitten, en even later kwam hij naar beneden tuimelen. Anneke zag het juist gebeuren, en zij dacht, dat hij wel dood zou zijn. Zij zat als met lamheid geslagen op haar stoel en was niet bij machte om op te rijzen en Jantje te gaan helpen. Dat bleek echter ook niet noodig te zijn, want Jantje sprong dadelijk overeind en klom weer tegen het schuurtje op. Een poosje later zat hij weer op de vorsten. Eerst was hij wel een beetje bleek van den schrik, maar dat werd spoedig beter.

Anneke besloot hem niet meer op te sluiten, zoodat Jantje ʼs middags weer in de buurt rondwandelde.

Toen Dik het ʼs avonds hoorde, moest hij er braaf om lachen, en hij zei: [32]

“Wel, wel, kan die hazewindhond zóó klimmen? Kijk Anneke, dat is nu iets, wat ik in mijn jeugd nooit heb kunnen doen, omdat ik zoo dik was. Ik vind het wel aardig.”

Anneke vond het dat niet, en zij klaagde zóó over de zorg, die zij van den vroegen morgen tot den laten avond over Jantje had, dat Dik besloot hem voortaan, als het goed weer was, maar meê te nemen op den wagen.

Dat was een kolfje naar Jantjes hand. Ha, wat vond hij het prettig om naast Vader op den bok van den wagen te zitten. Soms mocht hij de leidsels vasthouden of met de zweep klappen. Van slaan was geen sprake; dat wilde Dik volstrekt niet hebben. Zelf deed hij het ook alleen in bizondere omstandigheden. Het was dan ook werkelijk niet noodig, want de hit van Dik kon verbazend hard loopen. Dat beweerde Dik niet alleen, maar alle menschen op het dorp zeiden het. Die hit was eigenlijk een harddraver en Dik kende geen hit, uren in den omtrek, die zoo hard loopen kon als de zijne. Eén ding was maar jammer. De hit had namelijk wel eens koppige buien, eene kwaal, die ook andere hitten wel met hem gemeen hebben. Als hij in zooʼn booze bui was, bleef hij vierkant op den weg staan met de pooten wijd uit elkander. Dan was er geen beweging in hem te krijgen. Eerst had Dik zijne toevlucht wel eens genomen tot de zweep, hoewel hij daar een geduchten hekel aan had, maar ʼt had hem totaal niets geholpen. Eindelijk was Dik op ʼt idée gekomen om hem een klontje suiker voor den bek te houden, en als de hit het pakken wilde, hield hij het weer een eindje verder. Dat hielp goed, want de hit hield veel van klontjes, en liep zijn meester dan dadelijk na. En onder het smullen vergat hij zijn koppige bui, zoodat Dik weer op den bok kon gaan zitten. Als de hit weer eens niet voort wilde, [33]nam Dik dadelijk een klontje suiker, en dan was de zaak in orde. Maar de hit was slim, en telkens als hij trek kreeg in een klontje, bleef hij midden op den weg staan en ging niet verder, vóór hij zijn zin gekregen had. Dat gebeurde spoedig wel al een keer of tien op een dag, zoodat Dik begreep, dat het niet langer ging. Hij gaf den hit geen enkel klontje meer, al bleef hij ook een half uur op den weg staan. Zoo leerde het beest langzamerhand zijn snoeplust weer af. Maar de koppige buien kwamen telkens terug. Wel niet dikwijls, maar toch te veel naar Dikʼs zin. ʼt Was overigens een prachtige hit, die zijns gelijke niet had in het loopen. Dik hield dan ook bizonder veel van hem, en Jantje vond het wát heerlijk, als het lieve paardje zoo lustig voor den wagen draafde.

En Dik vond het prettig, als de kleine Jan naast hem op den bok zat. Als ʼt mooi weer was, mocht Jantje altoos met hem mee, en dat gaf Anneke heel wat rust. Deze had het trouwens al druk genoeg met den winkel.

Eindelijk werd Jantje vijf jaar en toen moest hij naar school. Maar daar had hij in ʼt geheel geen zin in. Het vrije leventje en de toertjes met zijn vader bevielen hem veel te goed, en hij hield stijf en strak vol, dat hij nooit en nooit naar school wilde.

Toch moest het gebeuren, en Dik bracht hem er zelf heen.

Och, och, wat schreeuwde de kleine baas, en wat deed hij eene moeite om los te komen. Maar dat lukte hem niet, want zijn vader hield hem stevig vast.

Hij schreeuwde nog, toen hij door de Juffrouw in ontvangst werd genomen, en hoeveel moeite zij ook deed om hem tot bedaren te brengen, ʼt hielp haar niets. De andere nieuwelingen keken hem met de grootste verbazing aan. Zulk schreeuwen hadden zij blijkbaar nog nooit gehoord.

De Juffrouw werd er zenuwachtig van, en wist eindelijk [34]geen raad meer met het kereltje. ʼt Was haar onmogelijk iets te beginnen, want Jantje overschreeuwde haar stem wel tienmaal, zoodat niemand haar kon verstaan.

Maar opeens kwam hij tot bedaren, tot groote verwondering en even groote blijdschap van de Juffrouw. Hij veegde zijne oogen af met de mouwen van zijn jasje, en stak toen parmantig den vinger op.

De Juffrouw lachte hem vriendelijk toe, en vroeg:

“Wel kleine man, wat is er?”

“Juffrouw, wanneer begint de groote vacantie?” vroeg Jantje.

De Juffrouw schoot in een lach, en zei:

“O hé, dat duurt nog een heelen tijd, Jantje. Dat duurt nog wel eene maand of drie.”

“Vandaag nog niet?” vroeg Jantje, wiens lippen weer zenuwachtig begonnen te beven.

“Neen, vandaag nog niet, Jan. Maar dat hindert niet. ʼt Is hier in de school ook wel prettig.”

Jantje was dit echter in ʼt geheel niet met haar eens, wat duidelijk bleek uit het feit, dat hij het weer verschrikkelijk op een schreeuwen zette. Er kwam geen einde aan.

Jantje kreeg zelfs al spoedig gezelschap, want een paar andere nieuwelingen werden door zijn verdriet dermate aangestoken, dat zij ook hunne stem verhieven, en met Jantje om ʼt hardst schreeuwden. Jantje keek even om, ten einde te zien, waar die nieuwe geluiden vandaan kwamen, en zette daarna de zaak op den ouden voet voort. ʼt Was eindelijk langer niet uit te houden, en de Juffrouw besloot hare toevlucht tot krachtige maatregelen te nemen. Zij stapte op Jantje af, greep hem bij den arm, en zette hem in den hoek. Maar Jantje schreeuwde daardoor niet harder of zachter. De zaak liet hem volkomen koud.

Daarom zette de juffrouw hem in een klein kamertje, dat als boekenkast gebruikt werd, en zij deed de deur achter [35]hem dicht. Eerst had zij geducht op hem gebromd.

“Dáár dan, stoute jongen,” had ze gezegd. “Als jij niet naar verbieden wilt luisteren, moet je maar heelemaal alleen in de boekenkast zitten. Daar mag je schreeuwen, zoo hard je maar wilt.”

Jantje volgde dat bevel echter in ʼt geheel niet op. Hij vond het in die boekenkast heel vreemd, want zóoveel boeken had hij nog nooit bij elkaar gezien. En in den achtermuur was een raampje, dat bij mooi weer opengezet werd, omdat er anders zooʼn vunzige lucht in de kast kwam. Toen Jantje de boeken bekeken had, wat niet lang duurde, deed hij het raampje open en klom behendig naar buiten.

Ha, daar in de vrije natuur vond hij het pas heerlijk. Hij veegde de laatste tranen van zijn gezicht, stak zijn handen in de broekzakken, en zakte zingende op huis af.

Anneke keek wát gek op, toen zij hem om half elf binnen zag komen.

“Mocht jij naar huis toe, Jan?” vroeg ze.

“Ja, Moeder,” zei Jan, “de Juffrouw bracht me zelf in een kamertje, waar een raam was om er uit te kruipen. O Moeder, dat was zooʼn mooi kamertje, allemaal boeken, wel honderd millioen drie honderd duizend en nog veel meer.”

“In een kamertje met boeken, en een raam, waar je door moest kruipen? Dat begrijp ik niet, kind,” zei Anneke. “Enfin, ʼt is al half elf. Blijf nu maar thuis.”

Dat deed Jantje met het meeste genoegen.

Maar de juffrouw, die na eenige minuten wachtens merkte, dat er geen geluid meer uit de boekenkast kwam en daarom besloot Jantje maar weer in de klasse te halen, schrikte geducht, toen zij de kast ledig vond.

“Als het kind maar geen ongeluk gekregen heeft!” zuchtte ze. En ze stuurde dadelijk een jongen uit de hoogste klasse naar zijn huis, om te vragen, of hij daar was. [36]

“Ja, hier ben ik,” zei Jantje, nog voordat zijn Moeder gelegenheid had gehad iets te antwoorden. “En ik wil nooit meer naar school.—Vast niet!”

Juist op dit oogenblik kwam Dik binnen, die even naar de smederij van Piet van Dril was geweest, om zijn hit te laten beslaan.

“Wat is er aan de hand, Anneke?” vroeg hij.

En nauwelijks had hij gehoord, wat Jantje gedaan had, of hij pakte hem bij zijn arm en bracht hem weer naar school, waar Jantje onder een vervaarlijk geschreeuw zijn intocht deed.

“Juffrouw,” zei Dik, “als hij niet ophoudt met schreeuwen, mag hij nooit meer mee uit rijden. Dat zèg ik en dat méén ik.”

Die bedreiging hielp dadelijk. Jantje deed zijn mond dicht en gaf geen kik meer, tot groote vreugde van de Juffrouw. Voor Jantje was er geen zwaardere straf te bedenken dan dat hij niet meer met zijn vader uit rijden mocht.

Toen hij eenmaal tot bedaren gekomen was, zette hij zich met ijver aan de studie, en het bleek weldra, dat hij de vlugste van de geheele klasse was. Hij kende de letters al, als hij ze nog maar eenmaal gezien had, hij schreef het mooist, en hij rekende beter dan iemand anders. De Juffrouw vond hem bepaald een vluggertje. Maar omdat hij altoos ʼt eerst met zijn werk gereed was, had hij ook steeds tijd over, en dan werd hij ondeugend. ʼt Duurde dan ook maar kort, of de Juffrouw zei altoos, als ze van hem sprak:

“De jongen heeft drie bijzondere eigenschappen: hij is de vlugste, de ondeugendste en de magerste jongen van de geheele school.”

En dat was ook zoo. Hij deed altoos kattekwaad, als hij zijn werk afhad. Naast hem zat Karel van Dril, de zoon [37]van den smid. Jan kende hem al lang voor hij naar school ging, omdat hunne ouders zeer bevriend waren en dikwijls bij elkaar op visite kwamen.

Karel kon vrij goed leeren, maar met het rekenen had hij het eerste jaar nog al moeite. Hij verwarde altijd de 3 met de 8 en de 6 met de 9, waardoor de uitkomst natuurlijk niet goed kwam. Ook gelukte het hem maar zelden, om een leesbare 5 te schrijven. Als Jantje zijn werk al afhad, was Karel nog niet op de helft. En toch deed hij erg zijn best. Hij hoorde dan niet eens, wat Jantje hem toefluisterde, en eigenlijk hoorde hij zelfs niet, dat er wat tegen hem gezegd werd, zoo verdiept was hij dan in zijn werk. Die rekensommen kostten hem menigen zweetdroppel, en hij kon er bij zuchten als een stoommachine.

Jantje was dan niet in de mogelijkheid om een gesprek met hem aan te knoopen, en moest zich dus op andere wijze zien te vermaken. In den knikkertijd speelde hij met zijn knikkers, die hij dan zoo dikwijls telde, tot ze eindelijk met groot lawaai op den grond terecht kwamen. Dan was Holland in last. Hij raakte zijne knikkers kwijt en kreeg nog straf op den koop toe.

Eens in den toltijd had hij zijne tollen zitten bekijken, die hij onder de tafel in de handen hield. Eindelijk haalde hij zijn tolsnoer te voorschijn en ging er op zijn manier mee zitten hengelen. Dan verbeeldde hij zich, dat hij tuk kreeg, en als hij dan ophaalde, zag hij er snoeken of karpers aan. Toen hij visch genoeg gevangen had naar zijn zin, bedacht hij een ander spelletje. Hij slingerde het touw om zijn rechterbeen en om het linkerbeen van Karel, die zoo in zijne sommen verdiept zat, dat hij er niets van merkte. En Jantje bond de beenen stijf aan elkander. Toen diepte hij zijne tollen weer op, om ze voor de honderdste maal nog eens te bekijken. De Juffrouw zag, dat hij zat [38]te spelen, en verbood het hem, maar zij was zoo druk bezig met hier en daar een achterlijk kind voort te helpen, dat zij niet veel aandacht aan Jantje kon wijden. Maar inwendig was zij toch wel boos op hem, want zijne lei was al eens met een harden smak op den grond gevallen, en nu kwamen plotseling weer al zijn tollen op den vloer terecht, tot groot vermaak van de andere jongens, waarvan er eenige hardop begonnen te lachen.

Nu werd de wanorde de Juffrouw toch wel wat al te groot. Met forsche schreden stapte zij op Jantje toe, greep hem driftig bij den arm en wilde hem de bank uittrekken.

“Allo, ondeugende jongen, vóór de klasse! Direct!” En zij trok zoo hard, dat Jantje wel mee moest. Maar o wee, zijn rechterbeen zat aan het linker van Karel vast, zoodat Kareltje óók mee moest,—tot zijn groote verbazing.

“O Juffrouw! Mijn been! Mijn been!” schreeuwde Karel.

“Houd jij je mond!” riep de Juffrouw boos, en zij trok nog harder aan Jantjes arm. Jantje viel half de bank uit, en Kareltje volgde zijn voorbeeld.

“O Juffrouw, mijn been!—Mijn been zit vast!”

“ʼt Kan me niets schelen,—vooruit bengel!” riep de Juffrouw.

Maar Jantje kon niet verder. Het blok aan zijn been was te zwaar, en de Juffrouw begon eindelijk te begrijpen, wat er aan de hand was. Toen werd zij nog veel boozer, vooral toen de andere kinderen hun lachen niet konden inhouden. Zij nam haar zakmesje en sneed het touw in verscheidene stukken. Jantje werd in den eenen hoek gezet, en Kareltje, die dood-onschuldig was aan ʼt geheele zaakje, in den anderen. Maar Karel protesteerde. Hij wou geen straf hebben, omdat hij niets gedaan had, en toen de Juffrouw eindelijk goed op de hoogte kwam van het gebeurde, vond [39]zij ook, dat hij geen straf had verdiend. Hij mocht dus weer gaan rekenen, maar Jantje moest schoolblijven, was zijn tolsnoer kwijt, en zag ook zijne tollen, die de Juffrouw hem afgenomen had, in de kast verdwijnen.

Toen hij ʼs middags om half een verlof kreeg om naar huis te gaan, vroeg hij met een deemoedig gezicht, of hij asjeblieft zijn tollen terug mocht hebben. Maar daar was geen denken aan.

“Met Nieuwjaar!” zei de Juffrouw kortaf. En daar was de zaak meê afgeloopen. Jantje had niet erg veel plezier van de grap, want nu kon hij ʼs avonds niet meer met de andere jongens meedoen, als zij potje-tolden. En dat deed hij juist zoo graag. Hij was trouwens een liefhebber van alle mogelijke spelletjes. Was het in den toltijd, dan vond hij dat het prettigste spel van de wereld, was het in den knikkertijd, dan vond hij dát weer ʼt mooist. En zoo ging het met alle spelen, die door de jongens werden gedaan. Maar ʼt állerprettigst vond hij toch den sneeuwtijd. Iets heerlijkers was er volgens hem niet te bedenken.

Zijn grootvader had voor hem een slee gemaakt, en daar gleed hij elk vrij uurtje mede van een hoogen dijk af. Ha, wat ging dat echt. En zoo vlug! ʼt Was net of hij naar beneden viel, maar ʼt liep altoos erg best af. Hij moest wel oppassen, dat hij in zijne vaart niet in een sloot terecht kwam, die langs den dijk liep, maar Jantje wist zich met zijne klompen zoo netjes te sturen, dat hij altoos vlak langs de sloot zijn draai kon nemen. Dat mislukte hem nooit.

Op de speelplaats van de school vermaakte hij zich met het gooien van sneeuwballen. Ieder, dien hij maar raken kon, kreeg er een tegen zijn muts of in zijn hals, en dan had Jantje de grootste pret. Maar dan kreeg hij ook rijkelijk zijn portie terug, want de andere jongens lieten zich niet ongestraft bekogelen. [40]

Toch hadden zij het tegen Jantje altijd kwaad te verantwoorden, want hij was zeldzaam vlug in zijne bewegingen en kon best mikken. Bovendien zorgde hij er steeds voor, een goeden voorraad sneeuwballen in zijn broekzakken te hebben, zoodat hij ze, als de nood aan den man kwam, maar voor het grijpen had. Dan vlogen de kogels den jongens als het ware om de ooren, en meestal eindigde het gevecht met een smadelijke vlucht van zijne tegenstanders. Eens op een avond echter, om vier uur, toen hij uit de school naar huis ging, kreeg hij onverwachts met zooveel kracht een sneeuwbal achter in zijn nek, dat hij niet kon nalaten au te roepen. ʼt Deed hem dan ook geducht pijn, want ʼt was een verbazend harde sneeuwbal geweest, veel harder, dan hij ze ooit gooide. ʼt Was eigenlijk een valsche streek, en toen hij omkeek, zag hij dat een jongen uit de buurt de dader was. Die jongen heette Klaas Zwart, en stond niet al te gunstig onder zijne kameraadjes bekend.

Jan zag, hoe Klaas er om lachte, dat hij hem zoo geducht geraakt had, en hij werd er erg boos om.

“Dat is valsch, leelijkerd,” riep hij Klaas toe. “Jij gooit met sneeuwballen, waar een steen in zit. Maar ik zal het je betaald zetten, wacht maar!”

“ʼt Is nietes!” riep Klaas terug, zich op een eerbiedigen afstand houdende, “er zat geen steen in.”

“Kom op als je durft!” schreeuwde Jantje hem toe, wiens nek prikkelde van de pijn. Het koude water liep hem langs zijn ruggestreng.

Maar Klaas durfde niet. Hij bleef op eenigen afstand staan, gereed om te vluchten.

“Lafaard!” riep Jantje. “Kom op, als je durft.—Je durft niet, hè, daar ben je te bang voor! Leelijke gluiperd!”

Hij keerde zich verontwaardigd om en liep naar huis.

Maar den volgenden morgen ging hij vroeg naar de [41]speelplaats, maakte een flinken voorraad sneeuwballen, die hij als kogels op elkander stapelde, en stopte toen ook nog zijn broekzakken vol sneeuwballen voor het geval, dat Klaas op de vlucht mocht slaan, en hij hem dus achtervolgen moest. Zoo gewapend wachtte hij de komst van zijn vijand af. Zijne broekzakken puilden wijd uit van de sneeuwkogels, en hij kon er veel in zijn zakken bergen, want hij had wijde broekspijpen, en zijne dunne beentjes namen niet veel plaats in.

Eindelijk verscheen Klaas op de speelplaats.

Maar hij was op zijn hoede, want hij vertrouwde Jantje niet erg. Hij kreeg hem dan ook al spoedig in het oog, en meende hem door een vriendelijk praatje wat zachter te stemmen. Er waren nu al verscheidene jongens op het plein.

“Zoo Jan,” riep hij zijn vijand toe, “ga je van middag mee op mijn slee?”

“Op je gezicht kun-je krijgen,” riep Jantje terug. “Kom op, als je durft, dan zullen wij sleden!”

“Hij durft niet!” riepen de andere jongens lachend, toen zij zagen, dat Klaas bleef staan. “Hè, wat een bangerd! Kijk hem nu eens staan, zooʼn hufter!”

“Toe dan, Klaas, kom op!” tartte Jantje. Hij nam een sneeuwbal van zijn stapel, en wierp hem Klaas vlak in ʼt gezicht. Zijn neus zat dik onder de sneeuw, en Klaas kreeg er sterretjes van voor zijne oogen.

“Lekker zoo! Goed zoo!” riepen de jongens. “Geef hem zijn portie, Jan!”

“Flap!”

Daar kreeg Klaas den tweeden, ditmaal tegen zijne muts, die hem van het hoofd vloog, tot groote pret van de jongens, die in het rond sprongen van pleizier. Want zij hielden niet erg van Klaas. [42]

Maar Klaas werd nu toch woedend, en hij vergat zijne vrees.

Vlug bukte hij zich om een sneeuwbal te maken, doch voordat hij daarmede gereed was, kreeg hij er een van Jan tegen zijn linkeroor.

Toen wierp Klaas er Jan een tegen zijn schouder, maar hij kreeg er dadelijk wel drie voor terug.

“Houd-je goed, Jan, toe maar!” schreeuwden de jongens.

ʼt Werd een verwoed gevecht, en Klaas verweerde zich dapper, maar hij verkeerde in veel ongunstiger omstandigheden dan Jantje, daar deze de ballen al gereed had liggen.

Jantje nam er een stuk of vier in zijne hand, en vloog op Klaas af. Maar dat was Klaas te veel, en hij zette het op een loopen.

Jan hem achterna.

“Daar gaat hij loopen!” schreeuwden de jongens. “Houd-je goed, Jan!”

Klaas liep, wat hij loopen kon, en Jan volgde hem op de hielen.

Telkens voelde Klaas een sneeuwbal tegen zijn achterhoofd of in zijn nek terechtkomen, en ʼt huilen stond hem nader dan het lachen.

Tot opeens Jantje misgooide, en zijn sneeuwbal in een ruit van de school terecht kwam. De scherven vielen rinkelend naar beneden, en op ʼt zelfde oogenblik kwam de hoofdonderwijzer naar buiten, die Jantje bij zijn kraag pakte en hem in een hoek van de school zette, niet ver van de kachel.

“Jij blijft om twaalf uur wachten, hoor baasje!” zei de meester. “Ik moet je dan eens vragen, hoeveel geld je wel in je spaarpot hebt. ʼt Is er nu te laat voor, want de school gaat aan.”

Inderdaad werden de deuren geopend en de kinderen binnengeroepen. [43]

De Juffrouw kwam naar Jantje toe en bromde ook op hem.

“Stoute jongen,” zei ze, “moet jij hier de glazen ingooien? Je bent niet bij je moeder thuis.”

“Daar mag ik het ook niet doen, Juffrouw,” zei Jan op deemoedigen toon, en de Juffrouw begreep, dat zij zich niet al te juist had uitgedrukt.

“Houd je mond, brutale jongen,” zei ze.

Ze ging voor de klasse staan en begon met hare werkzaamheden.

Jantje vond het niet prettig in dien warmen hoek bij de kachel, want hij leerde veel liever met de andere leerlingen mêe, en bovendien was hij al erg warm van het sneeuwballen zoodat hij het bij de heete kachel bijna niet kon uithouden. Deze stond dan ook rondom gloeiend, want ze was nog niet lang geleden aangelegd, en het lokaal moest eerst door en door verwarmd worden. Jantjes handen begonnen al gauw te tintelen, zoo erg, dat hij er bleek van werd. Maar dat ging spoedig over, en Jantje voelde zich al weer wat lekkerder worden, toen hij opeens een onaangenaam gevoel langs zijne beenen kreeg. ʼt Was net, of er een straaltje koud water langs liep.

Eerst begreep hij niet, wat dat wezen kon, maar toch voelde hij het duidelijk. ʼt Liep langs zijne dijen, passeerde zijne knieën en kwam eindelijk in zijne kousen terecht.

Al spoedig snapte hij, wat er aan de hand was. ʼt Waren de sneeuwballen, waarmede hij zijne broekzakken had gevuld, die bij de heete kachel langzaam begonnen te smelten. Hij voelde, dat zijne kousen nat werden, en hij begreep, dat het zaakje leelijk voor hem kon afloopen. Hij hoopte echter, dat de sneeuwballen niet zóóveel water zouden geven, dat het de aandacht van de Juffrouw zou trekken.

Doch onophoudelijk liepen kleine straaltjes water langs [44]zijne dunne beentjes naar beneden, en toen hij zijne voeten even verzette, merkte hij, dat zijne kousen al kletsnat waren.

Angstvallig hield hij zijn blik op zijne voeten gericht. En waarlijk, daar zag hij tot zijn grooten schrik, dat er zich rondom zijne voeten een klein meertje begon te vormen, dat langzaam maar zeker grooter werd. ʼt Nam steeds in omvang toe, zoodat Jantje zich hoe langer hoe minder op zijn gemak voelde.

Gelukkig was de Juffrouw met zooveel ijver aan het werk, dat zij Jan geheel vergeten was.

Eindelijk was de plas rondom Jan zóó groot geworden, dat hij de aandacht trok van Klaas Zwart, wiens haren nog druipnat waren van de sneeuwballen, waarop Jan hem had getracteerd. Nauwelijks had hij hem gezien, of hij stak met veel bombarie zijn vinger op, en riep:

“Juffrouw! Juffrouw! Jan Trom heeft wat op den grond gedaan!”

Die tijding gaf eene heele opschudding in de klasse. De kinderen gingen half in de banken staan en rekten de halzen, om goed te kunnen kijken. En de Juffrouw keerde zich om en keek heel vies naar de plaats, waar Jantje stond met beschaamde kaken. Hij zag rood tot achter zijne ooren.

“Vieze jongen!” riep de Juffrouw hem toe. “Waarom heb je me niet gewaarschuwd?”

“ʼt Is niet waar, Juffrouw!” riep Jan, huilend van verontwaardiging “Ik had sneeuwballen in mijn zak, en die zijn bij de heete kachel gesmolten.”

En om te bewijzen, dat hij de waarheid sprak, stak hij zijn handen in de zakken, en dolf er de half gesmolten kogels uit op.

De Juffrouw schoot in een geweldige lachbui, en de kinderen moesten ook zoo lachen, dat zij bijna niet tot bedaren konden komen. [45]

Jantje mocht naar huis om droge kleeren aan te trekken.

Zijn vader keek hem eerst heel boos aan, toen hij hem zoo tusschentijds zag binnenkomen, maar toen hij hoorde, wat er gebeurd was, moest hij er ook smakelijk om lachen, en hij vertelde het aan alle klanten, die dien dag in den winkel kwamen.

Toen Jan ʼs middags weer naar school ging, gaf zijn vader hem de opdracht om eerst naar den glazenmaker te gaan en hem te verzoeken, de gebroken ruit door een andere te vervangen. Zoo liep dat zaakje voor Jantje nog al goed af. Maar op Klaas Zwart was hij meer dan boos, want hij vond hem een valschen jongen en een laffen klikspaan.

[Inhoud]

Zesde Hoofdstuk.

Jantje wordt jarig en krijgt mooie cadeaux.

Jantje zou voor den achtsten keer jarig worden. Zijn vader had hem beloofd, dat hij den volgenden morgen een prachtig cadeau van hem zou krijgen, maar van die belofte had hij later erg veel spijt, want Jantje wilde met alle geweld weten, welk cadeau dat was, en hij hield niet op met zeuren.

Zijn Vader wilde het echter niet zeggen.

“Morgenochtend zul-je het wel zien,” zei Dik.

“Is het mooi?” vroeg Jantje.

“Erg mooi,” was het antwoord.

“Erg prachtig mooi?” hield Jantje vol, wiens oogen schitterden van nieuwsgierigheid.

“Ja,” lachte zijn Vader, “erg prachtig mooi. Zóó mooi, zóó mooi, dat er niets mooiers op de wereld te bedenken is.” [46]

“Waar lijkt het op?” vroeg Jan polsend.

“Op onzen hit,” zei zijn vader.

“O, zeker een paardje op wieletjes?” zei Jantje met een opgetrokken neus. “Dát is niet mooi, Vader, veel te kinderachtig. Toe Moeder, zegt u me maar, wat het is.—Toe.”

“Neen Janneman, dat zeg ik niet,” zei zijne moe. “Morgenochtend zul je ʼt wel zien.”

Jantje zeurde nog geruimen tijd door, maar toen hij zag, dat hij zijn doel daarmede niet bereikte, zette hij het op een schreeuwen op eene geweldige manier. De ondervinding had hem geleerd, dat dit een beproefd middel was.

Maar dezen keer hielp het hem van den wal in de sloot, want het begon zijn vader al spoedig te vervelen. Hij pakte Jantje bij zijn kraag, deed het kelderluik in den winkelvloer open, en stopte Jantje doodbedaard onder den grond.

“Zie zoo, kereltje,” zei Dik, “daar mag je schreeuwen, zoo lang en zoo hard je maar kunt. Ga je gang maar.”

Jantje vond het een afdoend geneesmiddel, en jammerde:

“Ik wil naar bed! Ik wil naar bed!”

“ʼt Is nog maar half zes!” zei zijn vader.

“ʼt Doet er niet toe, ʼk wil tóch naar bed, dan is het veel gauwer morgenochtend!” schreeuwde Jantje.

“Ook al goed!” zei Dik.

Vijf minuten later lag Jan onder de dekens, en een kwartier later sliep hij als eene roos.

Om elf uur gingen Dik en Anneke naar bed, maar zij hadden pas den slaap te pakken, of Jantje werd wakker en dacht direct aan zijn cadeau.

“Vader!” riep hij zoo hard hij kon,—“Vader, wat krijg ik nu van u? Ik ben jarig!”

“Een pak voor je broek, als je niet dadelijk je mond houdt,” zei Dik, die het lang niet prettig vond, dat hij [47]wakker gemaakt werd. “De nacht begint pas. Ga maar weer slapen.”

Met een zucht kneep Jantje zijne oogen weer dicht, en hij sliep ook waarlijk in, maar ʼt duurde slechts kort. ʼt Was nog vóór twaalven, toen hij opnieuw wakker werd. Nu zou het stellig toch wel morgen wezen, dacht hij.

Hij liet zich vlug van zijn bed glijden, ging naar het bed, waar zijn ouders sliepen, en trok zijn vader aan zijn neus.

“Hei, ho, wat is dat?” riep Dik verschrikt uit, want hij vond het een vreemde manier om gewekt te worden.

“Vader, ik ben jarig!” riep Jantje hem toe. “Welk cadeau krijg ik nou van u?”

Maar zijn vader werd terdege boos.

“Ga naar je bed, deugniet, en als ik vannacht je geluid weer hoor, krijg je morgen niets, hoor je, heelemaal niets! Allo, pak je weg, naar je bed. En je geeft geen kik meer, versta-je?”

Jantje maakte aanstalten om weer te gaan schreeuwen, maar Dik zei knorrig:

“Wou je liever in den kelder onder den winkelvloer?”

Neen, dat kon Jantje in ʼt geheel niet bekoren, en hij maakte gauw, dat hij weer in zijn bed kwam.

Maar den slaap kon hij niet meer vatten; hij was dan ook veel te vroeg naar zijn bed gegaan. Hij deed niet anders dan zuchten, en vond, dat de nacht vreeselijk lang duurde.

“Er komt nooit een einde aan,” mompelde hij zacht. “Weet je wat, ik ga tot duizend tellen. Karel van Dril zegt, dat je dan altijd vanzelf in slaap valt. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, ik ben toch nog wakker. Bij mij helpt het niet. Zeventien, achttien, negentien, twintig, wat zou het toch voor een cadeautje wezen? Ik denk van [48]een bromtol, zeven en tachtig, acht en tachtig, negen en tachtig, of een zak met knikkers, negen en negentig, honderd hè, hè, nu ben ik al aan honderd, en ik slaap nog niet. Honderd en een, honderd en twee, hè, ik wou dat ik een zak met tachtig knikkers kreeg, een en tachtig, twee en tachtig, drie en tachtig, hò, dat is fout, want nu ben ik nog maar aan drie en tachtig, en een heele poos geleden was ik al bij honderd,—dan maar van voren af: een, twee, drie, knikkers, knikkers, een, twee, bromtol, knikkers, zes, drie, zeven, ... twee, jarig, zes...”

Jantjes oogen vielen dicht en hij sliep weer. En hij droomde, dat hij een mooien bromtol kreeg, die prachtige muziek kon maken. Hij nam een touwtje, wond den tol op, en trok hem af. Hà, wat stond hij prachtig, en er kwam muziek uit, precies als uit het orgel in de kerk of het draaiorgel van Klaas Touw. En opeens nam hij een sprongetje en ging bovenop den kop van den tol zitten, en draaide uit alle macht in de rondte. Jongen, wat ging dat mooi, ʼt werd hem geel en groen voor de oogen, en de tol wist niet van ophouden, leek het wel. Maar eindelijk begon hij toch langzamer te draaien, toen waggelde hij eenige keeren, zoodat Jantje zijn evenwicht bijna niet bewaren kon, en plof, daar viel de tol om, en Jantje tuimelde op den grond....

Met een kreet van schrik werd hij weer wakker, en tot zijn spijt voelde hij, dat hij nog in zijn bed lag, dat zijn tol verdwenen was, en dat het nog al geen dag werd.

Maar dat laatste kon hij toch niet gelooven.

“Neen,” zei hij zacht, “ʼt is bepaald al lang dag, en ʼt is hier alleen zoo donker, omdat de luiken dicht zijn. Vader verslaapt zich zeker. Weet je wat, ik zal heel stilletjes de luiken opendoen, zóó stil, dat vader en moeder het niet hooren. En als dan de zon naar binnen schijnt, zal ik Vader roepen, en wat zal hij dan vreemd opkijken.” [49]

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Jantje kroop stil zijn bed uit, liep op zijn bloote voeten naar het raam, en stootte zijn kleinen teen zoo hard tegen den poot van de tafel, dat de tranen hem in de oogen sprongen.

“Au!” riep hij binnensmonds, en zijn vader werd er half wakker van. Deze draaide zich in zijn bed om.

Jantje liet zich daardoor echter niet afschrikken.

Hij ging verder en kwam bij het raam. Daar zocht hij naar het luik, en duwde het open. Maar ʼt bleef donker in de kamer; het was tot zijne groote spijt blijkbaar nog nacht. Hij besloot, onder het slaken van een diepen zucht, maar weer naar zijn bed terug te keeren, doch op den terugtocht schoof hij zijn vaders glazen aschbak van de tafel, zoodat dit voorwerp met veel lawaai op den grond terecht kwam, en in scherven uit elkander spatte.

Jantje bleef van schrik stokstijf staan, en zijn ouders, die niet begrepen wat dit geraas midden in den nacht beteekenen moest, vlogen in hun bed overeind.

Met een wip stond Dik op den vloer, waar hij bijna over Jantje struikelde, die het hazenpad wilde kiezen en vlak voor zijn vaders beenen liep. Toen begreep Dik, wat er eigenlijk aan de hand was. Hij greep op goed geluk rondom zich, om Jantje te pakken, en riep:

“Jongen, ben je nu alwéer uit je bed?” Maar Jantje had zich zoo vlug als hij kon uit de voeten gemaakt, en lag alweer onder de dekens.

“Neen Vader,” zei hij, “ik ben hier.”

Toen moest Dik wel lachen, of hij wilde of niet.

“Ja, nú ben je weer in je bed, maar zoo pas liep je nog hier in de kamer. Ga toch slapen, en houd ons niet den heelen nacht wakker. Als ik je wéér hoor, eet ik het cadeau zelf op, en dan krijg je niemendal!” [50]

“Opeten, Vader?” vroeg Jantje verschrikt. “Kan het dan opgegeten worden?”

“O ja,” zei Dik, terwijl hij weer in zijn bed stapte, “ʼt Smaakt wat lekker, en als ik je weer hoor, krijg je er niets van.”

“En ʼt lijkt op een hit?” zei Jan spijtig. “Dat heeft u zelf gezegd.”

“Nu jongen, een hit kun-je toch ook opeten!” riep Dik terug. “Maar ga nu slapen, en laat je geluid niet meer hooren.”

Jantje zweeg. Hij was verdrietig, omdat hij geen mooien tol kreeg, of een zak met knikkers.

“Iets lekkers, bah, wat heb-je daar nu aan?” dacht hij.

De koele nachtlucht had hem huiverig gemaakt, en de warmte van het bed deed hem behaaglijk aan. Hij stopte zich lekker toe, en sliep werkelijk na een poosje weer in. Maar om vier uur werd hij weer wakker.

Hij stak zijn hoofd buiten de gordijnen, om te kijken of het licht al door de half openstaande luiken drong, en hij zag, dat het nog altijd nacht was.

“Moe,—Moeder!” riep hij zacht.

Maar er volgde geen antwoord.

“Moeder!—Moeder!” klonk het wat harder.

Moeder sliep door.

“Moeder!—Moeder!—Is het nóg nacht,” riep Jantje met luider stem.

Zijne ouders werden er wakker van, en Dik maakte zich boos.

“Daar heb je dien drommelschen jongen alweer!” riep hij uit. “Wat wil je toch?”

“De nacht duurt zoo lang!” huilde Jantje. “Wil u de luiken vast openzetten? ʼt Is al lang dag, geloof ik. De klok gaat achter.” [51]

“En de zon zeker ook,” zei Dik. “Ga lekker slapen, jongen, dan is het morgen vóór je het weet. Wel te rusten, Jan, en je mond houden, hoor.”

“Wel te rusten,” zei Jantje met een snik en een zucht.

Nu kon hij echter den slaap in ʼt geheel niet meer vatten, en hij verveelde zich schrikkelijk. Wel tienmaal begon hij tot duizend te tellen, maar telkens raakte hij in de war, en eindelijk gaf hij het op. Hij ging voor tijdverdrijf spelletjes doen. Eerst stak hij zijn voeten zoo hoog mogelijk in de lucht, met de dekens er overheen.

“Nu is het een hooge berg,” dacht hij. “Wacht ik zal er een man boven op zetten, dan kan hij ver zien.”

Hij liet zijn voeten zakken, en legde zijn kussen er op. Toen stak hij het heele gevalletje voorzichtig in de hoogte, maar de man viel telkens van den hoogen berg af, en kwam hem eenmaal precies op zijn hoofd te liggen.

Eens bleef de man boven op den berg, en toen liet Jan den berg instorten, zoodat de man geheel bedolven werd.

“Nu is hij morsdood,” zei Jan. “Wacht, ik zal stil een stoel in mijn bed halen. Dat is veel leuker.”

Hij kroop voorzichtig uit zijn bed, greep een stoel, en klom er weer heel zacht in. Zijn ouders hadden er niets van gemerkt. Hij legde den stoel voorover, en ging er op zitten.

“Huup hit,” zei hij. “Nu draven, zoo hard je kunt.”

Hij hobbelde met den stoel op en neer, en hij verbeeldde zich, dat hij op den hit van zijn Vader zat, en dat hij aan het harddraven was.

Soms gaf hij hem van achteren met zijn vlakke hand een harden klap op de sporten.

“Au,” zei Jantje, want het deed hem pijn, en hij likte zijne hand af, omdat de pijn daardoor gauwer beter werd.

Toen zette de hit het op een loopen. [52]

Met twee handen had Jantje de leuning te pakken, en hij hobbelde op en neer. In zijne gedachten reed hij in vliegenden galop langs den weg, en telkens gaf hij zijn harddraver een klap op de sporten. De hit vloog hoe langer hoe harder, maar opeens begon hij te steigeren.

“Ha,” mompelde Jantje, “hij krijgt weer eene koppige bui! Wacht, ik zal hem leeren!”

Hij sloeg met beide handen op de houten ribben van zijn harddraver, greep daarna de leuning, en trok den stoel daaraan in de hoogte.

O, o, wat steigerde dat beest woest!

“Huupla,” schreeuwde Jantje opeens, want hij verkeerde in hevige geestvervoering. Zijn vader draaide zich onrustig om in zijn bed. Hij werd er half wakker van.

Jantje trok de leuning nog meer in de hoogte. De hit stond toen als het ware loodrecht op zijn achterste pooten, en Jantje verbeeldde zich, dat hij hem kwaadaardig hoorde brieschen. De hit nam een geweldigen sprong, en bommerdebom, daar viel Jantje met hit en al uit zijn bed op den grond. Dat gaf een lawaai!

“Heeremenschen!” gilde Anneke, die verschrikt opvloog. “Daar valt het huis in! Dik, Dik, het huis valt in. Jantje ligt er onder. Hoor me dat kind eens gillen!”

Dik was ook verschrikt, en hij haastte zich op te staan. Vlug schraapte hij een lucifer aan en stak de lamp op. En wat zag hij?

Jantje lag op den vloer met een stoel half over zich heen, en daarop lag het kussen, dat den hit in zijn val gevolgd was.

En Jantje schreeuwde moord en brand, zoowel van schrik als van angst, want hij was erg bang, dat zijn vader hem nu wel voor zijn broek zou geven. Hij twijfelde daar zelfs niet aan. [53]

Maar Dik kon onmogelijk boos blijven op zijn zoontje, en hij moest er braaf om lachen, toen hij hem daar zag liggen.

“Wat voer je toch uit, jongen?” vroeg hij. “Je doet niet anders dan spoken, en houdt ons den heelen nacht wakker.”

“O Vader,” schreeuwde Jantje, want hij vreesde altoos nog een beetje, dat zijn Vader hem straffen zou, “ik was aan ʼt paardje-rijden op onzen hit, en toen steigerde hij zoo,—o, o, o, en toen vielen we alle twee het bed uit.”

Toen moest Dik nog meer lachen, en Anneke lachte van den weeromstuit meê. Dik pakte zijn zoontje op, en legde hem in bed.

“Zie zoo, nu ga je maar weer slapen, hoor. Ik zal je wel roepen, als het dag wordt. Wel te rusten.”

“Wel te rusten,” zei Jantje. “Maar dit weet ik wel, dat een nacht véél en véél langer duurt, dan een dag.”

Een half uurtje later werd Dik alweer wakker gemaakt.

“Vader!—Vader!” hoorde hij roepen.

“Jongen, wat verveel je me vannacht,” was zijn antwoord. “Wat is er nu weer?”

“Vader, komt de zon vast elken morgen weer op?” vroeg Jantje met iets twijfelmoedigs in zijne stem.

“Wel ja, Jan, vast en zeker, hoor! Als je maar geduld hebt.”

“Maar Vader, is-ie nog nooit eens weggebleven?”

“Neen, nog nooit,” zei Dik met een zucht. “Kijk maar door het raam. ʼt Wordt nu ook al wat lichter. Als je nog een uurtje geslapen hebt, is de nacht om, en dan ben je jarig. Over een uur zal ik je roepen.”

“Ja Vader,” zei Jan, en hij begon nog maar eens tot duizend te tellen. Maar ʼt hielp hem niets, hij kon den slaap niet meer vatten. Och, och, wat duurde dat uur hem lang. Hij luisterde naar het tikken van de hangklok, tot hij opeens meende, dat zij stilstond. Hoe hij ook luisterde, hij merkte het eentonige getik niet meer op. Toch ging de [54]klok nog wel, want een poosje later hoorde hij het weer.

Eindelijk was het uur om, en sprong hij uit bed.

“Vader,” riep hij luid, “nu ben ik eindelijk dan toch echt jarig. Toe Vader, wat krijg ik nu van u?”

“Ja jongen, je hebt me van nacht schrikkelijk verveeld, maar nu ben je echt jarig, en ik feliciteer je wèl.”

Dik stond op en nam Jantje in zijn armen, en kuste hem op allebei zijn wangen. En toen gaf hij hem aan Anneke, die hem niet minder hartelijk pakte.

Dik kleedde zich spoedig aan, en zei:

“Kom meê, Jan, dan krijg je je cadeau. Ik hoop maar, dat het je bevallen zal.”

Jan beefde van blijdschap en nieuwsgierigheid.

“Kan ik het echt opeten?” vroeg hij.

“Neen, dat was maar gekheid,” zei Dik, terwijl hij Jantje bij de hand pakte en hem meenam naar den stal. Hij opende de deur, en stapte met zijn zoontje binnen.

En wat zag Jan daar?

Hij kon zijne oogen niet gelooven, want daar, vlak naast den hit, stond een prachtige, bonte bok, met twee groote horens op zijn kop en een lange sik aan zijn kin.

“Die bok!” riep Jantje verrukt uit. “Is die bok voor mij?”

“Ja, die bok is voor jou,” zei Dik lachend, en hij zag met innige blijdschap, hoe gelukkig dit geschenk zijn zoontje maakte.

Jan sprong als een kleine dolleman in ʼt rond, en hij klapte in de handen.

“O, dank u, dank u!” riep hij uit. “O, o, wat een mooie bok is dat. Kijk eens, hij heeft prachtige horens!”

“Ja, hè?” zei Dik.

“En een sik!” ging Jan voort.

“Bè, bè, bè-è-è-è!” blaatte de bok.

Jantjeʼs vreugde kende geen grenzen. [55]

“O, hoor eens, hij kan schreeuwen ook. O, wat eene mooie stem,” riep Jan opgetogen.

In de vreugde zijns harten liep hij op den bok toe en wilde hem zijne armen om den nek slaan, maar de bok scheen daar niet van gediend, want hij ging op zijne achterpooten staan, stak den kop omlaag en drukte zijn groote, kromme horens zoo stevig tegen Jans smalle buikje, dat Jantje achterover tegen het houten beschot terecht kwam.

“O, dat mag hij wel doen,” zei Jantje, die in zijn bok allerminst eenige kwade eigenschap wilde ontdekken. Maar toch kroop hij schielijk overeind en maakte zich uit de voeten.

“Toe Vader, mag hij eens uit den stal komen?” vroeg hij, want dáár kon de bok hem niet tegen een muur stooten.

“Wel zeker,” zei Dik, die het wel grappig gevonden had, toen de bok zijn zoontje zoo onvriendelijk ontving.

Hij maakte den bok los en bracht hem in den tuin. Eigenlijk was de tuin alleen bleekveld. Hij was rondom door schuren omringd, behalve aan den achterkant, waar zich een breede sloot bevond. Jantje mocht daar soms wel eens graag hengelen.

Toen de bok den stal verlaten had en rondom zich het welige gras ontdekte, begon hij dadelijk te grazen. Jantje ging bij hem staan, en streelde hem met zijne hand langs den nek.

Hij was méér dan blij met zijn verjaargeschenk; hij had wel kunnen gieren van blijdschap. De bok liet hem stilletjes begaan, ook toen Jan hem zijn arm om den hals sloeg.

“Wat is hij mak, Vader,” zei hij.

“Ja, daar heb ik hem ook op gekocht,” zei Dik. “ʼt Moet een mak beest zijn, en een flink looper.” [56]

“Hè ja, nu moest ik ook nog een wagen hebben,” zei Jantje begeerig. “Wat zou ik rijden.”

Vol teederheid liet hij zijn beide handen langs het lichaam van zijn bok glijden, en hij streelde het korte staartje. De bok scheen het in ʼt geheel niet onpleizierig te vinden, en deed niet anders dan eten.

“Zou ik er zoo ook op kunnen rijden?” vroeg Jantje.

“Wel ja, ik denk het wel,” zei Dik. “Hij is sterk genoeg, en zal niet in tweeën breken.”

Dat vond Jantje heerlijk, en met een wip sprong hij op den bok. Maar deze vond het allesbehalve prettig. Hij sprong met zijn achterpooten in de hoogte, om Jantje van zijn rug af te gooien, en toen dat niet hielp, sprong hij met de voorpooten omhoog.

Vader Dik schaterde het uit van de pret.

“Houd je goed, Jantje”, riep hij zijn zoontje toe. “Laat je niet van de vliegen steken!”

“Be, bè, bè-è-è-è!” schreeuwde de bok nijdig. Het beest was meer dan kwaad. Opeens nam hij een grooten sprong, zoodat Jantje toch haast van zijn rug afviel, en zette het op een loopen. Met echte bokkesprongen holde hij het bleekveld over. ʼt Ging vliegensvlug, en Jantje vond ʼt razend prettig. Zijn Vader ook. Die moest er onbedaarlijk om lachen.

De bok was echter op een hem onbekend terrein, en daar hij te kwaad was om goed uit zijn oogen te kijken, sprong hij opeens pardoes in de sloot. Dat gaf een plons van belang, en voor een oogenblik waren èn bok èn berijder onder ʼt water verdwenen.

Toen lachte Dik niet meer. Integendeel, een hevige schrik maakte zich van hem meester, en hij ijlde naar den slootkant. Maar daar zag hij niets.

Ja toch, er verscheen een hoofd boven water.... [57]

Helaas, ʼt was de kop van den bok. ʼt Kroos zat hem aan de groote kromme horens.

“B-è-è-è-è! B-è-è-è-è!” blaatte hij angstig.

“Jantje! Jantje!” schreeuwde Dik.

Daar verscheen ook Jantjeʼs hoofd boven de oppervlakte.

“Vader, ... help, ... ik ... hik, hik, ... ik, hik verdrink!”

Dik bukte zich en greep Jantje bij de haren.

“B-è-è-è-è! B-è-è-è-è!” schreeuwde de bok.

Dik trok zijn zoontje op den wal. Daar stond het kereltje, druipend van het water.

“O Vader, mʼn bok! Mʼn bok!” jammerde Jantje.

Dik boog zich nogmaals, en greep met beide handen de horens van den bok. ʼt Kostte hem echter vrij wat moeite om het beest op den wal te krijgen, doch het gelukte hem toch.

Jantje werd naar binnen gestuurd, om droge kleeren aan te trekken, en de bok moest in den stal.

Moeder Anneke was ook niet weinig geschrokken, want zij had het angstgeschreeuw duidelijk gehoord. Zij stond op,—want dat alles gebeurde zeer vroeg in den morgen—en hielp Jantje aan droge kleeren.

De kleine vent stond te bibberen van de koû, maar hij was toch erg blij met zijn bok.

“B-b-b-b-b—wat een b-b-b-b—mooie b-b bok, Moeder,” zei hij opgetogen, terwijl de rillingen hem langs zijn mageren rug gingen. En zijn spillebeentjes trilden zoo erg, dat Jantje er haast niet op staan kon.

“Dat was me daar ʼn mooie geschiedenis!” zei Dik binnenstappende. “Jantje ging op den bok zitten, en daar sprong me dat beest pardoes in de sloot. ʼt Was een bespottelijk gezicht.”

“Leeft hij b-b-b-b-b-nog, Vader?” vroeg Jantje. [58]

“Of hij!” zei Dik.

“Zou hij b-b-b-b—niet dood—b-b-b-b gaan?” vroeg Jantje, niet zonder eenigen angst, dat het koude bad zijn mooien bok kwaad kon hebben gedaan. En hij vervolgde:

“Hè b-b-b-b, dat hemd is b-b-b-b-lekker warm, Moeder. Brrr, wat ben ik koud.”

“Ja, dat wil ik wel gelooven,” zei Dik, “Je gaat ook direct weer naar je bed, om goed warm te worden, door en door warm.”

Jantje had daar wel niet veel ooren naar, maar het gebeurde toch. Enkele minuten later lag hij weer diep onder de wol. Daar werd hij al spoedig lekker warm, want zijn moeder had er nog een paar dekens extra bijgedaan.

Lang hield Jantje het er echter niet uit. Een half uur later kreeg hij zijn Zondagsche pak aan en stapte hij naar buiten, om weer naar zijn bok te gaan kijken. Deze stond heel rustig bij den hit gemaaid gras te eten, en hij keek Jantje aan of hij zeggen wou:

“Dat was een rare geschiedenis, hè Jan?”

Jan kon zijn bok niet genoeg aankijken, zoo mooi vond hij hem.

“He,” dacht hij, “als ik nu een wagentje had en een tuig, dan was ik heelemaal klaar. Wat zou ik dan heerlijk rijden. Had ik vast maar een wagentje, dan zou ik zelf wel een tuig maken. Karel van Dril zal er me wel aan helpen.—Wacht, daar hoor ik Grootvader in zijn tuintje. Ik ga gauw naar hem toe, om het te vertellen, dat ik zooʼn mooien bok heb gekregen.”

Vlug begaf hij zich naar de woning van zijne grootouders. Zijn Grootmoeder kwam hem al tegemoet, en féliciteerde hem met zijn verjaardag. En ze zei:

“Ga maar gauw mee naar Grootvader in den tuin.”

“En o, Grootmoê,” zei Jan, “ik heb zooʼn prachtigen [59]bok gekregen van Vader en Moeder, toch zòò mooi, o zoo mooi!”

Grootmoeder sloeg van verbazing de handen in elkaar.

“Een bok?” riep zij opgetogen uit. “Een echte, levende bok?”

“Ja, ja, een echte levende bok, en we hebben samen al in de sloot gelegen ook. Ik zat boven op zijn rug, en toen vloog hij van kwaadheid de sloot in. Vind u het niet heerlijk, Grootmoe?”

“Dat je in de sloot gelegen hebt?”

“Neen, dat ik een bok heb,” lachte Jantje. Samen gingen ze den tuin in, naar Grootvader.

Deze kwam hem vroolijk lachend tegemoet.

“Dag Jan, wèl geféliciteerd met je verjaardag.”

“Dank u, Grootvader!” schreeuwde Jantje, die wel wist, dat Grootvader hem anders niet verstond. “Ik heb een bok gekregen! O, zoo mooi. Gaat u mee kijken?”

“Wat moet jij met eene klok doen, kind?” vroeg Grootvader, die zich hield, of hij hem niet verstaan had.

“Neen, neen, geen klok, maar een bok!” schreeuwde Jantje.

“Een bok? Wat heb je aan een bok, als je geen wagentje hebt?” ging Grootvader plagend voort. “Ik zou hem maar aan den slager verkoopen!”

Jantje keek zijn Grootvader diep verontwaardigd aan.

“Dat nooit!—Nooit, hoor Grootvader!” riep hij uit.

Grootvader scheen hem echter niet te hooren. Hij stond in gedachten verdiept, en streek met zijn wijsvinger peinzend langs zijn neus. Eindelijk zei hij:

“Wacht eens, Jan. Ik geloof, dat ik nog wat ouden rommel heb, waar misschien wel een wagentje van gemaakt kan worden. Ga maar eens mee naar ʼt schuurtje.”

“Dat zou mooi wezen, Grootvader,” zei Jantje blij.

De schuur werd geopend, en daar stond me zoo waar [60]een prachtige bokkewagen kant en klaar. Grootvader had hem zelf getimmerd, heel stilletjes, zoodat Jantje er niets van gemerkt had. O, o, wat lachten Grootvader en Grootmoeder ondeugend.

“Wel, hoe lijkt je dat, Jan? Vind je dat wagentje mooi?”

Jantje werd beurtelings bleek en rood, want hij begreep wel, dat het wagentje voor hem was, en toch durfde hij het haast niet te gelooven.

“Of ik het mooi vind?” stamelde hij met bevende lippen, “ʼt Is prachtig mooi, Grootvader, prachtig, prachtig mooi!”

En meteen vloog hij Grootvader om den hals en kuste hem, dat het klapte, en toen kreeg Grootmoeder eene beurt. Zij bezweek er bijna onder.

Jantjes vreugde kende geen grenzen. Hij nam het lemoen op, en trok het wagentje naar zijn huis, waar Vader en Moeder het dadelijk moesten zien.

“Had ik nu nog maar een tuig,” zei Jantje, “dan was ik heelemaal klaar. Ha, wat zou ik rijden!”

“In de hangkast liggen nog wel een paar oude riemen,” zei zʼn moeder. “Daar is misschien, als Grootvader of Vader je helpen wil, nog wel een goed tuigje van te maken.”

“Oude riemen?” zei Jantje, “hebben wij nog oude riemen? Die zouden mij goed te pas komen.”

Hij deed de deur open. Zijne ouders stonden lachend naar hem te kijken.

In plaats van een paar oude riemen zag Jantje tot zijne groote verrassing een prachtig bokketuig hangen, als een geschenk van zijne moeder.

Hij slaakte een kreet van vreugde, nam het tuig uit de kast, en begon als een dolle door de kamer te springen.

“Rinkinkeleking! Ringeling! Rinkinkeling-king!” klonk het. Dat kwam van de bellen, die met twee mooie pluimen op het tuig bevestigd waren. [61]

“Hoor eens! Hoor eens!” riep Jantje verrukt. “O, o wat mooi. O, ik weet zelf niet, hoe mooi het is. Nu den bok inspannen, Vader! Laten we hem dadelijk inspannen!”

Dat gebeurde. De bok werd uit den stal gehaald en voor den wagen gezet. De tuigen werden hem omgehangen, en Jantje stapte in.

“Waar is mijn zweep?” vroeg hij.

“Hier,” zei Dik. “Maar één ding mag je nooit vergeten: sla den bok niet, als het niet noodig is.”

“Slaan, Vader?” vroeg Jantje. “O neen, mijn bok sla ik niet. De zweep is alleen maar voor ʼt mooi. Huup bok! Allo!”

Daar ging de bok, tot groote vreugde van Jantje, die in het wagentje zat als een kleine prins. Zijn ouders en grootouders keken hem lachend na, want zij vonden het bijna even prettig als Jantje zelf.

“Als hij maar niet in de sloot rijdt!” zei zijne moeder, die wel een beetje bezorgd was.

“Laat hem maar begaan,” zei Dik met vadertrots. “Hij is mans genoeg, de kleine baas. Wat is ʼt een mooi stelletje, hè?”

En grootvader zei:

“Wil ik je eens wat zeggen, Dik? Jantje is ook een bizonder kind,—en dat is-ie.”

“Ik dacht wel, dat u dat zeggen zou,” lachte Dik.

[Inhoud]

Zevende Hoofdstuk.

Hoe Jantje uit rijden ging, en bij slot van rekening een dwaze vertooning maakte.

Wat reed Jantje heerlijk. Zijn bok stapte parmantig over den weg, met den kop fier opgeheven, en Jantje hield de [62]leidsels in de eene en de zweep in de andere hand. De pluimen op den rug van den bok wuifden sierlijk heen en weer, en de bellen rinkelden zoo mooi, dat het een lust was om te hooren.

Eerst reed Jantje natuurlijk naar zijn vriendje Karel van Dril, en die keek zijne oogen uit naar ʼt mooie spannetje. Hij was er jaloersch op, maar hij gunde het Jantje toch wel. En zijn vader, de smid Piet van Dril, kwam ook naar buiten, om het mooie span te bewonderen.

“Dat is een prachtig stelletje, Jan!” zei hij, nadat hij Jantje gefeliciteerd had. “De bok is mooi, de wagen is mooi, het tuig is mooi, en het koetsiertje is ook mooi.”

“Alleen een beetje mager,” zei Jan Vos, de metselaar, die juist voorbij liep.

“Mag ik met je meerijden?” vroeg Karel. “Toe zeg, schik een eindje om, dan kom ik naast je zitten.”

Dat gebeurde, en de twee vrienden reden verder.

Al spoedig hadden zij heel wat jongens om hen heen, die het allen een mooi gerij vonden. En allen vroegen om de gunst, of zij ook eens een eindje mochten rijden.

“Toe Jan, mag ik ook eens?” vroeg de een.

“Neen zeg, laat mij dan liever,” zei een ander. Jan antwoordde niet veel, want hij wist wel, dat daar geen beginnen aan was. Hij kon alle jongens van het dorp toch niet bij zich in het karretje nemen.

Maar de jongens werden er niet boos om. Zij begrepen zelf wel, dat het niet ging, en vonden het al prettig met den bok mee te loopen.

“Huup sik! Huup sik!” riepen de jongens. Maar de bok had zijn eigen willetje en liet zich niet voortjagen. Hij stapte met krachtigen tred verder, zonder zich aan het roepen van de jongens te storen.

Dicht bij de school kwamen zij Klaas Zwart tegen met [63]diens vriendje Frans Thor. De jongens hielden niet van hen en gingen liever niet met hen om, want ʼt waren twee vervelende jongens.

Zij hadden altoos ontzaglijk veel praats, konden niemand ongemoeid passeeren, wierpen winkeldeuren open, trokken onnoodig bij de menschen aan de schel, en plaagden, waar zij maar plagen konden. Aan Klaas Zwart had Jantje al een hekel gehad, zoolang hij hem kende, omdat hij een klikspaan was. Frans Thor was later op het dorp komen wonen. Hij was een verwaarloosde ruwe jongen, die geen moeder had en met zijn vader samen in een huisje woonde. Zijn vader was soldaat in Indië geweest, en leefde van een pensioentje. Hij deed zijn huishouden zelf, veegde zelf den vloer, kookte zijn eigen potje, en maakte zelf de bedden op. Om de opvoeding van Frans bekommerde hij zich bizonder weinig. Algemeen stond hij bekend als een pochhans, die wel heel veel wist te vertellen van zijn heldendaden in Indië, maar die er zooveel bij jokte, dat hij door niemand werd geloofd. En Frans jokte ook niet zooʼn beetje. Al spoedig had hij op het dorp geen vriendje meer kunnen krijgen, en daar Klaas Zwart in hetzelfde geval verkeerde, liepen ze meestal samen. En ze deden gewoonlijk niet veel goeds.

Zoodra zij den bok van Jan in ʼt oog kregen, kwamen zij haastig toeloopen, elk met een stok in de hand.

“Wel heb ik van mʼn leven!” riep Frans uit. “Kijk Jan Trom eens geuren! Huup Sik, allo, vooruit!”

Maar de bok stoorde zich aan dat bevel niet, en bleef kalmpjes doorstappen. Hij hief den kop eventjes op, en keek Frans aan.

“ʼt Is het bokje wèl!” ging Frans voort. “Hij loopt niet harder dan een slak. Zeg Jan, je moet hem eens met de zweep kietelen, dan zal hij wel beter voortmaken.” [64]

“Hij loopt hard genoeg,” zei Jan. “Toe bok, vooruit!”

“ʼt Is een oud, afgeleefd beest!” zei Klaas Zwart smalend. “Hij heeft de rumathiek in zijn pooten.”

“Als jij maar niet de rumathiek hebt,” gaf Jan beleedigd ten antwoord. “Hij kan harder loopen dan jij.”

“Ha, ha!” lachte Klaas. “Zooʼn stijve huut. Je moet hem smeren met machine-olie; zijne botten zijn wat stijf.”

“Met stok-olie!” zei Frans Thor grinnekend, terwijl hij den bok een klap met zijn stok op den rug gaf.

De bok ging op zijn achterpooten staan.

Jan werd wit van kwaadheid, en Karel van Dril zei:

“Wil jij met dien stok wel eens van hem afblijven, of ik zal je met datzelfde houtje je portie geven.”

Die bedreiging hielp voor een poosje. Maar nu gingen Frans en Klaas van achteren tegen het karretje duwen, zoodat de bok gedwongen werd op een draf te loopen. De andere jongens hielden zich een beetje op een afstand, want ze waren bang voor de twee plaaggeesten, vooral voor Frans Thor, die een paar jaar ouder was.

Jan hief zijn zweep op, en wilde de jongens dwingen de kar los te laten. Maar Frans greep de zweep onverwachts aan, en rukte haar Jan uit de handen.

“Wat denk jij wel, magere sprinkhaan,” zei hij sarrend. “Denk je soms, dat ik bang voor je ben? Voor geen tien zulke kereltjes als jij. Ho, bok, ho!”

De bok liep echter door, en daarom hielden Frans en Klaas de kar zoo hard zij konden tegen.

Jan keerde zich driftig om.

“Laat je de kar los!” riep hij hun toe. “Laat los, zeg ik je, of ik sla er op!”

De twee plaaggeesten lachten hem smakelijk uit. Karel van Dril was zijn drift ook niet langer meester, en wilde van de kar stappen. Maar Jan hield hem tegen. [65]

“Hier,” zei hij, “houd jij de leidsels even vast.”

Vlug sprong hij uit de kar, en nog voor Frans er op verdacht was, vloog Jan op hem aan. Deze zag wit van kwaadheid. Met eene vlugge beweging rukte hij hem de zweep uit de hand, en in ʼt volgende oogenblik had Frans een geduchten striem dwars over zijn gelaat te pakken.

Klaas Zwart zag, dat het ernst werd en maakte, dat hij op een eerbiedigen afstand kwam, want hij was laf van aard. Maar Frans niet. Deze was de grootste en sterkste, en de zweepslag had hem vreeselijk nijdig gemaakt. Hij kon een kreet van pijn niet onderdrukken, en de tranen sprongen hem in de oogen. Woest viel hij op Jan aan, die de zweep alweer opgeheven had, om hem een tweeden striem te geven.

“Laat de kar los, zeg ik je!” riep hij Frans toe.

“Dat zal ik,” antwoordde Frans, en hij greep Jan met beide handen aan. Jan liet zijne zweep op den grond vallen, om zich beter te kunnen verweren.

“Geef hem zijn portie, Frans!” schreeuwde Klaas Zwart uit de verte. “Als je ʼt alleen niet afkunt, zal ik je wel komen helpen.”

“Daar moest je ʼt hart eens toe hebben,” riep Karel van Dril terug. “Dan krijg je ʼt met mij te doen.”

De twee jongens waren geducht met elkaar aan ʼt worstelen, en iedereen dacht, dat Frans het gemakkelijk winnen kon, omdat hij zooveel ouder en sterker was, maar Jantje was de vlugste. Hij wist al spoedig tusschen Fransʼ armen door te glippen, liet zich vliegensvlug op zijne knieën vallen, greep Frans bij de beenen, en liet hem in een ommezien een buiteling maken. Daar lag Frans lang-uit op den grond, tot groot vermaak van de jongens, die hem zijne smadelijke nederlaag van harte gunden.

“Ha, ha, daar ligt de praatsmaker!” riepen ze juichend. “Waar blijf je nu met je praats?” [66]

Jan nam den stok van Frans en gaf hem een geducht pak slaag, veel te hard naar den zin van Frans, die schielijk overeind kroop, en beenen maakte.

Wat werd hij uitgelachen! En wat hadden de andere jongens een pret.

Maar Klaas Zwart en Frans Thor lachten niet, en Frans was niet van plan den strijd op te geven.

Jan stapte weltevreden over de behaalde overwinning weer in zijn karretje, nam de leidsels van Karel over, en zei:

“Huup bok! Vooruit maar weer.—Dat viel Frans Thor niet meê, hè Karel? Wat heeft hij gehad!”

“En wat buitelde hij lekker over den grond,” grinnikte Karel vroolijk. “Zij zullen wel niet spoedig terugkeeren.”

Dat had hij echter mis.

Frans en Klaas stonden eerst van uit de verte een poosje te schelden.

“Magere sprinkhaan!” schreeuwde Frans.

“Panlat!” smaalde Klaas.

Maar langzamerhand kwamen zij naderbij. Zij liepen al scheldend een eindje voor den bok uit.

“Hij is zoo oud als je grootvader!” schreeuwde Klaas.

“Verkoop hem aan den slager!” zei Frans. “Die kan misschien nog worst van hem hakken.”

“Niets terugroepen, Jan,” raadde Karel aan. “Dan hebben zij er het minste pleizier van.”

De afstand tusschen den bok en de twee scheldende jongens werd voortdurend kleiner. De bok stapte flink, de pluimen op zijn rug wapperden prachtig, en de bellen rinkelden helder en luid. Jantje genoot méér, dan hij zeggen kon. ʼt Verveelde hem echter geducht, dat die twee akelige jongens vlak voor zijn bok bleven loopen. Dat vergalde zijn genoegen. En zij hielden niet op, den gek met zijn bok te steken, wat hem erg griefde. [67]

Klaas Zwart ging eindelijk vlak voor den bok loopen. Dan liep hij erg kreupel en met kromme beenen, en riep voortdurend:

“Bè-è-è-è! Bè-è-è-è!”

De bok lichtte zijn kop op en keek den jongen nijdig aan. ʼt Scheen wel, of hij begreep, dat die jongen hem voor den gek hield.

“Bè-è-è-è! Bè-è-è-è! schreeuwde Klaas plagend. “O, wat heb ik ʼn rumathiek in mijn pooten. Bè-è-è-è!”

De bok schudde den kop, en riep ook:

“Bè-è-è-è! Bè-è-è-è!”

“Zie je wel, hij is het met mij eens!” grinnikte Klaas, die met kromme beenen en in een gebogen houding voor den bok uitliep.

Plotseling schoot de bok op een drafje vooruit, wat zoo overwachts gebeurde, dat Jan en Karel bijna achterover uit de kar sloegen. Daarop sprong de bok op zijn achterpooten overeind, en gaf Klaas zooʼn geduchten stomp in zijn rug, dat deze voorover op den weg tuimelde.

“Au, au, au, o, wat is dat!” schreeuwde Klaas.

“Bom!” daar drukte de bok hem nog eens met kracht zijne horens in den rug.

“Au, au, o, o, au!” jammerde Klaas.

Op handen en voeten poogde hij zich te redden.

“Bom!”

De bok drukte hem nogmaals plat op den grond.

Klaas zag doodsbleek van den schrik. Hij spartelde met armen en beenen, en schreeuwde moord en brand.

Jan en Karel vielen haast uit de kar van het lachen, ʼt Was dan ook een bespottelijk gezicht.

Klaas wist geen raad van angst en pijn.

“Help!” riep hij. “Frans, help,—help! Hij maakt me dood!” [68]

Hulp was echter niet meer noodig, want de bok hield uit eigen beweging met zijn afstraffing op. Hij dacht zeker, dat Klaas het er zóó wel meê doen kon. Zonder zich aan de leidsels te storen, keerde hij om, en stapte bedaard verder in de richting van Janʼs huis. Dat was maar goed ook, want het werd tijd, dat Jantje naar huis ging om te ontbijten. ʼt Was al over achten, en om negen uur begon de school.

Jan en Karel schoten telkens nog in een lach, als zij aan het malle figuur van Klaas dachten.

“Hij zal nu wel ondervonden hebben, dat de bok niet rumathiekerig is, en dat hij nog kracht in zijne horens heeft,” meende Jantje, en dat was Karel volkomen met hem eens.

En wat Vader Dik lachen moest, toen hij het hoorde.

“ʼt Is bepaald een verstandige bok,” zei hij tegen Jan. “Hij begreep wel, dat die jongen hem voor den gek hield. Maar voortaan zal Klaas Zwart hem wel uit de voeten blijven.”

“Dat denk ik ook,” zei Jan.

Den geheelen dag op school moest hij, of hij wilde of niet, aan zijn mooien bok denken, en aan het leuke karretje, dat zijn grootvader voor hem getimmerd had, en aan het prachtige tuig met de pluimen en de rinkelbellen, en de meester had een onoplettenden leerling aan hem, wat hij niet van hem gewoon was. ʼt Scheelde dan ook maar een beetje, of hij had zoowel ʼs morgens als ʼs middags school moeten blijven. Bij ʼt rekenen maakte hij meer dan de helft van de sommen fout, en bij ʼt lezen wist hij niet, waar hij beginnen moest.

De meester werd eindelijk knorrig op hem.

“Jij moest beter opletten, Jantje, anders worden wij kwade vrienden.” [69]

Jan zat toevallig naast Klaas Zwart, en hij kon den jongen, niet aankijken, zonder te lachen.

“Heb je nog pijn in je rug?” vroeg hij fluisterend.

Klaas keek hem aan als een nijdige spin.

“Zou het misschien rumathiek kunnen wezen?” plaagde Jantje.

“Magere sprinkhaan! Panlat!” siste Klaas tusschen de tanden, en telkens voelde hij aan zʼn rug, die geducht pijn deed.

“Stilte daar!” gebood de meester. “Ik geloof, dat er een paar jongens zijn, die graag willen nablijven.”

Zoover kwam het echter niet, en om vier uur mocht Jantje naar huis. Karel holde met hem meê, dat spreekt van zelf. Kwart over vieren stond de bok alweer voor de kar. De beide vrienden namen plaats, en daar ging het heen. De bok stapte weer even deftig als ʼs morgens, en hij keek eigenwijs om zich heen, de bellen rinkelden en de pluimen wapperden. De jongens vonden het prachtig, en zij reden het heele dorp door. ʼt Bleek een prettig dier te zijn. Als de jongens even uit de kar stapten, om naar een vink te zoeken, die zij hoorden fluiten in het riet aan den kant van het kanaal, bleef hij geduldig wachten. Alleen ging hij een weinigje zijwaarts, om op den berm wat gras te eten.

Een eindje voorbij de Roomsche kerk, die aan het einde van het dorp stond, was de timmerwinkel van baas Meijer, bij wien Jans grootvader vroeger gewerkt had. Naast den winkel stond een kleine houtzaagmolen, want Meijer zaagde zijn hout zooveel mogelijk zelf. Er lag dan ook altoos vóór dien molen in het kanaal een vlot balken in voorraad, en op die balken gingen de jongens dikwijls spelen. Menigeen had daar al een paar natte voeten gehaald, en sommigen zelfs een nat pak. Want die balken waren maar [70]losjes aan elkander verbonden, en het gebeurde dikwijls, dat zij omkantelden, als de jongens er over liepen. Er behoorde dan ook heel wat behendigheid toe, om geheel droog te blijven, als zij er op speelden.

Toen de jongens de houtzagerij bereikt hadden, zei Karel:

“Zeg Jan, willen we eventjes balkje-loopen? Dat is zoo lekker.”

Daar had Jantje wel zin in.

“Zou de bok blijven staan?”

“Wel ja,—de bok loopt niet weg. En al was dat zoo, dan kunnen we hem toch gemakkelijk genoeg inhalen.”

“Dat is zoo,” zei Jan.

De jongens stapten uit de kar. Jan keerde den bok om en bracht hem op een plaatsje, waar veel gras en klaver groeide.

“Daar staat hij heerlijk!” zei hij.

Toen gingen de jongens op het vlot, en wipten van den eenen balk op den anderen. Soms stonden zij met de armen om elkaars hals geslagen op het einde van een balk, die dan door hun zwaarte langzaam onder water zonk. Maar vóórdat het water hun voeten bereikte, sprongen zij vlug naar het hooger gelegen deel van den balk.

En dan lachten zij luidkeels van de pret.

Dat deden zij ook, als een van de balken onder hunne voeten omkantelde, want dan moesten zij zich door vlugge sprongen redden.

Jantje was een echte waaghals. Dat kwam, omdat hij verbazend lenig was en nog nooit een ongeluk had gehad.

“Ik moet een beetje voorzichtig wezen,” zei hij wijs tegen Karel.

“Waarom?” vroeg deze.

“Wel, ik heb mijn Zondagsche pak aan, doordat ik van [71]morgen vroeg kopje-onder in de sloot gelegen heb. En als ik nu met mijn mooie pak weer in ʼt water viel, zou Moeder me zien aankomen, dat begrijp je. Jongen, wat zou ik er van lusten!”

“Nou, dat snap ik,” zei Karel.

En nauwelijks had hij dat gezegd, of hij merkte, dat zijn paal omkantelde en dat hij dus veel kans had, naar beneden te rollen. Met een vlugge beweging sprong hij op den balk, waarop Jan stond, maar door den schok kantelde deze ook.

Plomp! Daar zakte Jantje tot aan zijn middel in het kanaal. Karel viel achterover op het vlot, zoodat hij vrij droog bleef.

“O wee!” schreeuwde Jantje, met groote oogen van schrik en angst. Hij had zijn arm nog om den paal geslagen.

Vlug als hij was, hief hij zich met kracht in de hoogte, en in ʼt volgende oogenblik stond hij weer op het vlot. ʼt Water droop hem uit zijne Zondagsche broek langs zijne dunne beentjes naar beneden.

Karel schaterde het intusschen uit van pret.

Maar Jantje lachte in ʼt geheel niet. Hij stapte zonder een woord te spreken van het vlot af op den kant, en keek zwijgend naar zijn natte broek.

Karel kwam bij hem.

“Wat zat je daar koddig met je hoofd boven dien paal uit!” zei hij lachend. “Ik wou, dat je het gezien hadt.”

“Ik vind het heelemaal niet koddig!” zei Jantje. “Ik kan me niet begrijpen, dat je dit nou zoo grappig vindt. Zeg Karel, ik durf zoo niet naar huis toe, hoor.”

“O, ik weet wel raad,” zei Karel. “Trek allebêi je broeken uit en je kousen. Dan neem jij het eene einde en ik het andere, en we draaien in tegengestelde richting. Op die manier wringen wij al het water er uit, en dan is het dadelijk droog.” [72]

“Is het waar?” vroeg Jantje, met een flikkering van hoop in zijn oogen.

“Stellig!” zei Karel. “Vader heeft wel eens verteld, dat hij het ook deed, toen hij nog een jongen was. Trek maar uit.”

Dat deed Jantje, en al spoedig stond hij met bloote beenen in het gras. Toen gingen de twee jongens aan het wringen. Eerst de onderbroek. Karel nam het bovengedeelte en Jantje de pijpen. Karel draaide van rechts naar links, en Jantje van links naar rechts. En zij waren zoo in die bezigheid verdiept, dat zij niet zagen, dat Frans Thor en Klaas Zwart naderden, ieder weer met een stok in de hand en niet veel goeds in den zin.

Deze twee hadden gezien, wat er gebeurd was, en daar zij nog boos waren over de nederlaag, die zij ʼs morgens hadden geleden, besloten zij wraak te nemen.

Aan den anderen kant van den weg slopen zij zooveel mogelijk ongemerkt nader, en kwamen meer en meer bij de plaats, waar de bok rustig stond te grazen.

Juist waren Jan en Karel met de onderbroek klaar gekomen, die zij op het gras uitspreidden om te drogen, toen de twee vijanden met een woesten kreet opsprongen, vlak achter den bok, die er geweldig van schrikte. En dat werd nog erger, toen de jongens hem met hunne stokken hard op den rug sloegen, en schreeuwden:

“Huup bok, huup bok! Allo! koesssss!”

De bok zette het verschrikt op een loopen, het dorp in. Hij holde voort, zoo hard hij kon. Van bokkendeftigheid was bij hem geen sprake meer, hij holde voort als een wild paard.

“Koesssss! Koesssss!” schreeuwden Frans en Klaas hem na.

“Dát is gemeen!” riep Jan verschrikt en verontwaardigd [73]uit, en zonder te bedenken, dat hij geen broek aan had, sprong hij op, en ijlde zijn bok na.

Maar deze was hem een geducht eind voor, en rende al midden in het dorp. Jantje liep wat hij loopen kon, om hem in te halen.

De menschen bleven lachend staan, om de twee hardloopers na te kijken. ʼt Was dan ook een dwaas gezicht, dien bok te zien hollen, met de rinkelende bellen en de wapperende pluimen op zijn rug, terwijl de leidsels langs de kar zwierden, maar nog veel maller was het Jantje te zien, die zonder broek zijn bok naholde.

Jantje met zijne dunne beentjes liep het hardst. De keisteentjes deden wel pijn aan zijne bloote voeten, maar hij voelde het niet, en dat de menschen om hem lachten, merkte hij evenmin. Hij dacht maar alleen aan zijn mooien bok. Tot zijn vreugde bemerkte hij, dat hij op hem won, en dat hij hem misschien nog kon inhalen, voordat hij de brug had bereikt.

Plotseling echter zag hij, dat de bok gegrepen werd. Iemand met een mandje aan den arm sprong op den weg, en greep den bok bij den teugel. Daar was Jantje blij om, tot hij opeens zag, dat die man zijn vader was.

“Hei, hei, wat is dat voor een malle vertooning?” riep Dik zijn zoontje toe, die hijgend bij den bok stond.

“De jongens hebben hem op hol gejaagd, Vader,” zei Jantje, die zijn vader een beetje uit de voeten bleef.

“Maar hoe komt het, dat jij hier zonder broek langs den weg rent?” ging Dik voort.

Jantje zweeg.

“Allo, spreek op, mannetje. Waar zijn je broeken, en je kousen en je klompen?”

“O Vader, ik had ... ik ... ik was ... ik ... had ... ik ...”

“Ik had en ik was en ik was en ik had!” viel zijn [74]Vader in. “Ik was een ondeugende jongen en ik had een pak slaag verdiend, wil je zeker zeggen, hè?”

Jantje deed een paar stappen achteruit.

“Spreek op, Jantje, wat is er gebeurd?”

“Ik was in ʼt kanaal gevallen, Vader, en omdat ik mijn Zondagsche broek aan had, dorst ik niet thuis te komen, en toen...”

“En toen?”

“Toen hebben Karel en ik mijn broek uitgewrongen, maar toen hebben Frans Thor en Klaas Zwart den bok op hol gejaagd...”

“En toen ben jij den bok achterna gehold?” vroeg Dik, en opeens begon hij er smakelijk om te lachen, want hij vond het een koddige geschiedenis.

“Dat is tweemaal vandaag, Jantje!” zei hij. “Pas maar op, dat je er niet voor den derden keer invalt. Vooruit, stap in de kar en haal je kleeren. En ik zou dat wringen verder maar aan Moeder overlaten. Je gaat direct naar huis, hoor.”

“Ja Vader,” zei Jantje, die blij was, dat het zoo goed afliep. “Maar van Frans en Klaas is het een gemeene streek.”

“Dat is het,” zei Dik.

Jantje stapte in de kar en reed naar het vlot terug, waar Karel op de natte plunje paste. Jan kleedde zich weer behoorlijk aan, en reed naar huis terug. Zijn Moeder vond de geschiedenis lang zoo grappig niet als Vader Dik, maar omdat Jantje jarig was, liep alles nog al goed voor hem af. Hij kon zijn daagsche pakje weer aantrekken, dat intusschen gedroogd was, maar met den bok mocht hij dien avond niet meer rijden. [75]

[Inhoud]

Achtste Hoofdstuk.

Jantje krijgt het met Flipsen te kwaad, en dankt aan zijne magere leden zijne redding uit een dreigend gevaar.

Hoe ouder Jantje werd, des te meer gingen zijne kameraden van hem houden. Dat was volstrekt geen wonder, want hij was een aardige jongen met een goed hart. Van alles wat slecht en leelijk was, had hij een afkeer, en als sommige jongens nog wel eens iets deden, waarvan groote menschen last of schade ondervonden, deed hij nooit meê. Eénmaal had hij appelen gestolen in den tuin van Wobbe, waar de jongens dikwijls heengingen om vruchten weg te nemen, want Wobbe had een grooten boomgaard, waarin heel veel lekkers groeide. Jantje had er nog nooit aan meêgedaan, maar eindelijk liet hij zich overhalen om ook meê te gaan. ʼt Was op een herfstavond en ruw weer. De jongens slopen stilletjes naar de boerderij van Wobbe, die een eindje buiten het dorp lag, en sprongen na elkander over de sloot. Zoo kwamen zij in den boomgaard.

Maar Wobbe had zich met een paar knechts verdekt opgesteld, want dat appelen stelen begon hem geducht te vervelen. Hij had Flipsen, den veldwachter, wel gewaarschuwd, maar die werd een dagje ouder en maakte er niet veel werk van.

“Als je een van de dieven snapt, breng je hem maar bij me, dan zal ik hem wel mores leeren,” had hij gezegd. En hij had er aan toegevoegd: “zelf zal ik ook wel een oogje in ʼt zeil houden.”

Wobbe was daarom besloten, zelf de handen uit de mouwen te steken, en had zich met zijne knechts op verschillende plaatsen in den boomgaard verscholen. [76]

Zij hadden er nog niet lang gezeten, toen zij de jongens hoorden komen. Zij merkten duidelijk, hoewel zij nog niemand zagen, dat de jongens over de sloot sprongen. Wobbe en zijne knechts bleven, waar zij waren. Hunne afspraak was, de jongens tot midden in den boomgaard te laten komen, en hen dan plotseling van drie kanten tegelijk te bespringen.

Jantje voelde zich in ʼt geheel niet op zijn gemak, en toen alle jongens al over de sloot waren, stond hij nog weifelend op den weg.

“Pssst! Pssst!” hoorde hij zacht roepen, ʼt Was de stem van Karel van Dril. “Kom maar hier, Jan, alles is veilig.”

“O ja,” zei een ander, “kom maar gerust. Bij Wobbe brandt het licht in de huiskamer. Er is niet het minste gevaar.”

Jan kwam nader en sprong ook over de sloot.

De jongens gingen behoedzaam verder den boomgaard in.

“Hier!” riep er een. “Kijk eens, wat een prachtige appelen! De boom zit propvol!”

“Hier ook,” riep Karel van Dril een eindje verder. “Kom hier, Jan, hier zijn peren.”

Eerst waren de jongens bang en keken schuw rond, of er geen gevaar dreigde, maar toen alles stil bleef, steeg hun moed, en liepen zij brutaal tot midden in den boomgaard.

Frans Thor en Klaas Zwart waren de brutaalsten. De jongens gingen weinig of nooit met hen om, maar soms sloot het tweetal zich ongevraagd bij hen aan, en dan waren zij moeilijk te weren.

Frans had een stok bij zich en sloeg er mede tegen de takken. De appelen vielen naar beneden.

Maar hij kreeg geen tijd om ze op te rapen, want opeens werden zij van drie kanten tegelijk besprongen.

“Voorwaarts! Grijpt de dieven!” klonk de stem van Wobbe. Deze was een groote, sterke boer met harde handen. [77]

Verschrikt vlogen de jongens uit elkaar. De een ijlde hier-, de ander daarheen. Klaas Zwart haastte zich zoo, dat hij in de sloot viel. Tot aan zijn hals toe zakte hij in het water. Karel van Dril sprong over de sloot, Frans Thor ook, Gerrit Kikke en Piet Vos kwamen er met natte voeten af, maar Jantje, die eerst niet wist, wat er gebeurde, liep den verkeerden kant op, en vloog precies boer Wobbe in de armen.

“Loopen! Loopen, jongens!” riep Frans Thor.

Een van de knechts sprong over de sloot, en riep:

“Wij zullen eens zien, wie ʼt hardst kan loopen, kereltje!”

En hij liep Frans zoo hard hij kon achterna.

Dat werd een wedren van belang, want Frans was vlug ter been, maar de knecht nam veel grootere stappen. Frans hoorde zijne stappen hoe langer hoe dichter achter zich. Eindelijk voelde hij zich bij den kraag van zijn jas grijpen. Hu, wat kneep die knecht. Frans werd bijna geworgd maar toch wrong hij zich nog als een aal, om los te komen. Dat gelukte hem echter niet. De knecht gaf hem een geducht pak slaag, en joeg hem voor zich uit, terug naar de boerderij. Daar beleefde Jantje intusschen ook geen prettige oogenblikken, want Wobbe trok hem aan zijne ooren in de hoogte, tot zijn gezicht vlak voor dat van den boer gekomen was.

Jantje gierde van de pijn!

“Ha zoo, kereltje, wat ben jij licht!” zei de boer met een boozen lach. “Jij bent te dun om appelen te eten, manneke. Hoe heet jij?”

“Au, au!” schreeuwde Jantje, die spartelde als een mager varken.

“Heet jij au-au?” lachte de boer. “Magere langbeenige mug!”

“Au! Au!” huilde Jantje. [78]

“Heet jij au-au?” herhaalde de boer driftig.

“Neen, au neen, ik heet Jan Trom! Au, au, laat me los asjeblieft!”

“Zoo, heet jij Jan Trom,” zei de boer. Hij liet Jantje weer zakken, tot hij op den grond stond, legde hem toen over zijne knie, en gaf hem een geducht pak voor zijn broek.

ʼt Werd een warme geschiedenis voor Jantje, want de handen van den boer waren nog veel harder, dan hij ze zich voorgesteld had. Zooʼn pak slaag had hij nog nooit van zijn leven gehad, en hij vreesde, dat er geen stuk van hem heel zou blijven.

Eindelijk liet Wobbe hem los.

“En maak nu, dat je wegkomt!” bulderde Wobbe hem toe, “of ik breng je nog bij Nero in het hondenhok. Die houdt wel van kluifjes, al zijn ze mager.”

Dat liet Jantje zich geen tweemaal zeggen. Hij liep wat hij loopen kon, en ʼt viel hem meê, dat het nog zoo goed ging, want hij dacht niet anders, of de boer had hem zijne beenderen stuk geslagen. Hij haastte zich zoo om over de sloot te komen, dat het maar zus of zoo scheelde, of hij kwam in het water terecht. Maar dat liep gelukkig nog goed af. En toen vloog hij naar het dorp terug. Zijn rooftocht was hem bitter slecht bevallen.

Even later hoorde hij de noodkreten van Frans Thor, die door den boer en zijn knecht onderhanden werd genomen. Jantje liep dientengevolge nog harder.

“Hij lust er ook van!” mompelde Jantje, die in ijlende vaart voortholde, “hu, wat slaat die boer hard. Hoor Frans eens schreeuwen.”

Na een poosje haalde hij Klaas Zwart in, die zoo hard niet loopen kon, omdat hij tot aan zijn hals toe in de sloot gezeten had. Klaas huilde, want hij stelde zich de ontvangst thuis ook niet erg vriendelijk voor. [79]

Jantje ging regelrecht naar huis met het stellige voornemen nooit meer appelen of peren te stelen. En ʼs avonds wreef hij meermalen over zijn broek, omdat hij zooʼn pijn had.

De zaak was echter nog niet uit, want Wobbe vertelde den volgenden dag aan Flipsen, den veldwachter, welk eene gelukkige vangst hij had gehad, en gaf hem de namen der schuldigen op. Zoo kwam het, dat Flipsen den winkel van Trom binnenstapte, waar Dik juist bezig was een paar klanten te helpen.

Flipsen had altoos nog een kijkje op Dik, want hij was nog niet vergeten, wat Dik in zijn jeugd voor streken had uitgehaald.

“Goeden avond, Dik!” zei hij.

“Dag Flipsen,” was het antwoord. “Wat is er van je dienst?”

“Niet veel moois, man. Ik kom je waarschuwen, dat je wel wat beter op je zoontje mag passen, want ʼt is erg, zooals hij op het dorp huishoudt.”

“Zoo, zoo,” zei Dik verwonderd en ook een beetje ongeloovig want hij had nog nooit gemerkt, dat Jantje veel kwaad deed. “Is het zóó erg, Flipsen? Wat heeft hij uitgevoerd! Jantje is anders zoo kwaad niet.”

Dik werd wel een beetje boos over den lompen uitval van Flipsen.

“Dat zeggen alle vaders en moeders van hunne kinderen,” hernam Flipsen. “Van hun eigen kinderen kunnen zij nooit kwaad hooren, vooral wanneer ze zelf ook nooit gedeugd hebben.”

Dik werd nu erg boos.

“Wou je zeggen, dat ik nooit gedeugd heb?” vroeg hij driftig, en hij zwaaide zoo heftig met den strooplepel,—want hij was juist bezig een vrouwtje aan een pond stroop te helpen,—dat Flipsen een flinken lik van dat goedje op de mouw van zijn jas kreeg. [80]

“O, neem me niet kwalijk, dat is bij ongeluk,” zei Dik.

“Bij ongeluk! Bij ongeluk!” schreeuwde Flipsen verontwaardigd. “ʼt Is een schandaal! En ik zal proces-verbaal tegen je opmaken, wegens beleediging van een politieman in dienst!”

Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn om de stroop weg te vegen, en maakte de zaak daardoor nog veel erger. De stroop kwam nu bijna over de geheele mouw. En Flipsen was altijd zoo keurig netjes op zijn uniform.

“Asjeblieft, juffrouw,” zei Dik. “Wenscht u nog iets?”

“Neen,” zei de vrouw, die haar lachen haast niet kon houden.

“Ik zeg,” schreeuwde Flipsen, “dat je wel wat op je lieve Jantje mag passen, of hij raakt nog in ʼt hok. Gisterenavond heeft hij appelen en peren gestolen in den boomgaard van Wobbe, en dat zal wel niet de eerste keer geweest zijn, denk ik.—Die akelige, ellendige stroop zit er zoo vast op, dat mijn heele jas bedorven is. ʼt Is meer...”

“Alleen de mouw maar,” zei Dik. “Ik dank je voor de boodschap, Flipsen. Ik zal er mijn zoontje over onderhouden.”

“Zoo vader, zoo zoon,” zei Flipsen nijdig, want hij dacht, dat Dik hem voor den gek hield. Met groote stappen liep hij den winkel uit.

Toch waren die woorden Dik ernst geweest.

Hij herinnerde zich nog best, hoe hij in zijne jeugd ook vruchten gestolen had, en hoe hij tot inkeer gekomen was.

ʼs Avonds vertelde hij aan Jan, wat er in zijn kinderjaren gebeurd was, en hoeveel spijt hij er later over had gehad.

En Jantje beloofde hem, dat hij het nooit, nooit weer doen zou. Dik was er blij om toen hij hoorde, dat het Jantjeʼs eerste strooptocht geweest was, en hij vertrouwde er stellig op, dat het ook de laatste zou geweest zijn. [81]

Na dien dag keek Flipsen den zoon van Dik Trom nooit meer vriendelijk aan. Hij had een hekel aan Dik gehad, zoolang hij hem had gekend, en dat sloeg nu op Jantje over. Dat kon deze zeer goed merken. Als hij met zijn bok uit rijden was en hier of daar even uitstapte, wat nog al dikwijls gebeurde, zoodat zijn bok gelegenheid kreeg om wat gras of klaver van den berm te eten, kwam Flipsen, zoodra hij dat zag, op hem af, en gaf een geducht standje.

“Die bok màg daar niet loopen, en nog veel minder van dat gras eten. Dat gras is immers niet van jou? Of heeft je vader misschien den berm gepacht?”

“Neen Flipsen, dat geloof ik niet.”

“Ik weet het zeker. Dat gras is van Geurs, en je bok moet er afblijven. Als ik het weer zie gebeuren, zal ik er proces-verbaal van opmaken, hoor je. Denk jij, dat je maar doen moogt, wat je wilt? Ik zal je dat wel anders leeren. ʼt Is gewoon diefstal, maar daar storen jullie je niet aan, hè? Jij niet,—en je vader niet! Pas op je tellen, mannetje, of je loopt er nog eens geducht tegen.”

Zijn vader lachte er om, toen Jan het hem vertelde.

“Gekheid, jongen, maak je maar niet ongerust. Als je geen grooter kwaad doet, is het nog al zoo erg niet, en zal Flipsen je wel met rust laten. ʼt Is een nijdige kerel, die het allen menschen lastig maakt. ʼt Is ook al erg, dat die bok daar een mondje gras of klaver eet. Dat doet mijn hit immers elken dag ook? En de menschen, die het gras van de publieke wegen pachten, weten immers vooruit, dat zulke dingen niet te keeren zijn. Daarom betalen zij ook minder pacht. ʼt Is te gek om er van te praten, Jan, en maak je maar niet ongerust. ʼt Zal zooʼn vaart niet loopen.”

Na dien tijd liet Jan zijn bok gewoon zʼn gang gaan, [82]of Flipsen het zag of niet. Dat begon Flipsen geducht te vervelen, en eindelijk maakte hij er werkelijk proces-verbaal van op.

“Jij heet Jan Trom, hè?” zei hij, zijn zakboekje te voorschijn halende.

“Ja,” zei Jan.

“Hoe oud ben je?”

“Tien jaar,” zei Jan.

“Zoon van Dik Trom, hè?”

“Ja wel.”

“En je erkent, dat je bok hier gras en klaver van den berm eet?”

“Ja,” zei Jan, “dat kan ik niet ontkennen.”

“Mooi zoo,” zei Flipsen, die zijn boekje met een flap dichtsloeg, “daar zal je wel meer van hooren, manneke. Jullie doet maar, of er geen overheid bestaat. Maar ʼt zal je berouwen.”

Toen Jan het aan zijn vader vertelde, haalde deze glimlachend de schouders op.

“Wat bezielt dien man toch,” zei hij. “Maak je maar niet ongerust, ʼt is een storm in een glas water. We hooren er hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets van.”

Dat was ook zoo. Toen Flipsen met zijn proces-verbaal bij den burgemeester kwam, lachte deze den veldwachter hartelijk uit.

“Ben je dwaas, Flipsen,” zei hij. “Denk je, dat we met zulke nesterijen bij den Officier van Justitie kunnen komen?”

“Maar burgemeester, ʼt is toch diefstal?” zei Flipsen knorrig.

“Dat beschouw ik niet als diefstal,” was het antwoord. “Op die manier zou een jongen zelfs geen konijntje meer kunnen houden, als hij niet een beetje gras van den berm mag snijden. ʼt Is te mal om er van te praten.”

Hiermede kon Flipsen vertrekken, maar Jantje keek hij [83]nooit meer vriendelijk aan. En dat zou nog erger worden, geheel buiten Janʼs schuld.

Op een avond waren Jan en Karel met nog een paar andere jongens aan het spelen op de markt, toen zij opeens een eigenaardig puffend geluid hoorden. Verwonderd keken zij in het rond, om te zien, waar dat geluid vandaan kwam. En tot hun groote verbazing ontdekten zij een wagen zonder paard er voor, die met groote snelheid langs den weg vloog.

“Boe!—Boe!—Boe!” klonk het geluid van een grooten horen. In den wagen zaten heeren en dames, die zich vreeselijk mal toegetakeld hadden. Zij droegen groote stofbrillen voor de oogen, en zagen er uit als ijsberen.

ʼt Vreemde rijtuig was een automobiel, en wel de eerste automobiel, die het dorp, waar Jan woonde, met een bezoek vereerde.

“Kijk, kijk!” riepen de jongens, “wat een gekke wagen!”

“Zij lijken wel van den Noordpool te komen,” merkte Jan op. “ʼt Is een wagen vol ijsberen. Kijk, daar houdt hij stil voor de herberg van De Vries. Gaan jullie mee kijken?”

De jongens liepen, wat zij loopen konden, om bij het vreemde voertuig te komen.

“ʼt Is eene automobiel!” zei Karel van Dril. “ʼk Weet zeker, dat het eene automobiel is!”

“Gaat die door stoom?” vroeg Jan.

“Neen, ze stoken er benzine in, zei Vader. O, ze kunnen zoo hard rijden, wel zoo hard als een sneltrein.”

De jongens hadden den wagen spoedig bereikt, en bekeken hem aan alle kanten. De reizigers waren het café binnengegaan, om iets te gebruiken. En al spoedig stonden er heel wat menschen om het vreemde voertuig, want velen hadden wel al van automobiles gehoord of gelezen, maar nog slechts weinigen hadden er een gezien. [84]

“Ik noem het een mooi ding!” merkte Jan wijs op. “Ik zou er mijn bokkewagen wel voor willen ruilen.”

“Wat je zegt!” zei Karel lachend. “Kijk, hij staat nog te trillen en te zuchten, of het een levend wezen is.”

“Hij is moê,” lachte Jan. “Hij staat uit te blazen. Die twee groote lantaarns voorop zijn net een paar oogen.—Zeg Karel, zooʼn automobiel ga ik ook maken.”

“Je doet wat!” lachte Karel een beetje spottend. “ʼt Is maar geen kleinigheid. Je begrijpt toch, dat er een heele machinerie binnenin zit?”

“O ja natuurlijk,” zei Jan. “Ik bedoel ook niet, dat ik een echte ga maken, want dat zou jou vader nog niet eens kunnen, en die kan haast alles,—maar ik maak toch net een wagen als dit ding, wat ik je zeg.”

Op dit oogenblik kwamen de reizigers weer naar buiten en namen in de auto plaats. De chauffeur greep het stuurrad deed een paar geheimzinnige grepen in den wagen, en er kwam leven in het monster. Het trillen en schokken werd heviger, en opeens schoot het gevaarte met kracht vooruit.

“Poe! Poe! Poe!” toeterde de reusachtige horen.

De omstanders sprongen verschrikt op zijde, en een oogenblik later was de wagen uit het gezicht verdwenen. Hij vloog als het ware langs den weg, de menschen in een wolk van stof achterlatende.

Jan stond het vreemde voertuig met open mond na te staren. En toen hij het niet meer kon zien, riep hij zijn makkers toe:

“Dag!—Ik ga naar huis!”

Op een drafje liep hij weg. De auto had een overweldigenden indruk op hem gemaakt, en hij was besloten niet te rusten, voor hij er ook een had. Wel een week lang bleef hij voor zijne kameraden onzichtbaar, behalve op school natuurlijk. Daar mòèst hij wel heen. Maar al zijn [85]vrijen tijd besteedde hij aan het vervaardigen van zijne automobiel, en dat was geen gemakkelijk werkje. Hij schoot er vlug mede op, en was verbazend trotsch op het product van zijne handen.

De kinderwagen, waarin zijne Moeder hem gereden had, toen hij nog een klein kereltje was, had hij van het bovenstel ontdaan, zoodat alleen de wielen overbleven. Zijn Moeder had hem daartoe hare toestemming gegeven, omdat de wagen oud en versleten en dientengevolge geen dubbeltje meer waard was.

Toen had hij van zijn vader een paar pakkisten gevraagd, die hem graag werden afgestaan.

“Wat moet je er meê uitvoeren, Jan?” had zijn Vader gevraagd.

“Ik maak er een automobiel van,” zei Jan, en toen vond zijn Vader het goed. Die kisten gaf hij precies het model van de auto, en bevestigde ze daarna op het onderstel van den kinderwagen. Keurig netjes timmerde hij er twee bankjes in, een voor- en een achterbankje. Gelukkig mocht hij het gereedschap van zijn grootvader gebruiken, en deze gaf meermalen goeden raad.

Maar nu kwam het moeilijkste nog aan, want hij wilde zijn wagen van een toestel voorzien, waarmede hij hem in beweging kon brengen, zonder dat het noodig was hem te duwen of te trekken. Het duurde lang, eer hij daar iets op gevonden had, en toen hij wist, hoe het worden moest, kon hij het onmogelijk zonder hulp van een smid uitvoeren. Hij ging daarom met zijn wagen naar Piet van Dril, den smid, en legde hem uit, wat er gedaan moest worden.

“Kijk, Van Dril,” zei hij, “zooals het nu is, is het niet goed. De as van mijn wagen deugt er niet voor. Ik zou naast mijn voorbankje een wiel willen hebben met een [86]tandrad precies als aan een fiets. Als nu aan den as van den wagen ook zooʼn rad bevestigd werd, kon er een fietsketting omgelegd worden, zoodat ik maar aan het wiel te draaien heb om de kar in beweging te brengen. Aan dat wiel moet natuurlijk een handvat komen, precies als aan het wiel van een draaiorgel.”

Piet van Dril keek hem een poosje peinzend aan, en krabde zich in gedachten achter het oor. Eindelijk gaf hij Jan een geduchten klap op diens smalle schoudertje, zoodat de beentjes ervan haast kraakten, en zeide:

“Dat heb je al wonder knap bedacht, Jan. Wonder knap, zeg ik! Je kon wel ingenieur of zoo iets worden. Maar hoe moet je aan zooʼn wiel met een handvat komen? Ik heb er geen.”

“Wij wèl, Van Dril,” zei Jan. “In de schuur ligt die oude koffiemolen nog van ons, u weet wel, die oude afgedankte uit den winkel. En daar zit een groot wiel aan met een handvat.”

“Juist!—Ja, juist,” zei Van Dril. “Wel jongen, ik vind, dat je het zóó knap bedacht hebt, dat ik je nu eens voor pleizier aan die kamraderen helpen wil. Haal dat wiel maar hier.”

Wat was Jantje blij. Hij liep als een haas naar huis om het wiel te halen en was den geheelen avond niet uit de smederij weg te krijgen. Geen wonder waarlijk, want Van Dril hield woord. Hij smeedde de kamraderen aan den vooras van den wagen en aan het wiel van den koffiemolen, maakte een oude fietsketting pasklaar, en zette alles netjes en flink in elkander.

Jan stond er verrukt naar te kijken, en Karel niet minder.

“Nu moet ik nog een horen hebben!” zei Jan, zich de handen wrijvende van genot.

Ja, en nog twee lantaarns,” zei Karel. “Je weet wel, [87]dat zijn de oogen van het beest. Een paar oude fietslantaarns konden er best dienst voor doen. Vader, hebben wij nog niet een paar van zulke oudjes?”

“O, ja wel,” zei Van Dril. “Hier heb je er twee.”

In een kwartiertje had Jan ze voor aan de auto bevestigd. Toen nam hij nog een veerkrachtig metalen plaatje, en timmerde dat aan den linkerkant van den wagen, er voor zorgende, dat de spaken van het voorwiel er beurtelings tegen aan tikten, als de wagen in beweging kwam. Daardoor werd een geluid veroorzaakt, dat precies het tuffen van een auto nabootste.

Nu was de wagen klaar. Jan en Karel brachten hem naar buiten, waar Jan op het voorbankje ging zitten, en Karel op de achterbank. Jan nam het handvat en draaide het wiel rond. Ha, wat reed het karretje prachtig. De twee jongens konden hun lachen niet houden van pleizier. ʼt Was precies een auto, en hij maakte een aardig gangetje.

ʼt Was maar jammer, dat de voorwielen niet om een spil konden draaien, want nu kon de wagen alleen vooruit en achteruit, maar van sturen was geen sprake.

Elken avond gingen de jongens er meê spelen en zij hadden niet weinig bekijks. Maar Jan raakte er door in volslagen vijandschap met Flipsen, en toch was het geheel buiten zijne schuld. Dat kwam zoo.

Karel van Dril moest eene boodschap voor zijn vader doen, en daarom besloot Jan maar alleen met zijn auto te gaan rijden. Eerst tufte hij een paar malen het dorp door, en ging toen naar het fort even voorbij het kerkhof, dat aan het einde van ʼt dorp lag. Daar werd een fort aangelegd waarlangs een hooge kluft liep. Jantje besloot van die kluft af te tuffen. Jongen, wat zou hij dan een snelle vaart krijgen!

Nu, dat was ook zoo. Hij duwde zijne auto tegen de [88]hoogte op, ging er toen in zitten, en reed vliegensvlug naar beneden. Ha, nu leek het precies een echte automobile. Hij toeterde, dat het een lust was om te hooren, en het stof dwarrelde achter hem omhoog. ʼt Was verbazend te zien, hoever zijn kar nog voortreed, als hij den vlakken weg reeds had bereikt.

Jan vond het spelletje zoo mooi, dat hij aan geen ophouden dacht. Zoodra was hij niet beneden gekomen, of hij duwde de kar opnieuw naar boven, en liet zich dan weer vliegensvlug gaan.

Toen hij eens weer op het hoogste punt aangekomen was en gereed stond om in te stappen, kwam van den anderen kant juist Flipsen aan. De man was bepaald in eene erg knorrige bui, want hij keek verschrikkelijk boos. Zoodra hij Jan zag, bleef hij staan en zeide:

“Zoo,—wat voer jij hier in je eentje uit? Zeker niet veel goeds, hè?”

“Ik doe in het geheel geen kwaad, Flipsen,” zei Jan. “Ik rijd alleen maar met mijn auto van de hoogte af, omdat het zoo lekker gaat.”

“Ja, ja,” zei Flipsen, “jij hebt je woordjes wel klaar, maar ik vertrouw je niet verder, dan ik je zie. Pas op, manneke, ik waarschuw je, dat je geen verkeerde dingen doet, want ik heb je al lang in de gaten.”

Flipsen vervolgde zijn tocht langs de kluft naar beneden.

Jan besloot nog een poosje te wachten, want hij zag zeer goed, dat Flipsen om de een of andere reden uit zijn humeur was, en dat het maar het veiligst was hem uit den weg te blijven. Hij nam plaats op het voorbankje en was van plan zoo lang te wachten, tot Flipsen weg was.

Dat duurde geruimen tijd, want het was eene lange kluft, en Flipsen kuierde op zijn gemak naar het dorp.

Opeens voelde Jan, dat er beweging in zijne auto kwam. [89]Deze werd met kracht vooruit geduwd. Hij keek om en zag, dat Frans Tor achter de kar liep. Lachend zei deze:

“Ik zal je een zetje geven, Jan, dan ga je vliegensvlug naar beneden.”

“Niet doen,—niet doen, Frans!” riep Jan hem waarschuwend toe. “Ginder loopt Flipsen, en ik wou hem liever niet voorbij rijden.”

“Gekheid! Wat kan jou Flipsen schelen!” riep Frans terug. Met alle kracht en zoo snel hij loopen kon, duwde deze de kar naar beneden.

Opeens liet hij haar los, en voort vloog Jantje, in ijlende vaart de helling af. Angstvallig hield hij de oogen gericht op Flipsen, want hij vreesde niet zonder reden, dat er veel kans bestond om hem onderst-boven te rijden.

“O jé!” dacht Jan met een zucht van ontsteltenis, “als dat maar goed afloopt! Ik vlieg regelrecht op hem aan. Had ik maar een stuur aan mijn auto, dan kon ik langs hem heen rijden, of een rem, om den wagen tot stilstand te brengen.—Poe,—ik geloof, dat ik hem regelrecht tegen de beenen vlieg!”

Jantje begon op zijn horen te toeteren, dat het wel vijf minuten ver te hooren was, maar Flipsen keek niet op of om. Jan zag dat tot zijn grooten schrik. Hij zag ook, dat Flipsen recht-uit, recht-aan verder liep, zonder ook maar een stap op zijde te gaan.

“Zou hij me niet hooren?” dacht Jan, en hij toeterde zoo hard, dat zijn horen er van berstte, en in ʼt geheel geen geluid meer gaf.

Jan was ten einde raad, want hij naderde Flipsen met groote snelheid, en ʼt leed geen twijfel, of bij dezen voortgang reed hij hem pardoes tegen de beenen.

Hij probeerde de kar op zijde te rukken, maar tevergeefs.

“Hei, hei daar, hola Flipsen!” riep hij in doodsangst [90]den boozen veldwachter toe, want hij was hem bijna genaderd.

Maar Flipsen verkoos geen stap op zij te gaan.

“Dat moet er nog bijkomen, dat ik, een regeeringspersoon, voor een kwâjongen uit den weg moet gaan. Dank je hartelijk. Hij moet voor mij uitwijken, en niet ik voor hem. ʼt Zou me wat moois worden op die ma...”

“Bom!”

Daar voelde hij een geduchten smak tegen zijn kuiten, en op ʼt zelfde oogenblik sloeg hij met kracht achterover in de auto van Jantje. En voort vloog de kar. Flipsen lag met zijn beenen omhoog in den wagen, en hij zag geen kans om overeind te komen.

“Satansche jongen,” schreeuwde hij, toen hij zijn eersten schrik te boven was. “Brutale vlegel,—ik zal je leeren!”

ʼt Was een bespottelijk gezicht hem te zien liggen. Vader Dik, die er juist op aan kwam loopen, wist eerst niet goed, wat hij zag, maar een oogenblik later barstte hij in een onbedaarlijk lachen uit.

“Wat nu, Flipsen,” riep hij den veldwachter toe, “ga je in het karretje van mijn Jan rijden?”

Flipsen richtte zich op uit zijne moeielijke positie, en bracht met zijne beenen de kar tot staan. Maar waar was Jan? Er was tot verbazing zoowel van Dik als van Flipsen, geen spoor van hem te zien.

Flipsen was woest van kwaadheid, en met gebalde vuist kwam hij op Dik af.

“ʼt Is eene schande, eene schande!” schreeuwde hij Dik toe. “Ik zeg, ʼt is eene schande om je zoontje zoo tegen mij op te zetten, en hem te leeren mij te bespotten. Maar ik zal hem krijgen,—ik zal hem krijgen,—ik zal...”

Flipsen wist van kwaadheid niet, wat hij zeggen moest, en met toornige blikken keek hij van Dik naar de auto, [91]die verlaten aan den kant van den weg stond, en van de auto naar Dik. Maar deze deed niet anders dan lachen, want het was hem onmogelijk zich te bedwingen.

“Bedaar toch, Flipsen, bedaar toch!” riep hij tusschen de buiën door den veldwachter toe.

“Bedaren?” schreeuwde Flipsen. “Bedaar jij met je gelach, dat zou je fatsoenlijker staan. Foei man, ik zou me schamen, om mijn kind zooʼn opvoeding te geven. Maar ik zal hem wel krijgen, den rakker, wacht maar!”

Met groote schreden vervolgde Flipsen zijn weg, zonder Dik of de auto met een enkelen blik te verwaardigen.

Dik lachte nòg!

“Wat was dat een bespottelijk gezicht!” zei hij binnensmonds. “Maar waar mag Jan toch zitten? ʼt Is zijn auto, dat weet ik zeker. De jongen zal toch geen ongeluk gekregen hebben...”

Dik werd ernstiger, en hij wierp een blik langs de kluft om te zien, of Jan zich daar bevond.

Opeens hoorde hij echter diens welbekende stem.

“Pssst, Vader,—is hij weg?” werd hem half fluisterend toegeroepen. ʼt Geluid kwam uit de auto.

Dik draaide zich om, en waarlijk, daar kwam Jantjeʼs smalle hoofdje van tusschen het voor- en het achterbankje te voorschijn. Snel keek Jan om zich heen.

Ha, de veldwachter verwijderde zich met groote schreden. Dik kwam naderbij.

“Hoe zit jij daar zoo tusschen die banken gewrongen, kind?” vroeg hij lachend, want de heele geschiedenis maakte op hem een onweerstaanbaar lachwekkenden indruk. “En wat is er eigenlijk gebeurd?”

Jan kroop nu uit den wagen en zeide:

“O, Flipsen was erg boos, waarom weet ik niet. Ik stond met mijne auto ginds op de hoogte, en was juist [92]van plan om naar beneden te rijden, toen Flipsen mij een standje gaf, omdat ik—ja, ik weet echt niet waarom, want ik deed in ʼt geheel niets. En toen ging Flipsen verder, en omdat hij zoo boos was, meende ik te wachten, tot ik hem niet meer kon inhalen. Maar Frans Thor kwam onverwachts achter me en gaf me een harden duw, zoodat ik naar beneden vloog, regelrecht op Flipsen aan.—Wat zat ik in de benauwdheid, Vader. Ik toeterde zoo hard ik kon, en toen nòg harder, zoodat de horen er van gebarsten is. Hoor maar, hij geeft geen geluid meer. Maar Flipsen deed net of hij doof was, en keek niet op of om, tot ik eindelijk zag, dat ik hem niet meer ontwijken kon. Ik kroop vlug tusschen het voor- en het achterbankje en maakte mij zoo klein mogelijk, en op ʼt volgende oogenblik vloog de kar Flipsen van achteren tegen de beenen, zoodat hij achterover op de kar viel. Zoo reden we samen verder, tot u kwam. Wat zat ik in angst, Vader. Ik zweet nog, als ik er aan denk.”

Dik kreeg opnieuw een lachbui, waar haast geen einde aan kwam, zoo mal vond hij het.

“Dus je magere leden hebben je gered!” riep hij eindelijk uit. “Als je zoo mager niet was geweest, had je je onmogelijk op zooʼn klein plaatsje kunnen opvouwen. ʼt Is merkwaardig. Ga maar gauw naar huis, en blijf Flipsen zoo ver mogelijk uit de voeten, want hij is meer dan kwaad op je.”

“Maar Vader, ik kon er toch niets aan doen.”

“Ja jongen, dat weten wij wel, maar hij gelooft het niet. Blijf van avond verder maar stilletjes thuis.”

Jan beloofde dat, maar hij ging toch even naar de smederij, om het geval aan Karel Van Dril en diens vader te vertellen, die er ook niet weinig om lachen moesten.

Jan evenwel verzonk in diep gepeins, want de kar beviel [93]hem zoo niet meer. Hij nam zich vast voor niet te rusten, voordat hij de voorwielen aan een beweegbaren as verbonden had, zoodat hij de auto sturen kon, en dan nog wilde hij er een rem aan hebben.

Toen Dik ʼs avonds het geval aan Janʼs Grootvader vertelde, moest deze er ook braaf om lachen, en hij kwam tot de conclusie, dat Jan ook een bizonder kind was—en dat was-ie!

[Inhoud]

Negende Hoofdstuk.

Jan omarmt den schoorsteenveger met groote innigheid.

Flipsen wàs en blèèf erg boos op Jan Trom. Misschien zou die boosheid langzamerhand wel wat afgezakt zijn, als het malle figuur, dat hij gemaakt had, niet door het geheele dorp bekend geraakt was, maar dat gebeurde wèl. Frans Thor was daar de schuld van. Toen hij Jan met zijne auto zooʼn geduchte vaart gegeven had, bleef hij lachend staan kijken, hoe de zaak zou afloopen, en zoo had hij alles gezien, wat er gebeurd was. Hij gierde het uit van de pret, en hij vertelde het aan iedereen, die het maar hooren wilde. En wat nog erger was: hij hield Flipsen telkens voor den gek, als hij hem op straat tegenkwam. Dat zou Jan Trom in geen geval gedaan hebben, want hij vond het geval voor Flipsen al erg genoeg, maar Frans deed het wèl en Klaas Zwart hield hem daarbij trouw gezelschap. Telkens als zij Flipsen ontmoetten, begonnen zij te tuffen als eene auto, zonder Flipsen aan te kijken.

“Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!” zei dan Frans. [94]

“Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!” zei dan ook Klaas, en dan tuften zij om het hardst. Eerst had Flipsen er geen erg in gehad, maar toen het telkens gebeurde, als die jongens in zijne nabijheid waren, begon hij lont te ruiken. Hij keek ze aan met een paar oogen, of hij hen verscheuren wilde, maar dat deed hij toch niet.

Doch toen hij hen later weer tegenkwam, en zij opnieuw begonnen te tuffen, sprong hij plotseling op hen af, en gaf hun ieder een klinkenden draai om de ooren. Dat gebeurde zóó snel en onverwachts, dat de twee jongens eerst niet eens goed begrepen, wat er gebeurde.

“Au!” riep Frans.

“Au!” riep Klaas.

En beiden grepen zij naar hun ooren, waar zij een stekende pijn voelden.

Flipsen lachte, en gaf hun een tweeden.

“Daar!” zei hij. “Ik zal je leeren tuffen! Hard gaat-ie, hè?”

Ze gingen allebei hard, want vóór Flipsen gelegenheid kreeg hun nog een derden oorveeg toe te dienen, zetten zij het op een loopen, zoo hard zij konden. En na dien tijd tuften zij niet meer, als zij Flipsen tegenkwamen. Zij gingen hem zelfs eerbiedig uit den weg.

Op Jan Trom bleef Flipsen erg boos, dat kon Jan duidelijk opmerken. Flipsen groette hem nooit terug, als hij hem tegenkwam, en keek hem altoos aan met een blik, die hem niet veel goeds voorspelde. Jan trok er zich echter niets van aan, want hij voelde zich volkomen onschuldig.

“Ik heb het niet met voordacht gedaan,” dacht hij, “en als ik het had kunnen vermijden, zou het in ʼt geheel niet gebeurd zijn. Flipsen zal dat ook wel begrijpen, als hij er kalm over nadenkt.”

En zijn vader zei ook:

“ʼt Zal van zelf wel weer beter worden, als jij Flipsen [95]maar met rust laat en hem zooveel mogelijk uit de voeten blijft. Hij zal dan zelf wel begrijpen, dat hij zich vergist heeft.

En zoo was het ook. Toen Flipsen opmerkte, dat Jan hem altoos even beleefd bleef groeten en hem nooit voor den gek hield, bedaarde zijne boosheid meer en meer, en eindelijk groette hij Jan zelfs terug.

Jan peinsde voortdurend op een middel, om eene herhaling van het gebeurde te voorkomen. Hij was vast besloten niet te rusten, voor hij zijne auto bestuurbaar had gemaakt. En eindelijk meende hij het gevonden te hebben. Hij had er een spil voor noodig, met aan het boveneinde een stuurrad, precies als aan eene echte auto. Die spil moest van onderen bevestigd worden aan den vooras, welke beweegbaar moest zijn. Als hij dan in zijn auto zat, kon hij hem gemakkelijk door middel van het stuurrad heen en weer bewegen, waardoor hij den wagen geheel in zijne macht kreeg.

Nauwelijks waren zijne plannen tot rijpheid gekomen, of hij begaf zich na schooltijd op weg naar Van Dril, zonder wiens hulp hij geen kans zag een en ander ten uitvoer te brengen. Er zou echter dien avond niet veel van komen. Hij was nog maar pas zijn huis uit, of hij kwam Dries Klomp tegen, den jongsten knecht van Jan Vos. Deze had een emmertje in de hand, en een bezem, een bosje stroo en een touw onder den arm. Hij werd op het dorp meestal bij zijn voornaam genoemd en stond bekend als een grappenmaker.

“Dag Dries!” riep Jan hem toe.

“Zoo Jantje,” zei Dries. “Jongen, jongen, wat word je toch dik in den laatsten tijd. Als je niet oppast, kun je weldra met de konijntjes door de tralies van het hok meê-eten.” [96]

“Is het waar?” vroeg Jan lachend, want hij kon wel tegen een klein plagerijtje. “Dan zal ik de koolstronkjes voor jou laten liggen. Is dat goed?”

“Graag,—asjeblief. Ga je mee naar den molenaar? Dan kun-je me helpen aan ʼt vegen van de schoorsteenen. Dat is een mooi werkje voor je.”

“Dank je hartelijk, om zoo zwart als roet thuis te komen,” zei Jan. “ʼt Is je van harte gegund, Dries.”

“Geen lust? Even goede vrienden, hoor. Dag Jan.”

“Dag Dries.”

Jan vervolgde zijn weg, tot hij onderweg een schilder bezig zag met het verven van een der lantarenpalen, die aan den weg stonden. Hij mocht dat graag zien, en bleef er dus een poos naar kijken. De schilder bevond zich op een ladder, om het bovengedeelte te verven. Op den grond stond ook een pot met verf, met een kwast er in. Nauwelijks had Jan dat gezien, of hij greep de kwast en vroeg, of hij ook eens schilderen mocht.

“Jawel, Jan,” was het antwoord. “Maar niet met de verf morsen.”

Ha, dat vond hij prettig, en hij smeerde er lustig op los.

“Niet zoo dik, Jan,” zei de schilder. “Je moet de verf meer uitsmeren. Zooals jij het doet, is de paal de volgende week nog niet droog.”

“En zooals u het doet?” vroeg Jan.

“Morgen, denk ik,” was het antwoord.

Jan bleef bij den schilder tot de geheele lantarenpaal klaar was, maar toen ging hij ook direct naar den smid, om aan zijn wagen te werken.

Van Dril had juist een oude fiets van iemand overgenomen, en zijn zoontje Karel stond te zeuren, of hij er op mocht leeren rijden.

“Hè toe, Vader,” zei Karel, “laat mij er maar op rijden. ʼt Is toch al een oudje.—Toe maar.” [97]

Van Dril zei niets, maar hij lachte eventjes, wat Karel moed gaf, dat hij de gewenschte toestemming verwerven zou.

“Mag ik, Vader?” vroeg hij nog eens.

“Als je dan maar voorzichtig bent,” zei Van Dril. “Breek geen armen of beenen, en de fiets ook niet.”

Dat liet Karel zich geen twee keer zeggen.

“Ga je meê, Jan?” vroeg hij met eene kleur van blijdschap “Dan gaan we leeren fietsen.”

Dat was een kolfje naar Janʼs hand. Hij vergat zijn heele machinerie en ging met Karel naar buiten. Samen hielden zij de fiets vast.

“Ik het eerst, Jan,” zei Karel.

“Natuurlijk,” was het antwoord.

“Zeg, hij ziet er nog mooi uit, al is het een oudje, hè?”

“Dat geloof ik,” zei Jan. “ʼk wou, dat het de mijne was. Toe, hier kunnen we wel beginnen. Stap jij er maar op, dan zal ik hem vasthouden.” Karel probeerde op het zadel te wippen, maar op ʼt zelfde oogenblik lag hij al op den grond. “Je moet hem beter vasthouden, Jan,” zei hij. “Zóó kan ik er niet op komen.”

“Ik hield hem goed vast, maar jij zat veel te scheef!” zei Jan. “Als je zoo scheef zit, kan ik je niet houden.”

Karel stapte nog eens op. Nu ging het beter, en Jan duwde hem vooruit.

“Trappen, jongen, trappen!” riep Jan hem toe. Karel durfde niet. Hij was bang, dat hij vallen zou. “Trap dan toch! Als je niet trapt, leer je het nooit!”

Karel drukte zijn rechtervoet naar beneden. Voort ging de fiets, met het gevolg, dat Jan haar alweer niet houden kon, en Kareltje op den weg terecht kwam.

“Au!” zei hij. “Dat kwam wel een beetje hard aan.”

“Hindert niet!” riep Jan. “Stap maar weer op, maar niet zoo schuin hangen. Dan ben je me veel te zwaar!” [98]

Wip! Met een vlugge beweging stapte Karel weer op de fiets.

Hij durfde nu al een beetje beter, en drukte de trappers met kracht naar beneden. ʼt Was hem echter onmogelijk zijn stuur goed te houden, zoodat de fiets over den weg slingerde als een dronken man. En als de fiets naar rechts ging, hing Karel schuin naar links, en ging zij naar links, dan hing Karel naar rechts.

“Bom!” Daar tuimelde Karel weer over de straat.

Hij gaf echter den moed niet op, en Jan evenmin.

“Je leert het al aardig,” zei Jan, toen het Karel inderdaad gelukt was, eenige seconden op de fiets te blijven zitten. “Trappen, zeg, hoe harder je trapt, hoe beter ik je houden kan.”

Karel trapte uit alle macht, en Jan draafde achter hem aan, als een hazewindhond achter zijn meester.

Na een half uurtje durfde Jan het zadel even los te laten, en Karel reed werkelijk al eenige meters zonder te vallen. Toen zei hij:

“Nu is het jouw beurt Jan. Jij hebt het mij geleerd, nu zal ik het jou leeren.”

“O, ik wed, dat ik het al dadelijk kan,” pochte Jan. “Houd hem maar vast, dan zul-je eens zien, hoe ik er van door ga. Je zult er van staan te kijken.”

Karel lachte. Hij wist wel beter, want in het laatste half uur had hij de moeilijkheden pas goed leeren kennen.

“Je hebt praats genoeg,” zei hij. “Stap er maar op, dan zul je eens zien, hoe gauw je tegen den grond ligt. Zóó gemakkelijk gaat het niet.”

Jan stapte op, en Karel hield het zadel vast.

“Vooruit, Jan, trappen.—O, wat hang je schuin—nog veel erger dan ik.—Ik kan je niet—”

“Bom!” [99]

Daar lag Jan onder de fiets, maar hij sprong dadelijk overeind en stapte opnieuw op.

“Je moet me beter vasthouden, Karel,—je laat me ook maar dadelijk vallen.”

Daar ging het weer. Jan trapte nu uit alle macht, want hij was in ʼt geheel niet bang uitgevallen, en inderdaad ging het een eindje goed.

“Zie je wel?” riep hij Karel triomfantelijk toe. “Zóó moet je ook rijden! Ha, wat gaat dat lek...”

“Flap!” Weer lag Jan op den grond, en hij bezeerde zijn been erger, dan hem lief was. Maar hij stoorde er zich niet veel aan, en zat in ʼt volgende oogenblik weer op de fiets.

Werkelijk had hij er spoedig den slag van beet. Karel kon hem soms al een heel poosje aan zijn lot overlaten. Jan slingerde dan wel van den eenen kant van den weg naar den anderen, en soms dreigde hij pardoes in het kanaal te rijden, dat langs den weg liep, maar hij reed toch, en dat was de hoofdzaak. Hij was er wàt trotsch op.

Even later was Karel weer aan de beurt. Het duurde niet lang, of hij kon ook al eenige meters los rijden, en daar was hij verrukt over. Hij trapte als een dolleman, want hij had gemerkt, dat hij dadelijk viel, als hij langzaam trapte. En Jan draafde achter hem aan zoo hard hij kon, om hem dadelijk te kunnen grijpen, als hij dreigde om te slaan.

Eindelijk werd Jan zóó moê, dat hij niet meer kon.

“Ik moet rusten, Karel,” zei hij. “Ik ben zoo moê als een hond. Maar je kunt het nu wel alleen. Probeer het maar gerust; je zult zien, dat het gaat.”

Hij hielp Karel nog even bij het opstappen, en toen reed deze heen. Ha, wat slingerde hij! Jan stond hem na te kijken, nieuwsgierig op welke plaats Karel zou omvallen, [100]want dat dit gebeuren moest, betwijfelde hij geen oogenblik. Een vijftig meters ging het vrij goed, al slingerde hij ook beangstigend, maar opeens gaf Jan een schreeuw van schrik, want Karel begon geweldig te slingeren, en reed toen regelrecht op het kanaal aan. Nog een oogenblik, en hij tuimelde bij den hoogen kant neer....

Jan ijlde naar de plaats des onheils, en bemerkte tot zijn genoegen, dat hij zich voor niets bang had gemaakt, want Karels hoofd verscheen alweer boven den walkant. Hij was wel tot vlak bij het water geweest, maar hij was er toch niet ingevallen.

“Hè-hè, dat scheelde een beetje!” zei hij vergenoegd, nu het zoo goed afgeloopen was. “Ik had geen duim verder moeten belanden,—dan was ik kopje-onder gegaan.”

“Ik zag het,” zei Jan. “Hè, wat schrok ik! Ik dacht stellig, dat je te water ging.”

“Gelukkig niet;—zeg, help je even de fiets naar boven trekken?”

Met vereende krachten brachten zij de fiets op den weg.

“Zou hij nog heel wezen?” vroeg Karel.

Dat bleek gelukkig het geval te zijn.

“Nu is ʼt mijn beurt weer,” zei Jan. “Is ʼt goed?”

“Best,” zei Karel. “Bij mij zit de schrik er wel een beetje in. Ga je gang maar.”

Jan sprong op de fiets, en nu draafde Karel er achter. Eerst ging het langzaam, want Jan durfde niet goed, maar spoedig overwon hij zijne vrees, en nu moest Karel achter de fiets draven.

“ʼt Gaat goed zoo,—best,—erg best!” riep hij Jan bemoedigend toe. “Je rijdt nog beter dan ik.”

“Laat me maar gerust los!” riep Jan hem toe.

“Ik heb je niet vast!” hijgde Karel achter hem, moê van het draven. Ha, wat trapte Jan lustig voort. Hij zwierde [101]wel links en rechts, maar dat hinderde niet; hij wist toch op den weg te blijven.

O jé, ginds zag hij een grooten steen liggen, midden op den weg.

“Als ik maar niet over dien steen ga,” dacht Jan met eenige zorg. “Ik moet hem zien te ontwijken.”

Angstvallig hield hij zijn blik op het gevreesde voorwerp gericht, met het gevolg, dat hij er juist op aanreed.

“O, die steen!” schreeuwde hij. Plof! Daar reed hij er overheen, wat een geduchten schok gaf, maar hij bleef zitten. Slingerend reed hij verder.

“Dat scheelde een beetje!” riep Karel.

“Of het! Wat gaat het al goed.”

Met krommen rug, den stuurstang krampachtig in de handen geklemd, trapte Jan voort. Hij vond, dat het al prachtig ging. Ha, daar zag hij den lantaarnpaal al, dien hij had helpen verven. Dien paal moest hij ook zien te ontwijken, want hij was natuurlijk nog nat. Maar tot zijne verbazing en ook tot zijn schrik bemerkte hij, dat hij er alweer regelrecht op aanreed.

“Gek toch,” mompelde hij. “Zooʼn fiets brengt je juist, waar je niet wezen wilt. Maar ik zal hem wel mis zien te rijden.”

Hij naderde den lantaarnpaal meer en meer, hoewel hij alle moeite deed om de fiets eene andere richting te geven. Dat wilde hem echter niet gelukken.

“Pas op, die lantaarn daar!” schreeuwde hij in angst Karel toe.

Maar Karel kwam enkele meters achter hem aan, want Jan had hard gereden, en hij was erg moê geworden. Karel verkeerde dus in de onmogelijkheid om zijn vriend te helpen.

“Grijp me dan toch!” schreeuwde Jan in grooten angst, [102]want hij zag, dat hij regelrecht koers hield naar den pas geverfden paal. Op ʼt volgende oogenblik schaafde zijn wiel er tegen aan, en om niet te vallen greep Jan, zonder er bij te denken, den paal met beide handen aan. O wee, hij voelde het kleven van de verf. Daarom liet hij den paal dadelijk weer los, maar merkte, dat hij ging vallen. Hij breidde daarom de armen uit en klemde den groenen paal teeder aan zijn borst. Zelfs zijn linker wang kwam er mede in aanraking.

“Dat loopt best af!” riep Karel hem toe. Deze was hem spoedig genaderd, trok de fiets een beetje achteruit, en riep:

“Vooruit maar weer, Jan. ʼt Gaat opperbest. Nog tot jullie huis, en dan mag ik terug weer.”

Hij wist niet, dat de paal geverfd was, en voordat Jan iets in ʼt midden kon brengen, voelde deze zich alweer vooruit duwen. Met zijn geverfde handen greep hij de handvatten van het stuur, en voort ging het weer.

En ʼt ging weer goed ook. Jan trapte als een dolleman.

“Straks zal ik de handvatten wel afvegen,” dacht hij. “Ik denk, dat mijn kleeren ook wel vol verf zullen zitten. Die akelige paal ook. Hoe kan de fiets er nu juist tegen aanrijden.”

O, wat slingerde Jan langs den weg. Soms reed hij haast tegen een boom op, een oogenblik later scheelde het maar zus of zoo, of hij reed in het kanaal. Maar toch bleef hij op den weg. De menschen, die hij tegenkwam, maakten zich uit de voeten, en bleven hem dan lachend nakijken.

“Houd je roer recht, schipper!” riep de een hem toe.

“Je lijkt wel dronken, jongen!” merkte een ander op.

Jan lachte maar. Hij vond het verrukkelijk op de fiets, en had geen oogen voor iets anders. Hij keek niemand [103]aan, en staarde maar recht voor zich uit op den weg.

“Jongen, jongen, wat gaat dat echt,” dacht Jan bij zichzelven. “Als mij nu maar weer niet iets in den weg komt.”

Zwaaiende en zwierende fietste Jan verder.

Toen hij even zijne oogleden ophief, om te kijken, of de weg vrij bleef, zag hij in de verte iemand naderen.

“Wacht,” dacht hij, “nu zal ik toch eens zien, of ik hem niet kan passeeren, zonder tegen hem aan te bommen. Maar die akelige fietsen lijken wel altoos juist den verkeerden kant op te gaan.”

Weer hief hij eventjes de oogleden op.

De man was al een heel stukje naderbij gekomen.

“Nu zal het er op aankomen,” dacht Jan.

Hij omklemde de handvatten van het stuur nog krampachtiger dan te voren en trapte wat hij kon. Voortdurend hield hij den man in het vizier, tot hij opeens tot zijn schrik zag, dat het Dries was, die van het schoorsteenvegen bij den molenaar terugkeerde. Wat was Dries veranderd, en niet in zijn voordeel, want hij zag zoo zwart als een neger en zijn kleeren zaten vol roet.

“Hu, wat een roetmop,” dacht Jan. “Maar ik zal hem wel misrijden,—wacht maar. Ik begin het sturen al aardig te leeren.—Hola, wat een zwier maakte ik daar!—O jé, het kanaal,—daar ga ik!”

Maar neen, met inspanning van al zijn krachten wierp hij het stuur om, en het gevaar was geweken. Jantje reed verder.

Dries stond midden op den weg lachend naar hem te kijken.

“Wil je een nat pak halen, Jan?” riep hij hem plagend toe. “Aanstonds ga je kopje-onder het kanaal in.”

“Uit den weg! Ga uit den weg!” schreeuwde Jan, die tot zijn schrik bemerkte, dat hij regelrecht op Dries aanhield. [104]

“Berg je, menschen, berg je!” spotte Dries. Maar hij ging toch een beetje op zijde, om Jan te laten passeeren.

ʼt Hielp echter niet.

Nauwelijks was Dries van plaats veranderd, of Jan merkte, dat de fiets daar rekening meê hield en weer regelrecht koers hield naar Dries.

“Op zij! Op zij!” schreeuwde Jan.

Maar op ʼt volgende oogenblik bonsde hij tegen Dries aan. Jan sloeg hem in de verwarring de armen om den hals, en klemde zich krampachtig aan den zwarten schoorsteenveger vast. Zij wang kwam tegen de wang van Dries terecht, die dadelijk iets kleverigs voelde. Dat was de verf van den lantaarnpaal, die Jan op zijn gezicht had.

O, wat lachte Dries.

“Wel, wel, houd je zooveel van me, dat je me omarmen wilt?” vroeg hij. “Dan zal ik je wel een handje helpen.”

En hij wreef met zijn zwarte gezicht tegen de wangen van Jan, precies als eene moeder doet, die haar kindje knuffelt.

“Daar dan! Is het zoo goed?” vroeg Dries, die schaterlachte van de pret.

De fiets was op den grond gevallen, en Jan hing nog aan den hals van zijn plaaggeest.

Karel trok de fiets weg en Jan liet zich op de grond zakken. Maar wat zag hij er uit. Hij was zoo zwart als een moriaan, en ʼt leek wel, of hij al de schoorsteenen van het dorp had geveegd.

Hij werd braaf uitgelachen, en ging zoo spoedig mogelijk naar huis om zich te wasschen.

En zijn vader plaagde hem ook niet zooʼn beetje. [105]

[Inhoud]

Tiende Hoofdstuk.

Hoe Flipsen zocht.

Frans Thor en Klaas Zwart hadden zich van lieverlede zeer nauw bij elkander aangesloten, en waren boezemvrienden geworden. Eindelijk waren zij samen een handeltje begonnen. Steeds kon men hen in elkanders gezelschap vinden met een mand tusschen hen in, of ieder met een zak op den arm of over den schouder. Dan trokken zij er op uit om vodden en beenen te zoeken, die langs de wegkanten, bij huizen en schuren, of in weilanden en boschjes verspreid lagen. En ʼt was inderdaad niet weinig, wat zij vonden. Elken avond keerden zij met een goed gevulden zak huiswaarts, en als de voorraad groot genoeg was, verkochten zij dien aan den pottenschipper.

De pottenschipper was een man, die eenzaam in een zolderschuit leefde. Hij had vrouw noch kind op de wereld, en ging met niemand om. De menschen hielden ook niet veel van hem, want het was bekend, dat hij geen gunstig verleden achter zich had. En in elk geval had hij een zeer ongunstig uiterlijk. Hij leefde van zijn handel in potten en pannen, en ook kocht hij vodden en beenen op.

Alles, wat Klaas Zwart en Frans Thor vonden, brachten zij bij den pottenschipper, zooals hij algemeen werd genoemd. En zij ontvingen er menig centje voor. Soms verkochten zij wel voor dertig à vijftig centen in eene week, en al dat geld versnoepten zij. Of zij kochten er sigaren voor, en rookten die op.

Maar langzamerhand begon hun vondst kleiner te worden, want ze hadden het geheele dorp al meermalen afgezocht. En eindelijk raakte de voorraad uitgeput. [106]

Dat merkte de pottenschipper, en hij zei:

“Wat hebben jullie een beetje, jongens. Ik geef voor dit zoodje niet meer dan vijf centen. Je bent een paar groote domkoppen, dat moet ik zeggen.”

“Domkoppen?” vroeg Frans. “Wij kunnen er toch niets aan doen, dat we maar zoo weinig hebben? ʼt Heele dorp hebben we al meermalen afgezocht, en er is eenvoudig niet meer. Ik zie niet in, dat wij daarom domkoppen moeten zijn.”

“Neen,” zei Klaas Zwart, “ik ook niet.”

De pottenschipper lachte slim.

“Toch is het zoo,” zei hij. “Toen ik nog een jongen was, wist ik altijd wel aan een zakduitje te komen. Vond ik geen vodden en beenen, dan wist ik wel wat anders te bemachtigen. Ha, ha,—als je maar slim bent en zorgt, dat de menschen ʼt niet zien.”

Frans en Klaas keken hem vragend aan.

De pottenschipper legde zijn wijsvinger tegen den neus, en knipoogde tegen de jongens.

“Och wat,” zei hij, “als je ʼt slim weet te overleggen, is er nog genoeg te vinden. Je behoeft me juist geen vodden te brengen, jongens. Ik kan wel hemden, broeken, borstrokken en andere kleedingstukken ook gebruiken. Er zijn menschen genoeg, die hun wasch den geheelen nacht buiten laten liggen.—Ha, ha, ik zeg, als je maar slim bent en er voor zorgt, dat de menschen je niet zien...”

“Maar dat is stelen,” zei Klaas Zwart.

“Ja,” zei Frans, “dat is stelen.”

De pottenschipper richtte zich op.

“Zooals ik zeg, jongens, ik geef voor dit zoodje niet meer dan vijf centen. ʼt Is maar een rommeltje. Voor goede kleedingstukken, die nog gedragen kunnen worden, geef ik natuurlijk heel wat meer, en voor ijzer, zink, lood en [107]wat dies meer zij, wil ik je zelfs wel guldens betalen in plaats van centen.”

“Ja, maar dat hebben we niet,” zei Frans.

“Als je wilt, is er genoeg te vinden,” lachte de schipper weer. “Bij den smid, bij den loodgieter, bij den timmerman, overal is wel wat te snorren, als je maar goed uit je oogen kijkt en voorzichtig te werk gaat.”

“Maar,” herhaalden de jongens, die eerst niet goed begrepen, wat de pottenschipper bedoelde, “dat is stelen...”

“Ik zeg niet, dat je ʼt stelen moet,” zei de schipper weer met een listig knipoogje, “je moet die dingen vinden, jongens, je moet ze eerlijk vinden. Alles wat je vindt, al is het ook nog zoo gek, wil ik wel van je opkoopen. Als je er maar eerlijk aankomt...”

De jongens gingen heen.

Maar na dien tijd vermisten de menschen op het dorp telkens kleinigheden. Van Dril raakte op voor hem onbegrijpelijke wijze een nijptang kwijt, de loodgieter een soldeerbout, de timmerman een hamer en een zaag, en vele huismoeders vermisten verschillende kleedingstukken. Van de een waren kousen zoek, van een ander een hemd, van een derde een nachtjapon, en zoo verder.

Toch dacht men eerst niet aan diefstal. Van Dril vertelde het verlies van zijn nijptang niet aan anderen, om de eenvoudige reden, dat hij wel eens meer een of ander stuk gereedschap kwijtraakte.

“Zeker hier of daar laten liggen,” dacht hij. En spoedig was zijn verlies vergeten. De knechts gingen wel eens meer slordig met het gereedschap te werk, niet allen natuurlijk, maar enkelen. Op dezelfde wijze dachten ook de andere menschen er over, die het een of ander vermisten.

Maar toen het winter werd en er lange, donkere avonden kwamen, verdwenen er op geheimzinnige wijze allerlei [108]voorwerpen uit werkplaatsen en huizen, en ʼt werd zoo erg, dat de menschen er onder elkander over spraken.

“Er wordt bepaald gestolen,” was de algemeene opinie. En menigeen sloot ʼs avonds de deuren van huis en werkplaats zorgvuldiger dan vroeger. De ondervinding leerde, dat wat men ʼs nachts buiten liet staan, den volgenden morgen gewoonlijk verdwenen was. En niemand kon er eenig vermoeden van krijgen, wie de dief was en waar de gestolen voorwerpen belandden.

Van Dril pruttelde tegen zijn knechts, als er weer ʼt een of ander spoorloos verdwenen was, maar dezen verklaarden, dat zij het vermiste voorwerp niet hadden laten slingeren. ʼt Was op geheimzinnige wijze verdwenen.

Eindelijk kwam een en ander den burgemeester ter oore, en hij liet Flipsen bij zich komen.

“Zeg Flipsen, heb je ook gehoord, dat er den laatsten tijd op ʼt dorp gestolen wordt? Telkens worden kleinigheden van meer of minder waarde vermist, en het waschgoed van de huismoeders ligt niet meer veilig op de bleek.”

“Ja burgemeester, ik heb er ook van gehoord,” zei Flipsen.

“En heb je al eens hier en daar gesurveilleerd?” vroeg de burgemeester.

“O ja, al meermalen, maar tot nog toe is het mij niet gelukt, den dader op ʼt spoor te komen.”

“Zoo, ʼt is een gek geval. Ik begrijp ook niet, wie de dief zou kunnen zijn. Voor zoover ik weet, wonen er enkel knappe menschen op het dorp. Waar zouden die gestolen voorwerpen toch allemaal blijven?”

“Ik denk in de stad, burgemeester. Daar wonen wel menschen, die gestolen goederen opkoopen. Ik vermoed, dat zij in den nacht naar Amsterdam worden vervoerd...”

“Dan zou ik eens een oog in ʼt zeil houden, wie bij [109]nacht of ontijd daarheen gaat, Flipsen. ʼt Is best mogelijk, dat je gelijk hebt. In elk geval is het hoog tijd, dat de dief gesnapt wordt. De menschen dienen in ʼt rustige bezit te kunnen blijven van ʼt geen hun eigendom is. Zoolang ik hier burgemeester ben, is er van geen dieverij sprake geweest, en wij moeten het kwaad zoo spoedig mogelijk den kop indrukken.”

Flipsen sloeg op militaire wijze aan, en zeide:

“Ik zal mʼn best doen, burgemeester. ʼt Zal aan mij niet liggen, als de dief niet gesnapt wordt.”

“Dat is goed, en daar vertrouw ik ook op.”

Met eene handbeweging gaf de burgemeester Flipsen zijn afscheid, en deze was vastbesloten zijn uiterste best te doen, om den dief te ontdekken. Maar dat het moeilijk zou gaan, stond bij hem vast.

Den geheelen avond liep hij buiten het dorp te loeren, of ook iemand zich verwijderde in de richting van Amsterdam,—maar tevergeefs. Alles was en bleef rustig op het dorp. ʼt Was dan ook een koude, gure avond, en de menschen bleven liever bij de warme kachel. Flipsen zag den geheelen avond geen levende ziel buiten, en hij liep te bibberen van de koû. ʼt Was al haast elf uur geworden, en nog stond hij trouw op zijn post. Eindelijk hoorde hij in de verte iets naderen.

“Wacht,” dacht hij, “nu zal het komen.”

Hij verschool zich achter een boom.

ʼt Geluid kwam nader. Duidelijk hoorde hij, dat het een wagen was.

“ʼt Is een hondenkar,” prevelde Flipsen. “Ik denk, dat ik den dief op het spoor ben. De gestolen voorwerpen worden zeker met een hondenkar naar Amsterdam gebracht.”

“Halt!” riep hij plotseling, want het voertuig was hem nu genaderd. [110]

De man, die op de kar zat, schrok er niet weinig van, en sprong dadelijk van den wagen. Maar zijn stok hield hij opgeheven, want hij dacht niet anders, of hij had met een aanrander te doen.

Flipsen sprong van achter zijn boom te voorschijn.

“Wie ben je,—en waarheen ga je?” vroeg hij op bevelenden toon.

“O, Flipsen, ben jij het?” vroeg de man van de hondenkar. “Kerel, is me dat laten schrikken. Ik dacht waarlijk met...”

“ʼt Doet er niet toe, wat jij denkt,” viel Flipsen norsch in. “Ik vraag, wie je bent,—maar dat zie ik nu al,—en waar je heengaat.”

“Wel, ik ben Dirk Kroeze, de slager, en ik ga naar Amsterdam. Daar steekt toch niets achter, zou ik zeggen?”

“Juist, Kroeze, de slager. Wat heb je in dien wagen?”

“Twee doode schapen, anders niet,” was het antwoord. “Ik ga ze naar Amsterdam brengen, waar ze met een dood schaap altijd wel raad weten. Nu er zooʼn strenge keuring is op het vleesch, worden doode beesten altijd ʼs nachts de stad ingevoerd. Vroeger gebeurde dat overdag. Zie je, dat is het eenige verschil...”

Kroeze was een derderangs-slager. Hij kocht bij de boeren de doode beesten op, die andere slagers niet hebben wilden, en wist daarmede het brood te verdienen voor zich en zijn gezin. En de kroegbazen kregen er ook rijkelijk hun deel van, want Kroeze maakte veel misbruik van sterken drank. Hij was dikwijls dronken.

Flipsen was den wagen genaderd en bekeek den inhoud.

“Denk je soms, dat ik een dief ben?” vroeg Kroeze een beetje beleedigd. “Ik verdien op eerlijke manier mijn brood, man, en ik heb mijn vingers nog nooit uitgestoken [111]naar een andermans goed. Of weet jij iemand te noemen, die iets op Kroeze te zeggen heeft?”

“Neen,” zei Flipsen. “Maar er wordt tegenwoordig gestolen op ʼt dorp, en ʼt is meer dan tijd, dat wij den dief vinden.”

“Ach zoo, is dàt de zaak?” zei Kroeze. “Dan is het goed, hoor, en kijk mijn wagen maar na. Je hebt gelijk, er wordt tegenwoordig meer gestolen, dan mij lief is. Verleden week ben ik mijn beste mes uit de slagerij kwijt geraakt, en nog een zwaren vleeschhaak op den koop toe. Ik heb mʼn hoofd gek gezocht om ze terug te vinden, maar jawel, ze zijn weg en ze blijven weg. En ik zal ze wel nooit terugzien, vrees ik.”

“Dat vrees ik ook,” zei Flipsen. “Je kunt wel verder gaan, Kroeze, ik heb er het mijne van gezien. Goeden avond.”

“Ook goeden avond,” zei Kroeze. Hij duwde de kar voort, en riep:

“Allo, honden, kssssss, kssssss! Vooruit zeg ʼk! Allo!”

Hij sloeg met zijn stok tegen den wagen.

De honden, die tijdens het onderzoek op den weg waren gaan liggen, richtten zich met tegenzin op, en trokken den wagen voort. Maar ʼt ging Kroeze niet hard genoeg. Hij maakte veel lawaai met zijn stok, en riep:

“Ksssss! Ksssss! Allo, Allo! Vooruit honden. Kssssss!”

Een oogenblik later sprong hij op den wagen, en weldra was hij in de duisternis verdwenen.

“Dat was mis!” mompelde Flipsen, huiverend van de koude. Hij trok den kraag van zijn jas en zijne schouders omhoog, en bleef geduldig wachten. Maar toen er na een uur nog niemand gekomen was, besloot hij naar huis te gaan.

Den volgenden avond was hij echter weer op zijn post, want hij was iemand, die zijne plichten trouw nakwam. [112]Als hij zich eenmaal voorgenomen had, dit of dat te doen, was hem geen moeite te veel, en stoorde hij zich aan koude noch warmte.

Maar hoe hij zich ook inspande, het gelukte hem niet, den dief te snappen. Daarom besloot hij de wacht te houden op den weg, die naar Haarlem voerde. Avond aan avond verschool hij zich op eenigen afstand buiten het dorp, maar alweer tevergeefs. Hij vond van den dief geen spoor.

“Dan zal ik gedurende enkele avonden in het dorp zelf eens goed uitkijken. Wie weet betrap ik den dief dan niet op heeterdaad,” dacht hij.

En zoo deed hij ook.

Zoodra het donker geworden was en in de huizen overal de lichten opgestoken waren, verliet Flipsen zijn woning, om over de veiligheid van zijne medeburgers te waken. Eerst begaf hij zich naar verschillende werkplaatsen, van welke het hem bekend was, dat er al meermalen voorwerpen vermist waren. Hij vond ze echter alle zorgvuldig gesloten. De menschen waren, door de ondervinding geleerd, al voorzichtiger geworden.

Eindelijk bemerkte hij, dat er achter het huis van de weduwe Butter eenig waschgoed op een bleekveldje lag.

“Wacht,” dacht hij. “Hier zal ik mij ergens verschuilen. Waschgoed is den laatsten tijd ook dikwijls ontvreemd.”

Achter het schuurtje stond, naast het bleekveld, een groote ton, waarin het regenwater, dat van het schuurtje in de goot kwam, opgevangen werd. Achter die ton maakte Flipsen zich zoo klein mogelijk. Geduldig wachtte hij, of de dief komen zou.

Dat gebeurde echter niet. Toen hij een half uur in zijne gebogen houding had doorgebracht, kon hij bijna niet blijven zitten van de pijn, die hij in zijne beenen kreeg. Voorzichtig richtte hij zich een weinigje op. [113]

Alles bleef stil in den omtrek.

Flipsen gaf echter den moed nog niet verloren.

En waarlijk, eer er een tweede half uur voorbijgegaan was, hoorde hij eenig gerucht.

Hij richtte zich op en keek over de ton.

Ha, daar zag hij een gestalte, die haastig naar het bleekveld ging en vliegensvlug enkele kleedingstukken bij elkaar greep.

Met een vluggen sprong kwam Flipsen op de gestalte af.

“Ha, dief, daar heb ik je!” schreeuwde hij in de vreugde zijns harten, nu hij eindelijk in zijn pogingen geslaagd was.

Een hevige gil was het antwoord. Flipsen hoorde, dat het een vrouwenstem was, hetgeen hem verwonderde.

Met groote snelheid liep hij op de gestalte af, en greep haar bij den schouder. De onbekende sloeg de armen ten hemel en slaakte een tweeden, hartverscheurenden gil.

“Wie ben jij?” beet Flipsen haar toe.

Er kwam geen antwoord. De schrik verlamde als het ware haar tong.

“Hoor je me niet? Wie ben jij?” herhaalde Flipsen.

“O,—ik ben—ik ben Trijntje—de meid.—O, wat een schrik!”

“Trijntje—de meid?” vroeg Flipsen spijtig. “Ik dacht, dat jij de dief was. Waarom laat je dat waschgoed ook buiten liggen?”

“Ik—de dief!” riep het meisje uit, half schreiende van schrik en half lachende van blijdschap, nu zij bemerkte, dat zij met geen spoken te doen had. Want Trijntje geloofde nog aan spoken. “Ja,—dat zei de juffrouw ook, dat ik het waschgoed niet mocht laten liggen, en daarom ging ik het nog maar gauw eventjes halen. Hè—hè—ik beef over mijn heele lijf van den schrik...” [114]

Flipsen ging zonder groeten heen. Het speet hem, dat hij zich ten tweeden male vergist had.

Maar het meest speet het hem, dat hij den volgenden dag moest vernemen van den burgemeester, dat er bij den molenaar tien meelzakken gestolen waren en dat er bij Legels, een herbergier, een mandje met ledige flesschen verdwenen was. Flipsen begreep daaruit, dat hij in een geheel verkeerde richting had gezocht. Hij wist er, zooals men dat wel noemt, geen touw meer aan vast te knoopen, en hij verdiepte zich in gissingen, wie toch wel de brutale dief kon zijn. Het trok zijn opmerkzaamheid, dat het altijd kleinigheden waren, die gestolen werden, en dat er nooit sprake was van inbraak. Langzamerhand vestigde zich de overtuiging bij hem, dat de dief geen man, maar een jongen moest zijn. En hij besloot voortaan in die richting te zoeken.

Jan Trom merkte op, dat Flipsen hem telkens onderzoekend aankeek, als hij hem tegenkwam. Eens, toen hij met zijn bokkenwagen bij Van Dril vandaan kwam, schoot plotseling Flipsen op hem af, en vroeg hem:

“Waar kom jij vandaan?”

“Van Van Dril,” zei Jan.

“Zoo,—wat heb je daar gedaan?”

“Eventjes in de smederij gekeken,” was het antwoord.

“Stap eens uit je wagen!” gebood Flipsen.

Jan gehoorzaamde dadelijk, niet weinig verwonderd, wat dit alles wel te beduiden had.

Flipsen doorsnuffelde het geheele karretje. Het bankje bestond uit een bak met een plankje er op als deksel. Flipsen lichtte dat plankje op en keek, wat er zich in den bak bevond. Maar hij zag niets verdachts.

“ʼt Is goed,” zeide hij. “Je kunt wel weer gaan.” En Jan ging. [115]

Dienzelfden middag kwam Flipsen Frans Thor en Klaas Zwart tegen. Hij zag ze uit het schoolboschje komen. De school werd door drie boschjes elzenhout omringd, die te zamen altoos het schoolbosch werden genoemd. Tusschen die boschjes in lagen vrije strooken gronds, die tot speelplaats dienden.

Frans en Klaas droegen een mand tusschen zich in. Elk hield een oor vast.

“Daar is Flipsen,” zei Klaas Zwart. Hij voelde zich nooit bizonder op zijn gemak, als hij den politiedienaar zag. Geen wonder trouwens, want hij en zijn makker hadden al menig diefstalletje op hun geweten.

“Ja, dat zie ik,” zei Frans. “ʼt Hindert niet; laat hem komen.”

Zoodra Flipsen deze jongens zag, schoot hem dadelijk de gedachte door het hoofd, dat zij wel eens de schuldigen konden zijn, want zij liepen altoos overal te “schuimen,” zooals Flipsen dat noemde. En ʼt verwonderde hem, dat hij al niet eerder aan deze twee knapen had gedacht. Met groote schreden liep hij op hen af, en ʼt scheen wel, of zijne scherpe oogen hen wilden doorboren.

Klaas Zwart werd er bang van en keek een anderen kant op, wat Flipsen niet ontging.

“Waar komen jullie vandaan?” vroeg hij barsch. Hij boog zich voorover en hield zijn blik stijf op Klaas Zwart gericht. Klaas werd er bleek van, en zijne stem hokte hem in de keel.

“Uit het boschje,” zei Frans, die niet zoo bang was als Klaas.

“En wat deed je daar?”

“Wij zoeken beenen en vodden,” gaf Frans ten antwoord. En hij hield de mand een weinig naar voren, om er Flipsen in te laten kijken. Deze wierp er een blik in [116]en zag, dat er inderdaad enkele beenderen in lagen.

“Vind-je die in het schoolboschje?” vroeg Flipsen verwonderd. “Hoe komen die daar dan?”

“Misschien door de honden, die er daar aan kluiven, omdat het er een rustig plekje is,” zei Frans. “Wij vinden er daar maar zelden een. Eigenlijk is er op het geheele dorp bijna geen beentje meer te vinden, want wij hebben alles al meermalen afgezocht.”

“Zoo,” zei Flipsen. “Ja, aan alles komt een einde. En aan wien verkoop je dien rommel?”

“Och,” zei Frans, “aan voddenkoopers...”

“En aan den pot...” zei Klaas. Maar Frans viel hem in de rede:

“Aan voddenkoopers uit Haarlem, die hier wel met hondenwagens komen.”

“Ja, ja,” zei Flipsen. “Houd jij je mond nu maar eens. Wat wou jij straks zeggen, Klaas Zwart? Aan den pot...”

“Dat heb ik niet gezegd,” loog Klaas. “U heeft me verkeerd verstaan. Ik zei: aan de vod.... Maar toen viel Frans mij in de rede.”

“Juist,—juist,” zei Flipsen met een onmerkbaar lachje om zijne lippen. “Nu jongens, zoekt maar goed. Er zal hier of daar nog wel wat te vinden zijn.”

Hij liet de jongens staan en ging naar huis. Maar hij lachte inwendig van pret, want hij twijfelde niet, of hij was thans de daders wel degelijk op het spoor.

“De pottenschipper,” mompelde hij tusschen de tanden. “Ja, ja, die jongen verklapte het leelijk: de pottenschipper is de opkooper. Wacht maar, zij zullen mij niet ontsnappen...”

Frans en Klaas gingen zwijgend verder. Het korte onderhoud met den veldwachter had hun eenigen schrik aangejaagd. Na een poosje zei Frans: [117]

“Stommerd!—Jij had de heele zaak daar bijna verklapt.”

“Ja,” zei Klaas angstig. “Maar ik geloof niet, dat hij het verstaan heeft. Zou je denken, dat hij me verstond?”

“Dat weet ik niet,” zei Frans, “ʼk Geloof haast van niet, maar toch moeten wij voorzichtig zijn. We dienen ons een poos althans rustig te houden. Ik vertrouw Flipsen niet.”

“Ik ook niet,” zei Klaas met een zucht. “Als hij me maar niet verstaan heeft. Pot lijkt erg veel op vod. Zeg Frans, ik ga naar huis; ik heb geen zin meer in het zoeken.”

“Ga dan,” zei Frans.

Zoo scheidden de jongens.

Flipsen lette na dien dag zorgvuldig op de zolderschuit van den pottenschipper. Hij twijfelde er niet aan, of den een of anderen dag zou het raadsel nu wel worden opgelost.

Maar dagen en zelfs enkele weken gingen voorbij, en Flipsen bleef even wijs, als hij was. De pottenschipper leefde even eenzaam en verlaten in zijn schuit als altoos, en Frans en Klaas zag Flipsen er nooit heengaan.

Doch,—en dit trok zijne opmerkzaamheid, er werd niet meer gestolen ook op het dorp. En dat was hem een troost.

[Inhoud]

Elfde Hoofdstuk.

De bestorming van het sneeuwkasteel, en eene heldendaad van Jan.

ʼt Was in het begin van December. De winter was vroeg ingevallen, en het vroor, dat het kraakte. Eerst had het geducht gesneeuwd, tot groot vermaak van Jan Trom en [118]zijne makkers. Ha, wat hadden zij gesneeuwbald! De kogels vlogen de jongens om de ooren. Toen hadden zij bedacht op het marktplein een fort op te werpen. Dat was een heel werk voor hen, want zij waren maar niet tevreden met een opgeworpen hoogte van sneeuw, neen, zij wilden een mooi fort hebben met schuin afloopende kanten, met torens op de hoeken en kanteelen daartusschen. ʼt Leek, toen het klaar was, veel meer op een kasteel dan op een fort. De jongens vonden het prachtig, en zij werkten er aan met een ijver en toewijding, zooals die alleen bij jongens gevonden kan worden.

Eindelijk was het kasteel klaar, en nu besloten zij, zich in twee gelijke troepen te verdeelen. De eene helft zou het kasteel aanvallen, de andere zou het verdedigen.

Aan de twee vrienden Jan Trom en Karel van Dril viel eene groote onderscheiding ten deel. Jan Trom werd namelijk verkozen tot bevelhebber van het sneeuwslot, en Karel tot aanvoerder van de vijanden.

“Eventjes wachten, jongens!” riep Jan zijn makkers toe. “We moeten twee vlaggen hebben, voor elke troep één.”

“Ja, best!” zei Karel. “Maar weet je, wat het ergste is? Alle vlaggen zijn rood, wit en blauw, en ʼt is niet aardig, als onze vlaggen hetzelfde zijn.”

“O, daar weet ik wel raad op. ʼt Kasteel is een Hollandsch slot, dus daar zetten we de nationale vlag op, dat spreekt vanzelf. Als jij nu je vlag onderst-boven aan den stok bindt, lijkt hij heel veel op de Duitsche vlag. Jullie stelt dan het Duitsche leger voor, dat een inval doet op Hollandsch grondgebied. Zeg jongens, dat kan leuk worden, zou ik meenen.”

Dit voorstel vond algemeen goedkeuring, en Jan en Karel haastten zich naar huis, om eene vlag te halen. Binnen tien minuten waren zij terug. De Hollandsche vlag [119]werd op den hoogsten toren van het kasteel geplant, en Karel benoemde een van zijne soldaten tot vaandrig. Jan en zijne krijgers maakten een ontzaglijken voorraad sneeuwballen, die achter de kanteelen werden opgestapeld, maar ook de Duitsche veldheer maakte zich zijn tijd ten nutte. Eindelijk waren beide partijen slagvaardig.

De Duitschers omringden het fort aan alle kanten, en wachtten op het sein om aan te vallen. Karel, als bevelhebber, ging met den vaandrig aan zijn zijde naar het fort, en riep de bezetting toe:

“Hallo! Hei daar!”

“Werda!” antwoordde Jan Trom, wiens bovenlijf boven den gekanteelden muur verscheen. “Wat is er van uw begeeren.”

“In naam van mijn meester, den Keizer van Duitschland, eisch ik dit kasteel op,” was het antwoord van Karel. “Mijn soldaten omringen het van alle kanten, geef u dus goedschiks over, dan beloof ik vrijen uittocht aan de manschappen. Zoo niet, wacht u dan voor de gevolgen.”

“Die komen voor mijne verantwoording. Dit slot behoort aan Koningin Wilhelmina der Nederlanden, en zoolang ik leef, zal geen Duitscher het binnenkomen. Dat is mijn antwoord. Leve de Koningin!”

“Leve de Koningin!” juichten Janʼs volgelingen.

“Leve de Keizer!” riep Karel van Dril, en zijn krijgers herhaalden:

“Leve de Keizer!”

“Dan is het oorlog!” riep Karel zijn vriend Jan nog toe, terwijl hij zich met zijn vaandrig verwijderde.

“Oorlog op leven of dood!” schreeuwde Jan.

Weldra vloog de eerste sneeuwbal over de muren van het kasteel, en de belegerden keken hem lachend na.

“Je moet beter mikken, mannetje!” riep Willem Kroeze, de zoon van den slager. “Op deze manier!” [120]

En hij wierp den Duitschen bevelhebber heel netjes zijne pet van het hoofd, tot groot vermaak van de andere Hollanders.

Maar toen kwam er een regen van kogels op het kasteel af. De Hollanders moesten zich zelfs achter de kanteelen verbergen, want de Duitschers ontzagen hen niet. Zij wierpen uit alle macht, en de ballen kwamen hard aan, als zij raakten.

“Hoera, zij worden bang!” riep Karel zijne mannen toe. “Allo, allo, beklimt de muren, en werpt den vijand naar beneden.”

ʼt Werd een geweldige bestorming. Van alle kanten schoten de vijanden toe, en behendig klauterden zij tegen de hoogte op.

Maar Jan zag het gevaar.

“Zij wagen eene bestorming, jongens! Geeft ze de volle laag!” riep hij. Zijn bevel werd uitgevoerd, en de Duitschers werden haast onder de sneeuw bedolven. Sommigen kregen oogen, mond en neus vol, zoodat zij hoestend en proestend het hazenpad moesten kiezen, en anderen kregen een flinken voorraad tusschen den kraag van hun jas, zoodat het water hun over den rug liep. Weldra was de storm met glans afgeslagen. De Duitschers trokken zich terug. De vaandrig liep zelfs wel wat erg hard voor ʼt mooi. Hij viel met vaandel en al voorover in eene greppel, tot groot vermaak van de Hollanders.

“Het Duitsche vaandel valt!” riepen zij lachend. “Dat is een goed voorteeken. Hoera! Leve de Koningin!”

“Kijk ze eens loopen!” riep Jan, wiens oogen schitterden van opgewondenheid. “Die storm is afgeslagen, jongens, en tot een tweeden zullen zij zoo spoedig wel niet overgaan.”

Dat was ook zoo. Er werd zelfs geen bal meer gegooid. Karel hield met zijn makkers krijgsraad, want het was [121]hem gebleken, dat het niet gemakkelijk zou gaan het fort te veroveren.

“Wat dunkt je, jongens,” zei hij, “als we met ons allen eens op één punt een zóó geweldig vuur openden, dat de kanteelen in puin vallen? Dan zijn de belegerden ongedekt en vinden nergens beschutting. Als we ze dan de volle laag geven, kunnen zij het onmogelijk uithouden.”

“Ja, ja, dat is goed. De kanteelen moeten we wegkogelen,” zei de vaandrig, “en dan wil ik wel eens zien, of ze ʼt volhouden.”

“Afgesproken!” zei Karel. “Hierheen, jongens, aan dezen kant hebben we de sneeuw maar voor ʼt grijpen. Zeg, weet je, wat we in ons voordeel hebben?”

“Wat dan?”

“Wel,—wij kunnen zooveel sneeuwballen maken, als we willen, maar hun voorraad raakt eenmaal uitgeput. En dan kunnen zij niets meer beginnen.”

“Dat is waar, ha ja, dat is waar!” lachten de Duitschers.

Op ʼt volgende oogenblik openden zij een zoo geweldig bombardement op de kanteelen, dat deze het werkelijk kwaad te verantwoorden kregen. Hier en daar begonnen zij al spoedig af te brokkelen en in te storten, tot groote vreugde van de vijanden, die soms even ophielden om hunne vingers in den mond te steken,—want die werden erg koud,—en dan maakten zij tevens van de gelegenheid gebruik, om een oorverdoovend gejuich aan te heffen. Onder ʼt sneeuwballen gunden zij zich daar den tijd niet toe.

Inderdaad kreeg de bezetting het kwaad te verantwoorden.

Maar Jan toonde zich iemand van groote veldheerstalenten. Hij zag niet alleen het gevaar, dat hem dreigde, maar hij doorzag ook de bedoeling van zijne vijanden.

“Jongens,” riep hij zijne soldaten toe, “als we de [122]kanteelen niet behouden, zijn we verloren. Neemt de schoppen en werpt op elke bres een nieuwen muur op. Maar slaat de sneeuw stevig in elkander, zoodat de kogels er geen vat op hebben. Weest echter voorzichtig, want als je een bal tegen je gezicht krijgt, dan ben je—zuur!”

De soldaten lachten smakelijk om deze laatste uitdrukking, maar zij begrepen de bedoeling van hun aanvoerder toch zeer goed, en gingen dadelijk met ijver aan ʼt werk. Een deel van hen wierp de bressen dicht, en zij zorgden er voor, dat de sneeuw goed in elkaar geslagen werd, zoodat zij een harde koek vormde,—een ander deel maakte nieuwe sneeuwballen, waarvoor zij het fort als het ware onder hunne voeten moesten afbreken, en de rest bekogelde den vijand.

Al spoedig verstomde daar het gejuich, want ʼt was duidelijk, dat de pogingen om de gekanteelde muren te vernietigen, schipbreuk zouden lijden. Zoodra was het den Duitschers niet gelukt een bres in den muur te schieten, of op ʼt volgende oogenblik waren wel tien handen gereed om het gat weer te stoppen. De vijanden waren verder van de overwinning dan ooit, en zij werden er moedeloos onder. Hun ijver verflauwde, het bombardement werd minder hevig, en eindelijk trokken zij af om opnieuw krijgsraad te beleggen.

Wat de Hollanders juichten!

Zij zwaaiden met hunne mutsen, en riepen:

“Hoezee! Leve de Koningin! Hoezee!”

Zij waren echter wel blij, dat zij nu ook een poosje rust kregen, want de strijd was hevig geweest, en zij waren erg vermoeid.

“Ik kan haast niet meer,” zei Willem Kroeze.

“Ik ook niet,” zuchtte Jacob Boors. “En wat zijn mijne vingers koud. Ze tintelen!” [123]

Hij kreeg haast tranen in de oogen van de pijn, die ze hem deden.

“Steek ze een poosje in je mond, en blaas dan hard. Dan worden ze wel weer warm,” zei Jan Trom. “Zeg jongens, wat hebben we ons goed gehouden, hè? Als we oppassen, krijgen zij ons fort nooit. Kijk ze ʼt eens druk hebben. Ze houden zeker weer krijgsraad.”

“Laat ze maar!” zei Tines Wobbe. “We zullen ze ontvangen, zooals het behoort. Weg met de Duitschers!”

“Weg met de Duitschers!” riepen ze allen, en weer zwaaiden ze met hunne hoofddeksels.

“En leve de Koningin!” juichte Jan Trom.

“Ja, ja, leve de Koningin!” riepen allen.

Na een paar minuten werd de krijg hervat. De vijanden waren tot het besluit gekomen, eene nieuwe bestorming te wagen. In gesloten rijen liepen zij op het fort toe, en opnieuw probeerden zij tegen den schuinen kant op te klauteren. Maar weer werden zij lang niet malsch ontvangen.

Een hagelbui van sneeuwballen begroette hen, en de verdedigers wierpen schoppen vol losse sneeuw over hunne hoofden uit.

Maar Karel wilde niet opnieuw wijken.

“Sterven of overwinnen!” riep hij zijne volgelingen toe, en hij klauterde moedig omhoog, zich niet storende aan de projectielen der belegerden.

Zijne soldaten, aangevuurd door zijn geestdrift, volgden hem met mannenmoed. Ha, daar had Karel den gekanteelden muur bereikt, en reeds richtte hij zich op om victorie te roepen, toen Jan plotseling op hem toesprong, en hem pardoes achterover naar beneden wierp.

“Weg met de Duitschers!” schreeuwde hij.

Karel was veel gauwer beneden, dan hij boven gekomen was. Eerst keek hij een oogenblik beteuterd rond, maar toen [124]hij zag, dat zijne soldaten voet bij stuk hielden, bestormde hij de vesting opnieuw. ʼt Was een verwoede aanval, en de belegerden konden niet dan met de uiterste inspanning stand houden. Met ongebreidelde geestdrift drongen de Duitschers op hen in, maar de een na den ander werd van de borstwering afgeduwd en naar beneden geworpen. Daar werden zij haast onder de sneeuw bedolven, die hun bij schoppenvol nageworpen werd.

Eindelijk deinsden de Duitschers af. Zij waren opnieuw afgeslagen. Maar het fort verkeerde in een deerniswaardigen toestand, want om zich te verdedigen waren de Hollanders genoodzaakt geweest, zich den grond onder de voeten weg te spitten. De torens helden dientengevolge sterk over naar den binnenkant van het slot, en dreigden elk oogenblik in te storten. Ook de muren geleken wel bouwvallen. Maar nog wapperde de Hollandsche vlag fier van den hoofdtoren. Jan was daar trotsch op, en hij prees zijne soldaten om den betoonden moed.

“Maar mijne vingers vallen haast af van de kou!” zei Tines.

“Dat doet er niet toe!” riep Jan hem toe. “Zoolang de vlag nog van den toren wappert, is er niets verloren, al hadden wij geen van allen meer een vinger over! Leve de Koningin!”

“Leve de Koningin, en weg met de Duitschers!” schreeuwden zij om het hardst.

“Dat is niet om uit te staan!” riep Karel zijne soldaten toe. “Komt jongens, opnieuw aangevallen, en niet gerust, voordat het fort ons is!”

De vijanden bestormden den burcht opnieuw, en de aanval was zoo mogelijk nog verwoeder dan de vorige.

“Nu of nooit!” schreeuwde Karel, die zich op en top krijgsman voelde. [125]

“Sterven of overwinnen!” antwoordde Jan Trom, en de jongens vochten van weerskanten als leeuwen.

Eindelijk gelukte het Karel ten tweeden male op het fort te komen, vlak bij den hoofdtoren. Maar Jan en zijne soldaten wierpen zooveel sneeuw tegen zijn hoofd en schouders, dat hij zijn evenwicht verloor en tegen den toren viel. Deze was echter al zoo bouwvallig, dat hij den schok niet meer kon weerstaan en instortte. De vlag der Hollanders verdween van hare hooge standplaats.

“De toren stort in!” riep Willem Kroeze.

“De vlag duikt!” schreeuwden de Duitschers.

“Hoera! Hoera!”

Karel lag te spartelen onder de sneeuw in het fort, want de toren had hem half bedolven. De Hollanders sprongen op hem aan en grepen hem.

“Een gevangene! Een gevangene!” juichten zij. “De bevelhebber is gevangen! Weg met de Duitschers! Leve de Koningin!”

De Duitschers, ontsteld door het gevangennemen van hun Commandant, deinsden af, maar spoedig kwamen zij terug met het stellige voornemen, hun hoofdman te verlossen.

Het kasteel was nu een puinhoop geworden. De torens waren ingestort, en van de gekanteelde muren was geen spoor meer overgebleven. De belegerden waren thans geheel ongedekt aan het vuur der vijanden blootgesteld, en het maken van nieuwe sneeuwballen, of zooals zij zeiden het gieten van nieuwe kogels was hun zoo goed als onmogelijk geworden, omdat de sneeuw, waarop zij stonden, door de soldaten als het ware tot een harden koek was vastgestampt. Met hunne schoppen moesten zij de sneeuw omspitten om kogels te kunnen gieten.

En toen kwam een nieuwe storm. De vijanden klauterden als katten tegen den muur op, en de belegerden hadden [126]geen middelen meer om hen te keeren. Zij vochten nog wel als leeuwen en wierpen menigen Duitscher naar beneden, maar tevergeefs. Het fort was verloren. Voor en na verschenen de vijanden op de hoogte, en eindelijk moest Jan zich overgeven.

“Hoera! Hoera!” riepen Karel en zijn mannen. “Het kasteel is ons! Leve de Keizer!”

De Hollandsche vlag, waarvan de stok gewoon in de sneeuw gestoken was, daar de torens totaal verdwenen waren, werd omvergeworpen, en de vijandelijke vlag kwam er voor in de plaats.

“Leve de Keizer!” juichten de Duitschers, en zij zwaaiden met hunne mutsen.

“Goed, goed!” zei Jan. “Maar wat heb je nu? Wat is er van het kasteel overgeschoten? Een puinhoop, meer niet. Veel pleizier er mede.”

“Ja, ja, dat is waar!” zei Karel. “Jelui hebt je kolossaal goed gehouden, dat moet ik zeggen.—Hè, hè, jongens, dat was een mooi spelletje!—ʼt Is nu tijd om naar huis te gaan. Doen we het morgen weer?”

“Ja, ja!” werd er van alle kanten geroepen. “Dat is afgesproken.”

Zingende verlieten vriend en vijand het marktplein, om naar huis te gaan. Zij hadden heerlijk gespeeld en dachten er nog lang daarna met pleizier aan. Zij waren vast besloten, den volgenden dag een nieuw kasteel te bouwen en den strijd te hervatten.

Maar den volgenden morgen merkten zij al dadelijk, dat het niet kon. ʼt Had namelijk dien nacht verbazend hard gevroren, en ʼt was daardoor onmogelijk geworden sneeuwballen te maken. De sneeuw wilde niet pakken. Zij vonden dat wel erg jammer, maar daarentegen verheugden zij er zich weer in, dat het zoo hard gevroren had, en [127]zij hoopten, dat het ijs spoedig sterk zou worden. De twee kanalen, die in het hart van het dorp elkander kruisten, lagen al dicht. De jongens wierpen er steentjes op, om te zien, of zij er doorheen konden gooien, maar dat konden zij niet. Alleen klinkers gingen er ongeveer voor de helft doorheen.

Zij vermaakten zich nu met glijbanen te maken en daar in lange risten overheen te glijden. De grond werd hier en daar spiegelglad. Opeens bedachten zij, dat het nu prachtig zou glijden langs de helling buiten het dorp, bij het fort, waar Jan met zijn automobile den veldwachter bij ongeluk van de been gereden had. En nauwelijks hadden zij dat bedacht, of zij snelden er heen. Ha ja, ze hadden zich niet bedrogen. De helling was er prachtig voor geschikt, en er lag dik sneeuw. Spoedig was het er zoo glad, dat men er haast niet op de beenen kon blijven staan, en als de jongens eenmaal op de helling waren, mòèsten zij verder, of zij wilden of niet. Zij vonden het meer dan verrukkelijk, en wisten van geen ophouden. ʼt Was een koddig gezicht, als een van hen het ongeluk had te vallen. Dan buitelden allen, die achter hem kwamen aanglijden, hals over kop over hem heen, en werd het een levende berg van jongens.

Menigeen riep dan au, au! en sommigen kwamen erg in de verdrukking, maar daarom werd niet getreurd. Een volgend oogenblik gleed de geheele rij weer met statie verder, en ʼt ging vliegensvlug.

ʼt Was al laat, eer de jongens thuiskwamen, en voordat zij de deur instapten, wierpen zij eerst nog een blik op het hemelgewelf om te zien, of de lucht naar vorst stond. En dat deed ze gelukkig. De sterretjes fonkelden aan den hemel, en er was geen wolkje aan te zien.

Dien nacht vroor het kolossaal! Toen Jan ʼs morgens [128]zijn neus buiten de bedgordijnen stak, zag hij al dadelijk, dat de bloemen dik op de ruiten stonden.

“De pomp is bevroren!” riep zijn vader van uit de keuken. “Jongen, jongen, wat een vorst. ʼt Is buitengewoon! Zeg Jan, nog één nachtje zoo, en we kunnen schaatsenrijden. Dan is het kanaal sterk genoeg. Maar vandaag nog voorzichtig wezen, hoor, ʼt kan nog niet vertrouwd zijn.”

“Ja Vader,” zei Jan.

Hij was van nature geen waaghals. Niet, dat hij bang was, in het geheel niet, maar hij vond het dwaasheid zijn leven roekeloos in gevaar te stellen. Toch waren er wel jongens, die zich al op het kanaal waagden. Voorzichtig, voetje voor voetje, liepen zij het ijs op, dat door een sterk gekraak waarschuwde om terug te gaan. De waaghalzen hoorden het wel, en als het heel erg kraakte, bleven zij even stilstaan, maar spoedig gingen zij weer verder. Tines Wobbe bereikte zelfs de overzijde van het kanaal, waar hij niet weinig trotsch op was.

ʼs Middags na schooltijd liep Jan met zijn vriend Karel van Dril het dorp in, en kwam bij de drie bruggen. Zij zagen, dat het water daar nog open lag. Dat was bijna altoos zoo in den winter. Alleen als het lang bleef vriezen, werd het daar ook sterk genoeg, om er over te loopen. Zij stonden er een poosje naar te kijken, toen plotseling hunne aandacht werd getrokken door Frans Thor, die een vuilen hond vervolgde. Hij wierp het beest met steenen. ʼt Was een broodmager beest, dat er vreeselijk vervuild uitzag. De jongens herkenden dadelijk Fik in hem, den hond van den orgeldraaier Klaas Touw.

“Houdt hem! Houdt hem!” riep Frans hun toe.

“Een heldendaad van Frans,” zei Jan tot Karel. “Hij kan geen hond met rust laten.”

“Houdt hem! Houdt hem!” riep Frans nog eens. [129]

De hond was nu op het midden van de brug. Jan en Karel deden, of zij Frans niet hoorden. Maar juist kwam Klaas Zwart van den anderen kant de brug op.

“Houd hem, Klaas!” riep Frans zijn vriend toe. “Jaag hem op!”

“Ja,—ja!” was het antwoord. En met zijn armen zwaaiende en onder een luid geschreeuw joeg hij het verhongerde beest terug.

Spoedig kwam Fik nu Frans weer tegen, en deze joeg hem ook terug. De dierenkwellers hadden braaf schik in den angst van den hond, die, naarmate de jongens elkander naderden, meer in het nauw gedreven werd. Eindelijk wist het arme dier geen raad meer, en toen het probeerde om langs de beenen van Frans te ontsnappen, op gevaar af een schop van dien jongen te krijgen, gaf deze hem een duw, waardoor hij van de brug af in het water viel.

Wat hadden Frans en Klaas een pret. En hoe vermaakten zij zich met de wanhopige pogingen van het dier om zich te redden.

De lantaarnopsteker, die op zijn laddertje stond, om de lantaren schoon te maken en de peer van de lamp te vullen, was er verontwaardigd over, en hij riep de jongens toe, dat zij zich schamen moesten. Hij klom naar beneden en zag, hoe het beest tevergeefs poogde zich te redden.

“ʼt Is meer dan schandelijk!” riep de man nog eens. “ʼt Beest is onherroepelijk verloren. Wie zal het wagen, het te redden? Wie het doet, loopt groot gevaar om zelf te verdrinken. Zulke dierenbeulen!”

Ook Jan en Karel zagen met smart de pogingen van den armen hond, om zich te redden, ʼt Was duidelijk, dat het beest verdrinken moest. Eene hevige verontwaardiging maakte zich van Jan meester, en ook Karel vond het eene schandelijke daad. [130]

Fik zwom in het breede wak rond, nu hier, dan daar pogingen doende, om op het ijs te klimmen. Maar dit was te glad. Telkens gleden zijn pootjes uit en zakte hij in het water terug.

Jan kon het niet langer aanzien.

“Mag ik dat laddertje gebruiken?” vroeg hij aan den lantaarnopsteker. Zonder antwoord af te wachten, lichtte hij de haken los, waarmede het aan den paal bevestigd was, en liep er mede naar den kanaalkant.

“Niet doen, Jan, niet doen!” riep Karel hem toe.

Maar Jan antwoordde niet.

“Dàn zal ik je helpen!” hernam Karel, en hij voegde zich bij zijn vriend. Maar deze stond al op het ijs.

“Blijf daar, Karel, ik ben lichter,” zei Jan kortaf.

Hij schoof het laddertje voor zich uit en naderde behoedzaam het wak. Al was Jan nòg zoo mager, en al woog zijn lichaampje nòg zoo licht, toch liet het ijs, dat bij de brug erg dun was, een dreigend gekraak hooren. Jan liet er zich echter niet door weerhouden. Bedaard ging hij verder, half steunende op het laddertje, dat hij met kleine stootjes voortduwde.

“Fik! Fik!” riep hij den hond toe.

Het beest zag hem komen. Met verkleumde pooten zwom het in het ijskoude water. Het jankte van vreugde.... Bijna kon het zich niet meer bewegen. Het uiterste einde van het laddertje had het begin van het wak bereikt.

Vele menschen verzamelden zich langs de brugleuning, en met angstige spanning volgden zij de bewegingen van den knaap. Ook Janʼs vader was op de brug. Zijne oogen waren geen seconde van zijn dapperen jongen af. Ha, hoe verheugde hij zich over deze kranige daad van zijn kind. Hij was trotsch op hem!

Jan keek op noch om. Al zijne gedachten waren op één [131]punt gericht, namelijk, dat het zijn plicht was den armen hond te redden. Op handen en knieën kroop hij behoedzaam verder.

Het ijs boog door. Er kwam water op. De ladder werd nat. Maar Jan keerde niet terug. Hij zag, dat de hond op ʼt punt was van verdrinken.

Nog een sport,—daarna nog een....

Hij legde zich lang-uit op de ladder. Zijne kleêren werden nat. Toen strekte hij den arm uit, en met een krachtigen greep trok hij den hond uit het wak. Verkleumd bleef het dier liggen.

Jan durfde zich niet omkeeren. Hij wist bijna zeker, dat het ijs dan breken zou. Zoo voorzichtig mogelijk kroop hij achteruit, langzaam—langzaam verder. Den hond trok hij meê.

Eindelijk had hij het achtereinde van het laddertje bereikt en moest hij op het ijs stappen. Maar daar was het niet zoo erg zwak meer. De hond kwam eenigszins tot zichzelven. Bevend op zijne pooten liep het dier naar den walkant. Daar hielp Karel het omhoog, tegen den walkant op. Eindelijk had ook Jan den oever bereikt....

En op ʼt zelfde oogenblik klonk een daverend handgeklap hem in de ooren. De menschen, die gezien hadden, welk heldenstuk hij had verricht, verbraken de stilte en juichten hem toe. Jan kreeg er een kleur van. En zijn vader drong door het volk heen en drukte hem in zijn armen. Hij had er zoowaar tranen van in de oogen.

“Ben je erg nat?” vroeg Dik.

“Haast niet, Vader,” zei Jan. “Ik ga met Karel den hond even thuisbrengen, want hij kan bijna niet loopen.”

“Goed, goed,” zei Dik, “maar dan direct droog goed aantrekken.”

Jan en Karel vertrokken met den verkleumden hond, [132]en de menschen vervolgden hun weg. Met lof werd over Jan gesproken. Iedereen had er den mond vol van. Maar de dierenbeulen Frans en Klaas waren stilletjes afgedropen.

Het huisje van Klaas Touw, den orgeldraaier, stond een weinigje achteraf, aan een achterweg. De jongens hadden het spoedig bereikt. Zij deden de deur van het armoedig hutje open en traden binnen.

Mietje zat bij de tafel. Zij zag er bleek en mager uit, en hare oogen keken de jongens droevig aan. De bedsteêdeuren aan den achterkant van het kamertje stonden open, en de jongens zagen, dat Klaas Touw te bed lag. Hij was ziek.

“Hier is uw hond, Mietje,” zei Jan, die den hond in de kamer liet loopen. “We hebben hem uit het water gehaald. Hij lag in het wak bij de brug.”

“Neen, wij niet, maar Jan heeft hem er uitgehaald,” zei Karel, die zijn vriend om diens heldendaad bewonderde. “Met levensgevaar heeft hij hem gered.”

“Zoo,—arme Fik,” zei Mietje. “Was hij maar verdronken.”

“Waarom?” vroegen de jongens als uit één mond. Zij waren niet weinig verwonderd over die woorden.

“Waarom? Wel, dan was hij meteen uit zijn lijden. Klaas is ziek, en hij zal wel zoo gauw niet beter wezen, zegt de dokter. We hebben zelf niet eens te eten, hoe zal ik dan voor den hond zorgen?”

De jongens keken de vrouw zwijgend aan. En hun blik dwaalde door het armoedige vertrek en naar het bed van den zieke. Zij zagen ook, dat er geen vuur was in de oude kachel, en dat de bloemen dik op de ruiten stonden.

“En uw orgel dan?” vroeg Jan na een poosje.

“Dat is weggehaald, omdat wij de huur ervan niet betalen konden,” zei Mietje, en zij kreeg de oogen vol tranen. “Wij lijden armoê, jongens, erger dan ik het zeggen kan.” [133]

De jongens wisten niet veel te zeggen, maar zij kregen diep medelijden met die arme menschen.

“Weet je wat, Mietje,” zei Jan. “Morgen is het ijs wel sterk. Ga dan met een tentje op het ijs staan, om melk en koek te verkoopen.”

Vrouw Touw lachte droevig.

“Hoe moet ik aan melk komen?” zei ze met een zucht. “En aan chocolade en suiker en koek? Wie zal mij dat alles borgen?”

“Mijn vader wel,” zei Jan beslist. “Ik ga het hem vragen. Ga je mee, Karel?”

De jongens liepen op een drafje naar huis. En toen Jan verteld had, hoe het met den orgeldraaier en diens vrouw gesteld was, zei Dik:

“Zeker wil ik helpen, jongen! Ga maar aan Mietje zeggen, dat ik haar alles wil voorschieten, wat zij noodig heeft.”

“Hoera!” riep Jan. “Wat is u toch goed, Vader. En mogen ze een paar oude stoelen hebben, en wat palen en een paar banken?”

“Ja,” zei Dik lachend, want het verheugde hem, dat Jan en Karel zich zoo druk maakten om een paar arme menschen te helpen, die in nood verkeerden. “Maar weet je, wat in de eerste plaats noodig is? De stakkers hebben niets in huis, zelfs geen brandstof om de kachel te stoken. Span je bok voor den wagen, en breng er dadelijk flink wat turven naar toe. Ik zal dan meteen een en ander uit den winkel inpakken, zoodat ze van avond wat te eten hebben ook.”

“Ja, ja,—ik met den bokkenwagen, en Karel met de automobiel! Dat zal leuk wezen.”

ʼt Was intusschen al donker geworden, en de sterretjes begonnen al weder aan het hemelgewelf te flonkeren. [134]

Jan en Karel hadden het druk, want zij maakten van Dikʼs mildheid een ruim gebruik. De automobile werd volgestapeld met turven en kachelblokjes, en in het bakje van den bokkenwagen kwamen verscheidene zakjes met levensmiddelen. Dik wist wel, wat het meest noodig was.

Toen de jongens wegreden, keken Dik en Anneke hen lachend na, en Dik herinnerde zich op dat oogenblik weer levendig, hoe hij zich als kind op een donkeren avond geheel alleen op weg begeven had, om aan de heks op den achterweg, die ook in nood verkeerde, levensmiddelen te brengen. En hij voelde zich gelukkig, dat hij zulk een goed kind had.

In het hutje van de twee arme menschen heerschte dien avond groote blijdschap. Jan en Karel werden hartelijk door den orgeldraaier en diens vrouw bedankt.

“Morgen zullen we een tent voor u bouwen, Mietje,” zei Jan. “En Vader wil u al het noodige voorschieten, om alles te kunnen inslaan. Wacht maar, u zal eens zien, hoe ʼn mooie tent wij zullen maken.”

De jongens keerden naar huis terug. De bok liep met opgetrokken pooten, want hij vond de bevroren sneeuw erg koud, en hij was er slecht over gestemd, dat hij zijn warm plaatsje bij den hit had moeten verlaten. Karel draaide lustig aan het wiel van de automobile. “Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf klonk het achter den bokkenwagen. De beide lantarens gaven een helder licht, en de jongens vonden het een prettig tochtje. Zij spraken af, den volgenden morgen vroeg op te staan en dan ijverig te gaan bouwen aan de tent. Met een prettig gevoel in hun borst keerden zij in huis terug. Zij voelden zich tevreden en gelukkig. [135]

[Inhoud]

Twaalfde Hoofdstuk.

Een goede daad, een vroolijke dag en een treurige morgen.

Wat was Jan Trom vroeg wakker. ʼt Was nog maar kwart over zessen, toen hij uit zijn bed stapte. Zijn vader werd er wakker van, toen Jan de luiken opende.

“Wie is daar?” vroeg Dik.

“Ik Vader,” zei Jan. “Weet u niet meer, dat we eene tent zouden bouwen voor Mietje van Klaas Touw. De bloemen staan weer dik op de ruiten. ʼt Heeft bepaald erg hard gevroren.”

“Zeker wel,” zei Dik.

Jan was spoedig aangekleed. Hij opende de provisiekast en nam er een paar sneden brood uit, die hij gebruikte met een glas melk. Daarna verliet hij het huis, om zijn vriend te gaan wekken. Nauwelijks was hij vertrokken, of ook Dik stapte zijn bed uit. Hij was bang, dat het bouwen van een ijstent de krachten der jongens te boven zou gaan, en daarom wilde hij gereed zijn om zoo noodig een handje te kunnen helpen.

Karel van Dril was al op, toen Jan hem kwam roepen.

“Wat is het koud, hè?” zei Karel huiverend.

“Ja, erg koud,” zei Jan. “Maar wij zullen ons wel warm werken. Om negen uur moet de tent klaar zijn, want dan gaat de school aan en moeten wij binnen zijn.”

“Ja,” zei Karel. “Ik ben klaar, Jan. Zullen we gaan?”

“Goed.”

De jongens gingen naar buiten. Lange, dunne palen namen zij op de schouders en droegen die naar het ijs. Het kanaal was dicht bij hun huis. Zij hadden den weg maar over te steken om het te bereiken. Een goed plaatsje [136]was spoedig gevonden. Zij besloten de tent te bouwen vlak voor den winkel van Dik Trom. Een paar malen liepen zij heen en weer om alles te halen, wat zij noodig hadden.

Daarna gingen zij aan het werk.

Eerst moesten er met een bijl gaten in het ijs worden gemaakt. Jan begon te hakken. O, wat was het ijs hard. De splinters spatten hem bij elken hak om de ooren, en rinkelend vlogen zij een eind ver over de gladde ijsvlakte.

ʼt Was een zwaar werkje. Al spoedig had Jan geen last meer van de koû, en hij merkte, dat het niet gemakkelijk zou gaan, een gat in het ijs te hakken. Hij zuchtte zoo hard, dat Karel er om lachen moest.

“Toe maar, hak maar raak,” zei hij. “Ik zal wel voor je zuchten.”

Jan begon te wanhopen, of hij er wel mee klaar zou komen. Maar eindelijk toch zakte zijn bijl door het ijs. Het water drong er doorheen. Nog een paar slagen, en het schotsje was los. Met de bijl wipte hij het stuk ijs omhoog.

“Zie zoo, dat is er één,” zei hij. “Nu den paal er in.”

“Doe jij dat maar, dan zal ik intusschen het tweede gat hakken,” zei Karel. Hij nam de bijl, en trok aan ʼt werk. Op dit oogenblik kwam Dik Trom aanstappen. Hij kwam eens kijken, of de jongens het klaar zouden spelen.

“Gaat het goed?” vroeg hij.

“Best, Vader,” zei Jan. “O, maar wat is dat ijs hard. Ik kan er bijna niet doorheen slaan met de bijl.”

“Ja, dat dacht ik wel. Daarom kwam ik juist even kijken. Maar ik zie wel, dat mijn hulp niet noodig is. Hoeveel palen moeten er in?”

“Wij dachten van zeven,” zei Karel. “ʼt Zou met minder kunnen, maar als het dan wat hard gaat waaien, is de tent niet sterk genoeg.” [137]

“Je hebt gelijk,” zei Dik. “Wel, wel, wat is dat ijs gl....”

“Glad,” wilde hij zeggen, maar zoover kwam hij niet, want plotseling gleden zijne beenen onder hem weg, en viel de dikke Dik met een geweldigen bom op het ijs. Het ging zoo snel en onverwachts, dat hij eerst niet wist, wat er gebeurde. Het ijs kraakte niet zooʼn beetje, en er kwam een groote ster in.

Gelukkig bezeerde Dik zich niet, en de jongens konden er dus naar hartelust om lachen. Doch zij gunden zich daar niet veel tijd toe, want zij moesten hard werken om op tijd klaar te komen. Om de beurt hakten zij een gat in het ijs, en toen Dik koud werd, hakte hij er ook een. De tent schoot flink op. Aan drie kanten werden er zeilen aan de palen bevestigd, en de vierde kant bleef natuurlijk open. Om acht uur waren zij met hun arbeid gereed. Toen repten zij zich naar huis, om een oude tafel, wat afgedankte stoelen en een paar banken te halen. Ook namen zij ieder eene vlag mêe, en die werden aan de twee voorste palen bevestigd. Om half negen was de tent kant en klaar. Dik was al lang naar huis, want hij zag, dat de jongens zijne hulp best konden ontberen, en hij vond het een prettiger idee voor hen, dat zij de tent geheel alleen bouwden. Toen om half negen Mietje op het ijs verscheen, sloeg zij van verbazing de handen in elkaar, en zij was wat grootsch op de mooie tent, die de jongens voor haar hadden gemaakt. En alles was gereed. Zij had er om zoo te zeggen zóó maar in te stappen. Alleen moest zij nog melk koken en de noodige koeken bij den bakker bestellen. De arme ziel wist geen woorden te vinden, om de jongens te bedanken voor alles, wat zij voor haar en haar zieken man hadden gedaan.

“Hoe is het met Klaas?” vroeg Jan.

“Nog hetzelfde,” was het antwoord. “Hij ligt nu al vier [138]weken te bed, en ik zie niet den minsten vooruitgang. Maar hoe zou dat ook kunnen? Wij zijn te arm, om de versterkende middelen te kunnen koopen, die zijn verzwakt lichaam noodig heeft, want hij is door en door verzwakt, zegt de dokter.”

“Nu, wie weet, hoeveel u vandaag nog verdient,” zei Karel. “En hoe is het met Fik?”

“O, die is weer geheel en al in orde. Hij houdt den baas gezelschap. Die moet natuurlijk den heelen middag alleen in huis blijven. Maar hij zal zich wel redden. Ik zal de tafel bij zijn bed schuiven en alles, wat hij noodig heeft, daarop klaar zetten. Vóór twee uur van middag behoef ik niet in de tent te staan, en om vijf uur kan ik wel al weer thuis zijn. Dan wordt het donker en gaan de schaatsenrijders naar huis. Dus langer dan een uur of drie, vier is hij niet aan zijn lot overgelaten. O jongens, wat redden jullie me heerlijk uit den nood; je weet niet, hoe dankbaar ik ben.”

“Dat is niet noodig, Mietje. We hopen, dat je vandaag nu maar flink geld verdient. Maar ʼt wordt voor ons tijd om naar school te gaan. Vanmiddag zullen we wel vacantie krijgen, denk ik, nu het zulk mooi ijs is.”

“ʼt Is te hopen,” zei Karel. “Hè, wat heb ik een zin om te gaan rijden.”

“En ik!—Dag Mietje, tot vanmiddag!”

De jongens gingen naar huis. Het gebruikte gereedschap namen zij mee, en eenige minuten later stapten zij de school binnen. Zij dachten dien morgen meer aan het mooie ijs, dan aan de lessen.

Mietje was intusschen druk in de weer om alles voor den middag in gereedheid te brengen. Bij den bakker bestelde zij een groot getal ijskoeken, die ook wel dikke Pieten werden genoemd, eene lekkernij, waar de jongens [139]verzot op waren, en die de meisjes ook wel lustten. Dik Trom had aan den bakker gezegd, dat hij voor de goede betaling borg stond. Ook gaf Dik de noodige chocolade en suiker, en mocht zij bij Wobbe op zijne rekening zooveel melk bestellen, als zij dacht noodig te hebben. Mietje vloeide over van dankbaarheid.

“Zorg nu,” zei Dik, “dat alles er netjes en zindelijk uitziet in je tent, en maak de kopjes telkens schoon, als er uit gedronken is. De menschen hebben een hekel aan vuile koppen en schotels.”

Dik wist wel, dat Mietje niet aan overdreven zindelijkheid leed.

“Daar zal ik voor zorgen,” zei Mietje.

Van een kastelein had zij de noodige koppen en schotels geleend. Zoo werd Mietje door de hulp van verschillende menschen, die medelijden met haar hadden, netjes ingespannen, en om één uur stond zij al in hare tent, gereed om de gasten te ontvangen.

Jan en Karel hadden goed geraden. Dien middag kregen zij inderdaad vacantie. Dat gaf eene vreugde. Onder een luid gejoel verlieten de kinderen de school, om te gaan eten. Sommigen gunden zich daar haast den tijd niet eens toe, zoo verlangden zij om op ʼt ijs te komen.

Om een uur krioelde het al van jongens en meisjes op de baan, en Mietje kreeg het al aardig druk in hare tent. Jan en Karel waren er ook. Hun eerste gang was naar Mietje, want zij wilden graag de eersten zijn, die wat bij haar kochten. En Mietje zag er wat helder uit. Van Anneke had zij een grooten huishoudboezelaar gekregen, die hare armoedige plunje geheel bedekte. Ook de kopjes waren helder gewasschen, en ʼt zag er gezellig bij haar uit. Jan en Karel zagen met genoegen, dat zij het verbazend druk kreeg. Dat was trouwens geen wonder, want zij was de [140]eenige, wier tent geheel klaar was. Er waren er nog wel verscheidene in aanbouw, maar gereed was er nog maar een, en dat was de hare. Wat hadden de twee jongens er een pret in. Vroolijk zwierden zij op de baan heen en weer, want zij konden goed rijden, vooral Jan. Die kon al zwieren als de beste. Dat had hij van zijn vader geleerd die ook een groot liefhebber van het ijsvermaak was. En als zij een poosje gereden hadden, gingen zij uitrusten in de tent van Mietje, die er recht gelukkig en tevreden uitzag, want zij kon wel aan het bedienen blijven.

“Dikke Pieten! Dikke Pieten!” riep Karel lachend zijne kameraden toe. “Steekt er eens op, en legt er eens aan! Lekkere, versche dikke Pieten! De mooiste ijskoeken van de wereld!”

De jongens en meisjes lachten er om, en toen zij hoorden, dat Mietje het zoo erg arm had en dat haar man ziek was, en daarbij vernamen, dat Karel en Jan samen die mooie tent voor haar hadden gebouwd, kijk,—toen wilde iedereen ook een steentje bijdragen om den nood der arme menschen te lenigen, en wie wat koopen wilde, deed het daarom bij Mietje.

Jan ging ook achter de tafel staan, en riep zoo hard hij kon:

“Heete melk en koude Jan,

Steekt er eens op en legt er eens an!”

De kinderen moesten er hartelijk om lachen, maar ʼt gevolg was toch, dat de koeken als ʼt ware wegvlogen, en dat Mietje telkens een nieuwen voorraad melk moest koken. Hare zaakjes gingen best, opperbest, en zij ontving zooveel geld, als zij in haar heele leven nog niet bij elkaar had gezien.

Later op den middag kreeg zij het nog drukker. Toen kwamen de groote menschen op de baan. Ook Dik Trom [141]stapte met zijn schaatsen onder den arm het ijs op. En even later verschenen de twee mannen, met wie hij al van zijne vroegste jeugd af trouwe vrienden was geweest, namelijk Piet van Dril, de smid, en Jan Vos, de metselaar. In de tent van Mietje bonden zij de schaatsen onder. Dik trakteerde eenige jongens, die dicht in de nabijheid stonden, op dikke Pieten, en even later zwierde het drietal lustig over de baan. Wat kreeg deze meer en meer een vroolijk aanzien. De andere tenten waren nu langzamerhand ook gereed gekomen, en de vlaggen wapperden vroolijk in den wind. En wat kwamen er een menschen op het ijs! ʼt Werd er hoe langer hoe voller, en soms, als de menschen erg dicht op een hoop stonden, gaf het ijs een geweldigen krak, zoodat iedereen er van schrikte en men ijlings uit elkander stoof.

De baanvegers hadden weinig te doen, want het ijs was spiegelglad. Des te meer tijd hadden zij om geld op te halen.

“Een centje voor den baanveger!” klonk het hier. “Een centje voor den baanveger,” klonk het daar. ʼt Leek wel, of de baanvegers uit den bodem van het kanaal opstegen, zooveel kwamen er. Maar de schaatsenrijders genoten volop, en zij hadden een gulle bui. Dik Trom, wiens winkel thans verreweg de grootste was van het geheele dorp, zoodat hij veel geld verdiende en van nabij met den toestand der baanvegers bekend was, liet menig dubbeltje in de handen der baanvegers overgaan. Hij was niet gierig, en als hij wist, dat hier of daar armoede geleden werd, was hij altoos bereid om te helpen. Hij was dan ook verbazend bemind onder zijne dorpsgenooten. Iedereen had een vriendelijk woord voor hem over, en niemand passeerde hem zonder een groet.

“Dag Dik!” werd er overal geroepen, waar hij voorbij [142]reed. “Dag Dik! Dat is nog eens een echt ouderwetsch dagje, hè?”

ʼt Was vreemd, maar Dik werd op het dorp nog bijna door iedereen Dik genoemd. Zelden zeide men Trom tegen hem.

Hij kon mooi schaatsenrijden, veel mooier, dan men van zooʼn dikken man verwacht zou hebben. Als hij goed aan het zwieren was, had hij aan de breede baan niet genoeg, neen, dan gebruikte hij wel de halve breedte van het kanaal. En ʼt was grappig om te zien, als Jan achter hem aanzwierde. Dik had altoos een ijsstok bij zich, met aan elk einde een knop. Soms hield Dik het eene einde onder den arm, en Jan het andere, en dan zwierden zij samen zoo kolossaal, dat de menschen bleven staan om er naar te kijken. En ʼt was een grappig gezicht, dien dikken Dik en dien mageren Jan samen aan den stok te zien zwieren. Iedereen lachte er om, en Dik zelf ook.... Ha, wat was Jantje dan grootsch. Dan reed hij zoo prachtig beentje-over, dat Karel van Dril er jaloersch op was.

Het drukste punt van de geheele ijsbaan was, waar de tent van Mietje stond. Karel en Jan zagen met onbeschrijflijk veel genoegen, dat hare tent nooit leeg was. Altijd zaten er menschen op de stoelen of banken, om uit te rusten, en iedereen gebruikte wat bij haar. De koek was om drie uur al uitverkocht, maar melk had zij in overvloed. Haar zak was zwaar van de centen, die zij ontvangen had, en steeds kwam er meer bij. Iedereen wilde haar helpen in den nood. Alleen de andere tenters waren er een beetje boos om, maar toch niet heel erg, want het was zóó druk op de baan, dat ook zij een heel goeden dag maakten.

Frans Thor en Klaas Zwart waren ook aan het schaatsenrijden, maar de andere jongens ontweken hen zooveel mogelijk. Zij wilden ʼt liefst niet met hen te maken hebben. [143]

Eindelijk begon de schemering te vallen, en de drukte op het ijs verminderde gaandeweg. Vele boerenjongens en -meisjes moesten naar huis, om de koeien te melken en het vee te voederen, en langzamerhand zakten ook de anderen op huis af. Jan en Karel waren onder de laatsten, die vertrokken.

“Kunnen we je helpen, om een en ander naar huis te brengen, Mietje?” vroegen zij. Want zij hadden zich nu eenmaal voorgenomen, Mietje zooveel zij konden terzijde te staan.

“Neen, jongens, dank je vriendelijk,” was het antwoord. “De kopjes en schoteltjes doe ik in een sleetje en neem ik meê naar huis. Maar den vuurpot en den ketel laat ik van nacht hier maar staan. Dat wordt anders maar heen- en weer sjouwen voor niemendal.”

“En heb-je goede zaken gemaakt?” vroegen de jongens blij, want zij wisten wel, hoe het antwoord zou zijn.

“Goede zaken?”—Of ik!” zei Mietje, en zij klopte met hare hand op den zak, die onder haar boezelaar hing. De jongens hoorden een rinkelend geluid.

“Allemaal centen, Mietje!” plaagde Jan. “Dat beschiet niet veel.”

“Allemaal centen?” herhaalde Mietje, terwijl zij een flinken greep in den zak deed, en den inhoud van hare hand op de tafel uitstortte. “Allemaal centen? Kijk eens, een dubbeltje, weer een, hier nog een, een kwartje, nog een kwartje, daar nog een dubbeltje,—neen, neen, als het nog een paar dagen mag blijven vriezen, ga ik den winter zonder zorg tegemoet.—En dat heb ik alles aan jelui te danken,—en aan je vader, Jan.”

Zij deed het geld weer in den zak, pakte alles wat meegenomen moest worden, in de slede, schoof de tafels en stoelen zooveel mogelijk in elkaar en ging naar huis. [144]

“Zeg aan je vader, dat ik vanavond met hem kom afrekenen,” zei ze nog tegen Jan. “Ik heb vandaag wel zooveel verdiend, dat ik mezelf verder redden kan. ʼt Is een pak van mʼn hart, jongens.”

Jan en Karel gingen recht vergenoegd naar huis. De lucht zag er wel naar uit, dat het weer geducht vriezen zou.

ʼs Avonds kwam Mietje inderdaad met Dik afrekenen en zij deelde hem mede, dat zij wel meer dan twintig gulden had verdiend. Dik was er recht blijde om, en hij gaf Jan een knipoogje, of hij zeggen wilde: “Zie je, Jan, dat is het werk van jou en je vriend. Je hebt eene goede daad gedaan.”

Vol vreugde keerde Mietje naar haar hutje terug. Klaas en zijne vrouw hadden zich in langen tijd niet zoo gelukkig gevoeld.

Helaas, de blijdschap van Mietje zou al spoedig in verdriet veranderen. Toen zij den volgenden morgen in de tent kwam, om alles voor den middag in orde te brengen, want het had weer sterk gevroren, bemerkte zij tot haar grooten schrik, dat de ijzeren pot, dien zij van Van Dril te leen had gekregen, en de mooie koperen ketel, dien De Vries, de kastelein, haar ten gebruike had afgestaan, verdwenen waren. Eerst meende zij nog, dat de andere tenters een grapje hadden willen hebben en een en ander hadden weggehaald, maar dat bleek niet zoo te zijn. Die menschen vermisten ook voorwerpen, die zij in de tenten hadden achtergelaten, en zij waren erg boos en terneergeslagen.

“ʼt Is eene schande,” zei er een. “Ik dacht zóó, dat de diefstallen ten einde waren, en nu komen zij ons armoedje nog wegstelen.”

“Ja, ʼt is eene schande,” zei een ander. “De politie doet hier ook niets. Maar ik ga naar den burgemeester [145]om mij te beklagen. ʼt Is verregaand, dat er niets meer veilig is op ʼt dorp.”

“Ik ga meê,” riep een derde.

“En ik! En ik,” zeiden de anderen.

En te zamen verlieten zij het ijs, om naar den burgemeester te gaan en hem te zeggen, dat er verschillende voorwerpen uit de tenten ontvreemd waren.

Mietje kreeg de tranen in de oogen. Al hare verdiensten waren weer weg, want zij moest de gestolen voorwerpen natuurlijk vergoeden, dat begreep zij zeer goed. Allereerst ging zij naar Van Dril, om hem te zeggen, wat er gebeurd was.

“Dat is verregaand!” riep hij uit. “ʼt Wordt hoog tijd, dat de dieven gesnapt worden, want zóó kan het niet langer. Maar jij, arme ziel, behoeft de schade niet te lijden. Hier staat nog een andere pot met toebehooren. Gebruik dien maar, doch laat hem ʼs nachts niet meer op het ijs staan. Alles, wat je in de tent gebruikt, moet je vanavond opbergen. Anders heb je kans, dat morgen alles weer verdwenen is.”

Mietje bedankte van Dril voor zijn goedheid, en begaf zich dadelijk naar de Vries. Maar deze was lang zoo vriendelijk niet als de smid. Hij werd zelfs onbillijk.

“Daar heb je ʼt al,” riep hij uit, toen Mietje hem het gebeurde had verteld. “Dan leen je aan zulk volk je beste spullen, en in plaats, dat zij er dankbaar voor zijn en er goed op passen, maken ze, dat je ze nooit terugziet. Maar je zult me den ketel betalen, wat ik je zeg! ʼt Was een beste, koperen ketel, een zware koperen ketel, en ik laat hem maar niet goedschiks verdonkeremanen! Wie weet, wat je er mêe uitgevoerd hebt.”

“Ik? Er mêe uitgevoerd?” zei Mietje schreiend. “Ach, wat heb ik er een spijt van, dat ik hem niet meegenomen [146]heb naar huis, gisterenavond, maar de andere tenters lieten hun boeltje ook in de tent achter, net zoo goed als ik. Wie kon ook denken, dat de menschen zoo slecht zouden zijn, om ons armoedje weg te stelen.”

“Alles goed en wel, maar ik moet den ketel terughebben, of je zult mij de schade vergoeden. Met minder dan vijf gulden ben ik niet tevreden. ʼt Was een dure ketel, en nog zoo goed als nieuw!”

“Vijf gulden?” stamelde Mietje verschrikt. “Vijf gulden, zegt u?”

“Ja, vijf gulden minstens,” was het antwoord. “Koper is duur.”

Verdrietig keerde Mietje naar de tent terug. Zij wist geen raad om zich te helpen.

“Wie zal mij weer een ketel leenen?” vroeg zij droevig.

“Dat zal ik doen,” zei Anneke. “Je kunt mijn ketel gebruiken, Mietje, als je er maar voor zorgt, dat hij elken avond bij mij binnengebracht wordt.”

“O, dat zal ik zeker,” zei Mietje. “Een ezel zelfs stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen.”

ʼt Ging als een loopend vuurtje door het dorp, dat de dief weer aan den gang was geweest. En de burgemeester vond, dat er hoog noodig een einde aan moest komen. Zoodra hij het gebeurde vernomen had, liet hij dadelijk Flipsen bij zich ontbieden. Deze kwam direct, en onderweg vernam hij al, wat er aan de hand was. Maar de burgemeester vertelde het hem nog eens dunnetjes over. Flipsen hoorde hem zwijgend aan; er speelde een bijna onmerkbaar glimlachje om zijne lippen. Hij meende te weten, waar hij thans zoeken moest.

“Je moet bij de tenters eerst gaan onderzoeken, welke voorwerpen door hen worden vermist, en dan zoek je maar net zoo lang, tot je den dief gevonden hebt,” besloot de burgemeester. [147]

“Laat het maar aan mij over, burgemeester,” zei Flipsen met een hooge borst. “Ik zal het zaakje wel afwikkelen.”

Hij stapte op het ijs, en begaf zich met een zakboekje in de linker en een potlood in de rechterhand van de eene tent naar de andere, en overal vroeg hij, welke voorwerpen gestolen waren. Het bleek hem, dat alle tenters hun ijzeren pot en grooten ketel hadden achtergelaten, en dat die nu vermist werden.

De tenters waren er bitter slecht over te spreken, en Flipsen moest menig onaangenaam woord hooren.

“Waarom heb je niet beter uitgekeken?” vroeg er een. “Je doet ook niet veel voor den kost, Flipsen.”

En een ander merkte op:

“Of wij politie op het dorp hebben of geen politie, dat komt op hetzelfde neer. De dieven doen toch maar, wat ze willen.”

“ʼt Is jullie eigen schuld,” gaf Flipsen ten antwoord. “Wie laat zulke dingen bij nacht en ontijd ook buiten staan? Je bent te lui om voor je spullen te zorgen, en als ze dan gestolen worden, krijgt de politie de schuld. Zoo is het altijd. ʼt Is het oude liedje en anders niet. Doch heb maar geduld. Dezen keer zul-je eens zien, dat Flipsen wèl uit zijne oogen gekeken heeft, en terdege ook. Eer we een halven dag verder zijn, heb ik de dieven gesnapt, want er is er niet één, maar er zijn er twee.”

De menschen keken hem ongeloovig aan.

“Twee?” vroegen ze. “Zijn er twee? Weet je dan, wie de daders zijn?”

“Ik weet, wat ik weet,” gaf Flipsen gewichtig ten antwoord. “En ik zeg, hebt maar geduld. Je zult je verloren zaakjes spoedig genoeg terug hebben, veel vlugger zelfs, dan je denkt.”

Flipsen keerde zich om en begaf zich regelrecht op [148]weg naar—den pottenschipper. De menschen zagen dat tot hunne verbazing, en ook zij begaven zich naar de hun welbekende schuit, die niet ver van de tent van Mietje aan den wal lag. Dat was hare vaste plaats. Een plank lag van de schuit naar den walkant om te maken, dat de bezoekers gemakkelijk op de schuit konden komen.

Flipsen liep de plank over en deed het deurtje van de kajuit open, die den pottenschipper tot woonvertrek diende. Eene warme lucht kwam den veldwachter tegemoet. Hij zag dadelijk, dat de pottenschipper bij een klein tafeltje zat met een pijpje in den mond. De rook dwarrelde door het geopende deurtje naar buiten.

“Goeden dag,” zei Flipsen binnentredende. Zijne oogen dwaalden onderzoekend in het kleine vertrekje rond.

“Dag Flipsen,” was het antwoord. “Kom binnen. Wat is er van je dienst?”

“Dat zal ik je zeggen. Er zijn ijzeren potten en verscheidene ketels gestolen uit de tenten, die op het ijs staan.”

“Is het waar?” vroeg de pottenschipper. En hij liet er op volgen: “Wat zijn die menschen onvoorzichtig, om zulke dingen ʼs nachts te laten staan. ʼt Is meer dan dom.”

“Dat is het,” zei Flipsen.

“Maar ik begrijp niet, wat ik daarmede te maken heb,” hernam de schipper. “Ik ben gelukkig geen dief, en heb ze niet gestolen.”

“Zoo—ja, dat kan wel,” zei Flipsen, die wel een beetje in de war raakte, toen hij den schipper zoo kalm zag zitten. De man was blijkbaar in ʼt geheel niet geschrokken door zijn bezoek, wat Flipsen toch stellig verwacht had.

“Zoo—ja, dat kan wel,” herhaalde hij. “En dat wil ik wel gelooven ook, maar ik dacht, de pottenschipper is iemand, die vodden, beenen, oud ijzer en dergelijke dingen opkoopt. Misschien kan hij me inlichtingen geven, die me een beetje [149]op weg helpen. Want die dieven moeten gevonden worden, dat spreekt van zelf.”

“Juist, hoe gauwer, hoe beter,” zei de pottenschipper. “Ik heb, zooals je weet, heel wat potten en pannen boven op mijn schuit staan, en ik houd mijn hart in mijn lijf vast, dat de dieven daar ook een bezoek zullen brengen. Wat zou ik lachen, als je ze snappen kon, Flipsen; ʼt is meer dan tijd. Maar inlichtingen,—neen, die kan ik niet geven. Ik heb van niets gemerkt.”

“En is u niets van dien aard te koop aangeboden ook?” vroeg Flipsen, terwijl hij zijn oogen strak op die van den schipper gevestigd hield.

“Nu nog mooier!” riep deze uit. “Ze moesten het eens wagen met gestolen goed bij me aan te komen! Wat zouden ze gauw mijne schuit uit zijn. Neen man, voor zoo iets zijn ze bij mij aan het verkeerde kantoor. Daar moet ik niets,—niemendal van hebben. Dank je hartelijk!”

De veldwachter stond op. Hij begreep thans zeer goed, dat de pottenschipper òf totaal onschuldig was, òf dat deze te slim was om zich te laten uithooren. Hij zeide dus:

“ʼt Spijt me, dat u me geen inlichtingen kan geven. Mag ik nu de schuit nog even van binnen bekijken?”

“Wel, nu nog mooier!” riep de schipper boos uit. “Wou je mijn schuit doorzoeken? ʼt Is fraai, dat moet ik zeggen. En met welk doel, als ik vragen mag?”

“Louter uit nieuwsgierigheid,” zei Flipsen. Hij klom op het dek en begaf zich naar de voorzijde van de schuit. Hij wist, dat daar de ingang was van het ruim, waar de schipper zijne meeste goederen bewaarde. Deze volgde hem onwillig, en hij deed niets dan mopperen over de onbeschaamdheid van Flipsen.

“ʼt Is een schande, om een fatsoenlijk mensch van diefstal [150]te verdenken,” zei hij. “Welke reden heb je daarvoor? Wie heeft er iets op mij aan te merken?”

Flipsen zei niets. Hij ging het ruim binnen en keek onderzoekend rond. Maar hij zag niets dan steenen voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, en alles fonkelnieuw. Achter in het ruim, in een donkeren hoek, vond hij ook nog een hoop vodden, beenen en oud-roest. Hij was er te vies van, om het met zijne handen aan te raken. Daarom trok hij zijn sabel en wroette in den hoop rond. Maar hij ontdekte niets verdachts, wat hem geducht tegenviel, want hij had er stellig op gerekend, de gestolen voorwerpen hier aan te treffen. Er bleef geen gaatje ondoorzocht, en eindelijk verliet hij de schuit, zonder iets wijzer geworden te zijn.

Er hadden zich heel wat menschen op den kanaalkant verzameld, om den afloop van Flipsenʼs onderzoek af te wachten. Maar zij zagen al dadelijk aan zijn gezicht, dat hij niets gevonden had. De pottenschipper beklaagde zich met luider stem tegen de menschen over de schande, die Flipsen hem had aangedaan, en zijn toehoorders vonden, dat hij wel een beetje gelijk had. Ook Frans Thor en Klaas Zwart bevonden zich onder de toeschouwers. Zij zeiden niets, en Klaas Zwart zag zelfs een beetje bleek. De pottenschipper zag hen staan, en hij zeide zoo luid tegen Flipsen, dat iedereen het hooren kon:

“Als er nu weer eens wat vermist wordt, hoop ik van je vereerend verzoek verschoond te blijven, Flipsen. Je weet nu eenmaal, dat ik part noch deel aan de zaak heb. Ik ben een eerlijk koopman, en houd mij met slechte practijken niet op.”

Een zucht van verlichting ontsnapte bij die woorden aan de borst der beide jongens, en onmerkbaar stootten zij elkander met den elleboog aan. [151]

Flipsen was erg teleurgesteld. Hij begreep, dat hij het spoor van den dief weer geheel bijster was, en hij wist niet, wáár thans te zoeken. Toch gaf hij het nog niet op. Regelrecht ging hij naar de woning van Klaas Zwart, en ook daar doorzocht hij het heele huis en de schuur. Maar alweer tevergeefs. Daarna begaf hij zich naar ʼt huis van Thor, den oud-gediende uit Indië. Deze ontving hem ver van vriendelijk, maar daar stoorde Flipsen zich niet aan. Hij doorsnuffelde ook diens woning van boven tot beneden, echter zonder het gewenschte gevolg. Hij kwam tot de conclusie, dat hij zich totaal vergist had. En toch stond het bij hem vast, dat de dief op het dorp woonde.

[Inhoud]

Dertiende Hoofdstuk.

Hoe Jantje op een gelukkig idée kwam.

Er werd ʼs avonds, toen de lampen opgestoken waren en de menschen gezellig in de kamer rondom de kachels zaten, heel veel over het gebeurde gesproken. Zoo ook bij Dik Trom. Jan Vos en Piet van Dril waren bij hem op visite, en Anneke had anijsmelk gekookt, tot groote vreugde van Jan, die zijn vriendje Karel ook bij zich mocht hebben, en bizonder veel van anijsmelk hield.

ʼt Was een recht prettige avond, want de drie oude vrienden zaten te praten over hunne kinderjaren, en de twee jongens luisterden met open mond naar hetgeen er verteld werd. Eindelijk kwam het gesprek ook op den gepleegden diefstal, en algemeen waren zij het er over eens, dat het een laaghartige daad was. Ja, vroeger was er ook meermalen gestolen, maar nu had de dief zelfs de [152]laagheid gehad de spulletjes weg te stelen van de armsten onder de armen. ʼt Was wel zoo erg, als het maar wezen kon.

“En Flipsen was de plank heelemaal mis,” zei Dik. “Hoe kwam hij er ook toe, den pottenscihpper van den diefstal te verdenken? Die man komt zelden of nooit zijne schuit uit.”

“Dat is wel mogelijk,” zei Jan Vos, “maar vroeger moet hij een echte deugniet geweest zijn, heb ik wel eens gehoord.”

“O, vroeger!”—meende Piet van Dril, “vroeger, dat is nù niet. Een mensch kan zich beteren.”

“Dat is waar,” zei Dik. “Ik geloof er trouwens ook niets van, dat hij er aan schuldig is. Maar ʼt is toch wonderlijk, dat de dief zoo lang met zijne diefstallen kan doorgaan, zonder betrapt te worden. Flipsen loert avond aan avond op hem, en hij is waarlijk toch niet voor de poes.”

“Neen, dat geloof ik ook!” zei Piet van Dril lachend. “Daar weten wij van mêe te praten, hè?—Denk nog maar eens aan een zeker avondje in den tuin van den burgemeester...!”

Allen schoten in den lach.

“Ja, maar toen waren wij hem toch te knap af!” zei Dik.

Zoo zaten zij nog lang te praten, tot Jan Vos opeens zeide: “Als het zoo blijft voortvriezen, zal de visch het gauw benauwd krijgen onder het ijs. Morgen moet ik toch eens probeeren, of ik niet een lekker maaltje paling kan vangen.”

“Ja, doe dat maar,” zei zijne vrouw, die intusschen druk met de andere vrouwen had zitten praten. “Overmorgen is het Zondag, en dan wil ik wel graag een lekker maaltje hebben.”

“Paling vangen? Hoe doet u dat dan?” vroeg Jan nieuwsgierig.

“Wel jongen, als ʼt ijs erg dik is, krijgt de paling het [153]er benauwd onder en begeeft zich naar de bijten en wakken, waar open water is. Met een sikkel, die aan een langen stok bevestigd is, kun-je ze gemakkelijk uit het water op het ijs wippen. Dat vereischt alleen maar wat behendigheid.”

“Zwemmen ze dan niet weg?” vroeg Karel.

“Neen jongens,” zei Dik. “Of het van de koû komt, of van wat anders, dat weet ik niet, maar zij zijn bij sterk ijs min of meer suf. Je kunt ze dan vrij gemakkelijk vangen.”

“Willen wij dat morgen ook eens gaan doen?” vroeg Karel aan Jan. “Wij hebben dan toch den heelen dag vrij.”

“Ik vind het best,” zei Jan. “Graag zelfs. Van Dril, heeft u voor ons elk ook een sikkel? Dan gaan wij morgen op de vangst.”

“Zeker wel, jongens, er liggen oude sikkels genoeg in de smederij. Als je er zelf dan maar een langer handvat aan maakt, want het gewone handvat is voor dat werk te kort. Je moet er een stok aan doen, ongeveer zoo lang als je arm.”

“Een gewone lat is wel goed,” zei Dik.

Jan en Karel spraken af, dat zij er na het ontbijt samen op uit zouden trekken. De sikkels zouden spoedig genoeg in orde zijn, daar waren zij het over eens.

En zoo gebeurde het ook. Toen Jan ontbeten had, ging hij naar Karel, die al twee goede sikkels had opgezocht. Zij haalden de handvatten er af, en deden er langere voor in de plaats. In een kwartiertje waren zij daarmede klaar. Karel nam een emmertje meê, om er de visch in te doen, en zoo trokken zij er samen op uit. Ook namen zij elk een bijl mede, om hier en daar een gat te hakken. ʼt Eerst gingen zij naar de bijt, die voor het huis van Dik Trom gehakt was. Het ijs van den laatsten nacht lag er nog in. Zij hakten het los en trokken de schotsen op het ijs. Toen [154]keken zij in de bijt, en waarlijk, heel rustig lag daar een dikke paling op den bodem.

“Kijk, kijk, daar ligt er een,” zei Jan, die hem het eerst zag.

Hij stak den sikkel voorzichtig onder het beest door en wipte hem met een snelle beweging omhoog. Daar spartelde de paling op het ijs. Ha, wat kronkelde hij zich! De jongens sprongen beiden op hem toe, want hij lag dicht bij den rand van de bijt.

“Grijp hem, grijp hem!” riep Jan zijn vriend toe, want deze was het dichtst bij hem. Maar Karel kwam te laat. Wel gelukte het hem nog den paling te grijpen, maar deze kronkelde zich om zijn arm heen, en dat vond Kareltje zooʼn eng gevoel, dat hij het beest met een rilling over de leden losliet. Op ʼt volgende oogenblik verdween de paling in de bijt, en de jongens hadden nakijk.

“Hè, wat is dat jammer!” riep Jan spijtig uit. “Hoe dom ook van je, om hem weer los te laten, toen je hem zoo mooi vast hadt.”

“Hu, wat glibberig was hij, en wat kronkelde hij akelig om mijn arm heen,” zei Karel, wien opnieuw eene huivering over den rug ging. “Precies een slang.”

“Dat zal jij wel weten,” zei Jan. “Je hebt nog nooit een slang gezien.”

“Genoeg,—meer dan jij,” meende Karel. “In Artis.”

“O, in Artis. Daar liggen ze achter glas.—Nu, deze is in elk geval weg, en wij zullen hem wel nooit terugzien. Wat was het een dikkerd.”

“Of hij dik was,” zei Karel. “Akelig dik.”

“In deze bijt is niets meer te zien. Willen we naar die van den burgemeester gaan aan den overkant? Dat is ook eene groote bijt.”

“Mij goed,” zei Karel. “Maar ik pak ze vast niet meer met mijne handen beet. Hu, wat een akelige beesten.” [155]

“Je bent een bangerd, hoor!” spotte Jan.

“Jij bent een held!” zei Karel. “Dat weet ik wel.”

“In elk geval zou ik hem niet loslaten, als ik hem eenmaal te pakken had,” zei Jan.

Zij liepen het kanaal over, en kwamen bij de bijt van den burgemeester. Hun eerste werk was ook hier het ijs van den laatsten nacht los te hakken en de schotsen op het ijs te trekken. Toen dat gebeurd was, keken zij in het water.

“Ik zie er een,” zei Karel.

“Ik ook,—wel twee,” zei Jan.

Zij brachten de sikkels in het water, en op ʼt volgende oogenblik spartelden twee palinkjes op het ijs. Jan wierp er een van in het emmertje, maar Karel was niet te bewegen, den tweeden aan te grijpen. Jan moest er om lachen.

“Help, help, hier is er een,” schreeuwde Karel, die moeite had om het beest met zijn sikkel van de bijt weg te houden. ʼt Beest wilde met alle geweld weer in ʼt water.

“Pak hem dan!” riep Jan hem lachend toe.

“Ik dank je,—ik moet er niets van hebben. Toe dan, Jan, grijp hem, of we zijn hem kwijt.”

Jan kwam zijn vriend te hulp, en spoedig was ook de tweede paling in het emmertje opgeborgen. Maar van den derden was, toen zij weer in de bijt keken, geen spoor meer te vinden. De jongens hadden hem wat al te veel lawaai gemaakt naar zijn zin, zoodat hij het verstandig geoordeeld had, zich wat uit hunne nabijheid te verwijderen. Maar Jan en Karel waren toch wat in hun schik met hunne vangst, en zij begaven zich van de eene bijt naar de andere. De voorraad in hun emmertje werd steeds grooter, en zij twijfelden niet, of zij zouden wel een flink maal bij elkander krijgen.

Lachend zei Karel tot Jan: [156]

“Als Vos op de vangst gaat, zooals zijn plan was, zal hij niet erg veel meer vangen. Wij hebben zoetjes-aan alle bijten van het dorp afgevischt.”

Jan lachte ook.

“Dan vischt hij achter het net,” zei hij. “Kijk, ginds gaan Frans Thor en Klaas Zwart. Zij hebben ook bijlen bij zich. Ik denk, dat zij ook op de vangst uitgaan.”

“Laat hen maar vooruitgaan,” zei Karel. “Wij zijn op hun gezelschap niet gesteld. Willen wij nu buiten het dorp gaan, voorbij het fort? Daar zijn wel geen bijten, maar vader zegt, dat de visch zich aan de kanten van het kanaal ophoudt, zeker om beter lucht te kunnen krijgen. Dan hakken wij hier en daar eene schots los.”

“Mij goed,—best zelfs,” zei Jan.

De jongens gingen langs het fort en deden als gezegd is. En ʼt was inderdaad een prettig werkje voor hen, want zij vingen veel meer, dan zij verwacht hadden. Er waren palingen bij, wel zoo dik als hun pols. De jongens hadden de grootste moeite, om die dikke beesten in het emmertje te houden. Telkens keken de koppen boven den rand uit, en eens, toen het Karels beurt was om den emmer te dragen, kronkelde plotseling alweer zooʼn dier tegen zijn arm op. ʼt Gebeurde zoo onverwachts, dat hij er hevig van schrikte. Met een gil liet hij den emmer op het ijs vallen, en alle palingen kronkelden in het rond.

“Jou ezel!” riep Jan uit. Maar veel tijd tot praten had hij niet, want hij moest dadelijk aan het vangen. En ʼt ging lang niet gemakkelijk, om de dieren weer in den emmer te krijgen, vooral nu hij alles alleen moest doen. Karel was niet te bewegen eene hand uit te steken. Hij vond de beesten zóó eng, dat hij ze niet durfde aanraken. Eindelijk had Jan ze alle weer verzameld.

“Geef mij den emmer maar,” zei hij. “Anders ligt het [157]heele zaakje aanstonds weer op het ijs. Draag jij dan de bijlen.”

De jongens verwijderden zich hoe langer hoe verder van het dorp. Hier en daar waren kleine, vierkante bijtjes gehakt. Een schots lag er naast, om de schaatsenrijders te waarschuwen.

“Dat zijn bijtjes van de visschers,” zei Jan. “Die brengen er hunne netten door onder het ijs. Ik wed, dat ze heel wat vangen.”

“Dat denk ik ook,” zei Karel. “Als je nagaat, wat wij al hebben, kun-je wel begrijpen, wat zij moeten vangen.”

Jan had het druk om de palingen naar beneden te duwen, die telkens opnieuw uit het emmertje wilden kruipen.

“Heidaar, blijven waar je bent!” zei hij tegen een dikkerd, die nieuwsgierig over den rand keek. “Bij je kameraden blijven!”

Bij een van de visschersbijtjes deden de jongens eene gelukkige vondst. In het riet namelijk zagen zij een groot stuk net liggen, dat zeker door de visschers weggeworpen was. Karel zag het het eerst.

“Kijk eens, Jan,—dáár,” zei hij. “Daar ligt een groot stuk net. Laten wij daar de palingen in doen, dan kunnen zij niet ontsnappen en hebben wij er geen last meer van.”

“Daar zeg je zoo wat,” zei Jan.

De jongens haalden het net uit het riet. Zij zagen, dat het een palingfuik wast geweest. Op verschillende plaatsen was het stuk.

“De visschers hebben het zeker weggegooid,” zei Jan. “En ons komt het mooi te pas.”

Zij deden de palingen in het net en bonden het dicht met een touwtje, dat Jan in den zak had.

“Zie zoo, nu zitten ze goed bewaard,” zei Jan.

“Ja,—lekker warm. Ze zullen nu geen last meer van [158]de kou hebben.—Zeg, wat hebben we er al veel, hè?”

“Ja, heel wat. Mij dunkt, dat we er al meer hebben, dan we oplusten. Willen we nu weer naar huis gaan?”

“Goed,” zei Karel. “Het begint mij zoetjes-aan te vervelen ook. Zullen we vanmiddag gaan schaatsenrijden?”

“Ja,—dat is afgesproken.”

Karel had de sikkels en de bijlen op den schouder, en Jan droeg het net met de paling. Zoo kuierden zij samen naar het dorp terug.

Toen zij dicht bij het fort gekomen waren, en dus het dorp bijna hadden bereikt, hoorden zij achter zich het krassen van schaatsen op het ijs, en het schuifelen van een slede. Omziende zagen zij, dat het twee visschers waren, die eene slede voortduwden. Zij kenden de mannen niet. ʼt Waren zeker lieden van een ander dorp. Zoodra die menschen hen bereikt hadden, hielden zij stil.

“Hola, jongens, wacht eens even,” riep een van hen hun toe.

Zij bleven staan, en de twee mannen kwamen met groote schreden op hen af.

“Zie je wel?” zei de een tegen den ander. “Daar heb je de dieven al.”

“Ja,” was het antwoord van den tweede.

Deze greep het net en rukte het Jan driftig uit de hand.

“Hoe kom jij aan dat net?” vroeg hij op barschen toon.

“Ja, hoe kom jij aan dat net, kleine dief!” zei de andere visscherman.

“Dat hebben wij gevonden, ginds in het riet,” zei Jan. “Hoe zouden wij er anders aankomen?”

“En die paling dan?” vroeg een der visschers smalend. “Die heb je zeker ook gevonden, hè kereltje?”

“Neen,” zei Jan, “die hebben we gevangen.”

“Juist, die hebben we gevangen,” zei ook Karel. [159]

“In dit net zeker, hè, en dit net heb je onder het ijs gevonden, hè? Ja, ja, eerlijk gevonden, hè?”

“Eerlijk gestolen,” zei de andere visscher. “Houdt je maar niet van den domme, want dat baat je niemendal. Dit net is van òns, en jullie hebt onze fuiken gelicht. Maar dat zal je berouwen, wat ik je zeg. Vooruit, kereltjes, gaat maar eens mee naar den burgemeester.”

“Ik zeg, dat het niet waar is!” riep Jan de visschers driftig toe, en hij werd rood van kwaadheid. “Wij zijn geen dieven, en dat net hebben we eerlijk gevonden. ʼt Is op verschillende plaatsen stuk, en ʼt lag in ʼt riet. Daarom meenden we, dat het door de visschers weggegooid was, daar het toch niet meer gebruikt kon worden. Wij hebben het niet gestolen.”

“Jongen, jij kunt liegen, of het gedrukt is,” zei een der visschers. “Maar ons zul-je er niet meê bedriegen. Jelui hebt onze fuiken gelicht, en dat is strafbaar...”

“Niet zooʼn beetje ook!” viel de andere visscher zijn kameraad in de rede. “En dat is maar goed ook. Is ʼt geen schande, onze netten te verscheuren, en onze visch te stelen? Maar het zal je berouwen. Vooruit, zeg ik je, naar den burgemeester!”

“Dat doe ik niet!” zei Jan driftig. “Wij zijn geen dieven.”

“Je praat dom, jongen, want de bewijzen droeg je in de handen.”

“Ja,” zei de ander, “je bent er gloeiend bij!”

“Vooruit, jongens, en als je niet goedschiks gaat, dan moet het maar kwaadschiks gebeuren. Vooruit, zeg ik je, en een beetje vlug, asjeblieft!”

De jongens begrepen, dat er niet veel anders opzat dan te gehoorzamen. Met hun vieren vervolgden zij hun tocht naar het dorp.

Eerst was Jan meer dan kwaad, maar dat bedaarde [160]langzamerhand, en eindelijk vond hij het wel goed, dat zij naar den burgemeester gingen. Deze zou wel dadelijk begrijpen, dat zij onschuldig waren.

Maar dat was niet zoo. De burgemeester was bijzonder slecht gehumeurd, omdat het Flipsen nog niet gelukt was, de dieven te ontdekken. Zoodra nu de visschers, die hem tot hun genoegen thuis getroffen hadden, hem vertelden, wat er aan de hand was, geloofde de burgemeester stellig, dat hij de dieven thans op het spoor was, en hij besloot de jongens scherp te ondervragen.

Jan en Karel betuigden echter hunne onschuld. Zij vertelden dat zij de palingen gevangen en het net gevonden hadden. Maar de visschers lachten om die verklaring.

“Dat zou al heel toevallig zijn, burgemeester,” zei een van hen. “De jongens kwamen uit de richting van onze vischbijtjes, en zij hadden het net in de hand, met een flink zoodje paling daarbij. ʼt Lijdt geen twijfel, of zij hebben onze netten gelicht en de brutaliteit gehad, een van de netten zelfs stuk te maken en meê te nemen.”

“ʼt Is niet waar!” riep Jan den spreker toe.

“Houd je mond verder maar, jongen,” gebood de burgemeester kortaf. “De bewijzen zijn tegen jullie, en ʼt staat bij mij vast, dat jullie en niemand anders de daders zijt. En wie weet, aan welke diefstallen je meer schuldig bent. Ik zou dat nooit, nooit, zeg ik, van je gedacht hebben. Twee jongens van zulke brave ouders. ʼt Is een schande!

Vertel me nu meteen maar, waar de potten en ketels uit de ijstenten gebleven zijn, want daar zul-je ook wel meer van weten.”

“Wij weten nergens van, burgemeester,” zei Jan,

“Neen, nergens van,” zei Karel. “Wij hebben ze niet weggenomen.”

“Dat zeg je van dit net en deze visch ook, en toch [161]liep je er mede in je handen,” sprak de burgemeester streng, en hij keek de jongens beurtelings doordringend aan. “Komaan, spreek de waarheid maar, dat is in allen gevalle het beste voor je. Beken het maar...”

“Ik heb niets te bekennen,” zei Jan.

“Ik ook niet,” zei Karel.

“Zoo, zoo,” hernam de burgemeester. “Dan zal ik je tijd geven, om er eens ernstig over na te denken.”

Hij vroeg de namen der visschers en schreef die op. Daarna sprak hij tot de beide mannen:

“U kunt nu wel gaan. Neemt mede, wat je eigendom is. Met deze jongens zal ik wel afrekenen.”

De visschers namen het net en de palingen, groetten den burgemeester en verlieten het vertrek. Jan en Karel moesten blijven. Met leede oogen zagen zij de visschers met hunne palingen heengaan, en Jan sprongen van spijt de tranen in de oogen.

De burgemeester liet zijn blik nog een poosje op de jongens rusten, en zei toen ernstig:

“Ontkennen baat niet langer, jongens. Je hebt je aan een ernstig vergrijp schuldig gemaakt en...”

“Maar we hebben het niet gedaan,” riep Jan uit.

“Zwijg jongen, en lieg niet langer. Je hebt het wèl gedaan, en dat spijt me heel erg. Zeg me nu ook maar, waar je die andere voorwerpen gelaten hebt, die den laatsten tijd verdwenen zijn. Als je me eerlijk de waarheid zegt, zal ik zien, wat ik in de gegeven omstandigheden nog voor je doen kan.”

“ʼt Baat niet, of wij al zeggen, dat wij onschuldig zijn,” sprak Jan. “U gelooft ons toch niet.”

“Neen, dat doe ik ook niet. Enfin, als je dan niet hooren wilt, moet je maar voelen. Ik zal je tijd geven om je te bedenken.” [162]

Hij ging aan zijne schrijftafel zitten en schreef het volgende briefje:

Flipsen!

Ik geloof, dat ik de daders van de gepleegde diefstallen op het spoor ben. Sluit deze twee jongens elk in eene afzonderlijke cel, dan hebben zij gelegenheid om eens goed na te denken en kunnen geen afspraakjes maken. Tegen den avond zal ik hen opnieuw verhooren.

De Burgemeester.

Hij vouwde den brief dicht en deed hem in eene enveloppe, die hij zorgvuldig toelakte.

“Ziedaar,” sprak hij. “Breng dezen brief voor mij aan Flipsen. Hij is in het raadhuis. Je kunt gaan.”

De jongens gingen heen. Wat er in den brief stond, wisten zij natuurlijk niet. Zij keken tamelijk bedrukt, toen zij de deur uitstapten, maar toen zij op den weg gekomen waren, ontsnapte een zucht van verlichting aan de borst van Karel.

“Hè, hè, dat was een benauwd half-elfje,” zei hij. “Daar zaten wij er geducht tusschen, maar ʼt is bij slot van rekening toch nog al goed afgeloopen. We zijn alleen onze palingen kwijt.”

“En dit briefje dan?” vroeg Jan. “Ik vertrouw dit papiertje geen zier. Waarom zei de burgemeester dan telkens, dat hij ons gelegenheid zou geven, om eens goed na te denken?”

Langzaam liepen zij verder, met de bijlen en de sikkels over den schouder. Karel hernam na een poosje:

“Dat briefje heeft niets met ons te maken, en wij niets met dat briefje. We moeten het alleen even bij Flipsen brengen, anders niet. Neen, ik zeg, dat wij er goed afgekomen [163]zijn. ʼt Had veel leelijker kunnen uitpakken.—Kijk, daar komen Frans en Klaas ook van de vischvangst terug.”

Dat was zoo. Die twee jongens hadden hen spoedig ingehaald. Samen droegen zij een emmertje, dat blijkbaar nog al zwaar was.

“Zeg,” riep Frans hun toe, “komen jullie platzak thuis?ʼ

“Ja!” zei Jan kortaf. Hij had niet veel lust tot spreken.

“Wij niet!” zei Frans. “Kijk maar eens hier, wat een paling we hebben. De emmer is bijna vol.”

De jongens stonden stil en keken in den emmer, ʼt Was inderdaad een kolossale voorraad, dien zij gevangen hadden.

Frans en Klaas hadden er pret in. Zij deden niet anders dan elkaar aanstooten en lachen.

“Zoo knap zijn jullie niet, hè? Maar zeg, weet je, wat we gedaan hebben? Een kwartiertje voorbij het fort hebben we stilletjes een net van de visschers opgehaald. Jongens, wat zat daar een paling in. Niet oververtellen, hoor! Slim hè?”

Jan en Karel keken Frans met open mond aan.

“Hebben jullie dat net gelicht en stuk gemaakt?” vroeg Jan. “Wij hebben het ... tusschen het riet zien liggen.”

“Ja,” lachte Frans. “Wij konden het niet goed meer onder het ijs krijgen, en hebben het toen maar in het riet gegooid. Wat zullen die visschers leelijk op hun neus gekeken hebben, toen zij bij hun bijt kwamen. Ha-ha-ha, wat eene leuke grap, hè?”

Dat vond Jan ook, en hij knipoogde Karel toe, dat hij niets moest zeggen. Hij had een mooi plannetje.

“En voor die leuke grap hebben wij voor den burgemeester moeten verschijnen,” zei Jan tot de twee jongens. “Wij hadden het net opgeraapt en er onze paling ingedaan. Maar even later kwamen de visschers, en die hebben ons [164]om zoo te zeggen opgebracht. Noem jij het maar een leuke grap!”

“Ja,” zei Karel. “Ik zie er het leuke niet van in.”

Frans en Klaas moesten er smakelijk om lachen.

“Nu wordt de grap nog leuker!” zei Frans.

“Ja, maar ik laat het er niet bij zitten,” zei Jan. “Ik ga dadelijk naar den burgemeester terug, om hem te zeggen, dat julie het gedaan hebt...”

“Je zult wel wijzer wezen!” zei Frans, die nu in ʼt geheel niet meer lachen moest. “Als je nog voor den burgemeester verschijnen moest, o ja, dan was het een ander geval. Dan zou ik het in jouw plaats ook zeggen. Maar nu je het standje van den burgemeester al achter den rug hebt, zou het een leelijke streek wezen. Dan speelde je gewoonweg voor verklikker!”

“Ja, voor verklikker!” beaamde Klaas Zwart.

“Dat kan me niet schelen,” zei Jan, “ik zeg het tòch. ʼt Is me ook wat moois, om voor jullie pleizier een uitbrander van den burgemeester op te loopen, en een ander met je paling weg te zien gaan. Ik laat me dat maar niet welgevallen.”

Hij keerde zich om en deed net, of hij naar den burgemeester wilde gaan. Maar Frans en Klaas hielden hem tegen.

“Je kunt wel de helft van onze paling krijgen,” zei Frans. “Toe Jan, vertel het nu niet aan den burgemeester. Daar worden jullie toch niets beter van. En je krijgt de helft van...”

“Je gestolen paling wil ik niet eens hebben,” zei Jan. “Maar ʼt is goed. Ik zal niet naar den burgemeester gaan, onder één voorwaarde...”

“Welke?” vroegen de twee jongens tegelijk.

“Een, die gemakkelijk te vervullen is,” zei Jan. “Zie je dezen brief? Dien moesten wij naar Flipsen brengen, in [165]het raadhuis. Jullie moet er toch voorbij. Als jij nu die boodschap voor mij doet, zal ik er verder geen werk van maken.”

“Och, is ʼt anders niet?” vroeg Frans. “Geef hem maar hier, dan zullen wij hem wel even aanreiken.”

“Wel zeker, met alle pleizier,” zei Klaas.

Jan gaf den brief over, en Klaas en Frans begaven zich regelrecht naar het raadhuis. Zij stapten het gebouw binnen en gaven den brief aan Flipsen, die in de vestibule stond te praten met een rijksveldwachter.

“Zoo jongens, dank-je!” zei Flipsen. “Wacht maar even.”

“Wij behoeven niet te wachten,” zei Frans.

“Als ik zeg, dat je wachten moet, dan doe je dat!” zei Flipsen.

Hij brak den brief open en las hem vlug door.

“Ha zoo,” zei hij, “zoo! Dat is goed. Gaat maar even meê, jongens, hier, de gang door.”

Frans en Klaas keken elkander vragend aan, maar durfden niet weigeren. Zwijgend volgden zij Flipsen, die een sleutelring uit zijn zak haalde en een sleutel uitzocht.

“Mooi zoo. Nu dit trapje af.—Goed zoo.”

Hij stak den sleutel in het slot en draaide hem om. De deur ging open.

“Maar Flipsen,” zei Frans met schrik. “Wat gaat u doen? Dat is een cel!”

“Ha ha!” lachte Flipsen, terwijl hij Frans bij den schouder pakte en hem naar binnen duwde. “Dàt ga ik doen.”

Flap! De deur ging dicht en op slot.

Klaas werd bleek van den schrik. Hij begon te beven over al zijne leden, en het angstzweet brak hem uit.

Hij hoorde Frans schreeuwen.

“Flipsen! Maar Flipsen!” jammerde Klaas. “Dat is eene vergissing, geloof me. U moet ons niet opsluiten, want...” [166]

Klaas bleef midden in zijne redevoering steken, want Flipsen had de tweede deur geopend en duwde Klaas naar binnen. Op ʼt volgende oogenblik was ook deze deur gesloten.

“Ja, ja, net zooals ik dacht,” mompelde Flipsen. “Die twee jongens zijn de dieven, en wij zullen ze wel aan het praten krijgen. Als ze hier eerst maar een paar uurtjes opgesloten gezeten hebben, zullen ze wel makker geworden zijn.”

Hij ging naar zijn confrater terug en vertelde hem het geval. “Grappig, dat die twee jongens zelf niet wisten, wat zij hier zouden ondervinden,” zei hij. “Zij liepen dood-gemoedereerd met mij mee, en kregen er pas erg in, toen de deur open stond. Je hadt ze moeten zien kijken!”

Intusschen waren Jan en Karel de richting ingeslagen van hun huis. Zij staken schuin het ijs over. ʼt Was nog vroeg, nog geen elf uur. En voor twaalven aten zij niet.

“Hè,” zei Jan, “wat heb ik een spijt, als ik aan onze paling denk, die de visschers hebben meegenomen. Zooʼn prachtigen voorraad te hebben en dan toch nog platzak thuis te komen. ʼt Is onuitstaanbaar!”

“Ja,” zei Karel, “dat zeg ik ook. Kijk de pottenschipper eens aan ʼt hakken geweest zijn. Zijn schuit ligt rondom in ʼt open water.”

“Ja, anders vriest ze stuk,” zei Jan. “Willen wij daar nog even kijken, of we wat vangen kunnen?”

“Goed,” zei Karel.

Zij legden hunne bijlen op het ijs, en gingen met den sikkel in de hand naar de schuit. Opmerkzaam tuurden zij in de diepte.

“Daar zie ik er een,” zei Karel

“Wip hem er dan uit!” riep Jan. “Zeg, misschien komen we toch niet platzak thuis.” [167]

“Daar is hij!” riep Karel. En Jan schoot hem te hulp want de paling lag dicht bij het open water.

Spoedig was hij in het emmertje overgebracht, en de jongens liepen voorzichtig langs de schuit verder. Opeens hoorden zij zich toeroepen:

“Wat moeten jullie daar? Wil je wel eens maken, dat je wegkomt!”

ʼt Was de pottenschipper, die zijne kajuit verlaten had en hun dit toeriep.

“We kijken maar even, of er paling zit!” riep Jan terug.

“Dat wil ik niet hebben!” hernam de pottenschipper. Hij klom op de schuit en stak dreigend de vuist op.

Maar Jan zei tegen Karel:

“Wij doen hier volstrekt geen kwaad. Laat hem maar praten.”

Zij stoorden zich verder aan den schipper niet en keken in de diepte. Zij waren nu dicht bij het roer gekomen.

“Kijk, daar zit er weer een!” zei Jan.

Hij stak zijn sikkel onder water, en wilde hem met een ruk bovenhalen, doch dat gelukte hem niet. De sikkel bleef ergens aan vastzitten.

De pottenschipper nam een langen stok, en schreeuwde den jongens toe:

“Als je niet weggaat, sla ik er op! Vooruit, kwâjongens, je hebt hier geen boodschap.”

Jan trok zoo hard hij kon aan den sikkel, om hem los te krijgen, maar dat ging niet. Er zat iets zwaars aan.

“Help me even!” riep hij Karel toe. En tot den boozen schipper zeide hij:

“Wij gaan dadelijk heen. Maar eerst moet ik mijn sikkel losmaken.”

“Vooruit, zeg ik je!”—schreeuwde de schipper. “Allo, marsch!”

De twee jongens trokken, wat zij konden. [168]

Zij voelden, dat er iets zwaars naar boven kwam. De pottenschipper werd hoe langer hoe boozer. Hij schreeuwde zóó hard, dat de voorbijgangers op den weg bleven staan.

Maar Jan en Karel waren niet van plan hun sikkel in den steek te laten. Zij spanden al hunne krachten in.

Ha, daar stak iets boven water uit. Jan bukte zich, en pakte het beet.

“Een ketel!” riep hij uit. “En daar zit er nog een aan vast. Een pot! Help Karel,—hier zijn, geloof ik, de gestolen voorwerpen uit de tenten...”

ʼt Was werkelijk zoo. De jongens haalden verscheidene dingen op het ijs, en zij herkenden ook den koperen ketel van Mietje. Tot hun groote verbazing bemerkten zij, dat al die voorwerpen met een koperdraad aan elkander verbonden waren, en dat het einde van dat draad een paar centimeter onder water aan het roer bevestigd was.

De jongens werden verbazend opgewonden, en zij riepen den menschen op den weg luidkeels toe, dat zij de gestolen voorwerpen gevonden hadden. In minder dan geen tijd waren zij door een groot aantal menschen omringd, die luide hunne verbazing te kennen gaven.

“Dat moet de burgemeester weten!” riep er een uit, en hij ijlde naar de woning, die Jan en Karel nog maar kort geleden verlaten hadden.

ʼt Leek wel, of de menschen konden ruiken, dat er iets bizonders aan de hand was. Van alle kanten kwamen zij toeloopen, en de kring om de schuit van den pottenschipper werd bij de minuut grooter. Het ijs, al was het nog zoo sterk, kon de samengepakte menschenmassa bijna niet dragen. De ijsvloer boog sterk door, en er kwam veel water op.

De pottenschipper zei niets meer. Hij stond op zijne schuit, en hield de oogen op de gevonden voorwerpen [169]gericht, maar af en toe keek hij de twee jongens aan, en dan zag hij er alles behalve vriendelijk uit.

“Wat is daar te doen?” riep eene stem.

Opziende zag Jan zijn vader, die met den hit en den wagen van ʼt venten terugkeerde. Jan zwaaide met beide armen, en riep:

“O Vader, we hebben de gestolen potten en ketels gevonden. Kom maar gauw kijken. Hier liggen ze!”

In een oogenblik was Dik van den wagen gesprongen. Hij wierp de leidsels op den rug van den hit en snelde het ijs op.

Och, och, wat een drukte hadden de menschen.

“Of de pottenschipper er dan toch van wist!” riep de een.

“Zoo komen zijne schelmerijen aan het licht,” zei een tweede.

“Hij zal nu zijn gerechte straf niet ontloopen,” profeteerde een derde.

Iedereen had wat te zeggen, en velen beweerden, dat zij het altijd wel van den pottenschipper gedacht hadden.

Opeens kwam er stilte onder den drom en eerbiedig week men op zijde, om den burgemeester door te laten. Weldra had hij de schuit bereikt en zag hij de gevonden voorwerpen op het ijs liggen.

“Wie heeft die dingen opgehaald?” vroeg hij. Jan en Karel namen hunne petten af, en zeiden:

“Wij waren hier aan het paling vangen, burgemeester, en toen bleef een van de sikkels er aan vastzitten. Kijk, ze zijn met een koperdraad aan elkander verbonden, en het einde daarvan is aan het roer bevestigd.”

“Ja, ja,” zei de burgemeester, die de jongens met de grootste verbazing aanstaarde. “Maar hoe heb ik het nu? Heb ik jullie dan niet opgedragen, een briefje voor mij aan Flipsen te brengen in het raadhuis? En hoe kom je dan hier? Daar begrijp ik niets van!” [170]

Jan nam zijn pet nu geheel af, en zeide:

“Dat is waar, burgemeester, maar ik vertrouwde dat briefje niet. Ik geloofde stellig, dat Flipsen ons moest opsluiten...”

“Dat was ook zoo,” viel de burgemeester driftig in. “En waarom heeft hij dat niet gedaan?”

“Wij waren onschuldig, burgemeester,” zei Jan.

“Die praatjes kennen wij, en zij doen ook niets ter zake. In dien brief gaf ik Flipsen last, jullie op te sluiten,—en nu sta je alle twee hier? Hoe komt dat?”

“Burgemeester,” zei Jan, “wij hadden het niet gedaan, maar twee andere jongens waren de schuldigen. Toen wij op weg waren naar het raadhuis, hebben die twee ons zelf verteld dat zij het uit de grap gedaan hadden, en ziet u...”

“Wat ... ziet u?” viel de burgemeester in, toen Jan een oogenblik met zijn verhaal haperde.

“Toen dacht ik,” vervolgde Jan, “dat het voor ons beter was, als zij dat briefje maar aan Flipsen brachten, en vroeg ik hun, of zij het even wilden aanreiken...”

“En toen?” vervolgde de burgemeester.

“Dat hebben zij gedaan,” zei Jan.

“Maar dan zitten op ʼt oogenblik die twee jongens onder het raadhuis opgesloten, in plaats van jelui!” riep de burgemeester uit.

“Dat zal dan zoo wel wezen, burgemeester,” zei Jan.

De menschen schoten in een onbedaarlijk gelach, want zij vonden de geheele zaak verbazend grappig. Ook de burgemeester kon haast zijn lachen niet bedwingen. En eindelijk gelukte hem dat in het geheel niet meer. Hij proestte het opeens uit.

“Ha-ha-ha!” riep hij lachend uit, “wat is dat een grappige historie. En hadden jullie dan echt die fuiken niet gelicht?”

“Neen burgemeester, dat hebben die twee jongens gedaan.”

“Ha-ha-ha,—en wie zijn dat dan?” [171]

“Frans Thor en Klaas Zwart, burgemeester,” zei Jan.

Op dit oogenblik drong Flipsen tusschen het volk door. Hij kwam uit het raadhuis en wilde zien, wat er aan de hand was. Nauwelijks zag hij den burgemeester, of hij sloeg aan en zei:

“Uw bevel is uitgevoerd, burgemeester, de jongens zitten elk in een cel. Ik geloof ook wel, dat wij de rechte personen op den kop hebben getikt.”

“Maar het zijn de verkeerde!” riep de burgemeester hem lachend toe. “Deze twee had-je moeten hebben!”

Wat keek Flipsen verwonderd, en zijne verbazing nam nog toe, toen hij de gevonden voorwerpen op het ijs zag liggen. De burgemeester vertelde hem in korte woorden, wat er gebeurd was.

Flipsen lachte slim. Hij bekeek de potten en ketels met aandacht en liet ook het koperdraad door zijne vingers glijden. Toen zag hij meteen, dat dit aan het roer bevestigd was.

“Burgemeester,” zei hij, “U zegt, dat wij de verkeerde jongens opgesloten hebben, maar ik beweer, dat het, al is het dan ook bij toeval, de goede zijn. Frans Thor en Klaas Zwart hebben deze dingen gestolen, en ze hebben ze verkocht aan den pottenschipper, die ze in het water heeft laten zinken om ze te verbergen. Hij is wèl slim geweest maar toch niet slim genoeg.”

“ʼt Is een grove leugen!” zei de pottenschipper. “Die jongens zullen ze vermoedelijk zelf hier in het water hebben laten zakken, om de verdenking op mij te schuiven.”

“Zoo,” zei Flipsen, “dan hebben ze zeker aan jou een stukje koperdraad te leen gevraagd, niet waar? Want in je schuit heb ik precies zulk koperdraad zien liggen.”

De pottenschipper werd doodsbleek.

“Ga het halen, Flipsen,” gebood de burgemeester.

Flipsen verdween in de schuit, en kwam weldra met [172]een rol koperdraad terug. Het bleek, dat het draad aan de ketels en potten daarmede precies overeenstemde.

“Burgemeester,” zei Flipsen, “de jongens, die op ʼt oogenblik onder ʼt raadhuis opgesloten zitten, zijn de stelers, en de pottenschipper is de heler. Ondervraagt u de jongens maar één voor één, dan zal u zien, hoe gauw zij door de mand vallen. Vooral Klaas Zwart.”

“Zoo zal het gebeuren,” zei de burgemeester. “Schipper, je gaat mede naar het raadhuis, en Flipsen, neem jij die voorwerpen in beslag. Ik houd mij overtuigd, dat wij de bende thans op het spoor zijn. En jelui, jongens,” vervolgde hij vriendelijk tot Jan en Karel, “zal ik het voor dezen keer vergeven, dat je mijn bevel, om den brief bij Flipsen te bezorgen, niet hebt uitgevoerd. Je bent een paar slimme rotten!”

Och och, wat had Dik een pret, toen hij aan Anneke vertelde, wat Jan gedaan had. Hij schoot er telkens opnieuw over in een lach, en ook Grootvader en Grootmoeder moesten het dadelijk vernemen, toen zij even bij Dik en Anneke kwamen aanloopen.

De oude Trom vond het blijkbaar een verbazend scherpzinnigen zet van Jantje. Hij trok een poosje aan zijn bakkebaardjes en zei toen:

“Ja, Dik, zie-je, ik heb het altoos wel gezegd: Jan is ook een bizonder kind, en dat is-ie.”

[Inhoud]

Veertiende Hoofdstuk.

Besluit.

ʼt Gebeurde werkelijk, zooals Flipsen voorspeld had. Niet zoodra verscheen Klaas Zwart in de burgemeesterskamer, [173]en zag hij daar den pottenschipper staan naast de potten en ketels, die uit het water waren opgevischt, of hij begon over al zijne leden te beven, en de tranen sprongen hem in de oogen.

“Kom nader,” gebood de burgemeester.

Klaas kwam tot vlak voor de tafel, waarachter het hoofd der gemeente in een leuningstoel gezeten was. Deze keek hem doordringend aan, maar zeide niets. Klaas sloeg de oogen naar den grond.

Eindelijk zei de burgemeester kortaf:

“Vertel mij alles, wat je daarvan weet. Maar vergeet niet, dat ik enkel waarheid wil hooren. Leugens zouden je trouwens niet meer baten, want alles is ontdekt. Spreek op!”

Zweetdroppels parelden Klaas op het voorhoofd van angst.

Hij hief de samengevouwen handen op en zeide snikkend:

“O burgemeester, vergeef u het me voor dezen keer astublief. O, ik heb er zooʼn spijt van.”

“Waarvan?” vroeg de burgemeester gestreng. “Spreek op, jongen, wààr heb je spijt van?”

“Dat ik gestolen heb,” zei Klaas zacht.

“Die potten en ketels?”

“Ja burgemeester.”

“En al die dingen, die bij de verschillende menschen op het dorp worden vermist?”

“Ja burgemeester.”

“Heb je dat alles alleen gedaan?”

“Neen, met Frans, burgemeester.”

“Zoo, zoo.—ʼt Is wat fraais. En wie hebben dat net gelicht van morgen?”

“Wij ook,” zei Klaas.

“En waar liet je al die gestolen voorwerpen?” vroeg de burgemeester, terwijl hij Klaas opnieuw doordringend aanzag.

“De pottenschipper kocht ze van ons.” [174]

“Maar ik wist niet, dat het gestolen goed was,” viel de pottenschipper in, die voelde, dat hij den grond onder zijne voeten thans geheel verloor.

“Dat wist iedereen op het dorp, tot den kleinsten jongen toe,” gaf de burgemeester op gestrengen toon ten antwoord. “Doe maar geen moeite meer, om je baantje schoon te praten. ʼt Is een schande voor een man op uw leeftijd! Eene dubbele schande, omdat je ook nog twee jongens in je val meesleept. Jij en jij alleen hebt die kinderen in het ongeluk gestort. ʼt Is diep treurig.”

Even later werd Frans Thor binnengebracht. Deze was brutaler dan Klaas Zwart, en hij meende den burgemeester eerst nog met allerlei praatjes om den tuin te kunnen leiden. Maar toen hij vernam, dat Klaas reeds eene volledige bekentenis had afgelegd, raakte hij geheel in de war en in zijn eigen leugens verward. Het einde was, dat ook hij bekende aan de gepleegde diefstallen schuldig te zijn.

De burgemeester maakte van alles proces-verbaal op, en toen hij daarmede klaar was, zeide hij:

“Flipsen, doe de deur maar open. Zij kunnnen alle drie vertrekken. Later zullen zij wel meer van de zaak hooren.”

Zwijgend verlieten zij het raadhuis.

Den Maandag daaropvolgende kwamen Frans en Klaas weer gewoon school, maar zij waren nu nog meer afgezonderd van de overige jongens, dan zij vroeger al geweest waren. Iedereen vermeed hun gezelschap. In het midden van Februari bleven zij absent, en iedereen wist er de reden van. Zij waren namelijk opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen. Ook de pottenschipper moest daar verantwoording afleggen van zijne daden. Hij kreeg eene geduchte betraffing, omdat hij de beide jongens tot diefstal had overgehaald en hen daardoor ongelukkig [175]had gemaakt. Eene gevangenisstraf van eenige maanden was zijn welverdiende loon.

De jongens werden niet veroordeeld, omdat zij nog zoo jong waren, maar de rechtbank stelde hen tot hun achttiende jaar ter beschikking van de regeering, om in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst te worden.

Dat gebeurde evenwel niet dadelijk. Den volgenden dag zagen de schooljongens hen opnieuw verschijnen, en zij hoorden er dagen en weken lang niet meer van.

Zoo kwam de eenendertigste Maart, de laatste dag, dien Jan en Karel op de school zouden doorbrengen. Karel zou bij zijn vader in de smederij komen, en Jan kwam in den winkel. Dik kon alles onmogelijk meer alleen af, want nog steeds nam het aantal zijner klanten toe, en elken dag kreeg hij het drukker. Hij verdiende dan ook veel geld, en was mooi op weg, om een rijk man te worden.

Frans en Klaas zaten ook voor de laatste maal op de schoolbanken. Niet dat zij een vak gingen leeren. Daar kon geen sprake van zijn, omdat zij toch den een of anderen dag weggevoerd zouden worden.

ʼt Was in den middag. Het laatste schooluur was aangebroken. De leien, boeken en schriften waren opgehaald en de onderwijzer maakte zich juist gereed om een woord van afscheid te spreken tot de jongens en meisjes, die de school voor goed verlieten, toen er aan de deur werd geklopt.

“Jan Trom, doe even open,” zei de meester.

Jan deed het, en hij zag Flipsen en een rijksveldwachter in de vestibule staan. Zij kwamen het lokaal binnen.

“Mijnheer,” zei Flipsen, “wij hebben de opdracht Frans Thor en Klaas Zwart meê te nemen.”

ʼt Was doodstil in de klasse.

Frans en Klaas werden doodsbleek, en niet zij alleen, [176]neen, verscheidene jongens en meisjes voelden zich eene rilling door de leden gaan, en menig meisjesoog vulde zich met tranen.

“Zoo,” zei de onderwijzer zacht, en zijn toon klonk droevig. De kinderen konden het hem aanzien, dat ook hij ontroerd was. “Zoo, dat is wel eene treurige opdracht, Flipsen.—Frans en Klaas, komt hier.”

De jongens stapten de bank uit en kwamen voor de klasse. Beiden barstten in tranen uit. De onderwijzer gaf hun de hand.

“Dag Frans,—dag Klaas,” zei hij droevig. “Ik hoop je eenmaal terug te zien als brave mannen, die voor niemand de oogen behoeven neer te slaan. Beloof je me, dat je daartoe je best zult doen?”

De jongens konden niet antwoorden. Met gebogen hoofd verlieten zij het lokaal, om weggebracht te worden ver van hunne ouders, naar een vreemde plaats....

Hun vertrek maakte een diepen indruk op de achterblijvenden. De onderwijzer had de gewoonte den laatsten schooldag eene vertelling te doen. En dezen keer deed hij dat met meer gloed dan ooit te voren. Hij deed een verhaal van schoolkameraden, waarvan er een goed oppaste en tot een braaf man opgroeide, terwijl de andere door eigen schuld al dieper en dieper zonk en eindelijk in de gevangenis terecht kwam. En toen het verhaal uit was, drukte hij hun allen op het hart, toch nooit den weg van eer en plicht te verlaten, maar steeds het goede te doen en het kwade te haten.

Met deze wijze les verlieten Jan en Karel voor goed de school, en zij vergaten haar hun leven lang niet.

EINDE.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Deze digitale editie is gebaseerd op de twaalfde druk uit 1922.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2004-02-06 begonnen.
  2. 2007-11-15 meer tags toegevoegd.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 122 laaste laatste
Bladzijde 141 klok klonk