Title: De Verdelgingsoorlog der Yankees tegen de Apachen-indianen
Author: Anonymous
Release date: January 16, 2006 [eBook #17527]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
In de jongst verloopen tweehonderd-vijftig jaren zijn niet minder dan negen tienden van de oorspronkelijke inwoners der tegenwoordige Vereenigde-Staten van Noord-Amerika van den aardbodem verdwenen. Reeds dadelijk nadat in de eerste helft der zeventiende eeuw de puriteinsche pelgrimvaders, de grondleggers van de heerschappij van het anglo-saksische ras in Amerika, den bodem der nieuwe wereld betreden hadden, werd met dit werk der vernieling een aanvang gemaakt. In het verjagen en dooden der heidensche Roodhuiden zagen deze vrome mannen niets onbehoorlijks: integendeel, wanneer onder de Indianen eene recht groote slachting was aangericht, werd dit feit [174] met het houden van een algemeenen dankdag gevierd.
Tusschen den Atlantischen Oceaan en den Mississippi leven tegenwoordig nog maar eenige duizende Roodhuiden; en ook in de uitgestrekte landstreken tusschen dezen “Vader der Stroomen” en den Stillen Oceaan verdwijnt de eene stam na den anderen. De dagbladen brengen ons juist in deze dagen berichten van de bloedige worsteling met de Modoc-Indianen op de grenzen van Californië en Oregon: eene worsteling die met den volslagen ondergang dezer Indianen eindigen moet. Maar ook de stammen der noordelijke prairieën zijn in beweging; en verschillende teekenen schijnen op eene aanstaande algemeene worsteling te duiden. Wij zien hier, in den vollen zin des woords, een strijd om het leven. De zwakkeren verdedigen zich zoogoed zij kunnen; maar zij worden door den sterkere, die zonder eenige verschooning of menschelijkheid te werk gaat, onbarmhartig vernield. De wapenen waarmede deze gruwelijke verdelgingsoorlog wordt gevoerd, zijn van verschillenden aard: pokken, brandewijn en syphilis—geschenken der blanken—zijn vooral niet minder geducht dan naaldgeweren of revolvers. De Indianen gevoelen als bij instinkt dat hunne dagen geteld zijn; dat zij op den duur tegen de aanraking met de blanken niet bestand zijn. De vreemde indringers nemen overal den grond in bezit, ook in de prairieën, waar de rondzwervende nomade in de jacht op de tallooze kudden van bisons, die vroeger de onafzienbare eenzaamheid bevolkten, zijn levensonderhoud vond. De bisons, al verder en verder teruggedrongen, verdwijnen, en met hen verdwijnen de Indianen, wier leven en bestaan onafscheidelijk met het hunne verbonden was.
De bruine wilde past zonder genade op den blanken barbaar het recht der wedervergelding toe, en beide partijen hebben elkander op het stuk van wreedheid en gruweldaden hoegenaamd niets te verwijten. De Roodhuid, als een wild dier gejaagd en neergeschoten, bedrogen, beroofd en mishandeld, wreekt zich waar en zooals hij kan: hij steekt de oogsten in brand, hij doet de woningen en hoeven in laaie vlammen opgaan, hij skalpeert, vermoordt, mishandelt zonder onderscheid, jongen en ouden, vrouwen en kinderen. Deze oorlogen zijn in vollen nadruk rassenoorlogen; en zij zullen en kunnen ook niet ophouden, voordat de oorspronkelijke inwoners geheel uitgeroeid, of nog slechts hier en daar in verstrooide groepen zijn overgebleven, die dan van zelf uitsterven.
De politiek der Bondsregeering tegenover deze Indianen was tot dusver zeer onverstandig. De mannen, die het toeval en de luim van het oogenblik te Washington aan het roer plaatst, hebben bij herhaling getoond niet het flauwste begrip te hebben van de hoofdwaarheden en grondbeginselen der ethnographie. Dit is niet alleen gebleken uit de met bloedig geweld doorgezette slaven-emancipatie en de onzinnige gelijkstelling der half barbaarsche negerbevolking met de blanken, maar ook uit de onbekookte maatregelen tegenover de Roodhuiden genomen en de ondoordachte proeven, welker mislukking vooruit met zekerheid was te voorzien. Het is nu eenmaal onmogelijk, den prairiebewoner, den rondzwervenden nomade, die van jacht en visscherij leeft, om te scheppen in een beschaafden landbouwer of handwerksman, die zich op eene bepaalde plaats vestigt en daar rustig zijn bedrijf uitoefent. De natuur zelf heeft hem de neiging en geschiktheid voor zulk eene levenswijze onthouden: hij moet een vrij, ongebonden leven leiden; wordt hem dit onmogelijk gemaakt, dan gaat hij te gronde. Eene eeuwenlange ondervinding heeft de waarheid dezer opmerking bevestigd.
Nu heeft de amerikaansche regeering den Indianen hun voorouderlijken grond ontnomen, en hen opgesloten binnen zoogenaamde Reservations: dat wil zeggen, hun eene zekere uitgestrektheid lands aangewezen, waarbuiten zij niet mogen komen. Zeer dikwijls is daarbij in het minste niet op hunne behoefte gelet; en in verscheidene reservations kunnen zij niet leven, omdat de noodige middelen tot onderhoud ontbreken. Toch bepaalt de wet, dat ieder, die de grenzen der aangewezen landstreek overschrijdt, als vogelvrij zal worden beschouwd; wie een aldus “uitgebroken” Indiaan doodschiet, begaat geen moord! De Roodhuid weet echter in zulk eene reservation niets te beginnen; zijne gansche natuur dwingt hem, met onwederstaanbare macht, naar buiten, over de grenzen, in de wijde wereld te gaan, en daar om te zwerven. Volgt hij dien aandrang, dan is hij vogelvrij.—De blanken van hun kant echter bekommeren zieh niet het minst om de wettelijke bepalingen aangaande deze reservations en de rechten der Indianen. Hebben zij het land noodig, dan verdrijven zij de Indianen ook van daar. De regeering te Washington heeft wel uitdrukkelijk verboden, dat een blanke het gebied der Indianen betrede, maar natuurlijk stoort men zich daaraan niet; de Roodhuiden worden eenvoudig verjaagd, en dwars door hun land legt men spoorwegen aan. De blanke kolonisten achten noch wet, noch recht, noch billijkheid; zij nemen in bezit wat hun aanstaat, en wanneer zij om eene of andere reden openbaar geweld minder verkieselijk achten, dan nemen zij hun toevlucht tot andere middelen. Zij plagen en kwellen en tergen den prikkelbaren Indiaan, en brengen hem tot vertwijfeling; en als het dan eindelijk tot gewelddadigheden komt, die zij zelf hebben uitgelokt, dan wordt aanstonds met groot geschreeuw een verdelgingsoorlog tegen deze onverbeterlijke vijanden gepredikt. In het Congres en in de regeeringskringen, waar niemand, die slechts over genoeg geld beschikken kan, ooit te vergeefs helpers en beschermers zoeken zal, vinden ook deze avonturiers en spekulanten altijd willige verdedigers en woordvoerders. Onlangs nog is openlijk in het Congres aangetoond, dat 600,000 dollars in rekening waren gebracht voor den krijg tegen een stam der Dakotahs, die in het geheel niet bestaat; de bedriegers hadden bovendien de onbeschaamdheid, op de betaling van nog 250,000 dollars aan te dringen, wegens beweerde leveringen!
Wij vernemen nu dat de Apachen de grenzen van hun aangewezen gebied hebben overschreden; dat zij uitgestrekte landstreken in Arizona en Nieuw-Mexico afloopen, en hunne strooptochten tot in Sonora uitstrekken. Zij rooven, branden en moorden, als dreef hen een booze demon: het is inderdaad de woede der [175] vertwijfeling. Nu schreeuwen en jammeren de Yankees over de barbaarschheid dezer “onverbeterlijkste, bloeddorstigste” van alle Roodhuiden, en vorderen hunne volkomen uitroeiing. En de man, die tegenwoordig den presidentsstoel te Washington bekleedt, heeft in eene echt amerikaansche boodschap, vol grofheid en ruwe aanmatiging, beloofd aan dat verlangen te zullen voldoen.
Maar wie draagt de schuld van den tegenwoordigen toestand? Wie heeft er aanleiding toe gegeven, dat deze Apachen hunne vreeselijke tomahawks hebben opgeheven? De gansche verantwoordelijkheid hiervoor treft de Yankees, die ook hier, in hun verkeer met de inboorlingen van Arizona, hun naam met smaad en schande hebben overdekt, en hun gewoon handwerk van schelmerij en bedrog onbeschaamd hebben gedreven. De volgende feiten leveren het bewijs, dat dit oordeel niet te hard is.
Toen Arizona van Mexico gescheiden en aan de Vereenigde-Staten afgestaan werd, moesten deze een vergelijk zoeken te treffen met de Apachen, een zeer krijgshaftigen indiaanschen stam, die sedert menschenheugenis met de Mexikanen in erfelijke vijandschap leefde: de bloedige oorlog tusschen die beide partijen rustte nooit. Tegenover de Amerikanen namen zij, gedurende langen tijd, eene vriendschappelijker houding aan; zij, de wilde, vrije nomaden, lieten zich opsluiten in eene reservation, die hun, in den zuidoostelijken hoek van het territoir, nabij de grenzen van den mexikaanschen staat Sonora, werd aangewezen. Men zegt dat de in Arizona en Nieuw-Mexiko nog overgebleven Apachen-stammen omstreeks 60.000 man sterk zijn: eene opgave, die waarschijnlijk zeer overdreven is. Zij gehoorzamen aan verschillende opperhoofden, waarvan Kotchise de voornaamste is; de overigen zijn: de Eenoogige Riley, Del-Schay, Es-zim-en-sin en Schelter-pau. Zij allen zijn in de laatste maanden vijandelijk opgetreden, en rooven en plunderen in het noorden van Sonora. Door de grenzen van hun aangewezen gebied te overschrijden, hebben zij natuurlijk het hun opgedrongen verdrag geschonden: de Yankees verklaren nu dat de verdelgingskrijg tegen hen met allen nadruk zal worden gevoerd.
Nu ongeveer twee jaren geleden, schenen de politieke tinnegieters te Washington toch eenig besef te krijgen van de onverstandige, verkeerde handelwijze der regeering tegenover de Indianen. Verstandige, welgezinde mannen bewezen met onwederlegbare duidelijkheid, dat men tot dusverre, tegenover alle Indianen, op de ondoelmatigste en ondoordachtste wijze was te werk gegaan; zij toonden aan, hoe schandelijk deze oorspronkelijke ingeborenen des lands door de blanken waren mishandeld, benadeeld en stelselmatig misleid en bedrogen geworden. Zij drongen er op aan, dat men nu eenmaal oprecht de proef zou nemen met eene waarlijk vredelievende politiek. De regeering te Washington gaf daaraan gehoor; zij vaardigde eenige Kwakers als hare gevolmachtigden af om met de Indianen te onderhandelen en hunne belangen te behartigen. Deze mannen des vredes togen met den besten wil en de loffelijkste bedoelingen aan den moeilijken arbeid; zij wilden inderdaad de humaniteit bevorderen en aan het bestaande onrecht een einde maken:—maar al hunne inspanning was vergeefs. Zij waren een doorn in het oog der blanke kolonisten, tuk op landroof, en der scharen van bedriegers en schacheraars, die als roofvogels door de territoriën rondzwerven en op alle mogelijke wijze de inboorlingen plunderen. Al deze lieden hebben rechtstreeksch belang bij een oorlog tegen de Indianen: zij nemen de noodige leveringen voor de troepen aan en bestelen de regeering. Deze schelmen hebben natuurlijk in het Congres ijverige advokaten en machtige beschermers, die met hen gemeene zaak maken en in de winsten deelen; zoolang het nu vrede is, kan er van die winsten geene sprake zijn: alzoo moet een of ander voorwendsel gevonden worden om een oorlog met de Indianen uit te lokken, dan gaan de zaken weer haar gang: en dat is toch voor iederen echten Yankee de ééne hoofdzaak. Deze lieden werkten de welmeenende Kwakers en de weinige vredelievende en eerlijke planters op alle mogelijke wijzen tegen; en nu zij een onhoudbaren toestand in het leven hebben geroepen, wordt door hen en hunne omgekochte organen luide verkondigd, dat met “het roodhuidig ongedierte (vermin)” geen vrede mogelijk is, en dat zij, in het belang van beschaving en christendom(!) volledig moeten worden uitgeroeid! [199]
Van Dakota tot aan de kust van zuidelijk Oregon, in de prairieën en in de landstreken van het zuidwesten, overal zijn de indiaansche stammen in beweging gekomen; allen zijn zij den blanken vijandig, omdat de Yankees tegenover allen, op de schandelijkste wijze, hun woord gebroken hebben; omdat allen door hen mishandeld zijn op eene manier, die inderdaad ten hemel schreit.
Ook de Apachen zijn zwaar gekrenkt en snood bedrogen geworden. Indien Kotchise nu sedert twaalf jaren in vijandschap met de Yankees leeft, zoo heeft hij daartoe voorwaar alleszins reden. Het is bewezen dat een officier der bondstroepen, Bascom genaamd, op verraderlijke wijze, afgezanten van Kotchise, die met vredesvoorstellen tot hem gekomen waren, onder een nietig voorwendsel liet ophangen, en dat Kotchise zelf slechts ter nauwernood, door eene overhaaste vlucht, aan een gelijk lot ontkwam. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat hij tot dusver alle vleiende uitnoodigingen om den “grooten Vader” in Washington te komen bezoeken, van de hand heeft gewezen: hij weet bij ondervinding hoe valsch en verraderlijk de Yankees zijn. Zelfs de vredesonderhandelaren Colyer en Howard, die het toch eerlijk meenden, vertrouwde hij niet; maar toch bood hij aan, zich vrijwillig in het hem aangewezen gebied terug te trekken. In het gebergte waarheen hij de wijk genomen heeft, kan men weinig tegen hem uitrichten.
In Februari zwierf hij met eenige duizenden zijner krijgslieden door de mexikaansche provincie Sonora rond, waar de amerikaansche generaal Crook hem niet bereiken kon. Tegenwoordig is dat gewest bij voorkeur een “bloedige grond”, zooals dit vroeger Arizona was. Hoewel zelfs van amerikaansche zijde meermalen openlijk is erkend, dat het ongelijk hoofdzakelijk aan de zijde der blanken was, houden toch de planters, de agenten der regeering, de leveranciers der troepen, de gouddelvers, in één woord al die lieden die bij een indiaanschen oorlog belang hebben, met al hunne aanhangers en vrienden, niet op, de noodzakelijkheid en de rechtmatigheid van een verdelgingskrijg tegen dat “ongedierte” te verkondigen. Blanken en Indianen, zoo heet het, kunnen niet vreedzaam naast elkander leven; de Apachen zijn duivels, de geesels des lands, die uitgeroeid moeten worden. Binnen de hun aangewezen landstreken blijven zij toch niet; zij overschrijden telkens de grenzen, rooven en plunderen en richten overal schade aan.
Het is volkomen juist, dat de Apachen, wanneer hun dit maar eenigszins mogelijk is, hunne reservations verlaten, en naar de minder onvruchtbare streken trekken, waaruit zij door de blanke kolonisten verdreven zijn. Daarbij komt het niet zelden, door de schuld van beide partijen, tot botsingen en bloedvergieten. Men kan echter niet loochenen, dat vele Indianen “niet slecht” zijn, en dat onderscheidene hoofden zich inderdaad moeite geven, den vrede met de blanken in stand te houden. “Maar de blanke burgers maken geen onderscheid”, schrijft een berichtgever van de New-York Herald, die blijkbaar de bestaande toestanden, zooveel mogelijk, naar waarheid wil teekenen. De Indianen, zoo zegt hij, hebben zich over veel te beklagen. Men heeft hen gedwongen, hunne oude jachtvelden te verlaten, en zich binnen onvruchtbare reservations op te sluiten, waar zij niet genoeg te eten vinden. Zij willen niet verhongeren, niet rustig toezien dat hunne kinderen van gebrek omkomen, terwijl in de onmiddelijke nabijheid vruchtbaar land te vinden is, dat vroeger hun eigendom was, en waaruit men hen met geweld verjoeg. Wel verschaft de bondsregeering de noodige middelen, om in het te kort komende te voorzien, maar de agenten en andere lieden houden een groot deel van hetgeen voor de Roodhuiden bestemd was, voor zichzelf. De blanke kolonisten zien daarin niets onbehoorlijks; zij denken aan niets [200] anders dan aan de schade, die zij reeds herhaaldelijk door de schuld der Indianen geleden hebben, en houden zich overtuigd, dat er geen vrede en veiligheid denkbaar is, zoolang de wilden in hunne nabuurschap blijven. Maar de officiëele bescheiden in het departement van binnenlandsche zaken te Washington leeren onwedersprekelijk, dat de Indianen van Arizona en Nieuw-Mexiko, sedert zestien jaren, ernstig den vrede gezocht hebben; en dat de agenten der regeering bij herhaling op hot toestaan der noodige middelen hebben aangedrongen, opdat de inboorlingen, in de hun aangewezen reservations, niet van gebrek zouden omkomen. Nog in den allerlaatsten tijd gaven zij hun verlangen te kennen, naar het Indianen-territoir, ten westen van Arkansas, te mogen trekken, omdat zij in de hun nu aangewezen streken geen voldoend voedsel konden vinden. De Apachen waren, ondanks den kwaden roep van bijzondere bloeddorstigheid, die van hen uitging, vrienden der Amerikanen, toen zij voor het eerst met dezen in aanraking kwamen; toen men hen in 1858 over eenige reservations verdeelde, lieten zij zich dit welgevallen, toonden zich vlijtig, verstandig en voor beschaving en ontwikkeling vatbaar. Maar sedert de Yankees de leer der Mexikanen zijn toegedaan, dat de oude ingeborenen des lands hoegenaamd geen recht op den grond hebben en uitgeroeid moeten worden; sinds zij die theorie ook ijverig in de praktijk zijn begonnen toe te passen, hebben zij zich natuurlijk de Indianen tot onverzoenlijke vijanden gemaakt, die zich nu op alle mogelijke wijzen op hunne verdrukkers wreken.
In het jaar 1871 was een aanzienlijk aantal Indianen bij Camp-Grant in Arizona vereenigd. Zij hadden geen ander doel dan zich vreedzaam op de naburige reservations te vestigen, en zich aan het gezag der regeering te onderwerpen; geene enkele vijandelijkheid was van hunne zijde gepleegd. Op zekeren nacht, toen zij rustig in hunne tenten lagen te slapen, werden zij door een troep blanken overvallen, die niet minder dan honderd-achttien indiaansche vrouwen en kinderen vermoordden!—Eenige maanden later bracht men weder een aantal vriendschappelijk gezinde Apachen [201] bijeen, en aanstonds werd er nogmaals een poging beproefd om ze allen te vermoorden. Reeds waren een menigte burgers uit Tucson—de hoofdstad van Arizona—vergezeld van Mexikanen en een troep met hen verbonden Papayos-Indianen met dat doel op weg gegaan, toen kapitein Nelson van hunne nadering bericht kreeg, en hun verbood hun tocht te vervolgen. Zij beweerden, naar goud te willen zoeken: in ieder geval moesten zij hun weg nemen door de reservation, hetgeen bij de wet uitdrukkelijk is verboden. Nelson liet zijn soldaten oprukken, en dreigde vuur te zullen geven, wanneer de troep nader kwam: ziende dat het den braven krijgsman ernst was, trokken de laffe moordenaars terug.
De Apachen beklagen zich, dat bij den nachtelijken overval bij Camp Grant zeven en twintig van hunne [202] kinderen gevankelijk zijn weggevoerd, waarvan er slechts vier weder zijn teruggegeven. Zeer waarschijnlijk zijn de overigen naar Mexiko gebracht en daar verkocht. Alle moeite, die de Indianen zich gaven om hunne kinderen terug te vinden, bleef vruchteloos; wellicht heeft Kotchise zijn laatsten tocht naar Mexiko ook met het doel ondernomen, om hen, zoo mogelijk, te verlossen. De Apachen zijn wantrouwend geworden, omdat men hen op de schandelijkste wijze bedroog, hen met een witte vredevlag naderde en aldus misleidde, om hen dan plotseling te overvallen en een slachting onder hen aan te richten.
De strengste afkeuring verdient het, dat men den Indianen, die in de hun aangewezen landstreken blijven, tegen het uitdrukkelijk verbod der regeering in, brandewijn verkoopt. In beschonken toestand zijn zij tot alles in staat, ware wilden. De mexikanen, wetende hoezeer de Roodhuiden op sterken drank verzot zijn, en welke noodlottige gevolgen het gebruik daarvan voor hen heeft, voorzien hen daarvan op heimelijke wijze: een bedrijf, waarin de Yankees natuurlijk niet achterblijven. Amerikaansche handelaars en mexikaansche landloopers onteeren de vrouwen, bedriegen en bestelen de mannen, voeren de kinderen weg. Om de bevelen der bondsregeering bekommert zich niemand. Alle pogingen om deze booswichten te verdrijven, zijn volkomen ijdel gebleken, wel wetende dat zij veel vermogende beschermers hebben, die de winsten met hen deelen, zetten zij, alle wetten ten spot, hun snood bedrijf ongehinderd voort.
De Tolorasa-reservation, aan de grenzen van Sonora, heeft Kotchise verlaten, omdat zij voor de Indianen volstrekt onbruikbaar is. Men heeft hen, zooals bekend is, tegen hun wil gedwongen derwaarts te gaan: toch lieten zij zich dit welgevallen, tot hun de volle waarheid bekend werd. Nu beklaagden zij zich dat de streek, waarbinnen men hen gebannen had, ongezond en koud was, en dat er ook geen water was te krijgen. Niemand kan ontkennen dat deze klachten, in meer dan een opzicht, volkomen gegrond waren; maar het is onmogelijk de Apachen naar hun vroeger verblijf terug te brengen: want daar hebben zich blanken gevestigd, die geen Indianen in hun midden dulden. In de reservation heerscht ontegenzeggelijk gebrek aan water; de blanke kolonisten (Rancheros) hebben de landen hooger langs de rivieren gelegen in bezit genomen, en gebruiken het water tot bevloeiing hunner velden, zoodat de akkers der Indianen uitdrogen en verdorren: het zou hun dus weinig gebaat hebben, het land te bebouwen, daar toch op geen oogst te rekenen viel. Het is bewezen, dat in eene dezer reservations, ongeveer vijftig Apachen binnen eene maand tijds, ten gevolge van het slechte drinkwater, stierven. In zulke omstandigheden valt de ontevredenheid der Indianen licht te begrijpen. En wanneer men overweegt, hoe talloos vele malen de blanken ook de plechtigste verbintenissen en beloften tegenover hen geschonden en als niets geacht hebben, en hoe men het stelselmatig op hunne uitroeiing toelegt:—dan is het ook zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zij niet veel vertrouwen stellen in eene regeering, die zulke schandalen niet wil of niet kan beletten.
De correspondent van de New-York Herald verzwijgt wijselijk zijn naam en woonplaats: het zal hem maar al te wel bewust zijn, welk lot ieder, die de waarheid durft zeggen, van de blanke bandieten te wachten staat. Hij verhaalt verder, dat voor korten tijd ongeveer tweehonderd Mormonen naar Arizona zijn gekomen, en zich daar in de streek langs den 35° breedte hebben gevestigd, waar de spoorweg wordt aangelegd, die de Southern-Pacific van Californië met de Atlantic-and-Pacific-baan verbinden moet. Hij merkt daarbij zeer te recht op, dat de Mormonen altijd en tot den huidigen dag steeds in de beste verstandhouding met de Indianen hebben geleefd. Waarom dan zijn anderen er niet evenzeer in geslaagd, op vreedzamen voet met hen te verkeeren?
De troepen der Vereenigde-Staten zijn op dit oogenblik ook in krijg gewikkeld met een ander opperhoofd, de Éénoogige Riley genaamd. Deze aanvoerder der Apachen had voor eenigen tijd een mondgesprek met den overste Dudley, waarbij hij hem mededeelde, dat hij gaarne met zijne lieden naar de aangewezen reservation wilde gaan; zij allen waren het verblijf in holen en wildernissen, het omzwerven door het ruwe bergland, waar het leven voor de vrouwen en kinderen te vermoeiend en te bezwaarlijk was, van harte moede; zelfs het drinkwater moest men daar van uren ver gaan halen. Bovendien werden zij overal als wilde dieren nagejaagd en vervolgd; de hazen en konijnen hadden een dragelijker leven dan zij. “Wij lijden honger, wij moeten stelen of van gebrek omkomen. Uwe soldaten hebben ons van onze maïsvelden verdreven; het wild is hier zeldzaam, en wij wagen het ook niet op de jacht te gaan, omdat wij weten dat men op ons loert. Gijlieden hebt vier van mijne kinderen gedood—de tranen sprongen hem hierbij uit de oogen;—maar toch wil ik een grooten dikken vrede sluiten, en eene rots daarop rollen; en van mijne zijde zal de vrede trouw gehouden worden, tot dat een regenbui het rotsblok wegspoelt.”—Riley vroeg toen vijf dagen tijd, om met zijne lieden, met Del-Schay en andere hoofden te raadplegen. De overste Dudley verklaart dat hij gedurende zijn zeventienjarige dienst in het gebied der Indianen, nog nooit bij een Roodhuid zooveel gezond verstand had gevonden als bij dezen éénoogigen Riley.
In Januari 1873 werd eene Apachenbende door eene afdeeling van het vijfde regiment ruiterij aangevallen en neêrgesabeld; tegelijkertijd werd eene andere bende in het gebergte bijna geheel uitgeroeid. Deze laatste behoorde tot de volgelingen van Riley en Del-Schay. Laatstgenoemde had in November 1871 eene samenkomst met Colyer, die over den vrede kwam onderhandelen, en zeide tot hem: “Het bevalt mij niet, langer in het gebergte om te dolen; ik wil een duurzamen vrede sluiten en mijn woord houden, tot de steenen smelten. God schiep den blanke, en Hij schiep ook den Apache, en de Apache heeft evenveel recht op dit land als de blanke. Wanneer ik een verdrag sluit, dan vertrouw ik, dat men mij tarwe-, pompoen- en meloenzaad zal geven; dat zal ik dan nabij het oude fort Reno zaaien. Wanneer het verdrag gesloten is, [203] en de bevelvoerende officier zijn woord niet houdt, dan zal ik zijn woord in een gat wegstoppen en dat met vuiligheid bedekken. Ik beloof dat, na het sluiten van het verdrag, de blanke lieden en de soldaten hunne paarden en muildieren onbewaakt in het veld kunnen laten; en wanneer dan nog een enkel dier door de Apachen gestolen wordt, wil ik mij den hals afsnijden. Wanneer echter de Amerikanen het verdrag breken, dan zal het verder geen gevolgen hebben; zij gaan dan hun weg en ik ga den mijnen.”
Tegen alle Apachen, die hunne reservations verlaten hebben, werd nu rusteloos krijg gevoerd; blanke vrijwilligers en ook indiaansche bondgenooten, zooals de Pimos van de Rio-Gila en de Papayos, sloten zich bij de amerikaansche soldaten aan. In September 1872 werden vier indiaansche legerplaatsen overvallen, veertig Apachen gedood, een groot aantal gewond, de vrouwen en kinderen ditmaal niet vermoord, maar gevangen genomen. Eenige dagen later werden door eene rondzwervende bende zeventien gewapende Apachen doodgeschoten; in Januari van dit jaar zijn er wederom meer dan honderd om het leven gebracht.
“Ons, Amerikanen, heeft de oorlog in Arizona, gedurende de laatst verloopen twaalf jaren, duizende menschen en ongeveer veertig millioen dollars gekost: en toch is het doel, de volkomen uitroeiing der Apachen, nog niet verwezenlijkt. Voortaan zal de oorlog nog veel bloediger worden, en zich over eene grootere uitgestrektheid lands verbreiden. Op de verzekeringen en beloften van Kotchise en de andere hoofden valt nu niet meer te rekenen. De blanke kolonisten dringen op doortastend handelen aan; en ongetwijfeld zullen ook een aantal Mexikanen over de grenzen komen, om tegen hunne erfvijanden te strijden. De vredelievende staatkunde is niet geslaagd.”
Wij hebben deze correspondentie uit de New-York Herald uitvoerig medegedeeld, omdat juist uit deze bijzonderheden ten duidelijkste blijkt, hoe de zaken eigenlijk staan, en welke waarde men te hechten hebbe aan de luide declamaties der Yankees tegen het “wilde ongedierte.” Het ware “ongedierte” zijn de blanke schurken, roovers en landdieven, die in de door Indianen bewoonde streken hun afschuwelijk handwerk drijven. De gansche blanke bevolking in het uitgestrekte territoir Arizona, dat niet minder dan 5358 duitsche vierkante mijlen beslaat, beloopt ter nauwernood tienduizend zielen; de volkstelling van 1870 geeft slechts een cijfer van 9658 zielen.
Het ligt in het minst niet in onze bedoeling, de Apachen van alle schuld vrij te pleiten, en hen, in zekeren zin, tot een soort van idyllische ideaal-menschen te maken; wij wenschten slechts te doen uitkomen dat de blanke, zoogenaamd christelijke barbaren, die op hunne beschaving roem dragen, in geen enkel opzicht beter zijn dan de heidensche Roodhuiden, die van hun kant geen aanspraak op beschaving maken. Deze Indianen zullen het lot niet kunnen ontgaan dat hen onvermijdelijk wacht, en dat reeds zoo talloos vele indiaansche stammen getroffen heeft; de natuur zelf heeft hun het vermogen onthouden, eene andere levenswijze aan te nemen, hunne steppen en prairiën vaarwel te zeggen, en zich in dorpen of steden op landbouw of handwerk toe te leggen. De beschaving, die hen niet geleidelijk wordt aangebracht en zich uit hen zelven ontwikkelt, maar plotseling en wel van hare slechtste zijde op hen aandringt,—kunnen zij niet aannemen; in den schok, dien eene dergelijke aanraking overmijdelijk veroorzaken moet, gaat de zwakkere reddeloos te gronde. Dit rechtvaardigt evenwel de schandelijke handelwijze der blanken niet, die van hunne meerderheid, in ieder opzicht, zoo gruwelijk misbruik maken; en in stede van naar vermogen te trachten, van deze rampzalige stammen te redden en te behouden wat nog te behouden is, met alle mogelijke middelen hun ondergang verhaasten.
De Apachen vormen twee groote hoofdgroepen, die zich weder in een groot aantal kleinere afdeelingen of stammen splitsen, die ieder hun eigen opperhoofd hebben. Zij zijn zeer verbreid in het zuidwesten van de Vereenigde-Staten en in de noordelijke streken van Mexiko. De Apachen, die ten oosten van de Rio del Norte wonen, worden Mescaleros genoemd, naar een van de hoofdbestanddeelen hunner voeding, den mescal, dat is de gebakken wortel van den maguëy, de Agave americana. Talrijker is de groote groep, die zich ten Westen van de genoemde rivier ophoudt, voornamelijk in Arizona. Men noemt hen Coyoteros, omdat zij voornamelijk van het vleesch van den jakhals der prairiën, den coyote, leven. Alle Apachen zijn nomaden, die voor een goed deel van roof en plundering leven; zij voeren hunne tenten met zich, en eerst in de laatste jaren hebben sommigen, aan den aandrang van vreemden gehoor gevende, zich aan landbouw gewijd. Deze proefnemingen zijn echter in den regel mislukt, omdat eene bestendige, aanhoudende werkzaamheid met hunne gansche natuur in strijd is: zij kunnen zich daarin niet schikken.
Met de Mexikanen leven zij, zooals wij reeds zeiden, van oudsher in vijandschap; zij waren steeds en zijn nog de grootste vijanden der planters, wier kudden zij voortdurend rooven; zelf hebben zij noch zin noch talent voor de veeteelt. Zij strekken hunne strooptochten tot Sonora, Chihuahua, ja zelfs tot Durango, uit: voor al deze grenslanden zijn deze Apachen een ware geesel geworden. De vervolgingen en mishandelingen, die zij van de Mexikanen moesten ondergaan, hebben eindelijk dit resultaat opgeleverd, dat de gansche uitgestrekte landstreek van Nieuw-Mexiko tot Durango, door hun toedoen, tot een wildernis is geworden. Zij kunnen en willen niet van honger sterven, en daarom kunnen zij niet voortdurend in vrede leven.
Alle Indianen der prairiën, aan deze en aan gene zijde van het Rotsgebergte, zijn thans voor de blanken, en in de allereerste plaats door de schuld der blanken zelf, in onverzoenlijke en ondragelijke vijanden verkeerd. Zij hebben meermalen gansche wagentreinen overvallen en geplunderd, en geheele troepen-afdeelingen op de vlucht gedreven. Moord en doodslag gaat ongehinderd zijn gang, en de eene partij geeft daarin der andere niets toe. Toen, nu omstreeks vijf-en-twintig jaar geleden, de Vereenigde-Staten in oorlog [204] waren met Mexiko, kwamen de Apachen overal in beweging; zij overstroomden den ganschen staat Zacatecas, trokken door de poorten der hoofdstad binnen en skalpeerden eenige blanken midden op de markt. Geheel Sonora was in hunne macht; in de stad Oputo brachten zij op éénen dag honderd-twee-en-dertig blanken om het leven; de Yaquis bestormden de havenstad Guaymas aan de golf van Californië; de Opatas overmeesterden Hermosillo, en de Pimos hadden zich in Los Ures genesteld. In het oosten verschenen de ruiterbenden der Comanchen in de stad Austin in Texas, en zetten hunne strooptochten voort tot aan de kusten der golf van Mexiko, overal plunderend, blakend en moordend; terwijl gelijktijdig de woeste krijgskreet van andere indiaansche benden over de prairiën ten noorden van de Arkansasrivier weergalmde.
De uitroeiing van deze wilden is geene gemakkelijke taak; de ondervinding heeft dit nu pas nog geleerd ten aanzien van den kleinen stam der Modocs, die door de Yankees even verraderlijk en slecht waren behandeld geworden. Vijanden, die duizende ruiters in het veld kunnen brengen en, op hunne vlugge paarden gezeten, in vliegenden ren vijftig mijlen per dag over de grazige vlakte der prairie of de dorre steppe afleggen, zijn niet gemakkelijk te bereiken en nog moeilijker te verslaan. De aangevangen verdelgingsoorlog zal nog menig offer vorderen en stroomen bloeds doen vloeien, zal tot ongehoorde gruwelen en hemeltergende boosheden aanleiding geven; de amerikaansche republiek, door velen, die haar niet kennen, zoo onverstandig geprezen, zal een nieuwe, zware bloedschuld op zich laden;—toch kan de uitslag niet twijfelachtig zijn. De Indianen kunnen zich in de nieuwe toestanden, door het voortdringen der beschaving, of althans van hetgeen daarvoor doorgaat, onvermijdelijk geworden, niet schikken; zij kunnen hunne natuur niet veranderen:—daarom zullen ook zij, als reeds zoovelen van hunne broeders en stamgenooten, reddeloos te gronde gaan. [175]
Standbeeld der Heilige-Maagd te Puy. (Zie blz. 175.)
Onlangs gaven wij eene afbeelding van de oude, vooral uit een architektonisch oogpunt, zoo merkwaardige kathedraal van Puy. De plaat op bladz. 173 toont u een ander monument van diezelfde stad, maar uit den laatsten tijd dagteekenende: het kolossale beeld der Heilige-Maagd, op den top der rots, die zich boven Puy verheft.—Tweehonderd-dertien kanonnen, van de vestingwerken van Sebastopol afkomstig, hebben het metaal moeten leveren voor dit reuzenbeeld van Onze-Lieve-Vrouwe, dat, sedert het jaar 1860 de hooge bergspits kroont. Ondanks de ontzaglijke afmetingen, heeft het beeld toch, zelfs van nabij gezien, in houding en gelaat iets zachts en teeders, en herinnert het onwillekeurig aan de liefelijke, bekoorlijke gestalte der Moedermaagd, zooals de echt-dichterlijke kunst der middeleeuwen zich de Gezegende onder de vrouwen dacht.—Het denkbeeld om, op deze bergspits, zulk een beeld van de Beschermvrouwe van Frankrijk op te richten, heeft zeker iets zonderlings; toch kunt ge niet ontkennen, dat het monument in harmonie is met de grootsche natuur, die u hier omringt, met het heerlijk panorama, dat zich van deze hoogte voor uwe blikken ontvouwt, en dat, ruim zoozeer als het beeld zelf, de moeite der bestijging loont.
De schilderachtige slotruïne, op bladz. 176, doet misschien menigeen onzer lezers denken aan de bekoorlijke bouwvallen van het kasteel van Brederode, aan dien “steenen reus in ’t groene dal”, zooals Hofdijk hem zoo juist en teekenachtig noemt. Toch verplaatst deze ruïne ons naar het noorden van Engeland. Het [176] zijn de bouwvallen van het kasteel van Titbury, waarvan ik niets anders weet te zeggen dan dat het voor een poos ten verblijve heeft gestrekt aan de rampspoedige koningin van Schotland, Maria Stuart, die hier als gevangene toefde. Meer weet ik van dien ouden burcht niet: maar dit weinige is genoeg om een oogenblik voor zijne overblijfselen, waaraan deze herinnering verbonden is, uwe aandacht te vragen.
Ruïne van het kasteel van Titbury.
Zoo ge te Parijs zijt, en tijd en lust hebt om nog iets meer, iets anders te zien dan de wonderen der groote stad, en de uitingen te bespieden van het onrustige, fel bewogen leven harer uit allerlei heterogene elementen saamgestelde, door allerlei stroomingen in de tegenstrijdigste richtingen geslingerde bevolking; zoo uw hart u bijwijlen naar het land trekt en uw heimwee uitgaat naar de herinneringen van het verleden:—neem dan plaats op den spoortrein, die over Versailles naar Chartres en verder naar het zuidwesten loopt. Zoo ver behoeft ge evenwel niet te gaan: ge kunt uitstappen aan het station La Verrière, een onbeteekenend gehucht, dat zijn naam ontleent aan een tusschen sierlijke boomgroepen verscholen kasteel, hetwelk in der tijd heeft behoord aan den tijdens de restauratie, door zijn ijver voor Napoleon en door de toewijding zijner vrouw, zoo bekend geworden graaf de La Valette. Hier, aan dit station, staan omnibussen gereed, die u naar verschillende plaatsen in den omtrek, en ook naar de plaats, waar ik u voeren wil, brengen; maar zoo ge niet opziet tegen eene fiksche wandeling door eene liefelijke, vruchtbare, schoone streek, dan zullen wij liever te voet gaan.
Ruïne van Montfort-l’Amaury. (Zie bladz. 204.)
Wij hebben nog niet lang gewandeld, of wij ontmoeten het dorp Maurepas op onzen weg; Maurepas, met de ruïne van zijn alouden ridderlijken burgt, die maar al te dikwijls, in de middeleeuwen, de schrik was van den vreedzamen handelaar en eenzamen reiziger, op weg naar of terugkeerende van de groote hoofdstad. Doch de naam van het vlek wekt waarschijnlijk alleen de herinnering bij u op aan dien graaf de Maurepas, den minister van Lodewijk XV en Lodewijk XVI, wiens zorgelooze lichtzinnigheid zoo onbekommerd, met zoo spelende frivoliteit, de geweldige stormen hielp ontketenen, waarin de fransche monarchie te gronde zou gaan.
Wij vervolgen onzen weg door de schilderachtige, heuvelrijke streek tot aan het welvarende dorp Le Trembly, alleen merkwaardig door het fraaie kasteel, dat langen tijd het eigendom was der familie Leclerc du Trembly. Herinnert ge u, dat de zoo bekende en—moet ik zeggen beroemde of befaamde?—père Joseph, de kapucyner-monnik, de vriend en vertrouweling van den kardinaal de Richelieu, een afstammeling was van deze familie? Richelieu en Maurepas—de man, die meer dan iemand anders heeft medegewerkt tot de vestiging der absolute monarchie in Frankrijk; en de man, die anderhalve eeuw later, mede het zijne deed om deze zoo spoedig uitgeputte monarchie ten verderve te voeren;—de beide figuren staan u voor den geest; en terwijl ge voortwandelt, vergelijkt ge onwillekeurig in uwe gedachte den strengen, onverbiddelijken, geduchten kardinaal, den man van ijzer en bloed, die recht op zijn doel afging en dat ook bereikte, trots allen tegenstand van vijanden en aarzeling van vrienden, den man, die de roemrijkste, de aanzienlijkste hoofden van Frankrijks fieren adel vallen deed, zoodra ze zich tegen hem durfden verheffen;—ge vergelijkt die forsche, indrukwekkende figuur met dien beklagelijken, frivolen, onbekwamen minister van Frankrijks laatste koningen, dien kleingeestigen vervolger van het parlement, die juist kracht en eigenzinnigheid genoeg had om zijne tegenstanders te verbitteren en met vuur te spelen, zonder zich te bekommeren om den snel om zich grijpenden gloed.
Het kasteel van Sainte-Geneviève.
Doch reeds hebben wij Le Tremblay lang achter ons; en terwijl onze blikken dwalen door het schoone landschap, worden zij toch onwillekeurig aangetrokken door die slotruïne op gindschen heuvel, aan welks voet het stedeke Montfort-l’Amaury zoo rustig en kalm nederligt. Ernstig en statig overschouwt ze de gansche liefelijke vallei, deze oude slotruïne, waarvan de naam alleen u treft als een klank uit den ouden tijd, als eene herinnering uit lang vervlogen dagen. En inderdaad, ze weet van oude tijden, van eene ondergegane wereld, van wapenroem en ridderlijken glans, te verhalen. Deze burgt was eenmaal de zetel dier machtige heeren en graven van Montfort, wier [205] naam eene zoo breede plaats beslaat in de kronieken der oude feodale monarchie. In de vrouwelijke lijn afstammende van Karel den Groote, bogen deze fiere baronnen niet dan onwillig het hoofd voor de koningen [206] uit het huis van Capet, en handhaafden zich in die meer dan halve onafhankelijkheid, die toen het wettig deel was van ieder vrijgeboren edelman. Telkens en telkens ontmoet gij hen in de verhalen van dien tijd, beurtelings bondgenooten of vijanden van de fransche koningen, wier macht nog zoo wankelend, wier gebied zoo eng begrensd was.
Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling, de geschiedenis van dit machtig geslacht te verhalen;—zouden wij daarbij ook wel op uwe belangstelling mogen rekenen? Een paar grepen slechts uit den rijken overvloed van beelden en herinneringen, die voor onzen geest oprijzen, terwijl wij ons op den heuvel nederzetten, en de nu zoo kalme vallei overzien, in vroeger eeuw zoo dikwerf weergalmende van het woeste krijgsgedruisch.
Op zekeren dag in het jaar 1092 toog Filips, de koning van Frankrijk, naar de stad Tours, en begaf zich daar naar de kerk van Sint-Jan, waar een nieuwe doopvont zou worden ingewijd. Maar het was niet om deze plechtigheid dat koning Filips naar Tours gekomen was. Daar bevond zich ook Foulques, de graaf van Anjou, met zijne echtgenoote Bertrade, dochter van Simon van Montfort: en om harentwil was de koning herwaarts getogen. Wel was hij sedert twintig jaren gehuwd met Bertha, de dochter van onzen graaf Floris I; maar een onwederstaanbare hartstocht voor de schoone Bertrade had zijn gemoed overweldigd. Om haar te kunnen bezitten, had hij zijne wettige gemalin verstooten en naar Montreuil gebannen; nu ontmoetten de koning en de gravin van Anjou elkander in de kerk te Tours, maakten daar de noodige afspraak, en weinige dagen later werd Bertrade door eenigen van ’s konings mannen opgelicht en naar Orléans gevoerd, waar hij naar wachtte. De koning wilde toen Bertrade huwen: maar geen der bisschoppen van Frankrijk was bereid deze dubbele overspelige verbintenis in te zegenen, niet dan met zeer veel moeite kon de koning een priester vinden, die zich daartoe leende. Nu begon tusschen Filips eenerzijds en de katholieke kerk, met den paus aan het hoofd, anderzijds, eene worsteling, die jaren lang voortduurde, zonder tot eenige uitkomst te leiden. Telkens beloofde de koning, dat hij Bertrade zou wegzenden; maar toch hield hij haar bij zich, ondanks bij herhaling den ban over de beide echtbrekers was uitgesproken. Doch Filips bekommerde zich weinig over den ban. Waar de koning verscheen, werd de eeredienst geschorst, en zoodra hij vertrok, begonnen al de klokken te luiden; Filips spotte openlijk met dit interdict, dat het land in beroering bracht, en riep, als hij het klokgelui vernam, zijne overspelige gemalin al lachende toe: “Hoort ge wel, mijne schoone, hoe men ons wegjaagt!” Eindelijk, in 1104, legde de koning op nieuw de belofte af, dat hij alle verkeer met Bertrade zou afbreken; waarop de excommunicatie werd opgeheven. Maar hoe weinig het hem ook nu met die belofte ernst was blijkt wel hieruit, dat hij in 1106, vergezeld van Bertrade, een bezoek ging afleggen te Angers, waar hij door Bertrades eersten echtgenoot, graaf Foulques, met groote staatsie ontvangen werd. Het moet inderdaad een zonderling schouwspel zijn geweest, deze drie personen vriendschappelijk aan dezelfde tafel of ter kerk in hetzelfde gestoelte te zien zitten! Bertrade oefende ook nu nog zulk een overweldigend en invloed uit op haar eersten man, dat graaf Foulques zich niet alleen met den koning verzoende, maar ook haar zelf met den grootsten eerbied behandelde, en meermalen op een voetbank bij haar plaats nam, terwijl de koning nevens haar zat! De listige en heerschzuchtige vrouw gaf zich vergeefs alle moeite om ’s konings zoon uit zijn eerste huwelijk van de opvolging uit te sluiten, en haar eigen zoon op den troon van Frankrijk te verheffen. Zij eindigde haar onrustig leven in een klooster.
Een ander beeld verrijst voor ons oog: dat van den man, die den naam van zijn stamhuis wel het meest bekend en berucht heeft gemaakt, van Simon de Montfort, het hoofd van den kruistocht tegen de Albigenzen. Zij beslaat eene bloedige bladzijde in de geschiedenis van Frankrijk, die jarenlange vreeselijke worsteling tusschen het katholieke, feodale, germaansche Frankrijk van het noorden, en dat weelderige kettersche, half romeinsche zuiderland, met zijn zoo sterk gemengde, uit zoo verschillende bestanddeelen saamgestelde bevolking, zijne eigenaardige, alles behalve orthodoxe beschaving en nationale onafhankelijksheidszucht. Van ouds was deze landstreek tusschen de Rhône, de Garonne en de Middellandsche zee, een broeinest van ketterijen en afwijkende meeningen; ja, eigenlijk het brandpunt eener in waarheid anti-christelijke beweging, die zich onder de meest verschillende namen verschool, maar niettemin in doel en streven een zeer duidelijk en onmiskenbaar karaker droeg. De tegenstelling met de heerschende geestesrichting, met name in het noorden van Frankrijk, was zoo groot, dat de schok kwalijk uitblijven kon; en te verwonderen was het niet, dat toen Innocentius III, een leerling der parijsche Universiteit, in 1198 den pauselijken troon besteeg, deze in de eerste plaats naar noordelijk Frankrijk zijne oogen wendde, om daar den man te zoeken, die den ontworpen kruistocht tegen de ketters van het zuiden, “erger dan de Sarracenen”, zou kunnen leiden. Hij vond dien in graaf Simon de Montfort, door zijne moeder, graaf van Leicester in Engeland, pas uit het Oosten teruggekeerd, en daar zich reeds den roem van buitengewone dapperheid in den krijg tegen de ongeloovigen verworven hebbende. Simon de Montfort was inderdaad uitstekend berekend voor de hem toegedachte taak. Gloeiende van ijver voor de kerk en in den strijd voor haar alle middelen geoorloofd achtende; een onverschrokken oorlogsman, met een innemend voorkomen en groote lichaamskracht; een trouw vriend en ijverig beschermer zijner volgelingen; eerzuchtig, met groote talenten ook als staatsman; energiek, geboren om te heerschen—kon de paus kwalijk een geschikter uitvoerder zijner bevelen hebben gevonden. Vijftien jaren lang, van 1208 tot 1223, woedde de vreeselijke krijg, die bijna het gansche zuiden van Frankrijk vernielde en van ongehoorde gruwelen vergezeld ging. Simon de Montfort beleefde het einde van [207] dien kruistocht echter niet. Op den 28sten Juni 1218 werd hij voor Toulouse, dat hij sedert negen maanden belegerde, door een steenworp gedood. Paus Innocentius III was hem reeds twee jaren vroeger ten grave voorgegaan.
De luister van zijn huis ging met Simon de Montfort ten onder. Zijn zoon, Amaury VII, trachtte te vergeefs de door zijn vader veroverde landen te behouden; weldra zag hij zich genoodzaakt, met den graaf van Toulouse een verdrag te sluiten, waarbij deze in het bezit van genoegzaam al zijne bezittingen werd hersteld. De zoon van Amaury VII liet slechts eene dochter na, die in 1256 met den graaf van Dreux huwde. De heerlijkheid Montfort en de overige goederen der familie kwamen nu achtereenvolgens door erfenis of schenking in handen van andere geslachten: van de hertogen van Bretagne, van de koningen van Frankrijk of prinsen van den bloede, van de hertogen van Luynes. Een dezer laatsten verkocht de heerlijkheid in het begin dezer eeuw.
Van den fieren burgt Montfort-l’Amaury is niet meer over dan eenig muurwerk en de ruïnen van twee torens, waarvan slechts een van oude dagteekening is en blijkbaar tot de oorspronkelijke feodale veste heeft behoord. De andere, achthoekige toren, van gehouwen en gebakken steen opgetrokken, is van veel later dagteekening. De heuvel, waarop deze ruïnen liggen, is tegenwoordig sierlijk beplant en tot wandelplaats ingericht.
Van het andere kasteel, dat van Sainte-Geneviève, weet ik niets te vertellen, zelfs niet in hoever deze naam in verband staat met de schoone legende der bekende heilige, de patronesse van Parijs. Wil u dus vergenoegen met de fraaie plaat.
De hierna volgende cijfers zijn ontleend aan den laatst verschenen “Statistieke Almanak;” zij bevatten de resultaten der jongste onderzoekingen omtrent de uitgebreidheid en de bevolking van het groote russische rijk.
Europeesch Rusland beslaat met zijne 49 gouvernementen en het gebied Bessarabië, eene oppervlakte van 85.819.74 vierkante mijlen, de grootere rivieren daaronder niet begrepen; en telt eene bevolking van 63.658.934 zielen; er wonen mitsdien gemiddeld 541 menschen op de vierkante mijl. De stedelijke bevolking bedraagt 10.2 percent van het geheel; de verhouding van het aantal mannen tot de vrouwen is als 100 tot 102.4. De vermeerdering der bevolking in vier jaren 4,05 percent, en wisselt van +13.5 (gouvernement Minsk) tot –2.98 (gouvernement Archangelsk).
Het koninkrijk Polen heeft met zijne tien gouvernementen eene oppervlakte van 2220.4 vierkante mijlen, en eene bevolking van 5.705.607 zielen; hier komen dus op de vierkante mijl 9569 menschen. De stedelingen bedragen 25.9 percent der geheele bevolking; en op iedere 100 mannen komen 106.7 vrouwen.
Het groothertogdom Finland (acht gouvernementen) beslaat 6341.3 vierkante mijlen, met 1.843.253 inwoners; dat is 290.6 menschen op de vierkante mijl.
Het russische rijk in Europa beslaat mitsdien eene oppervlakte van 93.826.83 vierkante mijlen, en telt eene bevolking van 71.207.794 zielen: zoodat gemiddeld 758.9 menschen op de vierkante mijl komen.
Volgens de nieuwste indeeling bestaat aziatisch Rusland uit de volgende gewesten: 1º het stadhouderschap van den Kaukasus, met de gouvernementen Bakoe, Eriwan koetaïs, Stawropol en Tiflis; de territoriën Daghestan, Koeban en Terek, het district Soechoem, en de kreits van de Zwarte-zee: in het geheel 7897.06 vierkante mijlen, met 4.583.640 inwoners (580.4 menschen per vierkante mijl.); 2º Siberië, met de gouvernementen Jenisseisk, Irkoetsk, Tobolsk en Tomsk, en de territoriën Amoer, Jakoetsk, het Kustland en Transbaïkalië: in het geheel 227.339.87 vierk. mijlen, met 3,827.627 inwoners (14.6 menschen per vierk. mijl.); 3º Centraal-Azië met de territoriën Akmolinsk, Semipalatinsk, Sir-Darja, Toergaïsk en Oeralsk: in het geheel 48.741.47 vierk. mijlen, met 2.626.246 inwoners (56.1 menschen per vierk. mijl.).
Aziatisch Rusland beslaat alzoo eene oppervlakte van 281.978.41 vierkante mijlen, met eene bevolking van 10.537.513 zielen (37.4 inwoners per vierk. mijl.).
Het gansche russische rijk heeft mitsdien de ontzaglijke uitgestrektheid van 375.805.24 vierk. mijlen, en een gezamenlijke bevolking van 81.745.307 zielen; dat is gemiddeld 217.5 inwoners op de vierk. mijl.
Naar de godsdienstige gezindheid verdeelt zich de bevolking als volgt: 1º in europeesch Rusland, met inbegrip van Polen, maar zonder Finland, telt men: 53.169.179 orthodoxe Grieken; 926,131 ketters of dissidenten; 229,260 geünieerde Grieken; 37,136 armenische Gregorianen; 7,209,464 katholieken; 2,565,354 protestanten; 2,612,179 Joden; 2,359,372 Mohammedanen, en 255,975 heidenen; 2º in aziatisch Rusland (met uitzondering van de kreis van de Zwarte-zee en de territoriën Sir-Darja en Turgaïsk) zijn 4,936,917 orthodoxe Grieken; 166,985 ketters; 560,684 armenische Gregorianen; 54,106 Katholieken; 16,337 Protestanten; 35,857 Joden; 3,267,650 Mohammedanen, en 295,734 heidenen.
Volgens de standen ingedeeld, splitst zich de bevolking van europeesch Rusland, met inbegrip van Polen, maar zonder Finland, in 591,266 erfelijke edellieden; 327,764 persoonlijke edellieden1 en ambtenaren; 633,185 geestelijken; 6,907,071 personen, die bij de stedelijke gilden zijn ingeschreven; 56,270,541 boeren (daaronder ook de Samojeden in het gouvernement Archangelsk, en de Kirghisen en Kalmukken in het gouvernement Astrakhan); 3,743,358 militairen; 148,125 vreemdelingen, en 743,231, die tot geen der genoemde klassen behooren.
1 Dat zijn zij, die alleen voor hun persoon een adellijken titel voeren, zooals, bij voorbeeld, met sommige klassen van ambtenaren en militairen het geval is.