Title: Van Orenburg naar Samarkand
Author: Vasilïĭ Vasilʹevich Vereshchagin
Release date: September 19, 2006 [eBook #19326]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Eene tarantasse.
Centraal-Azië trekt in onze dagen de aandacht van allen, die niet alleen belang stellen in hetgeen in hunne onmiddellijke nabijheid gebeurt, maar ook in wat daar geschiedt en zich voorbereidt in gindsche verwijderde landstreken, vanwaar reeds meer dan eenmaal eene beslissende omwenteling in de wereldhistorie is uitgegaan. De uitbreiding der russische heerschappij in deze onmetelijke, zoo weinig bekende landen van Midden-Azië is een feit van zeer groote beteekenis, waarvan de gevolgen zich eerst langzamerhand, wellicht eerst na betrekkelijk langen tijd, in hun vollen omvang zullen openbaren. Wat hier ook van zij: in ieder geval worden deze streken, reeds door historische herinneringen en eigenaardigheid van volksleven en ontwikkeling veelszins merkwaardig, tengevolge harer inlijving in het groote russische rijk, ook onzer europeesche wereld nader gebracht. Onze lezers zullen dan ook zeker met belangstelling kennisnemen van het boeiende reisverhaal van een Rus, Basilius Wereschagin, met wien wij reeds vroeger kennis maakten.
Orenburg biedt niet veel bijzonders; de stad onderscheidt zich van andere russische steden alleen door haar half-tartaarsch voorkomen, waardoor zij u aan Kazan denken doet. Hare torens, hare minarets, eenige moskeeën geven haar iets eigenaardigs. Reeds zoodra ge de straten van Orenburg betreedt, treft u het oostersche karakter der stad, die dan ook trouwens in het Oosten ligt, op de uiterste grenzen van Europa en Azië. Wat zonderlinge, scherpgeteekende figuren, wat afwisseling van kostumen! Hier ziet ge een russisch soldaat, behoorlijk naar alle regelen gedrild; daar een Kozak van den Oeral, die tucht noch wet kent. Ginds, een man uit Bokhara, met een langen baard, een statig en ernstig voorkomen, en met een reusachtigen tulband op het hoofd, waarvan het doek, zoo het losgewonden werd, zeker eene lengte van tien of twaalf el zou hebben.
Op ongeveer vier wersten afstand van Orenburg staat een groot gebouw, dat wel een bezoek waard is. Dit is de zoogenaamde Beurs: de algemeene verzamelplaats der nomaden van geheel den omtrek, die hier van alle kanten samenkomen, somwijlen vanzeer ver, te paard of op kameelen, meestal alleen, maar soms ook met hunne gezinnen. Zij brengen koeien, ossen, schapen, allerlei soorten van vee mede; zij hebben ook vilt, wol en huiden bij zich, om die te verkoopen of te ruilen tegen houten huisraad, brood, vaatwerk en meer dergelijke artikelen van dagelijksch gebruik.
Omstreeks den middag heerscht de grootste drukte op deze Beurs; het gedrang en gejoel doet u hooren en zien vergaan; koopers en verkoopers schreeuwen en roepen om het hardst, ook al staan zij vlak naast elkander. Alles loopt en dringt en duwt en woelt en krioelt door elkander; men biedt en looft, men kijft en klapt in de handen: dit alles veroorzaakt een rumoer, waarvan een vreemdeling zich bezwaarlijk een denkbeeld vormen kan. Deze Beurs of bazar is een zeer groot vierkant gebouw, met eene ruime binnenplaats in het midden; langs de vier zijden bevinden zich de winkels, die op de binnenplaats uitkomen, en daartegenover andere; [338]winkels, welke een tweede gebouw, midden op de plaats verrijzende, innemen. Op diezelfde binnenplaats nabij de poort, die van den weg naar Orenburg toegang tot den bazar geeft, staat eene kleine moskee, en daarbij eene russische kapel.
De kooplieden die dezen bazar bezoeken, behooren tot verschillende nationaliteiten. In de eerste plaats ontmoet men onder hen Russen, Bokharen en Kokhandsjis, dat wil zeggen, inwoners van het khanaat van Kokhand. Voorts Tartaren, Bashkiren, Kirghisen, enz. Al deze kooplui zitten met gekruiste beenen op den grond, naast hunne koopwaren, die op een hoop liggen. Deze waren zijn van verschillenden aard: vooreerst allerlei soorten van kleedingstukken, wollen en andere stoffen, en vooral tsjapans of kamerjaponnen van allerlei grootte, kleur en prijs. Dit kleedingstuk heeft langs de grenzen ontzaglijken opgang gemaakt; iedere russische werkman of kleinhandelaar draagt het geregeld; de inboorlingen, zegt men, leggen hun tsjapan nooit af. Nevens dit artikel, dat in bijna ongeloofelijke hoeveelheid aan de Beurs verhandeld wordt, vindt ge in de winkels eene menigte voorwerpen van vilt; voorts snuisterijen, sieraden van glas of metaal, om de begeerlijkheid der vrouwen op te wekken, en meer andere artikelen.
Kirghisische vrouwen, met hooge witte tulbanden op het hoofd, voor hare kleine wagentjes gezeten, verkoopen koumis aan hare klanten. Daar ik dien drank nog niet kende, wilde ik hem proeven. Hij was veel minder sterk dan ik gedacht had, maar daarentegen zeer zuur. Echter moet ik er bijvoegen dat de koumis, waarin deze dames handelden, misschien voor de helft met schapenmelk was aangelengd. Dat is dan ook de echte drank niet, waarvoor steeds paarden- of kameelenmelk wordt gebruikt.
Nabij den ingang van den bazar ziet men ter wederzijde eene lange dubbele reeks van kleine winkels, waarin handelaars in tabak, in messen, knoopen en allerlei huiselijke gereedschappen, hunne waren hebben uitgestald. Hier zijn gekleurde palen voor tenten te koop; ginds grafzerken, met schreeuwende kleuren beschilderd; nog verder verdringt zich eene kudde runderen of schapen, en om de dieren krioelen koopers, verkoopers en toeschouwers bont dooreen. Daar, verder op, ziet ge ontzaglijke hoopen wol:—de koopman is bezig, de natte wol uit te zoeken en van de droge af te zonderen; dan, nogmaals schapen, koeien, paarden; dan weer Russen en Kirghisen, die graan en meel afwegen: de Rus biedt zijne waar te koop aan, de Kirghise voorziet zich van den noodigen voorraad, om dien straks op zijne kameelen te laden, en met zijne korenzakken naar zijne vilten tent of kibitka terugtekeeren, misschien meer dan honderd mijlen ver in de steppen.
Tijdens mijn verblijf te Orenburg kwam ik in aanraking met een gewichtig personage: een gezant van den emir van Bokhara, die namens zijn meester over den vrede kwam onderhandelen. Zijn gevolg was zeer gering: gelukkig trouwens, want zijne hoogheid de emir had hem geen penning voor de reis gegeven. Hij zou dan ook van honger zijn omgekomen, indien het russische gouvernement hem geene tegemoetkoming van acht roebels per dag, dat is ongeveer zestien gulden, had toegelegd. Zijne excellentie leefde nu zeer zuinigjes, en verteerde voor zich en zijn gevolg niet meer dan twee roebels per dag: hetgeen hem eene zuivere winst opleverde van zes roebels in een etmaal. Ik moet echter daarbij voegen, dat het gezantschap voor rekening van de russische regeering gehuisvest was, en dat de heeren diplomaten zeer sober leefden van plove (pilau) en thee. Na een verblijf van twee-en-een-halve maand te Orenburg, kon de gezant van den emir over eene tamelijk welgevulde beurs beschikken, en begon hij zichzelf geschenken te geven: tshapans, een horloge, een speeldoos en andere zeldzame gewrochten der westersche beschaving.
Voor mijn vertrek schafte ik mij een tarantasse aan, een soort van zeer eigenaardige calèche: het rijtuig heeft de gedaante van een korf of wieg, en is ook evenzoo luchtig gevlochten. De Orenburgers gebruiken de tarantasse voor toertjes door de stad en den omtrek; maar waarschijnlijk was ik wel de eerste, die met dit brooze rijtuig een tocht ging ondernemen van twee duizend wersten over meestal onbegaanbare wegen. Nadat ik mijn mand had volgepakt met alle voorwerpen, die een kunstminnend toerist onmisbaar zijn—papier, portefeuilles, draagstoel, parasol, instrumenten—bemerkte ik dat er voor mij zelf nog maar een zeer klein plaatsje in de tarantasse overschoot. Toch, hoe bekrompen en ongemakkelijk ook gezeten, verliet ik Orenburg in mijn licht rijtuigje, en sloeg den weg in naar Centraal-Azië.
De tocht van Orenburg naar Tasjkend is eene ware marteling! Toch is de weg goed (nu en dan zandig) en tamelijk gelijk. Maar er komt geen einde aan de haspelarijen, plagerijen en moeilijkheden van allerlei aard, die u telkens uw geduld doen verliezen. Bij iedere halt is het eene nieuwe ruzie met den chef van het station; onderweg ligt ge voortdurend overhoop met de iamtshiks of postillons; aan paarden, wagen en tuig is steeds iets defect, dat gedurig herstelling vordert. In één woord, de geheele dienst is ellendig.
Van Orenburg tot Orsk is de weg goed; ook zijn hier de stations goed ingericht. De dorpen en vlekken, die ge op uw weg ontmoet, worden half door Kozakken, half door Tartaren bewoond: goede, brave lieden, met wie de reiziger gaarne te doen heeft, en die hem bereidwillig dienst bewijzen. Van de Kirghisen kan ik dit niet getuigen.
Orsk is niet eene dier steden, die reeds op het eerste gezicht een aangenamen indruk maken. Men ziet er niets dan lage, half ingestorte huizen. Zij ligt aan de samenvloeiing van de rivieren de Oeral en de Or, de eerste van het noorden, de andere van het zuiden komende. Evenals aan de andere stations, bestaat er wel eenige kans dat gij een samovar, theeketel of bouilloir, en meer of minder drinkbaar water krijgen kunt,—en dan nog! Maar wat ge in de eerste plaats noodig hebt: paarden,—daar ontbreekt het aan.
Gij komt aan het station: er is niemand. Gij roept: er verschijnt niemand. Gij roept nog eens en luider: geen antwoord. Wat te doen? Wachten. Zoo wacht ge dan. Eindelijk verschijnt, ge weet niet vanwaar, [339]een Kirghise. Natuurlijk vraagt hij u, wat gij verlangt?
“Wat ik verlang? Paarden, natuurlijk!
“Paarden? Er zijn hier geen paarden.”
Dat is het onvermijdelijke antwoord. Echter laat ge u niet zoo afschepen.
“Maar wanneer kan ik ze dan krijgen?
“Morgen.”
“Morgen! Dat ziet er mooi uit!”
Toch is dat gebrek aan paarden dikwijls maar voorgewend. Weet ge het zoo aan te leggen, dat men u voor een officier of althans voor een ambtenaar aanziet, dan is het best, tegen ieder uit te varen en geen dreigementen te sparen. Herkent ieder in u den eenvoudigen burgerman, dan schiet er niet anders over, dan in den zak te tasten. De ontbrekende paarden komen dan ook weldra voor den dag. Meen echter niet, dat ge nu uwe reis kunt vervolgen. Niet zoo haastig! Er ontbreekt of hapert altijd iets, hetzij aan de teugels, hetzij aan het tuig, hetzij aan den wagen, of wat dan ook. Toch is de uitrusting hoogst eenvoudig. Het middelste paard heeft niets meer dan een halsband, een zadel en een buikriem; de beide andere paarden stellen het met een eenvoudigen vilten halsband en een paar riemen.
Is eindelijk alles klaar, dan komt het oogenblik van vertrekken. Geene kleinigheid! De paarden der steppen zijn niet gewend aan het gareel; als zij voorgespannen worden, steken zij onrustig de ooren op, snuiven en trappelen en geven alle teekenen van ongeduld. Maar aan alles komt een einde; de zweep zal nu het sein geven. “Ga zitten!” roept de iamtshik u toe. Gij gaat zitten, met vreezen en beven. De wilde paarden der steppen steigeren en schudden den kop; zij springen ter zijde; zij breken de touwen en slaan den boom tot splinters! Dan begint alles weder van voren af aan. Ten langen laatste zijt ge toch op weg; nu gaat het voort, in vliegenden ren; maar telkens moet ge halt houden, zonder dat ge met mogelijkheid bevroeden kunt waarom: dit is het geheim van den koetsier, die geheel zijne eigene luimen volgt. Al de iamtshiks, Russen zoowel als Kirghisen, schijnen er bovendien vermaak in te vinden, hun zweep te laten vallen; ge moet zoo telkenmale stilstaan, om die op te rapen. En dan—nu eens breken de touwen, dan gaan de riemen los. Wee u, zoo ge de taal der Kirghisen niet verstaat. Uw postillon, een halve wilde, heeft geheel en al vergeten, dat hij op een rijtuig zit; hij denkt dat hij te paard rijdt: hij ranselt zijne dieren op de onbarmhartigste wijze; hij zit geen oogenblik stil; hij schopt met geweld tegen den wagen; hij schreeuwt en gilt, en stelt zich aan als een bezetene.
Te Orsk begint de steppe, maar zij heeft nog niet dat doodsche voorkomen, dat haar verderop eigen is. De grond is nog met hoog gras begroeid; nu en dan ziet ge op kleine heuvels eenige winterdorpen der Kirghisen, want deze nomaden hebben bereids hunne zomerkampementen verlaten. Die halve wilden zijn niet allen herders; velen onder hen houden zich in deze streek met graanbouw bezig; het brood is hier dan ook buitengewoon goedkoop. De Kirghisen, die dit gedeelte der steppe bewonen, staan onder de bevelen van een hoofdman, die te Orsk woont, en op zijne beurt ondergeschikt is aan een districtshoofd, te Orenburg gevestigd.
Wij zijn in het midden van September: overdag is het warm, maar des nachts en in den morgenstond vriest het, en ondanks mijn pels van schapenvacht zit ik dan te rillen van koude. Op den middag daarentegen druppelt mij het zweet langs het gelaat. Zoo is het klimaat der steppen, buitensporig zoowel in warmte als in koude.
Voort gaat de tocht; ik heb nauwelijks den tijd, eenige aandacht te wijden aan de Kirghisen van deze woestijn, die deel uitmaken van de Kleine-Horde, en weinig verschillen van hunne broeders der Groote-Horde en der Middelste-Horde, van wie ik later spreken zal. Somwijlen ontmoeten wij troepen kameelen, dikwijls bij honderden te gelijk. Op het geklingel van de bellen onzer paarden, wenden zij hunne koppen naar ons om, en volgen ons langen tijd als met aandachtigen ernst met hunne nieuwsgierige blikken. Men weet hoe schuw deze voortreffelijke dieren zijn. Het gebeurt wel eens, dat wij hen te dicht naderen: dan vluchten zij in galop, naar alle kanten, met den staart in de lucht, als verschrikte koeien. Niets is grappiger, dan zulk een tooneel. Met zijne korter voor- dan achterpooten, maakt de kameel, als hij draaft of galoppeert, een allerzotst figuur. In de vlakten van Orenburg ziet men meer tweebultige kameelen dan dromedarissen; de reden hiervan moet gezocht worden in de meerdere kostbaarheid der dromedarissen. Deze laatsten zijn duurder dan de kameelen, maar kunnen ook eenige dagen achtereen voedsel en drank ontberen, terwijl de kameel na verloop van twee à drie dagen uitgeput is; bovendien is deze ook niet zoogoed tegen de kou bestand; men vindt hem dan ook eerst verder zuidwaarts, naar de zijde van Bokhara. In de karavanen, die wij ontmoetten, wees men mij eenige dromedarissen, grooter en sterker dan de anderen: zij behooren tot het ras, dat in Khiwa gevonden wordt.
De kameel is zeer gevoelig voor muziek: fluiten en zingen boeit dadelijk zijne aandacht; zelfs als hij graast houdt hij, zoodra een of andere toon hem treft, dadelijk op, steekt zijn kop in de hoogte, en kijkt aandachtig naar de zijde vanwaar het geluid komt. De ruwheid van de bewoners der steppe blijkt wel het meest in de wijze, waarop zij deze zoo nuttige, ja voor hen onmisbare dieren behandelen. Voorzeker worden, ook in andere landen, de kameelen niet vertroeteld, maar zij worden toch niet zoo onbarmhartig behandeld als hier. Zoodra de kameel zijn tweede jaar is ingetreden, doorboren de Kirghisen hem den neus en steken een stokje in de opening, waaraan het touw wordt vastgemaakt, dat als toom dient. Dit touw wordt dan doorgaans gehecht aan den zadel van den ruiter, die aan de spits der karavaan rijdt; het arme dier kan dus geen misstap doen, of ook zijn tred een weinig vertragen, zonder dat zijn neus wordt opengereten, en het bloed hem langs den bek vloeit. Somwijlen gebeurt het, dat door het voortdurend trekken en rukken, het koord breekt, of de neusvleugels worden afgescheurd. In elke karavaan zag ik verscheidene [340]kameelen, die hevig uit den neus bloedden; bij sommigen was een gedeelte van de bovenlip afgescheurd of hing er bloedend bij.—Een goede kameel met twee bulten is tusschen de zestig en honderd gulden waard; een goed paard kost zestig gulden; een minder goed, dertig tot veertig gulden. Men moet zeker niet uit het oog verliezen, dat de paarden der steppen bijna geheel wild zijn; vandaar de moeilijkheid om zich van paarden voor rijtuigen te voorzien, ondanks den lagen prijs en de voortreffelijke eigenschappen der paarden zelf. Zij zijn van kirghisisch ras, klein en niet mooi, maar sterk en taai; zij blijven het gansche jaar in de wei; des winters verwijderen zij de sneeuw met hunne hoeven, om het bevroren gras der steppen te kunnen bereiken.
De groote moskee te Turkestan.
Tusschen Orsk en Tasjkend liggen verscheidene russische forten, die niet alleen de veiligheid op den weg moeten verzekeren, maar ook de orde in het omliggende land handhaven. Het eerste fort, dat ge op uw tocht ontmoet, is dat van Karaboutagh, schilderachtig aan den oever eener beek gelegen; het klimaat is ondragelijk. Verderop ligt het fort Oeral. Deze beide vestingen zijn tusschen 1840 en 1850 gebouwd, en worden door Kozakken-familiën bewoond. Het oprichten van deze en nog vele andere forten was een zeer verstandige maatregel, waardoor een einde werd gemaakt aan de telkens herhaalde strooptochten der roofbenden uit Khiwa, die ieder jaar tusschen de twee- en driehonderd Russen als krijgsgevangenen wegvoerden. Van het fort Oeral tot aan de rivier de Sir-Darja, vindt men slechts open dorpen; de rivier opvarende komt men achtereenvolgens voorbij het fort Kazali, in officiëelen stijl fort Nommer I; dan voorbij fort Nommer II; het fort Perowski; het fort Dsjoelek; eindelijk langs de versterkte steden Turkestan, Tsjemkend en Tasjkend.
De groote moskee te Turkestan (van de andere zijde gezien).
Als gij het fort Oeral verlaten hebt, begint de [342]eigenlijke steppe, de naakte vlakte zonder een spoor van plantengroei. Tevens houden de stations op, om vervangen te worden door tenten. Voorbij Djalangatshe moet de reiziger zijn intrek nemen in eene kibitka, zoogoed mogelijk door een veld van biezen tegen den wind gedekt. Gelukkig heeft men tegenwoordig althans niets meer te maken met de Khirgisen. Kozakken, tot de bezetting der forten behoorende, zijn belast met de zorg om de reizigers bij hunne aankomst aan de stations te ontvangen, en alles in gereedheid te maken voor hun vertrek. Sommigen van deze Kozakken verstaan en spreken de taal des lands, en dienen als tolken tusschen Orenburg en Tashkend.
Dicht bij het station van Térekti, op korten afstand van de heirbaan, ontmoetten wij voor het eerst eene kirghisische mazarka, dat wil zeggen, een graf. Eerst sedert drie jaren was dit monument opgericht, en wel door Koun-Spaï, een rijken Kirghise. Het grafteeken bestaat uit een plompen zwaren koepel, rustende op een vierkanten onderbouw, van omstreeks vier el hoogte. Het geheele gebouw is uit leem opgetrokken, zonder dat daarbij een enkele steen is gebruikt. Eene smalle en lage deur geeft toegang tot het inwendige, dat drie graven bevat, overvloedig met ornamenten versierd; ruwe en onbeholpen schilderijen bedekken den wand: afbeeldingen van wapenen, paarden, karavanen, kameelen, meer of minder duidelijk geteekend. Langs den geheelen weg zagen wij eene menigte van zulke graven.
Bedelende derwisjen.
Intusschen gaan wij altijd voort naar het zuiden; de steppe wordt gaandeweg minder naakt en doodsch. Wij ontdekken eerst eenige struiken, dan eene bochtige oeverlijn, eindelijk een breeden band van donkerblauw water: wij hadden den oever van het meer Aral bereikt, op vijf-en-tachtig kilometer afstand van het fort Kazali. De heirbaan volgt slechts even den zoom van dit groote meer. Op den oever zaten en stonden groote vogels, zwart op den rug, wit aan den buik; meeuwen vlogen of zwommen op het water; gansche scharen van eenden spartelden en kwaakten in de kleine baaien en inhammen langs de kust: een levendig en toch eentonig somber landschap.
Het station Akdjoulpace ligt vlak aan het meer Aral, op een droog en zoutachtig terrein, dat vroeger door de wateren dezer binnenzee werd overdekt, die steeds in omvang afneemt, en ongetwijfeld spoedig geheel zou zijn uitgedroogd, indien niet twee zoo aanzienlijke rivieren als de Sir-Darja en de Amoe voortdurend hare schatting aan het groote meer brachten.
Toen ik aan het fort Kazali of Kazalgue—of zoo ge liever wilt, het fort Nommer I,—aankwam, mistte het zoo sterk, dat ik bijna geen hand voor de oogen zien kon. Nader komende onderscheidde ik eerst eenige windmolens, en daarna ettelijke kleine, lage huizen. Kazali ligt aan den rechteroever van de Sir-Darja; de huizen van het vlek zijn uit tichelsteenen opgetrokken, die in de zon zijn gedroogd. Zij doen u denken aan de arme boerenwoningen in zuidelijk Rusland, met dit onderscheid alleen, dat hier de daken plat zijn. De bazar is ruim en goed ingericht: hier is de algemeene verzamelplaats der Kirghisen van den omtrek, die russische artikelen komen inkoopen of hun vee te koop aanbieden. De liefhebbers zullen zeker met belangstelling vernemen, dat de kaviaar te Kazalgue voortreffelijk is: zij zou inderdaad onvergelijkelijk zijn, zonder de slechte hoedanigheid van het zout, dat bij de bereiding gebruikt wordt.
Het fort Nommer I is het punt van uitgang der stoombooten, die de Sir-Darja bevaren. Bevaren is eigenlijk wat veel gezegd: die booten toch sukkelen met groote moeite op de rivier voort, zonder dat men eigenlijk weet waarom het zoo slecht gaat. Ligt de schuld bij den scheepsbouwmeester, of wel bij de gedurige veranderingen, waaraan het bed en de stroom van de rivier bloot staan? Misschien hebben beiden deel aan dien toestand: maar hoe dit zij, zeker is het dat de stoomvaart op de Sir-Darja in een jammerlijken toestand verkeert, en dat daarin geene verandering is te wachten, zonder eene afdoende verbetering van het bed der rivier zelf:—een werk, dat zeer aanzienlijke sommen vereischen zou.
Twintig wersten van Kazali liggen de bouwvallen der stad Djanekent aan den linkeroever van de Sir-Darja in de nabijheid van een meer. Ik wenschte een uitstapje daarheen te maken, en vroeg en verkreeg daartoe vergunning van den kommandant van het fort, den majoor Youry, die mij zelf paarden verschafte en een gids medegaf, een Kozak, die de turksche taal verstond. Zoo uitgerust toog ik dadelijk op weg naar Djanekent. Wij volgden eenigen tijd de oevers van de Sir-Darja, tot wij, bij eene bocht der rivier gekomen, rechts afsloegen. De weg was zeer druk en levendig. Kirghisen trokken voortdurend heen en weder; sommigen te paard, anderen op een kameel; enkelen, nederiger van aard, zaten op een ezel; ik ontmoette er zelfs eenigen, die op een os reden. Deze Kirghisen gingen naar het fort om schapen en runderen te verkoopen, en zich in ruil daarvoor de noodige voorwerpen aan te schaffen voor hunne kibitka. Langs den weg zag ik verscheidene kleine kampementen van arme nomaden, die voor hun mager vee in deze dorre streek een schraal voedsel zochten. Ik trad enkele dezer tenten binnen: hier waren de vrouwen bezig de schapen te scheren, elders zuiverden zij de wol, overal waren zij aan den arbeid, terwijl de mannen niets uitvoerden. Bezochten wij eene kibitka, dan werden wij steeds ontvangen met het traditioneele aman tachar (ik groet u, vriend). Zoo trokken wij langzaam voort in de richting van het veer over de Sir-Darja, terwijl mijn Kozak mij eenige bijzonderheden verhaalde omtrent den laatsten strooptocht van Sadike.
Sadike is de zoon van Kenissara, een van de onrustigste hoofden der Kirghisen; en hij zelf is een niet minder lastige buurman. Hij zal ons geen rust laten, zoolang zijn hoofd nog op de schouders staat: en het laat zich niet aanzien, dat hij het spoedig verliezen zal: de helden van zijne soort toch maken zich uit de voeten als het gevaar nadert, en moeten zij bij ongeluk aan het gevecht deelnemen, dan dragen [343]zij wel zorg, op hunne vlugge paarden te vlieden, zoodra zij zien dat de kans zich tegen hen keert.
Er liepen reeds sedert eenigen tijd onrustbarende geruchten. Sadike, zoo heette het, rustte zich ten oorlog en had een aanslag op Kazalgue in den zin. Reeds braken de meeste nomaden hunne tenten op en verhuisden naar de overzijde van de Sir-Darja, want men wist zeergoed, dat onze vriend alles uitplunderen zou wat onder zijn bereik kwam, onverschillig of het vriend of vijand was. De kommandant van het fort zond zeventig Kozakken van Orenberg op verkenning uit. Zeventig man tegenover een duizendtal bandieten: de kans scheen hachelijk!
Toch zouden de Kozakken, indien zij maar den vijand onverhoeds hadden aangetast, waarschijnlijk de zege hebben behaald; zij zouden hem althans hebben tegengehouden en van verder voortdringen afgeschrikt. Ongelukkig was het detachement niet genoeg op zijne hoede. Niet ver van het fort, zetten onze soldaten zich neder om hun eenvoudig maal van gort gereed te maken, terwijl een twintigtal hunner, ongewapend, de paarden naar de rivier leidden om te drinken. Eensklaps vertoonde zich de vijand, meer dan duizend man sterk, meer of minder goed gewapend; velen alleen met lansen en pieken. Sedert langen tijd had hij op zijne prooi geloerd. De Kirghisen wierpen zich op de twintig manschappen, die op weg waren naar de rivier: en binnen weinige oogenblikken waren genoegzaam allen vermoord. Twee of drie Kozakken echter wisten zich te redden. Een ander, door een tiental wilden achtervolgd, mikte, al vluchtende, nu op den een, dan op den ander, en daar de ruiters der steppen er vooral niet op gesteld zijn, den dood in de kaken te loopen, zou hij stellig ontkomen zijn, indien hij niet bij ongeluk zijn patronen had laten vallen; voor het laatst schoot hij nog eens zijn geweer af, en werd toen neergesabeld.
De vijftig mannen, die hunne gort kookten, waren getuigen van die slachting, maar konden hunne makkers niet te hulp komen. Plotseling overvallen, moesten zij in de eerste plaats op zelfverdediging bedacht zijn. Zoodra de vijand de andere slachtoffers had geveld, sloot hij ook hen van alle zijden in. Had hij zich aanstonds op hen geworpen, zonder hun den tijd te laten zich op tegenweer voor te bereiden, dan was er wel geen twijfel aan geweest of deze handvol Russen zou spoedig bezweken zijn. Maar in plaats van aan te vallen, begonnen de Kirghisen te overleggen wat te doen. De Kozakken grepen nu moed, en vingen aan hunne positie te versterken. Met spaden, stokken en hunne handen, groeven zij kuilen in den grond, waarin zij zich zoogoed mogelijk verborgen; sommigen zetten zich daarin neder, anderen stonden overeind, tot aan de borst of hooger gedekt. De uitgegraven aarde vormde een soort van wal, waaraan met behulp van zadels, en allerlei andere voorwerpen zooveel mogelijk stevigheid werd gegeven. De paarden waren verloren: de Kirghisen hadden ze allen opgevangen. Inmiddels viel de nacht en maakte een einde aan de vijandelijkheden.
Den volgenden morgen hervatten de zwervende zonen der steppe, onder het aanheffen van woeste kreten, den aanval. De Kozakken gingen spaarzaam om met hunne ammunitie: zij hadden slechts veertig patronen per hoofd, en moesten zoolang mogelijk volhouden. Zij lieten dus den vijand tot op korten afstand naderen, en losten dan hunne geweren op den saamgepakten hoop: na iedere décharge waren de rangen der Kirghisen gedund, en bleek de drift der aanvallers merkelijk bekoeld. Telkens weken zij in groote verwarring terug, hunne dooden medevoerende, wanneer zij daartoe den tijd hadden; maar des avonds lagen er nog velen hunner aan den voet van den lagen wal, waar het doodelijk lood hen getroffen had. Den volgenden morgen echter waren geene lijken te zien: de Kirghisen waren des nachts, stil en heimelijk, tot nabij den wal geslopen en hadden de lichamen hunner makkers weggevoerd.
Dit duurde alzoo drie dagen. Zonder spijs of drank, boden de Kozakken met onbezweken moed een hardnekkigen tegenstand. Eindelijk trokken de Kirghisen af. De Kozakken verbergden daarop hunne zadels in het zand, en keerden, meer dood dan levend, naar het fort terug. De manschappen, die op den weg naar de rivier waren gedood, werd het hoofd afgehouwen; en hoogstwaarschijnlijk werden deze bloedige tropeeën, als de teekenen eener schitterende overwinning op de russische legermacht behaald, voor de voeten van den emir van Bokhara gelegd.
Intusschen vervolgden wij onzen weg, en kwamen weldra aan de tent, die de plaats aanwijst, waar zich het veer over de Sir-Darja bevindt. Hier is ook eene wacht van Kozakken, om te beletten dat de Kirghisen steenen uit de puinen van Djanekent wegnemen. Met een groote pont werden wij over de Sir-Darja gezet, in gezelschap van eenige kameelen, die lang tegenspartelden eer zij in de schuit stapten, maar zich gedurende de overvaart zeer rustig hielden.
Op den linkeroever gekomen, bevonden wij ons voor de vestingwerken van Dsjan Kala, die nog vrijgoed in stand zijn gebleven. Zij bestaan in aarden wallen, tusschen de vier en vier-en-een-half el hoog, met eene gracht die nu gedempt is. Binnen die wallen is geen spoor van woning te zien. Ten zuidoosten, op een afstand van ongeveer zes kilometer van de rivier, ziet ge een grooten muur; een kilometer verder, verrijzen eenige heuvelen, sommige met gras en struiken bedekt, andere geopend en half afgegraven. Dat is het oude Djanekent. De Kirghisen hebben onderscheidene heuvels omgewoeld, ten einde zich meester te maken van de gebakken tichelsteenen, die daarin verborgen waren. Vreemd! Nu twee of drie jaar geleden, vermoedde niemand iets van de aanwezigheid dier steenen, bijna geheel in onbruik geraakt hier in dit land, waar alle huizen en gebouwen uit leem en aarde worden opgetrokken. Men zag wel hier en daar fragmenten van tichelsteen, maar niemand dacht er aan, dat een zoo groote overvloed dier steenen in de met gras begroeide heuvelen verborgen lag. Toch was bij de nomaden eene overlevering bewaard gebleven, die van het bestaan eener groote stad in dezen omtrek gewaagde; en dikwijls wezen zij den reiziger de eenzame [344]heuvelen, de overblijfselen van eene ongelukkige stad, die door de slangen verwoest was. Volgens de traditie was deze stad eenmaal de zetel van de vorsten des lands. De laatste hunner had de dochter van een naburigen koning tot vrouw genomen; zij werd hem ontrouw, en de beleedigde echtgenoot doodde haar. De vader van het slachtoffer was een groot toovenaar. Om den dood zijner dochter te wreken, zond hij slangen naar de stad, die den koning en zijn volk verslonden. Men wees mij zelfs een heuvel, met dicht struikgewas begroeid, zeggende dat het daar nog van slangen wemelde. Later deed ik opgravingen in dien heuvel, maar vond geen spoor van eene enkele slang.
Een biddende mollah.
Zoodra het eenmaal was gebleken, dat hier een bijna onuitputtelijke voorraad tichelsteenen voorhanden was, begonnen de Kirghisen alles af te breken, en de steenen, die zij konden wegnemen, naar het fort te brengen. Particulieren, die zich eene woning bouwen wilden, kochten al deze steenen op. Zoo voortgaande, zouden de ruïnen weldra geheel verdwenen zijn. Maar nu kwam de regeering tusschenbeiden. Zij verbood dien handel, maar behield zich toch het recht voor, om zelf die materialen te gebruiken ten behoeve van de fortificatiën. Het is te hopen, dat zoo de opgravingen op groote schaal worden voortgezet, dit onder behoorlijke leiding en met de noodige voorzorgen zal geschieden. [345]
Ik liet ook eenige opgravingen doen, en vond menschenbeenderen en beenderen van schapen, paarden en kameelen; voorts gebakken steenen, houtskool en eenige aarden potten, waaronder enkelen van inderdaad fraaie bewerking en met figuren versierd. Ik kon evenwel mijne nasporingen niet voortzetten, omdat het mij daartoe aan tijd en geld ontbrak. De Kirghisen toch voeren weinig uit, en dat weinige doen zij nog slecht. Bovendien begonnen zij, zoodra zij zagen dat ik belang in de zaak stelde, al zeer spoedig hunne eischen hooger te stellen, naarmate zij dieper moesten graven. Ter voorkoming van alle moeilijkheden, liet ik mijne opgravingen maar in den steek.
Gedurende mijn verblijf te Djanekent, bracht ik doorgaans den nacht in een naburig kamp door. De kibitka, waar mij deze gastvrijheid bewezen werd, behoorde aan een Kirghisen-familie, bestaande uit vader, moeder en twee dochters, eene van dertien en eene van negen jaren. Er was ook nog een volwassen zoon, maar dien ontmoette ik maar eenmaal in de vaderlijke tent. Hij woonde in het fort, en dreef ik weet niet meer welken handel, voor rekening van zijn vader.
Eene woning in Oud-Tasjkend.
De vader was een verstandig man, ruim veertig jaar oud, en in zijn voorkomen meer gelijkende op een Nogaï dan op een Kirghise. Hij was steeds gekleed in een wijden witten kamerjapon van kemelshaar, en droeg op het hoofd een zoogenaamden toppé. Als het koud was en hij op reis ging, dekte hij zich met een zeer hooge, smal toeloopende muts van schapenvacht.
De mama, gansch niet vrij van praatzucht en oud voor haar tijd, was eene echte vertegenwoordigster van de kirghisische type, platte neus, kleine oogen, uitstekende wangbeenderen. Zij droeg een wijden broek, met hooge laarzen daarover heen; een lang, grof, blauw hemd, en omwikkelde haar hoofd en hals met een stapel doeken.
De oudste dochter, die zelden sprak, was krachtig en welgevormd. Zij geleek veel op hare moeder, en ging ook evenzoo gekleed; alleen droeg zij aan de armen en om den hals armbanden en kettingen van glas en veelkleurige steentjes; hare koolzwarte in kleine vlechten opgemaakte haren waren gewikkeld in een schitterend rooden wollen doek.—Het jongste kind geleek op haar vader. Zij was grillig, maar zeer innemend, en speelde onbeschroomd met mij. Haar hoofd was kaal geschoren, met uitzondering van een krans van vlechten rondom het hoofd en eene dergelijke vlecht op de kruin.
Als ik, bij zonsondergang, in de kibitka trad, vond ik de familie doorgaans neergehurkt rondom het vuur, al knipoogende in de vlam en den rook starende. De moeder en de oudste dochter waren altijd aan den arbeid; de vader stookte met een kleine ijzeren staaf het vuur op, en gaf zijne bevelen. De vrouwen bereidden de soep of bakten koeken. De soep was zeer spoedig gereed: in een grooten ketel werd eene zekere hoeveelheid water geschonken, vervolgens gort en een weinig meel daaronder gemengd, en dan dat alles over het vuur gehangen tot het water kookte. Wat van den maaltijd overbleef, werd in eene houten terrine met een lederen bodem gedaan, en gedurende twee of drie dagen werd de soep nu koud gebruikt. Het bakken der koeken vorderde weinig meer omslag of tijd.
Om het koren te malen, gebruiken de Kirghisen een kleinen handmolen, bestaande uit twee platte, ronde steenen. In den bovensten steen is eene opening, met twee kleine dwarshoutjes voorzien, waardoor een spil gestoken wordt, die op den ondersten steen rust. Het koren wordt door de opening geworpen, waarna de bovenste steen door middel van een langen stok, rechthoekig aan de spil bevestigd, wordt rondgedraaid. Het meel dat aldus verkregen wordt, is met zemelen vermengd en tamelijk grof. In het geheele kamp, uit [346]zeven of acht tenten bestaande, was geen andere molen te vinden dan die mijner gastvrouw; telkens kwam dan ook eene of andere buurvrouw om haar meel te malen, of den molen voor eenige oogenblikken te leenen.
Echter vermoed ik dat niet enkel de molen onze buren en buurvrouwen zoo telkens naar de tent lokte. Mijne tegenwoordigheid in de kibitka was zeker de voornaamste reden van deze drukke bezoeken. Zij wisten dat de kibitka, waar ik tijdelijk mijn intrek genomen had, groote en begeerlijke schatten bevatte: tabak en kruit voor de mannen; zeep, ringen, naalden, enz. voor de vrouwen. Eigenlijk golden de bezoeken dan ook niet zoozeer mijne gastvrouw en haar molen, maar veeleer mij zelf: het einde was dat het grootste gedeelte van mijn kleinen schat allengs in geschenken verloren ging.
De kibitka van mijn gastheer was versleten, maar wij hadden het er warm: het vuur op de stookplaats werd geen oogenblik uitgedoofd. De rook, die de gansche tent vervult, is echter voor iemand, die daaraan niet gewoon is, eene onuitstaanbare kwelling. De Kirghisen branden kameelenmest of struiken van de steppe, die zoo rauw, nauwelijks aan stukken gehakt, op den haard worden geworpen, en toch zeergoed branden. De zorg voor het vuur is doorgaans aan de kinderen opgedragen. De Kirghisen gaan met hunne kinderen geheel anders om dan wij: zij beknorren ze bijna nooit, en beschouwen ze eenigermate als volwassenen. Het kleine dartele ding in onze tent kon soms haar vader duchtig de les lezen. Was zij boos of kwaad gehumeurd, dan gaf men haar een koek, of beloofde haar eenig geschenk, om haar weer tevreden te stellen.
Op zekeren dag besteeg mijn Kirghise zijn kameel en toog op weg naar het fort, waar hij, volgens zijn zeggen, boter ging verkoopen. “Hij gaat geen boter verkoopen, verzekerde mij zijne echtgenoote; hij gaat zijne andere vrouw bezoeken, die te Kazale woont, en die de moeder is van den zoon, dien gij hier eens ontmoet hebt. Van de twee meisje is het eene, dat, zooals gij zegt, op mij gelijkt, een kind van mijn eersten echtgenoot; het jongste meisje is uit dit huwelijk. Toen mijn eerste echtgenoot, die de broeder was van mijn tegenwoordigen man, was gestorven, heeft deze mij tot zich genomen, met mijne dochters en al wat ik had; want ik was zeer rijk. Ik bezat driehonderd schapen, zes kameelen, een aantal paarden en vele wel voorziene koffers. Hij had niets; ik heb alles aangebracht, zelfs deze tent, die toen nieuw was en nu versleten is. Eene mijner dochters is gehuwd te Bokhara, eene andere te Khiwa; ik heb bij mijn eersten man zes dochters gehad. Ongelukkig werd mij nimmer een zoon geboren. Wie zou een zoon met een dochter kunnen vergelijken? Wat beteekent een meisje?” en dit zeggende spuwde zij met diepe verachting op den grond.
Zij voegde er bij, dat haar oudste dochter, dertien jaar oud, op het punt van trouwen stond. De losprijs was sedert lang betaald; zelfs was de bruidegom reeds verschenen om zijne bruid af te halen, voor wie hij, als huwelijksgift, een zeker aantal schapen en paarden had medegebracht; maar de vader van het jonge meisje had bovendien een kameel geëischt, en de jonkman was weder vertrokken, om dien kameel te gaan halen. “Wij zullen onze dochter op een fraaien kameel zetten, zeide de moeder; wij zullen haar mooi aankleeden, en met een sierlijk gewaad bedekken; ik zal zelf ook op een fraaien kameel gaan zitten, en mijn kind naar hare nieuwe woning geleiden.”
De bruid was bij dit gesprek tegenwoordig. Zij was verstrooid van gedachten, en luisterde ternauwernood naar hetgeen gezegd werd, als ging het haar niet aan; achteloos vlocht zij koorden van kemelshaar om de tent mede vast te binden. Het jongste meisje, negen jaar oud, was verloofd aan een Kirghise van veertig jaar, die haar voor vier-en-zestig schapen en twee paarden gekocht had, en haar, na verloop van drie of vier jaren, tot zich zou nemen.
Wij vervolgen onzen weg langs den oever der rivier. De breede stroom is bezaaid met eilanden en omzoomd met dichte rietbosschen; ter wederzijde van de steile oevers strekken zich de eindelooze steppen uit, waarop niets, zelfs geen doornstruik, groeit. Dikwijls brokkelen de hooge oevers af, en storten in; ook verandert de rivier telkens hare bedding; hare troebele wateren vlieten met snellen stroom. De Amoe-Darja vertoont, naar men mij zeide, geheel hetzelfde karakter, dat trouwens met de gansche gesteldheid der streek samenhangt; slechts zijn hare oevers beter bebouwd.
Nabij het fort Perowski bereiken de biezen eene zoo aanzienlijke hoogte, dat een kameel en een ruiter te paard daarin geheel verdwijnen. In deze reusachtige rietbosschen leven een aantal tijgers, die, naar men zegt, zeergroot en sterk zijn, en waarop zelden jacht wordt gemaakt. De kozakken alleen en de russische soldaten durven zich met deze dieren meten. Het russische gouvernement betaalt voor den kop van iederen gedooden tijger eene premie van zestig franken; de huid blijft het eigendom van den jager. Bijna altijd ontvlucht de tijger den mensch; maar wee den ongelukkige, die op hem geschoten en hem gemist heeft. Met een bliksemsnellen, geweldigen sprong werpt zich het woedende dier op zijn aanvaller, die zijne onhandigheid doorgaans met zijn leven boet. In deze biezen en rietbosschen huizen ook wilde zwijnen en wolven in groote getale.
Op zes of acht mijlen afstands van het fort Perowski, bij eene vrij sterke vorst, staken wij in eene ijzeren boot, die door Kozakken werd geroeid, de Sir-Darja over. Op den weg van de rivier naar het fort wordt het oog verkwikt door een weelderigen plantengroei; na de dorre naaktheid der steppe, is het ware weldaad, lommerrijke boomen weder te zien.—Het fort Perowski is het oude fort Ak-Metchet, in 1853 door den generaal Perowski met storm veroverd: vandaar de naam. Het vorige jaar had diezelfde generaal voor dat fort Ak-Metchet het hoofd gestooten. Toch was deze vesting niet geduchter dan alle anderen in Centraal-Azië: de fortificatiën bestonden eenvoudig uit ellendige aarden wallen; maar het fort werd toen verdedigd door Yakoub-Beg, dien soldaat van fortuin, [347]die tegenwoordig te Kashgar regeert, in Opper-Turkestan, en een man is van zeldzame energie.
Voorbij het fort Perowski begint de weg te stijgen; tevens wordt hij zandig en moeilijk begaanbaar; de zware wagens hebben soms dagen lang werk om van het eene station naar het andere te komen. Zelfs mijn mandewagen, hoe licht ook, maakte het mijn vier paarden zoo lastig, dat zij somwijlen weigerden voort te gaan. Wat de koetsiers raasden en tierden en de zweepen gebruikten! De streek wordt al fraaier en fraaier: bloeiende eilanden verheffen zich te midden der wateren; langs de oevers worden de boomen steeds talrijker, zoodat zij groepen en boschjes gaan vormen. Overal vergezellen ons de fazanten, die in dit gedeelte der vallei van de Sir-Darja zeer talrijk zijn. Deze vogels zijn uiterst tam; als mijn rijtuig hun te nabij komt, vliegen zij even op, en strijken zes of zeven schreden verder weer neder.
Inmiddels naderen wij langzamerhand de stad Turkestan, reeds van verre kenbaar aan hare door grachten omgeven tuinen: een verkwikkend gezicht voor wie zoo pas de doodsche steppe verlaten heeft. Weldra onderscheidden wij de moskee van Hazrete, het groote heiligdom der orthodoxe muzelmannen van Centraal-Azië; eindelijk teekenen zich de kanteelen van den zwaren muur der citadel tegen de lucht af. Deze muur draagt nog de sporen der russische kanonkogels; aan zijn voet staan eenige kleine huizen, die bijkans geheel wegschuilen en tegenwoordig tot kazerne dienen voor de Kozakken. Turkestan gaf zich, in 1864, na eene korte verdediging van drie dagen, aan de russische troepen over.
De moskee van Hazrete werd, voor ongeveer vijfhonderd jaar, gesticht op het graf van een muzelmanschen heilige, Hazrete of Jassavy genoemd. Het is een fraai gebouw met sierlijke koepels; het prachtig gekleurde émailwerk, dat vroeger deze koepels en geheel den oostelijken muur versierde, is ongelukkig voor het grootste gedeelte afgevallen. Het inwendige, dat zijn licht alleen ontvangen moet door de smalle openingen in de koepels, is tamelijk duister. Eene hooge en smalle deur, met een tapijt behangen, voert naar het eigenlijke heiligdom, dat nog donkerder is dan de moskee. Te midden van dit heilige der heiligen verrijst de hooge graftombe van Hazrete, met rijk geborduurde tapijten behangen. De bodem der moskee is met zerken geplaveid: iets zeldzaams in Turkestan. In een der vertrekken van het gebouw ziet men nog eene groote koperen kuip, waarin, naar men zegt, vroeger het eten der pelgrims werd gekookt.
De Russen, in de stad Turkestan gevestigd houden geen verkeer met de inboorlingen, die, voor zoover ze geen nomaden zijn, onder den algemeenen naam van Sarthen begrepen worden; zij wonen in de citadel of in gehuurde woningen, waar zij zeer slecht gehuisvest zijn. Officieren en soldaten zijn al even weinig met het land ingenomen, en beklagen zich om het hardst over de duurte van allerlei onontbeerlijke zaken, over het klimaat, over de schorpioenen en de spinnen, over wat niet al.
De stad, ten zuidoosten van de citadel gelegen; gelijkt op alle andere inlandsche steden in deze streek; de huizen hebben geen vensters aan de straatzijde, zoodat het familieleven voor alle bespieding veilig is. Op aarden banken zitten Sarthen van allerlei leeftijd, ernstig en kalm met elkaar pratende. De vrouwen, die ge op straat ontmoet, zijn van het hoofd tot de voeten in eene soort van blauwen mantel gewikkeld, haar gelaat is bedekt met een zwart netje van paardehaar, zeer dicht gevlochten. Troepen bedelaars zwerven door de straten, of zitten op den grond, met klagelijke stem uw medelijden inroepende. Derwisjen spreken u om een aalmoes aan, en beloven u in ruil alle zegeningen des hemels; zij zien er zeer zonderling uit, met hun door de zon verbrand gelaat, hunne puntige mutsen, hun gescheurde kleederen; met hun bedelzak op den rug, den staf in de eene, de houten nap in de andere hand.
In den bazar te Turkestan zijn zoowel inlandsche koopwaren als voortbrengselen der russische nijverheid te krijgen. Men vindt er een aantal etablissementen, zooals onze restaurants, waar vooral thee en gebakjes verkocht worden. In de theehuizen zag ik, nevens groote russische samovars, ook trekpotten van inlandsch fabrikaat, die zich door hare fraaie vormen en zorgvuldige bewerking onderscheidden. Ik kon de verzoeking niet weerstaan, een dier trekpotten te koopen: zij kostte zestien franken, en was van koper vervaardigd; de ornamenten waren zoo fijn gegraveerd, dat zij bijna op kantwerk geleken.
Behalve de moskee van Hazrete heeft Turkestan geen enkel merkwaardig gebouw; de overige moskeeën onderscheiden zich van de gewone huizen alleen door hare grootte, hare netheid en soms ook door een kleinen koepel. Bij elke moskee behoort een met boomen beplanten voorhof, met waterbekken en eene overdekte galerij; de zoldering en de kroonlijst dezer galerij prijken met allerlei figuren, in sprekende kleuren en dikwijls niet zonder smaak geschilderd.
Evenals in alle oostersche steden, zijn ook in Turkestan de straten smal en donker; zij zijn bovendien van het eene einde tot het andere overspannen met zeildoek, dat de zonnestralen afkeert, en in de straten eene heerlijke koelte doet heerschen, waarbij iemand, die zoo pas de naakte en brandend heete steppe rondom de stad verlaten heeft, zich voelt herleven.
Tsjemkend, de eerstvolgende stad na Turkestan, ligt in een krans van tuinen, die haar bijna geheel voor het oog verbergen. Van verre ziet ge niets dan eene zee van groen, waarboven een schilderachtige heuvel oprijst, die op zijn kruin een half tot puin vervallen vesting draagt. De muren der citadel verheffen zich meer dan twintig el boven de omliggende straten. Toch was zij niet bestand tegen de Russen, die de sterkte stormenderhand veroverden, en in den roes der zegepraal de stad plunderden.
De straten van Tsjemkend zijn—vreemd schouwspel in Centraal-Azië—met grachten doorsneden, die gevoed worden door het van de naburige bergen afstroomende water. Over deze grachten liggen bruggetjes, die naar de deuren der verschillende huizen geleiden. Door de voordeur komt ge, eenigszins zijwaarts afslaande, op eene groote binnenplaats, met [348]boomen, voornamelijk met populieren beplant, waarop de kamers uitkomen. Deze kamers hebben geen vensters; boven de deur is een klein traliewerk, met geolied papier beplakt. Is de deur gesloten, dan is het in de kamer bijna volslagen duister; maar daar het klimaat te Tsjemkend vrij zacht is, staan de deuren bijna altijd open; de inboorlingen brengen het grootste gedeelte van den dag onder het zeil voor de voordeur door. Het water der gracht wordt door buizen naar de binnenplaats der huizen geleid; dit water dient voor allerlei huiselijk gebruik en ook voor de keuken; vervolgens wordt het, een eind verder, weder naar de gracht teruggevoerd. Ik wil wel bekennen, dat ik te Tsjemkend soms met angstigen blik mijn thee aanzag: want, alvorens in de trekpot te komen, had het water waarschijnlijk een tiental huizen doorwandeld.....Bah! zeggen de muzelmannen, het water is niet vuil meer wanneer de onreinheden den tijd hebben gehad zich daarin zevenmaal om te keeren!
De afstand van Tsjemkend naar Tasjkend bedraagt slechts honderd-veertig wersten (honderd-een-en-twintig kilometers). Het eerste station ligt op eene hoogte, tusschen twee niet onaanzienlijke bergen; ge ziet hier de overblijfselen van een groot gebouw, dat, volgens sommigen, vroeger een school, volgens anderen, een karavanseraï, tevens vesting, was. Voor dit laatste gevoelen pleiten de schietgaten in den muur aan de wegzijde. Op dien weg is het levendig en druk genoeg. Voortdurend trekken karavanen heen en weer, die naar Tasjkend, Kokhand of Bokhara gaan, om handel te drijven; de geleiders; in den regel Kirghisen, laten zich achteloos heen en weder schommelen op hunne kameelen, terwijl zij hunne eentonige, weemoedige liederen neuriën. Verder ontmoet ge Sarthen, met hunne witte tulbanden en veelkeurige kaftans; ruiters, wagens, voetgangers, in bonte mengeling. Ter wederzijde van den weg zijn Kirghisen-koloniën gevestigd.
Eindelijk, als ge nog twintig mijlen hebt af te leggen eer ge te Tasjkend zijt, vertoonen zich reeds van verre de prachtige tuinen en gaarden, die deze hoofdstad van russisch Turkestan met een gordel van groen en bloemen omringen.
Wij trokken Tasjkend binnen langs een weg, ter wederzijde door een vaart begrensd, aan wier overzijde zich de heerlijke tuinen uitstrekken: een waar paradijs van vruchtboomen, met populieren en wijngaarden vermengd. Deze lusthoven omgeven de stad aan alle zijden, met uitzondering van eene enkele: die vanwaar het russische leger naderde, dat Tasjkend met storm innam. Daar zijn de tuinen vernield, de boomen uitgeroeid; en in de plaats daarvan verrijzen thans, in de russische wijk, de woningen der nieuwe veroveraars en heeren des lands.
De dag begon nauwelijks aan te lichten, de lucht was frisch en met welriekende geuren doortrokken, toen ik de russische wijk bereikte, na gedurende eenigen tijd langs den gekanteelden muur der stad te zijn voortgetrokken. Deze wijk, Nieuw-Tasjkend genaamd, heeft nette regelmatige straten; de welgebouwde huizen hebben slechts eene enkele verdieping en een plat dak. Ik stapte af aan het eenige hotel, dat destijds te Tasjkend te vinden was; en in dat hotel nam ik de eenige kamer, die niet was verhuurd: zij zag er zeer zindelijk uit. Het gebouw staat op een plein, waarvan het midden wordt ingenomen door de russische kerk; een der zijden door het onlangs gebouwde hotel van den gouverneur; en de andere zijden door de woningen der aristokratie van Tasjkend:—deze woningen waren toen nog in aanbouw.
Mijn eerste bezoek gold den generaal G..., militairen gouverneur van Sir-Darja. De generaal, dien ik reeds te Orenburg had leeren kennen, gaf mij dadelijk een aanbevelingsbrief voor majoor C... burgerlijk gezaghebber van Tasjkend. Ik besteeg een kozaksch paard, en door een soldaat geleid, toog ik op weg om den majoor op te zoeken.
De reiziger, die aan het voorkomen der steden van den Levant gewend is, vindt ook te Tasjkend niets bijzonders. Ook hier zijn het armelijke leemen woningen, met vensters van geolied papier; grauwe muren, nauwe en bochtige straten, waar de regen kuilen in den grond graaft, zoo diep, dat mijn paard er bijna tot aan de knieën inzinkt. De voornaamste straat der stad, die naar den bazar loopt, is ter wederzijde omzoomd door winkels, waar, onder uitstekende matten, de kooplieden in veelkleurigen rok nederzitten bij hunne waren, die zwart zien van de vliegen. Een levendige en luidruchtige menigte golft door elkander. Eindelijk zijn wij aan de woning van den majoor. Ik wenschte van hem een geschikten gids te bekomen, die mij de stad kon leeren kennen, met eenige personen in betrekking brengen, en die in een der inlandsche wijken eene woning voor mij kon huren.
Opium-eters.
Het plan was niet kwaad bedacht, maar de uitvoering had met groote moeilijkheden te kampen: de inboorlingen gevoelen weinig sympathie voor de Russen, en zijn er volstrekt niet op gesteld, hunne huizen voor hen beschikbaar te stellen. Eindelijk wist de kourbach (politie-agent), dien de majoor mij had toegevoegd, toch een geschikte woning met binnenplaats en stal voor mij te vinden. Mijn huisje grensde bijna aan een muur der citadel; het stond in de wijk Kasjgarsky, aldus genaamd omdat zij voornamelijk placht bewoond te worden door lieden, van Kasjgar afkomstig. Ik zeg placht: want dit gedeelte der stad is thans half verwoest en bijna ontvolkt, sedert de Kasjgaren en andere Oosterlingen, na den intocht der russische troepen, meerendeels de stad hebben verlaten. Ge bespeurt hier thans nauwelijks een teeken van leven, uitgenomen eenige gemeene kroegen, door oude afgedankte russische soldaten gehouden, en gelegen langs den weg, die naar het europeesche kwartier voert.
Mijn huisheer is niemand anders dan de aksacale der wijk. Dit saamgestelde turksche woord beteekent letterlijk grijsaard: sacale (baard), ak (wit); in de gewone oneigenlijke beteekenis wil het zooveel zeggen als overheidspersoon, gezaghebber, hoofd der politie. Mijn aksacale, een man van hoogen leeftijd, bezit werkelijk den zilver witten baard, waarop hij, krachtens [350]zijn naam, recht heeft; zijn regelmatig gelaat mag nog aanspraak maken op schoonheid. Hij is uiterst beleefd, en maakt telkenmale, als hij groet, eene zeer diepe buiging; nooit zag ik hem zonder rozenkrans. Blijkbaar wil hij zich zooveel mogelijk een deftig en eerwaardig voorkomen geven.
Daar ik in mijn huis mijn eigen meester wilde zijn, liet ik de deur, die van mijn appartement toegang gaf naar het door den aksacale bewoonde gedeelte der woning, sluiten; ook liet ik den stal door een beschot in tweeën splitsen. Deze maatregel was dubbel noodig, omdat mijn huisheer, tengevolge van zijne betrekking, allerlei soort van lui bij zich moest ontvangen, die dikwijls rumoer genoeg maakten. Daarop liet ik mijne kamer zoogoed mogelijk schoonmaken, ik liet een groot venster in den muur aanbrengen en een kachel zetten, omdat ik niet, op de manier der Sarthen, mij met een bekken vol gloeiende kolen wilde behelpen. Door mijne binnenplaats liep eene tamelijk heldere beek, door een paar boomen overschaduwd; ik hield er een haan en een paar kippen op na; in mijn stal stond een klein kirghisisch paard, sterk en goed in ’t vleesch, met dikken staart en zware manen. Ik was dus nu volkomen geïnstalleerd: het werd tijd, mijne studiën te beginnen.
Evenals in alle steden van Centraal-Azië, zijn ook te Tasjkend de huizen van leem gebouwd, die zich echter tot eene zoo vaste massa samenvoegt, dat de woningen eene groote mate van stevigheid bezitten, en in dit droge klimaat het zeerlang kunnen uithouden. Bij sterken en aanhoudenden regen krijgen zij het evenwel te kwaad: hier verliest er een het dak; ginds bezwijkt een der hoeken; bijna overal dringt het water in de benedenvertrekken door;—maar houdt de regen op, dan is de aangerichte schade ook in weinige uren hersteld. De aardbevingen, die hier vrij dikwijls voorkomen, richten erger verwoestingen aan: somwijlen worden dan gansche straten en wijken vernield.
Het hout is in dit land zoo duur, dat de inboorlingen, zelfs de rijksten onder hen, zich te gronde zouden richten, indien zij voor den bouw hunner huizen zich van steenen, in den oven gebakken, zouden willen bedienen. Wel heeft men steenkolenmijnen ontdekt, maar die steenkool is ook verre van goedkoop; en het is der moeite niet waard, de steenen in de zon te laten drogen, want de gekneede leem doet voor zulke steenen niet veel in stevigheid onder. Daarom is het niet waarschijnlijk dat de inboorlingen zeer spoedig het voorbeeld der Russen zullen volgen, die bij voorkeur gedroogde steenen gebruiken. De openbare gebouwen, zooals de moskeeën, de bazars, de karavanserais, worden doorgaans met in het vuur gebakken steenen gebouwd.
Het bouwen van huizen gaat hier nog gauwer in zijn werk dan bij ons. Men maakt eene soort van pap van aarde en samane of fijngehakt stroo, en laat de daarvan gekneedde kluiten in de zon drogen. Inmiddels wordt het houten geraamte der woning in elkaar getimmerd en opgezet; dan wordt de ruimte tusschen de latten met droge kluiten gevuld, die door middel van slijk, met stroo vermengd, tot een geheel worden verbonden. Het dak bestaat uit een houten zoldering, met een laag aarde bedekt. De woningen der aanzienlijken hebben doorgaans twee verdiepingen, en onderscheiden zich daardoor van de huisjes der armen: nare krotten, zonder licht of lucht, walgelijk onrein, met nissen in den muur, vilten lappen en matten op den grond, een haard van klei in een hoek of in het midden der kamer. Van tafel of bed geen spoor. In den zomer kan men, desgevorderd, nog in deze spelonken leven; maar des winters is het er bijna niet uit te houden: de regen dringt door het dak, de wind fluit door de vermolmde balken en wanden, de koude dringt van alle zijden naar binnen, en de brandstof is zeer duur in Centraal-Azië.
De huizen der meer vermogenden zijn vrij wat beter ingericht. Langs de binnenplaats loopt eene breede, overdekte galerij, door fraaie houten zuilen gedragen. Gedurende drievierden van het jaar is deze galerij de verblijfplaats der familie, waar gegeten en gearbeid, gepraat en gerookt wordt. Onder de galerij komen de deuren uit van de verschillende kamers, die meestal zeer netjes zijn, en dikwijls met smaakvolle teekeningen langs de wanden en aan de zoldering versierd, waarvan het alleen jammer is dat de kleuren zoo schel zijn. In den muur zijn nissen aangebracht, die dikwerf in kleine kompartimenten zijn verdeeld. De houten vloer is met stukken vilt en tapijten bekleed; op sommige plaatsen bevinden zich diepe openingen, bestemd voor de dagelijksche reinigingen. Een groote vierkante opening dient om in het koude jaargetijde het kolenbekken daarin te plaatsen. Des winters plaatst men boven dien bak eene soort van tafel, die met kleeden wordt overdekt, welke tot op den grond afhangen, de kolen, dus eenigermate van de lucht afgesloten, verteeren langzamer, waardoor brandstof bespaard wordt. Is het koud, dan schaart zich de familie rondom deze tafel; ieder wikkelt zich zoo dicht mogelijk in de dikke gewatteerde kamerjapon, en steekt zijne handen onder het kleed, boven het kolenvuur.—In den laatsten tijd hebben eenige aanzienlijke inwoners van Tasjkend, in navolging der Russen, het traliewerk met geolied papier, dat bij wijze van venster diende, vervangen door wezenlijke vensters met glasruiten. Deze vensters zien echter allen op de binnenplaats uit; waarschijnlijk zullen er nog vele jaren moeten verloopen, eer de inboorlingen zich zoover emancipeeren, dat zij ook aan de straatzijde hunner woningen vensters maken.
Ik zal in geene uitvoerige beschrijving treden der moskeeën van Tasjkend, die allen van baksteen zijn gebouwd, enkelen uitgezonderd, die van leem zijn. Geen enkele is van gehouwen steen of uitsluitend van hout. In het algemeen bestaan zij uit eene groote zaal, aan drie zijden door eene breede, open galerij omgeven, die op houten zuilen rust, deels gebeeldhouwd, deels met marmeren ornamenten belegd. De muur en de zoldering der galerij zijn in den regel versierd met schilderwerk in sterk sprekende kleuren, somwijlen ook met beeldhouwwerk. Ik heb reeds gezegd, dat de geloovigen hun schoeisel in deze galerij laten staan, alvorens zij het bedehuis binnentreden.—Terwijl zij bidden, houden de ware geloovigen het [351]gelaat gewend naar eene spits toeloopende nis, in den naar de zijde van Mekka gekeerden muur aangebracht. Alleen in de aanzienlijke moskeeën vindt men een predikstoel, die eenige treden boven den grond is verheven. Hoewel de muren zorgvuldig gewit zijn, is het in deze moskeeën, met hare weinige en zeer kleine vensters, toch tamelijk duister. De grond is bedekt met matten, vilten kleeden en witte katoenen lakens.
Dicht bij den bazar staat eene groote moskee met twee minarets, door een der laatste gouverneurs van Tasjkend gebouwd; een man, die zich aan schandelijke knevelarijen en afpersingen schuldig maakte, maar wiens naam toch in gezegend aandenken bij het volk is gebleven, dank zij de door hem gestichte scholen en moskeeën.
Ik sprak daar van scholen. Te Tasjkend, evenals in de andere steden van Centraal-Azië, vindt men de lagere scholen bij de kleine moskeeën; de scholen van hoogeren rang zijn of aan de groote moskeeën verbonden, of somwijlen in afzonderlijke gebouwen gevestigd. Als ik mij wel herinner, bezit Tasjkend zeven zulke hoogere scholen of médressehs, die door een zeker aantal mollahs, meesters, gehouden worden. Waaraan het deze inrichtingen het meest ontbreekt, dat zijn de leerlingen; zelden zag ik in eene médresseh meer dan tien knapen te gelijk bijeen; de meeste cellen van het ruime gebouw waren doorgaans ledig en gegrendeld.
De mollahs, ook de knapsten onder hen, weten bitter weinig, en dat weinige heeft nog niets te beduiden: het is louter conventioneele kennis, geheugenwerk. Als een mollah den Koran kan lezen en verklaren, en bekend is met de commentariën door eene menigte muzelmansche theologen over dit heilige boek geschreven, dan is hij voor zijn vak bekwaam. Hoe meer hij van den Koran van buiten kent, hoe beter hij de verschillende verklaringen onthouden heeft, des te grooter geleerde is hij. Het komt daarbij louter op geduld en geheugen aan; heeft men den eenen commentaar uitgelezen, dan begint men aan een ander, en zoo gaat het voort, tot in het oneindige, altijd in hetzelfde kringetje rond. Wetenschap, in den waren zin des woords, zelfs van de meest gewone soort, moet ge bij de onderwijzers evenmin zoeken als bij de leerlingen: hetgeen evenwel niet belet dat de mollahs een zeer hoogen dunk van zichzelven hebben, en ook door het publiek met eerbied worden aangestaard.
Ik herinner mij nog zeer goed het kleine manneke, dat ik in de voornaamste moskee ontmoette. Hij was een mollah en reeds tamelijk bejaard.
“Dat is,” zoo werd mij verzekerd, de geleerdste man van de geheele stad; hij heeft al de mollahs van Tasjkend onderwezen.
“Dat is heel knap; maar wie heeft hemzelf onderwezen?”
“Zijn vader, en zijn vader heeft te Bokhara gestudeerd.”
Mijn geleider sprak die laatste woorden op een plechtigen toon uit, tevens eene beweging met de hand naar het zuidwesten makende, alsof hij zeggen wilde: “Daar ginds, daar ligt het groote brandpunt van beschaving en wetenschap.”—In Bokhara gestudeerd te hebben, geldt nog, door geheel Centraal-Azië, voor de hoogste aanbeveling: daar vloeit de onvervalschte bron der wetenschap, daar worden alle geheimenissen der tegenwoordige en toekomende wereld ontsluierd. Treurig overblijfsel van een sinds lang verbeurden roem!
Ik vroeg eens aan een geleerde van Tasjkend, wat hij alzoo onderwees.—“Alles”, kreeg ik ten antwoord.—“Dat is veel. Maar zeker zijn er toch wel enkele vakken, waarin ge meer bepaald onderricht geeft?”—Zoodra ik mijn vraag gedaan had, berouwde het mij. De mollah begon nu op zijne vingers op te tellen, wat hij alzoo onderwees. Er kwam geen einde aan. Inderdaad, hij wist alles en kon alles leeren!
De lagere scholen zijn niets anders dan groote vertrekken, vol kleine kinderen. Reeds van verre herkent gij ze aan het gejoel en gegons. Op den grond geknield of neergehurkt, schommelen de kleine bengels rusteloos heen en weder, en herhalen achter elkander, op luiden, half zingenden toon, eene of andere vanbuiten geleerde zinsnede uit den Koran. Dat woelt en kruipt door elkaar, en schreeuwt en zingt en snatert, dat hooren en zien vergaat. De meester zit mede op den grond, gewapend met een lang dun riet, waarmede hij de ondeugendsten tot de orde roept, en de luiaards tot ijver aanspoort. Telkens daalt die rietstok op de handen of den rug van een of anderen kleinen deugniet neder; dan is het huilen en schreeuwen, tot de meester, met forsche stem, het zwijgen oplegt.
Zelden zag ik eene zoo gemengde bevolking als te Tasjkend en in de andere steden der russische bezittingen in Centraal-Azië. Men vindt in Turkestan, Sarthen, Tadsjiken, Oesbeken, Kirghisen, Koeramas, Turkomannen, Nogaïs, Kasjgaren, Afghanen, Perzen, Arabieren, Joden, Hindoes, Tsiganen of Heidens, en eindelijk Russen. Over al deze volksstammen een enkel woord.
Joden te Tasjkend.
De Sarthen, die de groote meerderheid der gezeten bevolking van Tasjkend uitmaken, zijn, naar het mij voorkomt, geen afzonderlijk ras: ik houd ze voor eene vermenging van de Tadsjiken en de Oesbeken; in hun voorkomen en gelaatstrekken hebben zij iets van beide deze stammen. Steeds trof mij de sterke overeenkomst tusschen de Sarthen en de Joden. Dezelfde gelaatstype, dezelfde neigingen, hetzelfde karakter. Evenals de Jood, is de Sarthe schraapzuchtig en tuk op winst; als de Jood, houdt hij van schacheren en kleinhandel; als de Jood, kent hij, waar het zijn belang geldt, geen gemoeds- of gewetensbezwaren; als de Jood eindelijk, is hij kruipend en lafhartig.—Het woord Sarthe beteekent kramer, schacheraar; en getrouw aan hun naam, hebben de Sarthen zich meester gemaakt van den geheelen handel des lands, zoowel in de steden als bij de nomaden. Zij zijn het, die overal het hoogste woord voeren; onder voorwendsel van de wet des Profeten te verbreiden, laten zij de onwetende zonen der woestijn vier malen den prijs betalen der [353]eerste levensbehoeften, die hij hun slijt. De eenige lichtzijde van het door en door vulgaire hebzuchtige karakter van den Sarthe, is zijne begeerte naar onderwijs, en een zekere geschiktheid om verbeteringen in te voeren. Maar wachten wij ons voor overdrijving: die meerdere leerzaamheid en vatbaarheid kan den Sarthe alleen toegekend worden in vergelijking met de andere muzelmannen van Centraal-Azië.
De Tadsjiken zijn zeer schoon van gelaat en voorkomen; zij danken dit aan hunne afkomst, daar hunne voorouders uit Perzië zijn gekomen. Zij spreken nog een perzisch dialect. Zij vormen als het ware de verstandelijke aristokratie van Turkestan, en ieder, die in Centraal-Azië aanspraak wil maken op beschaving en goede manieren, tracht zooveel mogelijk, in spraak, gewoonten en toon, de Tadsjiken na te bootsen.
Kirghisen-vrouwen.
De Oesbeken, in vroegere tijden waarschijnlijk door eene vermenging van verschillende rassen ontstaan, vormen thans eene eigene, gesloten nationaliteit. Zij hebben uitstekende wangbeenderen en eene groote physieke kracht, maar hun verstand gaat niet boven het middelmatige. Toch zijn zij de meesters en beheerschers van het land: zij zijn als het ware de krijgshaftige adel, en al de emirs en khans van Centraal-Azië zijn Oesbeken. Zij hebben het nomadenleven nog niet geheel vaarwel gezegd; velen hunner hebben zich nimmer in eene stad gevestigd, en zelfs onder de stadbewoners zijn er, die bijna het gansche jaar doorbrengen in tenten, rondom hunne woning opgeslagen. Geheel ongelijk hebben zij niet: ook zonder een Oesbeke te zijn, kan men, gedurende de ondragelijke hitte van den turkestanschen zomer, aan het verblijf in eene frissche tent de voorkeur geven boven dat in eene bedompte woning.
De Kirghisen zijn in een aantal stammen gesplitst. Ge herkent ze op het eerste gezicht aan hun karakteristiek voorkomen: kort ineengedrongen lichaam, breeden platten schedel, uitstekende wangbeenderen, smalle oogen, vooruitstekenden mond, korten platten neus, kleinen dunnen baard, donkerkleurige huid van alle schakeeringen tusschen de bruine tint van een Zuid-Europeër tot bijna koolzwart. Met hunne iourten (tenten) zwerven zij over eene onmetelijke uitgestrektheid, in de Siberische steppen, in russisch Turkestan, in de khanaten van Khiwa en Bokhara. Hun gezamenlijk aantal bedraagt wellicht drie millioen zielen. Hun ware naam is niet Kirghisen, en wanneer men hen daarmede aanspreekt, antwoorden zij: “Wij zijn geen Kirghisen, wij zijn Kazaks.” Zoo heeten zij dan ook inderdaad; doch daar de Russen hen steeds Kirghisen noemen, beginnen zij zich aan dien naam te gewennen, die misschien ontleend is aan een hunner stammen, de Kyrgz. Waarom juist deze kleine stam, verscholen in de reusachtige gebergte van Thian-Sjan, [354]zijn naam heeft gegeven aan de volkerengroep, over het onafzienbare gebied van Siberië tot de Amoe-Darja, en van het Oeralgebergte tot de bergen van Thian-Sjan verspreid:—ziedaar eene vraag, waarop ik niet kan antwoorden.—Zooals men weet, splitsen de Kirghisen zich in drie hoofdgroepen of afdeelingen: de Groote-Horde, ten oosten, nabij de grenzen van Siberië en China; de Kleine-Horde (inderdaad de talrijkste) van het Oeralgebergte tot het meer Aral; en de Middelste Horde, tusschen de beide vorigen gevestigd. Eigenlijk behoort men hier nog eene vierde groep bij te voegen: de Binnen-Horde, die zich in 1812, in de destijds onbewoonde steppen van het gouvernement Astrakhan vestigde.—Alle Kirghisen zijn muzelmannen; maar zij nemen de wet van den Profeet alleen in zoover in acht, als deze strookt met hun ingewortelde vrijheidszucht en hun hartstocht voor roof en plundering, die hun eigenlijk levenselement is. Zij zijn immer op de loer, altijd speurende naar buit, voortdurend van de eene plaats naar de andere trekkende: alle soort van weelde of overdaad is hun dan ook vreemd. De tent van den Kirghise is eenvoudig in den hoogst mogelijken graad; hetzelfde geldt van zijne kleeding, en zijn voedsel is ellendig.
De Koeramas, die men in de stad Tasjkend en in de omstreken aantreft, zijn gesproten uit eene vermenging van arme Kirghisen, tot verschillende stammen behoorende, met de onvermogende inwoners der stad. Zij gaan door voor zeer bekrompen van verstand, indien al niet voor idioot. Het woord Koerama, dat letterlijk vermengd beduidt, wordt te Tasjkend doorgaans in ongunstigen zin gebruikt: het is wel niet rechtstreeks een scheldwoord, maar geldt toch als een spotnaam. Eens liet ik mijn album aan een aanzienlijk ingezetene zien. Het portret van een Koerama, die trouwens een zeer kenbaar gelaat had, trof hem bovenmate: hij lachte overluid en riep, in de handen klappende: “Uitstekend! Dat is een echte Koerama!”—“Maar wat vindt gij dan toch zoo bijzonders aan de Koeramas?” vroeg ik hem.—“Eschaki:”—het zijn ezels—antwoordde hij droogweg.
De Turkomannen zijn zeer zeldzaam te Tasjkend, waar men hen bijna niet dan van hooren zeggen kent. De zeer weinigen, die ik hier ontmoette, hadden zoozeer de eigenaardige type van hun stam verloren, dat ik hen gerust met stilzwijgen kan voorbijgaan.
Veel talrijker zijn de Nogaïs, die tot het tartaarsche ras behooren. Zij zijn bijna allen uit het zuidoosten van Rusland of uit Siberië afkomstig: de een verliet het land om aan den kerker te ontkomen; een ander om zich aan de militaire dienst, zoo gehaat bij de muzelmannen, te onttrekken; een derde weer om een andere reden. Van nature met veel gezond verstand begaafd, en bovendien eenigszins ontwikkeld door de onvermijdelijke aanraking met de Europeanen in Rusland, weten de Nogaïs zich in Centraal-Azië uitnemend te vinden: vooral wanneer zij slim genoeg zijn om zich voor martelaars te doen doorgaan, ter wille van hun geloof uit hun vaderland verdreven. Diegenen onder hen, die de muzelmansche scholen van Kazan of eenige andere russisch-tartaarsche stad hebben bezocht, waar het onderwijs buiten kijf op hooger trap staat dan in Turkestan, brengen het gemakkelijk tot moudariss (professor), en worden algemeen als geleerden geëerd. Daar de Nogaïs meestal in Rusland gewoond hebben, zijn zij zeer geschikt om als bemiddelaars en tusschenpersonen te dienen tusschen de veroveraars, wier taal zij spreken, en de inboorlingen, wier godsdienst zij belijden. Men moet hen echter niet te veel vertrouwen, want zij zijn niet bijzonder nauwgezet.
De Kashgaren te Tasjkend zijn, zooals hun naam aanduidt, afkomstig uit Klein-Bokharije of Opper-Turkestan, en vooral uit Kasjgar, de voornaamste stad dezer uitgestrekte landstreek. Meest allen zijn afstammelingen van uitgewekenen, die, hetzij in den loop der vorige eeuw, hetzij in de laatste jaren, Klein-Bokharije verlieten, vandaar verdreven door de gedurige oorlogen, die dat land teisterden. Vroeger waren zij echter hier veel talrijker dan tegenwoordig. Velen hunner hebben een echt chineesche type.
De Afghanen, gering in aantal, wonen bijna allen in een karavanserai, waar geen vreemden worden toegelaten. Zij zijn of kooplieden of smokkelaars, zeer dikwijls het een zoowel als het ander. Zij laten de in Centraal-Azië zoo geliefkoosde groene thee, over Hindostan uit China komen; en ondanks dien kolossalen omweg; leveren zij die gesmokkelde thee voor minder prijs dan de russische thee, die rechtstreeks over Kiachta wordt ingevoerd.
De Perzen munten in verstandelijke ontwikkeling boven alle tot dusver genoemde stammen uit. In de onafhankelijke khanaten bekleeden zij de hoogste en moeilijkste ambten, worden de gewichtigste zendingen aan hen vertrouwd. Vroeger slaven, zijn zij sedert de russische overheersching vrije mannen geworden. Te Tasjkend maken zij een zeer belangrijk bestanddeel der bevolking uit; hun aantal is vrij groot, en blijkbaar gevoelen zij zich in hun nieuw vaderland geheel te huis. Dit is te opmerkelijker, daar zij allen Sjîiten zijn, en dus, in den grond, de natuurlijke vijanden der muzelmannen van Centraal-Azië, die voor verreweg het grootste gedeelte tot de secte der Sonniten behooren. Dit verschil in belijdenis belet de Perzen evenwel niet, trouw de moskeeën te bezoeken. Wie zal zeggen, in hoeverre zij hierin oprecht zijn? Zeker is het, dat de Sarthen hen niet veel vertrouwen, en nog altijd de gezworen vijanden der Sonniten in hen zien. “Die honden van Sjîiten, zeide mij eens een inwoner van Tasjkend, komen in onze moskeeën, maar dat is om ons zand in de oogen te strooien. Tehuis gekomen, doen zij hun gebed nog eens over.”
Arabieren vindt men zeer weinig te Tasjkend; in de andere steden van Centraal-Azië zijn er enkelen gevestigd, en in de omstreken van Samarkand vormen zij kleine koloniën. Voor zoover ik er over kan oordeelen, onderscheiden zij zich hier als elders door een sprekend gelaat, levendige en doordringende oogen, zware wenkbrauwen, en een fraaien baard.
Veel talrijker zijn de joden, die in een afzonderlijke wijk wonen. Hun getal groeit voortdurend aan: want de Joden, die te Bokhara en in de onafhankelijke khanaten worden onderdrukt, komen in russisch Turkestan [355]een veiliger verblijfplaafs zoeken, op het gevaar af van hun hoofd te verliezen, indien zij op hunne vlucht betrapt worden. De joden van Tasjkend en in russisch Turkestan mogen zich dan ook wel gelukkig roemen, als zij hun toestand vergelijken met dien hunner geloofsgenooten in de andere landen van Centraal-Azië. Daar zijn zij, in hunne kleeding en hun openbaar leven, aan allerlei strenge bepalingen onderworpen. In sommige steden mogen zij niet dan op een ezel binnenkomen; in andere mogen zij slechts te voet gaan. Het is hun verboden, zijden of andere kostbare kleederen te dragen: hun gewaad moet van eenvoudig laken en steeds donkerkleurig zijn. Zij mogen geen anderen gordel hebben dan een koord, en geen ander hoofddeksel dan de toppeh, een kleine ronde muts of kapje, waarover zij des noods eene soort van bonten muts mogen dragen. Maar geen jood zou het zonder levensgevaar kunnen wagen, zich te versieren met een tulband, of zelfs zich het hoofd met een doek te omwikkelen. In russisch Turkestan zijn zij natuurlijk van al deze bepalingen ontslagen: daarom zijn zij te Tasjkend zoo trotsch; zij berijden fraai opgetuigde paarden, tooien zich met veelkleurige kleederen, en als zij een tur (russisch heer) ontmoeten, beproeven zij het, hem op militaire wijs te groeten.
Voor de komst der Russen verkeerden de Hindoes te Tasjkend bijna in denzelfden toestand van vernedering als de kinderen Israëls. Zij zijn niet talrijk; maar wat zij in aantal missen, vergoeden zij door ijver en werkzaamheid. Deze Hindoes zijn de gruwelijkste woekeraars der wereld: een rente van twee- en driehonderd percent is voor hen eene kleinigheid. Zij zijn bijna allen zeer rijk, maar leven op een hoogst eenvoudigen voet, zonder vrouwen, in afzonderlijke karavanserais, waar zij ieder hunne eigene kamer, eene kleine donkere, maar zindelijke cel, hebben. Zij zijn uiterst matig, eten geen vleesch, drinken niets dan water, en bereiden zelven hunne spijzen, ook om verontreiniging door anderen dan geloofs- en standgenooten te voorkomen. Het zijn in den regel schoone, welgebouwde mannen, met een zielvol gelaat en eene edele gestalte. Wat hun karakter aangaat, zou ik hen liefst met de joden vergelijken. Echter met dit karakteristieke onderscheid. Zoodra er eenig gevaar dreigt, begraaft de Jood zijn geld en zijne kostbaarheden in den grond, en loopt weg, zonder zelfs een oogenblik om te zien. De Hindoe daarentegen gaat rustig op zijn koffer zitten, en blijft zijn narghileh rooken, al weet hij ook dat de dood hem wacht.
De Tsiganen of Heidens, die echte wereldburgers, zwerven ook, maar in kleinen getale, door russisch Turkestan. Die de Gitanos in Spanje of de Zigeuners in Hongarije en Polen gezien heeft, kent ook de Tsiganen van Centraal-Azië: ook hier leven zij van bedelarij en diefstal; en houden zich tevens met waarzeggerij bezig. Tegen de algemeene gewoonte in muzelmansche landen, gaan hunne vrouwen met onbedekt gelaat.
Ik mag dit overzicht der veelsoortige bevolkingen van Centraal-Azië niet eindigen, zonder met een enkel woord te spreken van de laatstaangekomenen, maar tevens de machtigsten: de Russen. Tot dusver is hun aantal gering; zij ontleenen hun overwicht aan den schrik hunner wapenen en aan de onbetwistbare meerderheid hunner europeesche beschaving boven de halve barbaarschheid der volksstammen van Centraal-Azië. Bijna alle hier gevestigde Russen zijn militairen, ambtenaren of kooplieden: de eigenlijke kolonisten zijn tot dusver in dit land niet verschenen. Toch naderen zij langzaam maar zeker, in de richting van de Sir-Darja, en het oogenblik is waarschijnlijk niet meer verre, waarop de landbouwers van zuidwestelijk Siberië ook de grenzen dezer nieuwe russische provincie zullen overschrijden.
Ongetwijfeld heeft de russische kolonisatie van Centraal-Azië met gewichtige bezwaren te kampen: het komt er vóór alles op aan, grondeigendom te verwerven, en de landen, die thans aan de inboorlingen behooren, in het bezit der Russen te doen overgaan: en dit is niet gemakkelijk. Toch, het koste wat het wil, moet deze kwestie worden opgelost, en wel zoo spoedig mogelijk. Dit is noodig: niet alleen in het belang van Rusland, maar vooral ook in het belang der inboorlingen zelven, die er niet dan bij zouden verliezen, indien zij weder onder het juk hunner vorige tirannen werden teruggebracht, en wanneer op nieuw die oneindige reeks van burgeroorlogen, geweldenarijen en gruweldaden begon, waaruit tot dusver de geschiedenis van Centraal-Azië was saamgeweven. Zonder eene ernstige en op breede schaal aangelegde kolonisatie, zal russisch Turkestan alleen in naam russisch zijn. Indien de regeering zich de zaak niet aantrekt, en niet zorgt de noodige gronden in hare macht te krijgen, waarop zich eene talrijke christelijke en beschaafde bevolking, nevens de barbaarsche muzelmansche stammen, vestigen kan, zullen wij langs de boorden van de Sir-Darja in dezelfde positie blijven verkeeren als de Engelschen in Hindostan: dat wil zeggen, dat wij ieder oogenblik aan het gevaar blootstaan, door een algemeenen opstand der inboorlingen verdreven te worden.
De bedelende derwisjen wonen meest bij elkander in zoogenaamde kalenterkhanen, bestaande uit een ruimen binnenhof met boomen beplant en door een beek besproeid; voorts uit een kleinen terp, die als bidplaats wordt gebruikt, en uit een armzalig, morsig gebouw. De bedelaars zitten of liggen doorgaans langs de muren of op het platte dak van dat gebouw: zij praten, rooken, drinken thee, of dommelen onder den invloed van den bedwelmenden kouknar. De bedelarij wordt in Centraal-Azië op uitgebreide schaal gedreven en is er zeer goed georganiseerd. De zeer talrijke gemeente der bedelaars vormt eene broederschap, aan welker hoofd een chef staat, die, naar men zegt, afstamt van den heilige, door wien de orde der douvanis of divanis (bedelaars) is ingesteld.
Herhaaldelijk heb ik gepoogd een bezoek af te leggen bij dien tura (meester, heer) der bedelaars, die vrij wat beter is gelogeerd dan zijne onderdanen: maar nooit heb ik het geluk gehad hem tehuis te vinden: nu eens was hij te Tsjemkend, dan te Khodsjend, [356]dan ergens anders. Als opperhoofd van alle douvanas van Turkestan, heeft de tura van Tasjkend weinig vrijen tijd: hij moet telkens zijn wijd uitgestrekt gebied doorreizen, om geschillen tusschen zijne onderhoorigen te beslechten en rekening en verantwoording te vorderen van hunne inkomsten en uitgaven: want iedere douvana is verplicht, hetgeen bij elken dag ontvangt, na aftrek van het volstrekt noodige, aan de kas der broederschap af te staan.
Ieder die wil kan douvana worden: hij heeft daartoe slechts een verzoek in te dienen bij den tura, en zich aan eenige formaliteiten te onderwerpen; hij zet een roode muts op van bijzonder fatsoen, aan den rand met schapenvacht omzoomd; slaat zich een gordel met een zekeren symbolischen steen versierd, om de lendenen, en voorziet zich van een nap, uit een halve kokosnoot vervaardigd, en waarin de douvana alles verzamelt, wat men goedvindt hem te geven. Het hoofdstuk zijner kleeding is de halate of pij, die, volgens het voorschrift, uit lappen en snippers moet bestaan, en die er dikwijls, door de bonte mengeling van kleuren en stoffen, allerschilderachtigst uit kan zien. De douvana heeft twee halaten: een voor dagelijksch gebruik, die niet anders dan eene smerige lappendeken is; en de staatsie-halate, ook wel uit vodden en lappen vervaardigd, maar uit zindelijke, onverkleurde lappen, die hij in de bazars bijeen zoekt.
Reeds vroeg in den morgen verlaten de douvanas hunne kalenterkhane, verspreiden zich door de hun aangewezen wijken, en keeren eerst des avonds terug. Dan wordt de rekening van de ontvangst opgemaakt; men praat, rookt zeer sterke nacha, en drinkt thee of kouknar. Van dien laatsten drank behoeft men niet veel te gebruiken om het verstand te verliezen: men bedrinkt zich dus, en slaapt dan zijn roes uit, om den volgenden morgen weder van nieuws te beginnen. De douvanas kunnen zich soms bespottelijk aanstellen. Ge kunt u niet van lachen onthouden, wanneer ge tien of twintig groote kerels ziet, allen wonderlijk uitgedost, en op een eigenaardig zingenden toon, in koor, eene bede om een aalmoes uitgalmende. Daarbij steken zij hunne vingers in de ooren, buigen zich voorover en blazen zich—ik weet niet hoe—zoo op, dat het schijnt of zij barsten zullen.
Bijna alle douvanas zijn overgegeven dronkaards en opiumeters: drie of viermaal per dag, en dikwijls nog meer, gebruiken zij eenige koppen kouknar of doses opium. Ik ontmoette eens zulk een douvana opiumeter, meer een geraamte dan een levend wezen. Lang en uitgeteerd, met een vaalbleek geel gelaat, zag en hoorde hij ternauwernood wat om hem heen gebeurde. Mijne woorden klonken als een onbestemd geruisch in zijne ooren; zijne lippen bleven stijf op elkander gesloten. Eensklaps zag hij een balletje opium in mijne hand; zijn strak gelaat nam dadelijk eene vreemde uitdrukking aan; hij sperde zijne oogen wijd open, en sprong als een wild dier naar mij toe. “Geef hier, geef hier!” riep hij. Maar ik deed een paar stappen achteruit, en borg mijn opium weg; toen wrong de ongelukkige zich in allerlei bochten en vertrok zijn gelaat op afschuwelijke wijze. “Geef mij den beng (opium), och! geef het mij”, kermde hij op half gesmoorden toon. Eindelijk gaf ik hem een stukje: hij greep het met beide handen, ging tegen den muur zitten, en verslond in stilte en met blijkbaar welgevallen het noodlottige balletje. Het duurde niet lang of een vreemde, akelige glimlach vertrok al de spieren van zijn gelaat; hij sprak binnensmonds eenige onverstaanbare woorden zonder samenhang, en verviel weldra in eene soort van verrukking, nu en dan door stuiptrekkingen afgewisseld.
De vereerders van een Batchà of danser.
De kalenterkhanen zijn niet enkel bedelaarsdoelens, maar tevens eene soort van koffiehuizen en clubs. De opiumrooker, die tehuis aan zijn hartstocht niet kan of durft botvieren, gaat naar de kalenterkhane; de dronkaard komt er zijn kouknar drinken; anderen gaan er heen om er met hunne kennissen te praten, of de nieuwtjes van den dag te vernemen. Eens, op een vrij kouden dag, trad ik te Tasjkend zulk een kalenterkhane binnen. Nooit zal ik het schouwspel vergeten, dat ik daar zag. Al de douvanas opiumeters zaten, dicht tegen elkander gedrongen, op den vloer neergehurkt, tegen den muur, om zooveel mogelijk tegen de koude beschut te zijn. Velen hadden reeds hunne dosis vergif ingenomen: hun gezicht had eene uitdrukking van bestiale stompzinnigheid, hun mond was half geopend, en sommigen bewogen hunne lippen, alsof zij iets zeggen wilden. Anderen zaten met het hoofd tusschen de knieën, en snorkten luid, terwijl hunne spieren zich nu en dan samentrokken en geheel hun lichaam zich krampachtig bewoog.—De opium-eter is dadelijk kenbaar aan zijn slordig voorkomen, zijne onzekere, vreesachtige bewegingen, zijn doffen, starenden blik, zijn vervallen geel gelaat, zijne ziekelijke onaandoenlijkheid. De opium wordt niet alleen gegeten, maar ook gerookt. De rooker ligt op den grond, en zuigt door een lange pijp den damp in van een balletje opium, dat een ander met een tangetje voor den kop der pijp houdt. Naar men zegt, vervalt de rooker nog spoediger dan de opium-eter tot een soort van waanzinnige verdooving.
Geene andere stad in den Levant, die ik gezien heb, bezit een bazar, die in uitgestrektheid met den bazar van Tasjkend kan wedijveren. Wel zijn de winkels klein, maar hun aantal is legio: het schijnt wel of alle inwoners van Tasjkend winkeliers zijn. De bazar bestaat uit eene menigte straten, ter wederzijde omzoomd door houten winkels, kramen zoo ge wilt; die straten zijn nauw en bochtig, maar heerlijk koel, dank zij de matten, die over de geheele lengte, van den eenen winkel tot den anderen zijn uitgespannen en de zonnestralen keeren. Alle winkels gelijken op elkander; zij bevatten over het algemeen zeer weinig voorwerpen van waarde: den ganschen inboedel zou men al heel gauw voor honderd gulden kunnen koopen. De koopman, doorgaans tamelijk gezet van postuur, is voortdurend bezig, zichzelven of zijne koopwaar met een waaier af te koelen; hij zit, met de beenen onder het lijf, te babbelen, aardigheden te verkoopen, thee te drinken, de vliegen te verjagen: in één woord, hij schijnt zich met alles bezig te houden, uitgenomen met zijn handel. De klanten zijn dan ook zeldzaam, uitgezonderd [358]de drie dagen in de week, dat de bazar ook voor de nomaden geopend is: des zondags, des woendags en des vrijdags. Aan de nomaden alleen is het te danken dat de handel zich staande houdt, en dat sommige voorwerpen, die de Europeanen nauwelijks de moeite waard zouden achten om op het vuur te gooien, nog altijd koopers vinden.
Op de koopdagen stroomen de landlieden uit den omtrek, de Kirghisen van de naburige kampementen, reeds in den vroegen morgen, naar den bazar. Ook de stedelingen begeven zich, bijna met het krieken van den dageraad, daarheen: zij komen niet om te koopen of te verkoopen, maar om te zien, om mede te wandelen met de menigte, om ook deel te nemen aan de standjes, en de nieuwtjes op te vangen. Onderweg wipt men even de moskee in om zijn morgengebed te doen; men blijft eenige oogenblikken luisteren naar een mollah, die de gaanden en komenden voor een poosje om zich verzamelt, hun iets uit de levens der heiligen voorleest, of een preek houdt, die bijna altijd tegen de honden van kafirs (ongeloovigen), dat wil zeggen de christenen, gericht is. In den namiddag wordt het gedrang en gewoel, het geschreeuw en geroep en gejoel zoo sterk, dat in weinig europeesche steden iets dergelijks is te zien. Elk oogenblik loopt men gevaar, door een ezel omvergeloopen of door een kameel platgedrukt te worden.
De meeste ruimte wordt ingenomen door handelaars in stoffen: zij verkoopen voornamelijk russische mousselinen, en zijden en katoenen stoffen, te Kokhand of Bokhara vervaardigd. Volgens oostersch gebruik, zijn de kooplieden van hetzelfde gilde ook allen in dezelfde straat gevestigd: hier ziet ge de schoen- en zadelmakers en anderen die in leder en huiden handelen; ginds de tapijtverkoopers en de handelaars in vilt, die hier in voortreffelijke hoedanigheid en bewerking gevonden wordt. Eene andere straat wordt door de zijdeborduurders ingenomen. Het borduren van zijde heeft in dit gedeelte van Centraal-Azië den hoogsten trap van volmaaktheid bereikt, en dit kunstwerk is zeer goedkoop omdat de grondstof weinig kost en het arbeidsloon zeer gering is. De Europeaan, die voor de eerste maal zulk een zijdeborduurder ziet werken, weet niet wat het meest te bewonderen: de fraaie kleuren en de rijke prachtige patronen, of wel den fijnen smaak en de verwonderlijke behendigheid der werklieden.—De handelaars in vaatwerk kondigen zich reeds van verre aan door het voortdurend geklop en gehamer: want—dit vergat ik te zeggen—de meesten dier winkels zijn tevens werkplaatsen, waar de uitgestalde voorwerpen ook vervaardigd worden. Als handelstad heeft Tasjkend in het gansche land geen mededingster. Zij vormt het kruispunt van de voornaamste handelswegen van Centraal-Azië; de karavanen, die van Bokhara en Kokhand naar Rusland trekken of omgekeerd; nemen altijd haar weg over Tasjkend. Dit verkeer zal nog toenemen zoodra er geregelde betrekkingen zullen zijn aangeknoopt tusschen Rusland en Opper-Turkestan of Klein-Bokharije, dat zich aan het gezag van China heeft onttrokken, en dus voortaan zijne benoodigdheden van elders moet halen.
Een vroeger ook te Tasjkend bloeiende tak van handel, de slavenhandel, is sedert de vestiging der russische heerschappij vervallen. Die handel wordt echter nog steeds gedreven in de onafhankelijke khanaten van Turkestan, te Khiwa, te Bokhara, te Kokhand. Voor den noodigen voorraad van slaven zorgen de Turkomannen, door hunne herhaalde invallen in de perzische grensprovinciën: alle gevangenen, die tot de secte der Sjîiten behooren, worden door de roovers verkocht; de Sonniten daarentegen worden door de Turkomannen, hunne geloofsgenooten, ongemoeid gelaten. Is de razzia goed geslaagd, dan zijn de prijzen laag, en kan men een slaaf voor omstreeks vijftig gulden koopen. De slavinnen zijn veel zeldzamer en dus ook veel duurder dan de slaven, omdat de Turkomannen de eersten liefst voor zich zelf houden. Meermalen vernam ik van oude slaven, uit Perzië afkomstig, hoe zij als jeugdige knapen, door de Turkomannen werden geroofd, hetzij terwijl zij met hunne ouders of verwanten aan den veldarbeid waren, hetzij in het dorp zelf, ondanks de woede en smart der weerlooze bevolking. Dan werden zij, dikwijls vele dagreizen ver, onder allerlei ontberingen, naar de markt gevoerd, waar zij in handen vielen van een of anderen meester. Gelukkig nadert het einde van dezen snooden handel; zelfs in het nog niet aan Rusland onderworpen gedeelte van Turkestan wordt men angstvallig slaven te koopen, omdat men weet dat zoodra de Russen komen, alle slaven onmiddellijk in vrijheid worden gesteld.
Ook voor de vrouwen van Turkestan, die nu metterdaad evenzeer slavinnen zijn, al dragen zij niet dien naam, is, naar wij vertrouwen, een betere toekomst aanstaande. Haar tegenwoordige toestand is ellendig, nog beneden die harer zusters in Turkije en Perzië. Zij worden nog strenger bewaakt, nog angstvalliger van aller verkeer met de buitenwereld afgesloten, nog meer in haar werkkring beperkt. Reeds in de wieg worden zij aan een man verkocht, die haar tot vrouw neemt, als hare ontwikkeling, noch uit een moreel, noch uit een physiek oogpunt, voltooid mag heeten. Zoo komen zij nooit tot een eigen zelfstandig leven: want als zij den leeftijd hebben bereikt, waarop het verstand tot rijpheid komt, zijn zij reeds verouderd door de moederzorgen, en gebroken en verwelkt door harden arbeid. Is het wel te verwonderen, dat zij zich met niets anders weten bezig te houden dan met praatjes en intriges? Moge de russische invloed vooral hierin ten goede werken!
Toen ik Tasjkend verliet, was het feest van den beïram in vollen gang. De straten wemelden van Sarthen, voor het meerendeel beschonken, hetzij door het onmatig gebruik van kouknar, hetzij omdat zij zich te buiten waren gegaan aan brandewijn, waarvan de ware geloovigen groote liefhebbers zijn. De menigte richtte hare schreden naar een boschje, op ongeveer een mijl afstands van de stad; de mannen hadden hunne fraaiste veelkleurige tsjapans aangetogen, de vrouwen hare mooiste mousselinen van russisch fabrikaat. Ons gezelschap bestond nu uit vier personen: als tolk had ik een gerussificeerden Tartaar van Kassimow, een edelman, [359]misschien wel een prins: althans hij maakte aanspraak op den titel. Een ander Tartaar vervulde de rol van bediende; eindelijk had de gouverneur van Tasjkend mij nog een Kozak van Orenburg toegevoegd, die mij gedurende de geheele reis moest vergezellen. Wij waren behoorlijk van geweren en revolvers voorzien.
Wij slaan den weg in naar Tsjinaze, ten einde den overtocht over de rivier Tsjirdsjik te vermijden, die in dezen tijd des jaars, vanwege den hoogen stand des waters, niet zonder gevaar is. Het is heerlijk weder; een verrukkelijke lenteavond overstroomt het geheele landschap met een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid. Wij brengen den nacht door in het dorp Nogaï-Kourgane, waar wij onze tent, onder den blooten hemel, in de schaduw van prachtige boomen, opslaan. Den volgenden morgen zetten wij onze reis voort. Ik zal mijne lezers niet vermoeien met eene opsomming van alle bijzonderheden van dien tocht, en eene beschrijving van al de plaatsen waar wij halt hielden. De geheele landstreek vertoont overal hetzelfde karakter, en ook de dorpen gelijken allen op elkander. Wij brachten een kort bezoek aan de weinig beteekenende ruïnen van Iski-Tasjkend (Oud-Tasjkend) de voormalige hoofdstad des lands, en bereikten eenige dagen na ons vertrek van Tasjkend, de stad Tsjinaze, die eigenlijk niet veelmeer dan een dorp is.
Voor de komst der Russen was Tsjinaze eene plaats van zekere beteekenis; maar sedert de verovering hebben een aantal inwoners, met name kooplieden, de stad verlaten, om zich in het nieuwe Tsjinaze te gaan vestigen, op eenigen afstand, nabij de plaats waar de Tsjirdsjik in de Sir-Darja vloeit, gesticht. Oud-Tsjinaze heeft weinig aanlokkelijks voor den vreemdeling; maar een hevige orkaan, door geweldige stortregens gevolgd, dwong ons, er te blijven en te overnachten. Den volgenden morgen geleek de weg een modderpoel, waardoor met groote kracht sterke waterbeeken stroomden, die zich in de Tsjirdsjik gingen storten. Gelukkig is de afstand tusschen Oud- en Nieuw-Tsjinaze niet groot anders hadden wij waarschijnlijk onderweg onze paarden verloren. Op onzen weg daarheen zagen wij Kirghisen, met veldarbeid bezig, zich daarbij bedienende van werktuigen, die door hunne eenvoudige samenstelling nog aan de aartsvaderlijke tijden herinneren.
Een Afghaan in russischen dienst.
Nieuw-Tsjinaze ziet er niet veel bekoorlijker uit dan het oude: de citadel is klein, de huizen zijn laag, de boomen zeldzaam, hetgeen vreemd schijnt in de nabijheid van twee rivieren. De stad ligt echter te hoog, om het water, door middel van irrigatiekanalen, over het land te kunnen verspreiden; maar indien daardoor het bezit van tuinen en boomgaarden onmogelijk wordt, zoo tiert hier toch de wilg in grooten overvloed: en in Turkestan is geen enkele boom te versmaden.
Den volgenden morgen staken wij, in een ijzeren boot, de Tsjirdsjik over. Langs de steile oevers dezer smalle rivier zag ik verscheidene diepe gaten, die, zooals ik vernam, des winters den Kozakken tot verblijf dienen. “Maar, zeide ik tot den armen Kozak, die mij dit mededeelde, dat moet wel hard zijn, des winters in zulke holen te wonen!”
“Het is hard.”
“En waar woont gij des zomers? In tenten?”
“Neen. In de open lucht.”
“In de open lucht! En hoe maakt ge het dan bij regen en wind?”
“De regen maakt ons nat, maar de zon droogt ons weer.”
Ter wederzijde van de rivier ziet men moerassige velden, dicht met riet bewassen, alsmede uitmuntende klaverweiden. Deze laatste plant levert hier drie en meer oogsten per jaar op. Ook tarwe, gerst, rogge, erwten en vlas groeien hier uitnemend. De rijst zou hier evenzoo slagen: maar zij heeft overvloedige besproeiing noodig; daarom vindt men alleen in de streken, waar veel water is, bij voorbeeld in het dal van de Angrene, te Ilaou en te Khodsjend, belangrijke rijstvelden.
Hodjaguend, waar wij halt houden, is een groot dorp, door Sarthen bewoond. Toen wij onzen intocht hielden, waren de mannen bijna allen in het veld; de vrouwen stonden in de deur harer woning, tegelijk nieuwsgierig en schuw, want de verschijning van een Ourousse (Rus) is geene alledaagsche zaak. Terwijl naar eene woning voor ons werd rondgezien, nam ik voorloopig mijn intrek in een tuin, waar het dorpshoofd mij kwam bezoeken. Hij beschouwde mij blijkbaar met groot wantrouwen, daar hij meende dat ik door de russische regeering gezonden was, om rekenschap te vragen van zekere verkeerde handelingen. Toen hij begreep dat dit niet het geval was, maakte zijn wantrouwen plaats voor verbazing, met zekere minachting gemengd. De Oosterlingen kunnen zich maar niet voorstellen, dat iemand louter voor zijn pleizier, om zich te onderrichten, gaat reizen; is de reiziger geen officiëel persoon, geen handelaar, kan hij geen bepaalde reden opgeven waarom hij reist, dan kunnen zij den indruk niet van zich weren dat eene andere min loffelijke oorzaak, die hij niet durft noemen, hem beweegt, zijn vaderland en familie te verlaten. Ook ik kon mijn aksacale niet aan het verstand brengen, dat ik geen ander doel had dan vreemde landen te leeren kennen: ik ben er zeker van, dat hij mij als een halven dwaas beschouwde.
De broeder van den aksacale verschafte mij eene goede woning met een stal, en eene ruime, met boomen beplantte binnenplaats. Deze woning lag aan een breed, maar niet diep kanaal, dat voornamelijk diende tot besproeiing der velden en om eenige molens in beweging te brengen; ter wederzijde is een rij huizen gebouwd, die door fraaie boomen worden overschaduwd. In deze straat bevindt zich de voornaamste der twee winkels, die in het dorp te vinden zijn; voor dien winkel verzamelen zich iederen avond de nieuwsgierigen van het vlek, om te praten, de nieuwtjes te vernemen en te spelen. Vooral op de dagen, als de bazar te Tsjinaze geopend is, heerscht hier des avonds eene bijzondere drukte. Niet ver van mijne woning staat een moskee, die niets bijzonder merkwaardigs heeft. Des morgens en des avonds is zij meest met landlieden gevuld, die er hunne gebeden komen opzeggen; de stedelingen zijn minder ijverig in het waarnemen hunner godsdienstplichten; de meer bejaarden onder hen bezoeken nog het trouwst het bedehuis. [385]
Overtocht over de Angrene.
Hodjaguend verlatende, volgden wij de oevers van de Sir, ter wederzijde omzoomd door uitgestrekte rietbosschen, de geliefkoosde verblijfplaatsen van fazanten en wilde ganzen. Het land is vrijgoed bebouwd: fraaie graanvelden, weelderig groene weilanden, en akkers met wilde slaapbollen beplant, trekken overal de blikken tot zich.
Weldra ontdekken wij zeer duidelijk de hooge oevers van de Angrene, eene kleine rivier, die zich hier in de Sir-Darja uitstort. Evenals alle andere rivieren in dit gedeelte van Centraal-Azië, is ook de Angrene, in den zomer en in het algemeen wanneer het niet of bijna niet regent, verdwenen: in die mate zelfs, dat, zooals het spreekwoord zegt, bij het begin van den herfst de kippen droogvoets door de rivier kunnen gaan. Maar in het voorjaar, als het hevig en lang achtereen regent, als de sneeuw op de bergen smelt, dan verandert het tooneel: de rivieren zwellen dan zoo, dat het dikwijls onmogelijk en altijd gevaarlijk is, ze over te steken. Nu moesten wij juist den volgenden dag de hoog opgezette Angrene overvaren.
Op de aanwijzing van onzen gids Bakisj verlieten wij den oever der rivier, en sloegen links af, bijkans onbegaanbare en onkenbare paden door het kreupelhout en de biezen volgende, en door onze verschijning gansche zwermen van eenden opjagende. De biezen werden eindelijk zoo hoog, dat zij tot boven den buik onzer paarden reikten; wij trokken maar altijd door deze wildernis voort; het werd donker, en ik bemerkte aan alles, dat onze gids zelf den weg niet meer wist. Bakisj begon te zingen, hield weder op, en zag rondom zich, voor zoover dat in de duisternis mogelijk was; hij moest nu eindelijk zelf erkennen dat wij verdwaald waren. Eensklaps kwamen wij aan eene kleine rivier, die echter niet de Angrene was. Ondanks de duisternis, stuurden wij onze paarden in het water, om eene waadbare plek te vinden: maar zij werden weldra door het water opgetild en moesten gaan zwemmen; wij vonden geen voorde. Het was onmogelijk de rivier over te steken; wij besloten dus den oever te volgen; maar eensklaps stuitten wij op een nieuwen hinderpaal: een gracht, zoo diep, dat ik huiverde bij de gedachte, in den donkeren nacht in dezen afgrond te moeten afdalen. Er schoot echter niets anders over. Onze paarden waren bang; sommigen gleden en struikelden; maar toch bereikten wij zonder ongeval de overzijde.
Wij sukkelden nu nog een poosje in de duisternis voort, toen wij gelukkig in de verte een licht zagen schemeren. Dit licht kwam uit de eenzame tent van een Kirghise, die ons den weg wees, welken wij te volgen hadden om een groot dorp aan den oever der Angrene te bereiken. Daar aangekomen, vonden wij onze reisgenooten, die van ons af waren geraakt, en nu reeds ons avondmaal hadden gereed gemaakt. Dit dorp was eene kolonie van Tamintzis, een volksstam, die zich voornamelijk in de omstreken van Tasjkend, Tsjinaze en Khodsjend heeft nedergezet, en zich op den landbouw toelegt. Onze komst bracht het gansche [386]dorp in opschudding, en, evenals overal, zagen wij ons ook hier door een drom van nieuwsgierigen omringd. De verbazing kende geen grenzen toen mijne valiezen werden opengemaakt, en daaruit allerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik te voorschijn kwamen, maar die deze eenvoudige lieden nimmer gezien hadden. Zij vroegen naar alles; kreten, uitroepen van bewondering, wonderlijke gebaren en sprongen—dit alles scheen nog maar half toereikende om hunne innige verbazing uit te drukken.
De zoolang gezochte Angrene vloeit vlak langs het dorp. Den volgenden morgen zullen wij haar in eene sala oversteken. Een sala is een klein vlot van biezen vervaardigd.—“Wees niet bang,” zeide men mij telkens; “onze sala is in goeden staat, en wij zullen u levend aan den anderen oever brengen.”
Toen ik, den anderen morgen, die zoo hoog geprezen sala zag, liep mij eene rilling door de leden: het ding bestond uit eenige bossen riet, zoo slecht mogelijk saamgebonden. Ik liet nog eenige stevige halmen en rottingen aanbrengen; men bevestigde de sala met alle touwen, die ik beschikbaar kon stellen; eindelijk werd het meer dan broze vaartuig zooveel mogelijk vergroot, verzwaard en sterker gemaakt. De stroom was zeer sterk, de overtocht bepaald gevaarlijk; het gansche dorp was uitgeloopen, om te zien hoe het met den Ourousse en zijn gevolg zou gaan.
Eerst gingen twee Kirghisen, ieder met een paard, in den stroom; de paarden konden zich niet staande houden en werden met duizelingwekkende snelheid door den stroom medegevoerd; maar de Kirghisen, alleen met een korten broek gekleed, konden goed zwemmen en behielden hunne tegenwoordigheid van geest. Met de eene hand de manen, met de andere den teugel vasthoudende, stuurden zij hunne verschrikte rossen, met veel behendigheid, naar den linkeroever van de Angrene, en bereikten den vasten wal op ongeveer zestig el beneden het punt van uitgang. De proef was dus geleverd: de paarden konden de rivier oversteken. Nauwelijks hadden zij den oever bereikt, of de paarden, nog bevende van angst, moesten andermaal te water gaan; zij snoven, hinnikten, sidderden over al hun leden, en wierpen angstige blikken op de rivier; maar men liet hun geen tijd om tot zichzelven te komen; zij werden met den staart aan het vlot vastgebonden, en nu ging het voorwaarts! Twee mannen zwommen voor de paarden, vijf anderen rondom het vlot; de beesten zwoegden en snoven te midden van den stroom; de toeschouwers op den oever hielden den adem in. Ik volgde met angstige blikken mijne bagage, aan het broze vaartuig toevertrouwd. De sala vloog over het water, door den geweldigen stroom medegesleept; zij naderde den anderen oever, en de personen, die er op waren, klampten zich gelukkig aan dien oever vast, toen ik vreesde dat alles reddeloos verloren was. Het vlot keerde ledig terug; en nu werd ik, met het overige van mijn bagage, met behulp van minder vermoeide paarden, naar den overkant gebracht. De arme Kirghisen waren half dood van koude; zij verlangden naar wat brandewijn: het hinderde mij, dat ik hun slechts thee kon aanbieden.
Wij vervolgden nu onzen weg naar Boeka, dat wij vóór den nacht hoopten te bereiken. Het land is vlak en tamelijk wel bebouwd: aan den horizon verheffen zich eenige heuvelen, waarvan de hoogste den naam van Hanka draagt. Deze heuvel had een indrukwekkend voorkomen; ik wilde hem bezoeken. Rondom den heuvel lagen een aantal lagere hoogten verspreid, met gras begroeid, en zonder eenig spoor van gebouwen, behalve de eenzame graftombe van een aouliëh (heilige), die op een dezer hoogten verrees en van verre de aandacht tot zich trok door een veelkleurigen lap, aan een langen stok bevestigd. Ik vermoed, dat hier eenmaal eene groote stad heeft gestaan, waarvan de citadel ongetwijfeld den hoogsten heuvel bekroonde; de top van dien heuvel vertoont nog een eigenaardigen vorm: hij is bijna vierkant en heeft steile, regelmatig afloopende randen. Ik vond niets dan eenige scherven en gebakken steenen.
Het begon reeds donker te worden, toen wij Boeka bereikten; wij gaan eenige smerige en nauwe straten door, tot wij voor een kleinen winkel komen, waar nog licht brandt. Daar de zoon van den aksacale ons had gezegd, dat zijn vader voor eenige dagen afwezig was, begaven wij ons naar de woning van den biï, voor wien ik een brief van aanbeveling had. Deze biï, letterlijk notabelen, vindt men in alle Kirghisen-dorpen; zij zijn belast met de handhaving der openbare orde en zijn tevens zooveel als vrederechters. Deze biï, een man van rijpen leeftijd, had een zeer eerwaardig voorkomen; hij was langen tijd aksacale van Boeka geweest, en was nu tot de waardigheid van biï opgeklommen.
Boeka is een aanzienlijk dorp, waarvan de aarden woningen tegen de helling van een vrij steilen berg zijn gebouwd. De inwoners zijn Kirghisen, die in voorkomen en levenswijze veel overeenkomst met de Sarthen hebben. Rondom het dorp strekken zich, tot op wijden afstand, rijstvelden uit, door kanalen doorsneden, en op dat oogenblik geheel onder water staande, zooals in de lente steeds het geval is. De landlieden, tot aan den gordel in het water staande, arbeiden daarom niet minder ijverig. De velden zijn in vierkante vakken verdeeld, die door kleine aarden wallen van elkander worden gescheiden. Elk dezer vakken staat, door eene kleine opening in den dijk, met een kanaal in gemeenschap. Is de bodem genoeg van water doortrokken, dan wordt dit gat weder met een paar kluiten aarde dichtgestopt. De kanalen, die hun water uit de Angrene ontvangen, zijn zeer vischrijk.
Op marktdag is het te Boeka zeer druk en levendig. De markt is aan alle kanten omringd door kleine winkels of kramen, die gedurende zes dagen gesloten zijn, maar des Maandags worden geopend. Dan stroomen de koopers en nog meer de bezoekers van alle zijden samen, om elkander te ontmoeten, de nieuwtjes te vernemen, hunne bekenden te spreken en ook zaken te doen. Zulk een marktdag levert inderdaad een zeer aardig en schilderachtig tooneel op, dat vooral voor een vreemdeling zeerveel aantrekkelijks heeft; ge vindt hier allerlei zaken bij elkander, die ge niet verwachten zoudt. Buiten den bazar of de eigenlijke markt, [387]wordt de veemarkt gehouden, waar paarden, schapen, runderen, kameelen enz. worden verkocht. Deze markt is vooral merkwaardig, omdat hier koopers en verkoopers, mannen en vrouwen, allen zonder uitzondering te paard zitten.
Te Boeka vernam ik eene geheel onverwachte en gewichtige tijding: men zeide mij, dat de Emir van Bokhara te Samarkand was, en zich gereed maakte om tegen Rusland te oorlogen. Ik geloofde er niets van, en liet mij daarom bewegen om nog eenigen tijd te Boeka te blijven, en bij mijn vriend den aksacale, die van zijne reis was teruggekeerd, mijn intrek te nemen. Ik moest mij daar vergenoegen met een ellendig krot, bestaande uit twee armzalige kamers, waar de regen door het dak stroomde, en waar het wemelde van vleermuizen, duiven, zwaluwen en musschen. Mijn ongeloof werd weldra beschaamd. Toen ik eenigen tijd te Boeka vertoefd had, ontving ik een brief, waarin mij werd medegedeeld dat een veldtocht der Russen naar Bokhara op handen was. De oorlog alzoo, en wel in mijne onmiddellijke nabijheid, in het hart van Centraal-Azië! Ik kon aan de verzoeking om mede van den strijd getuige te zijn, geen weerstand bieden, en haastig verliet ik het dorp, waar ik mij voorgesteld had veel langer te zullen blijven. Na de gewone afscheidsgroeten, gaf ik mijn gastheer de gebruikelijke geschenken van spiegeltjes en andere soortgelijke voorwerpen. Het gerucht van den aanstaanden oorlog was reeds onder het volk doorgedrongen; en toen ik mijne woning te Boeka verliet, bespeurde ik duidelijk aan de houding en de gelaatstrekken der inwoners, dat zij mij als vijand beschouwden, en dat de ingewortelde haat jegens den christen en den overwinnaar weder, in al zijne kracht, bij hen wakker was geworden.
Ik ben op weg om de russische voorposten op te zoeken. Voor reismakkers heb ik twee gewichtige personages: de raïs en de biï van Toy-Tioubeh, de voornaamste stad van het district van Koeraminsk, ten zuiden van Tasjkend, op den weg naar Khodsjend. Wat een biï is, weet ge; de raïs is een soort van geestelijk ambtenaar. Beiden zijn mij aanbevolen door het districtshoofd van Koeraminsk, en zijn volkomen bereid mij te vergezellen, in de hoop van daarvoor eene ruime belooning te ontvangen. Bovendien zit de voorliefde voor een zwervend leven dezen lieden in het bloed. De raïs is lang en mager; hij draagt een grijzen baard, en geeft zich een zeker air van vroomheid; de biï is klein en zeer gezet van postuur; zijn breed en plat gezicht wordt door zijne uitstekende wangbeenderen juist niet verfraaid. Moessa-Ben—zoo heet de biï—houdt er twee bedienden op na. Ik vraag hem, hoeveel hij aan die lieden betaalt; uit zijn antwoord bleek mij, dat de betrekking tusschen meester en dienaar, hier in dit land, nog aartsvaderlijk eenvoudig is.
“Gij ziet,” zeide de biï, “dien ouden man, op dat magere paard, met mijn bagage; hij dient mij sedert vijf jaren; ik heb hem iets gegeven bij zijn huwelijk, en van tijd tot tijd help ik hem, naar mij dit gelegen komt.”
Weldra vergisten wij ons in den weg, en het kostte ons niet geringe moeite, om de noodige inlichtingen te bekomen. In het eerste dorp, waar wij naar den rechten weg vroegen, wilde men ons eerst niet te woord staan; maar toen de raïs en Moessa-Ben ten ernstigste verzekerden, dat ik een groot heer was, veranderde de stemming, en had men eindelijk zelfs de beleefdheid mij een kop gatijsh (gestremde melk) en een koek aan te bieden. Het geldstuk, dat ik in ruil gaf, ging van hand tot hand, den ganschen kring rond.
Het smalle pad, dat wij nu volgden, loopt door prachtige weilanden, waar nimmer de maaiers de zeissen doen gaan, want het vee is schaars in dit land. Bloemen, van allerlei kleur en geur, versieren het onmetelijke groene tapeet, dat zich naar alle zijden, zoover wij zien kunnen, uitstrekt, en dat slechts hier en daar door enkele helder gekleurde woningen wordt afgebroken.—Wij waren ver van de steppen; en toch deden enkele tooneelen ons aan de steppen denken: nu eens uitgedroogde rivierbeddingen, hoewel de Aprilmaand nog niet verstreken was; dan weder kameelen of schapen, door de velden rondzwervende, en letterlijk bedekt met raven, die, met groote behendigheid, de insecten vangen, welke zich in het dichte en kroesige haar van den kameel en in de wol van het schaap verschuilen.
Weldra bereiken wij een plek, waar de grond, met steile helling, afloopt naar eene oude bedding van de Sir-Darja, die tegenwoordig op korten afstand vloeit. Beneden gekomen, vinden wij een met kalk vermengden bodem, met zout en salpeter, in den vorm van zeer kleine kristallen, bezaaid; hier en daar verheffen zich in deze uitgedroogde bedding van de groote rivier boschjes van doornstruiken, die ook zoo veelvuldig langs hare oevers voorkomen. Wij trekken maar altijd voort, door het verlaten bed van de Sir-Darja. Hoe verder wij komen, hoe dichter de rietbosschen worden; elk oogenblik vliegen gansche zwermen eenden uit deze biezen op; maar mijne reismakkers beweren dat ook gevaarlijker gasten, tijgers en panthers, in deze jungles schuilen. Onze paarden kunnen niet dan met moeite voortkomen op dien weeken, salpeterachtigen grond, die onder hunne hoeven scheurt en splijt. Van tijd tot tijd jagen wij kleine wilde katten op, die dan met snelle en sierlijke beweging naar hun hol vlieden, waar zij een oogenblik aan den ingang stilhouden om ons aan te zien en dan ijlings te verdwijnen.
Wij gaan dicht langs de schilderachtige ruïnen van Kasj-Teguermen (de Twee-Molens), eene oude vesting, waarvan de wal vrijwel bewaard is gebleven, maar het inwendige geheel in puin ligt. De zon goot hare stralen met verblindenden glans uit over deze leemen vestingwerken, en kleurde van verre aan den horizon, aan gene zijde der breede rivier en der wijde vlakte, een schilderachtig gebergte, dat zich fier en stout in de lucht verhief.—De weg wordt steeds [388]minder eenzaam. Ter wederzijde staan eene menigte torentjes en wachthuizen, zoowel om de vogels als om de dieven op een afstand te houden. Raïs verzekert mij dat deze torens en deze wachthuizen zijn gebouwd op de graven der gevallenen in den krijg; volgens hem, is het in Turkestan de gewoonte om de soldaten, die in den slag sneuvelen, langs den openbaren weg te begraven; dit geschiedt opdat de voorbijgangers voor hunne zielen zouden bidden.
Wij naderen Khodsjend; de weg is ter wederzijde omzoomd door tuinen, waar prachtige oude moerbezieboomen hunne schaduw spreiden; overal vertoonen zich de teekenen van zorgvuldige bebouwing. Khodsjend wordt door eene gracht en door een dubbelen gordel van goed onderhouden muren verdedigd; de binnenste muur is zeer hoog. De stad telt eene bevolking van ongeveer dertig duizend zielen, en is bekend door hare zijde, hare wijngaarden en hare tuinen. Over het algemeen maakt zij op den vreemdeling geen onaangenamen indruk. Van hare huizen, hare moskeeën en de graftomben der heiligen valt niets bijzonders te zeggen. De bazar kan de vergelijking met dien van Tasjkend in geen enkel opzicht doorstaan.
Bala, de zoon van den aksacale van Boeka.
Het paleis van den voormaligen bey is tegenwoordig de woning van mijn vriend, den kolonel Kouchakewitch, den gouverneur van het district. Ongelukkig was hij juist afwezig; hij was op zijn rondreis, waar hij zich niet alleen van zijne administratieve plichten kwijt, maar die hij ook dienstbaar maakt aan de wetenschap: want de kolonel is een groot liefhebber der natuurlijke historie, die eene merkwaardige verzameling van vogels, insecten, slangen en meer andere dieren bezit; zijn tuin is eene ware menagerie in het klein.
Ik ontmoette te Khodsjend een mijner vroegere kennissen, die hier eene betrekking bekleedde. Hij zeide mij dat de tijding van den oorlog der Russen tegen Bokhara ook hier de gemoederen zeer in beweging had gebracht. De inwoners van Khodsjend, dweepzieke muzelmannen, en nog in geenen deele met de christelijke overheersching verzoend, hopen vurig, dat de dertig- of veertig duizend krijgers van den Emir van Bokhara korte metten zullen maken met die handvol vreemde indringers, die zich in het land genesteld hebben.—Mijn vriend deelt mij ook mede, wat aanleiding gegeven heeft tot den thans uitgebroken oorlog. De gouverneur-generaal van Centraal-Azië stond op het punt naar Petersburg te vertrekken, toen hij vernam dat een bende roovers uit Bokhara langs onze grenzen stroopte en alle gemeenschap belemmerde. De gouverneur stelde zijn vertrek uit, begaf zich naar de voorposten, nabij de stad Dsjisak, en gaf last, eene aanvallende beweging uit te voeren. Inmiddels hadden driehonderd Afghanen, die de keurbende van het leger van den Emir uitmaakten, zijne dienst verlaten, en waren, met hun opperhoofd en twee kanonnen, tot de Russen overgeloopen. Onder de leiding van dien aanvoerder, den prins Iskender-Khan, hadden zij de tot hunne vervolging afgezonden troepen verslagen, en waren in het kamp van Dsjisak gekomen, waar zij verklaarden dat zij voortaan niemand anders dan den Ak-Padisjâ, den witten tsaar, wilden dienen.—Ik zou dus ook in de gelegenheid zijn, kennis te maken met de Afghanen, dat merkwaardig en hooghartig volk, dat zoo schitterende bewijzen van zijn onbedwingbaren heldenmoed en zijne vrijheidsliefde gegeven heeft, in den bloedigen worstelstrijd tegen het machtige Engeland. Een reden te meer, om zoo spoedig mogelijk onze troepen te bereiken en met hen naar Bokhara te trekken! Men zeide mij dat ik geen oogenblik meer te verliezen had; ik nam dus haastig afscheid van mijne vrienden te Khodsjend, na hun mede een aandeel te hebben beloofd van de merkwaardigheden, die wij in het paleis van den Emir zouden vinden, indien wij overwinnaars waren. Maar geen enkele Rus twijfelde aan de zegepraal onzer wapenen.
Bij mijn overhaast vertrek van Khodsjend, waar ik [390]gaarne langer had willen blijven, gaf ik mijn raïs zijn afscheid. De kolonel noopte mij, mijns ondanks, het geleide aan te nemen van drie Kozakken.
De drie Kozakken gingen niet verder mede dan tot Naou, een klein versterkt dorp, schilderachtig op een heuvel gelegen, en waar een klein detachement in bezetting lag. Ik beval hun naar Khodsjend terug te keeren, en vervolgde mijn weg tot aan het groote dorp Kazym, waar de aksacale ons een nachtverblijf aanwees in de moskee. Wij sloegen eerst ons kamp op in den voorhof en niet in het bedehuis zelf; maar de regen dwong ons, daarbinnen eene schuilplaats te zoeken. Het gebouw zag er armoedig en vervallen uit, en de bouwstijl was niet van dien aard, dat de bewondering daarvan ons lang uit den slaap behoefde te houden. De vensters waren met geolied papier beplakt; het dak werd gedragen door ruw behouwen balken; de platgetreden aarden vloer was met een vilten kleed bedekt; langs de wanden waren, ter manshoogte, een soort van kapstokken geslagen, waaraan de geloovigen, eer zij hun gebed verrichten, hunne schoenen ophangen.
Een douvana (Bedelende derwisj).
Ik was ten hoogste verwonderd, dat het heiligdom aldus als herberg werd gebruikt. “Hoe,” vroeg ik aan den aksacale, “hebt gij mij, een ongeloovige, zoo zonder bedenken, een verblijf kunnen aanwijzen in uwe moskee?”
“De huizen van Kazym zijn te onzindelijk voor u,” antwoordde hij. “De moskee zal door uwe tegenwoordigheid niet meer ontwijd worden dan door die der doortrekkende kooplieden, die men er nu en dan herbergt. Bij het weggaan geven de gasten van het bedehuis een klein geschenk voor het heiligdom, en de moskee van Kazym vaart er wel bij.”
Die taal, in den mond van een geloovigen muzelman van Centraal-Azië, tegenover een ongeloovige, een Ourousse, verbaasde mij nog meer dan ons logies in de moskee. Ik had echter ook de bedoeling der laatste woorden van den ouden man begrepen, en gaf hem bij mijn vertrek een klein geschenk in geld, dat hij eerst scheen te willen weigeren, maar dat hij toch aannam, toen ik hem zeide dat het slechts saliaou voor saliaou (gave voor gave) was. Hij had mij dan ook als een vorst ontvangen, die brave aksacale. Hij had mij langs een tiental mannen geleid, die, met waskaarsen in de hand, onbewegelijk stonden, en allen iets aanboden, dat mijne excellentie van dienst kon zijn: de een een schotel met brood, een ander gestremde melk, een derde een kop met room, enz.; en mijne excellentie had zich deze buitengewone eerbewijzen zonder tegenspraak laten aanleunen.
Het dorp Oratepeh, waarheen wij ons nu begaven, ligt op omstreeks twintig kilometers van Kazym. Het was heldere maneschijn; men had mij gezegd dat deze landstreek, vooral in de nabijheid van het riviertje Ak-Soe, niet veilig was. Toen wij, langs eene zeer steile helling, naar den oever van dat riviertje waren afgedaald, bevonden wij ons in eene zeer diepe kloof: althans voor zooveel wij dit, bij de twijfelachtige verlichting door het fantastische schijnsel der maan, konden beoordeelen. Als naar gewoonte, had ik mij van mijne reisgezellen afgezonderd, om mij ongestoord aan mijne indrukken te kunnen overgeven.
“Wees voorzichtig, tura (meester),” voegde mij een hunner toe, mij op zijde komende; “er zijn altijd Karaka (roovers) in de kloven en dalen van de Ak-Soe.”
“Wees gerust, vriend,” antwoordde ik; “met hetgeen gij hier ziet—ik toonde hem mijn revolver—zal ik vijf Karaka neerschieten, eer de zesde mij iets kan doen.”
Het bleek dan ook dat er niet veel reden tot ongerustheid bestond, want wij bespeurden hoegenaamd niets van de Karaka.
Wij gingen door verscheidene uitgedroogde beddingen van beken, die de inwoners hadden afgeleid voor de bevloeiing hunner landen, en kregen eindelijk het vlek Oratepeh in het gezicht, aan den voet van eene majestueuze rotsmassa, waarop eene moskee staat, tegenwoordig in eene kerk veranderd, en eene citadel, die de Russen in October 1866 stormenderhand vermeesterd hebben. Het voormalige paleis van den bey is thans eene herberg, waar ik een russisch hoofdofficier aantrof, met wien ik kennis aanknoopte. Natuurlijk was mijne eerste vraag naar zekere tijdingen van onze voorposten, waarnaar ik zoo verlangend uitzag: maar niemand kon mijne nieuwsgierigheid bevredigen. Van de karavanen, die het verkeer tusschen Khodsjend en Bokharije onderhouden, verneem ik in hoofdzaak het volgende. De Emir, eene nederlaag voorziende, had een volslagen breuk met Rusland willen vermijden, en de verstandige en bedaarde lieden in zijn land zijn het met hem eens; maar de massa des volks, door de mollahs opgehitst, eischt met groote onstuimigheid den verdelgingsoorlog tegen de ongeloovigen. Zij dringt aan op de afkondiging van den gavazate (den heiligen krijg), en de vernietiging van alle Russen.
Oratepeh staat bekend als eene vroolijke en aangename plaats; het geniet ongeveer dezelfde reputatie als Sjiraz in Perzië en Karsji in Bokharije. Dans en muziek zijn hier zeer geliefd, zooals mij, tijdens mijn kort verblijf, overvloedig bleek; als ik door de straten wandelde, klonk mij van alle zijden muziek en regelmatig handgeklap in de ooren. Van de citadel heeft men een verrassend gezicht op de stad, hare bazars, hare fraaie tuinen, en de groene velden, die zich, in een wijden halven boog, tot aan den voet der bergen uitstrekken.
Zamine, waar wij nu aankwamen, ligt op een hoogen heuvel, van welks top men ten noorden en ten westen een onmetelijken horizon overziet. Zamine is een versterkt punt, maar als zoodanig van weinig belang; de bezetting bestaat uit dertig Kozakken. In het vlek bevindt zich eene kleine kolonie van Oesbeken.
Weinig dacht ik, toen ik te Zamine kwam, wat mij daar te wachten stond. De plaatskommandant, majoor L., deelde mij mede, dat ik, krachtens bevel van hooger hand, het vlek niet verlaten mocht.
“Het is mij uitdrukkelijk verboden,” zeide hij, “iemand, wie dan ook, zonder behoorlijk geleide, door te laten gaan. Nu heb ik maar over dertig Kozakken te beschikken, en gij zult mij daar niet van willen berooven, [391]niet waar? Ik zou dan geheel alleen mijne vesting moeten verdedigen.”
Daar viel niets tegen te zeggen. Bovendien was ik niet de eenige, die aldus in zijn voornemen gedwarsboomd werd; er waren nog meer lotgenooten, evenals ik, tegen hun wil te Zamine opgehouden. De majoor troostte mij zoogoed mogelijk: ik zou niet lang hoeven te wachten; ik zou weldra kunnen vertrekken met een detachement, dat buskruit moest overbrengen en binnen kort te Zamine moest aankomen, aangezien het gelijk met mij van Oratepeh vertrokken was.
Mijn hospes is zeer voor mijne veiligheid beducht. Hij verzoekt mij ernstig, zeer voorzichtig te zijn, en mij vooral niet te ver buiten de stad te wagen: in den omtrek houden zich roovers op, die zelfs russische soldaten, op weinige schreden afstands van de citadel, hebben vermoord; het is dus zaak, zoo waakzaam mogelijk te zijn. Hij dringt er zelfs op aan, dat des nachts eene schildwacht voor de deur zal worden geplaatst, en hij bezorgt mij er twee, beiden Oesbeken. Op die wijze is althans zijne verantwoordelijkheid gedekt.
Een dezer schildwachten verhaalt mij de geschiedenis van de inneming der citadel van Zamine door de Russen.
“De soldaten van den blanken tsaar hebben zich des morgens, op het uur des gebeds, van de vesting meester gemaakt,” zoo zegt hij.
“Gij hebt u zeker hardnekkig verdedigd, niet waar, zooals dat dapperen mannen past?”
“Neen zeker niet! Wij sliepen; wij werden eensklaps wakker geroepen; een plotselinge schrik maakte zich van allen meester; wij wisten niet recht wat wij deden, en de verwarring was algemeen.”
“Maar verwachttet gij dan geen aanval van den vijand? De Russen gaan doorgaans recht op hun doel af.”
“Jawel; maar hoewel de Russen reeds vele van onze vestingen genomen hadden, dachten wij toch niet dat zij ook de onze zouden kunnen vermeesteren: zij ligt op den top van een hoogen en steilen heuvel, en de bezetting was zoo talrijk! Zelfs had onze bevelhebber verklaard, dat ieder, die maar van overgave zou durven reppen, onmiddellijk het hoofd voor de voeten zou worden gelegd.
“Zoo? Ja, uw chef schijnt iemand met wien niet valt te gekscheren. Hij heeft zeker zijn leven duur verkocht?”
“Wat blieft? Hij was de eerste om te vluchten!”
Eindelijk, na verloop van eenige dagen, daagde het zoo lang en vurig verwachte konvooi op. Na een kort oponthoud te Zamine, vervolgde het detachement zijn marsch, waarbij wij ons nu aansloten. Het konvooi bestond uit een gewapend escorte, dat de kameelen beschermen moest, die met kruit en beschuit voor het leger beladen waren; verder eenige paarden en eene menigte handelaars en kooplui, voornamelijk Joden, die zien naar het leger begaven, om aan de soldaten brandewijn en allerlei andere zaken te verkoopen. De officier, met het kommando over dit detachement belast, beval mij dringend aan, mij niet van het escorte te verwijderen; naar men zeide was het land zeer onveilig door stroopende rooverbenden, die door sommigen wel op duizend man werden geschat. Ik hield mij overtuigd, dat die geruchten, zoo niet geheel valsch, dan toch minstens zeer overdreven waren, maar was verplicht mij aan het consigne te onderwerpen.
Wij gaan uiterst langzaam vooruit. Ik had den afstand tusschen Zamine en Dsjisak niet nauwkeurig berekend, en had de onvoorzichtigheid gehad eenigszins roekeloos met mijn voorraad levensmiddelen om te gaan. Weldra was die dan ook verteerd. Daar ik geen lust had honger te lijden, begaf ik mij, met mijn bediende Mohammed, naar een kamp van nomaden, waar onze verschijning, nog meer dan anders, eene algemeene ontsteltenis teweegbracht; de vrouwen en kinderen maakten zich haastig uit de voeten; men zag ons aan voor sarbaz, dat wil zeggen voor soldaten uit Bokhara, die wegens hunne ruwheid en woestheid in een zeer slechten reuk staan, en vreesde dus dat wij een bloedbad zouden aanrichten, of minstens het kamp plunderen. Gelukkig vonden wij een Oesbeke, een vriend der Russen, die ons van melk en uitmuntende koeken voorzag.
De uiterst langzame voortgang van ons konvooi begon mij te vervelen; ik vroeg een escorte van twee Kozakken; en de kolonne, die halt hield om te rusten, achterlatende, begaf ik mij op weg naar Dsjisak. Ter linkerhand verheffen zich de bergen van Djoelam, die zich aan de hoogten van Oratepeh en Zamine aansluiten. Naarmate wij Dsjisak naderen, vermenigvuldigen zich de aouls (dorpen) langs den weg, en wordt het op den weg steeds drukker en levendiger van lieden, die naar en van de stad gaan en komen.
Voor de poort der stad ontmoeten wij een grijsaard, met lange zilverwitte haren. Daar hier iedereen het hoofd kaal scheert, ben ik zeer nieuwsgierig om van dezen patriarch de reden te vernemen van deze zoo in het oog vallende afwijking van het algemeen gebruik. Hij deelde mij mede dat hij onderscheidene vrouwen heeft getrouwd, en ook veel dochters, maar geen enkelen zoon heeft; in zijne smart over dit gemis, had hij sinds lang de gelofte afgelegd, zijn hoofd niet te zullen scheren voor hem een zoon geboren was. Hij getroost zich, dusdoende, eene groote vernedering: want in dit land geldt het voor eene schande, geen zonen te hebben, en daar zijne lange haren natuurlijk de algemeene aandacht trekken, worden hem telkens vragen gedaan, die hem noodzaken zijne schande te openbaren.
Dsjisak is omgeven door een drievoudigen gordel van hooge en stevige muren, die niet van steen, maar van aarde zijn opgetrokken; bij de bestorming en inneming door de Russen, werd veel bloed vergoten. De verdedigers, soldaten van Bokhara, werden bijna allen tusschen de muren om het leven gebracht; naar het zeggen van ooggetuigen, lagen de lijken en de stervenden bij geheele hoopen op en over elkander. Dsjisak is geen groote stad; het water is er zeldzaam en slecht; en evenals te Bokhara, richt de afschuwelijke ziekte, richta genoemd, ook hier groote verwoestingen aan. Deze ziekte ontstaat door een worm, [392]die zich onder de huid verbergt, en niet dan met groote moeite verwijderd kan worden; die worm heeft dikwerf eene lengte van vijf-en-zeventig duim en meer.
Uit een hygiënisch oogpunt laat Dsjisak dus veel te wenschen over. Dat is dan ook de reden, waarom de Russen de citadel afbreken, en de steenen en verdere bouwmaterialen vervoeren naar de kolonie, die zij, op vier of vijf mijlen afstands van de stad, te Kloetsji, vestigen, in eene fraaie en gezonde streek, waar niet zooveel schorpioenen zijn als te Dsjisak, en waar het water overvloediger en beter is.
De weg van Dsjisak naar Jane-Koergane was niet veilig, en wij hadden geen geleide: maar toch werd het ons vergund, onze reis te vervolgen, op het gevaar af in vijandelijke handen te vallen.
Mijne woning te Hodjaguend.
Weldra bereikten wij de beroemde Poorten van Tamerlan: een pas tusschen twee reusachtige rotsmassa’s, ter wederzijde van een bochtigen, kronkelenden bergstroom, dien wij meer dan twintig malen moesten oversteken. Op een der rotswanden zagen wij een zeer regelmatig gebeiteld opschrift, in zeer fraaie en duidelijke letters: maar niemand onzer was bij machte dit opschrift te ontcijferen. Men verhaalde mij, dat deze inscriptie de plaats aanwees, waar de Oesbeken aan de Kiptsjaks slag leverden, waarbij het zoo heftig toeging, dat de beek rood werd van bloed.
Toen wij te Jane-Koergane kwamen, was het russische detachement, dat wij gehoopt hadden te zullen aantreffen, reeds vertrokken om naar Samarkand te marcheeren. Jane-Koergane is een open vlek, dat zijn naam, die een vesting aanduidt (koergane beteekent in het turksch eene versterkte plaats) te danken heeft aan de vroegere muren, waarvan nu geen spoor is overgebleven. Het vlek ligt aan den uitgang van den pas der Poorten van Tamerlan. Wij zagen er een aantal ledige tenten; andere tenten waren opgevuld met koortslijders en andere zieke soldaten, die hier waren achtergebleven.
Ik brandde van verlangen om mij bij den troep te voegen, die zeker nog niet ver weg kon zijn. Maar wat zou ik doen? Ik kon alleen op mijn Kozak rekenen; was het geen onverantwoordelijke roekeloosheid, mij aldus, zonder behoorlijk geleide, midden in het vijandelijke land te wagen? Zou het niet beter zijn, althans vier of vijf moedige reismakkers op te zoeken, om gezamenlijk de kans te beproeven?
Na de overwinning.
Deze gedachten vervulden mij, terwijl ik te paard de eenzame straten van Jane-Koergane doorreed. Eensklaps staat een bekende voor mij: de bediende van den koopman Gloudoff, een flink jonkman, die, evenals ik, naar eene gelegenheid zocht om het russische leger te bereiken, half uit liefhebberij half om zaken: drie zijner reizigers waren te Samarkand gevangen genomen en in den kerker geworpen; er was alle kans dat zij er het leven bij zouden inschieten. Gloudoff vreesde bovendien, dat, tegelijk met zijne bedienden, ook de niet onaanzienlijke sommen, die zij bij zich hadden, verloren zouden zijn.
“Wel, dat treft uitnemend,” riep ik den bediende toe, zoodra ik hem gewaar werd. “Uw meester is zeker ook hier?”
“Ja, hij is in den bazar, waar hij mij wacht. Hij wil niet te Jane-Koergane blijven.”
“Uitnemend, mijn vriend!” riep ik, en spoedde mij naar den bazar, waar ik Gloudoff vond.
“Ik hoor daar van uw bediende,” zeide ik tot hem, “dat gij in dit vervelende nest van een Jane-Koergane niet langer wilt blijven. Gij wilt zeker, evenals ik, naar Samarkand gaan?” [394]
“Ongetwijfeld.”
“Zeergoed! Maar hoe zullen wij daar komen?”
“O, dat is zeer gemakkelijk. Wij zullen het konvooi volgen, dat kruit naar het leger brengt.”
“Wat ik u bidden mag, reken niet op het konvooi, dat voor Jane-Koergane bestemd is en niet verder zal gaan. Zijt gij alleen?”
“Alleen? Ik heb een geheel leger bij mij: vier man, om u te dienen!”
“Ik heb drie man, dat maakt alzoo zeven: wij met ons beiden daarbij, dat is negen. Die macht is voldoende om een ganschen troep Bokhareezen in bedwang te houden! Laat ons dadelijk vertrekken!”
Wij spraken af dat wij over een uur vertrekken zouden. Ik deed haastig eenige inkoopen, en was prompt op mijn tijd ter plaatse, waar wij elkander zouden ontmoeten.
Zal ik het maar zeggen? Mijn voortreffelijke vriend Gloudoff had zijn tijd niet met heen en weer loopen verbeuzeld. Ik vond hem voor eenige ledige flesschen, meer dan half beschonken en haast niet meer in staat om naast zijn bediende in het rijtuig te blijven zitten. Inderdaad mijn vriend Gloudoff was een echte Rus!
Eindelijk zijn wij op weg. De officier, die mij tot Jane-Koergane begeleid heeft, beveelt mij de uiterste behoedzaamheid aan. De weg, zegt hij, is zeer onveilig door allerlei snood gespuis, dat zich hier in menigte ophoudt en tegen geen sluipmoord opziet. Overigens vernemen wij niet dan goede tijdingen; het detachement der voorhoede is de steenen brug, op ongeveer zeven-en-dertig kilometers afstand van Jane-Koergane, overgetrokken, en vervolgt zijn marsch naar Samarkand. Alles gaat naar wensch: de beslissing nadert; de ontmoeting der vijandelijke legers is aanstaande, en alles voorspelt ons de overwinning.
“Als dat zoo is, moeten wij ons haasten! Spoedig voorwaarts!” Wij zetten onze paarden in draf; niemand twijfelt er aan, of wij zullen nog vóór den nacht het detachement hebben ingehaald.
“Weet gij den weg?” vraag ik aan Gloudoff, die nog gansch niet op zijn dreef is.
“Den weg? Wel, dit is de weg.”
“Ja wel. Maar ik bedoel de zijpaden, de hinderpalen van allerlei aard, die ons in de war kunnen brengen, de bochten, de duisternis; hebt ge daarop wel gedacht? Zullen wij het spoor der soldaten niet verliezen? Daar moeten wij op bedacht zijn. Wij hebben niet voortdurend de zon tot onze dienst.”
“Wat praat ge toch van de zon en de duisternis? Het zal wel terecht komen.”
“Maar als wij ons nu eens in den weg vergissen?”
“Wij zullen ons niet vergissen; en al gebeurde dat, wat dan nog? Wij zullen altijd ergens terecht komen, al was het maar te Samarkand. Ge hebt immers gezegd, dat wij met ons negenen zijn? Wij zullen de stad bestormen, en daarmede is het uit. Zoo zie ik de zaak in.”
“Ja, gij begrijpt dat zeer goed. Audaces fortuna juvat, zegt het spreekwoord; en als dat waar is, zullen wij ongetwijfeld Samarkand veroveren; of liever gij zult dat doen, gij alleen, dappere Gloudoff!”
Onze kleine karavaan was nog niet ver buiten Jane-Koergane, en Gloudoff had nog altijd den mond vol van de aanstaande verovering van Samarkand, toen een Kozak ons in vollen galop achterop kwam.
“Uwe Edelheid, zeide hij tot mij, de kommandant der vesting gelast u, onmiddellijk terugtekeeren. De gouverneur-generaal heeft ten stelligste verboden, iemand, wie ook, door te laten.”
Tegenpruttelen hielp niet: wij moesten gehoorzamen. Gloudoff begreep niets van hetgeen er gebeurde; hij zweert dat honderd duizend man hem niet zullen tegenhouden, legt de zweep op zijne paarden, en rent in vliegende vaart door, achtervolgd door tien Kozakken. Weldra hadden zij hem ingehaald; zij grepen zijn paarden bij de teugels, en voerden hem naar de vesting terug.
“Alweer een oponthoud!” sprak ik bij mijzelf: “men zal Samarkand zonder u innemen. Gij zult geen veldslag zien, hoezeer ge er naar moogt verlangen!” Wij putten al onze welsprekendheid uit, om den kommandant te bewegen op zijn besluit terug te komen: maar er was geen vermurwen aan.
Wij wachtten een ganschen dag, zonder dat het konvooi, waarmede wij zouden mogen vertrekken, kwam opdagen; dat konvooi, hetwelk ammunitie moest overbrengen voor de troepen, die tegen Samarkand moesten ageeren, was, onder escorte van een bataillon infanterie, sinds lang van Tasjkend vertrokken.
Het konvooi verscheen niet; maar gaandeweg werd Jane-Koergane opgevuld met lieden, die, evenals wij, van ongeduld brandden om het russische leger te bereiken. Dit waren voornamelijk Joden, die brandewijn verkochten, en kirghisische en tartaarsche dsjiguiten; al te gader lieden van meer dan verdachte reputatie, vlammende op winst en voordeel, echte jakhalzen en hyena’s, aangetrokken door de lijklucht. Zij wisten zeergoed, dat in oorlogstijd de niet al te onvoorzichtige schelmen gemakkelijk fortuin maken.
Wij hadden onze wagens en paarden vlak aan den weg naar Dsjisak geplaatst, zoodat allen, die van die zijde naar Jane-Koergane kwamen, ons kamp voorbij moesten. Ik hield alle voorbijgangers aan, en onderwierp hen aan een zoo scherp mogelijk verhoor.
Zoo werd mijne aandacht getrokken door een troep van vijf-en-twintig dsjiguiten, onder aanvoering van een zekeren Gassane, dien ik van vroeger kende. Dadelijk viel het mij in, dat deze ontmoeting ons gunstig zijn kon. Zoo wij ons bij deze vijf-en-twintig manschappen aansloten, zouden wij sterk genoeg zijn om, zonder groot gevaar, den tocht te kunnen ondernemen. Het gelukte mij, ook den kommandant hiervan te overtuigen, die ons bovendien nog een geleide van vijf-en-twintig soldaten medegaf.
Onze dsjiguiten waren slecht gewapend; de een had een half onbruikbaren sabel, een ander een pistool, een derde een geweer, dat voor den drager of voor zijn nevenman wel zoo gevaarlijk was als voor den vijand; maar daarentegen bezaten wij eenige uitnemende geweren en revolvers. Met inbegrip van eenige officieren, die naar hun regiment gingen, waren [395]wij te zamen zestig man sterk: toch geen al te talrijke macht om zich te verdedigen tegen de tweeduizend en zooveel honderd bandieten, die, volgens de laatste berichten, door den omtrek zwierven.
Wij kwamen overeen, dat wij des nachts ten drie uur zouden vertrekken, en dat wij geen enkelen Sarthe zouden medenemen, omdat zij, als het er op aan mocht komen, niet te vertrouwen waren. Wij vertrokken inderdaad, zeer vroeg in den morgen, na een zeer onrustigen nacht, want nauwelijks waren wij ingeslapen of een geweerschot deed ons allen wakker schrikken. Vlak bij ons stonden eenige schildwachten op post: een daarvan had, naar hij zeide, geschoten op een man, die zich in de struiken wilde verbergen. Een Kozak kwam in galop aanrennen: hij kwam uit naam van den kommandant, om te vernemen wat er gaande was; daarop werden door een patrouille de aangewezen struiken en de gansche omtrek van het kamp zorgvuldig onderzocht; maar het was onmogelijk, den man te ontdekken, dien de schildwacht beweerde gezien te hebben. Al deze beweging maakte dat ik den slaap niet vatten kon; ik werd telkens wakker, en zag dan steeds mijn trouwen Mohammed, die, met het geweer in de hand, de wacht bij ons hield.
Gloudoff, aan onze afspraak indachtig, wilde geen Sarthen in ons gezelschap dulden; hij ontdekte er verscheidenen, die zich achter bij onze kolonne hadden aangesloten, en zond ze onbarmhartig weg. Maar zoodra hij, wel voldaan over zijn heldenstuk, weer in zijn rijtuig had plaats genomen om te gaan slapen, kwamen al de verdreven Sarthen weer zoetjes aan terug, en vervolgden kalmpjes hun weg achter onze karavaan. Zij waren niet de eenigen; langzamerhand zagen wij, als kwamen ze uit den grond, allerlei soort van lieden opdagen, op ezels gezeten, en koeien en schapen voor zich uit drijvende. Die nieuwe reismakkers, die zich geheel uit eigen beweging en zonder vergunning te vragen bij ons aansloten, vormden een langen trein, vertraagden onzen marsch en vervulden de lucht met wolken stof.
De weg was breed en effen. Ter linkerhand zag men lage bergen, waar zich geheele benden struikroovers ophielden, en daarachter een hooge bergketen, hier en daar met sneeuw bedekt. Van tijd tot tijd doet onze nadering arenden opvliegen, die zich met langzame, statige vlucht verwijderen.
De aouls (dorpen), waarlangs wij trekken, zijn ledig; de inwoners hebben de vlucht genomen: gewoon door hunne eigene soldaten uitgeplunderd en mishandeld te worden, meenen zij dat ook de russische troepen alles wegnemen, wat zij machtig kunnen worden. De eenzaamheid, die ons aan alle kanten omgeeft, boezemt ons van tijd tot tijd eenige ongerustheid in: zoo ontdekken wij, bij voorbeeld, plotseling, in de verte een troep ruiters. Is dat eene vijandelijke voorhoede? Zijn het spionnen? Onze lieden, blijkbaar niet op hun gemak, wijzen elkander die vreemde ruiters aan, en trachten ze te tellen.
Eindelijk bereikte onze karavaan de steenen brug, waarvan ik reeds gesproken heb, en die zeven-en-dertig mijlen van Jane-Koergane verwijderd is. Men had mij met zekeren ophef van die brug gesproken, als van een opmerkelijk kunstwerk, door een zeer goede fortificatie verdedigd. Het bleek eene ellendige brug te zijn, met geen andere verdedigingswerken dan een paar lage, gekanteelde aarden muren.
Aan den tegenoverliggenden oever, bespeurden wij, op eenigen afstand, wederom een tiental ruiters, die nu eens naderbij kwamen, en dan weer plotseling verdwenen. Waren zij vreedzame nomaden of dorpelingen, wier aandacht gewekt was door de stofwolken, die onze karavaan deed opgaan? Of behoorden zij tot eene bende bandieten?
In ieder geval was het wenschelijk, op onze hoede te zijn; wij zenden dus een onzer dsjiguiten op verkenning uit, terwijl wij bij de brug halt houden, op dezelfde plek, waar waarschijnlijk voor ons het russische detachement heeft vertoefd, want het gras is in het ronde geheel platgetreden.
Intusschen was onze dsjiguite in een boom geklommen, om van die hoogte te beter de bewegingen der verdachte ruiters te kunnen gadeslaan. Weldra begon hij te roepen, en ons met de hand twee zwarte stippen te wijzen; wij zagen toen twee mannen te paard, slecht gekleed en van een alles behalve gunstig voorkomen, die naar ons toekwamen. Zij gaven zich uit voor eenvoudige boeren uit het naburige dorp; maar er was niet veel scherpzinnigheid toe noodig om te begrijpen dat wij te doen hadden met twee makkers der onbekende ruiters, die wij reeds vroeger bespeurd hadden. Terwijl de een op onze vragen antwoordde, nam de ander ons zorgvuldig op: hij telde de soldaten van ons escorte, en onderzocht met scherpen blik onze wapenen en uitrusting.
Wij ondervroegen hen omtrent het russische detachement, omtrent de troepen van den Emir, omtrent Samarkand; maar wij kregen geen ander antwoord, dan: “De russische troepen zijn over de steenen brug getrokken; verder weten wij niets.”—Wij besloten, gedurende het overige van onze reis, deze lieden bij ons te houden, ten einde zeker te zijn dat zij ons niet konden verraden, en hun metgezellen inlichten omtrent de zwakheid onzer karavaan. De voorzichtigheid gebood ons, hen niet los te laten, voor wij het detachement zouden hebben bereikt, of althans zeker zouden weten, waar het zich bevond, en in hoever wij, in geval van nood, op hulp konden rekenen.
Wij waren inderdaad in een moeilijken toestand. Wat moesten wij doen? Wat zou er van ons worden, indien de russische troepen Samarkand waren omgetrokken om naar Bokhara te marcheeren; of indien zij, bij den aanval op Samarkand, zich aan de andere zijde der stad gelegerd hadden? Hoe zouden wij, in beide gevallen, onze landgenooten kunnen bereiken? En indien, bij geval, de troepen van den Emir niet voorgoed verslagen zijn, loopen wij dan geen gevaar, omsingeld en neergeschoten te worden, nog eer wij een hand kunnen uitsteken tot tegenweer?
Wij hielden een soort van krijgsraad. Ik was bijna de eenige, die voor het voortzetten der reis stemde; ik beweerde dat de drieduizend soldaten van den generaal [396]Kaufmann—denzelfden die Samarkand veroverd heeft—het geheele land met den schrik voor den russischen naam hadden vervuld; dat niemand ons zou durven aanvallen, uit vrees voor eene spoedige en geduchte wraak; dat wij eindelijk, indien wij aangevallen werden, talrijk genoeg waren om weerstand te bieden aan de nomadische ruiters, en wagens en paarden genoeg bij ons hadden om voor de gekwetsten te kunnen zorgen.—Daarentegen scheen ons escorte niet gerust te zijn; een der officieren had hooren zeggen: “Dat gaat niet goed. Wij zullen er allen aan moeten gelooven!”
Een indische fakir.
En terwijl wij zoo, treurig en in groote onzekerheid, beraadslaagden wat ons te doen stond, bedekte zich de hemel met zwarte wolken; donderslagen knalden, en bliksemstralen schoten door de lucht. Eindelijk behield mijn raad de overhand, en wij richtten ons weder naar Samarkand. Mijne reismakkers hadden begrepen, dat de Russen halt hadden gehouden, of naar Samarkand waren doorgetrokken: in het eerste geval zouden wij hen vóór den volgenden morgen moeten inhalen; in het tweede, zouden wij een dsjiguite afzenden, die zou trachten uit te vinden waar onze landgenooten zich ophielden, en hen, zoo noodig, van onzen toestand zou onderrichten.
Voor die gevaarlijke zending, die evenveel moed als behendigheid vereischte, was de aangewezen man de Tartaar Gassane, dien ik reeds genoemd heb als aanvoerder der vijf-en-twintig dsjiguiten, met wien wij van Jane-Koergane vertrokken waren. Gassane was onverschrokken: met een Kirghise, was hij de eenige geweest, die een zending naar den Emir van Bokhara had durven aannemen, toen het gezantschap van den generaal Tchernaïef in de stad gevangen werd gehouden, na het mislukken der expeditie tegen Dsjisak. Die twee moedige mannen leverden den brief in handen van Zijne Hoogheid. Ongelukkig kwam Gassane op een dwazen inval, om tot den Emir eenige woorden te richten, die als onvoegzaam konden worden beschouwd; het gevolg daarvan was, dat terwijl de Kirghise, zijn medegezant, een prachtig kleed ten geschenke kreeg, en daarna vrijelijk naar zijne steppen mocht terugkeeren, onze vriend Gassane, zooals de Emir zeide, naar de raven ging: dat wil zeggen, dat hij in een kuil geworpen werd, om daar te gaan nadenken over de onaangename gevolgen van een onbedacht woord.
Gassane luisterde naar mijn voorstel, en nam het ook aan; toch bemerkte ik dat hij een bedenkelijk gezicht zette. Gloudoff gaf hem een prachtig amerikaansch geweer ten geschenke, en sprak hem moed in met de vertroostende woorden: “Wees niet bang, vriend; gij hebt toch maar één hoofd te verliezen.”
Helaas! wij hadden geen spion en geen boodschapper meer noodig. Twee ruiters, door onze dsjiguiten ingehaald en tot ons geleid, brachten ons eene tegelijk zeer goede en zeer noodlottige tijding: Samarkand was door de Russen bezet. Ons leger was er dienzelfden dag binnen getrokken, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en vooraf de troepen van den Emir verslagen te hebben. Zoo had een oponthoud van eenige uren ons de gelegenheid ontnomen, om eene van de beroemdste steden der wereld in handen van de Europeanen te zien vallen!
Uit voorzorg hielden wij ook deze twee gevangenen, evenals de vorigen, bij ons. Wij gaven hun de verzekering dat hun hoegenaamd geen leed zou geschieden; maar blijkbaar hechtten zij niet veel aan onze vriendelijke verzekeringen, en hielden zij zich overtuigd dat hun weldra het hoofd voor de voeten zou worden gelegd, zooals het oude en eerwaardige gebruik in het land van Bokhara dat medebrengt.—Wij hadden moeite, de waarheid van het bericht aan te nemen: eene zoo aanzienlijke en beroemde stad, zonder slag of stoot genomen door een legertje van hoogstens drieduizend man!—Wij vervolgden onzen weg, verdiept in gesprekken over den oorlog met Bokhara.
Toen wij Samarkand naderden, bevonden wij ons in eene heerlijke streek, overvloedig van water voorzien, uitnemend bebouwd en bezaaid met welvarende dorpen; ter wederzijde van den weg was het eene opeenvolging van prachtige tuinen; wij hadden de rijke, schoone vallei bereikt van de rivier Zerafsjane of Zariavsjane.
In het eerste dorp, dat wij doortrokken, stonden de bewoners voor de deur hunner woning; zij heetten [398]ons hartelijk en vriendelijk welkom. Meenden zij dat inderdaad? Ik weet het niet. Misschien wel, want men weet ook in Centraal-Azië dat het bestuur der ongeloovigen, door vastheid en rechtvaardigheid, verre uitmunt boven de regeering der inlandsche vorsten. Ook valt het niet te betwijfelen, of onder de muzelmansche bevolking bevinden zich vele aanhangers van Rusland.
De tijdingen, die wij in dit dorp vernamen, bevestigden ten volle wat onze ruiters ons hadden medegedeeld. Men vertelde ons de bijzonderheden der groote gebeurtenis. De strijd had kort geduurd, en de overwinning, door een handvol Russen, op het leger van Bokhara behaald, was volledig geweest. De soldaten, die ons vergezelden, hadden op dien dag meer dan vijftig mijlen afgelegd; doch de goede tijding der overwinning en de nadering van het einddoel van den tocht, bezielden hen met nieuwe krachten, en al zingende hervatten zij den marsch. Hoe uitgeput zij ook waren, hieven zij een lied aan, en zongen het ten einde; toen werd een tweede aangeheven, en ook ten einde gebracht; maar bij het derde, bleven zij steken: hunne stem bezweek van uitputting en vermoeienis.
Na de nederlaag.
Na mijne komst te Samarkand heb ik deze brave lieden uit het oog verloren; maar het zou mij niet verwonderen, indien velen hunner de doorgestane vermoeienissen met het leven, of althans met het verlies hunner gezondheid hadden moeten boeten.—Zoolang de marsch duurt, wint men zich op; hoe bezwaarlijker de tocht is, hoe meer inspanning de oorlog vordert, hoe meer het gevaar dreigt, des te meer gewent men daaraan en verhardt er zich tegen; maar op die overspanning volgt noodzakelijk ontspanning; dan herneemt de natuur hare, een oogenblik miskende rechten, en de reactie begint. Het is genoeg bekend, dat in den oorlog niet het kanonvuur de grootste verwoestingen in het leger aanricht, maar uitputting en ziekte.
Het had geregend; de weg was in een modderpoel herschapen; de manschappen waadden door het slijk; de paarden hadden de grootste moeite om voort te komen. Het onweder, dat wij hadden zien opkomen, toen wij aan de steenen brug halt hielden, was hier in volle kracht losgebroken. Telkens moesten wij beken oversteken, waarvan de bruggen door de troepen op hun tocht naar Samarkand waren afgebroken; onze wagens en rijtuigen bleven steken of vielen om: het was een eindeloos tobben.
“Zijn wij nog ver van de Ser-afschan?” vroegen wij ongeduldig, nu eens aan Gassane, die er zich op beroemde dat hij de gansche streek nauwkeurig kende; dan aan een Jood, die in het edele Samarkand geboren was, of aan anderen, van wie wij vermoedden dat zij ons konden inlichten.
“Nog twee mijlen,” zeide de een; “nog drie mijlen,” beweerde de ander; “nog vijf of zes mijlen,” riep ons een derde toe.
Ik was zoo vermoeid, dat ik nauwelijks in den zadel kon blijven zitten: ondanks alle pogingen om wakker te blijven, gevoelde ik dat de slaap mij overmeesterde; niet in staat om mij recht overeind te houden, zakte ik nu eens rechts, dan weder links ter zijde, terwijl de teugels mij telkens ontsnapten. Van tijd tot tijd zette ik mijn paard in galop, en wanneer ik mijn makkers een eind vooruit was, stapte ik van mijn paard, en sliep staande, met mijn hoofd rustende op den zadel. Mijn paard, minder slaperig dan ik, maar daarentegen meer door den honger gekweld, ging naar den rand des wegs, nu rechts dan links, om het weinige gras op te zoeken, terwijl ik, altijd tegen den zadel geleund, slaapdronken en onbewust, al zijne bewegingen mede maakte.
Hoe gelukkig waren wij, toen wij, eindelijk de tuinen achter ons latende, aan een tak van de Ser-afschan kwamen en, na dien doorwaad te hebben, halt hielden om te slapen! Wij plaatsten onze wagens in een kring, wij zetten schildwachten uit, en vielen daarop allen, met inbegrip van de schildwachten, in een diepen slaap. Men had ons gemakkelijk tot den laatsten man kunnen vermoorden.
Toen wij den volgenden morgen ontwaakten bevonden wij ons aan den voet van den heuvel Tsjopane, waarachter, naar men ons zeide, Samarkand ligt. Op den top des heuvels zagen wij schildwachten: ter rechterzijde zagen wij hooge ruïnen, die van verre op de bogen eener verwoeste brug geleken, en ons toeschenen zeer oud te zijn. De heuvel was vol gaanden en komenden, allen ongewapend.—Wij waren in vijandelijk land, en moesten voorzichtig zijn; wij trokken dus langzaam voort, en hielden ons dicht bij elkander, om voor alle verrassingen gewaarborgd te zijn. De vlakte was hier en daar zeer moerassig; meer dan eens bleven onze paarden en wagens in den modder steken, en evenals den vorigen dag, moesten wij geduld oefenen. De Ser-afschan verdeelt zich hier in zes of zeven armen; maar, in dit vroege morgenuur, waren die riviertjes niet diep, zoodat wij ze konden doorwaden. Later op den dag wordt dat anders: het smelten der sneeuw op de naburige bergen doet dan de wateren zwellen.
Toen wij den laatsten arm van de Ser-afschan waren overgestoken, zagen wij twee ruiters van den berg af en naar ons toekomen: de een was een grijsaard, de ander een jonkman. Zij heetten ons hartelijk welkom, en verhaalden ons, dat het russische leger inderdaad Samarkand had bezet; dat de opperbevelhebber zijn intrek had genomen in de citadel, en het gros der troepen achter de stad was gelegerd. Zij voegden daarbij, dat het gevecht, hetwelk Samarkand in onze handen had doen vallen, den vorigen dag juist was geleverd op dezelfde plek, waar wij ons nu bevonden.
Inderdaad zagen wij, op eenigen afstand, enkele doode paarden, waarop wij tot dusver geen acht hadden geslagen. Verder op vonden wij eenige lijken van Bokhareezen, die in den slag gesneuveld waren; zij waren allen bijna naakt: ongetwijfeld geplunderd en uitgeschud door hunne eigene landgenooten. Sommigen waren in den rug gewond: dat waren vluchtelingen, plotseling door een kogel achterhaald; een ander was het hoofd verbrijzeld door een granaat. Er lagen niet veelmeer dan tien dooden op dit slagveld; [399]ik vermoed echter dat vele gevallenen reeds den vorigen dag waren begraven.
Boven op den heuvel van Tsjopane zag ik een soort van aarden wallen, waarop, naar ik vermoedde, de vijandelijke batterijen hadden gestaan. Ik wilde ze wat meer van nabij bezien. Op den top gekomen, bleef ik eensklaps staan, zoozeer trof mij het panorama, dat zich voor mijne blikken ontrolde.
Daar lag Samarkand voor mij, in een krans van tuinen en gaarden. Boven hare lusthoven en huizen verhieven zich oude, statige moskeeën. Ik, de vreemdeling uit het noorden, zou de poorten betreden van de eenmaal zoo beroemde stad, de hoofdstad van Timoer den Kreupele!
Zoo was het onzen reiziger, ondanks al zijne moeite, niet gelukt, tegenwoordig te zijn bij den intocht der Russen in Samarkand. Zekerlijk zullen wij onzen lezers geen ondienst doen, indien wij hier het verhaal dezer groote gebeurtenis laten volgen, zooals dit voorkomt in een der laatste werken van den heer Arminius Vambéry, de Geschiedenis van Transoxanië.
Arminius Vambéry, tegenwoordig vice-president van de Aardrijkskundige Maatschappij te Pesth, is niet alleen een der beroemdste reizigers, maar ook een van de uitnemendste taalgeleerden van onzen tijd. Ook voor de lezers der Aarde is hij geen onbekende.
Hetgeen wij hier laten volgen, is bijna letterlijk vertaald uit het werk van den onverschrokken onderzoeker van Centraal-Azië, getiteld: Geschichte Bochara’s oder Transoxaniens, von den frühesten Zeiten bis auf die Gegenwart.
Den 13den Mei 1868 ontving het russische leger bevel, naar Samarkand op te rukken, en stelde het zich aanstonds in beweging. De kolonel Petruschewsky, die de voorhoede kommandeerde, stond op den rechteroever van een der armen van de Ser-afschan, toen zich Nedchm-eddin bij hem aanmeldde, om, uit naam van den Emir van Bokhara, over den vrede te onderhandelen, en zoodoende het voortrukken der russische troepen te stuiten....
De generaal Kaufmann, de bedoelingen des vijands wantrouwende, zette echter zijne beweging voort. Hij had onder zijne bevelen een-en-twintig en eene halve kompagnie infanterie, en vierhonderd-vijftig Kozakken: te zamen ongeveer achtduizend man, met zestien kanonnen.
Een groot deel van het leger van den Emir, dat veertig-duizend man sterk was, hield de steile oevers aan de overzijde van de Zerafsjane bezet. De Russen lieten zich door deze overmacht niet afschrikken; hun rechtervleugel, onder aanvoering van den generaal-Majoor Golowatscheff, daalde zonder aarzelen in de rivier af; en gedurende een groot kwartier zochten de soldaten, wien het water tot aan de borst kwam, eene waadbare plek, terwijl de vijandelijke artillerie een hevig vuur op hen richtte. Het muzelmansche leger, vijf of zes maal sterker dan de soldaten van den majoor Golowatscheff, poogde hun den overtocht over de rivier te betwisten; maar zoodra de Russen den vasten wal hadden bereikt, verlieten de Muzelmannen in allerijl de voordeelige stellingen, die zij op de hoogten hadden ingenomen, in hun overhaaste vlucht zelfs de kanonnen achterlatende.
Deze zoo spoedig en zoo gelukkig afgeloopen ontmoeting had plaats op korten afstand van Samarkand. Toen de inwoners dier stad hunne geloofsgenooten in allerijl zagen vluchten, sloten zij haastig de poorten, want zij vreesden hunne eigene soldaten meer dan het leger der christenen.
Zij zonden daarop eene deputatie naar den overwinnaar, bestaande uit de voornaamste burgers der stad, waaronder eenige mollahs of priesters, aksacalen of regeeringsleden, en anderen: en daags na den slag, trok eene afdeeling van het russische leger, met den generaal Kaufmann aan de spits, zonder slag of stoot Samarkand binnen. Onder den schitterenden staf die den generaal volgde, merkte men ook den prins Iskender-Khan op, zoon van den afghaanschen Sultan van Herat. Deze prins had, naar men zeide, uit ijver voor de zaak van den Islam, zijne diensten aan den Emir aangeboden; maar daar de Emir had verzuimd de beloofde soldij te betalen, had Iskender een gebed opgezegd voor het heil zijner ziel, en daarop dienst genomen bij de christenen!
Zoo viel, op den 14 Mei 1868, de weleer zoo roemrijke hoofdstad van Timoer, de geboorteplaats en de laatste rustplaats van zoovele beroemde heiligen van den Islam, sinds overoude tijden de stralende fakkel der muzelmansche geleerdheid! In een oogwenk was zij christelijk geworden, en uit de handen van de Oesbeken-dynastie der Mangiten overgegaan in die van het huis Romanoff. Een Alexander (de groote Macedoniër) was haar eerste veroveraar; wederom onder een Alexander kwam daar een beslissende omkeer in haar lot. Voor meer dan tweeduizend jaren schatplichtig aan een kleinen staat in het zuiden van Europa, is zij nu onderworpen aan den schepter van den machtigen keizer van het Noorden.
De Grieken, de Arabieren, de Mongolen, de Turken, de Oesbeken.... wat al oorlogen, wat al zegepralen, wat al dynastiën, wat heerlijkheid, welke herinneringen! En welke andere stad van Azië heeft een verleden achter zich, zoo schitterend als dat van Samarkand? Terwijl de landen van het uiterste Oosten ons sedert de vorige eeuw meer of minder goed bekend zijn, en Kathay en Zipangou bijna al het geheimzinnige, dat hen eertijds omgaf, verloren hebben, had tot op onze dagen nog niemand den sluier van Samarkand opgelicht. Dat is, tot verbazing van Europa, nu geschied.
Een nieuw tijdperk is voor Midden-Azië aangebroken. Landen en steden, die tot dusver voor den Westerling volstrekt ontoegankelijk waren, zijn thans voor hem geopend. Daar waar een Europeaan, zelfs onder de zorgvuldigste vermomming, geen stap kon doen, zonder zijn leven op het spel te zetten, beweegt hij zich nu vrijelijk, naar het hem goeddunkt, want een [400]christenleger houdt het land bezet. Te Tadsjkend, te Khodsjend, te Samarkand, vindt men sociëteiten, koffiehuizen en kerken. Tadsjkend heeft een eigen russisch dagblad, de Turkestanskia Wjedomostie (het Nieuws van Turkestan); en aan het weemoedig geroep van den moeëzzin paart zich het klokgelui der grieksche kerken, onverdragelijker voor de ooren van den waren geloovige dan de donder van het geschut. In de straten van datzelfde Bokhara, waar de schrijver dezer regelen, voor eenige jaren, slechts muzelmansche lofliederen hoorde, wandelen nu russische popen, kooplieden en soldaten, met al de fiere gerustheid van den overwinnaar. Een lazaret en magazijnen van levensmiddelen hebben de plaats ingenomen van dat weleer zoo prachtige paleis van Tamerlan, waar alle vorsten van Azië hem hunne hulde kwamen betuigen, waar zelfs de trotsche monarch van Spanje, door zijn gezant, om de vriendschap liet verzoeken van den grooten veroveraar; dat paleis, waar de Toeraniërs met eerbiedige geestdrift zich kwamen nederbuigen om met hunne voorhoofden den “Groenen Steen” aan te raken, het heilige voetstuk van den troon van Timoer!
Deze zegepraal der russische wapenen in Centraal-Azië heeft, naar ik meen, aan den Islam een zoo zwaren slag toegebracht, als hem, in zijn duizendjarige worsteling met het Kruis, wellicht nog nimmer getroffen heeft. In onzen tijd doet zich de machtige invloed der westersche beschaving in geheel het mohammedaansche Azië, van Konstantinopel tot den Indus, gevoelen: Mekka en Medina zelfs konden zich daaraan niet geheel onttrekken. Alleen Centraal-Azië was daarvan bevrijd gebleven, het heiligdom van het islamismus; daar had het ware geloof niet geleden door de goddelooze “nieuwigheden”; en in de schatting der echte Muzelmannen was niet Mekka, maar Bokhara de geestelijke hoofdstad van het islamisme. De asceet, de leden der godsdienstige orden, de godgeleerden, zij hielden allen hunne blikken op deze heilige stad gevestigd, en in hare scholen en moskeeën kwamen de ijverigste Muzelmannen van Turkije, Egypte, Fez en Marokko, nieuw voedsel zoeken voor hun geloof en hunne geestdrift. Het feit, dat deze zoo bij uitnemendheid heilige grond thans door de kafirs, de ongeloovigen, als heeren en meesters betreden wordt, heeft, in geheel de mohammedaansche wereld, de gemoederen ten diepste geschokt. De val van de “voornaamste zuil des geloofs”—zooals Bokhara genoemd werd—heeft een stofwolk doen opgaan, die voor langen tijd den hemel van den Islam verduisteren zal.
Met de inneming van Samarkand was evenwel de oorlog nog niet ten einde. Na de nederlaag van zijn leger, vlood de Emir in aller ijl naar Kermine. Zijn zoon, de vermoedelijke troonopvolger, Abd-Melik-Mirza, had zich reeds gedurende den slag uit de voeten gemaakt, en was in vliegenden ren naar Bokhara geijld; de schrik en ontzetting waren zoo groot en algemeen, dat de vreedzame inwoners van het district Mijankal hunne dorpen en gehuchten verlieten en naar de zijde van Andsjoï en Meimene de wijk namen.
Een Kirghise
De Russen van hun kant haastten zich, de op een heuvel gelegen citadel van Samarkand in weerbaren toestand te brengen; terwijl een deel van het leger den Emir achtervolgde, en eene andere afdeeling de steden op den weg van Samarkand naar Bokkara onderwierp.
Het korps van den generaal-majoor Golowatscheff, bestaande uit veertig kompagnieën infanterie, drie sotnias Kozakken, met acht kanonnen, verscheen eerst voor de versterkte stad Ketto-Koergane. Deze stad, waarvan de naam groote vesting beteekent, ligt aan den oever van de Ser-afschan; tijdens mijne reis had men mij van die stad als van eene onneembare vesting gesproken; en inderdaad waren de buitenwerken niet te verachten. Dat belette evenwel niet, dat de sterke bezetting de poorten voor het russische leger opende, zonder ook maar eene poging tot tegenstand te hebben beproefd.
Bij het vernemen dezer tijding scheen de Emir zijne laatste krachten te willen verzamelen; hij vestigde zijn hoofdkwartier te Mir, halverwege tusschen Kette-Koergane en Kermine, en liet door zijne ruiterij de russische voorposten tot onder de muren van Kette-Koergane verontrusten. Getergd door die speldeprikken, besloot de generaal Kaufmann eindelijk rechtstreeks naar Bokhara te marcheeren, en het oesbeeksche leger met éénen slag te vernietigen. Het schijnt dat de Emir en zijne raadslieden zich nog altijd illusiën maakten omtrent hunne wezenlijke macht, en nog altijd meenden, den ouden hoogen toon te kunnen voeren; tenzij de opgewonden geestdrift der fanatieke bevolking hen zelven noodzaakte te doen, wat zij liever [401]hadden nagelaten. Hoe dit zij: zij waagden nog eens den strijd in het open veld.
De beide legers ontmoetten elkander te Serpoel, op hetzelfde slagveld, waar driehonderd-negen-en-zeventig jaren vroeger het lot van twee inlandsche dynastiën was beslist geworden. Ditmaal moest, zooals zich licht begrijpen laat, het huis der Mangiten onderdoen voor het huis van Romanoff; reeds dadelijk bij den aanvang van den slag, bestormden de Russen, met hunne gewone onverschrokkenheid, de hoogten ter wederzijde van den weg van Samarkand naar Bokhara, waarop het leger der Oesbeken zijne stellingen had ingenomen. De soldaten van den Emir hielden niet lang stand; hun terugtocht ging weldra over in eene wilde vlucht; eenige uren later was de weg van Kermine met hunne weggeworpen wapenen bezaaid.
Inmiddels had het kleine garnizoen, te Samarkand achtergelaten, een geduchten aanval te doorstaan gehad. Terwijl de generaal Kaufmann bezig was met het achtervolgen der troepen van den Emir, vielen de inwoners van Samarkand, die het europeesche leger zoo welwillend ontvangen hadden, met de Oesbeken van Khehri-Sebz, ten getale van omstreeks vijf-en-twintigduizend man, onverhoeds de citadel aan.
Het garnizoen van Samarkand werd gekommandeerd door den baron von Stempel; het was slechts zeshonderd vijf-en-tachtig man sterk, de zieken daaronder begrepen. Wie maar een voet verzetten kon, verliet het ziekbed; en deze handvol dapperen zwoer liever te zullen sterven dan zich over te geven.
Het beleg duurde zes volle dagen, van den 12den tot den 18den Juni; de Russen verloren negen-en-veertig dooden en honderd-twee-en-zeventig gewonden. De belegeraars staken eene poort in brand, en maakten een bres: maar toch was het hun niet mogelijk, de citadel binnen te dringen. Dag en nacht bestormden zij, in dicht opeengedrongen massa’s, de muren der vesting, onder woeste kreten telkens en telkens den aanval hernieuwende; de Russen spoedden zich van het eene bedreigde punt naar het andere, hielden overal den vijand tegen en wierpen hem telkens met groot verlies terug. Toch was de heldhaftige bezetting uitgeput, toen de generaal Kaufmann, onderricht van hetgeen er voorviel, met geforceerde marchen naderde om de citadel te ontzetten.
Zoo liep den ongelukkigen Mozaffar-ed-Din—zoo heette de Emir—alles tegen. Wat zou hij doen? Naar Bokhara terugkeeren? Daar viel niet aan te denken; zijn zoon, die zich nooit zeer gehoorzaam en onderdanig getoond had, zou hem de poort voor den neus gesloten hebben. Hij had zich aan het hoofd gesteld van de partij der ontevredenen en fanatieken, en maakte zich gereed om, des noods met geweld zijn vader den troon te betwisten. Naar Samarkand gaan? Dat was onmogelijk; het zegevierende russische leger sneed hem dien weg af; en vijf-en-twintigduizend zijner onderdanen waren daar met schande teruggedreven door een garnizoen van eenige honderde soldaten!
Er bleef hem slechts ééne keus over, en hij schikte zich daarin: hij trad in onderhandeling met de Russen, betaalde hun eene oorlogsschatting van honderd-vijf-en-twintigduizend tilla, ruim een millioen gulden, stond den russischen handel alle verlangde voorrechten toe, en verklaarde zich verantwoordelijk voor de veiligheid der onderdanen van den tsaar in zijn land. Feitelijk werd hij een vazal van Rusland.
Transoxanië, zegt de beroemde hongaarsche reiziger op eene andere plaats: Transoxanië of het khanaat van Bokhara, is, over het geheel genomen, een laag land, dat ten oosten tegen de laatste hellingen van het gebergte Thian-Sjan leunt. Met uitzondering van eenige hooge vlakten en eenige harde, kleiachtige streken, takir, dat wil zeggen droge en onvruchtbare aarde, genoemd, bestaat de bodem hoofdzakelijk uit zwart of geel zand; bouwland, in den eigenlijken zin van het woord, vindt men alleen op de hellingen der bergen, en langs de rivieren en bevloeiingskanalen, die van de rivieren uitgaan. Overal elders levert de natuur, evenals in geheel Centraal-Azië, waar zij aan zichzelf wordt overgelaten, niets of bijna niets op; en tien jaren van oorlog zijn voldoende om de vruchtbare vlakten te ontvolken en in een zandwoestijn te herscheppen.
Op vele plaatsen schiet ook de volhardende vlijt en onvermoeide inspanning des menschen te kort, om aan de dunne zandlaag een eenigszins dragelijken oogst te ontwoekeren. Zelfs midden door de bebouwde streken, en tot in de onmiddellijke nabijheid van Bokhara en Samarkand, loopen breede strooken van volstrekt onvruchtbaar en onbebouwbaar zand; en tusschen de beide genoemde steden voert de weg door eene steppe van eenige mijlen lengte, de woestijn van Melik geheeten, in wier laagste gedeelte nog voor driehonderd jaar een zoutmeer werd aangetroffen.
Toch is, dank zij de bevloeiingen, de vruchtbaarheid van Bokhara en van de twee andere khanaten, bijna tot een spreekwoord geworden; de aarde brengt er rijkelijk vruchten voort, en wat zij voortbrengt is van uitmuntende hoedanigheid. Het graan van Bokhara, hare vruchten, haar zijde, haar katoen, haar geneeskrachtige kruiden en planten, behoeven de vergelijking met geene andere te schromen. Het vee is wijd en zijd beroemd; de paarden zijn door geheel Azië met lof bekend; de kameelen van Bokhara vinden nergens huns gelijken; de schapen munten uit door den zeer fijnen smaak van hun vleesch.
De minerale rijkdommen, nog zeer weinig bekend en erg verwaarloosd, zijn zeer belangrijk, vooral in de bergachtige streek ten westen en ten zuiden van Samarkand. Reeds de geschiedschrijver Belchi spreekt van ijzer, ammoniak, kwikzilver, koper, lood, goud, naftha, vitriool en van een zekeren steen, dien men aansteekt en verbrandt, dat wil zeggen steenkool, waarvan de Russen ook eenige lagen ontdekt hebben.
De van nature zoo dorre bodem van Bokhara dankt zijne vruchtbaarheid in de eerste plaats aan de weldadige rivier, bij de ouden onder den naam van de Sogd bekend, sedert Kohik genoemd, en die tegenwoordig met volle recht den naam draagt van Ser-afschan (uitdeelster der rijkdommen). Ten noordoosten van Samarkand verdeelt de voornaamste tak van de [402]Ser-afschan zich in eene menigte armen, die naar de steppen vloeien. De aanzienlijkste dezer armen loopt ten noordwesten der stad, voorbij Pendsj-Shembeh en Sjatirdsja, en stort zich in het meer Karakoel. Een andere tak vloeit ten zuidwesten van Samarkand, en neemt langs Kette-Koergane en Bokhara, zijne richting naar de woestijn.
Als men nagaat, welk een groot aantal zijkanalen hun water aan de voornaamste takken van de Ser-afschan ontleenen, dan staat men verbaasd, hoe eene rivier van zoo weinig uitgestrektheid in de behoeften van al deze kanalen kan voorzien: de massa water, die zij afvoert, moet zeer aanzienlijk zijn. Behalve de Ser-afschan, heeft men nog de beek van Khehri-Sebz, die geschikt is voor bevloeiing; hare wateren komen somwijlen tot aan Karsji, en met behoorlijke zorg geleid en verdeeld, konden zij het gansche land van dienst zijn.
Men heeft opgemerkt dat eene voortdurende bevloeiing gedurende eene reeks van jaren, op den bodem eene laag van alluviaal-aarde van genoegzame dikte doet ontstaan. Vooral het water van den Oxus heeft deze vruchtbaarmakende eigenschap; maar ongelukkig genoeg trekt het land bijna geen voordeel van dezen stroom: van Termez tot Tsjehardsjoe is de rechter oever van den Oxus bijkans onbewoond; en het zou ook zeerveel bezwaar in hebben, hier volksplantingen aan te leggen, omdat de oevers zeer hoog zijn, zoodat de besproeiing zeer moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk is.
Het klimaat van Transoxanië is niet ruw en over het algemeen niet nadeelig voor den landbouw. In de bergachtige streken tamelijk koud, is de temperatuur in de hoogere vlakten aan den voet der bergen gematigd; maar in de lage streken, nabij de steppen, bij voorbeeld te Bokhara, te Karsji, te Karakoel, is het klimaat zeer afwisselend, nu eens ondragelijk heet, dan vinnig koud. Ongezond is het echter alleen te Bokhara; de ziekten, die in Transoxanië heerschen, moeten meer geweten worden aan de ongezonde levenswijze der inwoners en aan hunne verkeerde manier van zich te kleeden, dan aan de schadelijke invloeden van de temperatuur.
Het gezegde omtrent de vruchtbaarheid en het klimaat van Bokhara is evenzeer van toepassing op de landen, die ten oosten en ten westen aan dat khanaat grenzen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de wonden, door den oorlog geslagen, hier in betrekkelijk korten tijd weder geheeld worden, mits slechts de oorlog niet te lang aanhoude. Reeds Belchi verzekert ons, dat een geslagen leger zich nergens zoo spoedig van zijne nederlaag herstelt, als in Transoxanië. Diezelfde schrijver schat het aantal steden in die landstreek op driehonderd-duizend: blijkbaar eene schromelijke overdrijving. Toch was Transoxanië en met name de stad Bokhara, vroeger veel meer bevolkt dan tegenwoordig. Onder de Samaniden waren de omstreken dezer stad zeer dicht bevolkt; ten noordoosten, ten zuidwesten strekten zich, buiten de eigenlijke stad, groote voorsteden uit; en de driehonderd-zestig moskeeën, waarvan de inwoner van Bokhara nog met trots spreekt, bestonden toen werkelijk. Tegenwoordig telt Bokhara hoogstens vijf-en-dertig duizend zielen.
Dat zelfde geldt voor het gansche land. Transoxanië kan eene vijf- à zesmaal sterkere bevolking onderhouden, dan het tegenwoordig bezit. De ontzaglijke legerscharen, die, sedert de stichting van het khalifaat, voortdurend krijgs- en veroveringstochten ondernamen naar westelijk Azië en tot aan de oevers van den Nijl, waren voor het grootste deel saamgesteld uit zonen der steppen, maar daarnevens ook uit de bewoners der oevers van den Oxus en den Jaxartes.
De meerderheid der inwoners van het oude Transoxanië bestond uit Iraniërs, en het perzisch was de nationale taal te Bokhara, te Fergana, te Khahrezm. Dit bleef zoo onder de heerschappij der Arabieren, der Samaniden, der Seldsjoeken en der vorsten van Khahrezm, ja zelfs nog langen tijd na de invallen der Mongolen; toen maakte het perzisch allengs plaats voor het turksch, dat tegenwoordig de heerschende taal is.
Evenals de taal, heeft ook het karakter der Transoxaniërs eene groote verandering ondergaan. De oude arabische schrijvers kunnen geen woorden genoeg vinden om den adel des gemoeds, de oprechtheid, de rechtvaardigheid en gastvrijheid van dit volk te roemen. Tegenwoordig is van al deze deugden geen spoor meer over: met uitzondering van de gastvrijheid, die wel niet in de steden, maar dan toch op het platteland nog altijd beoefend wordt. Eeuwen lang is Transoxanië ten prooi geweest aan de telkens hernieuwde invallen der Toeraniërs, en daarbij is het land maatschappelijk en zedelijk te gronde gericht. De veroveraars hebben niet alleen de steden verwoest en de oogsten vernield, maar zij hebben ook in het hart der menschen alle hooge en edele gevoelens en aandoeningen weggewischt.
Samarkand, ongetwijfeld het Maracanda der Grieken, de hoofdstad van het oude Sogdiana, is reeds sedert overoude tijden de mededingster van Bokhara. Vóór de regeering der Samaniden was zij de koningin der steden in het stroomgebied van den Oxus; zij begon van haar hoogen rang te dalen, toen Ismaël zijne residentie naar Bokhara verlegde. Onder de kharezmitische vorsten hernam zij, naar men zegt, haar vroeger overwicht; en later, onder de regeering van Timoer den Kreupele, bereikte Samarkand het toppunt van haar bloei en heerlijkheid. Maar na den val der dynastie van Timoer, begon ook voor haar een tijdperk van achteruitgang en verval. Bokhara werd nu allengs de officieele residentie; Samarkand moest zich vergenoegen met de nederiger rol van zomerverblijf der vorsten, die door de schoonheid der waterrijke streek en de frischheid van het klimaat werden aangetrokken.
Samarkand is minstens tweemaal verwoest geworden; eerst door de Mongolen, en later door de wilde horden der Oesbeken. Van hare vroegere heerlijkheid is dan ook geen spoor meer over. De stad telt tegenwoordig eene bevolking van dertig duizend inwoners; zij bezit tachtig moskeeën, drie-en-twintig scholen of collegiën en zeven-en-twintig karavanseraïs.