Title: Sagen van Koning Arthur en de Ridders van de Tafelronde
Author: Nelly Montijn-de Fouw
Illustrator: Arthur Rackham
Release date: December 7, 2007 [eBook #23759]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
SAGEN VAN KONING ARTHUR
EN DE RIDDERS VAN DE
TAFELRONDE.
AAN MIJN MAN.
Doordat ik mij bij mijne studie in de Engelsche Taal en Letterkunde meer in het bijzonder had beziggehouden met de studie der Arthur-sagen en dus wist, hoe uitgebreid het veld daarvan is, heb ik niet dan met eenige aarzeling de bewerking van eenige dier sagen voor de pers op mij genomen.
Het was inderdaad niet gemakkelijk om uit het groote aantal Arthur-sagen, welke verspreid zijn over de letterkunde van bijkans gansch Europa, eene geschikte keuze te doen. Of ik hierin geslaagd ben met de tien verhalen, welke in de volgende bladzijden zijn opgenomen—de toekomst zal het leeren!
Het ligt voor de hand, dat ik door mijne reeds genoemde studie gedreven werd om mij, wat de keuze der sagen betreft, het eerst te wenden tot de Engelsche letterkunde; het meerendeel mijner verhalen is dan ook hieraan ontleend.
Een tweetal sagen: de sage van den Leeuwenridder en die van Erec en Enide hebben elk als bron een gedicht van Chrétien de Troies, den Franschen hofdichter uit de 12e eeuw, wiens groote verdiensten voor de ontwikkeling der Arthur-sagen nauwelijks kunnen worden overschat en op wiens werken ik nog meermalen hoop terug te komen.
De Tristan-sage mag beschouwd worden te behooren tot de wereld-literatuur, aangezien dichters van alle tijden en van alle volken haar tot onderwerp van hunne werken hebben gekozen.
De Parcival- en Graal-sagen vonden hare hoogste volmaking in het Middel-Hoogduitsche gedicht van Wolfram von Eschenbach, hetwelk ik daarom in mijn verhaal gevolgd heb.
Ik heb mij, wat betreft deze beide verhalen, van eene opname in mijn bundel niet laten weerhouden door het feit, dat zij reeds in andere sagenbundels zijn verschenen.1 Beide behooren tot den [VI]Arthur-cyclus; de naam van Tristan wordt reeds in de oudste documenten verbonden met dien van Koning Arthur2 en het verhaal van zijne liefde voor de schoone Isolde moet dus zeer zeker beschouwd worden als behoorende tot de Arthur-sagen. Wat het Graal-verhaal betreft, deze zeer bijzondere sage houdt zulk een nauw verband met de lotgevallen van de ridders der Tafel-Ronde en heeft bovendien zulk een grooten invloed gehad op het wezen der Arthur-legenden, dat men haar in eene verzameling als deze moeilijk zou kunnen missen.
Het eerste en het laatste der opgenomen verhalen, waarin eene beschrijving wordt gegeven van Arthur’s Komst en Arthur’s Dood, bevatten de oudste overleveringen aangaande dezen held; die overleveringen zijn van zuiver Britschen oorsprong. De andere verhalen, mogen zij al door mij aan de Engelsche letterkunde zijn ontleend, zijn toch steeds in hunnen oorspronkelijken vorm terug te voeren tot oud-Fransche dicht- of prozawerken.
In deze tien verhalen hoop ik in hoofdtrekken een beeld te hebben gegeven van de Arthur-sagen, zooals deze zich in de 12e en 13e eeuw verspreidden over de letterkunde van Europa. Het kan uiteraard slechts een zeer gebrekkig beeld zijn, want het aantal sagen, dat zich in den loop dezer eeuwen rond den eigenlijken kern ontwikkeld heeft, is inderdaad verbazingwekkend; het bestek dezer uitgave maakte echter eene beperkte keuze noodzakelijk.
In verband hiermede moet ik met een enkel woord mijn leedwezen betuigen over het feit, dat ik uit de Middel-Nederlandsche letterkunde, welke toch ook verscheidene Arthur-sagen bevat, geen enkel verhaal heb overgenomen.
Niet gaarne zou ik den schijn op mij laden, als keurde ik de letterkunde van mijn eigen land minder aandacht waardig dan die van andere landen. Waar echter na de Britsche Arthur-sagen de oud-Fransche ridderromans door hunne grootere oorspronkelijkheid mij vóór alles de vermelding waard schenen, zoo moge gebrek aan plaats-ruimte als mijne verontschuldiging dienen, dat ik geen gelegenheid had, ook een der Middel-Nederlandsche Arthur-romans in mijn bundel op te nemen.
Het zij mij echter vergund, hier een kort overzicht te geven van de meest belangrijke der Arthur-verhalen van Nederlandschen bodem.
Op enkele uitzonderingen na zijn het vertalingen en min of meer getrouwe navolgingen van Fransche romans, welke door Vlaanderen en Brabant ons land waren binnengekomen. Immers aan het hof van [VII]Vlaanderen, onder de hooge bescherming der kunstlievende Vlaamsche graven en gravinnen, kwam de Fransche dichtkunst tot ongekenden bloei en hier ontstonden ook de beste ridderromans uit die dagen.
Geen wonder, dat deze verhalen ook spoedig doordrongen tot in ons land, waar zij een dankbaar onthaal vonden, al was de geest, die eruit sprak, geheel vreemd aan den volksaard hier te lande.
Het meerendeel der Middel-Nederlandsche Arthur-sagen is tot ons gekomen in de groote Lancelot-compilatie: eene verzameling sagen, welke in het begin der 14e eeuw werd bijeengebracht door Lodewijk van Velthem. Het werk omvat drie deelen: 1º een zeer uitgebreid berijmd verslag van de avonturen van Lancelot, welk verslag helaas slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen, 2º de Graalqueste en 3º Artur’s Dood. Verder komen in deze compilatie voor: een roman over Percevael,3 waarvan slechts een duizendtal versregels bewaard zijn gebleven, een Walewein-boek, een roman “van den Ridder metter Mouwen”, en een “van de Wrake van Ragisel” benevens nog enkele andere. Deze verhalen, oorspronkelijk onafhankelijk van elkander, werden door Velthem door zijn Lancelot-roman heengevlochten, de onderlinge samenhang is echter zeer gebrekkig. Bijzondere vermelding onder deze toegevoegde romans verdient het verhaal van Ferguut, den eenvoudigen boerenzoon, die door zijne liefde voor de schoone Galiene zich ontwikkelt tot een volmaakt ridder. Deze roman is in zijn geheel bewaard gebleven, het is eene bewerking, waarschijnlijk door twee dichters, van den Franschen roman Fergus.
Ook vinden wij in de Lancelot-compilatie den roman van Moriaen, die te meer onze belangstelling vraagt, omdat hiervan geen bron bestaat en wij hem dus als een oorspronkelijk werk mogen beschouwen. Dit is ook het geval met den roman van Walewein, die geschreven werd in de 13e eeuw door de dichters Penning en Vostaert.
Jacob van Maerlant (± 1235–± 1290), de beroemde Vlaamsche dichter en schrijver, wijdde in de eerste periode van zijn werktijd zijne volle aandacht aan den ridderroman. Hij vervaardigde bewerkingen van de romans van Merlijn, den Graal en van Torec, alle tusschen de jaren 1257–1264.
“De Historie van den Grale” en “Merlijns Boeck” vormen te zamen de vertaling van een Franschen proza-roman van Robert de Borron. In 1326 voltooide Lodewijk van Velthem “het boek van Koning Artur”, dat zich bij Maerlant’s “Merlijn” aansluit en de vertaling is van een Fransch “Livre du Roi Artus.” [VIII]
Van den roman van Torec, die opgenomen werd in de Lancelot-compilatie, is tot nu toe geen Fransch origineel gevonden, dus is deze waarschijnlijk als eene oorspronkelijke schepping van Maerlant te beschouwen.
Behalve bovengenoemde ridderromans, welke althans gedeeltelijk nog in wezen zijn, moeten er nog vele andere hier te lande bekend zijn geweest. Zoo maakt Maerlant in zijne verschillende werken melding van de volgende verhalen: “Tristan en Isoude”, “Octaviaan”, “Madocs Droom” en “Amadas en Ydoine”, van deze zijn echter geen Nederlandsche bewerkingen bewaard gebleven.
Na deze korte uitweiding op het gebied der letterkunde van ons eigen land keeren wij terug naar de sagen in dezen bundel.
In de inleidingen, welke daaraan voorafgaan, heb ik getracht, een kort overzicht te geven van het ontstaan en de ontwikkeling der verschillende verhalen. Deze inleidingen maken allerminst aanspraak op wetenschappelijke waarde en volledigheid; zij hebben slechts ten doel om hem of haar, die iets naders omtrent het wezen der sage wil weten, eenigszins in zijn pogen daartoe van dienst te zijn en den belangstellenden lezer enkele werken aan de hand te doen, waarin hij zijne weetgierigheid kan bevredigen. Daar ik in deze inleidingen elke sage afzonderlijk besproken heb, wil ik hier nog slechts het een en ander zeggen over het ontstaan en den ontwikkelingsgang der Arthur-sage in het algemeen. Ook dit kan niet meer zijn dan eene vluchtige schets; eene eenigszins volledige beschouwing over dit zeer uitgebreide onderwerp zou buiten het kader dezer inleiding vallen en is trouwens in verschillende handboeken voor een ieder, die er belang in stelt, te lezen. Ik zal dus kort zijn.
Wie was Koning Arthur? Wanneer en waar heeft hij geleefd? Ziedaar twee vragen, waarmede geleerden van alle tijden zich hebben bezig gehouden en tot welker beantwoording zij hebben trachten te geraken door een nauwkeurig onderzoek van alle beschikbare documenten, welke eenig licht zouden kunnen werpen in het duister dat dit vraagstuk omgeeft. En toch—ondanks al hun pogen—zijn zij slechts gedeeltelijk geslaagd. De gestalte van Koning Arthur blijft gehuld in een waas van geheimzinnigheid, waardoor het ons slechts nu en dan vergund wordt een blik te slaan op zijne werkelijke persoonlijkheid.
Voor de weinige op historie berustende overleveringen van onzen held moeten wij ons wenden tot Wales, het land, waarheen de oudste bewoners van Brittannië, de Britten, een Keltische volksstam, de wijk namen voor de Germaansche overweldigers, die in de 5e en 6e eeuw [IX]hun land kwamen binnenvallen. Wij vinden den naam van Arthur het eerst vermeld in de “Historia Brittonum”, waarvan de schrijver: Nennius of Nynniaw genaamd, afkomstig was uit Wales en geleefd moet hebben omstreeks het jaar 800.
Zijn werk kan in twee deelen gesplitst worden; in het eerste, quasi-historische deel, geeft hij eene vluchtige schets van de geschiedenis van Brittannië van de oudste tijden af tot de achtste eeuw toe; het tweede deel is van meer romantischen aard.
De rang, welken Arthur volgens dit werk bekleedde, was niet die van koning, maar van “dux bellorum”. Dit was een militaire titel, waarschijnlijk afkomstig uit den tijd der Romeinsche overheersching. Als “dux bellorum” moet Arthur in de 5e eeuw de Britten hebben aangevoerd in niet minder dan twaalf veldslagen tegen de Saksen, waarvan er twee beroemd zijn geworden in de Arthuriaansche letterkunde. Dit zijn: de veldslag bij het slot Guinnion, waarin Arthur het beeld der Heilige Maagd op zijne schouders droeg, welk feit kan beschouwd worden als de eerste aanwijzing van zijne verheerlijking als held der Christenheid en de slag bij den berg Badon—Mons Badonis—waarvan vermeld wordt, dat Arthur bij die gelegenheid eigenhandig negen honderd en zestig vijanden doodde. Hierin zien wij de eerste kenteekenen van de neiging om onzen held te begiftigen met wonderbaarlijke kracht en dapperheid.
Wij zien dus, dat volgens het werk van Nennius Arthur een soort legeraanvoerder geweest moet zijn. Wanneer wij hem nu in de oude verhalen van Wales bekleed zien met den rang van “imperator”, moeten wij dit hieraan toeschrijven, dat, toen de Romeinsche keizer ophield macht te bezitten over Brittannië4, het volk als vanzelfsprekend zijn titel overdroeg op den militairen bevelhebber, wiens ambt door de Romeinen was ingesteld.
Van den aanvang af schijnt Arthur’s naam verbonden te zijn geweest met het begrip van het wonderlijke en bovennatuurlijke. Lezen wij reeds in het eerste deel van het werk van Nennius over zijne schitterende wapenfeiten, welke getuigenis afleggen van zijn bovenmenschelijken moed, in het tweede deel, dat de z. g. “Mirabilia” bevat, (d. w. z. zekere natuurwonderen en andere merkwaardigheden, welke in Brittannië waren voorgekomen en welke Nennius volgens zijn [X]zeggen beschreef, zooals anderen vóór hem gedaan hadden wordt de romantische zijde van zijne persoonlijkheid nog meer naar voren gebracht. Wij lezen hier van Arthur’s hond: Cabal of Cavall, die met zijne voorpooten een afdruk maakte in een hoop steenen, waarvan sindsdien de bovenste steen nooit meer verwijderd kon worden. Waar men hem ook heen droeg, steeds werd hij den volgenden morgen weer op zijne oude plaats aangetroffen. Het maken van dien afdruk geschiedde, toen Arthur met zijn hond op jacht was naar het wilde zwijn Troit of Trwyth, waarvan ook in andere oude verhalen van Wales sprake is.5
Verder wordt ons in de “Mirabilia” verteld van het graf, dat Arthur bouwde voor zijn zoon Amir, en dat voortdurend veranderde van vorm en grootte.
Vreemd genoeg komt Arthur’s naam niet voor in het oudste werk over de Britsche geschiedenis: “De Excidio et Conquestu Brittanniae” geschreven door een monnik: Gildas in de 6e eeuw. Wel noemt hij den slag bij Mons Badonis, doch den naam van den held van dien slag noemt hij niet. Wij kunnen dit misschien hieruit verklaren, dat Gildas behoorde tot de Romeinsche partij en met minachting neerzag op alles, wat Britsch was. Wij mogen dus niet van hem verwachten, dat hij één der leiders der Britten in zijn werk zou prijzen. Om soortgelijke redenen kan de naam van onzen held zijn weggelaten uit de Angel-Saksische Kroniek, welke ten tijde van Koning Alfred (871—901) begonnen werd en de geschiedenis van Brittannië geeft vanaf de verovering door Julius Caesar (55 vóór Chr.) tot den dood van koning Steven en de troonsbestijging van Hendrik II in 1154.
In eene andere kroniek, de “Annales Cambriae”, welke in een handschrift uit de 6e eeuw bewaard is gebleven, vinden wij daarentegen Arthur’s naam vermeld in verband met eenige veldslagen, waarin hij heeft medegevochten. De slag van Mons Badonis wordt [XI]hierin genoemd voor het jaar 516, terwijl 537 wordt vermeld als zijnde het jaar, waarin de slag bij Camlan geleverd werd: “in which Arthur and Medraut fell”. Hier vinden wij de eerste aanduiding van den beruchten veldslag, die door latere schrijvers en dichters wordt beschreven als het rampzalig einde van Arthur’s roemrijk bestaan.6
Reeds zijn wij aan het einde gekomen van de korte reeks der geschiedkundige overleveringen aangaande den persoon van Arthur. Thans dient nog verklaard te worden, hoe het mogelijk is, dat een legeraanvoerder van een klein en overwonnen volk in korten tijd verheven werd tot koning in het rijk der romantiek, tot vorst over een schitterend hof en tot heer en meester over de beroemdste ridders der Christenheid.
Een blik op de oude letterkunde van Wales toont ons, dat de schrijvers van dat land niet zooveel aandacht aan onzen held hebben geschonken, als men zou verwachten. Weliswaar komt hij voor in den reeds genoemden “Mabinogion”, maar slechts in vijf van de twaalf verhalen, welke in de vertaling van Lady Guest zijn opgenomen. In de oudste gedichten van Wales vinden wij slechts nu en dan melding van zijn naam en in de Welsche “Triaden”7, die volgens Sir John Rhys8 de eerste vermelding van Koning Arthur bevatten, zijn de toespelingen op hem, hoewel zeer belangwekkend, tamelijk vaag. Wij lezen hierin van Arthur’s veldtocht tegen de Romeinen, van Modred’s verraad, van den slag bij Camlan, van Arthur’s dood en—dit is zeer belangrijk—van zijne begrafenis in een paleis op het eiland Avallach.9
In eene andere Triade vinden wij den naam van onzen held in verband gebracht met de drie beroemde zwijnenhoeders van het land. Een hunner is Drystan, zoon van Tallwch, die de zwijnen hoedt van March, zoon van Meirchion, terwijl de eigenlijke hoeder eene boodschap [XII]voor hem overbrengt naar Essylt. In zijne afwezigheid komen Koning Arthur en zijne ridders en pogen Drystan één zijner dieren afhandig te maken, hetgeen hun echter niet gelukt. Drystan is natuurlijk niemand anders dan Tristan en Essylt is Isolde, de vrouw van zijn oom, koning Mark van Cornwall.
Men ziet hieruit, hoe reeds in de oudste overleveringen de naam van Tristan met dien van Arthur verbonden is.
Al deze vermeldingen wijzen op oude overleveringen betreffende den persoon van Arthur, welke overleveringen niet altijd begrijpelijk waren voor de middeleeuwsche schrijvers en daardoor vaak op verwarde wijze door hen werden weergegeven. Het bestaan van die overleveringen moeten wij in het oog houden, wanneer wij straks willen verklaren, hoe de verhalen omtrent onzen held plotseling zóó zeer uitgebreid werden, dat zij tenslotte als een der groote middeleeuwsche sagenkringen moeten worden beschouwd.
Het mag betwijfeld worden of zij ooit tot dezen ongekenden bloei geraakt zouden zijn, als hieraan niet de stoot was gegeven door het werk van Geoffrey of Monmouth, die ons omstreeks het jaar 1139 in zijn: “Historia Regum Brittanniae” het eerste volledige verslag gaf van de Arthur-geschiedenis10. Het vraagstuk van Geoffrey’s bronnen is nog steeds onopgelost; of hij ooit het “most ancient book in the British language” gebruikte, waarover hij in zijne opdracht aan Robert, graaf van Gloucester, spreekt en hetwelk hij voorgeeft ter vertaling in het Latijn te hebben ontvangen van een zekeren Walter, aartsdeken van Oxford, blijft altijd een punt van twijfel uitmaken. Hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat de schrijver door eene handige samensmelting van geschiedkundige—of quasi-geschiedkundige—en romantische bestanddeelen erin geslaagd is om Koning Arthur eene plaats te verzekeren onder de meest beminde helden van zijn tijd11. Het boek had een zeer groot succes, ondanks de verwijten van kroniekschrijvers als William of Newburgh, die het eene schandelijke bedriegerij noemde. Het succes blijkt wel het best uit de vele vertalingen en navolgingen. Zoo werd het werk korten tijd vóór den dood des schrijvers overgebracht in Anglo-Normandische [XIII]verzen door een zekeren Geoffrey Gaimar, wiens gedicht echter in zijn oorspronkelijken vorm verloren is geraakt.
Verder werd zijn werk tot grondslag genomen door den Normandischen dichter Wace, die in 1155 zijn gedicht “Brut” voltooide, waarin wij de gebeurtenissen uit de “Historia” vermeld zien, met bijvoeging van vele Bretonsche legenden en nieuwe gebeurtenissen in het leven van onzen held.
Zoo wordt ons aangaande het sterven van Koning Arthur medegedeeld: niet alleen, dat hij—zooals wij reeds in de “Historia” lazen—naar het eiland Avalon werd gevoerd om aldaar genezing te vinden voor zijne wonden, maar dat hij eens vandaar zou wederkeeren, ten einde de heerschappij over de Britten opnieuw te aanvaarden. Dit vertrouwen in Arthur’s onsterfelijkheid en terugkeer, de z. g. “hope of Britain”, vinden wij in de latere geschriften over onzen held steeds weer uitgedrukt, maar Wace is de eerste geweest om ervan te gewagen.
Ook spreekt Wace in zijn “Brut” het eerst over de Ronde Tafel, welke zulk eene belangrijke rol vervult in de latere Arthur-verhalen. Hij doet dit in de volgende woorden:
“Por les nobles barons qu’il ot,
Dont cascuns mieldre estre quidot.....
Fist Artus la roonde table,
Dont Breton dient mainte fable:
Ilve seeient li vassal
Tuit chevalment et tuit ingal.”12
In hedendaagsch Fransch overgezet luiden deze regels ongeveer als volgt:
Pour les nobles barons qu’il avait
Dont chacun voulait être meilleur (que l’autre)
Arthur faisait la ronde table
Dont les Bretons racontent beaucoup de fables. [XIV]
Là s’asseyaient les vassaux,
Tous vaillants et tous égals.
Deze regels bewijzen, dat men in het midden der 12e eeuw, behalve het werk van Geoffrey, in het verfranschte Engeland en in Normandië nog eene menigte andere verhalen kende over Arthur en zijne ridders.
In de eerste jaren der volgende eeuw werden de werken van Geoffrey en van Wace voor de Engelsch-sprekende bevolking van Brittannië toegankelijk gemaakt door de vertaling van Layamon, een Engelsch priester uit Worcestershire. In zijn allitereerend gedicht: “Brut” treffen wij een aantal Welsche legenden aan, welke Wace niet kende. Het werk van Layamon geeft uiting aan de vaderlandslievende gevoelens van den schrijver en heeft ten doel om de “noble deeds of England” te verheerlijken en Arthur, den grooten Christenkoning van Engeland, als het ware tot zijn land en volk terug te doen keeren.
In het z. g. Fransche tijdperk der Arthur-sagen wordt de kleine groep van Arthur en zijne twee of drie getrouwe trawanten uit de oude, Keltische overleveringen: Key, Bedivere en Walewein, uitgebreid tot een schitterenden hofkring, waarvan deel uitmaken ridders als Lanceloet, Tristan en Parcival, wier daden zelfs die van hun koning in dapperheid overtreffen.
Op de wijze, waarop de Arthur-sagen in handen der Fransche dichters zijn gekomen, kom ik later nog met een enkel woord terug13.
Die Fransche dichters nu, met aan het hoofd de beroemde hofdichter Chrétien de Troies14, hebben aan den Arthur-cyclus den vorm gegeven, waaronder wij hem thans kennen en bewonderen. Zij hebben er aan toegevoegd de sagen van Lanceloet, van Tristan en Isolde, van den Heiligen Graal enz. enz. Dit viel hun des te gemakkelijker, omdat Arthur’s koninkrijk, ergens in het verre Westen gelegen, allengs zijne vaste grenzen verloren had en deze onbegrensdheid het mogelijk maakte, dat ridders uit de verste streken van het rijk der mythe zich onder Arthur’s vanen schaarden.
Wij moeten twee tijdperken onderscheiden in de behandeling van het Arthuriaansche thema in Frankrijk. Het eerste: dat der romans in versmaat, valt in de tweede helft der 12e eeuw, het tweede: dat der proza-romans, in de eerste helft der 13e eeuw. [XV]
In Engeland werden in de 13e en 14e eeuw eveneens romantische gedichten over onzen held en zijne ridders geschreven; met eene enkele uitzondering15 staan deze echter verre ten achter bij de Fransche gedichten in letterkundige beteekenis en dichterlijke schoonheid.
Wij moeten hierbij echter niet vergeten, dat de kring van lezers, waarvoor deze Engelsche romans geschreven werden, tot de volksklasse behoorde, daar Fransch in die dagen de taal was van het hof en de hoogere kringen.
Ook in Duitschland vonden de romantische gedichten grooten bijval en navolging. Over enkele dier gedichten hoop ik later te spreken16.
Zoo groeide en bloeide de Arthur-cyclus in de Middeleeuwen, tot wij hem mogen beschouwen als de meest populaire der drie groote kringen17 van ridderromans uit die dagen.
Waaraan moeten wij die voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor de verhalen der Tafel Ronde toeschrijven?
M. W. Maccallum in zijn werk, getiteld: “Tennyson’s Idylls of the King and Arthurian Story from the XVIth Century”, Glasgow, 1894, vindt er eene verklaring voor. De ridderschap, zoo zegt hij, trachtte eene overbrugging te vinden voor de tegenovergestelde machten in de Middeleeuwen: de kerkelijk-godsdienstige denkbeelden der geestelijkheid en het ruwe leven der leeken. Toen de nieuwe leerstellingen der kerk de hoogere klassen der Middeleeuwsche samenleving begonnen te beïnvloeden, stelden deze zich niet langer tevreden met het vrije, bandelooze leven, dat zij tot hiertoe geleid hadden. Hoe konden zij, die hunne eigen meesters waren, die elken wensch of begeerte, welke bij hen opkwam, terstond zochten te bevredigen, die leefden in zorgelooze weelde, hoe konden zij een dergelijk bestaan vereenigen met de drie geloften van gehoorzaamheid, kuischheid en armoede, waartoe de kerk hen wenschte te verbinden? Toen was het, zegt Maccallum, dat de grondslagen werden gelegd voor het rijk der ridderschap. Al bestond dit rijk meer in de harten en de verbeelding der menschen dan in de werkelijkheid, toch is de ridderlijkheid [XVI]in den loop der eeuwen nooit geheel ten onder gegaan.
De ridder vormde in de Middeleeuwen als het ware de schakel tusschen den monnik, die zijn leven doorbracht in strenge afzondering van de wereld en den gewonen leek. De invloed der kerk was reeds te bespeuren bij den aanvang van de loopbaan des jongen ridders. Ook hij werd gebonden door drie geloften, weliswaar niet door de strenge geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, maar door die van mildheid, hoffelijkheid en eerbaarheid.
Toch blijft hij een man van de wereld in den volsten zin des woords en talloos zijn dan ook de beschrijvingen van vroolijke feestgelagen, van zang en dans en schitterende hoffeesten, welke wij in de ridderromans aantreffen.
Om nu de voorkeur van het Middeleeuwsche publiek voor de Arthur-sagen te verklaren, toont de schrijver aan, hoe van de drie groote kringen van ridder-romans in dien van Karel den Grooten het kerkelijke bestanddeel de overhand heeft. De romans van Alexander daarentegen, hoezeer zij ook getuigenis afleggen van de groote bekoring, welke de glans en pracht van het Oosten steeds voor de Westersche volkeren bezeten heeft, bevatten te weinig dieperen zin om op den duur te kunnen boeien.
In de Arthur-romans, zoo besluit Maccallum zijn betoog, worden de beide stroomingen vereenigd tot een harmonisch geheel.
Koning Arthur, wiens wonderbaarlijke heldendaden, beschreven in de gloeiende bewoordingen der oude Keltische verhalen, hem bij uitstek geschikt maakten om als held te worden vereerd, voldeed door zijn strijden voor het Christelijk geloof aan de eischen van hen, die vóór alles eene godsdienstige strekking zochten in de oude verhalen.
Het einde der 15e eeuw bracht het einde der Middeleeuwen en het verval der ridderschap.
Twee gebeurtenissen, hoe weinig zij ook op het eerste gezicht verband houden met het bestaan der ridderlijke samenleving, maakten er plotseling een einde aan. Ik doel hier op de uitvinding van het buskruit en die der boekdrukkunst. De eerste maakte het beeld van den ridder, die zich roem verwierf in den strijd met zijn lans en schild, tot eene onmogelijkheid. De tweede, welke eene snel toenemende bekendheid van andere landen en volkeren met zich mede bracht, doodde de illusie van de onbekende, gevaarvolle landstreken, waarin de ridder zich waagde, zoodra hij buiten de naaste omgeving van het kasteel was gekomen.
Nieuwe onderwerpen begonnen de menschen te boeien; de vele ontdekkingen en uitvindingen eischten al hunne aandacht op en het [XVII]gevolg was, dat de algemeene belangstelling voor de romantische verhalen uit den riddertijd begon te verflauwen.
Op het oogenblik zelve, dat de oude verhalen van koning Arthur in de vergetelheid dreigden te geraken, werden zij, wat Engeland betrof, van den ondergang gered en neergelegd in een werk van blijvende waarde en bekoring.
Een ieder, die zich met het bestudeeren der Arthur-sagen heeft beziggehouden, zal begrijpen, dat ik hier doel op de “Morte d’Arthur”, het standaardwerk van Sir Thomas Malory.
Dit werk, dat geschreven werd omstreeks het midden der 15e eeuw (1469), bevat eene verzameling Arthur-sagen, nagenoeg alle ontleend aan de Fransche ridderromans18 en naverteld op eene wijze, welke ons thans nog evenzeer weet te bekoren als het publiek, waarvoor het geschreven werd. Malory’s boek zal altijd een der standaardwerken blijven van de Arthuriaansche letterkunde en dichters, zooals Alfred Tennyson, musici, schilders en geleerden op het gebied der folk-lore hebben door alle tijden heen steeds daaruit hunne kennis geput.
Vanaf het einde der 15e eeuw komen, zooals hierboven reeds werd aangeduid, andere onderwerpen de aandacht der schrijvers en dichters opeischen. Gedurende de volgende drie eeuwen hooren wij weinig over Koning Arthur en zijne ridders, hoewel het feit, dat, om bij Engeland te blijven, dichters als Spenser, Milton en Dryden het onderwerp hunne aandacht waardig keurden, als een bewijs mag dienen, dat de belangstelling voor de oude sagen niet geheel verdwenen was.
In de 19e eeuw valt eene opleving van de waardeering voor de Arthur-legenden waar te nemen.
De romantiek had eene algemeene belangstelling voor de Middeleeuwen wakker gemaakt en zoo kwamen ook de oude ridderverhalen weer voor het voetlicht.
Niet alleen, dat geleerden van alle landen zich beijverden om de [XVIII]oude gedichten door critische uitgaven en verklarende aanteekeningen genietbaar te maken voor hen, die met de oude taal onbekend waren, niet alleen, dat er eene gansche letterkunde ontstond van belangrijke studies en beschouwingen over die sagen, ook de dichters van alle landen namen de oude verhalen ter hand en verwerkten ze in hunne verzen.
In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik gelegenheid hebben op de namen van die dichters en schrijvers terug te komen, ik zal ze hier dus niet noemen. Zij allen bewijzen, dat de belangstelling voor de verhalen der Tafel Ronde thans bijkans even levendig is, als toen de Middeleeuwsche dichter Jean Bodel uitriep:
“Li Conte de Bretaingne sont si vain et plaisant!”
Moge de volgende bladzijden er toe bijdragen om die belangstelling gaande te houden.
Houten, (U.), 1920. N. M.—d. F. [1]
1 “Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen”, door H. A. Guerber, bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga.—Zutphen.—W. T. Thieme & Cie. hoofdstuk XI en XIV.
2 Zie Inleiding tot de Sage van Tristan en Isolde.
3 Eene bewerking van het gelijknamige gedicht van Chrétien de Troies.
4 In het jaar 401 werden de Romeinsche legioenen naar Italië teruggeroepen, om dit land te helpen verdedigen tegen de invallen der barbaren.
In 410 waren de laatste Romeinen uit Brittannië verdwenen en werden de oorspronkelijke bewoners van het land, na ongeveer 300 jaar door hen geregeerd geweest te zijn, weder aan hun eigen lot overgelaten.
5 Zie hiervoor het verhaal van Kilhwch and Olwen in de bekende sagenverzameling van Wales: The Mabinogion, Engelsche vertaling van Lady Charlotte Guest, Everyman’s Library, London, Dent. De naam “Mabinogion” is een verzamelnaam voor de overleveringen, liederen en sagen, welke de jongeling, die zich voor het ambt van Bard bekwamen wilde, behoorde te kennen. De Barden vormden eene afzonderlijke klasse, waartoe men eerst na eene strenge, letterkundige opleiding kon worden toegelaten. Hij, die zich hieraan onderwierp, werd Mabinog genoemd. In de inleidingen tot de verschillende sagen zal ik nog meermalen gelegenheid vinden om op den Mabinogion terug te komen.
Zie ook over de Mabinogion-verhalen en de plaats der Arthur-sage in de Keltische literatuur: “Keltische Mythen en Legenden”, door T. W. Rolleston, bewerkt door Dr B. C. Goudsmit.—Zutphen.—W. J. Thieme & Cie., bld. 308 e. v.
6 De naam Camlan wordt ook genoemd in “Kulhwch and Olwen” en in “The Dream of Rhonabwy”, twee verhalen van zuiver Britschen oorsprong uit den Mabinogion, verder vinden wij hem vermeld in de Welsche Triaden en tot tweemaal toe in oude Welsche gedichten.
7 De Welsche “Triaden” danken hun naam aan de omstandigheid, dat de personen en zaken, welke daarin beschreven worden, telkens in groepen van drie vermeld staan. Waarschijnlijk wijst deze vorm van schrijven terug op een tijd, toen men zijne kennis nog slechts uit mondelinge overleveringen putte en de verschillende feiten in groepen van drie rangschikte om ze des te gemakkelijker te kunnen onthouden.
8 Zie John Rhys: “Studies in the Arthurian Legend”, Oxford, 1891.
9 Avallach is het latere Avalon. Wij vinden hier de eerste aanwijzing van Arthur’s heengaan naar het land der gelukzaligen, waar hij, volgens latere schrijvers, het eeuwige leven ging genieten.
10 De schrijver geeft ons in zijn werk een verslag van de geschiedenis der Britten, van af den tijd van Brutus, den z.g. stichter van hun volk tot den dood van Cadwallader, den laatsten Britschen koning, in 689. De geschiedenis van Arthur beslaat hierin vijf van de twaalf boeken, waarin de schrijver zijn werk verdeelde.
11 In Geoffrey’s werk wordt Arthur verheven tot den rang van wereldveroveraar, en almachtig heerscher over een schitterend hof, dat de weerspiegeling is van [XIIIn]het Normandische hof van die dagen. Geoffrey komt de eer toe van de eerste te zijn geweest, die zijn held omringde met de ridderlijke gebruiken van het hoofsche leven uit de 12e eeuw.
In de “Historia” vinden wij eene beschrijving van Modred’s verraad en van de ontvoering van koningin Ginevra. Ook is Geoffrey de eerste geweest, die ons een helder beeld schonk van den ouden toovenaar Merlijn, een der belangrijkste personen uit Arthur’s omgeving. Een eigenaardig Latijnsch gedicht: “Vita Merlini”, geschreven omstreeks 1148, waarin wij avonturen van Merlijn vermeld vinden, welke niet in de “Historia” voorkomen, wordt verondersteld ook van Geoffrey’s hand te zijn.
12 Brut: regel 9994 e. v.
13 Zie: Inleiding tot de Sage van Parcival.
14 Over Chrétien de Troies zie Inleidingen tot de Sagen van den Leeuwenridder, Erec en Enide, en Lanceloet en Elaine.
15 Zooals de Sage van Heer Walewein en den groenen Ridder, in mijn bundel opgenomen.
16 Zie Inleidingen tot de sagen van den Leeuwenridder, Tristan en Isolde, Erec en Enide, Parcival.
17 Deze zijn: de Karelromans, de Alexanderromans en de Arthurromans, welke door den Franschen dichter Jean Bodel in zijn “Chanson de Saisnes” aldus worden aangeduid:
“Ne sonts que trois matières à nul home attendant,
De France et de Bretaingne et de Rome la grant.”
18 De schrijver noemt zijne bronnen slechts in vage termen, zooals: “the French book says.” Eene meerdere bekendheid met de Fransche ridderromans heeft zijne bronnen echter aan het licht gebracht, zoodat wij ze thans kennen voor al de een-en-twintig boeken, waarin de Morte d’Arthur verdeeld is, met uitzondering van die voor Boek VII, de geschiedenis van Heer Gareth. (Zie de Inleiding tot die Sage).
Het vijfde boek, waarin Arthur’s veldtocht tegen de Romeinen vermeld wordt, is het eenige, waarvan de stof aan de Engelsche letterkunde ontleend is. De bron hiervoor is het allitereerende Middel-Engelsche gedicht “Morte Arthure”, geschreven door een onbekend gebleven dichter omstreeks het midden der 14e eeuw.
Van de geboorte van koning Arthur. In lang vervlogen tijden werd het volk der Britten geregeerd door een vorst, die uitmuntte in wijsheid en dapperheid. Zijn naam was Uther Pendragon, hetgeen in de oude Britsche taal zeggen wilde: Uther met den drakenkop. Men had hem die benaming geschonken, omdat hij gewoon was op zijn helm een gouden drakenkop te dragen.
Deze vorst bestuurde zijn volk met wijsheid en verstand en voerde zijne dappere legerscharen ter overwinning in vele veldtochten tegen de Saksen, die het land met hunne woeste invallen plachten te teisteren. Eindelijk gelukte het Uther zijnen vijanden eene [2]beslissende nederlaag toe te brengen en den vrede in zijn rijk te herstellen.
Zegevierend keerden de Britsche legers terug naar de hoofdstad van het land, Winchester. In de landstreken, waar zij doortrokken, stonden de inwoners langs den weg geschaard om hen te huldigen; zij werden behangen met kransen van groen en bloemen, wijn en andere lafenis werd hun geboden en de lucht was vervuld van het gejubel der menigte. Nooit schalden de juichkreten hooger op, dan wanneer de statige figuur van Uther Pendragon zichtbaar werd. Recht en fier zat de koning in den zadel, met een minzamen glimlach dankte hij het volk voor de hem gebrachte hulde; de zon overgoot zijne vorstelijke gestalte met hare stralen en deed den gouden drakenkop op zijn helm schitteren.
Na den glorierijken intocht in Winchester, riep Uther zijne baronnen bijeen, om aldaar met hem het Paaschfeest te vieren. Van alle zijden kwamen de edelen met hunne vrouwen en gevolg aangereden om aan die uitnoodiging gehoor te geven en weldra was het in de straten der oude bisschopsstad een gewoel en gedraaf van knechten en vrouwen in hunne kleurige kleedij, die vooruit gezonden waren om alles voor de ontvangst hunner meesters in gereedheid te brengen.
Op den dag van het heilige feest der opstanding was er in de zalen van het koninklijk paleis een groot gastmaal aangericht, waaraan eenige honderden personen deelnamen. Onder de hooge gewelven weergalmde een luid rumoer van stemmen, waartusschen nu en dan een vroolijk gelach opdaverde; nu eens klonken eenige regels van een lustig drinklied, dan weer ontaardde het vroolijk praten in een heftig twistgesprek, maar over het algemeen liet de stemming onder de gasten niets te wenschen over.
Onder de genoodigden bevond zich ook hertog Gorlois van Cornwallis met zijne jonge vrouw Igerna. Deze laatste was eene plaats aangewezen tegenover den koning en naarmate de uren verliepen, de wijn het bloed in de aderen der aanzittenden verhitte en hunne hoofden benevelde, gingen de blikken van den [3]vorst steeds vaker naar de overzijde der tafel, waar zij bleven rusten op het gelaat der schoone hertogin. Herhaaldelijk richtte hij het woord tot haar, hij deed haar de fijnste schotels toekomen en uit zijne gansche houding sprak duidelijk de groote bewondering, die hij voor haar had opgevat.
Van zijne plaats aan den disch bespiedde Gorlois op eenigen afstand de houding van den vorst tegenover zijne vrouw. Met ergernis en wantrouwen zag hij hoe Uther teedere blikken naar Igerna wierp en haar boven alle andere dames de voorkeur scheen te geven. Gorlois moest zich op de lippen bijten om zijne woede te bedwingen, onrustig schoof hij heen en weer op zijn zetel, hij luisterde nauwelijks naar wat er om hem heen gesproken werd en liet de uitgezochte spijzen ongebruikt aan zich voorbijgaan; met inspanning van al zijne zintuigen poogde hij het gesprek, dat daarginds tusschen die beiden gevoerd werd, te volgen.
Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en verspreidde het gezelschap zich in het park om het paleis. Den ganschen avond week de koning niet van de zijde der hertogin en steeds duidelijker werd het den aanwezigen, dat het hem ernst was met de hulde, die hij haar bewees. Vol verbeten woede moest Gorlois toezien, nochtans waagde hij het niet, tusschenbeide te komen.
Toen de gasten zich echter ter ruste hadden begeven en alles sliep in het paleis, gaf Gorlois zijne dienaren heimelijk bevel, zijne paarden te zadelen en vóór het eerste morgenkrieken was hij met zijn gevolg al op eenige mijlen afstands van de hoofdstad, op weg naar zijn land.
De woede en spijt van koning Uther, toen hij het vertrek van Igerna bemerkte, kenden geene grenzen. Terstond zond hij eenige zendboden naar Cornwallis om den hertog te gelasten, dadelijk terug te keeren, maar Gorlois weigerde kortaf, aan dien oproep gehoor te geven. Zijne weigering deed de woede van den vorst nog toenemen, zijn hartstocht voor de schoone hertogin liet hem geen rust; ’s nachts kon hij den slaap niet vatten en overdag liep hij rond als een getemd dier, al zijn denken slechts op één doel gericht: zijn verlangen naar haar te bevredigen. [4]
Eindelijk had hij een besluit genomen—hij moest, hij zou Igerna de zijne kunnen noemen, al moest hij haar met kracht van wapenen aan haren echtgenoot ontrukken. Hiertoe rustte hij een machtig leger uit en aan het hoofd daarvan trok hij naar Cornwallis, vastbesloten niet zonder Igerna huiswaarts te keeren.
Gorlois had door vertrouwde dienaren laten verspieden, wat er aan het hof voorviel, zoodoende was de voorgenomen veldtocht van den vorst hem in tijds medegedeeld en kon hij zijne maatregelen nemen, om het welslagen daarvan zoo mogelijk te verhinderen. Ten einde de veiligheid van zijne vrouw zooveel hij kon te verzekeren, plaatste hij haar met hare vrouwen in den sterken burcht van Tintagel, die hoog op de rotsen aan de kust van Cornwallis gelegen was. Van de zeezijde was deze burcht beslist onneembaar, want de kale rotswanden rezen bijkans loodrecht uit het water omhoog; van de landzijde kon men hem slechts genaken langs een smal en bochtig bergpad, dat desnoods door twee of drie man verdedigd kon worden. Hijzelf begaf zich met zijne volgelingen in het machtige slot van Dimilioc. Zijn toeleg gelukte. Uther, die vernam, dat Gorlois zich in Dimilioc bevond, en niet anders meende, of Igerna was bij hem, sloeg het beleg voor die vesting en bewerkte de zware muren met zijne balken en stormrammen.
Daar ontving hij het bericht, dat de hertogin met haar gevolg zich in het naburige slot van Tintagel bevond. Radeloos over den verloren tijd liet hij Merlijn, den ouden toovenaar, bij zich komen, om hem te vragen, wat hem thans te doen stond.
Toen de koning hem de zaak had uiteengezet, zag de grijze ziener eenigen tijd peinzend voor zich uit, daarna sprak hij langzaam, met plechtige stem:
“Sire, ik ben met uw lot begaan en zal u helpen. Al ken ik de pijn van het liefdesverlangen niet uit eigen ondervinding, ik heb de uitwerking ervan bij mijne medemenschen voldoende gadegeslagen om te weten, dat zij eene vreeselijke kwelling is, die [5]diepe wonden slaat in het menschelijk hart en waarvoor geene andere genezing bestaat dan de bevrediging der opgewekte begeerten. Maar niet alleen om u van dit lijden te verlossen voldoe ik aan uw verzoek. Er is ook een andere reden, die mij daartoe aanzet. Luister naar mijne woorden, o vorst. Deze vrouw, die gij zoo boven alles bemint, zal u een zoon schenken, die koning zal worden over een machtig rijk, die beroemd zal zijn in alle streken der wereld en van wiens moed de dichters en zangers tot in lengte van dagen zullen gewagen. Wanneer ge mij belooft, dien zoon in zijne jeugd aan mij af te staan, opdat ik zijne eerste schreden leide op het pad der wijsheid, zoo zal ik aan uw dringend verlangen voldoen en nog heden nacht zult gij Igerna de uwe noemen.”
Met bevende stem beloofde Uther alles te zullen doen, wat Merlijn van hem verlangde, mits deze hem helpen wilde. Daarop ontvouwde de toovenaar zijn plan. Door eene geheime toovermacht verleende hij den koning het aanzien van hertog Gorlois, hijzelve nam de gedaante aan van een bloedverwant des hertogen en Ulfius, een vertrouwd vriend van den koning, schonk hij de gestalte van Heer Brastias, eveneens een volgeling van Gorlois.
Zoo betraden zij het rotspad, dat naar Tintagel voerde, en vertoonden zich aan de poorten van het slot, die, toen de wachters den slotheer herkenden, terstond wijd werden geopend. Met luid gejuich begroetten de bewoners hun geliefden meester en ook bij Igerna bestond niet de minste twijfel, of het was inderdaad Gorlois, die de gevaren van eene vijandelijke ontmoeting had getrotseerd, om haar te bezoeken. Dien avond hield Uther, gelijk hij zoo vurig gewenscht had, de geliefde zijns harten in zijne armen en Merlijns voorspelling ging in vervulling: Igerna zou het leven schenken aan een zoon, die voorbestemd was, om de eerste vorst der Christenheid te worden.
Het leger van koning Uther had tijdens de afwezigheid der aanvoerders een aanval gewaagd op het belegerde slot. Daarbij werd Gorlois in den strijd op de wallen gedood. De burcht werd [6]door de belegeraars geheel verwoest en geplunderd en de ruwe krijgsknechten van den koning namen eruit, wat van hunne gading was. Daarna zonden zij eenige knechten uit de overwonnen bezetting naar Igerna, om haar den dood van haar gemaal te melden. Wie beschrijft echter de verbazing dezer boodschappers, toen zij bij het binnentreden in Tintagel hunnen heer en meester in levenden lijve naast de hertogin zagen zitten! Ontsteld weken de boden terug en zagen elkander verbijsterd aan; hoe was het mogelijk, dat Gorlois, dien zij met eigene oogen levenloos in zijn tent hadden zien liggen, thans gezond van lijf en leden voor hen zat? Hier moesten hoogere machten in het spel zijn, die de dooden tot het leven konden terugroepen. Zóózeer waren de mannen uit het veld geslagen, dat zij met geen enkel woord van het doel hunner komst waagden te reppen.
Nog dienzelfden dag keerde Uther naar zijn leger terug, onder voorwendsel, dat hij trachten wilde, zich met zijn vorst te verzoenen. In zijn kamp aangekomen, hoorde hij, wat er geschied was en hoewel de dood van den dapperen Gorlois hem leed deed, kon het niet anders, of zijn hart klopte sneller bij de gedachte, dat nu de eenige belemmering voor de vervulling zijner droomen uit den weg was geruimd.
Zoo spoedig mogelijk keerde hij naar Tintagel terug, waar weldra het huwelijk tusschen hem en Igerna op plechtige wijze werd ingezegend.
Toen de tijd daartoe aangebroken was, werd op een morgen in het vroege voorjaar aan Uther een zoon geboren. Men wikkelde het kind in linnen doeken en droeg het de breede trappen van het kasteel af, het park door, tot men aan eene kleine poort in den slotmuur kwam. Daar wachtte de oude Merlijn, die met eerbiedige teederheid het kind in zijne armen nam. Hij bracht het naar de woning van een eenvoudig, rechtschapen edelman, Ector genaamd, wiens vrouw den jonggeborene als haar eigen kind opnam en verzorgde. [7]
Het kind wordt aan Merlijn overgegeven.
[9]
Van Uther Pendragons dood en hoe Arthur tot koning werd gekozen. Nadat Uther lange jaren gelukkig met Igerna geleefd had, openbaarde zich bij hem eene sleepen de kwaal, die hem weldra aan den rand van het graf bracht. Ondanks de hulp van bekwame heelmeesters en de liefderijke verzorging zijner echtgenoote was het een ieder weldra duidelijk, dat de koning sterven moest. Rouw en droefenis heerschten alom in het land, toen de mare van het naderend einde zich onder het volk verspreidde, maar de vijanden des konings vatten nieuwen moed en zonnen op wraak. Zij sloten een geheim verbond met de heidensche volksstammen buiten de landgrenzen en deden een onverhoedschen inval in het rijk. Toen vlamde Uthers oude strijdlust voor het laatst op tot eene laaiende vlam en hij zwoer een duren eed, dat hij de verraders zou straffen voor hun snooden toeleg. Daartoe riep hij zijne vazallen om zijn ziekbed bijeen en wist hen door zijne onverflauwbare geestdrift en vastberadenheid zoodanig te bezielen, dat zij beloofden, alles te zullen doen, wat in hun vermogen lag, om de orde in het rijk te herstellen.
Zoo ziek als hij was, liet de koning zich temidden zijner soldaten dragen en maakte den veldtocht persoonlijk mede. Zijne tegenwoordigheid werkte bezielend op den geest zijner strijders en de heidenen moesten tot hunne schande ondervinden, dat er met den zieken koning niet te spotten viel.
Ten einde raad namen zij hunne toevlucht tot verraad. In de nabijheid van Uthers legerplaats bevond zich eene bron, waaruit de dienaren des konings gewoon waren diens drinkwater te putten. De valsche verraders strooiden nu een snelwerkend gif in het heldere bronwater en reeds den volgenden morgen bezweek koning Uther onder de vreeselijkste pijnen.
Wat nu te doen? Voor zoover de baronnen wisten, was hun [10]vorst gestorven zonder een rechtmatigen erfgenaam van den troon na te laten. Wie moest nu in zijne plaats regeeren en het land voor de rampen van een burgerkrijg behoeden? Goede raad was duur en in hunne wanhoop wendden de edelen zich tot Merlijn. Deze gaf toen den aartsbisschop van Canterbury opdracht, om alle ridders van het rijk samen te roepen in Londen, waar zij gezamenlijk het Kerstfeest zouden vieren. Op den heiligen geboortedag van Christus, zoo voorspelde hij, zou God een wonder doen geschieden, om den man aan te wijzen, die het arme, geteisterde land tegen de invallen der barbaren zou weten te beschermen.
Zoo geschiedde het. Op den Kerstmorgen verzamelden de vazallen zich in de trotsche St. Paulskerk om de heilige mis bij te wonen. Vroom prevelden zij hunne gebeden, plechtig klonken de koraalgezangen door de hooge ruimte en eene stemming van wijding heerschte onder de nedergeknielde menigte.
Voor het hoogaltaar stond de grijze prelaat en hief de heilige hostie omhoog, met handen, die beefden van godsdienstige ontroering, terwijl hij met trillende stem God smeekte om een redder te zenden in den nood.
Toen de ridders na afloop der godsdienstoefening uit het kerkgebouw traden, zagen zij een ongewoon schouwspel op het ruime plein vóór de kathedraal. In een hoek, tegen de muren der kerk, lag een groot, grijs steenblok. Hoe dit daar gekomen was, wist niemand, zeker was het, dat het gedurende den dienst op onverklaarbare wijze daarheen moest zijn gebracht. Op het steenblok rustte een massief ijzeren aanbeeld en daarin stak een groot slagzwaard, welks gouden scheede glinsterde in de morgenzon.
Weldra had zich om het aanbeeld eene dichte haag van nieuwsgierigen verzameld, die tevergeefs trachtten de vreemde letters te ontcijferen, welke in het zwaard stonden gegrift. Ook beproefden velen het wapen uit het aanbeeld te trekken, maar er was geene beweging in te krijgen en spoedig zagen zij dan ook het nuttelooze van hun pogen in. [11]
Na zich verdiept te hebben in allerlei gissingen omtrent de herkomst van den steen, gaven de ridders eindelijk het zoeken naar eene verklaring van het raadsel op; zij wezen vier onder de jongere edellieden aan, om den steen te bewaken en begaven zich aan den maaltijd.
Na afloop daarvan zou een groot steekspel gehouden worden op het open veld vóór het koninklijk paleis, waarvoor duizenden toeschouwers waren samengestroomd. Onder de ridders, die zich voor de deelneming aan het tournooi hadden opgegeven, behoorde ook Key, de zoon van Ector. Deze laatste was met zijn gansche gezin, waaronder ook Arthur, thans een knaap van vijftien jaren, naar Londen getogen om bij dit wapenfeit van Key tegenwoordig te zijn. Op het laatste oogenblik, even vóór de strijd zou beginnen, bemerkte Key, dat er eene kleinigheid haperde aan zijn zwaard, waardoor het in den strijd onbruikbaar zou zijn. Niet wetend, wat te doen, verzocht hij zijn jongen pleegbroeder, hem een zwaard te halen uit de uitrusting van een der andere ridders. Gewillig liep de jonge Arthur naar den ingang van het slot, toen zijn oog werd getroffen door het glinsterend zwaard in den steen. De ridders, die aangewezen waren om de wacht bij het wapen te houden, hadden zich een oogenblik verwijderd, om naar de toebereidselen voor het steekspel te gaan zien en zoo stond het zwaard onbewaakt en schitterde en straalde in den zonneschijn. Arthur, die niet tegenwoordig was geweest bij de mis en dientengevolge nog niets vernomen had omtrent de vreemde verschijning van het steenblok op het kerkplein, ontwaarde met vreugde het wapen, dat hem als ’t ware in de hand gegeven werd. Met vlugge schreden liep hij op het aanbeeld toe, nam het zwaard bij den rijk versierden greep en ziet—zonder eenige moeite trok hij het uit het aanbeeld los. In een oogwenk was hij ermede bij Key teruggekeerd, maar toen deze het kostbare wapen in handen nam, kon hij niet nalaten te vragen, van wien zijn broeder dit fraaie zwaard ter leen had ontvangen. “Van wien?” herhaalde de jongeling lachend, “wel, van niemand! [12]Toen ik op het punt was, het paleis binnen te gaan, ontdekte ik plotseling op het plein voor de kathedraal een stalen aanbeeld, dat rustte op een steenblok en waarin dit zwaard was gestoken. Daar het wapen aan niemand scheen toe te behooren, en het er schoon en deugdelijk uitzag, meende ik niet beter te kunnen doen, dan het voor u mede te brengen. Zonder de minste moeite trok ik het uit het staal en liep er fluks mee hierheen. Moge het u in den strijd veel geluk brengen!”
In stomme verbazing had Key naar de woorden van zijn pleegbroeder geluisterd, ook hij had nog niets van de vreemde ontdekking vernomen en begreep dus weinig van de zonderlinge beschrijving, die Arthur hem gaf. Aarzelend bezag hij het fraaie wapen, dat hem zoo verleidelijk toeblonk, maar hij dorst het niet gebruiken, eer hij zijns vaders raad had ingeroepen. Juist kwam Ector aangeloopen en binnen weinige oogenblikken had Key hem het gebeurde medegedeeld. Toen geschiedde er iets wonderlijks.
Hoe koning Arthur als koning gehuldigd werd. De bejaarde ridder viel voor zijn pleegzoon op de knieën en riep met eene stem, die beefde van aandoening: “Heil u, o koning, gij, die door God gezonden zijt, om het land te redden uit den nood en ons volk te voeren langs wegen van roem en eer!”
Met groote, verschrikte oogen blikte Arthur op zijn pleegvader neer, wiens woorden hem als een raadsel in de ooren klonken, maar toen Ector hem het geheim zijner geboorte verklaarde en Merlijn hem de waarheid daarvan kwam bevestigen, drong het besef zijner hooge roeping allengs tot hem door. Al voelde hij zich eensdeels bezwaard door den last, dien men hem op de schouders legde, toch klopte zijn hart sneller bij de gedachte aan den roem, die hem in de vervulling van zijne taak ten deel zou vallen. [13]
Het gerucht van zijne daad verspreidde zich alras onder de aanwezige ridders en weldra ging de mare als een loopend vuur onder het volk, dat Arthur, de pleegzoon van Heer Ector, niemand anders was dan de wettige zoon en rechtmatige erfgenaam van den overleden koning.
Toen het tournooi zou beginnen en de ridders in wijden boog het strijdperk binnenreden, voerden zij Arthur in hun midden en niet zoodra had het volk hem ontdekt, of het verbrak de omheining en stroomde het veld binnen onder de kreten van: “Den koning heil! Leve Arthur! Leve de koning!” Het was een grootsch oogenblik in het leven van den jongen prins, toen hij voor de eerste maal de hulde van zijn volk in ontvangst mocht nemen.
De heldere winterzon bescheen het kleurige schouwspel—naar alle zijden strekten zich de besneeuwde velden van Engeland uit en op het van sneeuw gezuiverde, groene grasveld verdrong zich de joelende, juichende menigte van poorters en poorteressen in hunne bonte kleederdracht, waartusschen de wapenrustingen en bepluimde helmen der ridders glinsterend afstaken. Temidden van die mengeling van kleuren troonde de jonge, blozende knaap op zijn vurig ros. Vroolijk zwaaide hij naar alle kanten met zijn muts, de wind speelde door zijne blonde lokken, zijne oogen glinsterden van trots en vreugde en de opwinding kleurde zijne wangen helder rood. Met welgevallen zag Merlijn op eenigen afstand toe; zijn opzet was gelukt, met groote geestdrift schaarde het volk zich om zijn jongen vorst, wiens plotseling verschijnen in de ure des gevaars door eene bovenaardsche macht bewerkstelligd scheen te zijn.
Korten tijd daarop ondernam Arthur zijn eersten veldtocht aan het hoofd zijner troepen en ziet—het scheen of deze met een onweerstaanbaren moed en volhardingszin bezield waren. De zegevierende legers drongen door tot in de verste hoeken van het koninkrijk en brachten den heidenschen horden eene verpletterende nederlaag toe. Ten slotte waren Wallis, Schotland en Ierland van de kwellingen der barbaren bevrijd en kon de koning met een gerust gemoed naar zijne hoofdstad terugkeeren. [14]
Eens geschiedde het, in een strijd tegen oproerige vazallen, dat Arthur zijn zwaard verloor. Den nacht daarop bracht hij in gezelschap van Merlijn door in de woning van een vromen kluizenaar. Toen hij den volgenden morgen, na het bijwonen der mis, vertrekken wilde, verzocht Merlijn den jongen vorst hem te vergezellen naar eene naburige plek, waar Arthur, zoo beloofde de toovenaar, een nieuw wapen zou vinden.
Na eenigen tijd zwijgend door een bosch te zijn gegaan, kwamen zij aan een klein meer, zooals men dikwijls in dichte wouden verscholen vindt. Op het watervlak, dat donker beschaduwd werd door de boomen, die het meertje omringden, groeiden hier en daar waterplanten, een enkele blanke waterlelie dreef er tusschen, langs den oever schoten riet en biezen welig omhoog. Geen geluid verbrak de stilte van deze eenzame plek, het droomerig ruischen van den wind door de boomen en het kraken der dorre takken onder de voeten der tochtgenooten waren de eenige klanken, die vernomen werden. Vragend zag Arthur zijn grijzen begeleider aan, maar deze zweeg en wees slechts naar het midden van het meer.
Nieuwsgierig volgde de jeugdige vorst deze aanwijzing met de oogen, geen golfje beroerde het watervlak, tot plotseling uit de donkere diepte een arm omhoog stak, gehuld in wit fluweel, die een glinsterend zwaard omhoog hief.
Toen kwam er beweging in de gestalte van den ouden ziener; met een snel gebaar beduidde hij Arthur, om plaats te nemen in een bootje, dat tusschen het riet verborgen lag, en naar het midden van het meer te roeien, waar de hand hem wenkte. In een toestand van verbijstering gaf Arthur aan dit bevel gehoor en nam eerbiedig het zwaard uit de blanke hand aan, die daarop in het water verdween. Het was een wapen van groote schoonheid; de greep was van het zuiverste goud, bezet met flonkerende edelgesteenten en de kling was van het beste staal, sterk en veerkrachtig en glinsterend als zilver. In het goud van den greep waren letters gegrift in eene vreemde taal en langs den rand stond de naam van het zwaard te lezen: Excalibur. [15]
Toen Arthur zich dien dag in het gevecht waagde en het zwaard Excalibur uit de scheede trok, werden zijne vijanden verblind door den schitterenden glans van het staal; ontzet deinsden zij achteruit en toen Arthur het wapen met krachtigen zwaai door de lucht bewoog, duurde het niet lang, of zij namen in wanorde de vlucht.
Hoe de edelen er bij den koning op aan drongen, dat hij een huwelijk zou sluiten en hoe hij Merlijn vertelde van zijne liefde voor Ginevra. Toen Arthur het land eenigen tijd in vrede geregeerd had, begonnen de ridders en edellieden er op aan te dringen, dat hun koning een huwelijk zou sluiten, om te verhoeden, dat het rijk na zijn dood in vreemde handen zou overgaan. Als steeds wendde de koning zich tot Merlijn, om diens raad in te winnen. Toen de toovenaar hem vroeg, of hij zijne keuze reeds bepaald had, knikte de jongeling blozend van ja en op Merlijns verder aandringen vertelde hij hem het volgende.
Eenigen tijd tevoren was er een verzoek om hulp ingekomen van koning Leodogran van Cameliard, wiens landstreken te lijden hadden onder de invallen der heidenen. Getrouw aan zijne roeping om de boozen te bestrijden en de zwakken te helpen, waar hem daartoe de gelegenheid geboden werd, was Arthur met een leger naar Cameliard getrokken, om te zien, wat hij doen kon. Zoo was hij langs den burcht van koning Leodogran gereden te midden zijner ridders, gekleed als dezen in eene eenvoudige wapenrusting, een stalen helm op het hoofd, zooals hij op zijne veldtochten placht te dragen.
De bewoners van den burcht stonden op de wallen geschaard en begroetten het voorbijtrekkende leger met uitroepen van vreugde en dankbaarheid.
Maar Arthur zag niet op; zijn blik werd geboeid door een [16]groepje personen, die zich naast de poort van den burcht hadden opgesteld.
Daar, tegen den grijzen, verweerden slotmuur geleund, temidden harer dienaressen, stond de liefelijke gestalte van Ginevra, de eenige dochter van koning Leodogran en tuurde omhoog naar de voorbijrijdende ridderschaar, nieuwsgierig, wie van hen de jonge koning zou zijn. Weinig kon zij vermoeden, dat zij het hart van dengene, dien zij zocht, in vlam zette door hare lieftallige schoonheid en dat de herinnering aan haar den koning steeds bij zou blijven op zijn verderen tocht.
Wanneer hij dreigde te versagen in den strijd tegen de heidenen, die, met het boschachtig terrein van Cameliard bekend, hem van alle zijden bestookten, verscheen opnieuw het bekoorlijke beeld der jonge prinses voor zijn geest en scheen hem te smeeken, om vol te houden en haar te redden van de gevaren, die haar bedreigden. Dan greep hij met vaste hand zijn zwaard Excalibur en waagde zich in het dichtst van het krijgsgewoel, zijne manschappen door zijn persoonlijk voorbeeld aansporend tot vernieuwde krachtsinspanning.
Na een langen, hardnekkigen strijd gelukte het hem, de heidenen uit het land te verdrijven. Ook richtte hij eene slachting aan onder de wilde dieren, die de omgeving door hunne rooftochten onveilig maakten, en door de dichte wouden liet hij paden maken voor de ridders en jagers. Daarna keerde hij terug naar Camelot, vergezeld van de zegewenschen der gansche bevolking.
Nooit had hij echter de schoone Ginevra kunnen vergeten en nu er sprake was van een huwelijk, keerden zijne gedachten vanzelf terug naar het beeld van de eenige vrouw, die zijn hart had weten te bekoren.
Nadat hij dit alles aan Merlijn had medegedeeld, eindigde hij met de verklaring, dat hij prinses Ginevra en geene andere tot zijne echtgenoote begeerde, waarop hij zijn grijzen raadsman verzocht, hem bij de vervulling van dien wensch behulpzaam te willen zijn. [17]
De oude toovenaar zweeg; somber staarden zijne oogen voor zich uit, zijn voorhoofd was in diepe rimpels samengetrokken, als werd zijn geest gepijnigd door een smartelijk visioen; eindelijk opende hij den mond tot spreken en zeide: “Sire, liever, duizendmaal liever had ik gezien, dat uwe keuze eene andere was geweest. Schoon is zij en bevallig, de jonge prinses, maar nochtans zal een huwelijk met haar u geen geluk brengen. Integendeel,” hier werd zijne stem luider en nadrukkelijker, “ik zie donkere wolken samenpakken aan den horizon, ik zie tweedracht en vijandschap, wantrouwen, afgunst en bedrog door haar toedoen de overmacht krijgen in uw rijk en het ten slotte ten val brengen. Daarom, o koning, kies u eene andere bruid. Er zijn vele schoone vrouwen in uw rijk, waarom zoudt gij deze ééne de voorkeur geven boven al hare zusteren?”
Arthur echter wierp het hoofd in den nek en barstte uit in een luiden lach. “Uwe neiging tot profeteeren wordt met den dag sterker, Merlijn,” riep hij uit, “en krijgt de overhand boven uw gezond verstand. Hoe kan nu een jong meisje, dat bovendien één en al onschuld en lieftalligheid is, een machtig rijk als het mijne ten val brengen? Wat weet zij van de kuiperijen en samenspanningen van het staatkundig leven, zij, die nooit buiten de muren van haars vaders paleistuin geweest is? Neen, uwe zwartgallige bespiegelingen kunnen mij niet van mijn plan terughouden! Ginevra wordt de mijne, wanneer haar vader tenminste mijn aanzoek om haar hand niet afslaat!”
Merlijn haalde gelaten de schouders op. “Tegen den overmoed der jeugd en den drang van het menschelijk hart valt niet te strijden,” zeide hij, “de toekomst zal leeren, wie van ons beiden gelijk heeft.” Maar Arthur luisterde nauwelijks naar zijne woorden; reeds woelden duizenden gedachten en voornemens door zijn brein en vóór alles vroeg hij zich af, wien hij onder zijne ridders zou belasten met de eervolle opdracht om bij koning Leodogran aanzoek te gaan doen om Ginevra’s hand en de jonge prinses naar zijne hoofdstad te geleiden. Lang behoefde hij niet te aarzelen, [18]Lanceloet, den dappersten zijner ridders, zijn strijdmakker en boezemvriend zou hij verzoeken, die hooge taak op zich te nemen; geen, dat wist hij, zou er zich op waardiger wijze van weten te kwijten. Aldus geschiedde het.
Op een fraaien lentemorgen reed Lanceloet aan het hoofd van een talrijk gevolg de hoofdstad uit in de richting van Cameliard. Hij aanvaardde den tocht met gevoelens van dankbare voldoening, het geluk en het aanzien van zijn vorst gingen hem boven alles en dat deze hem nu uitverkoren had voor het volbrengen dezer gewichtige zending, vervulde hem met trots en vreugde.
Helaas! hoe weinig vermoedde hij welke noodlottige gevolgen deze reis met zich brengen zou!
Koning Leodogran aarzelde geen oogenblik, om zijne toestemming te geven tot het aanzoek des konings, integendeel, hij voelde zich ten hoogste vereerd en gevleid bij de gedachte, dat zijne dochter koningin zou worden van het machtige Britsche rijk. Toen hij Ginevra had medegedeeld, welke onderscheiding haar te beurt was gevallen, werd het jonge meisje beurtelings bleek en rood van vrees voor de onbekende toekomst en kinderlijk verlangen naar de weelde en eerbewijzen, die haar als koningin ten deel zouden vallen. Het kwam geen oogenblik bij haar op, om den wil haars vaders in deze te weerstreven, stipte gehoorzaamheid aan de bevelen harer ouders was haar van hare vroegste jeugd af ingeprent en ook in de keuze van haren echtgenoot was het haar niet vergund eene eigen meening te bezitten.
Weldra werden de toebereidselen gemaakt voor het vertrek der jonge prinses uit hare ouderlijke woning. Op den avond, vóór zij de reis naar haren bruidegom zou aanvaarden, riep de koning Lanceloet bij zich en sprak tot hem: “Heer ridder! morgen zult gij onze woning verlaten om onze dochter naar het hof van haren toekomstigen echtgenoot te voeren. Wij hebben ervoor gezorgd, dat hare uitrusting en bruidschat in overeenstemming zijn met den hoogen rang, dien zij zal bekleeden. Maar ook aan koning Arthur zelven zouden wij gaarne een passend bruidsgeschenk [19]willen aanbieden. Landstreken en kasteelen bezit hij in overvloed, talrijker en schooner dan ik ze hem geven kan. Toch weet ik iets, waar ik hem genoegen mee kan doen. Vele jaren geleden ontving ik van zijn vader, Uther Pendragon, dien ik in den strijd tegen de barbaren had bijgestaan, als belooning voor mijne hulp, de Tafel Ronde, waaraan honderd en vijftig ridders kunnen aanzitten. Tot heden ben ik er niet in geslaagd, hun aantal voltallig te maken, slechts honderd dappere mannen heb ik om mij heen kunnen verzamelen. Deze honderd nu en de Tafel zelve wil ik aan koning Arthur afstaan als blijk mijner ingenomenheid met het huwelijk mijner dochter. Wat dunkt u, zou een dergelijk geschenk den vorst welgevallig zijn?”
Vol vreugde dankte Lanceloet koning Leodogran uit naam van zijn heer voor zijne kostbare gift en den volgenden morgen vroeg werd de reis naar Camelot ondernomen.
In de heldere Mei-zon trok de stoet door de dichte wouden van Cameliard en bereikte weldra de grens van Arthurs rijk. Daar werd hij opgewacht door boodschappers van den koning, die Ginevra kostbare geschenken aanboden en haar uit zijn naam welkom heetten in haar nieuwe vaderland.
Het gezelschap, waarbij zich ook de honderd ridders der Tafel Ronde hadden aangesloten, was nu zóó talrijk geworden, dat het onmogelijk was, onder het rijden steeds bij elkander te blijven. Lanceloet en Ginevra reden meestal op eenigen afstand voor den overigen stoet uit. Geen oogenblik verloor de eerste de hem toevertrouwde prinses uit het oog, eerbiedig bleef hij haar ter zijde en poogde haar de ongemakken van den langen rit zooveel mogelijk te besparen. Ginevra zelve voelde zich als een vrijgelaten vogel, die uit de nauwe kooi is ontsnapt en jubelend het onbegrensde luchtruim invliegt. Hare gansche jeugd had zij doorgebracht in den burcht haars vaders en van de wereld daarbuiten kende zij slechts de sombere dennenbosschen van Cameliard, waaruit de zon nooit de donkere schaduwen geheel wist te verdringen.
De levenswijze aan het hof van koning Leodogran was zeer [20]eenvoudig en huiselijk en het bestaan der jonge prinses verschilde dan ook niet veel van dat der edelvrouwen in de riddersloten uit hare omgeving.
En nu? Hoe geheel verschillend was dit nieuwe landschap van dat harer geboortestreek! Om haar heen golfden de velden van Brittannië, badend in het schitterend licht der lentezon. Overal groeide en bloeide het, dat het een lust was om te zien, soms scheen het, of zij door eene zee van bloemen en welig opschietende gewassen reden, waartusschen de pooten der paarden geheel schuil gingen. In de helderblauwe lucht jubelden en kweelden de vogels; om haar heen zoemden de bijen; het was, of de geheele natuur feest vierde, het wonderschoone, altijd nieuwe feest der lente. Soms ook voerde hun weg door een boschrijk gebied, maar hoe verschillend waren deze loofbosschen met hun teergroen bladerdak, afstekend tegen den onbewolkten voorjaarshemel, van de sombere wouden om haar vaderlijk slot!
Hier drongen de koesterende zonnestralen tot op den bemosten bodem, waar zij lichtplekjes tooverden van vreemden, steeds wisselenden vorm, hier sprongen de eekhorentjes met kluchtige sprongen van tak op tak en bouwden de vogels hunne nesten onder het beschuttende loover, hier was het àl leven, jong, dartel leven, dat men hoorde en zag!
Maar niet alleen de schoone natuur om haar heen, deed het hart der jonge prinses luide kloppen, de hulde en eerbied, die men haar alom bewees, waren daar mede de oorzaak van. Zij genoot volop van die nieuwe gewaarwording, het middelpunt te zijn van eene bewonderende, eerbiedig buigende omgeving. Met kinderlijk genot liet zij zich door hare dienstmaagden helpen en bedienen en haar hart klopte luide van trots en voldoening, wanneer zij de eerbiedig knielende ridders genadiglijk tot den handkus toeliet.
Koningin Ginevra op weg naar haren toekomstigen echtgenoot.
De overgang was ook zoo groot, van haar eenvoudig meisjesleven naar den rang van koningin, geen wonder, dat hare plotselinge vrijheid en al het fraais, waarmede men haar omringde, [21]haar als ’t ware bedwelmden, gelijk een prikkelende wijn de zinnen der menschen bedwelmt. Het kwam haar soms voor als een droom, dat zij het was, Ginevra, die men aansprak met “Hooge Vrouwe”, voor wie men draafde en liep om het haar naar den zin te maken, die des avonds, wanneer de zon begon te dalen, hare tenten opgeslagen vond op eene beschutte plek en zich daar liet bedienen en verzorgen tot het oogenblik dat zij zich uitstrekte op eene zachte legerstede; die overladen werd met de fraaiste geschenken, en—dit kwam haar nog het wonderlijkst en schoonst van alles voor—die den ganschen dag een jong en hoffelijk ridder aan hare zijde vond, wiens levenstaak het scheen te zijn, hare reis zoo aangenaam mogelijk te maken. Nu, daar slaagde hij dan ook volkomen in, zoo verzekerde zij hem meermalen met de kinderlijke onbevangenheid, die haar in de oogen van haren begeleider zoo bekoorlijk maakte. Hij was de eerste jonge man, met wien zij langeren tijd alleen vertoefde en als vanzelf liet zij hem deelen in de vreugde en blijdschap over haar nieuw bestaan. Al hare opgetogenheid over de schoone natuur, hare lang gewenschte vrijheid, het heerlijke lenteweer en de fraaie geschenken van haren bruidegom vertrouwde zij hem toe in opgewonden bewoordingen. Wanneer zij dan zoo vroolijk babbelend naast hem voortreed, gevoelde Lanceloet, die gewoon was aan den omgang met de vormelijke edelvrouwen aan het hof, zich diep ontroerd door den natuurlijken eenvoud van hare ziel, welker aandoeningen zij zoo onbevangen voor hem bloot legde en zijn hart werd door medelijden bewogen, wanneer hij bedacht, hoeveel dit eenvoudige kind nog zou moeten leeren, alvorens zij zich geheel aangepast had aan de strenge etiquette van het hof.
Soms gebeurde het, dat Ginevra in eene plotselinge bui van dartelheid haar paard de sporen gaf en van zijne zijde wegvluchtte. Hij was dan wel genoodzaakt, haar te volgen, al strookte een dergelijk spel niet geheel met den eerbied, dien hij aan zijne toekomstige meesteresse verschuldigd was. Maar wanneer hij [22]haar dan had ingehaald en zij zich lachend en hijgend gewonnen gaf, met blozende wangen en oogen, die glinsterden van vreugde en levenslust, kon hij het niet over zich verkrijgen, dien gelukkigen lach van haar gelaat te verdrijven door eene toespeling te maken op de plichten van haren toekomstigen staat.
Wanneer zij het overige gezelschap door hun dollen rit geheel uit het oog hadden verloren, gaf ook hij zich geheel over aan de bekoring van dit samenzijn, alleen met dit jonge, lieftallige kind, in die bloeiende lentewereld en ook hij voelde zich als verjongd, nu hij het stijve pantser der hoofsche gebruiken voor eene wijle van zich af kon schudden en jong kon zijn met haar.
Hoe Ginevra en Lanceloet liefde voor elkander opvatten. Zoo verliepen de dagen in onbezorgd genieten, maar weldra kwam er eene merkbare verandering in de houding der jonge lieden. Ginevra’s vroolijk gesnap werd meermalen onderbroken door lange poozen van stilzwijgen, waarin het jonge meisje mijmerend voor zich uit staarde. ’s Avonds viel ze niet, als in de eerste dagen van hun tocht terstond in een vasten, droomloozen slaap, waaruit zij eerst den volgenden morgen verkwikt ontwaakte; neen, zij lag langen tijd te woelen tusschen de donzen kussens van haar rustbed en wanneer zij eindelijk insliep, had zij onrustige droomen, waarin haar toekomstige echtgenoot onder allerlei vreemde gestalten voor haar verscheen.
Ook Lanceloet had de rust en de blijde tevredenheid der eerste dagen verloren. Hij moest zich geweld aandoen, om vroolijk en natuurlijk te schijnen, soms beklemde hem een gevoel van bange vrees voor de toekomst; dan weer joeg eene vreemde onrust hem in de eenzaamheid en vermeed hij Ginevra’s gezelschap zooveel hij maar kon.
Eindelijk kwam de ontknooping; op een zoelen Mei-avond hadden zij langen tijd zwijgend naast elkander voortgereden, [23]toen plotseling als door eenzelfde ingeving gedreven, beiden de oogen opsloegen en elkander aanzagen. In dien blik verrieden zij het geheim, dat zij zoo angstig hadden pogen te verbergen, thans was het uit met veinzen; wat zij zoo langen tijd hadden gehoopt en gevreesd was nu tot zekerheid geworden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld, maar beiden wisten met onweerlegbare stelligheid dat zij elkander toebehoorden, eens en voor altijd.
Eindelijk kwamen de torens van Camelot in het gezicht. Luid bazuingeschal en trompetgeschetter kondigden aan, dat hunne nadering op het kasteel was opgemerkt; weldra wapperden bontgekleurde vaandels en banieren van alle torens en huizen en het volk van Camelot stroomde de poorten der stad uit, om zijne toekomstige vorstin te begroeten.
Weinige oogenblikken later heette Arthur zijne jonge bruid welkom binnen de muren van zijn voorvaderlijk slot. Het was een der schoonste oogenblikken in zijn leven, toen hij Ginevra daar zag binnentreden en in zijn hart dankte hij God, dat Hij hem de verwezenlijking van zijn schoonsten droom had toegestaan.
Toen koning Arthur vernam, welk eene kostbare gift hij van koning Leodogran als bruidsgeschenk ontvangen had, droeg hij Merlijn op, het getal der ridders aan te vullen door edellieden uit zijne eigen omgeving. Op den dag van het huwelijk des konings zou dan de plechtige inwijding der Tafel Ronde plaats hebben.
Hoe het huwelijk tusschen koning Arthur en Ginevra werd voltrokken. Weldra brak die dag aan, een stralende Meimorgen. In de kerk van den heiligen Stefanus in Camelot zegende Dubricius, Aartsbisschop van de stad der Legioenen, in tegenwoordigheid van het gansche hof en vele genoodigden, het huwelijk in tusschen Arthur en Ginevra. Met diep bewogen stem smeekte [24]hij Gods heiligen zegen af voor de verbintenis dier beide jonge menschen, daarna wees hij hen op de heilige plichten, die zij op zich hadden genomen, niet alleen jegens elkander, maar ook jegens hun volk. Ernstig, maar toch met eene uitdrukking van innige voldoening op zijn gelaat, hoorde Arthur naar de woorden van den grijzen geestelijke; vol hoop en vreugdevolle verwachting ging hij de toekomst tegemoet, bezield met de beste voornemens voor het heil van zijn land en zijn volk.
Dankbaar ging zijn oog over de schare in ’t wit gekleede ridders, die langs de trappen van het altaar stonden opgesteld; kon een man zich beteren steun wenschen dan deze? Toen bleef zijn blik rusten op de schoone vrouw aan zijne zijde en zijn hart begon onstuimig te kloppen van trots en geluk, zij bovenal zou hem helpen en bijstaan, zij zou zich met hem verheugen in den bloei van zijn rijk, maar zij zou ook de zorgen des levens met hem deelen en met hare zachte hand de rimpels van zijn voorhoofd weten weg te strijken. Inderdaad, wel mocht hij zich gelukkig prijzen en vol moed het leven ingaan, waar hij zulk eene vrouw en zulke vrienden naast zich had.
Daar werden de plechtige woorden gesproken, die Arthur en Ginevra tot man en vrouw maakten; tegelijk viel een heldere zonnestraal door de gekleurde kerkvensters en belichtte het jonge paar, dat eerbiedig voor het altaar lag neergeknield. Arthur hief het hoofd op en zag recht in het stralend zonnelicht, dat zijne haren als goud deed glanzen, maar de jonge bruid boog het hoofd nog dieper over haar saamgevouwen handen, als schuwde zij den lichtstraal, die naar binnen drong.
Eindelijk was de plechtigheid afgeloopen en vertoonden de jonggehuwden zich voor ’t eerst in hun nieuwen staat aan de juichende volksmenigte.
Dienzelfden middag had de inwijding der Tafel Ronde plaats. De koning nam plaats op eene kleine verhevenheid aan het hoofd zijner ridders, daarna sprak hij hen toe en zijne stem beefde van aandoening, toen hij hen smeekte, hem tot steun te [25]willen zijn bij zijn pogen, om zijn rijk tot bloei en welvaart te brengen. Hij wees hen op de groote macht van het kwade in de wereld en hij zwoer hun, steeds de boozen te zullen bestrijden en de zwakken en hulpeloozen te helpen.
Er was iets verhevens in de figuur van den jongen vorst, die bezield met de schoonste voornemens het leven inging; geen wonder, dat zijne woorden op alle aanwezigen diepen indruk maakten en menigeen de tranen in de oogen kreeg.
Nadat Arthur zijne ridders aldus had toegesproken, verbond hij hen door eeden van trouw en gehoorzaamheid om mede te werken tot verwezenlijking van zijne idealen. Plechtig klonk het “ja! dat zweren wij” uit hunne monden en een glans van voldoening gleed over ’s konings gelaat.
Daarna trad de bisschop van Canterbury naar voren en zegende de zetels der Tafel Ronde. Toen daarop het oogenblik was aangebroken, dat de ridders voor de eerste maal zouden gaan aanzitten, klonk een langgerekt bazuingeschal van de vier hoeken der wallen en was het of een warm gouden licht in de hooge ruimte der zaal drong. En ziet, toen zij opstonden, vonden zij hunne namen met vergulde letters in den rug hunner zetels gegrift.
In de volgende dagen werden de bruiloftsfeesten met grooten luister gevierd; de zalen van het koninklijk slot weergalmden van het gejoel der feestvierende menigte, op de grasvelden in het park deden de potsenmakers met hunne kluchtige sprongen en buitelingen de omstanders schudden van het lachen en in een hoek van den tuin vermaakte Arthurs hofnar het gezelschap met zijne dolle kwinkslagen. Vreugde en blijdschap heerschten alom, de ridders van de Tafel Ronde wedijverden in hoofsche voorkomendheid jegens de edelvrouwen; tot zelfs de natuur scheen feest te vieren met de menschen, want dag in dag uit straalde de zon aan den blauwen hemel en speelde de zoele zuidenwind tusschen het geboomte van het slotpark.
Stralend van geluk bewoog de jonge vorst zich onder de menigte zijner gasten. Voor elk hunner had hij een vriendelijk [26]woord en hij vervulde zijne gastheersplichten op de meest hoffelijke wijze.
Zoo begon Arthurs huwelijksleven, onder zang en dans en in eene wereld, die jong en schoon was als hij.
[27]
1 Voor de geschiedkundige en legendarische overleveringen aangaande den persoon van Koning Arthur, zie inleidend hoofdstuk: “De Oorsprong en Ontwikkeling der Arthursage.”
Onder de volgelingen van koning Arthur, die uitmunten door kracht en behendigheid, is er één, die meer dan alle anderen geprezen wordt als een voorbeeldig ridder, in wien de ridderlijke deugden van eerlijkheid, offervaardigheid, zachtheid, nederigheid en hoffelijkheid hare hoogste volmaking hadden bereikt en wiens moed en dapperheid hem tot een bijkans onoverwinlijk tegenstander in het gevecht maakten. Dit is Walewein, de neef van koning Arthur. Wij vinden zijn naam voor ’t eerst vermeld in William of Malmesbury’s werk, getiteld: “Gesta Regum Angliae”. In deze pseudo-historische kroniek, dagteekenend uit de eerste helft der 12e eeuw lezen wij eene beschrijving van het graf van Walewein, dat te vinden moet zijn in Ross in Pembrokeshire. Daarbij maakt de schrijver melding van het feit, dat onze held de zoon was van Arthurs zuster Morgawse, gehuwd met Lot, koning der Orcadische eilanden, en dus een neef van den grooten koning.
In de “Historia Regum Brittanniae” van Geoffrey of Monmouth, die slechts een tiental jaren jonger is dan bovengenoemd werk, speelt Walewein eene belangrijke rol. Als afgezant van koning Arthur trekt hij naar het hof van keizer Lucius om aldaar te onderhandelen over eene schatting, die door de Romeinen geëischt wordt. Zijn optreden aan het hof te Rome is van dien aard, dat de oorlogsverklaring aan koning Arthur niet lang op zich laat wachten en in den daarop volgenden veldtocht onderscheidt [28]Walewein zich door zijne trouw en dapperheid. Ook in den strijd tegen Modred treedt hij op den voorgrond als de kampioen van zijn oom en vorst.
In zijne Anglo-normandische vertaling van de “Historia Regum Brittanniae” weet Wace niets aan de geschiedenis van Walewein toe te voegen; toch blijkt uit zijn werk, dat hij zijn held reeds uit andere verhalen kent en dat de roem van Walewein reeds ver was doorgedrongen. Terzelfdertijd wordt die roem bevestigd door Béroul, die in zijn “Tristan” aan Walewein de rol toekent van een intiemen vriend van den held en hem beschrijft als een voorbeeldig ridder, toegerust met alle deugden, die deze behoort te bezitten.
In de werken van Chrétien de Troies stijgt Walewein tot het toppunt van zijne glorie. Hoewel geen enkel gedicht naar hem genoemd is, wordt hij in alle werken van dien schrijver beschreven als een onoverwinlijk strijder, een dapper en hoffelijk edelman, wiens gaven van verstand en hart hem vaak doen uitblinken boven den eigenlijken held van het gedicht. Walewein is het toonbeeld van wat een ridder moet zijn en het kan niet anders of deze volmaaktheid zijner deugden doen hem een weinig te kort schieten in persoonlijkheid. Hij wordt min of meer het “type” der volmaakte ridderschap, maar verliest daardoor aan individualiteit. Een gevolg hiervan is, dat hij niet, zooals andere beroemde Arthurridders—men denke slechts aan Parcival en Tristan—eene eigen levensbeschrijving heeft; ook is zijn naam niet steeds verbonden aan dien van eene zelfde geliefde. Walewein is bij uitstek de held der “romans épisodiques”, die in tegenstelling met de “romans biographiques”, slechts eene zekere periode uit het leven van den held tot onderwerp hebben.
De latere Fransche schrijvers zijn minder hoffelijk geweest in hunne opvatting van Waleweins karakter. In de prozaromans, die dagteekenen uit het einde der 12e eeuw, zien wij onzen held eene gedaanteverwisseling ondergaan, die hem gansch onherkenbaar maakt. [29]
Niet langer wordt hij ons voorgesteld als een dapper ridder, wiens onkreukbare trouw en groote hoffelijkheid hem tot een steun der zwakken en een bestrijder der boozen maken—integendeel: wij worden ingelicht over zijne valschheid en onbetrouwbaarheid en over de lafhartigheid van zijne gedragingen. De oorzaak van dezen grooten ommekeer in de houding der romanschrijvers is niet met juistheid vast te stellen. Bijna zeker is het, dat Walewein oorspronkelijk de held der Graal-sage was, voordat deze een werktuig werd in de handen der geestelijkheid tot verspreiding der Christelijke leerstellingen. Ook als minnaar van koningin Ginevra vinden wij zijn naam genoemd vóór dien van Modred en Lanceloet; waarschijnlijk moest hij voor dezen de plaats ruimen, toen eene dergelijke onwettige liefde onvereenigbaar bleek te zijn met zijn ridderlijk karakter. Of dit laatste ten slotte te gunstig heeft afgestoken bij dat van Tristan en Lanceloet, wier beider eer was bevlekt door hunne zondige verhouding tot Isolde en Ginevra, en men hem daarom van het voetstuk heeft pogen af te lichten, waar hij praalde als de “chevalier sans peur et sans reproche”—zeker is het, dat hij in de latere ridderromans geheel en al van karakter is veranderd. Ook de moderne dichters, die hunne werken op deze romans gegrond hebben, volharden in de ongunstige opvatting van Waleweins karakter en Alfred Tennyson begaat in zijne Koningsidyllen eene groote fout, door zich bij deze onrechtvaardige beschouwing van den geliefkoosden held der middeleeuwsche ridderromans aan te sluiten.
Dat wij Walewein inderdaad zoo mogen noemen blijkt onder meer uit het feit, dat hij in de Middel-Engelsche letterkunde de eenige figuur is, behalve dan koning Arthur zelf—die een kring van ridderromans om zich heen verzameld heeft, bestaande uit niet minder dan elf gedichten. Daarbij dient nog vermeld, dat hij bovendien eene rol speelt in vele andere gedichten, waar aan de beschrijving zijner lotgevallen dikwijls meer plaats wordt toegekend dan aan die van den held van het verhaal.
Onderstaande sage mag met recht beschouwd worden als de [30]hoogststaande, zoowel wat taal als inhoud betreft, der Middel-Engelsche letterkunde en wij moeten den schrijver er dankbaar voor zijn, dat hij door zijn werk een verheffend en blijvend eerbetoon heeft bewezen aan een der schoonste figuren der ridderliteratuur.
Wie de schrijver van het gedicht geweest is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wel kan worden vastgesteld, dat het gedicht geschreven werd omtrent 1370 in het Noord-Westen van Engeland.
Het handschrift, waarin het tot ons is gekomen, bevat drie andere gedichten, die vele punten van overeenstemming vertoonen met het gedicht van Walewein en daarom door vele geleerden worden beschouwd van dezelfde hand te zijn.
De geschiedenis, zooals zij hieronder vermeld staat, is op geen andere wijze tot ons gekomen dan in bovengenoemde Middel-Engelsche vertolking. Toch heeft de schrijver van “Syr Gawayne and the grene Knyght” geen oorspronkelijk werk geleverd. Zooals hij zelf in zijn werk zegt, het verhaal bestond al en was reeds sinds langen tijd “locked in lettered lore” geweest. Men kan dan ook bijna zeker zeggen, dat hij zijne stof ontleend heeft aan een Franschen of Anglo-Franschen ridderroman, die voor ons verloren is gegaan. Welke hiervan de juiste vorm is geweest, wanneer en door wien de oorspronkelijke roman geschreven is en welke de verhouding was tusschen het Engelsche gedicht en zijne oorspronkelijke bron—deze vragen wachten tot nu toe op een stellig antwoord, al hebben vele geleerden zich beijverd om eene oplossing voor het vraagstuk te vinden. De eerste schreden op den weg, die tot deze oplossing leidt, werden vergemakkelijkt door het feit, dat de twee hoofdthema’s, waarin het verhaal reeds bij eene eerste lezing uiteenvalt, ieder afzonderlijk in verscheidene andere sagen en legenden voorkomen. Die twee hoofdthema’s kunnen wij kortheidshalve “de onthoofdingsproef” en “de getrouwheidsproef” noemen. De “onthoofdingsproef” vermeldt, hoe een ridder uit eene betoovering wordt bevrijd, doordat eerst hemzelf het hoofd wordt afgeslagen en daarna een ander ridder zich goedschiks eveneens aan eene onthoofding blootstelt. De [31]“getrouwheidsproef” geeft ons de beschrijving van hetgeen een ridder ondergaat bij het getrouwelijk nakomen der verplichtingen, die hij jegens zijn gastheer verschuldigd is.
Over den oorsprong dezer beide thema’s en over de wijze waarop zij tezamen zijn gebracht, bestaan natuurlijk verschillende opvattingen, waarvan hieronder enkele zijn aangestipt.
Sir Frederick Madden, de eerste uitgever van het Middel-Engelsche gedicht, Richard Morris, die eene uitgave ervan bewerkt heeft voor de Early English Text Society, en ten Brink, de schrijver van een Duitsch boek over Engelsche literatuurgeschiedenis, nemen aan, dat “Syr Gawayne and the grene Knyght” gegrond is op eene episode uit de eerste voortzetting van Chrétien de Troies, “Conte del Graal”, waar de held niet Walewein, maar Caradoc, eveneens een neef van koning Arthur is. Daartegenover dient gesteld de meening van Jessie Weston, die in haar werk, getiteld “The Legend of Sir Gawain”, met den grootsten nadruk verklaart, dat bovengenoemde episode nooit ten oorsprong kan hebben gelegen aan het Middel-Engelsche gedicht.
Behalve in de reeds vermelde voortzetting van de “Conte del Graal” komt het eerste hoofdthema: dat der “onthoofdings-proef”, voor in verscheidene oud-Fransche gedichten. Deze bevatten evenwel niet de oudste wedergave van de sage, daar deze reeds voorkomt in een oud-Iersch heldendicht: “Fled Bricrend” of “het Feest van Bricrin”, waarin zelfs twee vermeldingen van de proef worden gevonden. Het handschrift van dit epos dagteekent uit het einde der 11e eeuw, maar het werk zelf moet veel ouder zijn, daar het zelfs geen sporen van Christelijke beginselen vertoont. Bovengenoemde sage moet op een vroeg tijdstip doorgedrongen zijn tot het vasteland, waar wij in vijf verschillende ridderromans eene min of meer getrouwe navolging ervan aantreffen.
Deze zijn: “La Mule sanz Frain”, door Paiens de Maisières (begin 13e eeuw), welk verhaal werd opgenomen door den Duitschen dichter Heinrich von dem Türlin in zijn onsamenhangend [32]en lang gedicht: “Diu Crône”, hetwelk waarschijnlijk geschreven werd omstreeks 1210. Vervolgens werd de onthoofdingsperiode opgenomen in het Fransche of Anglo-normandische gedicht, dat ten grondslag lag aan “Syr Gawayne and the grene Knyght”, in de bovengenoemde voortzetting van de “Conte del Graal” en in de prozaroman “Perlesvaus”.
Volledigheidshalve dient hier nog vermeld de ridderroman getiteld “Gauvain et Humbaut”, waar hetzelfde verhaal, zij het in een zeer gebrekkigen vorm, wordt verteld.
Wat het tweede hoofdthema: de “getrouwheidsproef” aangaat, ook dit treffen wij elders aan. Het vindt eveneens zijn oorsprong in oude volkssagen en overleveringen, waar veelvuldig melding wordt gemaakt van eene soortgelijke proef, waaraan bovennatuurlijke wezens hunne menschelijke gasten of bezoekers onderwerpen, alvorens hun toegang te verleenen tot hun rijk. In den oud-Franschen ridderroman “Ider” (eerste helft der 13e eeuw) komt eene episode voor, die groote overeenstemming toont met de episode uit de Walewein-sage, al treft ons terstond het verschil in toon tusschen den beide verhalen. In den “Ider” heerscht eene ruwheid in zeden en gewoonten, die bijna aan het barbaarsche grenst, de Walewein-sage daarentegen ademt een geest van hoffelijkheid en beschaving.
Twee andere ridderromans: de Middel-Engelsche “Carl of Carlisle” en de Fransche “Chevalier à l’Epée” vermelden eene soortgelijke getrouwheidsproef; zij zijn waarschijnlijk gegrond op eenzelfde Fransch gedicht.
Ten slotte vinden wij eene dergelijke gebeurtenis beschreven in twee korte Italiaansche gedichten uit de 14e eeuw; het eene, waarvan de schrijver onbekend is gebleven, is getiteld “Morale”, het andere, waarin de held een Romeinsch edelman is en geenerlei melding wordt gemaakt van de Ronde Tafel, is getiteld: “Dà un exempli” en werd geschreven door Antonio Pucci. Waarschijnlijk wijzen ook deze beide terug naar hetzelfde Fransche gedicht, waar de “Carl of Carlisle” en de “Chevalier à l’Epée” aan ontleend zijn. [33]
Op welke wijze moeten wij nu aannemen, is uit deze hier en daar voorkomende episoden de met recht zoo hoog geprezen roman van “Walewein en de groene Ridder” voortgekomen?
Ter beantwoording van deze vraag verwijzen wij naar de studie over onze sage, getiteld: “A Study of Gawain and the green Knight”, door George Lyman Kittredge. Harvard University Press, 1916.
De schrijver stelt als zijne meening voorop, dat de beide hoofdthema’s der sage geheel onafhankelijk van elkander zijn in oorsprong en geschiedenis en slechts in deze sage tot één verhaal zijn vereenigd. Vervolgens gaat hij nauwkeurig het ontstaan en de ontwikkeling der beide thema’s na en beproeft steeds de ontbrekende schakels in den ontwikkelingsgang, dien hij aanneemt, aan te vullen. Deze is ongeveer als volgt: in de 12e eeuw werd, waarschijnlijk in Engeland, een korte episodische roman over Walewein samengesteld, die ontleend was aan de onthoofdings-episode uit het oud-Iersche heldendicht “Fled Bricrend”. Deze episodische Walewein-roman, geschreven in het Anglo-Normandische dialect, is verloren geraakt, maar de sage van de onthoofdingsproef werd er uit overgenomen in drie Fransche romans: 1e de “Mule sanz Frain”, 2e de proza “Perlesvaus”, waarin het verhaal een anderen held krijgt, n.l. Lanceloet en 3e “Gauvain et Humbaut”, waar het zich in een eigenaardigen vorm vertoont. Om en bij 1200 of een weinig vroeger werd de bovengenoemde Walewein-roman herzien of geheel opnieuw geschreven door een Fransch dichter in een dialect van het vastelands-Fransch. Deze bewerking van het oude verhaal was veel beschaafder en verfijnder dan de oorspronkelijke en hieraan was het, dat de stof werd ontleend voor de Caradoc-episode in de eerste voortzetting van Chrétien’s Conte del Grael. Ten slotte was het ook uit deze bewerking, dat de Fransche dichter putte, die de onthoofdings-episode verbond aan een geheel verschillende sage omtrent onzen held en uit de samensmelting van die beide thema’s een nieuw en samenhangend geheel deed ontstaan, dat weliswaar zelf verloren [34]is geraakt, maar waarvan wij de vrije en oorspronkelijke bewerking in “Syr Gawayne and the grene Knyght” kunnen bewonderen. Het Fransche gedicht wordt door Kittredge geacht omstreeks 1250 tot stand te zijn gekomen.
De schrijver toont vervolgens aan, in welke opzichten de Engelsche dichter van zijne bron is afgeweken. Dit is vooral merkbaar aan het slot der geschiedenis; het is geheel tegen den geest der oud-Fransche ridderromans, om Walewein anders dan zegevierend uit eene onderneming te voorschijn te doen treden en in ons verhaal keert onze held min of meer schuldbewust en boetvaardig naar het hof van koning Arthur terug. Waarschijnlijk is de ontknooping eerst geweest als volgt: doordat Walewein, getrouw aan zijne belofte, den zwaardslag uit de hand des groenen ridders heeft afgewacht, is de laatste uit een toestand van betoovering bevrijd en tot zijn menschelijken vorm teruggekeerd. Vol vreugde over zijne bevrijding besluit hij Walewein te volgen en deze keert zegevierend naar het hof terug, waar de groene ridder onder de vazallen des konings wordt opgenomen.
Dat dit inderdaad de ontknooping van het verhaal is geweest, bewijst de schrijver uit twee andere Engelsche gedichten: “The Turk and Gawain”, hetwelk dateert uit het einde der 14e eeuw1 en uit eene ballade, getiteld: “The grene Knyght”, welke voorkomt in het Percy H. S. van 1765. Beide gaan volgens den schrijver terug op hetzelfde Fransche gedicht, waaraan “Syr Gawayne and the grene Knyght” ontleend is en toonen aan, waar laatstgenoemd gedicht van het oorspronkelijke verhaal is afgeweken.
Eene andere opvatting omtrent het ontstaan en den groei van de sage vinden wij in eene studie, door J. R. Hulbert; getiteld: “Syr Gawayne and the Grene Knyght”, die verschenen is in Modern Philology (December 1915, April 1916). De schrijver tracht aan te toonen, in tegenstelling met de algemeen gehuldigde meening, dat de beide hoofdthema’s der sage, hoewel logisch [35]onafhankelijk, dit toch niet geschiedkundig zijn. Tot bewijs dezer stelling toont schrijver aan, dat in drie der verhalen, waarin de onthoofdingsproef voorkomt, deze dienen moet om den held te helpen in het veroveren zijner geliefde, die geen menschelijk wezen, maar eene fee is.
Waartoe nu, zoo zegt schrijver, dient die beproeving bij Walewein? Zeker niet, om den held te vernederen, want—en dit is inderdaad een onverklaarbaar element in het verhaal—Morgan, de bekende toovenares, die in vele Arthur-verhalen voorkomt en ook in deze geschiedenis hare macht doet gelden, moet als toovenares vooruit hebben geweten, wat het resultaat zou zijn van de wraakneming, die zij wenschte te volvoeren. Welnu dan, zegt schrijver, indien het niet was om Walewein en in hem de ridders van de Ronde Tafel te vernederen, dan was het ook hier, om hem de hand zijner geliefde te doen winnen. De feiten, die tegen de houdbaarheid eener dergelijke veronderstelling schijnen te spreken, zijn 1e dat de schoone vrouw van Heer Bernlak slechts voorwendt haren gast lief te hebben en 2e dat Walewein de beproeving van den bijlslag eerst ondergaat, nadat de dame hem hare liefde heeft aangeboden. Deze punten verklaart de schrijver door aan te nemen, dat het oorspronkelijke verhaal gewijzigd is, om te kunnen dienen als dichterlijke verklaring voor de stichting eener orde. Inderdaad hebben vele geleerden verband gezocht tusschen het dragen van den groenen gordel en de stichting der orde van den Kouseband door Richard III in 1345.
Dit verband wordt bevestigd door het feit, dat wij aan het einde van het M. S., als later daaraan toegevoegd, het devies van deze orde geschreven vinden. Bovendien zien wij hoe in den reeds genoemden 15e eeuwschen ridderroman “The grene Knyght” hetzelfde verhaal gebruikt wordt, om den oorsprong van de Bath-orde te verklaren.
Mr. Hulbert is eveneens van meening, dat het Middel-Engelsche gedicht voor dit doel gebruikt is, d.w.z. als verklaring voor de [36]stichting van eene orde, echter niet, zooals wij zullen zien van die van den Kouseband. Om die reden, zoo zegt hij, werden de gebeurtenissen in het verhaal gewijzigd. Doordat de dichter de orde wilde verbinden aan het begrip van trouw en eerlijkheid, stelde hij de liefdesbetuigingen der burchtvrouwe voor als eene zware verleiding, waartegen de held te strijden had en verplaatste hij de tooneelen tusschen hen naar het gastvrij slot, waar volgens de oude overleveringen de held verblijf houdt alvorens zich door de onthoofdingsproef den toegang tot de andere wereld en de daarin verblijf houdende geliefde te verschaffen. Daardoor komt nu de onthoofdingsepisode achteraan en kan zij dienen als een blijk van Waleweins trouw aan zijn gegeven woord. De ballade van “The grene Knyght”, die volgens den schrijver gegrond is op een ouderen vorm van de sage, bewijst volgens hem, dat er grond bestaat voor de juistheid zijner opvattingen daaromtrent. Hier koestert de slotvrouwe inderdaad liefde voor Walewein, hoewel zij hem nooit gezien heeft, een veelvuldig voorkomend feit in de oude ridderromans. Daarbij vinden wij hier geenerlei melding van Morgan le Fay, die in het latere gedicht zulk eene vreemde en bijkomstige rol speelt, dat het voor de hand ligt om aan te nemen, dat hare figuur eerst later door den dichter is ingeschoven. Ten slotte wordt in “The grene Knyght” de uitdaging tot onthoofding gebruikt om Walewein naar het slot te lokken van de dame, die hem liefheeft.
Deze drie punten nu verklaren volgens J. R. Hulbert, dat de sage van Walewein en den groenen Ridder oorspronkelijk ten doel had om de avonturen te beschrijven, die voorafgaan aan het winnen eener geliefde uit het feeënrijk.
Wat nu de orde betreft, voor welker stichting onze sage de verklaring moest leveren, zoo is dit volgens Hulbert in geen geval die van den Kouseband. De groene kleur, waarin de vreemde bezoeker is uitgedost, terwijl de kleur van de Kouseband-orde blauw is—het feit, dat in het gedicht steeds sprake is van Kerst- en Nieuwjaarsfeesten, terwijl de viering van de orde op [37]den naamdag van St. George valt en ten slotte de omstandigheid, dat bedoelde viering steeds in Windsor geschiedde, terwijl het gedicht geschreven is in een Noord-Westelijk dialect—al deze dingen wijzen er volgens den schrijver op, dat onze sage geen verband kan houden met de stichting van deze orde. Wel meent hij zulks te ontdekken in het geval van de Bath-orde. Tot deze veronderstelling wordt hij gebracht door het feit, dat in oude beschrijvingen van het tot ridder slaan van deze orde, melding wordt gemaakt van een groen kleed, waarmede de geridderden werden omhangen. Verder dient vermeld, dat hoewel de Bath-orde zelf eerst in 1725 werd gesticht, er reeds in oude tijden melding wordt gemaakt van ridders van dien naam. Is de schrijver juist in zijne veronderstelling, dan zou deze sage, evenals die van “The Grene Knyght”, reeds van den aanvang af verband houden met de legende omtrent het ontstaan van de Bath-orde.
De nadruk, die in het gedicht gelegd wordt op de viering der Kerst- en Nieuwjaarsfeesten, doen den schrijver aan het slot van zijn artikel de veronderstelling opperen, dat de romance bestemd was om bij een dier beide feestgelegenheden te worden voorgedragen.
De slotsom van zijne studie is dus volgens den schrijver, dat “Syr Gawayne and the green Knight” niet eene samensmelting is van twee afzonderlijke verhalen, maar eene eenigszins gewijzigde bewerking van één enkele oude sage; verder, dat het gedicht niets uitstaande heeft met de stichting van de Orde van den Kouseband en dat bij het zoeken van eenig verband tusschen de sage en het ontstaan eener orde de groene kleur van den gordel en de tijd, waarin de gebeurtenissen, in het verhaal vermeld, zich afspelen, in aanmerking moeten worden genomen.
Al blijkt uit het voorgaande, dat de meeningen omtrent het ontstaan en den groei der sage nogal uiteenloopen, toch zijn alle geleerden het er over eens, dat de geschiedenis van Walewein en den Groenen Ridder eene bewerking is van een Fransch gedicht. In hoever de Engelsche dichter van het oorspronkelijke [38]is afgeweken, laten wij hier buiten beschouwing, als vaststaand mogen wij aannemen, dat hij ons eene min of meer getrouwe vertolking hiervan heeft geleverd. Toch moeten wij zijn werk allerminst beschouwen als eene slaafsche vertaling van een reeds bestaand gedicht. Immers in het Engelsche gedicht treffen ons verscheidene nieuwe bestanddeelen, die een voornaam aandeel van onze bewondering voor het kunstwerk opeischen. De Fransche dichter moge handig geweest zijn in het samenstellen van zijn gedicht en moge bovendien de gave hebben bezeten van onderhoudend vertellen, zijn Engelsche navolger was een dichter in den vollen zin des woords, die zijne stof wist te doordringen van eene hoogere zedelijke strekking zonder daardoor het verhaal als zoodanig ook maar in ’t minst te schaden.
Hij maakt zich niet schuldig aan lange betoogen en breedvoerige beschouwingen zooals zoovelen onder zijne tijdgenooten, de lijn der onderhandeling wordt niet onderbroken door afdwalingen van het hoofdthema, de karakters in zijn gedicht tintelen van geest en leven, terwijl de fijne natuurschilderingen en jachtbeschrijvingen alleen den schrijver reeds eene eerste plaats onder de dichters van zijn tijd waardig zouden doen zijn.
[39]
1 Gaston Paris in tome XXX der Histoire Littéraire de la France vermeldt het gedicht als behoorend tot de 16e eeuw.
“Entre toz les bons chevaliers
Doit estre Gauvains li premiers.”
Wanneer het jaar ten einde spoedde, waren de ridders der ronde tafel gewoon, zich naar Camelot te begeven, om aldaar met hun vorst het kerstfeest te vieren. Reeds in den aanvang zijner regeering had koning Arthur den wensch te kennen gegeven, om ter herdenking van dit plechtig geboortefeest een zoo groot mogelijk aantal zijner getrouwen om zich heen verzameld te zien. Geen wonder dus, dat de ridders, voor wie elke wensch van hun geliefden heer een gebod was, elk jaar in grooten getale naar Camelot optrokken, onverschillig waar zij zich op dat tijdstip bevonden of welke moeilijkheden de lange tocht door het besneeuwde land hun in den weg legde. Een woord van welkom uit den mond van hun koning vergoedde hun ten volle de doorstane ontberingen en na een tijd van vertrouwelijk samenzijn met vrienden en bekenden, van wier bijzijn zij in dit jaargetijde uit den aard der zaak meer konden genieten dan in den zomer, als het gezelschap zich verspreidde in veld en bosch, plachten zij gesterkt naar lichaam en geest, naar hunne haardsteden terug te keeren. Zoo ging er van dit rustig samenzijn in den barren wintertijd een verheffende invloed uit en in de vertrouwelijke gesprekken tusschen den [40]vorst en zijne volgelingen, scheen er in de harten der ridders iets neer te dalen van den vrede van het Kerstfeest, waardoor de gedachten aan roem en eer, aan vrouwenliefde en vorstengunst voor eene wijle op den achtergrond werden gedrongen.
Maar de ridders brachten niet al hun tijd door met het voeren van ernstige gesprekken, de koning wenschte vóór alles, dat het Kerstfeest een tijd zou zijn van ontspanning voor hen, wien mogelijk in het Nieuwe Jaar eene zware taak of eene harde beproeving wachtte.
Daarom droeg hij zorg, dat in die dagen vreugde en jolijt den boventoon voerden aan zijn hof, hij liet er bekwame harp- en luitspelers ontbieden, beroemde minnezangers en geestige potsenmakers vonden er een gastvrij onthaal en een vorstelijk loon en zoo bracht elke dag den gasten nieuwe verstrooiing.
De dag, waarop de gebeurtenissen, in dit verhaal vermeld, een aanvang namen, was de eerste van het Nieuwe Jaar en een talrijk gezelschap van rijk gekleede ridders en edelvrouwen was in de groote feestzaal van het koninklijk paleis verzameld, gereed om zich aan tafel te begeven.
De dienst in de slotkapel was zoo juist afgeloopen, de plechtige kerkgezangen waren verstomd en nadat het gezelschap in het paleis was teruggekeerd, had men elkander op vroolijken toon gelukgewenscht met het Nieuwe Jaar, onder het aanbieden der gebruikelijke geschenken. De zaal was vervuld met een blij gegons van stemmen en een zacht ritselen van zijden vrouwenkleeren, terwijl zoo nu en dan het gekletter van een zwaard of het rinkelen van riddersporen weerklonk.
Eindelijk bliezen herauten het sein tot den maaltijd en onder vroolijk gelach en gepraat schikten de gasten zich aan weerszijden van de lange tafels, waar een keur van spijzen stond opgediend. Aan het hoofd der eeretafel, die dwars op de richting der andere stond, zou het vorstelijk echtpaar aanzitten met de edelsten onder de ridders. Koningin Ginevra had reeds plaats genomen in haren hoogen gebeeldhouwden stoel. Een nauwsluitend, [41]groen kleed omsloot hare ranke gestalte, de wijd afhangende mouwen waren rijk geborduurd in helder glanzende kleuren en de breede gordel, dien zij om het midden droeg, was bezaaid met fonkelende edelsteenen. In het blonde haar droeg zij een gouden kroontje. De uitdrukking van haar gelaat was minzaam, en vroolijk straalden haar grijze oogen bij den aanblik van dit gezelschap van edele ridders en schoone vrouwen, die allen hier waren gekomen om haar en haren gemaal hulde te brengen. Aan de zijde der vorstin waren de dapperste en meest geziene ridders van het hof gezeten: Walewein, de zoon van koning Loth en de eigen neef van koning Arthur, Iwein, bijgenaamd de Leeuwenridder, Lanceloet en eenige anderen. De koning zelve had nog steeds geen plaats genomen op zijn zetel aan de zijde der koningin. Pratend en gekscherend liep hij op en neer, nu eens tot dezen, dan weer tot dien ridder het woord richtend. Het was in het begin zijner regeering, dat de te melden gebeurtenissen zich afspeelden, in den tijd, toen hij nog jong en krachtig was en het besef zijner hooge roeping hem het bloed sneller door de aderen deed vloeien. In die dagen bruiste het in hem van moed en levenlust en de gedachte aan de heldendaden en wapenfeiten, die hij zou verrichten, deden zijne oogen fonkelen en een onrust in hem ontwaken, die het hem onmogelijk maakte om langen tijd op een plek te vertoeven. Ook nu kon hij geen rust vinden; de wereld daarbuiten riep hem met lokkende stem en gaarne zou hij uit zijn gereden, de bosschen in, waar de prikkel der jacht hem gelegenheid zou geven zijn lust tot avontuur te botvieren. Lachend zwoer hij, dat hij zich niet aan tafel zou begeven, alvorens hem eene of andere heldendaad of gevaarlijk waagstuk zou zijn ter oore gekomen om het Nieuwe Jaar waardig in te zetten. Intusschen liepen de knechten ijverig heen en weer om de dampende schotels aan te brengen. Een geur van gebraad en andere kostelijke spijzen steeg op in de zaal, de wijn vloeide klokkend uit de gouden en zilveren kannen in de sierlijke bokalen en het geluid der stemmen vermengde zich met de zachtklinkende muziek der [42]luitspelers, die in een hoek der zaal hadden plaatsgenomen. Toen de eerste gerechten waren rondgediend, verstomde het gepraat allengs en hoorde men een tijdlang niets dan het getik der lepels tegen de borden en het neerzetten van een beker op de tafel.
Van de plotselinge verschijning des groenen ridders. Plotseling werd de deur, die toegang gaf tot de zaal met een luiden slag opengeduwd en op den drempel verscheen een ruiter, bij wiens aanblik alle aanwezigen ophielden met eten en elkander in stomme verbijstering aanstaarden. De ridder namelijk, die zoo juist was binnengekomen, was een reusachtige gestalte en vertoonde bovendien—en dit was ’t vreemdst van alles—van het hoofd tot de voeten eene groene kleur. Alles aan hem was groen: zijn wambuis en schoudermantel, de edelgesteenten, die glinsterden op zijn gordel en zijne sporen, het dekkleed over zijn paard en het ros zelf eveneens. De ridder droeg geene wapenrusting en speer noch schild, maar in de eene hand hield hij een hulsttak, terwijl de andere eene zware strijdbijl torste, waarvan de snede vlijmscherp geslepen was.
Zonder een woord te spreken stuurde hij zijn ros in de richting der eeretafel en vroeg toen met luider stemme, wie de heer en meester van het gezelschap was.
Doodsche stilte heerschte in de zaal, waar alle aanwezigen in stomme verbazing de vreemde verschijning gadesloegen. Vanwaar kon hij zoo plotseling gekomen zijn, deze zonderlinge ridderfiguur en wat beduidde die groene kleur? Eensdeels scheen het, of hij met vriendschappelijke bedoelingen kwam, want hij droeg harnas noch helm, maar waarom dan die scherp geslepen bijl? Al deze vragen woelden om in het brein der aanwezigen en in spanning richtten zij hun blik op den koning om te zien welke houding hij tegenover dezen ongenooden gast zou aannemen.
Koning Arthur evenwel scheen geen oogenblik zijne kalmte te verliezen. Met rustigen tred deed hij eenige schreden in de [43]richting van den vreemdeling en sprak: “Wees welkom in mijn paleis, heer ridder! In mij ziet gij den heer van dit gezelschap; mijn naam is Arthur en deze uitgelezen schaar van dappere mannen zijn mijne ridders! Zet u neder in hun midden, wat ik u bidden mag en deel met ons dezen maaltijd. Na afloop zult gij ons dan vertellen, wat er van uw verlangen is!”
“Neen, waarlijk niet”, antwoordde de vreemdeling, “dat is niet, hetgeen ik hier zoek! Het is niet om van uwe gastvrijheid te genieten, dat ik hierheen ben gekomen, maar wel om de veel geroemde dapperheid uwer ridders op de proef te stellen. Wanneer zij werkelijk de moedigste en edelste mannen ter wereld zijn, zullen zij mijn verzoek niet weigeren.”
“Spreek vrij uit”, hernam koning Arthur op trotschen toon, “en wanneer gij een sterken arm of een scherp zwaard behoeft, om uwe kracht mede te meten, zoo zijt gij hier op de rechte plaats om die te vinden!”
“Ik zoek geen strijd”, antwoordde de groene ridder, en zijn blik dwaalde met eene uitdrukking van minachting over de aanwezigen, “gij ziet immers aan mijne kleeding en aan den hulsttak, dien ik draag, dat ik met vreedzame bedoelingen herwaarts gekomen ben. Ware dit niet het geval, dan zoudt ge mij in volle wapenrusting gezien hebben, met den helm op ’t hoofd, en mijne lange strijdspeer in de hand. En geen dezer baardelooze knapen zou dan in staat zijn geweest, mij uit den zadel te lichten. Neen, mijn verlangen is van gansch anderen aard. Het is een Kerstgrap, die ik wensch, eene dolle scherts, die past in dezen tijd van boert en kortswijl. Daarom vraag ik u, of er één is onder uwe ridders, koen en stout genoeg, om mij een slag toe te brengen in ruil voor een anderen? Zoo ja, dan zal ik hem als belooning deze kostbare strijdbijl schenken en mij bovendien beschikbaar stellen om den eersten slag uit zijne hand af te wachten. In ruil daarvoor behoud ik mij echter het recht voor, om hem op mijne beurt een slag toe te brengen, waartoe ik hem twaalf maanden uitstel geef. Wie uwer neemt mijn voorstel aan?” Nadat hij deze woorden [44]gesproken had, steeg de groene ridder van zijn paard en, leunend op zijn wapen, liet hij zijne rollende oogen met eene uitdrukking van spot en minachting over het gezelschap gaan.
Stom zaten de ridders bijeen; het vreemde voorstel en de reusachtige gestalte van den groenen ridder vervulden hen met angst en wantrouwen. Dit was geen gewone uitdaging, zooals zij die gewend waren van vreemde ridders, die aan het hof te Camelot kwamen, om hunne krachten te beproeven tegen de ridders der Ronde Tafel; dit was een voorstel, dat oogenschijnlijk gunstig voor hen leek, maar waarachter zij, als door eene natuurlijke ingeving, vermoedden, dat een groot gevaar stak. Daarom was niemand belust er op in te gaan en wachtte elkeen eerst af, of zijn buurman wellicht die taak van hem zou overnemen. De groene ridder evenwel barstte uit in een luid en smadelijk lachen. “Zijn dit de hoog geprezen en veel geroemde ridders der Ronde Tafel? deze bloodaards, die bij het noemen van ’t gevaar zich reeds schuchter terugtrekken? Waar zijn nu uwe dapperheid en strijdlust, waar uw moed en ondernemingsgeest? Met een enkel woord heb ik ze tot leugen gemaakt en u getoond wie ge zijt; een troep laffe knapen, gemakkelijk uit het veld te slaan door wapengekletter en krijgsgerucht.”
Maar verder kwam de vreemdeling niet, want koning Arthur viel hem in de rede met een donderend: “Zwijg! Niet ongestraft zult gij mijne ridders beleedigen! Meen niet, dat zij bevreesd zijn voor uwe geheimzinnige uitdaging. Indien zij zwijgen, dan doen zij zulks, omdat het een wijs man past, eerst met zijn verstand te rade te gaan, alvorens hij een besluit neemt. Voorwaar, dit zeg ik u! in de harten mijner ridders schuilt geen vrees of angst! Ik zelve zal u bewijzen, dat wij in staat zijn aan uw wensch te voldoen. Geef mij uw wapen en ik zal u den slag toebrengen, dien gij verlangt te ontvangen.” Daarop sprong de vorst op den vreemdeling toe, die hem met eene nijging van het hoofd de strijdbijl overhandigde en daarna in gebogen houding den slag scheen af te wachten. [45]
Plotseling ontstond er beweging aan de eeretafel, waar Heer Walewein, zich half oprichtend uit zijn zetel, den koning aansprak met de volgende woorden: “Sire, het zou niet stroken met uwen koninklijken staat, indien gij uw leven waagdet in deze onderneming, waarvan wij de strekking nog niet kunnen doorgronden. Waar zoovelen aanwezig zijn, om dit werk van u over te nemen, is het onnoodig, dat gij u in het gevaar begeeft. Daarom smeek ik u mij toe te staan, dit avontuur op mij te nemen. Vergun mij, de tafel te verlaten en laat mij in deze uw kampioen zijn. Al ben ik onwaardig om u te vervangen, toch hoop ik met Gods hulp en de kracht mijner vuist, deze taak te volbrengen, indien ge mij steunen wilt met uw vertrouwen!” De andere ridders waren getroffen door den plechtigen ernst, waarmede Walewein deze woorden sprak en toen hij zweeg en den koning smeekend aanzag, viel een koor van stemmen hem bij, die allen poogden Arthur over te halen om Waleweins bede in te willigen.
Met een minzaam handgebaar wenkte de vorst den jongen ridder om van tafel op te staan; deze gaf daaraan gehoor, deed een paar haastige schreden in de richting van zijn koning en knielde eerbiedig voor hem neer. Arthur overhandigde hem toen de strijdbijl en voegde hem op ernstigen toon toe: “Mogen God en alle heiligen u bijstaan in de zware taak, die gij vrijwillig op uwe schouders hebt genomen. Mogen zij uw hart en lichaam sterken en u behouden doen wederkeeren tot allen, die u dierbaar zijn!”
Walewein begaf zich nu met de bijl in de hand naar den groenen ridder en zeide tot hem:
“Spreek, wat wilt gij, dat ik doen zal?”
“Vóór wij verder gaan, moet ge mij uw naam zeggen”, antwoordde de vreemdeling. “Daarna zullen wij nader de voorwaarden vaststellen, waaronder ik wensch te handelen.”
“Mijn naam is Walewein, en ik verbind mij u een slag toe te brengen, waarvoor ge mij in ruil een anderen slag moogt geven, wanneer wij twaalf maanden verder zijn”, antwoordde de jonge ridder trotsch. [46]
De groene ridder zag zijn jeugdigen tegenstander vriendelijk aan en zeide op zachteren toon, dan hij tot nu toe gebezigd had: “Gij spreekt als een dapper man, Heer Walewein, en van niemand liever dan van een edel ridder als gij, zou ik den slag wenschen te ontvangen. Eén ding moet gij mij echter beloven, en wel, dat ge mij, wanneer het jaar verstreken is, zelve zult komen zoeken, waar ge slechts denkt mij te kunnen vinden”. “Indien ik dat doen zal, dient ge mij eerst te zeggen, wie gij zijt en vanwaar gij komt”, gaf Walewein hem ten antwoord, “want hoe zal ik u vinden, indien ik zelfs den naam niet weet van hem, dien ik zoek?” De groene ridder lachte en sprak: “Mijn naam zal ik u zeggen, wanneer ge mij met de bijl geraakt hebt en mocht het gebeuren, dat ik niets meer zeg, welnu, zooveel te beter dan voor u! En nu, wat ik u verzoeken mag, sla toe!” Daarop boog hij zich voorover, schudde zijne lange lokken weg van zijn hals en legde dien bloot. Walewein greep met vaste hand de zware strijdbijl om het handvat, zwaaide het wapen omhoog en deed het toen met snelle vaart neerdalen op den nek van den gebogen ridder. Zoo hevig was de kracht, waarmede de slag aankwam, dat het hoofd van den ongelukkige met één slag van den romp gescheiden werd. Met een luiden bons viel het op den vloer der zaal, waar de ridders het verachtelijk wegschopten. Wie beschrijft echter hunne ontzetting, toen de romp recht overeind bleef staan, hoewel het bloed omhoog spoot en de heldergroene kleeding rood kleurde.
In twee passen was de ijselijke gestalte bij de plek gekomen, waar het hoofd lag, bukte zich tot ieders verbazing, raapte dit op van den vloer en sprong toen in het zadel, het hoofd in de rechterhand bij het haar vasthoudend. Daarna keerde het gelaat zich naar de eeretafel toe en ziet: de oogleden gingen omhoog en de levenlooze mond begon te spreken: “Nog éénmaal herinner ik u aan uwe belofte, heer ridder! Over twaalf maanden wacht ik u om op uwe beurt een bijlslag te ontvangen en wee u! indien ik tevergeefs wacht! Wanneer ge mij zoekt, vraag dan [47]den weg naar de groene kapel, daar zult ge mij vinden. Men noemt mij den groenen ridder, een anderen naam kan ik u niet zeggen. Wees getrouw aan uw woord, vaarwel!”
Daarna gaf de vreemdeling zijn paard de sporen en stoof met zulk eene vaart het paleis uit, dat de hoeven van het strijdros vonken sloegen uit de vloersteenen.
Verstomd en met afgrijzen zagen de ridders elkander aan; Arthur was de eerste, die zijne kalmte herwon. Hoewel hij inwendig niet geheel gerust was over den afloop der onderneming wist hij zich te beheerschen en zeide tot koningin Ginevra, die bleek en bevend in haren stoel zat: “Wees niet ontsteld, liefste! Zulk eene grap past immers bij een vroolijk feest als dit! Eén ding is zeker! Met een vrij geweten kan ik mij nu aan tafel begeven, want aan mijn wensch om een avontuur te beleven, is voldaan!” Daarop wendde hij zich tot Walewein en voegde hem toe: “Hang uwe strijdbijl op aan gindschen muur, waarde neef! voor heden heeft zij u voldoende diensten bewezen en zij heeft hare rust wel verdiend!”
Walewein voldeed aan zijn verzoek en schikte zich opnieuw aan de tafel, waar ook koning Arthur plaats nam en waar zich weldra een stroom van knechten en volgelingen verdrong om hun de uitgezochtste spijzen en kostelijkste dranken aan te bieden. Onder vroolijk gekout verdween spoedig de schaduw, die de vreemde verschijning een oogenblik op het feest geworpen had en scherts en boert hernamen den boventoon. Tot laat in den nacht duurde het feest; onder zang en dans vlogen de uren om en eerst tegen den morgen scheidde men om zich ter ruste te begeven.
De winter verstreek. De dagen werden lichter en langer en weldra naderde de lente met hare wonderschoone belofte van nieuw, jong leven. Als de ridders in de schemering huiswaarts reden, het lichaam zwaar van eene gezonde vermoeidheid, zagen zij, hoe in de bosschen een zacht groen waas zich spreidde over boom en struik en in de velden om Camelot klonk het [48]klagelijk geblaat der jonge lammeren. Weldra deden de zonnestralen en de malsche lenteregens bloem en blad ontluiken en was het alom in de natuur een feest van geuren en kleuren, zooals alleen de lente ons brengen kan! De menschen wierpen hunne donkere winterkleeren van zich af en tooiden zich in lichte, kleurige gewaden om zich één te voelen met al die bloeiende, frissche tinten daarbuiten. De ridders voelden een drang tot daden in zich ontwaken, zij lieten hunne schildknapen zorgvuldig de harnassen en wapens nazien, en zij zelven trokken naar buiten om zich te oefenen in speerwerpen en schijfschieten, waardoor hunne spieren weer los en krachtig werden.
Op hare beurt maakte de lente plaats voor den zomer. De zon brandde fel op veld en akker, en verschroeide het gras in den paleistuin, waar tegen den avond een zware rozengeur opsteeg. Onder het dichte gebladerte der boomen klonk het zachte kirren der woudduiven, de bijen gonsden van bloem tot bloem, maar verder verbrak geen geluid de stilte. Eene algemeene loomheid scheen zich van de natuur meester gemaakt te hebben, waaraan ook de mensch zich niet kon onttrekken. Wie niet noodzakelijke bezigheden te verrichten had, waagde zich niet van huis vóór het avond werd en de zon als eene vlammende schijf aan den horizon verzonk. In de lange zomeravonden werden verre ritten te paard ondernomen door het welig bloeiende zomerland. Na afloop bleef men langen tijd bijeen aan den avondmaaltijd, die in de open lucht werd opgediend. De liederen, die men den zangers dan opdroeg te zingen, waren zangen van liefde en hartstocht en in het vallend duister droomden de jonge ridders van schoone vrouwen, in wier dienst zij daden van ongehoorden moed en stoutmoedigheid zouden verrichten.
Maar ook de zomer vlood voorbij en werd gevolgd door den herfst. Toen klonk reeds vroeg in den morgen, als de blauwe nevels nog tusschen de boomen hingen, het geschal der jachthoorns door de wouden en menig onschuldig dier viel ten prooi aan de scherpe pijlen der ridders. Eene algemeene bedrijvigheid [49]heerschte in huis en hof. Terwijl het zweet hun tappelings langs het gelaat liep, waren de landbouwers bezig de laatste karrevrachten van den kostbaren oogst binnen te halen; in de keukens van het paleis hadden de koks met hunne knechts druk werk om het wild, dat in groote hoeveelheden werd binnengebracht, voor den middagdisch te bereiden en intusschen hadden in het strijdperk de groote tournooien plaats, die jaarlijks duizenden menschen naar Camelot lokten. Met lauwerkransen getooid, kwamen de ridders ’s avonds in het koninklijk slot, waar de tegenstanders van dien dag zich aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigden en zich uitputten in wederzijdsch eerbetoon. Tot laat in den herfst duurden de wedstrijden en steekspelen, daarna keerden de vreemde gasten naar hunne woonplaatsen terug en werd het allengs stil in Camelot. Ook in de natuur was een tijdperk van rust aangebroken. De hevige najaarsstormen hadden de boomen van hunne bladeren beroofd, die als een bruin tapijt den woudbodem bedekten. Geen vogelgefluit weerklonk meer, nu en dan vloog een kraai met krassend geluid door de lucht, verder hoorde men niets dan het suizen van den wind door de kale takken en het ritselend geluid van een enkel blad dat zich nog hardnekkig aan een twijg had vastgeklemd.
Voor wie het vrije leven in bosch en veld liefheeft, is er iets beklemmends in dit langzaam afsterven van al wat leeft in de natuur en in het vooruitzicht van den langen, somberen winter. Ook Walewein kende dit gevoel en meer nog dan andere jaren kwam het hem ditmaal overvallen. Wanneer zijne makkers om hem heen lachten en schertsten, kon hij plotseling stil voor zich uit zitten staren, tot een vroolijke uitroep van een zijner vrienden hem tot de werkelijkheid terugbracht. Geen wonder ook dat hij ditmaal met eenige beklemming den winter zag naderen. Hem wachtte geen vroolijk Kerstfeest, waarop zang en snarenspel en het gezelschap zijner vrienden de donkere winteravonden zouden doen omvliegen. Tegen den tijd dat de elders wonende ridders zich gereed maakten om den tocht naar het hof te ondernemen, [50]moest hij zich op reis begeven naar de geheimzinnige groene kapel, waar, dat voelde hij zeker, een gevaar hem wachtte, dreigender dan hij nog ooit onder de oogen had gezien. De herinnering aan den groenen ridder, welke in den loop der maanden wat was vervaagd, herleefde te sterker naarmate de tijd van zijn vertrek naderde en hoewel hij geen oogenblik berouw had over het feit, dat hij diens uitdaging had aangenomen—besefte hij eerst nu, tot welk eene gevaarlijke onderneming hij zich verbonden had.
Hoe Walewein vertrok om den groenen ridder te gaan opzoeken. De weken verliepen en weldra naderde Allerheiligen, op welken dag koning Arthur zijne ridders had uitgenoodigd tot een afscheidsfeest ter eere van zijn geliefden neef. Na het gastmaal begaf Walewein zich naar zijn vorst en sprak: “Sire, vergun mij, dat ik mij morgen op weg begeef, om den groenen ridder te zoeken. Gij weet tot welke afspraak ik mij verbonden heb, gij kent de voorwaarden ervan en zult het mij niet euvel duiden, indien ik reeds nu van hier ga. Tot geenen prijs zou ik te laat op de plaats van samenkomst willen verschijnen!”
Deze woorden van Walewein maakten diepen indruk op alle aanwezigen. Bij de gedachte aan de gevaren, die hunnen dierbaren vriend bedreigden, drongen velen de tranen naar de oogen. Sommige edelvrouwen snikten luide, anderen wischten in ’t geheim een traan weg en verscheidene ridders verdrongen zich om Walewein om hem door een handdruk of een opwekkend woord hunne deelneming te betuigen. Onze held echter drong met kracht de angstige voorgevoelens terug, die hem vervulden en met een vroolijken lach riep hij uit: “Mijne vrienden, vanwaar die sombere stemming? Is het dan voor het eerst, dat ik mij in ’t gevaar begeef? Zijn mijne oogen niet scherp als die van een valk en heeft mijn strijdros Gringalet mij tot heden niet steeds [51]ter overwinning gevoerd? Weg dan die tranen en zuchten! Ik strijd voor de eer van mijn koning en Hij, die de Koning der koningen is, zal mij niet verlaten!
Den volgenden morgen vroeg werden hem in tegenwoordigheid van den vorst en de gansche hofhouding zijne wapenen gebracht. In het midden der zaal legde men een kostbaar tapijt neer, waarop Walewein plaats nam. Hij was gekleed in een buis van blauwe zijde, dat zijne fiere gestalte ten volle deed uitkomen. Eerst bukten twee knechten zich voor hem neer om zijne stalen voet- en beenbekleedselen aan te gespen, aan de laatste werden de dijstukken bevestigd. Vervolgens kwamen twee anderen aandragen met den glinsterenden maliënkolder, waarvan elk schakeltje vooraf nauwkeurig was nagezien. De armen werden bedekt met passende stalen platen en de handen beschut door handschoenen van hetzelfde metaal. Over dit alles werd het zware harnas bevestigd, waarna de gouden sporen en het zwaard, dat door een zijden gordel vastgehouden werd, des ridders uitrusting kwamen voltooien. Toen Walewein aldus voor de reis gereed was, begaf hij zich naar de kapel om de mis bij te wonen. Hij zond een vurig gebed op tot God om hem sterkte te verleenen in de komende gevaren. Daarna nam hij afscheid van den koning en van zijne mede-ridders, die hem allen volgden naar het slotplein, waar zijn paard, Gringalet, vastgehouden door twee stalknechten, hem wachtte. Ongeduldig stampte het edele dier met de vóórvoeten op de steenen en bij elke beweging van den kop rinkelden de bellen aan het hoofdstel en glinsterde het goudkleurig dekkleed in de juist doorbrekende morgenzon. Uit de handen van een zijner trouwste dienaren nam Walewein zijn helm aan, kuste het helmteeken en drukte den helm toen vast op het hoofd. Langs de achterzijde hing een linnen doek, waarop rijk geborduurde vogels in de bontste kleuren te zien waren, de rand van den helm was bezet met schitterende diamanten. Toen Walewein te paard was gestegen, ontving hij als laatste toevoegsel aan zijne uitrusting zijn schild met den pentagoon, welk [52]teeken hem beschermen moest tegen de aanvallen van booze geesten. In zuiver goud teekenden de lijnen van den vijfhoek zich af tegen den donkeren achtergrond van het schild en wel paste het Walewein, dit heilige teeken te dragen, want hij muntte uit in de vijf deugden, die het sieraad zijn der ridderschap, te weten: offervaardigheid, eerlijkheid, nederigheid, zachtheid en hoffelijkheid. Daarbij waren de vijf zintuigen bij hem op edele wijze ontwikkeld en stelde hij zijn hoogste vertrouwen in de vijf wonden van Christus en in de vijf genietingen, die de Heilige Maagd van haren zoon mocht smaken. Daarom ook prijkte het beeld van Maria boven den pentagoon op zijn schild en scheen ze neer te zien op de vijf lijnen die in en door elkander liepen, gelijk de deugden van zijn gemoed elkander raakten en aanvulden. Toen onze held zijn schild had omgegespt, greep hij met de rechterhand den lans met de vlijmend scherpe punt, drukte zijne sporen in de flanken van zijn strijdros en reed met een laatst “Vaarwel!” de poort van het kasteel uit. Zij, die hem nastaarden, zuchtten luid en bejammerden het wreede lot, dat zulk een edel ridder veroordeelde om door de handen van een dergelijke verschijning te sterven. Dien avond heerschten er rouw en droefheid in de zalen van het paleis. Met bedrukte stem spraken de ridders over hun afwezigen vriend; zij brachten elkander Waleweins deugden in herinnering en prezen zijne voortreffelijke eigenschappen van geest en hart. Aan den toon van hun gesprek kon men bemerken, dat geen van hen er op rekende den vertrokkene ooit weer te zien.
Walewein’s tocht door het besneeuwde landschap.
Inmiddels reed onze held onversaagd zijns weegs door het wintersche landschap. De Novemberstormen gierden en bliezen hem om het hoofd, de zware herfstnevels deden hem het pad bijster raken, de fijne jachtsneeuw sloeg hem in het gezicht en verblindde zijne oogen—toch reed hij voort, al dieper het eenzame land in. Dagen gingen voorbij zonder dat hij een menschelijk wezen ontmoette, zijn trouwe Gringalet was de eenige metgezel op zijn pad. Nu en dan dreigde hij moedeloos te worden, wanneer hij bij het vallen van den avond tevergeefs [53]eene schuilplaats zocht om den nacht door te brengen en zich eindelijk tevreden moest stellen met de beschutting, die een overhangend rotsblok of een vochtige bergspelonk hem boden. Dan, terwijl hij neergehurkt zat bij een vuur, waarvoor hij, vermoeid als hij was, zelf de brandstof had moeten bijeenrapen, dwaalden zijne gedachten heen naar Camelot, waar men nu gezellig bijeen zat om het helder brandende vuur in de schouw van de groote feestzaal. Het scheen hem een droom toe, dat ook hij tot voor korten tijd had aangezeten aan sierlijk aangerechte tafels en zich op zijne wenken had laten bedienen. Wanneer hij dan nu neerzag op zijne verroeste wapenrusting, op zijne vuile en gescheurde kleederen en op zijn met modder bespat rijpaard, voelde hij zich als een verschoppeling, als iemand, die voorgoed het recht verbeurd heeft om zich onder een gezelschap van goed gekleede en wel verzorgde menschen te bewegen. Het ergste van alles was, dat hij nog steeds geen spoor kon ontdekken van het oord zijner bestemming. Iedereen, die hij op zijne tocht ontmoette, ondervroeg hij angstvallig of zij ooit gehoord hadden van eene groene kapel, waar hij, dien men den groenen ridder noemde, verblijf hield, maar het scheen wel, of de laatste op onzichtbare wieken naar Camelot was komen aandrijven—niemand kende zijn naam en geen mensch kon zeggen, waar zijne woonplaats was.
Moedeloos trok Walewein voort in de richting van Noord-Wallis en vandaar steeds verder het Noorden in. Eens op een morgen ontwaakte hij in eene witte wereld, de winter was ingetreden! Van nu af aan werden zijne ontberingen steeds grooter. Slechts met moeite wist Gringalet zich een weg te banen door de sneeuw, die verscheidene voeten hoog lag, de hevige koude deed het bloed in de aderen zijns meesters bijna verstijven en al meer en meer geraakte Walewein buiten het bereik van menschelijke hulp. Niemand of niets kwam hij meer op zijn eenzaam pad tegen dan wolven en beren en nu en dan een wild zwijn, dat, door honger gedreven, hem aanviel en hem met zijne slagtanden dreigde te [54]verscheuren. Steeds moeilijker viel het Walewein om met zijne uitgeputte krachten zich tegen een dergelijken aanval te verdedigen en soms vroeg hij zich af, of hij niet beter deed met zich ergens in de sneeuw neer te leggen en daar den dood af te wachten. Maar dan drong hij weer met verontwaardiging eene dergelijke gedachte terug. Zoolang er leven was, was er hoop en zulk eene lafheid mocht een ridder van koning Arthur slechts in den uitersten nood begaan. Al zijne wilskracht bijeenrapend, vervolgde hij zijne reis en alsof de natuur hem beloonen wilde voor zijn moed, kwamen er nu dagen van zonneschijn en frissche, wintersche kou. De hemel was blauw en onbewolkt, en de zonnestralen verlichtten de besneeuwde vlakten van het Noorderland. De sneeuw kraakte onder de hoeven van Gringalet en de prikkelende winterlucht deed het bloed van den held sneller stroomen. Op zulke dagen voelde hij de hoop in zijn hart weer ontwaken en vaster zette hij zich in het zadel. Maar na korten tijd werd de lucht weer grauw, een kille mist trok over de velden en een fijne ijsregen begon te vallen. Zoo bleef het tot den avond vóór Kerstmis. Toen Walewein ditmaal zijne schuilplaats voor den nacht had gevonden en met veel moeite een vuur had aangelegd, knielde hij, alvorens zich ter ruste te begeven, neer en zond een vurig gebed omhoog naar de Maagd Maria, Haar smeekend, dat Zij hem althans naar eene plek zou voeren, waar hij de plechtige mis ter herdenking van de geboorte van zijn Heer zou kunnen bijwonen. Daarna begaf hij zich ter ruste.
De volgende morgen brak aan, koud en grijs. Bij het ontwaken zag Walewein de hooge stammen der boomen zich in vage omtrekken tegen den grauwen winterhemel afteekenen. Geen geluid van Kerstklokken—slechts het ruischen van den wind in de kale takken en het klagelijk gesjilp van een enkelen vogel. Met een gevoel van weemoed herdacht Walewein de Kerstfeesten van vorige jaren: de blijde stemming, die alom heerschte, het vroolijk wederzien van vrienden en bekenden en de gemeenschappelijke dienst in de groote kathedraal, waar de koren [55]omhoog werden gedragen op wolken van wierook en de priesters in hun rijk bestikte gewaden zich om het altaar verdrongen.
Huiverend zag hij om zich heen in de grijze kilte, maar plotseling herinnerde hij zich zijn gebed van den vorigen avond en in vast vertrouwen op de goedertierenheid der Heilige Jonkvrouw, maakte hij tot drie maal toe het teeken des kruises en zeide met plechtige stem: “Heilige Moeder Gods, sta mij bij, ter wille van Hem, die aan het kruis voor ons stierf.”
En ziet, op hetzelfde oogenblik geschiedde een wonder, bij het zien waarvan de adem hem in de keel stokte. In het midden van het woud, op een heuvel, waar een oogenblik geleden nog slechts kale boomstammen hun armen ten hemel hieven, verrees plotseling, als door eene tooverspreuk omhoog gedreven, een prachtig kasteel. De zon, die zoo juist was doorgebroken, bescheen de spitse torens en speelde over de gekanteelde muren, waar de schildwachten liepen met hun scherp gepunte hellebaarden. Op de vier hoektorens stonden de onbeweeglijke gestalten der wachters, die tuurden naar alle richtingen, of er ook gevaar dreigde. Om het kasteel boog eene breede slotgracht, de brug was opgehaald en de groote hoofdpoort gesloten. Op de hoogste toren wapperde een standaard, bewogen door den morgenwind; hieruit viel af te leiden, dat het slot bewoond was.
Van Waleweins ontvangst in het vreemde ridderslot. Met verbazing staarde Walewein naar dit plots verschenen beeld. Aanvankelijk kon hij niet gelooven, dat het werkelijkheid was, wat hij zag, maar toen hij de gedaanten op den slotmuur zag heen en weer bewegen, begreep hij, dat inderdaad zijne bede verhoord was. In dankbare ontroering viel hij op de knieën neer en stortte zijn hart uit in een vurig dankgebed. Daarna besteeg hij zijn paard en stuurde [56]het in de richting der slotpoort. Aan den rand der slotgracht gekomen, riep hij met luider stem den poortwachter toe en gebood hem zijn meester te verzoeken, of hij een zwervend ridder eenige dagen huisvesting wilde verschaffen. Met groote bereidwilligheid gaf de aangesprokene aan zijn wensch gehoor en verdween uit het gezicht, om na korten tijd opnieuw te verschijnen, gevolgd door eene schaar van ridders en knechten. Toen de poort was geopend en de zware ophaalbrug was neergelaten, stroomden deze allen naar buiten en begroetten Walewein op eerbiedige wijze. Eenigen van hen vielen op de knieën neer en heetten hem uit naam van hun heer welkom in het kasteel, anderen namen zijn paard bij de teugels en voerden het over de brug, waar opnieuw eenige ridders gereed stonden om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn. Toen namen de knechten zijn paard van hem over en leidden het weg met de belofte, het goed te zullen verzorgen. Een van de ridders kwam op Heer Walewein toe en verzocht den held op hoffelijken toon, hem te volgen. Daarop geleidde hij hem over het breede slotplein, het kasteel binnen. Weldra kwamen zij in een ruim vertrek; de muren waren behangen met warmgetinte bekleedsels, jachttafereelen voorstellend. Op den grond lagen zware tapijten, die hunne voetstappen dempten en aan beide zijden der zaal brandde een groot vuur onder een zwaar gebeeldhouwden schoorsteen. Om één dier vuren stond een groep ridders verzameld, die zich bij het openen der deur haastig omwendden. Eén van hen trad eenige stappen naar voren, stak Walewein beide handen toe en zeide met diepe stem: “Wees welkom, edele heer, in mijne woning!” Hij, die deze woorden sprak, had een lang, forsch figuur; zijn gelaat met de fonkelende oogen was frisch getint, als van iemand, die zich veel in de open lucht beweegt, een lange blonde baard golfde hem over de borst en zijne hand omsloot die van Walewein als een ijzeren greep. In antwoord op Waleweins verzoek om eenige dagen huisvesting, gaf de slotheer hem ten antwoord, dat hij het zich tot eene eer rekende, zulk een edel ridder zijn gast [57]te mogen noemen en dat zijne woning te allen tijde en voor zoolang hij dit wenschte, voor hem open stond. Daarop beval hij een der aanwezige ridders om zijn gast naar een vertrek te brengen, waar hij zich van zijne zware wapenrusting kon ontdoen. De ridder voerde Walewein thans naar eene kamer in een anderen vleugel van het kasteel, waar twee pages gereed stonden om hem te ontvangen. Als in een droom liet onze held toe, dat zij hem ontdeden van wapenrusting en helm. Daarna bracht men hem welriekend water en zachte linnen doeken om zich te wasschen en ten slotte kwamen de pages aandragen met zijden kleederen, die hem als aan het lichaam gegoten zaten. Toen zij hem eindelijk den rijk geborduurden riddermantel omhingen, was er in heel Brittannië geen schooner, mannelijker gestalte denkbaar dan Heer Walewein, zooals hij met opgeheven hoofd en de baret met de wuivende veer in de hand, opnieuw het vertrek binnentrad, waar de heer van het slot zich bevond. Deze kwam hem met eenige vriendelijke welkomstwoorden tegemoet en geleidde hem naar eene gedekte tafel, die ter zijde van den schouw voor den vreemden gast was aangericht. Met een gevoel van welbehagen zette Walewein zich aan den disch en liet zich de keur van gerechten goed smaken. Met lange teugen dronk hij den fonkelrooden wijn, die hem als vuur door de aderen vloeide en de overgang tusschen de koude en ontberingen daar buiten en deze feestelijke ontvangst in het verwarmde slot deden zijne oogen schitteren van een nieuwen levenslust. Toen hij gegeten en gedronken had, verzocht zijn gastheer hem plaats te nemen op een hoogen zetel. Hij zelf ging tegenover hem zitten en vroeg toen zijn gast in de hoffelijkste bewoordingen hem te zeggen, wie hij was.
Walewein sprak als volgt: “Mijn naam is Walewein en de vorst, dien ik dien is Arthur, hij, die de Ronde Tafel heeft ingesteld tot bevordering van den bloei der ridderschap”.
Alle aanwezigen hoorden verheugd op bij het vernemen van des vreemdelings naam en herkomst, want de roem van zijne [58]dapperheid was wijd en zijd verspreid. Vol blijdschap riepen zij uit: “Meer nog dan anders zij deze dag gezegend, nu hij dezen held in ons midden brengt, die onze schreden kan geleiden op het pad van fijne beschaving en hoofsche gebruiken! Wees welkom, Heer Walewein! gij die de edelste onder de edelen genoemd moogt worden!”
Toen de avond begon te vallen, begaven allen zich naar de slotkapel, om de heilige Kerstmis bij te wonen. Het was een gewemel van bonte kleuren in het ruime kerkgebouw, dat verlicht werd door honderden kaarsen. De heer van het kasteel verzocht zijn gast om in zijne bank plaats te nemen. Eerbiedig boog deze het hoofd in de handen alvorens te gaan zitten en prevelde een innig dankgebed aan de Moeder Gods, die hem uit zoo grooten nood bevrijd had. De oogen opslaand zag hij, hoe in de bank tegenover hem twee vrouwen hadden plaats genomen. Eene van haar was oud en gebogen, hare haren waren vergrijsd aan de slapen en de vingers, waarmede ze het gebedenboek omknelde, beefden. Toch lichtten hare oogen scherp en boosaardig, wanneer zij haren blik liet gaan over de geknielde menigte en eene valsche grijns trok om haar tandeloozen mond. Naast haar zat de schoonste vrouw, die Walewein ooit gezien had. In het warme kaarslicht vonkten haar oogen met een betooverenden glans, haar gelaat en hals waren niet minder blank dan de sneeuwwitte halsdoek, dien zij droeg, en in de kroon van vlechten op haar hoofd straalden en flikkerden de diamanten bij elke beweging. Het scheen den held toe of zij in schoonheid zelfs koningin Ginevra overtrof en toch kende hij voordien gene, van wie dit met waarheid gezegd kon worden. Na één blik op hem geworpen te hebben, scheen de bekoorlijke vrouwe slechts aandacht te hebben voor den plechtigen dienst, maar Waleweins oogen zwierven telkens naar de overzijde, waar zij zat.
Na afloop traden de beide vrouwen op den slotheer toe, die zijn gast aan haar bekend maakte, en Walewein bemerkte, dat de schoone vrouw de echtgenoote van den burchtgraaf was. Eerbiedig [59]viel hij voor haar op de knie en drukte hare hand aan zijne lippen.
Vervolgens begaf het gansche gezelschap zich naar een ander vertrek, waar bekers met gekruiden wijn werden rondgediend. De stemming werd gaandeweg vroolijker. Schertsend en lachend zat men in een wijden kring om het vlammend vuur, nu en dan werd een lied aangeheven en door allen uit volle borst meegezongen, dan weer vertelde een der aanwezigen van een vreemd avontuur, dat hem was overkomen of van een dollen streek dien hij in zijne jonge jaren had uitgehaald. Dan schalde het lachen door de zaal en de verteller moest zich verdedigen tegen een kruisvuur van nieuwsgierige vragen en plagerijen. Tegen middernacht ging men uiteen en Walewein werd naar zijn slaapvertrek geleid, waar een donzen rustbed hem tot slapen noodde.
Den volgenden morgen heerschte de Kerstvreugde opnieuw in het kasteel. Langs de met groen omkranste trappen daalden de gasten omlaag om gezamenlijk het noenmaal te nuttigen. Den ganschen dag bleef men in huis, daar de barre koude weinig tot uitgaan lokte, maar de uren vlogen om. De slotheer bleef steeds in de nabijheid der oude, gerimpelde vrouw, die Walewein in de kapel bemerkt had, op gedempten toon spraken zij met elkaar en schenen gewichtige zaken te verhandelen. Aan Walewein werd eene plaats toegewezen aan de zijde der jonge slotvrouwe en ook zij vonden elkander genoeg te zeggen. Op haar aandringen vertelde hij haar zijn levensloop en beschreef de avonturen, die hij beleefd had en de vreemde landen, die hij gezien had. En al hield hij daarbij steeds zijne eigen persoonlijkheid angstvallig op den achtergrond, toch kon het niet anders of het moest haar blijken welk een dapper held daar aan hare zijde zat. Hare oogen straalden van bewondering en steeds meer wilde zij weten, altijd meer! Ook over de vrouwen, die hij had liefgehad, verlangde zij te hooren en toen hij lachend zwoer, dat zijn hart aan zijn vorst behoorde en aan niemand anders, weigerde zij hem te gelooven. Onder haar lokkend oogenspel en de onmiddellijke nabijheid harer bloeiende schoonheid voelde Walewein zijn hart [60]warm worden. Zijn bloed klopte met feller slag in zijne slapen en steeds dieper boorden zijne oogen in die zijner schoone gastvrouw.
Zoo verliepen de Kerstdagen in een roes van feestgedruisch. Toen zij verstreken waren, maakten de talrijke gasten in het slot zich gereed om te vertrekken. Ook Walewein begaf zich naar zijn gastheer om afscheid van hem te nemen en hem te danken voor zijn gastvrij onthaal, maar deze wilde van geen afscheid weten. Den held terzijde nemend betuigde hij hem, hoe trotsch en verheugd het verblijf in zijn kasteel van zulk een beroemd man als Heer Walewein hem gemaakt had en verzocht hem ten slotte om hem nog eenige dagen langer het genoegen van zijn gezelschap te schenken. Walewein echter verzekerde zijn gastheer met de meeste beslistheid, dat dit onmogelijk was, wilde hij niet in de verplichtingen, die hij op zich genomen had, te kort schieten en op de verwonderde vraag van den ridder, welke dan die dringende verplichtingen waren, vertelde hij hem het avontuur met den groenen ridder en zwoer, dat hij liever sterven zou dan te verzuimen, op tijd bij de groene kapel te zijn. Toen hij uitgesproken had, barstte zijn gastheer in luid lachen uit. “Voorwaar, gij kondt het niet beter getroffen hebben!” riep hij uit, “want de groene kapel, die gij zoo ijverig zoekt, is slechts twee mijlen van hier verwijderd en ikzelf zal een mijner dienaren gelasten u er heen te geleiden, wanneer de afgesproken tijd is aangebroken. Tot zoolang echter moet ge mijn gast zijn en de laatste dagen van het jaar benutten om uwe krachten te verzamelen voor den komenden strijd.” Met beide handen nam Walewein dit gastvrij aanbod aan. Nu het doel van zijne reis zoo nabij bleek te zijn, kon hij zich met een gerust hart overgeven aan het genot van dit gezellig samenzijn—het laatste misschien, dat hem op aarde ten deel zou vallen. Met volle teugen wilde hij daarom nog eenmaal genieten! en zijn stem klonk nog helderder, zijn stap was nog fierder dan gewoonlijk, toen hij zich tot zijne gastvrouw wendde om ook haar zijnen dank te betuigen voor de vriendelijke uitnoodiging. Maar de heer van het kasteel vroeg [61]opnieuw zijne aandacht. “Waarde vriend”, sprak hij, “want zoo mag ik u immers wel noemen, sta mij één verzoek toe, wat ik u bidden mag!” “Spreek, gij hebt slechts te bevelen”, antwoordde Walewein. “Welnu dan”, hernam de ander, “beloof mij, dat gij in de eerstvolgende dagen gedurende de vroegmis het bed zult houden, opdat gij geheel versterkt en uitgerust den tocht naar de groene kapel zult kunnen ondernemen. Gij kunt u dan na afloop van den dienst met mijne gemalin aan tafel begeven en haar den verderen dag gezelschap houden tot mijne thuiskomst. Ik zelf zal mij namelijk ’s morgens op jacht begeven en het wild, dat ik als jachtbuit huiswaarts breng, is voor u, op voorwaarde dat, wat gij in den loop van den dag als buit zult behalen, aan mij wordt afgestaan. Wat dunkt u hiervan?” Walewein lachte vroolijk. “Mij dunkt dat dit voor mij eene alleszins voordeelige afspraak is!” riep hij uit, “en gaarne neem ik haar aan!” Daarop brachten de dienaren van den ridder twee bekers met schuimenden wijn en werd de overeenkomst door den gebruikelijken dronk bekrachtigd. Toen ging men onder scherts en gelach voor den nacht uiteen.
Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag heerschte er reeds eene bedrijvige drukte in de omgeving van het kasteel. In de grijze morgenschemering kon men op het voorplein slechts vaag de gestalten onderscheiden van de schildknapen en de stalknechts, die haastig heen en weer liepen om alles voor de jacht in gereedheid te brengen. De paarden werden gezadeld en stampten ongeduldig op den leemen vloer der stallen. Bij de hondenhokken waren de dienaren van den graaf bezig den dieren hun ochtendmaal toe te dienen en deze verdrongen zich voor de hekken om het voedsel machtig te worden. Gretig hapten en snapten zij naar de groote stukken rauw vleesch, die de knechten hun vóórhielden en trachtten elkander de lekkerste beten afhandig te maken. Hun keffend geblaf vervulde de lucht en gulzig slokten zij het eten naar binnen. [62]
Hoe de graaf met zijne ridders op de hertenjacht ging. Nog vóór de dag goed en wel was aangebroken, verscheen de graaf met zijne ridders in de kapel om den ochtenddienst bij te wonen, na afloop waarvan zij in de groote slotzaal, staande een haastig maal nuttigden. Toen begaven zij zich naar buiten, waar de knechten aan kwamen draven met de jachtpaarden aan den teugel. Onder luid gepraat en gelach steeg men te paard, de honden werden losgelaten en renden onder een oorverdoovend geblaf de brug over, het bosch in, op den voet gevolgd door den langen jachtstoet. In het stille bosch, waar de sneeuw kraakte en knerpte onder de hoeven der paarden en de takken zwaar neerhingen onder hunne witte vracht, was het plotseling een bont gewemel van kleuren en klanken. De vroolijke tonen van den jachthoorn vermengden zich met het schelle hondengeblaf en het bosch scheen een oogenblik te ontwaken uit zijn doodschen winterslaap. Na eenigen tijd verdeelde de stoet zich; de speurders trokken vooruit om hunne standplaatsen in te nemen en het verdere gezelschap volgde de honden, die op den reuk van het wild afgingen.
Opgeschrikt door hun geblaf snelden de herten uit het dal de hoogten op, maar werden daar teruggeschrikt door de jagers, die met een luid hallo-geroep uit de struiken te voorschijn sprongen. Doodelijk ontsteld stoof het wild opnieuw het dal in, maar onderweg viel er menig hert terneer, getroffen door de scherpe pijlen der ridders. Nu ging het in wilden galop het dal door, voorop de herten, die de sneeuw nauwelijks schenen te raken met hunne slanke pooten, daarachter de jachthonden, de lichamen tot het uiterste gestrekt, de tongen uit den bek, hijgend en blaffend en ten slotte de jagers, die, voorovergebogen hunne paarden tot den grootst mogelijken spoed trachtten aan te sporen. Eindelijk kwam de dolle rit tot stilstand en lag het meerendeel [63]van het edele wild op den grond te zieltogen, terwijl de sneeuw zich rood kleurde met hun bloed. Alvorens de buit nader te bezichtigen werd er halt geblazen, de ruiters stegen af en rekten de stijfgeworden ledematen, de honden kwamen kwispelstaartend op hunne meesters toe, om een prijzend woord te ontvangen voor hunnen arbeid en in opgewonden stemming besprak men de spanning en den goeden uitslag der jacht. Intusschen beijverden de dienaren zich, om uit de meegebrachte tasschen en manden den mondvoorraad te voorschijn te halen en weldra konden de jagers zich verkwikken aan een teug wijn en een smakelijk maal van brood en gebak.
Het was een vroolijke maaltijd in het stille bosch; de voldoening over den rijken jachtbuit maakte de tongen los en uitte zich in menigen scherts of vroolijk jachtverhaal. De honden lagen aan den voet hunner meesters en deelden in het maal en ook de vogels van het woud waagden zich naderbij om de vallende kruimpjes weg te pikken. Alleen de donkere plek daarginds op de sneeuw getuigde, dat dit vroolijk gezelschap met andere bedoelingen hier was gekomen dan enkel onschuldig schertsen.
Toen allen verkwikt waren, toog men aan den arbeid om het wild te ontweien. Onder toezicht der ridders begaven de bekwame jagermeesters zich aan het werk, dat verscheidene uren duurde. Ten slotte echter waren de herten in stukken gesneden, de onbruikbare deelen verwijderd en de overige op hoopen gestapeld. Nu werden fluks draagbaren gemaakt van saamgevlochten twijgen en de buit met koorden hierop bevestigd. Eerst daarna werd de terugtocht ondernomen en de lange stoet reed huiswaarts, langzamer dan zij gekomen was, want mensch en dier waren vermoeid van den langen dag en de inspanning der jacht. Daarbij vereischte het meedragen van den buit ook eenige voorzichtigheid. Toen men eindelijk het kasteel naderde, was de vroege schemering reeds gedaald, met luid hoorngeschal kondigden de jagers hunne komst aan en dreunend viel de zware ophaalbrug voor hen neer. De poorten van het slot werden wijd geopend om het gezelschap [64]binnen te laten en met luide welkomstkreten werden de thuiskomenden begroet.
Wat was er nu dien dag met Walewein geschied?
Terwijl de overige ridders zich naar de vroegmis begaven en zich vervolgens voor de jacht gereed maakten, lag onze held in diepe rust verzonken tusschen de zijden kussens van zijne legerstede. Toen onder zijn venster het hondengeblaf en de hoornsignalen het vertrek van den jachtstoet aankondigden, bewoog hij even onrustig in zijn slaap, maar weldra verzonk zijn geest opnieuw in het rijk der droomen en sluimerde hij rustig verder. Plotseling echter werd hij met een schok wakker. Zijn waakzame geest, die door de ondervinding geleerd had, steeds op een mogelijken onverhoedschen aanval bedacht te zijn, deed hem werktuigelijk de hand uitstrekken naar zijn zwaard, dat naast hem in de scheede hing. Wat was er gebeurd? Hij voelde, meer nog dan hij hoorde, dat er zich iemand bewoog aan de deur van zijn vertrek, maar nu scheen het weer, alsof hij het zich verbeeld had, want hij zag geene beweging aan den deurknop en diepe stilte heerschte om hem heen in het slot, dat wel uitgestorven leek te zijn.
Maar neen, daar hoorde hij opnieuw eenig geluid, hij liet de opgeheven hand zakken, overtuigd als hij nu was, dat zijn wapen zich binnen zijn onmiddellijk bereik bevond en liet zijn hoofd weer in het kussen zinken. Door de half geloken oogen zag hij echter scherp toe. Wie beschrijft zijne verbazing, toen hij de deur zachtjes zag opengaan en op den drempel zijne schoone gastvrouw bemerkte, die geruischloos de kamer binnenkwam en, na de deur behoedzaam achter zich gesloten te hebben, op het bed toetrad? Bij hare nadering sloot Walewein zijne oogen geheel en wendde voor in diepen slaap verzonken te zijn. Toen de gravin bij de legerstede gekomen was, sloeg zij een der bedgordijnen terug en zette zich op den rand, de oogen op den slapende gericht. Deze was een oogenblik in twijfel, welke houding hij zou aannemen, maar eindelijk besloot hij, dat hij beter deed met [65]zijne bezoekster ronduit te vragen naar het doel harer komst. Zoo natuurlijk mogelijk sloeg hij daarom de oogen op, alsof hij nu eerst uit eene diepe sluimering ontwaakte en bij het zien der gestalte, die zich naar hem overboog, maakte hij eene beweging van schrik en richtte zich ten deele op uit zijne liggende houding, alsof hij het bed wilde verlaten. De gravin legde echter hare hand op zijnen arm en sprak, vriendelijk lachend: “Goeden morgen, Heer Walewein, gij zijt inderdaad een onbezorgd slaper, dat gij u aldus laat verrassen. Maar nu zijt gij dan ook mijn gevangene en laat ik u niet meer vrij!”
“Goeden morgen, schoone Vrouwe”, antwoordde Walewein, “ik geef mij onvoorwaardelijk aan u over, doe met mij, wat gij wilt, in alles wil ik uw getrouwe dienaar zijn. Sta mij slechts toe, dat ik het bed verlaat en mij in passender kleeding steek om u te ontvangen.” De gravin schudde lachend het hoofd. “Neen, edele heer,” sprak zij, “mijn gevangene laat ik niet los. Het gebeurt slechts zelden dat ik zulk een dapper man als Heer Walewein voor mij alleen heb, hem, dien men niet zonder reden den edelsten, schoonsten en hoffelijksten ridder der Ronde Tafel noemt. Mijn echtgenoot is op de jacht, de bewoners van het kasteel zijn nog in diepe rust verzonken en zullen ons niet storen. Alles is stil in huis, wij beiden zijn alleen en de deur, die toegang geeft tot dit vertrek, heb ik stevig gegrendeld. Weet dan, dat ik u liefheb en dat ik hierheen ben gekomen, om u dit te zeggen. Handel met mij naar verkiezen!”
“Vrouwe”, sprak Walewein, “ik ben onwaardig, om zulke woorden van u te vernemen, maar geloof mij, wanneer ik u zeg, dat ik u dienen wil met alle middelen, die in mijn vermogen zijn!”
“Heb dank”, antwoordde zij, “voor uw aanbod. Het zou mij slecht passen om het niet met dankbaarheid te aanvaarden, maar meer nog dan op de kracht van uwe vuist stel ik prijs op een blik van liefde uit uwe oogen. Geloof mij, dat er vele vrouwen zijn, die uw gezelschap zouden verkiezen boven al het [66]goud, dat de aarde haar schenken kon! Indien ikzelve vrij was om te kiezen, zou ik geen ander dan u tot mijn echtgenoot begeeren en het zou mij een genot zijn om al uwe wenschen te vervullen.”
Het kon niet anders, of deze woorden uit den mond van zulk eene schoone spreekster moesten Walewein diep treffen en de toon, waarop hij haar antwoordde werd dan ook steeds warmer en inniger. Zij spraken over de liefde, over de vreugde en droefenis, die zij brengen kan in het leven der menschen, en steeds dieper boog de gravin zich over hem heen, steeds dringender zagen hare oogen in die van Walewein. Deze laatste echter wist met schrander beleid het gesprek telkens weer in andere banen te voeren. De gedachte aan zijn afwezigen gastheer en ook aan het naderend avontuur met den groenen ridder vervulden zijne ziel en deden hem tegen het uitlokkend optreden zijner schoone bezoekster eene zekere terughouding in acht nemen. Ten slotte stond de gravin met een lichten zucht op van den rand der legerstede en maakte aanstalten om heen te gaan. Bij de deur gekomen wendde zij het hoofd om, zag hem over den schouder aan en sprak schertsend: “Vaarwel, heer ridder! Schoon zijt gij en welsprekend als geen ander, maar toch twijfel ik er aan, of gij Walewein zijt!”
“Waarom twijfelt gij daaraan?” vroeg de held haastig, bevreesd dat hij in hoffelijkheid van houding en manieren te kort was geschoten. De gravin bleef hem lachend aanzien en zeide: “Mij dunkt, dat een ridder als Heer Walewein, die zóó geschoold is in hoofsche zeden en gebruiken, niet zulk een langen tijd in gezelschap eener dame vertoefd zou hebben, zonder haar om een kus te verzoeken!” “Wanneer ik wist, dat ge mij die schenken zoudt”, antwoordde de held, “zou ik niet aarzelen u er om te vragen!” Nauwelijks had hij dit gezegd of de gravin kwam terug, boog zich naar hem over en kuste hem op het voorhoofd. Het volgende oogenblik was zij verdwenen.
Walewein bleef eenige oogenblikken peinzend liggen, daarop [67]sprong hij het bed uit en riep zijn kamerdienaar om hem bij het kleeden behulpzaam te. zijn. Vervolgens begaf hij zich naar de kapel, waar hij den dienst bijwoonde. Den ganschen middag bleef hij daarop in gezelschap van de gravin en hare vrouwen, die hij met luchtigen scherts en vroolijke verhalen wist te vermaken.
Tegen den avond keerde de graaf met zijne ridders van de jacht terug. Walewein ging zijn gastheer tot aan de slotpoort tegemoet en de beide ridders begroetten elkander hartelijk. Daarop beval de graaf om den buit in de groote feestzaal te brengen en in tegenwoordigheid van alle bewoners van het kasteel, voerde hij Walewein tot vóór den hoogen wildstapel en sprak: “Ziehier mijn buit, dien ik volgens afspraak hierbij aan u overdraag. Wat dunkt u van deze verzameling, loont zij de moeite van het jagen niet en heb ik niet stipt woord gehouden?”
Vol bewondering liet Walewein zijn blik gaan over de prachtige hertebouten, krachtig schudde hij zijn gastheer de hand en sprak: “Gij hebt woord gehouden, zooals dat een edelman betaamt, maar ook ik zal dat doen. Ziehier de buit, dien ik veroverd heb vandaag.” Daarop boog hij zich naar zijn gastheer toe en kuste hem. “Uw geschenk is wel van gansch anderen aard als het mijne!” riep de graaf vroolijk uit, “maar vertel mij eens, waarde vriend, bij welke gelegenheid gij het ontvangen hebt? ik ben verlangend om dat te vernemen!” Walewein echter schudde het hoofd. “Dat was niet in onze afspraak begrepen”, zeide hij lachend, “en daarom behoef ik het u niet te zeggen. Wat ik heden ontving, heb ik u eerlijk teruggegeven, verder reikt onze overeenkomst niet!”
Daarop begaven allen zich aan den gemeenschappelijken maaltijd en onder het genot van zang en dans verliep de avond snel. Alvorens zich ter ruste te begeven, hernieuwden de graaf en zijn gast hunne afspraak voor den volgenden dag. [68]
Hoe de graaf met zijne ridders op jacht ging om een wild zwijn te vangen. Nauwelijks had de haan zijn schel gekraai doen hooren of de heer van het kasteel en zijne ridders hadden hunne paarden bestegen en waren uitgereden op jacht naar een wild zwijn. Met luide kreten vuurden de jagers hunne honden aan, die weldra het spoor van den ever ontdekten en in vollen ren hem trachtten te volgen. Hun zwaar geblaf vervulde de lucht en weerkaatste tegen de hooge rotsen.
De jagers vuurden hen aan met hun schallende jachtkreten en in eene bonte mengeling joeg de gansche stoet door de bosschen. Plotseling maakten de honden halt bij een vooruitstekend rotsblok aan den rand van een half bevroren poel. Begeerig snuffelend verdrongen de honden zich om den rots en om het hooge struikgewas, dat daar naast groeide. De schildknapen stegen van hunne paarden en sloegen met stokken op de struiken om het dier, dat zich naar alle waarschijnlijkheid daarin bevond, te bewegen om te voorschijn te komen. Hun pogen had het gewenschte gevolg. Met een luid geknor stoof een groot zwijn uit de struiken te voorschijn, zijne borstels stonden dreigend overeind, zijne kleine oogen glinsterden boosaardig en zijne vreeselijke slagtanden zagen er onheilspellend uit. Bij den eersten stoot vielen drie der honden onder klagelijk gejank ter aarde, daarna stoof de ever door de springende, bassende massa heen het bosch in en verdween in wilde vlucht tusschen de struiken. De jagers en honden volgden hunnen prooi evenwel op den voet en in ijlende vaart ging het nu er op los, over omgevallen boomstammen, door struik en bosch, over bevroren plassen en besneeuwde velden, achter het wild aan. Tegelijkertijd suisden de pijlen door de lucht, die nu en dan doel troffen, doch welke niet meer deden dan slechts de buitenste huidlaag van het dier doorboren. Na eene lange jacht werd het zwijn echter zóó geprikkeld door de scherpe pijlpunten en geraakte het zóó uitgeput van den dollen wedloop, [69]dat het plotseling stand hield om daarna met zijne scherpe slagtanden dreigend op de honden af te komen. Vreeselijk was de slachting, die hij onder hen aanrichtte, met opengereten buiken vielen de arme dieren neer en wentelden zich huilend in de sneeuw. Het zwijn maakte van een oogenblik van aarzeling onder zijne aanvallers gebruik om de vlucht te nemen in een rotsspelonk aan den oever van eene beek. Het schuim stond hem op den bek, zijne oogen waren rood beloopen en zóó afschrikwekkend zag het dier er uit, dat niemand der jagers het waagde om het te lijf te gaan. De graaf, die bemerkte dat zijne ridders aarzelden om tot den aanval over te gaan, steeg van zijn paard, trok zijn lang slagzwaard uit de scheede en naderde voorzichtig de spelonk, waarin het ondier zich verscholen hield. Zoodra het zwijn bespeurde van welken kant het gevaar dreigde, schoot het uit zijne schuilplaats te voorschijn en kwam met gebogen kop op den graaf af. Deze was echter op den aanval bedacht. Op het oogenblik, dat het zwijn den kop omhoog hief om den stoot te wagen, stak hij hem de punt van zijn zwaard in den buik, zoodat een straal bloed te voorschijn spoot. Onder een vreeselijk gebrul viel het dier zijdelings op den grond en nauwelijks hadden de honden dit gezien, of zij schoten luid blaffend op hem af en beten hem met hunne scherpe tanden de strot door. Met een luid gejuich begroetten de ridders het slagen van hun tocht en vele rappe handen haastten zich om het zwijn te ontweien. Eerst werd de kop afgeslagen, en daarna de romp overlangs in tweeën gesneden. De ingewanden werden verwijderd en op de asch van een inmiddels aangelegd vuur gebraden, daarna wierp men ze voor de honden, die met graagte er op aanvielen. De beide helften van den romp werden met de pooten aan een stok gebonden en door twee knechten op de schouders genomen. Den kop bracht men aan den graaf als jachttropee en deze haastte zich met zijne ridders huiswaarts.
Laat ons thans zien, wat inmiddels in het slot was voorgevallen. Getrouw aan de afspraak met zijn gastheer had Walewein zijn [70]schildknaap last gegeven hem niet te roepen en zoo sliep hij ongestoord voort, terwijl de andere ridders zich voor de jacht in gereedheid brachten. In zijne droomen zwierf hij rond in een groot bosch op zoek naar den groenen ridder, maar bij iedere kromming van den weg, verscheen inplaats van hem, dien hij zocht, de gestalte van zijne bevallige gastvrouw, die hem wenkte tot haar te komen. Wanneer hij dan op haar toesnelde en op het punt was haar bij de hand te vatten, verdween zij plotseling voor zijne oogen en liet hem alleen in het onherbergzame woud, om kort daarop weer tusschen de struiken op te rijzen. Onrustig bewoog de held zich op zijne legerstede, tot plotseling—hoor! daar drong het geluid van eene deur, die openging in zijne droomen door en de oogen opslaand, zag hij in die der gravin. Met zachten tred kwam deze zijn slaapvertrek binnen en zette zich, evenals den vorigen dag op den rand van zijn rustbed.
Minzaam lachend zag zij op hem neer en sprak:
“Heer Walewein, een ieder roemt u als een wijs, verstandig man en toch moet ik bemerken, dat gij nu reeds vergeten zijt, wat ik u gisteren heb trachten te leeren. Hoe rijmt gij dat?”
“Wat ge mij gisteren hebt trachten te leeren”, herhaalde de ridder verbaasd, “wat kan dat zijn? Zeg het mij spoedig, wat ik u bidden mag, want ik zou niet gaarne onachtzaam schijnen tegenover u!”
Daarop boog de gravin zich nog dieper over hem heen, zag hem in de oogen en zeide: “Ik trachtte u te leeren, hoe een ridder de vrouw kust, die hem haren voorkeur toont en nu schijnt het of gij u die les gansch niet meer herinnert.”
Walewein richtte zich half overeind en sprak toen zacht: “Schoone Vrouwe, vergeef mij, indien ik u voorkom, in hoffelijkheid te zijn te kort geschoten. Hoe gaarne zou ik u om een kus vragen, wanneer ik niet vreesde, eene weigering te zullen ontvangen!” “Eene weigering”, antwoordde zij lachend, “en wat dan nog? Zijt ge niet sterk genoeg om datgene, wat gij verlangt, desnoods met geweld af te dwingen?” “Gij spreekt [71]waarheid, edele Vrouwe,” hervatte Walewein, “zeer zeker zou ik daartoe in staat zijn, maar in het land, waar ik vandaan kom, zou men mij zulk eene handelwijze euvel duiden en bovendien: eene gift, die ongaarne geschonken wordt, verliest hare waarde voor hem, die ze ontvangt! Daarom wil ik mij in dit geval onvoorwaardelijk aan uwen wil onderwerpen, slechts dan, wanneer het werkelijk uw verlangen is, wil ik u kussen.”
Toen hij uitgesproken had, boog de gravin zich voorover en kuste hem op de wang, waarna zij beiden nog langen tijd op fluisterenden toon met elkander spraken.”
“Hoe komt het toch”, sprak zij na eenigen tijd, “dat gij, die zoo jong en levenslustig zijt en zoo goed bekend met de wetten der liefde, mij nooit over die liefde gesproken hebt? Was het niet eene fraaie gelegenheid om een jong ding als ik ben, een weinig onderricht daarin te geven? Mijn echtgenoot is afwezig en niemand zal ons storen.”
Walewein voerde in zijn binnenste een harden strijd. De gelegenheid was inderdaad gunstig! Hij had slechts de armen uit te strekken en de schoonste vrouw, die hij ooit gezien had, zou de zijne zijn. Waarom zou hij niet genieten van wat de omstandigheden hem zoo verleidelijk aanboden. Nog weinige dagen en hij zou een strijd moeten aanbinden, waarin hij bijna zeker den dood zou vinden. Was het niet dwaas om nu niet toe te grijpen en te genieten van wat jeugd en schoonheid hem zoo willig boden? Maar er was eene andere stem in zijn hart, die sprak van eer en ridderlijkheid en van de verplichtingen, die de gastvrije ontvangst in het kasteel hem oplegde. Wat! zou hij, Walewein, een ridder van de Ronde Tafel, een vertrouwd vriend van koning Arthur, de wetten der gastvrijheid schenden en zijn gastheer bedriegen, die hem vol vertrouwen in het slot had achtergelaten? En was hij dan vergeten, met welk doel hij hierheen was gekomen, dat hem binnenkort een zware strijd, misschien de dood wachtte, waarvoor hij zijn arm sterk en zijn geweten zuiver moest houden? Waar hij zoo spoedig de eeuwigheid in zou kunnen gaan, paste [72]het hem voorwaar aan andere dingen te denken dan aan ijdel minnekoozen met schoone vrouwen en hoe zou hij voor den rechterstoel van God durven verschijnen met een dergelijken trouwbreuk op zijn geweten? Allengs werd de stem der eer luider en bracht die andere stem tot zwijgen.
Walewein omvatte met zijne beide handen die der gravin, zag haar recht in de oogen en sprak ernstig: “God is mijn getuige, dat ik niets liever doe dan met u spreken, en dat ik u dankbaar ben voor de gunsten, die ge mij bewijst, maar om u te onderrichten in het spel der liefde is een kundiger man noodig dan ik ben. Daarom, bid ik u, houd het mij ten goede, wanneer ik hierover zwijg en laat mij u in alle andere dingen mogen dienen.” De gravin, die inzag dat zij ook ditmaal haar doel niet bereiken zou, schikte zich met een zucht in het onvermijdelijke en nadat zij zich nog eenigen tijd met haren gast onderhouden had, verliet zij het vertrek.
In den loop van den middag keerde de graaf van de jacht terug. Het was inmiddels gaan sneeuwen, een fijne jachtsneeuw, die de jagers deed rillen onder hunne zware mantels. Half verkleumd kwamen zij binnen, in de ruime hal van het slot, waar het vuur knetterde en de vlammen oplaaiden in den ruimen haard. Met trots vertoonde de graaf den geweldigen kop van het zwijn en bood hem lachend aan Walewein. Deze sloeg den arm om de schouders van zijn gastheer en kuste hem met den uitroep: “Ziehier mijn buit!” Daarop verzocht hij den graaf hem de lotgevallen van dien dag mede te deelen, aan welk verzoek deze gaarne voldeed. In opgewonden bewoordingen deed hij Walewein verslag van de jacht op het wilde zwijn en beschreef hem de gevaren, die hij en zijne ridders daarbij getrotseerd hadden. Vol lof verklaarde onze held, dat hij nog nimmer zulk een reusachtigen kop gezien had, als die, welken de graaf als zegeteeken meegebracht had en prees de dapperheid en behendigheid van de jagers.
Weldra kondigden drie bazuinstooten aan, dat de avondmaaltijd [73]gereed was en de gasten schikten zich om den welvoorzienen disch, dien zij alle eer bewezen. ’s Avonds zat men onder gezelligen kout te zamen en menig jachtverhaal deed de ronde. Walewein was opnieuw de eereplaats aangewezen naast de bekoorlijke gravin en deze deed al wat zij kon om hem te behagen. Alvorens een ieder zich naar zijn slaapvertrek begaf, wendde Walewein zich tot den graaf en gaf zijn verlangen te kennen om den volgenden morgen te vertrekken, maar deze wilde er niets van hooren!
“De groene kapel bevindt zich slechts een halfuur gaans van hier”, sprak hij. “Wanneer gij u dus op Nieuwjaarsmorgen tijdig daarheen begeeft, kunt gij er zeker van zijn, daar niet te laat te komen. Vertrouw op mij, ik zal zorgen, dat gij uw afspraak houdt!”
Zoo liet Walewein zich overhalen, om nog een nacht in het slot te vertoeven en de overeenkomst tusschen hem en den graaf werd hernieuwd.
De laatste was opnieuw vroeg uit de veeren en bij het aanbreken van den dag reed hij met zijne ridders uit op de vossenjacht. Er heerschte eene doodsche stilte in de natuur; na de sneeuwjacht van den vorigen avond was het gaan vriezen en de ruiters moesten de uiterste voorzichtigheid gebruiken om hunne paarden voor vallen te behoeden. De lucht was grijs en strak, nu en dan viel een enkele sneeuwvlok als aankondiging van een nieuwe bui. Langzaam reed het gezelschap de poort uit, een vlugge draf was voorloopig onmogelijk, maar tusschen de boomen, waar het meer beschut was, werd de grond zachter en kwamen de paarden vlugger vooruit. Plotseling kondigde een luid geblaf aan, dat de honden het spoor van den vos ontdekt hadden en in versnelden draf ging het nu voorwaarts. Na verloop van eenigen tijd kwam de vos in het gezicht en nu werd het een dolle wedren: voorop de vos, als een donker stipje tegen de witte sneeuwvlakte, daarachter een verward kluwen van honden, wier hijgend blaffen zich vermengde met de uitroepen der jagers, die ze tot meerderen spoed aanspoorden. De vos gaf zich echter niet spoedig gewonnen; zonder zijne vaart te verminderen snelde hij [74]door het struikgewas, over oneffenheden in den bodem en afgewaaide takken en de afstand, die hem van zijne vervolgers scheidden werd niet kleiner. Tenslotte zonderde de graaf zich af van het overige gezelschap en reed in een wijden boog in de richting, die de vos moest nemen. Toen deze het gevaar bemerkte dat hem dreigde, maakte hij eene zijwaartsche zwenking, maar geraakte hierdoor binnen het bereik der honden. Een van hen greep hem tusschen de tanden en beet hem dood. De graaf echter nam hem het wild uit den bek en, den vos triomfantelijk boven het hoofd zwaaiend kondigde hij met een luid hallo-geroep het welslagen van de jacht aan. Allen snelden toe en prezen den buit, daarop werd Reinaert ontdaan van zijne vacht en voerde men deze als zegeteeken mee naar huis.
In het slot wachtte men in vroolijke stemming de thuiskomst der jagers af. ’s Morgens vroeg, eer de achtergebleven slotbewoners ontwaakt waren, was de gravin tot een laatst bezoek in het slaapvertrek van Walewein binnengeslopen. Deze had ditmaal hare komst wakend afgewacht. Het hoefgetrappel der jachtpaarden had hem uit een diepen, droomloozen slaap gewekt en de spanning of zijne schoone gastvrouw opnieuw zou komen, had hem belet weer in te sluimeren. Hij behoefde trouwens niet lang te wachten. Nauwelijks waren de geluiden der vertrekkende jagers verstomd, of hij zag, hoe de deurknop voorzichtig werd omgedraaid en in de grijze ochtendschemering sloop een slanke gedaante het vertrek binnen.
De gravin droeg een wijden karmozijnrooden mantel, met kostbaar bont omzoomd, die haren hals en armen geheel vrij liet. Om den hals droeg zij een snoer paarlen en edelsteenen lichtten tusschen hare donkere vlechten. Op het venster toetredend, schoof zij de gordijnen opzij om het morgenlicht door te laten, daarna bukte zij zich over den ridder, die bij hare binnenkomst de oogen had gesloten en kuste hem op den mond, zeggend:
“Ontwaak, edele heer! de morgen is aangebroken en uwe dienares is hier, die u vaarwel wil zeggen, eer gij uw gevaarvollen [75]tocht gaat ondernemen. Het is ons laatste samenzijn, laat ons ervan genieten zoolang het duurt, want morgen zijt ge ver van hier!”
Bij het voelen harer warme lippen op de zijne, doortrilde Walewein een schok van blijde verrassing en toen hij daarna de oogen opsloeg en hare schoonheid en lieftalligheid in zich opnam, moest hij zich geweld aandoen, om haar niet in zijne armen te nemen. Met kracht balde hij de vuisten samen onder het dek en zijn stem klonk onvast, toen hij zeide: “Goeden morgen, liefste! Hoe zal ik u danken voor de eer en gunst, die ge mij betoont, door ten derden male mij te bezoeken!”
“Er is slechts ééne wijze, waarop ge mij uwe dankbaarheid kunt betoonen,” sprak de gravin, “en die kan ik u niet zeggen, gijzelve moet die raden!”
Maar al te goed wist Walewein, waar zijne schoone bezoekster op doelde, maar tevens wist hij dat, zoo hij haren wenk opvolgde, hij in de oogen van zichzelven en allen, die het hoorden, een eerloos man zou zijn. Daarom trachtte hij, hoeveel moeite het hem ook kostte, het gesprek eene andere wending te geven. Voor eene wijle gelukte het hem, maar spoedig bracht een teedere blik van de gravin hem opnieuw in verwarring en er viel eene pijnlijke stilte.
“Zeg mij, Heer Walewein”, sprak de gravin, “of gij op aarde eene liefste hebt, die gij boven alle andere vrouwen vereert en bemint? Zoo ja, noem mij haar dan eerlijk!” “Op mijn woord, schoone vrouwe, antwoordde Walewein, “in heel de wijde wereld ken ik geene vrouw, die schooner of lieftalliger is dan gij. Ik ben echter geen meester van mijn hart, daar ik gezworen heb vóór alle dingen deze onderneming tot een goed einde te brengen. Ik mag dus geene andere gedachten hebben dan die, welke het avontuur met den groenen ridder betreffen”.
Zuchtend boog de gravin het hoofd.
“Welnu dan”, sprak zij, “indien wij werkelijk scheiden moeten, geef mij dan een aandenken aan onze vriendschap, dat mij de uren van verlangen naar u zal helpen verlichten; eene kleinigheid, [76]zij het slechts een handschoen, dien gij gedragen hebt, zal mij troosten in uwe afwezigheid.”
“Helaas”, antwoordde de ridder, “wat zal ik u geven? Bij het aanvaarden van mijn eenzamen en gevaarvollen tocht heb ik alles, wat ik aan kostbare kleinoodiën bezat, aan het hof achtergelaten. Had ik slechts mijne koffers hier, dan zou ik een schat van sieraden aan uwe voeten uitschudden en u verzoeken het mooiste en kostbaarste eruit als eene herinnering aan mij te willen aannemen. Eene vrouw als gij, biedt men toch immers niet een simpelen handschoen als aandenken aan?”
“Bekommer u niet langer over mijne vraag”, antwoordde de gravin, “ook zonder tastbaar aandenken zal ik u niet vergeten! Wanneer ge mij echter geene gedachtenis schenken wilt, zoo kunt ge toch zonder bezwaar een klein geschenk van mij aannemen. Ziehier een ring, dien ik nacht en dag aan den vinger draag. Mag ik u dien geven als herinnering aan uw verblijf te mijnent?” Maar Walewein schudde afwijzend het hoofd. “Zulk een kostbaar geschenk kan ik niet van u aannemen, zonder u daar mijnerzijds iets voor terug te geven,” sprak hij. “Vergeef mij, indien ik onhoffelijk schijn, maar onder deze omstandigheden zou uw geschenk mij geen genoegen doen!” “Het zij zoo”, antwoordde de gravin, “en tegen uwe bezwaren kan ik niets inbrengen, maar ziehier dan een ander geschenk, dat eenvoudiger schijnt en bijkans onwaardig om het aan een edel ridder, als gij zijt, aan te bieden. Moge het echter al eene simpele gift schijnen, zoo bevat zij voor hem, die ze kent, hoedanigheden van onschatbare waarde!” Onder het spreken had zij haren mantel teruggeslagen en gespte nu een groen zijden gordel los, die haar middel omsloot. Toen zij hem aan Walewein voorhield, werd zijn oog verblind door de schitterende kwartsen, waarmede hij bezet was. In alle tinten en kleuren glinsterden zij hem tegen, maar de meesten waren groen als de zijde zelf, van eene eigenaardige, doorschijnend groene tint. Weer schudde Walewein het hoofd, maar vóór hij iets zeggen kon, sprak de gravin op nog dringerder toon dan te [77]voren: “Weiger mijn geschenk niet, alvorens ik u de verborgen hoedanigheden ervan heb medegedeeld. Hij, die dezen gordel draagt is onkwetsbaar, geen lans- of pijlpunt kan hem deren, geen zwaardslag kan hem eenig letsel toebrengen. Denk aan den naderenden strijd en neem den gordel aan, die u beschermen zal tegen de aanvallen van den groenen ridder! Eén ding moet ge mij echter beloven: dat gij niet aan mijn echtgenoot zult verraden, welk geschenk ik u gegeven heb!”
Hoe Walewein van de gravin een gordel ten geschenke kreeg. Walewein dacht eenige oogenblikken na over hare woorden en kon het zich niet verhelen, dat de gordel hem in de komende dagen van groot nut zou kunnen zijn. Hoe zou hij zonder een dergelijk beschermmiddel eenige kans hebben om den slag, dien de groene ridder hem volgens afspraak mocht toebrengen, te overleven? Mocht hij dan deze gelegenheid voorbij laten gaan, die hem een uitkomst bood? Hij was toch nog te jong om te sterven; het leven beloofde hem nog zooveel schoons en heerlijks! Roem, liefde, eerbetoon en macht, alles hield de toekomst nog in haren schoot verborgen en dat alles zou hij moeten missen door deze toevallige overeenkomst met een bloeddorstigen vreemdeling? Neen, een dwaas zou hij zijn om niet het middel aan te grijpen, dat hem tot redding geboden werd, en vriendelijk lachend nam hij den gordel uit de handen zijner schoone bezoekster aan, zeggend: “Zulk een geschenk en op zulk eene wijze aangeboden, mag ik niet weigeren. Ontvang daarom mijn dank, schoone vrouwe, voor uwe waardevolle gift en wees overtuigd, dat ik bij het dragen steeds de bevallige geefster zal gedenken.”
Nog langen tijd nadien bleven beiden te zamen en toen de gravin afscheid nam had zij Walewein tot drie malen toe gekust.
De morgen verstreek en in den middag kwam het gezelschap [78]van de jacht terug. Met blijde voldoening overhandigde de graaf zijn gast de buit van dien dag en ontving daarvoor van Walewein drie kussen. Van den groenen gordel werd echter met geen woord gerept.
De laatste avond van Waleweins verblijf in het kasteel werd met grooten luister gevierd. Een keur van uitgezochte spijzen wachtte op den feestelijk gedekten tafel, en na afloop van den maaltijd werd het gezelschap vermaakt door de zoetvloeiende liederen der minstreelen. Maar al te gauw was de avond voorbij en brak het oogenblik van scheiden aan. Toen allen zich gereed maakten om zich naar hunne slaapvertrekken te begeven, naderde Walewein zijn gastheer en betuigde hem zijnen dank voor zijn gastvrij onthaal. Nooit, zoo zeide hij, zou hij de genotvolle dagen vergeten, die hij op het slot had mogen doorbrengen en die hem na de geleden ontberingen van zijn wintersche reis, dubbel schoon waren voorgekomen. Hij gaf hem zijn leedwezen te kennen over het feit, dat hij den volgenden morgen vertrekken moest en herinnerde zijn gastheer aan zijne belofte om hem een dienaar als gids aan te wijzen. De graaf beval daarop een zijner schildknapen zich gereed te houden om met Walewein mede te gaan en toen deze met hem was overeengekomen, op welk uur zij zouden vertrekken, begaf onze held zich naar het gezelschap der edelvrouwen om ook van haar afscheid te nemen.
Eenmaal nog zag hij in de schoone oogen der gravin en kuste haar de hand, daarna wendde hij zich af en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Hij kon echter den slaap niet vatten, de gebeurtenissen der laatste dagen trokken als een bonte stoet van kleurige tafereelen door zijn brein. Nu eens hoorde hij de zachte stem der gravin, die hem teedere woorden toefluisterde, dan weer klonk hem het hoorngeschal der terugkeerende jagers in de ooren. Voor zijne oogen zag hij de zaal van het kasteel met de sierlijk gekleede ridders en edelvrouwen, waartusschen telkens het donkergelokte hoofd zijner gastvrouw in hare bloeiende schoonheid opdook. Wanneer hij dan met geweld zijne gedachten in de toekomst [79]liet gaan, rees voor zijne verbeelding het sombere woud zijner omzwervingen omhoog, en hij rilde onder de donzen dekens bij de gedachte aan wat hem daarginds te wachten stond.
Toen hij eindelijk insliep, was zijn slaap onrustig, in zijne droomen streed hij tegen den groenen ridder, die steeds grooter en grooter werd, naarmate het gevecht voortduurde. Wanhopig zwaaide hij zijn zwaard, maar het scheen, of hij al verder en verder in ’t niet zonk tegenover de reusachtige afmetingen van zijn tegenstander. Badende in zijn zweet werd hij bij het eerste morgenkrieken gewekt door den schildknaap van den graaf. Huiverend zag hij rond in het grauwe morgenlicht van zijn vertrek. Hoe geheel anders was zijn ontwaken de laatste dagen geweest, toen de lieflijke stem eener schoone vrouw hem uit den slaap gewekt had en de dag hem een onafgebroken reeks van genotvolle uren beloofde! Maar niet lang gaf hij zich over aan dergelijke overpeinzingen. Zijn lichaam voelde hij versterkt na de dagen van rust, zijn geest was helder en de spieren van zijn arm waren krachtig en lenig: wat zou hij dan vreezen? Zijne oude strijdlust werd bij hem wakker, met voldoening bezag hij zijne glimmend gepoetste wapenen en greep zijne hand naar het gevest van zijn zwaard. Was hij niet Walewein, de gevreesde, die nog nooit in den strijd het onderspit had moeten delven? En zou hij nu opzien tegen de ontmoeting met dezen onbekenden vreemdeling, hij, tegen wien de vermaardste ridders ter wereld den strijd hadden moeten opgeven?
Met een gevoel van krachtigen overmoed daalde Walewein de trappen af en begaf zich na een haastig ontbijt genuttigd te hebben naar buiten, waar Gringalet hem wachtte. Hij steeg te paard en reed, gevolgd door den dienaar, de slotpoort uit, nog eenmaal zag hij omhoog naar de bovenvensters van het kasteel en onwillekeurig tastten zijne vingers naar zijne linkerzijde, waar onder zijne wapenrusting de groene gordel verborgen was, daarop richtte hij zijn blik vooruit en vervolgde zijn weg zonder verder om te zien. Eene dichte sneeuwjacht belette hem verder dan [80]enkele passen voor zich uit te zien, een hevige stormwind joeg de sneeuw te zamen in de holten en kuilen terzijde van den weg, de takken der boomen kraakten en zuchtten onder den zwaren sneeuwlast, maar verder verbrak geen geluid de stilte; de dieren van het woud hielden zich schuil tot de storm bedaard zou zijn.
De weg, dien de schildknaap hem aanwees, voerde de ruiters omhoog tusschen de heuvels, waarvan de toppen in een dikken mist gehuld waren. Juist op dat oogenblik hield het op met sneeuwen en brak de zon door, die het gansche landschap met hare schitterende stralen overgoot. Als een glinsterend wit kleed lag de sneeuw over de bosschen en velden, waartegen een vlucht van donkere vogels scherp afstak.
Waleweins gids maakte nu een teeken met de hand om den held aan te duiden, dat zij hier stil moesten houden en sprak: “Edele heer, wij zijn hier op eene plek gekomen, die niet ver van de groene kapel verwijderd is. Aan uw wensch is dus voldaan. Van hier uit kunt gij verder ook zonder mijne hulp de plaats uwer bestemming bereiken. Vóór gij u echter daarheen begeeft, moet ik u waarschuwen tegen hem, dien gij daar vinden zult. De groene ridder, zooals hij zich noemt, is een monster in menschengedaante. Niets en niemand is veilig voor hem. Een ieder, die aan zijne woning voorbijgaat: heer of knecht, oud of jong, rijk of arm, allen doodt hij met een slag van zijn zwaard. Bezin u dus goed, alvorens u in zijne nabijheid te wagen. Het ware te betreuren, indien een edel ridder als gij, ook als slachtoffer van zijn wreed begeeren zou moeten vallen. Daarom raad ik u dit: verlaat dit oord, eer het te laat is en ik zweer u, bij alles wat mij heilig is, dat ik geen sterveling zal verraden, dat gij het gevaar ontvlucht zijt!” Walewein echter schudde lachend het hoofd: “Heb dank, beste vriend, voor uwe goede bedoeling, maar wat uw raad betreft: nog nooit heeft Walewein de vlucht genomen en ook ditmaal zal hij het niet doen! Nooit zal men mij van lafhartigheid kunnen beschuldigen, ook nu niet. Daarom ben ik vast besloten den groenen ridder op te zoeken en hem, [83]getrouw aan mijne belofte, mijn hoofd tot den zwaardslag aan te bieden.” “Het zij zoo”, hervatte de schildknaap, “gij weet nu, dat ik u gewaarschuwd heb, moge God u bijstaan! Wanneer gij dus tot elken prijs uw leven wilt wagen, rijd dan dit pad af tot ge in het dal komt. Daar zult gij spoedig de groene kapel ontdekken. Vaarwel!”
Walewein komt bij de groene kapel.
Walewein sloeg het aangewezen pad in, dat met vele kronkelingen langs een hoogen rotswand de heuvel afdaalde. Hier en daar had hij moeite zijn paard op de been te houden op den gladden, besneeuwden rotsbodem, maar ten slotte belandde hij veilig en wel in het dal, dat aan alle zijden door hooge heuvels was ingesloten. Op deze beschutte plek voelde men bijkans geen wind en de donkere stammen der denneboomen staken onbeweeglijk omhoog in de ijle winterlucht. Behoedzaam spiedde Walewein om zich heen, of hij ergens een spoor van eene kapel kon ontdekken, maar nergens trof zijn oog iets anders dan besneeuwde boomen en struiken. Door het dal stroomde een beekje, aan welks oever de ridder op eenigen afstand eene kogelvormige verhevenheid ontdekte. Getroffen door den eigenaardigen vorm van deze oneffenheid in den bodem begaf Walewein zich er heen, bond zijn paard aan een naastbijzijnden boom en ging voorzichtig op den vreemden heuvel af.
Naderbij gekomen bemerkte hij, dat er zich aan ééne zijde eene opening bevond, die toegang scheen te geven tot een donker hol. De rotsspelonk, want dit scheen het te zijn, was geheel begroeid met gras, nu bedekt met sneeuw, dat zich als een koepelvormig dak er over heen welfde. Hoever het hol zich daarbinnen uitstrekte kon men van buiten af niet bepalen, het eenige wat men door de opening zag, was een donkere afgrond, waaruit een kille aardlucht naar buiten drong. Het geheel maakte zoo’n somberen indruk, dat de held bij het zien ervan haastig een kruis sloeg en uitriep: “Eene geschikte plaats voor den groenen ridder om zijne godsdienstoefeningen te houden! Hij kan er zeker van zijn, dat de duivel in eigen persoon tegenwoordig zal zijn!” [84]
Nauwelijks waren deze woorden over zijne lippen gekomen, of een doordringende kreet drong van de overzijde der beek tot hem door en zich omwendend zag hij tusschen de hooge struiken den groenen ridder te voorschijn komen. Onheilspellend rolden zijne oogen en dreigend zwaaide hij eene gloednieuwe, glinsterende strijdbijl in zijne rechterhand. Aan de beek gekomen, sprong hij er over heen en schreed met lange stappen op Walewein toe. Deze wachtte hem rustig af, de vuist om het gevest van zijn zwaard geklemd en toen de vreemdeling hem genaderd was, sprak Walewein met vaste, rustige stem: “Goeden dag, heer ridder! Getrouw aan onze overeenkomst, die wij heden voor een jaar gesloten hebben, ben ik hier gekomen om een slag van u te ontvangen in ruil voor dien, welken ik u een jaar geleden gaf!”
De groene ridder boog groetend het hoofd en zeide:
“Gij hebt uwe belofte gehouden, zooals dit een edelman betaamt. Het oogenblik is aangebroken, waarop ik u den slag kan teruggeven, dien ik van u mocht ontvangen. Daarom verzoek ik u, om uwen hals te ontblooten.”
Walewein voldeed aan zijn verlangen. Hij zag nog eenmaal omhoog in de helderblauwe lucht, die hij dacht nooit weder te zien, daarna boog hij het hoofd en sloot de oogen. Hij hoorde hoe de groene ridder met boosaardig lachen de bijl omhoog zwaaide en die toen duizelend door de lucht neer deed komen. Toen het wapen aldus op zijn nek dreigde neer te komen, maakte Walewein onwillekeurig eene terugtrekkende beweging met de schouders, maar zoodra zijn vijand dit bespeurde, stuitte hij het wapen in zijne vaart en riep toornig uit: “Schaam u, Heer Walewein! gij, die beroemd zijt om uwe dapperheid en die toch reeds beeft van vrees, nog eer gij eenig letsel hebt bekomen. Toen gij mij geslagen hebt, toonde ik in geene enkele beweging, dat ik uwen aanval vreesde, en zelfs toen ik mijn hoofd moest verliezen, heb ik nog niet het hazenpad gekozen. Daarom durf ik zeggen, dat ik dapperder ben dan gij en dat men ten onrechte u prijst als een der onversaagdste ridders van het land.” [85]
Diep beschaamd hoorde Walewein zijne woorden aan en na eenig stilzwijgen sprak hij: “Gij hebt gelijk, het was laf en onridderlijk van mij om angst te toonen, maar geloof mij, het zal mij geen tweede maal overkomen. Daarom, sla toe, wat ik u bidden mag!” “Welnu dan,” antwoordde de groene ridder, “uw wensch worde vervuld!” Onder het zeggen van deze woorden hief hij zijne bijl omhoog en zwaaide hem door de lucht, maar alvorens hij den hals van zijn vijand aanraakte, hield hij opnieuw het wapen tegen en sprak goedkeurend tot Walewein: “Inderdaad, nu zie ik, dat gij een dapper ridder zijt, want uwe schouders verroeren zich niet, hoewel het wapen des doods er boven zweeft!” Onze held echter, die slechts door de uiterste wilsinspanning zijne kalmte wist te bewaren, ontstak in toorn over dit nieuwe oponthoud en sprak heftig: “Draal niet langer, heer! maar breng mij den slag toe, die voor mij bestemd is. Daarna kunnen wij verder spreken!”
“Ziehier dan!” riep de groene ridder met donderende stem en nog eens hoorde Walewein het duizelend geluid, waarmee het wapen de lucht doorkliefde. Hij sloot de oogen, klemde de vuisten opeen en bereidde zich voor op den dood. Wie beschrijft echter zijne verbazing, toen hij voelde, hoe de bijl slechts aarzelend zijn hals scheen aan te raken. Wel drong de scherpe snede van het wapen door de opperhuid en zag hij, hoe zijn bloed in langzame druppels op de sneeuw neerviel, maar daarna scheen het of eene hand de bijl terugtrok uit de wonde en ongedeerd kon hij het hoofd omhoog heffen. Toen was het ook met zijn geduld gedaan. Bliksemsnel richtte hij zich op uit zijne bukkende houding, met vaste hand omknelde hij het gevest van zijn zwaard en het scheen, of alle vreugde om het verloren gewaande en nu herwonnen leven zich uitte in zijne stem, toen hij zegevierend uitriep: “Tot hiertoe en niet verder, edele heer! Aan de bepalingen onzer overeenkomst is voldaan en van nu af aan behoud ik mij het recht voor, om uwe aanvallen met het zwaard in de vuist af te wachten. Nauwelijks had hij deze [86]woorden gesproken, of tot zijne groote verbazing barstte de groene ridder los in een luid gelach, dat de lucht met een schallend geluid vervulde en door de kale rotswanden werd weerkaatst. Het scheen of er geen eind aan zijne vroolijkheid kon komen, blazend en proestend leunde hij op zijne bijl en schudde heen en weer, telkens uitbarstend in een nieuwen aanval van lachen. Eindelijk bedaarde hij en sprak, zich de tranen van ’t lachen uit de oogen wisschend: “Houd het mij ten goede, heer ridder, dat ik aldus uiting geef aan mijn gevoel, maar het spel, dat wij hier gespeeld hebben, is ook zóó kostelijk, dat ik moet lachen, of ik wil of niet, en gij zult hetzelfde doen, daar ben ik zeker van, wanneer ik u verteld heb, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Maar alvorens ik hiertoe over ga, moet ik u verzoeken, uw zwaard in de scheede te steken en het daar te laten tot zich eene betere gelegenheid voordoet om het te gebruiken. Geloof mij, hij, dien gij voor u ziet, is uw vriend en elke vijandige bedoeling is verre van hem.”
Aarzelend stak Walewein zijn zwaard in de scheede. Het gansche tooneel leek hem een verwarde droom, waaruit hij zoo straks tot de werkelijkheid zou ontwaken. Waarom had de groene ridder hem gespaard, inplaats van zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen en vanwaar thans die uitbundige vroolijkheid en die vriendschappelijke bejegening, waar zij toch kort geleden als vijanden tegenover elkander hadden gestaan?
De groene ridder bemerkte zijne verwarring en kwam lachend op hem toe. “Gij staat verbaasd, Heer Walewein en dat niet geheel zonder reden,” sprak hij, “maar wat u thans zoo zonderling toeschijnt, kan ik u met een enkel woord verklaren. Weet dan allereerst, dat mijn naam is Bernlak de Hautdesert en dat het kasteel, waar gij de laatste week hebt doorgebracht, het mijne is. Dat ge mij niet herkendet, toen ik u bij uwe aankomst begroette en dat gij in mij ook thans niet de gelijkenis met uw gastheer terugvindt, dank ik aan de tooverkunst van Morgan Le Fay, de vermaarde toovenares, die, zoo zegt men, bij den grooten Merlijn [87]in de leer is geweest. Zij was het, die mij de gestalte verleende van den groenen ridder en die mij naar het hof des konings zond, deels om de dapperheid der ridders van de Ronde Tafel op de proef te stellen, deels om hare aartsvijandin, koningin Ginevra, een schrik te bezorgen, die haar wellicht noodlottig zou zijn. Morgan Le Fay, met wie ik in verre bloedverwantschap sta, vertoeft als gast in mijn huis en is niemand anders dan de oude vrouw, in wier gezelschap gij mijne gemalin voor ’t eerst begroettet. Toen zij mij voorstelde, om haar in haar plan behulpzaam te zijn, heb ik gaarne toegestemd, want ook ik verlangde, om de beroemde ridderschap der Ronde Tafel eens met eigen oogen te zien en bovendien was elke afleiding mij welkom. De winter is lang in eene woeste, eenzame streek als deze en een tocht naar het hof van koning Arthur bood eene niet te versmaden afwisseling. Ziedaar dus, hoe ik er toe kwam om als tooverfiguur aan het hof te verschijnen en er schrik en ontsteltenis te verspreiden. Reeds dadelijk trof mij aldaar uw moedig optreden en het deed mij genoegen, dat gij het waart, die mijn gast zou zijn dezen winter, want ook dit was door Morgan vooraf bepaald. Van wat gedurende uw verblijf ten mijnent zich tusschen u en mijne vrouw heeft afgespeeld, ben ik geheel op de hoogte. Ikzelf gaf haar bevel om u te bezoeken, ten einde uwe gevoelens van eer en trouw op de proef te stellen. Gij hebt het vertrouwen, dat ik in u stelde niet beschaamd gemaakt, maar u gedragen als een edel ridder behoort te doen. Daarom heb ik u heden gespaard en u slechts in schijn den slag teruggegeven, die u krachtens onze overeenkomst toekwam. De eerste twee slagen, die ik voorwendde u te geven, waren eene straf voor de kussen, die gij van mijne vrouw ontvingt, maar omdat gij ze mij des avonds eerlijk terug hebt gegeven, waren mijne slagen slechts geveinsd. De derde maal echter hebt gij tegen onze afspraak gezondigd door te verzwijgen, dat gij den groenen gordel als geschenk van haar hadt aanvaard. Om u daarvoor te straffen, heb ik u met de punt van mijne bijl geraakt, echter zonder u ernstig verwonden, want ik wist dat uw zwijgen [88]slechts voortkwam uit den natuurlijken drang tot zelfbehoud, die elk mensch is aangeboren. Thans weet ge alles en rest mij slechts, u te verzoeken, mij te volgen naar mijn kasteel en aldaar met mij en de mijnen het Nieuwjaarsfeest te blijven vieren.”
Het is moeilijk de aandoeningen te beschrijven, waarmede Walewein naar de woorden van den groenen ridder geluisterd had. Gevoelens van schaamte, vernedering, toorn en gekrenkten hoogmoed streden met elkaar om den voorrang in zijn gemoed, maar het gevoel van schaamte en bittere vernedering was sterker dan alle andere en toen Bernlak de Hautdesert gedaan had met spreken, barstte hij los in een stroom van hevig zelfverwijt. “Vervloekt zijn lafheid en begeerigheid,” riep hij uit, “want die zijn de bron van alle kwaad!” Daarop gespte hij zijn harnas los, wond den groenen gordel van zijn middel en wierp dien den ridder toe onder het uiten van heftige verwenschingen. De laatste echter sprak: “Gij maakt u zelven ten onrechte een verwijt van wat geschied is en bovendien is een mensch, die zoo openhartig als gij zijne fouten erkent, in mijne oogen even rein van hart als een die nooit gezondigd heeft. Wat den gordel aangaat, zoo zou ik u willen verzoeken, dien van mij aan te nemen als herinnering aan uw avontuur bij de groene kapel. Behoud hem dus en laat ons thans huiswaarts keeren, waar men onze terugkomst met verlangen tegemoet ziet.”
Walewein schudde het hoofd en terwijl hij zich opnieuw de groene zijde om de heupen wikkelde, sprak hij ernstig: “Uw geschenk wil ik gaarne aanvaarden als eene herinnering aan onze kennismaking en eene waarschuwing om mij niet opnieuw door schoone vrouwenoogen tot lafheid en eerverzuim te doen brengen. Wanneer de trots om eene volbrachte heldendaad mij dreigt te overmeesteren, zal een enkele blik op dezen gordel mij tot een helderder besef mijner tekortkomingen terugbrengen. Aan uwe vriendelijke uitnoodiging om met u naar uw kasteel terug te keeren, kan ik echter geen gehoor geven. Mijn weg voert thans naar Camelot, waar mijn vorst mij wacht en in spanning den [89]uitslag van mijn avontuur verbeidt. Vaarwel dus en heb dank voor de les, die ge mij gegeven hebt.”
Hierop scheidden de beide ridders en reden in tegenovergestelde richtingen heen. Bernlak de Hautdesert keerde terug naar zijn kasteel en Walewein vond met veel moeite den weg, dien hij gekomen was en die hem na wekenlange omzwervingen weer naar Camelot terugvoerde.
Van Waleweins terugkeer aan het hof van koning Arthur. Tegen het einde van Februari, op een zoelen namiddag, terwijl het landschap om hem heen reeds de eerste sporen vertoonde van het naderend voorjaar, zag hij de trotsche torens van Arthurs paleis tegen den gezichtseinder oprijzen. Met een gevoel van innige dankbaarheid blikte onze held om zich heen. Hoe verschilde de stemming, waarin hij zich thans bevond, van die, waarin hij eenige maanden te voren door de hem welbekende streek gereden was. Toen had hij zich gevoeld als een ten doode opgeschrevene en de natuur om hem heen had met hem mede gerouwd onder haar grijze sluiers van mist en regen. Thans echter keerde hij behouden en wel uit zijne gevaarlijke onderneming huiswaarts, zijn woord had hij gehouden en toch leefde hij! Al brandde de groene gordel hem als vuur om de leden, wanneer hij dacht aan het oogenblik, waarop de groene ridder hem zijne geheimhouding daarover verweet—toch waren zulke gedachten niet bij machte om de vreugde over zijne behouden thuiskomst uit zijne ziel te verbannen. Het scheen hem toe, alsof hij een weerklank van die vreugde vond in de ontwakende natuur om zich heen. Het zingen der vogels, het ruischen van den wind door de boomen, waar de knoppen zwollen, het klaterend geluid der beekjes, die, gevoed door de smeltende sneeuw, van de heuvels stroomden, het scheen hem of het zoo vele stemmen waren, die met hem juichten over zijne wonderbaarlijke redding en hem in [90]herinnering brachten, wat al schoons en heerlijks hem nog in zijn jonge leven te wachten stond!
In opgeruimde stemming bereikte hij het paleis en niet zoodra was het bericht van zijne thuiskomst in de zalen doorgedrongen, of van alle zijden stroomden de ridders tezamen om hun vriend, dien zij verloren waanden, te begroeten. In een oogwenk zag Walewein zich omringd door lachende gezichten en elkander verdringende gestalten, vroolijke uitroepen en blij gelach vervulden de lucht en getuigden, hoezeer hij bij allen aan het hof geëerd en bemind was.
Toen de eerste vreugde van het wederzien bedaard was, namen de ridders onzen held in hun midden en voerden hem zegevierend naar binnen, waar in de groote slotzaal koning Arthur hem wachtte. Diep ontroerd omhelsde de vorst zijn neef, dien hij als een zoon liefhad, en verzocht hem toen aan zijne zijde plaats te nemen en hem verslag te doen van zijn wedervaren.
Walewein gaf gehoor aan zijn verzoek en verhaalde zonder omwegen, wat er sinds den dag van zijn vertrek met hem gebeurd was. Daarbij spaarde hij zichzelf niet, ook de lotgevallen in het kasteel, de gesprekken met zijne schoone gastvrouw en de gevoelens, die gedreigd hadden hem daarbij te overmeesteren, deelde hij mede aan zijn aandachtig luisterend gehoor. Wel brandden zijne wangen van schaamte, toen hij het voorval met den gordel vermeldde, maar hij hield zijne oogen vast gericht op het gelaat van zijn vorst en verzweeg niets. Toen hij aan het einde van zijn verhaal was gekomen, haalde hij van onder zijne kleederen den gordel te voorschijn en toonde hem aan den koning. Deze nam hem aan, bezag hem langen tijd en sprak toen ernstig: “Mijn zoon! Hij, die zijne fouten bekent als een waar en eerlijk man, is waard dat zij hem vergeven worden. Zoo zij het ook met u! Moogt gij ook al gezondigd hebben uit zucht tot zelfbehoud, zoo hebt gij uw verzuim eerlijk opgebiecht en daarom is het overbodig, u er verder voor te straffen. Daar het echter voor elk mensch nuttig is, om aan zijne fouten herinnerd [91]te worden, zoo stel ik voor, dat allen, die hier aanwezig zijn, een groenen gordel zullen dragen, die hen moge behoeden voor verkeerde neigingen. Wanneer een hunner dan te eeniger tijd de eischen van eer en ridderlijkheid uit het oog dreigt te verliezen, dan zal een blik op den gordel hem uw avontuur in herinnering roepen en hij zal de kwade ingevingen van lafheid en begeerigheid geen gehoor schenken. Zoo zal uw voorbeeld hun een les zijn en hun ten slotte ten zegen strekken.”
Het geschiedde gelijk de koning bevolen had. Van dat oogenblik af droegen alle ridders der Ronde Tafel, die Waleweins verhaal hadden aangehoord, een groen zijden gordel en zóózeer spoorde deze hen aan tot het bestrijden van alle onridderlijke eigenschappen dat de ridders van den groenen gordel weldra bekend stonden als de beste en edelste der Christenheid. Zoo werd de groene gordel spoedig beschouwd als een eereteeken en zij, die hem droegen, werden geëerd en geroemd als geen anderen. Onder hen was er echter één, die, zoo zeide men, meer dan alle overige ridders deze onderscheiding verdiende, en dat was Heer Walewein.
[92]
De sage van Balin en Balan behoort tot de minder bekende van den Arthur-cyclus. Terwijl de avonturen van andere ridders vele malen zijn beschreven, zoowel in gedichten als in proza-romans, en aan schrijvers van verschillenden tijd en landaard de stof voor hunne werken hebben geleverd, vinden wij in de gezamenlijke literatuur van Europa, de lotgevallen van deze beide helden slechts vermeld in een zestal bewerkingen. Wat de reden mag zijn van deze stiefmoederlijke behandeling van eene sage, die ondanks hare vele onvolkomenheden, toch zooveel aantrekkelijks bezit? Wie zal het zeggen? Misschien vindt het eensdeels zijn oorzaak in het ontbreken van het erotische element, anderdeels in het feit, dat de sage bij eene eerste kennismaking eenen eenigszins verwarden indruk maakt door de vele afdwalingen van de hoofdlijn van het verhaal, waaraan de schrijver van het oorspronkelijke werk zich heeft schuldig gemaakt.
En toch, voor wie doordringt tot het wezen der sage, voor wie heeft geleerd den held—want er is feitelijk slechts één hoofdpersoon: Balin—naar waarde te schatten, ondanks zijne fouten en tekortkomingen—misschien juist ter wille van deze—bevat het tragische verhaal van zijn leven en sterven, zooveel aangrijpends en schoons, dat hij het op gelijke hoogte stelt met menige beroemder sage. De held behoort in dit geval niet tot die breede schare van ridders, die onvergelijkelijken moed paarden [93]aan hoofsche verfijndheid en die door de vereeniging van die beide eigenschappen het hof van koning Arthur tot het beroemdste en schitterendste van zijn tijd maakten.
Balin is een kind der natuur. Hij is opgegroeid in het eenzame slot van zijn vader temidden der uitgestrekte wouden van Northumberland. Het gezang der vogels en het lied der zee zijn hem vertrouwder dan de liederen der minnezangers; de sierlijke hoofsche gebruiken en plichtsplegingen zijn hem ten eenen male onbekend. Met een hart vol droomen en idealen trekt hij op naar het hof van koning Arthur, waar hij roem en eer hoopt te behalen onder de banieren van zijn vorst. Het zich bewust zijn van zijne jonge kracht doet hem geen tegenstander onoverwinlijk, geen hinderpaal onoverkomelijk achten, maar hij vergeet, dat er machten zijn, waartegen met het zwaard niet te strijden valt, en dat, wie de wereld overwinnen wil, beginnen moet met zich zelven te overwinnen. In het feit, dat hij deze groote les niet geleerd heeft, schuilt de oorzaak van zijn val en wanneer dan bovendien nog de duistere machten van het noodlot tegen hem samenspannen, is zijne zaak verloren.
Één voor één zien wij de gebeurtenissen in de sage zich samenvoegen tot eene keten van noodlottigheden, die, wij voelen het duidelijk, slechts eindigen kan in den dood van onzen held. En inderdaad is het einde, dat Balin en zijn broeder, die hem boven alles dierbaar was, door elkanders hand sterven.
Hoe kan het anders, of deze tragische geschiedenis van zielestrijd en noodlotsdwang moet een diepen indruk maken op wie haar leest?
Dat de sage in den vorm, waarin zij tot ons is gekomen, vele onvolkomenheden bevat, werd hierboven reeds opgemerkt. Daartoe behooren in de eerste plaats eenige toespelingen op gebeurtenissen in het verhaal, welke op het oogenblik van vermelding zeer belangrijk schijnen te zijn en die desniettemin in den loop van de vertelling door den schrijver geheel uit het oog worden verloren. Zoo, bijvoorbeeld, de voorspelling, dat Balin met het [94]zwaard, hetwelk hij van de jonkvrouw ontvangt, haren broeder zal dooden. Met den noodigen nadruk wordt dit geprofeteerd; evenwel vinden wij in den verderen loop van het verhaal geene enkele aanwijzing omtrent de vervulling van die voorspelling. Ook lezen wij, dat Balin, wanneer hij Launceor van Ierland in een tweegevecht gedood heeft, diens zwaard met zich medevoert, zoodat hij de ridder met twee zwaarden wordt genoemd. Nochtans moet hij in het kasteel van koning Pellam de vlucht nemen, wanneer hij zich van zijn zwaard beroofd ziet, en wel omdat—zooals wij lezen—hem geen ander wapen ter verdediging overblijft.
Ook in eene beschouwing der karakters vallen ons eenige punten op, welke wij anders zouden wenschen. Zo zouden wij zoo gaarne wat meer vernemen omtrent de figuur van Balan, den jongeren broeder van den held. Wij hooren, hoe innig Balin hem lief heeft, hoe hij de eenige is, die hem tot reden kan brengen, wanneer hij zich laat meesleepen door zijne drift, maar aangaande het karakter van den jongeling, van wien deze invloed ten goede uitgaat, vernemen wij weinig of niets. Hij blijft eene bijfiguur, die slechts even ten tooneele verschijnt na het tweegevecht met Launceor, om spoedig daarna weer te verdwijnen. Slechts in het laatste bedrijf der handeling vertoont hij zich opnieuw om de droeve voorspelling der jonkvrouw tot waarheid te maken.
Eenzelfde lot ondergaan de andere bijpersonen, vooral de vrouwelijke karakters: de Zwaardjonkvrouw en de Vrouwe van Avalon hebben iets raadselachtigs en geheimzinnigs, waarvan wij de ware beteekenis niet doorgronden. Ook de figuren van koning Arthur en zijne ridders worden ons slechts in vage lijnen geschetst. Hoofdzaak is en blijft het voor den schrijver, om ons de figuur van Balin duidelijk voor oogen te stellen in al zijnen eenvoud en dapperheid.
De geest van het verhaal ademt die vereeniging van christelijke en heidensche denkbeelden, die kenschetsend is voor de Middeleeuwen. Wanneer hij zich in gevaar bevindt, wendt Balin zich tot God met eene kinderlijke vroomheid, maar toch zijn het de voorspellingen [95]van den ouden toovenaar Merlijn, die zijn lot beheerschen en hem ten val brengen.1
Bovendien is de wijze, waarop het verhaal geschreven is, kenmerkend voor de letterkundige klasse, waartoe het behoort. Want gelijk in zoovele ridderromans het geval is, bevat het plotselinge overgangen en is ook de wijze van bewerking telkens geheel verschillend: nu eens wordt de handeling gerekt, dan weer schijnt zij zich als met groote sprongen voort te bewegen.
Dat het verhaal hierdoor aan duidelijkheid verliest, behoeft geen betoog! En niettegenstaande dit alles, boeit ons de geschiedenis toch! Zou de bekoring, die er voor ons van dergelijke oude verhalen uitgaat, soms gedeeltelijk schuilen in de eigenschappen, die hun hierboven als fouten zijn aangerekend? Kan het zijn, dat wij juist iets aantrekkelijks vinden in de vrije, onafhankelijke wijze, waarop de schrijvers met hunne stof omgingen? Zonder zich gebonden te voelen door regels van logica en samenhang, lieten zij zich als kinderen door hunne verbeelding leiden en schreven neer, wat deze hun ingaf. En wanneer het de verheerlijking van hunnen held gold, offerden zij daar blijmoedig de belangen van alle andere personen uit hun verhaal aan op. Het resultaat was: eene sage van Balin, op het eerste gezicht onduidelijk, ingewikkeld soms door de vele uitweidingen en afdwalingen, maar bij eene nadere kennismaking van eene somtijds ontroerende schoonheid.
Wat betreft den oorsprong en de ontwikkeling der sage, zoo dient hier vermeld, dat John Rhys in zijn “Studies in the Arthurian Legend” tracht aan te toonen, dat zij eene latere bewerking is van eene oud-Keltische natuurmythe en dat de ridders Balin en Balan de plaats innemen van de mythologische figuren Belinus en Bran, de elkander steeds bestrijdende broeder-goden van duisternis en licht. In het derde boek van Geoffrey of Monmouth’s “Historia Regum Brittanniae” verschijnen de broeders onder de [96]namen Belinus en Brennius als twee oud-Britsche koningen. Verder is de Arthur-literatuur vóór Thomas Malory buitengewoon zwijgzaam omtrent de geschiedenis der beide helden. Hunne namen komen in geen der werken van de oude geschiedschrijvers zooals Nennius, Gildas, William van Malmesbury voor; Layamon en Wace noemen hen evenmin, en ook in de verhalen, die in Wales over Arthur en zijne ridders geschreven zijn, zoeken wij hunne namen tevergeefs. Thomas Malory daarentegen geeft in het tweede boek van zijne “Morte d’ Arthur”, dat waarschijnlijk in 1469 geschreven, maar eerst in 1485 door William Caxton gedrukt werd, eene uitvoerige beschrijving van de tragische lotgevallen der beide helden. Zijne bron was, gelijk bij het meerendeel der sagen, welke hij in zijn boek te zamen bracht, een Fransche ridderroman en wel die, welke onder den titel van “Merlin” is bewaard gebleven in een handschrift uit de 13e eeuw. Daar deze roman een vervolg is op den algemeen bekenden “Merlin” van Robert de Borron, wordt hij veelal aangeduid met den naam: “Suite de Merlin”.
In de Spaansche literatuur vinden wij twee bewerkingen der Balin-sage, één daarvan is bewaard gebleven in de bladzijden van een roman, getiteld: “El baladro del Sabio Merlin”, die in 1498 te Burgos gedrukt werd, doch waarvan het handschrift verloren is geraakt, de andere komt voor in het eerste deel van een roman, die in 1515 te Toledo verscheen onder den titel: “Demanda del sancto Grial con les maravillo sos fechos de Lançarote y de Galaz su hijo.”
Ten slotte vinden wij in de moderne Engelsche literatuur twee gedichten, welke onze sage tot onderwerp hebben. In 1885 verscheen in den dichtbundel “Tiresias and other Poems”, een gedicht, dat onder den titel “Balin and Balan” aan den kring van Tennyson’s Koningsidyllen werd toegevoegd. De dichter ontleende zijne stof aan het werk van Thomas Malory, maar—dit dient dadelijk hieraan toegevoegd te worden—wijzigde haar geheel, om haar te benutten voor het ten einde voeren van de allegorie in zijn werk. [97]
Eene getrouwere navolging van het oude verhaal gaf Algernon Charles Swinburne in zijn “Tale of Balen”, dat in 1896 verscheen. Zijne bewerking van de sage volgt die van Thomas Malory op den voet, sommige zinnen en uitdrukkingen zijn zelfs woordelijk overgenomen. Een nieuw bestanddeel vormen de rijke natuurschilderingen, die bij Malory geheel ontbreken. Ook legt hij, meer dan de oude romanschrijver dit deed, den nadruk op de macht van het noodlot, dat Balin ten val brengt en waartegen niet te strijden valt.
Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat de stof zich bij uitstek leent tot deze aanpassing aan Swinburne’s levensopvatting en dat het wezen der sage er niet door geschaad wordt.
De wedergave van de geschiedenis van Balin en Balan, zooals die in de volgende bladzijden wordt gevonden, is gegrond op de “Morte d’Arthur” van Thomas Malory.
[98]
1 Ook het vasthouden van den held aan de bloedwraak, welke hem aanzet de Vrouwe van het Meer te dooden, is een overblijfsel uit vóór-Christelijke tijden.
....“two brethren of Northumberland,
in life and death good knights.”
Hoe Balin en Balan aan het hof van koning Arthur kwamen en hoe de eerste tot ballingschap veroordeeld werd. Onder de ridders van koning Arthur bevonden zich twee broeders, Balin en Balan genaamd. Zij kwamen uit het Noorden, uit het graafschap Northumberland, waar zij opgevoed waren in het eenzame kasteel van hun vader, omgeven door donkere bosschen en uitgestrekte heidevelden, in de nabijheid van de zee, die schuimend tegen de hooge rotsen der kust sloeg. Daar zij van jongs af aan geen ander dan elkanders gezelschap gekend hadden, was de band tusschen hen veel inniger geworden, dan misschien onder andere omstandigheden het geval zou zijn geweest. Balin, de oudste broeder, vereenigde in zijn karakter al de eigenschappen, die de bevolking der Noordelijke streken onderscheiden van die der Zuidelijke. Het scheen, of er iets van het wilde en ongebondene der Noordsche natuur was binnengeslopen in zijn gemoed. Wanneer hij streed in het gevecht, hanteerde hij zijn zwaard met dezelfde onstuimige kracht, als waarmede de golven tegen de klippen van zijn geboorteland beukten en zijn ziel bevatte donkere diepten van hartstocht, waar het stormen kon als in de wouden van Northumberland, wanneer de grond bedekt is met sneeuw en de noordenwind door de kale takken giert. Maar ook het eerlijke en onbedorvene van zijne landgenooten was zijn deel [99]geworden, hij was opgegroeid ver van de hoofsche samenleving en daardoor was hij vrij gebleven van vleierij en bedrog. Hij was een kind der natuur, trotsch in zijne mannelijke kracht, met eene vurige bewondering voor al wat schoon en goed was en met eene warme liefde voor zijn jongeren broeder Balan, den eenige, die door een woord van kalme overreding de stormen in het gemoed van Balin kon doen bedaren en hem met een enkelen blik tot bezinning kon brengen, wanneer hij dreigde zich te laten meesleepen door zijne booze driften.
Toen de beide broeders den mannelijken leeftijd bereikt hadden was de mare van Arthurs roem allengs doorgedrongen tot de eenzaamheid van hun vaderlijk kasteel en beiden voelden den wensch bij zich opkomen om naar Camelot te gaan en koning Arthur hunne diensten aan te bieden. Wat kon er heerlijker bestaan dan te strijden onder de banieren van zulk een vorst, den krachtigsten en edelsten der Christenheid!
Aan het hof te Camelot gekomen, onderscheidde Balin zich al spoedig door zijne groote dapperheid, welke voor geen gevaar terugdeinsde. Geene onderneming achtte hij te zwaar, waar het gold den naam van zijn vorst luister bij te zetten. Het spreekt van zelf, dat de roem van zijne heldendaden hem zoowel benijders als bewonderaars verschafte. De eersten zochten steeds eene gelegenheid om hem te kwetsen en te beleedigen door toespelingen te maken op zijne Noordsche herkomst, op zijne simpele kleedij, zijne eenvoudige manieren en op de zeden en gewoonten van zijn vaderland. Gewoonlijk wist Balan door een verstandig woord den aanval van drift, die in zijn broeder dreigde op te komen bij het hooren van dergelijke schampere opmerkingen, te bezweren, maar eens gebeurde het tijdens Balans afwezigheid, dat een der hovelingen, een neef van den koning, zich spottend uitliet over de ridders, die uit vreemde streken naar het hof van koning Arthur waren gekomen. Zij hoorden er niet thuis, meende hij, en daar zij toch nooit in staat zouden zijn, om zich de hoofsche manieren en de fijne beschaving, die daar heerschten, eigen te [100]maken, deden zij beter met in hun land te blijven, onder de boeren en dorpelingen. Bij het hooren van deze woorden ontstak Balin in zulk eene woede, dat hij alles om zich heen vergat en op den lasteraar toesnellend, hem met één enkelen zwaardslag den schedel doorkliefde.
Toen hij tot bezinning kwam, lag hij gebonden aan handen en voeten in één der kerkers van het koninklijk slot en moest hij daar het vonnis voor zijne misdaad afwachten. Hij werd veroordeeld tot eene ballingschap van zes maanden. Gedurende dien tijd zwierf hij rond door het zuiden van Engeland en hoewel hij nog kon trillen van woede bij de herinnering aan de grievende beleediging, hem en zijnen landgenooten aangedaan, zoo maakte hij zich toch de bitterste verwijten, dat hij zich ten aanzien van alle ridders en hovelingen zóó had laten meesleepen door zijne noodlottige drift. Deze was nu oorzaak, dat hij als banneling rondzwierf, inplaats van te strijden onder ’s konings edele ridderschap. Maar toen de maanden van zijne verbanning bijna verstreken waren, toen de lente in het land kwam en de natuur om hem heen begon te groeien en te bloeien, toen scheen het, of ook in Balins hart een nieuw leven ontwaakte, dat hem aanspoorde tot daden van roem en dapperheid, grootscher en schooner dan hij nog ooit volbracht had. Kort daarna kwam er een boodschapper van den koning, die hem uitnoodigde, terug te keeren aan het hof, waar de ridders zijne voorspraak waren geweest bij Arthur en dezen overreed hadden om Balin uit zijne ballingschap terug te roepen, nog vóór de zes maanden verstreken waren. De jonge held reed terug naar Camelot door de bloeiende velden, door de in jeugdig groen prijkende bosschen, waar de vogels hun vreugde uitzongen over den terugkeer der lente, en werd weer in genade aangenomen door zijn vorst. Nu volgde een tijd van vreugde en zorgeloosheid voor Balin. Met het naderen van den zomer reden de ridders iederen dag uit tot het maken van verre tochten, of om zich te oefenen in het boogschieten en speerwerpen in de velden bij Camelot. ’s Avonds, wanneer allen [101]teruggekeerd waren en tezamen vereenigd zaten aan den maaltijd in de groote zaal van Arthurs paleis, kwamen de harp- en luitspelers hen vermaken met hunne liederen of hoorden zij verhalen over vreemde streken uit den mond van den een of anderen ridder, die als gast aan het hof vertoefde. En het gejuich, dat dan opging in de groote zaal, wanneer er sprake was van een buitengewoon stoutmoedige daad, of wanneer er een grappig lied werd gezongen, was zóó luid, dat de schilden aan de muren ervan trilden. Balin voelde zich gelukkig, elke dag bracht hem nieuwen roem, hij begon geheel thuis te geraken onder de ridders van het hof, die hem wegens zijne dapperheid en eenvoudige vriendelijkheid met onderscheiding en welwillendheid tegemoet kwamen en de booze geesten, die hem plachten aan te zetten tot daden van drift en hartstocht, schenen geheel uit zijne ziel verbannen te zijn.
Hoe Balin optreedt als redder der zwaardjonkvrouw. Eens op een dag, toen de ridders zich om den koning verzameld hadden, om te beraadslagen over een veldtocht tegen koning Rience van Wallis, die met eene groote strijdmacht het land was binnengetrokken en alle dorpen en steden op zijn weg verwoestte en verbrandde, kwam er eene jonkvrouw de groote zaal van het paleis binnentreden. Toen zij vóór den troon van koning Arthur stond, neeg zij eerbiedig. Daarop sloeg zij haren kostbaren, met bont omzoomden mantel open en vertoonde aan den koning en de verbaasde hovelingen een groot zwaard, dat aan haar gordel bevestigd was en dat zij moeizaam met zich droeg. Toen sprak zij: “Heer koning! mij heeft gezonden de Vrouwe van Avalon, om u te smeeken, mij hulp en bijstand te verleenen. Gij ziet den zwaren last, dien ik torsen moet, alleen een ridder van onbevlekten naam en weergalooze dapperheid, kan mij daarvan bevrijden. Help gij mij, [102]zulk eenen te vinden!” Daarop antwoordde de koning trotsch: “Indien gij een ridder zoekt van onbevlekten naam en faam, deedt gij wel, hierheen te komen, want de ridders van de Ronde Tafel zijn de dapperste en edelste ter wereld. Ik zelf zal het eerst eene poging wagen, om u te bevrijden van uwen drukkenden last, niet omdat ik zeker ben te voldoen aan de hooge eischen, die gij aan uwen redder stelt, maar om mijne ridders tot voorbeeld te strekken. Houd goeden moed, spoedig zult gij, bevrijd van deze kwelling, naar huis kunnen terugkeeren!” Nadat hij deze woorden gesproken had, trad de koning op de jonkvrouw toe, greep het zwaard, dat aan hare zijde hing, en poogde het met een forschen greep los te rukken. Maar tevergeefs! het week niet uit de scheede! Daarna snelden de ridders, geprikkeld door deze beleediging, hun aangedaan in den persoon huns konings, naderbij om ook hunne krachten te beproeven. De eerste, die eene kans waagde was Lanceloet. Met zijne sterke vuist greep hij het zwaard bij het gevest en trok er aan met alle macht, tot de spieren van zijn arm opzwollen van inspanning, maar hij kon er niet in slagen, het zwaard ook maar een duimbreed te doen wijken. En toen hij terugging naar zijne plaats aan de lange tafel, hield hij het trotsche hoofd gebogen, want hij wist maar al te goed, waarom het hem niet gelukt was, de jonkvrouw te verlossen uit haar nood.
Daarop naderde Tristan met vluggen, veerkrachtigen tred. Een zonnestraal, welke door een der hooge boogvensters viel, verlichtte zijne blonde haren en zijne oogen schenen ver weg te zien, alsof hij leefde in eene andere wereld, waar de hoogste wet eene andere was dan die, welke gold in het rijk van Arthur. Het was met dien wonderlijken blik in zijn oogen, dat Tristan het zwaard greep, dat de jonkvrouw omgordde, maar hoe hij ook trok, het bleef als met onwrikbare ketenen aan hare zijde vastgeklonken.
Na hem kwamen andere ridders: Walewein, die lachte in jeugdigen overmoed, toen ook zijne moeite tevergeefsch bleek te zijn, Key, die zich norsch afwendde en eenige verwenschingen [103]mompelde, terwijl hij zijne plaats weer opzocht, Lamorak, de minnaar van een der gasten des konings, eene schoone koningin, wier gloeienden blik hij op zich voelde rusten, toen hij zich aanbood om op zijne beurt eene kans te wagen en nog vele anderen na hem. En toen er geen enkele in staat bleek, om den toets te doorstaan en de jonkvrouw luid klagend heen wilde gaan, om elders een verlosser te vinden, riep koning Arthur op bitteren toon: “Helaas! is er dan géén onder mijne ridders, wiens naam zonder smet of blaam is en wiens dapperheid zóó groot is, dat hij deze proef kan doorstaan! Nog liever ware ik gestorven, dan dat ik den dag moest beleven, waarop ik den roem van mijne ridderschap geschandvlekt zie!”
Toen verrees ten laatste Balin van zijn zetel achter in de zaal, vanwaar hij tot nu toe het schouwspel had gadegeslagen. Hij had het niet durven wagen, zich te voegen bij de vermaarde ridders, die gevolg hadden gegeven aan den oproep des konings; het gevoel zijner minderheid tegenover deze beroemde helden en een gemis aan zelfvertrouwen hadden hem daarvan teruggehouden. Maar nu—na dezen wanhopigen uitroep van zijn geliefden vorst—voelde hij plotseling dat, hoe onwaardig hij ook mocht zijn, om de daad te verrichten, hij haar toch wilde beproeven. Met vaste schreden ging hij op de jonkvrouw toe, maar toen deze hem zag naderen in zijne eenvoudige kleedij, zoo geheel verschillend van de sierlijk bepluimde en met edelsteenen getooide wapenrustingen der andere ridders, week zij onwillekeurig eene schrede terug en riep op spottenden toon: “Wat nu? Denkt gij te slagen, waar zoovele anderen, machtiger, rijker en edeler dan gij, het moesten afleggen? Keer terug naar uw dorp, vanwaar gij gekomen zijt en laat het verrichten van heldendaden over aan uwe meerderen!” “Schoone jonkvrouw”, antwoordde Balin, “meerdere waarde schuilt niet in hooge afkomst of sierlijke kleederen, het is in de ziel der menschen, dat God den toetssteen legt voor hun hooger kunnen. Met Zijne hulp wil ik beproeven u te verlossen.” [104]
Daarop legde hij zijne hand op het zwaard en bij de eerste poging vloog het uit de scheede en glinsterende in den zonneschijn. Trotsch en gelukkig wendde Balin zich tot koning Arthur en sprak: “Heer koning! sta mij toe, dit zwaard te behouden, dat ik met eigen inspanning verworven heb! Vergun mij nu, heen te gaan van uw hof en met behulp van dit wapen te trachten nieuwen roem te verwerven, waardoor de luister van uw naam steeds helderder moge schijnen!” Maar vóór de koning kon antwoorden, kwam de jonkvrouw haastig en dringend tusschenbeide en sprak tot Balin: “Heer ridder! groot is mijn dankbaarheid jegens u en diep mijn leedwezen, dat ik u zoo even met mijne booze woorden gekrenkt heb, maar wat ik u bidden mag, geef mij het zwaard terug, waarvan gij mij bevrijd hebt. Het zal u ongeluk aanbrengen—geloof mij—ik smeek er u om!” Maar wat zij ook sprak, Balin wilde het zwaard niet afstaan, er was een gevoel van groote rust en zekerheid over hem gekomen en hij voelde zich in staat om groote dingen te doen en om allen tegenstand, ook dien van het noodlot het hoofd te bieden. “Geef mij het zwaard terug,” smeekte de jonkvrouw nog eens, “het is voor uw bestwil, dat ik er om vraag, want luister naar mij en onthoud wat ik u zeg: Wanneer gij dit zwaard behoudt zult gij er hem mede dooden, die u het dierbaarst is op aarde en zal het uw ondergang worden. Geef het mij daarom terug, vóór het te laat is!” Nochtans wilde Balin zijn eervol verworven schat niet afstaan. “Wanneer het de wil van God is, dat ik sterven zal,” zoo sprak hij ernstig, “dan vermag mijne luttele kracht daar niet tegen te strijden. Ik kan slechts de taak vervullen, waartoe ik mij geroepen voel, en wat mijn leven en sterven betreft, die zijn in Gods hand.”
Met deze woorden verliet hij het gezelschap en begaf zich naar de stallen om zijn strijdros te zadelen en zich gereed te maken voor zijn vertrek. [105]
Van de komst der meervrouwe aan het hof en hoe Balin haar doodde. Terwijl hij hiermede bezig was, weerklonk er bazuingeschal van den toren en spoedig daarna reed eene schoone jonkvrouw, op een sneeuwwitten telganger gezeten, de poorten van het paleis binnen. Zij droeg een slepend kleed van eene heldergroene kleur, dat bij elke beweging een zacht ritselend geluid maakte. Een krans van zeewier omstrengelde haar hoofd en door hare blonde haren waren lange slingers gevlochten van groene waterplanten. Hare gestalte was slank en trotsch en hare oogen waren van het zuiverste blauw, dat men zich denken kan. Toen zij de zaal van Arthurs paleis binnentrad, bogen allen eerbiedig ter aarde, want men herkende in haar de Meervrouwe, haar, die Arthur eenmaal zijn beroemd zwaard Excalibur geschonken had, toen hij in den strijd tegen Pellinore, den vader van Parcival en Lamorak, zijn zwaard verloren had. De Vrouwe van het Meer had bij die schenking de voorwaarde gemaakt dat, mocht er ooit eene gelegenheid komen, waarop zij Arthur om eene gunst zou verzoeken, hij haar die niet zou weigeren. Nu was het oogenblik gekomen, waarop zij hem aan die belofte wenschte te herinneren. Zij ging op den troon des konings toe, boog het hoofd ter begroeting en sprak: “Sire! gij herinnert u, hoe gij mij destijds beloofdet elk verzoek, dat ik u zou doen, in te willigen, in ruil voor het zwaard Excalibur, dat ik u geschonken heb?” “Ik herinner het mij zeer goed”, antwoordde de koning, “en zal gaarne aan mijne verplichtingen voldoen, indien zulks in mijne macht ligt.” “Welnu dan”, hernam zij, “ik vraag van u het hoofd der jonkvrouw, die zoo juist hier binnen kwam, of anders dat van den ridder die haar bevrijdde.” Het gelaat van den koning betrok. “Dat kan ik u niet geven”, sprak hij, “elken anderen eisch, dien gij mij stellen wilt, zal ik echter gaarne inwilligen.” Maar de Meervrouwe schudde het hoofd. “Dezen en geen anderen wensch ter wereld heb ik,” sprak zij, “dan het hoofd te bezitten van [106]haar, die de oorzaak is geweest van mijns vaders dood of van hem, die de moordenaar was van mijn geliefden broeder. Vervul dien wensch, o Koning, gij zijt het aan uwe eer verplicht.” Nauwelijks had zij deze woorden uitgesproken of Balin, gereed om zich op weg te begeven, trad de zaal binnen. Toen hij hoorde, wie de hooge bezoekster was en waarom zij kwam, snelde hij op haar toe en verweet haar in de bitterste bewoordingen, dat zij de oorzaak was geweest van den dood zijner moeder. Drie lange jaren had hij rondgezworven om haar te zoeken en nu hij plotseling voor haar stond en zich al het leed herinnerde, dat zij hem en den zijnen berokkend had, werd hij zóó door zijn toorn overmeesterd, dat hij ten slotte uitriep: “Gij zijt hier gekomen, om mij het hoofd te doen verliezen, maar die reis zal u het uwe kosten!” en met een enkelen zwaardslag kliefde hij haar het hoofd van de schouders.
Deze daad veroorzaakte groote ontsteltenis onder de omstanders. Koning Arthur beval Balin op hoogen toon onmiddellijk het hof te verlaten, nu hij zóó weinig eerbied voor zijn vorst getoond had, dat hij eene dame en nog wel ééne, die onder ’s Konings hooge bescherming stond, onder zijne oogen op zulk een verraderlijke wijze gedood had. Balin zweeg een oogenblik, maar toen wendde hij zich tot Arthur en sprak: “Heer Koning! het ware eene misdaad geweest tegenover mijne medemenschen om een dergelijk vergrijp, als waaraan deze booze vrouw zich had schuldig gemaakt, ongestraft te laten! Indien ik misschien in mijne handelwijze te haastig ben geweest, zoo geschiedde dit niet uit gebrek aan eerbied jegens u, dien ik boven allen hoog stel. Dit hoop ik u door mijne daden te bewijzen!”
Met deze woorden nam hij het hoofd van den vloer, keerde zich om en verliet de zaal. Weldra hoorde men den hoefslag van zijn paard over de ophaalbrug vóór het paleis dreunen. Toen hij even buiten de poort was gekomen, deed hij zijn paard stilhouden, overhandigde het hoofd aan zijn schildknaap en beval dezen, ermede naar Northumberland te rijden en zijnen vrienden [107]en magen te melden, onder welke omstandigheden en ten koste waarvan hij den dood zijner moeder gewroken had. Toen de knaap hem beklaagde, omdat hij in ongenade gevallen was bij koning Arthur, verhief Balin zich trotsch in den zadel en zeide tot hem: “Wees niet bekommerd over mij! Ik zal naar het land van koning Rience rijden en hem zien te dooden en wanneer ik koning Arthur het hoofd van zijnen doodsvijand brengen kan, zal hij mij gemakkelijk mijne schuld vergeven.” Hierop nam hij afscheid van den knaap en reed alleen verder, de onbekende toekomst tegemoet. Ondanks alles wat er gebeurd was, gevoelde hij geen vrees voor den toorn des konings. Het bewustzijn, eene goede daad te hebben verricht en de hoop van ’s konings vijand te kunnen verslaan, deden hem berusten in de tijdelijke verbanning van het hof en deden het vertrouwen in hem rijzen, dat hij eenmaal de gunst van zijn vorst zou mogen herwinnen. En bovendien—de zon scheen zoo vroolijk over de velden, de bosschen, waar hij door reed, waren zoo schoon in hunne zomerpracht en het kabbelen der beekjes klonk hem zoo welluidend in de ooren, dat hij weldra alle zorgen des levens vergat in zijne vreugde om de schoonheid der natuur en zijne onbezorgde jeugd.
Hoe Launceor van Ierland zich opmaakt om Balin te volgen. Eenige uren nadat Balin het paleis verlaten had, reed een ridder het binnenplein van Arthurs kasteel op. Het was Launceor, de zoon van den koning van Ierland, een hoogmoedig, ijverzuchtig ridder. Reeds lang hadden de geruchten van Balin’s heldendaden, die zelfs tot aan het hof van zijn vader waren doorgedrongen, zijne afgunst opgewekt en den wensch bij hem doen opkomen om dezen eenvoudigen knaap uit het Noorden eens te toonen, dat er nog sterker en machtiger waren dan hij en dat hij het niet moest wagen zich te meten met een koningszoon. Met dit doel was hij naar Camelot getrokken en toen hij bij zijne aankomst aldaar vernam, [108]wat er geschied was, wendde hij zich tot den vorst en sprak: “Heer Koning! sta mij toe, dat ik uittrek om dezen weerspannigen ridder te zoeken en vergun mij dat ik de beleediging, u aangedaan, op hem wreke! Het ware ongehoord, dat een ridder, en nog wel een van niet-koninklijke afkomst, u op zulk eene wijze zou mogen vernederen, zonder dat hem daarvoor eene gerechte straf werde toegediend!”
De koning, wiens misnoegen over Balin door deze woorden werd versterkt, gaf Launceor vergunning om heen te gaan. Nog terwijl deze zich voor zijne reis gereed maakte, kwam Merlijn, de grijze toovenaar, tot den koning en vertelde hem, dat de jonkvrouw, die met het zwaard aan het hof was gekomen, eene booze, valsche vrouw was. Zij had een minnaar gehad, met wien zij nachtelijke samenkomsten hield in een eenzaam priëel in het park van haren vader. Eens op een avond had haar broeder hen beiden daar verrast, en in toorn ontstoken over de schande zijne zuster aangedaan, had hij haren minnaar voor hare oogen gedood. Hierop was de jonkvrouw hulp en raad gaan zoeken bij de Vrouwe van Avalon, en had deze gesmeekt haar in staat te stellen, zich op haren broeder te wreken. De toovenares had haar toen dit zwaard gegeven en haar opgedragen een ridder te zoeken, die het uit de scheede zou kunnen trekken. Alleen hij, die zonder vrees of blaam was, zou erin slagen, dit feit te volbrengen en hij die het volbracht, zou tevens de moordenaar van haren broeder worden. Toen Merlijn zoover gekomen was, vertelde men hem, wie de ridder was, die de jonkvrouw van het zwaard bevrijd had. Daarop begon de grijze ziener op luiden toon te weeklagen, dat het juist Balin, een der dapperste en edelste ridders van het hof, zijn moest, die het slachtoffer zou worden, “want”, zoo voegde hij aan zijne woorden toe, “hij, die het zwaard uit de scheede trok, is voorbestemd, om door dat zwaard te sterven.”
De geliefde van Prins Launceor verwijt Balin haar minnaar gedood te hebben.
Intusschen had Launceor zijn harnas aangegespt en, den helm met een wuivenden vederbos op het hoofd, het zware schild aan den schouder en het zwaard in de hand, reed hij de poorten van [109]het kasteel uit en sloeg den weg in, dien Balin eenige uren tevoren genomen had. Deze laatste was juist aan den rand van een groot bosch gekomen, toen hij het dreunen van naderende hoefslagen achter zich hoorde en, zich omwendend, een ridder in vliegende vaart op zich zag afkomen. Terstond deed hij zijn paard stilstaan en vroeg den naderenden ridder, wien hij zocht en wat zijn verlangen was. “Wat mijn verlangen is?” riep Launceor spottend: “dat zal ik u spoedig duidelijk maken! Ik ben gezonden door koning Arthur om de beleediging te wreken, die gij hem hebt aangedaan. Dientengevolge daag ik u hierbij uit tot een gevecht op leven en dood!”
“Zoo zij het!” sprak Balin, “al gevoel ik geen berouw over wat ik deed, toch zult ge uwe uitdaging niet behoeven te herhalen!” Met gevelde lans reden de beide ridders op elkander in. Een hevig gevecht volgde, de grond dreunde van het getrappel der paardenhoeven, de lansen kletterden en flikkerden in het zonlicht, tot eindelijk Balin met een behendigen stoot zijn tegenstander in het hart trof. Toen hij zag, dat het met zijnen vijand gedaan was, steeg hij van zijn paard en trad naderbij, maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij kreten van ontzetting achter zich en zag hij eene vrouwengestalte, die zich onder luid geweeklaag op het levenlooze lichaam van Launceor wierp. Toen de eerste aanval van smart bedaard was, wendde de jonkvrouw zich tot hem en verweet hem in woorden van hartstochtelijke droefenis den dood van haar geliefde. Tevergeefs poogde Balin haar duidelijk te maken, dat de uitdaging tot den strijd van Launceor was uitgegaan, zij hield niet op met hem de schuld te geven van haar verlies en ging voort met in de wanhopigste bewoordingen haar eenzaam lot te bejammeren. Eindelijk greep zij het zwaard van den dooden ridder en, vóór Balin het haar beletten kon, stortte zij er zich in met een laatsten kreet van smart. Diep geschokt door het gebeurde, stond Balin een tijdlang roerloos bij de lijken der twee gelieven, tot hij zich eindelijk met een zucht afwendde om zijn weg te vervolgen. [110]
Daar zag hij aan den rand van het bosch een ridder te paard, dien hij tot zijne groote vreugde herkende als zijn broeder Balan. Het was eene blijde ontmoeting, want het was geruimen tijd geleden sinds de broeders elkander het laatst gezien hadden. Nadat elk den ander de lotgevallen had medegedeeld, welke hij sindsdien beleefd had en Balan zijne blijdschap te kennen had gegeven over het feit, dat zijn oudere broeder uit zijne zesmaandelijksche verbanning, door tusschenkomst van de andere ridders, teruggeroepen was, vertelde Balin, hoe hij zich opnieuw de ongenade des konings op den hals had gehaald en hoe hij nu, zonder het te willen, de oorzaak was geweest van den dood der twee gelieven. Maar Balan troostte hem: “Wat gij deedt, deedt gij omdat ge daartoe gedwongen waart. God kent de drijfveer uwer daden en houdt daar bij het schenken van zijne vergiffenis rekening mede. Wat verder de ongenade uws konings betreft, ik zal u vergezellen op uw tocht, naar koning Rience; tezamen zullen wij hem verslaan en daarmede uw goeden naam bij koning Arthur herstellen.”
Alvorens zij zich op weg begaven, dolven zij een graf voor Launceor en zijne geliefde. Terwijl zij hiermede bezig waren, kwam Merlijn op de plaats des gevechts en toen hij zag, wat er was voorgevallen, hief hij de handen ten hemel en sprak tot Balin: “Helaas! wat hebt gij, ongelukkige, gedaan? De ridder, die hier verslagen ligt, was een dapper koningszoon en deze jonkvrouw beminde hem met eene trouwe, teedere liefde. Al hun geluk is door uw toedoen verwoest en gij zijt het, die hen in den bloei hunner jeugd gedood hebt!” Toen Balin hem antwoordde, dat hij den strijd met Launceor niet gezocht had, schudde de wijze toovenaar mismoedig het hoofd en zeide: “Desalniettemin zult gij de gevolgen uwer daad ondervinden, want de dood dezer beiden is oorzaak, dat de edelste man ter wereld door uwe handen zal komen te sterven en door zijne dood zullen drie koninkrijken in rouw gedompeld worden.” “Helaas”, riep Balin uit, “indien uwe voorspelling waarheid bevat, dan zou ik wenschen, dat ik [111]gevallen ware in plaats van Launceor!” Maar vóór hij verder kon gaan, was Merlijn verdwenen en de beide broeders wendden zich af van de plaats des onheils en begaven zich op weg naar het rijk van koning Rience. Alvorens heen te gaan, nam Balin evenwel nog het zwaard van Launceor en bevestigde dit naast het zijne aan zijnen gordel.
Toen zij eenigen tijd stilzwijgend naast elkander waren voortgereden, kwamen zij aan een donker woud en bij den ingang daarvan kwam hen een oud man tegemoet, armoedig gekleed en leunend op een stok. “Waar voert uw weg heen, edele heeren?” zeide hij met bevende stem. “Wie zijt gij en waarom vraagt gij ons dit?” was het antwoord. “Wie ik ben, kan ik u niet zeggen, maar een antwoord op mijn vraag kan ik zelf wel geven, want ik weet zeer goed, dat gij uitgetrokken zijt om koning Rience van Wallis te zoeken en hem te dooden.” “Indien gij dat weet,” sprak Balin, “kunt gij niemand anders zijn dan Merlijn en indien dit waar is, kunt gij ons helpen om hem, dien wij zoeken, te vinden.”
“Welnu dan,” sprak Merlijn, want deze was het inderdaad, “luistert! Gij zijt dichter bij het doel uwer reis, dan gij vermoeden zoudt, want heden avond komt koning Rience met een gevolg van honderd ridders door dit bosch rijden, daar hij van plan is om dezen nacht zijne geliefde, de Vrouwe van Vance, in haar naburig kasteel te bezoeken. Wanneer gij u dus hier in hinderlaag legt, kunt gij hem verrassen en hem dooden.” De broeders volgden zijn raad op. Zij ontdeden hunne paarden van zadel en tuig en lieten ze grazen op de weide aan den zoom van het bosch; zijzelven legden zich neer in de schaduw van een grooten eik en wachtten aldaar het vallen van den avond af.
Toen de duisternis gedaald was en men niets meer hoorde in het woud, dan het suizen van den wind door de bladeren en het krijschend geluid der nachtvogels, kwam koning Rience met zijne ridders het bosch binnenrijden. Met uitzondering van twee vertrouwde vrienden liet hij zijne metgezellen aan den ingang van [112]het woud achter en gaf dezen bevel om daar op zijne terugkomst te wachten. Toen de koning met zijne beide volgelingen in de nabijheid der beide broeders was gekomen, sprongen deze uit hunne schuilplaats te voorschijn, grepen de teugels der paarden en dwongen de berijders zich over te geven. Daar deze in de duisternis niet konden zien, hoe groot het aantal hunner tegenstanders was, waren zij wel genoodzaakt zich hieraan te onderwerpen. Balin en Balan brachten nu den koning gebonden naar het paleis te Camelot en gaven hem daar over in handen van de wacht. Toen Rience voor den troon van koning Arthur gebracht was, vroeg deze den gevangene wie hem aldus gekneveld herwaarts had gevoerd. “Sire”, antwoordde koning Rience, “ik weet niet de namen van mijne overwinnaars, maar het waren de ridder met de twee zwaarden en zijn broeder en beiden zijn dappere helden.”
“De ridder met de twee zwaarden en zijn broeder”, herhaalde de koning, “die beiden ken ik niet, maar wel moeten het wakkere strijders zijn geweest!” “Sire”, sprak toen Merlijn, “vergun mij, dat ik u hunne namen noem, het zijn Balin en zijn broeder Balan, twee der dapperste ridders van uw hof. Spoedig zult gij nog meer reden hebben, om aan hunne dapperheid en aan hunnen eerbied jegens u te gelooven, want er is een groote strijd op handen tusschen u en koning Nero, den broeder van hem, die hier gevangen voor u staat!”
En inderdaad, den volgenden morgen vroeg vermeldden de torenwachters, dat er een groot leger in aantocht was, dat met allen spoed naar Camelot optrok en tegen den middag kwam het reeds tot een treffen. In den hevigen strijd, die daarop ontbrandde, werd aan beide zijden met groote dapperheid gestreden, maar geen der ridders onderscheidde zich meer dan Balin en Balan. In het dichtst van ’t gevecht, op de gevaarlijkste plaatsen, overal waar het leger van koning Arthur dreigde te bezwijken voor de verpletterende overmacht, zag men de gestalte van den ridder met de twee zwaarden uit het strijdgewoel opduiken en steeds [113]bleef Balan zijn ouderen broeder trouw ter zijde. Maar toen eindelijk de strijd beslist was en het leger van koning Nero in groote verwarring de vlucht moest nemen, waren de beide broeders plotseling van het gevechtsterrein verdwenen. Tevergeefs zond koning Arthur boodschappers in alle richtingen om hen te zoeken en hen te vragen tot hem te komen om zijnen dank voor hunne heldendaden in ontvangst te nemen, de beide ridders schenen als met een tooverslag van den aardbodem verdwenen te zijn. Toen daarop Merlijn aan den koning vertelde, hoe het de wil van het noodlot was, dat Balin zou sterven in de volle kracht van zijnen mannelijken leeftijd, werd het den koning angstig te moede, nu hij moest inzien dat tegen die onverbiddelijke macht de wil der menschen, zij het ook de wil van een vorst, niets vermag. Mistroostig legde hij zich ter ruste in zijne rijk versierde veldtent, maar ditmaal kon hij, ondanks alle vermoeienissen van den dag, den slaap niet vatten. Plotseling hoorde hij, hoe iemand steunend en zuchtend aan zijne tent voorbijkwam en toen hij den voorhang terugsloeg zag hij de gebogen figuur van een ridder zich in de richting van het bosch verwijderen. Met luider stem riep de koning hem toe om terug te keeren en hem de oorzaak zijner droefheid mede te deelen, maar wat hij ook riep, de ridder keerde zich niet om en vervolgde zijnen weg in de richting van het woud. Plotseling zag de koning Balin te paard naderen, met de strijdlans in de hand. Toen hij bij de tent des konings was gekomen, steeg hij af en begroette zijn vorst op eerbiedige wijze. Deze sprak: “Zoo ik u om een dienst mag verzoeken, Heer Balin, rijd dan heen en verzoek gindschen ridder, om u de reden te zeggen van zijne smart en breng hem vervolgens tot mij.”
“Sire, gij hebt slechts te bevelen”, antwoordde Balin, sprong in het zadel en reed in de richting van het bosch. Toen hij het woud nog slechts even was binnengedrongen vond hij den ridder, dien hij zocht, op den mosbodem neergeknield, het hoofd verborgen in den schoot eener jonkvrouw, in eene houding, [114]welke de diepste smart en wanhoop scheen uit te drukken. Hij bracht hem de boodschap van koning Arthur over, maar had de grootste moeite, om hem over te halen, zich naar het kamp des konings te begeven. Eindelijk, toen Balin hem plechtig beloofd had, met zijn leven borg te blijven voor zijne veiligheid, stond de treurende ridder op en volgde hem met langzame schreden in de richting van het kamp. Toen zij voor den koning waren gekomen en de laatste den vreemdeling vriendelijk gebood, te zeggen, wat hem deerde, wilde de ridder juist met spreken beginnen, toen plotseling eene lans, door eene onzichtbare hand gericht, hem het hart doorboorde en hem aan de voeten des konings ineen deed zinken. Vóór hij den laatsten adem uitblies, smeekte hij Balin om tot de jonkvrouw te gaan en haar in zijne plaats te begeleiden op den moeilijken en gevaarvollen tocht, waartoe zij eerst hem uitverkoren had. Tevens vroeg hij hem, zoo mogelijk zijn dood te wreken en noemde als zijn moordenaar Garlon, een boosaardig ridder, die de macht bezat, zich onzichtbaar te maken en zoodoende op sluwe en verraderlijke wijze menig edel hart den doodsteek had toegebracht. Balin beloofde den stervende gehoor te geven aan zijne bede en met een bezwaard gemoed steeg hij weer te paard en zocht de jonkvrouw op, om haar de treurige tijding van den dood van haren geliefde mede te deelen. Vóór zij te zamen verder reden, overhandigde hij haar de schacht van de speer, waarmede de moord op haren minnaar was gepleegd, en ried haar aan goed zorg te dragen, dat zij die steeds bij zich hield, om haar later misschien als bewijsmiddel, te kunnen gebruiken.
Na eenigen tijd ontmoetten zij een ridder te paard, die hun verwonderd vroeg, wat toch wel de reden mocht zijn, dat zij er zoo somber en mistroostig uitzagen. Na eenige aarzeling vertelde Balin hem het gebeurde, waarop de vreemdeling, die zeide Perin de Mountbeliard te heeten, verontwaardigd over zulk eene lafhartige handelwijze, zwoer, dat hij met hen zou gaan en hen niet zou verlaten, alvorens zij den listigen sluipmoordenaar [115]gevonden en hem de straf toegebracht hadden, welke hij zoo ruimschoots verdiende. Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of opnieuw schoot eene lans, als door tooverkracht gedreven, uit de struiken te voorschijn en met een luiden kreet stortte Perin de Mountbeliard levenloos ter aarde.
Nadat zij den vreemden ridder een graf gedolven hadden en hem daarin hadden neergelegd op een bed van mos en bladeren, vervolgden Balin en zijne gezellin hunnen weg, maar zij waren blijde, toen zij in de verte de tinnen van een kasteel zagen oprijzen uit het geboomte. Het was nu volle dag geworden en de vermoeienissen van hunnen nachtelijken rit, gepaard aan de treffende gebeurtenissen, welke zich op hun tocht hadden afgespeeld, deden hen reikhalzend uitzien naar eene plaats waar zij eenige uren rust zouden kunnen nemen. Zij gaven dus hun paarden de sporen en reden weldra de poorten van het slot binnen. Wie beschrijft echter Balins ontsteltenis, toen hij, zijne gezellin enkele stappen vooruit gereden zijnde om haar bij het afstijgen behulpzaam te kunnen zijn, plotseling met een luiden slag de poort achter zich hoorde dichtvallen en met een blik door het kijkvenster bemerkte, hoe de jonkvrouw omringd werd door ruwe strijdknechten, die dreigden haar van het paard te trekken. Met één sprong was Balin op de borstwering, die om het vóórplein liep en stortte zich zonder aarzelen in de breede slotgracht, die hij met enkele krachtige slagen overzwom. Met het zwaard in de vuist liep hij op de mannen toe, die de jonkvrouw omringden en beval hun met luider stem haar met rust te laten. Een van hen wendde zich tot Balin en sprak: “Heer! het ligt niet in de bedoeling, uwe dame eenig letsel aan te doen, wees dus niet vertoornd op ons! Wij verzoeken haar slechts om de gewoonte te volgen, waaraan elke jonkvrouw, die dit slot binnentreedt, zich moet onderwerpen.” Toen Balin hem vroeg, welke die gewoonte was, kreeg hij ten antwoord: “Sinds vijf lange jaren is onze Vrouwe lijdende aan eene doodelijke krankheid, waarvan zij slechts genezing kan vinden door het bloed eener reine maagd. Daarom moet iedere [116]jonkvrouw, die hier binnenkomt, in een zilveren schotel eenige druppels van haar bloed storten. Maar helaas! tot op heden heeft het onze Vrouwe nog steeds niet gebaat.” “Als dat zoo is”, sprak Balin, “dan zal ook deze jonkvrouw bereid gevonden worden, om van haar bloed te offeren”, en spoedig daarna traden allen het slot binnen, waar Balin en zijne reisgenoote een gastvrij onthaal vonden. Helaas kon ook echter ditmaal het bloed der jonkvrouw de slotvrouwe geen genezing brengen, eerst veel later zou de zuster van Parcival, zij, die door hare onbevlekte reinheid den heiligen Graal mocht aanschouwen, er in slagen de krankheid van haar weg te nemen.
Toen zij geheel versterkt en uitgerust waren, verlieten Balin en zijne gezellin het slot om hunnen tocht te vervolgen. Overal, waar zij kwamen, hoorden zij verhalen over de wandaden en wreedheden van Garlon, tot eindelijk Balin nog slechts één wensch koesterde: om dien sluwen booswicht te dooden. Zoo kwamen zij ook op hun weg aan een kasteel, waar de zoon van den slotheer wegkwijnde aan de gevolgen eener verwonding, die hij in den strijd tegen een vreemden ridder ontvangen had, welke wonde slechts zou kunnen genezen door het bloed van zijn tegenstander. Daar hij echter niet wist, wie de onbekende ridder was, tegen wien hij gestreden had, scheen het, of hij aan zijne wonden zou moeten sterven en groote droefenis heerschte daarom in het kasteel zijns vaders. Toen Balin hoorde, dat de onbekende ridder de macht bezat om zich onzichtbaar te maken, begreep hij terstond, dat het niemand anders kon zijn dan zijn aartsvijand Garlon en plechtig zwoer hij zijn gastheer, dat hij alles zou doen, wat in zijn vermogen lag, om diens zoon het geneesmiddel te bezorgen, dat hij behoefde.
“Wanneer dit inderdaad uw voornemen is”, sprak de slotheer, “dan kan ik u eene gelegenheid verschaffen, om dezen Garlon, dien gij zegt te haten als geen ander op aarde, te ontmoeten. Weet dan, dat hij de broeder is van koning Pellam van Listeneise, een edel en godvruchtig man, die onder zijne voorvaderen den [117]vromen Jozef van Arimathea telt, van wien vermeld wordt, dat hij het bloed van Christus in eene schaal heeft opgevangen. Deze koning Pellam nu, heeft een groot tournooi uitgeschreven, waaraan alleen ridders, die in gezelschap van eene dame zijn, mogen deelnemen. Wanneer gij nu besluit om derwaarts te gaan, kunt gij er zeker van zijn, Garlon op het steekspel aan te treffen.”
Balins besluit om aan het tournooi van Koning Pellam deel te nemen en van zijn bezoek aan het slot van dien vorst. Balin behoefde geene verdere aansporing en den volgenden morgen maakten zij zich met hun gastheer, die hen zou vergezellen, reisvaardig. Na een rit van eenige uren kwamen zij bij het slot van koning Pellam. Het was een oud en verweerd gebouw, dat gelegen was in het midden van een dicht en bijkans ondoordringbaar woud. De muren waren begroeid met mos en slingerplanten, waarvan de lange ranken een dicht netwerk vormden voor de hooge boogvensters. Hier en daar dreigde een muur ineen te storten; tusschen de steenen op het voorplein schoot het onkruid welig omhoog en de kettingen van de ophaalbrug maakten een akelig knarsend geluid, toen deze neergelaten werd om Balin en zijne beide gezellen binnen te laten. Toegelaten in de groote slotzaal, vonden zij daar een talrijk gezelschap bijeen. Vele ridders met hunne jonkvrouwen, die van heinde en ver gekomen waren, om het steekspel bij te wonen, hadden zich aan de lange tafels geschaard en deden zich te goed aan de spijzen, welke door de knechten van koning Pellam in groote hoeveelheden werden binnengedragen. Ook Balin werd eene plaats aangewezen, waar hij zich met zijne dame kon neerzetten, maar alvorens plaats te nemen zwierf zijn blik langs de rijen der gasten tot hij bleef rusten op hem, dien hij zocht.
Aan het hoofd der lange tafel zat koning Pellam, eene grijze, eerbiedwaardige figuur, die met het hoofd in de hand peinzend [118]voor zich uit staarde. Aan zijne rechterhand zat Garlon met een boosaardigen lach op het gelaat, waarin de sluwe oogen onrustig flikkerden, terwijl zij van den een naar den ander zwierven, als wilde hij het gehalte peilen van hen, die morgen tegen hem in het strijdperk zouden treden. Zoo ontmoetten zij den blik van Balin, en toen deze de oogen niet neersloeg, riep Garlon hem toe met spottende stem: “Hei daar! gij ridder, die het laatst zijt binnengekomen, zie mij niet zoo aan, want dat past u niet! Eet liever van wat u hier gegeven wordt, want dat is het immers, waarom gij hier gekomen zijt!” Bij het hooren van deze woorden voelde Balin zulk eene hevige woede in zich opbruisen, dat hij alles om zich heen vergat. Met den kreet van: “Ik zal u toonen, waarom ik hier gekomen ben!” rende hij op Garlon toe en doodde hem met zijn zwaard. Daarop nam hij de speerschacht uit de handen der jonkvrouw en sloeg ermede op het lichaam van Garlon, terwijl hij uitriep: “Ziehier uwe straf voor den verraderlijken moord, dien gij op een edel en onschuldig ridder pleegdet!”
Groote ontsteltenis en verwarring ontstonden in de zaal, alle ridders grepen naar hunne wapenen en wilden Balin te lijf, maar deze sloeg zoo wild en onstuimig om zich heen, dat niemand het waagde hem te naderen. De oude koning Pellam evenwel, die diep geschokt was door het gebeurde, greep het zwaard van zijnen gestorven broeder en zwoer, dat hijzelve den smadelijken dood van Garlon wilde wreken. Hij liep op Balin toe en sloeg zóó hevig met zijn zwaard op dat van zijn tegenstander, dat het in tweeën brak. Toen Balin zag, dat zijn wapen onbruikbaar was geworden, rende hij de zaal uit, om een ander te zoeken, achtervolgd door den koning en zijne volgelingen. Eene wilde jacht volgde, langs trappen en portalen, door lange rijen van vertrekken tot Balin eindelijk in eene ruime zaal kwam, behangen met zware tapijten. In het midden stond een rijk versierd praalbed en daarnaast eene tafel, waarvan het blad, vervaardigd uit zuiver goud, rustte op zilveren pooten. Op de tafel lag eene lange speer van vreemd bewerkt metaal. Toen Balin het wapen zag, dat hem zoo [119]onverwachts geboden werd, greep hij de speer van de tafel en zich omwendend, sloeg hij er koning Pellam zóó hard mede op het hoofd, dat deze bewusteloos ineenzonk. Op hetzelfde oogenblik werd de lucht vervuld van een vreeselijk gekraak en stortte het geheele slot boven Balins hoofd ineen, hem en allen, die er in waren, onder zijne puinhoopen begravend.
Na drie dagen werd Balin uit zijn bewusteloozen toestand opgewekt door Merlijn, die hem op zijn dringend vragen naar de oorzaak en beteekenis der ramp, antwoordde, dat hij zelve er de aanleiding toe geweest was. De speer, waarmede hij Pellam den slag had toegebracht, was dezelfde, met welke Longinus de zijde van Christus doorboord had. Bovendien had in de zaal, waar Balin de speer had gevonden, de heilige Graal gestaan en op het praalbed rustte hij, die dezen wonderschotel, gevuld met het bloed van Christus, naar Engeland had overgebracht, de vrome Jozef van Arimathea. Door dezen noodlottigen slag hadden allen, die met Balin in het kasteel waren, ook zijne reisgenoote den dood gevonden en waren drie rijken in droefenis en rouw gedompeld. Toen Merlijn dit alles verklaard had, nam hij afscheid van Balin met woorden: “Vaarwel! in deze wereld zullen wij elkander niet meer zien!”
Balin steeg te paard en reed alleen verder. Overal, waar hij kwam, zag hij tooneelen van smart en verwoesting. De dorpen en steden op zijn weg waren verwoest en ingestort, de bewoners waren gedood en enkele overlevenden zaten luid weeklagend op de puinhoopen hunner woningen en overlaadden Balin als hij voorbijreed met de bitterste verwijten. Het leek hem alles een vreeselijke droom, waarin het bewustzijn van zijne schuld hem drukte als een zware last. Toen hij eindelijk de grenzen van Pellams rijk overschreden had, ademde hij ruimer en durfde hij voor het eerst na vele dagen het hoofd weer vrij omhoog te heffen. Toch kon hij de herinnering aan het gebeurde niet van zich af zetten en het was hem, alsof hij een willoos slachtoffer dreigde te worden in de handen van het noodlot, dat hem aanzette [120]tot vreeselijke daden, waarvan hij de beteekenis niet vermocht te doorgronden, dat hem voortjoeg, altijd voort, eene onbekende toekomst tegemoet, waarin hij overgeleverd zou worden aan duistere machten.
Balin komt aan een kruispunt, waar een Grijsaard hem aanraadt terug te keeren. Na vele dagen kwam hij aan een viersprong, waar een glinsterend gouden kruis stond, met eenige letters erin gegrift. Toen Balin naderbij kwam, las hij de volgende woorden: “Laat hij, die alleen is, het niet wagen verder te gaan!”
Op hetzelfde oogenblik verscheen een oud man aan den rand van het pad, die Balin met aandrang verzocht, terug te keeren, daar er een groot gevaar was, dat hem bedreigde indien hij het waagde, verder te gaan. Terwijl hij sprak, klonken uit het [121]geboomte langs den weg drie hoornsignalen, zooals die geblazen worden om den dood van het opgejaagde wild aan te kondigen. En het scheen Balin toe, alsof hij zelve een stuk wild was, dat in den dood gedreven werd. Half schertsend, half weemoedig sprak hij: “Hoor! daar blaast men reeds ten teeken van mijn dood en toch leef ik nog en ben sterk en gezond. Waarom zou ik het gevaar ontvluchten, indien het zich op mijn weg plaatst? Mijn leven is in Gods hand, Zijn wil geschiede!” Met deze woorden reed hij verder tot hij bij eene kromming van den weg een gezelschap fraai gekleede jonkvrouwen en ridders te paard ontmoette, die hem in hun midden namen en hem meevoerden naar een trotsch kasteel, waar hij rijkelijk onthaald werd. ’s Avonds bleef men in vroolijke stemming bijeen, maar alvorens zich ter ruste te begeven sprak de slotvrouwe tot Balin: “Edele heer! morgen bij het aanbreken van den dag moet gij u gereed maken ten strijde. Niet ver van hier is een klein eiland, dat bewaakt wordt door één enkelen ridder. Tegen dien moet elke gast, die in mijn kasteel komt, den strijd aanbinden, alvorens ik hem kan toestaan zijnen weg te vervolgen.” “Voorwaar eene vreemde gewoonte”, antwoordde Balin, “om uwen gasten zulk een dwang op te leggen, maar het zij zoo!” En den volgenden morgen bij het krieken van den dag maakte hij zich tot het gevecht gereed. Toen hij geharnast en gespoord op het slotplein verscheen, waren alle inwoners van het kasteel daar verzameld, om hem uitgeleide te doen en één der aanwezige ridders zeide tot hem: “Heer ridder! Sta mij toe, u mijn schild te leenen. Het is grooter en sterker dan het uwe en zal u in den strijd goede diensten bewijzen.” Getroffen door dit vriendelijk aanbod, gespte Balin zijn schild los en nam met eenige woorden van dank dat van den vreemden ridder aan.
Spoedig daarna reed hij de slotpoort uit. De aanwijzingen zijner gastvrouw volgend, kwam hij aan een breed water met een eilandje in het midden. Hij sprong in eene boot, welke aan den oever lag vastgemeerd, en roeide zichzelven en zijn paard [122]naar den overkant. Daar ontmoette hij eene jonkvrouw, die tot hem zeide: “Helaas, edele ridder, waarom liet gij uw schild achter en naamt een vreemd met u mede? Dit maakt u onherkenbaar en zal daardoor de oorzaak zijn van uwen val.” Het was Balin, alsof hetzelfde angstige voorgevoel van den vorigen dag, zich opnieuw van hem meester maakte, maar hij sprak moedig: “Wat ik op mij genomen heb, zal ik volbrengen!” en reed het bosch binnen, waar het eiland mee begroeid was. In het midden daarvan kwam hij aan eene open plek, waar een ridder in roode wapenrusting op hem scheen te wachten. Het was niemand anders dan Balan, die zich daar bevond en die, toen hij Balin uit het bosch op zich zag toerijden, één oogenblik dacht, in hem zijnen broeder te herkennen. Een blik op het vreemde schild hield echter den uitroep van blijdschap terug, dien hij op de lippen had en met gevelde speren reden de beide ridders op elkander toe. Spoedig waren zij in een heet gevecht gewikkeld, waarin nu de één, dan weer de ander, de overhand scheen te krijgen.
Het zweet gutste den strijdenden van het voorhoofd, hun adem ging snel en onregelmatig, maar toch bleven zij op de been en de hitte van het gevecht spoorde hen aan tot steeds grooter krachtsinspanning. Zij hadden elkaar reeds menige diepe wond toegebracht, toen eindelijk Balan, afgemat van den strijd, zich terugtrok, om eenige rust te nemen, alvorens het gevecht opnieuw te beginnen.
Toen vroeg Balin hem, wie hij was en vanwaar hij kwam, want nog nooit had hij zulk een hardnekkigen tegenstand ondervonden als in dezen kamp. Balan sloeg het vizier van zijn helm op en sprak: “Mijn naam is Balan; ik ben een broeder van den grooten Balin, van wien gij wel hebt hooren spreken.” Toen nu Balin hoorde, dat hij gestreden had tegen zijn eigen broeder, die hem van alle menschen het dierbaarst op aarde was, wierp hij zijn zwaard van zich af, hief de handen ten hemel en stortte ter aarde. Balan, die geheel uitgeput was door het hevige bloedverlies, kroop op handen en voeten naar hem toe en beproefde [123]zijn helm los te gespen. Toen hij het geliefde gelaat daaronder zag, haast onherkenbaar door het bloed en de stof, die eraan kleefden, barstte hij in luid snikken uit. Te zamen beweenden zij het noodlot, dat hen aldus had samengevoerd; Balin verwenschte den ridder, die hem het vreemde schild had gegeven, waardoor hij voor zijn broeder onherkenbaar was geworden, en het toeval, dat hem in de nabijheid van het kasteel gevoerd had. Toen de slotvrouwe met haar gevolg op het eiland was gekomen, om den afloop van den strijd te zien, waren allen diep getroffen door het treurige schouwspel, dat hun daar geboden werd, en zelfs de hartelooze vrouwe kon hare tranen niet bedwingen. Balin smeekte haar, om hen beiden in één graf te leggen, zoodat zij in den dood vereenigd zouden zijn en verzocht haar om op dat graf hunne droeve geschiedenis te vermelden, zoodat een ieder, die het zag, voor hunne zielen zou bidden. Zij beloofde zulks te zullen doen en alle aanwezigen snikten luide, zóózeer waren zij van medelijden vervuld bij het zien van dit droevig tooneel. Balan stierf spoedig daarop, maar de oudere broeder bleef nog dien ganschen dag in leven. Terwijl hij daar zoo lag en het leven langzaam uit zich voelde wegvloeien, trokken de verschillende gebeurtenissen uit zijn kortstondig leven aan het oog zijner verbeelding voorbij. Zijne gedachten gingen terug naar zijne zonnige jeugd in het land zijner vaderen, naar zijn ouderlijk huis, waar hij zoo gelukkig en onbezorgd leefde. Hij herdacht de lange tochten langs de rotsige kust en door de dichte bosschen, welke hij met zijn vader en broeder gewoon was te doen. Daarna doorleefde hij opnieuw zijne jongelingsjaren, het genot van den eersten jachtrit, dien hij meemaakte, de trots in zijne toenemende kracht en behendigheid. Vervolgens verwijlden zijne gedachten bij den tijd, waarin hij droomde van macht en roem, en het plechtig oogenblik, waarop hij door zijn vader tot ridder geslagen werd. Toen had hij zichzelf gezworen, om steeds te strijden voor het goede en schoone, om de zwakken te helpen en de boozen te verslaan. Kort daarop was hij aan het hof van koning Arthur gekomen en [124]na dien tijd scheen zijn leven hem één strijd geweest te zijn tegen de onverbiddelijke macht van het Noodlot, hetwelk zich verbonden had met de kwade hartstochten in zijn binnenste en hem gedwongen had tot eene reeks van daden, die zijn ondergang ten gevolge hadden gehad. Nu was het met strijden gedaan en lag hij te sterven, maar zijne ziel kwam niet in opstand tegen dezen vroegtijdigen dood. Toen de zon onderging en de schemering langzaam over de aarde daalde, strekte Balin zich uit met een zucht en stierf met een glimlach op de lippen, als een kind dat slapen gaat. Den volgenden dag kwam Merlijn en vond de beide broeders slapend in elkanders armen en nadat zij begraven waren, schreef de oude toovenaar hunne namen met gouden letters op hun graf en ging toen peinzend heen om de droeve tijding aan koning Arthur te melden.
[125]
Over den oorsprong dezer legende, gelijk over dien van zoovele andere Arthur-verhalen, valt niets met zekerheid te zeggen. De eerste vorm, onder welken wij haar kennen, is een Fransch gedicht: “Yvain” uit de tweede helft der 12e eeuw (waarschijnlijk uit de jaren 1172–’73), geschreven door den beroemden dichter Chrétien de Troies. In tegenstelling met zijne andere gedichten, wordt in zijn “Yvain” geen “livre” of “conte” genoemd, waaraan hij verklaart de stof voor zijn werk te hebben ontleend; volgens Prof. Foerster, den bewerker der bekende uitgave van Chrétien’s werken, behoeven wij daar ook niet verder naar te zoeken. In de oogen van dezen geleerde is “Yvain” eene vrije schepping van den grooten hofdichter, die het verhaal opbouwde uit eenige bestaande legenden en overleveringen, die oorspronkelijk geheel los van elkander waren en waarop wij later terug hopen te komen.
De naam van Chrétien de Troies heeft voor hen, die de Arthur-sage in haar groei en ontwikkeling hebben gadegeslagen en haar op prijs stellen, een vertrouwden klank! Men moge lang twisten over de meerdere of mindere oorspronkelijkheid zijner gedichten, zijne beteekenis voor de letterkundige en vooral voor de artistieke ontwikkeling der oude Arthur-verhalen wordt er niet minder belangrijk om. Hij en niemand anders heeft er een toon van hoofsche beschaving in aangebracht en meer nog, hij [126]heeft de karakters, die er in beschreven worden, voor ons ontleed tot in de fijnste zielkundige schakeeringen, zoodat de beschrijvingen van het gevoelsleven zijner helden en heldinnen, van de aandoeningen, die hunne zielen doorkruisten, een belangrijk aandeel vragen van de belangstelling, die wij voor hunne levensgeschiedenis gevoelen.
Meer nog heeft de Fransche dichter ons gegeven: hij maakte van het hof van koning Arthur—en wie was deze anders dan de vorst van een overwonnen volksstam, die door de vreemde heerschers was teruggedrongen tot in de verste hoeken van zijn rijk—het schitterendste hof der Christenheid, waar de dapperste ridders vertoefden, waar een pracht en praal heerschten als aan geen ander. Als zoodanig zien wij het beschreven in de werken der velen, die na Chrétien dit onderwerp hebben behandeld; als zoodanig leeft het daarom in onze verbeelding, maar wij mogen niet vergeten, aan wien wij deze voorstelling te danken hebben.
Aan dit hof, rijk aan al het schoons, dat eene weelderige verbeelding en een romantische geest het konden schenken brengt Chrétien de ridders, wier namen hij met dien van Arthur verbonden heeft, en wier lotgevallen in belangrijkheid veelal uitsteken boven die van hun vorst. Arthur wordt het middelpunt, dat hen allen te zamen houdt. Zijn eigen persoon geraakt echter daardoor eenigszins op den achtergrond, daar onze belangstelling nu eens door dezen, dan weer door genen onder zijne ridders wordt opgeëischt.
Als laatste en belangrijkste bestanddeel, door Chrétien in de Arthur-romans aangebracht, noemen wij het begrip der liefde, of beter gezegd der hoofsche liefde, de “Amour courtois”, zooals die in de 12e eeuw in Frankrijk werd verheerlijkt. Om te begrijpen, hoezeer onze dichter doordrongen moet zijn geweest van wat deze kunst—want liefhebben werd in dien tijd tot eene kunst opgedreven—van hare discipelen eischte, behoeven we ons slechts te herinneren, dat hij geleefd heeft aan de hoven van Vlaanderen en Champagne, welke de brandpunten waren van [127]het letterkundig leven in die dagen en waar de beroemde “Cours d’amour” gehouden werden.
Geen wonder dus, dat Chrétien, als een rechtgeaard kind van zijn tijd, de hoofsche liefde in zijne werken verheerlijkte en haar maakte tot een kunstig weefsel van fijn uitgesponnen gewaarwordingen en aandoeningen, een teeder spel van wisselende stemmingen, waarbij de spelenden er behagen in schepten zich te wagen in een doolhof van grillen en gevoeligheden, waarin zij soms den weg dreigden kwijt te raken. Zij dienden de liefde door nachtelijke samenkomsten, door heimelijke blikken en listig verzonnen teekens, want meestal was het een verboden hartstocht, die hunne harten in vlam had gezet. Men ging in dien tijd zelfs zoover te beweren, dat de ware liefde onvereenigbaar was met den huwelijksband. Dat Chrétien deze inzichten niet geheel deelde, staat vast; hij verheerlijkt dan ook slechts in één enkel zijner bewaard gebleven gedichten: “Lancelot ou le Roman de la Charrette”1 de onwettige liefde en dit gedicht schreef hij op bevel van zijne meesteres, gravin Marie van Champagne.
Wat hem in het gezelschapsleven van zijn tijd het meest getroffen moet hebben is de strijd om de opperheerschappij tusschen liefde en eer in het leven van den ridder. Beide eischen van hem algeheele overgave; als een trouw volgeling van de wetten der hoofsche liefde, moet hij in een staat van voortdurende aanbidding verkeeren voor zijne “dame”, haar geheimste wenschen vervullen, nog vóór zij die uiting heeft gegeven en altijd op zijn post zijn om hare bevelen te gehoorzamen. Aan den anderen kant moet hij vóór alles zijne eer hoog houden en zich roem zien te verwerven door het verrichten van dappere daden. Hoe nu die beide verplichtingen met elkander te vereenigen? Ziedaar het vraagstuk, dat Chrétien zich stelde en waarvan hij ons in elk zijner gedichten eene verschillende keerzijde voor oogen houdt. In drie zijner werken: “Cligés”, “Lancelot” en “Yvain” (“Tristan”, een verloren gegaand jeugdwerk, [128]worde hier als zoodanig buiten beschouwing gelaten) heerscht de liefde boven alle andere aandoeningen in het hart des ridders, de wil der vrouw bepaalt als hoogste wet al zijn doen en denken.
In “Cligés” ontvangt de held eene even groote genegenheid van de zijde der vrouw; ook zij heeft lief met haar gansche hart en zinnen. In “Lancelot” is die overeenstemming in de gevoelens der beiden reeds verbroken, daar vinden wij voor ’t eerst het beeld der aangebedene, die de liefde beschouwt als een spel, waarin zij haar grillen kan botvieren; waarin zij alles eischt en niets geeft. In “Yvain” vinden wij ten slotte het verzet van den man tegen de dwingelandij der liefde, maar het is een verzet, dat vruchteloos blijkt te zijn en hem na eindeloos lijden weer aan de voeten der geliefde terugbrengt. In dit opzicht is “Yvain” te beschouwen als een tegenhanger van “Erec”2 het eerste Arthur-gedicht van Chrétien’s hand, dat voor ons bewaard is gebleven. In “Erec” wint de eer het van de liefde, hoewel deze laatste reeds macht genoeg bezit om den held tot een tijdelijk niets doen te bewegen. Voor deze verheerlijking der liefde ten koste zijner ridderplichten moet Erec echter even zwaar boeten als Yvain, wanneer hij zich aan de tegenovergestelde fout schuldig maakt. In “Erec” is de heldin de trouwe gade, die zelve erkent, dat de eischen der riddereer machtiger zijn dan hare eigen rechten, in “Yvain” wordt haar gevoel van eigenwaarde bevredigd, wanneer zij haren echtgenoot boetvaardig voor zich ziet nederknielen en beseft, dat hij voortaan vóór alles haar zal dienen. Dat het karakter der vrouw moet lijden onder eene alles gevende en niets eischende aanbidding van de zijde des echtgenoots voelde Chrétien, fijn besnaard dichter als hij was, natuurlijk heel goed, daarom treffen ons in “Yvain” sommige regels, waaruit eene zekere geringschatting van de heldin spreekt. Hier en daar is zijn toon bitter en niet zonder ironische bijbedoeling weidt hij uit over den grooten, alles beheerschenden hartstocht van den held voor eene vrouw, die hem in den grond onwaardig is. Hiertoe [129]had volgens hem de vrouwendienst geleid: het karakter der vrouw, die slechts hulde en aanbidding kreeg, was er armer, dat van den man, die slechts te geven had, was er rijker door geworden.
Welke waren nu de bronnen, waaruit de dichter geput heeft voor de samenstelling van zijn verhaal? Als eerste dient genoemd te worden de sage van de tooverbron, die in de plaatselijke legenden van verschillende landen veelvuldig voorkomt. Wij vinden haar het eerst genoemd in het Normandische gedicht: “Le Roman du Brut” van Wace, waar sprake is van de beroemde bron van Berenton, gelegen in het tooverwoud van Broceliande in Bretagne. Deze bron wordt de eigenschap toegekend, regen te veroorzaken, wanneer men een daarnaast gelegen steen met water bevochtigt. Met zekerheid kan gezegd worden, dat Chrétien zijn denkbeeld van eene tooverbron aan Wace heeft ontleend. Dat hij het verder met de geographie in zijn gedicht niet al te nauw neemt, blijkt uit het feit dat, hoewel het hof van koning Arthur in Engeland en de tooverbron in Bretagne is gelegen, er nergens sprake is van eene zeereis. Hiervan wordt geenerlei melding gemaakt bij de drie tochten van den held en evenmin bij die, welke Calogrenant en koning Arthur naar de bron ondernemen. Waarschijnlijk heeft Chrétien de sage van de wonderbron alleen willen benutten om zijn held en zijne heldin tot elkander te brengen. Immers, wanneer Iwein zijne jonge vrouw verlaat, om aan het hof terug te keeren, hooren wij niets meer over de bron en hare verdediging, tot Iwein haar opnieuw gebruikt om eene verzoening met Laudine tot stand te brengen.
De geschiedenis der heldin, haar huwelijk met den moordenaar van haren echtgenoot, ontleende de dichter aan eene algemeen verspreide overlevering, die van de gemakkelijk te troosten weduwe, welke haren oorsprong vindt in het bekende verhaal van de weduwe van Ephese. Hier dient opgemerkt, dat het karakter van Laudine in vele opzichten afwijkt van dat der oorspronkelijke heldin uit de geschiedenis. Ten slotte merken wij het bestaan eener derde sage op, die Chrétien zich bij de samenstelling van zijn gedicht [130]van nutte heeft gemaakt, n.l. die van den leeuw van Androcles. De trouw van den leeuw doet de wankelbaarheid der menschelijke gevoelens dubbel sterk uitkomen. Deze drie sagen zijn door den dichter op meesterlijke wijze tezamengebracht en dooreen gevlochten. Alle drie werden zij dienstbaar gemaakt aan het hoofddoel van zijn werk: het aantoonen van de almacht der liefde, die boven alle andere gevoelens in het hart der menschen troont. Ook andere motieven werden door Chrétien gebruikt, maar deze kunnen hier worden weggelaten, als hebbende geene betrekking op de hoofdlijn van het verhaal.
Hoe zeer “Yvain” de algemeene belangstelling trok, blijkt ten eerste uit het feit, dat wij van het gedicht niet minder dan acht volledige handschriften bezitten en vervolgens uit het groot aantal vertalingen en bewerkingen, die er van bestaan. Ook blijkt uit de omstandigheid, dat we in andere gedichten en ook in de latere prozaromans veelvuldige toespelingen aantreffen op de geschiedenis van den Leeuwenridder, hoe veel gelezen en hoe geliefd deze sage in dien tijd was.
Onder de vertalingen van “Yvain” dient als eerste genoemd te worden, die van den Duitschen dichter Hartmann von Aue, denzelfden, die ook reeds een ander gedicht van Chrétien: “Erec”3 bij zijne landgenooten had ingeleid. Zijn “Iwein” toont echter in het karakter der heldin een aanmerkelijk verschil in opvatting met het Fransche werk. Of de wijzigingen, die door den Duitschen dichter zijn aangebracht in den aard en het wezen van Laudine, steeds in overeenstemming zijn met het oorspronkelijk karakter van het gedicht, blijft de vraag. Eene figuur moet beschouwd worden in de omlijsting van haren tijd en al moge het verleidelijk zijn, om haar naar onze wenschen te vervormen en haar te tooien met eigenschappen, die ons sympathiek zijn, toch blijft dit een gevaarlijk werk.
Ongeveer honderd jaar jonger dan Hartmann’s “Iwein” is de Noorsche prozabewerking van “Yvain”, die op hare beurt de [131]bron werd voor een Zweedsch en Deensch gedicht. Het laatste werd onmiddellijk uit het Zweedsche gedicht vertaald.
Bovendien treffen wij de geschiedenis van den Leeuwenridder aan onder de verhalen van den “Mabinogion”4, eene verzameling Welsche verhalen, welke in 1849 door Lady Charlotte Guest in het Engelsch werden overgebracht. Drie dezer verhalen, waarvan het handschrift uit de 14e eeuw dagteekent, maar die waarschijnlijk van veel ouderen datum zijn, toonen in hun inhoud groote overeenkomst met drie gedichten van Chrétien de Troies, n.l. met “Erec”, “Yvain” en “Conte del Graal”.
Of inderdaad de drie Welsche verhalen navolgingen zijn van de Fransche gedichten, zooals Professor Foerster en met hem vele andere geleerden meenen te moeten veronderstellen—of dat in dit geval het Welsche prozaverhaal en het Fransche gedicht tot eene gemeenschappelijke bron terug te brengen zijn, zooals een aantal Fransche geleerden met Gaston Paris aan het hoofd, trachten te bewijzen, worde hier verder in het midden gelaten. Het verhaal, dat met onze sage overeenstemt is getiteld “The Lady of the Fountain” en verschilt in zooverre van het Fransche gedicht, dat de lotgevallen van den held er aanmerkelijk in bekort zijn; de verzoening tusschen hem en zijne jonge vrouw vindt reeds plaats, nadat hij Luned van den brandstapel heeft gered. Over de wijze, waarop deze verzoening tot stand komt, wordt daarbij met geen woord gerept.
Ten slotte dient genoemd de Middel-Engelsche bewerking van “Yvain”, getiteld “Ywain and Gawain”, welke in het begin der 14e eeuw in het Noorden van Engeland door een tot nu toe onbekend gebleven dichter geschreven werd. Wat het verhaal betreft, houdt het Middel-Engelsche gedicht zich nauwkeurig aan zijn oorspronkelijk, wij missen er echter geheel de fijne zielkundige beschouwingen, die het Fransche dichtwerk zoo bizonder aantrekkelijk maken. Daarentegen bezit het Engelsche gedicht een bekoorlijken eenvoud, die het gunstig doet afsteken bij de niet [132]te loochenen gekunsteldheid van het Fransche. Ook in het karakter der hoofdpersonen, voornamelijk in dat der heldin, bespeuren wij eene merkbare verandering, die ten doel schijnt te hebben om haar meer in overeenstemming te brengen met den nieuwen kring van lezers, waarin de Engelsche dichter haar binnenleidt. Geen dezer bewerkingen overtreft echter over het geheel genomen het werk van den Franschen meester. Terecht wordt “Yvain” beschouwd als staande op het hoogtepunt der hoofsche epiek. Het verhaal der lotgevallen van den held en bovenal de beschrijving van zijn bitter berouw en zijne boetedoening houden onze aandacht gespannen als weinig andere verhalen en de wijze, waarop de dichter ons de gevoelens en den gedachtengang zijner hoofdpersonen kenbaar maakt, doet ons hem beschouwen als een meester op het gebied van zielkundig waarnemen en begrijpen. [133]
1 Zie Inleiding tot de Sage van Lanceloet en Elaine.
2 Zie Inleiding tot de Sage van Erec en Enide.
3 Zie Inleiding tot de Sage van Erec en Enide.
4 Voor de verklaring van den naam “Mabinogion”, zie Algemeene Inleiding.
....“this es the knight with the liown,
that es halden of so grete renown.”
Hoe heer Colgrevance aan het hof verslag uitbrengt van wat hem op zijne reizen overkomen is. Eens gebeurde het, dat koning Arthur zijne ridders had uitgenoodigd tot een groot feest in zijn slot te Cardiff. Uit alle streken des lands waren de hooge gasten met hun gevolg komen aanrijden, want de feesten aan het hof van koning Arthur waren wijd en zijd beroemd om hun gullen overvloed en ongedwongen, vroolijke stemming. Na het gastmaal, dat aangericht was in de groote slotzaal, verspreidden de aanwezigen zich in de aangrenzende vertrekken en in de tuinen om het paleis. De koning en koningin begaven zich intusschen naar hunne eigen vertrekken om enkele oogenblikken rust te nemen, alvorens zich opnieuw in het feestgewoel te mengen. Enkelen onder ’s konings vertrouwde ridders betrokken de wacht voor zijne vertrekken. Onder hen waren Segramore, bijgenaamd de Begeerige, Colgrevance, Key, de seneschalk en Iwein, de zoon van koning Uriens van Wallis. Om den tijd te korten, verzochten de ridders Heer Colgrevance, die eenige dagen tevoren na eene lange afwezigheid aan het hof was teruggekeerd, om hun de avonturen te vertellen, welke hem op zijn tocht overkomen waren. Na eenige overreding stemde [134]Colgrevance er in toe zulks te doen, maar juist toen hij met zijn verhaal beginnen wilde, ging de deur van het vertrek des konings geruischloos open en verscheen koningin Ginevra op den drempel. Colgrevance was de eenige der ridders, die haar bemerkte; terstond verhief hij zich uit zijne zittende houding en groette zijne vorstin eerbiedig. De anderen volgden dra zijn voorbeeld, maar Key, wiens booze, ijverzuchtige natuur het niet kon verkroppen, dat Colgrevance hem vóór was geweest in het verschuldigde eerbetoon, sprak spottend tot de koningin: “Edele Vrouwe! gij komt juist intijds om het verslag te hooren van de avonturen, die Colgrevance op zijne reis beleefd heeft. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij ons wondere verhalen zal doen van zijne heldendaden en wapenfeiten!”
Colgevrance beet zich op de lippen, om zijne ergernis over deze hoonende woorden niet te uiten, maar toen allen hem verwachtend aanzagen, wendde hij zich tot koningin Ginevra en zeide op kalmen toon: “Vergun mij, schoone Vorstinne, dat ik mijn verhaal uitstel tot een volgend keer, want ik vrees dat, hetgeen ik te vertellen heb, u weinig belang zal inboezemen. Het zijn geen heldendaden, die ik ga vermelden en Heer Key vergist zich, wanneer hij denkt, dat het verslag van wat mij is overkomen, strekken moet om mijn aanzien aan het hof te vergrooten!” De koningin, wier nieuwsgierigheid geprikkeld werd door deze toespelingen, gaf den spreker vriendelijk ten antwoord: “Wat ik u bidden mag, let niet op de woorden van Heer Key; wij allen weten immers, dat zijne woorden vaak boozer schijnen, dan zij werkelijk bedoeld zijn en wat uw verhaal betreft, zoo verzoek ik u, ons dat niet te onthouden. Indien uwe ontmoetingen tijdens uwe rondzwervingen u geen roem en glorie gebracht hebben, valt het dubbel in u te prijzen, wanneer gij ze ons niettemin mededeelt. Het strekt een ridder tot eer, wanneer hij openlijk erkennen durft, dat hij overwonnen is!” Met eene eerbiedige hoofdbuiging dankte Colgrevance zijne vorstin voor haar welwillende woorden en sprak toen als volgt: “Indien het uw wil is, Hooge Vrouwe, en ook de [135]uwe, mijne vrienden, zoo zal ik u naar waarheid vertellen, wat mij overkomen is. Gelijk gij allen weet, heb ik van mijne prilste jeugd af een drang in mij gevoeld, om vreemde landen en streken te bezoeken. Toen ik een man was geworden, voelde ik dien lust steeds sterker in mij oprijzen en weldra werden de grenzen van mijns vaders graafschap mij te eng en besloot ik de wijde wereld in te trekken op jacht naar avontuur. Zoo vroeg ik eenigen tijd geleden den koning verlof om een tocht te mogen ondernemen naar verre streken. Koning Arthur gaf mij genadiglijk zijne toestemming en op een schoonen najaarsmorgen verliet ik mijn vaderlijk kasteel, waar mijne moeder mij met betraande oogen omhelsde en mijn vader mij zijne beste zegewenschen op mijne reis medegaf.
Ik zou u vervelen, wanneer ik u al de avonturen moest melden, welke ik op mijne zwerftochten beleefde; ik wil u slechts dit zeggen, dat ik vreemde landstreken bezocht, waar de wetten en gebruiken geheel verschillen van de onze. Ik streed onder vreemde vorsten, indien het mij toescheen, dat zij het recht aan hunne zijde hadden, en wanneer het mij gelukte in den strijd eenigen roem te behalen, dan kende ik de verdienste daarvan toe aan mijn koning, die mij steeds op het pad der dapperheid was voorgegaan. Zoo verliep de winter en toen de lente kwam, maakte ik mij gereed om naar mijn land terug te keeren, want mijn hart begon te verlangen naar mijne vrienden en stamgenooten. Het was op mijne terugreis naar het hof, dat ik het avontuur beleefde, waarover ik u wilde vertellen. Ik had reeds verscheidene dagen gereden, zonder een menschelijk wezen te ontmoeten, toen ik tegen den avond in eene smalle vallei kwam. Links en rechts van mij verhieven zich hooge heuvels, dwars door het dal stroomde eene rivier en langs den oever daarvan liep een smal pad met boomen beplant. Het scheen mij toe een veel bereden weg te zijn en daaruit afleidende, dat hij wellicht naar de eene of andere woning voerde, waar ik den nacht zou kunnen doorbrengen, besloot ik hem te volgen. En inderdaad [136]zag ik spoedig de muren van een kasteel door de boomen schemeren. Op de brug stond een ridder met een valk op de hand; hij beantwoordde mijn groet op vriendelijke wijze en was mij bij het afstijgen behulpzaam. Daarop noodigde hij mij uit, hem te volgen. Het slotplein lag geheel verlaten, nergens trof mijn oog een spoor van menschelijk leven, maar toen mijn gastheer driemaal op een schild had geslagen, dat naast de poort hing, verscheen als bij tooverslag een leger van knechten en volgelingen uit de deuren van het kasteel. Uit het bonte gewemel van mannelijke en vrouwelijke bedienden in hunne kleurige livreien, trad eene bevallige jonkvrouw op mij toe, nam mij bij de hand en leidde mij het slot binnen. Zij bracht mij naar een ruim en luchtig vertrek, waar ik gelegenheid vond mij te ontdoen van het stof en vuil, waarmede ik door den langen rit bedekt was. Eigenhandig bracht de jonkvrouw mij water om mij te wasschen in een sierlijk bewerkte kom, daarbij doeken van het fijnste linnen en ten slotte legde zij een volledig stel kleederen, uit de kostbaarste stoffen vervaardigd, voor mij neer. Toen ik geheel gereed was, kwam zij om mij te halen en geleidde mij naar de slotzaal, waar een rijk voorziene disch stond gespreid. De ridder, dien ik op de brug had gevonden en die de heer van het kasteel bleek te zijn, heette mij met eenige hoffelijke woorden welkom en noodigde mij uit plaats te nemen. Na afloop van den maaltijd verzocht hij mij om, indien het niet onbescheiden was zulks te vragen, hem mede te deelen, vanwaar ik kwam en wat het doel was van mijn tocht. Toen hij nu hoorde, dat ik op reis was gegaan uit zucht naar avontuur, staarde hij eenige oogenblikken peinzend voor zich uit en sprak eindelijk: “Heer ridder, indien gij belust zijt op vreemde avonturen, zoo zou ik er u een aan de hand kunnen doen, dat moeilijker te volbrengen is dan één dergene, die u tot nu toe op uwen weg zijn overkomen. Ik aarzel evenwel, om het u te zeggen, want gij zijt jong en wellicht onervaren en er is nog nooit een ridder geweest, die de onderneming, waarop ik doel, tot een goed einde heeft [137]gebracht.” Gij begrijpt, mijne vrienden, dat deze woorden voldoende waren om het vuur van mijn ondernemingsgeest, dat door het naderend weerzien van mijne vrienden en bloedverwanten een weinig verkoeld was, tot nieuwen gloed aan te wakkeren en ik smeekte mijn gastheer dringend, om zich nader te verklaren. Daarop zeide hij, dat het niet in zijne macht lag, om mij den juisten aard van het avontuur te omschrijven, maar, indien ik er meer van weten wilde, moest ik mij naar een naburig bosch begeven, waar ik verdere aanwijzingen omtrent datgene, wat er van mij geëischt werd, zou vinden.
Met deze eenigszins vage aanduidingen moest ik mij tevreden stellen en den volgenden morgen vroeg verliet ik het gastvrij slot en sloeg den weg in, dien mijn gastheer mij aanwees. Vóór mijn vertrek moest ik hem echter beloven dat, indien ik heelhuids van de gevaarlijke onderneming, die mij wachtte, terug zou komen, ik hem persoonlijk verslag zou komen uitbrengen van mijn wedervaren.
Het pad, dat ik was ingeslagen, voerde mij al spoedig naar een dicht woud en toen ik eenigen tijd tusschen het geboomte had voortgereden, scheen er licht door de stammen en kwam ik weldra op eene open plaats. Wie beschrijft mijne ontzetting, toen ik zag, dat alle wilde dieren van het woud: leeuwen, tijgers en nog vele andere diersoorten, zich in grooten getale op die plaats verzameld hadden. In hun midden, op eene kleine verhevenheid zat een man en één blik op hem vervulde mij met nog meer ontzetting dan het gezicht der wilde dieren. Zijne gestalte was reusachtig van omvang, zijne haren hingen tot op zijn gordel, waarin een zware knots stak. Zijne wenkbrauwen waren dicht en stekelig, zijne tanden geleken op die van een wolf. Zijn rug was gebogen, zoodat zijn hoofd bijna op zijn borst hing en met zijne boosaardige oogen keek hij mij uitdagend aan. Toen de wilde dieren mij bemerkten, begonnen zij vervaarlijk te brullen, maar op eene handbeweging van den reus, verstomde dit en met een klagelijk gehuil vielen alle dieren hem ten voet. De reus [138]verhief zich daarop moeizaam van zijn zetel en vroeg mij met donderende stem, wie ik was en waarheen ik ging. Ik vertelde hem toen, hoe men mij naar het woud had gezonden om nadere aanwijzingen te ontvangen omtrent een avontuur, dat in de nabijheid op mij wachtte. Tevens vroeg ik hem, wie hij was en waarom hij daar omringd zat door de dieren van het woud. Hij gaf mij ten antwoord, dat hij hun aller heer en meester was, dat zij hem moesten gehoorzamen en dienen en dat hij eene onbeperkte macht over hen bezat. Daarna gebood hij mij een zeker pad te volgen, dat mij op eene vlakte brengen zou. Op die vlakte zou ik eene bron vinden met een steen er naast. Wanneer ik een avontuur zocht, moest ik water uit die bron op den steen sprenkelen, de rest zou dan van zelf wel volgen. Hij waarschuwde mij echter, mij vooraf goed te bedenken, want nog nooit had hij een ridder levend van die plek zien wederkeeren. Ondanks zijne vermaningen sloeg ik zonder eenige aarzeling het aangeduide pad in en weldra stond ik aan den rand van eene onafzienbare vlakte.
Eenige schreden voor mij uit ontdekte ik de bron, waar de reus over gesproken had. Zij bevond zich onder een boom, welks dicht gebladerte een heerlijken schaduw bood aan den voorbijganger. Naast de bron lag een groote platte steen en aan een der laagste takken van den boom hing een gouden schotel aan een langen ketting. Het water in de bron was helder als kristal en borrelde met een zacht klaterend geluid omhoog. Vol gespannen verwachting schepte ik met behulp van den schotel eenig water uit de bron en sprenkelde toen met de hand enkele druppels op den steen. De uitwerking was vreeselijk. De zon werd met een dicht floers overtrokken, zware wolken pakten zich samen aan den hemel, en ontlastten zich weldra in een vreeselijk onweder. Aan alle kanten zag ik den bliksem flitsen en het doffe gerommel van den donder vervulde de lucht. Daarbij viel er een zware regen van hagelsteenen, zoo groot als duiveneieren, op mij neer. Met moeite wist ik mijn paard te bedwingen, [139]dat sloeg en steigerde van schrik. Toen ik het eenigszins tot kalmte had gebracht, legde ik mijn schild over zijn rug en poogde zooveel ik kon, er ons beiden mee te beschermen tegen de woedende elementen. Gelukkig duurde de bui niet lang; weldra brak de zon door de wolken, de hagelregen werd minder dicht en het onweer trok af. Toen ik echter opzag uit mijne bukkende houding, bemerkte ik, dat de boom, waaronder ik geschuild had, geheel ontbladerd was. Een oogenblik daarna streek een vlucht vogels op de kale takken neer en hun lieflijk gezang vervulde mij met nieuwen moed. Spoedig zou ik dien noodig hebben, want in de verte naderde een ridder te paard, wiens houding en gebaren mij deden vermoeden, dat er opnieuw gevaar voor mij dreigde. Toen hij naderbij was gekomen, daagde hij mij uit tot een tweegevecht, na mij ervan beschuldigd te hebben, dat door mijn toedoen zijne landerijen verwoest waren en zijn veestapel gedood was. De ridder droeg eene wapenrusting van zwart gepolijst staal, zijn strijdros was bedekt met een zwart kleed en van dezelfde kleur was ook de wuivende vederbos op zijn helm. Zonder een antwoord van mij af te wachten, reed hij met gevelden lans op mij in en bracht mij zulk een geweldigen stoot toe, dat ik uit het zadel werd geworpen. Alvorens ik tijd had, om mij op te richten, stak de vreemdeling de punt van zijn lans door de teugels van mijn paard en voerde het aldus met zich mee, zonder zelfs eene poging aan te wenden om mij gevangen te nemen of althans te ontwapenen. Er bleef mij niets anders over dan langs denzelfden weg terug te keeren, dien ik gekomen was, maar wie zal mijn gevoel van schaamte en vernedering beschrijven, toen ik opnieuw voorbij de open plaats in het bosch kwam, waar de reus verblijf hield en diens spottende woorden moest aanhooren! In vertwijfeling rende ik het boschpad af, tot ik mij plotseling de belofte herinnerde, die ik aan mijn vriendelijken gastheer gedaan had. Ik besloot na eenige aarzeling,—want ik zag er tegen op, om het verhaal van mijne smadelijke nederlaag aan anderen mede te deelen—opnieuw een beroep [140]te doen op zijne gastvrijheid, vóórdat ik mijne reis vervolgde. Het was reeds tegen den nacht, toen ik het kasteel bereikte, maar ik werd er ondanks het late uur met dezelfde welwillendheid ontvangen als bij mijn eerste bezoek. Allen betuigden mij hunne vreugde over het feit, dat ik gezond en wel tot hen was teruggekeerd en zij slaagden erin, het onteerende gevoel, dat mijne ontmoeting bij mij had achtergelaten, door hunne hartelijke ontvangst eenigermate te verzachten. Den volgenden morgen vond ik bij mijn vertrek een edel strijdros op het plein voor het kasteel, en mijn gastheer verzocht mij met eenige vriendelijke woorden, dit als een geschenk van hem te willen aannemen. Kort daarop bereikte ik Cardiff en daarmede is mijn verhaal ten einde. Gelijk gij ziet, strekt het mij niet tot eer!”
Hoe Iwein besluit om zijn vriend te wreken en hoe hij in stilte van het hof vertrekt. Nadat hij deze laatste woorden op half schertsenden, half bitteren toon gesproken had, zweeg Colgrevance stil. Alle aanwezigen hadden in gespannen aandacht naar hem geluisterd, vooral Iwein, wiens warme genegenheid voor den spreker, die bovendien een eigen neef van hem was, hem het verhaal van zijne avonturen dubbel belangwekkend deed voorkomen. Toen Colgrevance dan ook ophield met spreken, barstte Iwein los met den uitroep: “Gij deedt wel, waarde neef, met ons te vermelden, wat u overkomen is en ik zweer u bij onze vriendschap, dat ik den smaad, u aangedaan, zal wreken!” Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of opnieuw kwam Key tusschenbeide. “Hoort gij het allen goed?” riep hij uit. “Iwein zal zijn vriend wreken, maar zeggen en doen is twee, bedenk dat wel, edele heer!” Ten tweeden male mengde koningin Ginevra zich in het gesprek en sprak tot Key: “Gij moest u schamen, om zulke woorden te zeggen tegen een dapper ridder als Heer Iwein! Gij weet immers even goed als wij allen, dat het [141]niet in zijn aard ligt om groote woorden te spreken, zonder dat het hem ernst daarbij is!” en zich tot Iwein wendend, voegde zij er vriendelijk aan toe: “Wij allen hopen en vertrouwen, dat gij in de onderneming, die gij op u denkt te nemen, slagen zult. Onze beste wenschen zullen u op uw gevaarvollen tocht vergezellen!”
Intusschen was ook koning Arthur uit zijne vertrekken te voorschijn getreden en had zich bij de groep gevoegd en nu verzocht hij de koningin, hem omtrent het onderwerp van gesprek in te lichten. Toen hij het gebeurde vernomen had, verklaarde ook hij Heer Colgrevance te zullen wreken.
Bij de heilige nagedachtenis van mijn Vader, den grooten Uther Pendragon,” sprak hij plechtig, “zweer ik u, dat ik over twee weken, op den vooravond van het St. Jansfeest, uit zal trekken, om dien overmoedigen vreemdeling te toonen, dat hij niet ongestraft een ridder van Arthurs hof kan beleedigen. Allen, die mij op dien tocht willen vergezellen, geef ik gaarne daartoe mijne toestemming!” Iwein gevoelde bij die woorden wel eenige teleurstelling; het ware hem immers veel liever geweest, indien hij alleen had uit mogen gaan, om zijn neef en vriend in zijne eer te herstellen en nu zou het nog kunnen zijn, dat een ander die taak van hem overnam. Heimelijk besloot hij daarom, den koning vóór te zijn en toen des avonds het feest opnieuw in vollen gang was, wist hij onbemerkt weg te sluipen naar den stal, waar hij zijn schildknaap opdroeg, zijn paard te zadelen. In alle stilte maakte hij zich verder gereed voor de reis en nog vóór het feestgedruisch in de zalen van het paleis verstomd was, had hij door eene zijpoort het slot verlaten. Zonder veel moeite vond hij het rivierdal, waar het kasteel van den gastvrijen ridder zich bevond en van dat oogenblik af waren zijne ondervindingen dezelfde als die van Colgrevance. Ook hem werd de weg naar het bosch gewezen, waar hij den reus nog steeds vond tronen, temidden der wilde dieren. Zijne aanwijzingen volgend bereikte hij de bron, waar, toen hij den steen met water bevochtigde, de verschijnselen [142]zich herhaalden, waarvan zijn vriend hem verteld had. Een onweer verduisterde het uitspansel, de hagel kletterde neer op het land, de bliksem lichtte om hem heen, maar een oogenblik later werd de lucht ook weer blauw en zonnig en zongen de vogels hun jubellied in de kale takken van den boom. Kort daarop zag Iwein de gedaante van den zwarten ridder in de verte verschijnen en op zijne korte uitdaging volgde het tweegevecht. Na een verwoeden strijd, die eenige uren duurde, slaagde Iwein er in, zijn vijand in het hart te treffen. Doodelijk gewond wist deze met zijne laatste krachten zijn paard te doen keeren en alsof het trouwe dier begreep, wat er van hem verlangd werd, droeg het zijn meester in gestrekten draf huiswaarts. Iwein volgde hem op den voet en zoo bereikten beiden een statig slot, dat de woonplaats bleek te zijn van den zwarten ridder. De laatste, die zich nauwelijks meer in het zadel overeind kon houden, verdween juist door de valpoort, toen Iwein door de steenen buitenpoort de brug over de slotgracht opreed. Schielijks gaf hij zijn paard de sporen om zijn onbekenden tegenstander in te halen, toen plotseling met een luiden slag de beide poorten dicht vielen en hem als een rat in den val tusschen zich in sloten. Goede raad was duur, hij kon vóór, noch achteruit en daarbij begreep hij, dat de dienaren van den zwarten ridder, zoodra zij den toestand bemerkten, waarin hun meester zich bevond, het kasteel zouden verlaten om diens moordenaar te zoeken. Hij wist maar al te goed, wat dan zijn lot zou zijn en er bleef hem dus niets anders over, dan den naderenden dood kalm en onverschrokken af te wachten.
Hoe groot was zijne verbazing, toen hij opeens eene zachte stem hoorde, die van gene zijde der valpoort scheen te komen en die tot hem zeide: “Schoone ridder! nooit waart gij in grooter gevaar dan op den dag van heden. Weet wel, dat gij den heer van dit slot een stoot hebt toegebracht, die hem het leven kosten zal. Mijne meesteres weent en jammert, alsof haar hart zal breken en hare ridders en volgelingen zweren bij alle heiligen, dat zij zijnen dood zullen wreken. Wanneer zij u hier vinden, vrees ik [143]voor uw leven. Er is slechts één, die u helpen kan, en dat ben ik.” Iwein, die in verbazing naar deze woorden geluisterd had, ontwaarde door de tralies van de valpoort vóór hem, de gestalte van eene bevallige jonkvrouw in een lang slepend kleed. Zij opende een deurtje in de poort en trad op hem toe, daarop ging zij voort met spreken: “Ik zie wel, dat gij mij niet herkent en toch heb ik u vroeger aan het hof van koning Arthur ontmoet. Het gebeurde eenige jaren geleden, dat ik derwaarts werd gezonden om eene boodschap van mijne meesteres aan den koning over te brengen. Toenmaals was ik nog dwaas en onverstandig, zooals men dat in zijne jonge jaren pleegt te zijn en onder de hovelingen waren er velen, die misbruik maakten van mijne jeugd en onwetendheid. Gij echter, Heer Iwein, waart van al de ridders de eenige, die mij steeds hoffelijk en voorkomend bejegende en daarom wil ik u nu redden uit het gevaar, dat u dreigt. Gij ziet dezen ring? Welnu, hij heeft de macht u onzichtbaar te maken, evenals in den herfst de nevel met zijne dichte sluiers de boomen van het woud aan het menschelijk oog onttrekt. Wanneer gij dus de dienaren van het kasteel hoort naderen, steek dan fluks dien ring aan uw vinger en gij zijt veilig. Ik zal op het slotplein op u wachten. Wanneer uwe vervolgers vertrokken zijn, moet gij naar mij toekomen en uwe hand op mijn schouder leggen, want ook voor mij zult gij onzichtbaar zijn. Ik zal u dan verder helpen, zooveel in mijn vermogen is.”
Ten zeerste getroffen door dit vriendelijk hulpbetoon, nam Iwein den ring van de jonkvrouw aan, die daarop verdween zooals zij gekomen was. Spoedig daarop hoorde onze held verwarde kreten uit het slot tot zich doordringen, die naderbij schenen te komen en het duurde niet lang of de valpoort werd op ruwe wijze geopend om een leger van ridders en lansknechten door te laten. Iwein had zich echter op hunne komst voorbereid en den ring van Luned, zooals de jonkvrouw zeide te heeten, aan den vinger gestoken. Bij gevolg stormden zijne vijanden hem in woeste vaart voorbij, zonder hem te bemerken en waren [144]weldra door de hoofdpoort verdwenen. Toen trad Iwein het slotplein op, waar hij Luned op zich vond wachten.
Hoe Iwein getuige is van de plechtige begrafenis van den slotheer en hoe hij in liefde ontbrandt voor diens schoone Weduwe. Luned gebood hem haar te volgen en bracht hem door een doolhof van gangen naar een achthoekig torenvertrek, dat uitzag op het plein vóór het kasteel. In een der hoeken stond een bed, welks dekkleed, vervaardigd van zijden damast, afhing tot op den grond, en waarop eenige met goud bestikte kussens lagen. Luned noodigde haren gast uit zich ter ruste te leggen en daar Iwein uitgeput was door den strijd en den langen rit, gaf hij gaarne gevolg aan haar verzoek. Toen hij eenigen tijd gesluimerd had, werd hij opgeschrikt door een luid gezang en zich tot Luned wendend, die in een hoek van het vertrek bezig was een maaltijd voor haren gast te bereiden, vroeg hij: “Wat beduidt het luide gezang, dat ik hoor?” Luned antwoordde: “Het zijn de liederen der geestelijken, die mijnen heer het laatste oliesel toedienen.” Iwein sliep opnieuw in, maar na korten tijd wekten de geluiden, die uit het kasteel oprezen, hem ten tweeden male uit zijne droomen. Weer zeide hij tot Luned: “Wat beduidt al dat gejammer en geklaag?” en Luned antwoordde: “Het zijn de treurzangen en het geween der slotbewoners om mijnen heer, die gestorven is.” Toen Iwein de spijzen had genuttigd, die Luned voor hem bereid had, begaf hij zich opnieuw ter ruste en ontwaakte eerst vroeg in den morgen uit een diepen, verkwikkenden slaap, Toen hij luisterend het hoofd ophief, troffen opnieuw klanken zijn oor en hij sprak tot Luned, die nog steeds de wacht bij het venster hield: “Wat beduidt het rumoer op het slotplein?” “Heer”, sprak zij, “het zijn de klaagzangen bij het lijk van mijnen heer, dat naar de kerk gedragen wordt.” [145]
Iwein sprong op van zijne legerstede en ging aan het venster staan, om te zien, wat daar beneden geschiedde. Toen hij zich voorover boog, om beter te kunnen zien, trof zijn oog een schouwspel dat hem diep ontroerde.
In groote plechtigheid werd het lijk van den slotheer naar de kapel gedragen. Aan beide zijden van den af te leggen weg stonden zijne getrouwen geschaard, die in eerbiedig gebogen houding en met ontbloot hoofd den treurigen stoet aan zich lieten voorbijgaan. Voorop ging met langzamen tred de huiskapelaan in zijn slepend overkleed, die in de opgeheven handen een gouden kruis droeg, dat schitterde in de morgenzon. Achter hem liepen eenige andere geestelijken, die hem bij den lijkdienst behulpzaam zouden zijn, en daarna volgde het lijk op een baar, gedragen door de vier oudste volgelingen van den dooden ridder, lieden, die in den dienst van zijn huis vergrijsd waren. Het lichaam rustte op een schild en werd voorafgegaan door twee koorknapen, die zilveren wierookvaten in de hand droegen, waaruit blauwe wolken opstegen en de lucht met hunnen zoeten geur vervulden. Achter de lijkdragers gingen twee ridders, waarvan de één de lans en de ander den helm van hunnen meester droeg. Daarachter liep met wankele schreden en aan weerszijden ondersteund door eene dienares, eene wonderschoone vrouw, de weduwe van den overledene en één enkele blik op haar gelaat deed in het hart van Iwein een gevoel ontwaken, dat hij nog nooit gekend had. Als geboeid volgden zijne oogen de gebogen gestalte, die een toonbeeld was van diepe, troostelooze smart. Haar prachtige gouden haren vielen los en wanordelijk om haar heen, haar schoone oogen waren rood en gezwollen door het weenen, haar blanke handen had zij tot bloedens toe gewrongen. Toch voelde Iwein bij het zien van die door smart verteerde gedaante, wat hij tot dusver voor geen enkele vrouw, hoe schoon zij ook wezen mocht, gevoeld had en zijn hart kende maar één wensch meer: die vrouw de zijne te mogen noemen. Zich tot zijne gezellin keerend, vroeg hij met bevende stem: “Zeg mij, Luned, [146]wie is die schoone vrouw, die ginds achter het lijk van uwen meester gaat?”
“Helaas! arme vrouw!” sprak Luned, “dat is mijne meesteres, die half waanzinnig van smart is over den dood van haren geliefden echtgenoot. Zij is niet alleen de schoonste, maar ook de edelste en verstandigste vrouwe ter wereld en God zende haar troost in haar smartelijk verlies!”
“De hemel gave, dat ik nooit geboren was, om deze smartelijke tijding van u te vernemen”, sprak Iwein, “want deze vrouw is het, die ik boven alles bemin!” “Indien dit werkelijk zoo is”, antwoordde Luned, “dan zal ik uw voorspraak zijn bij mijne meesteres. Blijf gij hier en wacht, tot ik terugkom”.
Hierop verliet zij het vertrek en een oogenblik later zag Iwein, die in droef gepeins verzonken aan het venster bleef staan, haar de binnenplaats oversteken en door een der deuren van het hoofdgebouw verdwijnen. In de vertrekken van hare meesteres gekomen, bleef Luned wachten tot deze uit de kapel was teruggekeerd. Toen verzocht zij om een onderhoud met haar, wat haar gereedelijk werd toegestaan, daar zij tot de meest vertrouwde dienaressen van Laudine, dit was de naam der slotvrouwe, behoorde. Luned vond hare meesteres uitgestrekt op eene rustbank, het hoofd in de armen verborgen, ten prooi aan de diepste wanhoop.
“Waarom weent gij zoo, Vrouwe?” vroeg Luned op zachten toon. Driftig hief Laudine het hoofd omhoog en zeide, met door tranen verstikte stem: “Hoe kunt gij mij zoo iets vragen? Weet gij dan niet, dat gij hier de rampzaligste vrouw ter wereld voor u ziet? Zijt gij dan doof en blind geworden, dat gij niet gehoord en gezien hebt, hoe mijn echtgenoot, de dapperste en edelste ridder, die op Gods wijde wereld te vinden was, door een sluwen moordenaar gedood is? En vraagt gij mij dan nog, waarom ik ween? Ik had andere taal uit uw mond verwacht en reeds bevreemdde het mij, dat gij niet eerder tot mij waart gekomen, om mij uwe deelneming te betuigen in mijn onherstelbaar verlies!” “Onherstelbaar?” hervatte Luned op den zelfden zachten toon. [147]“God geve, dat dit niet zoo zij, want wie zal in de toekomst uwe landen en eigendommen verdedigen, wanneer gij blijft treuren over iets, dat nu eenmaal gebeurd is? Mijn meester was een edel man en moedig in den strijd, maar de wereld kent nog dapperder en sterker ridders dan hij!” “Ik gebied u te zwijgen!” riep Laudine haar met fonkelende oogen toe. “Nooit zag ik in mijn leven een ridder, die uwen heer in moed en behendigheid overtrof en het past u allerminst om hem aldus te belasteren, nu hij niet meer in ons midden is!” “En de ridder dan, die hem versloeg?” hervatte Luned, “gij zult toch niet willen ontkennen dat hij sterker moet geweest zijn dan uw echtgenoot! Wat baat het u, om te treuren over den doode? Wanneer straks koning Arthur met zijne ridders aan de bron komt en hij niemand vindt om hem te weerstaan, zal hij uwe bezittingen verbeurd verklaren, omdat gij niet in staat zijt, ze te verdedigen. Daarom moet gij zoo schielijk mogelijk uitzien naar een ridder, die de plaats van uw gestorven echtgenoot in zal nemen”. “Ga weg uit mijne nabijheid, hartelooze vrouw!” riep Laudine “en kom mij nooit meer onder de oogen! Liever verloor ik al mijne have en goed, dan dat ik zulk eene trouwbreuk pleegde aan de herinnering van hem, die mij boven alles dierbaar was!” “Het zij zoo”, antwoordde Luned, “wat ik zeide, was voor uw eigen bestwil, maar gelijk meestal het geval is: onbaatzuchtige raad vindt zelden een goed gehoor”. Met deze woorden verwijderde zij zich langzaam in de richting der deur, maar alvorens zij deze bereikte, riep Laudine, die zich de vele diensten herinnerde, welke Luned haar reeds bewezen had, haar terug en zeide: “Ga niet zoo heen! Ik weet het, uwe bedoeling is goed, maar gij moet toch inzien, dat het onmogelijk voor mij is, uwen raad op te volgen? Waar zou ik een ridder vinden, die mij en de mijnen zou willen beschermen en verdedigen?” “Laat dat maar aan mij over”, riep Luned op verheugden toon uit, “ik zelve zal naar het hof van koning Arthur rijden en den edelsten en machtigsten ridder aldaar zal ik verzoeken, om u te helpen. Vertrouw op mij; ik zal niet zonder [148]hem terugkeeren!” Half ongeloovig zag hare meesteres haar aan. “En indien gij eens te laat mocht komen”, sprak zij, “wat moet ik dan beginnen, die hier alleen en zonder bescherming achterblijf?” “Dat zal niet gebeuren”, stelde Luned haar gerust. “Binnen drie dagen kan ik van mijne reis teruggekeerd zijn en vóór dien tijd kan het leger van koning Arthur onmogelijk de bron bereikt hebben. Wees gerust, alles zal in orde komen!” Dienzelfden avond maakte Luned zich met veel vertoon van haast voor haren tocht gereed; in werkelijkheid echter hield zij zich drie dagen achtereen verscholen in hare torenkamer en op den avond van den derden dag begaf zij zich opnieuw, ditmaal echter in gezelschap van Iwein, naar de vertrekken harer meesteres. Zij verzocht hem in de gang op haar te wachten en trad alleen de kamer van Laudine binnen. Deze liep haar in angstige spanning tegemoet, greep haar bij den arm en sprak: “Welnu, wat brengt gij voor nieuws?” “Goed nieuws breng ik u, edele vrouwe!” antwoordde Luned, “want den dappersten held aan Arthurs hof heb ik bereid gevonden om u bij te staan en voor uwe belangen te strijden!” “Wie is dat dan? zeg het mij, vlug! opdat ik uit de vreeselijke spanning dezer laatste drie dagen bevrijd worde!” “Het is Iwein, edele vrouwe! de zoon van koning Uriens van Wallis, een der hoogst aangezetenen van Arthurs ridderschap!” “Wanneer komt hij?” “Vrouwe, hij is reeds hier en wacht met ongeduld het oogenblik af, waarop gij hem wilt ontvangen!” “Laat hem binnenkomen!” Daarop ging Luned naar de deur, opende die en verzocht Iwein om binnen te treden. Aarzelend en met neergeslagen oogen trad deze de kamer binnen, waar hij voor ’t eerst zijne geliefde zou ontmoeten. Een zekere schroom belette hem, de oogen naar haar op te slaan; hij kon het denkbeeld niet van zich afzetten, dat hij, zij het ook in een eerlijken strijd, haar echtgenoot gedood had en de gestalte van den zwarten ridder scheen zich tusschen hem en de vrouw, die hij liefhad, te plaatsen. Daarbij hinderde het hem, dat Laudine van dit alles niets afwist en hij zoodoende onder een valschen schijn zijn doel zou bereiken. [149]
Laudine daarentegen vestigde hare oogen in gretige afwachting op den naderenden ridder en toen zij Iwein zag, werd zij onwillekeurig getroffen door zijn schoon en krachtig voorkomen. Hij was gekleed in een engsluitend karmozijnrood buis, om het midden droeg hij een breeden gordel, bezet met edelgesteenten en van zijne schouders golfde een wijde mantel van goudkleurig brocaat. De baret met de lange, wuivende veer hield hij in de rechterhand, de linker rustte op het gevest van zijn zwaard.
Toen hij voor den zetel van Laudine was genaderd, boog de ridder zich diep ter aarde en waagde het daarna eindelijk, de oogen tot haar op te slaan. Nog steeds echter sprak hij geen woord, totdat Luned, die door zijn zwijgen ongeduldig werd en voor het welslagen van haar plan begon te vreezen, hem toeriep: “Maar spreek dan toch, Heer! nooit tevoren zag ik een ridder, die in de tegenwoordigheid eener schoone vrouwe zoo goed het stilzwijgen kon bewaren! Zeg haar het geheim van uw hart en laat haar beslissen over uw lot!”
Daarop begon Iwein te spreken. Hij viel op de knieën voor Laudine neer en zeide met zachte, doch vaste stem: “Schoone Vrouwe, uw dienares heeft gelijk met zich te verbazen over mijn stilzwijgen, maar mijn hart is zóó vol, van alles wat ik u te zeggen heb, dat ik niet recht weet, waarmede te beginnen. Laat mij dan vóór alle dingen aan u bekennen, dat ik het ben geweest, die uw echtgenoot den doodsteek toebracht!” Bij het hooren van deze woorden deinsde Laudine achteruit, alsof zij door een vergiftig dier gestoken werd, maar uit den blik, dien Iwein naar haar opsloeg sprak zooveel eerbiedige bewondering en eerlijk zelfvertrouwen, dat zij besloot haar oordeel op te schorten, tot zij meer omtrent zijne geschiedenis wist en met eene enkele handbeweging beduidde zij hem, om verder te gaan.
“Oordeel niet te hard over mij, wat ik u bidden mag”, vervolgde Iwein, “ik streed met hem in een eerlijk tweegevecht, [150]waartoe hij mij uitdaagde en ware de strijdkans hem gunstig geweest, dan zou hij misschien een volgend maal gevallen zijn. Daarom, smeek ik u, wees niet vertoornd op mij, maar aanvaard mijne diensten, die ik u aanbied!”
“Zoudt gij dan werkelijk bereid zijn, om voor mij te strijden en mijne eigendommen te verdedigen tegen de aanvallen, die er tegen ondernomen zullen worden?” vroeg Laudine. “Waarom zoudt gij zulks doen? Het is eene zware taak, die gij op uwe schouders neemt, bedenk dat wel, en niemand dwingt er u toe!” “Daarin vergist gij u”, gaf Iwein ten antwoord, “er is eene macht op aarde, sterker dan het gezag van koningen en keizers. Zij regeert over armen en rijken, over den vorst evengoed als over den bedelaar en haar gezag is onverbiddelijk als de dood. Deze macht is de liefde en zij is het, die mij aanspoort om u te dienen, want één ding moet ik u zeggen, al zou het mij mijn leven kosten: ik bemin u met geheel mijne ziel en mijn hoogste wensch op aarde is: u de mijne te mogen noemen!”
Laudine had met stijgende ontroering naar zijne woorden geluisterd en toen hij ophield met spreken en nog steeds geknield voor haar bleef liggen, stak zij hem beide handen toe en zeide blozend: “Het zou ondankbaar van mij zijn, indien ik uw vriendelijk aanbod beantwoordde met u te laten dooden en bovendien onverstandig ook, want waar zou ik een anderen ridder vinden, die mij op zulk eene onbaatzuchtige wijze wilde helpen? Neen, blijf liever voor mij leven en indien het u gelukkig maakt, kan ons huwelijk binnen korten tijd voltrokken worden.”
Dienzelfden avond riep Laudine hare edelen en volgelingen bijeen, om hunne goedkeuring over haar besluit te vernemen. Toen zij hoorden, dat Iwein, een prins van den bloede en een dapper ridder, om de hand van hunne meesteres was komen dingen en de gelofte had afgelegd, dat hij de bron zou verdedigen tegen alle aanvallen, gaven zij volgaarne hunne toestemming tot het huwelijk.
Dit werd dienzelfden avond nog voltrokken en in de zalen, die [151]eenige dagen tevoren getuigen waren geweest van den rouw en de droefenis om den gestorven meester, heerschten nu vreugde en feestgejoel om de komst van den nieuwen heer. De bruiloftsfeesten werden in alle pracht en praal gevierd en duurden verscheidene weken. Het was eene bonte aaneenschakeling van feestgelagen, ridderspelen en vroolijke samenkomsten in de zalen en parken van het prachtige kasteel en elke dag bracht nieuwe gelegenheid voor Iwein om zich bij zijne nieuwe vrienden gezien en bemind te maken. Plotseling evenwel kwam de tijding, dat het leger van koning Arthur bij de bron was aangekomen, en onmiddellijk nadat hij het bericht ontvangen had, maakte Iwein zich op ten strijde.
Zijne afwezigheid had inmiddels aan het hof groote verbazing en ontsteltenis gewekt. Wel dachten velen, dat hij, zooals inderdaad het geval bleek te zijn, vooruit was gegaan om zich de wraakneming voor zijn vriend niet te laten ontnemen, maar toen zij bij aankomst aan de bron geen spoor van hem ontdekten, begonnen zij aan de juistheid dier veronderstelling te twijfelen. “Ziet gij nu wel”, sprak Key triomfantelijk, “dat ik gelijk had, toen ik zeide, dat zeggen en doen twee zijn! Waarschijnlijk is Iwein in ’t geheel niet op deze plek geweest en was het slechts grootspraak van hem, toen hij zwoer, zijn neef te zullen wreken!” Maar Walewein voegde hem verontwaardigd toe: “Schaamt gij u niet, booze lasteraar, om zulke dingen te zeggen! De toekomst zal ons nog leeren, wat er van Iwein geworden is, maar dat zijne woorden slechts holle snoeverij bevatten, kan ik niet gelooven.” Intusschen was koning Arthur afgestegen en schepte met behulp van den schotel een weinig water uit de bron, waarmede hij den steen bevochtigde. Onmiddellijk daarop barstte het onweer los en toen de lucht weer klaar en onbewolkt was geworden, zagen de verbaasde ridders eene zwarte figuur te paard naderen. Niemand herkende daarin Iwein en Key smeekte den koning om hem ’t eerst tegen den vreemdeling te laten strijden, wat hem werd toegestaan. Toen Iwein zag, wie zijn tegenstander [152]zou zijn, zette hij zich met een gevoel van voldoening vaster in het zadel, drukte zijne sporen dieper in de flanken van zijn strijdros en reed met gevelde lans op Key toe. Deze laatste moest weldra in den strijd het onderspit delven en het duurde niet lang of Iwein wist hem met een krachtigen lansstoot uit het zadel te lichten. Daarop nam hij Key’s paard bij de teugels, geleidde het naar den koning en overhandigde hem de leidsels met de woorden: “Sire, neem gij dit paard, dat ik in den strijd veroverd heb en behoud het als eene herinnering aan hem, die geen anderen wensch koestert dan uw dienaar en trouwe onderdaan te mogen zijn.”
“Ik wil uwe gift gaarne aannemen,” sprak de vorst, “doch slechts op ééne voorwaarde: dat gij mij zegt, wie gij zijt.”
Als eenig antwoord sloeg Iwein het vizier van zijn helm omhoog en met een kreet van vreugde herkenden de ridders hunnen vriend. Vooral Walewein toonde groote blijdschap over deze ontmoeting en bracht op zegevierenden toon Key de voorbarigheid van zijne voorspellingen onder het oog, zich verheugend over de schitterende wijze, waarop Iwein deze gelogenstraft had. De laatste vertelde inmiddels aan den koning en een breede kring van aandachtige toehoorders het verhaal van zijne avonturen en eindigde met zijn vorst te verzoeken hem met zijne ridders te volgen naar zijn kasteel en aldaar zijn gast te zijn. Volgaarne namen alle aanwezigen deze uitnoodiging aan en weldra reed een schitterende stoet de ophaalbrug van het slot over. Op het voorplein wachtte Laudine, omgeven door hare dienaressen, de hooge gasten op, van wier komst zij door een boodschapper verwittigd was. Toen zij den gouden draak op den helm des konings herkende, liep zij op hem toe en bukte zich eerbiedig, om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn, maar de vorst wees met hoffelijk gebaar haar hulp van de hand, steeg af en kuste haar op beide wangen. Groot was de vreugde van Laudine, toen zij haren echtgenoot ongedeerd terugzag en met luide welkomstkreten werd onze held door zijne ridders en onderhoorigen begroet. [153]
Hoe Iwein met zijne vroegere vrienden aan het hof terugkeert en hoe hij langzamerhand zijne jonge vrouw vergeet. Nu brak er een tijd van blijdschap en jolijt aan. Ter eere van koning Arthur werden op het kasteel schitterende feesten gegeven, waartoe de gansche ridderschap uit den omtrek met hunne dames uitgenoodigd werden. Elken avond weergalmden de zalen van het luide gejoel der feestende gasten, de tafels schenen gebukt te gaan onder den last van kostelijke spijzen, de wijn vloeide bij stroomen en eerst laat in den nacht werden de lichten in het slot gedoofd. Toen dit leven van pret maken eenige weken geduurd had, begon de koning van heengaan te spreken, daar ernstiger plichten aan het hof hem wachtten. Ondanks de gastvrije uitnoodiging van Iwein om nog eenigen tijd onder zijn dak te vertoeven, werd de dag van vertrek spoedig bepaald. Er heerschte eene koortsachtige drukte in het kasteel om alles voor de reis gereed te maken, in de stallen draafden de stalknechts heen en weer tusschen de stampende rossen, op het voorplein waren de smeden bezig de wapenen der vertrekkende ridders na te zien, in de keukens stonden de koks met hoogrood gelaat voor de groote ovens om voor den mondvoorraad te zorgen, die den reizigers zou worden meegegeven.
Temidden van al die drukte kwam Walewein bij zijn gastheer en vroeg hem om zich op den dag van vertrek bij het gevolg des konings te voegen en zijne vrienden naar het hof te vergezellen, waar hem nieuwe roem en hulde wachtten. “Laat het niet van u gezegd kunnen worden”, sprak hij dringend tot zijn vriend, “dat gij na uw huwelijk uwen tijd slechts doorbrengt in dienst uwer schoone vrouw. Hij, die terwille eener jonkvrouw zijn roem en eer vergeet, is hare liefde niet waard en zij zelve zou er u ten slotte een verwijt van maken. Ga daarom met ons mee en tracht nieuwe lauweren te verwerven in den dienst van uw vorst!” [154]
Iwein had aandachtig naar de woorden van zijn vriend geluisterd en besloot zijn raad op te volgen, hoe veel het hem ook kostte om zijne vrouw reeds nu te verlaten. Daarom begaf hij zich naar Laudine en vroeg haar verlof om voor eenigen tijd heen te gaan. Aanvankelijk wilde zij niets van zijn plan weten, maar toen hij haar in zijne armen nam en haar onder de innigste liefdesbetuigingen smeekte, zijn verzoek in te willigen, daar het hun beider eer betrof, stemde zij er ten slotte in toe, hem voor een jaar aan den koning af te staan. Zij bezwoer hem echter om, wanneer die termijn verstreken zou zijn, tot haar weder te keeren. “Wanneer gij uwe belofte niet gestand doet”, sprak zij ernstig, “is uwe liefde slechts spel en hartstocht geweest! Gij behoeft dan nimmer hier terug te keeren, want mijn geloof en vertrouwen hebt gij dan voor altijd verloren.”
Iwein zwoer haar bij alles wat hem dierbaar was, dat hij woord zou houden en spoedig daarna verliet hij het kasteel in het gevolg van den koning.
In de eerste maanden van zijne afwezigheid werd hij dikwijls gekweld door het verlangen naar zijne jonge vrouw, maar gaandeweg drongen de bonte tafereelen van het hofleven het beeld van Laudine op den achtergrond. Na den tijd van feesten en genietingen boden de avontuurlijke tochten en gevaarvolle ondernemingen hem een nieuwen prikkel, die hem aanzette tot steeds grooter onversaagdheid. Hij onderging de bekoring van het gezelschap zijner vrienden als iemand, die na lange afwezigheid in het land zijner vaderen terugkeert en toch was het slechts luttele maanden geleden, dat hij uit was getrokken om de wonderbron te zoeken.
Zoo verstreken de maanden; de herinneringen aan zijne liefste werden steeds flauwer en flauwer, en de gestalte van Laudine vertoonde zich slechts af en toe in vage omtrekken voor het oog zijner verbeelding. Toen nu de tijd naderde, dat hij tot zijne vrouw zou wederkeeren, gebeurde het, dat de koning een groot steekspel uitschreef en in de toebereidselen daarvoor, die al zijn tijd in beslag namen, vergat Iwein geheel en al zijne belofte. Eenige [155]weken later, toen het steekspel reeds aan den gang was en men des avonds bijeen zat om Iwein, den held van dien dag, te huldigen, trad plotseling Luned de feestzaal binnen, neeg eerbiedig voor den zetel des konings en zeide: “Sire, wees gegroet! en ook gij, edele ridders, die hier aanwezig zijt, allen behalve Iwein, de trouwelooze, die het hart mijner meesteres gebroken heeft. Valsch en bedriegelijk waren de schoone woorden, waarmede hij haar van zijne liefde sprak en nadat hij haar door listige vleitaal overreed had, de zijne te worden, trok hij heen en liet haar achter in een toestand, die nog treuriger is dan het lot eener weduwe. Hij, die zoo handelt, is niet waard, ridder genoemd te worden. God straffe hem voor zijne trouweloosheid.”
Na deze woorden gesproken te hebben, trad zij op Iwein toe, trok hem den ring, dien Laudine hem als afscheidsgeschenk gegeven had van den vinger en verliet het kasteel.
Iwein bleef achter in een staat van groote verslagenheid. De verwijten, welke Luned hem had toegeslingerd, waren als scherpe pijlen doorgedrongen tot in ’t diepst van zijne ziel en deden zijn hart bloeden van schaamte en berouw. Voor zijne oogen herrees klaar en duidelijk het beeld van Laudine, zooals zij bij het afscheid in zijne armen had gelegen, het schoone gelaat nat van tranen, de oogen smeekend en vol liefde op hem gericht en hij hoorde weer de trillende tonen harer stem, die hem bad, tot haar terug te keeren.
En hij, in den roes van roem en eerzucht had haar vergeefs naar hem doen uitzien. In zijn overspannen geestestoestand riep hij zich voor oogen, hoe zij keer op keer den toren van het slot beklommen moest hebben, om naar hem uit te zien en hoe zij dan telken male teleurgesteld de trappen was afgedaald om in de eenzaamheid harer vertrekken zijne trouweloosheid te beweenen! Nu was alles voorbij! Hij herinnerde zich hare afscheidswoorden en begreep dat hij nooit den moed zou hebben om een poging tot verzoening te wagen. Neen, nooit meer zou hij die oogen vol innige teederheid op zich voelen rusten, nooit meer zou [156]hij dien schoonen mond kussen of die glanzende haren streelen. Voorbij! voorbij! en dat alles door eigen schuld! Als een getemd dier liep Iwein heen en weer op eene eenzame plek achter in den slottuin, met zijne gebalde vuisten sloeg hij zich tegen het hoofd en slechts stamelende klanken kwamen over zijne lippen. Wat zijne vrienden ook zeiden, het hielp niets, hij wilde naar geen rede luisteren en weigerde hardnekkig alle voedsel.
Toen deze toestand eenige dagen geduurd had, gebeurde het ’s morgens, dat een bode van den koning hem tevergeefs zocht in zijne vertrekken, ook in de nabijheid van het kasteel was hij nergens te vinden.
De wanhoop over het verloren geluk had zijn verstand verbijsterd en als een waanzinnige zwierf hij rond in de bosschen. Zijne kleederen scheurde hij aan takken en doornen, zijne haren hingen hem verwilderd om het hoofd en een lange baard golfde hem weldra op de borst. Eens op een dag ontmoette een houthakker hem, maar toen de man hem zag, ontstelde hij zóó van Iwein’s verwilderd en woest voorkomen, dat hij pijl en boog, die hij in de hand had, wegwierp en het hazenpad koos. Met behulp van deze wapenen doodde Iwein nu en dan een stuk wild, waarvan hij het vleesch rauw en in groote stukken verslond. Verder voedde hij zich met wortelen en wilde vruchten en leschte zijn dorst met bronwater. De dagen en weken verliepen, zonder dat hij er zich van bewust was; nog steeds was zijn brein vervuld van verhitte koortsphantasieën, nog steeds stamelden zijne lippen den naam van Laudine. Soms, wanneer de smart en wroeging hem te machtig werden, sloeg hij als een razende om zich heen, zoodat de vogels onder verschrikt gekrijsch wegvlogen uit de naburige boomen en struiken. Na zoo’n aanval viel hij meestal neer op het mos in een toestand van halve verdooving. Zoo lag hij eens op een dag onder de schaduw van een grooten eik, toen de stilte van het bosch verbroken werd door helder opklinkende stemmen en het getrappel van paardenhoeven. Weldra verschenen om de kromming van het boschpad drie vrouwengestalten [157]te paard. Het waren drie adellijke dames, de eigenaresse van een naburig kasteel, tot wier gebied het bosch behoorde, waarin Iwein op zijne zwerftochten was verdwaald geraakt, en twee harer dienaressen. Toen zij voorbij den boom kwamen en een menschelijke gedaante ontwaarden, die daar als levenloos op den grond lag uitgestrekt, hielden zij nieuwsgierig hare rossen in en de burchtvrouwe beval één harer gezellinnen om af te stijgen en de zaak nader te onderzoeken. Op de teenen sloop de jonkvrouw naderbij, want het uiterlijk van den vreemdeling boezemde haar niet veel vertrouwen in. Toen zij echter dicht aan den slapende genaderd was, en hem in het gelaat had gezien, boog zij zich met een uitroep van verrassing over hem heen, streek hem de lange haren uit het gezicht en keerde zich toen tot hare meesteres met den uitroep: “Wie denkt gij, dat hier ligt? Het is Heer Iwein, de zoon van koning Uriens van Wallis, één der dapperste ridders van Arthurs hof. Ik herken hem aan het litteeken boven den linkerslaap, dat hij in een tournooi, waar ook ik bij tegenwoordig was, heeft opgedaan.
Maar wat ziet hij er vreeselijk uit! Zijn kleeren hangen hem als lompen om het lijf, zijn gelaat en handen zijn vol schrammen en geheel bebloed, wat kan er met hem gebeurd zijn? Helaas! dat wij hem zoo moeten vinden! Ik zeg u, indien hij gezond was, zou geen ridder ter wereld u beter van dienst kunnen zijn in den komenden strijd tegen den valschen graaf Aliers dan hij, die hier ligt!”
Hare meesteres keek peinzend eenige oogenblikken voor zich uit en riep toen plotseling met blijde stem: “Ik heb het gevonden! Ga gij vlug met mij mede, mijn slot is immers slechts enkele mijlen hier vandaan en daar zal ik u eene kostbare zalf geven, waarmede gij den ongelukkige genezen kunt. Die zalf werd mij ten geschenke gegeven door de toovenares Morgan Le Fay en zij bezit de tooverkracht om genezing te brengen voor alle ziekten en kwalen, zoowel lichamelijke als geestelijke”. Zoo gezegd, zoo gedaan. Spoorslags reden de drie jonkvrouwen naar [158]het naburig kasteel, waar de slotvrouwe hare dienares de vaas met de genezing brengende zalf overhandigde. “Wees er zuinig mee”, sprak zij, “en breng mij, wat er na gebruik overblijft, zorgvuldig terug”. Daarna beval zij haar een stel kleederen en wapenen, zooals die aan Iwein’s rang en stand pasten, mede te nemen, benevens een fraai rijpaard. Van dit alles voorzien, begaf de jonkvrouw zich opnieuw naar het bosch, waar zij Iwein nog in dezelfde houding vond liggen. Voorzichtig legde zij de kleederen naast hem op den grond, bond het paard met de teugels aan den boom vast, knielde toen bij den slapenden ridder neer en wreef zijn hoofd en lichaam in met de welriekende zalf. Daarop sloop zij voorzichtig heen, steeg te paard en wachtte op eenigen afstand den loop der verdere gebeurtenissen af.
Met een diepen zucht ontwaakte Iwein uit zijn bewusteloozen toestand. Toen hij de oogen opsloeg en om zich heen zag, gevoelde hij terstond, dat er iets met hem was voorgevallen. Het scheen hem toe, of er een drukkende band van zijne hersenen was weggenomen, en hij nu weer in staat was om helder te denken. Geen verwarde droombeelden trokken langer in bonte rij voor het oog zijner verbeelding voorbij, hij zag het groene woud om zich heen, hij hoorde het gekweel der vogels in de dicht bebladerde takken boven zijn hoofd en voor ’t eerst bezag hij zichzelven met een gevoel van schrik en afschuw. Daar viel zijn oog op de nieuwe uitrusting, welke voor hem gereed lag en op het ongeduldig stampende strijdros. Als in een droom ontdeed hij zich van de havelooze lompen, waarin hij gekleed was, en trok de fraaie kleeren aan, wier fijne, zachte stoffen hem bij de eerste aanraking vreemd aandeden. Daarna steeg hij te paard en toen hij den voet in den stijgbeugel stak en den rug van het dier onder zich gevoelde, trokken de laatste nevelen in zijn brein op om het licht der herinnering vrijen doortocht te verleenen. Alles stond hem nu weer helder voor den geest, zijn leven aan het hof, het bezoek van Luned, haar woorden van smaad—maar van wat daarna geschied was, had hij slechts eene verwarde herinnering, als van [159]een benauwden koortsdroom. Hij vroeg zich af, hoe hij zoo plotseling genezen kon zijn en wie de kleederen en het paard aan hem gezonden kon hebben. Terwijl hij aarzelde, welke richting hij uit zou rijden, ontwaarde hij tusschen de struiken de jonkvrouw te paard en weldra vernam hij van haar, hoe zijne redding zich had toegedragen. Gaarne voldeed hij aan haar verzoek om haar te volgen naar het kasteel harer meesteres en aldaar aangekomen, bedankte hij de burchtvrouwe in warme bewoordingen voor wat zij voor hem gedaan had. Hij eindigde met haar zijne diensten aan te bieden, indien zij haar van nut konden zijn. “Dat is helaas maar al te zeer het geval”, sprak zijne schoone gastvrouw zuchtend; “want mijne bezittingen worden bedreigd door een boozen graaf, en wat vermag ik, zwakke vrouw, tegen hem en zijne ridders?” “Welnu dan”, antwoordde Iwein, “sta mij toe, dat ik den strijd tegen uw vijand aanbind en zoo God wil, zal ik u uit zijnen dwang bevrijden”. Dit aanbod bleek te rechter tijd gedaan te zijn, want reeds den volgenden morgen meldden de torenwachters den aantocht van een groot leger, dat weldra zijne tenten rondom het kasteel opsloeg en alles voor eene belegering in gereedheid bracht. Den ganschen dag heerschte er groote bedrijvigheid in het vijandelijke kamp, maar Iwein wachtte bedaard zijne kans af en eerst toen de avond viel en de geluiden die uit de legerplaats van graaf Aliers opstegen, allengs verstomden achtte hij het oogenblik gekomen om zijn slag te wagen. In alle stilte wapende hij zich en gebood een tiental aanhoorigen van het kasteel om hetzelfde te doen. Daarop gaf hij bevel de ophaalbrug neer te laten en onder het aanheffen van een luiden strijdkreet draafde hij met zijne volgelingen de hoofdpoort van het kasteel uit. Alles wat hun in den weg kwam, werd terneergeveld en hun uitval was zóó onstuimig en tevens zóó verrassend, dat de dienaren van den graaf, die in de vallende duisternis het ware getal hunner aanvallers niet naar juistheid konden schatten, in aller ijl het hazenpad kozen. Links en rechts om zich heen slaand, baande Iwein zich een weg door den verwarden drom van strijdende en vluchtende [160]knechten en bevond zich weldra tegenover den graaf, die in aller haast te paard was gestegen om zijne manschappen te verzamelen.
Met een behendigen zwaardstoot sloeg Iwein hem de strijdspeer uit de hand en toen hij aldus zijn vijand in zijne macht had, dwong hij Aliers voor hem uit te rijden in de richting van het kasteel. Zoo bracht hij hem het slotplein op, waar de burchtvrouwe met haar gevolg in angstige spanning den afloop van den strijd verbeidde, en deed hem neerknielen voor haren zetel. De strijd was nu natuurlijk beslist. Graaf Aliers moest plechtig beloven de bezittingen van Iwein’s gastvrouw met rust te laten en de helft zijner landgoederen als losprijs aan haar af te staan. Eerst toen kreeg hij zijne vrijheid terug en mocht naar zijn graafschap wederkeeren, terwijl in het kasteel de heugelijke afloop van den strijd met blijden jubel werd gevierd. Den volgenden morgen kwam de Vrouwe van het slot tot Iwein en sprak: “Edele Heer! hoe kan ik u ooit genoeg danken voor wat gij voor mij en de mijnen gedaan hebt. Zonder uw hulp stond ik thans arm en van have en goed beroofd in de wereld, maar gij hebt mij gered uit de handen van dien booswicht. Daarom kom ik tot u om u te vragen welke belooning ik u geven kan voor uw menschlievend en dapper gedrag. Wanneer het voor u eenige waarde heeft, zoo bied ik u mijzelve en al mijne bezittingen aan. Indien gij in ons midden blijven wilt, zal ik u tot heer en meester maken van alles, wat ik bezit en ik zelve zal mijn leven wijden aan uw geluk”.
Iwein schudde het hoofd: “Gij zijt mij geen dank verschuldigd, schoone vrouwe”, sprak hij ernstig, “zonder u zwierf ik nog als een wild dier rond in de bosschen en het weinige, dat ik voor u deed, geschiedde uit diepe erkentelijkheid. Is het bovendien niet de plicht van iederen ridder om te strijden voor recht en billijkheid; om de zwakken te steunen en de boozen te bestrijden? Wat nu verder uw aanbod betreft, zoo dank ik u daarvoor uit het diepst van mijne ziel. Ik mag echter de wonderschoone gave, die gij mij aanbiedt, niet van u aannemen, want mijn hart is niet vrij, al ben ik ook veroordeeld om eenzaam, zonder liefde, rond [161]te dolen. Daarom moet ik verder gaan; mijne smart laat mij geen rust om langeren tijd ergens te vertoeven. Sta mij slechts toe om de uitrusting, die ge mij geschonken hebt, als loon voor wat ik deed, mede te nemen en nu—Vaarwel!”
Van Iwein’s verdere zwerftochten en van zijne ontmoeting met den leeuw. Daarop nam Iwein afscheid van de jonkvrouw, steeg te paard en reed opnieuw de bosschen in. Nu de opwinding van den strijd bedaard was, kwam de smart om het geluk, dat hij verspeeld had, met vernieuwde kracht bij hem boven en in somber gepeins reed hij over de smalle boschpaden, waar de takken zóó dicht naar elkaar toebogen, dat zij in het voorbijrijden langs zijn gelaat streken.
Plotseling werd hij opgeschrikt door een klagelijk gebrul en op het geluid afgaand, bevond hij zich weldra op een open plek in het bosch, waar een zonderling schouwspel zijn oog trof. In het midden lag een groot rotsblok en uit eene diepe kloof daarin stak de kop van eene slang, welke in gevecht was geraakt met een leeuw. Deze poogde tevergeefs om voorbij de rots te komen, maar de slang schoot telkens van uit de rots te voorschijn en spuwde haar venijn in de richting van haren tegenstander.
Toen Iwein dit zag, sprong hij uit het zadel, verborg zich in het kreupelhout en het oogenblik te baat nemend, dat de slang zich opnieuw vertoonde, sloeg hij haar met een enkelen zwaardslag den kop af. Hij veegde zijn wapen af aan het lange gras en maakte zich gereed om zich tegen den leeuw te verdedigen, toen hij tot zijne verbazing zag, hoe het dier zich voor hem ter aarde wierp, op de buik naar hem toekroop en met zijne breede tong zijne voeten trachtte te likken. Toen Iwein het zwaard in de scheede stak en weer te paard steeg, volgde, de leeuw hem als een hond. [162]Op aandoenlijke wijze trachtte het dier zijnen aangenomen meester zijne dankbaarheid te betuigen. Bij het vallen van den avond, toen Iwein zijn legerplaats voor den nacht in gereedheid wilde brengen en hout ging verzamelen voor een vuur, was de leeuw hem daarbij behulpzaam en toen daarop Iwein zijn paard verzorgde, verdween de leeuw, om na eenigen tijd terug te keeren met een dooden reebok in zijn bek. Luide gaf hij zijne dankbaarheid te kennen, toen zijn meester hem daarvan eenige stukken toewierp.
Zoo zwierven deze vreemde metgezellen eenigen tijd samen rond en naarmate de dagen tot weken en de weken tot maanden werden, voelden zij zich steeds nauwer aan elkander verbonden. De trouwe aanhankelijkheid van den leeuw deed Iwein weldadig aan en zijn gezelschap was hem op dit oogenblik liever dan dat zijner medemenschen.
Hoe Iwein op zijn zwerftochten opnieuw aan de bron komt en van zijne ontmoeting aldaar. Na eenige maanden gebeurde het, dat de beiden op hunne omzwervingen opnieuw bij de bron kwamen, waar Iwein Laudine’s echtgenoot verslagen had. Alles op die plek was onveranderd gebleven; slechts de bladeren van den boom waren goudbruin inplaats van groen en nu en dan vielen er eenige omlaag op den steen. Toen Iwein al deze bekende dingen terug zag, die in hem [163]de herinnering verlevendigden aan de gebeurtenissen uit het verleden, werd hij opnieuw door zijne smart overmeesterd en kreunend zonk hij naast de bron neer. Wat baatte hem zijn bitter berouw en verlangen? Hij had gezondigd tegen den wil zijner liefste, hij had haar verwaarloosd en vergeten in de blinde jacht naar eer en aanzien en nu had hij voor altijd haar verloren, zonder wie zijn bestaan voor hem geen waarde had! Wat zou hij nog langer blijven voortleven? Liever dood, dan deze kwellende eenzaamheid! Zijn besluit was genomen, met vaste hand greep hij zijn zwaard en wilde er zich in storten, toen een smartelijk gehuil van den leeuw hem van deze wanhoopsdaad terughield. Opziende bemerkte hij hoe zijn trouwe metgezel zich voor hem op den grond wentelde van angst en hem aanzag met een blik, zóó vol smartelijke verbazing, dat hij de smeeking daarvan niet kon weerstaan. “Dit arme dier heeft mij lief”, zoo dacht hij, “en ter wille van hem zal ik in ’t leven blijven.”
Nauwelijks had hij deze woorden tot zich zelven gesproken of hij hoorde het geluid eener menschelijke stem, die scheen te komen uit eene kleine kapel, welke op korten afstand van de bron was gelegen. Aanvankelijk meende hij, dat hij het zich slechts verbeeldde, want het scheen hem onmogelijk toe, dat zich inderdaad een menschelijk wezen op deze eenzame plek zou bevinden, maar toen hij dichter bij de kapel kwam, hoorde hij het geluid nog duidelijker en kon hij zelfs de woorden onderscheiden. In het begin waren het slechts vage klanken, diepe zuchten en smartelijk gekreun, maar na eenigen tijd verstond hij het volgende: “Zou er iemand op de wereld zijn, die ongelukkiger is dan ik? Nog één dag, nog een luttel aantal uren en ik zal een wreeden dood sterven en toch heb ik niets gedaan om zulk een vreeselijk lot te verdienen. Is er dan niemand, die mij helpen kan?” Daarop volgde een wanhopig gesnik. Ontsteld luisterde Iwein toe. Aan de stem hoorde hij, dat het eene vrouw was, die daarbinnen was opgesloten, wie kon zoo wreed zijn om haar te willen dooden? Met zijne speer klopte hij op de deur van de kapel [164]en vroeg dringend: “Wie zijt gij? en waarom klaagt gij zoo? Van welken kant dreigt u gevaar en waarmede kan ik u helpen”? Een oogenblik was het stil in de kapel, toen begon de stem weer te spreken, maar op geheel anderen toon. “Zou er werkelijk nog redding voor mij komen opdagen? Ik hoor het aan uwe stem, die een vriendelijken, bijkans vertrouwden klank heeft: gij zijt mij goed gezind! Welnu, luister dan, want de tijd dringt en zoo ge mij helpen wilt, dient dit spoedig te geschieden. Mijn naam is Luned en tot voor korten tijd was ik de vertrouwde dienares van eene rijke, edele vrouwe, Laudine genaamd. De voorkeur, die zij mij schonk, wekte echter groote afgunst onder hare volgelingen, die steeds erop bedacht waren om mij tegenover mijne meesteres in een zwart daglicht te stellen. Eindelijk scheen hun dat te gelukken; ik werd van verraad beschuldigd door den hofmeester en zijne beide broeders en hunne aanklacht was zoo listig opgezet, dat zij allen schijn van waarheid bezat. Toen heb ik, dwaze, in een oogenblik van hooghartigen overmoed, hun toegeroepen, dat ik gemakkelijk een ridder zou kunnen vinden, die mijn goeden naam met de kracht van zijn zwaard tegen hen zou willen verdedigen en terstond namen zij mijne uitdaging aan. Zij gaven mij veertig dagen uitstel, om een ridder te zoeken, die voor mijne zaak wilde strijden, doch wanneer ik hem na afloop van dien termijn niet gevonden had, zouden zij mij op den brandstapel terechtstellen. Gisteren waren de veertig dagen verstreken en ik heb tevergeefs gezocht, want er zijn slechts twee ridders, die mij kunnen helpen: de één is Heer Iwein, maar helaas, ik weet niet, of hij leeft, of dood is, en de ander, Heer Walewein, was juist afwezig, toen ik aan het hof kwam, om zijne hulp in te roepen. Mijne belagers hebben mij nu hier opgesloten en morgen in den namiddag zal het vonnis aan mij voltrokken worden”.
Het is moeilijk de aandoeningen te beschrijven, die zich van Iwein’s gemoed meester maakten bij het hooren van dit droevig verhaal. Het was dus Luned, de trouwe dienares, die hem in het [165]schoone verleden zulke onschatbare diensten had bewezen, die nu in zulk een groot gevaar verkeerde. Hoe dankte hij God, dat hij te rechter tijd aan de bron was gekomen om haar te redden, aan wie hij zooveel verschuldigd was? Met ontroerde stem sprak hij: “Wees niet langer bevreesd, Luned, ik ben Iwein, die tot u spreekt en ik zal u helpen, opdat ik aan u goed moge maken, wat ik tegenover uwe meesteres misdeed. Morgen zal ik op den vastgestelden tijd aanwezig zijn om u te verdedigen. Noem echter mijn naam niet, wat ik u bidden mag, want ik wensch niet herkend te worden. Morgen zien wij elkander hier!”
Daarop reed Iwein verder, om zoo mogelijk een onderkomen voor den nacht te vinden. Met het oog op den komenden strijd verlangde hij zich eenige uren uit te kunnen strekken op een zachter rustbed dan de woudbodem hem bieden kon en ook lachtte het denkbeeld hem toe, om zich voor ’t eerst na langen tijd aan een goed voorzienen disch te schikken. Met blijdschap ontdekte hij daarom de tinnen van een kasteel en hij spoorde zijn vermoeid paard aan tot vernieuwden spoed. De hoofdpoort van den burcht werd bewaakt door vier gewapende lansknechten, die bij zijne nadering eerbiedig ter zijde traden om hem door te laten. Toen zij echter den leeuw bespeurden, die Iwein nog steeds op den voet volgde, wierpen zij onder luide angstkreten hunne wapenen weg en renden ijlings het voorplein op. Iwein riep hen evenwel terug en stelde hen met een enkel woord gerust. Toen zij hem echter verzochten, den leeuw buiten het kasteel te laten, weigerde hij beslist, zulks te doen. Zoo traden dus de beiden het kasteel binnen, waar Iwein welwillend werd ontvangen door den burchtheer, zijne dochter en een talrijk gevolg van edelen. Ondanks de vriendelijke ontvangst, bemerkte hij spoedig, dat alle aanwezigen in eene gedrukte stemming verkeerden. Zijn gastheer staarde bijwijlen somber voor zich uit en zijne schoone dochter wischte nu en dan steelsgewijze eenige tranen weg.
Bezorgd vroeg Iwein naar de oorzaak van deze gedruktheid en na eenig aarzelen gaf zijn gastheer hem ten antwoord: “Weliswaar [166]past het mij niet, om onzen gast te onthalen op een verslag van onze tegenspoeden, maar het zou ten slotte onmogelijk zijn de noodlottige ramp, die ons dreigt, voor u te verbergen. Weet dan, dat de omtrek hier onveilig gemaakt wordt door een reus, Harpijn genaamd. Dit monster heeft mijne bezittingen reeds grootendeels verwoest, maar erger nog dan dat, hij heeft twee mijner vier zonen op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Toen nu onlangs de beide anderen in het bosch op de jacht waren, heeft hij hen onverhoeds overvallen en gevankelijk met zich mede gevoerd. Hij dreigt hen het lot hunner ongelukkige broeders te doen ondergaan, indien ik hem niet mijne dochter tot vrouw wil geven. Morgen komt hij mijn antwoord halen en hij zweert, dat hij mijne zonen voor mijne oogen zal dooden, als ik weiger. Gij kunt u denken, wat er in mij omgaat! Mijne zoons zijn mij dierbaarder dan mijn leven, maar aan den anderen kant is het mij onmogelijk, mijne dochter, het licht mijner oogen, aan een dergelijk monster over te leveren. Tevergeefs zond ik een bode naar het hof van koning Arthur ten einde Walewein, mijn zwager, te verzoeken, mij te helpen. Ik zelve ben oud en zwak en geen mijner volgelingen durft den strijd tegen den reus aan te binden”.
Diep ontroerd door de smart van den grijzen ridder bood Iwein hem aan, om te trachten zijne zoons uit de klauwen van het monster te bevrijden, zonder daartoe zijne dochter op te offeren. “Ter wille van de gastvrijheid, die gij mij ondanks uwe droevige omstandigheden zoo vriendelijk geboden hebt, en ook ter wille van uwe verwantschap tot Walewein, mijn vriend, bied ik u mijne diensten aan, indien tenminste de strijd morgen vroeg kan plaats vinden, want in den namiddag heb ik mijn woord gegeven, om elders te strijden”. Groot waren de vreugde en dankbaarheid van den burchtheer en zijn gezin.
Toen de morgen aanbrak, meldden de wachters op de wallen de nadering van den reus. Deze was inderdaad een afschrikwekkend monster; zijn borstelig haar stond recht overeind, [167]zijne oogen rolden onheilspellend en zijn reusachtig lichaam rustte op twee kromme beenen, waardoor hij een waggelenden gang kreeg. Met bulderende stem riep hij den burchtheer toe, hem zijne dochter uit te leveren en dreigend zwaaide hij zijne knots tegen de twee ongelukkige jongelingen, die hij meer dood dan levend achter zich aan sleepte. De arme vader, die zich van angst nauwelijks op de been kon houden, gaf hem ten antwoord, dat hij de zaak wilde doen beslissen in een tweegevecht, waartoe een ridder uit zijn slot zich bereid had verklaard. Met een vreeselijken hoonlach nam Harpijn de uitnoodiging aan en een oogenblik later reed Iwein met gesloten vizier de poorten van het kasteel uit. Toen de reus hem zag naderen, schoot hij hem onder afschuwelijk gebrul tegemoet en zwaaide onheilspellend zijne knots, maar Iwein liet zich niet afschrikken en richtte zijne speer nauwkeurig op de borst van zijnen vijand. Zijn krachtige stoot deed den reus achterover tuimelen, een breede bloedstroom golfde uit de wond, maar nog wist Harpijn zich op de been te houden en in razende woede sloeg hij thans op Iwein los. Deze had alle moeite om zich staande te houden en de beukende slagen van zijn aanvaller zooveel mogelijk te ontwijken, toen plotseling de leeuw, die in angstige spanning den strijd van zijn geliefden meester had gadegeslagen, met een luid gebrul naar voren sprong en met zijne scherpe klauwen den reus van het hoofd tot de voeten het vel van het lichaam scheurde. Iwein vatte bij het zien van deze onverwachte hulp nieuwen moed, greep zijn slagzwaard en scheidde met een enkelen slag zijn tegenstander het hoofd van den romp. Terstond schalden luide juichkreten van de muren van den burcht; de poorten werden opengeworpen en eene groote menigte stroomde naar buiten en omringde Iwein met uitbundige dank- en vreugdebetuigingen. De beide zoons van den slotheer werden behoedzaam naar binnen geleid, waar zij onder de teedere zorgen hunner moeder weldra het doorgestane leed vergaten en Iwein werd gehuldigd als hun aller helper in den nood.
Onder al deze gebeurtenissen was de zon allengs haar toppunt [168]genaderd en onze held maakte zich haastig gereed om naar de kapel te rijden. Tevergeefs noodigde zijn gastheer hem uit om na afloop van den strijd terug te keeren en eenigen tijd in zijn kasteel te vertoeven. Iwein wist maar al te wel, dat er voor hem geen plaats bestond, waar hij rust en verpoozing kon vinden, zoolang de smart over zijne scheiding van Laudine hem kwelde. Het eenige bestaan, dat hem dragelijk toescheen, was een rusteloos voortjagen van het eene avontuur naar het andere, in welk opwindend bestaan hij eene tijdelijke vergetelheid vond voor zijn knagend verdriet.
Na een ademloozen rit kwam hij nog juist op tijd bij de kapel aan. Een talrijke menschendrom had zich op de vlakte verzameld om de uitspraak van het vonnis bij te wonen en hoog boven de menigte uit sloegen reeds de lekkende vlammen van den brandstapel.
Maar Iwein zag niets van dit alles. Zijn blik bleef gespannen op één punt, waar op eene kleine verhevenheid, Laudine troonde. Met begeerige oogen nam Iwein het dierbare gelaat in zich op, het was bleek en ernstig en de mooie, blauwe oogen zagen droef en peinzend voor zich uit. Men kon zien, dat zij in deze treurige zaak slechts den wil van hare aanhoorigen volgde, maar dat haar hart ineenkromp bij de gedachte aan het vreeselijk lot dat Luned zou treffen. Deze stond met gebogen hoofd en op den rug samengebonden handen haar vonnis af te wachten. Toen zij het gedreun van naderende paardenhoeven hoorde, lichtte zij het hoofd op en een zwakke straal van vreugde verlichtte haar bleek en beschreid gelaat.
“Gij komt juist op tijd, edele heer”, sprak zij, “ik vreesde reeds, dat gij uwe belofte niet zoudt nakomen, moge God u bijstaan in den komenden strijd!”
Iwein groette eerbiedig Laudine en alle verdere aanwezigen, zonder echter zijn vizier op te lichten, daarna wendde hij zijn paard in de richting van den hofmeester en zijne broeders, die Luned van verraad beschuldigd hadden en daagde hen met luider stem uit ten strijde. Toen zijne tegenstanders den leeuw zagen, [169]die met dreigend opgeheven kop achter zijn meester bleef staan en de lucht deed trillen van zijn vervaarlijk gebrul, waagden zij zich niet voorwaarts en eischten van Iwein, dat hij het dier buiten den strijd zou laten. Iwein gebood den leeuw toen te gaan liggen, aan welk bevel hij gevolg gaf. Daarop begon de strijd van drie tegen één. Door zijne buitengewone krachten en behendigheid wist Iwein de slagen af te weren, die van alle zijden op hem neerregenden. Zelf slaagde hij er na korten tijd in, den hofmeester uit het zadel te lichten. Deze viel met een doffen smak op den grond, maar richtte zich weldra op en kwam met het zwaard in de hand op hem toe. Toen de leeuw dit nieuwe gevaar voor zijn heer zag opdagen, kon hij zich niet langer bedwingen. Met één sprong wierp hij zich op den hofmeester en verpletterde hem onder zijne klauwen. De beide broeders van den ongelukkige keerden zich nu tegen den leeuw, dien zij verscheidene diepe wonden toebrachten, maar toen Iwein het bloed zag vloeien van zijne trouwen makker, ontstak hij in zulk eene heftige woede, dat hij weldra zijn beide tegenstanders ter neder geveld had. Daarop wierp hij hunne lichamen op den brandstapel met den uitroep: “Zoo moge het allen verraders vergaan!”
Groot was de vreugde allerwegen over Iwein’s overwinning, want de hofmeester was gehaat en gevreesd bij zijne onderhoorigen. Laudine dankte den ridder, met tranen van dankbaarheid in de oogen, voor de hulp aan hare dierbare vriendin bewezen en verzocht hem haar te volgen naar haar kasteel om aldaar genezing te vinden voor de wonden, die hij in den strijd had opgedaan. Maar Iwein, die begreep, dat deze vriendelijke bejegening niet hemzelf gold, maar den vreemdeling, dien zij in hem zag, weigerde hoffelijk, maar beslist, aan hare uitnoodiging gevolg te geven. “Zeg mij dan tenminste uwen naam”, sprak Laudine, “opdat ik weten zal, wien ik zooveel dank verschuldigd ben!” “Vrouwe, men noemt mij den Leeuwenridder”, antwoordde Iwein, “meer kan en wil ik u niet zeggen. Vaarwel! en moge de hemel u beschermen en elke droefenis, die u drukt, in blijdschap doen verkeeren!” [170]
Met deze woorden nam hij afscheid van Laudine, maar vóór zijn vertrek wist hij nog in ’t geheim eenige woorden met Luned te wisselen. “Bewaar het geheim van mijn naam”, verzocht hij haar, “maar wanneer gij iets voor mij wenscht te doen, beproef dan mijne vrouw gunstig voor mij te stemmen en eene verzoening tusschen ons beiden mogelijk te maken”.
Luned beloofde gaarne zulks te doen en nadat zij hem nogmaals haar innigen dank had betuigd, reed Iwein verder. Hij kwam echter slechts moeilijk vooruit, want de vele verwondingen, die hij in den strijd had opgeloopen, maakten het hem bijna onmogelijk zich in het zadel overeind te houden en ook de leeuw sleepte zich moeizaam verder. Toen hij dus na korten tijd voorbij de muren van een slot kwam, aarzelde hij niet, daar een onderkomen te verzoeken. De ontvangst, die men hem bereidde, overtrof zijne stoutste verwachtingen. De bewoners omringden hem en zijn leeuw met vriendelijke zorgen, zij ontdeden hem van zijne wapenrusting en kleederen, wieschen zijne wonden en bestreken ze met een pijnstillend middel en geleidden hem toen naar een luchtig vertrek waar hij, na een hartig maal genoten te hebben, eene zachte legerstede vond om zijne vermoeide en stijve ledematen op uit te strekken.
In deze gastvrije omgeving nemen wij tijdelijk afscheid van onzen held om onzen blik te richten op andere gebeurtenissen, welke het land in beroering brachten.
In een naburig graafschap woonden twee zusters, die na den dood van haar vader in strijd waren geraakt over de verdeeling zijner nagelaten bezittingen. De oudste der beiden, eene valsche, begeerige vrouw, was niet tevreden met het deel der goederen, dat haar, rechtens haars vaders laatste beschikkingen, was toegewezen en in alle stilte ging zij naar het hof, om een ridder te zoeken, die de andere helft der bezittingen voor haar zou willen bemachtigen. De beschrijving, die zij den koning van haren toestand en de houding harer zuster gaf, was geheel bezijden de [171]waarheid en zij wist haar verhaal op zulk eene aandoenlijke wijze voor te dragen, dat Walewein, tot wien zij zich richtte, haar beloofde het zwaard voor haar op te nemen. Hij verzocht haar echter onder geene voorwaarde zijn naam te noemen. Intusschen had de jongere zuster ingezien, dat zij zonder geweld van wapenen haar rechtmatig erfdeel nooit zou kunnen behouden; ook zij begaf zich dus naar het hof om de hulp van een ridder in te roepen.
Walewein, wien zij om hulp verzocht, moest haar echter zijn steun ontzeggen, al deelde hij haar de reden zijner weigering niet mede.
Diep teleurgesteld bezon de jonkvrouw zich, tot wien zij zich nu zou wenden, maar geen der andere ridders boezemde haar zóóveel vertrouwen in, als juist Walewein. Toen gebeurde het, dat er aan het hof geruchten doordrongen over den moed en de behendigheid van den Leeuwenridder. De edelman, wiens zonen Iwein uit de handen van den reus had verlost, kwam aan het hof en gaf in geestdriftige bewoordingen uiting aan zijne dankbaarheid jegens den onbekende, die hem en den zijnen onschatbare diensten had bewezen. Hij vertelde Walewein, hoe de vreemde ridder zich zijn vriend had genoemd en hoe hij het heldenfeit gedeeltelijk om zijnentwille volbracht had. Toen de jonkvrouw zooveel hoorde spreken over dezen befaamden Leeuwenridder, die, zoo zeide men, reeds eenmaal eene jonkvrouw van den brandstapel gered had, besloot zij aan hem en geen ander te vragen, of hij haar helpen wilde. Zij verzocht den koning, haar veertig dagen uitstel van vonnis te geven, wat haar werd toegestaan en nog dienzelfden dag besteeg zij haren telganger om haren moeilijken tocht te ondernemen. Dagen achtereen reed zij voort, maar nergens kon zij een spoor ontdekken van hem, dien zij zocht. Wel hadden alle menschen, die zij op haren weg ontmoette, wondere verhalen gehoord over de heldendaden van den Leeuwenridder, maar niemand wist te zeggen, waar hij zich op het oogenblik bevond. Wanhopig vervolgde het arme meisje haren tocht: door bosschen en velden, langs diepe ravijnen en gapende bergkloven. De regen sloeg haar in ’t gezicht en doorweekte hare kleederen. [172]de zon verblindde hare oogen en verschroeide hare teedere huid, maar zij sloeg geen acht op dit alles en reed voort, altijd voort, zich slechts terwille van haar paard nu en dan eenige uren rust gunnend. Zoo kwam zij ook aan het kasteel van Laudine, waar men haar vertelde van de bevrijding van Luned en van de vreeselijke straf, die de vreemde ridder haren beschuldigers had doen ondergaan. Toen zij verzocht te mogen vernemen, in welke richting de Leeuwenridder vertrokken was, bracht men haar naar Luned, die haar op vriendelijke wijze te woord stond en zelfs aanbood haar een eindweegs te vergezellen, tot aan de plaats waar zij haren redder vaarwel had gezegd. Toen reed de jonkvrouw weer op goed geluk verder en kwam weldra aan het kasteel waar Iwein zoo liefderijk verpleegd was. Op hare vraag of men aldaar ook een ridder kende, die vergezeld van een leeuw door het land trok op avontuur, kreeg zij tot hare groote vreugde ten antwoord, dat hij, dien zij zocht, slechts eenige uren tevoren, het slot had verlaten en dat de hoefsporen van zijn paard nog duidelijk den weg aangaven, dien hij gekozen had.
Bij het vernemen van deze blijde tijding besteeg de jonkvrouw ijlings weer haren telganger en reed in snellen draf in de aangeduide richting. Weldra bespeurde zij in de verte, een ruiter, die zich slechts langzaam voortbewoog. Spoedig had zij hem ingehaald en gelukkig bleek het de lang gezochte te zijn. In korte bewoordingen legde zij hem haar geval uiteen en terstond beloofde Iwein haar te zullen helpen. Te zamen trokken zij nu op naar het hof van koning Arthur, waar zij korten tijd vóór den afloop van den gestelden termijn aankwamen. Toen de dag was aangebroken, waarop de zaak der zusters beslist zou worden, liet de koning haar beiden voor zich verschijnen en trachtte nogmaals door eene minnelijke schikking het geschil tot eene oplossing te brengen. De jongste zuster was geneigd om hiertoe mede te werken, maar de oudste, die hare verwachtingen bouwde op den sterken arm van Walewein, weigerde hooghartig om met welke schikking dan ook genoegen te nemen. Zij stond er op, dat de zaak, zooals [173]afgesproken was, door een tweestrijd op leven en dood beslist zou worden. Daarbij rekende zij er op, dat hare zuster er niet in geslaagd zou zijn, een beschermer te vinden en indien zij er al een gevonden had, zou hij toch zeker niet opgewassen zijn tegen Walewein. De laatste had zich eenigen tijd tevoren uit de stad verwijderd en kwam nu op het vastgestelde tijdstip het strijdperk binnenrijden, gekleed in eene vreemde wapenrusting. Reeds wilde de oudste jonkvrouw zich smalend tot hare zuster wenden met de vraag, waar nu háár kampioen bleef, toen Iwein, die zich tot dusver in de stad verborgen had gehouden, in fiere houding van de andere zijde het perk binnenreed.
Weldra gaven drie korte bazuinstooten het sein, dat het gevecht een aanvang zou nemen en in gestrekten draf reden de beide ridders op elkander toe. Hadden zij zich slechts aan elkander bekend gemaakt, hoe geheel anders zou dan hunne ontmoeting geweest zijn! Nu sloegen de zwaarden met kletterend gedruisch tegen elkaar, de rossen steigerden en snoven en hulden de strijders in een wolk van opdwarrelend zand, de helmen weerkaatsten de felle zonnestralen en de kleurige schilden zwaaiden van de eene zijde naar de andere. Het scheen of het gevecht eindeloos zou voortduren, nu eens was het of Iwein, dan weer of Walewein de zege zou behalen, maar steeds wist de andere partij zich te herstellen en wierp zich met vernieuwde woede in den strijd. Toen eindelijk de avond begon te vallen en de duisternis de beide helden aan het oog der toeschouwers dreigde te onttrekken, hief Iwein de hand met het schild erin omhoog en sprak: “Wakkere vijand! de vallende schemering maakt het ons onmogelijk, om verder te strijden. Niemand zal het ons ten kwade duiden, indien wij ons gevecht staken. Vóór wij echter scheiden, zeg mij, bid ik u, wie gij zijt want nog nooit heb ik zulk een sterken tegenstander te bestrijden gehad, als op den dag van heden”. “Mij gaat het evenzoo”, antwoordde Walewein op hoffelijken toon, “nimmer nog had ik zóóveel moeite om mij tegenover mijn vijand staande te houden. Wat nu uw verzoek betreft, ik wil [174]daar gaarne aan voldoen. Mijn naam is Walewein en ik ben de zoon van Lot, koning der Orcadische eilanden.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Iwein wierp zijn zwaard ver van zich af, sprong van zijn paard en snelde op Walewein toe met de woorden: “Walewein, mijn dappere, edele vriend! Welk een afschuwelijk misverstand heeft hier plaats gehad! Zie mij aan, ik ben Iwein, uw neef!” Groot was de vreugde over deze ontmoeting, de beide vrienden omarmden elkander en stortten tranen van aandoening over dit treffend wederzien. Daarna begaven zij zich naar den koning, waar een edelmoedige strijd begon over de vraag, wien de lauweren der overwinning toekwamen. Iwein wilde ze aan Walewein en deze wederkeerig aan Iwein toegekend zien. Eindelijk besloten zij de beslissing aan den koning over te laten en deze sprak in tegenwoordigheid van het gansche hof het eindvonnis uit, waarbij de bezittingen gelijkelijk onder de zusters werden verdeeld.
Daarop gaf hij last, de wonden der beide helden door bekwame heelmeesters te doen onderzoeken en verbinden. Terwijl men hiermede bezig was rende plotseling onder vervaarlijk gebrul de leeuw het paleis binnen. Sinds vroeg in den morgen zocht hij zijn meester, want Iwein had hem in alle stilte en heimelijk verlaten, opdat het trouwe dier zijn vertrek niet zou bemerken. Toen de leeuw zijn heer nu terugvond uitte hij zijne vreugde door in groote sprongen om hem heen te loopen, zijne handen en voeten te likken en een luid gebrul uit te stooten. De hovelingen, die aanvankelijk bij het zien van den leeuw vol schrik waren weggevlucht, maar op eenige geruststellende woorden van Iwein weer naderbij kwamen, riepen vol vreugde uit: “Heil den Leeuwenridder! den dapperen bestrijder van reuzen, den edelen redder van jonkvrouwen!”
Toen Walewein zag, dat de befaamde Leeuwenridder en Iwein één en dezelfde persoon waren, dankte hij hem voor wat hij voor zijne zuster gedaan had; en vervolgens begaven de beide vrienden zich naar de feestzaal van het paleis, waar een rijk voorziene disch hen wachtte. [175]
Hoe Iwein zich opnieuw naar de bron begeeft en hoe hij zich met Laudine verzoent. Na eenige dagen rust genoten te hebben, maakte Iwein zich weer reisvaardig, ondanks de dringende smeekbeden van zijne vrienden, die hem althans eenigen tijd aan het hof wenschten te behouden. Hij kon niet langer bevrediging vinden in de afleidingen van het hoofsche leven, zijn hart werd nog steeds verteerd van verlangen naar Laudine en temidden van de vroolijkste jachtpartijen en uitbundigste feestgelagen verviel hij somtijds in een droef gepeins, waaruit zijne vrienden hem slechts met moeite wisten los te rukken.
Daarom maakte hij zich op zekeren morgen, toen alle bewoners van het kasteel nog sliepen, reisvaardig en trok opnieuw de wereld in. Als vanzelf stuurde hij zijn paard in de richting van de bron en niet lang daarna stond hij weer onder de breede takken van den ouden boom. Door nieuwsgierigheid gedreven, greep zijne hand naar den ketting. Wat zou er gebeuren indien hij opnieuw de toovermachten uit de bron opriep? Zou een ander ridder zijn plaats hebben ingenomen en als Laudine’s beschermer aan den horizont verschijnen? Hij moest, hij zou zekerheid hebben!
Met vaste hand liet hij den schotel in de bron neerdalen, haalde haar gevuld omhoog en schudde eenige waterdroppels op den steen.
Terstond herhaalden zich de hem bekende natuurverschijnselen. De donder rommelde, de bliksemstralen schoten langs den donkeren hemel en de hagelsteenen kletterden ratelend op hem neer. In spanning wachtte hij het einde van het onweer af. Eindelijk werd de lucht weer blauw, de vogels streken neer op den boom, maar geen ruiter vertoonde zich in de verte.
Terwijl Iwein links en rechts spiedde of er geen ridder ter verdediging van de bron opdaagde, heerschten in het kasteel van Laudine groote angst en verslagenheid. Een vreemde ridder, zoo [176]zeide men, was aan de bron verschenen en had de tooverkrachten, die daarin verscholen lagen, in werking gesteld. Ten gevolge van deze daad dreunde het slot weldra op zijn grondvesten en de angstige bewoners, die in groepen bij de vensters in de groote zaal stonden samengeschoold, tuurden angstig naar buiten, in de onheilspellende duisternis. Nu en dan verlichtte een kronkelende bliksemflits het landschap en toonde aan de bevende toeschouwers, hoe de zware hagelsteenen als een vernieling brengende regen op veld en akker neervielen.
In wanhoop wrong Laudine hare handen en vertwijfeld vroeg zij zich af, wat er straks geschieden zou, wanneer de vreemde ridder niemand vond om hem voor zijn onheilsdaad te straffen. Ten einde raad wendde zij zich om steun tot Luned en deze, die wel vermoedde, wie de vreemde ridder was, gaf haar ten antwoord: “Hooge Vrouwe! het is moeilijk u te raden, want gij verkeert inderdaad in een zeer benarden toestand. Is er dan niet één onder uwe ridders, die den strijd tegen den vreemdeling durft aanbinden?”
“Ach neen, Luned”, antwoordde Laudine weenend, “gij weet toch, dat velen hunner afwezig zijn en dat er voor deze onderneming meer moed en zelfopoffering noodig zijn, dan ik onder degenen, die hier zijn, zal kunnen vinden. Één was er, die niet geaarzeld zou hebben, maar hij....” hier werd haar stem door snikken onderbroken en luid klagend sloeg zij de handen voor het gezicht.
“In dat geval ken ik slechts één man, die u helpen kan en dat is hij, dien men den Leeuwenridder noemt”, sprak Luned, “en gaarne zou ik hem voor u gaan zoeken, ware het niet dat hij slechts onder ééne voorwaarde u zal willen helpen en ik weet niet, of gij die zult willen vervullen.” “Spreek! welke is die voorwaarde”, viel Laudine haar in de rede, “indien het in mijne macht staat haar te vervullen, zal ik niet aarzelen dit te doen.”
“Welnu dan, luister!” zeide Luned, “deze ridder leeft sinds langen tijd in onmin met zijne gemalin, die hij nochtans boven [177]alles liefheeft. Hij kent geen anderen wensch op aarde dan zich met haar te verzoenen en eischt van elk, wien hij zijn diensten aanbiedt, dat hij of zij alles zullen doen, wat in hun vermogen ligt, om die verzoening tot stand te brengen. Wilt ook gij daartoe uwe medewerking verleenen?” Laudine ademde verruimd op, zij had een moeilijker te vervullen eisch verwacht. “Welzeker wil ik dat”, antwoordde zij vriendelijk, “voorwaar, zulk een dapper, edel man verdient niet door eene vrouw verstooten te worden!” “Zweer mij dan op dit heilig boek”, sprak Luned, “dat gij uw woord zult houden”, en Laudine voldeed aan haar verzoek.
Daarop begaf de trouwe dienares zich in aller ijl naar de bron, waar zij haar vermoeden bewaarheid vond. Iwein zat onder den boom, en staarde peinzend voor zich uit, het hoofd gesteund op de hand. Vóór hem lag de leeuw, met zijn trouwen blik op het gelaat zijns meesters gericht. Toen deze Luned zag naderen, sprong hij verheugd op, want aan de uitdrukking van haar gelaat zag hij, dat zij goede tijding bracht. Nadat hij van haar vernomen had, welke plechtige belofte zij Laudine had afgedwongen, kende zijne blijdschap geene grenzen meer en ontroerd kuste hij haar de hand met tranen van vreugdevolle dankbaarheid in de oogen. Zonder een oogenblik te verliezen begaven zij zich op weg naar het kasteel, waar hunne nadering met vreugdekreten werd begroet. De tijding van hunne aankomst drong spoedig door tot Laudine, die bij het hooren ervan een zucht van blijde verlichting slaakte. Terstond gaf zij bevel, den vreemdeling in hare vertrekken te ontbieden en weldra traden Luned en de Leeuwenridder hare kamer binnen. Toen Iwein voor den zetel was gekomen van haar, die hij zoo innig liefhad, naar wie al zijne verlangens, al zijn denken en streven der laatste jaren waren uitgegaan, viel hij eerbiedig op de knieën voor haar neer en drukte den zoom van haar kleed aan zijne lippen. Laudine echter stak hem vriendelijk de hand toe, deed hem opstaan en zeide: “Heb dank, dat gij gekomen zijt, edele Heer! en weest overtuigd dat ik alles zal doen, wat in mijn vermogen ligt, om de voorwaarde, die ge mij steldet, te vervullen!” [178]
Hier kwam Luned op vroolijken toon tusschenbeide: “Niemand kan dit beter dan gij”, sprak zij lachend, “en al moge dit u vreemd toeschijnen, gij zult mijne woorden beter begrijpen, wanneer gij den Leeuwenridder eens goed in ’t gelaat ziet!”
Iwein begreep, dat het beslissende oogenblik gekomen was, hij sloeg langzaam het vizier omhoog en zag Laudine smeekend aan. Deze deinsde achteruit met een kreet van schrik en allerlei verschillende gewaarwordingen doorkruisten hare ziel. Een blik op Iweins gelaat deed het geheele verleden in haar ontwaken; zij doorleefde weer het volmaakte geluk der eerste huwelijksmaanden, de smart om de wreede scheiding, het smachtend verlangen naar Iweins terugkomst, gevolgd door het gevoel van bittere vernedering, toen de termijn verstreek, zonder dat hij tot haar wederkeerde. Daarna de lange strijd tusschen haar trots en haar liefde, waarin ten slotte de laatste, naar zij meende, de nederlaag had geleden. Vreemd, nu hij daar vóór haar stond en haar aanzag met dien innigen, smeekenden blik scheen het of de muur van gekrenkten hoogmoed, dien zij met zooveel strijd en moeite tusschen hen beiden had opgetrokken, als sneeuw versmolt voor de zon harer liefde, die haar woorden van vergeving en teederheid naar de lippen drong en die haar de handen naar hem deed uitstrekken in een gebaar van hulpeloos verlangen. Maar neen, zij kon en wilde zich niet zoo gewonnen geven! Had zij dan geen trots meer, was zij vergeten, hoe deze man haar gekrenkt en vernederd had en haar tot een voorwerp van spot en beklag had gemaakt in de oogen harer dienaren? Neen, duizendmaal neen! liever sterven van verdriet en verlangen dan hem toonen, hoe groot de macht was, die hij over haar bezat. Met geweld dwong zij de woorden van liefde terug, welke haar op de lippen zweefden en toen zij sprak, was haar stem ijskoud:
“Wat beduidt dit vreemde spel, Heer ridder? Is het nog niet genoeg, dat gij mij eens voorgelogen hebt? Wilt gij thans ten tweede male misbruik maken van mijn goed vertrouwen? Welnu dan, wees gerust, den eed, dien ik gezworen heb, zal ik houden, [179]maar vraag mij niets meer!” Vóór zij zich evenwel kon afwenden, begon Iwein te spreken. Hij vertelde haar alles, wat hem in de laatste jaren overkomen was; hij smeekte haar om vergiffenis voor wat hij misdreven had en verhaalde haar, wat er sindsdien gebeurd was; hij beschreef haar zijn waanzin, zijn rusteloos zwerven, zijn dwalen van ’t eene avontuur naar ’t andere en zijne blijdschap, toen hij eene kans zag om zich met haar te verzoenen. Uit dit alles sprak zooveel eerlijk schuldbewustzijn, maar ook zooveel innige liefde, dat Laudine het steeds moeilijker vond, om zich tegen den verzachtenden invloed, die van zijne woorden uitging, te verzetten. Peinzend zag zij op hem neer. Wat zou zij doen? Haar gevoel van eigenwaarde eischte van hem eene volledige boete, welnu, die had hij gedaan. Als een berouwvol zondaar lag hij voor haar nedergeknield, het hing slechts van haar af, of hij eindeloos gelukkig, dan wel diep rampzalig uit die houding zou opstaan.
Nu dan, zij zou goedertieren zijn en ze kon dit zijn, zonder gevaar voor zichzelve. Immers, deze man, dat voelde zij duidelijk, zou haar nooit weer verlaten en haar wil zou voortaan ook de zijne zijn.
Toen Iwein dan ook zijn verhaal beëindigd had en haar met eene stomme vraag in de oogen aanzag, reikte zij hem hare beide handen en liet toe, dat hij haar in zijne armen nam.
Daarmede namen de zwerftochten van den Leeuwenridder een einde. Hij aanvaardde opnieuw het beheer over Laudine’s bezittingen en leidde met haar samen een lang en gelukkig leven. Nooit ontstond er meer eenige verwijdering tusschen hen en de liefde, die zij elkander toedroegen, maakte hun leven gelijk aan een klaren, blauwen hemel, zooals wij dien zien, wanneer de storm is uitgewoed en de wind de donkere wolken heeft verjaagd. [180]
Wie kent niet de namen van Tristan en Isolde? Bij wien roepen zij niet een min of meer volledig beeld in het geheugen van de droeve geschiedenis dier beide gelieven? Of men zich hunne lotgevallen herinnert uit Wagners muzikaal-psychologisch drama, uit het Fransche prozagedicht van Joseph Bédier of uit de schoone verzen van Swinburne’s “Tristram of Lyonesse”, een ieder kent het verhaal van hartstocht en weemoed, dat door alle eeuwen heen de dichters en schrijvers heeft weten te bezielen.
Wanneer men de sage in haren oorspronkelijken vorm leest, zooals zij in de volgende bladzijden is weergegeven, schijnt het, of het verhaal weinig of niets uitstaande heeft met den kring der Arthur-legenden. Immers, het tooneel der handeling ligt geheel buiten het hof van dien vorst, geen der ridders van de Tafelronde wordt ook zelfs maar genoemd en alleen koning Arthur zelve speelt eene, overigens zeer bijkomstige, rol in het drama. De reden, waarom de sage ondanks dit alles, toch gerekend mag worden te behooren tot den Arthur-cyclus, is hierin gelegen, dat zij de levens- en lijdensgeschiedenis geeft van een held, wiens naam in de Arthur-verhalen veelvuldig voorkomt en wiens lotgevallen daarin steeds eng verbonden zijn met die der andere Arthur-ridders. In de latere werken, die aan de verheerlijking van Tristan gewijd zijn, zien wij zelfs, dat zijne avontuurlijke tochten in gezelschap van andere Arthur-ridders en de rivaliteit [181]tusschen hem en Lanceloet de belangstelling van den schrijver meer hebben bezig gehouden dan het verhaal van zijn noodlottigen hartstocht voor koningin Isolde. In het zoogenaamde Fransche tijdperk van den Arthur-cyclus, toen Chrétien de Troies zijne gedichten schreef en de groote proza-romans ontstonden, werd Tristan geheel beschouwd als behoorende tot de ridders der Ronde Tafel en in bovengenoemde werken wedijvert hij dan ook met Walewein en Lanceloet in daden van moed en ridderlijkheid. Wel dient opgemerkt, dat Tristan in al deze verhalen slechts als gast aan het hof van koning Arthur verkeert. Hij is daar niet thuis, zooals de andere ridders, maar vertoeft er slechts voor korteren of langeren tijd, om deel te nemen aan een steekspel of rust te vinden na een zwaren krijgstocht. Toch is hij geen vreemdeling, wiens naam men eerst op een hoogeren ontwikkelingstrap van de Arthur-sagen met dien van den beroemden vorst verbonden heeft om dezen meerderen luister bij te zetten. Zooals wij zien zullen, wordt hij daarentegen reeds in de oudste overleveringen gerangschikt onder de volgelingen van koning Arthur.
Uit dit alles blijkt wel, dat er een alleszins gegronde reden bestaat, om de sage van Tristan en Isolde te rangschikken onder de in dit boek voorkomende verhalen. Terstond verrijzen nu twee vragen: wat is de oorsprong van deze beroemde legende en hoe is het te verklaren, dat zij, meer dan alle andere sagen uit het grijze verleden, de harten der menschen heeft weten te boeien met eene blijvende bekoring?
Laat ons voorloopig trachten, de eerste dier beide te beantwoorden. De vraag, waar wij de bakermat moeten zoeken van de Tristan-sage, heeft vele pennen in beweging gebracht. Verschillende theorieën zijn daarover opgeworpen, men heeft ze aangenomen, bestreden en na eenigen tijd zijn ze verworpen om plaats te maken voor nieuwe denkbeelden. Vele zijn de artikelen, die geschreven zijn, om de waarheid der verschillende zienswijzen aan te toonen of te weerleggen en eene lijst van de namen der geleerden, die ze hebben samengesteld, zou eene aanzienlijke [182]ruimte beslaan. Het is hier niet de plaats, om in bizonderheden op dit alles in te gaan; een ieder, die belang stelt in het vraagstuk van den oorsprong der Tristan-sage behoef ik slechts te verwijzen naar de verschillende jaargangen van de tijdschriften: “Romania”, “Revue de Paris” en “Zeitschrift für Romanische Philologie”, om hem ruimschoots gelegenheid te geven, zich met de verschillende meeningen daaromtrent vertrouwd te maken. Toch dienen enkele namen hier genoemd te worden, vóór alles die van Gaston Paris, den beroemden Keltoloog, die in de April-aflevering van de “Revue de Paris” voor het jaar 1894, een schitterend geschreven betoog hield voor den Keltischen oorsprong der Tristan-sage. Volgens hem moeten wij de eerste sporen van het verhaal zoeken onder de oudste Keltische poëzie, waar ons reeds verteld wordt van een liefdesdrank met noodlottige gevolgen. Om dit bestaande gegeven zouden zich dan, volgens Gaston Paris, episodische verhalen hebben gevormd, die door de rondreizende zangers van Wallis en Bretagne gezongen werden met begeleiding van de harp. Deze liederen, de bekende “lais bretons”, werden gewijzigd en verspreid door Fransche zangers, tot ze eindelijk in handen vielen van dichters, die ze omwerkten tot een samenhangend geheel. Zoodoende ontstonden de eerste Tristan-romans, waarvan, zooals we zullen zien, fragmenten zijn overgebleven.
Langen tijd hield de theorie van Gaston Paris stand, maar allengs begonnen zich stemmen daartegen te verheffen, die zelfs voortkwamen uit den kring van zijne eigen leerlingen. Deze legden hunne denkbeelden neer in eene reeks artikelen in “Romania” XV en XVI. Vooraan onder hen staat Joseph Bédier, wiens naam door allen, die de Tristan-sage kennen en bewonderen, met eerbied dient genoemd te worden. Zijne theorie omtrent het ontstaan der legende is te vinden in het tweede deel zijner uitgave van een der eerste Fransche Tristan-gedichten, n.l. dat van Thomas, een Normandisch dichter uit de 12e eeuw. Bédier onderscheidt drie tijdperken in den ontwikkelingsgang der sage. Volgens hem [183]stamt onze held uit het hooge Noorden van Groot-Brittannië, waar wij zijn naam onder den vorm van “Drostân”1 aantreffen als dien van een geliefd held bij de volksstammen der Picten en Schotten. Aan de Kelten uit het Zuiden van Engeland, uit Wallis, komt de eer toe, den naam van dien Schotschen held te hebben verbonden met dien van koning Mark van Cornwallis en daardoor den eersten stoot te hebben gegeven tot de vorming der later zoo beroemd geworden Tristan-sage. Op welke wijze nu geraakte deze bekend onder de Fransche dichters, die haar in de 12e eeuw tot onderwerp hunner verzen maakten? Om Bédier’s verklaring hiervoor begrijpelijker te maken, brengt hij ons eerst in herinnering, welk eene nauwe gemeenschap in de 10e en 11e eeuw bestond tusschen Bretagne en Normandië. De regeerende huizen van deze beide landen waren onderling meerdere malen door huwelijken verbonden en jaar in jaar uit waren de Bretonsche “jongleurs”, zooals zij genoemd werden, naar het naburige hertogdom getrokken, waar zij eene warme ontvangst vonden in de kasteelen der Normandische edelen. Wie waren die Bretonsche jongleurs? Afstammelingen van de Kelten uit Groot-Brittannië, die in de 6e eeuw de wijk hadden genomen naar Bretagne, om te ontkomen aan de vervolgingen der Angelen en Saksen. Toen dus die “jongleurs” na den slag bij Hastings hunne meesters, de Normandische edellieden, die tot het gevolg van Willem den Veroveraar behoorden, naar Engeland volgden, sloten zij zich daar spoedig aan bij de volksdichters en zangers, aan wie zij zich door hunne afkomst nauw verwant voelden. Zij leerden van hen verscheidene oude legenden en overleveringen, waarmede zij hunne Bretonsche verhalen aanvulden en uit deze vermenging ontstond de beroemde “matière de Bretagne”, welke zulk eene hooge plaats inneemt in de middeleeuwsche letterkunde. Zoo ontstond ook volgens Joseph [184]Bédier, de Tristansage, zooals wij die kennen en bewonderen.
Uit het eerste, het Pictische tijdperk der legende, dagteekent, zooals reeds vermeld is, de naam van den held: “Drostân”. In het tweede, dat, waarin de Kelten uit Wallis en Cornwallis den grondslag legden tot de eigenlijke sage, vinden wij dien naam terug als “Drystan”. Deze “Drystan ab Tallwch” wordt in de Triaden van Wallis genoemd als een der kampioenen van Arthurs hof.2 Ook wordt hem de twijfelachtige eer toegekend van een der beste zwijnenhoeders van het land te zijn. In een der Triaden wordt beschreven hoe Drystan den zwijnenhoeder van koning March ab Meirchion met een brief naar koningin Essylt zendt. Hijzelve zal in dien tusschentijd zijne taak overnemen en zóó goed kwijt hij zich daarvan, dat nòch Arthur, nòch Mark, nòch Key erin slagen kunnen hem eene zijner zeugen afhandig te maken.
Welke zijn nu de Keltische, welke de Fransche bestanddeelen in de sage, zooals die door de eeuwen heen tot ons gekomen is? In zijne meening hieromtrent wijkt Bédier, en met hem andere geleerden, zooals Golther en Ferdinand Lot, af van de inzichten van Gaston Paris. Één voor één bestrijdt Bédier de vele voorbeelden, die zijn leermeester aanvoerde, om den Keltischen oorsprong der sage te bewijzen, tot er slechts enkele overblijven, welke door hem werkelijk als zoodanig worden erkend. De wijze, waarop hij dit doet en de houding, die hij daarbij tegenover de denkbeelden van zijn geliefden meester aanneemt, spreekt van eerbiedig ontzag voor de fijn gevoelde opvattingen van diens betoog, welken hij echter meer dichterlijke schoonheid dan volkomen betrouwbaarheid toekent.
Volgens Bédier betreffen de Keltische bestanddeelen slechts den uiterlijken vorm der sage. Wat deze aan dichterlijke waarde en innerlijke schoonheid bezit, ligt echter in den zielestrijd der [185]beide gelieven, die zich eensdeels gebonden voelen door de wetten en gebruiken van de samenleving, waarin zij leven, anderdeels, door hunnen hartstocht gedreven, die wetten steeds met voeten treden. Daar nu volgens Bédier de huwelijksband onder de Kelten zeer los was, wat hij bewijst door eene aanhaling uit de wetten van koning Howel den Goeden, moet datgene, wat de sage hare grootste bekoring gaf, eraan toegevoegd zijn in Frankrijk, in eene christelijke samenleving en door iemand met een fijn-besnaard, dichterlijk gemoed. In een volgend hoofdstuk van zijne studie toont Bédier aan, dat, dank zij de verschillende critische uitgaven der oude Tristan-gedichten, de theorie, dat de “lais bretons” de grondstof voor deze gedichten zouden hebben geleverd, meer en meer op den achtergrond wordt gedrongen. Uit eene vergelijking der bestaande gedichten blijkt het verband, dat tusschen deze onderling bestaat en daardoor wordt hunne schijnbare zelfstandigheid aanmerkelijk verminderd. Ten slotte komt de schrijver tot de gevolgtrekking, dat aan al die oude gedichten één enkel, verloren geraakt gedicht ten grondslag moet liggen, dat in het begin der 12e eeuw door een man van genie vervaardigd werd. Ook hierin, zien wij, is hij het oneens met Gaston Paris, die de “lais bretons” als bron voor de Fransche gedichten beschouwde.
Bovenstaande theorie van Bédier, die op heldere wijze door Professor van Hamel is uiteengezet in zijn Gidsartikel, getiteld: “Middeleeuwsche Tristan-romans” (Gids, 1905, 477–516), wordt in hoofdtrekken door vele andere geleerden gedeeld. Zoo pleit ook W. Golther in zijne studie: “Tristan und Isolde in den Dichtungen des Mittelalters und der neueren Zeit” (Leipzig, Hirzel, 1907) voor de stelling, dat de verschillende fragmenten der eerste Tristan-romans terug te brengen zijn tot één oorspronkelijk werk, waar ze alle op berusten.
In de laatste jaren zijn de denkbeelden van Bédier en Golther van verschillende zijden aangevallen. Onder de velen, die over dit onderwerp geschreven hebben, noemen wij slechts M. J. Loth, [186]die in zijne “Contributions à l’étude des Romans de la Table Ronde” (Paris, Champion 1912) met kracht Bédiers bewering bestrijdt, als zouden de huwelijkswetten bij de Kelten weinig bindend zijn geweest. Integendeel, zoo zegt de schrijver, trouwbreuk werd bij hen als een ernstig vergrijp beschouwd en ook zeer streng gestraft. Bovendien tracht hij aan te toonen, dat de Tristan-legende stamt uit Cornwallis; hij verwerpt den Pictischen oorsprong van den naam Tristan, welken hij phonetisch onverklaarbaar acht. Ook de andere eigennamen, die in de sage voorkomen, zoomede het feit, dat men in de bestaande gedichten eene mengeling van Keltische, Angelsaksische en Fransche namen aantreft, bevestigen volgens hem de waarheid zijner stelling. Ten slotte zij hier nog vermeld het werk van Miss G. Schoepperle: “Tristan and Isolt, a Study of the source of the romance”, 2 vol., Frankfort en Londen, 1913. In dit lijvige boekdeel komt de schrijfster tot eene slotsom, die het midden schijnt te houden tusschen de theorieën van Gaston Paris en die van Bédier.
In tegenstelling met den laatste kent zij groote waarde toe aan de Keltische elementen in de sage, welke volgens haar veel talrijker zijn dan Bédier meent. Om te bewijzen, dat zij werkelijk aanspraak kunnen maken op den naam van Keltisch, toetst zij ze aan de oud-Iersche handschriften, welke aanmerkelijk ouder en daardoor betrouwbaarder zijn dan die uit Wallis en Cornwallis, welke bijna alle Franschen invloed vertoonen. De schrijfster vindt dan vele punten van overeenstemming tusschen de feiten, vermeld in de Tristan-sage en die, welke zij in de oud-Iersche handschriften beschreven ziet.
Zij komt dan tot de gevolgtrekking, dat de Tristan-legende ontstaan is in de Keltische letterkunde, maar dat zij in de gedaante, waarin zij in de gedichten tot ons is gekomen, beschouwd moet worden als eene zuiver Fransche schepping.
Welke zijn nu die gedichten?
Het oudste, bestaande gedicht over de Tristan-sage is dat van een Normandisch schrijver, Béroul genaamd, en dagteekent ongeveer [187]uit het jaar 1165. Zijn werk bleef onvoltooid, maar werd tegen het einde der 12e eeuw van een slot voorzien door een dichter, wiens naam onbekend is gebleven. Van Béroul’s werk is een fragment van ongeveer 3000 regels bewaard gebleven; dit werd de bron voor de eerste bewerking der sage in Duitschland. Hiermede wordt bedoeld het werk van Eilhart von Oberge, een vazal van Hendrik den Leeuw, hertog van Brunswijk, die zijn gedicht geschreven moet hebben tusschen 1190 en 1213.
Belangrijker dan het werk van Béroul is dat van den dichter Thomas, langen tijd genoemd Thomas van Brittannië, die omstreeks 1170 in Engeland zijn beroemd geworden, “poème de Tristan” schreef.3 Den inhoud van zijn gedicht kennen wij behalve uit de oorspronkelijke fragmenten4, uit vijf navolgingen. Deze zijn:
1e. eene Noorsche proza-vertaling, geschreven in het jaar 1226 door een zekeren broeder Robert, op verzoek van koning Haakon V van Denemarken (1217–1263). In tegenstelling met de andere navolgingen van het Fransche gedicht is deze vertaling een volledig geheel en geeft ons daardoor het meest getrouwe beeld van den oorspronkelijken tekst.
2e. Het groote romantische dichtwerk van Gottfried von Straszburg, geschreven in de eerste helft der 13e eeuw. Het beschrijft de geschiedenis tot het huwelijk van den held met Isolde van [188]Bretagne.5 Juist op dit punt beginnen de fragmenten van het oorspronkelijke gedicht, zoodat eene vergelijking tusschen het werk van Gottfried en dat van Thomas slechts over een honderdtal regels gemaakt kan worden.
3e. Als derde groote navolging van het Fransche werk dient genoemd het Middel-Engelsche gedicht: “Sir Tristrem”, dat geschreven werd in het Noorden van Engeland tegen het einde der 13e eeuw. Het werd voor de eerste maal uitgegeven in 1804 door niemand minder dan Sir Walter Scott. Hij gaf het den voormelden naam, verdeelde het in drie afdeelingen, voegde het ontbrekende slot er aan toe, geschreven in dezelfde versmaat als het overige gedeelte—en verklaarde ten slotte, dat de schrijver ervan was: Thomas van Ercildoune, ook wel genoemd Thomas de Rijmer. Deze verklaring is later meermalen in twijfel getrokken en thans neemt men algemeen aan, dat de schrijver onbekend gebleven is en dat de naam Thomas, die tot drie maal toe in het gedicht voorkomt, betrekking heeft op den Franschen schrijver.
De beide overige navolgingen zijn van minder belang dan de drie bovengenoemde.
Het zijn: 4e een kort gedicht, getiteld: “La Folie Tristan” (bewaard in het z.g. Douce H. S.) en eenige hoofdstukken 6 in het Italiaansche proza-werk “La Tavola Ritonda”.
Eene vergelijking tusschen de gedichten van Béroul en Thomas zou buiten het bestek dezer inleiding gaan, toch dient hier met een enkel woord vermeld, dat zij een geheel verschillenden geest ademen. Bérouls opvatting van het gegeven is eenvoudiger, primitiever dan die van Thomas. De eerste gevoelt eene behoefte om de beide gelieven te beschermen tegen de beschuldigingen, waaraan hunne zondige liefde hen blootstelt. Daarom laat hij den noodlottigen invloed van den liefdesdrank slechts vier jaren duren; [189]nadien, ontslagen van den bovennatuurlijken dwang, die op hen werd uitgeoefend, krijgen zij beiden berouw over wat zij gedaan hebben en beginnen een nieuw leven.
In het werk van Thomas daarentegen vinden we geen spoor van eenige poging tot verontschuldiging der beide hoofdpersonen. Zijn gedicht is eene verheerlijking der liefde, de liefdesdrank is het zinnebeeld van haar goddelijk recht. Ook spreekt er uit dit dichtwerk een geest van beschaving en hoofschen sier, die geheel ontbreekt in den eenvoudigen verhaaltrant van Béroul. Al wat ruw en onbeholpen was in de oude sage heeft Thomas zorgvuldig eruit verwijderd en de dichter verdiept zich met wellust in de spitsvondige woordspelingen en nauwkeurige gevoelsontledingen, welke zoo kenschetsend zijn voor den tijd, waarin hij schreef. Dat daardoor het verhaal dikwijls iets van zijn roerenden eenvoud en innige bekoring inboet, is licht te begrijpen, al staat daartegenover, dat het wint aan duidelijkheid en waarschijnlijkheid van gegeven.
Men kan zich voorstellen, dat de sage van Tristan en Isolde, de ontleding en beoordeeling van hunne gevoelens, spoedig na het verschijnen van het gedicht van Thomas, een geliefd onderwerp moet zijn geworden voor eindelooze besprekingen en beschouwingen. Dat velen aan het verhaalde aanstoot namen blijkt uit het feit, dat Chrétien de Troies, de beroemde Fransche hofdichter, een gedicht schreef: “Cligés”, waarin hij aantoonde, hoe Tristan en Isolde hadden behooren te handelen.7 Zooals reeds elders vermeld staat,8 deelde Chrétien, hoewel hij leefde aan het hof van gravin Marie van Champagne, niet de inzichten zijner meesteres, die meende, dat ware liefde onvereenigbaar was met het huwelijk. In zijne beste gedichten verheerlijkt Chrétien dan ook de echtelijke liefde, of die, welke hare hoogste [190]volmaking in het huwelijk vindt. Wel kunnen zijne bezwaren tegen het thema der Tristan-sage ook gedeeltelijk zijn voortgekomen uit eene zekere “jalousie de métier”, want ook hij had een gedicht over dit onderwerp geschreven, dat niet veel opgang schijnt te hebben gemaakt. Dit gedicht zelf is helaas verloren gegaan, wij vinden er slechts eenige toespelingen op in “Erec”, het eerste bestaande gedicht van Chrétien’s hand.
De werken van Béroul en Thomas vormen de bestaande dichterlijke vertolkingen van de Tristan-sage in de Fransche letterkunde der middeleeuwen.9
Daarnaast staat de groote Fransche proza-roman: “Tristan”. Hier wordt alle aandacht van den lezer gevraagd voor den wedijver tusschen Lanceloet en Tristan en voor een verward relaas van de avonturen dezer beide helden, waarin de meest aandachtige lezer meermalen den draad van het verhaal dreigt te verliezen.
De karakters der hoofdpersonen, vooral dat van koning Mark, hebben in den proza-Tristan eene merkbare verandering ondergaan. Isolde’s echtgenoot wordt erin beschreven als een booze tiran, die zich door lafhartig bedrog en slinksche streken den haat en verachting van zijne onderdanen op den hals haalt. Ook onze held wordt er eenigszins anders in voorgesteld, hij is niet zoo standvastig in zijne liefde voor Isolde als in de andere werken, de vijandschap tusschen hem en zijn oom ontstaat gedeeltelijk uit hun beider wedijver om de gunsten van de schoone vrouw van Heer Segwarides. Door deze veranderingen verliest de liefde tusschen Tristan en Isolde veel van hare noodlottige schoonheid, maar zij bekleedt ook niet langer eene eerste plaats in het verhaal, Tristans heldendaden en krijgsavonturen hebben haar daarvan verdreven. In den proza-roman missen we ook de ontroerende beschrijving van Tristans dood. Zijn einde vindt hier plaats onder geheel andere omstandigheden dan in het oude verhaal; hij wordt [191]door koning Mark in den rug gedood, terwijl hij op de harp zit te spelen voor koningin Isolde.
Onder de Middel-Engelsche gedichten is “Sir Tristrem” vreemd genoeg het eenige, dat aan de lotgevallen van onzen held gewijd is, alleen beslaat het verslag van zijne lotgevallen een belangrijk deel van de “Morte d’Arthur” van Thomas Malory, die zijne wedergave van de legende ontleent aan den Franschen prozaroman. Hij verhaalt echter slechts de helft van het verhaal, dan breekt hij den draad plotseling af om zich te verdiepen in de geschiedenis van den Graal. Eenige hoofdstukken verder vinden wij dan terloops het treurig einde van den held in een paar regels vermeld.
Na de 15e eeuw valt er over geheel Europa eene vermindering van belangstelling waar te nemen voor de oude ridderverhalen.10 In dit lot deelde ook de Tristan-sage; gedurende eenige eeuwen wordt het oude verhaal door de dichters en schrijvers veronachtzaamd. Toen echter gedurende de 18e eeuw de belangstelling voor alles wat de Middeleeuwen betrof, allengs herleefde, werden ook de oude sagen en legenden opnieuw ter hand genomen. Zoo mogen wij in de 19e eeuw spreken van eene wedergeboorte der Tristan-sage en de gelieven van Cornwallis werden op velerlei wijze door dichters van verschillenden landaard bezongen.
Het zou onmogelijk zijn, eene volledige opsomming te geven van alles, wat er in de afgeloopen eeuw over deze sage geschreven is, daarom noemen wij hier slechts een enkele onder de velen, die haar tot het onderwerp hunner scheppingen hebben gemaakt.
In Duitschland verschenen in de 19e eeuw niet minder dan drie vertalingen van Gottfried von Straszburg’s meesterwerk. De schrijvers hiervan zijn Karl Simrock, Hermann Kurz en Wilhelm Herz; vooral deze laatste moet geprezen worden om de meesterlijke [192]wijze, waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten. Ook dient hier melding gemaakt van eene Engelsche prozavertaling van Gottfrieds werk, van de hand van Jessie Weston, welke bij David Nutt, Londen, in eene zeer aantrekkelijke uitgave is verschenen. De groote belangstelling, die men in de afgeloopen eeuw in Duitschland voor de Tristan-sage voelde, kwam op edele wijze tot uiting in Richard Wagner’s muziekdrama: “Tristan und Isolde”, waarvan de eerste opvoering in 1859 plaats vond. Met een te bewonderen inzicht heeft de dichter-componist drie episodes uit het oude verhaal gekozen en is erin geslaagd om ons in drie akten niet slechts de uiterlijke feiten van eene noodlottige liefdesgeschiedenis voor oogen te voeren, maar ons tevens een blik te doen slaan in den strijd en de aandoeningen van eene menschelijke ziel, die tot in haar diepste wezen geroerd wordt door de macht van eene allesoverheerschende liefde. Het nauwe verband tusschen die liefde en den dood kan beschouwd worden als het “Leitmotif” van deze kunst schepping. Als Isolde stervend neerzinkt op het doode lichaam van haren geliefde en hare ziel uitstort in een laatste lied van hartstochtelijke liefde, voelen wij, dat dit het hoogtepunt is van de handeling, waar al het gebeuren van den aanvang af op gericht is geweest.
In de Engelsche letterkunde vinden wij in de 19e eeuw de geschiedenis van Tristan en Isolde terug onder Tennyson’s Koningsidyllen. De wijze, waarop hij het schoone gegeven behandelt, doet den smaak en het letterkundig gevoel van den dichter geen eer aan. Hij gebruikt de legende om aan te toonen tot welk een toestand van verval en verdorvenheid het hof van koning Arthur is afgedaald en daarom beschrijft hij de liefde tusschen Tristan en Isolde als eene van die zondige verhoudingen, waartoe het slechte voorbeeld van Lanceloet en Ginevra aanleiding had gegeven. Dat hij het noodig heeft gevonden om daartoe eene der schoonste en teederste liefdesgeschiedenissen, die de wereld ooit gekend heeft, te verminken en te bederven, wekt niet alleen onze verbazing, maar ook onze verontwaardiging op.
Twee andere Engelsche dichters hebben in de afgeloopen eeuw [193]de liefde van Tristan en Isolde bezongen: Matthew Arnold in zijn gedicht: “Tristram and Iseult” en Algernon Charles Swinburne in “Tristram of Lyonnesse”. Onder hun bijna overeenstemmende titels vertoonen deze beide gedichten groote verschilpunten, die te verklaren zijn uit den verschillenden aanleg der beide dichters. Arnold’s gedicht is slechts een fragment; het beschrijft de laatste levensdagen van den held in zijn eenzaam slot aan de kust van Bretagne, de komst van Isolde van Ierland, het sterven der beiden en het eenzaam achterblijven der jonge weduwe: Isolde van Bretagne. Zijne opvatting van het oude verhaal wijkt af van die, welke algemeen door de dichters gehuldigd is. Arnold’s strenge opvatting van ’s menschen zedelijke plichten maakt het hem onmogelijk om deelneming te gevoelen voor het lijden en de smart der beide gelieven, zijne sympathie is geheel aan de zijde der andere Isolde, die hij beschrijft als eene zachte, teedere vrouw en eene liefhebbende moeder voor hare twee kinderen. Arnold’s pessimistische levensbeschouwing draagt er toe bij, dat hij ons niet den tijd voor oogen voert, toen de liefde het leven van Tristan en Isolde ondanks al hunne moeilijkheden tot iets schoons en heerlijks maakte, maar veeleer hun treurig einde toont als een bewijs, waartoe de mensch gedreven wordt, die zijne lusten en begeerten den vrijen teugel laat.
Geheel verschillend van opvatting is Swinburne’s “Tristram of Lyonesse”. Het gedicht bestaat uit negen zangen, voorafgegaan door eene inleiding, eveneens in dichtmaat, welke ons eene verheerlijking der liefde geeft.
Het gegeven is er een, dat bij uitstek geschikt is om door dezen dichter bezongen te worden. Met wellust stort hij er al den gloed en kleurenrijkdom van zijn woordenschat, de verrassende schoonheid zijner beeldspraak op uit. Het gedicht begint met Tristan’s reis van Ierland naar Cornwallis; van wat er daarvóór is geschied hooren wij niets, al de belangstelling van den lezer wordt samengetrokken op de liefdesgeschiedenis van den held. In regels van groote schoonheid beschrijft hij de [194]gevoelens der verschillende hoofdpersonen en door alle gebeurtenissen heen voelen wij hoe de invloed van den noodlottigen liefdesdrank hen voortdrijft door een leven van lijden en smart naar een ontijdigen dood, uiting van Swinburne’s fatalisme. Door het gansche gedicht klinkt als een achtergrond voor den zielestrijd der beide gelieven het ruischen der machtige zee, die de dichter boven alles liefhad. Dat hij dit motief telkens en telkens weer in zijn werk bezigt, is niet meer dan natuurlijk, want de zee speelt eene groote rol in het drama van Tristan en Isolde. Daarom is het zeer goed gezien van Swinburne, dat hij hen ten slotte laat rusten in den schoot der golven, grootscher en waardiger rustplaats zouden wij ons moeilijk kunnen voorstellen.
Voor een laatsten blik op het leven van onzen held keeren wij een oogenblik terug naar Frankrijk, het land, waar zijne lotgevallen voor het eerst werden bezongen. In 1900 verscheen aldaar een werk geschreven door denzelfden Joseph Bédier, wiens naam hierboven reeds meermalen vermeld werd, hetwelk een ieder in staat stelt de schoonheid der oude legende volop te genieten. De schrijver heeft getracht, en is er meesterlijk in geslaagd, om uit de verschillende middeleeuwsche fragmenten een proza-roman samen te stellen, geschreven in hedendaagsch Fransch, maar in den geest der oude tijden. Wie het werk niet kent, herstelle dit verzuim zoo spoedig mogelijk, want de schoone taal en inhoud maken het lezen ervan tot een hoog genot.11
Het boek bevat eene voorrede van Gaston Paris, waarin de belangstellende lezer eene uiteenzetting vindt van de wijze, waarop het werk tot stand is gekomen. Naar die inleiding verwijzen wij ook diegenen, die een antwoord verlangen op onze tweede vraag, waarom deze legende, meer dan alle andere verhalen uit vervlogen tijden, de bewondering der menschen telkens weder opnieuw [195]voor zich heeft weten te winnen. Wie zou hare zaak waardiger en schooner weten te bepleiten dan de man, die zich zoo zeer beijverd heeft om haar aan de vergetelheid te ontrukken en de belangstelling zijner tijdgenooten voor haar wakker te maken?
In de volgende bladzijden wordt de Tristan-sage in hoofdzaak weergegeven, zooals zij in de gedichten van Thomas en diens navolgers te vinden is.
De beschrijving, hoe Tristan, als nar vermomd, na zijn huwelijk naar Tintagel terugkeert, om Isolde nog eenmaal te zien, is eene toevoeging uit andere bron; dit feit wordt slechts vermeld in twee episodische gedichten, in het werk van Eilhart von Oberge en in den proza-roman. [196]
1 Deze ontdekking hebben wij te danken aan een Duitsch geleerde: Professor Heinrich Zimmer. Vgl. zijn artikel, getiteld: “Zur Namenforschung in den Altfranzösischen Arthurepen”. (Zeitschrift für franz. Sprache und Litteratur, t. XIII, p. 57 ss.). Zijne studies over dit onderwerp werden voortgezet door Ferdinand Lot, in: Etudes sur la provenance du cycle Arthurien (Romania XXIV et XXV).
2 Hieruit blijkt, dat reeds in den tijd der Triaden, die geacht worden zeer oude overleveringen te bevatten, de naam van Tristan verbonden was met dien van koning Arthur. Ook in “The Dream of Rhonabwy”, een der oudste verhalen uit den “Mabinogion”, dat ontstaan moet zijn vóór de Normandische invloed zich deed gelden, komt onze held voor als een der raadgevers van koning Arthur.
3 Hij beroept zich op het verhaal van een zekeren Bréri, die kende:
”—les gestes et les cuntes
de tuz les reis de tuz les cuntes
qui orent esté en Bretaingne.”
Deze Bréri is niemand anders dan Bledhericus, de beroemde sagenverteller uit Wallis, die door Giraldus Cambrensis in zijn werk: “Descriptio Cambriae” wordt genoemd. Zie voor nadere bizonderheden de noot voorkomend in de Inleiding tot de Sage van Parcival. Zie ook wat Gaston Paris en Ferdinand Lot over dezen Bréri schreven in Romania VIII p. 425 en Romania XXVIII p. 336.
4 Deze fragmenten, acht in getal, vormen de overblijfselen van vijf afschriften van het werk van Thomas. Verscheidene dekken elkaar en alle hebben zij betrekking op de laatste levensjaren en den dood van den held. Zij bevatten ruim 3000 regels en worden verondersteld, een zesde uit te maken van het oorspronkelijk geheel.
5 Twee andere Duitsche dichters hebben getracht het te voltooien, aan de hand van het Fransche origineel. Het zijn: Ulrich von Türheim en Heinrich von Freiburg, welke laatste er een aantal episoden aan toevoegde, die verband houden met het hof van koning Arthur.
6 Hoofdstuk 63–67.
7 Voor eene verdere vergelijking tusschen “Cligés” en “Tristan-romans” verwijs ik den lezer naar het artikel van Prof. A. G. van Hamel in “Romania” XXXIII (1904) p. 465 ss., hetwelk in het Hollandsch is verschenen in Taal en Letteren, Juni 1904.
8 Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.
9 Bovendien bezitten wij nog aanwijzingen omtrent een verloren geraakt gedicht, waarvan alleen de naam van den schrijver: Le Kiévre is bewaard gebleven.
10 Dit kan gedeeltelijk te wijten zijn aan den invloed der beroemde satire van Cervantes.
11 “Le Roman de Tristan et Iseut”, traduit et restauré par Joseph Bédier, Parijs 1901. Hier zij tevens melding gemaakt van de fraaie Nederlandsche vertaling door wijlen Dr. Marie Loke, lectrice a.d. Rijksuniversiteit te Groningen, waarvan eenigen tijd geleden een herdruk verscheen in de bekende serie der Wereldbibliotheek.
“Iseult ma drue, Iseult m’amie,
En vus ma mort, en vus ma vie.”
Hoe graaf Rivalin van Ermonie naar het hof van koning Mark kwam, om zich de hoofsche gebruiken eigen te maken. Lange jaren geleden leefde er in Ermonie, eene landstreek van het hertogdom Bretagne, een jong en dapper edelman, Rivalin genaamd. Ondanks zijn jeugdigen leeftijd werd hij alom geprezen als een toonbeeld van ridderlijke deugden en vele ridders trokken op naar zijn burcht, om onder zijne leiding zich te bekwamen in de kundigheden, die het een ridder past, zich eigen te maken. Behalve over het erfdeel zijner vaderen, voerde de jonge graaf het bestuur over een aanzienlijk grondgebied, dat behoorde aan zijn leenheer, hertog Morgan. Deze laatste nu werd door het gansche volk gehaat en gevreesd om zijne hardheid en wreedheid, geen wonder dus dat Rivalin steeds op middelen zon, om zich van den drukkenden last van zijn leenmanschap te bevrijden. Toen hij daarom den volwassen leeftijd had bereikt en zag, hoe zijne ridders en dienaren hem aanhingen in trouw en genegenheid, besloot hij eene kans te wagen om dien gehaten druk van zijne schouders te werpen. In alle stilte maakte hij zich op ten strijde en toen hij de kans schoon zag, deed hij geheel onverwachts een inval in het land van hertog Morgan. Zoozeer waren zijne volgelingen bezield met moed en bewondering voor [197]hunnen jongen heer en zóózeer haatten zij den boozen hertog, dat de in aantal veel sterkere strijdkrachten van dezen laatste in verwarring op de vlucht sloegen voor hun onstuimigen aanval. Weldra was Rivalin met zijn leger genaderd tot voor de poorten der hoofdstad en hertog Morgan, wilde hij eene smadelijke overgave voorkomen, moest wel toestemmen in de voorwaarden, die zijne belegeraars hem oplegden. Uiterlijk kalm, maar inwendig kokend van woede en wraaklust, teekende hij het gezegeld document, dat Rivalin’s onafhankelijkheid bekrachtigde. Daarop trok deze met zijn leger terug naar Ermonie, waar hij met gejuich en eerbetoon door het volk begroet werd.
Na eenige jaren rustig over zijn land geregeerd te hebben, voelde Rivalin een drang in zich ontwaken, om de wereld in te trekken en vreemde landen en volkeren te leeren kennen. Hij gevoelde zich beklemd door de enge grenzen van zijn graafschap en eene kwellende onrust maakte zich meester van zijn gemoed, waar tot heden slechts geluk en tevredenheid hadden gezeteld. De hulde en eerbied van zijne onderdanen voldeden hem niet langer; het verdroot hem om steeds de eerste te zijn, voor wien alles zich boog in nederige onderworpenheid, ook hij wilde op zijne beurt dienen, maar dan één, die hooger, machtiger en sterker was dan hij.
Daarom besloot hij het bestuur over zijn land voor eenigen tijd toe te vertrouwen aan Rohand, zijn trouwsten dienaar en zich met eenige volgelingen op reis te begeven naar het rijk van koning Mark van Cornwallis, aan wiens hof, zoo zeide men, de dapperste ridders ter wereld te vinden waren.
Hij koos dus een twaalftal zijner meest geliefde ridders uit en beval hen, zich reisvaardig te maken, tevens liet hij een schip uitrusten en bevrachtte het met eene lading van kostbare geschenken. Op een mooien lentemorgen ging het gezelschap aan boord en stevende met een gunstigen wind de haven uit. Na eene voorspoedige zeereis kondigden de wachters tegen het vallen van den avond aan, dat er land in ’t zicht was, men liet [198]het anker vallen, daar het onmogelijk was om in de vallende duisternis eene veilige landingsplaats te vinden, en eerst den volgenden morgen vroeg werd de reis voortgezet.
Steil en ongenaakbaar rezen de hooge rotsen van Cornwallis omhoog uit de zee, die zich als een onmetelijk blauw vlak tot aan den horizon uitstrekte. Geen windje beroerde den waterspiegel, slechts aan den voet der grijze rotswanden krulde een witte rand schuim. Hoog boven de zee op een der hoogste klippen, wier wanden schier loodrecht uit het water oprezen, lag het kasteel van Tintagel, waar koning Mark den langsten tijd van het jaar verblijf placht te houden. Trotsch en ontoegankelijk als de rots, waarop het rustte, bood het slot inderdaad eene geschikte woning aan voor een machtig vorst. De hooge muren waren opgetrokken uit den grijzen rotssteen, waarmede zij één geheel schenen uit te maken, de smalle vensters waren verscholen in diepe nissen en reeds bij den eersten aanblik zag men, dat noch de woede der elementen, noch de stormrammen van vijandelijke aanvallen in staat zouden zijn, om deze muren te doen bezwijken.
Eerbiedig staarden de schepelingen omhoog naar het fiere slot, van welks hoogsten toren de koninklijke standaard uithing. Nadat zij eenigen tijd heen en weer gekruist hadden, bemerkten zij, hoe op één punt, waar de rotsen een natuurlijken inham vormden, eene breede trap was uitgehouwen, welke toegang tot het kasteel scheen te verleenen. Weldra lag het schip voor anker en zond Rivalin twee boodschappers omhoog, die koning Mark zijn bezoek moesten aankondigen. Na verloop van eenigen tijd keerden zij terug, gevolgd door een aantal ridders, die den jongen graaf op de meest hoffelijke wijze verzochten, hen naar den koning te volgen.
Gaarne gaf Rivalin gehoor aan dat vriendelijke verzoek en steeg met zijne begeleiders langs de breede trappen omhoog. Hoe klopte daarbij zijn hart van vreugdevolle verwachting, nu hij op het punt stond zijne droomen en verlangens der laatste jaren in vervulling te zien gaan!
Op het ruime voorplein van het koninklijk slot stond een uitgelezen [199]gezelschap van hovelingen en ridders geschaard om den jongen koning, wiens tengere gestalte gehuld was in een ruim kleed van purperen zijde. Zijne gelaatstrekken waren scherp en onregelmatig, onder de zware, donkere wenkbrauwen lichtten de oogen met een onrustigen glans en om de smalle lippen speelde een weemoedige glimlach. Eerbiedig naderde Rivalin zijn koninklijken gastheer, wiens roem ook tot zijn afgelegen graafschap was doorgedrongen. Dit was dus koning Mark, hij, van wiens dapperheid en moed de rondreizende zangers plachten te gewagen en wiens hoffeesten zij in hunne gedichten in gloeiende kleuren bezongen.
In leeftijd verschilde hij niet veel van Rivalin, maar toch groefden zich reeds diepe lijnen om den mond van den jongen vorst, die schenen aan te duiden, dat eene kroon soms zwaarder drukken kan, dan men wel zou gelooven en dat de strijd en de zorgen van het leven ook een koning niet bespaard blijven. Thans echter, nu hij naar voren trad om zijn gast te begroeten, verdreef een vriendelijke glimlach den bitteren trek van Mark’s gelaat en zijne stem klonk opgewekt, toen hij Rivalin welkom heette in zijn kasteel.
Half beschroomd, half vrijmoedig, verhaalde deze toen, wat de reden was van zijne komst. Hij zeide, dat hij niet langer tevreden was geweest met de trouwe onderdanigheid zijner landgenooten, omdat zijne ziel wegkwijnde van verlangen naar ruimer landstreken, waar hij zich het gezelschap van dapperder, wijzer en hoffelijker mannen dan hij was, ten nutte zou kunnen maken.
Toen hij ophield met spreken, voerde Mark hem aan de hand naar binnen in het slot en verzocht hem aan zijne zijde plaats te nemen. Op een wenk van Rivalin droegen toen zijne dienaren de koffers met geschenken naderbij, die hij van zijn land had medegebracht. Gehoor gevend aan zijn bevel, stalden zij een schat van kostbare voorwerpen aan de voeten des konings uit: rijk geborduurde mantels en zijden stoffen; kannen en drinkbekers van het zuiverste goud; zwaardscheeden, bezet met fonkelende edelsteenen, alles hoopte zich op tot eene glinsterende [200]massa. Nadat de vorst zijne keuze gedaan en den gever zijn minzamen dank betuigd had, deelde Rivalin met kwistige hand de overigen geschenken uit onder de aanwezige vrouwen en ridders en deze mildheid, gevoegd aan het vriendelijk bescheiden optreden van den jongen graaf deden hem terstond een gunstigen indruk maken bij de volgelingen des konings. Met algemeene instemming begroetten zij dan ook Mark’s uitnoodiging aan Rivalin, om voor onbepaalden tijd op het slot te gast te zijn.
De weken vlogen om en allengs begon men toebereidselen te maken voor het Meifeest, dat steeds met grooten luister aan het hof gevierd werd. Naar alle zijden waren uitnoodigingen verzonden om de ridders op te wekken tot deelname aan het steekspel, dat de hoofdgebeurtenis der feestelijkheden was. Ten einde hierin uit te blinken oefenden de hovelingen zich iederen dag op het voorplein van het kasteel, waar zij door proeven in het schijfschieten en speerwerpen hun oog vast en hunne spieren krachtig en los poogden te maken. Rivalin was met hart en ziel betrokken bij de voorbereidselen tot dit groote feest; zijn vurigste wensch was om zich in het komende steekspel te onderscheiden en onvermoeid begaf hij zich elken dag opnieuw naar het terrein, waar de oefeningen gehouden werden. Wanneer hij dan des avonds met de andere ridders tezamen zat in de ruime slotzaal, schitterden zijne oogen van kracht en levenslust, een blos van gezondheid kleurde zijne wangen en zijn scherts en vroolijkheid sleepten het gansche gezelschap mede. Menige verstolen blik werd hem toegezonden vanuit den hoek der zaal, waar de edelvrouwen bijeen zaten, maar geene, die zóó vaak en zóó lang naar hem keek als Blanchefleur, de zuster des konings.
Fijngebouwd en slank was zij, de jonge prinses, en donker van haar, gelijk haar broeder, maar hare gelaatstrekken waren zacht en vriendelijk en hare oogen spiegelden in hunne kalme onschuld de reinheid harer ziel. Na den vroegtijdigen dood harer ouders, die zij nauwelijks gekend had, leefde zij aan het hof van haren broeder, waar zij in onbezorgde tevredenheid hare kinderjaren [201]gesleten had onder de trouwe zorg harer voedster. Steeds was zij gelukkig en tevreden geweest en had zij voldoening gevonden in de kalme genoegens van haar afgezonderd bestaan: de lange ritten te paard aan de zijde van haar broeder, die meestal zwijgend voor zich uitstaarde en haar vroolijk gepraat maar half scheen te hooren; het balspel in de tuinen van het kasteel met hare vrienden en vriendinnen, die de koning zorgvuldig voor haar uitkoos onder de jongere leden der hofhouding en—waar zij misschien nog ’t meest van genoot—de lange winteravonden, als zij in haar torenkamertje zat en luisterde naar de verhalen uit lang vervlogen tijd, die hare trouwe verzorgster haar placht te vertellen. Dan, terwijl de wind gierde en raasde om de muren van den ouden toren, terwijl de meeuwen krijschten en de golven tegen de rotsen van Tintagel beukten, zat Blanchefleur aan de voeten der oude vrouw en luisterde in gespannen aandacht naar de wonderverhalen over lang gestorven ridders en hunne geliefden. Wanneer de vertelster zich dan uitputte in wijdloopige beschouwingen over de ongehoorde dapperheid en volmaaktheid harer helden, gebeurde het wel eens, dat de gedachten van het jonge meisje afdwaalden naar de toekomst, waarin ook zij woorden van liefde zou hooren uit den mond van een schoon en edel ridder, die om harentwil zou wenschen uit te blinken door daden van grooten moed.
Zoo waren hare kinderjaren verloopen en nu was zij volwassen en sinds eenigen tijd had haar broeder haar toegestaan, om deel te nemen aan het hofleven met zijne feesten en partijen. Van het oogenblik af, dat zij voor de eerste maal, schuchter en blozend, aan de hand des konings in het openbaar was verschenen, had men haar gehuldigd zooals men dat aan haren rang verschuldigd was, maar het duurde niet lang, of zij had bovendien aller harten gewonnen door hare eenvoudige lieftalligheid. Spoedig waren van wijd en zijd mededingers naar hare hand komen opdagen, maar tot nu toe had zij ze allen vriendelijk, maar beslist afgewezen. Zij voelde zich volmaakt gelukkig in het slot te Tintagel, waar [202]iedereen zich vriendelijk en welwillend jegens haar betoonde en waar zij in kalme tevredenheid voortleefde, bewaakt en verzorgd door de vrienden harer kindsheid.
Maar vreemd, sinds eenigen tijd scheen het, of die rust en kalmte haar niet langer bevredigden. Wanneer zij met haar borduurraam was gezeten onder de groote boomen van het slotpark, dat aan de achterzijde van het kasteel langs de berghelling omlaag glooide, en luisterde naar de eentonige stem harer voedster, die de levensgeschiedenis van den een of anderen heilige voorlas, gebeurde het soms, dat zij, gedreven door een plotselingen tegenzin, het werk van haar schoot wierp, in eene bui van uitgelatenheid de arme vrouw om het middel greep en een wilden rondedans met haar uitvoerde. Dan weer kon zij urenlang met de handen in den schoot zitten peinzen, zij, die anders de ziel van het gezelschap was. Hare vrienden en bloedverwanten verbaasden zich weliswaar over de verandering, die in Blanchefleur had plaatsgegrepen, maar schreven die toe aan uiterlijke omstandigheden, zonder de ware oorzaak te vermoeden. Ook het jonge meisje zelve verkeerde daaromtrent geheel in ’t duister, zij gaf zich geen rekenschap van wat er in haar omging en liet zich slechts gaan op de stemming van het oogenblik.
Zoo brak de morgen van den eersten Meidag aan, den dag, waarop het groote steekspel zou beginnen. De rotsen van Tintagel baadden zich in het heldere morgenlicht, de zon goot hare stralen over den helderblauwen zeespiegel en over de groene weiden, die tusschen de rotsen waren gelegen, boven de glinsterende golfjes en tegen de kale rotswanden zwenkten de zeevogels en in de omgeving van het koninklijk slot heerschten leven en bedrijvigheid. Het middelpunt van al die ongewone drukte op dit vroege morgenuur was een groot veld, dat op eenigen afstand van het kasteel op de hoogvlakte lag. Daar draafden en zwoegden de knechten en werklieden, om het terrein voor het steekspel in gereedheid te brengen; daarheen begaven zich ook de poorters van de naburige kasteelen, die met hunne gezinnen naar het [203]schouwspel kwamen kijken. In het midden van het veld was een vierkant stuk land opengehouden, dat als strijdperk dienst zou doen, terwijl aan alle klanten eene flinke ruimte voor de toeschouwers beschikbaar bleef. In die ruimte, langs één der zijden van het strijdperk, werden de tenten opgeslagen voor de leden der hofhouding. In het midden prijkte die van den vorst, waar het purperen tentdoek het koninklijk wapen, in goud geborduurd, te zien gaf, aan weerszijden stonden de tenten der ridders en hovelingen. Toen te twaalf ure de herauten het sein gaven, dat de strijd zou beginnen, had zich eene dichte haag van toeschouwers rondom het strijdperk opgesteld en ook bij de tenten der hofhouding was het een gekrioel van belang. De edelvrouwen hadden zich op het gras buiten hare tenten neergezet en geleken in hare kleurige kleederen op bontgetinte bloemen. De ridders, die niet aan het tournooi deelnamen, of die eerst later op den middag in het perk zouden treden, hadden zich aan hare voeten uitgestrekt en poogden door onderhoudende scherts hare gunsten te winnen. Hier en daar schoolden eenige jonge knapen bijeen en bespraken ijverig de kansen der strijdenden, of betastten de wapenrusting der ridders met een gevoel van naijver en bewondering. Dichtbij de koninklijke tent troonde Blanchefleur temidden harer vrouwen. Nooit had de jonge prinses er schooner en lieftalliger uitgezien dan op dezen dag, nu de opwinding over den komenden strijd hare wangen zachtrood kleurde en hare oogen heller deed glanzen. Hare donkere lokken werden bijeengehouden door een krans van witte rozen en een tuiltje van dezelfde bloemen stak tusschen de plooien van haar lichtgroen kleed. Vroolijk praatte en lachte zij met hare vriendinnen; alle onrust en neerslachtigheid schenen uit hare ziel verdwenen te zijn. Indien hare oogen ook gedurig afdwaalden naar het strijdperk, vanwaar het gekletter der wapenen en het gestamp der paardehoeven tot haar doordrong, welnu, dan was dit toch slechts eene zeer verklaarbare belangstelling in den strijd, die aller aandacht vroeg en gold die belangstelling ook niet alle dappere helden, die eraan deel namen? [204]Zoo sprak en redeneerde het jonge meisje met zich zelve en wilde het zich niet bekennen, dat hare oogen onder de strijdenden slechts één ruiter zochten, dat hare ooren onder de uitroepen, waarmede de omstanders de vechtende ridders poogden aan te moedigen, slechts één naam onderscheidden, dien van Rivalin van Ermonie. Zij wilde zich verzetten tegen dien onweerstaanbaren drang van haar hart, die haar dwong om bij een jachtrit haar paard te sturen in de richting van het zijne, om zijne meening te stellen boven die der andere ridders en die haar elk feest, elk samenzijn doodsch en vervelend deden voorkomen, wanneer hij daarbij niet aanwezig was. En toch, naarmate de strijd in hevigheid toenam en ook het gevaar voor de deelnemers grooter werd, kon zij hare aandacht al minder en minder bepalen bij de luchtige gesprekken der toeschouwers. In angstige spanning hingen hare oogen aan die ééne ridderfiguur, wier wuivende vederbos hoog boven de verwarde kluwen van vechtende edellieden uitstak. Wanneer hij een oogenblik door de opjagende stofwolken aan het oog onttrokken werd, kromp haar hart ineen van angstige pijn en ademde zij eerst weer verruimd op, wanneer zij hem nog ongedeerd te paard bespeurde. Wat zij de laatste weken als eene kwellende onrust gevoeld en bestreden had, werd haar met het verstrijken der uren allengs duidelijker. Als eene heldere zekerheid drong zich de wetenschap aan haar op, dat zij dezen man lief had, zóó lief, dat, wanneer hij in den strijd den dood mocht vinden, het leven voor haar alle waarde verloren zou hebben.
Ten slotte was het gevecht beslist en onder de luide juichkreten der omstanders verliet Rivalin als overwinnaar het strijdperk. Minzaam buigend nam hij de huldebewijzen in ontvangst, en hoewel zijn hart onstuimig klopte van trots en voldoening, bleef zijn optreden kalm en bescheiden. Toen hij uit de handen des konings den kostbaren gouden beker in ontvangst had genomen, die als prijs voor den overwinnaar was uitgeloofd, moest hij op weg naar zijne tent voorbij de plek komen, waar Blanchefleur gezeten was. Een regen van bloemen begroette hem, toen hij [205]langs de groep van edelvrouwen ging en Blanchefleur, die hem in spanning had zien naderen, riep hem toe, half ernstig, half schertsend: “Heil u! overwinnaar, die den sterksten onder onze ridders te sterk is geweest! Vóór gij echter verder gaat, zeg mij één ding, waarom gij mij, arme, zwakke vrouw hebt willen kwetsen?” “Ik u kwetsen!” herhaalde Rivalin op verbijsterden toon, “wanneer en hoe zou ik dat gedaan hebben? Spreek, zoo bid ik u en zeg mij, hoe ik dit kwaad, zoo ik het wellicht onbewust bedreven heb, ongedaan kan maken!” “Het kwaad is geschied”, hernam Blanchefleur, “en geene macht ter wereld kan het ongedaan maken, maar let niet op mijne woorden, en ga kalm uws weegs. God zegene en behoede u!” Deze laatste woorden sprak zij op zachten, innigen toon, daarop boog zij het hoofd en Rivalin reed verder. Het was den jongen graaf, alsof hij droomde. Wat kon wel de beteekenis zijn van deze geheimzinnige woorden, waarin kon hij de prinses, zij die in zijne oogen boven alle vrouwen uitstak in liefelijke bekoorlijkheid, gekwetst hebben? En dan die zegewensch, op zoo teederen toon uitgesproken, die bijna klonk als een afscheid! Peinzend ontdeed Rivalin zich van zijne wapenrusting, en zijne vrienden, die naar de tent waren gekomen om hem met zijne overwinning geluk te wenschen, vonden hem verstrooid en afgetrokken.
Van dien dag af zocht Rivalin bij alle voorkomende gelegenheden het gezelschap van Blanchefleur en het duurde niet lang, of de eerbiedige bewondering, welke hij voor de schoone prinses koesterde, groeide aan tot liefde. Nog werd er tusschen hen met geen woord gesproken over den aard hunner gevoelens, maar nochtans wisten beiden met stellige zekerheid, dat hunne harten elkaar toebehoorden. Elke blik, elk woord, dat zij wisselden, kreeg eene nieuwe, diepere beteekenis en zoo leefden zij voort in een schoonen droom, zonder er zich rekenschap van te geven, dat op elken droom, hoe schoon hij ook zijn moge, een ontwaken volgt.
Ook bij hen bleef dit niet uit.
Eens op een dag werd koning Mark ontsteld door het bericht, dat een zijner machtigste vijanden een verraderlijken inval in zijn [206]land had gedaan, waar hij alles verwoestte, wat hem in den weg kwam. Indien de koning niet spoedig ingreep, zouden een groot aantal zijner onderdanen gedood en het grootste deel zijner bloeiende steden en dorpen in de asch gelegd worden. Met bekwamen spoed liet de vorst alles voor den veldtocht in gereedheid brengen en begaf zich in allerijl op weg om den indringer te weerstaan. Onder de ridders, die zich vol geestdrift hadden aangemeld om aan den komenden strijd deel te nemen, bevond zich ook Rivalin. Hij was het, die door zijne onweerstaanbare geestdrift de anderen wist te bezielen, en die zich, toen het tusschen de beide legers tot een treffen kwam, zonder aarzelen in het dichtst van het strijdgewoel waagde. Na een heet gevecht, hetwelk den ganschen dag duurde, slaagde het leger van koning Mark er in, om den vijand tot de vlucht te nopen. Een tijdlang zetten de ridders de vervolging voort, aangevoerd door Rivalin, en ziet, juist op het oogenblik, dat zij terug wilden keeren, trof een der door de vluchtenden achterwaarts geschoten pijlen, den jongen graaf in de borst. Doodelijk gewond stortte hij van zijn paard op den grond, hij, wiens leven den ganschen dag als door een wonder gespaard was gebleven.
In een oogwenk werd hij omringd door zijne vrienden, die hem voorzichtig opbeurden en hem, in zijn mantel gewikkeld, naar het slot van Tintagel terugdroegen. Daar heerschte inmiddels reeds eene feestelijke stemming over den goeden uitslag van den veldslag. In klinkende feestredenen en schallende krijgsliederen werd de overwinning gevierd, en de stemming werd steeds uitgelatener. In hun overwinningsroes vergaten de feestvierenden allengs hen, die in den strijd het leven hadden gelaten en ook over het lot der gewonden en stervenden bekommerden zij zich weinig. In een klein vertrek, in een afgelegen vleugel van het groote kasteel, lag Rivalin, verpleegd door een trouwen dienaar, te strijden met den dood. Zijn lichaam brandde van den koortsgloed, zijn hoofd bonsde en klopte en zijn adem kwam hijgend en moeilijk. Dof staarden zijne oogen voor zich uit en tevergeefs beproefde hij zich in de herinnering te roepen, wat er met hem geschied was en [207]wat de oorzaak was van deze duldelooze pijnen. Maar hij was het niet alleen, die uren van foltering doorleefde. In haar hooggelegen torenvertrek zat Blanchefleur en wrong hare handen in wanhoop. Toen zij Rivalin niet zag terugkeeren in den stoet van zegevierende ridders, was haar hart samengekrompen van angst en vrees, maar zij had zich staande weten te houden en eerst toen zij volkomen zekerheid had over het lot van haren geliefde, was zij heengevlucht naar hare eigen vertrekken om daar, waar zij hare schoonste toekomstdroomen gedroomd had, nu hare bitterste droefheid uit te weenen.
In den dollen feestroes had men hare afwezigheid niet opgemerkt en zoo kon zij dus ongestoord hare smart den teugel vieren en peinzen, wat haar te doen stond. Dat er voor Rivalin geene hoop op herstel was, had zij maar al te goed begrepen uit de berichten, die zij van de terugkeerende strijders vernomen had, en dus zou zij hem voortaan moeten missen, hem, die het geluk in haar leven had gebracht. Wat haar het meeste kwelde, was de gedachte, dat zij het hem nooit had gezegd en het hem nu ook nooit meer zou kunnen zeggen, hoeveel hij voor haar geweest was en dat hij aldus heen zou gaan met slechts eene vage hoop in ’t hart, dat hare liefde hem toebehoorde. Maar neen, dat was niet noodig! Nog leefde hij en daarom, vóór hij stierf en haar achterliet in eene wereld, waaruit alle zon en glans voorgoed verdwenen zouden zijn, kon zij hem nog zeggen, hoezeer zij hem liefhad en hoe haar gansche wezen hem voor altijd, ook na zijn dood, zou toebehooren. De grootste spoed was echter vereischt, elk oogenblik kon de dood hem aan haar ontnemen; daarom was er geen oogenblik te verliezen. In koortsachtige haast sloeg het jonge meisje zich een wijden, donkeren mantel om de schouders, die hare lichte feestkleederen geheel bedekte, daarop riep zij eene trouwe dienares en beval deze met haar mede te gaan en haar te brengen naar de plaats, waar men den gewonden graaf had nedergelegd. Als twee donkere schimmen gleden de beide vrouwen door de gangen van het kasteel en kwamen weldra aan de deur van het vertrek, vanwaar het kreunen van den stervende [208]tot haar doordrong. Blanchefleur gebood toen hare dienares om naar binnen te gaan en alle aanwezigen uit de kamer te verwijderen, onder voorwendsel, dat de prinses den held van dien dag alleen wenschte te spreken, om hem vóór zijn dood dank te zeggen voor wat hij gedaan had. Tegen den deurpost geleund, met kloppend hart en bevend over al hare leden wachtte Blanchefleur tot de deur opnieuw openging en hare dienares haar wenkte om binnen te treden. Even daarna was zij met den gewonde alleen. Een oogenblik staarde Blanchefleur in bange onzekerheid naar den hoek van het vertrek, vanwaar het zwakke gekreun tot haar doordrong en waar zij in het bleeke maanlicht, dat door de hooge vensters in het vertrek binnendrong, de gestalte van Rivalin ontdekte, uitgestrekt op eene smalle legerstede.
Het volgend oogenblik lag zij naast hem op de knieën, hare handen in de zijne en poogde door woorden van innige teederheid hem als het ware in het leven terug te roepen. En ziet, het was of hare stem inderdaad eene toovermacht bezat, die den held belette de grenzen te overschrijden van die duistere vallei, waaruit niemand terug kan keeren. Reeds bij de eerste woorden, die zij sprak, kwam er een glimp van bewustzijn in de oogen van den lijder, zijn adem werd rustiger en zelfs voelde Blanchefleur, hoe hij, schoon zacht, den druk van hare handen poogde te beantwoorden. Haast buiten zich zelve van vreugde, wist het jonge meisje zich toch in zooverre te beheerschen, dat zij alle middelen aanwendde, om dit vonkje van opflikkerende levenskracht aan te wakkeren. Zij goot den zieke een teug versterkenden wijn tusschen de tanden, zij wreef zijne slapen en handen om het langzaam stroomende bloed in snellere beweging te brengen en zij wiesch zijne wonden met een pijnstillend middel, van wonderbaarlijke genezingskracht, waarvan het geheim slechts aan weinigen bekend was. Spoedig reeds werd hare moeite beloond, Rivalin’s blik werd helderder en na eenige oogenblikken drong het licht van blijde herkenning de laatste nevelen van zijne oogen terug. Met een kreet van: “Liefste, gij hier!” strekte hij de armen uit [209]naar het jonge meisje, dat eenige schreden van het bed was teruggetreden en toen zij zich, half schuchter, half toegevend aan een innerlijken drang over hem heenboog, trok hij haar tot zich omlaag in eene hartstochtelijke omarming. Zoo vierden zij in den nacht, die zijn stervensnacht had dreigen te worden, het feest hunner liefde. Eerst tegen den morgen sloop Blanchefleur door het slapende slot naar hare eigen vertrekken terug.
De bezielende kracht der liefde had Rivalin in het leven gehouden; rust en eene goede verpleging deden het overige, zoodat hij na eenige weken weer geheel hersteld was. Toen volgden vele maanden van stil genieten voor de beide jonge menschen. In alle heimelijkheid—want niemand was er, die hun zoet geheim vermoedde—kwamen zij samen en steeds weer vonden zij nieuwe bekoring in elkanders gezelschap, telkens weer ontdekten zij nieuwe woorden om elkander hunne liefde toe te fluisteren. Zij leefden slechts in het heden; aan de toekomst, aan Rivalin’s plichten tegenover zijn land en volk en aan de gevoelens van koning Mark, wanneer hij het geheim hunner verhouding zou ontdekken, dachten zij niet, tot eindelijk de werkelijkheid hen met harde hand uit hun zoeten droom deed ontwaken.
Hoe Rivalin naar zijn land wordt teruggeroepen en van de geboorte van Tristan. Op een schoonen morgen landde een schip uit Frankrijk aan de rotsen van Tintagel, waarop zich eenige boodschappers uit Ermonie bevonden. Zij zeiden gewichtige mededeelingen te brengen aan graaf Rivalin en in het hun toegestane onderhoud meldden zij hem dan ook de onrustbarende tijding, dat hertog Morgan met een groot leger zijn graafschap was binnengedrongen, om zich over de hem aangedane beleediging [210]te wreken. Er stond onzen held niets anders te doen dan zich in aller ijl voor de thuisreis gereed te maken en afscheid te nemen van zijn koninklijken gastheer en al degenen, die hem in de maanden van zijn verblijf aan het hof tot trouwe vrienden waren geworden. Viel hem dit afscheid al niet licht, wie zal zijne gevoelens beschrijven, toen hij zich ten slotte naar het vertrek der prinses begaf, om ook haar vaarwel te zeggen. Blanchefleur wachtte hem geheel alleen in hare kamer; hare oogen waren rood van de tranen, die zij geschreid had, sinds zij het bericht van Rivalin’s vertrek had vernomen. Nu weende zij echter niet meer; in stomme wanhoop lag zij in zijne armen en kon geen woord spreken, zoo werd haar de keel dichtgesnoerd van angst en smart. Rivalin poogde haar te troosten door bezweringen van onwankelbare liefde en trouw; hij beloofde tot haar terug te zullen keeren, wanneer hij in de naderende gevaren het leven mocht behouden en spoorde haar aan, zich dapper te houden, opdat nòch haar broeder, nòch één der hovelingen iets van hare smart zouden bespeuren. Blanchefleur echter bleef als versteend van droefheid onder zijne vurige kussen en teedere woorden en eerst toen hij haar eindelijk bad en smeekte om hem ook eenige woorden van afscheid mede te geven, hief zij het hoofd op en sprak: “Geliefde! meen niet, dat ik als eene zwakke vrouw toegeef aan mijn verdriet, zonder daartegen te strijden; het is niet enkel de smart om uw heengaan, die mij het hart verstijft en het spreken belet, maar wat ik sinds eenigen tijd vreesde, is nu zekerheid geworden. Onze verhouding kan niet langer geheim blijven en de gedachte aan het kind, dat ik in smart en schande ter wereld zal brengen, doet mijne ziel ineenkrimpen van schaamte en wroeging. Wanneer mijn broeder ons geheim ontdekt, wacht u een smadelijke dood en ook mij en ons kind kan de toekomst slechts grondelooze verachting en groote ellende brengen. Daarom, hoeveel het mij ook kost, om u te laten gaan, toch verblijdt mij de gedachte, dat gij althans voor dit vreeselijk lot gespaard zult blijven en in eer en veiligheid naar uw land zult terugkeeren, waar een lang en roemrijk leven uw [211]deel moge zijn. Ik zelve kan slechts afwachten, wat er met mij geschiedt”. Na deze woorden gesproken te hebben, viel zij half bewusteloos in Rivalin’s armen. Deze had in klimmende ontroering toegeluisterd, nu echter overdekte hij haar gelaat en hare gesloten oogen met kussen en riep uit: “Geen gedachte werp ik verder van mij af, dan u hier alleen in het gevaar achter te laten! Wat ge mij verteld hebt, maakt u nog dierbaarder in mijne oogen, dan ge mij reeds waart. Kies! wat wenscht gij? óf wij blijven hier en ik zelve zal naar uw broeder gaan, om hem ons geheim te openbaren en den eersten storm van zijn toorn te trotseeren, of ik neem u mee naar mijn land, waar ik u voor de oogen van geheel mijn volk tot mijne wettige gemalin zal maken en met mijn leven voor uwe veiligheid zal waken! Wat is hierop uwe beslissing?”
Onmogelijk ware het, den indruk te beschrijven, dien Rivalin’s woorden maakten op het hart van Blanchefleur. Het was haar, of wat hij zeide een zwaren steen van haar gemoed wegnam. Weg angst en vrees! in plaats van smaad en verachting, wachtte haar nu een leven vol blijdschap en geluk, aan de zijde van den geliefden man. Zóó groot was de overgang tusschen den stijgenden angst der laatste weken en het geluk van dit oogenblik, dat zij zich moest vastklemmen aan Rivalin, om niet te vallen. Op fluisterenden toon spraken zij nu af, dat Blanchefleur, die heengaan verkoos boven blijven, den avond van Rivalin’s vertrek, hem heimelijk aan boord van zijn schip zou volgen en zoo geschiedde het. Zoodra het duister was gevallen slopen twee gesluierde gedaanten het kronkelend rotspad af, dat langs de klippen omlaag voerde en een oogenblik later werden de zeilen geheschen en verdween het schip in het nachtelijk donker. Groot was de vreugde in Ermonie, toen de tijding van Rivalin’s thuiskomst bekend werd en nog grooter werd zij, toen men vernam, dat de graaf van zijne reis eene schoone jonge vrouw, een prinses van vorstelijken bloede nog wel, had medegebracht.
Alvorens hij uittrok met zijn leger tegen hertog Morgan, liet de graaf in de groote slotkerk op plechtige wijze zijn huwelijk [212]inzegenen en toen hij aldus Blanchefleur voor de oogen der gansche wereld tot zijne vrouw had gemaakt, vertrouwde hij haar toe aan de zorgen van Rohand met de woorden: “Waak over haar, alsof zij uwe eigen vrouw was en mocht mij iets overkomen, wees gij dan haar trooster en beschermer.”
Na een hartroerend afscheid reed Rivalin heen aan het hoofd van zijn leger en nog geen drie dagen later kwam het tusschen hem en hertog Morgan tot een treffen, waarin de laatste de overwinning behaalde. De mannen van Rivalin’s leger vluchtten in wanorde terug naar hunne hoofdstad en helaas! met zich droegen zij het lijk van hun jongen meester.
Wie zal de smart beschrijven van Blanchefleur, toen haar de vreeselijke tijding bereikte? Waar bleven nu al hare droomen van toekomstig geluk? leeg en koud lag het leven voor haar, haar bestaan had allen inhoud verloren, nu Rivalin er niet meer was, om het te vullen. Kreunend van wanhoop lag zij op hare legerstede, half bezwijmd van verdriet. Deze toestand duurde eenige dagen en op den derden dag na Rivalin’s dood, bracht zij onder hevig lijden een zoon ter wereld. Toen was het echter met hare krachten gedaan en daar zij voelde, dat zij sterven ging, liet zij den trouwen Rohand tot zich roepen en sprak tot hem: “U, die de vriend en vertrouwde zijt geweest van mijn dierbaren echtgenoot, u vertrouw ik zijn zoon toe. Terwille van de liefde, die gij voor zijn vader koesterdet, smeek ik u, wees goed voor hem en neem hem aan als uw eigen kind. Ten slotte geef ik u dezen ring, mijn vader gaf hem aan koning Mark en deze schonk hem mij. Mocht er ooit een oogenblik komen, waarop gij mijns broeders hulp voor mijn zoon noodig mocht hebben, toon hem dan dezen ringen hij zal den jongen dadelijk herkennen als het kind zijner zuster.” Na deze woorden gesproken te hebben viel Blanchefleur uitgeput achterover en nog dienzelfden avond gaf zij den geest.
Getrouw aan zijne opdracht nam Rohand het kind van zijn heer als het zijne aan en hield zelfs zijne geboorte een diep [213]geheim, vreezend, dat hertog Morgan booze plannen jegens den zoon van zijn vijand zou kunnen smeden. Tegenover de menschen liet hij het voorkomen, als ware hem zelf een zoon geboren en hij omringde het kind met liefderijke zorgen. Toen de priester kwam om hem te doopen en Rohand den jonggeborene een naam moest geven, zag hij langen tijd zwijgend op hem neer en sprak toen ernstig: “Voor allen rouw en droefheid, waaronder hij geboren is, voor de smarten en beproevingen, die zijne komst op deze wereld voorafgingen, geef ik hem den naam van Tristan: dat is een mensch, die in droefheid leeft.”
Niemand, die het kind zag, wist, hoe toepasselijk die naam was en hoe hij reeds het grootste verlies had geleden, dat een kind treffen kan, dat zijner ouders. En zelfs hij, die hem zijn naam geschonken had, vermoedde niet, dat zijn gansche leven dien waar zou maken; dat hij, die onder lijden en smart ontvangen en geboren was, ook in lijden en smart de dagen zijns levens zou moeten slijten, tot de dood hem verloste. Slechts zij, die deze geschiedenis teneinde lezen, zullen ten volle beseffen, hoezeer deze naam voor hem geëigend was.
Jaren verliepen en Tristan groeide onder de liefderijke hoede van Rohand en zijne vrouw op tot een aanvalligen, schoonen knaap. Toen hij zes jaren oud was, koos zijn pleegvader met zorg een leermeester voor hem uit, die hem moest onderrichten in alles, wat de zoon van een edelman behoort te weten. Deze leermeester was Gouvernail, een braaf en edel mensch, die zijne taak met liefde en plichtsbetrachting vervulde. Hij onderwees Tristan in alle kunsten, die een ridder uit die dagen placht te beoefenen: hij onderrichtte hem in het schieten met pijl en boog, in het speerwerpen en zwaard vechten en leerde hem rijden, tot zelfs de meest wilde en ongetemde paarden tam en volgzaam werden onder zijne hand. Ook ging hij met hem op jacht, met valken of honden en wees hem, hoe hij volgens jagersgebruik den buit moest ontleden en behandelen. Maar niet alleen in vechten, rijden en jagen onderwees Gouvernail zijn leerling, ook in de [214]zangkunst en het harpspelen gaf hij hem onderricht en weldra was er in gansch Ermonie geen, die zóó schoon kon spelen en zingen als Tristan, de zoon van Rohand. Deze zag met genoegen hoe zijn pleegzoon alle deugden zijner ouders in ruime mate scheen te bezitten; hij was eerlijk en bescheiden, dapper en hoffelijk en door zijn minzaam optreden en zijn innemend uiterlijk nam hij allen, die hem zagen, terstond voor zich in. Elken dag ontdekte zijn trouwe verzorger nieuwe eigenschappen van geest en hart in den jongen Tristan, die hem herinnerden aan zijne overleden ouders en zoo kon het niet anders, of uit de houding, die hij tegenover zijn jeugdigen pleegzoon aannam, sprak zoowel eene vaderlijke genegenheid als een zekere eerbied jegens den zoon zijns meesters. Dat de andere zonen van Rohand zich somtijds beklaagden over de onderscheiding, waarmede hun jongere broeder door hem behandeld werd, spreekt van zelf, maar geen hunner vermoedde ook maar in ’t minst, dat deze uit iets anders voortsproot dan uit eene onbewuste voorliefde, welke men wel meer bij ouders aantreft. Wanneer zij dan ook den een of anderen wensch door hun vader wenschten ingewilligd te zien, waren zij gewoon om Tristan te verzoeken hunne zaak bij Rohand te bepleiten en meestal deed de jongeling, vriendelijk en welwillend als hij was, wat zij van hem verlangden, vaak met het gewenschte gevolg.
Op zekeren dag werd de stad in beroering gebracht door het bericht, dat een Noorsch schip, beladen met rijke en veelsoortige koopwaar in de haven was binnengeloopen en dat de vreemde handelaars reeds bezig waren, hunne waren ter bezichtiging uit te stallen. Daaronder behoorde ook, zoo zeide men, naast vele schoone en kostbare zaken, eene partij fraaie valken en haviken, welke voor de jacht waren afgericht.
Toen Rohand’s zonen, die hartstochtelijke jagers waren, deze tijding vernamen, begaven zij zich naar Tristan en smeekten hem hun vader vergunning te vragen, om een bezoek aan het schip te mogen brengen en daar eenige vogels te koopen. Rohand gaf gaarne [215]zijne toestemming en de jongelingen begaven zich in gezelschap van Gouvernail naar de haven, waar het vreemde vaartuig lag vastgemeerd. Aan boord vergaten zij weldra uur en tijd, zóó veel was er te zien en te bewonderen. De Noorsche kooplieden hadden hunne waren met smaak en overleg ten toon gespreid en menige koop werd er dan ook in den loop van den middag gesloten. Daarbij maakte Tristan zich steeds zeer verdienstelijk, daar hij tot de weinigen behoorde, die de Noorsche taal meester waren, en dus als tolk kon dienen tusschen de vreemdelingen en zijne landgenooten. Plotseling werd zijn oog getroffen door een schaakbord, waarvan de stukken uit blank ivoor gesneden waren. Verrast zag hij om zich heen en vroeg of wellicht een der vreemdelingen het spel verstond en eene partij met hem wilde spelen. Een der Noren verklaarde zich gaarne bereid en weldra zaten beiden onder een scherm van tentdoek, dat hen tegen de zonnestralen moest beschutten, in hun spel verdiept, omringd door een kring van nieuwsgierige toeschouwers.
De middag was nu allengs verstreken en het werd tijd om huiswaarts te keeren. Een der pleegbroeders van Tristan, ziende dat deze nog met alle aandacht bij het spel was, tikte hem op den schouder en zeide: “Broeder Tristan, het wordt tijd voor ons, om naar huis te gaan en wij hebben bovendien alles bezichtigd, wat wij wenschten te zien. Daarom gaan wij reeds vooruit, gij zult ons dan wel volgen, zoodra uw spel is afgeloopen.” Daarop namen zij afscheid van hem en verlieten het schip, slechts de trouwe Gouvernail bleef aan boord achter.
Toen nu alle koopers verdwenen waren, begonnen sommigen onder de kooplieden hunne hoofden bijeen te steken en te spreken over de buitengewone kundigheden van den jongen edelman, die daar in het schaakspel verdiept was. Zij prezen zijn aangenaam voorkomen, zijn vrijmoedig optreden en zijne hoofsche manieren en uitten hunne verwondering over het feit dat hij, ondanks zijn jeugdigen leeftijd, toch reeds hunne taal machtig was en met kennis van zaken de verschillende koopwaren wist te schatten. [216]Zulk een begaafde knaap, zoo meenden zij, zou beter op zijne plaats zijn aan het hof van een machtig vorst, die zijne diensten zou weten te gebruiken. Waarom zouden zij niet trachten, hem die plaats te verschaffen door hem weg te voeren uit zijne omgeving en hem tegen een hoogen losprijs aan den een of anderen rijken koning af te staan?
Dit plan vond algemeene instemming en toen zij zagen, dat Tristan slechts oog en oor had voor zijn spel, beval de kapitein, in alle stilte het anker te lichten en zee te kiezen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De zeilen werden geheschen, de roeiriemen in het water nedergelaten en het schip zette zich langzaam in beweging. Nog bemerkte Tristan niets, maar toen zij reeds op eenigen afstand van de kust waren, deed eene plotselinge windvlaag het doek boven zijn hoofd klapperen en opziende van zijn spel werd hij tot zijne ontzetting gewaar, dat het schip zich in volle zee bevond en eene vage lijn aan den horizon het eenige was, wat er van zijn vaderland te bespeuren viel. Met een luiden kreet sprong hij overeind van zijn zetel en op de knieën vallend voor den kapitein, smeekte hij dien om hem terug te brengen naar zijne ouders en broeders. Maar deze bracht hem aan het verstand, dat zulks onmogelijk was en maande hem aan, zich kalm en rustig te gedragen, daar hem dan geen leed zou geschieden. Tristan echter hield niet op met klagen en weenen en ook Gouvernail stemde met zijne smeekbeden in. Toen hun geklaag den kapitein begon te vervelen, gaf hij bevel om Gouvernail in eene kleine boot, voorzien van eenige levensmiddelen, te plaatsen en hem aldus eene kans te geven, de kust te bereiken; den jongen Tristan echter beval hij aan boord te houden, zulk een kostbaren buit mocht men niet laten ontsnappen.
Het baatte niet, of Gouvernail al weigerde, zijn jongen meester alleen achter te laten, met ruwe handen grepen de matrozen hem vast en plaatsten hem in eene kleine boot. Daarop gaven zij hem een paar riemen en stieten hem van het schip af.
Men kan nagaan, onder welke gewaarwordingen Tristan zijn [217]trouwen vriend zag vertrekken; luid weenend strekte hij de handen naar hem uit en bad hem om hem niet alleen te laten. Tevergeefs!—Steeds wijder werd de afstand, die hem van den laatsten zijner landgenooten scheidde en weldra zag hij nog slechts een donker stipje, dat de plaats aanduidde, waar Gouvernail met de golven kampte. Ook dezen liepen de tranen over de wangen, toen hij bedacht, aan welk een onzeker lot hij zijn beschermeling moest overlaten, maar met alle macht verzette hij zich tegen zijne aandoeningen en trachtte het land te bereiken, vanwaar hij tenminste eenige kans had om Tristan te hulp te komen. Inderdaad gelukte het hem na groote inspanning, nog dienzelfden avond roeiend de haven binnen te loopen. Hier vond hij reeds Rohand met zijne zonen en vele andere bekenden in grooten angst heen en weder loopen; een kreet van vreugde steeg omhoog, toen zij in het vallend duister Gouvernail uit het ranke bootje zagen stijgen, maar bitter was hunne teleurstelling, toen zij vernamen, dat hij slechts alleen was. Deze teleurstelling nam nog toe, toen zij hoorden, welk een droevig lot hun geliefden Tristan was overkomen. Vooral Rohand was troosteloos van smart en wroeging; hij herinnerde zich de plechtige belofte, welke hij aan zijn gestorven meester en aan diens gemalin gedaan had. Hij had beloofd om steeds over hun zoon te blijven waken en nu was door zijne nalatigheid, doordat hij dien kostbaren schat aan de hoede van anderen had overgelaten, dit vreeselijke feit geschied en wachtte den knaap daarginds in het vreemde land eene bittere ballingschap en wellicht een gewelddadige dood. Zijn geweten liet hem geen vrede en hij rustte niet, alvorens hij een schip had uitgerust om Tristan te gaan zoeken. Na weinige dagen vertrok hij aan boord van dit vaartuig, vergezeld door de beste wenschen der achterblijvenden en zette koers naar vreemde streken in de hoop zijn pleegzoon terug te vinden. Eerst na lange jaren mocht hem dit gelukken. Waar en onder welke omstandigheden hun wederzien plaats vond, zullen wij later vernemen. Voorloopig keeren wij terug naar onzen jeugdigen held, zooals hij tegen den mast geleund, met [218]betraande oogen naar den gezichteinder staart, waar het laatste stipje van zijn geboorteland allengs achter de golven verdwijnt.
Eenigen tijd zette het vaartuig zijne reis naar het Noorden zonder verhindering voort, maar toen de duisternis gevallen was, wakkerde de wind aan tot een stevigen bries, die weldra overging in een hevigen storm. Den ganschen nacht loeide en kraakte het, als ware een leger van booze geesten rondom het vaartuig losgelaten; de masten steunden en bogen onder den druk van den wind, de riemen braken door de aanzwellende kracht van het water en de zeilen scheurden van de touwen af. Bij het eerste morgenschemeren dreef het schip als een ontredderd wrak rond op de baren, de storm woedde met onverflauwde hevigheid en het scheepsvolk school in angstige groepjes bijeen en mompelde iets over eene gerechte straf, die God hun oplegde voor hunne zonden. Dit onderdrukt gemompel werd langzaam aan luider en verspreidde zich ook onder de roeiers, tot eindelijk eenigen onder hen zich naar den kapitein begaven en van hem eischten, dat hij hun gevangene de vrijheid zou weergeven om de woede van het Opperwezen over dezen wreeden roof te doen bedaren. Hoezeer het den kapitein speet, zijn kostbaren buit te moeten laten ontsnappen, hij moest wel toegeven en zoo gaf hij order een der scheepsbooten in gereedheid te brengen en van proviand te voorzien. Zoodra hij daartoe bevel had gegeven, bedaarde als door een tooverslag het woeden der elementen. De wolken verdwenen van den hemel, de zon brak door en de lucht werd helder blauw; de wind ging liggen en het bruisen der golven bedaarde. Het scheepsvolk viel op de knieën en dankte God voor de wonderbare redding, daarna haastte een ieder zich om de geleden schade te herstellen en weldra sloegen de riemen weer met geregelden slag in het water en zwollen de nieuwe zeilen in de frissche morgenbries.
Het spreekt van zelf, dat men door den nachtelijken storm een flink eind uit den koers was geraakt en niemand kon dan ook zeggen op welke hoogte men zich bevond. Toen men [219]echter aan den horizon land ontdekte, achtte men het oogenblik gekomen om zich van den onheilbrengenden gast te ontdoen; men plaatste daarom Tristan in de gereed gemaakte boot, gaf hem een paar riemen in de hand en beval hem in de richting van het land te roeien, daarop liet men hem aan zijn lot over en beijverde zich, om door sneller roeien en het bijzetten van meer zeil den verloren tijd in te halen. Met angst en vrees in het hart stuurde onze jonge held intusschen aan op het vreemde land, waar zijne eenige, zij het ook onzekere, redding was gelegen.
Bij nadering bleek het eene steile, rotsachtige kust te zijn, waarvan de grijze klippen loodrecht uit zee omhoogrezen. Na eenig zoeken ontdekte Tristan echter eene kleine baai, waar hij zijn bootje veilig in kon sturen en zoo duurde het niet lang, of hij zette voet op den vasten wal. Toen rees echter de vraag: waar ben ik en waar moet ik heen? Huiverend zag de arme knaap om zich heen in het doodsche, verlaten landschap, dat door zijne verbeelding bevolkt werd met verschillende dieren en wilde volksstammen, zooals hij ze in avontuurlijke jachtverhalen had hooren beschrijven. Maar na eenigen tijd kregen zijn moed en ondernemingsgeest opnieuw de bovenhand en besloot hij te gaan onderzoeken, wat achter die hooge rotsen verborgen lag. Behendig klauterde hij omhoog en op den top aangekomen kreeg hij een ruimeren blik op het land en ontdekte hij op eenigen afstand een breeden heirweg, die zich als een lint door het landschap slingerde. Zonder veel moeite wist hij dien te bereiken en, zich aan den kant van den weg nederzettend, besloot hij de komst van voorbijgangers af te wachten, om zich door hen op de hoogte te laten brengen omtrent de streek, waar hij zich bevond. Hij behoefde niet lang te wachten. Na enkele oogenblikken verschenen aan de kromming van den weg twee gedaanten, die langzaam naderden en die Tristan weldra als pelgrims herkende. Zij droegen breedgerande hoeden, om zich tegen de hitte der zonnestralen te beschutten, hun lange, linnen kleederen waren bestikt met zeeschelpen en vreemde teekenen en op den rug droegen zij een [220]palmtak, om aan te duiden, dat zij naar het Heilige Land waren geweest. Hunne lange baarden golfden hun over de borst en onder het voortgaan leunden zij op hun staf en zongen pelgrimsliederen, die zij afwisselden door het prevelen van gebeden.
Toen Tristan zag, dat het vreedzame lieden waren, ging hij hen tegemoet, kruiste zijne handen voor de borst en boog eerbiedig voor hen neer. Daarna zeide hij: “Vrome vaders! Op de jacht zijnde ben ik van mijne metgezellen afgedwaald, mijn paard is met mij van een rots gevallen en ligt ginds met een gebroken rug; kunt gij mij zeggen, waar ik ben en waar deze weg heenleidt?” “Deze weg”, antwoordden de pelgrims, “voert naar Tintagel, het slot van koning Mark. Indien uw pad ook in die richting voert, kunnen wij een eindweegs samen gaan.” Vol vreugde nam Tristan hun aanbod aan en de drie vervolgden gezamenlijk hun weg. Nauwelijks hadden zij echter eenige schreden afgelegd, of vanuit het bosch weerklonk luid hoorngeschal, vermengd met hondengeblaf. Bij het hooren daarvan begon Tristan’s hart luider te kloppen en haastig sprak hij: “Hoort! daar zijn mijne metgezellen, die ik verloren had. Ik wil trachten ze zoo spoedig mogelijk in te halen!” Daarop wendde hij zich om en liep in de richting, vanwaar het geluid kwam. Toen hij het bosch een eind was binnengedrongen, ontwaardde zijn oog een bont jachttafereel. Op eene open plek in het woud streed een edel hert den doodsstrijd met de hem omringende honden. Onder luid gejubel omringden de jagers den kostbaren buit; met een behendigen speerstoot brachten zij het dier den doodsteek toe en reeds wilde de jagermeester met zijn dolk het wild den hals afsnijden, toen Tristan, die dit vol afschuw bemerkte, tusschenbeide sprong met den uitroep: “Houdt op, houdt op! een hert is toch geen wild zwijn, dat men eerst worgt en dan den kop afsnijdt! Hoe kunt gij zulk een edel wild zóó behandelen!” Vol verbazing zagen de jagers om bij het hooren van die stem en toen zij Tristan bemerkten, werden zij zóó getroffen door zijne jeugd en schoonheid, dat zij hunne honden terugriepen en hunnen arbeid staakten. De jagermeester, [221]een bedaard en vriendelijk man, trad op Tristan toe en sprak: “Wij behandelen het wild, zooals ons dat geleerd is; kunt gij ons eene betere wijze aan de hand doen, zoo spreek en toon ons die!” Tristan liet zich niet lang bidden. Hij kwam eenige passen naderbij, knielde bij het hert neer en begon met vaste hand het in stukken te snijden, zooals hij dit in zijn vaderland geleerd had. Eerst ontdeed hij het dier van de huid, welke hij ter zijde legde en waarop hij achtereenvolgens de verschillende deelen stapelde, welke hij van den romp afsneed. Aan de ademloos toeziende omstanders toonde hij, welke stukken volgens aloud jachtgebruik aan de honden werden gegeven, welke het eigendom bleven van den heer van de jacht, welke aan de jagers en welke aan de armen toekwamen. Daarna rangschikte hij de afgesneden stukken naar hunne waarde en verdeelde ze onder de dragers. Toen zij allen hun aangewezen deel van den buit in ontvangst hadden genomen, stelde hij op verzoek van de jagers den jachtstoet op, zooals men dat in zijn vaderland gewoon was en wilde toen afscheid van hen nemen. De jagers wilden hem echter niet laten gaan en verzochten hem, hen naar het hof te vergezellen. Op weg daarheen vroegen zij Tristan hun te zeggen, waar hij vandaan kwam en hoe hij heette, maar de knaap was zoo voorzichtig om hun niet dadelijk te vertellen, wat er met hem was geschied en dus zeide hij slechts, dat hij, een koopmanszoon uit Ermonie, gevlucht was uit zijn vaderlijk huis om vreemde streken te bezoeken. Zijne metgezellen verbaasden er zich over, dat een eenvoudig koopmanszoon zóó bedreven was in ridderlijke gebruiken en zij prezen het land, waar de zonen der burgers tot zoo schoone en hoffelijke jongelingen opgroeiden.
Onder het voortrijden—één der ridders had Tristan zijn paard afgestaan—brak deze de jonge twijgjes af van de lindeboomen langs den weg en vlocht zich een krans in het blonde haar, zoo naderden zij onder scherts en lach den trotschen burcht van Tintagel. Toen zij in het gezicht van het kasteel waren gekomen, vroeg één der ridders aan den knaap, onder welken naam [222]men hem aan den koning moest voorstellen. Deze antwoordde: “Mijn vader en mijne broeders noemen mij Tristan!” Zijne woorden werden met uitroepen van verbazing en spot begroet. “Hoe dwaas en zinneloos!” riepen allen uit.“Jeugd, vreugde, schoonheid! zoo moest gij heeten, maar niet Tristan—dat klinkt als rouw en eeuwige smart!” Zoo waren zij tot aan de poorten van het kasteel genaderd. Plotseling nam Tristan zijn jachthoorn en blies daarop een jachtlied, zóó lustig en vroolijk, dat alle jagers met hunne hoorns in het refrein meestemden. De slotbewoners liepen vol verbazing de poort uit, zóó hadden de jagers nog nooit hunne thuiskomst aangekondigd en zij zagen met verwondering naar den welgeordenden stoet, die onder vroolijk hoorngeschal de brug overreed. Koning Mark was ook naar buiten gekomen; zijne gestalte was nog schraler geworden dan vroeger en hoewel hij eerst den middelbaren leeftijd had bereikt, waren zijne haren vergrijsd aan de slapen en liep hij gebogen als een oud man. Zijn scherpe blik trof dadelijk den blonden knaap, die daar temidden der jagers kwam aanrijden en terstond wendde hij zich tot den opperjagermeester en vroeg hem, wie die vreemdeling was. Deze antwoordde eerbiedig: “Sire, het is een koopmanszoon uit Ermonie, dien wij in het bosch gevonden hebben en die ons velerlei omtrent de edele jachtgebruiken geleerd heeft. Ondanks zijne eenvoudige afkomst is hij even hoffelijk in taal en manieren als de edelste onder ons en zelfs een koningszoon zou hem daarin niet tot schande brengen!” Daarop beval de koning Tristan vóór hem te brengen en vol edelen zwier knielde de knaap voor hem neder. Geen van beiden vermoedde daarbij, hoe nauw de band was, die hen tezamen bond, maar wel werd het koning Mark wonderlijk te moede, toen hij in de heldere kinderoogen zag, die zoo vol vertrouwen naar hem werden opgeslagen. Met zacht gebaar legde hij zijne hand op Tristan’s schouder en deed hem opstaan, terwijl hij tot hem sprak: “Men heeft ons veel goeds van u verteld, knaap, en wij hebben jongelingen als gij zijt noodig. Wanneer gij zulks verlangt, kunt gij in onzen dienst treden.” Dankbaar en verheugd nam [223]Tristan’s konings aanbod aan en zoo werd hij opgenomen onder de jagermeesters van den koning.
Tristan geeft eene proeve van zijne zangkunst.
Nu brak er een schoone tijd aan voor den jongen held. Slechts zelden gingen zijne gedachten terug naar zijn geboorteland, het verleden was als een gesloten boek voor hem, maar van het heden, het wonderschoone heden, genoot hij met volle teugen. Weldra gevoelde hij zich geheel thuis aan het schitterende hof, waar hij aller lieveling was en waar de koning hem slechts zelden uit zijne nabijheid duldde.
Eens op een avond was het gansche hof bijeen verzameld om te luisteren naar de liederen van een vreemden zanger, die van ver over de zee gekomen was. Onder zijne liederen was dat van Graaf Gurun en zijne geliefde, wie de verraders het hart haars minnaars te eten gaven en die van smart en kommer omkwam. Tristan luisterde met de anderen samen, hij was geheel verzonken in de weemoedige tonen van het lied, maar toen de zanger zweeg, sprong hij overeind en riep met luider stem: “Bravo, meester! Gij hebt goed gezongen: uwe stem klinkt helder en krachtig, en weet op waardige wijze het lot der helden te bezingen. Ook de tonen uwer harp zijn rein en edel. Gij hebt de oude zangwijzen goed bewaard en ze geen geweld aangedaan”.
De zanger verbaasde zich over dit kundig oordeel; wat kon zoo’n jonge knaap van zang en snarenspel weten? Nieuwsgierig vroeg hij Tristan of deze wellicht ook een lied ten beste kon geven. Zonder aarzelen greep Tristan de harp. Hij zong en zijne stem was van zulk eene innige schoonheid, dat de harten van alle aanwezigen tot in ’t diepst geroerd werden. Zij, die zóó zingen kunnen, zijn een zegen der menschheid; de schoonste droomen uit verleden en toekomst tooveren zij ons voor den geest, de gestalten van dierbare afgestorvenen doen zij in onze ziel herleven en de harten der toehoorders doen zij opengaan om visioenen van teedere schoonheid binnen te laten. Toen Tristan ophield met zingen, greep Koning Mark hem bij de hand; zijne oogen stonden vol tranen en zijne stem beefde toen hij sprak: “Kind, [224]van nu af aan moogt gij mij nooit meer verlaten. God heeft u hierheen gezonden om eene ledige plaats in mijn huis te vullen en mijn hart, dat somber en treurig was, tot nieuwen levensmoed op te wekken. Van nu af aan zal er weer licht en vroolijkheid aan mijn hof heerschen.”
De koning hield woord; van dien dag af moest Tristan steeds in zijne nabijheid zijn, op de jacht, zoowel als in huis en de eenzaam levende man hechtte zich met al de kracht zijner natuur aan den blonden knaap, dien hij liefhad als zijn eigen zoon.
Zoo groeide Tristan op tot een kloeken jongeling, den trots van het gansche hof. Toen hij den leeftijd van negentien jaren bereikt had, gebeurde het, dat zijn pleegvader Rohand op zijne omzwervingen aan het hof van koning Mark kwam. Hem was ter oore gekomen bij monde van de beide pelgrims, die Tristan den weg hadden gewezen en die Rohand toevalligerwijze in Denemarken had ontmoet, dat zijn dierbare pleegzoon zich te Tintagel bevond, waar hij door den koning in dienst was genomen.
De lange jaren van zwerven en trekken hadden hunne sporen nagelaten op het lichaam van den trouwen Rohand; de doorgestane ontberingen hadden zijne leden stram en zijne haren grijs gemaakt en niemand zou in den verwaarloosd uitzienden vreemdeling, die toegang vroeg tot het kasteel, den fieren, kloeken man van weleer hebben herkend. Het was dan ook slechts met moeite, dat hij de wachters wist te overreden, hem door te laten, maar toen hij zeide, de brenger te zijn van eene tijding, welke Tristan genoegen zou doen, en hij hun bovendien eene ruime gift in de hand drukte, openden zij, hoewel aarzelend, de poort en lieten hem binnen.
Het liep juist tegen het uur van het middagmaal en in de groote zaal van het kasteel heerschte de gewone bedrijvigheid, welke daaraan voorafgaat. Juist schikten de gasten zich aan tafel, toen Rohand ongemerkt door eene zijdeur het vertrek binnentrad. Vol spanning zwierf zijn blik door de zaal en ziet—ginds! aan de linkerzijde van den grooten koning zelf, zat hij, dien hij zocht: [225]veranderd en tot jongeling gerijpt, maar met al de schoonheid en minzaamheid, die hem reeds als kind kenmerkten. Verrukt hingen de oogen van den trouwen dienaar aan de gestalte van zijn pleegzoon; hij raakte maar niet uitgekeken. Wat was hij groot geworden en krachtig, hoe fier en vrijmoedig zag hij om zich heen en wat scheen hij zich thuis te gevoelen onder deze hooggeplaatste edellieden! Trouwens, rijk en machtig konden zij zijn, de trotsche hovelingen, geen van hen kon wedijveren met Tristan in schoonheid en adeldom van houding en gelaat! Toen de brave Rohand zich dit vol trots en vreugde had bekend, drong het plotseling tot hem door, hoezeer hij zelf, in zijne eenvoudige kleedij, welke bovendien door de reis was bevlekt en bestoven, moest afsteken bij de rijk gekleede ridders van het hof en eene stem in zijn binnenste zeide hem, dat hij wellicht beter deed, heen te gaan, om Tristan de noodzakelijkheid te besparen, zich over hem te moeten schamen. Na een laatsten blik op zijn lieveling geworpen te hebben, wendde hij zich om, ten einde het vertrek te verlaten, toen Tristan plotseling zijne richting uitkeek. Een oogenblik staarde hij zijn pleegvader aan, zonder hem te herkennen, toen drong een straal van blijde verrassing uit zijne oogen en met den uitroep: “Vader!” sprong hij overeind, liep op Rohand toe en omhelsde hem hartelijk. Daarna trok hij hem met beide handen naar de plaats, vanwaar koning Mark in stomme verbazing dit wederzien had gadeslagen en riep met juichende stem: “Sire, dit is mijn vader, die uit verre landen is gekomen om mij te zoeken. Mag ik hem uit Uw naam hier welkom heeten?”
Tranen van vreugdevolle ontroering kwamen Rohand in de oogen. Dit was zijn eigen, dierbare pleegzoon, dien hij wedergevonden had en die temidden van de pracht en praal zijner nieuwe omgeving den eenvoud van zijn kinderlijk gemoed had weten te bewaren. Hoe zegende hij dit oogenblik, dat hem ruimschoots alle gevaren en ontberingen vergoedde, welke hij om zijnentwil doorstaan had.
Koning Mark heette den verren gast hartelijk welkom aan [226]zijn hof; hij liet hem zelfs eene plaats aan zijne zijde inruimen en bediende hem met gulle hand van de spijzen, die voor hem werden aangedragen. Na afloop van den maaltijd begaf het gezelschap zich naar een aangrenzend vertrek, waar de vorst zijn gast verzocht, om verslag uit te brengen over zijn wedervaren. Nu was het oogenblik gekomen, dat Rohand zoo lang verbeid had; de trouwe dienaar zag om zich heen in den kring van aandachtig luisterende toehoorders, haalde diep adem en begon: “Sire, het moge u bevreemden, dat ik zoo langen tijd van huis en haard ben weggebleven om dezen, mijn zoon te zoeken, vooral waar thuis nog drie andere zonen mijne vaderzorgen behoeven, maar meer nog zal het u bevreemden, wanneer ik u vertel, dat hij, voor wien ik mij al deze moeite en last hebt getroost, niet eens mijn zoon, maar feitelijk een vreemde voor mij is!” Toen hij deze woorden gesproken had, sprong Tristan, die zich aan zijne voeten had neergezet, ontsteld op en riep uit: “Vader, weet gij wel, wat gij daar zegt? Ben ik uw zoon niet? Wie zou ik anders zijn en waarom hebt ge mij dat nooit eerder gezegd?” Maar Rohand legde bedarend zijne hand op het blondgelokte hoofd van den opgewonden knaap en sprak: “Dat zal ik u zeggen, mijn kind, maar vóór ik verder ga, dient gij te weten, dat geen vader zijn zoon meer lief kan hebben dan ik u doe en dat gij eene plaats inneemt in mijn hart naast die van mijne eigen kinderen.” Daarna wendde hij zich opnieuw tot koning Mark en vervolgde: “Wat ik u nu ga vertellen, Heer koning, is van grooter belang voor u, dan gij kunt vermoeden, en reeds vooraf moet ik u om vergeving vragen, wanneer ik mogelijk eene pijnlijke snaar bij u aanroer. Zooals ik u reeds zeide, is Tristan nòch mijn zoon, nòch mijn bloedverwant, maar hij werd mij toevertrouwd door mijn gestorven meester: Rivalin van Ermonie.” Op het hooren van dien naam rees Mark als door een pijl getroffen omhoog uit zijn zetel, zijn voorhoofd trok samen in diepe rimpels en zijne oogen schoten dreigende vonken, maar nog eer hij den mond tot spreken kon openen, ging Rohand haastig voort: “Zwijg, Sire! want de woorden, [227]die ge wilt zeggen, zouden de nagedachtenis van een dapper en edel man ten onrechte beleedigen. Ik weet, dat de naam van Rivalin bij u pijnlijke herinneringen opwekt, maar wat gij vreest, is niet waar. De moeder van Tristan was inderdaad uwe zuster Blanchefleur, maar zij was ook de voor God en de menschen wettig erkende echtgenoote van mijn gestorven heer.”
Deze woorden maakten diepen indruk en vooral op den koning hadden zij eene geweldige uitwerking. Hij kon het zich bijna niet indenken, dat zijne bittere schaamte, over wat zijne zuster gedaan had, van allen grond ontbloot was geweest. Toen hij echter den ring zag, dien Blanchefleur aan Rohand had toevertrouwd, verdween de laatste schaduw van twijfel uit zijn ziel en luid jubelend sloot hij Tristan in de armen. Nu eerst besefte hij, waarom hij reeds bij den eersten aanblik zulk eene warme genegenheid voor den knaap had opgevat, het was de stem des bloeds, die gesproken had.
Wat Tristan betreft, ook hij kon aanvankelijk niet begrijpen, wat Rohand’s woorden voor hem beduidden. Zijn eerste gevoel was er een van smart, toen hij vernam, dat hij geen vader of moeder in de wereld bezat en dat hij, dien hij als een vader liefhad, feitelijk een vreemde voor hem was. Maar toen hij alle bijzonderheden over zijne geboorte vernomen had, verdwenen die gevoelens allengs uit zijn binnenste om plaats te maken voor eene innige dankbaarheid jegens den man, die hem zoo trouw en liefderijk had verzorgd. Ook zegende hij het toeval, dat hem naar Tintagel had gevoerd en hem in staat had gesteld om de genegenheid te winnen van den eenigen bloedverwant, dien hij op aarde bezat. Diep geroerd viel hij op de knieën voor de beide mannen, die hem zoo dierbaar waren: den machtigen koning en den eenvoudigen edelman, maar koning Mark deed hem opstaan en zeide met plechtige stem: “Van nu af aan beschouw ik u als mijn eigen zoon, want niet alleen om uws zelfs wil, maar ook terwille van haar, die gestorven is, zal ik u voortaan liefhebben. Als mijn zoon zult gij aan mijn hof verkeeren en na mijn dood zult gij heer worden over mijne bezittingen, dat zweer ik bij al wat mij heilig is!” [228]
De koning hield woord; reeds den volgenden dag maakte hij in eene plechtige bijeenkomst van al zijne vazallen bekend, dat hij Tristan aanwees als zijn wettigen erfgenaam en geen was er onder de aanwezigen, die hem die onderscheiding misgunde.
De eerste gunst, die de jonge held zijn koninklijken oom verzocht, was om heen te mogen gaan naar zijn eigen land om zich aldaar op hertog Morgan te kunnen wreken voor den dood van zijn vader. Gaarne gaf Mark hiervoor zijne toestemming, want ook hij wenschte niets liever dan den man, die de oorzaak was geweest van den dood zijner dierbare zuster, zijne gerechte straf te zien ondergaan. Weinige dagen daarna vertrok Tristan in gezelschap van den trouwen Rohand naar Ermonie, waar al ras de waarheid omtrent zijne afkomst onder het volk bekend werd. Van alle zijden ontving hij bewijzen van trouw en aanhankelijkheid en toen men vernam, dat hij besloten was om den dood zijns vaders met geweld van wapenen te wreken, stroomden van alle zijden aanhangers toe, die zich bereid verklaarden, hem in zijn pogen bij te staan.
Tegen een opstand, die zich zóózeer in de gunst van het gansche volk mocht verheugen, vermochten de huurlingen van Hertog Morgan niets uit te richten. Na een korten, maar hevigen strijd, waarin Tristan den hertog eene doodelijke wond wist toe te brengen, gaven zij zich gewonnen. Rivalin’s dood was gewroken en onder het gejuich der bevolking hield Tristan zijne blijde intocht in de stad zijner vaderen. Het was echter zijn plan niet om langen tijd daar te blijven, zijn hart trok hem naar de bergen van Cornwallis, waar hij in den dienst van zijn oom zich meer zou kunnen onderscheiden dan in het kleine Ermonie. Daarom vaardigde hij een besluit uit, waarin hij het bestuur over zijn graafschap opdroeg aan den oudsten van Rohand’s zonen, hijzelf echter scheepte zich met eenige getrouwen, waaronder ook zijn dienaar Gouvernail, dien hij na al die jaren gezond en wel had teruggevonden, in, om naar Cornwallis terug te keeren. [229]
Van Tristan’s strijd tegen den Ierschen Morholt. Toen Tristan in het kasteel van Tintagel terugkeerde, werd hij verbaasd door de sombere gezichten, die hij overal om zich heen zag. Uit de vertrekken der vrouwen drong onderdrukt gesnik tot hem door en de ridders schoolden in groepjes bijeen en spraken met gedempte stem onder elkander. Toen Tristan naar de oorzaak vroeg van deze droeve stemming, deelde men hem mede, dat de gevreesde Iersche krijger, Morholt, in het land gekomen was, om in naam zijns konings eene schatting te eischen, bestaande uit driehonderd knapen en meisjes, aan te wijzen uit de nakomelingschap der edelsten uit den lande. Op zijn verder vragen vernam hij, dat het betalen der jaarlijksche schatting dagteekende uit den tijd, toen Cornwallis, door binnenlandsche twisten verzwakt, niet opgewassen bleek tegen den machtigen koning van Ierland, wiens harde voorwaarden het daarom moest aanvaarden. Zoo werd het arme, geteisterde land eene schatting afgedwongen, welke het eerste van elke vier jaren bestaan zou uit driehonderd ponden koper, het tweede uit driehonderd ponden zilver en het derde uit hetzelfde gewicht aan goud. Het vierde [230]jaar echter, en dit was wel het vreeselijkst van alles, moest de schatting bestaan uit driehonderd jongelingen en meisjes uit de edelste families van Cornwallis, die als knechten en dienstmaagden naar Ierland gevoerd werden.
Reeds eenige malen was die zware schatting betaald geworden en onder bitter geween had men de hoop van het vaderland in ballingschap zien gaan, maar toen het rijk onder het bestuur van koning Mark allengs machtiger werd, begon men meer en meer het vernederende van een dergelijken eisch in te zien en elk jaar werd het gemor en geklaag, waaronder men de gevraagde som bijeenbracht, luider. Toen nu eenige jaren tevoren het oogenblik gekomen was, waarop de levende schatting moest worden uitbetaald, hadden de edelen uit het rijk rondweg geweigerd om hunne zonen en dochteren af te staan en op hoogen toon had men de Iersche boodschappers teruggezonden naar hun land. Drie jaren achtereen had de koning van Ierland zijn harden eisch herhaald, drie jaren achtereen had koning Mark, hoe bevreesd hij ook inwendig zijn mocht voor de gevolgen, geweigerd dien eisch in te willigen en nu was Morholt gekomen, om ten laatsten male de verplichte schatting op te eischen. Werd die niet betaald, dan zou de koning van Ierland een machtig leger zenden om zijnen bedreigingen kracht bij te zetten. Wat dit zeggen wilde, wisten de bewoners van Cornwallis slechts al te wel. Trouwens de ouden van dagen konden hen, die den ernst van een dergelijk dwangbevel niet inzagen, nog voldoende inlichten omtrent de gruwelen van een Ierschen inval, zooals zij dien in hunne jeugd hadden meegemaakt. Maar wat dan te doen? moest men dan de keur der jongelingschap, de bloem der jonge maagden goedschiks overleveren aan een vreeselijk lot? In spanning wachtte men de komst van den gevreesden Morholt af. Deze was de broeder der Iersche koningin, wijd en zijd geducht en gevreesd om de kracht zijner vuisten en het ruwe, bijkans dierlijk geweld, waarmede hij in den strijd zijn tegenstander wist aan te vallen.
Met eene uitdrukking van hoon op het gelaat was hij het paleis [231]van koning Mark binnengetreden; spot en minachting spraken uit den toon, waarop hij den edelen toeriep: “Indien er één is onder ulieden, die uw land van dezen smaad wil bevrijden, ben ik bereid jegens hem in het perk te treden. Mocht hij in den strijd overwinnen, dan zijt gij voor altijd van uwe verplichtingen ontslagen. Indien het lot te mijnen gunste beslist, zoo is het niet meer dan billijk, dat uwe kinderen tot knechten worden. Maar ik zie het al, geen uwer waagt het den strijd met mij aan te binden!” en luid schalde zijn spotlach door de zaal.
Bevend van woede en toorn had Tristan naar de woorden van Morholt geluisterd. Nu sprong hij overeind en riep met trillende stem den edelen toe: “Schaamt u, gij lafaards! Een dier doet nog meer om het leven zijner jongen te redden, dan gij doet om uwe kinderen datgene te besparen, wat nog erger is dan de dood!” Toen liep hij op Morholt toe, slingerde hem zijn handschoen in het gelaat en riep: “Ik zal met u strijden voor de eer van mijn land, en het behoud mijner vrienden en stamgenooten. Noem slechts plaats en uur!”
Morholt nam lachend den handschoen van den grond op en sprak: “Wat wil die knaap van mij? Moet ik soms een houten zwaard gebruiken, wanneer ik met hem vecht?” Maar niettegenstaande zijne snoevende minachting moest Morholt Tristan’s uitdaging wel aannemen en zoo werden dag en uur van den strijd bepaald. Het gevecht zou plaats vinden op een eilandje, dat niet ver van Tintagel op eenigen afstand van de kust was gelegen. Reeds vroeg in den morgen van den vastgestelden dag had zich eene groote menigte aan het strand verzameld, die getuige wilde zijn van dezen spannenden strijd, welke over het wel en wee van het vaderland zou beslissen. Tegen den middag kwam Morholt, op een zwart ros gezeten, uit de richting der stad aanrijden. Onder de dreigende blikken der toeschouwers nam hij met zijn paard plaats in een bootje, dat hij met eenige krachtige slagen naar het eiland roeide; daar aangeland, meerde hij zijn vaartuig vast aan een steiger, steeg aan [232]wal en wachtte, te paard gezeten, de verdere gebeurtenissen af.
Korten tijd daarna verscheen Tristan op het strand, onder het daverend gejuich der menigte. Zijne gestalte was gehuld in een stalen harnas, dat blonk als zilver, het vizier van zijn helm was opgeslagen en met vriendelijk lachend gelaat dankte hij voor de hem betoonde hulde. Zijne vrienden verdrongen zich om zijn sneeuwwitten schimmel en wedijverden met elkander in het geven van goeden raad en heilwenschen. Op dezelfde wijze als Morholt bereikte hij het eiland, maar toen hij aan land was gestapt, stiet hij met den voet het vaartuig, waarin hij gekomen was, van den oever af, zoodat het met den stroom naar zee dreef. Op Morholt’s vraag, waarom hij dit deed, gaf hij ten antwoord: “Één van ons beiden zal dit eiland niet levend verlaten en voor hem, die terugkeert, is één vaartuig voldoende.”
Kort daarop begon de strijd, die vele uren duurde. Zij, die vanaf het strand in angstige spanning naar het eiland tuurden, om den loop van het gevecht te kunnen volgen, zagen, hoe de krijgskansen steeds wisselden. Wat Morholt boven zijn tegenstander voor had, waren zijne meerdere kracht en zijne jarenlange ervaring in het vechten. Tristan daarentegen won het van hem in behendigheid en vlugheid van beweging. Daar trof Morholt’s zwaard den jongen held diep in de linkerzijde; één oogenblik scheen het, of hij den strijd zou moeten opgeven, zóó fel brandend was de pijn, maar dadelijk herstelde hij zich weer. Morholt had echter zijne aarzeling bemerkt en zijn zwaard terughoudend riep hij uit: “Houd op, knaap, eer het te laat is. Wat maalt gij om die menschen daar ginds op het strand? Uw moed en behendigheid bevallen mij en ik wensch niet langer uw dood. Weet dan, dat de punt van mijn zwaard in gif gedrenkt is en dat er niemand is, die u van uwe wonde kan genezen dan mijne zuster, koningin Isolde. Daarom leg uwe wapens neer en ga met mij naar Ierland, waar gij genezing zult vinden en waar men u gelegenheid zal verschaffen, u roem en eer te verwerven!”
Tristan luisterde echter nauwelijks naar zijne woorden. Woedend [233]sprong hij op Morholt toe, terwijl hij uitriep: “Mijne eer en de vrijheid van mijn land zijn mij meer waard dan mijn leven. Ik heb ze beide in mijne hand en zal ze verdedigen tot mijn laatsten ademtocht!” Met vernieuwde onstuimigheid drong hij op zijn tegenstander in en slechts weinige oogenblikken later gelukte het hem, met een krachtigen zwaardslag Morholt’s schedel te doorklieven. Met een doffen slag stortte de reus op den grond. Tristan steeg van zijn paard en trok met moeite zijn wapen uit de gapende wond. Zóó diep was het lemmer van het zwaard in het been doorgedrongen, dat een splinter van het staal in den schedel bleef steken.
Toen Tristan zich overtuigd had, dat Morholt inderdaad niet meer tot de levenden behoorde, begaf hij zich aan boord van diens vaartuig en roeide naar de kust. Zij, die daar stonden en den vorm van het vaartuig herkenden, sloegen de handen in elkaar en begonnen luide te weeklagen, want zij meenden niet anders, of Tristan was in den strijd gevallen. Wie beschrijft dus hunne vreugde, toen de geliefde held uit het vaartuig aan den wal sprong, ongedeerd naar het scheen, want de vreugde der overwinning deed hem voor het oogenblik de pijn vergeten, die hem in de zijde brandde. Met fieren tred trad hij op de kleine groep van Morholt’s metgezellen toe en riep, zóó luid, dat alle omstanders het hooren konden: “Gaat heen naar uw land en breng uw vorst als schatting, hem, dien ge op gindsch eiland zult vinden. Zeg hem, dat, zoo de aard dier schatting hem bevalt, hij slechts nieuwe boodschappers behoeft te zenden, om er nog meer van te ontvangen.”
Van bange voorgevoelens vervuld, roeiden Morholt’s vrienden naar het eiland, waar zij het lijk van hun makker vonden. Zij wikkelden het doode lichaam in fijn linnen doeken en voerden het met zich mee naar Ierland. Groot was aldaar de rouw bij het vernemen der smartelijke tijding. De trotsche koning van Ierland beet zich op de lippen van woede en schaamte, maar hij zond geen nieuwe boodschappers naar Cornwallis. De koningin echter en hare dochter, de schoone Isolde, stortten bittere tranen over [234]het ontzielde lichaam; zij wieschen en balsemden het en hulden het in een kostbaar doodskleed. Zoo ontdekten zij ook de stalen zwaardpunt, die in de wonde was blijven steken. Zorgvuldig legden zij het kostbare bewijsstuk ter zijde en zij zwoeren een duren eed, dat hij, aan wien het toebehoorde, zijne straf niet zou ontgaan.
Degene, tegen wien deze bedreigingen geuit werden, lag intusschen weg te kwijnen op zijne legerstede in een der zijvleugels van het paleis van koning Mark. Onder het oorverdoovend gejubel der saamgepakte menigte had Tristan de terugreis naar Tintagel ondernomen. Van alle kanten drongen de menschen op hem aan om hem te danken voor hetgeen hij voor hen en hun land gedaan had. Vreemde ridders drukten hem de hand, schoone edelvrouwen vielen hem te voet en stamelden hun dank onder snikken en tranen, jonge meisjes strooiden bloemen op zijn pad en allen huldigden hem als den held van den dag. Voor den hoofdingang van zijn paleis stond koning Mark en toen Tristan hem naderde, strekte hij beide armen naar den jongeling uit en drukte hem aan zijn hart, te zeer ontroerd, om een woord uit te brengen.
Maar nu was het ook met Tristan’s krachten gedaan; met een kreet van pijn drukte hij zijne hand in de zijde en zonk bewusteloos ineen.
Van alle kanten snelde men toe, om hem te helpen en met de grootste omzichtigheid droeg men hem naar een koel en rustig vertrek, waarheen de koning weldra de bekwaamste geneesheeren liet ontbieden om zijne wonden te onderzoeken. Maar niettegenstaande al hun pogen, kon geen van hen er in slagen, hem de zoo vurig begeerde genezing te brengen. Alle middelen faalden; dieper en dieper woekerde het gif in zijn bloed; zijn lichaam nam eene onheilspellende, donkere kleur aan en uit zijne wonden kwam eene vreeselijke lucht, die het den omstanders onmogelijk maakte om langeren tijd in het vertrek te vertoeven. Zoo gingen de weken voorbij; de geneesheeren schudden hunne wijze hoofden en mompelden Latijnsche namen, maar het angstig smeeken van koning Mark beantwoordden zij slechts met een weifelend schouderophalen [235]en Tristan lag onder dit alles onrustig woelend terneer en voelde, hoe de koorts in zijne aderen brandde en zijne krachten verteerde.
Door alle koortsvisioenen heen, die zijn brein benevelden hoorde hij de stem van Morholt, die hem toeriep: “Weet dan, dat er niemand is, die u van uwe wonde kan genezen, dan mijne zuster, koningin Isolde.” Inderdaad, dit scheen maar al te waar te zijn, want hij voelde, dat zijne krachten met den dag afnamen en dat de beroemde geneesmiddelen, die men hem toediende, niets vermochten tegen het sloopend gif, dat hem verschroeide als een inwendig vuur. Hoe zou hij dan nog op genezing kunnen hopen, hij, die zich nooit in Ierland zou kunnen vertoonen, zonder zeker te zijn, dat men hem als den moordenaar van den broeder der koningin, een vreeselijken dood zou doen sterven? En hoe zou hij trouwens hulp mogen verwachten van haar, wier naasten bloedverwant hij om het leven gebracht had?
Eens op een morgen, toen eene tijdelijke opklaring van zijn brein hem het denken mogelijk maakte, lag hij te peinzen over zijn toestand. Of het kwam, dat het afnemen der koorts hem nieuwe hoop gaf, of doordat de zonnestralen, welke door het venster vielen, hem er aan herinnerden, hoe schoon de wereld daarbuiten was,—hoe het ook zij, zijn heele wezen kwam in opstand tegen den naderenden dood en met inspanning van al zijne denkvermogens zon hij op een middel, dat hem, trots alle in den weg staande moeilijkheden, de zoo vurig gewenschte genezing zou doen verkrijgen.
Langzaam rijpte toen in zijne hersenen het plan, dat, hoe gevaarlijk ook, hem althans eene kans op redding bood. Na overleg gepleegd te nebben met koning Mark liet Tristan zich op een mooien zomermorgen aan boord dragen van een vaartuig, waarop zich niemand anders bevond dan Gouvernail en de noodige bemanning, die geheel uit vertrouwde dienaren bestond. Van al zijne schatten en kostbaarheden nam hij niets met zich mede dan zijne harp en zoo begon hij zijn gevaarvollen tocht onder de [236]zegewenschen van zijn vorst. Daar hij vreesde, dat de mare van zijne komst Ierland zou bereiken, nog vóór hij zelve daar kwam, bewaarde hij een diep stilzwijgen over het doel zijner reis en aan vrienden en belangstellenden deed hij voorkomen als ging hij naar Salerno, om daar de hulp van een beroemd heelmeester in te roepen. Niemand dan koning Mark vermoedde waar hij werkelijk heenging.
Vele dagen duurde de tocht, want de wind was ongunstig en dreef het schip uit zijn koers. Tristan lag op dek, rustend op zijden kussens en wanneer zijne pijnen het hem toelieten, speelde hij op zijne harp de oude, lang vergeten wijzen uit zijn vaderland. Zacht en droomerig klonken de tonen van het instrument over het wijde watervlak en vergleden in de onmetelijke ruimte. Zoo naderde het schip de groene kustlijn van Ierland, waar voor Tristan de redding, maar ook het gevaar schuilde.
Vroeg in den morgen waren eenige visschers buiten de haven van Dublin bezig hunne netten uit te werpen, toen hun oor plotseling getroffen werd door de klanken van een zoetvloeiend lied, die uit zee tot hen kwamen aandrijven. Verbaasd zagen zij om zich heen. Vanwaar kwam die stem, die zoo schoon en innig wist te zingen, dat men ernaar luisteren moest of men wilde of niet? Toen bemerkten zij op eenigen afstand een vreemd vaartuig, dat anders van bouw was dan de hunne. Fluks roeiden zij er heen en daar, op het dek, uitgestrekt op een bed van kussens, ontwaarden zij den zanger, een jongen man, wiens fijne, edele gelaatstrekken door de pijn verwrongen waren en den grauwen doodstint reeds schenen te hebben aangenomen. Nochtans gleden zijne vingers over de snaren en ontlokten daaraan tonen van zulk eene roerende schoonheid, dat zelfs de ruwe harten der visschers er door geboeid werden. Nieuwsgierig vroegen zij naar naam en herkomst van den vreemden zanger en deze, die op een dergelijk verhoor was voorbereid, vertelde hun, dat hij Tantris heette en dat hij, op weg naar Spanje, door zeeroovers was overrompeld, die zijn schip hadden geplunderd en hemzelf eene gevaarlijke wonde hadden [237]toegebracht. Op zijne wedervraag, waar hij zich thans wel bevinden mocht, antwoordden de visschers hem, dat gindsche stad Dublin was, de hoofdstad van het machtige Iersche rijk. Getroffen door het lijdend voorkomen van den jongen vreemdeling boden zij hem gastvrijheid in hunne eenvoudige woning aan, welk aanbod gretig door hem werd aanvaard.
Al spoedig verspreidde zich het gerucht door het land van den jongen zanger, die lag weg te kwijnen aan eene doodelijke wonde, doch wiens zang en harpspel zóó schoon waren, dat een ieder, die ze hoorde, onder de betoovering kwam. Ook roemde men den vreemdeling om zijne hoffelijke, vriendelijke manieren en de kalmte en geestkracht, waarmede hij zijn vreeselijk lijden droeg. Tot in het koninklijk paleis drongen deze geruchten door en de jonge prinses Isolde bad en smeekte hare moeder om den vreemdeling aan het hof te ontbieden en hem op te dragen, haar in de kunst van het harpspelen te onderrichten. Zoo gebeurde het en toen de koningin den schoonen jongeling zag, die ondanks zijne onduldbare pijnen toch zijne kalmte en levensmoed wist te bewaren, besloot zij al hare krachten aan te wenden, om hem van zijne kwaal te genezen. Met eigen hand bereidde zij toen eenige geneesmiddelen, volgens een geheim en oud recept, dat zij nog van hare moeder had medegekregen; zij wiesch zijne wonden met eene zuiverende vloeistof, die het gif uit het bloed wist te trekken en ziet, binnen weinige dagen was er reeds eene verandering ten goede merkbaar in het voorkomen van den zieke. Zijne oogen werden helderder, zijne gelaatstint werd weer gezond en de pijnen namen af in hevigheid. Vóór er drie weken verstreken waren, was Tristan geheel genezen en gedreven door innige dankbaarheid jegens haar, die hem het leven gered had, wijdde hij zich geheel aan zijne nieuwe taak, om de jeugdige prinses te onderwijzen in alles, wat de edelvrouwen van zijn land zoo hoog deed uitsteken boven hare tijdgenooten. Hij leerde haar schoone liederen zingen en die op de harp begeleiden; ook onderrichtte hij haar in het zeggen van verzen en het onderhoudend vertellen [238]van oude sagen en legenden. Daarbij zag hij nauwkeurig toe, dat houding, gelaatsuitdrukking en stembuiging alle in overeenstemming waren met den inhoud van het verhaalde. Ook toonde hij Isolde, hoe in zijn land de vrouwen met hoofsche nijgingen en vriendelijk handgebaar den vreemdeling begroetten, die in hare woning binnentrad, hoe zij met sierlijken zwaai den langen sleep van haar rijkleed over den schouder wierpen, zoodra zij van het paard gestegen waren en hoe zij, voor het vuur gezeten, eene slip van haren hoofddoek gebruikten, om zich tegen de hitte der vlammen te beschutten. Al deze dingen maakte Isolde zich eigen en haar ouders verheugden zich, wanneer zij zagen, hoe hunne dochter dagelijks toenam in gratie van houding en manieren. Isolde zelf zag hoog op tegen haren leermeester en bewonderde hem als een toonbeeld van beschaving en ridderlijkheid. Ook hij voelde zich getroffen door het lieftallig wezen der jonge prinses, maar zijn hart was nog vrij van alle gedachten aan liefde en vrouwengunst, dus leefden deze beide jonge lieden gelukkig en tevreden bij en met elkander voort, zonder aan andere dingen te denken dan aan de fraaie klanken van een lied of de schoonheid van een zomermorgen aan het strand van Dublin.
Toen de maanden verliepen en Tristan weer geheel hersteld was, begon hij terug te verlangen naar zijn vaderland, waar zijn oom in bange onzekerheid zijne terugkomst verbeidde.
Al werd hij door gevoelens van dankbaarheid aan het Iersche hof gebonden, zijn plicht riep hem terug naar Cornwallis en bovendien, hij verkeerde steeds in angst, of de metgezellen van Morholt hem ook zouden herkennen. Daarom begaf hij zich eens op een dag naar koningin Isolde en vroeg haar verlof, om naar zijn land terug te keeren. “Mijne vrienden en bloedverwanten”, zoo zeide hij, “verkeeren steeds in onzekerheid omtrent mijn lot, daar zij sedert mijn vertrek niets meer van mij vernomen hebben. Het wordt tijd voor mij, om tot hen terug te keeren. Nooit echter zal ik vergeten, wat gij voor mij gedaan hebt en mijn leven lang zal ik uw getrouwe dienaar blijven, over wien gij vrijelijk [239]zult kunnen beschikken, waar en wanneer u dit goed dunkt.”
Na eenig beraad gaf de koningin hare toestemming tot zijn vertrek; het viel haar niet gemakkelijk, om Tristan te laten gaan, want zij was hem gaan liefhebben als haar eigen zoon, zoowel ter wille van hemzelf, als ter wille van dat, wat hij voor haar kind gedaan had.
Korten tijd daarna stak het vaartuig, waarin Tristan gekomen was, weer in zee en landde, na eene voorspoedige reis, in de haven van Tintagel.
De blijdschap van koning Mark, toen hij zijn geliefden neef gezond en krachtig terugzag, kende geene grenzen en ook Tristan’s vrienden en bekenden verheugden zich hartelijk over zijn veiligen terugkeer. Zij konden hunne oogen bijna niet gelooven toen zij hem, dien zij doodelijk krank en lijdend hadden zien vertrekken, nu zoo frisch en gezond terugzagen en er waren er onder de ridders, die iets mompelden van tooverij en booze geesten. Dit gerucht verspreidde zich allengs en vond gretigen ingang bij hen, die sinds langen tijd naijverig waren op Tristan’s roem en op de gunsten, die koning Mark hem betoonde. Het was duidelijk, zoo zeiden zij, dat er hoogere machten in het spel waren geweest, die tot Tristan’s genezing hadden bijgedragen. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn, dat men in Ierland hem niet herkend had en dat hij koningin Isolde had weten te bewegen, om hem te genezen, hem, dien zij toch meer dan alle menschen op aarde moest haten. Nu eerst zag men, welk een gevaarlijk mensch deze Tristan was en hoe hij met den Booze in nauwe gemeenschap stond! Trouwens, was hij niet ook in andere opzichten een geheimzinnig wezen, was er wel één, die de waarheid wist omtrent zijne afkomst en de wijze, waarop hij in het land gekomen was?
Zoo praatten en stookten de jaloersche baronnen en ontzagen zich zelfs niet om in Tristan’s tegenwoordigheid bedekte toespelingen te maken op de verdachte omstandigheden, waaronder hij aan het hof gekomen was en de slimme wijze, waarop hij zich in de gunsten des konings had weten te dringen. Tristan voelde [240]maar al te duidelijk de vijandige stemming, die hem omringde, maar hij stoorde er zich weinig aan en ging kalm zijns weegs, overtuigd van zijn goed recht.
Naarmate de weken verliepen en onze held weer geheel zijne vroegere plaats aan het hof had ingenomen, groeiden de nijd en afgunst van de baronnen en konden zij zich hoe langer hoe minder vereenigen met het feit, dat Tristan eens hun heer en vorst zou zijn. Wat, deze vreemdeling, deze bastaard, zou hun koning worden en regeeren over het schoone land van Cornwallis? Waarom konden zij geen rechtmatigen erfgenaam van den troon hebben? het was immers de plicht van ieder vorst om daarvoor te zorgen! Nog was het niet te laat, koning Mark was weliswaar niet jong meer, maar toch nog niet te oud om een huwelijk aan te gaan en dat er geen prinses te vinden zou zijn, die den troon met hem wilde deelen, dat kon men toch niet aannemen! Op grond van deze overwegingen begaven zij zich naar koning Mark en verzochten hem, ter wille van zijn volk en zijn land, uit te zien naar eene jonge bruid, die hem een erfgenaam voor den troon zou schenken. De koning hoorde hen met verbazing aan en sprak: “Wat wilt gij van mij? Weet ge dan niet, dat Tristan, het kind mijner gestorven zuster, mijn erfgenaam zal zijn en kunt gij u een wijzer en dapperder koning wenschen dan hij zijn zal?” Maar de baronnen lieten niet af. Tristan, zoo beweerden zij, was en bleef een vreemdeling en wanneer hij na ’s konings dood den troon wilde bestijgen, zouden diens verre bloedverwanten hem het recht daartoe betwisten, waardoor het rijk ten prooi zou vallen aan binnenlandsche twisten en oorlogen. Wanneer daarentegen de koning een huwelijk wilde aangaan, was de erfopvolging verzekerd en zou het land de rust blijven genieten, welke noodig was voor zijn verderen bloei en welvaart. Aanvankelijk bleef de koning doof voor hunne inblazingen. Zijn eens gegeven woord wilde hij niet breken en geene vrouw zou de plaats aan zijne zijde innemen, zoolang Tristan aan het hof verkeerde. Maar ook deze begon te bemerken, wat de baronnen wenschten en liever dan [241]voort te leven onder dien druk van haat en afgunst, wenschte hij afstand te doen van alle rechten, die zijn oom hem had geschonken. Daarom begaf hij zich naar den koning en smeekte hem, de eischen zijner baronnen in te willigen, daar hij zich anders genoodzaakt zou zien, het hof te verlaten en als een arm, maar vrij man de wereld in te trekken. Koning Mark zag, dat hem niets anders overbleef, dan toe te geven, maar hij nam zich voor, zijne eischen zoo zwaar mogelijk te maken, opdat hij nog eene kans zou hebben, zijne vrijheid te behouden en Tristan de plaats te geven, die dezen volgens zijne koninklijke belofte toekwam.
Hij riep dus zijne baronnen in plechtige vergadering bijeen en sprak: “Na rijp beraad ben ik besloten, om, ingevolge uw verlangen, een huwelijk aan te gaan. Er is echter slechts ééne enkele prinses, die ik tot vrouw begeer en zij en geene andere zal den troon van Cornwallis met mij deelen. Luistert! Toen ik vanmorgen vroeg te peinzen lag, vlogen twee zwaluwen door het open venster van mijn slaapvertrek naar binnen. In hunne snavels droegen zij een lang, goudblond vrouwenhaar, dat glinsterde in de morgenzon. Toen zij boven mijn rustbed gekomen waren, lieten zij plotseling het haar vallen, dat neerdwarrelde op mijne legerstede. Voorzichtig nam ik het op om het te bekijken en terwijl ik dit deed, schoot mij plotseling te binnen, hoe Tristan steeds de lange, gouden haren van prinses Isolde van Ierland geprezen had. Sindsdien heb ik haar beeld niet meer uit mijne gedachten kunnen verbannen en begon ik het brengen van het vrouwenhaar door de zwaluwen als eene aanduiding te beschouwen, dat zij en niemand anders dan zij, mijne gemalin moest worden.” Hier zweeg de koning en zag triomfantelijk rond. Hoe zouden de baronnen aan zijn verlangen kunnen voldoen, om eene prinses uit een hem vijandig rijk voor zijne hand te winnen? Het was immers onmogelijk dat de koning van Ierland ooit de hand zijner dochter zou schenken aan den man, die de indirecte oorzaak was geweest van Morholts dood. Welnu, de baronnen zouden, wanneer hij slechts voet bij stuk hield, ten slotte wel het onmogelijke van hun plan inzien en [242]de troon zou, bij gebrek aan een rechtstreekschen erfgenaam, vanzelf aan Tristan vervallen. Inderdaad zagen de edellieden elkander eenigszins bedrukt en teleurgesteld aan, want zij begrepen, dat het bijna onmogelijk zou zijn, om de hand van prinses Isolde voor hun vorst te winnen. Zij poogden Mark het onredelijke van zijn verlangen onder het oog te brengen; zij wezen op de vijandschap tusschen de beide landen en prezen de schoonheid en lieftalligheid van andere prinsessen. Alles tevergeefs! Koning Mark bleef bij zijn eisch: Isolde van Ierland moest zijne vrouw worden, of hij zou tot zijn dood toe ongehuwd blijven en Tristan zou hem opvolgen. Wanhopig zagen de baronnen elkander aan en menige booze blik trof Tristan, dien men als de oorzaak van ’s konings koppigheid beschouwde. Zeker was hij het, die Mark een dergelijk voorstel aan de hand had gedaan, om daardoor zijne eigen rechten op den troon verzekerd te zien. Zoodra Tristan zich van dit nieuwe blijk van wantrouwen bewust werd, was zijn besluit genomen en temidden der pijnlijke stilte die op eene hernieuwde weigering des konings gevolgd was, riep hij uit: “Lafaards zijt ge, om eene taak onuitvoerbaar te beschouwen, nog eer gij uwe krachten daaraan beproefd hebt. Ik zelve Sire, zal u Isolde van Ierland brengen, of het moest mij mijn leven kosten. Geef mij slechts twintig edelen mede om uw aanzoek te ondersteunen. Bovendien zal ik honderd ridders kiezen, die mij in den nood terzijde zullen staan en tezamen zullen wij de prinses voor u veroveren, al moesten we haar aan de klauwen van een draak ontrukken!” De baronnen kregen den schrik over deze overmoedige woorden en beefden bij de gedachte, dat zij Tristan op zijn gevaarlijken tocht zouden moeten vergezellen. Andermaal wendden zij zich smeekend tot hun vorst en verzochten hem eene andere keuze te doen, maar nog vóór hij antwoorden kon, riep Tristan uit: “Er is slechts ééne vrouw ter wereld, die waard is om de gemalin van koning Mark te worden en dat is prinses Isolde met de gouden haren! Haar wil ik voor hem zien te veroveren of in het pogen den dood vinden!” [243]
In allerijl rustte Tristan nu een schip uit, dat hij belaadde met allerhande kostbare waren, zooals vreemde kooplieden gewoon zijn, van hunne reizen mede te brengen. Vergezeld van het vastgestelde aantal edelen en ridders zette hij koers naar Ierland en weldra dook de hem bekende kustlijn aan den horizon op. Toen zij de landingsplaats van Dublin naderden, gaf hij zijnen reisgenooten bevel, zich in het ruim van het schip te begeven en aldaar verborgen de verdere gebeurtenissen af te wachten. Hij zelf, zoo zeide hij, was van plan, om in de stad te gaan en te zien, wat hij doen kon. Wanneer hij na verloop van drie weken niet terug was gekomen, raadde hij zijne metgezellen aan, terug te keeren naar hun land en eene andere bruid voor koning Mark te zoeken. Zij konden dan aannemen, dat hij zijn leven in de onderneming gelaten had.
Aan het strand van Dublin heerschte intusschen onder de samengestroomde menigte groote nieuwsgierigheid aangaande het vreemde vaartuig, dat op eenigen afstand buiten de haven voor anker was gaan liggen. Ook de maarschalk, in wiens handen het bestuur over de stad berustte, kwam met zijne dienaren naar den waterkant, om te onderzoeken, wie wel de eigenaar van het schip kon zijn en met welke bedoelingen hij gekomen was.
Tristan naderde de aanlegplaats in een klein bootje. Over zijne wapenrusting droeg hij een langen koopmansmantel en eene ruig wollen muts bedekte zijne blonde haren. Toen hij den voet aan wal zette drong het volk naderbij en bij het zien van zijne uitheemsche kleedij, gingen er scheldwoorden en uitroepen van spot onder de menigte omhoog. Tristan stoorde zich echter niet aan de vijandige houding der bevolking; met kalmen tred ging hij op den maarschalk toe en sprak: “Heer maarschalk, wat beduiden die dreigende uitroepen en gebaren? Toen ik hierheen voer, waar ik zoo vele jaren achtereen mijne kostbare koopwaar van de hand heb gedaan, was ik niet op eene dergelijke ontvangst voorbereid. Wanneer men mij echter liever ziet vertrekken, zoo zeg mij dit ronduit; ik keer dan terug naar mijn schip en zal trachten in een gastvrijer oord dan dit eene afzetplaats voor [244]mijne waren te vinden. Vergun mij echter u dezen beker aan te bieden, dien ik voor u uit het Frankenland, waar mijne geboorteplaats is, heb medegebracht”. Daarbij bood hij den maarschalk een zwaar gouden beker aan. Deze nam vol vreugde de kostbare gift in ontvangst en sprak vriendelijk: “Duid het den menschen niet ten kwade, wat ik u bidden mag, dat zij u minder vriendelijk bejegenen, dan gij verwacht hadt. De reden daarvan is, dat ons een groot leed is wedervaren. De broeder onzer geliefde vorstin, een dapper en edel ridder, is in den vreemde op sluwe wijze ten val gebracht en sindsdien verdenkt men iederen vreemdeling van booze plannen te onzen opzichte. Het land, waar Morholt zijn dood vond, was Cornwallis en zoo gij uit Frankenland herwaarts zijt gekomen, zal u hier geen leed geschieden; integendeel, men zal uwe waren koopen als voorheen, indien zij even schoon en kostbaar zijn als deze beker”.
Zoodoende kon Tristan vrijelijk de stad betreden, waar prinses Isolde woonde, en behoefde hij slechts eene gunstige gelegenheid af te wachten om haar te naderen.
Deze gelegenheid deed zich spoedig voor. In de bosschen bij Dublin huisde een vreeselijk monster: een draak, die mensch en dier bedreigde, die boom en struik verzengde met het vuur, dat hij spuwde, en wiens wandaden hem tot schrik der gansche bevolking maakten. Steeds dichter waagde het ondier zich bij de muren der stad, steeds talrijker werden zijne slachtoffers, tot eens op een dag de koning, die ten einde raad was, op plechtige wijze liet bekend maken, dat hij hem, die den draak wist te dooden, zijne dochter Isolde tot vrouw zou geven.
Van heinde en ver kwamen nu de ridders opdagen, die, aangelokt door den hoogen prijs, het waagstuk wilden beproeven, maar geen hunner slaagde erin, het ondier te dooden en velen verloren in den strijd het leven. Ook Tristan was de belofte des konings ter oore gekomen en hij besloot op zijne beurt eene kans te wagen, om zoodoende de hand der schoone prinses voor zijn oom te winnen.
De draak uit de bosschen bij Dublin.
[245]
Op een vroegen morgen liet hij in alle stilte zijn paard zadelen en begaf zich op weg in de richting van het woud, waar de draak zich ophield. Even buiten de stad gekomen, ontmoette hij drie ruiters, die hem in suizende vaart voorbijjoegen, onder het roepen van: “De draak, Heer! de draak!” Toen hij hun vroeg: “Waar is de draak?” wezen zij met den vinger achterwaarts en riepen: “Hij volgt ons op de hielen”; het volgend oogenblik waren zij in eene wolk van stof verdwenen.
Behoedzaam om zich heen speurend, vervolgde Tristan zijn weg en het duurde niet lang, of hij ontmoette hem, dien hij zocht. Het monster was inderdaad vreeselijk om aan te zien en een minder stoutmoedig man dan Tristan zou bij zijn aanblik de moed in de schoenen zijn gezonken; onze held echter reed onversaagd op den draak toe en het gevecht begon. Het was een zware strijd, waarin Tristan al zijne kracht en behendigheid noodig had, om niet het onderspit te moeten delven. Het bloed stroomde hem uit de gapende wonden, welke het ondier hem met zijne klauwen geslagen had, en bovendien kon hij nauwelijks ademhalen door den heeten, verstikkenden adem, dien de draak hem in het gelaat blies. Zijn paard zonk doodelijk gewond ter aarde, waarop hij te voet, gedekt door zijn schild, den ongelijken strijd voortzette. Eindelijk gelukte het hem met eene behendige zwenking van zijn arm, zijne lange speer zóó diep in den muil van het monster te stooten, dat de punt tot bijna in het hart doordrong. Onder een vreeselijk gebrul rende de draak in de richting van zijn hol, de grond besproeiend met een verzengenden vuurregen en een spoor van donker bloed achterlatend. Tristan vervolgde hem zoover zijne uitgeputte krachten hem dit toelieten en bracht hem steeds nieuwe wonden toe. Vóór zijn hol gekomen, wendde het monster zich om tot een laatsten, wanhopigen kamp, maar uitgeput door bloedverlies kon hij niet lang meer weerstand bieden en weldra bracht Tristan hem den doodsteek toe. Vreeselijk was het gerochel, waarmede de draak ineenzonk; het vuur, dat uit zijn opengesperden muil kwam, spatte uiteen tot een regen van vonken en de lucht [246]werd verpest door den vreeselijken stank van het gif, dat hem uit de keel vloeide. Tristan echter greep met vaste hand de tong van het monster, die hem uit den bek hing en sneed die af om haar als bewijsstuk mede te nemen. Daarna verzamelde hij zijne laatste krachten en begaf zich met wankelende schreden in de richting van een beekje, dat hij niet ver van de plaats des gevechts hoorde klateren, om zijn brandenden dorst te lesschen. Toen hij echter, daar aangekomen, zich voorover wilde buigen om te drinken, werd hij zoodanig bedwelmd door de giftige dampen, die door de tong, welke hij in zijn zak geborgen had, werden uitgewasemd, dat hij zijn bewustzijn verloor en als levenloos in het struikgewas ter zijde van de beek, neerviel.
Terwijl hij daar zoo lag, had zich een ander ridder in de nabijheid van den draak gewaagd. Dit was Agavin met de Roode Haren, de drost van koning Gumurun, een dwaas en ijdel man. Sinds langen tijd beminde hij prinses Isolde in stilte en poogde door het dragen van fraaie kleederen en glinsterende edelsteenen hare aandacht te trekken. Wanneer zij hem dan spottend vroeg, om medelijden te hebben met de arme vrouwen en meisjes, wien hij door zijne schoonheid het hart ontstal, meende hij, dat zij in ernst sprak en verheugde zich over den indruk, dien hij op haar gemaakt had. Toch waagde hij het niet, haar zijne liefde te bekennen en wachtte, tot er zich eene gunstige gelegenheid zou voordoen, om te spreken. Toen nu koning Gumurun wijd en zijd liet bekend maken, dat hij den ridder, die den draak om het leven zou brengen, de hand zijner dochter Isolde tot belooning zou geven, besloot Agavin terstond, eene kans te wagen, om dien hoogen prijs te veroveren.
Verscheidene malen had hij zich reeds buiten de stad gewaagd, maar wanneer hij dan in de verte het monster hoorde brullen, ontzonk hem telkenmale alle moed en haastte hij zich, binnen de veilige muren der stad terug te keeren.
Ook dezen morgen had hij na eene nieuwe poging het hazenpad gekozen en bevond zich onder de drie vluchtende ridders, die Tristan op zijn weg was tegengekomen. Toen hij zag, dat de [247]vreemde ridder hunne raadgevingen om met hen terug te keeren, in den wind sloeg en zich toch in het gevaar waagde, besloot hij, door nieuwsgierigheid gedreven, op veiligen afstand den uitslag van het gevecht af te wachten. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of Tristan zou in den strijd tegen het monster den dood vinden en wie weet, welk voordeel er dan nog voor hem uit deze onderneming te behalen zou zijn. Zoo sloop hij, bevend van angst, langs den zoom van het woud, waaruit de afschuwelijke kreten van het monster tot hem doordrongen en hem met vrees en ontsteltenis vervulden. Na eenigen tijd verstomde het gebrul en Agavin besloot zich, van de juiste oorzaak hiervan te overtuigen. Al zijn moed bijeenzamelend, besteeg hij zijn paard en reed het bosch in, naar alle kanten spiedend, of soms gevaar dreigde. Plotseling hield hij met heftigen ruk de teugels in. Daar vóór hem op den grond lag het monster, dat hij zocht, met zijne vreeselijke klauwen uitgestrekt op den woudbodem en zijne vurige oogen wijd opengesperd. Zonder zich te overtuigen, of de draak levend of dood was, sprong Agavin ijlings uit het zadel en rende de struiken in, waar hij sidderend over lijf en leden den verderen loop der gebeurtenissen afwachtte. Maar tegen zijne verwachting in, bleef alles rustig: geen monster baande zich een weg door het struikgewas, om hem te zoeken en de stilte van het woud bleef onverstoord. Met kloppend hart waagde Agavin zich opnieuw in de nabijheid van het gevreesde ondier en eerst toen hij zag, dat zijn paard ongedeerd was gebleven en kalm aan het grazen was, begreep hij, dat de draak werkelijk dood was. Voorzichtig boog hij zich over hem heen en beschouwde hem vol afschuw; daar ontdekte hij het half verkoolde lichaam van Tristan’s paard en diens schild, dat hij na afloop van den strijd ter zijde geworpen had. Een glans van boosaardig genoegen gleed over Agavin’s gelaat, toen zijn zoeken naar het lichaam van den dapperen vreemdeling tevergeefsch bleek te zijn. Het leed geen twijfel, of het monster had hem met huid en haar verslonden, zooals het zoo velen vóór hem had gedaan en de belooning voor [248]zijne wakkere daad zou hij nooit deelachtig worden. Plotseling schoot hem iets te binnen. Waarom kon hij zich niet de verdienste toeëigenen den draak gedood te hebben en daardoor zijn hartewensch in vervulling zien gaan? Wie zou ooit kunnen bewijzen, dat niet hij, maar de onbekende, die zich zoo roekeloos in het gevaar begeven had, het stoute feit had volbracht? Nogmaals keek hij behoedzaam om zich heen, om zich te overtuigen, dat geen ander getuige was geweest van zijne ontdekking, maar nergens kon hij een spoor van menschelijk leven ontdekken; toen bezag hij vol vreugde het monster aan zijne voeten, dat hem de verwezenlijking zijner stoutste droomen brengen zou. Daarop overlegde hij snel, hoe hij zijn plan het best ten uitvoer kon brengen. Met een enkelen zwaardslag sloeg hij den draak den kop af; toen besteeg hij zijn paard en reed terug naar de stad, iedereen, dien hij op zijn weg ontmoette, toeroepend: “Gaat heen naar het bosch en ziet, wat daar is geschied! Met het zwaard, dat ik hier in de hand draag, heb ik het land bevrijd van het monster, dat de omgeving onveilig maakte. Voortaan kunnen de burgers van Dublin zich veilig buiten de stad begeven, want de draak, die hunne levens bedreigde, is dood, gevallen door mijne hand! Daarvoor wacht mij de schoonste belooning, die men zich denken kan: de hand van prinses Isolde!”
Als een loopend vuur verbreidde zich de mare, dat Agavin met de Roode Haren den draak had gedood en weldra drong het bericht ook door binnen de muren van het vorstelijk paleis. Toen Isolde vernam, wie het stoute stuk had volbracht, lachte zij eerst luide, en verklaarde, dat dit de beste grap was, die zij in langen tijd gehoord had! Toen men haar echter vertelde, dat er eenige burgers met eene kar uit de stad waren gereden om den kop van den draak te halen en dat Agavin een onderhoud met den koning had verzocht, betrok haar gezicht en toornig riep zij uit: “Wil men mij dan werkelijk wijs maken, dat een man als Agavin, die bekend staat als de grootste lafaard van het land, een dergelijk feit zou hebben bedreven? Nooit zal ik gelooven, dat hij inderdaad [249]den draak overwonnen heeft, het is een valstrik, dien hij ons spant om mij tot zijne vrouw te maken. Dit zal hem echter nooit gelukken; liever dan zijne echtgenoote te worden, zou ik mij zelve van het leven berooven!”
Daarop begaf zij zich naar hare moeder, koningin Isolde en smeekte haar om mede te gaan naar de plaats des gevechts, ten einde te trachten de oplossing van het raadsel te vinden. De koningin stemde hierin toe en den volgenden morgen begaven de beiden zich in alle vroegte op weg, slechts vergezeld door Brangwaine, Isolde’s vertrouwde dienares. Toen zij bij de plaats van den strijd gekomen waren, vonden zij daar het lijk van Tristan’s paard en zijn schild, dat, hoewel deerlijk gehavend, toch nog sporen vertoonde van zijne vroegere pracht. Verheugd nam Isolde het op van den grond en riep uit: “Ziet gij nu wel, dat mijne vermoedens juist waren? Niemand anders dan de ridder, wien dit schild toebehoort, heeft het ondier gedood. Laat ons trachten, hem te vinden, hij kan niet ver van hier zijn.”
De drie vrouwen doorzochten nu ijverig den ganschen omtrek en na eenigen tijd ontdekte Isolde het lichaam van Tristan, half verborgen tusschen het struikgewas aan den oever van het beekje. Met een kreet van vreugde, die hare gezellinnen naar de plaats deed snellen, waar zij zich bevond, bukte zij zich over hem heen en nauwelijks had zij zijn gelaat gezien, of zij riep verwonderd uit: “Dit is niemand anders dan Tantris, de speelman, die mij eenige jaren geleden in het harpspelen onderwees. Hoe komt hij plotseling hier en dan in zoo’n toestand?” Behoedzaam tilden de vrouwen hem op en droegen hem naar den waterkant, daargekomen, maakten zij zijne wapenrusting en kleederen los en wieschen zijne wonden met het heldere bronwater. Spoedig werd hunne moeite beloond en sloeg Tristan de oogen op. Toen hij het schoone gelaat van Isolde over zich heen gebogen zag, scheen het hem toe als een droom, waaruit hij spoedig zou ontwaken. Maar neen, daar hoorde hij hare stem, die hem Tantris noemde en hem vroeg, hoe hij hier gekomen was en of inderdaad hij het [250]was, die den draak gedood had. Opnieuw moest hij een leugen verzinnen, die zijne aanwezigheid in Ierland verklaarbaar zou maken en zoo sprak hij. “Ja, schoone prinses, ik ben het, de speelman Tantris, dien uwe moeder jaren geleden uit het doodsgevaar redde. Sinds ik u vaarwel zegde, heb ik verre reizen gedaan en vreemde landen bezocht. Overal roemde men mijne kunst, maar toch voelde ik, hoe men mij beschouwde als een dwaas, die de vreugden en smarten des levens bezingt zonder dat hij ze zelf doorleefd heeft, wiens liederen den trots om eene volbrachte krijgsmansdaad beschrijven, zonder dat hij dien ooit zijn lichaam heeft voelen doorgloeien en wiens roemrijkste wapenfeit bestaat in eene schermutseling met een landlooper of struikroover, die het hem op zijne tochten lastig maakt. Daarom besloot ik om mijzelven roem en naam te verwerven en toen ik dus hoorde van den draak, die de omgeving hier onveilig maakte, en vernam, welken hoogen prijs koning Gumurun op zijn hoofd had gesteld, was mijn besluit genomen en reisde ik hierheen om mijne kans te wagen. Hoe ik hierin slaagde, is u reeds bekend en ook, hoe ik zonder uwe hulp, wellicht den dood gevonden zou hebben. Ten tweeden male hebt ge mij het leven gered!”
Toen hij deze woorden gesproken had, viel Tristan uitgeput achterover en verloor opnieuw zijn bewustzijn. Koningin Isolde echter, zond ijlings Brangwaine terug naar Dublin om hulp te halen en nog vóór het dagelijksche leven in de stad begonnen was, had men Tristan in alle stilte het koninklijk paleis binnengedragen en hem in de vertrekken der koningin op eene zachte legerstede neergevlijd. Daar genoot hij eene uitmuntende verpleging onder de persoonlijke zorgen van de koningin en de jonge prinses, die zich beijverden, om hem van dienst te zijn. Door hare toewijding en de heilzame middelen, welke zij hem toedienden, herstelde hij spoedig van zijne wonden en werd weldra weer geheel de oude. Intusschen had Agavin bij den koning aanzoek gedaan om Isolde’s hand en daarbij den kop van den draak overgelegd als bewijsstuk, dat hij inderdaad het recht had, de schoone prinses [251]te huwen. De koning gevoelde weinig lust om zijne dochter af te staan aan een man, die steeds het mikpunt was van aller hoon en spotternij; ook twijfelde hij in zijn hart aan de waarheid van Agavin’s woorden. Daar hij echter geen bewijzen tegen hem had, moest hij wel in zijn verzoek toestemmen, wilde hij zijn gegeven woord gestand doen. Hij besloot daarom een dag vast te stellen, waarop Agavin zijn aanzoek in alle plechtigheid en in tegenwoordigheid van het geheele hof zou herhalen. Had de koning vóór dien tijd niets naders omtrent de ware toedracht der zaak vernomen, dan moest men aannemen, dat Agavin werkelijk den draak had gedood en dan zou ook Isolde’s vader zijne belofte getrouw blijven en hem zijne dochter tot vrouw geven.
Toen Isolde hoorde, wat er geschieden zou, liep zij vol schrik naar Tristan om zijn raad in te winnen; deze echter glimlachte fijntjes en sprak: “Wees niet bezorgd, schoone prinses! Ik beloof u hierbij plechtig, dat een edeler man dan deze ijdele dwaas, uw echtgenoot zal worden. Vertrouw slechts op mij!”
Isolde zag hem peinzend aan. Vanwaar toch dat fiere zelfbewustzijn in dien eenvoudigen speelman? Zou men niet denken, dat hij van edele geboorte was, wanneer men hem hoorde spreken en zingen? Zijne beschaafde, zachte stem, zijn edele bouw en fiere gelaatsuitdrukking, alles scheen er op te wijzen, dat hij slechts voorgaf een eenvoudig muzikant te zijn. Wie weet, was hij niet een koningszoon, die, gedreven door een luim of gril, met zijne harp door het land trok uit zucht naar avontuur! De romantische verbeelding van het jonge meisje werd geprikkeld door de schoonheid en hoffelijkheid van den jongen vreemdeling en vaak onderzocht zij zijne wapenen en kleederen, of zij niet een kenteeken kon ontdekken, dat haar eenig licht omtrent zijne afkomst kon verschaffen.
Wanneer Tristan haar aldus bezig zag, kon hij een glimlach niet onderdrukken en deze versterkte Isolde in hare overtuiging, dat hij iets voor haar verborgen hield. Eens op een dag, dat zij bij Tristan’s legerstede was gezeten en hij haar opnieuw verteld [252]had, hoe hij den draak had gedood, nam zij spelend het zwaard op, dat naast zijn bed hing, trok het uit de scheede en liet de zonnestralen in het glinsterend staal weerkaatsen. Haar oog werd getroffen door den edelen vorm van het wapen en langzaam gleed haar blik langs het blinkend lemmer, tot hij rusten bleef op eene kerf onderaan bij het gevest. Hoe vreemd, dat een prachtig zwaard als dit zóó geschonden was, waar had zij dien vorm van keep toch meer gezien? Plotseling schoot haar iets te binnen en snel opspringend liep zij naar een hoek van het vertrek, waar zij in een fraai houten kistje den metaalsplinter bewaarde, welken men in Morholt’s schedel gevonden had. In een oogwenk had zij dien in het zwaard gevoegd en ziet, hij paste volkomen! Een oogenblik scheen het, of haar hart stilstond, toen begon het te bonzen en te kloppen van woede en schrik. Hare moeder en zij hadden dus Tristan, den moordenaar van haar dierbaren oom, met zoo veel zorg verpleegd. Tantris, de speelman, was Tristan—Tantris—Tristan! zoo flitste het door haar brein, klonk dat niet als een raadsel, een eenvoudig spelletje, waarmede men kinderen zoet houdt en waardoor zij beiden om den tuin waren geleid? Stikkend bijna van woede en schaamte liep zij met het zwaard in de opgeheven hand op Tristan toe, terwijl zij uitriep: “Laffe moordenaar, die ons door listig woordenspel wildet misleiden! Thans weet ik, wie gij zijt en dit zweer ik u, gij zult uwe gerechte straf niet ontgaan! Hetzelfde zwaard, waarmede gij Morholt den doodslag toebracht, zal ook uw dood zijn!” Dreigend zwaaide zij het wapen boven zijn hoofd. Tristan echter zag haar onverschrokken in de oogen en antwoordde kalm: “Sla toe, schoone Isolde, maar bedenk, dat hij, dien gij doodt, uw gast is, die zich vol vertrouwen in uw huis gewaagd heeft en dat hij geene andere zonde bedreven heeft, dan dat hij in een eerlijken strijd, waartoe hij bovendien door Morholt was uitgedaagd, zijn tegenstander heeft verslagen! Wilt gij nochtans uw wraakzuchtig voornemen ten uitvoer brengen, zoo ben ik bereid te sterven. Mocht ge ooit wroeging over deze daad gevoelen, zoo zult gij in de armen van [255]Agavin al ras het onrecht vergeten, dat gij uw gast hebt aangedaan!” Deze laatste woorden misten hun doel niet! Weenend sloeg de jonge prinses de handen voor het gelaat en verliet haastig het vertrek.
Isolde ontdekt de kerf in het zwaard van Tristan.
Tristan echter begaf zich naar koning Gumurun en bekende hem openlijk zijn naam en afkomst. Daarbij deelde hij den vorst het doel zijner komst mede en verzocht hem eerbiedig om de hand zijner dochter voor zijn oom, koning Mark van Cornwallis. In levendige termen schilderde hij hem af, welke voordeelige gevolgen deze verbintenis voor het gansche rijk zou medebrengen en welke hulde en eerbetoon prinses Isolde in het rijk van haren toekomstigen gemaal te wachten stonden. Zijne woorden hadden de gewenschte uitwerking; weldra stemde Gumurun toe in het vereerend aanzoek, dat vrede en vriendschap zou brengen tusschen Ierland en Cornwallis. In aller ijl begaf Tristan zich nu aan boord van zijn schip, waar men zich reeds hevig ongerust begon te maken over zijne afwezigheid en gebood den baronnen zich in hunne fraaiste kleederen aan land te begeven en de koffers met bruidsgeschenken, welke voor Isolde bestemd waren, met zich mede te brengen.
Inmiddels was de dag aangebroken, waarop Agavin met de Roode Haren in tegenwoordigheid der gansche hofhouding zijne aanspraken op de hand van prinses Isolde zou bewijzen en haar openlijk als zijne bruid zou opeischen.
De groote troonzaal van het paleis was gevuld met eene dichte menigte, die in druk gepraat de kansen van den drost besprak. Plotseling viel eene diepe stilte onder de verzamelden en aller oogen richtten zich naar de deur, door welke de honderd ridders en de twintig edelen uit Cornwallis in plechtigen optocht de zaal binnentraden.
Vol bewondering staarden de aanwezigen naar de schitterende uitrusting en de fiere houding der vreemdelingen en verbaasd vroeg men elkander af, vanwaar deze ridders gekomen waren. Tristan’s volgelingen namen zwijgend plaats ter rechterzijde van [256]den troon. Weldra verschenen ook koning Gumurun met zijne gemalin en de jonge prinses, die bleek en angstig om zich heen zag. Nadat de herauten tot stilte hadden gemaand, stond Agavin met de Roode Haren, die ter linkerzijde van den troon was gezeten, op van zijn zetel en begon in snoevende bewoordingen verslag uit te brengen van de wijze, waarop hij den draak had omgebracht. Met druk stemgeluid en heftig handgebaar poogde hij zijne hoorders van de waarheid zijner woorden te overtuigen en toen hij ophield met spreken en als laatste bewijsstuk den kop van den draak aan de voeten des konings neerlegde, zag hij triomfantelijk rond als om de aanwezigen te tarten, het verhaalde te logenstraffen.
In de diepe stilte, die op zijne woorden volgde, viel met donderend geluid Tristan’s stem, die uitriep: “Sire, ik beschuldig dezen man voor God en u allen van leugen en bedrog! Niet hij heeft den draak gedood, maar ik! Niet hij heeft daarom recht op de hand der prinses, maar ik! Wanneer gij zulks eischt, wil ik mijne bewering met kracht van wapenen staven!”
De drost was onwillekeurig achteruitgedeinsd bij het vernemen dezer beschuldiging, en toen Tristan zweeg en hem verwachtend aanzag, poogde hij tevergeefs eenig zelfvertrouwen uit zijne stem te doen klinken, toen hij antwoordde: “Wat behoeft men door wapenen te bewijzen, wat door de feiten reeds zonneklaar is aangetoond? Heb ik niet den kop van den draak meegebracht als getuigenis voor wat ik deed en blijkt hieruit niet reeds voldoende, dat ik inderdaad het monster gedood heb?”
Maar Tristan lachte spottend en sprak luide:
“Den kop hebt ge het doode monster afgeslagen en dien hierheengebracht, maar zeg mij, waarde drost, waar hebt gij de tong gelaten? Vergis ik mij niet, dan hebt gij die in de haast vergeten!” Fluks snelden de dienaren van den vorst toe en braken den bek van het ondier open en inderdaad, de tong was afgesneden! Tristan haalde haar zegevierend uit zijn zak te voorschijn en riep: “Ziehier, edele heeren! Is het u nu voldoende gebleken, hoe deze leugenaar u trachtte te misleiden? Zoo niet, dan zal ik hem op [257]andere wijze dwingen zijne valschheid te bekennen!” Met deze woorden greep hij naar zijn zwaard en snelde op Agavin toe, deze echter week verschrikt terug en onder het daverend hoongelach van alle aanwezigen verliet hij ijlings door eene zijdeur het vertrek.
Van alle kanten verdrong men zich nu om Tristan, om hem met zijne heldendaad geluk te wenschen en met luider stem verzochten de ridders hem om zich aan hen bekend te maken.
Tristan trad eenige schreden terug, om zich ruimte te verschaffen, hief het hoofd fier omhoog en sprak, zóó luid dat allen het hooren konden: “Mijn naam is Tristan van Ermonie!”
Een oogenblik was het doodstil in de groote zaal, toen scheen het of er eene trilling door de menigte ging en een verward geroep van stemmen brak los. “Weg met den moordenaar! Slaat hem dood! Gedenk Morholt!” Zoo klonk het van alle kanten en dreigend drongen de Ieren op Tristan toe. De ridders en baronnen uit diens gevolg schaarden zich beschermend om hem heen, maar Tristan zelf verloor geen oogenblik zijne kalmte. Rustig trad hij voor den koning en herhaalde zijne woorden.
Toen zagen de Iersche ridders tot hunne groote verbazing, hoe koning Gumurun zich vooroverboog en Tristan den vredeskus gaf. Het roepen bedaarde om plaats te maken voor een toornig gemompel, maar koning Gumurun verhief zich van zijn zetel en riep uit: “Van nu af aan zij er vrede tusschen de rijken van Cornwallis en Ierland. De oude veeten en grieven worden begraven en tot teeken der algeheele verzoening vertrouw ik mijne eenige dochter toe aan dezen ridder, opdat hij haar met zich voere naar zijn land, waar zij de bruid zal worden van zijn heer en meester, koning Mark.”
Deze oplossing scheen allen te bevallen, luide toejuichingen barstten los en onder de jubelkreten der aanwezigen legde koning Gumurun de hand van prinses Isolde in die van Tristan als plechtig teeken harer verloving met koning Mark. [258]
Hoe Tristan en Isolde aan boord van het vaartuig, dat hen naar Cornwallis zou brengen, den liefdesdrank dronken. Toen nu de dag naderde, waarop Isolde zich aan boord van het schip zou begeven, dat haar naar Cornwallis moest brengen, begaf de koningin, hare moeder, zich naar buiten op de heuvelen rondom de stad en verzamelde daar kruiden tot het bereiden van een liefdesdrank. In haar hart twijfelde zij eraan, of de bejaarde koning er in zou slagen de liefde zijner jonge bruid voor zich te winnen en daarom nam zij al hare kunde en wijsheid in het zoeken van kruiden te baat om de harten dier beiden tot elkander te brengen. Onder het prevelen van tooverspreuken en innige gebeden voor het welzijn en het geluk harer dochter, kookte zij die kruiden tot een drank, welke de kracht bezat, om de harten van hen, die hem dronken, in liefdegloed te doen ontvlammen en door onverbreekbare banden levenslang aan elkaar te snoeren. Toen de drank gereed was, goot zij het kostbare vocht in eene aarden kruik en beval Brangwaine, die hare jonge meesteres naar haar nieuwe vaderland zou vergezellen, den inhoud daarvan over twee bekers te verdeelen en die Isolde en haar echtgenoot op hunnen huwelijksavond ten dronk te reiken. Zij droeg Brangwaine op, de uiterste voorzichtigheid er mede te betrachten, opdat de drank niet in verkeerde handen zou geraken en wees haar op de noodlottige gevolgen, die ontstaan konden, wanneer dit onverhoopt gebeurde.
Het afscheid was genomen en het vaartuig met prinses Isolde aan boord stevende langzaam de haven uit, de open zee tegemoet. Vroolijk klonk het gezang der zeelieden en in opgewekte stemming zaten de ridders van koning Mark bijeen. Het doel hunner reis was bereikt! Wat geen hunner had durven droomen was geschied: de schoone prinses met de blonde haren zou de gemalin van koning Mark worden en daarmede was niet alleen de toekomst [259]van hun rijk verzekerd, maar waren tegelijk ook de aanspraken van Tristan op den troon nietig verklaard. Deze laatste stond zwijgend tegen den mast geleund en tuurde in het blauwe verschiet. In zijne gedachten doorleefde hij opnieuw het afscheidstooneel tusschen Isolde en hare ouders en vrienden. Hij zag, hoe de jonge prinses zich onder bittere tranen vastklemde aan hare moeder en haar smeekte, om in Ierland te mogen blijven, bij allen, die ze liefhad, in plaats van te moeten gaan naar het vreemde land, waar zij niemand kende en waar zij de vrouw zou moeten worden van dien vreemden koning, dien zij nooit te voren gezien had. Maar hare smeekbeden waren vergeefsch geweest. Met zachten drang had de koningin zich los gemaakt uit hare armen en had tot haar gesproken van de hooge plichten, welke haar in haar nieuwe vaderland wachtten. Zij had hare dochter erop gewezen, hoe zij daar het leven van haren toekomstigen gemaal met haar zonnigen lach zou weten op te vroolijken, hoe zij gehuldigd zou worden als vorstin over een machtig en groot land en hoe door haar toedoen een hechte band zou ontstaan tusschen Ierland en Cornwallis, die beide rijken ten goede zou komen.
Nog zag Tristan in zijne verbeelding, hoe de jonge prinses op het oogenblik, dat de ankers gelicht werden en de boot zich langzaam van de kade verwijderde, zich over de verschansing had heengebogen en met uitgestrekte armen om hare moeder had geroepen, hoe zij eindelijk, half bezwijmd in de armen harer trouwe dienares was gevallen en hoe deze haar weggedragen had naar de rijkversierde tent, die te haren behoeve op het dek van het vaartuig was opgeslagen. Sindsdien had Tristan haar niet meer gezien, maar het hartroerend afscheid had de vreugde over het welslagen van zijn tocht vergald en steeds weer vroeg hij zich af, of hij geen onrecht beging door dit jonge meisje in de armen van koning Mark te voeren.
De eerste uren na het vertrek was de reis voorspoedig, maar allengs ging de wind liggen en moesten de zeelieden de riemen ter hand nemen, wilde men het schip in beweging houden. De [260]hitte was drukkend; fel brandden de zonnestralen op het dek en boven Isolde’s tent hing de koninklijke standaard slap terneer. Op het middaguur werd de warmte zóó ondragelijk, dat er bevel werd gegeven, het roeien te staken en de uitgeputte zeelieden strekten zich op het dek uit, om te rusten. Onbeweeglijk lag het schip op de blauwe zee; de edellieden en ridders waren meerendeels ingeslapen, alleen Tristan waakte. De gordijnen voor Isolde’s tent waren teruggeslagen en door de opening was de gestalte der jonge prinses zichtbaar, uitgestrekt op eene lage rustbank.
Tristan naderde de tent en boog zich eerbiedig voor haar neder. Belangstellend vroeg hij, hoe zij het maakte en trachtte met haar in gesprek te raken; na eenige moeite gelukte hem dit en wist hij haar zelfs zoover te krijgen, dat zij hem eenige vragen stelde over het leven en de gebruiken in haar nieuwe vaderland. Zoo spraken zij eenigen tijd met elkander, tot Isolde, dorstig geworden door de hitte, hem vroeg, haar een teug wijn te brengen. Tristan begaf zich naar de plek, waar de wijn bewaard werd, maar ziet, deze was tot den laatsten droppel door de dorstige zeelieden opgedronken. Wat nu te doen? Hij kon de prinses toch geen beker water aanbieden? Aarzelend zag hij om zich heen, daar ontdekte zijn oog in een hoek eene kleine aarden kruik hij nam haar op, goot den inhoud in een zilveren drinkbeker en tot zijne verbazing was het wijn, diep donkerroode wijn, waaruit een zoete geur omhoogsteeg.
Tristan en Isolde drinken den liefdesdrank.
Vol vreugde bood hij den beker aan Isolde, deze nam hem gretig aan, zette hem aan den mond en dronk eruit met lange teugen, daarop bood zij hem op hoffelijke wijze aan Tristan en beduidde hem, den beker te ledigen. Deze voldeed aan haar verlangen, maar nauwelijks was het vocht hem door de keel gevloeid of eene vreemde, zoete bedwelming scheen over hem te komen. Langzaam dronk hij verder en terwijl hij dit deed scheen het of zijne oogen met onweerstaanbare kracht naar Isolde werden getrokken. Of—was dit inderdaad Isolde? dit jonge [261]meisje met de vochtig glanzende oogen, die hem aanzagen, zóó vreemd—zóó innig, als nog nooit eene vrouw hem aangezien had? Haar mond was half geopend, haar adem kwam snel en hijgend. Waarom zag ze hem zoo aan, waarom strekte zij hare handen uit, als om steun te zoeken? Zou zij, evenals hij, dien onweerstaanbaren drang in zich gevoelen, die hem naar haar toe dreef, die hem woorden en klanken deed stamelen van liefde en innigheid, die hem deed hunkeren om haar in zijne armen te nemen en haar te kussen: hare oogen, hare blonde haren en hare roode lippen? Een oogenblik zagen de beiden elkander aan: toen klonk het zacht “Isolde!” en daarna “Tristan!” en Tristan hield de bruid van koning Mark in zijne armen.
Een luide kreet wekte hen uit hun zoeten droom. Met opgeheven handen stond Brangwaine voor hen: “Meesteresse, wat hebt gij gedaan!” riep zij in vertwijfeling; “gij hebt van den tooverdrank gedronken, die u en uwen gemaal door eeuwige liefde te zamen moest binden en ziet, wat nu geschied is!” Van nu af aan klopt uw hart slechts voor dezen vreemdeling en nooit zal koning Mark erin slagen, uwe liefde te winnen! Mijne arme meesteres, het is de dood, dien gij beiden uit dezen beker gedronken hebt!
Tristan en Isolde zagen elkander aan, toen sprak de eerste plechtig: “Indien het waar is, wat ge zegt, zoo zou ik liever duizend dooden sterven, dan voort te leven zonder den troost dezer liefde!” en opnieuw drukte hij Isolde aan zijn hart.
Jammerend en de handen wringend van wroeging en smart verliet Brangwaine de tent. Tevergeefs zon zij op middelen, om de dreigende ramp te voorkomen, de liefdesdrank had zijne uitwerking niet gemist.
Toen de avond viel en de schemering daalde over het breede watervlak, toen alle geluid aan boord verstomd was en slechts het kabbelen der golfjes tegen de kiel van het schip de stilte verbrak, waren de gordijnen van Isolde’s tent gesloten. De standaard van koning Mark hing slap en mistroostig omlaag en voor de tent hurkte eene eenzame gedaante: Brangwaine, die met angst en [262]wanhoop in het hart waakte over het eerste samenzijn der twee gelieven.
Na eene voorspoedige reis naderde het schip de rotsen van Cornwallis. Groote vreugde heerschte onder de baronnen, die van den koning eene vorstelijke belooning verwachtten voor het welslagen hunner onderneming en de gevaren, waaraan zij zich om zijnentwille hadden blootgesteld. Onder opgewekten kout bracht men den tijd door, die nog verloopen moest, eer men voet aan wal kon zetten, lach en scherts weerklonken aan alle kanten.
In hare tent zat Isolde en liet zich door hare dienaressen tooien en sieren voor de eerste ontmoeting met haren bruidegom. Zij kleedden haar in een ruim, loshangend gewaad van glinsterende zijde, zij vlochten haar paarlen en robijnen door het blonde haar en voortdurend spraken zij haar van den luister en pracht van Mark’s hofhouding en de schitterende feesten, waarmede hij zijn huwelijk dacht te vieren. Nooit nog waren er zulke toebereidselen gemaakt als voor deze gelegenheid, nooit nog waren er zulke festijnen aan het hof gehouden als die, waarmede koning Mark zijne jonge bruid zou huldigen.
Maar zij, die de hoofdpersoon moest wezen op deze feesten, zag er bleek en bedrukt uit; op de opgewonden verhalen harer vrouwen antwoordde zij met een matten glimlach en eerst toen Tristan liet vragen of zij gereed was, daar men de kust naderde, scheen zij uit hare verdooving te ontwaken. Met een gebiedend gebaar zond zij hare dienaressen heen, met uitzondering van Brangwaine, die zij verzocht te blijven. Toen zij beiden alleen waren, stond zij haastig op, greep hare trouwe vriendin bij den arm en fluisterde haar toe: “Brangwaine, ik moet u om een dienst verzoeken, die moeilijker en zwaarder te volbrengen is, dan eenige dienst, dien ge mij ooit bewezen hebt. Nochtans moet ik er u om vragen. Zult ge mij dien dienst weigeren?” “Vrouwe”, antwoordde Brangwaine, “indien het in mijn vermogen is, u te helpen, dan zal ik het doen, meer kan ik niet beloven!” “Nu, [263]luister dan”, sprak Isolde; “gij en gij alleen weet, wat er is geschied, gij weet dat mijn lichaam en ziel Tristan toebehooren en dat de gedachte aan een anderen echtgenoot mij doet rillen van vrees en afkeer. Niettemin zal koning Mark mij tot zijne vrouw maken. Om die afschuwelijke gebeurtenis te verhinderen moet gij mij helpen. Wanneer de gasten den koning en mij naar het bruidsvertrek hebben geleid en de lichten gedoofd zijn, moet gij mijne plaats aan de zijde des konings innemen, in het duister zal hij uw gelaat niet herkennen en eer de dag aanbreekt, zal ik u aflossen. Spreek, wilt gij dit voor mij doen?”
Langen tijd hield Brangwaine het hoofd gebogen; zij voerde een vreeselijken strijd in haar binnenste, maar eindelijk hief zij het gelaat omhoog, haar oogen stonden vol tranen en een trek van pijn groefde zich om haar mond, toch klonk hare stem vast en kalm, toen zij zeide: “Ik zal doen, wat gij mij vraagt.” Daarop vlood zij heen uit vrees, zich niet langer te kunnen beheerschen.
Aan den steiger, die met groen en bloemen was versierd, wachtte een uitgelezen gezelschap de aankomst der boot af. Vooraan stond koning Mark, den gouden kroon op het hoofd en tuurde in onrustige spanning naar het schip. Toen Isolde den voet aan land zette ging er een gemompel van bewondering door de verzamelde menigte, want de jonge prinses was schoon als de morgenstond. De zon verlichtte haar gouden haren en speelde om hare lieflijke gestalte en toen zij op den koning toetrad was het, of er iets van het warme licht, dat haar omstraalde, in zijn eenzaam hart drong.
Tristan zelf voerde Isolde aan zijne hand en bracht haar naar zijn oom; toen zij voor den koning genaderd waren, sprak hij met luider stem: “Sire, ingevolge uwe bevelen breng ik u prinses Isolde van Ierland, die gij als uwe bruid hebt uitverkoren.” Daarna liet hij de hand der prinses los, boog en verdween onder de menigte.
Met grooten luister en praal werd het bruiloftsfeest gevierd en alle gasten waren het er over eens, dat men nooit schooner en [264]bevalliger bruid gezien had dan Isolde met de Gouden Haren. Wel vond men haar wat bleek en stil, maar men schreef dit toe aan de vermoeienissen der reis en den indruk, dien haar nieuwe staat en de vreemde omgeving op haar maakten.
Toen de nacht zijne donkere sluiers over de aarde spreidde, werden de lichten in het paleis gedoofd en geleidde men, volgens aloud gebruik, de jonggehuwden naar het rijk versierde slaapvertrek. Spoedig daarna had de verwisseling plaats. In het korte oogenblik, dat Mark zijne jonge vrouw alleen liet, sloop deze heen, om plaats te maken voor Brangwaine en zij, die bevend in zijne armen lag, was niet Isolde met de Gouden Haren, maar hare trouwe dienares.
Vreugde en zonneschijn hadden aan het hof van koning Mark hunne intrede gedaan met de komst van diens jonge gemalin. Een nieuw, jong leven vulde de groote zalen van het paleis met blij geluid; zang en snarenspel weerklonken in den stillen slottuin.
Koning Mark was innig gelukkig met zijne schoone vrouw; zijne oogen straalden blij, zijn gang was veerkrachtig en fier en telkens weer zegende hij de ingeving, die hem had doen toestemmen in den eisch der baronnen, om zich eene bruid te zoeken. Ook Isolde was gelukkig; haar echtgenoot liet haar uit kiesche bescheidenheid volle vrijheid en zoo wist zij elken dag eenige oogenblikken te vinden om met haren geliefde samen te zijn. Die oogenblikken waren haar eigenlijk leven; den overigen tijd leefde zij als in een droom, doorproevend de zaligheid van het doorleefde en reikhalzend uitziend naar eene volgende samenkomst. De menschen om haar heen hoorde en zag zij slechts vaag, zóó zeer waren hare gedachten vervuld van wat zij daar binnen in haar hart voor schoons en heerlijks verborgen hield, maar zij had voor elk een vriendelijk woord en een droomerige, lieve glimlach speelde steeds om haar mond.
En Tristan?—voor hem, den man, die zich niet geheel kon overgeven aan de bedwelmende bekoring van den hartstocht, was [265]het leven eene foltering. Gedreven door een gevoel van schuld tegenover zijn koning, die hem steeds met liefde had omringd, streed hij in zijn binnenste een voortdurenden strijd tegen de alles overheerschende macht der liefde. Slechts in de uren van samenzijn met Isolde kon hij voor een oogenblik de kwellingen van schaamte en wroeging vergeten, die hem het bestaan ondragelijk maakten.
Zoo ging het leven aan het hof eenigen tijd voort en allengs werden de beide gelieven stoutmoediger in het beramen hunner plannen. Niet slechts in de bosschen en tuinen om het paleis, maar ook in het slot zelf kwamen zij samen en overmoedig geworden door het welslagen van hun pogen, begonnen zij langzamerhand de noodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Het spreekt dus van zelf, dat hunne verhouding niet langer een geheim kon blijven voor hunne omgeving. Hier en daar geraakten de booze lastertongen in beweging en naijverige hovelingen bespiedden hunne gangen en zonnen op verraad. Tot dezen behoorde Meriadoc, een der ridders van koning Mark.
Sinds langen tijd was hij jaloersch op Tristan, wien hij diens hooge plaats aan het hof misgunde en nu hij vermoedde, dat er eene schuldige verhouding tusschen hem en de koningin bestond, was al zijn denken en doen er op gericht, om bewijzen te verkrijgen, waarmede hij den nietsvermoedenden koning zou kunnen overtuigen. Het duurde niet lang, of hij verkreeg de zoo zeer gewenschte zekerheid. Om Tristan’s handelingen nauwkeuriger te kunnen bespieden had hij, onder voorwendsel van groote vriendschap voor hem te gevoelen, hem verzocht om zijn slaapvertrek met hem te mogen deelen en zoo sliepen de beide ridders thans te zamen in een der zijgebouwen van het paleis. Eens op een nacht ontwaakte Meriadoc door een kouden tocht, die hem langs het gelaat streek en vond tot zijne verbazing de buitendeur van het vertrek openstaan. Onmiddellijk tastte hij naar het bed van Tristan en wat hij vermoedde, bleek juist te zijn: het was onbeslapen. Haastig schoot Meriadoc eenige kleedingstukken aan en begaf zich naar buiten. Het was October en dien nacht was de eerste [266]sneeuw gevallen. Bij het schijnsel der maan bespeurde hij een spoor van versche voetstappen, dat in de richting van het slot leidde. Voorzichtig voegde Meriadoc zijne schreden naar die van zijn voorganger en ziet, bij de omheining gekomen, welke de vertrekken des konings omringde, bemerkte hij, hoe iemand zich door het wegnemen van eene plank toegang had verschaft tot het afgesloten gedeelte. Door de opening heen zag hij, dat de voetsporen rechtstreeks voerden tot de vensters der koninklijke vertrekken. Nu was geen twijfel meer mogelijk; met eene boosaardige grijns op het gelaat zocht Meriadoc zijne legerstede weer op en besloot den volgenden morgen den koning over het gebeurde in te lichten.
Door listige toespelingen en sluwe aanduidingen wist hij den argwaan van koning Mark op te wekken en deelde hem ten slotte zijne vreeselijke vermoedens omtrent de koningin en Tristan mede.
In hevige verontwaardiging wees de vorst de aantijging van de hand en het scheelde niet veel, of hij had den valschen lasteraar in zijne blinde woede terneergeveld. Maar deze gaf den strijd niet op. In geveinsden ootmoed boog hij zich voor zijn vorst en smeekte hem om vergiffenis; hij zwoer hem, slechts de eer van zijn meester voor oogen te hebben bij het indienen zijner aanklacht en wendde voor alleen gedreven te worden door heilige verontwaardiging over het schandelijk bedrog en de grievende beleediging, zijn heer aangedaan. Zijne woorden bleven niet zonder uitwerking op het gemoed van den koning en al wierp hij elke verdenking van zijne jonge vrouw verre van zich af, toch begon hij haar onwillekeurig nauwer gade te slaan in haar doen en laten. Wanneer zij met hare vrouwen bij het haardvuur zat te spinnen en zij Tristan riep, om haar een lied voor te zingen, zwierven de blikken van den vorst onrustig heen en weer tusschen de beide jonge menschen, die zoo vroolijk met elkander praatten en schertsten. Onwilllekeurig trachtte hij in hunne woorden en gebaren eene geheime beteekenis te zoeken en luisterde hij [267]scherper toe, wanneer zij hunne stemmen tot een zacht gefluister lieten dalen. Wanneer hij hen dan bijeen zag, beiden zoo jong en schoon en zijn blik viel toevallig op een der lange wandspiegels, waarin hij zijn eigen beeld weerkaatst zag, gleed er soms een bittere glimlach over ’s konings gelaat en eene stem in zijn binnenste zeide hem, dat het geen wonder zou zijn, indien Isolde het gezelschap van een jong en schoon ridder als Tristan verkoos boven het zijne.
Zoo werd het gemoed van koning Mark gepijnigd door vrees en twijfel en weldra kende hij nog slechts één wensch: zekerheid te hebben, ook al ontnam die hem zijne laatste hoop op geluk. Om die zekerheid te verkrijgen verzon hij eene list. Eens op een avond zeide hij tot Isolde: “Liefste, sedert langen tijd rust op mij de verplichting om een pelgrimstocht te ondernemen naar verre streken. Ik wil dien tocht niet langer uitstellen, maar er is één ding, dat mij ervan terughoudt: in wiens zorg zal ik u hier achterlaten? Spreek, aan welken van mijne ridders zou ik u het best kunnen toevertrouwen?” Een glans van vreugde kwam in Isolde’s oogen en zij antwoordde zonder aarzelen: “Aan wien beter dan aan Tristan, Heer? Onder zijne hoede zal mij geen kwaad geschieden!” De koning wendde zich zwijgend af, het was hem of eene ijskoude hand zich op zijn hart legde en er alle warmte uit verdreef, nu had hij immers zekerheid aangaande de gevoelens zijner vrouw? Deze echter snelde naar Brangwaine en deelde haar vol blijdschap mede, dat de koning voor langeren tijd op reis dacht te gaan en haar verzocht had, een beschermer te kiezen, die zijne plaats gedurende zijne afwezigheid zou innemen. “Wien hebt gij gekozen?” vroeg Brangwaine en hare meesteres antwoordde lachend” Wien anders dan Tristan!” Maar Brangwaine schudde het hoofd en wees haar op het onvoorzichtige harer woorden, die den koning, zoo hij wellicht eenigen argwaan koesterde, op het spoor harer gevoelens zouden kunnen brengen. Op haar aanraden zeide Isolde den volgenden morgen tot haren gemaal: “Heer, den ganschen nacht hebben mij uwe woorden van gisterenavond [268]in de ooren geklonken en ik begin te gelooven, dat het u ernst was, met hetgeen ge zeidet. Aanvankelijk meende ik, dat ge slechts schertsen wildet en daarom heb ik u ook in scherts geantwoord.” Een straal van hoop verlichtte het gelaat van koning Mark. “Wat wilt ge dan?” vroeg hij. “Hebt ge niet Tristan, mijn neef, uitgekozen, om hier te blijven en u te behoeden tegen mogelijk gevaar?” “Zwijg over dien man!” riep Isolde met fonkelende oogen, “meent ge werkelijk, dat ik hem, den moordenaar van mijn oom, tot mijn beschermer zou kiezen? Ik weet, weliswaar, dat hij mij met smeekende oogen en vleiende woorden achtervolgt, maar dat is slechts uit angst voor mijne wraak. Neen, indien hij niet uw neef was, zou ik niet rusten, vóór hij zijne gerechte straf had ondergaan.”
Het hart van koning Mark was gerust; zou eene vrouw zóó spreken over hem, dien zij liefhad? Hij schold Meriadoc uit voor verrader en dreigde hem met de vreeselijkste straffen, indien hij zijne beschuldiging durfde herhalen.
Deze liet wijselijk eenigen tijd voorbijgaan, alvorens hij opnieuw met zijne verdachtmakingen bij den koning aankwam en ditmaal ging hij nog omzichtiger te werk, zoodat hij den vorst als ’t ware zelf op het denkbeeld deed komen, om zijne gemalin nogmaals op de proef te stellen.
“Vrouwe”, zoo sprak hij tot Isolde, “eenigen tijd geleden hebt ge mij gezegd, welk een haat gij mijn neef Tristan toedraagt. Nu ben ik tot het besluit gekomen, dat ik hem liever naar zijn land wil terugzenden, dan dat zijn aanblik u hier eene dagelijksche kwelling is. Daarom wil ik hem vóór mijn vertrek van hier sturen, zoodat hij u gedurende mijne afwezigheid geen overlast kan aandoen”. Isolde ontstelde hevig, toen zij deze woorden hoorde en riep terstond: “Neen, edele Heer! dat moogt gij niet doen. Tristan is uw zusters zoon en heeft nooit eenig kwaad jegens u misdreven, integendeel, hij heeft u altijd trouw en eerlijk gediend. Wat deert het u, of ik hem niet lijden mag? Om mijnentwil moogt gij geene onrechtvaardige daad begaan en bovendien zal ik mij wellicht in [269]den loop der jaren met hem verzoenen, daar ik wel inzie, dat hij een dapper ridder is!”
Opnieuw zaaiden hare woorden wantrouwen in het hart des konings en treurig verliet hij het vertrek. Toen Isolde Brangwaine deelgenoote maakte van wat haar bedreigde, wees deze laatste haar ten tweede male op het gevaar van zich aldus bloot te geven en haren raad volgend, sprak Isolde dienzelfden avond tot haren gemaal: “Heer, indien gij werkelijk meent, dat gij, zonder Tristan onrecht aan te doen, hem naar zijn land kunt doen terugkeeren, zoo zou mij niets aangenamer zijn. Zoolang gij hier blijft, is het mij mogelijk zijne tegenwoordigheid te dulden, maar wanneer gij vertrekt, zal de ergernis van hem dagelijks te moeten zien, mij het leven ondragelijk maken. Het beste zou zijn, wanneer gij hier zoudt kunnen blijven of mij met u medenemen.”
Ook ditmaal wist zij de stem van twijfel in het hart van haren echtgenoot tot zwijgen te brengen; vol verrukking klemde koning Mark haar aan zijne borst en zwoer, haar nimmer te zullen verlaten.
Zoo waren dus rust en kalmte wedergekeerd in ’s konings gemoed, maar de verraders rustten niet en waren er steeds op bedacht, om nieuwe bewijzen van de schuld der koningin te ontdekken. Ter bereiking van dit doel had Meriadoc een dwerg, Melot genaamd, in zijn dienst genomen, die bekend stond om zijne groote geslepenheid. Hij had hem opgedragen, scherp toe te zien op de gangen van de koningin en Tristan. Weldra was ook Melot zeker van hun beider schuld, al was het hem tot nu toe onmogelijk gebleken, hen op heeterdaad te betrappen. In zijne verdenking versterkt door Melot’s aanwijzingen begaf Meriadoc zich met eenigen zijner vrienden naar den vorst en eischte op hoogen toon, dat de koning, ter wille van zijn goeden naam en dien van het gansche rijk, Tristan van het hof zou verbannen. Aanvankelijk weigerde Mark om aan hun verzoek te voldoen, maar ten slotte moest hij wel toegeven. Hij begaf zich dus naar Tristan en zeide tot hem: “Booze tongen spreken kwaad van uwe verhouding tot de koningin. Al geloof ik zelf, dat het slechts vuige [270]laster is, wat zij zeggen, toch moet men ook den schijn van het kwade vermijden. Daarom verzoek ik u niet langer de vorstin in hare vertrekken te bezoeken en u voor eenigen tijd van het hof te verwijderen.”
Tristan boog het hoofd en ging heen, maar toen hij de ophaalbrug over reed om het kasteel te verlaten, scheen eene plotselinge loomheid in armen en beenen hem het voortgaan te beletten. Hij kwam niet verder dan het marktplein der stad Tintagel, daar huurde hij een woonvertrek en bracht zijn tijd door in droef gepeins over het lot der geliefde.
Hoe Tristan en Isolde door middel van een beekje met elkaar spraken. De weken gingen voorbij, Tristan en Isolde kwijnden weg van verlangen en smart. De koningin zat uren lang aan haar venster en staarde zwijgend naar buiten, mijmerend over haar droevig lot. Tristan zat in een hoek van zijn eenzaam vertrek met gebalde vuisten en verwenschte zijn koning en zichzelf. Eindelijk begon Brangwaine, die wist waar Tristan zich schuil hield, zich zóó ongerust te maken over het lijdend uitzien harer meesteres, dat zij peinsde en zon, tot zij ten laatste een middel gevonden had, om de beide gelieven te helpen.
Door de tuinen van het paleis stroomde een helder beekje, dat zijn oorsprong dankte aan eene bron in het naburig bosch. Dit beekje vloeide ook door de vertrekken der koningin, waar het in de warme zomerdagen koelte en verkwikking bracht en den vrouwen eene gelegenheid bood om zich door een bad in het heldere bronwater te verfrisschen. Dit beekje nu moest als liefdesbode dienen. Wanneer Tristan de kans schoon zag om de koningin tot een onderhoud in den slottuin uit te noodigen, wierp hij, op aanraden van Brangwaine, eenige berkentakjes, waarop hij met een scherp voorwerp inkervingen had gemaakt, in het water, om de plaats van samenkomst aan te geven. Het beekje [271]droeg die takjes op den stroom mede en onder de marmeren overkapping door het paleis binnen, tot in de kamer van Isolde. Zoo konden dus de beiden met elkander spreken, zonder dat iemand vermoedde, wie daarbij hun tolk was.
Wie beschrijft de vreugde van het eerste ontmoeten na zoo lange scheiding? Als een donkere vlinder zweefde Isolde in het nachtelijk uur den slottuin in, waar Tristan haar met uitgespreide armen en een onderdrukten kreet van verlangen ontving. Hij voerde haar mede naar een donkeren hoek van het park, waar de sterren door het dichte gebladerte gluurden en het klateren van het beekje het eenig geluid was, dat de stilte verbrak. Den ganschen nacht bleven zij te zamen in de hoogste zaligheid en eerst in de grijze ochtendschemering, toen de omtrekken van het paleis zich vaag begonnen af te teekenen tegen den roodgekleurden morgenhemel, sloop Isolde terug naar hare vertrekken.
Eenigen tijd lang gelukte het hun, deze nachtelijke bijeenkomsten voor hunne bespieders verborgen te houden, maar weldra ontdekte het waakzaam oog van Melot hun zoet geheim. Vol trots ging hij tot den koning en zeide hem, dat, indien hij slechts zijn voornemen te kennen gaf om voor eenige dagen op de jacht te gaan, hij, Melot, hem weldra het overtuigend bewijs van de schuld der koningin zou kunnen leveren.
Het hart vol bittere schaamte over deze slinksche handelwijze voldeed koning Mark aan het verzoek. Hij zeide tot Isolde, dat hij een verren jachtrit ging ondernemen en dus voor eenige dagen van huis zou zijn. Wat de dwerg vermoed had, gebeurde. Dienzelfden avond nog sloop Tristan den tuin van het kasteel binnen, begaf zich naar de bron en wierp eenige takjes in het beekje, die op den vluggen stroom heendreven in de richting van het paleis. Peinzend stond hij daarna aan den rand van het water en volgde in gedachten de boden zijner liefde, die Isolde tot hem zouden roepen. Maar—wat zag hij daar in het door de maan beschenen water—In de takken van den boom, welke in het beekje weerspiegeld werden, bewogen twee gestalten: het waren de koning [272]en Melot, die zich daar verborgen hadden, ten einde hun samenzijn te bespieden. Bliksemsnel kruisten de gedachten door Tristan’s brein, vóór alles vreesde hij, dat Isolde, die zoo dadelijk, nietsvermoedend, daarheen zou komen, door hare woorden, haar groet, al dadelijk hun geheim zou verraden. Wat te doen? Ongetwijfeld hadden de takjes Isolde nu reeds bereikt en wellicht maakte zijne liefste zich op dit zelfde oogenblik gereed om vol vreugde naar hem toe te snellen. Angstig tuurde hij in de richting van het paleis en ziet, daar naderde reeds eene donkere gedaante. Het was Isolde, die ook hem reeds bemerkt had. Haar hart klopte onstuimig van vreugde en verlangen, zoo dadelijk zou hij op haar toesnellen en haar omvatten met zijne sterke armen. Maar waarom bleef hij zoo onbeweeglijk staan, waarom kwam hij haar niet als gewoonlijk tegemoet om haar te omarmen, nog eer zij de plaats van samenkomst had bereikt? Hare denkvermogens waren door de liefde en de geheimhouding zoozeer gescherpt, dat zij terstond onraad vermoedde en nauwkeurig speurde zij dus rond om te ontdekken, vanwaar het gevaar kon komen. Daar ontdekte zij in den boom de twee gedaanten en onmiddellijk wist zij, wat haar te doen stond. Met kalmen tred naderde zij de plek, waar Tristan haar stond op te wachten en sprak op koelen, hooghartigen toon: “Heer ridder! aan uw dringend verzoek om een onderhoud heb ik gehoor gegeven. Het moet inderdaad wel een zeer gewichtige reden zijn, waarom ge mij op dit nachtelijk uur naar buiten roept. Zeg mij vlug, wat gij op het hart hebt, want weet, dat door hier te komen, ik mijn goeden naam in gevaar breng. Wat zou de koning ervan denken, indien hij wist, dat ik aldus bij nacht en ontij in het park ronddool, om u te ontmoeten? Spreek dus en wees een volgend maal verstandiger in de keuze van uw tijd!” Tristan begreep terstond, waarom Isolde zoo sprak en hij antwoordde haar dus ootmoedig: “Edele Vrouwe! ik liet u om een onderhoud verzoeken, omdat ik u smeeken wilde, de goede verstandhouding tusschen mijn koning en mij te herstellen. Mijn geheele leven heb ik hem trouw gediend; de heerschappij [273]over mijn land heb ik om zijnentwil afgestaan; Morholt heb ik met gevaar van mijn leven verslagen en ik heb door mijne worsteling met den draak eene schoone vrouw voor mijn vorst veroverd. Wat is mijn dank voor dit alles? Als een lastigen bedelaar zendt hij mij weg van het hof, zoodra hem zulks belieft!” “Inderdaad”, antwoordde Isolde, “ik heb medelijden met uw droevig lot, maar hoe kan ik u helpen? Wanneer ik uwe zaak bij den koning bepleit, zullen mijne woorden slechts strekken om zijn wantrouwen aan te wakkeren en uw lot zal daardoor eer slechter dan beter worden. Zijn trouw en edel hart is vergiftigd door de valsche leugens, welke men hem inblaast en ik sta machteloos daar tegen”.
“Welnu dan”, hernam Tristan, “het zij zoo! Leugen en bedrog zijn machtiger vijanden dan ijzer en staal. Van dit oogenblik af geef ik den strijd daartegen op en zal morgen van hier trekken, om nimmer terug te keeren! Vaarwel Vorstin! gij hebt mij twee maal het leven gered, geen wonder dus, dat ik u aanhang in onderdanige liefde en trouw. Moge het u wel gaan en moge uw gemaal spoedig het onrecht inzien, dat hij u aandoet.”
Met deze woorden scheidden de twee gelieven, koning Mark echter, die tot in het diepst van zijn hart geroerd was door hetgeen hij gehoord had, keerde zich vol woede tegen den dwerg, slingerde hem uit den boom tegen den grond en zou hem zeker gedood hebben, als niet Melot zich met een behendigen sprong uit de voeten gemaakt had. Hij vluchtte uit het rijk en besloot niet terug te keeren, vóór de koning hem gunstiger gezind zou zijn dan thans.
Den volgenden morgen reeds keerde de vorst terug naar zijn paleis. Zóózeer verlangde hij naar zijne jonge vrouw, van wier onschuld hij thans ten volle overtuigd was, dat hij eene reden verzon om zijne voorgewende reis te onderbreken en in aller ijl naar Tintagel terugkeerde. Toen hij Isolde vroeg, hoe zij gedurende zijne afwezigheid den tijd had doorgebracht, antwoordde zij hem: “Heer, wij vrouwen zijn vreemde wezens. Wie op ons medelijden werkt, kan met ons doen, wat hij wil en kan onze [274]hulp en steun inroepen voor zijne zaak, ook al heeft die zelve niet onze volle instemming.” “Wat bedoelt gij, liefste?” vroeg de koning. “Heer”, antwoordde Isolde, “bij het spreken dezer woorden dacht ik aan Tristan. Hij heeft zich bij mij beklaagd over de hardvochtige wijze, waarop hij door u behandeld is geworden. Hij ziet zich gedwongen, van hier te gaan, al doet het hem leed u te verlaten. Hoewel gij weet, dat ik hem niet mag lijden, werd ik toch door zijne woorden geroerd en besloot om nog éénmaal een beroep te doen op uwe rechtvaardigheid. Daarom verzoek ik u, zijne trouw en zijne verdiensten te gedenken, alvorens gij hem naar zijn land laat terugkeeren.”
“Dat zal ik”, riep de vorst vol vreugde uit. “Nog heden zend ik een boodschapper om Tristan op te sporen en van nu af aan zal hij weer zijne oude plaats innemen aan mijn hof en in mijn hart, vanwaar naijver en boosheid hem verjaagd hadden.”
Zoo geschiedde het. Tristan keerde terug naar het hof en ten aanzien der geheele hofhouding verzoende de vorst zich met zijn neef. Wel morden en klaagden de baronnen, maar de koning was voor het oogenblik geheel doof voor hunne aantijgingen en genoot met volle teugen van zijn herkregen geluk.
Maar ook ditmaal was zijne rust niet van langen duur. Meer en meer verspreidde zich onder de leden der hofhouding het gerucht van de zondige verhouding, die bestond tusschen koningin Isolde en Tristan, den neef des konings. Zelfs het volk in de straten van Tintagel lachte meesmuilend, wanneer de grijze vorst met zijne jonge gemalin voorbij reed en bespotte hun koning over zijne verblindheid. Toen kwamen op een dag de baronnen in grooten getale bijeen, begaven zich naar koning Mark en eischten, dat hij in deze zaak recht zou doen en zijne eer en die van zijn hof voor verderen smaad zou behoeden.
Het duurde lang, eer zij Mark konden overtuigen, dat hij handelend moest optreden, indien hij wilde voorkomen, dat zijn huwelijk tot een onderwerp van spot werd voor het gansche volk. Eindelijk dreigden zijne ridders hem dat, indien hij niet aan hunnen [275]wensch wilde voldoen, zij zich in hunne burchten zouden terugtrekken en hem allen gezamenlijk den oorlog zouden aandoen. Voor deze bedreiging moest de vorst zwichten en hij stemde erin toe, om Melot uit zijne ballingschap terug te roepen en hem nogmaals eene kans te geven, zijne beschuldiging door overtuigende bewijzen waar te maken.
De gelegenheid daartoe liet niet lang op zich wachten. Eens op een avond nam de dwerg den koning ter zijde en sprak tot hem: “Sire, het oogenblik is gekomen, waarop ik u door feiten kan aantoonen, dat, wat ik zeide omtrent de koningin en Heer Tristan, waarheid was. Let nu goed op, wat ik u zeg. Heden avond, wanneer Tristan reeds te bed ligt, moet gij hem opdragen, om vóór het aanbreken van den dag eene dringende boodschap naar het hof van koning Arthur te brengen. Gij zelve moet uw voornemen te kennen geven om te middernacht de mis bij te wonen. Daardoor zult gij uwe gemalin alleen achterlaten. Voor wat verder dient te geschieden zal ik zorg dragen.”
De koning deed, wat hem verzocht was. Eenigen tijd nadat Tristan zich ter ruste had begeven in een hoek van de groote zaal, waar ook de koning en koningin sliepen, trad Mark aan zijne legerstede en beval hem, om bij het eerste ochtendgloren zijn paard te zadelen en zich op weg te begeven naar het paleis van koning Arthur te Winchester, om hem een dringenden brief te overhandigen.
De eerste gedachte van Tristan was, dat hij niet heen kon gaan zonder afscheid te hebben genomen van Isolde en zoodra hoorde hij niet, dat Mark zich gereed maakte om de nachtelijke mis in de slotkapel te gaan bijwonen, of hij besloot van die afwezigheid gebruik te maken, om zijn plan te volvoeren.
Stilte heerschte in de groote zaal, waaruit de koning met zijn gevolg zooeven ter kerke was getogen.
In een hoek van het vertrek stonden eenige wachten half slapend op hunne wapenen geleund, in vage omtrekken teekende zich de rijk gebeeldhouwde legerstede der koningin, welke tegen één [276]der muren was geplaatst, in het zwakke maanlicht af. Tristan richtte zich overeind in zijn bed, dat meer dan eene speerlengte van dat der koningin verwijderd was en speurde voorzichtig in het rond. Geen geluid verbrak de stilte, toen plotseling van uit een hoek der zaal eene kromme, wanstallige gedaante naar voren sloop en zich met geruischloozen tred door het vertrek bewoog. Bij het onzekere schijnsel der maan ontwaarde Tristan, hoe Melot, want het was niemand anders dan deze, den grond tusschen de beide bedden met meel bestrooide, dat hij in een korfje bij zich droeg. Terstond begreep onze held, welken valstrik men hem daar gespannen had en glimlachend over de verijdeling van dien boozen toeleg, legde hij zich weer neder om te overleggen, wat hem te doen stond. Weldra was zijn besluit genomen. Met de oogen mat hij den afstand, die hem van Isolde’s legerstede scheidde en toen alles weer stil was in het vertrek, waagde hij den sprong, die hem, zonder den vloer te raken, in het bed der geliefde bracht. Eene korte, innige omhelzing, eenige haastige woorden tot afscheid en Tristan keerde op dezelfde wijze naar zijne slaapplaats terug. Hij was geen oogenblik te vroeg, want reeds klonk het geluid van stemmen aan de deur en kort daarop verlichtte het roodachtig schijnsel van fakkels het gansche vertrek. De wachten schrokken op uit hunne sluimering en grepen haastig naar hunne wapens, daar trad reeds koning Mark, van de mis teruggekeerd, de zaal binnen. Zijn eerste blik gold de koningin, die zich slapend hield, evenals Tristan, daarna keek hij naar den vloer tusschen de beide bedden. Geen sporen van voetstappen waren in het fijngestrooide meel te bekennen, maar wacht, wat beduidde die donkere streep? Bij het licht der haastig bijgehouden fakkels bukte de koning zich diep voorover en tot zijne verbazing bespeurde hij, dat eene reeks bloeddruppels zich op den vloer afteekende, die als een onweerlegbaar bewijsstuk de legersteden der beide schuldigen verbond. Met een vreeselijken kreet was koning Mark in één sprong bij het bed der koningin; hij sloeg het dek terug en ziet, op het blanke linnen kleurden helderroode bloedvlekken. Steunend van [277]felle smart sloeg de vorst de handen voor het gelaat. Hij zonk bijna ineen van schaamte en verdriet, maar toen men hem berichtte, dat ook in Tristan’s bed dezelfde roode sporen waren opgemerkt, en dat het bloed scheen voort te komen uit eene pas genezen beenwond, die door de een of andere buitengewone krachtsinspanning was opengesprongen, drong al het vernederende en pijnlijke van het tooneel eerst recht tot hem door. Hij ontstak in hevige woede en beval, dat men de beide schuldigen zou binden en hen zou opsluiten in den donkersten kerker van het paleis. Den volgenden dag, zoo zwoer hij, zouden zij naast elkander den vuurdood sterven en ten aanzien van het gansche volk zouden de lekkende vlammen van den brandstapel den naam des konings reinigen van de smet, die eraan kleefde.
Den volgenden morgen verspreidde zich alras de mare der komende dingen onder de inwoners der stad. Bij alle rangen en standen heerschte diep medelijden met het lot der arme koningin. Al veroordeelde men haar om wat zij gedaan had, toch achtte men de straf te zwaar en met angst en ontsteltenis zag men toe bij het maken der toebereidselen voor de vreeselijke gebeurtenis. Tristan werd het eerst naar den brandstapel geleid.
De weg, dien de gevangenen moesten nemen om het marktplein te bereiken, waar hun vonnis zou voltrokken worden, voerde gedeeltelijk langs de kust en zoo kwamen zij ook langs een punt, waar op een vooruitspringend rotsblok eene kleine kapel gebouwd was. Deze kapel, die als ’t ware in de ruimte hing boven het zandige strand, dat langs den voet der rotsen liep, werd veel bezocht door hen, die vrienden en bloedverwanten op zee hadden en aldaar voor hunne veiligheid kwamen bidden.
Toen nu Tristan langs de kapel kwam, verzocht hij zijne bewakers hem toe te staan om zich een oogenblik naar binnen te begeven voor een laatst gebed tot God, Dien hij daar zoo dikwijls had aangeroepen. Begaan met het lot van den jongen ridder, stonden zijne begeleiders hem dit toe; Tristan trad binnen en zij, die bij hem waren, vatten post voor den ingang der kapel. Toen [278]onze held zijne ziel had uitgestort in een vurig gebed, stond hij nog eene wijle te peinzen aan een der hooge vensters die uitzicht gaven op zee en terwijl hij zijn blik liet gaan over het oneindige watervlak, bedacht hij, hoe veel zoeter het moest zijn te rusten in de koele, blauwe golven dan ten aanzien van eene nieuwsgierige menigte een langzamen folterdood in de vlammen te sterven. Één sprong naar beneden en het zou gedaan zijn met allen angst en strijd en wie weet of koning Mark, wanneer hij hoorde, dat Tristan voorgoed uit den weg was, zijne jonge vrouw niet op nieuw in genade zou aannemen. Zoo zou hij misschien Isolde het leven kunnen redden, mocht hij dan aarzelen? Met een enkelen vuistslag verbrijzelde hij één der glasruiten, het volgend oogenblik stond hij in de vensteropening en met uitgespreide armen waagde hij den sprong. Men zegt wel eens, dat er eene afzonderlijke voorzienigheid bestaat voor kinderen en gelieven—zeker is het, dat Tristan’s leven als door een wonder gespaard bleef. De wind blies zijn wijden mantel omhoog en maakte er een valscherm van, dat de kracht van zijn val brak en hem ongedeerd deed neerkomen op het zachte zand.
Hoe Tristan zijne geliefde uit de handen der melaatschen redde. Toen de krijgsknechten een oogenblik later in de kapel traden om Tristan tot meerderen spoed aan te manen, vonden zij haar ledig. Bij onderzoek verrieden de scherven op den grond en de zeewind, die door het open venstergat blies, langs welken weg hun gevangene ontsnapt was. Zij twijfelden niet, of Tristan had bij den sprong in dien diepen afgrond het leven verloren, dus keerden zij terug naar het paleis om onder angst en beven dit den koning mede te deelen. Alleen Gouvernail, de trouwe dienaar, die zijn meester op diens laatsten tocht gevolgd was, besloot de zaak nader te onderzoeken. Hij begaf zich naar het strand, [279]Tristan’s wapenen en strijdros met zich mede nemend en wat hij nauwelijks had durven hopen, bleek waarheid te zijn, hij trof zijn geliefden heer ongedeerd en in goeden welstand aan. Terstond spoorde hij hem aan te vluchten, maar Tristan weigerde te vertrekken, alvorens hij zekerheid had omtrent het lot van Isolde.
Wat was er intusschen met de koningin geschied?
Toen koning Mark vernam, dat Tristan aan zijne straf ontkomen was, ontstak hij in blinde woede. Het baatte niet, of men hem trachtte te overtuigen, dat hij den gevaarlijken sprong onmogelijk levend kon volbracht hebben, Mark hield vol, dat de gevangene ontsnapt moest zijn. Eene uitdrukking van duivelschen haat vertrok zijn gelaat en zijne trekken waren verwrongen van woede en wraaklust, toen hij daarop beval, dat men Isolde naar den brandstapel zou geleiden. “Ik zal dien verrader dat ontnemen, wat hem meer waard is dan zijn eigen leven,” zoo sprak hij; “laat hij zelf dan maar ontsnappen, zonder zijne minnares is hem het bestaan toch tot eene kwelling, die erger is dan de pijnen van den brandstapel.” Isolde echter hief hare geboeide handen omhoog en dankte God, dat Hij Tristan uit de klauwen des doods gered had.
Reeds knetterden en laaiden de vlammen, reeds had men de touwen losgebonden, waarmede men de koningin geboeid had en bereidde de ademloos wachtende menigte zich voor, om het vreeselijk schouwspel te zien beginnen, toen de menschendrom naar beide kanten uiteenweek om een troep melaatschen door te laten, die zich door de menigte heendrong. Hij, die aan het hoofd van deze afzichtelijke bende liep, riep met drieste stem tot den vorst: “Sire, ons is ter oore gekomen, dat gij heden eene schoone vrouw op den brandstapel dooden wilt. Ziet, wij zijn melaatschen en hebben geene vrouwen, daarom vragen wij u, geef ons deze, gij zult daardoor beter gewroken zijn, dan wanneer gij haar den vuurdood laat sterven.”
Een gemompel van afgrijzen ging door de menigte, maar koning Mark, die door haat en hartstocht geheel verblind was, riep uit: “Zoo neem haar dan en doet met haar, wat gij wilt!” [280]Daarbij dacht hij, dat hij inderdaad niet beter gewroken kon worden dan op deze wijze. Wanneer Tristan nog leefde en hij hoorde, wat er met Isolde was geschied, zou die gedachte hem meer folteren dan het bericht van haren dood en tot krankzinnig makens toe zou hem het denkbeeld van zijne geliefde in de armen der melaatschen vervolgen.
Met schelle kreten van vreugde omringden de uitgestootenen de koningin, Isolde strekte smeekend de armen uit naar haren echtgenoot en bad hem, haar toch duizendmaal liever den vuurdood te laten sterven dan een dergelijk lot te doen ondergaan. Maar Mark was onverbiddelijk en zegevierend voerden de melaatschen haar mede naar het woud, waar zij hunne holen en schuilplaatsen hadden.
Zoo kwamen zij voorbij de plek, waar Tristan en Gouvernail, in het struikgewas verborgen, den loop der gebeurtenissen afwachtten. Hunne aandacht werd getrokken door het geschreeuw der bende, die luid joelend naderde en voorzichtig tuurden zij naar den weg om te zien wat er gaande was. Daar naderde de troep van afgrijselijke gestalten, in hun midden trokken en sleepten zij iets voort, wat, dat konden de beide wachtenden niet zoo spoedig ontdekken. Plotseling richtte de gebogen gestalte, die te midden der melaatschen werd voortgesleurd, zich wat hooger op en tot Tristan’s onbeschrijfelijke ontzetting herkende hij het bleeke, schoone gelaat zijner geliefde. Met één sprong was hij uit het kreupelhout op den weg, met woeste sabelhouwen dreef hij Isolde’s belagers uiteen en het volgend oogenblik hield hij haar in zijne armen en bedekte haar gelaat met wilde kussen.
Daarop steeg hij te paard, nam Isolde vóór zich op het zadel en joeg met Gouvernail in pijlsnelle vaart het bosch in, ver, ver weg naar het woud van Morois, dat aan de grens van Cornwallis was gelegen.
Zoodra koning Mark hoorde, wat er gebeurd was, liet hij een ban uitvaardigen, waarin hij honderd gouden kronen uitloofde aan dengene, die Tristan of Isolde levend of dood zou weten te vangen. [281]
De gelieven vluchtten ver weg tot in ’t diepst van het woud, daar eerst voelden zij zich veilig voor de dienaren des konings. Zij bouwden zich eene hut van takken en bladeren en toen hunne woning gereed was, zond Tristan zijn trouwen dienaar terug naar het hof, om na te speuren, wat de koning tegen hen zou ondernemen.
Tristan en Isolde bleven dus alleen in het groote bosch en toen in hunne harten de schrik over het gebeurde allengs vervaagde, begon er voor hen een leven van geluk en vrede, zooals zij het nog nooit gekend hadden. Weliswaar was hun bestaan vol ontberingen, maar het genot elkander geheel te mogen toebehooren, deed hen deze gemakkelijk over het hoofd zien. Wat deerde het, of zij zich moesten voeden met het vleesch der dieren uit het woud en de wilde vruchten, die zij tusschen de struiken vonden? Zij smaakten hun beter dan de fijnste schotels in het paleis van koning Mark, omdat zij ze in elkanders gezelschap mochten verorberen. Wat gaf het, of de wind soms blies door de reten der loofhut, zij drongen zich wat dichter tegen elkander en wisten van geen koude.
En hoe schoon was het bosch! Als de hemel blauw en helder was en de zonnestralen grillige figuren trokken op den bemosten woudbodem, maar ook als de regen op het bladerendak ruischte en witte nevels tusschen de boomstammen zweefden. Altijd ontdekten Tristan en Isolde weer nieuwe schoonheden in het landschap, dat hen omringde, ’s Morgens liepen zij op bloote voeten over het bedauwde gras, waar hunne voetstappen blauwige sporen nalieten; tegen den middag zochten zij de schaduw en vlijden zich neder onder de breede kruin van een beuk, of, als de hitte al te drukkend werd, namen zij een bad in het koele water van een beekje en lieten zich door zon en wind drogen.
Als het avond werd, zaten zij langen tijd zwijgend bijeen en luisterden naar den wind, die door de hooge boomen suisde, of naar het lied van den nachtegaal, die in de takken boven hun hoofd zijne zoetste liefdeszangen uitkweelde. Tristan bezat de gave om het zingen der vogels zóó getrouw te kunnen nabootsen, [282]dat hij hen lokken kon, waarheen hij maar wilde. Meermalen kwamen dan de glinsterende goudvink, de schrandere lijster, de kleine, sierlijke meesjes, het lustige winterkoninkje en de nachtegaal, hun aller koning, op zijn lokkend gefluit aanvliegen. Zij streken neer op het dak der loofhut en dan werd het een roepen en zingen, een kweelen en tjilpen, als nooit te voren in het bosch gehoord was. Tristan en Isolde zaten dicht bijeen en luisterden naar het koor van stemmen. Dan voelden zij hoe al die trillende, hijgende vogelkeeltjes een zelfde lied zongen, waarvan zij den weerklank hoorden in hunne eigen ziel—een lied van liefde en geluk, van lente en zonneschijn, dat zoo oud is als de wereld en dat toch steeds nieuw blijft voor hen, die het hooren.
De lente ging voorbij en werd gevolgd door den zomer. Alles bloeide en geurde in het woud en ook het geluk van Tristan en Isolde bereikte zijn hoogtepunt in de rustige kalmte om hen heen. Maar reeds al te spoedig werd het killer in het bosch, de dagen werden koeler en de nachten kouder. Toen zagen de twee gelieven uit naar een passend winterverblijf, dat zij vonden in eene donkere rotsspelonk. Tristan behing de wanden met dierenvellen, afkomstig van het wild, dat hij in de afgeloopen maanden gedood had. Hij maakte eene opening in de rots om den rook te laten ontsnappen en toen de eerste sneeuw begon te vallen, betrokken zij hunne nieuwe woning. De winter kwam met stormen, die gierden om de tochtige spelonk, met vorst, die de beekjes in het bosch deed stollen en de sneeuw deed kraken onder den voet.
Tristan en Isolde zaten te zamen bij het rookende vuur en vertelden elkander verhalen over gelieven uit vroegere tijden, over Phyllis, die zoo lang op haar minnaar wachtte, tot zij veranderd werd in een moerbeiboom, uit welks bladerengeruisch men tot op heden nog duidelijk het zuchten en steunen der arme verlatene vernemen kan. Of van Griseldis, de lijdzame, die door haar gemaal gehoond en versmaad werd en die, toen hij haar op den brandstapel wilde ter dood brengen, met haar kind naar het woud vluchtte, waar zij onder Gods bescherming veilig voortleefde, tot [283]hare onschuld aan het licht werd gebracht. Ook van Dido en Aeneas spraken zij, van Byblis, de koningsdochter, die haar eigen broeder lief kreeg en hem vervolgde over de gansche wereld, tot zij veranderd werd in een vogel, die immer rusteloos over de wateren der aarde drijft. Over al deze gelieven spraken zij met elkander, maar steeds was hunne slotsom deze, dat geen hunner de liefde gekend had, zooals zij die kenden, en dat hunne eigen wederzijdsche genegenheid schooner en inniger was dan twee menschen ooit voor elkander gevoeld hadden. Dan scheen het hun, of de donkere rotsspelonk zich uitbreidde tot eene zaal vol glanzend licht, waar de wanden behangen waren met fonkelende edelgesteenten, waar geen geluid van buiten doordrong, maar waar slechts de zoete stem der liefde gehoord werd; waar de fontein van den hartstocht hare parelende wateren omhoog zond en waar koude en ontbering plaats moesten maken voor koesterende warmte en verzadigenden overvloed.
Wie kent niet het tooverslot der liefde? De een bouwt het in de stad, de ander op het land, want het is aan geen plaats gebonden. Te beklagen zijn zij, die het niet kennen, zij hebben het schoonste in het leven gemist!
Maar van liefde alleen kan men helaas niet leven. Terwijl de harten van Tristan en Isolde zich koesterden in warmen gloed, verstijfden hunne lichamen in de barre koude en allengs zag onze held, hoe zijne geliefde er bleek en lijdend begon uit te zien, terwijl Isolde hetzelfde bij Tristan ontwaarde.
Somtijds, wanneer Isolde vermoeid tegen hem aanleunde en hij zag, hoe haar schoon gelaat mager en ingevallen was, ontwaakte voor een oogenblik bij Tristan de gedachte, of hij zijne geliefde geen onrecht aandeed, door haar aldus bloot te stellen aan een leven vol armoede en ontbering, haar, die geboren en getogen was in weelde en overvloed. En Isolde op hare beurt kon soms een gevoel van smart niet onderdrukken, wanneer zij bedacht hoe Tristan om harentwil afstand had gedaan van al den roem, die hem anders zoo rijkelijk ten deel zou zijn gevallen, hoe [284]hij door haar toedoen rondzwierf als een verstootene, hij, die een der meest gevierde ridders van het land placht te zijn.
Het voorjaar naderde, de beekjes ruischten met onstuimige vaart van de heuvels omlaag, en in het bosch zongen de vogels in de groenende takken der boomen.
Toen gebeurde het, dat koning Mark zich gereed maakte om een grooten tocht, die verscheidene dagen duren zou, te ondernemen naar het woud van Morois. Weldra werd de stilte van het bosch verstoord door vroolijke stemmen, onder de hooge boomen werden de tenten der ridders opgeslagen en groote vuren zonden hunne rookwolken omhoog, tusschen de groene struiken.
Onze gelieven bemerkten niets van dit alles, want het woud van Morois was verscheidene dagreizen diep en tot nog toe was hunne eenzaamheid niet verstoord geworden. Eens op een dag was Tristan reeds vroeg op de jacht getogen en kwam tegen den middag doodelijk vermoeid terug; hij strekte zich uit in de schaduw der loofhut, legde zijn zwaard naast zich neder en viel weldra in een diepen slaap. Isolde zag hem daar liggen. Langen tijd beschouwde zij aandachtig zijn dierbaar gelaat en als eene felle pijn doorschokte haar de gedachte, hoe men in hem, zooals hij daar voor haar lag, nauwelijks meer den fieren edelman zou herkennen, die aan het hof haars vaders was gekomen om hare hand te vragen. Eene wijle bleef zij zoo in droef gepeins verzonken, toen werd ook zij door de loome voorjaarslucht bevangen en weldra sliep zij aan Tristan’s zijde.
Nu gebeurde het juist op dien dag, dat koning Mark bij de vervolging van een hert zich verder dan gewoonlijk in het bosch gewaagd had en zoo in de nabijheid der loofhut was gekomen. Uitgeput van vermoeienis had hij eindelijk de jacht opgegeven en zich in de schaduw nedergezet, daarbij had hij zijn jagermeester opgedragen, om hem een frisschen dronk te halen uit het beekje, dat hij in de verte hoorde kabbelen. Dit beekje nu was hetzelfde, waaraan Tristan en Isolde hunnen dorst plachten te lesschen; toen de jachtmeester dus aan den oever van het stroompje genaderd [285]was, ontwaarde hij op eenigen afstand de loofhut en daarvóór, slapend op den grond, de gestalten der beiden. Omzichtig sloop hij door het struikgewas terug naar de plek, waar zijn meester hem wachtte en deelde hem mede, wat hij gezien had. Toen ontwaakten in het hart van den vorst opnieuw de oude wrok en haat tegen de beide wezens, die hem het dierbaarst geweest waren op aarde en die hem zoo jammerlijk bedrogen hadden. Al had hij in het afgeloopen jaar dikwijls berouw gehad over zijne onverzoenlijke houding jegens hen en al had hem meermalen de gedachte gekweld, hoe hij Isolde aan de melaatschen had kunnen overleveren—thans kregen wraaklust en bitterheid opnieuw de overhand in zijne ziel en met het ontbloot zwaard in de hand begaf hij zich naar de hem aangewezen plaats. Inderdaad, daar lagen zij, de beiden, die hem zooveel grievend leed hadden berokkend, maar niet zooals hij ze zich had voorgesteld, dicht aaneengevlijd, in elkanders armen—neen, zij sliepen als twee kinderen zij aan zij met Tristan’s zwaard tusschen hen in. Koning Mark werd onwillekeurig getroffen door de verandering, die hij bij hen opmerkte; beiden waren sterk vermagerd, hunne kleederen hingen hun als lompen aan het lijf, maar om hunne lippen speelde een gelukkige glimlach en zij bleven schoon door hunne jeugd en natuurlijke bevalligheid. De stormen in ’s konings hart bedaarden; een straal van hoop verlichtte opnieuw zijn binnenste—zouden zij toch onschuldig zijn?
Langzaam bukte hij zich voorover, nam behoedzaam Tristan’s zwaard van den grond en legde er het zijne voor in de plaats. Daarna ging hij peinzend heen.
Na eenigen tijd ontwaakte Tristan uit zijne sluimering en zijn zwaard opnemend, bemerkte hij de verwisseling. Snel wekte hij Isolde. “Voort, geliefde!” riep hij uit. “Terwijl wij sliepen is uw echtgenoot hier geweest, zeker is hij heengegaan, om zijne dienaren te halen en ons dan door hen te laten dooden. Laat ons vluchten, eer het te laat is!”
Opnieuw begon toen voor hen het zwerversleven; verder [286]en verder trokken zij het bosch in, bij elk geritsel in de struiken schrikten zij op, achter elken boom speurden zij verraad. Eindelijk meenden zij eene veilige schuilplaats te hebben gevonden. Daar bouwde Tristan opnieuw eene hut en terwijl Isolde zich, uitgeput van vermoeienis, terstond ter ruste begaf, zat hij langen tijd voor den ingang, tuurde omhoog naar den hemel, waar donkere wolken langs het luchtruim joegen en dacht na, wat hem te doen stond. Gedurende de reis had hij met stijgenden angst bemerkt, hoe Isolde ondanks inspanning van al hare krachten, niet meer opgewassen bleek tegen de vermoeienissen van hun zwerversbestaan. Wel had zij dit steeds voor hem verborgen trachten te houden, maar hij, wiens blik door de liefde verscherpt was, had maar al te goed gezien, hoe hare krachten gesloopt werden door de lange dagreizen en hoe zij zich soms nauwelijks staande kon houden.
Opnieuw scheen eene stem hem toe te fluisteren, dat hij verkeerd deed met Isolde langer bloot te stellen aan een leven vol kommer en ontbering. Hoe kon hij het aanzien dat zij, de koningin van een machtig rijk, die gekleed placht te gaan in zijde en fluweel, op wier wenken eene gansche hofhouding vloog, dat die vrouw thans een moeilijker en zorgvoller bestaan voerde dan de minste harer hovelingen, dat zij slapen moest op een bed van bladeren en hare voeten wondde aan de scherpe steenen der boschpaden. Maar ook Isolde kon den slaap niet vatten; zij zag, hoe Tristan in sombere houding zat te peinzen en zij vergeleek hem opnieuw bij den Tristan van vroeger, den fieren jongeling, wiens naam door alle ridders met eerbied werd genoemd, die blijde liederen tokkelde op zijne harp en door zijne hoofsche bevalligheid de harten der vrouwen voor zich wist te winnen. Mocht zij langer van hem vergen, dat hij om harentwil afstand deed van alles wat het hart van een man dierbaar was: roem en aanzien, krijgsmanseer en vertrouwen? Daar trad Tristan de hut binnen, hij nam haar in zijne armen en zeide met diep ontroerde stem: “Isolde! ik heb langen tijd nagedacht over wat koning Mark gedaan heeft en ben [287]tot de overtuiging gekomen, dat hij geen kwade bedoelingen met ons had, toen hij zijn zwaard tusschen ons neerlegde. Immers, wanneer hij zich had willen wreken had hij ons gemakkelijk in den slaap kunnen dooden. Hij heeft dit niet gedaan, dus is hij ons blijkbaar goed gezind. Moeten wij de hand der verzoening, die hij ons reikt, niet aannemen? Wanneer ik u weder veilig in uwe vroegere rechten hersteld weet, verlaat ik het land, maar waar ik ook gaan moog’, waarheen het lot mij ook zende, mijn hart blijft steeds bij u en in gedachten zullen wij bij elkander zijn.” “Tristan’s verlangen gaat uit naar daden van roem en eer”, zoo dacht Isolde, maar zij sprak slechts: “Het zij zoo, Heer! Zonder u is mijn leven leeg en waardeloos, maar mijne gedachten zullen u volgen op uwe reizen en wanneer de roem van uwe daden wijd en zijd weerklinkt, zal mijn hart sneller kloppen van trots en vreugde.” Zoo verborgen deze beiden hunne innigste gevoelens en poogden slechts elkander moed in te spreken voor de naderende scheiding.
Den volgenden morgen begaven zij zich op weg naar de woning van een vromen kluizenaar, die daar in de eenzaamheid van het woud leefde. Hem vertrouwde Tristan de zorg over zijne geliefde toe, hij zelf begaf zich naar Tintagel, waar hij een pijl, omwikkeld met een brief van den volgenden inhoud, in de kamer van koning Mark schoot: “Sire! nog éénmaal waag ik het een beroep te doen op uwe rechtvaardigheid. Zonder eenig vertoon van rechtspraak hebt gij uwe gemalin, eene prinses van den bloede, veroordeeld tot den brandstapel. Alsof dit niet genoeg was, hebt gij haar op het laatste oogenblik overgeleverd aan een lot, waarvan de gedachte alleen het menschelijk gemoed van ontzetting doet rillen. Van dit lot heb ik met Gods hulp haar kunnen redden. Elke poging om haar tot u terug te brengen hebt gij door uw ban en den prijs, dien gij op onze hoofden zettet, verijdeld. Thans is een jaar verstreken. Het teere gestel der koningin heeft zeer geleden door de ontberingen, welke ik haar niet heb kunnen besparen. Zijn er nog onder uw gevolg, die den lasterpraat over den goeden naam [288]der vorstin volhouden, zoo ben ik bereid, hun met het zwaard in de vuist daarover te woord te staan. Ik bied u hierbij aan, koningin Isolde tot u terug te brengen, mits gij uw koninklijk woord geeft, haar eene haar passende ontvangst te bereiden. Ik zelve zal dan het land verlaten, om mogelijke nieuwe beschuldigingen te voorkomen. Wanneer gij mijn voorstel aanneemt, laat dan uw antwoord toekomen aan den kluizenaar in het woud van Morois, weigert gij om Isolde als uwe wettige echtgenoote te erkennen, dan blijft ons geen andere uitweg dan de dood, maar wacht u in dat geval voor de wraak van koning Gumurun en de zijnen; wanneer zij vernemen zullen, wat er is geschied!”
Nog dienzelfden dag riep koning Mark zijne edelen bijeen, om hunnen raad in te roepen. Hij las hun Tristan’s boodschap voor en vroeg met luider stem wie van hen bereid was, met Tristan te strijden over het goed recht zijner beschuldiging, maar allen zwegen, ook Meriadoc, die, de kracht van Tristan’s arm kennend, zich niet met hem in het gevecht wenschte te begeven.
Met minachtenden blik zag koning Mark om zich heen. Waar bleven nu de hooghartige woorden, waarmede de edelen hunne vorstin hadden aangeklaagd? Verbitterd over zooveel lafhartigheid wendde hij zich tot zijn kanselier, een eerwaardigen grijsaard en sprak tot hem: “Vader, mijn hart is vervuld van onrust en twijfel, ik weet niet, wat te doen. Wilt gij mij helpen en mij een uitweg toonen uit deze bange onzekerheid?” Daarop antwoordde de grijze kanselier: “Mijn zoon, ik ben een geestelijke en als zoodanig gehoorzaam aan de wetten en voorschriften der Heilige Kerk. Wat God heeft samengebracht, zal de mensch niet scheiden. Koningin Isolde is uwe wettige echtgenoote; als zoodanig zult gij haar eeren en beschermen, hoe kondt gij haar dan al dien tijd aan de zorg van een anderen man overlaten? Bovendien ben ik overtuigd, dat zij onschuldig is. Wij beiden zijn oud en grijs, maar Tristan en Isolde zijn kinderen, jong, dartel en onervaren. Het is mijns inziens uw plicht om de koningin opnieuw de plaats toe te kennen, die haar toekomt. Tristan echter zou ik, zooals [289]hij zelf voorstelt, voor eenigen tijd van het hof verwijderd houden, om allen argwaan tegen te gaan.”
Dankbaar luisterde koning Mark naar de woorden van zijn trouwen dienaar en ijlings zond hij naar de woning van den kluizenaar een boodschapper, die Tristan verzoeken moest om de koningin op eene vastgestelde plaats te brengen, waar haar gemaal haar op eervolle wijze zou ontvangen.
De plek, die Mark voor de samenkomst had bestemd, was eene doorwaadbare plaats in de rivier, die langs den zoom van het woud van Morois vloeide. Daarheen begaven zich de beide gelieven op den aangewezen tijd. Alvorens afscheid te nemen van zijne hooge gasten, was de kluizenaar naar de naastbijgelegen stad gereden en had daar van zijne moeizaam vergaarde spaarpenningen een stel kleederen voor de koningin gekocht, waarin zij op passende wijze voor haren gemaal zou kunnen verschijnen. Op een wit muildier gezeten, eveneens een geschenk van den vromen vader, reed Isolde langzaam naar den oever der rivier, aan hare zijde ging Tristan, nog steeds in lompen gekleed. Beiden zwegen, het scheen of hunne kelen dichtgesnoerd waren van smart, hun harten waren beklemd en als gedrukt door een zwaren last, zóó vreesden zij de naderende scheiding. Ten laatste verbrak Isolde de stilte en sprak: “Tristan, dierbare vriend, vóór wij scheiden heb ik eene laatste bede aan u, die ge mij, hoop ik, niet zult weigeren. Wanneer ge mij straks tot mijn echtgenoot voert, en gij verlaat dit land, blijf ik hier geheel alleen achter. Wie zal zeggen, of de koning mij werkelijk goed gezind is; of het hem ernst was, toen hij beloofde, mij opnieuw als zijne gemalin te zullen eeren en beschermen? Wie zal mij helpen, indien hij gedurende uwe afwezigheid booze plannen tegen mij smeedt? Daarom smeek ik u, om u voorloopig schuil te houden in de nabijheid der stad, mocht ik uwe hulp noodig hebben, dan behoef ik slechts Brangwaine naar u toe te zenden en ge zijt bij mij. Indien de koning echter woord houdt en mijne vrees dus ongegrond blijkt te zijn, zoo zou ik u willen verzoeken, om nog éénmaal in den tuin van het paleis [290]te komen voor een laatst vaarwel, eer ik u voor altijd moet verliezen. Dit zal dan de laatste verboden daad zijn, waartoe ons de liefde brengt.” Tot in het diepst van zijne ziel bedroefd beloofde Tristan de koningin aan haar verzoek te voldoen en zwijgend vervolgden zij hun zwaren tocht.
Aan den oever der rivier wachtte het volk van Tintagel met wuivende banieren en wapperende vaandels zijne koningin op; in schitterende kleedij stonden de hovelingen om hun koning geschaard. Daar naderden de beide gestalten aan den anderen oever. Een luid gejuich steeg op uit de menigte, toen het rijdier der koningin voet aan wal zette en zij hunne geliefde meesteres opnieuw in hun midden zagen. Koning Mark trad naar voren en nam de teugels van het muildier uit Tristan’s handen over, de laatste sprak daarop met luidklinkende stem, zoodat alle aanwezigen het hooren konden: “Heer koning! ik breng u hier Isolde, uwe echtgenoote, weder. Zij is de uwe, zooals zij dit altijd geweest is. Vóór ik heenga, wend ik mij hier tot mijne vijanden onder uwe baronnen en daag hen uit tot een eerlijken kamp, waarin zal worden beslist, aan welke zijde meer onrecht is geschied.”
Niemand antwoordde hem. Toen vatte Dinas van Lidan, een trouw en eerlijk ridder en een waar vriend van Tristan, moed; hij nam den koning ter zijde en vermaande hem, om Tristan niet aldus te laten vertrekken en daardoor een der beste en edelste ridders van zijn hof te verliezen. Maar de overige ridders, die Tristan vijandig gezind waren, spoorden den koning aan, om in zijn heengaan te berusten, waar dit hem den vrede aan zijn hof zou verzekeren.
Met een enkelen handdruk scheidden de gelieven, Tristan wendde zich om en wilde heengaan; toen eerst sprak koning Mark tot hem: “Ik kan u niet aldus in lompen zien vertrekken. Zoo ge wilt, ga dan naar mijne schatkamer en neem daaruit, zooveel gij voor uwen tocht denkt noodig te hebben!” Tristan echter wierp het hoofd in den nek en antwoordde trotsch: “Geen penning, Heer, zou ik van u willen aannemen. Ik hoop mij in [291]den vreemde loon genoeg te kunnen verwerven!” Daarop ging hij heen en Isolde volgde hem met hare blikken.
Eenigen tijd scheen het of de rust en vrede aan het hof waren teruggekeerd. De koning was opgewekter dan hij in lang geweest was en de verraders: Meriadoc, Melot en hunne handlangers verheugden zich over de wijze, waarop zij Tristan uit den weg hadden geruimd. Toen gebeurde het, dat Meriadoc zelve liefde opvatte voor zijne schoone vorstin en hoopte wederkeerig door haar bemind te zullen worden. Isolde echter behandelde hem met koele minachting en zag hem nauwelijks aan, wanneer hij het woord tot haar richtte. Al hare gedachten, al hare verlangens waren bij Tristan, hoe zou zij dan een blik over hebben voor dezen lafaard, die, zooals zij heel goed wist, haar en haren geliefde verraden had.
Hoe Meriadoc den koning trachtte over te halen om Isolde de vuurproef te doen ondergaan. Langzamerhand begon het in de ziel van Meriadoc te koken van woede en hartstocht, hij zon op een middel om zich te wreken en toen hij meende dit gevonden te hebben, sprak hij gedurende een jachtrit tot koning Mark: “Sire, wij allen weten thans, dat de koningin rein en onschuldig is, het volk echter mort en klaagt en roept om bewijzen. Zooals gij vroeger Tristan en Isolde zonder eenige rechtspraak tot den vuurdood hebt veroordeeld, zoo hebt gij uwe gemalin eveneens zonder rechtspraak wederom in uwe gunsten aangenomen. Het volk meent, dat gij de wetten des lands door zoo te handelen met voeten treedt. Wat doet nu een man, wiens vrouw ten onrechte van trouwbreuk beschuldigd wordt? Hij laat haar door de vuurproef in het aangezicht van alle menschen hare onschuld bewijzen. Handel gij eveneens zoo en het volk zal tevreden zijn.” [292]
Koning Mark barstte bij het hooren van deze woorden uit in een stortvloed van verwenschingen tegen den spreker, die hem zijne rust niet gunde en hem steeds weer met nieuwe verwijten overstelpte. Meriadoc en zijne vrienden lieten echter niet af en dreigden het hof te zullen verlaten, indien hij bleef weigeren aan hun verzoek te voldoen.
In toornige stemming keerde de vorst huiswaarts. Isolde, die terstond vreesde, dat zijne ontstemming in verband stond met Tristan, wiens schuilplaats wellicht ontdekt was, rustte niet, vóór zij den waren grond van zijn toorn ontdekt had. Verruimd haalde zij adem, toen zij den eisch der baronnen hoorde; nog was Tristan dus veilig en wellicht bood zich hier eene gelegenheid om alle verdenking voorgoed uit den weg te ruimen.
Daarom sprak zij: “Heer! ditmaal beschuldigt gij uwe edelen ten onrechte. Zij hebben gelijk; dit is de eenige wijze, waarop ik mij in de oogen van het volk van alle blaam zal kunnen zuiveren. Daarom ben ik bereid, de vuurproef te ondergaan, echter niet alleen in tegenwoordigheid uwer baronnen, die toch niet zouden ophouden mij te belasteren! Neen, ik verzoek u dringend, een bode te zenden naar koning Arthur van Engeland en hem uit te noodigen met zijn geheele gevolg bij het komende godsgericht tegenwoordig te zijn. Hij zelve zal dan mijn getuige zijn!”
Aanvankelijk wilde de koning niets van haar plan hooren, maar Isolde bleef aandringen en eindelijk besloot hij aan haren wensch gehoor te geven. Aan den oever der rivier die de rijken van Cornwallis en Engeland scheidde, zou men samenkomen om van het plechtig Godsgericht getuige te zijn. Toen men tijd en plaats bepaald had, zond de koningin hare dienares naar Tristan en verzocht hem, zich, als pelgrim vermomd, daarheen te begeven en hare komst af te wachten, daar zij meende zijne hulp noodig te zullen hebben.
Op den dag, die voor de vuurproef was vastgesteld, kwamen koning Mark en koningin Isolde met hunne gansche hofhouding naar den oever der grensrivier. Aan de overzijde wachtte koning [293]Arthur hen reeds op, omgeven door zijne ridderschap. Aan beide zijden was aan de oevers eene dichte menigte samengestroomd, die in spanning de komende gebeurtenissen afwachtte. Aan den rand van het water zat Tristan, gekleed in een wijden pelgrimsmantel; hij hield den voorbijgangers zijn houten geldbakje voor en smeekte hun op klagelijken toon om eene aalmoes. Daar naderde de boot, die de koningin over den stroom moest brengen. Langs den oever was het water zeer ondiep, waardoor het vaartuig niet geheel aan land kon komen en de inzittenden moesten over den modderigen rivieroever den vasten bodem bereiken. Isolde stond op de voorplecht van het schip en zag hoe men toebereidselen begon te maken om te landen. Daarop riep zij uit: “Zeg mij, edele heeren, hoe ik den oever zal bereiken zonder mijne kleederen te bevuilen op den modderigen waterkant. Ik wil niet, dat een man van ridderlijken stam mij aanraakt alvorens ik de vuurproef heb doorstaan, maar ziet, ginds zit een vrome pelgrim aan den rand van het water, die kan mij veilig aan wal dragen.”
Met gebiedende stem riepen de ridders den pelgrim naderbij, deze nam Isolde vast in zijne armen en waadde met haar door den stroom. Terwijl hij haar zoo voortdroeg, fluisterde zij: “Liefste, wanneer wij op den oever zijn gekomen, laat u dan met mij in uwe armen in het zand vallen.” Tristan deed, wat hem geboden was: zoodra hij voet aan wal gezet had, struikelde hij en viel op den grond, de koningin steeds omvat houdend.
Met stokken en speren snelden de ridders en dienaren naderbij, om den onhandige te straffen, maar vóór zij Tristan konden bereiken, was de koningin overeind gesprongen en sprak vriendelijk: “Laat hem met vrede. Hij is moede en uitgeput van zijn langen pelgrimstocht.” Daarop reikte zij den pelgrim een gouden gesp, dien zij loshaakte van haar kleed en begaf zich naar de plek, waar koning Arthur hen wachtte.
Vóór de vorstelijke tent stonden op eene houten tafel de heilige reliquieën uitgestald, die door de ridders eerbiedig werden bewaakt. Op eenigen afstand was een groot vuur aangelegd, waarin enkele [294]roodgloeiende bouten staken. Daar omheen hadden zich de geestelijken geschaard, die geheel verdiept waren in het prevelen hunner gebeden.
Isolde begaf zich naar de voor haar ingerichte tent en ontdeed zich van hare kostbare bovenkleederen. Zij nam zich de gouden kroon van het hoofd, legde hare sieraden af en hulde zich in een wijd boetekleed.
Zoo trad zij voor hare rechters. In ademlooze stilte zag het volk toe, hoe zij zich naar de plek begaf, waar de beide vorsten naast elkander hadden plaats genomen, waarop zij de volgende woorden sprak: “Sire, mijn echtgenoot, en gij, Sire, die heer zijt over het machtige Engeland, ik verschijn hier voor u beiden, in het kleed eener boetelinge, om mijne onschuld te bewijzen, ten aanzien van allen, die hier tegenwoordig zijn. Daarbij zweer ik, dat geen man ter wereld ooit aan mijne zijde gelegen heeft, noch mij in zijne armen heeft gehouden dan gij, mijn echtgenoot, en”—hier gleed een schalksche glimlach over haar gelaat—“de vrome pelgrim, die mij zooeven aan land gedragen heeft. Deze woorden ben ik bereid om door de vuurproef waar te maken.”
Daarop ging Isolde met vaste schreden, doch met angstig kloppend hart, naar het vuur, greep den gloeienden ijzeren bout, die er in stak, met beide handen vast en droeg dien tot vóór den zetel des konings. Daar gekomen liet zij hem op den grond vallen, en stak hare beide handen omhoog, de palmen naar de beide vorsten gericht. Een kreet van verlichting steeg op uit de menigte, Isolde’s handen waren blank en ongedeerd.
Plechtig daalde koning Mark van zijn hoogen zetel af en kuste zijne gemalin op beide wangen. Het bewijs harer onschuld was nu geleverd en niemand zou het meer wagen, een vinger tegen haar op te heffen.
Onder luid vreugdebetoon trok het volk huiswaarts en ook de beide vorsten namen afscheid van elkander, waarbij koning Arthur Isolde verzekerde van zijn steun, indien zij dien ooit noodig mocht hebben. [295]
In gelukkige stemming reisde koning Mark terug naar zijn paleis, de laatste schaduw van twijfel was uit zijn hart verdwenen en hij bouwde zich de schoonste luchtkasteelen van zijn toekomstig samenleven met zijne jonge vrouw.
Helaas! ze zouden weldra in rook verdaan
Toen Isolde in het slot te Tintagel was teruggekeerd, zond zij terstond Brangwaine met eene boodschap naar Tristan om hem uit te noodigen tot een laatste samenzijn, alvorens hij het land zou verlaten.—De tuinen om het paleis lagen te stoven in zomersche hitte, toen de beide gelieven zich naar de afgesproken plek begaven. Geen windje beroerde het dichte loof der boomen, de zon schoot hare verzengende stralen neer op bloemen en struiken; mensch en dier zochten tevergeefs naar eene koele plek om de brandende hitte voor eene wijle te ontvluchten.
Brangwaine had de wacht betrokken voor den ingang van den boomgaard, waar Tristan en Isolde hun laatste, bitter-zoete samenzijn genoten. Alle inwoners van het slot hadden zich in de koele zalen teruggetrokken, niemand dreigde dus hen te storen. Nog éénmaal hield Tristan Isolde in zijne armen, nog éénmaal spraken zij over hunne liefde en de pijn en zaligheid, welke deze hun gebracht had, daarop stak de koningin Tristan eenen ring aan den vinger, waarmede hij haar, waar hij zich ook bevond, tot zich kon roepen, indien hij hare tegenwoordigheid om de een of andere reden dringend vereischte. In ruil voor dit geschenk vroeg zij Tristan, haar zijnen hond Husdan af te staan, aan welk verzoek hij gaarne voldeed. Zoo spraken zij over het naderend afscheid en zwoeren elkander onwankelbare trouw, tot zij eindelijk, uitgeput door de groote hitte en de aandoeningen, welke zij doorstaan hadden, in elkanders armen in slaap vielen.
Eenigen tijd nadien begaf koning Mark, die ongerust begon te worden over het lang uitblijven der koningin, zich in den tuin om Isolde te zoeken. Een dienaar, dien hij daar ontmoette, verwees hem naar den boomgaard, waar hij meende de koningin te hebben zien binnengaan. De koning wendde zijne schreden daarheen, [296]ging de doodelijk verschrikte Brangwaine met een vriendelijken groet voorbij en trad den boomgaard binnen, weinig vermoedend, welk een vreeselijke aanblik hem daar wachtte.
Zoo gebeurde het, dat, juist toen koning Mark volle zekerheid meende te hebben verkregen omtrent de onschuld zijner gemalin, juist toen Tristan en Isolde elkander voor eeuwig vaarwel hadden gezegd, de beide gelieven werden ontdekt. Bij eene kronkeling in het pad ontdekte koning Mark hunne gestalten, rustend in het gras onder de groene vruchtboomen. In enge omarming hielden zij elkander omstrengeld, hunne hoofden waren dicht te zamen gevlijd en hunne monden waren vereenigd in een kus. Mark streek zich verward over het voorhoofd. Droomde of waakte hij? Waren dit inderdaad Isolde, zijne geliefde gemalin, en Tristan, zijn neef, die hem dierbaarder was dan zijn eigen zoon? Was het dus toch waar, wat de baronnen over hen gezegd hadden? Vol afgrijzen, met de handen in wanhoop omhoog geheven, ijlde de koning terug naar zijn paleis om getuigen te halen bij dit ontzettend schouwspel. Het geluid zijner wegsnellende voetstappen deed Tristan ontwaken, nog juist zag hij de gedaante des konings om den hoek van het pad verdwijnen. In een oogwenk was hij overeind en wekte Isolde. “Vlug, liefste, wij zijn ontdekt! Uw echtgenoot is hier geweest en is nu heengegaan om getuigen te halen. Vóór hij terugkomt, moet ik verdwenen zijn!” Nog ééne omarming, een laatste stamelen van den geliefden naam en Tristan verdween tusschen de boomen.
Toen de koning spoedig daarop in den boomgaard trad, gevolgd door eene schaar van edelen en baronnen, lag Isolde in slapende houding in het gras. Het hoofd met de golvende blonde haren rustte op haren arm en zij ademde kalm en rustig als een kind. Weinig vermoedden zij, die haar zoo zagen liggen, dat stormen van hartstocht en verlangen door haar hart joegen en dat hare ziel tot stervens toe bedroefd was.
Sprakeloos van verbazing zag koning Mark neer op het liefelijk beeld der slapende. Was het dan slechts een droom geweest, het [297]vreeselijk visioen, dat in vlammende lijnen in zijn brein gegrift stond? De baronnen konden een glimlach niet onderdrukken, toen zij den verbaasd ontstelden blik des konings ontmoetten en Dinas van Lidan riep uit: “Het is slechts een gevolg van uw overspannen geestestoestand geweest, Sire, die u schimmen voor den geest toovert en ze u voor werkelijkheid doet aanzien. Wij allen weten immers, dat Tristan na den terugkeer der koningin het land heeft verlaten. Wij allen weten ook, dat uwe gemalin rein en onschuldig is, wilt gij dan nog sterker bewijs dan dat van de onlangs doorstane vuurproef? Bedwing toch uw wantrouwen, Sire, het voert u op dwaalwegen en doet uwe wijsheid geen eer aan!”
Beschaamd hoorde de koning deze woorden aan en wendde zich af, overtuigd, dat Heer Dinas inderdaad waarheid had gesproken.
Hoe Tristan rondzwierf in vreemde landen en hoe hij tevergeefs trachtte om zijne geliefde te vergeten. Tristan reisde over de zee en kwam in het land van een jongen hertog, Gilain genaamd, wien hij zijne diensten aanbood. Weldra maakte hij zich beroemd door zijne daden van dapperheid en hertog Gilain kreeg hem lief als een broeder. Tevergeefs beproefde Gilain de somberheid, die op het gelaat van zijn vriend zetelde, door scherts en lach te verdrijven, steeds bleef Tristan neerslachtig en terneergedrukt. Hij begaf zich temidden van het volle, woelige leven, om die ééne stem in zijn binnenste tot zwijgen te brengen, de lokkende stem van Isolde van Ierland, maar het gelukte hem niet. Nu had hertog Gilain eenigen tijd tevoren een wonderbaar geschenk ontvangen van eene fee uit het eiland Thule, die hem reeds lang in stilte beminde. Het was een tooverhondje, Petitcrû genaamd. Het diertje was vervaardigd uit verschillende soorten van edelgesteenten en om den hals droeg het een band, waar zilveren klokjes aan bengelden. Wie nu die klokjes liet luiden, vergat als door een tooverslag [298]al het leed, dat hem ooit wedervaren was, en zijne ziel werd licht als die van een kind.
Eens op een dag kwam Gilain tot Tristan en gaf hem het hondje met de woorden: “Neem gij dit kleinood van mij aan, dat mij liever is dan iets ter wereld. Ik ben jong en heb geen toovermiddel noodig, om vroolijk te zijn. Gij echter, die de smarten des levens hebt leeren kennen, kunt door de toovermacht, die er aan verbonden is, uwe zorgen vergeten en blij en vroolijk worden als weleer.”
Diep getroffen dankte Tristan zijn gastheer voor diens waardevol geschenk en voegde er aan toe: “Niet voor mij goede vriend, maar voor eene edele koningin, die onder zwaar leed gebukt gaat, neem ik het dankbaar van u aan!”
Daarna zond hij Gouvernail met het hondje naar Isolde om het haar uit zijn naam aan te bieden. Na veel moeite slaagde de trouwe dienaar erin, het de koningin in handen te geven, en van dit oogenblik af keerden de glans in Isolde’s oogen en de blos op hare wangen terug. Zij liet een kostbaar kastje van blank ivoor vervaardigen, waarin zij het hondje steeds met zich droeg. Telkens weer liet zij de zilveren schelletjes klinken en wanneer zij zich dan zoo vroolijk en opgeruimd gevoelde als zij in langen tijd niet geweest was, schreef ze dit toe aan het feit, dat zij bij het hooren ervan aan Tristan dacht, die het haar gegeven had.
Maar allengs bemerkte zij, dat het beeld van haren geliefde voor haren geest steeds flauwer en flauwer werd en dat zij zich, bij het luisteren naar de klokjes, zijne trekken nauwelijks meer voor oogen wist te halen. Toen begreep zij, dat zij hare terugkeerende opgewektheid aan eene betoovering dankte, die van het geschenk scheen uit te gaan.
Dadelijk was haar besluit genomen. Nooit zou het hart van Tristan tevergeefs het hare zoeken; liever wilde zij den lijdensbeker, dien zij aan de lippen gezet had, tot den bodem ledigen. Zij maakte den band, die om den hals van het hondje was gebonden los, en wierp de zilveren klokjes uit het open venster in zee. De [299]bittere droefheid, die daarna opnieuw haar hart binnensloop, was haar liever dan de zorgelooze blijheid der laatste weken, die haar van haren geliefde had pogen te vervreemden.
Tristan zwierf intusschen in den vreemde rond en poogde tevergeefs in het dichtst van het krijgsgewoel vergetelheid te vinden voor de liefdesmart, die hem het leven tot een last maakte. Wijde landstreken en breede stroomen, bergen en dalen plaatste hij tusschen zijne geliefde en zichzelf, maar alles tevergeefs; zijne ziel bleef in kluisters gebonden voor de poorten van Tintagel. Wel verwierf hij zich roem en eer, wel huldigde men hem om zijne dapperheid en krijgsmansgaven, maar dit alles had geene waarde voor hem en hij bleef steeds somber en terneergedrukt.
Na maandenlange omzwervingen kwam hij in het rijk van den ouden graaf van Bretagne, wiens eigendommen bedreigd werden door een zijner vazallen, Heer Riol. Daar Tristan het zich steeds tot taak stelde om de verdrukten te helpen en te strijden voor het recht, besloot hij den hertog te hulp te komen. Deze was door den vijand teruggedrongen in eene zijner laatste versterkingen, een machtigen burcht aan de rotsige kust van Bretagne. Door het nachtelijk duister beschermd slaagden Tristan en Gouvernail erin, zich toegang tot het slot te verschaffen, na de wachters overtuigd te hebben van hunne vriendschappelijke bedoelingen. Met luid gejubel werden zij door den ouden graaf en zijn zoon Kaherdin begroet; de naam van Tristan was hun goed bekend en waarborgde hun een machtigen steun. De jonge Kaherdin, die terstond eene groote vereering voor den beroemden gast opvatte, nam hem met zich mede en leidde hem rond door het gansche kasteel. Zoo kwamen zij ook in het vrouwenvertrek, waar Kaherdin’s moeder en zuster bezig waren met op een vergulden achtergrond bontgekleurde vogels en bloemen te borduren.
Vol trots maakte Kaherdin zijn gast op het fijne naaldwerk opmerkzaam. “Wat dunkt u van dit fraaie stiksel?” sprak hij tot [300]Tristan, “is het niet fijn en kunstvol? Toch bevallen mij nog beter de figuren, die mijne zuster met hare slanke vingeren op het doek weet te tooveren. Zeg mij, edele Heer, heb ik geen gelijk wanneer ik haar Isolde met de Blanke Handen noem?”
Een hevige schok doortrilde onzen held, toen hij zoo plotseling den geliefden naam hoorde noemen en met een langen, doordringenden blik zag hij het jonge meisje aan, die zoo heette. Voorwaar, als iemand het waard was, dien dierbaren naam te dragen, dan was zij het, die hier voor hem zat en onder zijn blik bedeesd de oogen neersloeg. Zij was fijn en tenger van gestalte, de jonge gravin; onder hare donkere haren zagen hare oogen met eene uitdrukking van rein en kinderlijk vertrouwen de wereld in en om haar mond speelde een zachte glimlach. Men kon het haar aanzien, dat zij tot dusverre bewaard was gebleven voor hevige aandoeningen van smart en vreugde en dat de stormen des levens hare jeugdige ziel tot heden onberoerd hadden gelaten.
Weldra gevoelde Tristan zich geheel thuis in het gezin van den graaf. Aan het hoofd der dappere bezetting waagde hij menigen goedgeslaagden uitval in het kamp van Heer Riol en deed vele van diens krijgsknechten sneuvelen. Tusschen hem en Kaherdin was eene hechte vriendschap ontstaan, die door de gezamenlijk volbrachte wapenfeiten tot een steeds inniger band aangroeide.
Wanneer zijne krijgsmansplichten hem niet opvorderden, bracht Tristan meerendeels zijn tijd door in het vrouwenvertrek. Uren lang kon hij peinzend toezien, hoe Isolde’s blanke handen over het borduurraam heen en weer bewogen. Ook nam hij dikwijls zijne harp ter hand om haar een lied voor te zingen, dan bleven de vingeren der jonge gravin rusten in haren schoot en hingen hare oogen aan de lippen van den vreemden ridder, die zulke wonderschoone wijzen wist te zingen. Dikwijls werd in die liederen de naam Isolde genoemd en dan kwam er een plotselinge glans in de oogen van den zanger, die zijne toehoordster verlegen maakte en haar haastig naar de naald deed grijpen, om haar [301]blozend gelaat aan zijne blikken te onttrekken. Zij, die haar liefhadden, hare ouders en Kaherdin, verheugden zich over deze teekenen van een inniger verstandhouding tusschen Isolde en den edelen gast. Wien zouden zij liever hunne dochter en zuster toevertrouwen dan aan Tristan, den dappersten en hoffelijksten aller ridders! En onze held zelf?
Wanneer hij in stille achtermiddagen, als het strijdgedruisch om de muren van den burcht eene wijle verstomd was, aan de zijde van het jonge meisje zat en zwijgend toezag, hoe hare blanke handen speelden tusschen de zijden draden van haar werk, beving hem een gevoel van welbehagen, van innige rust en kalmte, en ging het hem als een zeeman, die na langen strijd tegen de woelige baren zijn vaartuig eindelijk in eene veilige haven voelt binnenloopen. Dit jonge meisje, dat zoo weinig vroeg, dat hem steeds vriendelijk en met zachte toegevendheid tegemoetkwam, bekoorde hem, zooals de onschuld van een kind den man bekoort, die het leven met al zijn schijn en leugen heeft leeren haten. Wanneer Isolde hem dan aanzag met haren reinen, teederen blik, die zoo duidelijk verried, wat er in hare ziel omging, doemde voor een oogenblik bij Tristan de gedachte op aan een mogelijk huwelijk met haar, waarin een kalm en rustig geluk zijn deel zou worden. Maar—dan werden steeds met volle kracht de oude herinneringen in hem wakker en met verontwaardiging verwierp hij eene dergelijke gedachte weer. Wat, zou hij ontrouw worden aan zijne geliefde, die hij gezworen had, voor eeuwig te zullen beminnen? Voor zijn geestesoog vergeleek hij de beide Isoldes. Hoe zonk het jonge meisje ondanks al hare slanke gratie in het niet bij de koninklijke gestalte van Isolde van Ierland, hoe weinig wist dit schuchtere kind van de liefde tusschen man en vrouw, van de hoogten van hartstocht en de diepe valleien van zoeten weemoed, waarlangs zijne geliefde en hij te zamen gegaan waren. Hoe kon hij, die het geluk eens in de opperste volmaking gekend had, zich tevreden stellen met wat daarvan slechts een poovere weerschijn kon zijn? Wanneer dergelijke gedachten zijn brein doorkruisten, [302]placht hij het gezelschap der jonge gravin te vermijden; uren lang liep hij dan rond op de wallen en in de tuinen van den burcht en niemand waagde het in die oogenblikken hem te storen, zóó somber lichtten zijne oogen!
Toch keerde hij dan na eenige dagen weer bij Isolde terug, die hem steeds met onverholen blijdschap placht te begroeten. Als balsem vielen hare vriendelijke woorden in zijne gewonde ziel en spraken tot hem van berusting in het onvermijdelijke en van hoop op eene nieuwe toekomst. In die stemming placht hij zijne gedachten aan een mogelijk geluk te verontschuldigen door zich wijs te maken, dat Isolde van Ierland hem misschien reeds lang vergeten had, dat zij in zijne afwezigheid zich had laten troosten door haren echtgenoot en dat de zilveren klokjes van Petitcrû hare smart in blijdschap hadden doen verkeeren.
De strijd om het kasteel werd met wisselend succes gevoerd, tot eindelijk Heer Riol, wien het langdurig beleg begon te mishagen, eene laatste kans besloot te wagen om den burcht te veroveren. In alle stilte beraamde hij een nachtelijken aanval, die van alle zijden tegelijk moest worden uitgevoerd, maar de belegerden ontdekten nog tijdig zijnen toeleg en besloten hem vóór te zijn. In twee afdeelingen, onder aanvoering van Tristan en Kaherdin, stormde de wakkere bezetting de poorten van het slot uit, terwijl zij door luid krijgsgeschreeuw bij den vijand den indruk trachtten te vestigen, dat zij in aantal aanmerkelijk sterker waren, dan inderdaad het geval was. In eene niet te stremmen vaart leidden de beide vrienden hunne volgelingen tot midden in de vijandelijke legerplaats. Wel werden zij van alle kanten met pijlen en lansen bestookt, maar als dooreen wonder bleven de beide aanvoerders gespaard. Met den kreet van “Tristan! Kaherdin!” volgden de getrouwen van den graaf en bij het hooren van Tristan’s naam verspreidden zich schrik en ontzetting onder de vijandelijke gelederen. Toen onze held kort daarop met zijn zwaard Heer Riol doodde, was het gedaan met het uithoudingsvermogen van de huurtroepen des hertogen. In wilde wanorde sloegen zij op de [303]vlucht, het geheele kamp en het lijk van hun meester in de handen hunner vijanden latend.
Groot was de vreugde in het slot over de wonderbaarlijke bevrijding en in rumoerige feestgelagen huldigde men Tristan als den redder uit den nood. Dien avond nam Kaherdin zijn vader ter zijde en sprak tot hem: “Vader, wat zou, dunkt u, eene passende belooning zijn voor al wat Tristan voor ons gedaan heeft? Zonder hem zouden wij zeker in handen onzer vijanden zijn gevallen. Is het dan niet zaak, hem door eene kostbare gift aan ons huis en ons land te binden, zoodat wij ook in de toekomst op zijn sterken arm zullen mogen rekenen? Gij weet, welke de kostbare gift is, die ik bedoel, ook gij hebt u verheugd in de groeiende genegenheid tusschen Isolde en onzen gast. Aan wien zouden wij haar beter kunnen afstaan dan aan Tristan?” “Gij hebt gelijk, mijn zoon!” antwoordde de grijze graaf, “nog hedenavond zal ik met Tristan spreken en indien onze vermoedens waar blijken te zijn, zal niets mij gelukkiger maken dan mijne dochter aan de zijde van dien edelen man te zien.”
Hij hield woord. Nog dienzelfden avond bood hij Tristan in tegenwoordigheid van zijn geheele gevolg in plechtige bewoordingen de hand zijner dochter aan.
Schuchter en blozend zat Isolde aan de zijde harer moeder; toen haar vader opgehouden had met spreken en alle aanwezigen in gespannen verwachting het antwoord van Tristan verbeidden, hield zij hare oogen neergeslagen en drukte de hand tegen haar hart om het angstig kloppen tegen te gaan. Tristan zag onwillekeurig hare richting uit en terstond, als voelde zij zijn blik op zich rusten, sloeg zij de oogen op en zag hem aan. In dien blik las Tristan zóóveel liefde en aanhankelijkheid, zóóveel hoop op de toekomst en bovenal zóóveel roerend vertrouwen in het antwoord, dat hij geven zou, dat hij daaraan geen weerstand kon bieden. Hij trad op Isolde toe, nam haar bij de hand en voerde haar naar haren vader, wien hij met ontroerde stem om zijnen zegen smeekte. Terwijl hij dit deed, scheen het of eene weldadige kalmte zich [304]over zijn gansche wezen verspreidde, die de stormen in zijn gemoed deed bedaren en hem vertrouwen schonk op de toekomst.
In wijdsche praal en luister werden de bruiloftsfeesten gevierd en ten slotte was het oogenblik gekomen, waarop men de jonggehuwden in het bruidsvertrek alleen liet. Toen Tristan zich ontdeed van zijn zijden overkleed, bleef de ring, dien Isolde van Ierland hem tot afscheid geboden had, toevallig haken en gleed van zijn vinger. Rinkelend viel het sieraad op den vloer van het vertrek.
Haastig bukkend raapte hij den ring op en stak hem weer aan zijne hand. Peinzend bleef zijn oog hangen aan den fonkelenden steen, die een blauw-groenen glans afwierp. Blauw de kleur der trouw, die ondanks scheiding en gemis het hart warm doet kloppen voor de afwezige geliefde; groen de tint der hope, die de ziel doet uitzien naar een wederzien in de toekomst, waarin het leed om de gedwongen scheiding vergoeding zal vinden. Hoe had hij, Tristan, die gevoelens van trouw en hoop verzaakt! Daar stond hij nu naast zijne schoone, jonge vrouw, gereed een nieuw leven te beginnen en daar ginds in het slot van Tintagel, waakte zijne geliefde en bad tot God, dat Hij hem zou behoeden voor gevaren en hem tot steun zou zijn op zijn eenzamen levensweg. Weinig vermoedde zij, dat die weg niet langer eenzaam was en dat eene andere haar plaats in zijn hart had ingenomen. Een stroom van herinneringen brak zich baan in Tristan’s hart en vóór alles verrees in scherpe lijnen voor zijn geestesoog het beeld van zijn laatste samenzijn met Isolde van Ierland in den paleistuin te Tintagel, toen zij hem den ring had geschonken. Hij doorleefde weer die oogenblikken van hoogste zaligheid; hij zag weer het dierbare gelaat zijner geliefde, bleek van sidderenden hartstocht, hij hoorde hare stem die hem eeuwige trouw beloofde.
Daar riep eene stem aan zijn oor hem tot de werkelijkheid terug. “Tristan, geliefde, wat deert u?” zoo klonk het zacht en vóór hem stond zijne jonge vrouw. Als vertwijfeld zag Tristan om zich heen in het rijk versierde vertrek. Hoe kon hij haar tot [305]de zijne maken, terwijl zijn hart en ziel vervuld waren van het beeld eener andere: Isolde met de Blonde Haren, Isolde van Ierland! Was het geen verraad, dat hij pleegde, verraad aan zijne bruid, aan zijne geliefde en aan zichzelf? Hij kon, hij mocht niet verder gaan met dit afschuwelijk spel.
Met zachte hand voerde hij Isolde naar eene rustbank, deed haar plaats nemen en knielde voor haar neer; daarop sprak hij: “Isolde, mij drukt een zwaar gevoel van schuld, nu mij eene bekentenis van ’t hart moet, die ik reeds vroeger had moeten afleggen. Jaren lang werd ik gekweld door eene vreeselijke kwaal, waarvoor een wijs heelmeester mij ten slotte genezing beloofde. Onder de voorschriften, welke hij mij oplegde, behoorde ook de verplichting, om, indien ik trouwde, eerst een jaar na mijn huwelijk mijne bruid tot mijne vrouw te maken. Zeg mij, kunt ge mij mijn stilzwijgen vergeven en wilt gij mij helpen om den raad, welke mij gegeven werd, op te volgen?”
Isolde boog het donkere hoofd; het licht in hare oogen en de blos op hare wangen waren verdwenen, maar zij zeide zacht: “Heer! het geschiede alles volgens uwen wensch.”
Den volgenden morgen kwamen hare moeder en hare dienaressen en tooiden haar met de kleederen en sieraden, die pasten aan hare nieuwe waardigheid. Toen zij geheel gereed was, voerden zij haar voor den spiegel, om haar te toonen hoe schoon zij was, maar niemand harer begreep, waarom er, bij het aanschouwen van haar spiegelbeeld, zulk eene droeve glimlach gleed over het gelaat der jonge vrouw.
De maanden verliepen en Tristan’s verlangen naar Isolde van Ierland werd sterker en sterker. Ten slotte besloot hij eene laatste kans te wagen, om zekerheid te verkrijgen omtrent het welzijn zijner geliefde. Tot zijne vrouw zeide hij, een pelgrimstocht te willen ondernemen, die voor eenigen tijd zijne afwezigheid noodzakelijk zou maken. Na het noodige geregeld te hebben, scheepte hij zich in en na eene voorspoedige reis zag hij weldra [306]de rotsen van Tintagel uit de zee omhoog rijzen. Hoe klopte zijn hart bij de gedachte, dat daar ginds, in het oude slot, dat zich hoog boven de huizen der stad op de rotsen verhief, zijne geliefde woonde en misschien op dit oogenblik op hem neerzag! Maar hoe haar nu te bereiken?
Tristan dwaalde langs de kust tot hij bij de woning van een armen visscher kwam, van wien hij een oud stel kleederen kocht. Daarop schoor hij zijne haren af, bestreek zijn gelaat met een bijtend sap, schilderde zijne wenkbrauwen zwart en zijne lippen rood en toen hij zich ten slotte met rood krijt een kruis op den kalen schedel geteekend had, zou niemand in dien haveloozen nar den schoonen ridder van voorheen herkend hebben.
Met een knuppel in de hand ging Tristan met dansende schreden den weg op, die naar den ingang van het kasteel voerde en verzocht onder een stortvloed van grappen en dwaze spotternijen toegang tot het slot.
Dienzelfden morgen zat koningin Isolde in haar vertrek en staarde droevig naar buiten. Hare gedachten waren als altijd bij haren afwezigen geliefde en terwijl zij zich treurig afvroeg, wat er toch van hem geworden zou zijn en waar hij zou vertoeven, grepen hare handen naar de snaren der harp en ontlokten daaraan een weemoedig lied. Daar ging de deur open en binnen trad, Heer Kariol, een graaf in dienst van koning Mark, die sedert lang de koningin met begeerige oogen aanzag en alle middelen in het werk stelde, om zich in hare gunst te dringen. Met vleiende stem vroeg hij: “Waarom zingt gij zulk een droevig lied, edele vorstin? Het schijnt wel, alsof gij den dood van een geliefden vriend beweent, is het soms de mijne? Dit zou zeer wel mogelijk zijn, want gij moet immers sinds lang bemerkt hebben, dat ik sterf van liefde voor u!” Smalend antwoordde Isolde: “Indien dit zoo is, zoo zou ik wenschen, u reeds begraven te zien, daar ik nog na uw dood uw ijdel gepraat moet aanhooren.”
Tristan komt als nar verkleed te Tintagel.
Hare woorden deden Kariol in woede ontsteken, maar hij bedwong zich, wetend dat hij een wapen had, waarmede hij Isolde [309]eene diepere wonde kon slaan, dan zij hem ooit kon toebrengen. Langzaam, haar vast in de oogen ziende, zeide hij: “Vóór het zoover is, schoone vorstin, zij het mij vergund, u eene blijde mare mede te deelen, die u zeker genoegen zal doen. Zij betreft uwen neef, Tristan van Ermonie. Hij heeft in den vreemde eene schoone, jonge vrouw gehuwd, met wie hij gelukkig te zamen leeft aan het hof van haren vader, den graaf van Bretagne. Is dit nu geene blijde tijding voor hen, die Tristan liefhebben?”
Sidderend over haar geheele lichaam had Isolde naar de booze woorden van Heer Kariol geluisterd. Het scheen, of hemel en aarde, het gansche heelal om haar ineenstortten en of zij medegetrokken werd, om onder te gaan in een afgrond van smart en schaamte.
Zoodra zij alleen was, liet zij Brangwaine tot zich komen en aan de borst dezer trouwe vriendin snikte zij al haar droefheid uit. Aan tafel zat zij bleek en zwijgend, doch toen koning Mark haar bezorgd vroeg, wat haar toch scheelde, antwoordde zij hem met geveinsde vroolijkheid, dat zij zich nooit beter en opgewekter had gevoeld dan op dien dag. Even daarna kwam het bericht, dat een nar, uit vreemde streken afkomstig, toegang verlangde tot het slot en de vorst, die hoopte dat zijne komst de koningin eenige verstrooiing zou bezorgen, gaf bevel hem binnen te laten.
Met opgeheven hoofd kwam Tristan de zaal binnen en bijna ontzonk hem de kracht tot spreken, toen zijne oogen Isolde’s gestalte ontwaarden. Hij hield zich echter goed en toen de koning hem schertsend vroeg, wat het doel zijner komst was, had hij zich voldoende hersteld om zijne rol te kunnen volhouden.
“Heer koning!” zoo riep hij met schallende stem, “gij vraagt mij, waarom ik hier gekomen ben? Welnu dan, mijn verlangen gaat uit naar Isolde van Ierland, Isolde met de Blonde Haren, zij, die mijne meesteresse is en de uwe. Om u de waarheid te zeggen, was zij eerst de mijne, gij hebt haar mij ontstolen. Daarom, o koning, geef ze mij terug en zoek u eene andere [310]vrouw uit de vele schoonen van het land. U zal dit niet moeilijk vallen, maar welke andere vrouw zal in mij, armen, dwazen nar, behagen vinden?”
De koningin fronste de wenkbrauwen, maar koning Mark en zijne edelen lachten luid en de vorst sprak: “Gij zijt een bescheiden dwaas, maar hoe weet gij, dat gij de koningin bevallen zult?”
“Dat heeft zij mij zelve verzekerd”, antwoordde Tristan, “niet eens, maar vele malen. Veel heb ik voor haar gedaan en om harentwille ben ik nar geworden.”
“En waar wilt gij haar heenvoeren,” vroeg de koning verder “wanneer zij de uwe is? Moet zij mede gaan bedelen door het land?”
Toen sprak Tristan: “O neen, Sire, wees verzekerd, dat ik Isolde naar waarde zou weten te schatten! Ik zou haar medenemen naar een fraai kasteel, gelegen tusschen hemel en aarde, waar het altijd zomer is, waar de bloemen geuren en de vogels zingen, waar geene plaats is voor tranen of zuchten, maar waar een ieder gelukkig is. Daar zouden wij te zamen wonen: Isolde met de Blonde Haren en de arme, dwaze nar.” Steeds luider lachten de baronnen, maar de koningin verhief zich toornig van haren zetel en wilde het vertrek verlaten. Haar echtgenoot hield haar echter bij eene slip van haar kleed terug en zeide: “Liefste, wat bekommert gij u over de woorden van een dwaas? Lach liever zooals wij, dat zal u goed doen en de wolken van uw voorhoofd verdrijven.” Daarop wendde hij zich opnieuw tot Tristan en zeide schertsend: “Eén ding hebt gij ons nog verzwegen en dat is uw naam. Wie zijt gij en waar komt gij vandaan?”
Daarop antwoordde Tristan: “Sire en gij allen, edele heeren, die hier te zamen zijt, het verbaast mij, dat gij mij eene dergelijke vraag stelt. Herkent gij mij dan niet? Ik ben Tristan van Ermonie, uw neef en dienaar, hij, die aan uw hof placht te vertoeven en die sindsdien naar verre landen is getrokken.” Hierop barstten alle aanwezigen in een onbedaarlijk lachen uit; het was ook al [311]te dwaas, de vergelijking tusschen Tristan’s fiere, mannelijke gestalte, zooals zij allen die zich zoo goed herinnerden, en deze onnoozele narrenfiguur! Isolde echter was bij het hooren van Tristan’s naam omhoog gerezen en, in ’t diepst van hare ziel gegriefd over de krenkende wijze, waarop er met haren geliefde de spot gedreven werd, verliet zij het vertrek, terwijl zij met fonkelende oogen uitriep: “Nu is het genoeg! Ik verkies niet langer het onderwerp te zijn van den dronkemanspraat van een ellendigen nar!” Tristan hield met eene diepe buiging de deur voor haar open, daarbij zag hij haar diep in de oogen en zeide: “Dronken, ja, dat ben ik, schoone vorstin! Hebben wij niet te zamen, daarginds op de wiegende golven, den wijn gedronken, die ons dronken maakte van liefde en geluk en waarvan de nawerking het gansche leven voortduurt?” Als door een slag getroffen, deinsde Isolde terug bij het hooren dezer woorden, maar zij herstelde zich terstond en met een: “Zwijg! dwaas, die gij zijt!” ijlde zij de kamer uit.
Als gewoonlijk, wanneer zij in nood verkeerde, begaf zij zich naar Brangwaine en viel haar snikkend om den hals. “Nu zou ik ’t liefste sterven”, klaagde zij, “nu Tristan mij niet alleen vergeten heeft, maar ook onze dierbaarste herinneringen toevertrouwt aan dwazen, als dezen nar, die ze tot een voorwerp van spot voor de geheele wereld maakt! Hoe anders weet hij van wat er op zee is gebeurd, indien Tristan het hem niet heeft verteld?” Brangwaine poogde haar te troosten. “Het is mogelijk, dat deze nar een bode is van Heer Tristan”, sprak zij, “en dat hij door deze woorden, waarvan gij alleen de beteekenis kondt doorgronden, uwe aandacht heeft willen trekken. Laat ons hem hierheen ontbieden en zien of mijne veronderstelling juist is.” Maar de koningin wilde hiervan niets weten; nooit meer wenschte zij dien gehaten nar te zien, zoo zwoer zij! Den ganschen nacht zat zij aan haar venster en treurde over haar verloren geluk; terwijl Tristan op zijn strooleger in een hoek van den stal lag en zon op middelen, om zich aan Isolde bekend te maken. Plotseling schoot hem iets [312]te binnen, waardoor hij de koningin bewijzen kon, dat hij inderdaad Tristan was.
Toen Isolde zich den volgenden morgen vroeg met Brangwaine in den slottuin begaf, om hare oogen, die brandden van het weenen, door de frissche morgenlucht te laten verkoelen, zagen de beide vrouwen plotseling hoe Husdan, Tristan’s hond, dien hij Isolde als afscheidsgeschenk had gelaten, onder luid geblaf naar eene plek sprong, waar aan den kant van het pad een mannengestalte lag uitgestrekt. Deze was in volle wapenrusting gekleed, maar toen de beide vrouwen naderden, nam hij den helm, dien hij diep in de oogen gedrukt had, van het hoofd en vertoonde het kaalgeschoren hoofd van den nar.
Bevend klemde Isolde zich vast aan Brangwaine, maar Husdan, die den drang van zijn onfeilbaar instinct volgde, rende in groote sprongen om Tristan heen, blafte van vreugde en trachtte zijn gelaat en handen te likken. Nu drong ook het begrip van wat zij vóór zich zag tot Isolde door. Tristan was opgestaan en kwam met uitgestoken handen op zijne geliefde toe, zacht haar naam noemend. Het volgend oogenblik rustte zij aan zijne borst.
Gedurende eenige weken bleef de nar aan het hof van koning Mark en vermaakte een ieder met zijne potsierlijke grappen en kunsten, maar ’s avonds, als de schemering viel, sloop Tristan naar de vertrekken der koningin en vierde met haar het feest der liefde.
Lang kon deze toestand niet duren, dat voelden zij beiden en daarom sprak Tristan eens op een dag: “Geliefde! wij moeten scheiden. Reeds werpen de hovelingen steelsche blikken op mij en vragen, wat ik toch voor gewichtigs te bespreken heb in de vertrekken der koningin. Hoe gaarne zou ik bij u blijven of met u samen vluchten, maar wij zijn niet vrij. Uwe plaats is aan de zijde des konings, op mij rust de taak om tot mijne vrouw terug te keeren, die reeds lang over mij in ongerustheid zal zijn. Daarom moet ik u vaarwel zeggen, echter slechts voor korten [313]tijd, dat voel ik. Het is of eene stem in mijn binnenste mij toeroept, dat mijn einde nadert; welnu dan, als dit zoo is, zal ik u roepen vóór ik sterven ga en gij zult komen, niet waar? Dan zal God ons misschien vergunnen om samen dit leven te verlaten en dan, liefste, neem ik u mede naar het wonderschoone slot onzer droomen, waar men scheiding noch harteleed kent en waar wij rust zullen vinden na al ons lijden.”
Husdan herkent zijn meester.
Den volgenden morgen vroeg verliet de nar het paleis des konings en daalde zingend den weg af, die naar zee voerde. Toen de hovelingen hem vroegen, waar hij heen ging en waarom hij niet wat langer aan het hof bleef vertoeven, antwoordde hij: “Houdt mij niet op met uw dom gepraat. Wat weet gij van de heimelijke oogmerken van mijn gaan en komen? Maar daar gij zoo nieuwsgierig zijt, wil ik u zeggen, dat ik heenga om mijne woning in gereedheid te brengen voor het bezoek der koningin. Mijne dienaren zullen de kamers sieren met slingers van groen en bloemen, mijne koks zullen de fijnste gerechten opdisschen en den edelsten wijn schenken, alle lichten zullen worden ontstoken en ikzelve zal op den drempel staan, om Isolde met de Blonde Haren te verwelkomen, die het huis van den armen nar met hare tegenwoordigheid wil eeren. Daarom laat mij gaan! Eer de zon ter kimme neigt, moet ik thuis zijn om alles voor Hare komst klaar te maken. Lang zal ik niet op Haar behoeven te wachten, Zij zal spoedig komen!” Onder luid gelach van de hovelingen vervolgde Tristan zijn weg. Aan de haven gekomen zag hij nog eenmaal omhoog naar den burcht, die zijne liefste herinneringen binnen zijne muren besloten hield en dien hij nooit weer zou zien, daarna begaf hij zich aan boord van een vaartuig, dat hem weldra naar Bretagne terugvoerde.
Daar begon weer het oude leven. Om zijn steeds weer aangroeiend verlangen te bedwingen, zocht Tristan afleiding in de jacht en in avontuurlijke tochten, waarbij Kaherdin zijn trouwe metgezel was. Zoo waren zij eens uitgetrokken tegen een edelman uit een [314]naburig graafschap, die met behulp van zijne zeven broeders er in geslaagd was, om een jong meisje, de bruid van één der Bretonsche ridders, te ontvoeren. Tristan en zijne vrienden trokken op naar zijn burcht. Langen tijd duurde het beleg, tot eindelijk de sterke muren bezweken en het slot genomen werd. In den strijd op de wallen, welke daaraan voorafging, werd Gouvernail, Tristan’s trouwe dienaar, gedood en even daarna werd zijn meester door een vergiftigden pijl in de zijde getroffen.
Met groote moeite slaagde Kaherdin erin, zijn vriend naar diens slot terug te voeren. Isolde met de Blanke Handen was hevig ontsteld over het gebeurde en omringde haren echtgenoot met de liefderijkste zorgen, maar ondanks al hare toewijding en de hulp van kundige artsen uit alle streken van het land, voelde Tristan zijn einde naderen. Hij was gaarne bereid te sterven, want het leven kon hem niets meer schenken dan lijden en smart, maar toch wilde hij niet heengaan zonder zijne geliefde nog éénmaal te hebben weergezien. Daarom riep hij Kaherdin tot zich en sprak tot hem: “Waarde vriend! ik heb een verzoek aan u, het laatste, waarmede ik u lastig zal vallen, want ik voel, dat ik sterven ga. Luister dus goed! Vele jaren geleden, toen ik tegen Morholt heb gestreden om Cornwallis van de Iersche schatting te bevrijden, heeft Isolde van Ierland mij van mijne wonden genezen; ook later, toen ik in het gevecht met den draak door het vergif bedwelmd was, heeft zij mij van den dood in het leven teruggeroepen. Indien er dus één is, die mij redden kan, dan is zij het. Daarom smeek ik u, ga naar Cornwallis en vraag de koningin tot mij te komen en mij te helpen. Tegen de menschen kunt gij zeggen, dat gij eene wijze vrouw gaat halen, die de heelkunst verstaat en die mij wellicht redding kan brengen.” In angstige onzekerheid zag Kaherdin zijn vriend aan. “Hoe gaarne zou ik u helpen”, sprak hij, “maar ik vrees, dat mijne reis tevergeefsch zal zijn. Nooit zal de koningin mij volgen!” “Twijfel daaraan niet”, hervatte Tristan dringend, “zij zal u volgen, waarheen gij haar voeren wilt, wanneer gij haar dezen ring toont en [315]haar zegt, dat Tristan haar roept. Ach, lieve vriend! waarom zou ik het u verzwijgen, ik, die reeds met één voet in het graf sta? Welnu dan, ik bemin Isolde van Ierland met mijn gansche hart en ziel en ik heb nooit eene andere vrouw liefgehad. Zij was de mijne, vóór zij de gemalin van koning Mark werd, voor haar heb ik geleefd en in hare armen wil ik sterven. Ik weet, dat ik uwe zuster misleid en bedrogen heb, maar wees daarover niet te zeer vertoornd, slechts hij, die waarachtig liefheeft, kan oordeelen over wat ik gedaan heb.”
Diep getroffen had Kaherdin toegeluisterd; één blik op het zwakke, uitgeteerde gelaat van zijn geliefden vriend had den toorn over de beleediging, zijne zuster aangedaan, doen bedaren en toen Tristan ophield met spreken, zeide hij zacht: “Ik zal gaan en met Gods hulp zal ik de koningin mede terug brengen!” “Dank! dank! edele vriend,” stamelde Tristan, “hoe zal ik smachten naar uwe terugkomst! Vóór gij heengaat nog dit ééne: elken dag zal ik mij naar het strand laten brengen, om naar uw schip uit te zien. Wanneer gij nu mijne geliefde met u medebrengt, hijsch dan witte zeilen, mocht uw tocht echter tevergeefsch zijn geweest, laten de zeilen dan zwart, de kleur des doods, zijn. Zoodoende zal ik terstond weten, welke de uitslag van uwe reis geweest is.” Na dit gezegd te hebben zonk Tristan uitgeput in de kussens terug.
Nu wilde het toeval, dat Tristan’s echtgenoote, Isolde met de Blanke Handen, zich gedurende dit gesprek in de aangrenzende zaal bevond. Toen Tristan begon te spreken over een laatst verzoek, dat hij Kaherdin wenschte te doen, had zij haar oor tegen den muur gedrukt, om beter te kunnen hooren. Een laatst verzoek van Tristan, zoo meende zij, moest ook haar betreffen en wellicht kon zij haren broeder in de uitvoering daarvan behulpzaam zijn. Zoo kwam het, dat zij alles hoorde, wat daarnaast werd besproken; in klimmenden angst luisterde zij toe, tot zij eindelijk, bij het vernemen der vreeselijke waarheid, half bewusteloos tegen den wand van het vertrek ineenzonk. [316]
Terwijl haar lichaam in eene roerlooze verstijving terneerlag, werkte haar geest met eene wonderlijke snelheid. Alles werd haar nu duidelijk. Wat tot nu toe slechts vermoedens waren geweest, vage schimmen harer angstige verbeelding, werd thans alles zekerheid. Eén voor één toetste zij de feiten uit haar huwelijksleven en den tijd daarvóór aan de thans verkregen wetenschap. En ziet, voor alles vond zij eene verklaring. Tristan’s somberheid, zoo onbegrijpelijk in een jong en gevierd man, zijne voorkeur voor haar naam, dien hij zoo vaak in zijne liederen bezongen had, en waaruit zij, dwaze, het bewijs had gezien zijner groeiende genegenheid, zijn aarzelen om hare hand aan te nemen, toen haar vader hem die aanbood, zijne woorden op den avond van hun huwelijk, zijne lange afwezigheid en thans zijne berusting in den naderenden dood—dit alles vond eene oorzaak in zijne liefde voor die andere Isolde, daarginds in Cornwallis.
Wee den haat eener vrouw, wanneer zij zich aldus in hare innigste gevoelens gekrenkt en beleedigd ziet! Toen Isolde met de Blanke Handen zich eindelijk van den grond verhief, was zij eene gansch andere vrouw geworden. Liefde, zachtheid en toewijding hadden als angstige schimmen de vlucht genomen uit haar hart om plaats te ruimen voor de booze geesten van toorn en bitterheid. Eén gedachte bezielde haar en hield haar staande: zij wilde zich wreken op den man, die haar zoo smadelijk bedrogen had.
Na het onderhoud met Tristan had Kaherdin zich in aller ijl gereed gemaakt om de reis naar Cornwallis te ondernemen. Zijn schip had hij bevracht met kostbare waren en zichzelf vermomd als een reizend koopman. Zoo kwam hij te Tintagel aan, waar hij verlof vroeg, om den koning zijne waren voor te leggen. Toen hem dit werd toegestaan, koos hij uit het vele schoons, dat hij had medegebracht, eene vaas met kostbaar reukwerk, die hij met eenige welgekozen woorden den vorst ten geschenke bood, uit dankbaarheid voor de welwillendheid, waarmede hij aan het hof was ontvangen. Toen wendde hij zich tot de koningin, [317]die lusteloos aan het venster zat, en toonde haar een gouden gesp, terwijl hij sprak: “Hoe bevalt u dit sieraad, hooge Vrouwe? Het is vervaardigd uit zuiver goud, zonder bijvoeging van ander metaal. Dat ik waarheid spreek, kunt ge zien, wanneer gij den gesp vergelijkt met dezen ring, die overal geprezen wordt om zijne schoonheid. Ziet, wanneer gij de beide naast elkander houdt, kunt gij duidelijk zien, dat het goud van den gesp het wint in schoonheid van glans en kleur.”
Dit zeggend, hield hij Isolde den ring van Tristan voor. Deze stond haastig op, een gloeiende blos verspreidde zich over haar gelaat en terwijl zij Kaherdin’s arm krampachtig omknelde, fluisterde zij hem toe: “Gij komt van Tristan. Spreek, welke boodschap zendt hij mij?” Met een haastigen wenk in de richting van het overige gezelschap maande Kaherdin haar aan tot voorzichtigheid; Isolde herwon hare kalmte door schier bovenmenschelijke inspanning en sprak op halfluiden toon, zoodat zij, die in hare onmiddellijke nabijheid waren, het hooren konden: “Deze gesp bevalt mij, koopman. Kom daarom even ter zijde, opdat wij het eens worden over den prijs. Mijn echtgenoot behoeft niet te weten hoeveel geld hij mij waard is.” In een hoek van de zaal ging de koningin zitten, nu was het met hare kalmte gedaan en op angstigen, dringenden toon smeekte zij Kaherdin haar te melden, hoe het met Tristan ging en waarom hij een bode naar Tintagel had gezonden. Daarop vertelde Kaherdin haar, hoe Tristan verwond was door een vergiftigden pijl en hoe hij nu lag te sterven in zijn slot aan de kust van Bretagne. Hij zeide haar, dat zijn vriend gaarne afstand deed van het leven, maar dat hij de eeuwige rust niet kon ingaan, zonder afscheid te hebben genomen van zijne geliefde. Isolde was stil en bleek geworden; slechts een krampachtig trekken om haren mond verried hare innerlijke ontroering, maar Kaherdin werd getroffen door de vastheid van stem, waarmede zij hem antwoordde: “Heb dank voor uwe mededeeling. Morgen vroeg zal ik aan boord zijn, om de reis naar Bretagne te aanvaarden.” [318]
Hoe Isolde zich op reis begaf naar Bretagne en hoe de beide gelieven daar den dood vonden. Den volgenden morgen in de vroegte begaven de koningin en Brangwaine zich naar de haven, alsof zij op het vaartuig van den vreemden koopman diens waren in oogenschouw wilden nemen. Geen mensch bewoog zich nog in de straten van Tintagel en niemand zag dus, hoe de zeelieden, toen de koningin zich aan boord had begeven, in aller haast het anker lichtten en koers zetten naar zee.
Middelerwijl lag Tristan op zijn ziekbed te smachten van verlangen naar de terugkomst van Kaherdin en het wederzien met Isolde. Zijne krachten werden gesloopt door de koorts, die hem als vuur in de aderen brandde, elken dag werd hij zwakker en soms scheen het den omstanders of zijn lichaam reeds gestorven was en slechts zijn geest zich nog staande hield in eene uiterste wilsinspanning. Hij kon, hij wilde niet sterven, vóór hij zekerheid had omtrent den uitslag van Kaherdin’s onderneming en dus voerde zijn uitgeteerde lichaam, dat zoozeer naar rust verlangde, een strijd met zijne ontembare wilskracht, die hem deed vasthouden aan het leven, zoolang zijn laatste wensch onvervuld bleef. [319]
Zijne vrouw verpleegde hem met dezelfde toewijding als voorheen, maar wanneer zij, bij het vuur gezeten, den zieke hoorde ijlen en hem den naam van Isolde hoorde prevelen, kwam er een glans van haat in hare oogen, die haar gelaat geheel deed veranderen. De eerste dagen na Kaherdin’s vertrek liet Tristan zich ’s morgens op de wallen van het slot dragen, vanwaar hij de zee tot aan den verren gezichteinder kon overzien, maar reeds spoedig bemerkte hij, dat deze tochten hem te veel inspanden; hij bleef dus in zijn eigen vertrek en moest zich vergenoegen met wat anderen hem meedeelden. Telkens weer vroeg hij Isolde, om uit te zien of Kaherdin’s schip nog niet in ’t zicht was, maar steeds luidde het antwoord ontkennend. Dan troostte zij hem met zachte woorden, en zeide hem, dat het nu niet lang meer duren kon, eer het schip met de wijze vrouw kwam, die hem zou genezen en hem tot het leven terug zou brengen. Maar de zieke zag niet, hoe hard de uitdrukking harer oogen was en hoe een bittere trek zich om haar mond groefde, zoodra zij hem den rug toekeerde.
Zoo kropen de dagen voorbij in angstige spanning en martelende onzekerheid voor den zieke en zijne verzorgster, tot eens op een morgen Isolde op zee eene donkere stip ontdekte, welke langzamerhand grooter werd en de omtrekken van een schip aannam. De jonge vrouw kon eene beweging van schrik niet onderdrukken, eene koude rilling ging haar door de leden en met wijd opengesperde oogen staarde zij naar buiten. Daar naderde dus haar noodlot in de gestalte dier gehate vrouw, want dat Isolde van Ierland komen zou, daaraan twijfelde zij geen oogenblik. Toch bleef zij in spanning naar het vaartuig turen, nog was het te ver af om de kleuren der zeilen te kunnen onderscheiden, maar het naderde snel, gedreven door een gunstigen wind. Daar klonk eene klagende stem van uit het vertrek: “Waarheen tuurt gij zoo lang? Is er nog geen schip in ’t zicht? Ziet gij geen enkel teeken van een naderend vaartuig op zee? Spreek, wat ziet gij daarbuiten?” En Isolde antwoordde: “Heel in de verte zie ik een vaartuig, dat met volle zeilen nadert. Vergis ik mij niet, dan is het dat van [320]mijn broeder, nog een weinig geduld, liefste en gij zijt gered!”
Hijgend verhief de zieke zich van zijne legerstede: “De zeilen, de zeilen!” riep hij uit; “welke kleur hebben zij, spreek vrouw, martel mij niet langer, hoe zijn zij, wit of zwart?” Isolde keerde zich langzaam naar hem toe en zag hem aan. In de oogen van den stervende straalde een hoopvolle glans, die het uitgeteerde gelaat in gloed scheen te zetten. Hij strekte zijne bevende handen smeekend naar haar uit. Welk eene verandering met de doffe, lijdzame houding der vorige dagen, toen elke beweging hem te veel was en zij op haar belangstellend vragen nauwelijks een woord ten antwoord kreeg. Eene doffe woede maakte zich van de jonge vrouw meester, één ding stond vast, zij moest de vonk van geluk in zijne oogen dooven, eer die uitsloeg tot eene laaiende vlam, want die te zien zou haar dood zijn. Zij balde hare handen tot vuisten, zij bedwong zich om het niet uit te gillen van wilden triomf, maar met zekere stem sprak zij: “Het schip nadert snel, liefste en reeds kan ik de kleur der zeilen onderscheiden. Zij zijn zwart.”
“Zwart! O, Isolde, geliefde!” met een snijdenden kreet was Tristan in de kussens teruggevallen en nog eer de verschrikte vrouw zijne zijde kon bereiken, had hij den geest gegeven.
Korten tijd daarna bereikte het schip van Kaherdin de haven. Isolde met de Blonde Haren stond op de voorplecht van het vaartuig en tuurde met oogen, die brandden van onvergoten tranen, omhoog naar het kasteel, waar haar geliefde woonde. Zoodra het schip aan de kade lag vastgemeerd, trad zij aan wal en liet zich door Kaherdin den kortsten weg naar het slot wijzen. Doch wat beduidden die opgehoopte menschenscharen in de straten? Waarom gingen er kreten van droefheid en smart op uit de menigte? Waarom hoorde zij Tristan’s naam roepen? Het scheen Isolde of een verlammende angst zich over haar gansche lichaam verspreidde en haar het voortgaan belette, maar zij vocht er tegen met al de kracht van haar wezen en vervolgde moedig [321]haar weg. Bij de poort van het kasteel gekomen, leunde zij een oogenblik hijgend tegen den zwaren steenen muur en toen eerst vroeg ze een ouden bedelaar, die haar zijne muts toestak voor eene aalmoes: “Zeg mij eens, vriend, waarom het volk in de straten samenschoolt en klaagt?” “Vanwaar komt gij, schoone vrouwe, dat gij dit vraagt?” antwoordde de grijsaard verwonderd. “Weet gij dan niet, dat Heer Tristan gestorven is?”
Een oogenblik was het of Isolde ineen zou zinken, doch zij hield zich staande en snelde het slot binnen. Als door eene geheime ingeving gedreven vond zij den weg naar Tristan’s vertrek; door lange gangen moest zij gaan, waar de knechten en vrouwen in groepen bijeen stonden. Wanneer zij voorbijsnelde, staakten de dienaren een oogenblik hun klagen en zagen met verwondering de hooge vrouwengestalte na. Nog nooit hadden zij zooveel wanhoop en tegelijk zóóveel vastberadenheid op een menschelijk gelaat gelezen.
Daar trad Isolde de zaal binnen, waar Tristan lag. Een oogenblik stond zij stil op den drempel en overzag het ruime vertrek. Door de hooge vensters drong de morgenzon binnen en wierp haar helder schijnsel over wanden en vloer. Zacht klonk het ruischen der zee tot haar door; de zee, die hen te zamen had gebracht in hoogste zaligheid en die hen daarna van elkander gescheiden had gehouden, en hen zoodoende beroofd had van hunne laatste samenkomst. Haar blik gleed langs de voorwerpen en meubels in het vertrek en bleef toen rusten op de legerstede in den hoek, waar eene tengere vrouwengestalte jammerend overheen lag gebogen.
Een wonderzacht licht kwam in Isolde’s oogen, toen zij langzaam op het bed toetrad; haar gang was rustig en zeker en haar gelaat glansde van oneindige liefde. In schuchteren eerbied weken de vrouwen, die aan den voet der legerstede zaten terneergehurkt, terug. Aan het bed gekomen bukte zij zich en raakte met den vinger de jammerende vrouwenfiguur aan. Isolde met de Blanke Handen hief het hoofd op en zag haar met verwilderde oogen [322]aan. De koningin echter schoof haar met zachten drang weg van het doode lichaam.
“Ga heen, vrouwe! ik heb hem meer liefgehad dan gij,” was het eenige wat zij zeide. Toen strekte zij zich naast den doode op het rustbed uit; zij omvatte hem met hare armen en drukte hem vast tegen zich aan. Hare blonde haren spreidde zij als een sluier over hen beiden uit, toen drukte zij haren mond op den zijne en in dien kus gaf zij den geest.
Hoe koning Mark van Brangwaine de waarheid omtrent den liefdesdrank vernam en hoe hij de lijken der beide gelieven naar Engeland liet brengen. Koning Mark vernam weldra het vertrek der koningin. Toen hij hoorde, waarheen zij gegaan was, liet hij een schip uitrusten om de voortvluchtige te achterhalen en zoo landde hij weinige uren later in Bretagne. Vervuld van gedachten van wraak en haat betrad hij het slot en met diezelfde gevoelens bezield kwam hij het doodsvertrek binnen. Daar viel eene weenende vrouwengestalte hem te voet, het was Brangwaine. Met door tranen verstikte stem smeekte zij hem, om haar te straffen voor het gebeurde, aangezien zij de schuld was van alles en toen de koning haar in verbazing vroeg, zich nader te verklaren, vertelde zij hem van den aanvang af, hoe alles zich had toegedragen. Zij verhaalde hem van den liefdesdrank, die de harten der beiden met een onverbreekbaren band had samengebonden, zij beschreef hem hunnen strijd tegen den hartstocht, welke hen doof maakte voor de stemmen van eer en plicht, zij teekende hem hun rusteloos verlangen, wanneer zij gescheiden waren en de innige zaligheid van de daarop volgende oogenblikken van vereeniging. Van hun samenzijn in het woud van Morois vertelde zij hem, waar de liefde hun de armelijke [323]loofhut tot een tooverpaleis maakte, maar ook sprak zij van den strijd in hunne harten, die hen ten slotte, ter wille van elkander, in de samenleving had teruggedreven.
Toen zij ophield met spreken, was het een oogenblik stil in het groote vertrek. Daarop beval koning Mark met diep ontroerde stem om de lijken aan boord van zijn schip te brengen en nog dienzelfden dag zette het vaartuig met zijne droeve lading koers naar Tintagel.
Daar werden de lichamen der beide gelieven gebalsemd en met veel eerbetoon bijgezet in de slotkapel, aan weerszijden van het altaar.
In den nacht na de begrafenis echter, zoo verhalen de oude dichters, ontsproot er een rozenstruik aan het graf van Tristan, welks takken zich slingerden langs het kerkgewelf en weer afdaalden in het graf van Isolde. Zoo werden de lichamen der beide gelieven in den dood verbonden door een slinger van rozen, welke de kerk vervulden met haren zoeten geur, hunne zielen echter namen te zamen de vlucht naar het schoone paleis hunner droomen, waar zij de rust en het geluk vonden, die zij op aarde tevergeefs hadden gezocht. [324]
De sage van heer Gareth, den jongsten zoon van koning Lot en koningin Morgawse, die een jaar lang als keukenjongen aan het hof van koning Arthur diende, is ontleend aan de Engelsche letterkunde, waar wij haar aantreffen in het zevende boek van de Morte d’ Arthur van Thomas Malory. Terwijl men voor alle overige verhalen, welke in genoemd standaardwerk zijn opgenomen, eene bron heeft weten te vinden, is men er tot nog toe niet in geslaagd, om te ontdekken aan welk gedicht of prozawerk de sage van “Sir Beaumains”1 zooals de held door Malory genoemd wordt, ontleend is. Dr. H. Oskar Sommer, de bewerker der beroemde critische uitgave2 van Malory’s werk, meent, dat onze sage wellicht ontstaan is uit een volksverhaal, hetwelk oorspronkelijk geen verband hield met den Arthur-cyclus, totdat Malory, of een ander, onbekend gebleven schrijver vóór hem, het overnam, waarschijnlijk uit een verloren geraakt Fransch gedicht en het in verband bracht met den persoon en het hof van koning Arthur.
Wij vinden onze sage terug onder de Konings-idyllen van [325]Alfred Tennyson, onder den titel: “Gareth and Lynette.” In dit gedicht treffen wij enkele afwijkingen aan van den inhoud der oorspronkelijke geschiedenis: Gareth huwt niet Lyonors3 om wier wille hij zulk een gevaarlijken tocht onderneemt, maar Lynette, zijne gezellin op dien tocht, die hem eerst hoont en bespot om zijn nederigen staat, maar hem tenslotte leert liefhebben en eerbiedigen om zijn grooten moed en zijn nog grooter geduld.
De beschrijving van Gareth’s jeugd op het eenzaam slot van zijn vader en van den angst zijner moeder, dat deze jongste zoon haar evenals zijne broeders zal verlaten, heeft Tennyson waarschijnlijk ontleend aan het begin der sage van Parcival, zooals die onder den titel: “Peredur, the Son of Evrawc”, voorkomt in den Mabinogion. Hier en daar heeft de dichter nog eenige veranderingen aangebracht in den loop van het verhaal, teneinde de allegorische beteekenis daarvan te doen uitkomen, maar in hoofdzaken stemt hij met Malory overeen in zijne wedergave der sage.
In de volgende bladzijden vindt men het verhaal van den proeftijd van prins Gareth weergegeven, zooals het in de Morte d’Arthur beschreven staat, eenige onbelangrijke bekortingen daargelaten. De vóórgeschiedenis van den jongen held en de naam zijner bruid zijn ontleend aan Tennyson’s gedicht. [326]
1 Deze spotnaam werd den jongen prins geschonken door Heer Key, den boosaardigen tafelmeester van koning Arthur.
2 Deze uitgave bestaat uit drie deelen en werd uitgegeven te Londen door David Nutt.
Het eerste deel, inhoudend den tekst der Morte d’ Arthur, verscheen in 1889, het tweede deel, hetwelk eene inleiding bevat, in 1890 en het derde, eene studie over de bronnen, in 1891.
3 Dit is de naam, welke Tennyson aan de belegerde schoone geeft en dien zij ook in de volgende bladzijden draagt. Malory noemt haar Liones, wat verwarring kan geven met den naam der landstreek Lyonesse, welke veelal verbonden wordt aan Tristan’s naam.
“Let be my name, until I make my name”.
Hoe de zonen van koningin Morgawse naar het hof te Camelot trokken. Lot, koning der Orcadische eilanden en zijne gemalin Morgawse hadden vijf zonen. Vier van hen: Walewein, Modred, Agravaine en Gaheris waren, zoodra zij den jongelingsleeftijd bereikt hadden, naar het hof van hun oom, koning Arthur, getrokken en keerden slechts nu en dan voor een kort verblijf naar het ouderlijk slot terug. De jongste zoon daarentegen: Gareth, was langer dan zijne broeders in het ouderlijk huis blijven vertoeven, gehoor gevend aan den dringenden wensch zijner moeder.
Met angst en vreeze in ’t hart zag koningin Morgawse den dag naderen, waarop de laatste en liefste harer zonen de wijde wereld zou intrekken en haar alleen zou achterlaten in het eenzame slot van haren gemaal, waar zij zich in de lange jaren van haar huwelijk nooit geheel thuis had gevoeld. Misschien was dit laatste toe te schrijven aan het groote verschil in landaard tusschen de bevolking uit hare geboortestreek, het Zuiden van Engeland, en die van haar nieuwe vaderland. Ginds was men gewoon het leven te genieten, hier, onder de stugge eilandbewoners, zocht men zijn geluk in het rustig volbrengen zijner dagelijksche plichten, zonder naar verstrooiing of genot te vragen. Mogelijk ook [327]was de onvoldaanheid der koningin voor een deel te wijten aan het koude, zwijgzame karakter van haren echtgenoot, die elke uiting van uitbundige levensvreugde van de zijde zijner gemalin met koele onverschilligheid trachtte te dempen. Deze had ten slotte geleerd zichzelve te beheerschen en voor het uiterlijk de statige, trotsche vrouw te zijn, die hij zich als gemalin wenschte, maar niemand in hare omgeving kon vermoeden, hoe zij leed onder dit bedwingen van hare werkelijke persoonlijkheid. Als de kille zeedamp het eilandenrijk dagenlang met een ondoordringbaren nevelmuur omringde en het krijschen der zeemeeuwen het eenige geluid was, dat de stilte verbrak, als de vrome eilandbewoners nedergeknield lagen voor hunne heiligenbeelden en gebeden prevelden voor het welzijn van hen, die daar ginds op de baren zwalkten, zat koningin Morgawse in hare eigen vertrekken en staarde naar buiten in den grijzen mist. Dan kwam haar hart soms in opstand tegen het onverbiddelijk noodlot, dat haar, die voor vreugde en blijdschap geschapen scheen, veroordeelde om haar leven te slijten in deze sombere omgeving, waar niemand haar begreep en liefhad.
Dat de verhouding tusschen de beide echtgenooten te wenschen overliet, was geen geheim voor hunne omgeving en de hovelingen, die hunnen vorst met groote trouw aanhingen, weten dit geheel aan de koningin, die zich zoo moeilijk had weten aan te passen aan hare nieuwe omgeving. Men beschuldigde haar van lichtzinnigheid, ja zelfs van ergere dingen, want toen kort nadat de koningin van eene reis naar haar geboorteland was teruggekeerd, haar tweede zoon Modred geboren werd, ging er een gerucht, dat deze geen kind van koning Lot was, maar dat hij gesproten was uit eene onwettige verbintenis, welke de vorstin daarginds in het Zuiden gesloten had. De juistheid van dit vermoeden werd nooit met stelligheid bevestigd, maar een feit bleek het, dat Modred, toen hij opgroeide, zoowel uiterlijk als innerlijk geheel verschilde van zijne broeders.
Het scheen aanvankelijk, of koningin Morgawse in hare kinderen [328]vergoeding zou vinden voor wat zij in den omgang met haren echtgenoot te kort kwam. Zij had hen allen zonder onderscheid hartstochtelijk lief; hoe zwaar moest het haar dus vallen, om hen, zoodra zij tot jongeling waren gerijpt, te moeten afstaan en hen te zien heentrekken naar het hof van haren broeder.
Alleen Gareth, die met zijne oudere broeders aanmerkelijk in leeftijd verschilde en daardoor langer kind was gebleven dan zij, restte haar nu nog van het vroolijke vijftal, dat de zalen van het oude kasteel had doen daveren van zijn wilde spelen. En ziet—nu werd ook die jongste zoon onrustig en sprak den laatsten tijd van niets anders dan van zijn plan om zich op zijne beurt naar het hof te Camelot te begeven en aldaar het volle leven te leeren kennen. Hoe zijne moeder hem ook bad en smeekte, het mocht niet baten; zijn hart was daarginds, bij zijne broeders en hij had geen rust, vóór hij de toestemming van zijne ouders had ontvangen, om zich bij hen te voegen.
Eindelijk was de koningin wel gedwongen, hem die te geven, maar—slechts onder ééne voorwaarde; en deze, zoo meende zij, was van dien aard, dat zij den jongeling eens voor al van zijn voornemen zou terugbrengen. Zij eischte namelijk van Gareth, dat hij, aan het hof gekomen, een jaar lang als keukenjongen in ’s konings dienst zou treden en al dien tijd zijn naam en afkomst voor zijne omgeving geheim zou houden. Den trotschen aard van haar zoon kennend, meende koningin Morgawse, dat deze voorwaarde hem onuitvoerbaar zou toeschijnen en dat hij dus, hoe ongaarne ook, zijne reis naar het hof zou opgeven. Maar neen! Sterker nog dan zijn gevoel van eigenwaarde was de lust naar avontuur in het hart van den jongeling en na zich eene wijle bedacht te hebben, stemde hij toe in den eisch zijner moeder. Van dat oogenblik af moest de koningin met leede oogen toezien, hoe Gareth zich beijverde om de toebereidselen voor zijn vertrek in den kortst mogelijken tijd te treffen en weldra brak dan ook de gevreesde dag aan, waarop de reis naar Camelot bepaald was.
Vergezeld door twee zijner dienaren, ging Gareth vervuld van [329]de schoonste verwachtingen voor de toekomst, op weg. Wel lachte het denkbeeld om een jaar in de keuken van het koninklijk paleis te moeten dienen, hem niet bepaald toe, maar—zoo redeneerde hij met jeugdige zorgeloosheid,—twaalf maanden zijn gauw voorbij! Hij had nu toch zijn zin; hij ging naar Camelot, waar de ridders woonden, van wier heldendaden hij zooveel had hooren vertellen, waar de groote tournooien werden gehouden, waar men op de jacht ging naar herten en zwijnen, waar de vreemde speellieden hunne liederen kwamen zingen, kortom: waar men het leven in al zijne rijkdom en heerlijkheid kon leeren kennen! Wat deed het er dan toe, of hij voorloopig slechts toeschouwer mocht zijn bij al dat schoons? Honderd-, neen duizendmaal liever was hij een eenvoudige keukenjongen in Camelot dan een prins in zijns vaders koninkrijk.
Na lange dagen reizens kwam het kleine gezelschap voor de poorten van Camelot aan. Naar het uiterlijk schenen zij drie eenvoudige landlieden, die van verre gekomen waren, om hun vorst te begroeten. Gareth had zorg gedragen, dat zijne kleeding in geen enkel opzicht afweek van die zijner reismakkers.
Hoe Gareth als keukenjongen bij koning Arthur in dienst trad en hoe hij door Key gehoond werd. Zonder eenige moeite slaagde het drietal erin om tot de tegenwoordigheid des konings te worden toegelaten, daar deze zich steeds op dezen tijd van den dag beschikbaar placht te stellen voor een ieder, die zich met eenig verzoek tot hem wenschte te richten. Gareth en zijne volgelingen werden dan ook terstond door een der paleisdienaren door een doolhof van gangen en portalen naar de groote slotzaal geleid, waar de koning, omringd door zijne gansche hofhouding, zitting hield om de wenschen en klachten van zijn volk aan te hooren. Lieden van allerlei slag knielden neer voor zijn troon en nooit [330]gebeurde het, dat zij onvoldaan huiswaarts moesten keeren.
Terwijl Gareth zijne beurt afwachtte, liet hij zijne blikken dwalen door de ruime zaal, waarvan de wanden bedekt waren met eene bonte reeks van geschilderde tafereelen, welke een overzicht gaven van Arthurs krijgstochten tegen de heidenen. Meer echter nog dan door de fraaie wandschilderingen werd zijne aandacht geboeid door de personen, die zich in de zaal bevonden. Allereerst bleef zijn blik rusten op de vorstelijke gestalte des konings, zooals hij daar in fiere houding op zijn troon gezeten was, de linkerhand aan de greep van een glinsterend zwaard, dat met de punt op den grond rustte, de rechter steunend op de leuning van zijn zetel. Met eene uitdrukking van vriendelijke belangstelling luisterde hij naar het relaas eener arme weduwe, die zijne hulp kwam inroepen om het erfdeel van haren echtgenoot, dat men haar ontstolen had, te herwinnen. Vol bewondering hoorde Gareth toe, op welk eene welwillende en oordeelkundige wijze de vorst de weenende vrouw te woord stond en het hart van den jongeling klopte luide van ontroering, toen hij de ongelukkige haren dank hoorde stamelen. Daarna zag hij verder om zich heen en tuurde langs de rijen der hovelingen, of hij onder hen ook zijne broeders kon ontdekken. Weldra vond hij hen, die hij zocht: de kloeke, mannelijke gestalte van Walewein, die in de onmiddellijke nabijheid des konings was gezeten; het donkere gelaat van Modred, dat steeds eene uitdrukking van arglistig wantrouwen droeg, daarnaast, als gewoonlijk, de tengere gestalte van Agravaine, die zijn ouderen broeder als een schaduw placht te volgen, en eindelijk, onder de jongere edellieden, zijn vierden broeder: Gaheris. Gareth kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij bedacht, hoe verbaasd zijne broeders zouden zijn, indien zij wisten, wie de eenvoudig gekleede jongeling was, die zich onder de wachtende menigte bevond, maar hij behoefde geen vrees te hebben dat zij hem zouden herkennen, zóó lang was het geleden, sinds zij hem de laatste maal in hun vaderlijk slot gezien hadden. [331]
Intusschen was de beurt aan hem gekomen om den koning zijne verlangens kenbaar te maken. Eerbiedig viel hij voor Arthur op de knieën, daarna richtte hij het gebogen hoofd op, zag den vorst frank en vrij in de oogen en sprak:
“Sire, mijne beide makkers en ik zijn uit verre streken hierheen gekomen om u te huldigen en te dienen. Daar ik vernomen heb, dat gij elkeen, die hier binnentreedt, veroorlooft, om u zijne verlangens mede te deelen, zoo durf ik het wagen, u mijne wenschen voor te dragen. Sire! sta mij toe, dat ik u om drie gunsten vraag; geloof mij, al klinkt mijn verzoek wellicht onbescheiden, de gunsten, die ik bedoel, zijn van dien aard, dat, indien gij wilt, gij ze zonder bezwaar kunt inwilligen. De eerste wilde ik u thans vragen, de beide andere daarentegen zou ik u eerst na verloop van een jaar wenschen mede te deelen. Vergeef mij, indien ik te veel van uwe goedheid verg!”
Hier zweeg prins Gareth en zag den koning met eenige beschroomdheid aan. Arthur had met welgevallen naar de woorden van den jongeling geluisterd, wiens innemende verschijning en aangenaam, bescheiden optreden het hart van den vorst voor zich gewonnen hadden. Toen hij zweeg, aarzelde de koning dan ook niet lang, hoe hij zijn verzoek zou opnemen en sprak vriendelijk: “Welnu dan, vriend, welke zijn die gunsten, die ge mij wildet vragen. Ik beloof u vooruit, ze te zullen inwilligen, indien zij tenminste de grenzen van het betamelijke niet overschrijden. Spreek, wat verlangt ge van mij?”
“Sire”, antwoordde Gareth, “ik zou u willen vragen, mij gedurende een jaar eene plaats in te ruimen onder uwe keukenbedienden. Als zoodanig wilde ik u twaalf maanden dienen en eerst na verloop van mijn diensttijd hoop ik u mijne beide andere wenschen voor te leggen.”
Verbaasd en eenigszins teleurgesteld zag koning Arthur hem aan, zulk een verzoek had hij allerminst verwacht uit den mond van dien kloeken, rijzigen jongeling. Toch klonk zijne stem welwillend als altijd, toen hij Gareth ten antwoord gaf: [332]
“Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik van u een gansch anderen wensch verwacht had. Het verbaast mij, dat een jong, krachtig man als gij, geene hoogere eerzucht kent, dan eene plaats te verkrijgen onder mijne bedienden. Ik doe evenwel mijn woord gestand. Aan uw wensch zal worden voldaan en Heer Key, onze opperhofmeester, zal u uw nieuwen werkkring aanwijzen.” Dit zeggend, wenkte de vorst een der ridders uit zijne naaste omgeving, een somber uitziend man, en droeg hem op, om den jongeling eene plaats te geven onder het personeel van de hofkeuken.
Heer Key zag den knaap minachtend aan en gelastte hem op ruwen toon hem te volgen. In de ruime keuken van het paleis aangekomen, wees hij hem, welk werk hem te doen viel. Het bestond hierin, dat hij zich ten allen tijde gereed moest houden om de koks bij hun arbeid behulpzaam te zijn. Den overigen tijd moest hij besteden met het spoelen van vaatwerk en het poetsen en schuren der keukengereedschappen. Eene ongewone bezigheid voor een prins van den bloede! Geen wonder dan ook, dat het bloed Gareth naar de wangen steeg bij de gedachte, dat dit zijn werk zou zijn en dat hij een geheel jaar in deze omgeving zou moeten doorbrengen. Maar meer nog dan dit vooruitzicht ergerde hem de onheusche toon, waarop Heer Key tot hem sprak. Wel was hij zoo verstandig, met geen enkel woord te antwoorden op de norsche bevelen, die hem als ’t ware naar het hoofd werden geslingerd, maar uit zijne saamgeknepen lippen sprak duidelijk genoeg zijne nauwelijks te verkroppen ergernis. Key scheen die ook te bemerken; hij besloot althans zijne opdrachten met de woorden: “En pas op, dat ik geenerlei klachten ontvang over uw optreden tegenover uwe meerderen! Alles, wat u opgedragen wordt, ook al is het werk niet geheel naar uw zin, zult gij stipt ten uitvoer brengen. Bij het eerste woord van tegenspraak, dat mij ter oore komt, zullen wij elkander nader spreken. Weet wel, met mijne ongenade valt niet te spotten. En nu vooruit, aan het werk! en vlug ook!”
“Key, Key!” zoo klonk eene diepe, bedarende stem, “wat vaart [333]gij toch uit tegen een knaap, die u tot dusverre niets misdaan heeft! Kunt ge dan niet zien, dat het werk, hetwelk gij hem opdraagt, nieuw voor hem is en dat hij allerminst gewend is, om op zulk een toon toegesproken te worden? Matig u toch, zulk een optreden strekt u niet tot eer!”
“Eer, eer!” gaf Key den binnengetreden ridder ten antwoord: “wat bazelt gij over eer, Heer Lanceloet! Zou ik niet het recht hebben, om een ellendigen keukenjongen, een deugniet, die waarschijnlijk het ouderlijk huis ontvlucht is, op zijne plichten te wijzen? Ik raad u aan, mij voortaan met rust te laten en eerst eens na te gaan, hoe het met uwe eigen eer gesteld is!” Dit zeggend, verliet hij met een sarrend hoongelach het vertrek, op den voet gevolgd door den vreemden ridder, wiens gelaat, zooals Gareth nog juist gelegenheid had om op te merken, bij Key’s laatste woorden met een diep hoogrood overtogen werd.
Onze jongeling bleef achter in een toestand van verwarring. Eene bonte mengeling van indrukken beklemde zijne ziel, maar alle werden overheerscht door een gevoel van vereering en dankbaarheid voor den man, die zooeven zijne partij gekozen had. Dat was dus de groote Lanceloet, over wien hij zijne broeders zooveel had hooren spreken, welnu, zij hadden niet te veel gezegd van hun held! Welk een edel gelaat, welk eene nobele gestalte en bovenal: welke eene vriendelijke gedachte van zulk een hooggeplaatst ridder om voor een armen koksjongen in de bres te springen! Vol jeugdig vuur nam Gareth zich voor, om in alles den grooten Lanceloet tot voorbeeld te nemen, daarna begaf hij zich met een zucht aan zijn werk.
Een jaar verliep en gedurende al dien tijd diende onze held in de keukens van het vorstelijk paleis. Het was een harde proeftijd voor den jongen prins, want het werk viel hem ongewoon zwaar en de behandeling was somtijds verre van zacht. Toch duurde het niet lang, of Gareth had zich in zijne nieuwe omgeving vele vrienden gemaakt. De koks prezen zijne nauwlettendheid en ijver en werden het liefst door hem gediend, maar ook de andere koksjongens [334]mochten hem gaarne lijden, daar hij altijd vroolijk was en steeds bereid, hen te helpen. Wanneer hunne dagtaak ten einde liep en het keukenpersoneel zich in een wijden kring om den schouw had verzameld, placht Gareth zijne ruwe makkers te vertellen van het leven in zijn vaderland. Hij beschreef de nachten, waarin de schippers uitvoeren ter vischvangst, en de stormen en gevaren, waarmede zij te kampen hadden. Dan luisterden zijne toehoorders, die voor het meerendeel de zee nooit gezien hadden, met open mond naar zijne levendige beschrijvingen, tot hij, het praten moede, hun op zijne beurt tot vertellen drong. Dan kwamen de verhalen los over de groote tournooien, over de gastmalen en hoffeesten, welke in het paleis te Camelot gegeven werden en nu was het Gareth, die gretig toehoorde en niet ophield met vragen. Soms gingen die vragen boven het bereik zijner eenvoudige vertellers en kreeg hij dus geen bevredigend antwoord.
Zoo leerde Gareth van uit zijn nederigen schuilhoek de hofwereld kennen. Uit de opmerkingen en verhalen der bedienden kreeg hij een helder inzicht in de karakters der verschillende ridders, nog vóór hij hen persoonlijk had leeren kennen. Hij hoorde van hunne vriendschappen en kibbelpartijen, hij wist nauwkeurig te zeggen, wie van hen de sterksten in het strijdperk en wie de vroolijksten aan den disch waren. Ook andere, minder gunstige dingen hoorde hij van hen vertellen. Soms staken de koksjongens de hoofden bijeen en fluisterden den naam eener schoone, aan wie een der ridders een nachtelijk bezoek had gebracht. Wanneer zij dan echter Gareth in hun gesprek wilden betrekken, wilde deze nimmer naar hen luisteren. Hij begon dan een vroolijk lied te zingen of een lustig deuntje te fluiten. Aanvankelijk werd hij hierom door zijne makkers gehoond, maar ten slotte kregen zij eerbied voor zijn optreden en verloren zelf den lust tot dergelijken lasterpraat.
De eenige, die Gareth een kwaad hart toedroeg, was Heer Key. Of hij onwillekeurig gevoelde, dat de knaap zijn meerdere was in afkomst en beschaving, of het was, dat hij zich ergerde over het onverstoorbaar goed humeur, waarmede Gareth zijne schimpscheuten [335]verdroeg, zeker is het, dat hij nooit naliet, den jongeling, waar hij maar kon, te hinderen. Hij droeg hem het zwaarste en vuilste werk op, had steeds aanmerkingen op al wat hij deed, kortom, hij scheen het er op aan te leggen, om Gareth zijn geduld te doen verliezen en een twist met hem uit te lokken, die hem eene reden zou geven, zich over hem bij den koning te beklagen. Maar Gareth hield zich goed. Al kookte hij ook inwendig van woede over Key’s onheusche houding en al snakte hij er naar om hem zijne verachting in het gezicht te slingeren, toch wist hij zijne uiterlijke kalmte te bewaren. Daarbij besefte hij zeker niet, hoezeer deze moeilijke les in zelfbeheersching hem later ten goede zou komen.
Hoe eene jonkvrouw naar het paleis te Camelot kwam en hoe Gareth gelegenheid had den koning zijne beide andere gunsten te vragen. Eindelijk liepen de twaalf lange maanden ten einde en Gareth zag den dag naderen, waarop hij de hem toekomende plaats aan het hof zou kunnen innemen. Toen gebeurde het, dat op een fraaien lentemorgen eene jonkvrouw de poorten van het vorstelijk paleis binnenreed en den toegesnelden dienaren beval, haar terstond naar koning Arthur te geleiden, daar zij den vorst over eene dringende aangelegenheid wenschte te spreken.
Het was een der laatste dagen van Gareth’s diensttijd en onze held was bezig met eenig huiswerk in de groote slotzaal, toen de deuren wijd werden geopend om de vreemde bezoekster binnen te laten. Deze liep terstond naar den hoek van het vertrek, waar koning Arthur in gezelschap van eenigen zijner ridders zich bevond en viel luid jammerend voor den vorst op de knieën.
Ontsteld boog deze zich voorover om het weenende meisje te doen opstaan en liet haar plaats nemen op een zetel aan zijne zijde. Eindelijk had de jonkvrouw zich in zooverre hersteld, dat [336]zij kon spreken en onder tranen en snikken zeide zij als volgt:
“Sire! ik ben herwaarts gekomen om de hulp van één uwer ridders in te roepen voor mijne zuster, Vrouwe Lyonors, die sinds maanden in haar kasteel belegerd wordt door een boozen roofridder, die bekend staat als de Ridder der Roode Vlakte. Deze woestaard, die een wanhopigen hartstocht voor mijne zuster heeft opgevat, zweert dat zij de zijne zal worden, al moest het beleg jaren duren. Velen van onze ridders hebben hem tot een tweegevecht uitgedaagd, maar helaas! hij heeft hen allen verslagen en hunne lijken op de gruwelijkste wijze verminkt. Thans gaat de mare door het land, dat hij zich wenscht te meten met een uwer ridders, zij het Lanceloet of Lamorak of een ander, en dat, wanneer hij er in geslaagd is hem te verslaan, hij zich met geweld een toegang zal verschaffen tot het kasteel en wat er dan met mijne arme zuster geschieden zal....” hier brak hare stem en de aandoening belette haar verder te gaan.
Diep ontroerd hadden allen naar deze droeve mare geluisterd; onder hen ook Gareth. Ontzet poogde hij zich den gemoedstoestand in te denken van die vrouw daarginds, die zich omringd wist door vijanden en bedreigd door de booze lusten van een ellendeling. Hij zag hoe de ridders, onder den indruk van het verhaal, onthutst stilzwegen, dit bracht hem op een denkbeeld, dat hem het bloed naar de wangen joeg en hem plotseling deed opspringen. Hij snelde naar den koning toe en riep met luide stem:
“Heer koning! mijn diensttijd is op enkele dagen na verstreken! Sta mij toe, dat ik u thans om de beide andere gunsten verzoek, welke gij mij beloofd hebt!”
In spanning wachtte hij op het antwoord van zijn vorst en wie beschrijft zijne blijdschap, toen Arthur sprak:
“Ik herinner mij onze afspraak. Spreek, wat wenscht gij?”
“Sire”, hernam Gareth, “sta mij toe, deze jonkvrouw te volgen naar het kasteel harer zuster en de eer uwer ridders hoog te houden tegenover dien wellusteling, die de veiligheid van Vrouwe Lyonors bedreigt. Als tweede gunst verzoek ik u, dat ik tot ridder [337]geslagen mag worden en wel door de hand van den edelsten onder uwe edelen, Heer Lanceloet. Wanneer deze mij op mijn tocht vergezellen wil, zal er zich wellicht eene gelegenheid voordoen, om mij die hooge onderscheiding waardig te keuren.”
Koning Arthur had onder het spreken met welgevallen neergezien op het gelaat van den jonkman, dat straalde van ijver en edele geestdrift voor de zware taak, welke hij geheel vrijwillig op zich nam. In het afgeloopen jaar had de vorst zich nu en dan doen inlichten over het optreden van den jongen vreemdeling in zijne nederige omgeving en wat hem daarvan ter oore was gekomen had er niet weinig toe bijgedragen om den gunstigen indruk, welken hij op het eerste gezicht van den knaap had gekregen, nog te versterken. Hij was ervan overtuigd, dat de eenvoudige kleedij, waarin Gareth naar het hof was gekomen, slechts eene vermomming was en dat er aan zijn verschijnen aldaar een geheim was verbonden, dat te rechter tijd zou worden opgehelderd. Zonder aarzelen gaf hij Gareth daarom ten antwoord: “Wanneer gij ten volle den omvang beseft van de verplichtingen, welke gij door dit verzoek op u neemt, zoo wil ik u mijne toestemming niet onthouden. Ga daarom heen, om u voor de reis gereed te maken en moge God u behouden tot ons doen wederkeeren!”
Verheugd en dankbaar drukte Gareth een eerbiedigen kus op de hand, welke Arthur hem toestak, daarop ijlde hij heen, maar nog vóór hij het vertrek had verlaten, klonk hem een doordringende kreet in de ooren. Het was de jonkvrouw, die daarin uiting gaf aan hare gevoelens van afschuw over de handelwijze des konings. Verontwaardigd riep zij uit:
“Wat hoor ik, Sire? Wilt gij een knecht, een armzaligen keukenjongen de taak opdragen, waartoe ik den edelsten onder uwe ridders kwam oproepen? Is dat uwe hooggeroemde hulpvaardigheid? Beseft gij dan niet, dat gij mij nog beter zonder hulp kondt wegsturen, dan mij zulk een geleider mede te geven? O, wat zal die ellendeling daarginds mij hoonen, wanneer hij hoort, wie de ridder is, die komt om hem te bestrijden! Mijne [338]arme zuster! Een keukenjongen, gewend om het braadspit te draaien! Het is te erg! Ik ga heen, vóórdat hij mij met zijne tegenwoordigheid kan lastig vallen en nooit, nooit keer ik hier terug!” Dit zeggend, snelde zij met opgeheven handen de zaal uit. Gareth had niets van dit alles vernomen. Zonder zich te storen aan wat er achter hem geschiedde, had hij de zaal verlaten om afscheid te nemen van zijne makkers en zich voor de reis gereed te maken. Zijn hart was vol dankbaarheid jegens zijn vorst, welke nog toenam, toen hij bij zijn terugkeer uit de keukens op het voorplein een gezadeld strijdros en eene volledige wapenrusting vond, die de koning hem als loon voor zijne trouwe diensten ten geschenke bood.
Met welk een welgevallen wierp Gareth de donkere kleederen van zich af, die hem alle vernederingen van het afgeloopen jaar in herinnering brachten en met welk een schuchteren eerbied kleedde hij zich in zijne wapenrusting, de eerste, die hij ooit gedragen had. Thans was hij gereed en onder de juichkreten van zijne vroegere metgezellen reed hij de slotbrug over.
Van Gareth’s eerste wapenfeiten en hoe hij tot ridder geslagen werd. Tevergeefs had Gareth bij het verlaten van het paleis uitgezien naar de jonkvrouw, wie hij zijne hulp had toegezegd. Thans, nu hij den weg opreed, welke naar het aangrenzende woud voerde, ontwaarde hij in de verte hare vluchtende gestalte. Hij drukte zijn paard de sporen in de zijden en het duurde niet lang, of hij had haar ingehaald. Vóór hij echter den mond tot spreken kon openen, hief zij met een afwerend gebaar de hand op en riep uit:
“Wat ik u bidden mag, zwijg en beleedig mijne ooren niet met uwe platte taal. Laat het u genoeg zijn, dat ge mij uw onwelkom gezelschap opdringt, maar spaar mij uwe gesprekken!”
Gareth was op het punt haar een heftig antwoord te geven, maar hij bedacht zich nog juist bijtijds. Hoe kon de jonkvrouw ook weten, dat hij niet inderdaad was, die hij scheen, en hoe zou [339]het hem in hare plaats te moede zijn, indien hem in stede van een hooggeboren en dapper ridder een arme keukenjongen als geleide werd medegegeven?
Op dit oogenblik weerklonk het geluid van naderende hoefslagen en omziend bemerkte hij een ridder, die in gestrekten draf vanuit de richting van het paleis hem achterop kwam rijden. Het was Heer Key. Toen hij de plek genaderd was, waar Gareth hem in alle kalmte opwachtte, riep hij uit: “Wat beteekent het, dat gij u op dit uur buiten het paleis bevindt? Weet gij dan niet, dat binnen enkele uren het middagmaal in de groote zaal moet worden opgediend? Terug, naar de keuken, daar is uwe plaats, niet hier, in gezelschap eener edele jonkvrouw!”
Onder het hooren van deze woorden, brak zich bij Gareth al de ergernis baan, welke hij een jaar lang had moeten verkroppen. Hij gevoelde een plotselingen aandrang, om zich thans, nu de gelegenheid daartoe schoon was, te wreken over al de beleedigingen, welke hij in de afgeloopen maanden had moeten verdragen. Met gevelde lans stoof hij Heer Key tegemoet, terwijl hij hem met luider stem toeriep: “Mijn diensttijd is voorbij, zooals gij zeer wel weet! Van nu af aan erken ik u niet langer als mijn meerdere, integendeel, ik beschouw u als den onwellevendsten ridder aan het gansche hof. Wanneer gij met die beschouwing geen genoegen neemt, laat dan de wapenen beslissen, wie van ons beiden gelijk heeft.”
Woedend over dezen uitval trok Heer Key zijn zwaard, om den jongeling voor zijn overmoed te straffen, maar Gareth was hem vóór en eer Key wist, wat er geschiedde, werd hij uit het zadel gelicht en lag hij languit op den grond.
Terwijl Gareth vol voldoening op hem neerzag, trad er iemand tusschen de struiken te voorschijn. Het was Heer Lanceloet, die van daar uit het gevecht had gadegeslagen. “Flink zoo! wakkere vriend!” riep hij uit, “die zege hebt gij ruimschoots verdiend, en voor Heer Key zal het eene les zijn, die hem heugen zal! Van den koning vernam ik, dat gij door mij tot ridder wenscht geslagen te worden. Wat dunkt u, is het thans geene geschikte gelegenheid, [340]om tot die plechtigheid over te gaan? Door uw koenen durf van zooeven, maar nog meer door uwe maandenlange zelfbeheersching en plichtsbetrachting hebt ge die onderscheiding ten volle verdiend!”
Het is te begrijpen, dat onze jonge held vol vreugde het voorstel van Heer Lanceloet aannam en weinige oogenblikken daarna legde hij in de koele stilte van het woud de plechtige gelofte af, waardoor hij zich verbond, de drie ridderdeugden: mildheid, hoffelijkheid en eerbaarheid onder alle omstandigheden des levens getrouw te zullen betrachten.
Niemand hoorde zijne getuigenis, behalve Heer Lanceloet en de jonkvrouw, welke laatste hem op eenigen afstand met minachting gadesloeg, maar voor onzen held was zijne gelofte desondanks even heilig en bindend als wanneer hij ze in eene volle zaal, ten aanhoore der gansche hofhouding, had afgelegd.
Toen Lanceloet hem met de punt van zijn zwaard tot ridder geslagen had en de plechtigheid hierdoor was beëindigd, nam hij afscheid van onzen held en keerde naar het paleis terug.
Gareth wendde zich tot de jonkvrouw en verzocht haar hem de richting te wijzen, welke zij moesten volgen, maar bij het eerste woord, dat hij tot haar richtte, hield ze spottend hare vingers in de ooren, terwijl zij uitriep:
“Zwijg, Heer keukenridder! Heb ik u niet verzocht om mij niet lastig te vallen met uwe gesprekken? Meent gij, dat gij thans, nu Heer Lanceloet u tot ridder heeft geslagen, mijn gelijke zijt geworden? Vlei u niet, in mijne oogen blijft gij, die gij waart, een keukenjongen, die thuis behoort onder koks en hunne maats!”
Gareth zweeg, maar hij moest zich op de lippen bijten om zijn geduld niet te verliezen. Toch gelukte het hem kalm te blijven en onder een drukkend stilzwijgen vervolgden de beiden hunne reis.
Tegen den middag kwamen zij aan eene open plek in het bosch, waar een bloeiende haagdoorn groeide. Tusschen de bloesems hing een zwart schild en daarnaast wapperde een zwarte banier. Tegen den stam leunde eene scherpgepunte speer en achter den boom bemerkte Gareth een groot zwart paard, dat in onbewegelijke [341]houding stond te wachten. Vol verbazing zag onze held naar dit alles, maar plotseling deinsde hij verschrikt achteruit, toen daar uit het struikgewas de gestalte van een reusachtigen ridder te voorschijn sprong. Deze was van het hoofd tot de voeten in eene dof-zwarte wapenrusting gekleed, ongetwijfeld behoorden de wapenen daar ginds bij den boom hem toe. In een oogwenk was de Zwarte Ridder op het paard gesprongen, had het schild en de speer ter hand genomen en kwam in dreigende houding op Gareth af. Nog vóór hij hem echter bereiken kon, stuurde de jonkvrouw haar paard tusschen de beide ridders in en riep den vreemdeling toe:
“Bezin u wel, Heer ridder, alvorens gij u met dezen knaap in het gevecht begeeft! Zeker meent gij in hem een ridder der Tafel Ronde te zien! Welnu dan, ik zeg u, dat hij niet waard is, door u bestreden te worden, want hij is niets meer dan een armzalige koksjongen uit de keukens van het koninklijk paleis!”
De vreemde ridder barstte uit in een spottenden schaterlach. “Een mooi geleide voorwaar!” riep hij uit, “voor eene jonkvrouw als gij! Als gij mijn raad wilt aannemen, keer dan terug naar het hof en haal u een anderen metgezel. Wat dezen knaap betreft, ik zal mij vergenoegen met hem te ontwapenen. Het ware jammer, om den koks van koning Arthur zulk een wakkeren steun te ontnemen!”
Thans was het gedaan met de zelfbeheersching van onzen held. Het bloed kookte hem in de aderen van woede en schaamte over den hoon, die hem werd aangedaan. Met vaste hand greep hij zijn zwaard, rende op den Zwarten Ridder toe en nog vóór de lach op diens lippen bestorven was, had onze held hem met een geweldigen zwaardslag den schedel doorkliefd.
Toen steeg hij van zijn paard, ontdeed zijn vijand van diens wapenrusting en verwisselde die met de zijne. Daarna sprong hij opnieuw in het zadel en beduidde de jonkvrouw met een kort handgebaar om haren weg te vervolgen.
Deze had stilzwijgend het gebeurde gadegeslagen; de uitdrukking van trotsche minachting op haar gelaat had plaats gemaakt voor een blik van ontzetting over het vreeselijk einde [342]van den Zwarten Ridder; tevens kon zij een gevoel van bewondering voor den koenen moed van den jongeling nauwelijks onderdrukken. Dit gevoel duurde echter niet lang en vóór zij verder reden, voegde zij Gareth op smalenden toon toe:
“Gij meent zeker, thans aanspraak te kunnen maken op den naam van held, nu gij den Zwarten Ridder bij verrassing verslagen hebt! Maar dit zeg ik u, er wachten u nog gansch andere gevaren! Deze ridder, dien gij op zulk eene wreede wijze overrompeld hebt, heeft twee broeders: één van hen is de ridder, die mijne zuster in haar kasteel belegert; in den strijd met hem zult gij stellig het onderspit delven! De vraag is echter of gij het ooit zoover brengen zult, dat gij u met hem in het gevecht begeeft, want de andere broeder, de Groene Ridder, doolt hier in den omtrek rond en zal den dood van zijn broeder niet ongewroken laten. Daarom raad ik u aan, alsnog naar het hof terug te keeren en uw vroeger bedrijf weer op te vatten!”
“Vrouwe”, antwoordde Gareth, “uwe woorden kunnen mij niet deren! Zij gelijken op een zwerm kwade vliegen, die zich neerzetten op den rug van mijn paard en het trachten te steken, maar die het dier met eene enkele beweging van zich afslaat. Op dergelijke wijze schud ik uwe booze woorden van mij af. In uw hart weet gij, dat ge mij onrecht aandoet door zoo te spreken en eens zal er een oogenblik komen, dat gij spijt zult gevoelen, mij zoo behandeld te hebben. Thans bid ik u, voort te rijden en mij den weg te toonen naar het slot uwer zuster.”
Opnieuw reden zij eenigen tijd zonder spreken naast elkander voort, tot zij bij het vallen van den avond bij eene kromming van den weg werden staande gehouden door een ridder te paard, die geheel in het groen was gekleed. Toen hij Gareth in zijne zwarte wapenrusting bemerkte, wilde hij vol vreugde op hem toe ijlen, denkend, dat het zijn broeder was, maar Lynette, zoo heette de jonkvrouw, stak waarschuwend hare hand omhoog en riep uit:
“Vergis u niet, edele Heer! De man, dien ge vóór u ziet, heeft uw broeder, den Zwarten Ridder, gedood en zich in diens wapenrusting [343]gestoken om uwe wraak te ontkomen. Spaar hem niet, bedenk, dat hij uw broeders moordenaar is!”
De Groene Ridder had geen verdere aansporing noodig. Met een kreet van toorn stormde hij op Gareth los, maar deze was op zijn aanval voorbereid en wist met eene behendige zwenking van zijn paard zijn zwaardslag te ontwijken. Daarop viel hij op zijne beurt aan en weldra waren de beiden in een heet gevecht gewikkeld.
Na een langen strijd gelukte het Gareth zijn tegenstander diens wapenen uit de hand te slaan. De Groene Ridder stak beide handen omhoog en smeekte om genade, maar Gareth, die opgewonden was door den gunstigen afloop van het gevecht, riep uit:
“Slechts onder ééne voorwaarde wil ik u het leven schenken en die is, dat de jonkvrouw Lynette mij dit als eene gunst verzoekt. Weigert zij zulks te doen, dan zijt gij een kind des doods.”
Lynette ontstak in hevige verontwaardiging. “Ik u iets verzoeken?” riep zij uit; “nimmer zal ik dat doen! Alles wil ik doen, om het leven van dezen ridder te sparen, maar dat nooit, neen nooit!” Maar toen zij zag, dat het Gareth ernst was met wat hij zeide en dat hij zijn zwaard reeds omhoog hief om den Groenen Ridder den genadeslag toe te brengen, kreeg haar gevoel van medelijden de overhand boven haar trots en sprak zij:
“Welnu dan, het zij zoo! Ik verzoek u als eene persoonlijke gunst het leven van dezen ridder te sparen.” Na deze woorden gesproken te hebben, wendde zij zich af en verborg het schaamrood gelaat in hare handen.
Vol vreugde over zijne redding dankte de Groene Ridder Gareth voor zijne genade en verzocht hem en zijne gezellin den nacht in zijn kasteel door te brengen. Gaarne namen zij zijne uitnoodiging aan en na een verkwikkenden slaap begaven zij zich den volgenden morgen versterkt en uitgerust op weg. Het kasteel van Vrouwe Lyonors was nu nog slechts eene dagreis verwijderd van de plaats, waar zij zich bevonden, en zij hadden hoop het reeds den daaropvolgenden morgen te kunnen bereiken.
De dag verliep zonder verdere avonturen en toen de [344]avond begon te vallen betraden zij het gebied van Lyonors.
Op aanraden van Lynette zochten zij een onderkomen in de woning van een kluizenaar, wien Lyonors een ruimen voorraad spijzen en dranken had doen toekomen om haren bevrijder, indien hij mocht komen, te laven en voor den komenden strijd te sterken.
Het vooruitzicht van den op handen zijnden strijd belette Gareth om lang te slapen en reeds vóór het krieken van den dag was hij bezig, zijne wapenen na te zien, of alles voor het gevecht in orde was. Ook de jonkvrouw was vroeg uit de veeren en na een haastig ontbijt verlieten de beiden de eenzame kluis.
Na eenige uren rijdens rezen de tinnen van een statig ridderslot op eenigen afstand voor hen op en weldra betraden zij de vlakte, welke zich aan den voet van het slot uitstrekte. Daar trof een vreeselijk schouwspel hun oog.
In de vlakte waren vele tenten opgeslagen, welke tot huisvesting moesten dienen aan het leger van den Rooden Ridder en aan de boomen, die daar omheen groeiden, hingen—O schrik!—de afschuwelijk verminkte lijken van een aantal ridders.
Vol ontzetting vroeg Gareth de jonkvrouw naar de beteekenis van dit afgrijselijk schouwspel, waarop Lynette hem op half spottenden, half medelijdenden toon ten antwoord gaf:
“Heer, het zijn de lijken van uwe voorgangers, ridders, die, evenals gij, getracht hebben om mijne zuster te bevrijden. Ge ziet, hoe het hun daarbij vergaan is. Wat dunkt u, hebt ge nog moed om uwe kans te wagen?”
Gareth aarzelde geen oogenblik, maar vroeg zijne gezellin kortaf om hem te wijzen, waar de Roode Ridder zich bevond. Toen bracht Lynette hem naar een wilden vijgeboom, in welks knoestige takken een reusachtige hoorn hing, en verzocht hem hierop te blazen.
De slachtoffers van den Rooden Ridder.
Gareth deed zulks en reeds bij den eersten hoornstoot vulden de wallen van het kasteel zich met vrouwen en ridders, die in angstige spanning omlaag zagen, om den nieuwen strijder voor hunne bevrijding te aanschouwen. In een der hoofdtorens van het kasteel werd een venster geopend en op een kreet van Lynette [347]richtte Gareth zijne oogen daarheen. En ziet—voor het venster vertoonde zich eene vrouwengestalte, die zich in blijkbare spanning vooroverboog en Gareth recht in het gezicht zag. Bij het aanschouwen van dit bekoorlijk gelaat maakte eene ongekende ontroering zich van Gareth meester. Al zijne vernederingen en krenkingen waren vergeten, hij staarde en staarde naar dit lieflijk gelaat, en kon zich maar niet verzadigen aan den aanblik van die schoone oogen, die hem zoo angstig smeekend aanzagen. Plotseling werd hij zich met een schok bewust, dat dit de geliefde moest zijn uit zijne jongelingsdroomen, die zijne wenschen naar liefde en geluk zou verwezenlijken en die datgene, wat hem tot nu toe slechts in vage, zoete droomen had voorgezweefd, tot wonderschoone werkelijkheid zou maken. Zóózeer was de jongeling verdiept in de aanschouwing der schoone vrouwe, dat hij geheel vergat, welk een zware strijd hem wachtte, alvorens hij zich tot haar kon begeven. Een luide uitroep van Lynette riep hem tot de werkelijkheid terug en zich omwendend zag hij uit een der tenten een ridder te voorschijn treden, gekleed in eene bloedroode wapenrusting en voorzien van een schild en speer van diezelfde kleur. De ridder daagde hem op ruwen toon uit tot een tweegevecht op leven en dood, maar gebood hem, zich vooraf bekend te maken.
Toen was het lang verbeide oogenblik gekomen, dat Gareth zich in zijne ware gedaante mocht vertoonen. Zijn blik gleed langs het gelaat van Lynette, waarop de hem bekende uitdrukking van minachting zetelde, toen zag hij omhoog naar Lyonors en riep met luider stem, zoodat ook de slotbewoners het hooren konden:
“Mijn naam is Gareth, ik ben de zoon van koning Lot, die heerscher is over de Orcadische eilanden. Ik ben herwaarts gekomen om Vrouwe Lyonors te bevrijden, daar het de plicht is van ieder ridder om de zwakken in den nood bij te staan. Ik beschuldig u van verzaking uwer ridderplichten en bedreiging van vrouweneer. Die beschuldiging zal ik met kracht van wapenen staven!”
Hierop begon het gevecht, dat in hevigheid alle voorgaande [348]gevechten, welke de Roode Ridder gevoerd had, overtrof. Met al de kracht van zijne frissche jeugd wierp Gareth zich op zijn tegenstander en, mocht deze hem al in lichaamsgrootte en kracht overtreffen, zoo behaalde onze held menig voordeel door zijne meerdere vlugheid. Daarbij was het gevoel, onder de oogen zijner geliefde te strijden, hem eene aansporing te meer om zich tot het uiterste in te spannen en de gedachte aan het lot, dat haar bedreigde, wanneer hij in den strijd het onderspit zou delven, schonk hem eene schier bovenmenschelijke kracht.
Toen het gevecht eenigen tijd had geduurd, begon de Roode Ridder teekenen van vermoeidheid te vertoonenen zoodra Gareth dit bemerkte, verdubbelde hij zijne krachtsinspanning. Toen zijn tegenstander kort daarop zijn schild ophief om een zwaardslag van Gareth, welke op zijn hoofd gericht was, af te weren, maakte onze held hiervan gebruik om hem met de linkerhand zijne scherpe speerpunt in de zijde te drukken. Met een kreet van pijn liet de Roode Ridder zijn schild uit de hand vallen en verklaarde zich overwonnen.
Welk eene vreugde! Van de muren van het kasteel schalden de juichkreten, de poorten werden geopend, de breede slotbrug werd neergelaten en eene blijde menigte volks kwam Gareth tegemoet, toen hij zich aan de hand van Lynette naar den ingang van het slot begaf. Het jonge meisje had hem onder een stortvloed van tranen haar leedwezen betuigd over haar gedrag en hem gesmeekt haar te willen vergeven, maar onze held luisterde nauwelijks naar wat zij zeide.
Bevend van spanning verzocht hij haar hem naar hare zuster te brengen en zoo gingen zij te zamen de brug en het slotplein over en naderden de hoofddeur van het kasteel. Daar werden de wijde vleugeldeuren geopend en naar buiten trad de schoone slotvrouwe, die met betraande oogen en uitgestrekte handen op Gareth toekwam. Toen zij hem zag in al den bloei zijner mannelijke schoonheid en in zijne oogen de bewondering las, die hij voor haar gevoelde, ontvlamde wederkeerig in haar hart de liefde voor dezen jongen held, die haar door zijne dapperheid voor een vreeselijk lot bewaard had.
Vrouwe Lyonors treedt Gareth tegemoet.
[349]
Eenige dagen later werd hunne verloving gevierd en te zamen keerden zij kort daarop terug naar het hof des konings. De laatste had intusschen uit een schrijven van zijne zuster, koningin Morgawse, vernomen, wie de jongeling was, die hem in de afgeloopen maanden zoo trouw had gediend. Geen wonder dus, dat de terugkomst van onzen held met spanning door het gansche hof werd verbeid.
Toen hij als overwinnaar terugkeerde en nog wel met eene schoone bruid aan zijne zijde, kende de algemeene vreugde geene grenzen.
Weldra werd het huwelijk tusschen het jonge paar voltrokken en op dienzelfden dag werd Gareth plechtig opgenomen onder de ridders der Tafel Ronde. Thans waren zijne stoutste droomen verwezenlijkt: liefde en eer, geluk en aanzien waren zijn deel geworden. Lange jaren brachten hij en zijne schoone gemalin in vrede en voorspoed door aan het hof van koning Arthur. Hij bewees zijn vorst in den loop der jaren vele en gewichtige diensten, onderscheidde zich in menig gevaarvol avontuur, maar nooit vergat hij zijn proeftijd aan het hof, noch zijn eersten tocht als ridder naar het kasteel van Lyonors.
[350]
De eerste vorm, waaronder deze sage hare intrede heeft gedaan in de Middeleeuwsche letterkunde, was een gedicht van Chrétien de Troies. Omstreeks het jaar 1160 schreef deze zijn “Erec”, dat als het oudste bestaande dichtwerk van zijne hand voor ons bewaard is gebleven. De dichter zegt als bron te hebben gebruikt een “conte d’aventure”, dus een verhaal, dat hem bij monde van een reizend zanger of speelman ter oore was gekomen. Op deze “estoire” beroept hij zich eenige malen, maar toch moeten wij aannemen, dat de sage in hoofdzaak eene oorspronkelijke schepping van den dichter is geweest, al mag hij er hier en daar eene episode uit een reeds bestaand verhaal doorheen geweven hebben.
Van het werk van Chrétien de Troies werden in de Middeleeuwen drie dichterlijke bewerkingen gemaakt. Als eerste dient genoemd het Middel-Hoogduitsche gedicht: “Erec”, geschreven in de 13e eeuw door Hartmann von Aue, denzelfden dichter, die ook Chrétien’s “Yvain” vertaalde.1 Terwijl Hartmann zich in laatstgenoemde bewerking slechts enkele kleine wijzigingen veroorlooft, vertoont zijn “Erec” daarentegen groote oorspronkelijkheid in de behandeling van het Fransche gegeven. Dit wordt door Prof. W. Foerster, den bekenden uitgever van Chrétien’s gedichten, hierdoor verklaard, dat Hartmann bij de bewerking van “Yvain” niet geheel naar zijn eigen wil heeft gewerkt, maar om de een of [351]andere reden zich heeft moeten schikken naar den wensch van een vriend of beschermheer, die een getrouwer beeld van het Fransche gedicht verlangde, dan de dichter indertijd van “Erec” had gegeven.
Als tweede bewerking noemen wij de Noorsche “Erex-saga”, die dagteekent uit de 14e eeuw en die behoort tot den kring van Noorsche vertalingen, welke vervaardigd werden op last van Eufemia, gemalin van koning Haakon, in het begin der 14e eeuw.
In “Germania” XVI, bld. 382–414, vinden wij eene studie van E. Kölbing, waarin voor de eerste maal de verhouding tusschen het Noorsche gedicht en dat van Chrétien nauwkeurig onderzocht wordt. De schrijver komt dan tot de slotsom, dat de Erex-saga over ’t algemeen als eene getrouwe navolging van het Fransche dichtwerk kan worden beschouwd. Op sommige plaatsen evenwel stemt de loop der gebeurtenissen niet overeen met die in Chrétien’s vertelling, maar wel met die in Hartmann’s werk. Daaruit wil Kölbing afleiden, dat de Erex-saga en het Duitsche gedicht weliswaar op Chrétien’s werk berusten, maar dat voor deze beide vertalingen een ander handschrift gebruikt werd dan hetgeen men thans gewoonlijk voor de kennismaking met den Franschen “Erec” benut.
Behalve de beide genoemde bewerkingen treffen wij de geschiedenis van Erec en Enide ook aan onder de verhalen van den Mabinogion, de reeds meermalen genoemde Keltische sagenverzameling, welke eveneens eene bewerking van “Yvain” bevat. Onze sage verschijnt in de bekende Engelsche vertaling van Lady Charlotte Guest onder den titel “Geraint, the Son of Erbin.” De naam Geraint heeft een bekenden klank in de oude letterkunde van Wallis, hij komt voor in de Triaden, waar de drager een beroemd zeeheld is, zelfs vinden wij melding van een heilige van dien naam.
Evenals bij de beide andere verhalen2 uit den Mabinogion, [352]welke overeenstemmen met gedichten van Chrétien de Troies, bestaat ook in het geval van de Erec-sage bij de geleerden verschil van meening omtrent de verhouding tusschen de vertelling, zooals zij in den Mabinogion voorkomt en het overeenstemmende Fransche gedicht.
De Duitsche geleerden, onder aanvoering van Foerster, Zimmer en Golther houden vol, dat de drie bovenbedoelde verhalen in den Mabinogion wel degelijk te beschouwen zijn als vertalingen van Chrétien’s gedichten,3 Gaston Paris daarentegen tracht in Romania XX, 1891, bld. 148–166, aan te toonen, dat de schrijver van deze verhalen behalve Chrétien nog eene andere Fransche bron voor zijn werk gebruikt moet hebben.
Hoe het ook zij, de geschiedenis van Erec en Enide, zooals wij die in den Mabinogion aantreffen, maakt op den lezer een geheel anderen indruk dan het Fransche verhaal. Alles wat naar hoofsche sier en fijnere beschaving zweemt, heeft de schrijver van het proza-verhaal zorgvuldig ter zijde gelaten, ook zijn alle gevoelsuitingen en beschrijvingen uit de vertelling verdwenen. Zelfs het hoofdthema, dat in het Fransche gedicht bestaat in den strijd tusschen liefde en riddereer in het hart van den held, is hier geheel verschillend: Erec’s handelwijze wordt verklaard door een nieuw motief, dat der jaloezie, waarvan in het oorspronkelijke werk geen sprake is. Dit motief vinden wij terug in Alfred Tennyson’s vertolking van de Erec-sage, welke onder den titel van “Geraint and Enid” (in de uitgave van 1888 gesplitst in: “The Marriage of Geraint” en “Geraint and Enid”) deel uitmaakt van zijne Koningsidyllen. De geschiedenis wordt hier weergegeven, zooals wij haar vinden in het Mabinogion-verhaal, alleen het laatste avontuur: “de Vreugde van het Slot”, ontbreekt; in [353]Tennyson’s gedicht keeren Erec en Enide na het gebeurde in het kasteel van Limors zonder verder oponthoud naar het hof van koning Arthur terug. Nu wordt dit laatste avontuur in het Mabinogion-verhaal ook eenigszins vaag en onduidelijk geteekend en schijnt daardoor, meer nog dan in het gedicht van Chrétien, los te staan van de rest der vertelling. Toch is dit slechts in schijn het geval en is het avontuur wel degelijk van beteekenis voor den samenhang van het geheel. Erec neemt er aan deel, onmiddellijk na zijne verzoening met Enide, als wilde de dichter ons een overtuigend bewijs leveren van de vrijheid van handelen, welke het nauwelijks herwonnen geluk den held moet blijven veroorloven en ook werkelijk veroorlooft.
Alvorens op de sage zelve nader in te gaan, dient hier nog melding gemaakt van de proza-bewerking, uit de 15e eeuw, vervaardigd in den kring van het Bourgondische hof in Vlaanderen. Ook het bestaan van eene bewerking uit dien kring is een punt van overeenkomst tusschen de Erec-sage en die van Yvain.
Niet alleen echter in de lotgevallen der beide sagen, ook in het wezen der legenden zelve, vertoonen deze twee verhalen groote overeenkomst. Beide behandelen hetzelfde gegeven: dat, wat Hartmann von Aue in zijne Erec-vertaling het “Verliegen” noemt, n.l.: de verwaarloozing der ridderplichten terwille van de liefde voor eene vrouw. Hoe het kwam, dat dit vraagstuk zoozeer de aandacht van den dichter trok, bespraken wij reeds in de Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.
Volgens Gaston Paris bestond reeds in de 12e eeuw bij de Kelten in Wales de vrees voor eene te groote macht der vrouw in het leven van den ridder, die zoodoende uit liefde voor haar zijne plichten zou kunnen verzuimen. Indien deze bewering waarheid bevat, kan dus de Erec-sage, zooals Paris ons wil doen gelooven, ontstaan zijn in eene Keltische samenleving en door de Bretonsche zangers zijn overgebracht naar de Fransche hofwereld, waar zij de aandacht heeft getrokken van Chrétien de [354]Troies, die het verhaal heeft aangepast aan de minder ruwe zeden van zijn tijd en er een gedicht van gemaakt heeft, met toevoeging van vele nieuwe bestanddeelen.
Professor W. Foerster daarentegen is hieromtrent eene gansch andere meening toegedaan. Volgens hem zijn de begrippen van het “Verliegen”—alsook van de innige, echtelijke liefde tusschen held en heldin—zuiver Fransche bestanddeelen, die slechts door een Fransch dichter als Chrétien aan het verhaal kunnen zijn toegevoegd. Volgens hem waren deze beide voorstellingen den Kelten geheel vreemd, eene stelling welke derhalve in lijnrechte tegenspraak is met die van Paris. Wel vinden wij hetzelfde thema reeds vóór het ontstaan van “Erec” behandeld in den “Roman d’ Alexandre”, maar ook in de figuur van den Macedonischen held wordt het ideaal van een Fransch ridder uit dien tijd geteekend.4 Volgens Foerster dient dus aan Chrétien in de vervaardiging van zijn “Erec” de grootst mogelijke oorspronkelijkheid te worden toegekend.
Waar nu zooeven werd gezegd, dat de beide gedichten: “Erec” en “Yvain” gewijd zijn aan eene beschouwing van hetzelfde vraagstuk, zoo dient hier terstond te worden vastgesteld, dat de oplossing daarvan in het eerstgenoemde werk geheel verschillend is van die in het latere gedicht.
In “Erec” moet de liefde zich buigen voor de gemeenschapsplichten van den held. De vrouw is de teeder liefhebbende echtgenoote, wier wil onderworpen is aan dien van haren man. Erec is en blijft de meester. Wanneer hij inziet, hoezeer hij Enide heeft miskend, komt het niet bij hem op, zich voor haar te verootmoedigen; zelfs op het oogenblik, dat hij innig berouw gevoelt over zijn hardvochtig optreden, spreekt uit zijne woorden een zeker gevoel van meerderheid. Trots en heerschzucht zijn de hoofdtrekken van zijn karakter; wanneer Enide, die hij toch oprecht [355]liefheeft, hem mededeelt, hoezeer men hem om zijne overgroote liefde voor haar bespot en veracht, weet zijn gekrenkte hoogmoed voor eene wijle alle gevoelens van liefde en teederheid uit zijn hart te verbannen en is hij zelfs in staat tot grove en onridderlijke handelwijzen. Daarom zijn wij ook de meening toegedaan van Myrrha Borodine, die in haar werk, getiteld: “La Femme dans l’Oeuvre de Chrétien de Troyes” betoogt, dat nòch het motief der jaloezie, dat door Gaston Paris5 en Ferdinand Lot6 wordt verdedigd, nòch dat der “mésalliance”, hetwelk in Hartmann’s vertaling meer naar voren wordt gebracht en dat ook door Foerster in de Inleiding tot zijne Erec-uitgave met klem wordt bepleit, aan Erec’s handelingen ten grondslag kunnen liggen. Volgens Myrrha Borodine zijn Erec’s houding tegenover Enide, zijn vertrek uit zijns vaders slot en zijn gedrag nadien, alleen te verklaren uit een gevoel van diep gekrenkten trots. Eerst wanneer de wonde, die Enide’s woorden hem geslagen hebben, geheeld is door de overtuiging, dat hij inderdaad de held gebleven is, die hij was, en dat hij nog in staat is een ieders eerbied, ook dien van zijne vrouw, op te wekken, wijkt de bitterheid uit zijn hart, om plaats te maken voor de zachtere gevoelens van liefde en vertrouwen.
In “Yvain” nu is, zooals wij gezien hebben,7 de oplossing van het vraagstuk eene gansch andere, men zou bijna zeggen, dat de slotsom, waartoe de dichter komt, juist tegenovergesteld is aan die in “Erec”. In “Yvain” zegeviert de vrouw en in haar de liefde over den trots van den man. Deze laatste poogt weliswaar zich los te maken van de banden, die hem aan de schoone Laudine gebonden houden, ten einde opnieuw zijn vroeger leven op te vatten, maar weldra ziet hij in, dat hij niet zonder zijne geliefde kan leven. Na een zwaren beproevingstijd keert hij tot haar terug, [356]als een ootmoedig zondaar valt hij voor haar op de knieën en voortaan zal, zoo voelen wij, haar wil de wet zijn, waaraan hij zijn leven zal onderwerpen.
Wanneer wij ons de vraag stellen, welke van deze beide opvattingen zich het meest in de gunst des dichters kon verheugen, behoeven wij niet lang te aarzelen. Uit de wijze, waarop hij de karakters der beide heldinnen teekent, spreekt zoo duidelijk mogelijk zijne voorkeur voor de persoonlijkheid van Enide. Zij is in de oogen des dichters de ideale vrouw, teeder en zachtmoedig, maar met een ondergrond van kracht en rechtgeaarde fierheid, die tot uiting komen, wanneer zij in het kasteel van Limors hare eer bedreigd ziet.
Zooals reeds eerder vermeld werd, is “Erec” het eerste gedicht van Chrétien de Troies, dat voor ons in handschriften bewaard is gebleven. Het aantal dezer handschriften is zeven. Over den tijd van ontstaan is in het gedicht geenerlei aanwijzing te vinden, zelfs ontbreekt elke toespeling op tijdgenooten of gelijktijdige gebeurtenissen. Wij kunnen dus de plaats, welke “Erec” inneemt onder de dichtwerken van Chrétien, slechts vaststellen aan de hand van toespelingen daarop, voorkomende in zijne andere gedichten. Deze toespelingen zijn echter zóó duidelijk, dat er over dit punt geenerlei twijfel bestaat en wij “Erec” zonder aarzelen kunnen rangschikken tusschen den verloren geganen “Tristan” en “Cligés”. Dat het dichtwerk bij de tijdgenooten van den schrijver in den smaak is gevallen, staat vast; als bewijs daarvoor dienen de vele navolgingen van en toespelingen op de sage, welke wij in andere werken van dien tijd aantreffen. De naam van den held komt voor in verscheidene Arthurromans, zooals in: “Durmart”, “Fergus”, “Desconnus”, “Claris” etc. In andere ridderverhalen vinden wij zelfs geheele episodes uit onzen roman opgenomen, zoo komt het verhaal van den dwerg met zijne zweep voor in “Fergus”, “Meraugis”, “Meriaduc” en andere, de jacht op het witte hert wordt genoemd in “Fergus” en in “Raguidel”, de sperwer-episode in “Meraugis”, “Desconnus” en “Durmart”. Het avontuur van de [357]Vreugde van het Hof8 vinden wij op plompe wijze nagebootst in “Meraugis” en in “Rigomer”.
De naam Erec vindt volgens professor Zimmer zijn oorsprong in het Germaansche Euric, volgens Gaston Paris daarentegen stamt hij af van het Bretonsche Weroc, een naam, welke gedragen werd door een der voornaamste Britsche hoofden, die zich in de 5e eeuw in Bretagne kwamen vestigen. [358]
1 Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.
2 Dit zijn: “The Lady of the Fountain” en “Peredur, the Son of Evrawc”, die in inhoud overeenkomen met Chrétien’s “Yvain” en “Conte del Graal”.
3 Deze stelling wordt voor “Erec” nader uitgewerkt in de Bonner dissertatie getiteld: “Das Verhältnis von Christian von Troyes’ Erec und Enide zu dem Mabinogio: Geraint ab Erbin” van Karl Othmer, Köln 1889. Volgens den schrijver van dit proefschrift blijkt de afhankelijkheid van het Mabinogion-verhaal vooral daaruit, dat daarin op twee plaatsen een duidelijk misverstaan van Chrétien’s tekst valt waar te nemen.
4 Eene nabootsing van het bovengenoemde thema wordt aangetroffen in den ridderroman “Floriant”.
5 Romania XX p. 148–166.
6 Romania XXVIII p. 335.
7 Zie Inleiding tot de Sage van den Leeuwenridder.
8 Over de beteekenis van deze episode zie de studie van Emmanuel Philipot, getiteld: “Un Episode d’Erec et Enide, La Joie de la Cour-Mabon l’Enchanteur” in Romania XXV, bldz. 258–294.
“O purblind race of miserable men
How many among us at this very hour
Do forge a life-long trouble for ourselves,
By taking true for false, or false for true.”
Hoe koning Arthur en zijne ridders op jacht gingen naar het witte hert en wat er dien dag verder geschiedde. Het was aan den vooravond van het Paaschfeest. Koning Arthur hield hof te Cardigan in Wallis en de ridders van de Tafel Ronde hadden met hun gevolg hun intrek genomen in het vorstelijk paleis, om aldaar gezamenlijk het feest der Opstanding te vieren. Toen men des avonds in wijden kring bijeenzat, om te bespreken, op welke wijze men de komende dagen zou doorbrengen, kwam een der jagermeesters des konings de zaal binnentreden met het bericht, dat in de wouden rondom de stad een wit hert van buitengewone schoonheid was ontdekt. Terstond besloten de ridders eene poging te wagen om dit zeldzame wild te vangen en koning Arthur liet tegen den volgenden morgen een jachtrit uitroepen, waaraan een elk, die lust daartoe gevoelde, kon deelnemen. Tevens verklaarde hij, dat degene, die erin slaagde het hert te dooden, tot belooning het recht zou verkrijgen, om de schoonste vrouw van het hof een kus te geven.
Walewein wees hem op het gevaar, dat deze belofte inhield. “Nijd en afgunst zullen het gevolg zijn van een dergelijk besluit”, [359]sprak hij, “immers, er is geene enkele vrouw aan het hof, of zij bezit een echtgenoot, vader of broeder om hare aanspraken op die onderscheiding, desnoods met kracht van wapenen, te doen gelden. Geen uwer ridders zal dulden, dat eene andere vrouw dan de zijne, verklaard wordt de schoonste te zijn!” De koning echter kon zijn eens gegeven woord niet herroepen en zoo bleef zijne belofte van kracht.
Gedurende het overige deel van den avond heerschte er onder de ridders en hovelingen groote bedrijvigheid, om alles voor de komende jacht in gereedheid te brengen. Temidden der toebereidselen trad koningin Ginevra op haren echtgenoet toe en vroeg hem vergunning, om hem op dien tocht te vergezellen. Dit werd haar gaarne toegestaan en verheugd begaf de vorstin zich ter ruste, om den volgenden morgen vroegtijdig bij de hand te kunnen zijn.
Bij het eerste morgenkrieken verliet Arthur zijne legerstede en maakte zich voor den rit gereed. De koningin sluimerde echter nog zoo rustig, dat haar gemaal het niet over zich kon verkrijgen, haar te wekken. Hij gaf hare kamervrouwen last, haar niet te storen en verliet in alle stilte het vertrek, om zich met zijne ridders op weg te begeven.
Eenige uren later ontwaakte Ginevra uit haren diepen slaap door een zonnestraal, die door het venster juist op haar gelaat viel. Even bleef zij liggen in dien toestand tusschen droomen en waken, waarin het besef van wat er gedurende den vorigen dag is geschied, langzaam tot den geest terugkeert. Zoo drong ook de herinnering aan den voorgenomen jachtrit allengs tot haar brein door en, nu zij geheel ontwaakt was, trof haar de ongewone stilte, die in het paleis heerschte. Verschrikt rees zij overeind. Zou zij te lang geslapen hebben en zich daardoor het genot ontzegd zien van de vroolijke jacht, waar zij zich zóó op verheugd had? Hare kamervrouwen bevestigden haar vermoeden en vertelden haar, dat de koning zelve bevel gegeven had, hare rust niet te storen. Verdrietig over deze teleurstelling besloot Ginevra zich in aller ijl naar het woud te begeven, in de hoop ten [360]minste bij het einde der jacht tegenwoordig te kunnen zijn. Zij beval hare dienaressen haar zoo snel mogelijk bij het kleeden behulpzaam te zijn en al zeer spoedig reed zij op haren witten telganger, vergezeld van één harer vrouwen de slotbrug over. Nauwelijks waren zij den zoom van het woud genaderd of het geluid van een dravend paard achter haar, deed de beide vrouwen omzien. In de verte naderde in vliegenden draf een ruiter, die, toen hij naderbij kwam, een der ridders van het hof bleek te zijn. Het was Erec, de zoon van koning Lac, welke laatste tot de aan Arthur schatplichtige vorsten behoorde. Blijkbaar had ook hij de jacht verzuimd, want hij droeg geene wapenrusting en geen ander wapen dan een zwaard met gouden greep. Om zijne schouders hing een purperen bandelier, aan welks beide uiteinden een gouden appel was bevestigd, die lustig heen en weer zwaaide bij den vluggen draf van zijn paard. Zijn breede mantel hing in zware plooien tot over den rug van zijn rijdier, onder dien mantel glinsterde zijn zijden buis, dat met gouddraad bestikt was.
Minzaam hield de koningin haar rijpaard in, tot Erec haar had ingehaald. Deze boog eerbiedig het hoofd, maar Ginevra reikte hem vriendelijk lachend de hand en zeide: “Wij beiden zijn lotgenooten, Heer Prins! daarom moeten wij trachten, elkander te troosten. Wat dunkt u, zou het ons nog mogelijk zijn, om iets van de jacht te zien?”
Erec bedacht zich even, toen antwoordde hij: “Niet ver van hier is een heuvel, vanwaar men den ganschen omtrek kan overzien. Indien wij ons daarheen begeven, zullen wij misschien den jachtstoet tusschen de boomen van het woud ontdekken en kunnen wij ons wellicht nog bij het overige gezelschap voegen, vóór de jacht ten einde is.”
Zijne aanwijzingen volgend, reed het kleine gezelschap eenige minuten voort, tot het bij eene verhevenheid in den woudbodem kwam, vanwaar men een ruimen blik had over het omliggende land. Aandachtig spiedde het drietal tusschen het dichte geboomte van het woud of zij niet de groene gestalten der jagers ontdekten, [361]maar niets bewoog zich dan de wisselende schaduwen van takken en twijgen. Toen zij eenigen tijd zwijgend hadden staan wachten, kwam op een smal pad, dat langs den voet van den heuvel liep, een ridder aanrijden, in volle wapenrusting, met gesloten vizier en gevelde lans. Aan zijne zijde reed eene jonkvrouw en achter hen volgde een dwerg te paard, die het schild van den ridder droeg. Nieuwsgierig volgde Ginevra met hare blikken het vreemde drietal, dat zwijgend aan haar voorbijreed; nòch de jonkvrouw, nòch de ridder waren haar bekend. Waar zouden zij vandaan komen en wat zou het doel zijn van hunne reis? Zich tot hare dienares wendend, sprak de koningin: “Gaat heen en vraag gindschen ridder zijn naam en dien zijner gezellin!”
De aangesprokene deed, wat haar bevolen was; zij stuurde haar paard den heuvel af in de richting der voorbijtrekkenden, maar toen zij dezen wilde naderen, reed de dwerg haar tegemoet en vroeg haar, wat zij verlangde. Op hare mededeeling, dat hare meesteres wenschte te weten, wie de vreemde ridder was, die daar henen reed, werd haar op ruwen toon ten antwoord gegeven, dat de vreemdeling weigerde zijn naam te noemen. Toen zij, verontwaardigd over deze onheusche bejegening, bleef aandringen, sloeg de dwerg haar zóó hardhandig met eene lange rijzweep in het gelaat, dat het bloed haar langs de wangen vloeide. Weenend van pijn en schaamte vluchtte het jonge meisje terug naar de plek, waar de koningin en Erec den uitslag van het onderhoud afwachtten en toen de laatste zag, hoe zij door den dwerg mishandeld was, gaf hij terstond zijn paard de sporen, om den onbeschaamde te straffen voor de grove beleediging, welke deze zijne vorstin in hare dienares had aangedaan.
Opnieuw plaatste de dwerg zich in het pad, dat Erec nemen moest, en wachtte met eene boosaardige grijns op het gelaat diens nadering af. Op hoogen toon gelastte de ridder hem, terstond den naam zijns meesters te zeggen, maar ook tegenover hem bleef de dwerg in zijne weigering volharden. Erec wendde zijn paard in de richting van den vreemden ridder, die, zonder [362]zich te bekommeren over hetgeen achter hem voorviel, zijn weg vervolgde, om dien ridder zelven rekenschap te vragen over de beleedigende houding, die zijn dienaar tegenover Erec aannam. Toen de dwerg Erec’s plan bemerkte, reed hij hem in den weg en sloeg hem met zijne zweep in het gezicht. Dit was te veel voor den trotschen ridder. Kokend van woede wilde hij zich op den dwerg werpen, om hem met zijn zwaard den schedel te splijten, maar hij bedwong zich juist bijtijds. Het ging toch niet aan, dat hij, een ridder der Tafel Ronde, zich in een tweegevecht zou begeven met een erbarmelijk wezen als dezen dwerg, boven wien hij zich zóó hoog verheven voelde als boven het stof onder zijne voeten! En dan nog wel ten aanzien van zijne geëerbiedigde vorstin, neen, die vernedering zou te groot zijn! Hij deed beter met dien vreemden ridder, die daar zoo kalm en onverstoord zijn weg vervolgde, terwijl zijn dienaar zich aan dergelijke grofheden schuldig maakte, ter verantwoording te roepen. Maar—zoo bezon hij zich—de vreemdeling was in volle wapenrusting en bovendien voorzien van lans en schild—hij zelve daarentegen droeg zijne hofkleedij: het zijden buis met den wijden mantel, die hem bij het vechten in zijne bewegingen zou belemmeren. Toch, zoo zwoer hij bij zich zelven, zou hij zich niet straffeloos laten beleedigen! Zich op de lippen bijtend van verbeten woede, reed hij den heuvel weer op, waar Ginevra hem wachtte en vroeg haar verlof om den vreemdeling te volgen, tot hij aan eene plaats zou komen, waar hij zich wapenen en rusting kon verschaffen, om zich over de hem aangedane beleediging te wreken. Na verloop van drie dagen hoopte hij aan het hof terug te keeren, tot zoolang verzocht hij Ginevra, hem bij den koning te willen verontschuldigen.
Gaarne stond de vorstin hem zijn verzoek toe; ook zij gevoelde zich diep gekrenkt door de handelwijze van den dwerg en de gedachte, dat hem daarvoor eene gerechte straf zou worden toegediend, kon haar dus niet anders dan aangenaam zijn.
Erec nam dus afscheid van zijne meesteresse en haastte zich, den vreemden ridder, die reeds bijna uit het gezicht verdwenen [363]was, weder in te halen. Urenlang volgde hij hem op eenigen afstand; langs velden en beemden, door uitgestrekte, donkere bosschen liet hij zich door het vreemde drietal leiden, tot hij hen tegen het einde van den middag eene hooge helling zag bestijgen. Op den top van den heuvel aangekomen, staken hunne gestalten een oogenblik als drie donkere schimmen tegen den helderen voorjaarshemel af, daarna schenen zij weg te duiken aan gene zijde des heuvels. Erec gaf zijn paard de sporen en draafde de hoogte op. Toen hij den top bereikt had, zag hij aan zijne voeten een dal, aan alle zijden omgeven door begroeide heuvels. Door het dal stroomde eene rivier en aan den oever daarvan verrees een ridderslot, welks tinnen glinsterden in de namiddagzon.
Rondom het slot lagen een aantal woningen door het dal verspreid en bij nadering bleek het Erec, dat daarin eene ongewone drukte heerschte. Van alle zijden klonk een geluid als het hameren van staal op een aanbeeld en inderdaad, overal bleken smeden aan het werk te zijn. Ook waren de straten vol van dringende, schreeuwende menschen en spoedig was het onzen held duidelijk, dat men zich hier aan den vooravond van eene gewichtige gebeurtenis bevond. Één ding was zeker: zoo ergens, zou hij er hier in slagen, zich wapenen te verschaffen, waarmede hij zich op zijn onbekenden vijand wreken kon. Deze was intusschen voor Erec’s oogen in het slot aan de rivier verdwenen, waar hij met gejuich door de bewoners was binnengehaald. Erec kreeg allengs behoefte aan rust en daar de avond begon te vallen, besloot hij vóór alles naar een geschikt nachtverblijf om te zien. Het viel hem echter niet gemakkelijk, dit te vinden; overal werd hij afgewezen, het scheen wel, of de gansche stad volgepakt was met menschen. Eindelijk verwees men hem naar een vervallen kasteel, niet veel meer dan een bouwval, dat zich op geringen afstand van het slot bevond.
Bij de brug over de uitgedroogde slotgracht zat een grijsaard en staarde somber voor zich uit. Zijne kleeding toonde aan, dat hij betere dagen gekend had; de stof moest eens fraai en kostbaar [364]geweest zijn, maar was thans vaal en versleten. De oude leunde met het hoofd op de hand en peinzend speelden zijne vingers met zijn langen, grijzen baard. Aarzelend trad Erec naderbij, iets in het gelaat van den grijsaard en in de wijze, waarop deze hem bij zijne nadering tegemoet trad, scheen erop te wijzen, dat hij van goede afkomst was, en dat slechts de dwang der omstandigheden hem tot dezen staat van gebrek had gebracht.
Op hoffelijken, bescheiden toon vroeg Erec om een onderkomen voor den nacht. Toen hij uitgesproken was, antwoordde de grijsaard: “Wanneer gij u wilt vergenoegen met een eenvoudig maal en een nederig nachtverblijf, heet ik u welkom in mijne woning. Armelijk en vervallen is zij en gansch verschillend van haren vroegeren staat, maar nooit nog hebben wij den voorbijtrekkenden vreemdeling een onderkomen behoeven te weigeren. Daarom, treed binnen en wees nogmaals welkom geheeten in mijn huis.”
Erec reed de brug over en het voorplein op, waar het onkruid wortel had geschoten tusschen de verbrokkelde steenen. Overal werd zijn oog getroffen door sporen van armoede en verval. De muren van het slot waren gedeeltelijk ingestort en op de bouwvallen tierden welige woekerplanten. Hier had een enkel stuk muur zich staande gehouden, en zag Erec den roodgekleurden avondhemel door de omlijsting van wat eens een boogvenster was geweest; ginds bespeurde hij eene torentrap, waarvan de omringende muren waren ingestort en die nu nutteloos was geworden; lange klimopranken hingen langs de trap omlaag en bedekten de uitgesleten treden met hare groene slingers. Getroffen door al deze kenteekenen van tegenspoed en achteruitgang zag Erec zijn gastheer aan en deze, die op het gelaat van zijn gast kon lezen, wat er in hem omging, lachte bitter en zeide: “Ik bemerk, dat gij getroffen zijt, door het armoedig uitzien mijner woning. Het gevoel van medelijden, dat ik op uw gelaat weerspiegeld zie, doet uw goede hart eer aan. Inderdaad, wel zijn de omstandigheden veranderd bij vroeger, toen een ieder het zich [365]tot eene eer rekende, in mijn huis te worden ontvangen, waar ik steeds open tafel hield, en waar de zalen weergalmden van blijde stemmen en vroolijk gelach. Kwade lastertongen hebben het hunne gedaan, om mij ten val te brengen, ook mijne eigen goedgeloovigheid en te groote mildheid zijn daaraan schuld. Maar kom, niet langer getreurd over wat voorbij is! Treed binnen in onze nederige woning; gij vindt er een even gastvrij, zij het een minder ruim onthaal dan vroeger”.
Bij deze woorden leidde de grijze edelman Erec naar den middenbouw van het kasteel, het eenige gedeelte, waarvan de muren zich hadden staande gehouden. Door de hoofddeur traden zij eene ruime zaal binnen, waar zich twee vrouwen bevonden, bezig met eenig huiswerk. De eene was eene bejaarde dame, wier waardig voorkomen en statige houding aantoonden, dat het werk, hetwelk zij thans verrichtte, haar vroeger vreemd moest zijn geweest, de andere scheen de dochter des huizes te zijn. Nooit nog had Erec een lieftalliger verschijning gezien dan die van dit jonge meisje. Haar gelaat was frisch en bloeiend als eene roos, haar blonde haren hingen haar in twee vlechten op den rug en het eenvoudige, grijze kleedje, dat zij droeg, deed de slanke lijnen harer gestalte voordeeliger uitkomen, dan het fraaiste staatsiekleed zou kunnen doen. Maar het was niet alleen hare schoonheid, die Erec’s hart sneller deed kloppen, er was iets in haren oogopslag, in de onbewuste gratie, waarmede zij over haar werk gebogen zat, dat hem onweerstaanbaar bekoorde. Zijn gastheer maakte zijne echtgenoote en dochter aan hem bekend en verzocht de laatste, om het paard van den gast naar den stal te leiden en van voedsel te voorzien. Haastig sprong Erec op, ten einde haar bij die taak behulpzaam te zijn, maar zijn gastheer hield hem terug met de woorden: “Bij gebrek aan een stalknecht, neemt Enide, mijne dochter, diens plichten op zich. Weerhoud haar niet wat ik u bidden mag, want de gedachte zou ons ondraaglijk zijn, dat een gast zelve zijn paard moest verzorgen”. Zoo moest Erec dus lijdelijk toelaten, dat Enide met vluggen tred [366]het vertrek verliet, zijn ros bij den teugel nam en het met zich mee voerde. Zoolang hij kon volgde hij haar met de oogen, toen zette hij zich neer en begon op aandringen van zijn gastheer te vertellen, wat hem herwaarts had gevoerd.
Bij de beschrijving, die hij gaf van den vreemden ridder met zijne dame en den dwerg, knikte de grijsaard eenige malen bevestigend met het hoofd en toen Erec eindigde met hem te vragen, wat wel de oorzaak kon zijn van de ongewone drukte en beweging in den omtrek, gaf hij ten antwoord: “De reden daarvan is vlug genoeg gezegd. Morgen zal hier het groote jaarlijksche steekspel gehouden worden, dat bekend staat als het Steekspel van den Sperwer. De deelnemers daaraan strijden om den schoonheidsprijs voor hunne dame, welke prijs bestaat uit een gouden sperwer, rustend op eene zilveren staaf, die aan de ééne zijde van het strijdperk tusschen twee vorken is opgehangen. De ridder, dien gij zoekt, is de laatste twee jaren als overwinnaar uit het perk te voorschijn getreden; mocht het hem dit jaar opnieuw gelukken, zijne tegenstanders te verslaan, dan wordt de gouden sperwer en daarmede het recht der schoonste, voorgoed toegekend aan zijne geliefde.”
“Dat mogen alle heiligen verhoeden!” riep Erec uit, “ik zelve zal tegen hem in het veld treden en bitter zal hij boeten voor de beleediging, mijne vorstin aangedaan! Wanneer ge mij slechts de noodige wapenen wilt verschaffen, zal ik deze gelegenheid om mij te wreken, niet onbenut laten voorbijgaan!”
“Wapenen kan ik u wel bezorgen”, hernam de grijsaard, “maar om eene andere reden zal het u, vrees ik, onmogelijk zijn, aan den strijd deel te nemen. Allen, die dit doen, moeten vergezeld zijn van eene dame, voor wie zij den schoonheidsprijs opeischen en gij reist immers alleen?”
Bij deze woorden schoot Erec het bloed naar de wangen. Gedurende den ganschen tijd, dat hij met zijn gastheer in gesprek was geweest, hadden zijne blikken de bekoorlijke gestalte van het jonge meisje gevolgd, dat na haren terugkeer uit den stal [367]zich onledig had gehouden met het bereiden van een eenvoudig avondmaal. De kalme opgewektheid, waarmede zij hare bezigheden verrichtte, de vriendelijke wijze, waarop zij hare moeder het werk uit handen nam, en de teederheid, waarmede zij hare bejaarde ouders scheen te omringen, hadden op het gemoed van den jongen man een diepen indruk gemaakt, die nog versterkt werd door haar liefelijk voorkomen. Zonder zich een oogenblik te bedenken, gehoor gevend aan eene plotselinge ingeving van zijn hart, riep hij uit: “Laat mij uw dochters rechten op den schoonheidsprijs mogen verdedigen! Geene, die hem meer waardig is dan zij. Daarom, vergun mij te trachten hem voor haar te veroveren en wanneer ik ongedeerd uit den strijd te voorschijn treed, schenk mij dan hare hand! Sedert ik hier binnentrad, ken ik geen grooter wensch op aarde, dan haar de mijne te mogen noemen; geloof mij, ik zal haar gelukkig maken en haar mijn leven lang eeren en liefhebben. Nog steeds weet ge niet, wie ik ben. Mijn naam is Erec, ik ben de zoon van koning Lac en een ridder van koning Arthur. Reeds lang drong mijn vader er op aan, dat ik eene vrouw zou nemen; hij zal dus uwe dochter met vreugde welkom heeten en haar met geschenken overladen. Ook aan uwe armoede zal hij een einde maken; de goede tijden van weleer zullen wederkeeren en uw hart zal zich verjongd gevoelen door het geluk van uw kind!”
Toen hij zweeg, vatte Enide’s vader hem geroerd bij de hand en sprak: “Gij hebt waardig en eerlijk gesproken; uw naam en die van uw vader waarborgen ons, dat het u ernst is, met wat ge zegt. Daarom, wanneer Enide geen bezwaar heeft, zal zij uwe vrouw worden. Moge God u morgen in den strijd bijstaan en u langen tijd voor ons kind gespaard houden! En nu, wat denkt Enide zelve ervan, waar is zij?” Dit zeggend, zag de edelman om zich heen, maar Enide was nergens te bespeuren; bij het hooren van haar naam had zij ijlings het vertrek verlaten, door maagdelijken schroom gedreven. Lachend zagen hare ouders elkander aan en de moeder stond fluks op om hare dochter te [368]volgen, terwijl Erec met zijn gastheer diens wapenen in oogenschouw ging nemen, om daaruit zijne keuze voor den volgenden dag te doen.
De morgen van het groote steekspel brak helder en zonnig aan. Tegen het aanvangsuur stond een dichte menschenhaag geschaard om het ruime grasveld, waar het tournooi gehouden zou worden. Aan de ééne zijde glinsterde en flikkerde de gouden sperwer in den zonneschijn, aan de andere zijde van het perk waren de tenten der ridders opgesteld, die aan den strijd zouden deelnemen. Een aantal schoone vrouwen bevonden zich onder de toeschouwers en wierpen begeerige blikken naar den prijs.
Daar kwam Erec aanrijden op zijn vurig ros en aan zijne zijde reed Enide, de blonde haren golvend in den wind en een blos van opwinding op de wangen.
Juist toen de herauten het sein wilden geven, dat de strijd zou beginnen, reed de vreemde ridder in woeste vaart het strijdperk binnen, gevolgd door zijne geliefde. Met ruwe hand greep hij den sperwer van de zilveren staaf, zwaaide hem uitdagend boven het hoofd en reikte hem toen aan zijne dame met de woorden: “Als de schoonste onder de schoonen overhandig ik u dezen prijs en daag tevens een ieder, die lust daartoe gevoelt, uit, om mij het recht daartoe te betwisten!”
Alle aanwezige ridders zwegen, maar Erec drukte de sporen in de flanken van zijn paard en reed het perk binnen, terwijl hij uitriep: “Dat doe ik en wel op grond, dat mijne geliefde schooner is dan de uwe. Voorts heb ik nog eene rekening met u te vereffenen wegens de grievende wijze, waarop uw dwerg mijne vorstin en mij beleedigd heeft. Laat ons zien, wie het recht aan zijne zijde heeft!”
Enide met den gouden sperwer als schoonheidsprijs.
Daarop begon een lange en hevige strijd, waarin de beide ridders wedijverden in kracht en behendigheid. Nu eens scheen Erec, dan weer zijn onbekende tegenstander het onderspit te moeten delven, maar telkens herstelden zij zich en vielen met hernieuwde kracht op elkander aan. Eindelijk gelukte het Erec, [371]zijn vijand uit den zadel te lichten; met een behendigen zwaai sprong ook hij van zijn paard, zette den vreemdeling de punt van zijn zwaard op de borst en riep uit: “Geef u gewonnen of ik dood u!” De aldus toegesprokene wierp zijn wapen weg en smeekte om genade, daarop beval Erec den ridder op te staan en hem zijn naam te noemen. “Gaarne wil ik dat doen”, antwoordde de vreemdeling, “want ik erken uwe meerderheid. In een open en eerlijk gevecht hebt ge mij verslagen en de rechten uwer geliefde op den schoonheidsprijs op mannelijke wijze verdedigd. Geen ridder behoeft het zich tot eene schande te rekenen door u verslagen te worden. Weet dan, mijn naam is Yder, en van nu af aan stel ik mijne diensten tot uwe beschikking.”
“Als dat zoo is,” hernam Erec, “zoo draag ik u op naar het hof van koning Arthur te gaan en de koningin te melden, wie ge zijt en vanwaar gij komt. Tevens kunt gij haar mededeelen, dat ik weldra volgen zal en dat ik eene schoone, jonge bruid van mijne reis mede terugbreng.”
Yder deed, wat hem bevolen was en Erec begaf zich met Enide, die den gouden sperwer met zich mededroeg, in gezelschap van hare ouders huiswaarts.
Groote vreugde heerschte dien avond in het bouwvallige kasteel; de oude graaf was opgewonden over den goeden afloop van den strijd en over al het geluk, dat zijn gezin daardoor ten deel zou vallen. Telkens weer drong hij er bij Erec op aan hem te vertellen, hoe zich alles aan het hof toedroeg, wie zijne vrienden waren en op welke wijze zij den tijd doorbrachten. Ook hoorde hij gaarne beschrijvingen van hoffeesten en aan de schittering in zijne oogen kon men zien, dat hij met zijne gedachten weer in het verleden verkeerde, toen ook hij bij dergelijke festijnen tegenwoordig placht te zijn. Nu en dan bleef zijn blik vol trots op zijne dochter rusten en stelde hij zich voor, hoe zij weldra aan het hof de plaats zou innemen, waarop zij door hare geboorte en schoonheid aanspraak mocht maken.
Enide bewoog zich intusschen rustig en kalm door het vertrek [372]en verrichtte hare huiselijke bezigheden als gewoonlijk. Slechts nu en dan zond zij een verstolen blik in de richting van Erec en wanneer het dan zoo trof, dat zijne oogen eveneens de hare zochten, verspreidde zich een warme blos over hare wangen en boog zij zich haastig over haar werk met eene uitdrukking van bekoorlijke verlegenheid op het schoone gelaat.
Des avonds, toen Enide zich ter ruste had begeven, drong Erec er bij hare ouders op aan, dat zij reeds den volgenden morgen hem naar het hof zou vergezellen. Nadat hij de toestemming daartoe had verkregen, wilde de gravin zich ijlings verwijderen om het een en ander voor de reis in gereedheid te brengen; Erec hield haar echter terug en zeide: “Nog een ander verzoek heb ik aan u, dat u wellicht vreemd zal toeschijnen. Gaarne zou ik zien, dat Enide mij volgde in hetzelfde eenvoudige kleed, waarin ik haar gisteren voor ’t eerst gezien heb en waarin zij mijn hart heeft weten te bekoren. Langen tijd geleden zeide koningin Ginevra eens tot mij, dat, zoo ik ooit eene bruid aan het hof mocht brengen, zij zelve haar de kleederen en sieraden wenschte te schenken, die aan haren rang pasten. Het aanbod was te vriendelijk om af te slaan, daarom, bid ik u, doe wat ik u verzoek.”
Hoewel Enide’s moeder het denkbeeld niet aangenaam was, dat hare dochter in zulk eene eenvoudige kleedij aan het hof zou verschijnen, kon zij Erec’s verzoek niet weigeren en werd dus aan zijn wensch voldaan.
Den volgenden morgen vroeg begaven Erec en Enide zich op weg, nadat de laatste een teeder afscheid had genomen van hare ouders en van de woning harer kindsheid.
Welk eene heerlijke reis was dat voor het jonge paar! Onder het helderblauwe hemelgewelf, door het zonbeschenen landschap, reden zij naast elkander voort. Aanvankelijk wilde het gesprek niet vlotten; het was alles nog zoo nieuw en vreemd voor hen, maar weldra raakten de tongen los en hadden zij elkander honderd dingen te vragen en te vertellen van hun beider jeugd, hunne [373]vrienden en speelgenooten en hunne droomen en verlangens voor het leven.
De uren vlogen voorbij, zonder dat zij het bemerkten; tegen den middag rustten zij eene wijle tegen een begroeiden heuvelrug en gebruikten een eenvoudig maal, dat Enide’s moeder hun had medegegeven. Daarna drong Erec er op aan, dat het jonge meisje wat rust zou nemen en ondanks haar aanvankelijke tegenwerpingen bleek zij daar wel behoefte aan te hebben, althans zij viel al ras in eene lichte sluimering. Erec zat naast haar en beschouwde haar bekoorlijk gelaat. Een gevoel van trots en voldoening maakte zich van hem meester, toen hij bedacht, hoe men aan het hof zou staan te kijken, wanneer hij zijne bruid daar binnenvoerde en hoe naijverig de andere ridders zouden zijn op het bezit van zulk eene schoone vrouw. Ook het besef, dat hij van nu af aan haar natuurlijke beschermer was, dat zij vol vertrouwen met hem was meegegaan in het vreemde land en daar nu zoo rustig onder zijne hoede lag te sluimeren, gaf hem een streelend gevoel van zelfvoldoening. Toen hij haar eenigen tijd zwijgend had gadegeslagen, kon hij de verleiding niet langer weerstaan en hij wekte haar met een kus op de frissche lippen. Blozend rees Enide overeind en toen hij zijn kus wilde herhalen, en zij hem lachend afweerde werd het een vroolijk spel van stoeien en kozen tusschen de geurende bloemen en struiken.
Onder scherts en gelach werd de reis voortgezet en tegen den avond bereikten de beiden den burcht te Cardigan. Den ganschen dag had de koningin de torenwachters doen uitzien naar Erec’s komst en toen zij eindelijk van hen bericht ontving, dat een ridder met eene jonkvrouw te paard het kasteel naderde, ging zij in eigen persoon de komenden tot op het voorplein tegemoet. Minzaam ontving zij het jonge meisje, dat beschroomd en vol ontzag voor hare hooge gastvrouw, op haar toetrad en terstond nam zij Enide mede naar haar eigen vertrekken, terwijl Erec zich naar den koning begaf om verslag uit te brengen over zijn wedervaren.
In de groote slotzaal vond hij den vorst met zijne gansche [374]hofhouding bijeen, want dienzelfden avond zou beslist worden, aan welke der edelvrouwen koning Arthur—want hij was het, die het witte hert had weten te dooden—den kus als schoonheidsprijs zou toekennen. Met belangstelling luisterde men naar Erec’s avonturen en toen de herauten na eenigen tijd de komst der koningin aankondigden, richtten aller oogen zich vol verwachting naar de deur van het vertrek.
Daar trad koningin Ginevra binnen, schoon en bevallig als altijd, maar ditmaal hadden de aanwezigen weinig aandacht voor hare schoonheid, zóó zeer werd aller belangstelling geboeid door de lieftallige verschijning aan hare zijde.
Ook Erec kon zijne oogen nauwelijks gelooven. Was deze vorstelijke verschijning, die hare kostbare kleederen zoo sierlijk en natuurlijk wist te dragen, alsof zij nooit anders gewend was geweest, inderdaad Enide, het eenvoudige, jonge meisje in haar grijze kleedje, dat hem daar ginds bediend en verzorgd had?
Inderdaad, zij was het, met haar vriendelijk gelaat, hetwelk thans overtogen was met een diepen blos van opwinding, met hare lieve, blauwe oogen, die terstond bij haar binnentreden in de zaal de zijne zochten en met hare blonde haren, glinsterend als gesponnen goud, waartusschen zich nu een keten van blanke paarlen slingerde.
Met bonzend hart en stralende oogen ging Erec zijne bruid tegemoet en leidde haar tot aan de treden van den troon onder het algemeen stilzwijgen der aanwezigen. Koning Arthur daalde van zijn zetel af en heette Enide met eenige welgekozen woorden welkom aan het hof; daarop liet hij haar aan zijne zijde plaats nemen en vond Erec gelegenheid om de koningin dank te zeggen.
Spoedig daarop had de beslissing plaats aan wie de vorst den schoonheidskus zou schenken. Onder luide toejuichingen van het gansche hof verklaarde koning Arthur, dat hij Enide, de bruid van prins Erec, deze onderscheiding het meest waardig keurde en de daad bij het woord voegend, stond hij op en kuste het blozende meisje op beide wangen. [375]
Korten tijd daarna begonnen de voorbereidselen tot de bruiloft, die met Pinksteren gevierd zou worden. Ter gelegenheid van Erec’ s huwelijk schreef de koning een groot tournooi uit, waaraan de edelste ridders uit het land deelnamen. Vele dagen duurden de bruiloftsfeesten, maar eindelijk naderde de zoo vurig verbeide dag, waarop de beide jonge menschen in den echt verbonden werden.
Nadat zij eenigen tijd na hun huwelijk aan het hof hadden vertoefd, was de tijd gekomen, dat Erec zijne jonge vrouw naar zijn land zou voeren, om haar aan zijn vader, koning Lac, voor te stellen. Na van allen aan het hof een hartelijk afscheid te hebben genomen en na beloofd te hebben, dat zij spoedig zouden wederkeeren, vertrokken Erec en Enide, begeleid door een gevolg van zestig ridders, naar Carnant1 in Zuid-Wallis, waar koning Lac verblijf hield. Daar werd hun eene feestelijke ontvangst bereid. Reeds bij den eersten aanblik van Enide toonde Erec’s vader zich ten zeerste ingenomen met de keuze van zijn zoon, terwijl ook de leden der hofhouding zich er zeer over verheugden.
Weldra gevoelde Enide zich geheel thuis in hare nieuwe omgeving en onder de algemeene belangstelling en welwillendheid bereikte het geluk van het jonge paar zijn vollen bloei.
Naarmate de weken en maanden verliepen, ging Erec zich steeds meer aan zijne schoone vrouw hechten. Voortdurend zocht hij haar gezelschap; op de feesten aan het hof week hij niet van hare zijde en ook in zijn eigen slot verloor hij Enide geen oogenblik uit het oog.
Soms zat hij uren lang naast haar, terwijl hare nijvere vingeren zich onledig hielden met eenig naaldwerk, en staarde in verrukking naar haar schoon gelaat. Wanneer een der aanwezigen dan iets tegen hem zeide, antwoordde hij nauwelijks, zóó zeer was al zijn denken door Enide in beslag genomen. Als in een der naburige landstreken een steekspel werd uitgeschreven en de ridders van [376]koning Lac hem verzochten, hen daarheen te vergezellen, wist hij steeds een voorwendsel te vinden, om thuis te kunnen blijven, zóó ondragelijk was hem de gedachte om voor één of meerdere dagen zijne geliefde te moeten verlaten. Ook wanneer zijne vrienden uitreden op jacht naar wolven of wilde zwijnen, placht hij zijn tijd door te brengen in de vrouwenvertrekken, aan de voeten van Enide.
Hoe de hovelingen Erec bespotten over zijne liefde voor Enide en hoe deze hem dit mededeelde. Weldra begon men aan het hof te fluisteren over de verandering, die in Erec had plaats gegrepen, en achter zijn rug werd spottend gemompeld over zijn hartstocht voor Enide, die hem tot een laffen dwaas maakte. In bedekte toespelingen verweet men hem zijn gedrag, dat zulk slecht voorbeeld was voor de jonge ridders uit zijne omgeving.
Erec, in zijne verblindheid, bemerkte niets van de afkeurende stemming om hem heen, maar Enide, wier blik door de liefde gescherpt was, bespeurde alras, hoe men over hunne verhouding dacht. De spottende blikken, welke men op haren echtgenoot wierp, wanneer hij haar na het middagmaal naar hare vertrekken volgde, de heimelijke toespelingen en de schampere opmerkingen uit hare omgeving wondden haar in ’t diepst harer ziel, maar nochtans vond zij niet den moed om haren echtgenoot eerlijk en ronduit te zeggen, wat haar het hart beklemde.
Eens op een morgen, toen Enide vroegtijdig was ontwaakt en den slaap niet meer kon vatten, zette zij zich naast de legerstede van haren echtgenoot en beschouwde aandachtig diens slapende gestalte. Het kon niet anders, of zij moest getroffen worden door de schoonheid van zijn mannelijk voorkomen, zooals hij daar in rustige sluimering verzonken lag. De groote liefde, die zij voor hem gevoelde en haar trots op zijne kracht en dapperheid deden haar hart sneller kloppen, maar tegelijk drong de gedachte zich [377]bij haar op, hoe zeer het te betreuren viel, dat zulk een edel en dapper man zich door den hartstocht zoodanig liet beheerschen, dat hij roem en aanzien, ja zelfs zijn goeden naam als ridder, er door dreigde te verliezen. In ’t diepst van haar gevoelig hart maakte Enide er zich een verwijt van, dat zij de oorzaak was van dit alles en bijna wenschte zij, dat Erec haar nooit gezien had, zóó zeer kwelde haar de gedachte, dat hij door haar toedoen een onteerd man zou worden. Hoe langer zij het geliefde gelaat bezag, des te treuriger werd het haar te moede, tot zij eindelijk zachtkens begon te weenen. Een harer tranen viel op het gelaat van den slapende en deed hem ontwaken. Hevig verschrikt door den aanblik zijner weenende vrouw, rees Erec overeind en bezwoer Enide hem de oorzaak van haar verdriet mede te deelen.
Toen, plotseling moed vattend, zeide zij, zonder hem te sparen, hoe de ridders en hovelingen hem achter zijn rug uitlachten en bespotten, hoe zij hem verweten, dat hij onverschillig geworden was voor roem en eer, hoe ze hem voor verwijfd en lafhartig scholden en voor een zwakkeling, die zijn wil had leeren te onderwerpen aan de luimen en grillen eener vrouw.
De uitwerking harer woorden op Erec was vreeselijk. Het was hem, of de wereld, zijne wereld, waarin hij zoo trotsch en gelukkig voortleefde, uit hare voegen werd gerukt. Wat! hij een zwakkeling, hij buigen voor de grillen eener vrouw, hij, Erec, de fiere koningszoon, wiens wil wet was in het rijk zijns vaders en die, in het bewustzijn van zijn hoogen rang, vol hoogmoed placht neer te zien op de ridders uit zijne omgeving! Hoe durfden zij het wagen, die laffe vleiers en kruipers, om hem achter zijn rug te bespotten! Die gedachte joeg hem het bloed naar het hoofd en hij kon zich nauwelijks bedwingen met het zwaard in de hand naar buiten te snellen en hun rekenschap te vragen van hun schandelijk gedrag.
En zij, Enide, het eenvoudige meisje, dat hij uit de diepste armoede tot zich had omhoog geheven, dacht zij misschien zooals die anderen? Gevoelde ook zij in haar hart slechts eene spottende [378]geringschatting voor den armen dwaas, dien zij zoo geheel in hare macht had weten te krijgen? Beschuldigde zij hem soms ook van lafheid en eerloosheid? Dit denkbeeld deed hem nog veel meer leed dan het vorige, maar hij was te trotsch om haar te vragen, hoe zij over hem dacht. Zijn hart was slechts vervuld van één verlangen: haar en al die anderen te toonen, wie hij was! Door daden van dapperheid zou hij hen dwingen te erkennen, dat zij hem onrecht hadden aangedaan met te zeggen, dat hij een lafaard en zwakkeling was! Maar niet hier, aan het hof van zijn vader kon hij dit bewijzen; geen oogenblik langer dan noodig was, wilde hij in deze nu zoo gehate omgeving blijven, waar tot zelfs de muren hem zijne zwakheid schenen te verwijten.
Niets had Erec geantwoord op hetgeen Enide gezegd had en de laatste, die reeds lang berouw gevoelde over haar openhartigheid, maakte zich inwendig de hevigste verwijten, dat zij door hare woorden den vrede tusschen hen verstoord had. Plotseling klonk Erec’s stem, koud en hard, zooals zij die nog nooit gehoord had. “Het is genoeg!” zeide hij. “Wij zullen zien, of uwe woorden waarheid bevatten.” Maak u gereed tot eene lange reis, wij vertrekken over een uur van hier.” Daarop verliet hij het vertrek.
Toen Enide een uur later, bevend van angst en spanning, het voorplein betrad, vond zij daar Erec, staande naast twee gezadelde paarden, omringd door een aantal hovelingen. Ook koning Lac bevond zich bij de groep van ridders en trachtte met hen de oorzaak te ontdekken van dit plotseling vertrek. Maar Erec was er niet toe te bewegen, iets anders daaromtrent mede te deelen, dan dat het hem behaagde om vreemde streken te bezoeken. Op het dringend verzoek van zijn vader om althans eenige ridders als gevolg mede te nemen, ten einde hem in het gevaar bij te staan, gaf hij kortaf ten antwoord, dat hij geen ander gezelschap wenschte dan dat zijner vrouw, omdat hij meende zich zelven en haar voldoende tegen elken aanval te kunnen beschermen.
Nadat alle aanwezigen een hartelijk afscheid van Enide hadden genomen, reden de beiden zwijgend de slotbrug over. Nog éénmaal [379]zag Enide om naar het kasteel, waar zij zulk een innig gelukkigen tijd had doorgebracht, nog éénmaal wuifde zij haren vrienden een laatst vaarwel toe, toen zette zij zich met een zucht vaster in den zadel en wierp tersluiks een angstigen blik op het booze gelaat van haren echtgenoot, die, zonder om te zien, somber voor zich uit starend, voortreed.
Toen zij eenigen tijd zwijgend naast elkander waren voortgereden, hield Erec zijn paard in. Voor ’t eerst sedert zij het slot hadden verlaten, zag hij Enide aan. Met eene uitdrukking van grimmigen ernst op zijn gelaat voegde hij haar toe: “Luister! Indien een verzoek van mij nog eenige waarde voor u heeft, zoo vraag ik u bij deze, om, wat er ook geschiede en wat gij ook zien moogt op uw pad, niet tegen mij te spreken. Hebt ge mij begrepen?” Enide knikte zwijgend; het spreken was haar onmogelijk, zóó zeer snoerde het verdriet over Erec’s harde woorden haar de keel toe.
Met gebogen hoofd reden zij verder en zonder het elkander te verraden maakten zij beiden onwillekeurig eene vergelijking tusschen dezen tocht en hun eersten gezamenlijken rit naar het hof, toen alles in hen jubelde en zong van blij geluk. Welk een verschil met thans, nu gekrenkte trots en angstige beschroomdheid hen van elkander verwijderd hielden! Zouden zij ooit weer tot elkaar komen?
Nauwelijks hadden zij eenige mijlen afgelegd, of Enide bespeurde, hoe langs den zoom van het woud, dat vóór hen oprees, drie roovers kwamen aanrijden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, riep zij uit: “Heer, wees op uw hoede! Ginds naderen drie mannen te paard, die zeker niet veel goeds in hun schild voeren!”
“Heb ik u dáárom verboden tot mij te spreken?” voer Erec toornig uit: “dat gij bij de eerstkomende gelegenheid mijn gebod overschrijdt? Gij denkt zeker, dat ik te laf en te zwak ben geworden, om mij tegen die drie te verdedigen en dat ik u dus onbeschermd hier zal achterlaten! Gij behoeft echter niet bevreesd te zijn, zoover is het nog niet met mij gekomen!”
Enide sloeg beschaamd de oogen neer, om aanstonds weer op [380]te zien, toen zij bemerkte, hoe Erec in volle vaart op de roovers afstoof en hen met getrokken zwaard te lijf ging. Met een geweldigen zwaai van zijn wapen scheidde hij één zijner tegenstanders het hoofd van den romp en bracht den tweeden zulk een slag met zijn schild toe, dat de roover bewusteloos van zijn paard stortte. De derde was door het lot van zijne makkers zóó ontsteld, dat hij uit het zadel sprong en door het dichte struikgewas te voet het hazenpad koos.
Enide, die op eenigen afstand den strijd had gadegeslagen, ademde verruimd op, toen zij Erec ongedeerd tot haar zag wederkeeren. Het eenige, wat hij haar van het voorgevallene toevoegde, was: “Ziet ge nu wel, dat uwe vrees ongegrond was?” daarna beval hij haar, de drie paarden bij den teugel te nemen en ze voor zich uit te drijven. Hij eindigde met haar nogmaals op het hart te drukken, om vooral niet tegen hem te spreken.
Voor eene wijle gingen zij ongestoord huns weegs, toen plotseling Enide’s waakzaam oog vijf ruiters ontdekte, die met gevelde lans op hen kwamen toerijden. Een oogenblik voerde zij een zwaren strijd in haar binnenste. Zou zij opnieuw zondigen tegen Erec’s gebod en hem waarschuwen voor het dreigend gevaar? Het zou gewis zijne gramschap tegen haar nog doen toenemen, maar aan den anderen kant, bij een onverhoedschen aanval van zulk eene verpletterende overmacht zou hij zeer zeker het onderspit delven. Neen, liever nog haalde zij zich zijn toorn op den hals, dan dat zij zou verzuimen hem voor een dergelijk gevaar te waarschuwen. Zich omwendend naar Erec, die achter haar reed, riep zij hem toe: “Heer, opnieuw dreigt gevaar! Ditmaal zijn het vijf ridders, die u willen aanvallen. Ik smeek u, wees op uwe hoede!”
De angst en bezorgdheid in haren toon waren Erec niet ontgaan en deden zijn gewond hart goed, maar zijne stem klonk nog barscher dan voorheen, toen hij Enide ten antwoord gaf: “Hoe dikwijls moet ik u hetzelfde verzoeken? Gij schijnt inderdaad allen eerbied voor mij verloren te hebben, dat gij mijn wil zoo herhaaldelijk wederstreeft. Wat die vijf schelmen betreft, ik zal ze [381]eene passende ontvangst bereiden, daar kunt ge zeker van zijn!”
Van achter een boom zag Enide in angstige spanning toe, hoe haar echtgenoot den ongelijken strijd tegen het vijftal aanbond, maar ook thans wist Erec door zijn onstuimigen aanval en verpletterende zwaardslagen zijne vijanden te verslaan. Drie der ridders lagen weldra op den grond te zieltogen, de beide anderen vluchtten met achterlating van hunne paarden en wapenen. Zonder een woord te spreken bond Erec de teugels der dieren samen, overhandigde ze aan Enide en beval haar voort te rijden. Met groote moeite hield deze de acht onwillige paarden in bedwang en toen Erec dit bespeurde, kwam het een oogenblik bij hem op om haar te hulp te komen en haar de teugels uit handen te nemen. Hij dwong echter met kracht elke aandoening van zachtheid in zijn hart terug en vervolgde zwijgend zijn weg.
Het was allengs avond geworden en de beide reizigers zagen zich gedwongen, in het bosch te overnachten. Toen zij aan eene daarvoor geschikte plek waren gekomen, bond Erec de paarden aan een boom vast en begon hout te verzamelen voor een vuur. Enide was uitgeput op het gras neergezonken, maar toen Erec haar kortaf beval eenige rust te nemen, terwijl hij zou waken, weigerde zij met ongekende beslistheid, zulks te doen. Aan zijne gelaatstrekken en zijne gebogen houding zag zij, hoezeer de zware strijd hem vermoeid had en hoezeer hij behoefte had aan eenige uren slaap. Daarom liet zij niet af, alvorens hij zich naast het vuur had uitgestrekt en toen zij even daarna aan zijne rustige ademhaling bemerkte, dat hij was ingesluimerd, kwam er een glans van voldoening op haar gelaat. Op hare teenen sloop zij naar hem toe en spreidde haren mantel over hem uit, daarna zette zij zich naast hem neer en bracht den nacht wakende door. Hare overpeinzingen, terwijl zij daar zoo zat, waren niet van vroolijken aard. In den slaap was de booze, harde uitdrukking van Erec’s trekken weggevaagd en het scheen zelfs, of er iets van een glimlach om zijne lippen speelde. Nu zij hem zoo zag liggen en zich de gebeurtenissen van dien dag in het geheugen [382]terugriep, kwam het haar schier ongeloofelijk voor, dat de hovelingen het hadden durven wagen Erec van lafheid te beschuldigen. Opnieuw verweet zij zich hare openhartigheid, die het hart van haren geliefde voor haar had gesloten en zijne ziel met wrok en wantrouwen had vervuld. Was dit haar dank voor alles, wat hij voor haar gedaan had, dat zij het zijn moest, die hem deze pijnlijke wonde toebracht? Maar—zoo sprak eene andere stem in haar binnenste, had zij het niet gedaan uit liefde voor hem, was het niet beter hem eerlijk te wijzen op zijne fouten, dan hem te laten voortleven in een bestaan, dat hem tot oneer strekte?
Zoo wikte en woog Enide het vóór en tegen van hare handelwijze en tobde zich af met het uitdenken van middelen, die Erec met haar zouden verzoenen, totdat het eindelijk begon te dagen tusschen de boomen en kort daarop de zonnestralen haar koesterend omvingen. Toen ontwaakte Erec, geheel verfrischt door zijne lange sluimering. Na een karig maal gebruikt te hebben, hervatten beiden zwijgend hunne reis.
Tegen den middag lieten zij het bosch achter zich en zagen voor zich uit de tinnen oprijzen van een kasteel, dat gelegen was op den top van een heuvel, tegen welks helling eenige woningen verspreid lagen. Langs een pad, dat van den heuvel naar omlaag voerde, naderde een jongeling met eene groote mand op de schouders, waaruit een geur van versch gebakken brood opsteeg. Ondanks zijne zware vracht liep hij vlug en opgewekt, onder het voortgaan een lustig liedje neuriënd. Erec hield hem staande: “Wat hebt ge daar in uwe mand, vriend?” sprak hij, “en waar brengt gij ze heen? Indien het iets eetbaars is, wat ge draagt en het is voor geld te koop, zoo geef het ons. Wij hebben den nacht in het bosch doorgebracht en zijn zeer hongerig.”
De jongeling lachte vroolijk. “Ik wil u gaarne afstaan, wat ik draag, edele Heer,” gaf hij ten antwoord, “het is brood en landwijn, die ik brengen moet aan de maaiers van mijn meester, Graaf Galoain, die daar ginds in de velden aan het werk zijn. Ik [383]kan echter zoo noodig gemakkelijk nieuwen voorraad uit het slot halen, dus neem, waar ge lust in hebt.” Dit zeggend, plaatste hij zijne mand op den grond en haalde er een verschgebakken brood en eenige kruiken wijn uit.
Erec en Enide lieten zich niet tweemaal nooden. Zij zetten zich in het lange gras aan den kant van den weg en lieten zich het aangeboden voedsel kostelijk smaken. Toen zij gegeten en gedronken hadden, bood Erec den vriendelijken jongeling, die intusschen zijne mand aan de maaiers gebracht had, één zijner buitgemaakte paarden aan, tot belooning voor zijne welwillendheid. Opgetogen van vreugde dankte de knaap hem voor dit kostbare geschenk en toen Erec hem verzocht, hun een geschikt onderkomen voor den nacht aan te wijzen, verzekerde hij hem, daar gaarne voor te willen zorgen.
Het drietal begaf zich nu den heuvel op en weldra had Erec met behulp van den knaap eene herberg gevonden, waar men hem een ruim vertrek aanwees als nachtverblijf voor hem en Enide. De jongeling was intusschen naar het kasteel teruggekeerd, waar hij vol trots aan een ieder, die het hooren wilde, vertelde, wat hem overkomen was. Het verhaal van zijn wedervaren kwam zoodoende ook ter oore aan Graaf Galoain zelven, die den knaap vóór zich liet verschijnen en zich persoonlijk verslag deed uitbrengen van zijne avonturen. Deze gaf hem zulk eene opgetogen beschrijving van den gullen en vriendelijken vreemdeling en de wonderschoone dame, die hem vergezelde, dat de graaf lust begon te gevoelen, zelf eens kennis te gaan maken met die onbekende gasten in zijne stad. Daarom beval hij zijn paard te zadelen en weinigen tijd later stapte hij af aan de herberg, waar Erec zijn intrek genomen had. Deze werd door den waard van de komst van zijnen hoogen bezoeker verwittigd en toen de graaf met zijn gevolg in het vertrek binnentrad, vond hij aldaar eene feestelijk gedekte tafel aangericht, bedekt met eene keur van kostelijke spijzen. Terstond werd hij getroffen door de hoffelijkheid, waarmede Erec hem tegemoet kwam, maar meer nog [384]door de bevallige gratie van Enide. Na afloop van het middagmaal bleven de ridders tot laat in den avond bijeen. Onder een beker schuimenden wijn geraakten de tongen los en weldra zochten zij elkander te overtreffen in opgewonden verhalen van avonturen, die zij in den loop der jaren beleefd hadden. Enide had zich, zoo spoedig zij dit ongemerkt kon doen, van het gezelschap verwijderd en plaats genomen aan een open venster.
Naar buiten, starend in den zwoelen zomernacht, geraakte zij weldra geheel verdiept in hare droeve overpeinzingen en hoorde niets meer van het luidruchtig gelach en gepraat der ridders. Ook bemerkte zij niet, hoe de graaf, wiens hoofd door den wijn verhit was, steeds vaker zijne blikken in hare richting liet dwalen. Eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen en vroeg Erec vergunning om vóór zijn vertrek nog afscheid te mogen nemen van zijne schoone gastvrouw. Met een onverschillig handgebaar gaf Erec hiervoor zijne toestemming en een oogenblik later werd Enide opgeschrikt door de stem van den graaf aan haar oor, die haar op heeschen toon toefluisterde: “Waarom wendt gij uw schoon gelaat zoo hardnekkig van ons allen af? Is het om hem niet te zien, die uw echtgenoot is, maar die u niet gelukkig maakt? Want gelukkig zijt ge niet, dat zie ik aan de treurige uitdrukking uwer oogen, aan den droeven trek om uw mond. En toch zijt gij geschapen om blij en vroolijk te zijn, om te worden aangebeden als het schoonste en kostbaarste kleinood, dat een man ten deel kan vallen. Hij daar ginds is een dwaas, een lompe vlegel, die niet in staat is, uwe gaven naar waarde te schatten. Maar”—hier zag hij haar diep in de oogen—“er zijn anderen, die dit wel kunnen, die het zich tot een onschatbaar voorrecht zouden rekenen, u te mogen dienen en liefhebben. Eén woord van u en ik dood uw echtgenoot met een enkelen slag van mijn zwaard. Dan voer ik u mede naar mijn kasteel, waar gij heerschen zult over mij en de mijnen. Spreek, gij hebt slechts te bevelen!”
Bij het vernemen dezer woorden voelde Enide zich een oogenblik als verlamd van schrik. Eén blik in de richting van haren echtgenoot [385]toonde haar, dat hij ongewapend was en dus een gemakkelijk slachtoffer zou zijn voor een onverhoedschen aanval zijner gasten. Wat te doen? Met den graaf in zijn opgewonden geestestoestand viel niet te praten, dat begreep zij maar al te goed. Een oogenblik was zij radeloos, toen verzon haar vlugge geest eene list. Al hare wilskracht verzamelend om den afkeer te overwinnen, dien Galoain haar inboezemde, boog zij zich tot hem voorover, zag hem vast in de oogen en sprak fluisterend: “Gij hebt gelijk! Mijn echtgenoot maakt mij niet gelukkig en eene verandering van lot, zooals gij mij die voorspiegelt, zou mij dan ook niet onaangenaam zijn. Eene arme vrouw als ik kan echter niet voorzichtig genoeg zijn, waar het haar goeden naam betreft. Wanneer gij mijn echtgenoot thans dooddet, zouden uwe ridders mij steeds kunnen verwijten, u daartoe aangezet te hebben en nooit zouden zij voor mij den eerbied kunnen gevoelen, dien zij aan uwe echtgenoote verschuldigd zijn.
Daarom smeek ik u, ga thans heen, maar keer morgen in de vroegte terug om mij te halen. Uwe daad zal dan den schijn dragen van eene plotselinge overrompeling, waartegen ik mij niet kan verzetten.”
Opgetogen over hare instemming met zijn plan, beloofde de graaf, haren raad te zullen opvolgen en verliet kort daarop met zijn gevolg de herberg, na een hartelijk afscheid van zijn gastheer te hebben genomen.
Deze begaf zich weldra ter ruste en ook Enide maakte zich in den tegenovergelegen hoek van het vertrek voor den nacht gereed. Hare sluimering was echter slechts van korten duur. Nog vóór het eerste morgenkrieken was zij reeds weer op de been en sloop geruischloos door het vertrek om alles voor een plotselingen aftocht gereed te maken. Toen zij Erec’s kleederen en wapenen had klaargelegd, begaf zij zich naar het venster en wachtte daar het aanbreken van den morgen af. Zoodra het daarbuiten licht begon te worden, wekte zij Erec en deelde hem in haastige woorden het plan van den graaf mede. Toen hij vernomen [386]had, wat er zou gebeuren, ontbood hij ijlings den waard en beval hem hunne paarden te zadelen. Daarop schonk hij hem als betaling de zeven paarden, welke hij aan de roovers ontnomen had en spoedig daarna begaven hij en Enide zich op weg.
Niet lang nog waren zij voortgereden, of zij hoorden achter zich een luid geschreeuw en getier, benevens hoefgetrappel, dat de nadering van eene groote schare ruiters aankondigde. Omziende zagen zij, in een dichte stofwolk gehuld, een aantal ridders naderen, die hevig joelend met gevelde lans op hen toereden; de graaf aan de spits. Deze was kort na het vertrek der beiden in de herberg gekomen en toen hij vernam, dat de vreemde gasten in alle vroegte vertrokken waren, had hij begrepen, dat hij om den tuin was geleid. Met eene schaar van honderd ridders had hij toen de vluchtenden achtervolgd en nu hij hen ingehaald had, daagde hij op hooghartigen toon Erec tot een tweegevecht uit. In den strijd, die nu volgde, moest Galoain het echter tegenover de groote krijgsmanskunst van zijn vijand weldra afleggen en toen Erec hem eene diepe wonde in de zijde had toegebracht, zonk hij op de knieën en smeekte om genade. Terwijl hij daar geknield lag, viel zijn blik op Enide en toen hij de uitdrukking van innige dankbaarheid over den afloop van den strijd op hare ontspannen trekken las, besefte hij eerst, hoe zij haren man met hart en ziel moest liefhebben, ook al gaapte er op dat oogenblik een diepe kloof tusschen hen beiden. Hij schaamde zich over zijn hartstocht van den vorigen avond, die hem bijna tot zulk eene oneervolle daad had gebracht en zich omwendend, beval hij zijnen ridders huiswaarts te keeren, waarheen hij hen langzaam en in gedachten verzonken, volgde.
Erec en Enide zetten intusschen hunne reis verder ongehinderd voort, tot zij aan eene breede rivier kwamen, aan welker oever een fraai ridderslot was gelegen. Dicht onder de muren van het slot voerde eene breede brug over den stroom en daar Erec niemand op de wallen bespeurde, aan wien hij inlichtingen omtrent den te nemen weg kon vragen, besloot hij, de rivier over te steken om [387]te zien, wat zich aan genen oever daarvan bevond. Nauwelijks echter had zijn rijpaard de brug betreden, of een uitroep van Enide deed hem omzien. “Heer!” riep zij uit, “ginds nadert een ruiter, blijkbaar de eigenaar van het kasteel, tot wiens eigendommen ook deze brug schijnt te behooren. Zeker wil hij u ter verantwoording roepen over het feit, dat gij zonder zijne toestemming wilt trachten de rivier over te steken. Ik bid u, wees voorzichtig en vermijd zoo mogelijk een nieuwen strijd, nu gij nauwelijks van de vermoeienissen van een vorig gevecht zijt bekomen.” Uit hare woorden sprak zóó duidelijk hare bezorgdheid voor hem, dat een warm gevoel van vreugde Erec doorstroomde. Had zij hem dan tòch nog lief, na al hetgeen er gebeurd was en was het werkelijk slechts vrees voor zijn leven en niet vrees voor haar eigen veiligheid geweest, die haar ondanks zijn verbod tot spreken had gedwongen? Al brak een straal van hoop door de duisternis, die Erec’s ziel vervulde, toch klonk zijne stem koel en hard als te voren, toen hij tot Enide sprak: “Het schijnt nutteloos te zijn, u iets te gebieden, want keer op keer overschrijdt gij mijne bevelen. Doe daarom voortaan, wat u goed dunkt, ik zal er mij niet langer om bekommeren.”
Bij deze woorden deed hij zijn paard op de brug omkeeren en reed langzaam den naderenden ridder tegemoet.
Deze was zóó klein van gestalte, dat hij bijkans een dwerg geleek, maar al was hij smal en nietig van bouw, toch glinsterden zijne oogen van moed en strijdlust, toen hij Erec tot den kamp uitdaagde. De strijd was spoedig beslist, de vreemde ridder moest weldra inzien, dat hij tegen de meerdere kracht van zijn tegenstander niet bestand was. Hij verdedigde zich echter met zulk een moed en volharding, dat Erec eene groote bewondering in zich voelde opkomen voor den durf, waarmede hij den ongelijken strijd was aangegaan. Hij weerhield zich dus van hem te dooden en vergenoegde zich met hem zijn zwaard uit handen te slaan. Daarop sprak hij: “Laat ons dezen onnutten strijd niet langer voortzetten; de natuur heeft mij met meerdere lichaamsgrootte [388]en kracht bedeeld dan u; aan deze en aan geene andere oorzaken dank ik het, dat ik in dezen strijd overwinnaar ben gebleven. Ik koester echter grooten eerbied voor uw moed en dapperheid. Wanneer gij mij dus wilt toestaan, uw vriend te worden, zal ik dit als eene hooge eer beschouwen!”
De aangesprokene nam zijn edelmoedig aanbod dankbaar aan; hij verklaarde toen Guivret Le Petit te heeten en heer te zijn over uitgestrekte landerijen in den omtrek. Nadat Erec zijn aanbod om eenigen tijd zijn gast te zijn had afgeslagen onder voorwendsel, dat dringende zaken hem elders riepen, namen de beide ridders afscheid van elkander onder warme vriendschapsbetuigingen.
Na eenige uren rijdens kwamen Erec en Enide in een dicht woud, waar zij zich slechts met moeite een weg door het kreupelhout konden banen. Plotseling werd de diepe stilte om hen heen verbroken door een luid gejammer, dat uit de struiken tot hen kwam. Op het hooren van dit klagelijk geluid greep Erec terstond naar zijn zwaard en nadat hij Enide bevolen had op hem te wachten, drong hij te paard door het dichte struikgewas in de richting van het geluid. Spoedig kwam hij aan eene open plek in het bosch, waar hij eene luid weenende jonkvrouw op den grond vond uitgestrekt. Op zijn deelnemend vragen vertelde zij hem, dat haar geliefde door twee reuzen was weggevoerd, die hem met de vreeselijkste folteringen bedreigden en die gezworen hadden terug te zullen keeren om ook haar hetzelfde lot te doen ondergaan. Terstond beloofde Erec haar al het mogelijke te zullen doen, om haren geliefde te bevrijden en nadat hij van de ongelukkige eenige aanwijzingen had ontvangen omtrent de richting, waarin de roovers vertrokken waren, begaf hij zich terstond op weg. Inderdaad had hij nog niet lang gereden, toen hij op eenigen afstand den ontvoerden ridder ontwaarde. Hij verkeerde werkelijk in een deerniswekkenden toestand. Zijne beulen hadden hem, bijna geheel ontkleed, op een rijpaard vastgebonden en liepen elk aan een kant van hun slachtoffer, dat zij met hunne zware knuppels op de vreeselijkste wijze mishandelden. Eene hevige verontwaardiging [389]maakte zich van Erec meester, toen hij dit erbarmelijk schouwspel aanzag. In vliegende vaart stoof hij op de reuzen af en dezen, die in ’t geheel niet voorbereid waren op zulk een onverwachten aanval, waren er zóó door uit het veld geslagen, dat zij na een korten strijd luid schreeuwend het hazenpad kozen. Erec’s eerste werk was toen om den vreemden ridder, die half bewusteloos op zijn paard hing, te ontdoen van zijne knellende banden en te trachten hem tot bewustzijn terug te brengen. Boven verwachting gelukte hem dit vrij spoedig. Hoewel zeer stijf en pijnlijk, had de gevangen ridder geene enkele gevaarlijke kneuzing opgeloopen en zoo kon hij aan Erec’s arm strompelend de plek bereiken, waar zijne geliefde hem wachtte. Het was roerend de dankbaarheid der beiden jegens hun redder aan te zien. Zij vielen voor Erec op de knieën, en kusten zijne handen, terwijl de tranen van blijdschap en geluk hun over de wangen stroomden. Het werd Erec bij het zien van hunne vreugde over het feit, dat zij voor elkander behouden waren gebleven, vreemd te moede. Ook hem wachtte ginds eene geliefde, die in spanning verkeerde over den afloop van het avontuur, en al zou hare blijdschap over zijn behouden wederkeer niet zoo uitbundig zijn als deze, toch,—dit voelde hij in ’t diepst zijner ziel als eene onomstootelijke waarheid—, zij zou haar in innigheid zeer zeker evenaren, zoo niet overtreffen. Waarom kon hij dan den muur niet breken, die hen scheidde en het woord van verzoening spreken, dat haar in zijne armen zou voeren? Het was zijn gekrenkte trots, die hem daarvan terughield en die meerdere boetedoening eischte van de vrouw, die hem door hare woorden zoo diep beleedigd had. Hier werd hij uit zijn gepeins opgeschrikt door den vreemden ridder, die zich aan hem bekend maakte als Heer Cadroc van Tabriol en nu wederkeerig wenschte te weten, welke de naam was van zijn bevrijder. Maar Erec, wiens weeke stemming van zooeven weer geheel verdwenen was, weigerde kortaf dien te noemen en beval Heer Cadroc naar het hof van koning Arthur te gaan om hem aldaar te vernemen. [390]
Na een hartelijk en dankbaar afscheid van de zijde der gelieven, keerde hij naar de plaats terug, waar hij Enide had achtergelaten. Wie zal de gevoelens van dankbare verlichting beschrijven, waarmede deze haar echtgenoot ongedeerd uit het struikgewas te voorschijn zag komen? Welke folteringen had zij gedurende zijne afwezigheid doorstaan en hoe vaak was zij op het punt geweest hem in het gevaar te volgen, liever dan die martelende onzekerheid langer te dragen! Al waagde zij het niet, een woord te zeggen, toch gaf iedere trek van haar gelaat, iedere beweging van hare gestalte uiting aan hare overgroote vreugde, nu Erec, voor zoover zij zien kon, zonder letsel tot haar was wedergekeerd. Deze laatste had intusschen onder het rijden bemerkt, dat hij gekwetst was. Toen hij zijne hand aan zijne zijde bracht, voelde hij hoe zijne kleeren op die plek kleefden van het bloed, dat hem uit eene diepe wonde vloeide. Hij besloot echter met geen woord hiervan te reppen en te wachten, tot zij aan eene geschikte rustplaats kwamen, waar hij gelegenheid zou hebben, zijne wonde zelf uit te wasschen en te verbinden. Het denkbeeld van zulk een dienst onder deze omstandigheden door Enide te laten verrichten, was hem ondragelijk. Met inspanning van al zijne krachten hield hij zich dus in het zadel overeind, hoewel hij zich door het aanhoudend bloedverlies steeds zwakker voelde worden. Enide reed intusschen in bijna opgewekte stemming voort, zóó groot was de terugslag na haar angst van zooeven. Daar hoorde zij een doffen slag achter zich en haar hart stond bijna stil van schrik, toen zij, omziende, Erec naast zijn paard op den grond zag liggen met gesloten oogen en doodsbleek gelaat.
In een oogwenk lag zij naast hem nedergeknield en terwijl zij met geweld de snikken onderdrukte die haar in de keel kropten, beproefde zij met alle middelen, die haar ten dienste stonden, om de levensgeesten weer bij hem op te wekken. Maar tevergeefs; Erec sloeg de oogen niet op en toen zij inzag, dat al haar pogen nutteloos was, liet zij eindelijk haar tranen den vrijen loop en barstte los in een hartstochtelijk weenen. [391]
Hoe Enide medegevoerd werd door den graaf van Limors en wat er met haar in diens slot gebeurde. Hoe lang zij daar zoo troosteloos gezeten had met Erec’s hoofd in haar schoot, kon zij zich later niet herinneren; ten slotte geraakte zij in een toestand van verdooving, waaruit ruwe stemmen haar deden opschrikken. Het was de graaf van Limors, een roofridder uit een naburig kasteel, die met zijne manschappen langs de plek kwam rijden, waar Enide bij het als levenlooze lichaam van haren echtgenoot zat te klagen. De graaf hield zijn paard in en vroeg Enide nieuwsgierig, wat er gebeurd was. Zóó zeer werd hij bekoord door haar schoonheid, dat hij zijnen dienaren beval, Erec op te nemen en hem voorzichtig naar zijn slot te dragen. Eigenhandig hielp hij daarna Enide om haar paard te bestijgen en voerde zoo de beiden met zich mede. In zijn slot aangekomen deed hij het lichaam van Erec nederleggen op eene baar in de groote slotzaal; Enide ruimde hij eene plaats in aan zijne zijde, waar hij haar met beleefdheden overlaadde. De onverschilligheid, waarmede zij die in ontvangst nam, spoorde hem tot steeds grooter voorkomendheid aan en deed het vuur van zijn hartstocht aanwakkeren tot eene steeds hooger oplaaiende vlam. Die vrouw moest en zou de zijne worden, en wilde zij zulks niet goedschiks, dan zou hij haar wel weten te dwingen.
Na eenigen tijd werd het sein tot den maaltijd gegeven, waaraan ook Enide gedwongen werd deel te nemen. Vol angst, de oogen in bange vrees op de baar gericht, waar Erec lag, zat zij aan tafel, waar zij alle spijzen ongebruikt aan zich voorbij liet gaan. Maar dit was niet de bedoeling van den graaf. Met luider stem gelastte hij haar om te eten en toen zij ronduit weigerde, dit te doen, zeggend, dat zij niets wilde gebruiken, alvorens haar echtgenoot hiertoe ook weer in staat was, liet de woesteling zich zoodanig door zijne woede overmeesteren, dat hij haar met een ruwen vloek in het gezicht sloeg. [392]
De ridders, die aan tafel waren gezeten, sprongen verontwaardigd overeind; al waren zij gewend aan de woeste zeden en gebruiken in het kasteel van hun meester, een dergelijk feit hadden zij toch nog nooit beleefd! Met eenige heftige verwenschingen beval Limors hun zich niet met zijne zaken te bemoeien en zóó zeer stonden zij onder den dwang van zijne ruwe heerschappij, dat zij zwegen. Limors wendde zich opnieuw tot Enide en gebood haar te eten, maar zijn heerscherstoon en de aanmatigende wijze, waarop hij tot haar sprak, deden in het hart der jonge vrouw den moed ontwaken, die eene lange reeks van dappere voorvaderen haar als erfdeel hadden geschonken. Met opgeheven hoofd en helder klinkende stem weigerde zij ten éénenmale, om zijn bevel op te volgen en verweet hem op krachtige wijze zijne onridderlijke houding tegenover eene zwakke, onbeschermde vrouw.
Limors begroette haar betoog met een schallend hoongelach. Wat kon het hem schelen, of hij zich in hare oogen onridderlijk gedroeg? Zij was immers in zijne macht en wanneer hij zulks wilde, kon hij dat trotsche hoofd in een oogwenk doen buigen. Om haar zijne overmacht te toonen gaf hij haar opnieuw een slag in het gezicht.
Toen eerst drong bij Enide het besef door, hoe volkomen zij aan hem was overgeleverd. Indien de graaf nog den minsten twijfel gevoelde, of Erec wel werkelijk dood was, zou hij zóó niet durven handelen. Het moest dus inderdaad een feit zijn: haar geliefde was dood en zij—al het vreeselijke van haar toestand werd haar nu eerst duidelijk! Onder het slaken van een hartverscheurenden kreet zonk zij ineen.
Die kreet was hare redding. Hij drong door tot in Erec’s brein, de nevelen zijner bezwijming verscheurend en riep hem terug tot het leven. Met één sprong was onze held overeind en bij den eersten blik zag hij, wat er geschied was. Zijn zwaard grijpend stortte hij zich op den graaf, die zich juist tot Enide wilde vooroverbuigen en spleet hem met een enkelen slag van zijn wapen den schedel. Vol schrik sprongen de aanwezigen van hunne zetels [393]op; zij meenden niet anders, of Erec was uit den dood opgestaan en onder angstig geschreeuw namen allen de vlucht. Allen—behalve Enide, die in verstomming, maar met een gevoel van onuitsprekelijke verlichting had toegezien. Zij durfde nauwelijks hare oogen gelooven en vreesde bijna, dat het een droom was, waaruit zij zoo straks tot de vreeselijke werkelijkheid zou worden teruggeroepen. Maar neen, hij was het toch, Erec, haar echtgenoot, haar geliefde, die met uitgestrekte handen op haar toetrad, een glans van geluk in zijne oogen, haar in zijne armen nam en haar toefluisterde: “Liefste! van nu af aan verdwijnen alle schaduwen van vrees en wantrouwen tusschen ons. Als voorheen zullen wij elkander liefhebben, al zal die liefde in de toekomst rekening hebben te houden met de plichten, welke wij in de wereld moeten vervullen. Uwe woorden van toen heb ik u vergeven, vergeef gij mij mijne hardheid en wreedheid en laat ons te zamen een nieuw leven beginnen, waarin de liefde ons niet langer omlaag zal trekken, maar integendeel ons omhoog zal voeren tot meerdere eer en roem”.
En Enide?—zij snikte zachtkens aan zijne borst, tranen van dankbaarheid en geluk, over de herwonnen liefde van haar echtgenoot. In ’t vervolg zou zij niet meer zooals vroeger al zijn doen en denken in beslag nemen, maar zij zou hem steunen en troosten in zijn verdriet, met hem jubelen over den roem, dien hij zou behalen, en hem in alles ter zijde staan als eene trouwe, teedere echtgenoote.
Nu gold het voor hen beiden om weg te komen uit deze omgeving, vóór de ridders, van hunnen eersten schrik bekomen, den dood van hun meester wilden wreken. Op het voorplein vonden zij Erec’s strijdros. In een oogenblik zat onze held in het zadel en zich bukkend nam hij Enide vóór zich op het paard. Zoo reden zij spoorslags de brug over, het donkere bosch in, dat zich om het kasteel uitstrekte.
Onverschillig waar het lot hem heenvoerde, zoo het slechts uit de nabijheid van het rooversnest Limors was, liet Erec de [394]teugels van zijn paard los hangen en stond het trouwe dier toe zijn eigen pad te kiezen door de dichte duisternis van het woud. Enide lag stil en gelukkig in zijne armen en onder het voortrijden fluisterde hij haar woorden toe vol hartstocht en teederheid. Het samenzijn in het nachtelijk bosch, waar alles om hen heen in rust verzonken lag, scheen hen nog dichter tot elkander te brengen. Het was of de gansche wereld zich had teruggetrokken, om hen beiden alleen te laten. Als in een droom luisterde Enide naar de liefkoozende woorden van haren echtgenoot; na de angst en spanning der laatste dagen scheen het of zij plotseling van uit de woeste zee in een veilige haven was aangeland. Met een zucht van welbehagen nestelde zij zich nog dichter in Erec’s armen, uit welke veilige schuilplaats geene macht ter wereld haar ooit meer zou kunnen verdrijven.
Daar werd de doodsche stilte om hen heen verstoord door naderend hoefgetrappel. Een ruiter naderde—maar met welke bedoelingen kwam die in het holst van den nacht door het woud rijden? Ijlings lichtte Erec zijne geliefde uit het zadel en verzocht haar zich achter de zware boomen verscholen te houden, tot hij had uitgevorscht, wie daar naderde. Mogelijk was het een der ridders van Limors, die zijn meester kwam wreken!
Eene gedaante te paard kwam op Erec af en weldra bemerkte Enide uit het wapengekletter en het snuiven der paarden, dat het tusschen Erec en den onbekende tot een treffen was gekomen. Zij moest zich geweld aandoen om het niet uit te gillen van angst; het was ook te wreed, het nauwelijks herkregen geluk opnieuw in gevaar gebracht te zien. Bovendien wist zij, dat Erec door het vele bloedverlies zeer verzwakt moest zijn, wat haar het ergste deed vreezen. Inderdaad, haar vermoedens werden slechts al te spoedig bewaarheid. In het onzekere maanlicht zag zij, hoe haar echtgenoot zich al minder en minder krachtig tegen den regen van slagen, die op hem neerviel, wist te verdedigen. Daar wankelde hij in het zadel en daar—O, ontzetting! stortte hij met een doffen smak op den grond.
Erec wordt in het bosch door een vreemden ridder aangevallen.
[395]
Met een kreet sprong Enide van uit hare schuilplaats te voorschijn en liep met opgeheven handen op den vreemden ridder toe: “Houd op, houd op!” riep zij uit, “schaamt gij u niet een ridder, die zwaar gewond en door bloedverlies uitgeput is, aan te vallen? Wilt gij uw geweten nog verder bezwaren door een moord?”
De vreemdeling hield de teugels van zijn paard in en poogde tevergeefs in het maanlicht de trekken der spreekster te onderscheiden. “Wie zijt gij?” vroeg hij verbaasd, “en waar komt gij zoo plotseling vandaan? Uwe stem heeft een bekenden klank. Spreek, hoe is uw naam en die van uw begeleider?”
“Hij, dien gij zoo lafhartig hebt neergeveld,” antwoordde Enide op trotschen toon, “is prins Erec, de eenige zoon en erfgenaam van koning Lac en ik ben Enide, zijne echtgenoote.”
De onbekende slaakte een uitroep van ontsteltenis.
“Dan zijt gij het, dien ik zoek!” riep hij uit, “mijn vriend Erec, die, zoo zeide men mij, door de roofridders van Limors gevankelijk was medegevoerd en dien ik uit dat hol van verderf wilde bevrijden! God geve, dat ik in mijne onbesuisdheid geen misdaad heb begaan!”
Dit zeggend, sprong Guivret Le Petit, want hij was het, van zijn paard en liep naar de plaats, waar Erec ter aarde lag, maar de trouwe Enide was hem vóórgeweest en lag reeds bij het lichaam van haar echtgenoot nedergeknield. Met vereende krachten slaagden zij er in, de levensgeesten bij Erec weder op te wekken. Met behulp van eenige takken en Erec’s mantel wist Guivret eene tent op te slaan, waarin de gewonde werd neergelegd. Guivret waakte bij den ingang en Enide bracht den nacht door aan de zijde van haar echtgenoot.
Toen de morgen daagde, stelde Guivret zijnen vrienden voor om hem te vergezellen naar zijn slot Penevric, dat niet ver van daar gelegen was. Ginds, zoo hoopte hij, zou Erec onder de goede zorgen van Enide en Guivret’s beide zusters spoedig geheel herstellen van de doorgestane vermoeienissen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. [396]
In Penevric werden zij door de twee genoemde edelvrouwen op de hartelijkste wijze ontvangen en al wilde Enide den persoonlijken zorg van haren echtgenoot aan niemand anders overlaten, toch volgde zij dankbaar de aanwijzingen harer gastvrouwen, die zich in de heelkunst eene groote bekwaamheid hadden verworven. Spoedig waren Erec’s wonden geheel genezen en op een schoonen morgen namen onze held en heldin afscheid van de gastvrije slotbewoners om de terugreis naar het hof van Koning Arthur te ondernemen.
Op het laatste oogenblik vroeg Guivret verlof, hen daarheen te mogen vergezellen, wat hem door Erec gaarne werd toegestaan.
Van het avontuur, dat men de vreugde van het hof placht te noemen. Aanvankelijk kenmerkte hunne gezamenlijke reis zich door geen enkel avontuur, tot zij op zekeren avond vanaf den top van een heuvel een ridderslot zagen liggen, aan alle zijden omgeven door water. Getroffen door den fraaien bouw van het kasteel vroeg Erec aan zijn metgezel, of deze hem ook zeggen kon, aan wien het slot toebehoorde. Guivret vertelde hem daarop, dat het de burcht Brandigan was, het eigendom van Koning Evrain. Terwijl hij dit zeide, scheen hij eenigszins verlegen; het was bijna, of hij iets voor Erec verborgen hield. Dit prikkelde de nieuwsgierigheid van onzen held en ten einde de oorzaak van Guivret’s geheimzinnige houding te ontdekken, gaf hij zijn voornemen te kennen om in het slot een onderkomen voor den nacht te vragen.
Guivret geraakte over dit voorstel in groote opwinding; hij bezwoer zijn vriend om zijn plan op te geven en liever in de open lucht te overnachten, dan zich naar den burcht Brandigan te begeven. Op Erec’s dringend vragen, wat de reden mocht zijn van een dergelijk vooroordeel tegen het kasteel en welke de gevaren konden zijn, die hem daar wachtten, gaf hij eerst slechts [397]ontwijkende antwoorden. Toen Erec echter bleef aandringen, vertelde hij hem eindelijk, dat er aan een bezoek op dit slot een avontuur verbonden was, hetwelk men de Vreugde van het Hof noemde en waarvan nog geen enkel ridder behouden was wedergekeerd. Hij smeekte Erec daarom, zich te bezinnen, eer het te laat was en het slot voorbij te rijden, zonder af te stappen, want, zoo zeide hij, elkeen, die in Brandigan te gast was, moest zich aan het avontuur onderwerpen. Ook Enide zag haar echtgenoot smeekend aan, maar zij weerhield zich een woord te spreken om hem van zijn voornemen terug te brengen. Nooit moest hij ter wille van haar eene gelegenheid laten voorbijgaan om zich roem te verwerven.
Erec aarzelde langen tijd; eenerzijds lokte hem het geheimzinnige avontuur, anderzijds wilde hij zijn leven niet nutteloos in de waagschaal stellen, vooral niet nu het nieuwe geluk er nieuwe waarde aan schonk. Ten slotte werd de verleiding zich nog meer roem te verschaffen hem te sterk en tevens vond hij het eene schoone gelegenheid, om te bewijzen, dat zijne liefde voor Enide, hoe groot en teeder die ook zijn mocht, niet langer zijne ridderplichten in den weg stond. Vastberaden wendde hij zich tot Guivret en zeide hem eene kans te willen wagen, om het avontuur tot een goed einde te brengen. Daarna greep hij onder het rijden Enide’s hand en sprak haar moed in door woorden van troost en opbeuring.
In de stad gekomen, die om den burcht Brandigan was gelegen, werden zij terstond omringd door eene luid klagende menigte. Op Guivret’s vraag, waarom zij zoo jammerden, gaf men hem ten antwoord, dat zulks geschiedde uit mededoogen voor den schoonen, jongen ridder, wien zulk een droevig lot te wachten stond.
Op het slot bereidde Koning Evrain hun een gul onthaal. Nadat de reizigers zich door een stevig maal versterkt hadden, verzocht Erec den vorst hem zonder omwegen mede te deelen, waarin het avontuur, dat men de Vreugde van het Hof placht te noemen, bestond. [398]
Alvorens hij aan zijn verzoek voldeed, waarschuwde Evrain zijn jongen gast, zich nog eens goed te bedenken, waartoe hij zich verbond. Oudere, meer ervaren ridders dan hij, hadden het avontuur ondernomen en geen van hen was er heelhuids van teruggekeerd. Wilde hij toch eene kans wagen, zoo moest hij zich bij het aanbreken van den dag gereed houden en Evrain zelf zou hem de noodige inlichtingen geven omtrent de wijze, waarop hij te werk moest gaan.
Erec bleef bij zijn eens genomen besluit en den volgenden morgen begaf hij zich geheel gewapend op weg, vergezeld van koning Evrain en diens gevolg. Alle menschen, die zij op hun weg ontmoetten, zagen Erec met meewarige blikken aan en de vrouwen der hovelingen konden zich niet weerhouden te weenen, wanneer zij aan het rampzalig einde dachten, dat de jonge held tegemoet ging.
Even buiten de stad gekomen, stond de koning stil. Hij beduidde zijn gevolg op hem te wachten en wenkte Erec en Enide om hem te volgen. Nadat zij eenige minuten voortgegaan waren, werden zij plotseling omgeven door een dichten nevel, die hun het verdergaan belette. Toen sprak de koning plechtig: “Het oogenblik is gekomen, waarop ik u zal mededeelen, waaruit het avontuur bestaat, dat men de Vreugde van het Hof noemt. Daarom, luistert goed. Op eenige schreden van hier bevindt zich een boomgaard, welke geheel omgeven is door een ondoordringbaren muur van mist. Niemand dan ik kan u daarbinnen toegang verschaffen. In dien boomgaard nu groeien winter en zomer de schoonste bloemen en vruchten en de vogels zingen er, alsof het altijd lente was. Toch schuilt te midden van dit bloeiende leven de dood met al zijne verschrikkingen, hoe, dat zal ik u toonen!” Na deze woorden gesproken te hebben, voerde de koning Erec en Enide dwars door den dichten nevel in een waren toovertuin vol kleuren en geuren. Links en rechts groeiden de fraaiste bloemen; tusschen de takken der boomen bloosden de kostelijkste vruchten en een koor van jubelende vogelstemmen scheen de binnenkomenden te [399]begroeten. Plotseling slaakte Enide een kreet van schrik en greep Erec bij den arm, hem met ontsteld gelaat opmerkzaam makend op eene reeks palen, elk gekroond met een afgeslagen menschenhoofd. De laatste van de rij alleen droeg niet zulk een afgrijselijk versiersel, doch in plaats daarvan een hoorn. Ook Erec kon eene rilling van afschuw niet onderdrukken en zich tot den koning wendend, vroeg hij hem naar de beteekenis van dit vreeselijk schouwspel. Evrain antwoordde: “Zeide ik u niet, dat de dood u bedreigde temidden van al dit schoons? Deze hoofden hebben toebehoord aan de ridders, die vóór u beproefd hebben het avontuur tot een goed einde te brengen; gij ziet wat er van hen geworden is! De hoorn is bestemd voor hem, die als overwinnaar uit den strijd te voorschijn treedt; door hem te blazen, zult ge wijd en zijd verkondigen, dat gij er in geslaagd zijt, de Vreugde van het Hof tot werkelijkheid te maken. Wanneer gij echter niet gelukkiger zijt dan uwe voorgangers, zoo zal nog heden uw hoofd prijken, waar thans de hoorn hangt en voor dezen laatsten zal een nieuwe paal uit den grond verrijzen. Nu weet gij alles; het verdere moet ge zelf ondervinden. Er blijft mij slechts over u kracht en sterkte toe te wenschen en u in Gods heilige hoede aan te bevelen. Neem thans afscheid van uwe geliefde, ik zal haar bij de kromming van den weg afwachten. Vaarwel!”
Toen de koning heengegaan was, nam Erec zijne vrouw in zijne armen en omhelsde haar innig. Hij kon daarbij niet beletten, dat de tranen van aandoening hem over de wangen stroomden. In het aangezicht van den dood, met die afgrijselijke staken vóór zich, kwam het leven hem dubbel schoon en begeerenswaard voor en bijna berouwde het hem, niet naar Guivret’s raad geluisterd te hebben. Hij bedwong echter zijne smart zooveel hij kon om het afscheid voor Enide niet nog moeilijker te maken en poogde haar met opbeurende woorden moed in te spreken, hoe zwaar hem dit ook viel.
Eindelijk scheidden zij; Enide liep met wankelende schreden het pad af, waarlangs zij gekomen waren en Erec ging den boomgaard [400]verder in. Voorzichtig naar alle kanten spiedend of er ook gevaar dreigde, het getrokken zwaard in de hand, liep hij verder, tot hij, een hoek omslaande, plotseling vol verrassing stilstond.
Eenige passen voor hem uit, onder de breede kruin van een wilden vijgeboom, stond een zilveren bed, dat rustte op vier gouden voetstukken. Daarin lag eene jonkvrouw, naar het scheen in diepen slaap verzonken. Nieuwsgierig trad Erec naderbij om het vreemde schouwspel nader te onderzoeken, toen plotseling uit de struiken een ridder te voorschijn schoot, gekleed in eene vuurroode wapenrusting. Met donderende stem beval hij Erec hem genoegdoening te verschaffen over dit schaamtelooze binnendringen in het heiligdom zijner geliefde.
In den strijd, die weldra tusschen hen ontbrandde, bemerkte Erec al spoedig, dat hij nog nooit zulk een geweldig tegenstander had gehad als nu. De vreemdeling was zijn meerdere zoowel in grootte, als ook in lichaamssterkte, Erec daarentegen won het in vlugheid van beweging.
Lang duurde de strijd; het zweet liep den beiden ridders in stroomen langs het gelaat, hun adem kwam hijgend en zwoegend, terwijl zij steeds weer in verblinde woede op elkander indrongen. Eindelijk begon Erec’s tegenstander sporen van vermoeidheid te vertoonen, zijne bewegingen werden langzamer en zijne slagen verminderden in hevigheid. Dit bemerkend, verdubbelde Erec zijne inspanning. Zijne laatste krachten bijeenrapend stormde hij nogmaals op zijn vijand los en wist hem met eenen handigen stoot van zijn zwaard het evenwicht te doen verliezen.
Toen hij zijn tegenstander voor zich op de knieën zag vallen, stak Erec met een gevoel van groote dankbaarheid zijn zwaard in de schede, reikte den overwonnene de hand en beduidde hem op te staan. De vreemdeling rees verheugd overeind en dankte Erec voor diens ridderlijk optreden. Tevens verzocht hij hem zijn naam te noemen, opdat hij weten zou, wie hem overwonnen had. Erec zeide hem dien, maar verlangde wederkeerig van hem te vernemen, met welk doel hij zich in den boomgaard bevond en [401]waarom men het avontuur, dat hem derwaarts had gevoerd, de Vreugde van het Hof noemde. Hierop antwoordde de vreemdeling hem als volgt: “Mijn naam is Mabonagrain; ik ben afkomstig uit een naburig hertogdom, en een jongere zoon van den regeerenden hertog. Van mijne jeugd af, zoolang ik mij herinneren kan, had ik de jonkvrouw lief, die daar ginds op het rustbed ligt. Zij beminde mij eveneens en beiden haakten wij naar het oogenblik, waarop onze levens voorgoed aan elkander verbonden zouden worden. In afwachting van dien dag eischte zij echter van mij, dat ik alle plichten en genoegens, die mij van hare zijde wegriepen, om harentwil zou opgeven. Het onredelijke van haar verzoek en de onmogelijkheid om er mij steeds aan te houden waren aanleiding tot twisten en oneenigheid tusschen ons, wat ons geluk verstoorde. Meestal was ik het, die toegaf, want ik kon het niet over mij verkrijgen om haar, die ik boven alles beminde, eenig verdriet aan te doen. Zoo naderde onze huwelijksdag. Op den avond tevoren, toen wij ons in den tuin van het slot haars vaders bevonden, vroeg ze mij, haar eene gunst te willen bewijzen. Verliefde dwaas, die ik was, zwoer ik een duren eed, dat ik elk verzoek, hetwelk ze mij doen mocht, onvoorwaardelijk zou inwilligen. Weinig dacht ik, dat zij zóó berekenend en listig zou zijn om misbruik te maken van mijne opgewonden stemming. Toch was dit het geval. De gunst, welke ze mij verzocht, was niets minder dan eene belofte mijnerzijds om mijn gansche leven met haar in dezen boomgaard te slijten. Bovendien moest ik elken ridder, die hier binnendrong, uitdagen tot een tweegevecht en slechts wanneer ik daarin verslagen werd, stond zij mij toe den boomgaard te verlaten. Ik had mijn woord verpand en moest dus doen, wat van mij gevraagd werd; maar meen niet, dat het met mijne instemming geschiedde! Menigmaal heb ik terugverlangd naar het volle leven aan gene zijde van den nevelmuur en vaak heeft het mij verdroten, dat om mijnentwil, of eigenlijk ter voldoening aan de gril eener zelfzuchtige vrouw, zoovele wakkere mannen het leven moesten laten. Thans echter is mijne ballingschap voorbij! Ziet, ginds [402]trekken de nevelwolken tusschen de boomen omhoog! Voortaan zullen de voorbijtrekkende ridders veilig kunnen vertoeven in het slot van Koning Evrain, de ommuurde boomgaard met zijne grimmige heg van doodshoofden zal verdwijnen en de druk van geheimzinnigheid en doodsgevaar zal van het land worden weggenomen. Wanneer gij dit alles door een stoot op den hoorn aan de omgeving bekend maakt, zult gij inderdaad de brenger zijn van “de Vreugde van het Hof!” Daarom verzoek ik u niet langer te dralen en het teeken te geven tot mijne bevrijding!”
Daarop begaven de beide ridders zich naar de plaats, waar de hoorn aan den staak hing en weldra verkondigde een lustig geschal den goeden afloop van het avontuur aan de angstig wachtenden daarbuiten. Toen de laatste tonen wegstierven, verdwenen ook de laatste nevelsluiers tusschen de struiken en de boomgaard lag open voor de oogen der hovelingen. Vol blijdschap stroomde het gansche gezelschap naar binnen, voorop Enide aan den arm van Koning Evrain met den trouwen Guivret aan hare zijde.
Wat een vreugde en geluk, toen Erec hen ongedeerd tegemoet trad en met welk eene belangstelling luisterde men naar het verslag van zijn wedervaren! Alle aanwezigen drukten hem de hand en gevoelden behoefte om hem te danken voor wat hij gedaan had; een ieder roemde om strijd zijne dapperheid. Ook Mabonagrain werd vriendelijk begroet, toen men zijne geschiedenis van Erec vernomen had; dat hij zelf innig verblijd was over zijne bevrijding stond duidelijk op zijne gelaatstrekken te lezen.
Zoo betoonden allen zich verheugd over den uitslag van het gebeurde, behalve ééne en dat was de geliefde van Mabonagrain. Zij besefte maar al te goed, dat zij door hetgeen er geschied was, de macht over haren echtgenoot grootendeels verloren had en tevens vreesde zij met recht, dat zijne liefde voor haar door hare zelfzuchtige dwingelandij zeer geleden zou hebben. Somber zat zij in een hoek van het vertrek, waar de anderen feestvierden, en peinsde over haar toekomstig leven. Daar vond Enide haar en de jonge vrouw, die zelve zoo innig gelukkig was, [403]beijverde zich terstond om haar te troosten en op te beuren. Zij vertelde haar van het leed, dat zij had moeten doorworstelen, alvorens zij geleerd had, de behoeften aan geluk van haren echtgenoot te stellen boven de hare. Zij wees er de mismoedige op, dat het leven van een man niet enkel gevuld kan worden door liefde, dat het ook verlangen heeft naar roem en eerbetoon, wat voor eene vrouwenziel onbegrijpelijk is. Waar de bevrediging dier verlangens echter bijdraagt tot zijn geluk is het de plicht der vrouw om ze in hem aan te wakkeren, ook al handelt zij daardoor schijnbaar tegen haar eigen belangen in. De eenige ware manier, zoo besloot Enide, om gelukkig te worden, is te trachten zichzelf te vergeten en slechts te leven om anderen gelukkig te maken.
Nadat zij was heengegaan, om zich bij het vroolijke gezelschap aan tafel te voegen, waarheen Erec haar riep, bleef de andere jonge vrouw nog langen tijd in gemijmer verzonken. Enide’s woorden hadden haar wakker geschud uit hare ijdele zelfzucht en toen zij zich dien avond te slapen legde, was het met een hart vol goeden wil. Zij nam zich ernstig voor om goed te maken, wat zij jegens haren echtgenoot had misdreven en te trachten, door een nieuw leven vol zorg en toewijding zijne liefde te herwinnen.
Erec en Enide begaven zich den volgenden morgen opnieuw op weg, vergezeld door Guivret Le Petit. Na eenige dagen reizens kwamen zij in Cardiff aan, waar zij met groote vreugde door koning Arthur werden begroet. Aan zijn hof bleven zij vertoeven, totdat eenige jaren later het bericht van den dood van Erec’s vader onzen held naar zijn eigen land terugriep. Daar aanvaardde hij het bestuur over zijn volk, dat hij tot in hoogen ouderdom met wijsheid wist te regeeren. Steeds bleef hij gelukkig in zijn huwelijk met Enide en toen de jaren verliepen, groeide er een jong en krachtig kroost rondom hen op, dat door zijne frissche jeugd hun de zorgen des ouderdoms verlichtte. [404]
1 Het “Carnant” van Chrétien is volgens prof. Zimmer Caer: Nant = Nantes. J. Loth voert den naam terug tot Carnant, eene stad in Zuid-Wales en F. Lot noemt eene plaats: Ros Carnant in Cornwalls.
De voorname plaats, welke Lanceloet bekleedt onder de ridders van koning Arthur, alsook zijne verhouding tot koningin Ginevra, maken het wenschelijk, dat wij in deze inleiding een weinig dieper ingaan op de geschiedenis van dien held, dan, strikt genomen, voor een juist begrip van onderstaande legende noodzakelijk is.
De figuur van Lanceloet, die zulk eene belangrijke rol zou vervullen in den Arthur-cyclus, doet haar intrede gedurende het tweede, Fransche tijdperk der Arthur-sagen.
In de oude verhalen van Wales en in het bekende Middel-Engelsche gedicht “Brut” van Layamon, wordt Lanceloet’s naam niet genoemd; het eerst lezen wij dien in “Erec” van Chrétien de Troies, waar onze held als derde genoemd wordt onder de ridders van Arthur’s hof. In dit gedicht, alsook in het latere “Cligés”, eveneens van Chrétien’s hand, is Lanceloet slechts een naam. Opmerkelijk is het, dat het laatste gedicht tot onderwerp heeft de liefde van den held, Cligés, voor de jonge vrouw van zijn oom en vorst en dat, terwijl wij daarin veelvuldige toespelingen vinden op de sage van Tristan en Isolde, er toch met geen enkel woord wordt gerept van de verhouding tusschen Lanceloet en Ginevra! In het volgende gedicht van Chrétien de Troies, dat getiteld is: “Le Chevalier de la Charrette”1 staan wij [405]plotseling voor eene geheel uitgewerkte en in bijzonderheden vertelde beschrijving van Lanceloet’s verhouding tot de schoone koningin. Deze verhouding, waarover in de vorige gedichten in ’t geheel niet werd gesproken, is thans een voldongen feit en levert de stof voor eindelooze beschouwingen en bespiegelingen over de liefde. In het volgende gedicht: “Yvain” vinden wij slechts één vluchtige vermelding van Lanceloet’s naam; in Chrétien’s laatste werk: “Perceval”, wordt hij in het geheel niet genoemd.
Hoe nu dit alles te verklaren?
Volgens Jessie Weston, de schrijfster van “The Legend of Sir Lancelot du Lac”, Grimms Library, vol. XIII, is de oorsprong van de Lanceloet-legende te vinden in een van die vele Bretonsche liederen, de beroemde “lais bretons”, welke de minnezangers van Wales en Bretagne in de 12e eeuw plachten te zingen in de kasteelen der Normandische en Fransche edelen en die zooveel hebben bijgedragen tot de verspreiding der Arthur-sagen. De inhoud van dit lied zou dan geweest zijn de roof van een koningszoon door eene waterfee. Dit blijkt het eenige gegeven omtrent onzen held te zijn, dat in al zijne levensbeschrijvingen voorkomt; onder welke gedaante hij ons vertoond wordt, steeds is en blijft hij “Lancelot du Lac.”
Het eerste verslag van zijne lotgevallen vinden wij in een Middel-Duitsch gedicht: “Lanzelet”, dat dagteekent uit de eerste jaren der 13e eeuw en geschreven werd door Ulrich van Zatzikhoven. Hoewel het werk van lateren datum is dan Chrétien’s gedicht, is de stof, die daarin verwerkt wordt, van veel ouderen oorsprong en moet het dus ook als ouder beschouwd worden. Uit den lossen bouw van het gedicht maakt Jessie Weston op, dat het is samengesteld uit een aantal “lais”, die elk op zichzelf een afzonderlijk geheel vormden.
De Fransche dichter was evenwel de eerste, die den naam van den held in verband heeft gebracht met dien van de schoone, jonge gemalin van koning Arthur. Zijn “Chevalier de la Charrette” werd geschreven op bevel en waarschijnlijk volgens aanwijzingen [406]van gravin Marie de Champagne, die zulk eene belangrijke rol heeft gespeeld in het letterkundige leven van haar tijd. Bovengenoemd gedicht is eene verheerlijking der hoofsche liefde, zooals zij in die dagen werd gepredikt in de galante kringen van Frankrijk. De held is in blinde aanbidding verzonken voor zijne geliefde, die door hare grillen en luimen de standvastigheid zijner gevoelens op de proef tracht te stellen. De bewondering voor zulk eene onnatuurlijke verhouding was het gevolg van de over-beschaving uit die dagen en de overdreven verheerlijking der vrouw was eene verklaarbare reactie op de geringschatting, waarmede men in de voorafgaande eeuwen op haar nederzag. Ons echter, die dergelijke toestanden ontgroeid zijn, treft bovenal het gekunstelde van zulke verhoudingen en daarom kan ons Chrétien’s gedicht, waarin deze gevoelens op de spits worden gedreven, niet werkelijk ontroeren. Hoe geheel anders worden wij getroffen door de sage van Tristan en Isolde, ongeveer in denzelfden tijd ontstaan, maar waarin, dat voelen wij terstond, van werkelijke liefde en hartstocht sprake is.
De Lanceloet-sage komt tot voltooiing in den Franschen prozaroman: “Lancelot”, waar de geschiedenis van den held in verband wordt gebracht met de Graal-sage.2
Het handschrift van “Lancelot” dagteekent uit de 14e eeuw, maar Dr. Jonckbloet, de bewerker van den Middel-Nederlandschen “Lanceloet”, de eenige in dichtmaat geschreven vertolking van het Fransche werk, is van meening, dat de tekst van veel ouderen datum is.
Alvorens over te gaan tot eene nadere beschouwing van den oorsprong van onderstaande sage, dient hier nog een enkel woord gezegd te worden over de reeds bovengenoemde verhouding tusschen onzen held en koningin Ginevra. Reeds in de oudste Arthur-verhalen vinden wij melding van Ginevra’s ontrouw aan haren echtgenoot, maar haar medeschuldige is hier niet Lanceloet, [407]maar Modred, die volgens sommige schrijvers de neef, volgens anderen tevens de natuurlijke zoon was van koning Arthur.
In de letterkunde van Wales, waar Lanceloet zelfs niet bij name bekend was, wordt de volle nadruk gelegd op Ginevra’s schuld en betuigen de schrijvers hunne diepe verontwaardiging over haar gedrag. Geheel anders is de houding, welke de latere Fransche schrijvers tegenover haar aannemen. In hunne werken blijft Ginevra’s zedelijk karakter geheel onaangetast door hare verhouding tot Lanceloet en in de “Quête del St.Graal”, een werk van beslist godsdienstige strekking, wordt haar naam zelfs met eerbied genoemd. Volgens Jessie Weston is de zaak aldus: de ongunstige voorstelling van Ginevra’s persoonlijkheid in de oude verhalen van Wales wijst op eene vroegere, meer primitieve, maar gezondere samenleving dan die uit den Franschen riddertijd.
De oorspronkelijke minnaar der koningin was waarschijnlijk Walewein, welke stelling door vele aanwijzingen in de oudste Keltische overleveringen gesteund en bevestigd wordt. In latere verhalen werd echter Modred als minnaar genoemd; het Christelijk-ethische element, dat zich in de Arthur-sagen begon te ontwikkelen, maakte het onmogelijk, dat Walewein anders eene eervolle plaats onder de volgelingen des konings bleef innemen. Hetzelfde bezwaar deed zich gelden voor Ginevra en wij zien haar dus allengs voorgesteld als valsch en bedriegelijk.
Een tijd lang nemen de dichters en schrijvers eene streng afkeurende houding tegenover haar aan, dan volgt er een tijdperk, dat van de Fransche proza-romans, waarin hare afdwaling van het pad der deugd wordt vergoelijkt en ten slotte geheel uit het oog verloren. In deze romans wordt zij, gelijk reeds hierboven werd vermeld, beschreven als eene deugdzame vrouw, die door sommige schrijvers3 zelfs wordt geacht hooger te staan dan haar echtgenoot.
De opvatting van 19e eeuwsche schrijvers, zooals Tennyson is begrijpelijkerwijze gegrond op overwegingen, welke geheel [408]verschillen van die uit bovengenoemde tijden. De moderne dichters keuren Ginevra’s verhouding tot Lanceloet af, maar hunne afkeuring is vermengd met medelijden.
Hoe kwam het nu, dat Lanceloet de plaats ging innemen van den valschen, listigen Modred? Dit geschiedde om twee redenen: 1º om te voldoen aan de eischen der hoofsche liefde, 2º om zijne geschiedenis te doen gelijken op de zeer populair geworden Tristan-sage.
Reeds hebben wij er op gewezen, dat de verhouding tusschen Lanceloet en Ginevra toch altijd eene gansch andere blijft als die, welke bestaat tusschen de gelieven van Cornwall. De eerste draagt geheel het stempel van den tijd, waarin zij ontstond, het is de ware “amour courtois”, die zich uit in slaafsche aanbidding en onderdanig huldebetoon aan de zijde van den ridder en in hooghartig neerzien en heerschzuchtigen trots aan de zijde van zijne “dame”. Eene dergelijke liefde, die kenschetsend was voor de zeden en gewoonten uit dien tijd, was voorbestemd om met dien tijd te verdwijnen. De liefde van Tristan en Isolde daarentegen heeft door de eeuwen heen de menschheid weten te boeien, omdat zij eene natuurlijke uiting is van het menschelijk hart, dat door alle tijden heen hetzelfde is gebleven.
Bepalen wij thans onze aandacht tot de sage, welke in de volgende bladzijden vermeld wordt. Zij verhaalt van de noodlottige liefde, welke de jonkvrouw van Astolat voor onzen held had opgevat, toen deze op zijne reis naar het tournooi te Camelot, eenige dagen in haars vaders kasteel vertoefde. Het verhaal, zooals het hieronder is weergegeven, is ontleend aan Malory’s “Morte D’Arthur”, waar het deel uitmaakt van het achttiende boek. Gelijk ook het geval is met de andere verhalen, welke wij in Malory’s verzameling aantreffen, moeten wij den oorsprong dezer sage elders zoeken en wel in het eerste deel van den Franschen prozaroman: “Lancelot”. In dit eerste deel schildert de schrijver, Walter Map, ons het ridderleven in de daartoe geëigende bontheid van kleuren. De episode van Lanceloet’s verblijf op het kasteel [409]Astolat valt op een tijdstip, waarin onze held reeds geheel onder den ban verkeert van zijne liefde voor koningin Ginevra.
Behalve in Thomas Malory’s werk vinden wij in de Middel-Engelsche literatuur nog eene tweede vertolking van de Sage van Lanceloet en Elaine, daar deze ook het gegeven vormt van een Middel-Engelsch gedicht uit het einde der 14e eeuw. De schrijver van dit werk is, evenals de meeste dichters uit zijn tijd, onbekend gebleven, maar uit de schrijfwijze blijkt, dat hij behoord moet hebben tot de klasse der minnezangers. Het gedicht, dat getiteld is: “Le Morte Arthur” (aangezien het voor het grootste deel gewijd is aan eene beschrijving van de gebeurtenissen, die leidden tot Arthur’s dood) is geschreven in acht-regelige coupletten; het dialect is dat van het Noordwesten van Engeland. Hoewel de letterkundige schoonheid van het gedicht niet zeer groot is, verdient het toch onze belangstelling, niet alleen om de aantrekkelijkheid van het onderwerp, maar ook om de aangename, zij het soms ietwat eentonige wijze van vertellen. Op groote oorspronkelijkheid kan de dichter niet bogen, zijne beschrijvingen vertoonen een zeker gebrek aan verbeeldingskracht, maar daar staat tegenover, dat hij ons nu en dan weet te treffen door de eenvoudige, gevoelvolle wijze, waarop hij de lotgevallen zijner heldin verhaalt. Bovendien heeft zijn werk de verdienste, de eerste Engelsche bewerking te zijn van het Lanceloet-Elaine verhaal en van de romantische sage van Arthur’s dood, al werd van deze laatste reeds eene korte aanduiding in Layamon’s “Brut” aangetroffen.
Wat nu de verhouding tusschen “Le Morte Arthur” en de vertolking onzer sage in Malory’s prozawerk betreft, zoo is door sommige geleerden de stelling opgeworpen, als zou de laatste aan het Middel-Engelsche gedicht zijn ontleend.
Latere geleerden zijn het hiermede niet eens en de algemeene meening is thans wel, dat beide afstammen van eene gemeenschappelijke bron: een verloren gegaan handschrift van den Franschen “Lancelot”, waarin de gebeurtenissen eenige afwijkingen vertoonen van die uit het bewaard gebleven manuscript. [410]
Alfred Tennyson wijdde één zijner Koningsidyllen aan de behandeling onzer sage. Hij gebruikt als bron het Middel-Engelsche gedicht, en neemt daar dus ook uit over de ongunstige rol, welke de dichter van “Le Morte Arthur” Walewein daarin laat spelen.
Gelijk wij elders4 gelegenheid hadden te bespreken, heeft het karakter van dezen ridder, aanvankelijk een der aanzienlijkste en edelste helden van Arthur’s hof, in de latere Fransche prozaromans—dus ook in den “Lancelot”—eene opmerkelijke verandering ten kwade ondergaan en Tennyson, die de sagen in haren ouderen vorm niet schijnt gekend te hebben, beschrijft Walewein in zijne gedichten als een onbetrouwbaar en lichtzinnig man.
In Malory’s vermelding van Walewein’s bezoek op Astolat, speelt deze geen dubbele rol, daarom is ook in onderstaande wedergave der sage zijn goede naam onaangetast gebleven. [411]
1 Een spotnaam, die Lanceloet gegeven werd, omdat hij eens, na verlies van zijn paard, op eene kar verder was gereden.
2 Zie hierover: Inleiding tot de Sage van Parcival.
3 Dit is b.v. het geval in den buitengewoon vromen Franschen Graal-roman: “Perceval Le Gallois”.
4 Zie de Inleiding tot de Sage van Heer Walewein en den Groenen Ridder.
“Allas”, they sayden, “launcelot du lake,
That euyr shuldistow se the quene!”
Van het steekspel te Camelot en hoe Lanceloet daarvan thuis bleef, maar door de koningin werd aangespoord om toch te gaan. Koning Arthur had ter eere van het feest, waarop de Hemelvaart der Heilige Maagd werd herdacht, zijne edelen opgeroepen tot een groot steekspel te Camelot aan de Theems. De koninklijke herauten hadden opdracht gekregen, de mare hiervan wijd en zijd in den lande te verkondigen en alle ridders op te wekken tot deelname aan dit tournooi, dat alle voorafgaande feesten in luister en pracht verre zou overtreffen. De koning zelve, zoo verklaarden zij aan een ieder, die het hooren wilde, zou ditmaal in eigen persoon aan den strijd deelnemen en had zich bereid verklaard, om tezamen met zijne ridders een kamp aan te gaan tegen elke groep tegenstanders, die zich daarvoor aanbood. Onnoodig te zeggen, dat dit bericht de belangstelling voor het komende steekspel aanmerkelijk deed stijgen. Velen, die anders zeker tegen de moeite en kosten, aan den langen tocht naar Camelot verbonden, zouden hebben opgezien, besloten thans toch de reis te ondernemen, ten einde dit belangwekkende schouwspel bij te wonen. [412]
Ook in het paleis van koning Arthur sprak men weken van te voren over niets anders dan over de komende feesten te Camelot. Uren lang wikten en wogen de ridders de kansen van hen, die zich reeds als deelnemers aan den strijd hadden aangemeld en verdiepten zich in gissingen omtrent het aantal der vreemde ridders, die zich alsnog daarbij zouden voegen. De edelvrouwen aan het hof bespraken ijverig de keuze hunner kleederen en verlustigden zich bij voorbaat in het vele schoons, dat zij in Camelot te zien zouden krijgen.
Koningin Ginevra nam geen deel aan deze gesprekken. Gedurende het grootste deel van den afgeloopen winter was zij lijdende geweest aan de gevolgen eener zware gevatte koude en nog steeds gevoelde zij zich zwak en lusteloos. Den ganschen dag bracht zij door in een hoogen zetel aan het raam van een harer eigen vertrekken, het gepraat der vrouwen vermoeide haar en ’t liefst was zij alleen. Dan zat zij uren lang naar buiten te staren en aan de uitdrukking van haar gelaat kon men zien, dat hare overpeinzingen niet van de vroolijkste waren. Tegen den middag, als de lentezon koesterend over de paden van het slotpark scheen, wist koning Arthur haar met zachten dwang te overreden om hare vertrekken voor een oogenblik te verlaten en met hem naar buiten te gaan. Dan wandelde Ginevra, leunend op den arm van haren gemaal, eenigen tijd in de tuinen rond het paleis en met genoegen bemerkte de vorst, hoe bij het huiswaarts keeren een zacht rood de wangen der zieke kleurde. Ook Ginevra zelve voelde, dat de zoele voorjaarslucht haar goed deed. Wanneer zij aldus alleen met haar echtgenoot was, temidden der vrije natuur, terwijl om haar heen de vogels tjilpten en kweelden en alles sprak van een nieuw ontwakend leven, scheen het, of ook in haar arm, gefolterd hart iets van den ouden levensmoed terugkeerde. Als zij dan opzag naar ’s konings edel gelaat, dat zich vol zorg en toewijding tot haar neerboog, trachtte zij zich zelve op te dringen, dat hij het was, dien zij liefhad en niet die andere, Lanceloet, wiens beeld haar steeds voor oogen zweefde. Waarom [413]kon zij niet gelukkig zijn, zij, die zich boven zoo vele vrouwen begenadigd moest voelen door de liefde van één, die goed en nobel was als geen ander?
Zij zou, zij moest gelukkig worden en dien ander trachten te vergeten; hier buiten, in den koesterenden zonneschijn, met haar arm in dien van haar echtgenoot en zijne vriendelijke, opbeurende stem in hare ooren, meende zij ook werkelijk dat zij het zou kunnen. Maar, eenmaal terug in hare vertrekken, als men haar alleen liet en de vermoeienis der wandeling haar afgemat deed neerzinken in de kussens van haren zetel, miste zij de kracht om zich te verzetten tegen den stroom van bitterzoete herinneringen, welke zich van hare ziel meester maakten. Tegen den avond voelde zij zich dan weer moe en slap en de wijze artsen schudden hunne geleerde hoofden en spraken van geduld en langzamen vooruitgang.
Nu de algeheele beterschap der koningin zoo lang op zich liet wachten, kon er geen sprake van zijn, dat zij den koning naar het tournooi te Camelot zou kunnen vergezellen. De vermoeienissen van een dergelijken tocht zouden haar te veel aangrijpen. Hoezeer het koning Arthur ook leed deed zijne gemalin alleen achter te laten, toch zag hij in, dat het niet anders kon. Maar nog eene andere teleurstelling wachtte hem. Daags voor zijn vertrek kwam Lanceloet, de dapperste zijner ridders bij hem en verzocht hem om van deelname aan het tournooi te worden vrijgesteld. Als reden tot dit verzoek gaf hij op eene nog niet geheel genezen beenwond, welke hij eenigen tijd tevoren bij een val van zijn paard had opgeloopen en die hem in den strijd hinderlijk kon zijn. Geheel uit het veld geslagen hoorde Arthur toe; een steekspel zonder Lanceloet miste voor hem zijne grootste bekoring en juist nu hij zelf aan den strijd dacht deel te nemen, viel het hem dubbel zwaar in de afwezigheid van zijn meest geliefden ridder te moeten berusten. Geen oogenblik kwam het bij hem op, verband te zoeken tusschen diens thuisblijven en dat der koningin; toen hij zag, dat elke poging om Lanceloet tot [414]meegaan te bewegen, vruchteloos was, gaf hij hem met een zucht de gevraagde toestemming. Daarbij ontging hem de glans van vreugde, die zich over het gelaat van den ridder verspreidde, toen deze zich omwendde om het vertrek te verlaten.
De dag van vertrek was aangebroken en een lange stoet van ridders en onderhoorigen stond op het voorplein opgesteld, gereed om de reis naar Camelot te aanvaarden. Arthur begaf zich naar de vertrekken der koningin om afscheid van haar te nemen. Vol teedere zorg over haar welzijn, liet hij Ginevra beloven, gedurende zijne afwezigheid de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. Toen zij hem veel genoegen te Camelot wenschte, schudde hij het hoofd en sprak: “Zonder u en Lanceloet is mij het zijn aldaar veeleer eene kwelling dan een genoegen. Hoezeer zal ik uw dierbaar gelaat missen onder de rijen der vrouwen, die het tournooi met hare tegenwoordigheid zullen opluisteren en hoe zal ik in den strijd den sterken arm en het nooit falend zwaard ontberen van Lanceloet, mijn trouwen vriend en strijdmakker. Neen, het genoegen van het spel te Camelot is mij vergaan, nu ik de beiden, die mij ’t liefst zijn op aarde, daar niet zien zal. Ware ik niet de koning, maar slechts een eenvoudig ridder, ik zou niet aarzelen om thuis te blijven. Het is echter mijn plicht mijn volk niet teleur te stellen en daarom ga ik heen. Mijn eenige troost is, dat ik u thans in de beste hoede achterlaat!”
De koningin had tot dusverre niets vernomen omtrent Lanceloet’s thuisblijven. Deze had haar willen verrassen en haar daarom niet van te voren over zijn plan gesproken. Hare eerste gewaarwording was dan ook een gevoel van onstuimige vreugde, toen haar vlugge geest haar in eene reeks van visioenen voor oogen tooverde, wat dit thuisblijven voor hen beiden beteekende. Maar toen Arthur voortging met spreken en al zijne woorden uiting gaven aan zijne groote liefde voor haar en aan het onbegrensd vertrouwen, dat hij in haar en ook in Lanceloet stelde, maakte dat gevoel van blijdschap plaats voor een van bittere schaamte. Zij moest zich geweld aandoen om niet neer te knielen [415]voor haren echtgenoot en hem hare schuld te belijden, maar zij deinsde terug voor de gevolgen van die bekentenis. Toen losten hare schaamte en wroeging zich op in een gevoel van bittere ergernis tegen Lanceloet, die de schuld was van dit alles. Nadat de koning vertrokken was en zij hem vanuit haar venster een laatst vaarwel had toegewuifd, liet zij Lanceloet bij zich ontbieden. Met een gelaat, waarop hij tevergeefs beproefde, de vreugde over dit samenzijn te verbergen, trad de ridder het vertrek binnen. Deze uitdrukking van blijdschap, waaruit tevens de zekerheid sprak over de liefdevolle ontvangst, die hem van hare zijde zou ten deel vallen, droeg er het hare toe bij de geprikkelde stemming, waarin de koningin verkeerde, nog te verhoogen. De houding, waarin zij hem ontving, was dan ook gansch anders, dan Lanceloet zich had voorgesteld. Eerbiedig knielde hij voor haar neer, maar zij bleef rechtop in haren zetel zitten en reikte hem zelfs niet de hand ten groet. Op ijskouden toon voegde zij hem toe:
“Wat beduidt uwe aanwezigheid hier, als alle ridders zijn vertrokken? Hebt gij dan allen eerbied voor mij uit het oog verloren, dat ge mij aldus blootstelt aan den lasterpraat van nieuwsgierige hovelingen, die ons doen en laten met venijnige blikken bespieden? Hoe durft gij aldus handelen, zonder eerst met mij in overleg te zijn getreden, waar het eene zaak betreft, die mij zoo nauw aangaat? Nog is het tijd, om allen boozen vermoedens den kop in te drukken. Daarom, maak u gereed en begeef u alsnog naar Camelot. Het zal u niet moeilijk vallen den koning in te halen, daar hij door den langen stoet, die hem vergezelt, slechts langzaam vooruitkomt. Haast u en verlaat dit vertrek, waar ge reeds lang genoeg hebt vertoefd, om de achterdocht der hovelingen gaande te maken!”
Met somberen blik zag Lanceloet haar aan.
“Gij zijt plotseling wel zeer wijs en verstandig geworden, edele vrouwe”, sprak hij, “en toch was er een tijd, dat gij de eischen van het hart wist te stellen boven die der voorzichtigheid. [416]Spaar mij echter uwen toorn, nog heden zal ik den koning naar Camelot volgen. Daar ik echter eene verklaring moet vinden voor het feit, dat ik niet terstond ben mede gegaan, zoo ben ik van zins als een onbekend ridder aan het tournooi deel te nemen. Het zal dan tevens blijken, of ik ook zonder den steun van mijn naam, bij machte ben om mij in den strijd te onderscheiden.” Dit zeggend boog hij eerbiedig voor de koningin en wilde het vertrek verlaten. Zóó kon Ginevra hem echter niet laten gaan. Zijne woorden en nog meer de sombere uitdrukking van zijn gelaat hadden den muur verbroken, waarmede zij in hare stemming van ergernis haar hart had trachten te omringen en zij voelde, hoe haar gansche wezen doorstroomd werd door de liefde voor dezen man. Met een kreet van verlangen strekte zij de armen naar hem uit en het volgende oogenblik lag zij aan zijne borst en snikte hare wanhoop uit in een vloed van tranen. Lanceloet hield haar vast omklemd, maar toen zij hem smeekte, haar niet te verlaten en den tocht naar Camelot op te geven, maakte hij zich zachtkens los uit hare omarming, leidde haar naar eene rustbank en knielde voor haar neder, zeggende:
“Liefste, weet gij, waarom uwe booze woorden van zooeven mij zoo dubbel griefden? Het was, omdat zij eene kern van waarheid bevatten. Gij hadt gelijk met mij mijn thuisblijven te verwijten. Ik had moeten bedenken, hoezeer ik uw goeden naam daarbij in de waagschaal stelde. Niet langer is onze liefde een geheim voor onze omgeving. Ridders als Modred en Agravaine loeren en spieden om ons te verraden. Het past ons thans dubbel voorzichtig te zijn, daarom bid ik u, laat mij gaan!”
Weenend verborg Ginevra het hoofd in de kussens. Ook zij begreep, dat het wijzer was Lanceloet te laten vertrekken, maar hoeveel kostte het haar om afscheid van hem te nemen! De indruk van Arthur’s afscheidswoorden was geheel weggevaagd; haar geheele wezen klopte en beefde van hartstocht voor hem, die daar geknield voor haar lag. Toch moesten zij scheiden en na een laatst vaarwel, eene laatste, lange omhelzing verliet [417]Lanceloet het vertrek om zich voor de reis gereed te maken.
Eenige uren later reed hij de poorten van het vorstelijk paleis uit, in verbazing nagestaard door de achtergebleven ridders, die maar niet konden begrijpen, waarom Heer Lanceloet zoo plotseling op zijn besluit om niet naar het tournooi te gaan, was teruggekomen.
Een storm van aandoeningen ging hem onder het voortrijden door de ziel, want de liefde voor Ginevra bracht hem naast oogenblikken van innigste zaligheid ook tijden van folterend berouw. Wanneer hij zijn vorst in het gelaat zag en in zijne oogen de liefde en het vertrouwen las, welke deze voor hem koesterde, moest hij zich geweld aandoen om het niet uit te schreeuwen van felle zielepijn. Hoe dikwijls nam hij zich voor om het gezelschap der koningin te vermijden en te trachten haar uit zijn hart te verbannen! Tevergeefs! telkens weer trok zij hem met onweerstaanbare macht tot zich en koning Arthur werkte in zijne argeloosheid hun beider samenzijn vaak in de hand.
Geheel verdiept in zijne sombere overpeinzingen had Lanceloet niet bemerkt, dat het allengs avond was geworden. De schaduwen op het boschpad werden langer en langer; nu en dan struikelde zijn paard over een boomwortel, die over den weg groeide en weldra was het onmogelijk om op eenigen afstand voor zich uit te zien. Uit zijn gepeins ontwakend, besloot Lanceloet, zoo spoedig mogelijk een onderkomen voor den nacht te zoeken en daar hij wist, dat hij zich in de nabijheid van het kasteel Astolat moest bevinden, dat op eenigen afstand van Camelot aan de Theems was gelegen, stuurde hij zijn ros in de richting der rivier. Nadat hij eenigen tijd langs den oever was voortgereden, zag hij bij eene kromming van den stroom de donkere massa van een ridderslot voor zich oprijzen.
Bij het laatste schemerlicht, dat over de velden langs den rivieroever hing, zocht hij den ingang van het slot en meldde zich aan bij de poortwacht als een ridder van koning Arthur, die op weg naar Camelot door den nacht was overvallen en thans [418]om een onderkomen voor zich en zijn paard verzocht. Het noemen van ’s konings naam deed de wachters haastig de poort voor hem ontsluiten en spoedig daarna trad hij de zaal binnen, waar het gezin van den slotheer rond den avonddisch zat geschaard. De oude graaf Bernard van Astolat trad hem met een vriendelijk welkomstwoord op de lippen tegemoet. Hij werd gevolgd door zijne beide zonen: Torre, een bleeken, ziekelijk uitzienden jongeling en Lavaine, een frisschen blozenden knaap van nauwelijks achttien jaren. Daarachter kwam schuchter en verlegen Heer Bernards eenig dochtertje Elaine, de jongste van het drietal en nog bijna een kind in leeftijd en uiterlijk. Blozend reikte zij den vreemden ridder de hand en toen deze die eerbiedig kuste, zag zij in angstige verlegenheid op naar haar vader, als om hem te vragen, wat haar thans te doen stond.
Graaf Bernard trok vroolijk lachend zijn dochtertje naar zich toe en zeide: “Onze Elaine is een natuurkind, Heer ridder, en kent de gebruiken van het hof niet. Gij moet haar dit niet ten kwade duiden, wij leiden hier een eenvoudig en teruggetrokken leven en ik stel er prijs op, dat mijn dochtertje zoo lang het mogelijk is, hare blijde jeugd geniet. Later zal zij dan moeten leeren, hoe zich in de hofwereld te gedragen.”
“Dat zal haar niet moeilijk vallen”, antwoordde Lanceloet met de hem aangeboren hoffelijkheid, “jeugd en schoonheid zijn twee machtige beschermers, waarvan men de waarde ook ginds weet te waardeeren. Wanneer men die bezit, is men er zeker van, dat men overal vriendelijk ontvangen wordt, de rest volgt dan van zelf.”
“Ho, ho! Heer vreemdeling,” lachte de oude graaf, “dergelijke vleitaal hoort hier niet thuis en is allerminst geschikt voor de ooren van een jong meisje als onze Elaine, wier hoofdje gij er licht mee op hol zoudt kunnen brengen. Maar kom, genoeg van dit alles. Zet u neder aan onzen eenvoudigen maaltijd en vertel ons, wat u hier henen voert.”
Lanceloet voldeed aan dit verzoek en vertelde zijn vriendelijken [419]gastheer, dat hij tot de ridders der Tafel Ronde behoorde en op weg was naar Camelot om aldaar aan het tournooi deel te nemen. Tevens verzocht hij hem, van het noemen van zijn naam verschoond te mogen blijven, daar hij als onbekende aan den strijd wenschte deel te nemen. Na afloop van het steekspel, zoo beloofde hij, zou hij zich aan graaf Bernard bekend maken, tot zoo lang verzocht hij zijn gastheer, hem te willen verontschuldigen.
Met de grootste welwillendheid ging de graaf op het voorstel van zijn vreemden gast in en toen deze hem vervolgens een schild ter leen vroeg om het geheim van zijn persoon nog beter te kunnen bewaren, antwoordde hij vriendelijk: “Met genoegen wil ik u dit geven. Doordat mijn oudste zoon, Torre, bij het eerste gevecht, waaraan hij deelnam, nadat hij tot ridder geslagen was, eene ernstige verwonding heeft opgeloopen, kan hij voorloopig zijn schild niet gebruiken en stel ik dat thans gaarne te uwer beschikking. Ik heb echter wederkeerig een verzoek aan u en wel, dat deze knaap”,—hierbij legde hij zijne hand op het blonde hoofd van Lavaine, die naast hem zat—“met u mede mag rijden naar Camelot. Sedert weken houdt hij niet op mijne toestemming te vragen om aan het tournooi deel te mogen nemen. Ik vond hem echter te jong om alleen daarheen te gaan, maar beloofde hem, dat, indien zich een geschikt geleide voordeed, ik zijne zaak zou bepleiten. Spreek, hebt gij er geen bezwaar tegen hem met u mede te nemen?”
Lanceloet zag lachend in het gelaat van den knaap, dat bij zijns vaders woorden hoogrood werd gekleurd en hem nu vol spanning aanzag, daarna sprak hij: “Niet in ’t minst, waarde graaf! Het is mij steeds eene aangename taak, de eerste schreden van een jongeling op het pad des roems te leiden, dus neem ik gaarne uw zoon met mij mede. Gij kunt gerust zijn, dat ik goed voor hem zorgen zal!”
Nu alles zoodoende tot ieders genoegen was geschikt, verliep de maaltijd verder onder vroolijk gekout. Na afloop schaarde het gezelschap zich om de breede schouw, waar een helder vlammend [420]vuur eene aangename warmte afstraalde en de kilte van den vroegen voorjaarsavond verjoeg.
De graaf noodde zijn gast om hem en zijnen zonen het een en ander van zijne krijgstochten te vertellen en Lanceloet, die zich dankbaar gestemd voelde door de gulle ontvangst op het slot, verklaarde zich gaarne daartoe bereid. Met aandacht luisterde Heer Bernard naar het verslag zijner krijgsavonturen, ook Torre’s belangstelling werd door het gehoorde opgewekt en hij zette zich wat rechter overeind in zijn stoel. Lavaine hing in ademlooze spanning over den rug van zijns vaders zetel en genoot met hart en ziel van Lanceloet’s verhalen; in gedachten leefde hij mede met den verteller en stelde hij zich zelven in diens plaats. Zijn hart klopte luider van vreugde bij de gedachte, dat ook hij spoedig dergelijke avonturen zou beleven en dankbaar zag hij den vreemdeling aan, die voor hem de poorten van de wonderschoone wereld zou ontsluiten.
Aan de voeten van haar vader, op een laag bankje bij het vuur zat Elaine. Het was haar lievelingsplekje, waar zij steeds placht te zitten, wanneer haar vader en broeders na het avondmaal spraken over jacht en landbouwbedrijf en de dagelijksche voorvallen in huis en hof. Dan vond zij er een genot in om urenlang in de haardvlammen te staren en met hare levendige verbeelding zich daarin allerlei schoons voor oogen te tooveren. Temidden van den rossen vlammengloed bouwde zij zich een sprookjespaleis, zóó schoon, zóó rijk, als er op aarde geen te vinden was. Daar troonde zij in één der zalen, waarvan de muren glinsterden als goud, en aan hare voeten knielde een ridder. Hoe die ridder er uitzag, hoe hij heette en vanwaar hij kwam, waren slechts bijkomstige omstandigheden, waarin zij zich tot dusverre nooit verdiept had; de hoofdzaak was, dat hij eens komen zou en dat hij haar lief zou hebben en vereeren, zooals de schoone vrouwen uit de liederen der minnezangers, die somtijds in haars vaders slot kwamen, bemind plachten te worden.
Lanceloet strijdt op het slot Corbin tegen een vuurspuwenden draak.
En nu was hij gekomen, de held harer droomen, de prins uit [421]haar sprookjespaleis. In de gestalte van een edelen vreemdeling zat hij thans te praten met haar vader, zóó kalm en rustig, als ware heden door zijne komst niet het groote wonder geschied, waarop zij reeds zoo lang wachtte! Zou hij er zelf geen besef van hebben, welk een gewichtige dag het voor hen beiden was? Het scheen bijna van niet, maar toch—had hij hare hand niet gekust, had hij haar niet schoon genoemd en haar daarbij aangezien, wel ernstig, ja, maar zóó vriendelijk en zacht, dat zijn blik haar hartje had doen kloppen van eene vreemde, warme ontroering?
Nooit nog had één der makkers van hare beide broeders haar zóó aangezien, beteekende die blik dan niet, dat hij haar ook gaarne zag?
Met glanzende oogen zag Elaine naar den vreemdeling op; ditmaal keurde zij de heldere haardvlammen geen blik waardig, zelfs keerde zij het vuur bijna den rug toe om toch maar vooral geen woord te verliezen, van wat de vreemde ridder sprak. Zij hoorde hem vertellen, hoe hij op het slot Corbin had gestreden tegen een vuurspuwenden draak, die de eer en veiligheid der slotvrouwe bedreigde, en terwijl hij sprak, beschouwde zij aandachtig zijn gelaat. Hij zag er nu geheel anders uit, dan toen hij voor ’t eerst bij hen binnentrad. Zijne oogen, die toen zoo somber voor zich uitzagen, hadden nu eene bijna vroolijke uitdrukking aangenomen; zijne stem klonk helder en opgewekt en men kon zien, dat hij met hart en ziel bij zijn verhaal was. Eindelijk werd het tijd om zich ter ruste te begeven, want den volgenden morgen zouden de reizigers reeds in alle vroegte op weg moeten gaan. Toen Elaine bij het goeden nacht wenschen opnieuw Lanceloet’s lippen op hare hand gevoelde, ging er eene rilling door al hare leden en haastig vlood zij heen, naar haar eenzaam torenkamertje, waar zij van kindsbeen af geslapen had. Daargekomen opende zij haar venster en staarde naar buiten, waar de sterren flikkerden en straalden aan den helderen avondhemel. De bevende handjes tegen haar hart gedrukt luisterde zij toe, tot alle geluiden in het kasteel verstomd waren, toen begaf ook zij zich ter ruste, maar het duurde lang, eer zij den slaap kon vatten. [422]
Hoe Lanceloet en Lavaine zich op weg begaven en hoe de eerste zijn schild ter bewaring gaf aan Elaine. Tegen het krieken van den morgen maakten Lanceloet en Lavaine zich gereed om den tocht naar Camelot te ondernemen. In de grijze ochtendschemering betraden zij het slotplein, waar de stalknechts van Graaf Bernard hunne paarden bij den teugel op en neer leidden. De diepe stilte, die aan den dageraad voorafgaat, heerschte om hen heen, slechts nu en dan verbroken door het kraaien van een haan of het getjilp van een vroegen vogel. Terwijl Lanceloet het tuig van zijn paard onderzocht om te zien of alles in orde was, ging Lavaine het kasteel binnen om zijns broeders schild te halen, hetwelk zijn vader aan hun gast beloofd had. Toen hij met vluggen tred de hoofddeur binnenliep en in één der vóórvertrekken verdween, zag hij niet, hoe eene kleine gedaante langs de breede trap omlaag kwam sluipen. Het was Elaine.
Alvorens zij dien nacht was ingeslapen, had zij besloten, dat zij den volgenden morgen vroeg op wilde staan om den vreemden ridder nog éénmaal te zien, vóór hij heenging. Het gestamp der paardehoeven op het voorplein onder haar raam had haar uit hare onrustige sluimering gewekt; ijlings was zij opgestaan en had zich met bevende vingers, aangekleed. Zoo kwam zij thans beneden en een zucht van verlichting ontsnapte haar, toen zij door de open deur de paarden der vertrekkenden nog op het voorplein zag staan. Goddank! zij was nog juist op tijd.
Een oogenblik later meende Lanceloet, die in gebukte houding bij de paarden stond, een zacht geritsel achter zich te hooren; haastig zag hij om, denkend dat het Lavaine was, die hem het schild kwam brengen. Op het zien van Elaine kon hij een kreet van verrassing niet onderdrukken. En inderdaad, wel mocht de plotselinge aanblik van het jonge meisje, zooals hij haar daar roerloos en met neergeslagen oogen zag staan, hem treffen. In haar witte kleedje, waarvan zij de slippen over den arm geslagen [423]had, opdat ze haar bij het voortgaan niet zouden hinderen, met de lange blonde haren golvend om haar heen en het fijne gelaat, waaruit de aandoening alle kleur verdreven had, geleek zij een wezen uit eene andere wereld, eene fee van den dageraad, die zoo aanstonds, als de wereld uit hare sluimering ging ontwaken, weer heen zou vluchten naar het schimmenrijk, waar zij thuis behoorde.
De nabijheid van haren held had Elaine al haren moed ontnomen en zoo bleef zij met neergeslagen oogen vóór hem staan, terwijl hare vingers onrustig heen en weer gleden langs de plooien van haar kleed. Lanceloet van zijn kant staarde haar in klimmende verbazing en ontroering aan; de diepe indruk, dien hare plotselinge verschijning op hem maakte, belette hem het spreken.
Eindelijk waagde Elaine het de oogen naar hem op te slaan en stamelde, zóó zacht, dat hij zich voorover buigen moest om te verstaan, wat zij zeide: “Ik ben gekomen om u en Lavaine eene goede reis te wenschen. Moge God u behoeden en beschermen in het gevaar.”
Terwijl zij deze woorden sprak, kwam Lavaine uit het slot aanloopen, met het schild van Torre. Op het zien van zijne zuster, slaakte hij een uitroep van verbazing en naderbij gekomen, plaagde hij het jonge meisje op vroolijken toon met haar vroege opstaan. Zijne woorden joegen Elaine het bloed naar de wangen. Lanceloet haalde verruimd adem, nu aan de spanning van het oogenblik een einde was gekomen en hij in haar weer een menschelijk wezen kon zien, een jong meisje dat blozen kon als elk ander, bij een schertsend woord van haar broeder.
Terwijl Lavaine zich bukte om zich eveneens te vergewissen, dat zijn paard behoorlijk voor den tocht was uitgerust, legde Elaine haar handje op Lanceloet’s mouw en sprak snel: “Heer ridder, ik heb een verzoek aan u, dat ge mij, hoop ik, niet zult weigeren. Zoo gaarne zou ik zien, dat gij in het tournooi te Camelot een herinneringsteeken van mij wildet dragen. Wilt ge dat doen?”
“Heb dank voor uw aanbod,” antwoordde Lanceloet, “en [424]geloof mij, wanneer ik u zeg, dat ik van niemand liever dan van u een teeken zou willen dragen. Toch kan ik niet aan uw verzoek voldoen, daar ik, om persoonlijke redenen, nooit aan die gewoonte heb medegedaan. Duid het mij niet euvel, indien ik hierdoor onhoffelijk mocht schijnen. Elk ander verzoek van u zal ik met graagte inwilligen, slechts dit niet.”
Elaine echter liet niet los. Zij trad nog eene schrede dichterbij en den ridder met hare groote oogen smeekend aanziend, zeide zij: “Ik bid u, weiger mij mijn verzoek niet. Het zou mij zoo innig gelukkig maken, te weten, dat gij in den strijd eene kleine herinnering aan mij medenaamt. En wat uw bezwaar daartegen betreft, hebt ge ons gisterenavond niet verteld, dat gij in Camelot onbekend wenscht te blijven? Welnu dan, hoe kunt gij u op meer afdoende wijze vermommen, dan dat gij, die nooit het geschenk eener dame draagt, thans daarmede in het perk verschijnt? Zelfs uwe beste vrienden zullen, uw beginsel hieromtrent kennend, er door om den tuin worden geleid.”
Lanceloet kon zich de waarheid harer woorden niet ontveinzen. Inderdaad, nooit zou men gelooven, dat hij, Lanceloet, zich had laten bewegen om in een tournooi uit te komen met het geschenk eener vrouw als talisman. Bovendien werd het hem steeds moeilijker om den dringenden blik van Elaine’s reine kinderoogen te weerstaan, daarom greep hij hare hand, die op zijne mouw rustte, drukte die hartelijk en sprak: “Gij hebt gelijk! Door aan uw verzoek te voldoen, zal ik in den strijd dubbel onherkenbaar zijn. Daarom zal ik ditmaal van mijne gewoonte afwijken. Maar,” zoo voegde hij er lachend aan toe, “ware gij het niet geweest, die het mij vroeg, zou zoo ik er zeer zeker niet toe hebben kunnen besluiten!”
Het was Elaine, of eene warme golf van ontroering haar doorstroomde; diep blozend stamelde zij eenige woorden van dank en reikte den ridder eene mouw van karmozijnrood fluweel, bezet met blanke paarlen.
Lanceloet nam zich den helm van het hoofd, maakte den [425]wuivenden vederbos er van los, en bevestigde de mouw daarvoor in de plaats. Daarna zette hij hem weer op het hoofd en zeide vroolijk: “Moge het mij gegeven zijn, het geschenk in ongeschonden staat aan de schoone geefster terug te brengen!”
Lavaine had thans het onderzoek van zijn paard beëindigd en stelde Lanceloet voor om te vertrekken. Deze was terstond bereid, maar, alvorens hij zich te paard zette, wendde hij zich nogmaals tot het jonge meisje en zeide vriendelijk: “Sta mij toe, u wederkeerig om een dienst te verzoeken. Uw broeder heeft mij zoo juist het schild gebracht, dat uw vader mij zoo welwillend ter leen heeft afgestaan. Mijn eigen schild is thans overbodig geworden, wilt gij het zoo lang voor mij bewaren, tot ik het na afloop van het steekspel in eigen persoon kom terughalen? Niet gaarne zou ik willen, dat het in verkeerde handen geraakte, want het roept de herinnering in mij wakker aan vele roemrijke veldtochten, waarin het mij steeds trouw gediend heeft!”
Vol vreugde nam Elaine het schild in ontvangst, dat Lanceloet haar toereikte.
Een oogenblik later zaten de beide ridders in den zadel en reden na een laatst vaarwel de slotpoort uit. Even dreunde de ophaalbrug onder de hoeven hunner paarden, daarna draafden zij den breeden heirweg op in de richting van Camelot.
Het jonge meisje was hen tot aan de slotpoort gevolgd, daar tuurde zij hen na, leunend op het zware schild, terwijl haar hartje klopte van vreugde en verlangen en in hare ooren nog steeds de woorden weerklonken: “Ware gij het niet geweest, zoo zou ik er zeer zeker niet toe hebben kunnen besluiten!”
Met den weerklank van die woorden in het hoofd, keerde zij langzaam naar het slot terug en besteeg de breede trappen naar haar torenkamertje. Moeizaam torste zij het schild in hare armen; af en toe moest zij even stilstaan, om uit te rusten, maar toch kwam het niet bij haar op, om den zwaren last aan andere handen toe te vertrouwen, voor niets ter wereld zou zij hem hebben afgestaan. [426]
In haar eigen vertrek gekomen, zette zij zich neder in de breede vensternis, het schild op hare knieën. Aandachtig bezag zij het kostbare snijwerk en met eene huivering van angst en nieuwsgierigheid gleden hare vingers over de vele deuken en krassen, welke het in de verschillende gevechten had opgeloopen. Daarbij poogde zij zich voor te stellen, op welke wijze en onder welke omstandigheden die slagen waren toegebracht. Zoo droomde zij van haar held en volgde hem in gedachten op zijn tocht, die hem ook thans weer in het gevaar zou brengen. Telkens, wanneer zij aan het steekspel te Camelot dacht, ging er eene rilling van angst door hare leden; dan klemde zij hare handjes vast ineen en zond een vurig gebed omhoog, waarin zij Maria en alle Heiligen smeekte om haren geliefde in den strijd te beschermen.
Lanceloet en Lavaine hadden intusschen in weinige uren den afstand afgelegd tusschen het kasteel Astolat en Camelot. Aldaar gekomen, vonden zij de stad in groote opwinding over het tournooi, dat den volgenden dag zou beginnen. Het bleek onmogelijk om nog een geschikt onderdak te vinden, daarom besloot Lanceloet den volgenden nacht door te brengen bij een bevrienden kluizenaar in het naburig bosch, in wiens woning hij reeds meermalen gastvrijheid had genoten. Op weg daarheen vertelde hij zijn jeugdigen metgezel, wie hij was, hem tevens verzoekend, zijn geheim te willen bewaren.
Het hooren van zijn beroemden naam maakte diepen indruk op het ontvankelijk gemoed van den jongeling, die, van zijne jeugd af aan, Lanceloet vereerd en bewonderd had en geen vuriger wensch koesterde, dan hem eens, zij het ook van verre, te mogen aanschouwen. En nu reed hij in gezelschap van den held zijner droomen naar Camelot en deze, de beroemde, gevierde ridder behandelde hem als zijn vriend en gaf hem op kameraadschappelijken toon allerlei wenken en raadgevingen voor den komenden strijd.
Bij den kluizenaar aangekomen, vond het tweetal een gastvrij onthaal; reeds vroeg begaven zij zich ter ruste, ten einde den [427]volgenden morgen zoo frisch en krachtig mogelijk in het perk te kunnen verschijnen.
Van het steekspel te Camelot en hoe Lanceloet gewond werd. Het tournooi zou gehouden worden op een uitgestrekt weiland aan de rivier. Daarheen begaven zich reeds in alle vroegte de bewoners van Camelot met hunne vrouwen en kinderen. De gansche stad liep leeg; slechts zij, die door ziekte verhinderd waren hunne woning te verlaten, bleven in huis, verder stroomde jong en oud, rijk en arm naar de plaats, waar het lang verbeide feest zou plaats vinden.
De beide partijen der strijdenden stonden reeds aan weerskanten van het perk opgesteld, toen Lanceloet en Lavaine vanuit het woud kwamen aanrijden.
Aan de ééne zijde van het veld bevonden zich koning Arthur en zijne ridders, die gesteund werden door koning Anguish van Ierland en den koning der Schotten; hunne tegenstanders waren de koningen van Noord-Wallis en Northumberland, met hunne ridders en volgelingen.
Lanceloet en zijn metgezel hielden zich schuil achter het geboomte, dat de weide omzoomde om het verloop van den strijd af te wachten. Zij waren namelijk overeengekomen, dat zij zich voegen zouden bij de zwakste partij, onverschillig welke die zijn mocht. Weldra bleek het, dat de tegenpartij van koning Arthur het niet lang zou kunnen volhouden tegen den onstuimigen aanval der Tafel Ronde. Toen Lanceloet zag, hoe de ridders van Wallis en Northumberland langzaam maar zeker het veld moesten ruimen, gaf hij Lavaine een wenk en beiden stortten zich onder luide kreten van aanmoediging in het strijdgewoel.
De uitwerking van hunne deelname aan het gevecht was verbluffend. De ridders, die op het punt waren den strijd op te geven, schepten nieuwen moed en drongen met kracht voorwaarts. Bij [428]de tegenpartij daarentegen veroorzaakte hunne plotselinge verschijning een oogenblik van verwarring, waarvan Lanceloet terstond gebruik wist te maken. Met Lavaine aan zijne zijde joeg hij op zijne tegenstanders los, zijn slagzwaard door de lucht zwaaiend. Verwarring en ontsteltenis verspreidden zich door de gelederen der Arthur-ridders. Met bijkans bijgeloovige vrees zagen zij naar den vreemden ridder met het wapperende, roode kenteeken op zijn helm, die in woeste vaart op hen toe kwam rijden. Een gemompel van “Lanceloet” ging door de gelederen der strijdenden, geen ander toch wist zóó krachtig zijn zwaard te hanteeren. Maar—Lanceloet was thuisgebleven en bovendien, zelfs al zou hij zich op het laatste oogenblik bedacht hebben, men had hem toch nooit met het geschenk eener dame als helmteeken in den strijd zien treden. Het scheen intusschen, of de roode mouw den drager geluk aanbracht, want nog nooit had hij zich zóó roekeloos gewaagd, zonder dat hem het minste letsel werd toegebracht. Ook Lavaine hield zich wakker, geen oogenblik week hij van Lanceloet’s zijde en hij steunde hem, waar en wanneer hij kon. Reeds liep de strijd ten einde, toen één van de ridders der Tafel Ronde, Heer Bors, een der beste vrienden van Lanceloet, kans zag, hem van ter zijde te benaderen en hem zijne scherp gepunte speer in de zijde drukte.
Even daarna bliezen de herauten het sein, dat de strijd was afgeloopen en verkondigde de scheidsrechter, dat den ridder met de roode mouw de prijs der overwinning was toegekend, welke hij vóór de tent des konings in ontvangst kon komen nemen. Lanceloet echter schudde het hoofd. Eene felle pijn brandde hem in de zijde en benam hem bijna het bewustzijn. De gedachte zich daar ginds te laten huldigen en vieren, was hem ondragelijk; hij snakte naar rust en kalmte en verlangde niets liever, dan zoo spoedig mogelijk te ontsnappen aan die juichende, joelende menschenmenigte.
In haastige woorden verzocht hij Lavaine hem te volgen en gebruik makend van de algemeene verwarring verliet hij ijlings [429]het strijdperk. Met de uiterste krachtsinspanning wist hij zich in het zadel overeind te houden, tot zij door het dichte geboomte onttrokken werden aan de blikken van hen, die hunne overhaaste vlucht hadden opgemerkt. Toen was het echter met zijn uithoudingsvermogen gedaan. Met een klagelijken kreet van pijn sloeg hij de armen omhoog en stortte bewusteloos van zijn paard.
Men kan zich de ontsteltenis van Lavaine voorstellen, toen hij zijn vriend plotseling zulk een val zag doen. In een oogwenk was ook hij van zijn paard gesprongen en knielde bij zijn strijdmakker neer. Bij een haastig onderzoek naar de oorzaak van Lanceloet’s bezwijming ontdekte hij de speerpunt, die in zijne zijde stak. Met een kloek besluit trok hij het wapen uit de wonde en na deze haastig verbonden te hebben, zoo goed en zoo kwaad als het ging, tilde hij het bewustelooze lichaam van zijn vriend opnieuw in den zadel en leidde zijn paard aan den teugel naar de woning des kluizenaars, welke gelukkig niet ver van de plek des onheils verwijderd was.
Het duurde niet lang, of de vrome man wist zijn gast uit diens verdooving te doen ontwaken door het toedienen van eenige opwekkende middelen, waarvan hij het geheim verstond. Lanceloet’s wonde liet zich echter ernstig aanzien en de wijze heremiet voorspelde Lavaine, dat het langen tijd zou duren, alvorens zijn vriend weder geheel hersteld zou zijn.
In het strijdperk te Camelot verdiepte men zich intusschen in gissingen omtrent het plotseling verdwijnen van den vreemden ridder. Sommigen beweerden, dat zij hem in gezelschap van een jongeling het bosch hadden zien inrijden, anderen weer hielden vol, dat hij het veld niet had verlaten.
Koning Arthur vooral was zeer teleurgesteld, dat hem de kans werd ontnomen om kennis te maken met den man, die zich zoo meesterlijk in den strijd gedragen had. Zijne geheime hoop om dien vreemdeling voor zijne Tafel Ronde te winnen, moest hij nu ook opgeven. Mistroostig luisterde hij naar de opgewonden gesprekken om hem heen, tot eindelijk Walewein, de teleurstelling [430]van zijn vorst bemerkend, aanbood om den vreemdeling te gaan zoeken. Zijne naspeuringen waren echter tevergeefs!—na eenige dagen keerde hij onverrichter zake in Camelot terug.
Spoedig daarop ondernam de vorst met zijn gevolg de terugreis naar Londen en ziet, toen gebeurde het, dat Walewein, die op zekeren avond in de vallende duisternis van het overige gezelschap was afgedwaald, zich genoodzaakt zag om gastvrijheid te vragen in het kasteel Astolat, waar Lanceloet eenigen tijd te voren om een onderkomen had aangeklopt.
Heer Bernard ontving hem met dezelfde gulle hartelijkheid, welke hij Lanceloet had betoond en Walewein’s belangstelling werd alras opgewekt door het zoo uiteenloopende drietal: de eerbiedwaardige grijsaard, zijn linksche, zwijgzame zoon en het bekoorlijke, jonge meisje. Toen de gast zich in den loop van den avond liet ontvallen, dat hij uit Camelot kwam, waar hij het beroemde steekspel had bijgewoond, ging er een schok van ontroering door het kleine gezelschap en met bevende stem vroeg Heer Bernard hem, of hij hun ook eenig bericht kon geven omtrent zijn zoon, die in gezelschap van een vreemden ridder ten strijde was getrokken. De naam van Lavaine bleek Heer Walewein echter geheel onbekend te zijn, dus kon hij den bezorgden vader geenerlei tijding over het welzijn van den knaap verschaffen. Wel beschreef hij hun den loop van het tournooi en onder het vertellen prees hij telkens weer het moedige gedrag van den vreemden ridder, die ten slotte overwinnaar was gebleven. Op Heer Bernard’s verzoek om hem dien stoutmoedigen vreemdeling eens nader te beschrijven, gaf hij ten antwoord, dat de ridder voorzien was van een wit schild en dat hij op zijn helm eene roode mouw droeg, met paarlen bezet.
Bij het hooren van deze woorden slaakte Elaine, die vol spanning had zitten luisteren naar hetgeen Heer Walewein verhaalde, een kreet van verrassing. Verbaasd zagen haar vader en zijn gast haar aan; zij was opgesprongen van haar zetel en stond met glinsterende oogen en blozend gelaat voor hen, terwijl zij uitriep: “Hoort gij [431]het, Vader en gij, Torre, die daar zoo suf voor u uit zit te staren? Hoort gij, wat Heer Walewein vertelt? Hij is het, de vreemdeling, die hier overnacht heeft en ons zulke wonderschoone verhalen van den koning en zijne ridders wist te vertellen. Ik dacht het wel, dat er niemand sterker en moediger was dan hij! O, hoe gaarne zou ik bij het tournooi tegenwoordig geweest zijn om hem toe te juichen en als overwinnaar te huldigen!”
Walewein had verbaasd naar hare woorden geluisterd; nu zij ophield met spreken, wendde hij zich met eene hoffelijke hoofdnijging tot haar en sprak: “Indien gij weet, wie de ridder met de roode mouw zijn kan, zoo smeek ik u, mij zijn naam te noemen. Koning Arthur stelt er hoogen prijs op, dien te weten en ook in zijn eigen belang is het beter, dien niet langer geheim te houden. Hij is zwaar gewond uit het strijdperk verdwenen, mogelijk ligt hij ergens weg te kwijnen door gebrek aan hulp en verzorging. Daarom, nog eens, zeg mij, wie hij is en ik zal onverwijld maatregelen nemen om zijne schuilplaats te ontdekken.”
Een doodelijk wit had Elaine’s gelaat overtogen, bij het hooren van die vreeselijke tijding. Hare ledematen schenen als verstijfd; zij hoorde de stem van Heer Walewein, maar de beteekenis van wat hij zeide kon zij niet in zich opnemen. Alleen de woorden: “hij is zwaar gewond uit het strijdperk verdwenen”, klonken haar in de ooren en riepen haar de vreeselijkste visioenen voor den geest: Lanceloet gewond, badend in zijn bloed—Lanceloet dood, met verstarde trekken en groote, verglaasde oogen. Een oogenblik sloot zij de hare om dat vreeselijk droombeeld buiten te sluiten, daarna deed zij eene bijna bovenmenschelijke poging om hare kalmte te herwinnen en sprak: “Zijn naam kunnen wij u helaas niet zeggen, Edele Heer, daar hij ons dien niet heeft medegedeeld. Indien gij echter, zooals gij zooeven zeidet, ook tot Arthur’s hof behoort, zoo weet ik eene andere wijze, waarop gij kunt ontdekken, wie de vreemde ridder was. Bij het heengaan liet hij zijn schild hier achter, en verzocht mij, dit voor hem te willen bewaren. Mogelijk herkent gij het.” Na dit gezegd te [432]hebben, verliet zij met rassche schreden het vertrek en snelde de trappen op naar hare kamer. Zij nam het schild, dat haar toevertrouwd was, van den wand en begaf zich ermede naar de zaal, waar Walewein in spanning haar terugkeer verbeidde.
Alvorens hem het schild in handen te geven, ontdeed zij het van het zijden omhulsel, waarmede hare handige vingeren het hadden voorzien. Toen reikte zij het den ridder met de woorden: “Hem, dien het toebehoort, heb ik lief met mijn gansche hart en ziel, red mij daarom uit de kwellende onzekerheid en zeg mij, zoo gij kunt, wie en waar hij is!” Diep ontroerd nam Walewein het schild van haar aan. Eén blik erop was hem voldoende; met een luiden uitroep van verrassing herkende hij het schild van zijn wapenmakker. Een stroom van tegenstrijdige aandoeningen ging hem door de ziel, toen hij de oogen van Elaine vol angstige spanning op zich gericht voelde en een overweldigend gevoel van medelijden maakte zich van hem meester. Nooit had zijne stem zóó zacht geklonken, als toen hij tot haar zeide:
“Inderdaad, thans weet ik, wie de vreemde ridder is geweest. Het was niemand anders dan Lanceloet, de dapperste, edelste ridder van het hof. Geen wonder, dat hij in den strijd de overwinning behaalde, want er is geen man ter wereld, die hem ooit heeft kunnen verslaan. Gij hebt uw hart aan geen onwaardige geschonken, schoone jonkvrouw, en wat geene vrouw ter wereld nog vermocht, hebt gij weten te volbrengen. Nooit nog zag ik hem in den strijd verschijnen met de gift eener vrouw op zijn helm!”
Walewein zag, hoe Elaine’s oogen begonnen te stralen van geluk. Een oogenblik vroeg hij zich af, of het wellicht mogelijk kon zijn, dat Lanceloet haar inderdaad had liefgekregen, maar toen rees het beeld van koningin Ginevra voor hem op en zijn hart werd vervuld van zorg en angst voor dit jonge kind, dat hem zoo argeloos hare liefde toonde en zoo overtuigd scheen te zijn, dat die werd beantwoord.
Nog zachter en vriendelijker klonk zijne stem toen hij voortging: “Zooals ik u reeds zeide, verkeert men in ongerustheid [433]omtrent het lot van uw vriend. Hij is spoorloos uit het strijdperk verdwenen, niemand weet waarheen, maar wel weten wij, dat hem even vóór het einde van den strijd eene gevaarlijke wonde werd toegebracht door de hand van een zijner beste vrienden, Heer Bors. Ach, wat zal die ongelukkig zijn, wanneer hij verneemt, wie het is, dien hij gewond heeft! Maar nu ter zake. Hoe ter wereld zullen wij ontdekken, waar Lanceloet zich schuil houdt en wie zal den koning mededeelen, dat hij het was, die in den strijd zich zoo schitterend heeft onderscheiden?”
Toen klonk het kalm en vastbesloten uit Elaine’s mond: “Dat zal ik u zeggen. Gij, Heer ridder, keert terug naar het hof van koning Arthur en meldt hem, wat gij hier gehoord hebt. Intusschen zal ik mij op weg begeven om hem te zoeken, indien mijn vader zulks goedkeurt. Verbied het mij niet,” ging zij onstuimig voort, toen zij zag, dat graaf Bernard eenige tegenwerpingen wilde maken, “ik bid u, vadertje, sta mij toe om te gaan. Alles kan ik dragen, behalve deze martelende onzekerheid omtrent zijn lot.” De oude graaf zag zijne dochter diep ontroerd in de oogen, toen haalde hij gelaten de schouders op en zeide: “Ga dan, mijn kind, God behoede u op uw zwaren tocht!”
Hoe Elaine haar held ging zoeken en hoe zij Lanceloet verpleegde tot hij geheel hersteld was. Den volgenden morgen vroeg zette Walewein zijne reis naar Londen voort en kwam nog dienzelfden avond in het koninklijk paleis aan. Daar vertelde hij zijn vorst op welke vreemde wijze hij het geheim van den ridder met de roode mouw ontdekt had. Toen Arthur hoorde, dat de vreemdeling niemand anders was geweest dan Lanceloet, toonde hij zich blij verrast, al werd zijne bezorgheid voor het leven van den dapperen [434]held er des te grooter om. Met groote belangstelling luisterde hij naar Walewein’s beschrijving van zijne ontvangst op het kasteel Astolat en toen deze hem vertelde, dat de roode mouw een geschenk was van het bekoorlijke dochtertje van graaf Bernard, gleed er een glans van genoegen over ’s konings gelaat, terwijl hij opmerkte: “Dat is inderdaad goede tijding, die gij brengt. Reeds lang was het mijn wensch, dat ook Lanceloet het geluk der liefde zou leeren kennen. Ondanks al zijn roem en aanzien, lijdt hij een eenzaam leven en allen, die hem liefhebben, zouden er zich hartelijk in verheugen, wanneer hij op zijne beurt eene bruid aan het hof bracht!”
Allen, die hem liefhebben—echter niet koningin Ginevra. Uiterlijk bedaard en kalm, maar inwendig bevend van woede en schaamte over Lanceloet’s trouweloosheid, had zij naar Walewein’s woorden geluisterd. Vlammen van hartstocht en nijd zetten haar in gloed en met gebalde vuisten zwoer zij in stilte een duren eed van wraak op de vrouw, die haar het hart van haar minnaar ontstolen had.
Bij Heer Bors daarentegen, die, zonder het te willen, Lanceloet had gewond, wekte het verhaal van Walewein een gevoel van diep leedwezen op. Weliswaar had hij zich niets te verwijten, daar Lanceloet zelf door zijne vermomming tot deze vergissing aanleiding had gegeven, maar toch smartte het hem diep, dat hij aldus oorzaak was geweest van het lijden, wellicht den dood van een zijner beste vrienden. Zijn besluit was spoedig genomen; na den koning daartoe verlof te hebben gevraagd, begaf hij zich onverwijld naar Camelot om zijn vriend te zoeken.
Laat ons zien, hoe het intusschen met onzen held gesteld was.
Denzelfden dag, dat Walewein van het kasteel Astolat vertrokken was, had ook Elaine zich op reis begeven.
Zij koos den kortsten weg naar Camelot, waar zij haar intrek nam bij een haar bevriend gezin. Zonder haar gastheer en gastvrouw in kennis te stellen met het doel harer reis, dwaalde zij den ganschen dag in den omtrek van de stad rond. Zij had de [435]stellige overtuiging, dat hij, dien zij zocht, zich niet ver van de plaats zijner verwonding zou bevinden. En ziet—haar verwachting werd niet beschaamd. Na verloop van eenige dagen ontdekte zij op één harer ronddwalingen plotseling de gestalte van haar broeder Lavaine, die op eene weide, even buiten de stadsmuren, bezig was zijn paard af te rijden.
Welk een vreugdevol weerzien was dat voor hen beiden! Lavaine geraakte niet uitgepraat over den moed van zijn nieuwen vriend en Elaine luisterde met gretige aandacht naar zijne opgewonden verhalen. Toen kwam haar beurt om te spreken en zonder omwegen vertelde zij haar broeder, met welk doel zij naar Camelot was gekomen. Op haar angstig vragen, hoe de gewonde het maakte, antwoordde Lavaine, dat hij volgens het zeggen van den vromen kluizenaar, die hem verpleegde, thans buiten gevaar verkeerde, maar dat het nog geruimen tijd zou duren, alvorens er van een algeheel herstel sprake kon zijn. Toen Elaine hem vroeg, haar naar hunne verblijfplaats te geleiden, voerde hij haar langs een dicht begroeid boschpad naar de woning des kluizenaars en weinige oogenblikken later stond het jonge meisje aan het leger van hem, dien zij liefhad.
Er was niet veel overreding toe noodig om den vromen vader te bewegen, zijne plaats naast het ziekbed aan haar af te staan. Hij was geheel uitgeput door de zware, lange verpleging en nu het gevaar toch geweken was, gaf hij zijne taak volgaarne aan andere handen over.
Van dat oogenblik af waakte Elaine elken dag aan Lanceloet’s sponde. Iederen morgen in de vroegte sloop zij door de stille straten van Camelot naar het bosch, iederen avond kwam zij als eene bleeke schim tusschen de zwarte schaduwen van het woud te voorschijn glijden om zich weer naar hare woning te begeven. Den loodzwaren last van hare vermoeidheid voelde zij allengs niet meer; haar tenger lichaam werd met den dag magerder, hare oogen straalden onnatuurlijk groot in het smalle gelaat, maar toch hield zij vol en onder hare teedere zorgen herstelde Lanceloet [436]langzaam maar zeker van zijne zware verwondingen. De eerste weken herkende hij haar nauwelijks en verkeerde hij meestentijds in een toestand van verdooving, maar langzamerhand herwon hij zijn bewustzijn en toonde weer eenige belangstelling voor de menschen en dingen om hem heen. Zoo moest Elaine hem vertellen, wie haar zijn naam had verraden, maar toen zij hem over het bezoek van Walewein sprak en hem zeide, hoe deze terstond naar het hof was gereisd om daar het geheim van zijne vermomming op te lossen, gleed er een donkere schaduw over het gelaat van den zieke en scheen zijne belangstelling plotseling gedoofd. Dien nacht en vele volgende nachten en dagen schilderde hij zich in zijne door koorts verhitte verbeelding de ontvangst af, welke Walewein’s bericht, aan het hof ten deel zou zijn gevallen. Vóór alles echter stelde hij zich de verbazing en ergernis van koningin Ginevra voor, toen zij vernomen had, onder welke omstandigheden hij aan het tournooi had deelgenomen. Zou haar liefde sterk genoeg zijn om den schok van de ontdekking dezer schijnbare ontrouw te doorstaan? Dit was de vraag, waarmede hij zich afpijnigde en die hem geen rust liet. Elaine zag wel, dat er iets was, dat hem bezwaarde, daarom verdubbelde zij hare teedere zorgen, maar tevergeefs! de zieke bleef moe en lusteloos.
Op zekeren dag echter gebeurde er iets, dat Lanceloet uit zijne stemming van gedruktheid opwekte. Lavaine, die naar Camelot was gereden om aldaar eenige inkoopen te doen, keerde terug in gezelschap van Heer Bors! De laatste had reeds eenigen tijd in den omtrek der stad rondgezworven, in de hoop eenig bericht omtrent Lanceloet in te winnen. Reeds wanhoopte hij er aan iets aangaande hem te vernemen, toen hij plotseling dien middag Lavaine was tegengekomen, wiens voorkomen hij zich meende te herinneren. Hij had niet gerust, alvorens de jongeling beloofd had, hem naar Lanceloet te zullen brengen en zoo knielde hij dan spoedig daarna aan het leger van zijn zieken vriend en gaf zijn hart lucht in een vloed van berouwvolle woorden. Lanceloet weigerde echter zijne betuigingen van spijt te aanvaarden. Hij [437]zelf, zoo beweerde hij, was immers de oorzaak van zijn ongeval. Door zijne vrienden in den waan te brengen, dat hij een vreemdeling was, had hij zich aan hunne aanvallen blootgesteld en hij zou de laatste zijn, hun daarvan een verwijt te maken. Om de aandacht van Heer Bors van zijn eigen persoon af te leiden, ondervroeg hij hem naar de gebeurtenissen aan het hof en vernam zoodoende, dat de koning een nieuw tournooi had uitgeschreven, hetwelk gehouden zou worden op het feest van Allerheiligen.
Het scheen, of dit bericht onzen held nieuw leven schonk; terstond gaf hij den wensch te kennen om zoo mogelijk aan dit steekspel deel te nemen en weldra was hij met Bors en Lavaine in geestdriftige besprekingen verdiept aangaande de kansen der ridders, die zich volgens Bors reeds beschikbaar hadden gesteld. Van dien dag af aan nam zijne beterschap met rassche schreden toe en weldra was het oogenblik gekomen, waarop hij voor ’t eerst zijne krachten zou beproeven. In volle wapenrusting steeg hij te paard en liet het dier allerlei sprongen maken om zijne eigen krachten op de proef te stellen. Maar helaas! hij waagde teveel; door de ongewone inspanning ging zijne nauwelijks geheelde wonde weer open en begon hevig te bloeden. In zijn ijver bemerkte hij niet, wat er geschied was, tot hij plotseling door eene duizeling overvallen werd en bewusteloos van zijn paard stortte.
Hevig ontsteld snelden Elaine en de kluizenaar op het hooren van den slag toe, en overlaadden Bors en Lavaine, die beteuterd stonden toe te zien, met de hevigste verwijten, dat zij hun vriend niet van eene dergelijke roekeloosheid hadden teruggehouden. Toen Lanceloet weer uit zijne bezwijming ontwaakt was en opnieuw op zijn rustbed lag uitgestrekt, ried de wijze heremiet hem aan om voorloopig van deelname aan het tournooi af te zien en Heer Bors alleen te laten vertrekken. Na eenig aarzelen gaf onze held toe en spoedig daarop nam de brave Bors afscheid en keerde terug naar het hof, waar hij zijn vorst uitvoerig verslag uitbracht van de omstandigheden, waaronder hij zijn vriend had aangetroffen. Hoezeer het koning Arthur ook speet zijn geliefden [438]ridder voorloopig niet te zullen zien, toch verheugde hij zich over het feit, dat hij althans in leven was en zich in goede handen bevond.
Koningin Ginevra luisterde met kalm en onbewogen gelaat naar het verhaal van Heer Bors. Tusschen de wijde plooien van haar kleed krampten zich hare handen in woede samen, toen zij hem in geestdriftige bewoordingen het aanvallige wezen en de liefderijke zorgen van Elaine hoorde prijzen, maar zij zeide niets. Even werd haar hart geroerd, toen zij vernam, hoe Lanceloet al zijne krachten had ingespannen om op het tournooi van Allerheiligen tegenwoordig te kunnen zijn, maar de booze stem der achterdocht fluisterde haar toe, dat hij zulks alleen gedaan had om opnieuw met het geschenk zijner nieuwe geliefde op den helm in het perk te kunnen treden. Gehoor gevend aan die stem verbande zij alle zachtere gevoelens uit haar hart en verleende de kwade machten van wrok en bitterheid daarin vrijen toegang.
Het steekspel, dat op Allerheiligen te Londen gehouden werd, behoefde, ondanks het minder gunstige jaargetijde, in pracht en praal niet onder te doen voor het tournooi van Maria Hemelvaart. Onder de vele koene ridders, die eraan deelnamen, onderscheidden zich bovenal Heer Walewein en Heer Bors door hunne schier ongeloofelijke stoutmoedigheid. Zoodra de feestelijkheden, aan het steekspel verbonden, afgeloopen waren, spoedde Bors zich naar de verblijfplaats van Lanceloet om zijn vriend verslag uit te brengen over het gebeurde. Deze was thans geheel hersteld en verlangde er vurig naar om in het gewone leven terug te keeren. Het duurde dan ook niet lang, of de dag van zijn vertrek werd bepaald. Na een dankbaar afscheid van den goeden kluizenaar te hebben genomen, aanvaardde het viertal de reis naar Astolat, waar Heer Bernard zijne kinderen en de beide ridders met vreugde welkom heette. Maar ook hier wenschte Lanceloet niet lang te vertoeven; hij snakte terug naar de omgeving van het hof, naar zijne vrienden en kennissen, zijne dagelijksche plichten [439]en bezigheden en bovenal—naar de koningin! Vóór alle dingen wenschte hij zich tegenover haar te rechtvaardigen; uit de verhalen van Bors had hij maar al te goed begrepen, dat Ginevra vertoornd op hem was en de gedachte van in hare oogen een onwaardige te schijnen, was hem ondragelijk.
In zijne haast om weg te komen had hij weinig acht geslagen op zijne omgeving en dus niet bemerkt, hoe Elaine met den dag stiller en bleeker werd. Haar vader en hare broeders bemerkten wel de verandering, die over haar gekomen was, maar schreven die toe aan de vermoeienis en inspanning der laatste weken.
Indien Heer Bernard al een ander vermoeden omtrent de oorzaak van haar lijdend uitzien koesterde, zoo verborg hij dit in ’t diepst van zijn hart en waagde het niet, er over te spreken.
Hoe Elaine, tot wanhoop gedreven, Lanceloet hare liefde bekende. De dag van Lanceloet’s vertrek was aangebroken, een van die wonderschoone, late herfstdagen, die het den mensch zoo moeilijk maken, zich met de gedachte aan den scheidenden zomer te verzoenen. Vroeg in den morgen was Lanceloet, dien de opwinding over het naderend wederzien met zijne geliefde reeds vroeg uit den slaap had gewekt, den rozentuin ingedwaald, welke ter zijde van het kasteel was gelegen. Hier hadden tijdens zijn eerste bezoek aan het slot de rozen gegeurd en gebloeid, thans waren de struiken kaal, slechts een enkel knopje stak bedeesd tusschen de takken omhoog, maar verder was het met groeien en bloeien gedaan. Het stervende jaargetijde had zijn stempel gedrukt ook op dit plekje grond; dorre bladeren lagen overal verspreid en blauwige nevelsluiers hingen tusschen de boomen. Lanceloet liep peinzend tusschen de ontbladerde rozenstruiken op en neer. Een gansche zomer was dus voorbijgegaan, sinds hij zich hier had gereed gemaakt om aan het tournooi van Camelot deel te nemen. Een ganschen zomer met zijne reeks van [440]zonnige dagen en lauwe sterrennachten had hij in ballingschap doorgebracht, ver van het hof en zijne vrienden, ver van zijne geliefde! Zijne gedachten vlogen terug naar vorige zomers en zóó zeer raakte hij in zijne herinneringen verdiept, dat hij niet bemerkte, hoe iemand met lichten tred het pad kwam oploopen, waar hij zich bevond. Eerst toen eene hand zich schuchter op zijn arm legde, schrikte hij op uit zijne overpeinzingen. Zich haastig omkeerend, bemerkte hij Elaine, die vóór hem stond en hem recht in de oogen zag met een blik, zóó innig droevig en smeekend, dat hij er van ontstelde. Hij wilde iets zeggen, om de pijnlijke stilte te verbreken, maar tegen hare gewoonte in, was het meisje hem vóór en begon op smartelijken toon: “Het is dus waar, dat gij ons verlaten wilt, om naar het hof terug te keeren! Ik heb steeds gehoopt en gebeden, dat het niet waar mocht zijn en dat gij nog op uw besluit zoudt terugkomen of althans niet van hier zoudt gaan, vóór gij door een enkel woord de onrust uit mijn hart verdreven hadt. Nu echter het oogenblik van scheiden is gekomen, zonder dat gij dit woord hebt gesproken, moet ik zelve spreken. Daarom smeek ik u, neem mij met u mede naar Londen, naar Camelot, waarheen gij maar wilt, doch laat mij niet alleen hier achter om van verlangen naar u te sterven. Hebt gij het dan niet begrepen, in al die dagen, in al die lange weken, dat ik aan uw ziekbed zat om te trachten u in het leven te houden? Kondt gij dan niet voelen, hoe ik u liefheb met eene liefde, die geene grenzen kent, en moet ik het u met eigen mond zeggen? Welnu dan, luister! Ik bemin u, u en geen ander en wanneer gij mij geene wederliefde schenken kunt, moet ik sterven!”
Herhaalde malen had Lanceloet gepoogd den stroom van hare woorden te stuiten, maar zij luisterde niet naar wat hij zeide. Hare stem, aanvankelijk zacht en bevend, werd sterker naarmate zij voortging met spreken en bij de bekentenis harer liefde klonk zij vast en helder.
Toen zij zweeg en ook Lanceloet, ten prooi aan zijne aandoeningen, niet bij machte was te spreken, heerschte er een oogenblik [441]volmaakte stilte, daarna was het met Elaine’s zelfbeheersching gedaan; zij verborg het hoofd in hare beide handen en barstte uit in een hartstochtelijk weenen. Hare tranen gaven Lanceloet zijne kalmte terug.
Liefderijk legde hij zijne hand op het gebogen hoofd van het meisje en sprak bedarend: “Ween niet, Elaine. Ik ben diep geroerd door wat gij mij hebt toevertrouwd en ik smeek u, mij te gelooven, als ik u zeg, dat ik op uwe bekentenis in ’t geheel niet was voorbereid. Nooit heb ik kunnen vermoeden dat gij dergelijke gevoelens voor mij koesterdet. Wees er echter van overtuigd, dat ik de eer, die ge mij toekent, niet waardig ben, trouwens,” zoo ging hij haastig voort, daar hij zag, dat zij hem heftig in de rede wilde vallen, “zelfs al ware dit zoo, dan nog zou ik niet op uwe woorden mogen ingaan. Ik zal nooit, versta mij wel, nooit een huwelijk aangaan!”
“Dat vraag ik ook niet,” viel Elaine hartstochtelijk in, “zoo ik slechts bij u mag zijn, zoo ge mij slechts mee wilt nemen en mij toe wilt staan u lief te hebben, u in de oogen te zien en u te dienen als eene nederige dienstmaagd. Meer vraag ik niet, meer zou ik niet durven vragen!”
Tot in ’t diepst van zijne ziel getroffen, nam Lanceloet hare bevende handjes in de zijne en sprak ernstig: “Dat kan en mag ik niet toestaan, Elaine! Ware het niet, dat de eerbied, dien ik voor u koester, mij ervan terughield, dan nog zou ik moeten bedenken, op welk eene schandelijke wijze ik daardoor de gastvrijheid en vriendschap, mij door uw vader bewezen, zou beloonen. Maar luister naar mij, die zooveel ouder ben dan gij! Ge zijt jong en schoon; eens zult gij de liefde leeren kennen in al haar rijkdom en volheid. Niet een man als ik, die bijkans uw vader kan zijn in jaren, maar een jongeling van gelijken leeftijd en aanleg als gij zal uw hart weten te veroveren. Hij zal u vereeren en liefhebben; hij zal u dienen als zijne vorstin en door hem zult gij het ware geluk vinden. Wat mijzelve betreft, ik wil steeds uw trouwe dienaar blijven en u met raad en daad bijstaan, waar en [442]wanneer ik kan. Nooit zal ik u kunnen vergelden, wat gij voor mij gedaan hebt, maar ik zal uwe liefderijke zorgen nimmer vergeten. Mocht het toeval willen, dat de uitverkorene uws harten niet rijk is aan geld en goed, zoo wil ik hem eene jaarlijksche uitkeering schenken om hem in staat te stellen, met u te leven, zooals dit aan uw rang en stand past. Geloof mij en wees niet bedroefd, wanneer ik u zeg, dat gij mij eens dankbaar zult zijn voor mijne woorden, al mogen zij u thans wreed en ongevoelig toeschijnen!”
Elaine sprak geen woord; zij zag Lanceloet slechts aan met groote, droeve oogen en bij het zien van dien smartelijken blik werd het den ridder bang om het hart. Toch mocht hij niet anders handelen. Met een paar vriendelijke afscheidswoorden verliet hij den rozentuin en begaf zich met haastige schreden naar zijne vertrekken. Hij wenschte niets liever dan zoo spoedig mogelijk te vertrekken om te ontsnappen aan dien smeekenden blik, die hem met bange voorgevoelens vervulde.
Elaine staarde hem na, tot hij in het slot verdwenen was, toen eerst drong het besef van wat er gebeurd was tot haar door. Zij had Lanceloet hare liefde bekend en hij had geweigerd die aan te nemen. Hare arme, moede hersenen pijnigden zich tevergeefs af om eene oplossing voor zijn gedrag vinden. Had hij haar dan niet gezegd dat zij schoon was? Had hij haar geschenk niet op zijn helm gedragen, hij, die dit nog nooit voor eenige vrouw ter wereld gedaan had? En toch had hij haar niet lief? Maar waarom had hij haar dan aangezien met dien eigenaardigen blik in zijne donkere oogen? Waarom had zijne stem zachter en vriendelijker geklonken, telkens, wanneer hij het woord tot haar richtte? Of—had zij zich dit alles slechts verbeeld? De gedachte aan die mogelijkheid deed haar de oogen sluiten; eene plotselinge duizeling overviel haar—angstig strekte zij de handen om steun zoekend voor zich uit en viel bewusteloos neer. Toen hare oude voedster eenigen tijd daarna in den tuin kwam om haar voor den ochtendmaaltijd in huis te roepen, vond zij hare lieveling tusschen de kale rozenstruiken op den grond liggen, met doodsbleek gelaat [443]en gesloten oogen. Eerst na langen tijd gelukte het de trouwe dienares haar uit hare diepe bezwijming te doen ontwaken.
Eenige uren later verliet Lanceloet in gezelschap van Lavaine, die verlof had gevraagd hem naar het hof te mogen vergezellen, het kasteel om de terugreis naar Londen te aanvaarden. Bij zijne aankomst in het paleis werd hij door den koning en het gansche hof met uitbundig vreugdebetoon begroet, alleen de koningin was koud en strak en verwaardigde hem na de eerste begroeting met geen blik. Hoezeer Lanceloet leed onder haar grievende houding, laat zich niet gemakkelijk beschrijven. Hij poogde tevergeefs een onderhoud met haar te verkrijgen; steeds wist zij dat op behendige wijze te ontwijken. Eindelijk riep onze held zijn trots te hulp om hem over de kwelling van deze onrechtvaardige behandeling heen te helpen. Hij had zich in geen enkel opzicht iets te verwijten; de schijn was weliswaar tegen hem, maar wat beteekende Ginevra’s liefde, als zij zich daardoor zoodanig liet beïnvloeden, dat zij hem zelfs geene gelegenheid wilde schenken zich te rechtvaardigen? Liefde zonder wederzijdsch vertrouwen was immers geene liefde? Hoe dikwijls had Ginevra het trouwens al moeten ondervinden, dat haar wantrouwen ongegrond was, het was immers niet de eerste maal, dat zij zich door hare achterdocht had laten meesleepen!
Van nu af aan ging Lanceloet rustig zijn eigen weg en vermeed het bijzijn der koningin zooveel hij kon; hij was overtuigd, dat de loop der gebeurtenissen hem tegenover haar in het gelijk zou stellen.
Van Elaine’s dood en hoe zij in een bootje werd gelegd, dat haar naar het paleis des konings bracht. In het kasteel Astolat, in haar eenzaam torenkamertje lag Elaine weg te kwijnen. Wat zij tot Lanceloet gezegd had en wat deze had opgevat als [444]eene uiting van jeugdige wanhoop, bleek maar al te waar: zonder hem kon zij niet leven. Haar gestel, dat door de zware verpleging en de lange tochten van en naar het woud geheel was uitgeput, kon dezen schok niet verdragen en zij had het gevoeld, zoodra men haar in haar eigen kamertje had neergelegd—zij moest sterven.
Uren lang lag zij onbeweeglijk te staren naar de kale, ontbladerde takken voor haar venster, die door den guren herfstwind heen en weer bewogen werden. Spreken deed zij bijna niet en de opbeurende woorden van haar vader en broeder beantwoordde zij slechts met een matten glimlach.
Toen zij eene week zoo gelegen had, voelde zij haar einde naderen en riep haar vader en Torre bij zich om hun hare laatste beschikkingen mede te deelen. Zij smeekte Heer Bernard hare wenschen in deze getrouwelijk op te volgen en toen hij dit beloofd had, beval zij Torre om pen en papier ter hand te nemen en op te schrijven, wat zij hem zeide. Langzaam, woord voor woord droeg zij hem op, wat hij schrijven moest en toen de brief gereed was, slaakte zij een zucht van verlichting en sprak tot Heer Bernard: “Vader, hoor thans naar mijn verzoek, en bedenk, dat ge mij beloofd hebt dit te zullen eerbiedigen. Ik heb niet lang meer te leven, dat weten wij allen. Ween niet daarover, het is beter zoo, ik ga in vollen vrede mijn einde tegemoet. Wanneer ik dan gestorven zal zijn, zoo verzoek ik u, mij dezen brief in de hand te geven, vóór deze verstijfd zal zijn. Vervolgens vraag ik u mijn lichaam naar de rivier te dragen en het aldaar in eene boot neder te leggen. Laat dit vaartuig dan, met een vertrouwd dienaar als stuurman aan boord, den stroom afdrijven tot het bij het koninklijk paleis te Londen aankomt. Hoe vaak heb ik niet, wanneer wij als kinderen op de rivier aan het roeien waren, mijne broeders gesmeekt daarheen te mogen gaan, ten einde de fraai gekleede edelvrouwen en ridders te kunnen bewonderen, van wie men mij zooveel verteld had. Welnu dan, thans, nu ik hun eene boodschap te brengen heb, zal mijn wensch vervuld worden en eerst wanneer [445]men aldaar mijn schrijven gelezen heeft, zal mijne ziel rust en vrede vinden. Daarom handel naar mijn wensch, wat ik u bidden mag!”
Weenend van smart beloofde Heer Bernard zijn stervend kind in alles hare wenschen te eerbiedigen, doch bezwoer haar, niet aan sterven te denken, maar uit te zien naar eene beterschap, die zeker niet lang op zich zou laten wachten. Elaine echter glimlachte droevig en schudde het hoofd, zij wist maar al te goed, hoe ijdel dergelijke verwachtingen waren.
Twee dagen later, op een fraaien herfstmorgen, stierf zij in de armen van haar vader, het moede hoofdje tegen hem aangeleund.
Groote rouw en droefenis heerschten in het kasteel van Astolat. Als een beeld van stomme wanhoop zaten de graaf en zijn oudste zoon dien geheelen dag bij het lijk van haar, die eens—het leek hun nu zoo lang geleden!—de vreugde van hun huis geweest was en die daar nu zoo stil en vredig lag, met een glimlach om de lippen, als ware de gedachte aan den naderenden dood haar aangenaam geweest.
Den volgenden morgen kleedde hare oude voedster onder snikken en tranen Elaine’s tengere lichaam in een kostbaar gewaad van witte zijde en vlijde hare blonde haren als een wijden mantel om haar heen. Zoo legde men haar op eene baar en droeg haar door de velden naar de rivier. Daar lag een vaartuig aan den steiger, bedekt met een kleed van zwart fluweel. Aan het stuur zat een der oudste dienaren van het kasteel; hij was stom, de arme man, maar zijne knippende oogen en bevende mond getuigden, beter dan woorden vermochten, van zijne diepe smart. Behoedzaam legden de graaf en zijn zoon het doode lichaam van Elaine in de boot en bedekten haar tot het middel met een dekkleed van goudbrokaat. Met de ééne hand omvatte zij den brief, in de andere hield zij eene lelie. Zoo zagen ze haar voor het laatst: met een vredigen glimlach op het gelaat, in haar mantel van blonde haren.
Op een teeken van Heer Bernard bracht de oude dienaar het [446]vaartuig in beweging, dat langzaam met den stroom mee de rivier afdreef.
In den namiddag kwamen de trotsche torens van het paleis van Westminster in het gezicht. De tuinen langs de rivier waren echter verlaten en het duurde geruimen tijd, alvorens het vreemde vaartuig iemands aandacht trok. Hij, die het ten slotte bemerkte, was koning Arthur zelve, die zich met zijne gemalin in een vertrek bevond, dat uitzicht had op de Theems. Onder het praten had hij zich naar het venster begeven en tuurde naar buiten in de vallende schemering. Daar bemerkte hij, hoe langs den oever van het park een bootje dreef, waarover een kleed lag gespreid, hetwelk met lange slippen in het water afhing. In het bootje lag iets, maar wat dit was, kon de vorst niet nader onderscheiden. Terstond gaf hij eenigen ridders bevel het vaartuig aan te houden en de zaak nader te onderzoeken. Na korten tijd keerden zij terug, blijkbaar zeer onder den indruk van hetgeen zij gezien hadden. In het vaartuig, zoo meldden zij hun vorst, lag eene doode jonkvrouw, zóó schoon en bevallig, dat zij bijna een wezen uit eene hoogere wereld geleek. Niemand wist, vanwaar zij gekomen was, en de man aan het roer scheen stom te zijn, althans, hij gaf geen antwoord op wat men hem vroeg.
Nu begaven zich de koning en koningin, gevolgd door eene schaar nieuwsgierigen, naar den landingssteiger, en staarden diep ontroerd naar het vaartuig met zijn droeven last. Plotseling maakte koningin Ginevra haar gemaal opmerkzaam op den brief, welken de jonkvrouw in de hand hield. Voorzichtig maakte men hem los en bracht het schrijven naar den koning, die het opende en las:
“Edele Heer Lanceloet! Ik, die men de schoone maagd van Astolat placht te noemen, ben herwaarts gekomen om u voor ’t laatst vaarwel te zeggen. Ik had u lief, maar mijne liefde werd door u niet beantwoord en is daardoor mijn dood geworden. Gij vrouwen en meisjes, die dit hoort, weent om mij en bidt voor mijne ziel en ook gij, Heer Lanceloet, bid voor mij, dit is mijn laatste verzoek. God behoede u!”
Het bootje met de doode maagd van Astolat vóór het paleis te Westminster.
[447]
Ten zeerste geschokt door het droevige tooneel hadden de ridders en edelvrouwen toegeluisterd; toen de koning ophield met lezen, heerschte er eene doodsche stilte, die plotseling verbroken werd door een fluisterend gemompel van: “Lanceloet! Daar komt hij zelve!”
Inderdaad kwam onze held, gevolgd door Lavaine, naderbij getreden om de oorzaak van de ongewone drukte aan den steiger te vernemen. Toen Lanceloet de gestalte van Elaine in de boot ontdekte, deinsde hij een oogenblik achteruit, terwijl schrik en ontsteltenis zich op zijn gelaat afspiegelden. Aller blikken waren op hem gevestigd, maar hij herstelde zich spoedig en wendde zich tot den koning om van hem eene nadere verklaring van dit vreemde schouwspel te vernemen. Daarop reikte Koning Arthur hem den brief.
Toen Lanceloet dien gelezen had, werd hij zeer bleek en staarde eene wijle zwijgend en met een blik vol innig medelijden, naar het gelaat van haar, wier ondergang hij geweest was. Daarna wendde hij zich tot de aanwezigen en sprak: “Sire! en gij allen, die hier tegenwoordig zijt—ik verklaar u op mijn woord van edelman, dat ik niet bij machte ben geweest om deze noodlottige gebeurtenis te verhinderen. Niemand kan meer getroffen zijn door den dood van dit jonge, schoone kind, dan ik, die er de oorzaak van ben geweest. Zij was rein en goed en beminde mij met eene liefde, zooals men die maar zelden ziet. Maar—de gevoelens des harten laten zich niet dwingen, vooral niet wanneer men, zooals ik, zijne eerste jeugd achter zich heeft. Ik roep echter haar broeder Heer Lavaine tot getuige, dat ik nooit aanleiding heb gegeven haar te doen vermoeden, dat ik haar liefde beantwoordde. Meer kan ik niet zeggen!”
Koning Arthur reikte zijn vriend de hand en sprak met bewogen stem: “Wij allen kennen en vertrouwen u. Ware liefde kan niet afgedwongen worden, maar moet als eene natuurlijke bron uit het hart omhoog wellen. Laat ons haar, die daar ligt, naar binnen dragen en laat ons trachten haar eene passende [448]begrafenis te geven; het is het eenige, dat wij doen kunnen!”
Zoo geschiedde het. Lanceloet zelve droeg in zijne sterke armen het doode lichaam de trappen op naar het paleis en legde het op een zacht rustbed neer.
Eenige dagen later had de teraardebestelling plaats. In eene lange rij volgden de ridders der Tafel Ronde, met koning Arthur aan het hoofd, de rijk versierde baar, na afloop van de plechtige lijkmis in de kathedraal. Als eene koningin werd zij begraven, Elaine, die den edelsten onder de ridders had liefgehad en voor hare liefde was gestorven. Toen men haar neergelegd had tusschen de stoffelijke overblijfselen van lang gestorven vorsten en vorstinnen, beval koning Arthur dat in den grafsteen hare gestalte uitgebeiteld zou worden, zooals zij in haar bootje was komen aandrijven, en dat het schild van Lanceloet aan hare voeten zou worden geplaatst. Dit gebeurde en rond haar graf schreef men in letters van goud en azuur hare droeve geschiedenis, opdat allen, die er voorbij kwamen, het lezen konden. Toen de stoet van de kathedraal naar het paleis teruggekeerd was, nam de koningin Lanceloet ter zijde en smeekte hem om vergiffenis voor haar gebrek aan vertrouwen.
Somber zag onze held haar aan, toen hij antwoordde: “Hoe kan ik anders doen dan u vergeven? Ben ik niet met onverbreekbare banden aan u verbonden? Maar onthoud dit: afgunst en wantrouwen zijn een vloek voor de ware liefde!”
Dien avond zat Lanceloet alleen aan den oever der rivier en peinsde over hetgeen er gebeurd was. Alles, wat hem door de liefde van Elaine deelachtig had kunnen worden, werd hem in verleidelijk schoone visioenen voor den geest gebracht. Een eigen thuis—de liefde eener vrouw—een krachtig kroost van schoone dochters en wakkere zonen, dit alles had zijn deel kunnen worden. Wat had hij nu? Huiverend zag hij om zich heen. Alleen, was hij, altijd alleen, met het bewustzijn eener zondige liefde, een bewustzijn, dat hem kwelde en vervolgde tot zelfs in de oogenblikken van het innigst samenzijn met de geliefde. Moest hij, voor [449]zulk een samenzijn niet zijn vorst, dien hij vereerde en liefhad, op laaghartige wijze bedriegen? Hoe kon hij nog eenig genot daarvan verwachten? Hij, de eerste onder zijne tijdgenooten, beroemd en gevierd als geen ander, was armer dan de minste onder Arthur’s hovelingen, die tegen den avond, als zijne dagtaak was afgeloopen, in zijne eigen woning terugkeerde, waar hij met vreugde en liefde begroet werd.
Zoo bleef onze held langen tijd in somber gepeins verzonken en toen hij eindelijk naar het kasteel terugkeerde, waren zijne oogen vochtig. [450]
Wie zich ten doel stelt den oorsprong der Graal-sage op te sporen en hare ontwikkeling in de letterkunde van Europa na te gaan, zal weldra bemerken, dat de omvang der taak, welke hij hierdoor op zich neemt, inderdaad geweldig is. Over het wezen van den Graal, den wonderschotel met zijne bezielende kracht, hangt een sluier van geheimzinnigheid, welke ondanks veler pogen nog nooit geheel is opgelicht.
Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de vele theorieën, welke ten opzichte van dit moeilijke vraagstuk door geleerden uit verschillende landen zijn opgeworpen; wij willen slechts met een enkel woord de richting aangeven, waarin deze zich ontwikkelen en voor het overige de uiteenzetting van het probleem: het ontstaan der Graal-sage, aan anderen, meer bevoegden overlaten.
De Graal-sage—want als zoodanig willen wij voorloopig het Parcival-verhaal beschouwen—is eene der meest geliefde sagen uit de Middeleeuwsche letterkunde. Waardoor kunnen wij hare groote bekoring verklaren, waarvan de tallooze dicht- en prozawerken, welke aan eene behandeling van dit onderwerp gewijd zijn, getuigen?
Het geheim van de groote populariteit van het Graal-verhaal is hierin gelegen, dat het de vertolking is van ’s menschen verlangen naar een hooger leven, dat het ons de belichaming geeft [451]van het Goddelijk mysterie, hetwelk voor de zoekende menschenziel steeds eene groote aantrekkingskracht heeft bezeten. Bovendien vonden in de Graal-sage de tweeërlei stroomingen, welke zich in de Middeleeuwsche kunstbeschouwing openbaarden, bevrediging. Zij, die doordrongen waren van den geest der nieuwe, Christelijke beschaving, vonden er voedsel voor hunne geestelijke behoeften; zij, wier smaak trouw was gebleven aan de oude ridderverhalen, genoten volop van het avontuurlijke element, dat ook in dit verhaal sterk naar voren komt. Zoo bleef de Graal—gelijk hij dit in de oude heidensche verhalen in letterlijken zin placht te doen—voedsel geven aan elk, die erom vroeg, zij het thans van geestelijken aard. Tot op heden heeft de Graal-sage hare bekoring behouden en zij zal dit blijven doen, omdat de menschelijke ziel door alle eeuwen heen dezelfde blijft in haar zoeken en verlangen naar de verwezenlijking harer hoogste idealen.
Wat is de Graal?
Vele antwoorden zijn op deze vraag gegeven; wij willen er voorloopig slechts twee noemen, welke de meening weergeven van twee der toonaangevende geleerden op dit gebied.
Professor Alfred Nutt, de schrijver van het bekende werk: “Studies in the Legend of the Holy Grail”, Londen 1888, is van meening, dat de oorsprong van den Graal te vinden is in de mythologie der oud-Iersche Kelten, waar wij veelvuldige vermelding vinden van wonderbaarlijke talismans, welke den bezitter een onuitputtenlijken overvloed verschaffen van al, wat hij zich wenscht. Eén van die talismans is een wonderketel, welke voedsel verschaft tot in het oneindige: hij is het zinnebeeld van vruchtbaarheid en overvloed. In de oud-Iersche mythologie, waarvan Professor Nutt eene bijzondere studie heeft gemaakt en die hem de verklaring heeft doen vinden van veel, dat tot nu toe duister was in de geschiedenis der Arthur-sagen, is het beeld van dien wonderketel nauw verbonden aan dat van een zwaard, een speer en een kostbaren steen. Zoo meent dus Professor Nutt den oorsprong van den Graal te vinden in de heidensche godenleer [452]der oude Kelten; het Christelijk karakter van den Graal is volgens hem eerst van lateren datum.
Geheel anders denkt Professor A. Birch-Hirschfeld erover, de schrijver van “Die Sage vom Gral”, Leipzig 1877. Volgens hem is de Graal van den aanvang af een zuiver Christelijk zinnebeeld geweest, al mogen de eigenschappen, welke eraan verbonden waren, eenige overeenkomst vertoonen met die van voorwerpen uit de oude volksoverleveringen.
Jessie Weston, de schrijfster van een zeer belangwekkend werk: “The Legend of Sir Perceval”, Grimms Library, vol. XVII, London, D. Nutt 1906, is evenals Prof. Nutt de meening toegedaan, dat de Graal van heidenschen oorsprong is en eene rol speelde in de natuur-eeredienst, welke in de Britsche eilanden vóór de tijden van het Christendom in zwang was.
Wij spraken over “de Graal-sage”, doch feitelijk bestaat er eene geheele reeks van Graal-sagen, welke gesplitst kan worden in twee groepen: de sagen, die tot onderwerp hebben: het zoeken van den held naar den heiligen wonderschotel en zij, die den oorsprong en den aard van den Graal beschrijven.
Het beroemdste werk uit de eerste groep is wel het oud-Fransche gedicht: “Perceval ou Le Conte del Graal”, geschreven door Chrétien de Troies tusschen de jaren 1150 en 1180. De Graal wordt hier beschreven als een tooverschotel, maar de dichter wenscht blijkbaar zijne lezers in spanning te houden aangaande het eigenlijk wezen van dien schotel. Ongelukkigerwijze is hij nooit toegekomen aan de oplossing van dit raadsel; zijn gedicht is onvoltooid gebleven. Drie andere dichters: Wauchier de Denain1, Manessier en Gerbert hebben getracht, zijn werk te voltooien; zij schreven tusschen de jaren 1190 en 1240. Op het werk van deze dichters hopen wij nader terug te komen. Behalve hunne gedichten moeten wij nog eenige andere werken noemen, welke eveneens het zoeken van den Graal tot onderwerp hebben. In de eerste plaats den beroemden “Parzival”, van den [453]Beierschen dichter Wolfram von Eschenbach, geschreven omstreeks het jaar 1200 op zijn burcht Wildenberg. Wolfram ontleende zijne stof aan het werk van een Provençaalsch dichter: Kyot of Guiot. Verder noemen wij eene proza-vertolking uit Wales, die te vinden is in den reeds meermalen genoemden “Mabinogion” en waarvan het handschrift dagteekent uit de 13e eeuw. Als levensbeschrijving van Parcival noemen wij in dit verband nog: “Sir Percyvelle”, een Middel-Engelsch gedicht, geschreven omstreeks het midden der 15e eeuw, waarin echter geene melding wordt gemaakt van den Graal.
Tot de tweede groep, welke zich bezig houdt met eene beschrijving van den aard en de herkomst van den Graal, behoort allereerst een oud-Fransch proza-werk: “Le Grand St. Graal”, waarvan de schrijver onbekend is gebleven.2 Vervolgens eene trilogie, vermoedelijk van de hand van Robert de Borron, welke geschreven werd tusschen de jaren 1170–1212. De drie deelen, welke in één handschrift voorkomen, zijn: 1 Joseph d’ Arimathie, 2. Merlin en 3 de zoogenaamde Didot-Perceval, een proza-werk, zoo genoemd omdat het eenige handschrift, waarin het wordt aangetroffen, toebehoorde aan den bekenden verzamelaar van manuscripten A. F. Didot.3
Over het feit, of dit derde en laatste deel ook van de hand van Borron is, zijn de geleerden verschillenden meeningen toegedaan. Gaston Paris, Professor Birch-Hirschfeld en Jessie Weston betoogen met klem, dat wij inderdaad Borron als den schrijver van de drie romantische werken moeten beschouwen, Prof. Alfred Nutt is van eene tegenovergestelde meening.
Als derde werk over den oorsprong van den Graal noemen wij: “Perceval le Gallois”, een Fransch proza-werk, geschreven voor een zekeren Jean, Heer van Nesle, in Vlaanderen, die leefde [454]in het begin der 13e eeuw. Dit werk wordt thans veelal “Perlesvaus” genoemd, de eerstgenoemde naam was die, welken de eerste uitgever M. Potvin eraan gaf. Het werk werd in het Engelsch vertaald door Dr. Sebastian Evans onder den titel: “The High History of the Holy Grail.”4
Ten slotte verdient hier vermelding de proza-roman “La Quête del St. Graal”, waarin de held niet langer Parcival is, maar Galahad. De oorzaken dezer verwisseling bespreken wij hieronder nader. De schrijver van dit werk is Walter Map, wiens invloed op de Arthur-sagen wij elders in deze inleiding nog nader zullen toelichten. Uit dit werk putte Thomas Malory voor de wedergave der Graalsage, welke wij aantreffen in zijn “Morte d’ Arthur”.
De meeste van bovengenoemde verhalen stemmen overeen in de beschrijving van den Graal als een wondervoorwerp van heilige, Goddelijke herkomst. Sommige schrijvers zeggen, dat het de beker was, waaruit Christus dronk aan het laatste Avondmaal, anderen zien erin den schotel, waarin Jozef van Arimathea het bloed opving, dat uit de wonden van Christus druppelde, toen Deze aan het kruis hing. In Wolfram’s gedicht is de Graal een steen, welke hem of haar, die hem ziet, het eeuwige leven en de eeuwige jeugd kan schenken; in andere gedichten lezen wij hoe de Graal het vermogen bezit om voedsel te verschaffen aan een groot aantal menschen. Over de verschillende theorieën omtrent den eigenlijken oorsprong van den Graal werd hierboven reeds met een enkel woord gesproken.
Er zijn drie ridderfiguren, die in den loop der tijden door de dichters en schrijvers tot Graalheld werden uitverkoren: Walewein, Parcival en Galahad. Tegenwoordig wordt algemeen als stellig aangenomen, dat de oorspronkelijke held der Graal-sage Walewein moet zijn geweest. Als zoodanig komt hij voor in de [455]vertolking door Bleheris5, welke Wauchier de Denain, den eersten voortzetter van Chrétien’s werk, tot bron diende en welke beschouwd wordt als de oudste vorm van de Graal-sage.
In de werken van de andere navolgers van Chrétien nemen de avonturen van Walewein eene bijkans even voorname plaats in als die van Parcival. De laatste is, zooals wij zullen zien, de held in Wolfram von Eschenbach’s gedicht, evenals in de meeste andere Graal-verhalen. Hij wordt meestal voorgesteld als zijnde de kleinzoon van Brons, welke laatste de zwager was van Jozef van Arimathea en deze verwantschap maakt onzen held voorbestemd om den Graal te vinden en te behouden.
Volgens Jessie Weston dagteekent de verwisseling van Walewein en Parcival dan ook uit den tijd, toen de Graal-sage aangepast werd aan de beginselen der Christelijke kerk. Dat de persoon van Walewein nauw verbonden zou zijn met de vage overleveringen van een ouden en mystieken eeredienst, is waarschijnlijk. Toen de sage, welke uit deze overleveringen ontstond, dienstbaar werd gemaakt aan christelijk-godsdienstige doeleinden, was hij daarin niet langer op zijne plaats.
In de eerste Parcival-Graal-verhalen, waartoe ook Wolfram’s “Parzival” behoort, wordt de held ons geteekend als eene zuiver menschelijke figuur, die wel is waar eene Goddelijke roeping heeft ontvangen, doch wiens fouten en zwakheden hem bij het vervullen van die hooge roeping in den weg staan en wiens hart verdeeld wordt tusschen den drang naar het vervullen van zijne taak en het verlangen naar Condwiramur, zijne jonge vrouw.
In de latere werken, zooals de “Quête”, de “Didot-Perceval” en “Perceval le Gallois” zien wij het ascetische element steeds meer [456]op den voorgrond treden. Dit werd sterk bevorderd door de geestelijkheid, die in de Graal-sage een welkom middel zag voor het verspreiden van hare leerstellingen aangaande onthouding en zelfbeproeving, welke een tegenwicht moesten vormen voor de heerschende weelde en bandeloosheid.
Als gevolg van dezen sterken invloed der geestelijkheid, die eene nieuwe strooming teweegbracht in de letterkunde der Middeleeuwen, treedt in het zoo juist genoemde drietal Graal-romans naast of in de plaats van Parcival een nieuwe held op den voorgrond: Galahad. Deze wordt ons beschreven als een vlekkeloos-reine jongeling, die aan Arthur’s hof komt, waar hij, door een zwaard uit een drijvenden steen te trekken, het bewijs levert, dat hij de edelste onder de ridders is, en dus voorbestemd om den Graal te vinden; hij gaat met hart en ziel op in zijne verheven taak om den Graal te veroveren en is door geene banden aan zijne medemenschen gebonden.
Wij treffen hem, zooals wij reeds zeiden, als Graal-held aan in de “Quête”, welk werk een deel uitmaakt van den grooten, oud-Franschen proza-roman: “Lancelot”, dien wij in de Inleiding tot de sage van Lanceloet en Elaine reeds noemden.
Galahad is de zoon van Lanceloet en door die afstamming is de band gelegd tusschen laatstgenoemden held en den Graal. Sedert eenigen tijd had men gevoeld, dat men Lanceloet, den befaamdsten ridder van Arthurs hof, niet buitengesloten kon houden, waar het betrof het meest verspreide en beroemd geworden avontuur: het zoeken naar den heiligen Graal. Lanceloet zelf kon op dien tocht echter niet slagen ten gevolge van zijne zondige liefde voor Ginevra. Evenmin kon hij die liefde prijsgeven, daar dan een der meest geliefde thema’s voor het maken van liederen en gedichten zou komen te vervallen.
Galahad trekt het zwaard uit den drijvenden steen.
De oplossing was deze: niet hij zelf, maar zijn zoon zou de held van het Graal-avontuur worden. Natuurlijk kon deze zoon niet een kind zijn van Ginevra, doch men deed hem geboren worden uit eene verbintenis, welke op bovennatuurlijke wijze [457]tusschen Lanceloet en de dochter des Graal-konings tot stand was gekomen. Deze reine jonkvrouw werd de moeder van Galahad en zoodoende kunnen de latere Graal-verhalen beschouwd worden eene verheerlijking te zijn van het geslacht van Lanceloet. Op deze wijze worden twee onafhankelijke en geheel verschillende sagen, die van Lanceloet en die van den Graal te zamen gebracht. Dat dit niet geschieden kon, zonder de oude verhalen geweld aan te doen, spreekt vanzelf, wanneer men bedenkt, hoe geheel verschillend van inhoud en strekking de beide zijn. Galahad, juist door zijne geestelijke volmaaktheid, ontneemt aan de Graal-sage die eigenschappen, welke haar in het geval van den oorspronkelijken held zoo aantrekkelijk maakten. Bij Galahad is er geen sprake van eenigen twijfel omtrent de hooge roeping, waartoe God hem heeft uitverkoren. Hij groeit op, als het ware in de schaduw van den wonderschotel en is van zijne prilste jeugd af vertrouwd met de nauwe betrekking, waarin deze tot hem staat. Maar juist door zijne bekendheid met de taak, die hem is opgelegd, missen wij in het verhaal zijner lotgevallen datgene, wat ons in de levensbeschrijving van Parcival zoo weet te boeien: het lijden en strijden van den mensch, die streeft naar innerlijke volmaking, die in zijne onwetendheid het goede oogenblik om te handelen ongebruikt voorbij laat gaan en eerst na eene lange worsteling met zuiver menschelijke zonden en verleidingen waardig wordt bevonden het goddelijk mysterie, dat in den Graal wordt belichaamd, te aanschouwen.
De proza-roman: “Lancelot” moet oorspronkelijk bestaan hebben uit vier deelen, waarvan het eerste verloren is geraakt. De drie bestaande deelen zijn: 1e de eigenlijke “Lancelot”; 2e de “Quête del St. Graal” en 3e de “Morte Artus”. Het werk wordt toegeschreven aan Walter Map, een geestelijke en geleerde aan het hof van Hendrik II van Engeland (1154–1189). Het was het streven van den schrijver om door de toevoeging der Graal-legende eene diepere, geestelijke beteekenis te geven aan de oude verhalen. Hoezeer hij zich ook als hoveling en man van [458]de wereld kon verlustigen in de veelvuldige beschrijvingen van schitterende hoffeesten en tournooien, welke wij in de oude ridderverhalen aantreffen, toch miste hij daarin de godsdienstige strekking, welke die sagen in overeenstemming zou kunnen brengen met den geest der Christelijke samenleving uit die dagen. De sage van den heiligen Graal moest dienen om den samenhang tusschen de Arthur-verhalen en de nieuwe Christelijke denkbeelden te bewerkstelligen.
Zooals hierboven reeds vermeld werd, vinden wij eene wedergave van het Graal-verhaal uit de “Quête” in Thomas Malory’s “Morte d’ Arthur”. Ook hier is de held Galahad, evenals in Tennyson’s Koningsidylle “The holy Grail”, waarvoor de dichter Malory’s werk als bron heeft gebruikt. Wel brengt hij er eenige wijzigingen in aan, teneinde de allegorische beteekenis zijner Idylle nog sterker te doen uitkomen.
Wij willen thans met een enkel woord melding maken van de meeningen der verschillende geleerden omtrent het ontstaan der Parcival-sage en hare samensmelting met de sage van den Graal. Hunne houding wordt bepaald door het standpunt, waarop zij zich plaatsen ten opzichte van het ontstaan der Arthur-sagen in het algemeen. Ook hier staan de twee partijen lijnrecht tegenover elkander: de Fransche, Amerikaansche en Engelsche geleerden met aan het hoofd mannen als: Gaston Paris,6 Ferd. Lot, Kittredge en Schofield en Alfred Nutt7, zijn de meening toegedaan, dat de oorsprong der Arthur-sagen en dus ook van het Parcival-verhaal te vinden is in de oude, Keltische overleveringen der Britsche eilanden, welke volgens G. Paris bewaard zijn gebleven door de sagenvertellers van Wales, de beroemde “conteurs gallois”8, die ze aan het hof van Willem den Veroveraar voordroegen, waar zij door de Normandische en [459]Fransche dichters met ijver werden overgenomen. Eveneens werden zij volgens hem door de rondreizende zangers en harpspelers verspreid, ook op het vasteland, onder de Keltische stamgenooten in Bretagne en in de kasteelen der Fransche edelen in het naburige Normandië, tot zij ook daar door middel van Normandisch-Fransche vertalingen binnen het bereik kwamen van Fransche dichters als Chrétien de Troies. Gaston Paris neemt als stellig aan het bestaan eener groep van Anglo-Normandische gedichten, welke de verbindingsschakel moet hebben gevormd tusschen de oud-Keltische verhalen en de bestaande Fransche gedichten. Van die Anglo-Normandische gedichten is echter geen enkel werk bewaard gebleven, waaruit zijne tegenstanders de gevolgtrekking maken, dat zij er ook nimmer geweest zijn. De bovengenoemde partijgenooten van Paris, deelen over het algemeen zijne inzichten, al leggen zij meer den nadruk op het eerstgemelde punt: het ontstaan der verhalen uit Keltische volksoverleveringen. Alfred Nutt en de Amerikaansche school van Kittredge en Schofield zoeken den oorsprong dier overleveringen meer bepaaldelijk onder de oud-Iersche volksverhalen en mythologie.
De Duitsche geleerden, onder aanvoering van Professor Wendelin Foerster, den bewerker der beroemde, critische uitgave van Chrétien’s gedichten, en Professor Golther, willen van het ontstaan der Arthur-sagen op de Britsche eilanden niets weten. Volgens hen zijn de schamele historische overleveringen betreffende den persoon van Arthur het eenige, dat Wales ons inzake het ontstaan van den Arthur-cyclus kan aanbieden. De romantische sagenkring, welke zich om hem en zijn hof vormde, ontstond, meenen zij, uitsluitend in Bretagne, dus op het vasteland, waar Chrétien de Troies de eerste was om de sagen in dichtmaat te bezingen.9 Wat de Parcival-Graal-sage in het bijzonder aangaat, [460]zijn deze beide geleerden van meening, dat wij in Chrétien den oorspronkelijke schepper hiervan moeten zien. Deze bewering te weerleggen is het hoofddoel van Jessie Weston’s reeds genoemde studie: “The Legend of Sir Perceval”. Zij komt hierin tot de slotsom, dat de oorsprong van den Graal oneindig veel dieper is gelegen en dat wij om dien te vinden, terug moeten gaan tot de tijden lang vóór de prediking van het Christendom. De schrijfster is van meening, dat Chrétien de sage in haren oudsten vorm nooit heeft gekend, dat deze den dichter eerst in haar tweede stadium, toen Parcival reeds de held was en het verhaal reeds eene Christelijke strekking had verkregen, ter oore is gekomen en hij dus geen recht heeft, om, zooals de Duitsche geleerden dit wenschen, als de schepper van het verhaal beschouwd te worden.
Onderstaande behandeling van de Parcival-sage is in hoofdzaak ontleend aan Wolfram von Eschenbach’s “Parzival”. Slechts werden eenige bekortingen aangebracht: zoo is het verslag van Walewein’s avonturen, hetwelk niets met den verderen loop van het verhaal uitstaande heeft, weggelaten. Verder vindt men den Graal, welke door Wolfram wordt voorgesteld als een steen, hieronder beschreven onder den meer gebruikelijken vorm van een schotel.
In Wolfram’s gedicht vinden wij eene zuivere voorstelling van het symbolische karakter, dat de Graal door alle tijden heen, zij het onder telkens wisselenden vorm, heeft gehad. De wonderschotel is daarin het zinnebeeld van het ongeziene in het leven, waardoor het zuiver-menschelijk streven in ons wordt wakker geroepen om door te dringen tot dat, wat wij achter de zichtbare wereld verborgen voelen. Het is de bedoeling van den dichter om ons een beeld te geven van ’s menschen pogen het vergankelijke leven in aanraking te brengen met dat, wat ons het eeuwig voortbestaan belooft. [461]
1 Alfred Nutt noemt hem Gautier.
2 Het werk is voorzien van een proloog, waarin wordt beweerd, dat Christus zelve als de schrijver moet worden beschouwd.
3 De eerste twee deelen worden ook in andere handschriften, zonder bijvoeging van het derde deel, aangetroffen en bestaan in proza zoowel als in versmaat.
4 Deze vertaling is verschenen in de bekende uitgave: Everyman’s Library, London, Dent.
5 Bleheris is de Fransche vorm voor het Latijnsche Bledhericus en het Welsche Bledri of Bréri. Waarschijnlijk wordt hier dan ook bedoeld de Bledhericus, die als “famosus ille fabulator” genoemd wordt door Giraldus Cambrensis in zijn “Descriptio Cambriae” chap. XVII en volgens de verklaring van Gaston Paris is hij dezelfde Bréri, aan wiens zangen Thomas verklaart zijn “Tristan” te hebben ontleend. (Zie Inleiding tot de Sage van Tristan en Isolde). Deze Bledhericus, die geboortig was uit Wales, moet volgens Gaston Paris geleefd hebben in het begin der 12e eeuw, Jessie Weston stelt den tijd van zijn leven nog vroeger.
6 Zie: Société Historique et cercle Saint Simon, Bulletin no. 2, p. 99, Paris 1883 en: Romania XVIII, bld. 588.
7 Zie: Studies in the Legend of the Holy Grail, A. Nutt, London 1888.
8 De beroemdste onder hen was de reeds genoemde Bledhericus, die door Giraldus Cambrensis vermeld wordt in zijn werk: Descriptio Cambriae.
9 Deze denkbeelden worden gesteund door Prof. Zimmer, die het bewijsmateriaal voor zijne stellingen tracht te vinden door eene nauwkeurige studie te maken van de eigennamen, welke in de Arthur-sagen voorkomen en waarvan er volgens hem vele van Bretonschen oorsprong zijn. (Zie Inleiding tot de Tristan-sage).
...So unselig-selig strebt
Jeder hier, so lang er lebt,
Sucht und drängt nach seinem Gral.
Jeder Mensch ist Parzival!
Hoe prins Gamuret uit zucht naar avontuur de wereld introk en in den strijd het leven liet. Prins Gamuret, de tweede zoon van den koning van Anjou, was gehuwd met Herzeleide, de jonge koningin van Noord-Wallis en Valois. Het erfdeel, dat hem als jongeren zoon bij den dood zijns vaders werd toegewezen, bestond uit eenige sterke burchten, omringd door welige landerijen, die voldoende opbrachten om hem een bestaan te doen voeren, een koningszoon waardig. Een tijd lang leefde hij zeer gelukkig met zijne jonge gemalin op één zijner kasteelen, waar hij open tafel hield voor de ridders uit den omtrek en zich naar hartelust overgaf aan de genoegens van jacht en ridderspel.
Na eenigen tijd begon dit leven van niets doen hem echter te vervelen. Van zijn vader had hij diens onrustigen, avontuurlijken aard geërfd, welke hem reeds als jongen knaap de wijde wereld had ingedreven. Voor eene wijle had de liefde tot Herzeleide hem weten te binden aan zijn geboorteland, maar op den duur [462]kon hij het daar niet uithouden, al sterker en sterker pijnigde hem het verlangen opnieuw de wereld in te trekken.
Niettegenstaande de smeekbeden van zijne jonge vrouw, vatte hij het besluit op om zijn dorst naar avontuur te bevredigen en toen hij kort daarna vernam, dat in het verre Oosten een krijg was uitgebroken, gaf hij den wensch om daaraan deel te nemen, als voorwendsel op voor zijn vertrek.
Wel viel het afscheid van Herzeleide hem zwaar, maar hij troostte zich met de gedachte, dat het niet voor eeuwig was en dat zij in de toekomst nog vele jaren gelukkig samen zouden kunnen leven! Hij dacht er niet aan, dat hij, die op de toekomst bouwt, dikwijls bedrogen uitkomt.
Vol moed trok Gamuret heen en wierp zich, in het land zijner bestemming aangekomen, met vuur in den strijd. Helaas! het zou zijn laatste gevecht zijn, want reeds den eersten dag werd hij door eene vergiftigde speer doodelijk gewond en bezweek korten tijd daarna onder de vreeselijkste pijnen.
Van de geboorte van Parcival. Wie schetst de wanhoop van Herzeleide, toen zij het bericht van den dood haars echtgenoots ontving? Onder het storten van bittere tranen verwenschte zij den noodlottigen drang tot avontuur, die den man huis en haard, vrouw en geliefde doet verlaten om in den vreemde het gevaar te gaan opzoeken. Zij zwoer daarbij een plechtigen eed, dat, zoo het kind, hetwelk zij verwachtte, een jongen mocht zijn, zij al het mogelijke zou doen, om elke zwerversneiging in hem te onderdrukken. Haar zoon zou, althans in dit opzicht, zijns vaders voorbeeld niet volgen en nooit zou men van hem kunnen zeggen, dat hij zijne moeder en later misschien zijne echtgenoote ongelukkig had gemaakt.
Toen de tijd was aangebroken bracht Herzeleide een zoon ter wereld, dien zij Parcival noemde. Nog vóór het kind een jaar [463]oud was, verliet zij den fraaien burcht, dien zij bewoonde en trok zich met enkele harer vrouwen en dienaren terug in een eenzaam slot, dat omgeven was door een onmetelijk woud. Zij verbood hare dienaren ten strengste, om haren zoon ooit te spreken over ridderschap en alles, wat daarmede verband hield en wijdde zich geheel aan de verzorging en opvoeding van haar kind.
Parcival groeide op tot een slanken, welgebouwden knaap. Hij was geheel vertrouwd met de dieren en planten uit het woud en als kind kende hij geen grooter genoegen, dan te luisteren naar het gezang der vogels en te leeren hunne stemmen te onderscheiden. Soms kon hun liefelijk geluid of hun snelle wiekslag langs het blauwe luchtruim hem aan het peinzen brengen over de vraag, wie de wereld om hem heen zoo schoon gemaakt had; wie de bloemen deed bloeien langs de hellingen der bergen, wie de beekjes deed stroomen door de dalen en de afwisseling der jaargetijden op aarde deed plaats hebben. Wanneer hij met dergelijke vragen tot zijne moeder kwam, vertelde deze hem van den goeden God, Die schooner en lichter was dan de schoonste lentemorgen, Wien alle menschen dienen moesten om goed en gelukkig te worden en Die steeds de menschen wilde helpen en steunen en hen in den nood wilde bijstaan. Wanneer de knaap dan om zich heen zag in het geurende, bloeiende woud, werd zijn hart met dankbaarheid vervuld voor den Schepper van al dit schoons en riep hij uit: “Ik wil God zoeken in de wereld en Hem dienen, waar en wanneer ik kan!”
Dan sloot Herzeleide ontroerd haar zoon in de armen en dacht bij zich zelve: “Het ware het beste, wanneer ik van mijn kind een geestelijke maakte. Zulk een ambt is Gode welgevallig en ik kan hem dan steeds in mijne nabijheid behouden.
De jaren verliepen en Parcival rijpte tot jongeling. Zijne moeder had hem onderricht doen geven in het jagen en rijden, tot hij in die beide kunsten zeer bedreven was. De vele beweging en het leven in de open lucht had zijne spieren gestaald en zijne gestalte [464]kloek en mannelijk gemaakt, maar zijn hart was rein en onschuldig als dat van een kind, dat niets weet van de wereld en zijne dagen verdroomt tusschen de boomen en bloemen van het woud. Wanneer hij, op een heuvel staande, somtijds uitzag over het land, werd hij wel eens bevangen door eene vreemde onrust, die zijn hart sneller deed kloppen. Daarginds, aan gene zijde der heuvelen, zoo meende hij, moest God wonen, Die schoon was en goed en Dien hij, Parcival, aanhing met al de liefde en vereering zijner jongelingsdroomen. Eens zou er een dag komen, dat hij God zou gaan zoeken en Hem zijne diensten zou aanbieden. Nooit echter kwam het bij hem op om dien dag nader te bepalen; hij was tevreden met zijn leven en verlangde geen ander gezelschap dan dat zijner moeder.
Spoedig zou dit anders worden.
Hoe Parcival in het bosch vier ridders ontmoette en hoe hij besloot naar het hof van koning Arthur te gaan. Eens op een morgen, toen Parcival neuriënd langs den woudzoom liep, naderden van de tegenovergestelde richting vier ridders te paard. Vroolijk rinkelden de belletjes aan het hoofdstel der paarden en hunne kurassen glansden als zilver in het heldere morgenlicht. De knaap bleef stilstaan en zag met open mond naar die schitterende gestalten. Met verbazing vroeg hij zich af, wie het zijn konden, toen eene plotselinge gedachte hem door het brein schoot. Had zijne moeder hem niet verteld, dat God, de Schepper van het aardrijk en de He