Title: Reisherinneringen van een bestuursambtenaar in Zuid-Celebes
Author: L. M. van Klaveren
Release date: February 27, 2007 [eBook #20706]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Laan te Boeloekoemba
Tot de minst bezochte gebieden van het zuid-westelijk schiereiland van Celebes behoort ongetwijfeld de zuid-oostelijke hoek daarvan, waar men op de kaart het oude regentschap Bira vindt. In een uithoek van het schiereiland gelegen, ver van de groote verkeerswegen verwijderd, slechts te bereiken door een vrij ontoegankelijk terrein, wordt deze om verschillende redenen toch zoo merkwaardige streek uiterst zelden door europeanen bezocht. Het bezoeken van dit tot de Assistent-Residentie Bonthain ressorteerende regentschap, was het doel van onze reis.
Aangezien deze tournee niet alleen uit een dienstoogpunt werd ondernomen, doch het ook de bedoeling was onderweg de genoegens van de jacht na te streven, hadden zich een paar vrienden aangesloten om den tocht mede te maken.
Het uitgangspunt, waar het gezelschap samenkwam, was Boeloekoemba, een plaatsje beoosten Bonthain aan de zuidkust, standplaats van een Controleur. Vroeger, in den tijd dat de koffiecultuur nog op Zuid Celebes bloeide, was dit oude uit de Compagniestijd dateerende plaatsje met zijne mooie tamarindelanen, van meer beteekenis dan tegenwoordig.
Den dag voor het vertrek werden de toebereidselen voor de reis gemaakt. Deze bestonden voornamelijk in het bijeenbrengen van blikjes en dranken en andere benoodigdheden als bivaktent, veldkeuken, lamp, veldstoeltjes, opvouwbaar tafeltje, veldbedden enz. De barang zou reeds in den nacht onder hoede van de bedienden per prauw vooruitgezonden worden naar onze eerste pleisterplaats, welke ook aan zee gelegen zou zijn. De jachtutensiliën, waarbij niet te vergeten de veldflesschen, zouden alleen door ons worden medegenomen.
Op het bepaalde uur was het gezelschap voor vertrek gereed. De eerste palen konden per bendy worden afgelegd doch toen kwamen we aan eene rivier, waar de weg ophield en we onze voertuigen moesten terugsturen. Na door een pentjara te zijn overgezet begon onze eigenlijke rimboetocht. Dit eerste gedeelte ging aanvankelijk door uitgestrekte klappertuinen, weldra werd de bodem echter moerassig en na eenigen tijd maakten de klapperboomen geheel plaats voor eene moerasvegetatie.
De wandeling werd nu geen pretje. In den aanvang poogden we nog om alle plassen heen te loopen, wat we weldra echter moesten opgeven, aangezien [258]vele plassen geen boorden hadden en we ten slotte dan ook door modder, kroos en bloedzuigers heenflodderden, onze nieuwe putties ten spijt. Moerasvogels, die na onbeweeglijk staren in schrikachtige bewegingen hun prooi wegpikten uit bekrooste plassen of drabbige kreekjes, vlogen krijschende op bij onze nadering. De meeste dezer dieren zijn wegens hun taai vleesch en vischachtigen smaak geen schot kruit waard, waarom wij hun dan ook ongemoeid lieten. Nieuwsgierige krabben en krabbetjes, berucht wegens het ondergraven van de wegen doch uiterst nuttig door alles te verorberen, wat er zooal ligt te verrotten en te ontbinden in een moeras, renden bij honderden als echte “schuinsmarcheerders” verschrikt naar hunne holen om vanuit hun schuilhoek de wonderlijke wezens na te staren en om straks hun werk voort te zetten, het werk van vernieling en dat van den publieken gezondheidsdienst. Het gelukte ons hier een paar wilde eenden te verschalken. Langzamerhand werden de moerassen zoo onbegaanbaar dat we onzen weg langs het strand moesten zoeken, waar bij laag water een smalle, gewoonlijk zandige kuststrook de met bako-bako en nipa begroeide moerassen van de zee scheidde. Menige ondiepe kreek moest echter ook hier doorwaad worden doch ons schoeisel droogde spoedig genoeg op in het verschroeiende zand, waar de heete zonnestralen ongebroken en bijna loodrecht op brandden. De zon begon namelijk langzamerhand in het zenith te staan en het duurde dan ook niet lang meer of donkerbruine natte plekken begonnen zich op onze kakipakken te vertoonen zoodat de veldflesschen duchtig werden aangesproken. De geweren begonnen zwaar te worden op den langen duur, maar we zouden ze nog noodig hebben. Dicht bij een mangroveboschje zaten op het strand een heele zwerm snippen, om begrijpelijke redenen in jagerskringen krombekken genoemd. Zijn die dieren palen van onze woonplaats nog heel schuw, omdat er maar al te vaak een schot valt, dat hen geldt, hier konden we ze, gedekt door wat ruigte, tot op een 25 meter besluipen en een salvo van drie schoten bezorgde ons een vijftiental smakelijke boutjes, smakelijker dan “Tieleman en Dros, c. s.”.
Na de Denoangrivier overgestoken ie zijn in een zoogenaamde lepa-lepa, een uiterst labiel vaartuigje van een uitgeholden boomstam vervaardigd, bevonden we ons in het gebied van het regentschap Bira. Hier stond de Regent ons op te wachten. Een merkwaardige verschijning, groot en flink van postuur, het type van een Boeginees. De stevige beenen uit het korte, witte broekje; een flanellen jasje met gouden knoopen; een topie van fijn Bonisch vlechtwerk met gouden rand; de sarong ineengeslagen, achteloos over den schouder geworpen bij wijze van sjerp. Uitgezonderd het goud en den lansdrager, die hem als alle hoofden vergezelde, onderscheidde niets het hoofd van den eenvoudigen kampongbewoner. ’t Goud aan de kleeding, van de scheede van kris of lanspunt of van de sirihdoos, daaraan herkent men den anakkaraeng. Booze tongen beweren, dat vroeger vele adellijken in dit land echte roofridders waren. Hij kon het geweest zijn; een stoere verschijning, voorwaar! De “idylle” werd alleen verstoord door een tandeloozen mond, volgens hemzelf een souvenir van kwade vrienden, die trachtten hem door vergif naar betere oorden te helpen. Hier vonden we ook onze paarden, die den vorigen dag herwaarts waren gezonden. Na de vermoeiende wandeling waren we er niet rouwig om den tocht na een korte rust verder te paard te kunnen voortzetten. Het terrein werd hier hooger en beter begaanbaar. Het moerasgebied hadden we verlaten en we reden nu weer door uitgestrekte klapperbosschen, waar de hitte ons vrij wat minder plaagde dan op onze wandeling langs het strand en waar we niet meer de weeë geuren inademden, die uit het moeras opstegen. De zeewind droogde de natte plekken in onze kleeren van lieverlede op en opgewekt vervolgden we onzen rit door de uiterst dun bevolkte streek. Een eenzaam Boegineesch huisje op palen gebouwd, hier en daar aan den zoom van de klappertuinen, bewees ons, dat deze eigenaars of althans bewakers hadden. Het was reeds laat in den middag, toen we Tanah-beroe, het einddoel van onzen tocht voor dien dag bereikten. Er was hier een kleine pasanggrahan, op Celebes baroega genaamd. Een primitief verblijf, zoo’n baroega. Een eenvoudig houten huisje op palen, met alang-alang dak, tusschenschotten van goed manshoogte; een paar baleh-baleh’s als slaapgelegenheid en voorts het voorgalerijtje gestoffeerd met een ruw houten tafel en een paar wrakke stoelen.
Onze boys, die met de prauw waren gekomen, hadden een en ander reeds geschikt en waren bezig den maaltijd gereed te maken. De snippen en eenden, die we geschoten hadden en met een koerier vooruitgezonden waren, lagen reeds geplukt en schoongemaakt in het keukentje. Het eerst van alles lieten we jonge klappers aanrukken om onzen dorst te lesschen; een ieder, die de Indische zon op zijn bol heeft voelen schijnen, weet welk een godendrank klapperwater is in zulke omstandigheden als de onze. Toen gingen we eens in onze slaapgelegenheid kijken, waar de jongens reeds de veldbedden hadden opgeslagen en de reiskoffertjes op de baleh-baleh klaar gezet. We konden ons dus gaan lekker maken, d.w.z. een bad gaan nemen en verkleeden. De bijgebouwen waren zóó klein, zóó primitief en vaak ook nog zoo aangetast door de witte mieren, dat behendigheid vereischt werd van dengene, die het durfde onderstaan ze binnen te treden. Maar we hèbben gebaad, met een halven klapperdop als timba, neerhurkend naast een tampajan. En wat heerlijk voelden we ons, weer in schoone droge kleeren. In afwachting van het gereed zijn van den maaltijd dronken we, op onze gemakkelijke veldstoeltjes gezeten, een paitje, dat ons nu bijzonder smaakte. Dat we ons aan den disch niet onbetuigd lieten, laat zich wel denken; de vermoeiende tocht had ons een formidabelen honger bezorgd. De snippen smaakten verrukkelijk bij de rijst, al beten we wel eens op een hagelkorrel, die in het vleesch was blijven zitten. Vóór het donker worden maakten we nog eens een wandelingetje door de kampong, die er voor een Boegineesch dorp tamelijk zindelijk en welvarend uitzag. De kampong ligt eigenlijk midden in de klappertuinen, voor welke cultuur de bodem hier zoo bij uitstek geschikt is en die naast de visscherij dan ook de voornaamste bron van bestaan is voor de bevolking. De kruinen der klapperboomen hangen soms zoo angstwekkend over de daken der [259]huizen heen, dat men zich erover verwonderen moet, dat de menschen niet bang zijn losgeraakte klappers als bommen door hun plafond te zien vallen. De invallende duisternis begon het onder de palmen unheimisch te maken en we zochten onze baroega weer op, welke aan den zoom van het klapperbosch dicht bij het strand lag. De paarden stonden buiten aan boomen gebonden rusteloos hun avondmaal, uit maisblâren bestaande, te vermalen en zochten, door met hun hoeven op den grond te stampen, zich de muskieten, wier dag- of liever nachttaak weder aangevangen was, uit de kootholte te houden. In het voorgalerijtje, waar het veldlampje reeds op tafel stond te branden, wachtten de Regent met een paar hoofden ons om rapport uit te brengen en besprekingen te houden, alsmede om de orders te vernemen voor den volgenden dag. We hadden besloten een geen al te groot traject af te leggen, doch den volgenden nacht door te brengen te Lemoe-Lemoe, een klein plaatsje ongeveer zes paal oostelijker aan de kust gelegen. Wij zouden ons al jagende te voet door de rimboe daarheen begeven, terwijl onze bagage weer met de prauw overzee en de paarden langs het strand derwaarts gedirigeerd zouden worden. Daarna zetten we nog een gezelligen boom op bij de miserabel brandende lamp en letten maar niet te veel op de talrijke muskieten. Onze kok vergastte ons nog op gepofte maïskolven, waarbij naar aller gevoelen het best een biertje zou smaken, ’t welk dan ook met bekwamen spoed uit het mandikamertje werd gerequireerd, waar de flesschen ter afkoeling in de tampajan waren gelegd. Vóórdat we onze slaapplaatsen opzochten gingen we nog even buiten de ronde doen en een blik werpen op de zee. De alom heerschende stilte van den tropennacht werd nauwelijks verstoord door de lichte deining, welke het dofgrijze vlak van de immer rustelooze zee beroerde, waarboven het wolkenlooze met sterren bezaaide uitspansel was opgehangen. Een lichte landwind deed eenige prauwen onder de kust voor anker liggende, zachtjes heen en weer schommelen en niets scheen de vredige stemming in de natuur te bedreigen dan een aan den zuidelijken horizon ver-verwijderd grommen van den donder. Bij het bleeke blikkeren in het verschiet doemden wazig en zwart de bergen van Saleyer op. Rechts, schijnbaar op het watervlak, flonkerde met regelmatige tusschenpoozen een heldere ster. ’t Was het kustlicht van Boeloekoemba, dat vertrouwelijk en geruststellend lonkte.
Onder ’t kleine dak van het Boegineesche poortje voor ons verblijf verglom het vuurtje van de wakers. Ineengedoken zaten de braven daar. De sarong hoog opgetrokken, beschutte tegen de koelte van den nacht en tegen den bloeddorst van de muskieten. ’t Zuiver geweten had dengene, wiens waakstonde nog niet gekomen was, reeds den verkwikkenden slaap gegund. De lans, geducht wapen in de hand van den schildwacht, scheen mede verzekerd van het gemoedelijke van den toestand, leunde vertrouwelijk als haar meester tegen de ruwe poort en wedijverde met dezen in het vervolmaken van het stemmingsbeeld. De stemming, die van de natuur uitging, deelde zich dermate aan ons mee, dat we het geluk hadden haar ook over te brengen naar ons veldbed, waarin we achter de klamboe onze welverdiende rust gingen genieten. Voor zonsopgang waren we weer uit de veeren. De temperatuur was nu heerlijk. In het voorgalerijtje gezeten genoten we van een kopje koffie en van het fraaie uitzicht, dat de zonsopgang ons bood. Statig verhief de dagvorstin zich boven den hoogen rug van Kaap Bira. De jongens waren reeds druk in de weer om voor ons ontbijt te zorgen. Nadat we ons wederom in de bijgebouwtjes gewaagd hadden en aangekleed waren, konden we dan ook spoedig aan den slag gaan. Het menu bestond hoofdzakelijk uit nasi goreng met de overgebleven eenden van den vorigen dag en thee. Het was zaak om ons goed vol te proppen, want evenals den eersten reisdag zouden we pas laat in den middag ons tafeltje weer gedekt vinden. Op dergelijke tochten doet men het beste slechts twee maal daags te eten, het gaat ook moeilijk anders. Terstond na het ontbijt werd alles weer gereed gemaakt om in de prauw geladen te worden en wij bleven nog een poosje hangen om een oogje in het zeil te houden, dat er niet te veel getalmd werd. Toen we de zekerheid hadden, dat de expeditie spoedig onder zeil kon gaan, en de paarden ook reeds vertrokken waren, hingen wij onze snaphanen om en begaven ons op weg.
Het gevolg, dat we met het oog op de jacht zooveel mogelijk beperkt hadden, bestond uit een onderhoofd, die ons als gids zou dienen, een oppasser en een paar kamponglieden om de patroontasschen, etc. te dragen en ons eventueel onder weg van dienst te zijn. De Regent, die meer voor een zeereis scheen te gevoelen, zou met de prauw naar Lemoe-Lemoe gaan. Eerst zouden we een eind den weg opgaan, welke van Tanah-beroe landwaarts in naar Tyro leidt, een plaatsje aan de Bonische Golf gelegen. Zoodra we het vlakke zandige kustgedeelte met z’n klapperbosschen door waren begon de weg, welke eigenlijk niet meer dan een breed voetpad was te stijgen.
Het land rijst hier terrasvormig zonder evenwel meer dan een vijftig meter boven het zeeniveau te stijgen. Op vele plaatsen bestond de bodem uit die onvruchtbare roode grondsoort, welke op Celebes zoo veel voorkomt. De vegetatie was hier dan ook vrij armoedig, alang-alang en hier en daar struikgewas en wat laag geboomte.
Menschelijke woonsteden behoefde men hier niet te zoeken en veel voor de jacht beloofde het land ook niet, gelet op de toch al zoo armelijke fauna van het eiland Celebes. Evenwel, een maaltje zouden onze naarstige pogingen toch opleveren. Na eenigen tijd den weg naar Tyro gevolgd te zijn, sloegen we een voetpad rechts af en gingen verder in oostelijke richting, de zee, welke over de klappertuinen heen zichtbaar was, steeds rechts van ons houdende. Het eene boschje na het andere werd nu afgespeurd. Het duurde niet lang of we zaten een zwerm grijze duiven op de hielen, die zich in de struiken en boomen aan onze blikken trachtten te onttrekken en telkens bij onze nadering opvlogen en een eind verder weer neerstreken. We stelden ons daarop verdekt op bij een boschje terwijl een onzer behoedzaam eene omtrekkende beweging uitvoerde, zoodat hij de duiven van de andere zijde kon naderen. Het duurde nu niet lang of we hoorden een schot vallen. De dieren, van [260]die zijde geen gevaar duchtende, hadden zich laten verrassen en vlogen nu in hunne verbouwereerdheid in onze richting terug, waar de meesten zich vlak in onze nabijheid in de boomen neerzetten. Nu was het vonnis van eenige hunner geveld, een paar bijna tegelijk vallende schoten deed een viertal duiven als rijpe vruchten op den grond vallen. Later gelukte dezelfde truc wederom vrijwel. Op een beschaduwd plekje even vertoevende, maakte onze gids ons opmerkzaam op het ver verwijderde geroep van een boschhaan. Hoewel het geluid kwam uit een boschje; dat niet in onze richting lag, besloten we toch eene poging te wagen dit uiterst smakelijke boutje te bemachtigen. We begaven ons dus dien kant uit. Bij nadering van het boschje, waarin een paar hooge boomen stonden, waaruit we met zekerheid constateerden dat het gekraai vandaan kwam, begonnen we reeds onze maatregelen te nemen om niet gezien te worden, want zulke dieren zijn buitengewoon schuw. Besloten werd dat slechts een onzer, de beste schutter, zou probeeren het dier onder schot te krijgen, terwijl de anderen in eene inzinking van den bodem zouden blijven wachten en loeren, waarheen de haan bij eventueele mislukking zou vliegen.
Klappertuinen bij Boeloekoemba.
Gebruik makende van elke dekking, die het terrein bood, sloop de jager als een indiaan naar de boomen toe en weldra was hij uit het oog verdwenen. Het roepen van den vogel ging geregeld door, waaruit opgemaakt kon worden, dat het dier nog geen onraad bespeurd had. In spanning werd afgewacht hoe het verder gaan zou.
Eindelijk viel een schot, waarna het kraaien onmiddelijk verstomde. Daar niemand iets had zien wegvliegen, was de waarschijnlijkheid groot, dat de jacht gelukt was. Inderdaad kwam onze makker ons dan ook al spoedig tegemoet met zijn buit, een fraai exemplaar.
Van habitus verschilt een boschhaan niet meer van een gewonen haan dan een wild konijn van een tamme soortgenoot, alleen vliegen de wilde hoenders veel beter dan onze huiskippen.
Zoo werd de jacht voortgezet en hoewel de buit niet zeer rijk was, kwamen we in den namiddag toch met een dozijn duiven, waarbij ook een paar van die fraaie groene exemplaren, mitsgaders onzen haan, te Lemoe-Lemoe aan.
We vonden hier alles reeds op ons wachtende. De aanblik van de kleine baroega, vervallen en vervuild als het gebouwtje eruit zag, beloofde ons geen al te aangenaam verblijf. Dadelijk werd daarom last gegeven de medegenomen veldtent op te zetten, we konden dan tenminste daarin zitten en eten en behoefden slechts in de baroega te slapen.
Het plaatsje Lemoe-Lemoe zag er ook al zoo droevig en armoedig uit. Het bezat toch nog een monument, bestaande uit een vervallen Boegineesche benting. Het voornamelijk uit groote stukken karang opgebouwde muurwerk moet in vroeger tijden de inwoners beveiligd hebben tegen overval van zeeroovers. Toen moet er dus te Lemoe-Lemoe meer te halen zijn gegeweest dan nu. Eenige prauwen lagen op stapel, waren in aanbouw. Met scheepsbouw moet de bevolking [261]hoofdzakelijk in haar onderhoud voorzien.
Onze kok zorgde intusschen voor den pot, wij zorgden voor of hadden reeds gezorgd voor voldoende eetlust. Het boschhoen stelde onze verwachtingen niet te leur. We zochten dien avond vroeg onze slaapplaatsen op. Den volgenden dag zouden we de reis vervolgen naar Bira, dat juist aan den anderen kant van Kaap Bira, dus aan de Golf van Boni ligt en waar de Regent zijne woning heeft. Dit traject zou te paard worden afgelegd.
Strand bij Tanah-beroe.
Toen we den volgenden morgen uit de veeren kwamen, zag het weder er zeer triestig uit. Spoedig vielen de eerste regendruppels voorboden van het waterballet, dat ons dien dag wachtte. Het vertrek stelden we nog eenigen tijd uit in de hoop, dat het regenen zou ophouden, doch toen de kans daarop niet beter werd, besloten we maar te gaan.
Al de barang moest nu verder per koelie over land vervoerd worden. Het opbreken hield nogal eenigen tijd op en we wilden niet eer vertrekken, voordat de karavaan ook kon afmarcheeren. Eindelijk was het dan toch zoo ver en kon de stoet zich in beweging stellen. Het is niet prettig al met regen op weg te gaan, maar er was niets aan te doen. We waren spoedig doornat en onze toestand zou ellendig geweest zijn, als het vooruitzicht, dat ons te Bira een van de beste baroega’s van de geheele streek wachtte, ons niet in een goed humeur had gehouden. Het bleef steeds doorregenen alsof het ging in aangenomen werk, den weg veranderende in bergstroompjes. De hoeven der paarden verdwenen in het wild stroomende water. Toen we eenmaal den bergrug, welke eene voortzetting schijnt te zijn van het gebergte van het eiland Saleyer en dien we moesten overtrekken, beklommen hadden, ging het beter.
We hadden toen ten minste niet meer aanhoudend het idee, dat we door een kali waadden. Maar troosteloos was het.
Geen honderd meter konden we voor ons uit zien. Er was trouwens niet veel anders te zien dan laag geboomte, hier en daar een eenzame eucalyptus en struikgewas, dat met moeite het leven scheen te rekken op de barre rotsen.
Eigenaardig hol klonken soms de stappen van de paardenhoeven op den harden grond, waaronder zich wie weet hoe groote holen en spelonken uitstrekten, want deze geheele bergrug is buitengewoon rijk aan grotten, waarvan het bezoeken ook een der doeleinden van onzen tocht was. Het rotsachtige hooge terrein hier leent zich niet bijzonder voor den akkerbouw. De dun bezaaide bevolking, welke haar woonstêe voornamelijk beneden langs de kust heeft gezocht, kapt hout in de bosschen, waarvan in de kleine strandplaatsjes prauwen en prauwtjes van allerlei slag gebouwd worden.
Kaap Bira
Zwaar van regen kwamen we vroeg in den middag in het gezicht van de Bonische Golf, daar lag, een honderd meter beneden voor ons, Bira. Een kleine missigit op een heuvel, een paar andere gebouwen tusschen het groen, wazig door den regen de blauwe zee, waarop de branding een heldere witte streep trok; genoeg om ons te doen gevoelen wat we [262]misten door het ongunstige weer. Voorzichtig glibberden we naar beneden langs een zeer steil pad, dat geplaveid bleek met ..... pijpaarde, die hier voor het grijpen lag. Onze baroega was een flink gebouw met vier vertrekken, een groote voorgalerij, goed onderhouden dak en wanden, nieuwe britsen. Zoodra we ons behaaglijk gevoelden in droge kleeren, besloten we, terwijl de regen nog maar steeds op het sirappen dak kletterde, hier minstens een paar dagen te blijven. Dit was aanbevelenswaard met het oog op de interessante streek, waarin we ons nu bevonden, maar ook gewenscht met het oog op onze doorweekte vuile plunje. We nestelden ons dus met meer vertrouwen in ons nieuwe bivouak, pakten meer uit. Het wild ontbrak dezen keer op onze tafel, doch de Regent had voor een mooie visch, een kakap, gezorgd. Goed toebereid door onzen kok, smaakte hij overheerlijk en geplengd met een dietschen dronk, monterde het stevige maal ons heelemaal op. En toen we, behaaglijk droog en heerlijk verzadigd onze beenen onder de tafel staken, droeg een pijpje portorico extra bij tot de huiselijkheid. We boomden zwaar, maar nochtans niet zoo zwaar, of, toen het carillon van de Birasche Notre-Dame kinderbedtijd speelde, waren we reeds ter ruste.
Toen we den volgenden morgen opstonden, was het gelukkig weer droog en scheen de zon aan een blauwen hemel. We namen een bad in het prachtige heldere water van een aardig zwembassin, dat, door de natuur gevormd, door menschenhanden wat verbeterd, door een klare bron gevoed, eene onweerstaanbare aantrekkingskracht op ons uitoefende. Het duurde evenwel niet lang of op het pad, dat boven ons langs den heuvel leidde, verdrong zich een heele rij Birasche schoonen, varieerend in leeftijd, maar allen vol nieuwsgierige belangstelling voor de blanke kerels in het water. Ze waren voorzien van aarden potten, waaruit we begrepen, dat onze aanwezigheid bij de bron, die het heele plaatsje van water voorzag, stagnatie dreigde te veroorzaken in het dagelijksch gebeuren van menig huisgezin. Dies zochten we het verder maar weer op het droge. Nog voor het ontbijt beklommen we den heuvel achter de pasanggrahan. Midden op de helling stond een armzalige missigit. De heuvel bleek een harde rots te zijn van een zeer eigenaardige formatie, overal vertoonde hij in zijn gesteente openingen, als in een slechte spons of in een stolksche kaas, waarvan dan vele zóó groot waren, dat een hand, een voet er met gemak in schuil konden gaan. Op den top genoten we een panorama over de kust en over de Golf van Boni, zelfs de eilandjes voor Balangnipa waren heel duidelijk te zien, een panorama, dat deed denken aan de schoone kusten van de Middellandsche Zee. De olijven en oranjeappels vervangen door wildhout en klappers, maar de rotspartijen niet minder interessant, de zee niet minder blauw, het groen niet minder weelderig en bovendien op sommige plaatsen een prachtig wit en breed strand, dat onze Hollandsche harten deed opspringen. Het dorp met verscheidene flinke huizen lag aan onze voeten in de schaduw van hoog geboomte. Eigenaardig die pannen daken van sommige woningen, nergens zagen we dat op Zuid-Celebes. Men vertelde ons dat die pannen van Java waren aangevoerd, wel een bewijs dat er hier veel scheepvaart is. We gingen niet heen voordat de zon, die op onze ongedekte kruinen begon te branden, ons tot den aftocht dwong. Na het ontbijt zouden we de uiterste ZO. punt van ons schiereiland, Kaap Bira (Oedjoeng Lassowa) bezoeken. Natuurlijk werden de geweren niet vergeten. Eerst moesten we langs een voetpad naar beneden afdalen om aan het strand van de baai van Bira te komen. We wandelden over een rotsig terrein. Er deden zich hier op geologisch gebied interessante verschijnselen voor, die erop wezen, dat de kust periodiek sterk gerezen was. In den rotswand aan onze rechterhand was zeer duidelijk afgeteekend ’t oude zeeniveau. Door verwering en door den golfslag was over grooten afstand in den rotsmuur een diepe groef ontstaan, door hare afmetingen hier en daar het idee van holen wekkende. Een vijftig meter lager zouden we hetzelfde verschijnsel zien, maar met de zee en de lucht nog steeds in werking. De formatie aan het tegenwoordige en aan het oude strand waren zoo treffend gelijk, dat ieder, die niet geheel vreemd staat tegenover natuurkundige verschijnselen, terstond tot de conclusie moet komen, dat de natuur ons hier een kijk gaf in haar werk van eeuwen en eeuwen. Een Aeonen-kalender, aan de hand van welken wij het niet onderstaan berekeningen te maken. Beneden aan het fraaie breede strand, waar dit ook nog breed genoeg was voor eene klapperaanplant, vonden we verschillende bantilangs of scheepstimmerwerven. Hier werd door eenvoudige inlanders, evenals te Lemoe-Lemoe, het eerzaam beroep van scheepsbouwer uitgeoefend. De Biraneezen zijn van ouds wijd en zijd beroemd om die kunst. Verschillende flinke zeilschepen, die hier op stapel stonden, vertoonden het onmiskenbare oudeuropeesche type van de “Halve Maen”; ook het tuig van deze prauw-pelari’s vertoont, in tegenstelling met de andere, in groote trekken het europeesche type. De vaartuigen zijn dikwijls niet alleen zeer fraai beschilderd, maar ook van snijwerk voorzien, vooral de ambing of stuurstoel. De wijze van werken, door den scheepstimmerman gevolgd, verschilt echter nogal wat van de europeesche. Het gaat hier klaarblijkelijk zooals met zooveel werk van inlanders, dan een greep, dan een ruk, dan een geweldige pauze. De aanwezige voorraad hout, waarvoor het meest gezocht is katondeng, ook wel genaamd nanassa of golassa, was ook veel te gering om een geregeld doorwerken mogelijk te maken. Maar men moet toch respect hebben voor den hoofddoek van Batjo, waaronder een uitstekende voorstelling van het geheel en de onderdeelen blijkt te bestaan, want zoo’n prauw wordt in elkaar gezet zonder eenige teekening en zonder dat er wiskunde aan te pas komt.
Op het blanke zand van het strand vonden we sponsen, koraal, puimsteen en vreemdsoortig gevormde, fraaie schelpen. We volgden nu eerst een wijle het strand in zuidelijke richting, doch weldra naderde de rotswand zoo dicht de zee, dat er zelfs bij laag water nauwelijks mogelijkheid bestond over den hier steenachtig geworden oever te loopen. Eigenaardig zooals op sommige plaatsen de rotsen door den golfslag waren uitgehold en in de grilligste vormen uitstaken. We verlieten dan ook het strand en gingen [263]meer binnenwaarts over een plateau, dat ten slotte uitliep in den steilen scherpen hoek van Kaap Bira, door de inlanders de Oedjoeng Lassowa genoemd. Op den achtergrond verhief zich een steile, ongeveer 120 M. hooge heuvel, de Djanggo genaamd, typisch wegens den platten vorm, die de uitlooper is van het hooge heuvelland, dat in noordelijke richting langs de kust van Bira loopt. Een fraai uitzicht hadden we hier over de 9 mijl breede Straat van Saleyer met de eilandjes Lyoekang Lowe en Sarontang, benevens in de verte, wazig, het groote eiland Saleyer. Rechts een onbeperkt uitzicht over de Soendazee en de zuidkust van Celebes, links over de Bonische Golf. Geen wonder dat de zeeroovers dit vroeger een uitgezocht punt vonden om zich te nestelen. Een uitgestrekt vergezicht hebbende over de nabijliggende zeeën, konden zij de vreemde vaartuigen, zoowel aan de oost- als aan de zuidkust van Zuid-Celebes bespieden, terwijl de eigen vaartuigen de terecht gevreesde kaap niet behoefden om te varen, daar de baai van Bira en die aan den anderen kant van Kolong met hare strandvlakten zeer veilige schuilplaatsen aanboden.
Offerhuisje op Kaap Bira
Voor den steil uit zee oprijzenden hoek steken eenige losse steenen uit, die altijd boven water blijven. Hier ziet men een paar maal in de maand de booten van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, passeeren op hun weg naar de Molukken en de Golf van Boni, voor welke schepen dit 300 à 400 vadem diepe vaarwater een uitstekende doorvaart aanbiedt. Voor kleine vaartuigen maken de hier dikwijls voorkomende hevige winden en stroomen het tot een gevaarlijk vaarwater; eenige jaren geleden verging op deze plaats nog een kruisboot, die de Landraad van Sindjai aan boord had. De zeer felle stroomen, welke men hier kan aantreffen en die sterke draaikolken kunnen doen ontstaan, veroorzaken, zoodra wind en stroom tegen elkaar intrekken, zoodanige rafelingen, dat men zou meenen branding te zien op een veel minder diepe plaats. Boven op de Kaap staat een eenvoudig huisje van houten steilen en met atap gedekt, waar de inlanders offers plegen te brengen aan den “Sétang”, die over deze zoozeer gevreesde kusten en wateren heerscht. Aangezien de zon reeds de middaghoogte bereikt had, aanvaardden we, na een laatsten blik van de uiterste punt der Kaap over de watervlakten geworpen te hebben, den terugtocht. Als herinnering aan ons bezoek lieten we eenige rechte takken afsnijden van een ebbenhoutboom, die hier stond en in deze streken eene groote zeldzaamheid is, om die mede te nemen om er wandelstokken van te laten maken. Op onzen terugweg merkten we in den steilen bergwand nog een paar holen op, die we na een kleine klimpartij konden bereiken. Daar we geen toortsen bij ons hadden waagden we ons niet diep in de kronkelende, zich spoedig vernauwende donkere gangen en vonden hier dan ook niets bijzonders. De jacht leverde dien dag niets eetbaars op, doch dat was niet zoo erg, want thuis gekomen kregen we weer heerlijke visch op tafel. De avond bracht ons in ons “vorstelijk verblijf” nog eene aardige verrassing. De Regent liet namelijk voor ons zijne pakaréna’s optreden, dansmeisjes, uitgezocht uit de mooiste en bevalligste meisjes van 10 à 12 jarigen leeftijd, die daarvoor speciaal zijn opgeleid.
Bij bezoeken van den besturenden ambtenaar, dan wel andere europeanen of aanzienlijke inlanders, treden zij, fraai uitgedost, op. In de groote voorgalerij waren eenige matten op den grond uitgespreid.
Hierop vlijde zich het “koor” neer, bestaande uit een half dozijn vrouwen, terwijl een paar mannen, waarvan de een de ganrang bespeelde en de andere op een gong sloeg, het “orkest” vormden. In het midden plaatsten zich de vier danseresjes met kleurige sarongs te voeten uit. Op het bloote bovenlijf rijkelijk gouden sieraden, halskettingen, armbanden, oorbellen, alles met de voor een Boeginees in statiegewaad onontbeerlijke aanhangsels. Elk voorzien van een waaiertje en een kleurig doekje. Het dansen bestond in het aannemen van de meest verschillende en bevallige, vaak schilderachtige standen en werd begeleid door het met een doordringend neusgeluid zingen van een lied door de vrouwen, terwijl het orkest dit met de instrumenten accompagneerde. De ganrang is een soort trommel, ongeveer ¾ M. lang, de vorm hebbende van een afgeknotten kegel. Het bespelen geschiedt met de hand, zittende, waartoe het instrument om den hals wordt gehangen. Hoe vaardig ook bespeeld, klinkt het buitengemeen eentonig voor europeesche [264]ooren. De gong schijnt hoofdzakelijk te dienen om de maat aan te geven.
Eene eigenaardige bekoring ging er uit van ’t geheel: de vier kleine slanken, die in gracieuse beweging haar kleurige doekjes of waaiertjes hanteerden, ’t gezang der vrouwen, de droomerige en toch zoo hartstochtelijke muziek. Het speet ons dat we de strekking van het spel, de beteekenis van het gezang niet beter vatten konden. We begrepen er alleen van dat het betrekking had op het leven van den zeeman. Toen we ons dien avond ter ruste begaven, klonken ons die vreemdsoortige tonen nog na in de ooren en het duurde eenigen tijd voordat Morpheus ons met dat gezang in zijn armen had gelokt.
Den volgenden morgen was er weer heldere zonneschijn. Op ’t programma stond een bezoek aan de merkwaardige doodengrotten, welke hier in de nabijheid lagen. Na een heerlijk bad in de zwemkom en een goed ontbijt, begaven we ons al spoedig op weg. We volgden nu een voetpad, dat in zuidelijke richting door en langs tuinen van de bevolking liep en dat ons na ongeveer een half uur gaans bracht bij de Liijang-tattara, de meest bekende doodengrot in deze streek. Voor onze voeten opende zich een groote kuil,ongeveer 4 M. diep, waarin we ons langs een afgebrokkelden wand konden neerlaten. Vier holen of spelonken kwamen op deze gemeenschappelijke, gedeeltelijk overwelfde ruimte uit. Het gewelf was hier blijkbaar ingestort evenals op nog eene andere plaats, waar op den grond een menigte rotsblokken lagen, waaromheen gewone teelaarde, waarop eenige boomen en struiken zich ontwikkeld hadden. De grootste der spelonken had ongeveer een diepte van 20 M. en een breedte van 12 M., terwijl de andere, die in elkaar liepen, gezamenlijk wel een 70 M. diep gingen, doch veel kleiner waren en niet meer dan 4 M. breed en 3 M. hoog waren. De wanden, die uiteraard zeer onregelmatig gevormd waren en waarin zich diepe nissen bevonden, bleken uit kalkgesteente opgebouwd te zijn. Druipsteenformaties werden nagenoeg niet aangetroffen. Achter in de verste onderaardsche gang, waarin we slechts achter elkaar in gebogen houding gaande konden doordringen, terwijl de vleermuizen, verschrikt door de flambouwen, ons in het gezicht fladderden, gaapte een griezelige diepe put, in welks zwarte duisternis het licht der toortsen niet tot den bodem vermocht door te dringen. Bij peiling met een eind touw bleek de schacht ongeveer 10 M. diep te zijn. Geen onzer had lust bij het gebrekkige licht zich daarin af te laten zakken. Een acetyleenlamp zou ons hier goede diensten hebben kunnen bewijzen. De bodem was overal met een dikke laag grof poeder en in het diepste gedeelte ook met excrementen van vleermuizen bedekt. De eerste ruimte, waarin we waren afgedaald, was als bezaaid met knekels van menschen en dieren in verschillende stadiën van verwering, alsmede met een legio scherven en gebroken stukken aardewerk van verschillende vorm, grootte en bewerking. Hoewel gansche geraamten niet meer voorhanden waren, lagen er nog tal van overblijfselen van kisten of daartoe behoord hebbende planken, sommige geheel vergaan, anderen vermolmd. Vele voorwerpen uit deze grot waren vroeger reeds weggehaald en bevinden zich thans in het Museum van het Bataviaasch Genootschap.
De Liijang-tattara doodengrot bij Bira.
Omtrent de herkomst dier doodkisten is evenmin als omtrent de daarbij gevonden voorwerpen iets met zekerheid bekend, niemand der bevolking kan daarover eenige inlichting verschaffen, trouwens schijnt zij zelve daaraan zeer, weinig waarde te hechten, hetgeen zeker wèl het geval zoude zijn, indien hare voorouders hunne dooden hier op deze wijze bezorgd hadden. In ’t algemeen toch koestert de inlander veel eerbied voor de graven zijner voorouders. Wie het geweest zijn, die aldus hun dooden gedeponeerd hebben in holen en spelonken, waarvan sommige zoo ongenaakbaar, dat men zich moeilijk daarvan een denkbeeld kan vormen en inlanders er zelfs voor terugdeinzen om ze binnen te gaan, is nog een onopgelost raadsel. Zeker is het echter dat het geen aanhangers van den Islam waren, want bij geen der kaakbeenderen, waarvan er zoo tallooze over den grond verspreid lagen, waren de tanden geslepen, noch in de onder, noch in de bovenkaak. Of er eenig verband gezocht kan worden tusschen deze geheimzinnige doodengrotten en het thans nog bij de heidensche Toradja’s van Centraal-Celebes bestaande gebruik om hunne dooden te leggen in holen op zeer ontoegankelijke plaatsen zooals in steile bergwanden, wagen wij niet te onderstellen. [265]
Lieden uit de bergstreken van Boeloekoemba.
Op grond van sommige overwegingen is ook wel het vermoeden geuit, dat vreemde kolonisten uit de Molukken komende, zich in vroegere tijden hier en op Saleyer, waar ook eenige doodengrotten worden aangetroffen, hebben opgehouden om zeeroof uit te oefenen en later weer vertrokken zijn of zich geheel in de bevolking hebben opgelost. Hoe het zij, het is vreemd, dat hoegenaamd niets daarvan in het geheugen der bevolking is bewaard gebleven. De aanwezigheid van beenderen van buffels, varkens en honden is niet anders te verklaren, dan dat die dieren er als offerande zijn ingebracht of in de grot zijn neergestort en daar een gruwelijken dood hebben gevonden. Na weer naar boven te zijn geklauterd, bezochten we nog een in de nabijheid gelegen doodengrot, bij de bevolking de “Sépé” genoemd. Hier wilde geen inlander met ons afdalen, omdat, naar zij beweerden, deze grot vroeger gediend had als oubliette, waar ter dood veroordeelden ingeworpen werden en werkelijk lagen aan de oppervlakte enkele schedels, waarbij de voortanden waren afgeslepen. Het was een groot gewelf van ongeveer 6 M diepte en met een chaos van kolossale rotsblokken, waartusschen nog overblijfselen van deels vergane, deels versplinterde deelen van lijkkisten werden aangetroffen. Blijkbaar had deze grot dus voor hetzelfde doel gediend als de Liijang-tattara, totdat eene instorting daaraan een einde maakte. Tusschen de rotsblokken gaapten eenige donkere gaten en spleten, waarvan het niet mogelijk was de diepte te peilen, hetgeen eene aanmaning voor ons was om hier voorzichtig te zijn.
We lieten het dan ook maar hierbij en gingen verder nog wat in den omtrek jagen. Wel moesten er in de buurt nog meer doodengrotten zijn zooals aan den voet van den Djanggo, waar we den vorigen dag geweest waren en die nog nimmer onderzocht zijn, doch we beschikten tot onze spijt niet over de noodige hulpmiddelen om ons in de spelonken diep te wagen en de aanwezigheid van slangen, waarvan we reeds een paar van een gevaarlijke soort gezien hadden en die zich bij voorkeur in holen en gaten verbergen, schrikte ons daar ook wel wat van af.
We brachten van onze jacht eenige duiven mede, welke aan de goede zorgen van den kok werden toevertrouwd.
Als gewoonlijk liepen we, voordat de duisternis inviel, nog wat rond in de kampong. Als men het leven der menschen in die afgelegen kampongs zoo van nabij gadeslaat, wordt men wel getroffen door de eentonigheid en het emotielooze dat hun bestaan moet hebben. Uiterst zelden bezoek krijgende van vreemdelingen, schijnen de Boegineezen de gezelligheid ook weinig of niet onder elkaar te zoeken, getuige het verspreid uit elkander wonen, waardoor groote kampongs zeldzaam worden aangetroffen. Eene verzameling van 7 of 8 huizen wordt in deze streken al een flinke kampong genoemd en hoe het bestuur ook tracht de menschen te bewegen meer bijeen te [266]gaan wonen, wat uit een oogpunt van orde en veiligheid zoo gewenscht is, lukt dit in de binnenlanden nog volstrekt niet. En toch, bij feestelijkheden, waaronder de Celebesiaan eigenlijk alleen dobbelpartijen en hanengevechten verstaat, kan hij niet genoeg krijgen van de “gezelligheid” en staat men werkelijk verbaasd over zijn ausdauer, bij dat dag en nacht voortdurende genieten ten toon gespreid. En als men op de vele “perkara’s” let, welke de inlandsche rechtbanken te behandelen krijgen, dan zou men toch ook weer niet zeggen, dat het leven der menschen hier zoo emotieloos voortvliedt als het uiterlijk wel schijnt.
Dien avond gingen we een bezoek bij den Regent brengen. Aangezien we onze komst tijdig van tevoren hadden aangekondigd, was alles ten huize van den Regent voor onze ontvangst in gereedheid gebracht. Hij zelf stond ons beneden aan de trap van zijne woning op te wachten. Eigenaardig, zoo’n huis van een Boegineeschen Regent; hoog op palen gebouwd, onderscheidt het zich in vorm weinig van de huizen van gewone gegoede inlanders. Alleen aan de grootte en den bouw van den voorgevel kan men den hoogen rang van den bewoner onderkennen. Een houten trap met een afdak leidde ons in het groote ontvangvertrek, dat het geheele voorste gedeelte van het huis innam.
Hier ontving ons de vrouw van den Regent, gekleed in een lange kleurige zijden boegineesche kabaja, waaronder zij een fraaie sarong droeg. Midden in het vertrek, dat door een petroleumlamp schaars verlicht werd, stond een langwerpig vierkante gedekte tafel, beladen met schoteltjes, welke zeker wel een 20 soorten van gebak bevatten. Achter in het duisterste gedeelte van het vertrek, dichtbij en in de deuropening, die toegang gaf naar het achterhuis, zaten de overige bewoners van het huis, uit de familieleden en volgelingen van den Regent bestaande, bij elkander op den grond ons met groote belangstelling te “beobachten”, geen beweging die hun ontging. Toen we gezeten waren, werd ons een groote kop zwarte koffie ingeschonken en werden we genood om toe te tasten. Het was een moeilijke keus want de eene lekkernij zag er al oneetbaarder uit dan de andere en het zou dus een zware taak zijn de tafel eer aan te doen. We kozen ten slotte maar iets dat er wat droog uitzag en den minsten smaak beloofde te hebben. Nadat we met ongelooflijk veel moeite de zwarte koffie naar binnen hadden gewerkt, werd ons zonder mankeeren een groote kop thee opgediend. Ook deze lijdensbeker konden we fatsoenshalve niet aan ons voorbij laten gaan. Het gesprek liep uiteraard over gewone dagelijksche dingen en werd gevoerd in den trant als bij een bezoek bij eenvoudige boeren in Drente, trouwens het geheel deed, uitgezonderd dan de entourage, wel wat denken aan zoo’n boerenvisite. Toen we zoo zaten te smullen, zette eensklaps een klein kind in den donkeren hoek een keel op van belang. Op onze vraag waarom het kind zoo schreeuwde, deelde men ons mede, dat het niet langer al die lekkernijen op tafel kon aanzien en nog niet voldoende getraind was zijne begeerten naar behooren te bedwingen. Natuurlijk dat het toen met kwistige hand door ons bedeeld werd, blij als we waren dat dit intermezzo eenigszins de aandacht van onzen eigen geringen eetlust afleidde. Voordat ons bezoek eindigde, dat we ongeveer een anderhalf uur gerekt hadden, werd elk van ons volgens landsgebruik op een presenteerblad een fraaie Bira’sche sarong aangeboden, welke weefsels terecht een goeden naam hebben. De etikette bij de Boegineezen eischt, dat men een dergelijk geschenk niet in handen neemt en bekijkt, dit zou hoogst onbeleefd gevonden worden, want het zou den schijn hebben of men het voorwerp critiseerde. We bedankten dus zonder meer en keken er verder niet naar om, zelfs namen we het bij ons vertrek niet mede, want het gebruik is, dat het geschenk den bezoeker naar huis wordt nagedragen. Den volgenden morgen reciproceerden wij die beleefdheid door aan de vrouw van den Regent een paar doozen zeep en een flesch odeur te zenden.
Thuis gekomen spoelden we den naren smaak weg met een glaasje bier en ondanks al die “kwade vochten” sliepen we dien nacht uitstekend.
Kust nabij Kaap Bira.
Het plan was om den volgenden dag de reis door het regentschap voort te zetten en onze tenten op te slaan te Tyro, aan de baai van dien naam gelegen, ongeveer 10 paal benoorden Bira. Het was ’s morgens een drukte van belang voor ons vertrek. De koelies, die ons “gepäck” zouden vervoeren, waren al vroeg aanwezig en wachtten op het voorerf tot onze bedienden alles hadden ingepakt, hetgeen eerst na het ontbijt geheel kon geschieden. Toen dit afgeloopen was en de stoet vertrekken kon, maakten we ons gereed om op te stijgen. De paarden, weelderig geworden [267]door de lange rust en het goede voer, moesten met beleid genomen worden, want hun ongeduld liet het niet toe kalm den voet in den stijgbeugel te zetten. Het was ongeveer 9 uur geworden toen we het poortje voor de pasanggrahan uitreden. Hevig was de belangstelling van de bewoners voor onzen uittocht; achter elke vensteropening verdrongen zich de bruine gezichten en de geheele Bira’sche jeugd deed ons een eindweegs uitgeleide. Eerst gingen we hetzelfde steile pad naar boven, waarlangs we gekomen waren, maar nu was het gelukkig niet glibberig, want sindsdien had het niet meer geregend. Op het hoogste punt gekomen, sloegen we den weg in die in noordelijke richting de heuvelketen volgt, welke tot Sindjai evenwijdig aan de kust van de Bonische golf loopt. We hielden de zee dus aan onze rechterhand en hadden af en toe een prachtig uitzicht over het in het felle zonlicht schitterende blauwe watervlak. In de heldere morgenlucht teekende zich aan de andere zijde in de verte het geweldige bergmassief van den Lompo-Battang duidelijk af. De weg ging over een harden kalksteenbodem, waaruit scherpe koraalpunten uitstaken, waarop onze paarden spoedig dreigden kreupel te loopenen wederom klonken op sommige plaatsen de voetstappen hol, alsof daar de grond ondermijnd was. Zoo genoten we gedurende eenige uren van de mooie panorama’s. Bijzonder schoon vooral was het gezicht op de baai van Tyro van de zuidzijde gezien. Kort na den middag kwamen we daar aan. De baroega was klein en primitief, doch toen de barang was aangekomen, installeerden we ons zoo goed mogelijk, want we dachten hier een dag over te blijven om den omtrek te verkennen.
Nadat de middaghitte wat over was en we gegeten hadden, gingen we een heerlijk bad nemen in een kristalheldere bron dicht bij de baroega. De geheele streek tusschen Bira en Tyro schijnt rijk aan bronnen te zijn want we waren er al meerdere gepasseerd. We wandelden daarna nog wat rond om de naaste omgeving van de baroega op te nemen. De kampong lag aan het strand dicht bij onze baroega op korten afstand van de monding van de Tyro-rivier. De moerassige vallei van deze rivier onderbreekt hier den hoogen heuvelrug, welke zich aan de overzijde weer verder noordwaarts voortzet. Op het strand lagen een paar prauwen in aanbouw, ook hier werd dus de scheepsbouw beoefend. ’s Avonds in de baroega werden we heftig geattaqueerd door wolken giftig stekende muskieten die zich door geen tabaksrook lieten verdrijven. In arren moede liepen we maar eens naar buiten naar het strand waar een eigenaardig schouwspel onze aandacht trok. Duizende dwaallichtjes bewogen zich langs de kust van de baai. Het was namelijk lage ebbe, zooals in de maanden Augustus, September en October dikwijls voorkomt, waardoor het gansche strand op een paar honderd meter droog loopt. Bij avond wordt dan met fakkellicht overal, tot zelfs laat in den nacht, naar allerhande zeedieren, zoo visschen als schelpdieren gezocht, die in de plassen of tusschen de steenen zijn achtergebleven. De aanblik, dien de kust dan oplevert, met zijn ontelbare bewegende lichtjes, tot in myriaden vermenigvuldigd door hunne terugkaatsing in het weinig overgebleven water, is in de hoogste mate tooverachtig. We bleven dan ook geruimen tijd dit eigenaardige schouwspel gadeslaan, totdat de muskieten, die ons evenmin hier met rust lieten, ons noopten bescherming te zoeken achter onze klamboe. Den volgenden morgen namen we voor het ontbijt een kijkje op de passer, waar het al aardig druk begon te worden.
Eens in de vijf dagen was het hier marktdag, een heel evenement voor het plaatsje.
Kaap Tyro.
Er zijn zeker weinig dingen waar het belang van de bevolking meer mee gemoeid is dan met een goed geregeld marktwezen, de geheele binnenlandsche kleinhandel is op de passers aangewezen. Van heinde en ver komen de menschen hunne producten brengen om die meestal in te ruilen tegen katoentjes, tabak en andere benoodigdheden. Het is altijd een aardige levendigheid op zoo’n passer. Na het ontbijt maakten we in een lichte prauw een tochtje over de baai naar Kaap Tyro. We bezochten hier een klein strandhol, Samboang geheeten, iets bezuiden de kaap. De opening was ongeveer 6 M. boven den grond, zoodat we langs een bamboeladdertje naar boven moesten klimmen. Het was slechts eene kleine ruimte, waarin we niet rechtop konden staan en waarvan de bodem maar weinige vierkante meters besloeg. Op den grond lagen vermolmde overblijfselen van doodkisten en evenals in de doodengrotten van Bira een menigte losse fragmenten van menschelijke skeletten en scherven van porseleinen vaatwerk. De ongeslepen tanden in de bekkeneelen [268]wezen ook hier op den vóór-mohammedaanschen oorsprong van deze doodenplaats.
Vervolgens voeren we nog verder zuidwaarts langs de kust om de merkwaardige strandliniën, die ook hier zoo duidelijk aan den dag komen, te bezichtigen. Er lieten zich niet minder dan vijf van zulke lijnen boven elkaar onderscheiden, de onderste uitholling door het tegenwoordige zeeniveau medegerekend, waarvan de hoogstgelegene naar schatting wel een 100 M. boven de zee lag. Op eenigen afstand van de kust was het verloop dier strandliniën in horizontale richting duidelijk te onderkennen. We voeren daarna terug naar de baai met de bedoeling de Tyro-rivier nog een eindje op te varen in de hoop hier een kaaiman te kunnen schieten. De rivier is bij de monding ca. 30 M. breed en bij hoog water ongeveer 3 mijl bevaarbaar voor lichte vaartuigen. De modderige oevers zijn dicht begroeid met nipahpalmen, een uitgezocht terrein dus voor die ongure amphibieën, waarvan het hier dan ook volgens de menschen moet wemelen. Werkelijk werden we, nadat we even de rivier waren ingevaren, opmerkzaam gemaakt op een kaaiman, die zich op een uitstekende modderbank aan den oever in de zon lag te koesteren. Het is merkwaardig hoeveel eerder een inlander zoo’n dier opmerkt dan een europeaan; wij zouden stellig het doodstil liggende monster met zijne op de modderige omgeving gelijkende kleur niet zoo spoedig gezien hebben. Heel behoedzaam werd naar de plaats, waar het dier lag, heengeroeid. Het sliep klaarblijkelijk, want we konden het tot op ongeveer 30 pas naderen zonder dat het ons opmerkte. Aangezien we slechts jachtgeweren bij ons hadden met ronde kogels geladen, hadden we afgesproken tegelijk te schieten, om tenminste eenige kans te hebben het dier zoo te treffen dat het bleef liggen. Nadat we het goed op de korrel hadden genomen, had op het gegeven teeken eene nagenoeg gelijktijdige losbranding van drie geweren plaats. Op hetzelfde oogenblik maakte het dier een vervaarlijke luchtsprong en plompte dicht bij onze boot in het water neer, waarin nog even eene hevige beroering ontstond, die spoedig ophield, waarna er niets meer te zien was. Of het beest getroffen was had niemand van ons kunnen zien, zoo snel was alles in zijn werk gegaan, doch gelet op de geweldige beweging die het dier gemaakt had, was het wel waarschijnlijk dat dit niet alleen door den schrik veroorzaakt was. Hoe het zij, weg was het en als het getroffen was zou het dagen kunnen duren, voordat het cadaver boven zou komen drijven. Men zegt dat elke verwonding een kaaiman het leven kost tengevolge van infectie, veroorzaakt door lagere organismen, welke in het lauwe modderige water natuurlijk rijkelijk aanwezig zijn.
Gezicht op Kadjang
Aangezien het al vrij laat was geworden en de middagzon op het water ondraaglijk heet was, besloten we naar de baroega terug te keeren, waar we tegen 2 uur aankwamen. Hier troffen we den Regent van Kadjang aan, die van onze komst verwittigd, ons tot hier tegemoet gekomen was. We zouden namelijk den volgenden dag den tocht voortzetten naar Kadjang, ongeveer 10 paal noordelijker gelegen aan de Bonische Golf. We gingen dien namiddag weer verrukkelijk baden in de bron en brachten een door muskieten hevig geplaagden avond door. We namen den volgenden morgen bij het pontje aan de rivier afscheid van den Regent van Bira, wiens grondgebied we hier verlieten. De weg volgde aanvankelijk den linkeroever van de Tyro-rivier doch zwenkte spoedig noordwaarts af het heuvelterrein op.
Het geheele traject naar Kadjang was nogal geaccidenteerd doch de grond was niet meer zoo steenachtig, hetgeen van merkbaren invloed was op de vegetatie. Veel hoog geboomte en talrijke tegen de hellingen aangelegde tuinen van de bevolking gaven aan de landstreek een bekoorlijk aspect. Slechts nu en dan was door het groen de blauwe zee zichtbaar. Zwermen witte kakatoe’s droegen met hun wanluidend gekrijsch het hunne bij het landschap te verlevendigen. Eigenaardig waren hier de door de menschen in de boomen gebouwde huisjes, welke moesten dienen als wachthuisjes om ’s nachts de tuinen te bewaken. Primitieve bamboeladders, bestaande uit een enkelen bamboestok, waarin houten pennen als sporten waren geslagen, maakten het beklimmen voor de wakers gemakkelijk. Soms waren het slechts platvormen zonder afdakje als groote kraaienesten, gemaakt van naastelkander gelegde stokken, maar allen waren zoo hoog in de boomen gebouwd, dat ze een ruim uitzicht boden over de tuinen en de bewoners behoedden voor eventueele lanssteken van onderen toegebracht, eene moordmethode, welke in Zuid-Celebes zeer in zwang is en “soloro” genoemd wordt. [269]
Rijstvelden in Oud-Boeloekoemba.
Dichtbij Kadjang passeerden we nog eene oude vorstenbegraafplaats, bestaande uit eenige groote gebeeldhouwde grafsteenen, welke door de bevolking als een heilige plaats wordt aangemerkt.
Tegen den middag kwamen we te Kadjang aan. In de netjes ingerichte pasanggrahan, welke vroeger Controleurswoning was geweest toen Kadjang nog de standplaats van een bestuursambtenaar was, vonden we een goed onderkomen. Voor het eerst konden we ons weer in een behoorlijke badkamer verfrisschen en in ledikanten slapen. De pasanggrahan was van servies en keukengerij naar behooren voorzien zoodal niet alles uitgepakt behoefde te worden. De europeesche collecteur, die in een paviljoen zijn kantoor hield, kwam ons spoedig verwelkomen en was ons behulpzaam bij het doen inkoopen van rijst en kippen en dergelijke benoodigdheden, waarvan onze voorraad uitgeput raakte. Vanuit de voorgalerij, welke tevens diende voor Landraadzaal als er rechtszittingen werden gehouden, hadden we een ruim uitzicht over een uitgestrekt moeras en de heuvelen aan de overzijde daarvan. Daar de pasanggrahan tegen den heuvelrug ligt waar deze door de terreinplooiing plotseling wordt onderbroken, was de zee slechts zichtbaar door een nauwe passage, welke de ingang van den voormaligen zeeboezem vormt. Het lijkt namelijk wel of deze inzinking van het land vroeger een soort fjord is geweest waarvan de bodem helaas gerezen is, waardoor een uitgestrekt moeras is ontstaan dat zich ver landwaarts voortzet en nog met de zee in verbinding staat door evengenoemde smalle doch diepe kloof. De hoogstgelegen gronden worden gebruikt als moerassawah’s, doch het grootste gedeelte is begroeid met nipah en bako-bako en loopt periodiek onder. Indien de bodem 10 à 15 M lager lag, zou men hier de mooiste natuurlijke haven hebben welke men zich denken kan, nu is het een triestig moeras, dat de plaats tot een ellendig malaria-oord maakt. Natuurlijk verzuimden we niet onze traditioneele avondwandeling te doen, waarvoor we den weg kozen welke door de kampong naar het strand voert. Een smalle weg, een paal ver bijna langs den voet van het heuvelterrein gaande, bracht ons aan een klein hoofd van koraalsteenen, even buiten den zuidhoek van den ingang van het fjord. Bij dit landhoofd, dat als aanlegplaats was uitgebouwd, lagen eenige handelsprauwen voor anker, waar zij achter het uitstekende kustrif eene goede beschutting tegen de oostelijke winden vonden. Ofschoon hier meestal eenige handelsprauwen aangetroffen worden, beteekent Kadjang toch als handelsplaats zeer weinig omdat het geen achterland heeft. Op het landhoofd bleven we eenigen tijd genieten van het gezicht op de spiegelgladde zee welke door geen rimpeltje bewogen werd, de voor anker liggende prauwen bijna bewegingloos. Het kegelvormige eiland Borongloe voor de kust van Balangnipa, door de ondergaande zon goud belicht, leek daardoor veel dichterbij dan werkelijk het geval [270]was. Een paar huiswaarts keerende visschers voeren in hunne ranke vaartuigen naar binnen om hun vangst den volgenden morgen op de passer te brengen. Het begon onder de klapperboomen reeds te schemeren toen we denzelfden weg naar huis terugkeerden. Het moeras leek nu nog somberder en dreigender dan bij vol daglicht, eene echte woonplaats van demonen, die met hun giftigen adem dood en verderf onder het menschdom verspreidden. De bewoners hadden zich reeds in hunne huisjes teruggetrokken; behalve op het passerterrein, waar nog eenige lieden bijeen waren, die waarschijnlijk van elders komende den nacht onder de passerloodsen zouden doorbrengen, zagen we niemand meer buiten. De enkele tokotjes van Chineezen hadden hun luiken reeds gesloten; het flauwe licht van een pelita, dat door de reten naar buiten drong en het geluid van stemmen binnenshuis bewezen ons echter, dat de menschen zich nog niet ter ruste hadden begeven. De weinige flinke huizen en het armoedige doodsche uiterlijk van het onaanzienlijke plaatsje geven Kadjang wel het voorkomen van een “ville morte”. De reorganisatie, waarbij Kadjang als standplaats van een europeesche bestuursambtenaar werd opgeheven, is niet bevorderlijk geweest voor den bloei van deze streek. Het samenvoegen van bestuursressorten tot ééne grootere administratieve eenheid kan alleen dan zonder nadeel geschieden, indien goede verbindingswegen eene snelle gemeenschap met het bestuurscentrum mogelijk maken en wanneer de inlandsche hoofden en ambtenaren op een zoo hoog peil van beschaving zijn gekomen dat zij zelfstandig op kunnen treden. Waar dit hier nog gansch niet het geval was en daarbij de ontwikkeling van het land algeheel op eigen kracht en initiatief van de bevolking is aangewezen en de impuls van westersche energie en europeesch kapitaal ook totaal ontbreekt, behoeft het geen verwondering te wekken dat er van eenigen vooruitgang niets te bespeuren is.
We hadden dien avond weinig last van muskieten, hetgeen hier bij uitzondering wel eens het geval is, en konden dus zonder voortdurende afweermaatregelen den tijd vóór het naar bed gaan gezellig pratende doorbrengen. We moesten nu langzamerhand aan de terugreis gaan denken, want onze gewone bezigheden lieten eene langere afwezigheid niet toe. We konden in twee dagmarschen het uitgangspunt van onze tournee bereiken door den weg over Tanette, een plaats ongeveer 20 paal in het binnenland aan den postweg gelegen, te kiezen, waartoe we dan ook besloten. Doordat er nog eenige zaken met den Collecteur en den Regent moesten worden afgedaan, konden we den volgenden morgen eerst tegen 11 uur vertrekken. De paarden zoowel als wijzelven hadden een goede rust genoten zoodat we tegen de vermoeinissen van den dag bestand zouden zijn. Het was anders geen genoeglijk vooruitzicht 20 paal door een bijna boomlooze streek op het heetst van den dag af te leggen. De eerste tien paal kunnen nog aangenaam genoemd worden, de volgende vijf paal begint de aardigheid er al af te gaan en de laatste palen zijn min of meer een kwelling.
Men weet dan haast niet meer hoe op het zadel te zitten, iedere houding is pijnlijk en vermoeiend, waarbij dan nog komt het gevoel van afmatting tengevolge van het groote vochtverlies door transpiratie. De koelies waren ’s morgens vroeg reeds vertrokken zoodat we konden verwachten dat bij onze aankomst te Tanette de barang er reeds zou zijn en we ons dadelijk zouden kunnen verfrisschen.
De weg voerde in westelijke richting het binnenland in. Toen we door het moeras waren kwamen we in het hooge terrein, dat de oude zeeboezem geheel omringt. In den beginne passeerden we nog enkele alleenstaande woningen en eenige bebouwde gronden, doch allengs kwamen we in een onbewoonde streek en kreeg het land hier het typische savannen aspect van Celebes’ binnenland, d. w. z. golvend terrein bedekt met alang-alang, waarvan de eentonigheid hier en daar onderbroken wordt door donker groene boschjes die het oog weldadig aandoen. Recht voor ons uit in de wazige verte, verhief zich het Lompo-Battanggebergte en meer naar het noorden de hooge muur van de Bonglangi-keten, welke de grens vormt tusschen Boni en de Gouvernementslanden. Op sommige plaatsen groeiden verspreid in het alang-alang-veld lage boompjes met kromme stammetjes, een boomsoort, behoorende tot de familie der euphorbiaceeën, waarvan het hout de merkwaardige eigenschap bezit spoedig te versteenen en dan het aanzien krijgt van marmer of kwarts. De bodem bestond uit een onvruchtbare harde tufachtige grondsoort, welke men in Zuid-Celebes zooveel aantreft in de zône tusschen de kustvlakte en het bergland. Na 10 paal afgelegd te hebben hielden we een korte rust op een beschaduwde plek bij een klein gehucht, Djodjolo genaamd, een plaats genoemd in bijna alle processtukken in zaken van veediefstallen. Hier namen we afscheid van den Regent van Kadjang, die ons tot zoover vergezeld had; we waren namelijk aangekomen in het regentschap Oud-Boeloekoemba. Toen we dit beruchte oord voorbij waren begon de weg weer te stijgen en maakte het savannen gebied plaats voor een boschrijker streek terwijl de grond ook vruchtbaarder werd.
De gesprekken van het gezelschap werden van lieverlede minder geanimeerd, de afmattende invloed van de hitte begon zich bij mensch en dier te doen gevoelen en daarbij kwam het vermoeiende van het meer geaccidenteerde terrein. Na een paal of vijf werd wederom rust gehouden om de spieren weer eens te ontspannen en een dronk uit de veldflesschen te nemen. We kwamen daarna weer in een meer bewoonde streek en de laatste palen voerde de weg langs en door uitgestrekte rijstvelden die kunstig terrasgewijze tegen de hellingen waren aangelegd. We naderden de bergstreken; de snelvlietende beekjes, waaruit de sawah’s hun water ontvangen door primitief aangelegde leidingen, drogen hier nooit geheel uit. De meeste rijstvelden waren nog in bewerking of werden reeds beplant, doch zooals gewoonlijk in streken, waar de bevolking het geheele jaar door over “levend” water voor hare sawah’s kan beschikken, heerschte ook hier de grootst mogelijke stelselloosheid in het cultiveeren van die gronden, zoodat we ook wel plaatsen aantroffen waar nog geoogst moest worden. Hier zagen we een aardig voorbeeld hoe vernuftig de inlander kan zijn, wanneer het iets betreft, waardoor [271]hij het zich gemakkelijker kan maken, namelijk een automatisch werkend toestel om de vogels van de rijstvelden te verjagen. Een ongeveer 2 M. lange, holle, van onderen afgesloten bamboe, is nabij het midden bevestigd aan een horizontale draaibare as, welke op een paar bamboeschragen rust. Het kortste gesloten gedeelte van de bamboe is met een steen bezwaard, waardoor deze in nagenoeg verticalen stand wordt gehouden. Door een bamboegootje wordt water uit een leiding afgetapt en boven de opening van de bamboe gevoerd. Als deze vol water is geloopen verplaatst zich het evenwicht naar het bovenste langste gedeelte en kiepert de bamboe om waardoor het water er weer uitloopt. Zoodra de bamboe is leeggeloopen, zwaait ze door het gewicht van den steen weer in haar vorigen stand terug en slaat dan met de onderkant tegen een dwarsstang, waaraan een menigte rottantouwen zijn bevestigd, die in verschillende richtingen over het veld zijn gespannen en waaraan kleppers en andere vogelverschrikkende voorwerpen zijn verbonden, die in beweging worden gebracht door den schok, welken de dwarsstang krijgt.
Automatisch werkende vogelverschrikker.
Eindelijk bereikten we den grooten weg van Boeloekoemba naar Sindjai en waren nu spoedig te Tanette, waar eene kleine pasanggrahan ons een gastvrij onderkomen bood. Gelukkig waren de koelies reeds aangekomen, zoodat we dadelijk konden gaan baden en ons verkleeden en toen we daarmee gereed waren en onze leden op gemakkelijke stoelen in het voorgalerijtje uitstrekten, neeg de zon reeds ter kimme en hulde het ravijn naast de pasanggrahan zich in de schaduwen van den naderenden nacht. Het begon nu heerlijk koel te worden want we waren op ongeveer 430 M. hoogte boven het zeeoppervlak en de bergwind, die spoedig doorkwam, dreef de warme lucht naar de zee. Het was een genot, die frissche temperatuur na onze reis langs die heete kuststreken, en dan géén muskieten. De lange rit had ons hongerig gemaakt en ongeduldig werd al eens gevraagd of het eten nog niet klaar was. Toen het eindelijk zoover was lieten we ons dan ook niet onbetuigd, temeer niet daar de Regent ons aangenaam verrast had met een paar wilde eenden die hij in de sawah’s had laten schieten. Later kwam de Regent zelf zijne opwachting maken en rapport uitbrengen. Het was een nog jonge man met een energiek uiterlijk, een Boeginees waar ras in zat, die nog veel beloofde voor zijn uitgestrekt district, dat altijd een slechten naam had gehad. Jammer dat dergelijke jonge Hoofden naderhand niet altijd aan de gestelde verwachtingen voldoen, wat meestal moet worden toegeschreven aan de gebrekkige leiding, welke zij van de elkaar snel afwisselende europeesche bestuursambtenaren ontvangen, wier inzichten natuurlijk niet altijd dezelfde zijn, waardoor hun ondergeschikten wel eens de kluts kwijt raken en de ambitie verliezen. We vernamen van hem dat er meermalen wilde buffels op den postweg werden gezien en deze dieren, hoewel schuw, toch wel gevaarlijk konden zijn, vooral als men nagenoeg weerloos in een bendy zit. In de bosschen van het district Oedjoenloe, waar de groote weg gedeeltelijk doorheen loopt, komen deze waarschijnlijk verwilderde runderen vrij veel voor.
We zouden ’s nachts met die aangename temperatuur heerlijk geslapen hebben als we niet zoo lastig gevallen waren door de ratten. Telkens werden we verontrust door die brutale rakkers, die niet schroomden verkenningstochten te maken over onze beenen en zelfs over ons hoofd en zich slechts voor korten tijd lieten verjagen door een hun woedend nageworpen schoen en kwalijk onderdrukte verwensching. Den volgenden morgen merkten we, dat onze zeep het had moeten ontgelden. De deksels der zeepbakjes waren er netjes afgewerkt en de afgeknaagde stukjes zeep vonden we hier en daar op den grond liggen. Het was maar goed dat onze tocht ten einde liep.
Vóórdat we in de bendy’s stapten, welke we hier hadden laten komen, gingen we nog even een kijkje op de passer nemen. Het was juist marktdag en ofschoon het slechts een kleine binnenlandsche passer was, waren er toch vrij veel bezoekers uit den omtrek en uit de nabije bergstreken en natuurlijk ontbraken ook hier de beroepskooplieden niet, die geregeld de passers in het binnenland afreizen. Deze slaan hun koopwaren, meestal manufacturen, gedroogde visch of zout, in te Bonthain of Balangnipa en trekken daarmede van de eene passer naar de andere; overal ontmoet men ze met hunne draagpaardjes op de wegen in het binnenland. Eenige typen van bergbewoners, die in tegenstelling met de Boegineezen van de [272]kuststreken een lange wilde haardos dragen en in meerdere opzichten daarvan afwijken, waren bereid voor onze lens te poseeren.
Tegen een uur of tien waren we gereed om te vertrekken. De landschappen, door welke onze weg voerde, vertoonden een soortgelijk aspect als die welke we den vorigen dag waren doorgetrokken, alleen moesten we eenige diepe ravijnen passeeren, waar de weg niet altijd even goed getraceerd was en soms zoo steil dat we het geraden achtten uit onze bendy’s te stappen en er naast te loopen. Aangezien we in een dalende lijn gingen, hadden onze paardjes het overigens niet al te zwaar, ook al was de weg op verscheidene plaatsen door de wilde zwijnen omgewoeld en niet overal al te best onderhouden. Toch was de afstand te groot om het geheele traject met dezelfde paarden af te leggen zoodat we halverwege moesten verspannen, waartoe ons van Boeloekoemba uit versche paarden waren tegemoetgezonden.
Een passer in de binnenlanden van Zuid-Celebes.
Op de plaats, waar we van paarden verwisselden, ontmoetten we den Waterstaatsopzichter met zijne vrouw, die in een bendy op reis waren naar Balangnipa. Zij vergezelde haar man dikwijls op zijne tournees, hoe bezwaarlijk deze ook voor eene vrouw konden zijn; ze was eene van die moedige vrouwtjes, die niet schromen hunne echtgenooten naar de verste oorden te vergezellen en blijmoedig de moeilijkheden en gevaren van het rimboeleven met hen deelen, zoodoende een onwaardeerbare steun zijn voor die pioniers der beschaving.
Over ons verblijf te Tanette sprekende, vertelde ze ons, dat ze zich daar altijd genoodzaakt zag ’s nachts een doek om het hoofd te wikkelen om haar haren te beschermen tegen de ratten, die het in ’t bijzonder daarop voorzien schenen te hebben.
De verdere reis leverde geen bijzonderheden meer op, het land vertoonde slechts hier en daar sporen van eenige cultuur en de sporadisch voorkomende huisjes bevestigden de aanwezigheid van menschelijk leven; overigens zagen we niet anders dan wilde varkens, die bezig waren den weg te bewerken om de wortelknolletjes van een zeker kruid te bemachtigen, dat veel op de wegen voorkomt, en die slechts noode hiervan konden scheiden, wanneer het geluid van onze voertuigen tot hen doordrong. Soms ook, op plaatsen waar de weg langs bosschages ging, vluchtten bij onze nadering troepen zwarte Celebesapen onder veel misbaar weg om een veiliger plaatsje boven in de boomen te zoeken. Het was twee uur in den middag toen we van het laatste terras afdaalden in de vlakte van Boeloekoemba en weldra reden we onder de hooge klapperboomen langs de kust. Verscholen in het groen, zooals de meeste indische plaatsen zijn, ontwaart men gewoonlijk eerst iets van de kotta, wanneer men de laatste bocht van den weg gepasseerd is en dan zijn de witte muren van de gevangenis in den regel de eerste symptomen, welke men van de beschaving ziet. Zoo ook hier. Na weinige oogenblikken waren we nu aan het uitgangspunt van onzen tocht gearriveerd, waar het reisgezelschap, wel een beetje gaar van den langen rit doch in eene voldane stemming, uit elkander ging.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Deze tekst is ontleend aan “De Aarde en haar volken,” Jaargang 1918.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 272 | rattten | ratten |