Title: Vrouwenbelangen
Author: Aletta H. Jacobs
Release date: May 11, 2008 [eBook #25425]
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Jeroen Hellingman, and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Vrouwenbelangen
Drie Vraagstukken van Actueelen Aard door Dr. Aletta H. Jacobs
L. J. Veen—Amsterdam—1899
Onder den algemeenen titel van “Vrouwenbelangen” bevat dit bundeltje drie opstellen, waarvan de stof ook diende voor evenzoovele voordrachten door mij in de grootste steden des lands gehouden; het eerste opstel werd reeds vroeger voor de pers gereed gemaakt en onder den titel “het doel der vrouwenbeweging” in de Gids van Maart l.l. geplaatst.
Geen der hier behandelde onderwerpen maakt aanspraak op volledigheid; om dat te kunnen doen zou langer en dieper studie noodig zijn dan ik er aan heb kunnen wijden. Trouwens, wat ik beoogde was in de vrouwenwereld belangstelling te wekken voor vraagstukken, waarbij haar belangen van zeer nabij betrokken zijn en daarvoor achtte ik het trekken van eenige hoofdlijnen voldoende. Is eenmaal die belangstelling gaande gemaakt, dan kan de medewerking der vrouw, om verbetering te brengen in de hier besproken gruwelijke misstanden onzer samenleving, niet uitblijven. Zij zal daarvoor echter te overwinnen hebben de valsche schaamte [VI]die haar tot nu toe terughield van de kennisneming en bespreking dier vraagstukken.
Mocht ik het beoogde doel bereiken, dan zal ook de verwezenlijking der denkbeelden, in deze opstellen neergelegd, niet uitblijven.
A. H. J.
Amsterdam, April 1899. [VII]
“Van alle bewegingen, die hervormingen van politieken, socialen of religieusen aard beoogen is de vrouwenbeweging waarschijnlijk de belangrijkste, zeer zeker de meest uitgebreide. Zij omvat niet alleen een enkele klasse, stam, natie of godsdienst, maar strekt zich uit over de geheele beschaafde wereld en beoogt de behartiging der belangen van de helft der menschheid.” Deze woorden van miss Frances Power Cobbe tot de mijne makende, stel ik mij voor het doel dezer beweging met betrekking tot Nederlandsche toestanden te bespreken.
Ons land, behoorende tot de kleine en bij maatschappelijke hervormingen steeds achteraankomende landen, maakt ten aanzien van een belangrijk deel der vrouwenbeweging een gunstige uitzondering.
Wij hebben wel is waar nog niet zooals in Nieuw-Zeeland en in enkele staten van Amerika het politiek stemrecht veroverd, wij hebben nog niet, zooals in Engeland, een wet zien invoeren, waarbij de vrouw in het huwelijk de vrije beschikking houdt over haar vermogen [2]en over haar verdiend loon, evenmin hebben wij verkregen zooals in Frankrijk, dat voortaan voor den burgerlijken ambtenaar en voor den rechter aan het “ja” en “neen” der vrouw dezelfde waarde wordt toegekend als aan dat van den man,—doch laat mij niet verder uitspinnen wat wij nog niet bereikten, want in ander opzicht zijn wij deze groote landen reeds voorbij gestreefd.
Ik behoef er niet op te wijzen, hoe de tentoonstelling van vrouwenarbeid, verleden jaar in Den Haag gehouden, de sluimerende krachten van weifelenden, van aarzelenden, van bedeesden, van lakschen en hoe ze meer mogen heeten, heeft wakker geschud om vereend den dam van vooroordeel te ondermijnen, die de vrouwenbeweging hier nog maar al te zeer in haar voortgang en ontwikkeling belemmert.
Misschien heeft ook de roman Hilda van Suylenburg het zijne daartoe bijgedragen. Want moge een tendenz-roman bij een literair mensch niet hoog staan aangeschreven, aan dezen romanvorm danken wij niettemin grooten invloed op tot stand gekomen hervormingen.
Zoo ook heeft mevrouw Goekoop met Hilda van Suylenburg vele zwakke volgelingen de kracht gegeven tot voortschrijden, den moed tot volharden, den noodigen steun om den tegenstand, die er voor hen nog mocht opdoemen, te weerstaan.
Overzien wij thans den stand van het vrouwenvraagstuk in de verschillende landen, dan kan getuigd worden dat de vrouwen van Nederland er voor gezorgd hebben dat bij deze beweging ons land niet achteraan komt. Dit geldt vooral het Hooger Onderwijs. [3]
Onze universiteiten laten de vrouwen op precies dezelfde voorwaarden toe als de mannen, en na voldoend afgelegde examens wordt de doctorstitel verleend, onverschillig tot welke sekse de candidaat behoort.
In dit opzicht staan wij naast de verst-gevorderde landen en steken gunstig af o. a. bij Engeland en Duitschland.
Wij hadden na de ervaring die hieromtrent reeds werd opgedaan met recht mogen verwachten dat wij gespaard zouden blijven voor een getheoretiseer over de al of niet geschiktheid der vrouw voor een akademische opleiding, te meer nu alle andere landen reeds waren voorgegaan met de bespreking van dit onderwerp, zonder evenwel, zooals te denken was, tot eenig resultaat te komen.
In 1894 schreef miss Lyda Rose in “The American Girl at College” “dat de college-bred woman (de vrouw die hooger onderwijs heeft genoten) in den tegenwoordigen tijd de meest besproken vrouw is; zij lokte een strijd uit tusschen de eminentste mannen over haar al of niet geschiktheid voor studie, haar geestelijk en lichamelijk welzijn, haar bestemming voor het moederschap. Deze strijd wordt nu reeds ruim een kwart eeuw door de mannen gevoerd en zij zijn het er nog niet over eens,” zoo zegt zij verder, “doch de vrouwen gaan onderwijl voort en vermenigvuldigen in alle landen het getal vrouwelijke doctoren in de letteren, medicijnen, rechten en natuurwetenschappen. Daadzakelijk toonen zij aan dat al de bezwaren van intellectueelen, moreelen, physischen en matrimonieelen aard, ongerijmdheden zijn.”
Verheugden wij ons reeds dat wij dezen woordenstrijd ontwassen en daarmede ontloopen waren, toch werd die [4]ook hier nog even aangebonden door twee hoogleeraren, sieraden hunner universiteit, die hun tijd niet te kostbaar achtten om in breedvoerige betoogen hun vooropgezette meening kracht van bewijs te geven.1
Evenmin echter als prof. Winkler het bewijs leverde dat de vrouw voor Hooger Onderwijs ongeschikt is, evenmin gelukte het den hoogleeraar Treub het tegendeel aan te toonen; ten minste niet als men de stelling zoo algemeen opvat als door beide hoogleeraren geschiedde, door namelijk te willen bewijzen dat de vrouw al of niet geschikt is voor de studie.
Mej. Ida Heyermans schreef terecht in haar verslag van de vergadering waarin beide betoogen werden voorgedragen; “de vrouw en de studie hooren niet bij elkander, evenmin als de man en de studie. Er zijn slechts enkele vrouwen en enkele mannen geschikt tot die studie.”2
Opvallend is in deze gedachtenwisseling dat prof. Hector Treub, hoogleeraar in de Obstetrie en Gynaecologie (verloskunde en vrouwenziekten), het onderwerp uit een psychisch oogpunt behandelde en het sexueele leven der vrouw buiten de kwestie hield, terwijl prof. Winkler, hoogleeraar in de Psychiatrie (zielsziekten) de psychische zijde der zaak als bijzaak behandelde en met [5]bezwaren, ontleend aan het sexueele leven der vrouw, zijn meening verdedigde.
Geen van beide hoogleeraren is het ondertusschen gelukt, maar één nieuw argument aan de bestaande toe te voegen, zelfs zou het niet moeilijk vallen aan te toonen, dat zij veel krachtiger argumenten hadden kunnen vinden, indien zij meer de Engelsche en Amerikaansche in plaats van de Fransche en Duitsche vóór- en tegenstanders geraadpleegd hadden.
Toen eenige jaren geleden in Engeland een geestverwant in dezen van prof. Winkler beweerde, op ongeveer dezelfde gronden als onze hooggeleerde aanvoerde, dat de vrouw voor de studie niet deugde, stelde Dr. Arabella Kenealy onmiddellijk een onderzoek in bij ruim 500 vrouwen, die met vrucht de universiteiten van Oxford en Cambridge bezocht hadden.
Zij toetste haar waarnemingen aan een onderzoek van even zoo vele niet gestudeerd hebbende zusters en vriendinnen dezer dames en kwam tot het resultaat dat het Hooger Onderwijs geen nadeeligen invloed had gehad op de lichamelijke en geestelijke gezondheid der gestudeerde vrouwen, dat het niet belemmerend had gewerkt op het sluiten van huwelijken en dat het aantal en de physieke gesteldheid hunner kinderen er niet onder geleden hadden.
Met zulk een kort doch afdoend bewijs zijn eigenlijk al de bezwaren van prof. Winkler uit den weg geruimd en ik zou ook niet langer bij zijn verhandeling stilstaan, ware het niet, dat hij daarin herhaaldelijk los heengeworpen gedachten zaaide, die wel is waar nu en dan [6]in flagranten strijd zijn met zijne redeneering op volgende bladzijden, doch die toch met het onderwerp dat ons bezig houdt in te nauw verband staan, dan dat ik ze onopgemerkt mag laten voorbijgaan.
Zoo zegt prof. Winkler3 dat hij met de vrouwenbeweging vrede zou hebben, “indien zij haar streven definieerde als een streven om de verhouding tusschen man en vrouw—een sedert eeuwenheugenis bestaand antagonisme—aan die veranderende toestanden te adapteeren.”
Alsof dat niet feitelijk het geval ware. Alsof niet met het vrouwenvraagstuk de sexueele verhouding van man en vrouw in het nauwste verband stond, en dat bestaand antagonisme tusschen man en vrouw aan iets anders ware toe te schrijven, dan aan de afhankelijke positie die de vrouw te zijnen opzichte in den loop der eeuwen heeft moeten innemen.
Inderdaad is met deze aanhaling van prof. Winkler de kern der vrouwenbeweging blootgelegd, en houdt die aanhaling onmiddellijk verband met deze andere uitspraak zijnerzijds4:
“Men verlangde niet de intellectueele eigenschappen te bezitten, omdat het hoogste levensdoel was gebleven, met en door den man gelukkig te zijn, om volkomen moeder te kunnen wezen, om voor de kinderen te kunnen arbeiden, MAAR OMDAT HET HOOGSTE LEVENSDOEL WAS GEWORDEN ONAFHANKELIJK TE ZIJN”5. [7]
Ja, zóó is het. Even als aan iedere groote en grootsche beweging van volkeren of van individuen de zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid ten grondslag ligt, zoo beoogt ook onze beweging niets anders dan vrijheid en onafhankelijkheid voor de vrouw.
Er is waarlijk geen zelfzuchtiger, geen bekrompener standpunt denkbaar dan dat, waarbij de man meent aan de vrouw niet de keuze te moeten laten van den levensweg, die zij meent, dat haar zal voeren tot geluk.
Zelfzuchtig immers, waar de man bij het aangeven van dien levensweg, als voorwaarde stelt het dienstbaar maken van al haar gaven van verstand en gemoed aan zijn geluk. “Met en door den man gelukkig te zijn,” dat moet haar levensdoel wezen, derhalve moet zij afstand doen van elke individualiteit.
Dat weinig ontwikkelde of eenzijdig oordeelende mannen zich nog verzetten tegen het meer en meer veldwinnend optreden van de vrouw, als zelfstandig individu en niet kunnen vatten dat een vrouw gelukkiger kan zijn zonder man, dan met eenen dien zij uit vrijen wil niet zou gekozen hebben, is nog te begrijpen; maar hoe ontwikkelde menschen, die men onbevooroordeeld waant, hun oogen gesloten kunnen houden voor de demoraliseerende gevolgen die uit een levensopvatting, met de vrouw als afhankelijk individu, voortvloeien, dat is waarlijk onverklaarbaar. Onverklaarbaar, omdat wij juist aan die ondergeschikte, afhankelijke positie der vrouw zoovele maatschappelijke wanverhoudingen te wijten hebben.
Wel wordt ons door prof. Winkler en anderen de [8]goede oude tijd als zoo gelukkig en zoo veel beter geschilderd en worden de vrouwen van weleer steeds voorgesteld als tevreden met haar lot, doch doorbladeren wij de geschiedenis der volkeren, dan ontwaren wij dat door de ontwikkelde vrouwen overal en te allen tijde even sterk naar vrijheid en onafhankelijkheid verlangd werd als in den tegenwoordigen, zoo bij voorkeur gesmaden tijd.
De brieven van Anna Maria van Schurman uit ons land, de geschriften van Marie de Gournay en Olympe de Gouges uit Frankrijk, de werken van Mary Astell en Mary Wollstonecraft uit Engeland, de gedichten van Margherita Costa uit Italië, de werken van Frederika Bremer uit Zweden, de brieven van Caroline Michaëlis, de dochter van den bekenden Göttingschen hoogleeraar, uit Duitschland, die allen getuigen er zonder voorbehoud van, hoezeer de vrouwen in de verschillende landen ook eertijds gebukt gingen onder de afhankelijke positie, waaronder wet en zeden haar plaatsten.
Wij leeren echter tevens uit de geschiedenis, dat iedere opheffing uit afhankelijke toestanden der menschheid in haar geheel steeds ten goede is gekomen en haar telkens een stap verder bracht op den weg der beschaving, ook al ging die opheffing gepaard met groot verzet, ja soms met bloedigen strijd.
Ik herinner slechts aan den strijd tegen het leenstelsel in de middeleeuwen, den strijd der burgers tegen den Adel in het eind der vorige eeuw, den strijd tegen de slavernij in Amerika tot het midden van deze eeuw.
Zien wij thans niet op die tijden terug als op perioden [9]van onbeschaafdheid, onrechtvaardigheid en ongevoeligheid?
En toch, de leenheeren rekenden het den lijfeigenen als een groote en ongepaste aanmatiging aan, dat zij hun ondergeschiktheid moede waren en vrijheid eischten.
De adellijken meenden werkelijk wezens van hoogere orde te zijn dan de eenvoudige burgers en daarom aanspraak te hebben op privilegiën.
En de slavenhouders in Amerika geloofden in alle oprechtheid dat de bestemming der negers was slaven te zijn, dat de zwarte huidkleur diende om hen van de vrije menschen te onderscheiden en dat met de vrijverklaring der slaven, eene goddelijke instelling door de menschen geschonden werd.
Treffend is dan ook de overeenkomst van de argumenten voor jaren en eeuwen reeds gebezigd om dergelijke wanverhoudingen te rechtvaardigen, met die welke thans moeten dienst doen om de afhankelijke positie van de vrouw goed te praten.
Het hooge doel der vrouwenbeweging is, om in de vrouw den mensch tot volle ontwikkeling te doen komen en daarvoor is onontbeerlijk opleiding tot zelfstandigheid. Want eerst wanneer de vrouw als zelfstandig individu optreedt kan zij doordrongen worden van het besef, dat zij niet alleen haar waarde ontleent aan haar geslachtsorganen of haar voortplantingsvermogen, doch dat ook zij de maatschappij kan en moet dienen ten einde het [10]menschdom op te voeren tot een hooger peil van ontwikkeling.
Een superieur man van onzen tijd, Karl Pearson, zegt in zijn Ethic of Freethought: “Economische onafhankelijkheid is voor alle menschen noodzakelijk, willen zij zich kunnen ontwikkelen tot volmaakte individuen, die vrijwillig gehoorzamen aan de hoogste wetten der zedelijkheid.”
Indien daartoe te geraken het levensdoel moet zijn, dan zal de onafhankelijkheid der vrouw ongetwijfeld de eerste stap wezen, die tot dat doel voert en haar verhouding tot den man mag haar daarbij niet in den weg staan.
Wanneer toch beweerd wordt, dat het huwelijk “de bestemming” is der vrouw, dan geschiedt dit—en men verlieze dit vooral niet uit het oog—met de al of niet uitgesproken bedoeling, dat de vrouw op grond van deze “bestemming” niet heeft te streven naar economische onafhankelijkheid. Men stelt het zelfs voor alsof deze onafhankelijkheid daarmede niet vereenigbaar zou zijn.
De ervaring heeft echter geleerd dat de onafhankelijkheid der vrouw het huwelijk niet alleen niet ondermijnt, maar integendeel er toe medewerkt, om het op zedelijker grondslagen te vestigen. Een vrouw die geleerd heeft op eigen wieken te drijven, in eigen onderhoud te kunnen voorzien, zal immers alleen een huwelijk aanvaarden, wanneer waarachtige genegenheid en geestverwantschap haar daartoe drijft. Dan kan de vereeniging rein en verheffend werken, dan eerst kan er sprake zijn van eene zedelijke verhouding, van werkelijk geluk.
Meenen daarentegen prof. Winkler en zijne geestverwanten [11]de huwelijken onder de tegenwoordige verhoudingen gesloten te moeten prijzen, een sarcastisch schrijver van onzen tijd dacht er anders over, hij noemde ze “het graf van alle schoone illusiën.” En hoe kan dat ook anders?
Wordt in den regel het meisje door de ouders wel als eerste huwelijksvereischte voorgehouden, dat zij den man met wien zij huwt moet liefhebben? Immers neen.
Het eerst wat men gewoonlijk doet is nagaan welke zijne maatschappelijke en financieele positie is, of hij in staat is haar te kunnen onderhouden en eerst daarna wordt gevraagd, doch veelal niet geëischt, of zij met den man, aan wien zij zich voor het geheele leven bindt, sympathiseert en principieel in levensopvatting niet van hem verschilt.
Wie uwer kent niet in zijne omgeving de echtverbintenissen, waarvan het meisje tot kort voor haar huwelijk nog verzekerde dat de man, met wien zij ging huwen niet de man harer keuze was; wat echter haar ouders of verzorgers niet belette het huwelijk toch te laten voltrekken, in de verwachting dat bij de vrouw dikwijls de liefde eerst komt in het huwelijk.
Dat de liefde in het huwelijk dikwijls wegblijft en er in de plaats daarvan eene slaafsche berusting of eene moedelooze onverschilligheid intreedt, daaraan wordt verder niet veel aandacht gewijd, het meisje is nu verzorgd.
Zóó wordt het huwelijk maar al te dikwijls beschouwd. Het is de havenplaats waar elke vrouw moet binnenzeilen, de rijke om een werkkring, een levensdoel te [12]hebben, de arme om een kostwinner, een verzorger te krijgen. Hoe weerzinwekkend is hierbij het waarnemen van de regatta die in het maatschappelijk leven plaats grijpt, om toch vooral het eerst die havenplaats te bereiken.
Indien er sprake kan zijn van eene “bestemming” dan moet die noodzakelijk voor man en vrouw dezelfde wezen en dan kan die geen andere zijn dan deze: te trachten het door Karl Pearson gestelde ideaal te bereiken.
Dit ideaal sluit het huwelijk en het moederschap niet uit, maar eischt daarvoor andere grondslagen, dan thans als gangbaar worden aangenomen.
Indien de tegenwoordige huwelijken leiden tot een gelukkige samenleving en tot hoogere ontwikkeling, dan is dit louter toeval. Doch helaas, in de meeste gevallen leiden zij, dank zij de afhankelijke positie der vrouw, tot geheel iets anders.
Welke kracht kan er in het huwelijk ook uitgaan van vrouwen, die dit hebben leeren beschouwen als hun toevluchtsoord? Dezulken moeten immers voldoen aan de eischen die haar gesteld en berusten in de voorwaarden die haar aangeboden worden.
Aan die verhoudingen danken wij de dubbele zedenleer, de leer dat de Don Juan van voorheen een geschikte echtgenoot kan zijn voor eene reine vrouw;
dat de aanstaande echtgenoote niet het recht zou hebben het verleden van haar man te onderzoeken;
dat men de ongehuwde moeder vertrappen mag in het slijk en tegelijkertijd met onbeschaamden blik den naam kan aanvaarden van den schuldigen vader; [13]
dat de ergerlijkste zedelijke misdaden van den man voor vergoelijking, vergeving vatbaar zijn, doch dat de vrouw, soms wegens een enkelen misstap, een verklaarbare zwakheid, veroordeeld en aan de verachting mag worden prijs gegeven.
Nooit wordt voor haar als verzachtende omstandigheid aangemerkt, dat de maatschappij met haar afhankelijke, alleen voor het huwelijk opgevoede vrouwen, deze gebracht heeft tot de noodzakelijkheid dat zij den sterken en verheffenden drang, die elk levend wezen bezielt, den drang tot echtelijke liefde, den drang tot paren, moeten gebruiken als koopwaar, als middel om in haar onderhoud te voorzien. Want al bestempelt men alleen de vrouwen die door buitenechtelijke geslachtsgemeenschap in haar onderhoud voorzien met den naam van prostituées, de wijdere beteekenis die aan dit woord moet worden toegekend, sluit onvoorwaardelijk elke geslachtsgemeenschap in waaraan liefde niet ten grondslag ligt. Kerkelijke noch maatschappelijke conventie kunnen daarin verandering brengen.
Vestigde ik tot dusver alleen het oog op de “bestemming” der vrouw, die volgens de gangbare begrippen bereikt wordt met het huwelijk, volgens diezelfde begrippen heeft de vrouw ook nog een bizondere “roeping” te vervullen, de roeping om moeder te worden.
Wee echter het meisje dat waagt die “roeping” te vervullen zonder huwelijk, want die zal ontwaren hoe men in onze maatschappij het moederschap beoordeelt. Op welke voor haar zelve hoog zedelijke gronden zij [14]hare positie ook kunne verdedigen, door diezelfde verkondigers der gangbare moraal wordt zij dan beschouwd en behandeld als een paria.
En waartoe verlagen sommigen het moederschap in het huwelijk? De vrouw zou niet als denkend wezen het kind moeten ontvangen uit eigen, vrijen wil, opdat het kunne bijdragen tot verhooging van het echtelijk geluk, tot verheffing van haar eigen bestaan, tot vermeerdering van het aantal gelukkige menschen; neen, zij zou de onbewuste, onbeperkte voortbrengster moeten zijn van kinderen, waarvoor zelfs niet gevraagd mag worden of de vereischten voor een gelukkig bestaan wel aanwezig zijn.
Met zulk een opvatting staan wij voorwaar niet hooger dan het redeloos dier.
Allen die even als ik getuigen waren van de zuchten, de klachten, de tranen der vrouwen bij het ontwaren van een ongewenschte zwangerschap, zullen weten hoeveel ellende er geboren wordt uit de toepassing der wreede moraal, dat te dezen opzichte de natuur niet aan banden gelegd mag worden.
Hieruit leide men niet af, dat gebrek aan moederliefde de vrouw somtijds met schrik een vermeerdering van haar gezin doet tegemoet zien; integendeel, het is bijna altijd een gevolg van een hooger en ernstiger opvatting van het moederschap, waarvan men de taak niet als voleindigd beschouwt, wanneer slechts het kind geboren is.
Ik leg hier den nadruk op, dewijl men het in den laatsten tijd wel eens wil doen voorkomen, alsof een [15]bewuste beperking van het aantal kinderen, niet hoog verheven zou staan boven een onbewust voortplanten.
Beoogt de vrouwenbeweging thans in de eerste plaats de verheffing der vrouwen tot economisch onafhankelijke individuen, deze onafhankelijkheid moet, zooals ik hierboven reeds zeide, tot verheffing van het zedelijk niveau der maatschappij leiden.
In hare ontwikkelingsphase zal deze hervorming ontegenzeggelijk het aantal huwelijken en de daaruit voortspruitende geboorten verminderen. Het ligt echter voor de hand dat de verklaring hiervan niet gezocht moet worden in een door prof. Winkler aangevoerde, doch door niets bewezen bewering, dat een verhoogd intellect de vrouwen asexueel en dientengevolge steriel zou maken. De verklaring behoeft niet zoo ver gezocht te worden; zij werd reeds herhaalde malen door de vrouwen gegeven. Laat mij haar nog eens herhalen.
De onafhankelijke, intellectueel ontwikkelde vrouw weigert een verbond te sluiten met een man, in zedelijke waarde niet met haar gelijk staande; zij weigert den wettelijken huwelijksband, zoolang het burgerlijk wetboek haar na het aangaan van dien band, bejegent als een onmondige en dan als zoodanig haar rechten ontneemt op haar eigen persoon, haar kinderen, haar vermogen, haar loon.
In Frankrijk zoekt men naar het middel om de huwelijken te doen toenemen en het aantal geboorten te vermeerderen en als zoodanig stelt men o. a. voor, [16]van overheidswege een geldelijke premie te doen geven bij de aangifte van een wettig geboren kind, of een afzonderlijke belasting te heffen van coelibatairen of door beperkende wetten de vrouwen te dringen uit beroepen, ambten en werkkringen.
Alsof zoo iets zou kunnen baten! Indien men de huwelijken wil doen toenemen dan bedenke men middelen om ze ook voor de intellectueel ontwikkelde vrouwen aannemelijk te maken.
Daarvoor zal het zedelijk gehalte van het gros der mannen verhoogd, aan het huwelijksformulier elke der vrouw vernederende paragraaf ontnomen en uit het burgerlijk wetboek elke bevoorrechting in het huwelijk van den man boven de vrouw geschrapt moeten worden.
Men wijzige zóó de huwelijkswet, dat zij niet meer gelijkt op een contract tusschen heer en dienstmaagd, doch dat zij vormt een verbond van twee gelijk berechtigde personen.
De belofte van gehoorzaamheid, waartoe men de vrouw verplicht bij het sluiten van het huwelijk, ontlokt meestal een glimlach bij man en vrouw, omdat, zoo zegt men, de man er zich nooit op zal beroepen en de vrouw het met die belofte niet ernstig meent.
Men vergeet echter dat deze oogenschijnlijk zoo onschuldige woorden den geest kenmerken van alle bepalingen in het burgerlijk wetboek, die op de gehuwde vrouw betrekking hebben. Daarin is hij altijd de heer die gebiedt en zij heeft alleen stem, wanneer die met de zijne niet in tegenspraak komt. Over haar kinderen heeft hij alleen macht en van den eerbied voor het [17]moederschap, altijd zoolang het een wettig geboren kind betreft, is geen spoor in het burgerlijk wetboek te vinden.
Wel wordt dienaangaande in het aanhangig wetsontwerp omtrent beperking van de vaderlijke macht en de voogdij iets minder onbillijk tegenover de vrouw gehandeld, doch van eene erkenning, dat de moeder een grooter recht, op zijn minst genomen een even groot recht heeft op het kind als de vader, is ook daarin geen sprake.
Haar vermogen wordt gemeenschappelijk goed, d. w. z. dat hij het beheert, kan uitgeven, verteren, verkwisten, zonder dat hij haar rekenschap verschuldigd is, terwijl zij zonder zijn toestemming geen penning er van kan besteden. ’t Is waar, zij kan met huwelijksvoorwaarden trouwen, echter de vrijheid om dan eigen vermogen naar eigen goedvinden te beheeren, erlangt zij zelfs dan nog niet.
Haar verdiend loon is zijn eigendom, dat hij haar kan ontnemen, verspelen, verbrassen.
Behoefde men wel te zoeken naar de reden, waarom verhoogd intellect van de vrouw gepaard gaat met vermindering van huwelijken en zijn gevolgen?
De vrouwenbeweging kan alleen met de economische onafhankelijkheid der vrouw haar doel niet bereiken, zij heeft daarvoor ook te streven naar de politieke ontvoogding der vrouw.
De economische onafhankelijkheid kan slechts dienen [18]om de vrouw vrij te maken van elken sexueelen dwang; door de politieke ontvoogding kan zij direct invloed uitoefenen tot een billijker aanwending van de staatsgelden en op het tot stand komen van rechtvaardiger wetten. Door dit laatste vooral kan zij, beter dan tot dusver geschiedde, voor haar belangen zorgen en voor die van het kind.
Herhaaldelijk wordt door de mannen beweerd, zooals ook geschiedde door prof. Winkler, dat het gemoed der vrouw ondoorgrondelijk is; dat de vrouw alleen door de vrouw begrepen kan worden; dat bij haar in tegenstelling van den man, het gevoel een grooter rol speelt dan het verstand. Dezelfde mannen die zóó spreken, weerhouden zich evenwel niet de vrouwen voor te schrijven waar zij den weg tot geluk moeten zoeken; te bepalen wat haar levensdoel moet zijn; haar door de wet de plaats aan te wijzen, die zij verplicht zijn in te nemen. Is dat logisch en is dat rechtvaardig? Is dat in het belang der maatschappij, waarvan de vrouwen toch de helft uitmaken? Moest niet veeleer verwacht worden dat de mannen, die zoo terecht hebben opgemerkt dat “zij” een ander wezen is dan “hij”, de vrouwen zouden steunen in haar poging om deel te nemen aan het staatsbestuur? Juist uit dit verschil van man en vrouw putten wij, vrouwen, het voornaamste en krachtigste argument voor de meening dat beiden moeten deel nemen aan het bespreken der openbare belangen, aan de behandeling der maatschappelijke vraagstukken, aan het samenstellen der wetten, waarnaar wij allen ons hebben te gedragen, omdat wij dan alleen gewaarborgd zijn dat [19]zaken van algemeen belang niet éénzijdig beoordeeld worden.
Is het eigenlijk niet alleen een gevolg van vooroordeel, van de macht der gewoonte, het niet durven breken met bestaande toestanden, dat wij thans nog moeten pleiten voor het recht om op staatkundig gebied als individuen medegeteld te worden? Alsof de vrouwen niet hetzelfde belang hebben bij eene goede wetgeving en bij het welzijn der bevolking als de mannen.
Men verdedigt die uitsluiting der vrouwen wel eens met het argument dat zij geene aparte menschenklasse vormen, dat de mannen die de wetten maken dit niet doen voor eene hun vijandige klasse, maar dat het zijn hun moeders, vrouwen, zusters of dochters voor wier belang zij optreden.
Het is waar, de vrouwen vormen geen aparte klasse in de maatschappij, doch is het niet alsof de mannen dat steeds vergeten bij het vaststellen der staatsbegrooting of bij het maken der wetten? Een paar voorbeelden slechts om deze bewering te staven en ter motiveering tevens van hetgeen ik schreef omtrent de onbillijke aanwending der staatsgelden. Worden er niet jaarlijks oneindig veel grooter financieele offers gebracht aan de opleiding en intellectueele ontwikkeling van den jongen dan aan die van het meisje?
Alsof de maatschappij niet evenzeer gebaat ware met ontwikkelde vrouwen als met ontwikkelde mannen. Het was Henry Thomas Buckle die reeds in 1858 de leden van het Engelsche Koninklijk Instituut aanspoorde om meer partij te trekken van hetgeen de geschiedenis in [20]dezen te leeren geeft. Hij wees er zijne tijdgenooten op, dat al de mannen van genie kinderen van voortreffelijke moeders waren en dat de meest wezenlijk uitstekende mannen niet alleen de ontwikkeling hunner gevoelens, maar voor een niet gering deel ook de ontwikkeling van hun verstand aan den invloed der vrouwen te danken hadden. Hij beweerde zelfs, dat ieder die aan dien invloed niet onderworpen was geweest, iets onvolkomens, iets gebrekkigs aankleeft. Daarom raadde hij alle onbekrompen denkenden aan mede te werken dat de invloed der vrouwen vermeerderd en daarmede ook deze hulpbron van kennis in gebruik genomen worde.
Wees ik in den aanvang van mijn opstel er op, dat de vrouwen hier te lande niet te klagen hebben wat het Hooger Onderwijs—voor zoover het de universiteiten omvat—betreft, geheel anders is het gesteld met het onderwijs der gymnasia, hoogere burgerscholen, vakscholen.
De stedelijke gymnasia met rijks-subsidiën hebben nog steeds het recht de meisjes buiten hun poorten te houden en nog dezer dagen werd door een vooruitstrevend Minister van Binnenlandsche Zaken een dergelijk onrechtvaardige toestand gebillijkt. Rijks hoogere burgerscholen voor meisjes worden niet opgericht en op die van de jongens worden ze getolereerd indien de minister, directeur en leeraren dit wel goedgunstig willen toestaan en, om welke reden of onder welken invloed ook, geen overwegende bezwaren opperen.
Vakscholen voor meisjes behooren tot de groote zeldzaamheden en staan wat gehalte en aantal betreft in geen verhouding tot die voor jongens. [21]
Zou hierin voor de vrouw geen verbetering komen als zij mede invloed uitoefent op de wetgeving?
En wat nu de wetten aangaat, er zijn er nog in werking zóó wreed, zóó onrechtvaardig, zóó barbaarsch, dat men onmogelijk kan aannemen, in welke ontwikkelingsperiode der maatschappij wij ons ook indenken, dat zij ooit te rechtvaardigen zijn geweest. Ik heb het oog op de wettelijke bepalingen, regelende de verhouding van de ouders tot hunne kinderen; wetten, die even bedervend op den man moeten werken als zij vernederend zijn voor de vrouw.
Door deze wetten oefent de ongehuwde moeder uitsluitend macht uit over haar kind en wordt haar zelfs verboden den vader aan te wijzen, opdat ook hij deel neemt in de verzorging en opvoeding van beider telg;—daarentegen ontnemen deze wettelijke bepalingen aan de gehuwde vrouw elk recht op haar kind en stellen alle macht in de handen van den vader. Hij mag haar zelfs het kind ontnemen en elders brengen, zonder daarvan rekenschap verschuldigd te zijn. Al wordt dit tegenwoordig niet veel meer in toepassing gebracht, toch bestaan er voorbeelden van dat dit middel, ter bereiking van minder edele doeleinden, werd te baat genomen en als dreigement om de vrouw te dwingen tot handelingen, waartoe zij anders niet zou overgaan, doet het ook thans nog maar al te dikwerf dienst.
En hoe beschermt de wet de ongehuwde moeder? Terwijl de wet in alle andere opzichten aanneemt dat de vrouw nimmer de kinderschoenen ontwast en men haar bijgevolg steeds indeelt bij kinderen, veroordeelden en [22]krankzinnigen, in dit ééne speciale geval, waar het geldt den verleider van den waren minnaar te onderscheiden, daar acht zij het meisje reeds op 16jarigen leeftijd mondig.
Mocht het evenwel blijken dat haar menschenkennis te kort was geschoten en zij als gevolg harer dwaling, ongehuwd moeder werd, dan heeft zij geen recht zich daarover te beklagen, zoo concludeert de wetgever. Kan men werkelijk meenen, dat zulk een regeling in het leven werd geroepen ter bevordering van het maatschappelijk belang, van het belang van de vrouw zoowel als van dat van den man?
In het wetsontwerp betreffende den rechtstoestand der natuurlijke kinderen zijn ook ten opzichte van deze aangelegenheid eenigszins billijker bepalingen opgenomen, doch rechtvaardig tegenover vrouw en kind is ook deze nieuwe proef van uitsluitend mannenwerk op wetgevend gebied in geenen deele.
Diende men in een kwestie, zoo geheel en al het belang van vrouw en kind rakende, de vrouw niet een stem, ja zelfs een overwegende stem te geven?
Ik kan mij ontslagen rekenen van de taak eene kritiek op de huwelijkswetgeving te leveren, waar dit nog slechts kort geleden zoo voortreffelijk geschiedde door een staatsman als mr. E. Fokker6 en deze tot de uitspraak kwam: “dat de mannen alleen de wetgeving hebben gemaakt is uit den inhoud geen oogenblik twijfelachtig.” [23]Van die wetgeving getuigde dezelfde schrijver dat zij den toestand gemaakt heeft “niet houdbaar en een beschaafde natie niet waardig.”
Wel is waar verontschuldigt mr. E. Fokker de wetgevende macht door te onderstellen, dat in 1820–1838, toen het thans nog geldend burgerlijk wetboek tot stand kwam, de zeden en begrippen zulke onwaardige wetten in de pen gaven7, maar daarmede toont hij een andere opvatting van de aanleiding tot het maken van zulke onrechtvaardige wetten te hebben dan bijv. de Groninger hoogleeraar mr. B. D. H. Tellegen.
Toen deze in 1870, in een toespraak tot zijne leerlingen, den rechtstoestand der vrouw aan een kritisch onderzoek onderwierp8, loochende hij boudweg de verontschuldiging door vele rechtsgeleerden ook thans nog [24]aangevoerd, dat de onbillijke wetten haar ontstaan te danken zouden hebben aan de vermeende lichamelijke en geestelijke inferioriteit der vrouw. Eerlijk bekende hij, “den wettelijken toestand van de gehuwde vrouw hebben wij mannen met het oog op ons zelven geregeld. Wij hebben de gehuwde vrouw gemakshalve onmondig verklaard en zelfs in de opvoeding der kinderen ons het leeuwendeel toegeëigend.”
Een andere opvatting ook dan de beroemde Franeker professor U. Huber reeds in de 17e eeuw leeraarde, toen hij schreef over het recht van voogdijschap van den man over de vrouw in het huwelijk:9 “dit recht is niet zoozeer ingesteld ten aanzien van de zwakheid des vrouwelijken geslachts (want dan moesten de ongetrouwde vrouwen ook voogden hebben) maar het is een recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid.
Gerugsteund door de uitspraak van deze bekwame mannen acht ik het optreden der vrouwen ter verkrijging van de bevoegdheid om hare belangen te doen behartigen door haarzelven en om er voor te waken dat deze belangen niet langer worden opgeofferd aan “het recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid” genoeg gerechtvaardigd.
Men zal toch ook moeten toegeven dat het verschil van man en vrouw in neiging, in levensfuncties en misschien ook wel in levensbeschouwing te groot is, dan dat de een voor den ander zou kunnen opkomen wanneer het geldt de wenschen, de belangen, de plichten, [25]de rechten voor geheel de natie te vertegenwoordigen en in wetten te belichamen.
Zonder mij te stellen op het standpunt van mr. E. Fokker, dat de zeden en begrippen van een of anderen tijd ooit zulke grenzenlooze onbillijkheden als in onze wetten zijn neergelegd zouden hebben gerechtvaardigd, meen ik het toch te moeten uitspreken, dat de vrouw mede schuld er aan draagt, dat men tot dusver in de wetgeving geen voldoende rekening heeft gehouden met hare belangen en hare wenschen.
Te harer verontschuldiging kon vroeger worden aangevoerd dat de last der eeuwenlange onmondigheid haar zóó had neergedrukt, zóó verstompt, dat zij langen tijd geen poging kon aanwenden om zich op te heffen; zelfs voelde zij daardoor niet hoe de onderworpen toestand, waarin wet en zeden haar geplaatst hadden, niet haar natuurlijke plaats was en besefte zij niet waarom het belang der samenleving hare opheffing uit deze vernederende positie vorderde.
Tegenwoordig geldt deze verontschuldiging niet meer, nu wij van alle kanten de vrouwen zien opstaan die den dageraad verkondigen van een nieuw leven, in elk opzicht veel hooger en veel rijker dan voorheen. Maar er zal strijd, misschien wel ernstige strijd vooraf moeten gaan, eer de volle middagzon kan gloren en daarom is het de heilige plicht van elke vrouw in de gelederen te treden en mede te strijden ter bereiking van dit doel.
Van dezen plicht mogen zij zich niet laten terughouden omdat de strijd heet te gaan tegen onze vaders, onze echtgenooten en onze broeders,—de goedgezinden [26]onder hen begrijpen wel dat wij niet voeren een strijd tegen personen, maar tegen onrechtvaardige wetten, zeden en instellingen en dat eene overwinning niet alleen de vrouw zal verlossen uit eene vernederende onderwerping, maar ook hun (vaders, echtgenooten en broeders) ten goede zal komen.
De vrouwen mogen zich ook niet onttrekken aan dezen strijd, dewijl het vrij zeker is dat de thans levenden van de resultaten van haren arbeid niet meer zelf zullen genieten, doch dat deze eerst het erfdeel zullen worden van een volgend geslacht, welks levensvoorwaarden daardoor zooveel gunstiger zullen zijn. Ook de lijfeigenen der middeleeuwen hebben den door hen geplanten vrijheidsboom niet meer zien bloeien; ook die strijders voor menschelijkheid en recht hebben dikwijls met totale zelfopoffering gestreden ter verkrijging van betere levensvoorwaarden voor degenen die na hen zouden komen. Wordt hierdoor onze strijd niet verhevener, heiliger? Ware het ons alleen te doen om zelfverheffing of eigenlotsverbetering, men zoude met een schijn van grootmoedigheid van dit pogen afstand kunnen doen, thans echter is ieder onzer zedelijk verplicht ten behoeve der komende generaties zich in den strijd te mengen.
De vrouwen mogen zich ook niet laten afschrikken omdat nog zoo vele karakterzwakken onder de zusters, even als de vogel in de kooi, het voedsel liever voor zich gestrooid vinden, dan het in de vrije wereld door eigen krachtsinspanning zelf op te zoeken. Zullen dezulken in het begin hare vrijheid zelfs niet weten te waardeeren en zich terugwenschen in den toestand van [27]afhankelijkheid en onderwerping, laat dit toch voor niemand eene verontschuldiging zijn om het wakker geschudde geweten weder te doen inslapen. Laat men toch nimmer vergeten dat het niet de vrouwen zijn van groote gaven, van fijn gevoel of van liefderijk gemoed, die zich gelukkig en tevreden gevoelen met de positie die de vrouw wordt aangewezen in onze hedendaagsche maatschappij.
Zij die tevreden zijn, het zijn de rupsen onder ons, die in haar ontwikkelingsstadium als pop bleven steken en die het nimmer, zonder onze hulp zullen brengen tot een volmaakt vlinderbestaan.
Het is op grond van al het hier aangevoerde, dat niet langer getalmd mag worden met het aanbinden van den strijd voor rechten, die ons in staat zullen stellen al datgene te verwezenlijken, wat reeds in het gemoed van duizenden vrouwen als eisch van sociale rechtvaardigheid leeft.
Geen der vrouwen, die zich geroepen gevoelt om te strijden tegen den alkoholvloek, vergete, dat het krachtigste middel om dezen kanker der maatschappij metterdaad uit te roeien, bestaat in het uitvaardigen van doeltreffende wetten met betrekking tot den alkoholverkoop en dat het kiesbiljet het middel is om zulke wetten te verkrijgen.
Wie haar krachten wil aanwenden ter bevordering van den internationalen vrede, begrijpe, dat dit doel het [28]snelst bereikt wordt door Vrouwenkiesrecht, want met een Kamer, samengesteld uit leden die voor een deel hun zetel te danken hebben aan de stem der vrouwen, zal de Staatsbegrooting niet meer belast kunnen worden met een jaarlijks toenemend aantal millioenen voor oorlogsmateriaal en legeronderhoud.
Wil de vrouw den strijd aanbinden tegen de prostitutie, dan zorge zij dat der vrouwen invloed op de wetgeving zich zoo spoedig mogelijk kunne doen gelden, opdat maatregelen genomen worden, waarbij aan de mannen in dezen niet alléén rechten en aan de vrouwen alléén plichten worden toebedeeld.
En ook indien men van oordeel is dat bij gelijken arbeid voor de overheid op gelijk loon mag worden aangedrongen, zoo ijvere men voor vrouwen-kiesrecht; wordt in het huwelijk de vrije beschikking over het vermogen of het behoud van het verdiend loon gewenscht, dan werke men mede aan de politieke ontvoogding der vrouw.
Wil de vrouw ter bevordering van hare zelfstandigheid de vakopleiding voor haar beter behartigd hebben, dan eische zij het stemrecht opdat zij zoodoende invloed uitoefene op de maatregelen die daartoe leiden.
Maar bovenal moeten de vrouwen invloed op het staatsbestuur vragen omdat zij vrouw zijn en daardoor meer en anders dan de man gevoelen voor het kind, voor den hulpelooze, voor den zwakke en voor den oude van dagen.
Daarom, vrouwen van Nederland! nu gij u bewust wordt van uwe verplichtingen jegens uzelve en jegens [29]de samenleving; nu gij den drang in u voelt geboren worden om door directe deelneming mede te werken aan de stoffelijke en zedelijke verheffing der maatschappij, maakt u thans los van elk kleinzielig vooroordeel dat u van de vervulling uwer verheven taak zou kunnen afhouden en schaart u aan de zijde van hen die, ter bereiking van het doel der vrouwenbeweging, strijden voor de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw, ten einde daardoor te komen tot die hoogere ontwikkelingsphase der maatschappij, waarin gelijkheid voor wet en zedenleer gehuldigd wordt voor den man en voor de vrouw. [30]
1 De vrouw en de studie door Prof. Dr. Hector Treub en Prof. Dr. C. Winkler. Voordrachten en Debatten, gehouden in de vergaderingen van 3 Maart en 10 Nov. 1898, van de Ver. tot beh. v. d. belangen der vrouw, te Rotterdam.
2 “Belang en Recht” No. 51, 3e jaarg.
3 Pag. 32.
4 Pag. 51.
5 De dubbele cursieveering is van mij.
6 De Maatschappelijke en de Rechts-toestand der Vrouw in Nederland in 1896, door Mr. E. Fokker.
7 In verband met de hiervoor besproken economische onafhankelijkheid der vrouw, wil ik als proeve van mannenwerk in onzen tijd zonder verder commentaar laten afdrukken art. 149 van het wetsontwerp der Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, ingediend November 1886 en nog niet behandeld! Dat artikel luidt:
“De vrouw, die met uitdrukkelijke of stilzwijgende bewilliging van den man een afzonderlijk beroep of eene kunst als bedrijf uitoefent, is bevoegd tot elke handeling, die de uitoefening van dat beroep of die kunst kan medebrengen.
Deze bewilliging eindigt met den dag, waarop de man op voldoende wijze ter openbare kennis heeft gebracht, dat hij haar intrekt.
Bijzondere kennisgeving daarvan geldt voor hem, die haar ontvangt, als openbare.”
8 De toekomst der vrouw, door Mr. B. D. H. Tellegen. 1870.
9 Hedendaagsche Regtsgeleerdheid. I C X No. 7.
In een tijd waarin de vrouwenbeweging en de daarmede gepaard gaande bespreking der vrouwenbelangen ieders aandacht vraagt, dient ook het prostitutie-vraagstuk door de vrouwen onderzocht en zoo mogelijk tot oplossing gebracht te worden. Veel te lang werd het aan de orde stellen van dit hoogst belangrijk maatschappelijk vraagstuk door de vrouwen opzettelijk vermeden, dewijl zij, door valsche schaamte geleid, van oordeel waren dat al wat op prostitutie betrekking heeft, niet door de vrouw mag worden gekend, noch door haar mag worden besproken.
Ik stem toe dat kennismaking met elk onderdeel der kwestie ons steeds voor oogen voert ziekelijke uitwassen van de menschelijke natuur, oorzaken van heimelijke slooping des lichaams, wanverhoudingen in de samenleving, die ons met weerzin, met afgrijzen, met verachting, met medelijden vervullen, al naar wij zelven zedelijk zijn aangelegd.
Doch hoe dieper men in dit vraagstuk doordringt, [31]des te meer wordt men er van overtuigd dat de prostitutie het wel en wee van velen onzer beheerscht; dat zij onze gezondheid en die onzer kinderen ondermijnt; dat zij velen onzer zusters wegrukt uit de maatschappelijke sfeer en hen doemt tot een leven vol verachting en ellende.
Als men dan nog bedenkt dat die vrouwenschaar die opgeofferd wordt aan dit zoogenaamd noodzakelijk kwaad, grootendeels voortkomt uit de volksklasse; dat gebrek, onkunde, ruwe zeden, ziekelijke ontaarding, verleiding die vrouwen meestal voert in dezen poel van ellende, dan meen ik dat er redenen te over zijn om alle valsche schaamte ter zijde te stellen, den sluier weg te rukken die het prostitutie-vraagstuk omhult en met helderen blik en rustig oordeel dit kwaad in zijn veelzijdig optreden te onderzoeken. Men heeft zich daartoe rekenschap te geven van hetgeen om ons heen geschiedt; het bestaan van het kwaad maakt de bespreking noodzakelijk.
Hoe zal men zijn zonen kunnen behoeden voor een zedelijken val, wanneer men de wegen niet kent die hen voeren tot den afgrond; hoe kan men zijne kinderen zedelijke grootheid inprenten, zoolang men den moed mist de laagheid die hen omgeeft te peilen; hoe wil men hun deernis inboezemen met die arme, vernietigde wezens, wier bestaan eene aanklacht is tegen onze gangbare zedelijkheidsbegrippen, zoolang men zelf nog onkunde en onwetendheid verwart met reinheid en kuischheid?
Doch ook als men zich zelf een grooter, een hooger [32]levensdoel heeft gesteld, als men wenscht mede te werken aan het wegnemen van maatschappelijke misstanden, dan mag men niet langer de oogen sluiten voor dit verschrikkelijk kwaad, dan mag men niet meer het hoofd afwenden als de werkelijkheid in al haar naaktheid voor ons opdoemt, dan mag men geen dag langer berusten in de onware meening, dat prostitutie onuitroeibaar en haar bestaan noodzakelijk zou zijn.
Wat is prostitutie of wat verstaat men daaronder? Ik zie geen kans deze vraag te beantwoorden; ook bij geen der vele schrijvers die ik raadpleegde vond ik een bevredigende definitie. De meeningen er over loopen inderdaad zeer uiteen. Velen, en hieronder vooral kerkelijk geloovigen, noemen prostitutie elke buitenechtelijke geslachtsgemeenschap, terwijl anderen, waaronder ook ik mij zou willen scharen, onder prostitutie verstaan elke geslachtsgemeenschap die niet gebaseerd is op wederzijdsche liefde.
Hoe ethisch juist deze definitie echter moge luiden uit een praktisch oogpunt is zij vooralsnog niet te gebruiken. Dan toch zouden wij onder prostituées moeten rangschikken tal van mannen en vrouwen wier echtvereeniging, door de wet geheiligd, op geen hooger waardeering berust dan de stoffelijke; wier samenwoning geen ander motief kan aanwijzen dan berekening; die niet door banden van liefde, doch door de koorden der geldbeurs werden verbonden.
En dan ook zou men hieronder moeten rangschikken die gehuwden die eenmaal uit verklaarbare onkunde handelden en in jeugdige onbezonnenheid het jawoord [33]uitspraken, nog vóór zij wisten of beider karakter genoegzaam overeenkwam om gezamentlijk den langen, soms moeielijken levensstrijd te voeren, en te laat bemerkten dat hun vurige hartstocht zijn oorsprong niet vond in groote wederzijdsche waardeering, maar een gevolg was van toevallige omstandigheden; die gehuwden ook, die moesten ondervinden dat hun liefde niet bestand was tegen de teleurstellingen des levens en wier samenzijn niet meer is een bron van vreugde, maar veeleer eene lijdelijke berusting in het onvermijdelijke.
Voor onze maatschappij bestaat daarom behoefte aan een andere omschrijving. Zoolang deze echter niet gevonden is, hebben wij er rekening mede te houden, dat naar de meest gangbare denkbeelden van gehuwden, wanneer zij eenmaal door den burgerlijken ambtenaar vereenigd zijn, wordt aangenomen dat rozegeur en maneschijn hen omgeven, dat “zij” is “zijne” uitverkoren levensgezellin en “hij” de man “haars” harten, en dat zij dan ook op dien grond in hun kring moeten worden geëerd, onverschillig welke beweegredenen hen samenbrachten. Wettig gehuwden worden daarom dan ook nimmer onder geprostitueerden gerangschikt en dank zij de alom gehuldigde dubbele zedenleer, worden de mannen, zoodra er sprake is van prostitutie en geprostitueerden, geacht daartoe nimmer te behooren.
De gemakkelijkst te onderkennen vorm van prostitutie en als zoodanig ook in onze samenleving algemeen daarvoor aangenomen, is die der betaalde liefde, waarbij van eenige genegenheid of trouw geen sprake is, althans niet behoeft te zijn. Soms gaat zij wel gepaard met haat aan de [34]eene en verachting aan de andere zijde. Het eischen van betaling door de vrouw voor het zich beschikbaar stellen ter bevrediging van den geslachtsdrift des mans, levert hier het criterium van zich te prostitueeren; deze vorm van prostitutie is het waarover ik speciaal wensch te spreken.
Hiervóor merkte ik reeds op, dat men alleen van vrouwen spreekt als van prostituées; onze tweeërlei zedenleer betitelt de mannen, die voor de liefde betalen, met dien naam niet. Toch zal het geen betoog behoeven dat deze mannen, wat hun zedelijk gehalte aangaat, niet boven het peil der prostituées staan, ja menigwerf nog ver daar beneden blijven.
De hierbedoelde vorm van prostitutie vertoont zich in de maatschappij onder talrijke schakeeringen, die evenwel in hoofdzaak tot twee rubrieken teruggebracht kunnen worden en hoewel beide rubrieken soms ongemerkt in elkaar overgaan, leveren zij toch nog genoegzame teekenen van verschil op, om ieder afzonderlijk besproken te worden.
Zij zijn de zoogenaamde vrije prostitutie, als zelfstandig bedrijf uitgeoefend door een of meer te zamen wonende vrouwen, en de gedwongen prostitutie, uitgeoefend door vrouwen in dienst van anderen, die daarvan hun bedrijf maken.
De eerstgenoemden oefenen haar bedrijf uit op eigen risico en stellen zich niet voor iederen man en te allen tijde beschikbaar. Daaronder zijn er wederom die alleen haar bekende personen ontvangen, welke zich voor korter of langer tijd aan haar verbinden. Zijn deze laatsten [35]daardoor, volgens sommigen, voor de algemeene gezondheid minder te vreezen, voor het karakterbederf der mannen waarmede zij in aanraking komen, leveren zij minstens evenveel gevaar op als de slachtoffers der gedwongen prostitutie.
Vroeger vormden deze vrouwen in de meeste plaatsen een op zich zelf staande kaste, die zich in kleeding, voorkomen en manieren onderscheidden van anderen; tegenwoordig is dit overal anders geworden. Zij vereenzelvigen zich thans met alle standen en nemen de manieren, kleeding, schijn van beschaving over van den kring, waarin zij zich gewoonlijk bewegen. De burgerlijke prostituée komt in evenzoovele schakeeringen voor als de burgerstand zelve aanbiedt en de nabootsing van het aristocratisch element is er evengoed vertegenwoordigd, als de typen uit de onderste en alleronderste lagen der maatschappij. Ook de zedelijkheidsladder heeft er hare verschillende treden. Vindt men op de bovenste sport slechts onvoorzichtigheid, onnadenkendheid, lichtzinnigheid, op de onderste kan men de meest ontaarde zedeloosheid waarnemen.
Ongemerkt langzaam gaan beide in elkaar over, ja meestal doorloopt dezelfde persoon van boven af al de treden, steeds dieper dalende.
Ik zal voor mijn opstel deze zoogenaamde vrije prostitutie verder laten rusten, na er alleen nog van gezegd te hebben dat ik opzettelijk spreek van “zoogenaamde” vrije prostitutie, dewijl de slachtoffers niet tot het behalen van voordeel door anderen voor het bedrijf worden geëxploiteerd, maar niettemin door opvoeding, onkunde, een [36]buitenechtelijk geboren kind, armoede of maatschappelijke uitstooting aan hun vernederende levenswijze gebonden zijn.
Wat ik wil behandelen past in hoofdzaak alleen op de andere, hierboven reeds aangeduide nuance, de gedwongen prostitutie, die zoowel voorkomt in gemeenten waar de overheid het bestaan der prostitutie erkent en reglementeert, als waar dit niet geschiedt. Waar de overheid zich niet inlaat met eene regeling komt de gedwongen prostitutie weinig voor; daarentegen vertoont zij zich veel waar de overheid zich er wel mede inlaat, omdat doel der regeling is toezicht te houden op de gezondheid der prostituées en voor dat toezicht wenschelijk is, zooveel mogelijk concentratie dezer vrouwen in de woningen waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Het is juist in die woningen dat de gedwongen prostitutie in den gruwzaamsten vorm welig tiert. Zoo werkt de wettelijke regeling der prostitutie toestanden in de hand, waarvan het bestaan door de meesten onzer te nauwernood wordt vermoed.
Bij den hierbedoelden vorm van prostitutie zijn meestal meerdere vrouwen vereenigd in daarvoor bekende huizen, publieke huizen of bordeelen genaamd, en elke man die binnentreedt en zijn zoenoffer in den vorm van een grooter of kleiner geldstuk brengt, moeten zij ter wille zijn. Hier is geen sprake meer van vrije keus bij de vrouwen, geen kwestie meer van onwil, zij staan in dienst van een meester of meesteres aan wiens of wier bevelen zij verplicht zijn te gehoorzamen, terwijl het geld dat zij daarmede verdienen en de geschenken die zij af en toe ontvangen, meestal het eigendom worden van den patroon. [37]
In deze huizen treedt nog de slavernij in haar afschuwelijksten vorm op. In alle beschaafde landen is de slavernij, voorzoover zij het gekleurd ras betreft, afgeschaft, maar deze verlagende en onteerende vrouwenslavernij laat men nog toe.
Jhr. Mr. de Savornin Lohman zegt daarvan: “dat deze slavernij, die omdat zij in schijn plaats heeft met goedvinden der vrouw, niet begrepen kan worden, maar in werkelijkheid erger is, dan de bij art. 2 van het Burgerl. Wetb. verboden slavernij.”1
Door allerlei listen en lagen worden arme, onbeschermde meisjes dikwijls gelokt in deze huizen, die zij dan niet of met de grootste moeite weder kunnen verlaten. Het onderzoek van de laatste jaren heeft zelfs aan ’t licht gebracht, dat er door verschillende houders dier huizen en de zoogenaamde koppelaars een geregelde internationale handel in meisjes gedreven wordt. Men herinnert zich ongetwijfeld nog de ontzettende paniek die ruim een tiental jaren geleden veroorzaakt werd door de onthullingen in de Pall Mall Gazette van eene enquête naar de uitgebreidheid van dezen handel in meisjes.
Die enquête werd ingesteld naar aanleiding van de ontvluchting van een jong meisje uit een Londensch bordeel naar het hoofdkwartier van het Leger des Heils. Het onderzoek hierdoor aanhangig gemaakt, bracht feiten aan het licht van eene geregelde oplichting [38]en handel in jonge meisjes, zóó gruwelijk, zóó barbaarsch, dat men zich niet kan voorstellen dat in een beschaafd land nog dergelijke feiten mogelijk zijn. Wel hebben verschillende Regeeringen en ook de onze na dien tijd maatregelen genomen om dezen handel zooveel mogelijk tegen te gaan, doch wat ons van tijd tot tijd ter oore komt doet ernstig twijfel rijzen aan de doeltreffendheid of ernstige toepassing dier maatregelen. Toen nog kort geleden te Amsterdam door een raadscommissie een onderzoek werd ingesteld naar den aard en omvang der aldaar bestaande prostitutie, in verband met een aanhangig voorstel om het houden van bordeelen te verbieden, rapporteerde Dr. Voûte, een der leden dier commissie, dat “het grootst aantal vrouwen (in die bordeelen) waren Fransche en Belgische en een enkele Duitsche; Hollandsche bijna niet.” En dan voegt hij er aan toe, “Engelsche en Duitsche zijn moeielijk te krijgen, tengevolge van maatregelen door de resp. Regeeringen genomen. Hollandsche zijn weinig in trek.” Hoe cynisch klinken zulke rapporten.
Doch deze arme, blanke slavinnen die als vee worden aangekocht, dikwijls herhaalde malen in handen van andere meesters overgaande en als uitschot der natie gebrandmerkt, zij zijn onwetend en onwillens haar eigen wrekers, die met woeker terugbetalen de hun aangedane vernedering, door verderf en ziekte ruimschoots uit te deelen aan degenen te wier behoeve zij geacht worden te bestaan. Bleven die ziekten, die uitsluitend een gevolg zijn van prostitutie, slechts beperkt tot hen die onmiddellijk met haar in aanraking [39]komen, dan zou men er in kunnen berusten dat een gerechte straf aan een zedelijken misstap verbonden is.
Maar ongelukkig brengen zij ook de gezondheid en het leven in gevaar van vrouwen en kinderen, die in elk opzicht onschuldig zijn aan het gepleegde kwaad. Vrouwen, wier geheele leven smetteloos rein was, worden niet zelden besmet met de giftstoffen van syphilis of andere venerische ziekten door omgang met haar losbandige echtgenooten en brengen kinderen ter wereld die óf geen levensvatbaarheid bezitten en al ras weder wegkwijnen, óf een leven moeten voortslepen, belast met de zichtbare of voelbare straf voor den misstap des vaders.
Menigmaal verwondert men zich er over dat schijnbaar gezonde ouders een zwak ziekelijk kind voortbrengen, dat scrophuleus is, aan tuberculose sterft of het slachtoffer wordt van eene andere ernstige kwaal, terwijl de oorzaak ontwijfelbaar bij den vader kan gevonden worden.
Hoe dikwijls ook roepen sterke, gezonde meisjes kort na hun huwelijk de hulp van een geneeskundige in, omdat zij gaan kwijnen en niet gissen welk gevaarlijke woekerplant hun gestel ondermijnt.
Onder venerische ziekten verstaat men die ziekten die men door omgang met prostituées kan verkrijgen, daarvan is echter de syphilis de afschuwelijkste, de gevaarlijkste. Zij sloopt niet alleen het gestel van den aangetaste, maar zij is bovendien in hooge mate besmettelijk en overerfelijk, zoodat ook kinderen en zelfs kindskinderen er de gevolgen van ondervinden. Vele andere ziekten vinden in deze haar oorsprong. Konden wij de syphilis in haar geheel uitroeien, vele [40]andere ziekten zouden met haar van de aarde verdwijnen.
Is het dan niet de plicht van den Staat om met alle hem ten dienste staande middelen zoo krachtig mogelijk op te treden, ten einde deze ziekte met wortel en tak uit te roeien? Hij treedt immers ook tusschenbeide wanneer het geldt de bestrijding van andere besmettelijke ziekten.
Wettelijke voorschriften verplichten ons tot het afzonderen van lijders aan roodvonk, diphteritis of andere infectieziekten, wij worden verplicht de kinderen ter voorkoming van pokken te laten inenten wanneer zij openbare scholen zullen bezoeken, tegen de verspreiding van cholera worden van overheidswege maatregelen genomen en toch, waar het geldt een zoo gevaarlijke ziekte als syphilis, daar houdt de Regeering zich onzijdig en laat toe, dat ieder gemeentebestuur in eigen kring deze zaak naar goeddunken al of niet regelt. Waaraan moet deze onthouding toegeschreven worden?
Op gezag van bekwame juristen, zou men de verklaring moeten zoeken in het feit, dat de Rijks-wetgever niet in staat is om, zonder ernstig inbreuk te maken op de persoonlijke vrijheid van den staatsburger, een wet uit te vaardigen, die paal en perk stelt aan de verbreiding der syphilis en andere venerische ziekten. Ik meen echter dat ook met Rijkswetten de verbreiding dezer ziekten niet zou worden tegengegaan. Daarvoor zijn zij te nauw verbonden met de prostitutie en zoolang deze wordt beschouwd als een noodzakelijk kwaad, zoolang men nog slechts spreekt van middelen om de prostitutie te beperken in plaats van haar uit te roeien, zoolang zal [41]de maatschappij wel opgescheept blijven met de gevolgen die zij na zich sleept.
Eenige gemeentebesturen van ons vaderland hebben gebruik gemaakt van de hun verleende vrijheid om voor hun gemeente een reglementeering der prostitutie in te voeren; een reglementeering die in hoofdzaak neerkomt op een geneeskundig toezicht op de prostituées en daarin bestaat, dat deze zich op bepaald daarvoor aangewezen dagen aan een medisch onderzoek moeten onderwerpen om te zien of zij lijdende zijn aan een of andere besmettelijke ziekte. Bijaldien zij ziek bevonden worden volgt eene ongeschikt verklaring om haar bedrijf uit te oefenen, tot tijd en wijle zij weder hersteld zijn.
De oningewijden noemen dit waarschijnlijk een wijze voorzorg en een praktische oplossing van het moeielijk vraagstuk. Zij zullen echter wel beseffen dat aan eene dusdanige reglementeering een keerzijde verbonden moet zijn, wanneer zij vernemen dat vele gemeenten, waaronder ook Amsterdam, zulk een reglementeering nimmer hebben willen invoeren of haar na korter of langer tijd hebben opgeheven.
De tweede stad des Rijks, Rotterdam, valt met eenige andere groote gemeenten de twijfelachtige eer te beurt, de reglementeering met toelating van bordeelen nog steeds te handhaven. Met toelating van bordeelen, schrijf ik, want ook over het toelaten of opheffen van die broeinesten van ongerechtigheid beslissen de gemeentebesturen.
Gelukkig verheffen zich in alle landen stemmen tegen de Regeering dat zij het bestaan van bordeelen [42]erkent en toelaat en de reglementeering niet verbiedt. Het in 1877 hierover te Genève gehouden congres heeft aan deze beweging een krachtigen stoot gegeven. Sedert hebben zich overal bekwame juristen, moralisten, politici en medici geroepen geacht als bestrijders van reglementeering en bordeelen openlijk op te treden.
Het zoude mij te ver voeren wanneer ik al de bezwaren opsomde die deze strijders voor zedelijkheid en recht in ’t midden gebracht hebben om de onhoudbaarheid aan te toonen van den huidigen toestand.
Vele vrouwen hebben waarschijnlijk nimmer de verordeningen gelezen, vastgesteld in steden waar een reglementeering der prostitutie bestaat, en weten daardoor niet dat in zoo’n gemeente iedere vrouw, zonder uitzondering aan de bepalingen in die verordening is onderworpen, zoodat eene vrouw, welke ook, die door een politieagent verdacht wordt een prostituée te zijn, verplicht kan worden zich als prostituée te laten inschrijven en aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Namen de vrouwen van zulke gemeenten kennis van het reglement op de prostitutie, zij zouden als een aaneengesloten phalanx met verontwaardiging zich wenden tot het bestuur hunner gemeente met de vraag: “Met welk recht maakt gij zoo schandelijk inbreuk op onze vrijheid. Wie riep u om op te treden als handlanger der bordeelhouders en koppelaars; wie droeg u de taak op, om ten behoeve van mannen, die zich vrijwillig aan de prostitutie overgeven, gezonde vrouwen beschikbaar te houden?”
Als het de overheid waarlijk ernst was om de besmetting [43]met venerische ziekten tegen te gaan, dan zou zij in de eerste plaats de gehuwde vrouw en het kind beschermen, die geheel onschuldig de slachtoffers worden van deze ziekten. Nimmer verplicht zij evenwel den man, zelfs niet den meest bekenden losbol, zich aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Al is hij nog zoo ziek, hij heeft het recht de gezond bevonden prostituée te besmetten, ja men laat hem kalm een onschuldig meisje huwen en haar evenals haar kinderen deelgenoot worden van zijn kwalen.
Prof. Fokker uit Groningen, Hoogleeraar in de gezondheidsleer, vergeleek de reglementeering eens bij groenvrouwen die ook uit hare manden met appelen de rotte verwijderen, opdat deze de anderen niet kunnen aansteken,2 en deze vergelijking is later door vele voorstanders der reglementeering overgenomen. Hoe grenzenloos grof klinkt ons zulk een vergelijking in de ooren! En tot welk een vernederende gevolgtrekking strekt zij voor de gemeentebesturen, die zich schuldig maken aan het instellen en handhaven van zulke verordeningen. De prostituées zijn de koopwaar, in dit geval vergeleken bij de appelen, de gemeentebesturen zijn de koopvrouwen die de zieke exemplaren uitzoeken en verwijderen om zooveel meer koopers te lokken voor hun oogenschijnlijk gezonde waar!
Hiervóór merkte ik reeds op dat de voorstanders van bordeelen en reglementeering uitgaan van de veronderstelling [44]dat prostitutie is een noodzakelijk kwaad en dat de reglementeering dient om de schadelijke gevolgen er van zooveel mogelijk te beperken. Maar om de noodzakelijkheid van dit kwaad te kunnen vaststellen heeft men aangenomen, dat aan de physische behoeften van den man te allen tijde moet kunnen worden voldaan en dat daarvoor de prostitutie noodzakelijk is. Wie voelt hier niet het onlogische der gevolgtrekking? De mensch heeft behoefte aan voedsel, honger moet gestild worden, derhalve is diefstal van voedsel noodzakelijk, is de redeneering die Mrs. Annie Besant in haar werkje “The legislation of female slavery in England” er naast stelde.
Alsof de mannen geen menschen zijn, begaafd met vrijen wil en rede. Alsof zij aan de zucht tot paren geen weerstand kunnen bieden, wanneer zij weten dat zij, door toe te geven aan die zucht, zichzelf of anderen benadeelen. Zou de gezonde mensch dan gedwongen zijn te handelen tegen zijn belangen in? Zou er een fatum op hem rusten?
Niemand kan deze vragen bevestigend beantwoorden dan de aanhangers van de fataliteitsleer, geldende ook voor den normalen mensch.
Wij kunnen wel behoeften doen ontwaken door onzen zonen te leeren dat zij mogen toegeven aan opkomende neigingen; door hun in te prenten dat het onderdrukken van de geslachtsdrift noodlottig voor hen is; door hen op allerlei wijzen geringschatting voor vrouwen in te boezemen en als wij dan zoodoende slappe, krachtelooze, ontzenuwde, zieke mannen hebben gevormd, dan zal het hun zeer zeker moeielijk vallen weerstand te bieden [45]aan ziekelijk verhoogde prikkelbaarheid, dan zal er bij hen geen sprake meer zijn van wilskracht, zedelijke grootheid zal dezulken een glimlach ontlokken en de eisch der vrouw om haar rechten te eerbiedigen zullen zij aanmerken als een ongepaste aanmatiging.
Liefde tot koopwaar verlagen, deze vorm van prostitutie behoeft niet te bestaan. De mensch heeft behalve zijn neiging tot voortplanting ook zijn rede, zijn verstand te zijner beschikking. Indien wij onzen zonen leeren, evenals wij dit immers onzen dochters doen, dat men zijn geslachtsdrift kan beheerschen en elk mensch zedelijk verplicht is dit te doen, wanneer er uit de voldoening nadeel ontstaat voor zich zelf of voor anderen, voorts dat mannen niet superieur zijn aan vrouwen, maar dat alleen door machtsmisbruik de mannen wettelijk en dientengevolge ook maatschappelijk die plaats hebben ingenomen en eindelijk dat vrouwen die als prostituées zijn gebrandmerkt ons medelijden, onze opbeuring verdienen en niemand haar mag misbruiken, zelfs niet wanneer zij zich door den nood gedwongen daarvoor aanbieden; wanneer dit eenige geslachten achtereen onzen zonen wordt ingeprent dan kunnen andere en betere toestanden niet uitblijven. Wij zullen dan gekweekt hebben een geslacht van mannen met gezonde neigingen, mannen die zoowel geestelijk als lichamelijk niet vóór hun tijd verwelkt zijn, terwijl hun verleden een open boek kan zijn voor hun jonge bruid. Hun kinderen zullen zij dan zonder gewetenswroeging in de armen kunnen sluiten en het zelfverwijt, de som van ellende willens en wetens vergroot te hebben, zal hen niet pijnigen. [46]
Maar de zedelijk zwakken, zal men vragen; zij die door ziekelijken aanleg, slechte omgeving of verkeerde leiding zich niet kunnen bedwingen, is het voor hen niet noodzakelijk dat de prostitutie bestaat? Is het niet goed dat zij weten, waarheen zij zich begeven kunnen, wanneer de lust tot geslachtsbevrediging opkomt en eischt niet het algemeen belang dat de gevolgen voor hen zoo min mogelijk schadelijk zijn?
Alleen dus voor de zedelijk zwakken, de moreel zieken zou men een geheel leger ongelukkige vrouwen op de been moeten houden, wier leven ellendiger is dan dat van den grootsten misdadiger. Veracht door de geheele wereld, zelfs door de mannen die haar misbruiken, zijn zij zonder eenige bescherming overgeleverd aan de willekeur van de gewetenlooze individuen, die het beroep van bordeelhouder of -houdster uitoefenen. Verlaten, door iedereen vergeten, sterven zij meestal een afschuwelijken en vroegen dood. Wie voelt hier niet de bittere geringschatting voor het leven der vrouwen, de brutale aanmatiging der mannen!
Voor andere zedelijke zwakheden volgt men dit systeem van beschikbaarstelling niet. Wanneer iemand in drift een moord pleegt, dan wijst de overheid immers ook geen individuen aan op welke hij bij voorkomende gelegenheden zijn drift kan botvieren.
Doch aldus sussen de voorstanders van bordeelen en reglementeering hun geweten, wanneer dat af en toe gaat spreken: “het is immers de vrije keus der meisjes om opgenomen te worden in het heir der prostituées! Zij hebben immers vrijwillig hun eer en hun aanspraken [47]op achting prijs gegeven, zij hebben uit vrije beweging zich geplaatst onder uitzonderingsbepalingen, die hen tot paria’s stempelt.”
Niets is minder waar dan dat! Geen vrouw die toerekenbaar kan geacht worden voor haar daden, laat zich vrijwillig inlijven bij deze verstootelingen.
Laat ik in korte trekken hier mededeelen hoe ik voor ’t eerst zulk een vrouw leerde kennen, want later bleek mij dat de meeste prostituées ongeveer dezelfde levens- of liever lijdensgeschiedenis hebben. Op mij maakte dit geval een diepen indruk, waarschijnlijk omdat het mij voor het eerst een blik deed slaan in een wereld, waarvan ik te voren het bestaan niet vermoedde.
Het was gedurende mijn studietijd te Groningen, toen op zekeren dag in het academisch ziekenhuis aldaar een jonge vrouw werd opgenomen, die zeer ziek was en door haar lijdend, maar nog jong en mooi uiterlijk mijn aandacht trok. Toen haar ziekte den volgenden ochtend het onderwerp der academische les uitmaakte en ik door den hoogleeraar hoorde voorspellen dat de afloop binnen korten tijd doodelijk zoude zijn, toen rees voor mijn geest een geheel familie-drama op. Ik dacht aan een jongen treurenden echtvriend en aan wanhopende ouders die hun kind zoo vroeg moesten afstaan en niet eens haar laatste levensdagen konden bijwonen.
Al zeer spoedig merkte ik op dat niemand op de ziekenzaal eenige notitie van haar nam, nooit zag ik de oppasseres (beschaafde verpleegsters had men hier toen nog niet) of een der andere zieken met haar spreken. [48]
Op de bezoekdagen, wanneer de andere patiënten hun familieleden en goede vrienden ontvingen, was het om haar krib leeg en eenzaam lag zij steeds met groote, doffe oogen voor zich uit te staren.
Op zekeren dag een oogenblik vrij hebbende sprak ik haar aan. Wantrouwend werd ik ontvangen, maar toen ik mijn bezoeken aan haar bed herhaalde en zij merkte dat het deelneming met haar lot was dat mij tot haar bracht, toen werd zij vertrouwelijker en deelde mij op mijn herhaald tot haar gerichte vraag,—of zij geen familieleden of goede vrienden in de stad had—haar leven mede.
Onderwijl had men mij van bevriende zijde gewaarschuwd, dat ik tot eene “publieke vrouw” sprak, eene mededeeling die geschiedde met de bedoeling om mij deze bezoeken te doen staken.
Het meisje was een Amsterdamsche wees, die tot haar 19e jaar in een der weeshuizen was opgevoed. Daarna werd zij bij een ouden heer en dame als dienstbode geplaatst. Zij bezat geen andere familieleden dan één getrouwden broeder, met wiens vrouw zij niet harmonieerde en er daardoor niet veel aan huis kwam.
Hoewel het leven haar in al zijn vroolijkheid toelachte, ging zij toch zeer weinig uit, omdat zij niemand had met wien zij kon gaan. Na eenige maanden gediend te hebben, ontmoette zij op een Zondagmorgen toen zij uit de kerk kwam een heer die haar reeds meermalen zijn bizondere aandacht had geschonken. Hij sprak haar aan en vroeg haar des avonds met hem naar den schouwburg te gaan. Ofschoon zij voelde te moeten weigeren, [49]begrijpende dat zij niet goed deed met naar hem te luisteren, was de lust om dat groote gebouw eens binnen te gaan en een tooneelvoorstelling bij te wonen, waarvan zij zooveel gehoord, maar die zij nog nimmer gezien had, te groot dan dat zij kon blijven weigeren. Zij ging, kwam daardoor te laat in haar dienst terug en op haar aanhoudend schellen werd niet opengedaan.
De vriendelijke heer bood onmiddellijk zijn hulp aan, daardoor de gelegenheid vindende zijn prooi in één avond te bemachtigen, waaraan hij anders waarschijnlijk eenige avonden had moeten besteden. Hij nam haar mede en toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, wist zij dat voortaan het weeshuis, haar dienst en elk eerlijk middel om haar brood te verdienen voor haar gesloten was.
Waarheen zou zij zich begeven? Zij kende niemand aan wien zij zich kon toevertrouwen of die haar de reddende hand zou reiken. Daarentegen waren in het huis waar zij overnacht had, genoeg gedienstigen die haar helpen wilden en haar vertelden dat een meisje als zij in Amsterdam niet verlegen behoefde te zijn en gemakkelijk heel veel geld kon verdienen. Zij luisterde daarnaar en verviel van kwaad tot erger, telkens hopende een reddende hand te zullen vinden, die haar van haar schandelijk leven zou verlossen en altijd bevreesd dat haar broeder of hare voogden zouden te weten komen, welk leven zij leidde.
Zoodra zij in een bordeel aangeland was, bemerkte zij geen meester meer te zijn over zich zelve. Toen zij begon te sukkelen hoopte zij naar het ziekenhuis gestuurd te worden, maar zij werd eenvoudig aan een bordeelhouder [50]in een andere stad overgedaan. Zoo ging zij gedurende zes jaren van hand tot hand, om eindelijk in Groningen aan te landen, waar zij, toen ten slotte haar lichaam alle dienst weigerde in het ziekenhuis terecht kwam. Dat zij het ziekenhuis niet eerder zou verlaten dan om grafwaarts te worden gedragen, was haar een troost.
Met mijne bewering dat de meeste vrouwen op ongeveer gelijke wijze ten val worden gebracht en geen enkele uit eigen vrijen wil zich aan prostitutie overgeeft, sta ik niet alleen. Bijna allen die van de prostitutiekwestie een studie hebben gemaakt deelen die opvatting.
Dr. Muller, een duitsch medicus, schrijft in zijn bekend werk,3 “Men denkt er intusschen niet aan, te spreken over de oorzaken, waardoor zooveel ongelukkige wezens ten val gebracht werden, men let er niet op hoe gering hunne verantwoordelijkheid, hoe groot die der gansche maatschappij of van eenige harer snoodste leden is, en toch is dit het punt, waartegen de aanval moet gericht worden. Een doeltreffende handelwijze ten aanzien der prostitutie is slechts mogelijk, indien men daarbij nauwlettend het oog vestigt op de factoren, die haar veroorzaken en bevorderen: de bordeelhouders, koppelaarsters, enz. Spreke men over die zielverkoopers ook het strengste vonnis uit, over de door hen verleide meisjes zij het oordeel ten minste menschelijk.” [51]
De heer Koentz schrijft in zijne brochure,4 “Maar even als verschillende oorzaken vaak samenwerkten ter bevordering der ondeugd, zoo ook vond het ontuchtig leven der vrouwen dikwerf zijn oorsprong, òf in de opvoeding, òf in de armoede, òf in andere oorzaken, waarvan het individu vaak de schuld niet was. Velen van haar waren jong en schoon, zonder behoorlijk toezicht en, aan zich zelven overgelaten, vervielen zij tot een ontuchtig, zwervend en eindelijk armoedig leven, dat hen drong, omdat zij elders werden afgewezen, eene vaste woning te zoeken, die alleen in de huizen der ontucht te vinden was.” En dan vraagt hij later, “Maar tracht de menschlievendheid dan niet, die ongelukkigen, welke de slachtoffers der armoede en der verleiding waren, uit dien gevallen staat op te heffen?” en
Jhr. Mr. de Savornin Lohman zegt:5 “dat het onmogelijk is om, zoolang bordeelen worden toegelaten, te beletten, dat vrouwen òf eenvoudig opgelicht, òf door allerlei listen in bordeelen gelokt en gehouden worden, vrouwen die, bestonden de bordeelen niet, misschien nooit zich aan prostitutie zouden hebben overgegeven.” En later6: “Velen zouden er minder lichtvaardig toe overgaan een vrouw te verleiden, wanneer zij gevaar [52]liepen eventueel voor de opvoeding van een kind te moeten zorgen. Nu daarentegen kunnen zij vrij zondigen, zonder dat zij behoeven te vreezen ooit daarover langs rechterlijken weg te worden lastig gevallen. Dat de prostitutie dientengevolge wordt bevorderd, behoeft geen betoog.”
Dr. Combet, oud-officier van gezondheid in het Fransche leger, oud-lid van den Gemeenteraad van Lyon, komt ook in zijn talentvol geschreven boekje,7 tot de conclusie dat het verbod tot onderzoek naar het vaderschap een voorname oorzaak is van de telkens nieuw aankomende slachtoffers in het kamp der prostitutie. En daarbij noemt hij dan nog armoede, slecht betaalde vrouwenarbeid en verleiding als andere oorzaken.
Zonder verder aan te halen wat schrijvers uit verschillende landen als oorzaken opsommen, waardoor meisjes tot prostitutie vervallen, wil ik eenvoudig resumeeren dat bijna allen het er over eens zijn dat verleiding en misleiding van arme onbeschermde meisjes de voornaamste oorzaken zijn en daarna armoede en slechte omgeving.
Talrijk zijn de voorbeelden in de litteratuur over dit vraagstuk van vrouwen, die door armoede gedreven, ten einde raad, zich prostitueeren.
Een Hoofdcommissaris van Politie te Brussel zegt in zijn rapport over de prostitutie aldaar8: “dat hij dikwijls onder de prostituées vrouwen ontmoet, die eerst alle [53]phasen van armoede en ellende doorloopen hebben en door de onmogelijkheid om van de opbrengst van haar arbeid te leven, tot deze ondeugd vervallen.”
Waar zoo de feiten spreken vraagt Ds. H. Pierson van Zetten terecht:9 “wie geeft u (mannen) het recht aan uwe ontembare lusten de dochters der armen op te offeren?”
Door welke beweegredenen worden dan toch deze voorstanders der instandhouding van bordeelen en reglementeering geleid, wanneer zij zoo oordeelen in strijd met alle menschelijkheid en recht? Die vraag is niet moeielijk te beantwoorden. Zij meenen veelal dat de opheffing der bordeelen de geheime of clandestine prostitutie, dat is de prostitutie die zich heimelijk onttrekt aan het toezicht der overheid, zal bevorderen, terwijl zij de bordeelen uit een gezondheidsoogpunt minder gevaarlijk achten dan de geheime prostitutie. Zij willen de reglementeering, waarvan de “keuring” hoofdbestanddeel uitmaakt, handhaven, omdat zij onderstellen dat daardoor de kans om met de smetstof der venerische ziekten in aanraking te komen, vermindert.
Nog maar weinige jaren geleden waren het in hoofdzaak moralisten en juristen die, op zedelijkheids- en rechtvaardigheidsgronden tegen de reglementeering in het algemeen opkomende, ook deze meening bestreden. Langzamerhand voegde zich daarbij een steeds grooter wordend aantal doctoren, die geen geloof meer slaan aan [54]de beteekenis der reglementeering in het algemeen en der bordeelen in het bizonder, als veiligheidsmaatregel.
“Dat het opheffen der bordeelen de clandestine prostitutie zal doen vermeerderen is eene banale gevolgtrekking, die de een den ander naspreekt”, zoo concludeerde Dr. Blooker als lid van de zoo even reeds door mij genoemde commissie, in zijn rapport aan den Gemeenteraad van Amsterdam.
Nergens ook heb ik, bij al de voorstanders der bordeelen eenig bewijs aangetroffen, waarmede zij hunne meening in dezen konden staven. Daarentegen hebben anderen aangetoond en ik haal hier nogmaals aan van Dr. Voûte in het Amsterdamsch rapport: “dat de bordeelen niet noodig zijn, om de wilde hartstochten der jeugd een uitweg te verschaffen, maar dat zij de kweekplaatsen zijn der meest liederlijke geslachtsbevrediging voor oudere gezeten burgers en vaak getrouwde mannen.”
Dr. Voûte moest uit de resultaten van zijn onderzoek verkregen, tevens de conclusie trekken dat, “in de bordeelen volkomen slavernij heerschte, dat het lot der vrouwen er hoogst treurig, ja menschonteerend bleek”, en dat deze armen “de bordeelen niet kunnen verlaten, omdat zij diep in de schulden steken, tengevolge van de ongehoorde sommen, die zij voor alles moeten betalen en het ongelooflijk karig loon, dat zij genieten.” Op voorstel van genoemde commissie besloot dan ook de gemeenteraad van Amsterdam het vorig jaar het houden van bordeelen te verbieden.
Laat mij thans, om de waarde der keuring te bepalen, [55]twee geneesheeren uit Rotterdam citeeren, de doctoren Broes van Dort en Rietema die, ofschoon principieel voorstanders der keuring, niettemin naar aanleiding van een in 1897 door Dr. van Staveren ingediend voorstel bij den Rotterdamschen gemeenteraad, tot verbod van het houden van bordeelen, het volgende als hunne overtuiging hebben uitgesproken: “dat het geneeskundig toezicht op de prostitutie alleen nut kan en zal afwerpen, wanneer daarbij aan de strengste eischen der wetenschap wordt voldaan en op de diagnose der ziekte onmiddellijk kan volgen een opneming in een ziekeninrichting met behandeling zoo langdurig als die toestand van ieder geval vereischt.”
Met deze heeren meen ook ik dat eene reglementeering der prostitutie, uit een hygiënisch oogpunt, alleen nut kan hebben, als zij aan de strengste eischen der wetenschap beantwoordt, doch tevens ben ik van oordeel dat nergens een reglementeering is door te voeren die aan die eischen voldoet en dat men met een gebrekkig geneeskundig toezicht, zooals het overal bestaat, waar men met deze oude sleur nog niet heeft durven breken, een vertrouwen schept dat misplaatst is en daardoor juist bevordert wat men met dit toezicht wil voorkomen.
Prof. Chanfleury van IJsselstein, een autoriteit op dit gebied, die niet alleen een tijdlang in den Haag controleur van de keuring der publieke vrouwen was, maar later als professor in huidziekten aan de Universiteit van Amsterdam voortdurend in aanraking was met de slachtoffers der prostitutie stelt ook eischen aan eene goede keuring, die onmogelijk zijn door te voeren. Hij eischt [56]bijv. dat de vrouwen minstens eens per dag gekeurd moeten worden en dat niet alleen de zieken, maar ook die van ziekte verdacht worden, afgezonderd moeten worden. Er zou dus eigenlijk geen enkele overblijven. Hij komt zelf tot de conclusie “dat een volkomen vertrouwde publieke prostitutie onbestaanbaar is.”10
Men mag trouwens over een goede keuring denken zoo men wil, in ’t algemeen zijn zij, die met deze zaak van nabij bekend zijn het er vrij wel over eens, dat de keuring, zooals die hier te lande wordt uitgeoefend in de gemeenten waar zij nog wordt gehandhaafd, niet meer dan eene schijnvertooning is, die, mag zij al eenige sterk sprekende exemplaren uit den strijd verwijderen, voor ’t overige meer nadeel dan voordeel berokkent ook voor degenen in wier voordeel zij heet te geschieden.
Deze uitspraak eischt misschien eenige toelichting. Velen zullen waarschijnlijk meenen, dat dan toch die erge zieken een tijdlang worden afgezonderd en ten minste in dien tijd geene besmetting kunnen overbrengen. Dit is waar, maar de vele anderen die óók ziek zijn en die niet worden afgezonderd, omdat zij de verschijnselen hunner ziekte hebben weten te verbergen, òf waarvan de doctoren, met het onderzoek belast, de ziekte niet konden ontdekken en constateeren, òf die onmiddellijk na het onderzoek door een zieken man besmet worden, òf, maar laat mij deze reeks niet verder uitbreiden, er zijn nog heel wat andere redenen, waarom de prostituées [57]uit een gezondheidsoogpunt gevaar opleveren voor elkeen die met haar in aanraking komt, zonder dat zij door den keurenden dokter gelast worden zich af te zonderen.
Mannen, die vertrouwen dat de bestaande keuring hen vrijwaart voor besmetting, gaan er gemakkelijker toe over bordeelen te bezoeken. Bestond de keuring niet, velen zouden uit vrees voor besmetting zich wel ter dege bedenken, eer zij tot dien stap besloten. Daarom maakt de overheid, die zulke verordeningen vaststelt zich zoo schuldig, want zij verwekt daarmede bij de burgers een misplaatst vertrouwen en biedt hun een waarborg aan, dien zij niet kan geven. Bovendien verleenen zulke verordeningen aan dit maatschappelijk kwaad eene wettelijke sanctie, die het in menig oog verheft tot een onmisbare instelling.
Ik zal niet dieper in de zuiver hygiënische zijde van dit vraagstuk treden, maar liever nog een oogenblik stilstaan bij de vraag, wat kunnen de vrouwen in dezen doen om verbetering aan te brengen?
In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat wij ons ontworstelen aan het van jongs af ingeprente denkbeeld, dat prostituées menschen zijn die men niet anders dan met diepe verachting moet bejegenen; dat zij niet zijn als wij; dat liefde, genegenheid, smart, ellende voor hen vreemde gewaarwordingen zouden zijn; dat wij hen eigenlijk als onze grootste vijandinnen hebben te beschouwen. Zij zouden onze zonen verleiden, hun hartstochten prikkelen, hun gezondheid vernietigen, elk edel, groot, heilig gevoel in hen dooden, jeugdig verwelkte mannen van hen maken. Zij zouden ons geluk verwoesten door [58]onze echtgenooten van onze zijde weg te rukken, ons hunne liefde ontrooven.
Wij moeten beginnen met deze wanbegrippen over boord te gooien en die misdeelden te beschouwen als de slachtoffers van maatschappelijke misstanden en van onze eigen tekortkomingen.
Als wij onzen plicht te allen tijde gevoeld en daarnaar gehandeld hadden, zouden wij reeds lang een andere phase der maatschappelijke ontwikkeling zijn ingetreden.
Wij veroordeelen immers nog steeds het verleide meisje en beschouwen haar als te slecht om zelfs onze dienstmaagd te zijn, terwijl de jonge man, die haar misbruikte er even vriendelijk door ons om ontvangen wordt en wij geen bezwaar hebben hem in onze familie op te nemen. Zelfs de gehuwde man waarvan wij weten dat hij zich in dit opzicht schuldig maakt aan ergerlijke feiten wordt door ons verontschuldigd; wij verheerlijken hem zelfs, indien hij daarop wegens andere eigenschappen aanspraak maakt, bij zijn leven en na zijn dood. Vergevensgezind treden wij op voor den man, die door wetten en instellingen allerzijds gesteund wordt, daarentegen onthalen wij op haat en verachting het zwakke meisje dat door machtsmisbruik viel en wie door valsche begrippen van zedelijkheid geen uitweg geboden wordt.
Wie kent niet het schoone gedicht van Victor Hugo, gewijd aan het gevallen meisje? Het beeld door hem geschetst vinde hier een plaats. Het jonge onschuldige meisje vergelijkt hij bij een helderen dauwdrop op een rozeblad. Een wreede hand rukt ruw aan den stengel en [59]het dauwdropje valt op den grond. Nog ligt het daar vreemd aan zijne omgeving, onvermengd met het slijk om zich heen. Een zonnestraal kan het nog doen schitteren, een voorzichtige hand kan het nog redden van zijn ondergang. Het arme gevallen dauwdropje echter kan zich alléén niet oprichten, het heeft daarvoor hulp noodig. Maar menschen komen en gaan en trappen onbewust het dauwdropje dieper in den grond en maken het tot slijk.
Zoo ook gaat het in de samenleving. “Het is niet zoozeer de schuld van de verworpenen dat zij verworpen zijn, de zedelijke maatschappij is het die daaraan het grootste aandeel heeft,” zijn maar al te ware woorden van James Stansfeld, in het Engelsche parlement gesproken.
Het is in onze macht het opkomend geslacht beter begrippen dan de tot nu toe gehuldigde in te boezemen; daartoe hebben wij reeds vroeg met onze kinderen te spreken over de mysterien van hun bestaan, opdat zij een gezonde, ware voorstelling krijgen van het geslachtsleven en opdat zij leeren in hun moeder de aangewezen en vertrouwde vriendin te zien, die hun al het raadselachtige oplost, waarmede zij hun hoofden kwellen, vooral in den tijd der puberteitsjaren, den overgang naar geslachtsrijpheid. Daardoor voorkomen wij dat verkeerde vrienden die teêre taak van ons overnemen en de hoofden en harten van onze lievelingen vullen met onreine voorstellingen eener meestal overprikkelde phantasie; daardoor ook zijn wij in staat iederen verkeerden invloed, iedere slechte neiging tijdig tegen te gaan en onze [60]kinderen behulpzaam te zijn hun zwakheden te overwinnen.
Onzen zonen hebben wij in te prenten dat hun zusters hun gelijkwaardigen, in zelfverloochening en karaktergrootheid dikwerf hun meerderen zijn; dat zij op geen enkele vrouw minachtend mogen neerzien; dat de arme verworpelingen die zij des avonds in de straten ontmoeten, eens meisjes waren als hun zusters; dat zij, die thans ziekte en verderf om zich heen verspreiden, onder beter maatschappelijke toestanden een goede echtgenoote en gelukkige moeder hadden kunnen zijn. Wij moeten hun er op wijzen, dat, zoo zij hopen eenmaal het middenpunt van een gelukkig gezin te worden, zij dan even rein moeten blijven als de bruid die zij als levensgezellin wenschen. Wij dienen hun te waarschuwen dat een enkel zwak oogenblik in het geslachtsleven over hun toekomst kan beslissen, dat hun gezondheid, hun gemoedsrust, hun zelfwaardeering daardoor verwoest kunnen worden en zij daarover dan levenslang berouw zullen gevoelen.
Van onze dochters moeten wij krachtige, zelfstandige personen vormen, bekwaam om in eigen onderhoud te voorzien; laten wij haar tegen den strijd des levens wapenen met kennis en fierheid, opdat zij nimmer liefde veinzen als het hart niet spreekt; laten wij haar verachting inboezemen voor den man die zijn macht misbruikte tegenover haar zusters, opdat zij nimmer in verzoeking komen de medeplichtigen te worden van zulk een ellendeling.
Maar meer nog valt er voor ons te doen. Al de [61]mannen die openlijk tegen de prostitutie te velde trekken, ook de meest conservatieven onder hen zien in haar bestaan mede het gevolg van de wettelijke geringschatting der vrouw. Het strijden voor gelijke rechten naast gelijke plichten voor man en vrouw in de wetgeving, zal dus mede voor ons een onafwijsbare taak zijn. En waar wij zagen dat armoede en gebrek vele vrouwen in de armen der prostitutie voert, ligt het op onzen weg tegen elken maatregel die vrouwenarbeid bemoeilijkt of buitensluit met nadruk te protesteeren en tegen het lager bezoldigen van arbeid, omdat hij door vrouwen verricht wordt, krachtig onze stem te verheffen.
Dat wij niet mogen rusten voor en aleer het schandelijk art. 342 Burg. Wetboek, waarbij het onderzoek naar het vaderschap verboden wordt, is opgeheven, behoeft na hetgeen voorafgaat, niet opzettelijk te worden betoogd.
Maar wel ten slotte nog een woord geuit tot opwekking van sympathie voor het meisje uit de volksklasse, het kind der armen. Vereenigd moeten wij over haar waken, teneinde op ons niet toepasselijk worden de woorden van een zooeven reeds geciteerden schrijver “dat het meisje uit de volksklasse naar de gangbare begrippen omtrent zedelijkheid, de treurige onderscheiding in dezen te beurt valt van op minachting en veroordeeling te mogen rekenen der vrouwenwereld, in plaats van op medelijden en pogingen tot redding.”
Wij vrouwen moeten het ons tot plicht stellen vereenigd er voor te waken dat de politie nimmer beslag op haar kan leggen, want daardoor kan voorkomen [62]worden dat alle eergevoel in haar gedood wordt.
De hier te lande bestaande en te Rotterdam gevestigde vereeniging: “Onderlinge Vrouwenbescherming” is in deze richting werkzaam en verdient daarvoor aller sympathie en steun. [63]
1 De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman. Procureur en plaatsvervangend Kantonrechter te Groningen. 1881. Bladz. 11.
2 De Prostitutiekwestie door Dr. A. P. Fokker, Hoogleeraar in de Hygiène te Groningen, 1879.
3 De Prostitutie. Eene Sociaal-Geneeskundige Studie. Uit het Hoogduitsch, van Dr. F. W. Muller. 1870. bldz. 5.
4 De Openbare en Geheime Prostitutie in Nederland, door G. M. Koentz. Commissaris spec. van Rijkspolitie. 1863. bldz. 20.
5 De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, Procureur en plaatsvervangend Kantonrechter te Groningen. 1881. bldz. 12.
6 Bldz. 27.
7 De la Prostitution. Les Causes—Les Remèdes. Lyon 1884.
8 Règlement sur la Prostitution. Bruxelles 1877. bldz. 29.
9 Tweeërlei Zedewet? Eene waarschuwing tegen ons aanstaand Nationaal Congres, Besproken door H. Pierson. 1889. bldz. 10.
10 Het toezicht op de prostitutie, uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, door Prof. J. L. Chanfleury van IJsselstein. 1889. bldz. 10.
Besprak ik in het voorgaande opstel een delicaat vraagstuk, dat, hetwelk wij hier onder de oogen hebben te zien is van niet minder kieschen aard. Toch mag het niet onbesproken blijven, aangezien de vrouwenbelangen van zeer nabij betrokken zijn bij de kwestie of de vrouw, eenmaal gehuwd, het aantal harer kinderen door het toeval zal laten bepalen, dan wel of zij, naar de omstandigheden die het geluk van haar gezin beheerschen, dat aantal zelf zal regelen.
Voor wie de daad van den met rede handelenden mensch hooger stelt dan die van iemand, die als het redeloos schepsel zijn lot door het toeval laat beslissen, levert het hier gestelde alternatief geen moeielijkheid op. Het vraagstuk van zoo eenvoudigen aard, moest dan ook eigenlijk geen nadere toelichting behoeven, doch de gangbare moraal huldigt ten opzichte van alles wat het geslachtsleven betreft voor iemand met eene moderne levensbeschouwing zoovele wanbegrippen dat nader uiteenzetting niet achterwege kan blijven. [64]
De economische zijde van dit vraagstuk is ongetwijfeld van zeer groote beteekenis, zij raakt de stoffelijke welvaart van een volk in zijn geheelen omvang en maakt een onderwerp van studie uit van alle staat- en staathuishoudkundigen. Velen onder hen zijn van oordeel dat het belang der maatschappij medebrengt dat de bevolking slechts matig toeneemt en steeds gelijken tred houdt met de toeneming der middelen van bestaan; anderen meenen dat in de oude landen de bevolking geruimen tijd stationnair moest blijven om zoodoende den algemeenen levensstandaard te verhoogen, terwijl nog anderen voor dat doel eene daling van het bevolkingscijfer voorstaan. Daartegenover staan zij die vermeerdering der bevolking gelijkstellen met vermeerdering van productievermogen en daarom in den volksaanwas niet het minste gevaar zien.
Deze zijde van het vraagstuk zal door de economen dienen te worden uitgemaakt; wij kunnen uit hun verschil van oordeel alleen de gevolgtrekking maken, dat het nog volstrekt niet zeker is dat het kinderbaren thans aan het maatschappelijk belang bevorderlijk is.
Naast deze algemeene zijde van het vraagstuk staat een meer bizondere, waarbij ook de vrouwenbelangen onmiddellijk betrokken zijn en dat daarom hier onze aandacht vraagt. Het ter wereld brengen van kinderen is een taak der vrouwen en zoover mijn geestesoog reikt zal dit ook wel steeds aan haar blijven toevertrouwd, want hoe verlicht de wereld ook nog eens zal worden of hoe gunstig men de maatschappelijke verhoudingen ook regele, dit werk zullen de mannen haar wel nooit uit [65]handen nemen. Van daar dat voor de vrouwen, die de lasten verbonden aan zwangerschap en kraambed hebben te ondergaan, op wie bovendien de verzorging der kinderen rust dit onderwerp groote beteekenis heeft en zij de bespreking en beoordeeling van hetgeen er mede samenhangt niet aan de mannen alleen mogen overlaten.
Met een eenvoudig voorbeeld, aan het dagelijksch leven ontleend, zal ik trachten den invloed te schetsen, door onbeperkt moederschap op het gezin uitgeoefend.
Ieder weet dat in de meeste gezinnen het eerste kindje met de grootste blijdschap, met een gevoel van innig verlangen door het jonge echtpaar verwacht wordt. Hoe gelukkig gevoelt zich het jonge vrouwtje als zij de eerste teekenen van haar naderend moederschap ontwaart. Met hoeveel zorg maakt zij de kleedervoorraad voor haar kindje gereed, wat doet, wat laat zij dan niet alles, als het maar geschiedt in het belang van het komende spruitje. Dikwijls bekommert zij zich er over dat hare gebrekkige kennis omtrent voeding, kleeding en verzorging van zuigelingen haar verkeerd zullen doen handelen en overal tracht zij nog gegevens te verkrijgen om hare ontbrekende kennis aan te vullen. Met elken dag gevoelt zij meer de zorg en liefde in zich ontwaken voor het komende kindje en op het oogenblik dat het geboren wordt is de moederweelde sterk genoeg om haar al het doorgestane leed van zwangerschap en kraambed in een ommezien te doen vergeten, dan zoude zij zich in staat gevoelen nog meer te offeren voor het zalige moederschap. Zóó moet elk kind ontvangen worden! Geen kind moest ter wereld komen, waarvan de ouders niet [66]met groote blijdschap, met innig verlangen de komst tegemoet zien. Te meer is dit van belang, wijl de gemoedstoestand van de vrouw gedurende het zwangerschaps-tijdperk van grooten invloed is op de geestelijke en lichamelijke vorming van het wordende kind.
Wat zien wij evenwel gebeuren? Nauwelijks is het jonge moedertje van het kraambed opgestaan en verheugt zij zich in het bezit van haar eerstgeborene of weldra wordt zij verontrust omdat reeds zeer spoedig een tweede lieveling op de komst is. Ofschoon zij het gelukkig vindt dat haar eerste kindje niet alleen blijft, zóó spoedig had zij het toch liever niet verwacht. Zij maakt zich terecht bezorgd, dat haar oudste nog nauwelijks een jaar kan zijn als no. 2 verwacht moet worden, dat deze dan reeds voor een wijl haar moederlijke zorgen moet missen, dan reeds op hare knie plaats moet maken voor zijn opvolger, en zij dan reeds hare zorgen moet verdeelen over twee lievelingen. Want o, zij voelt zich nog zoo zwak; wel doet zij haar uiterste best om na haar huishoudinkje en haar kindje goed verzorgd te hebben, nog opgeruimd genoeg te schijnen om haar man als hij van zijne werkzaamheden tehuis komt een vriendelijke ontvangst te bereiden en den avond in genoegelijk samenzijn te kunnen doorbrengen, doch zij gevoelt het maar al te goed, hare krachten zijn nog niet weder als vroeger. Zij had gehoopt, als haar kind wat ouder wordt en zij weder geregelde nachtrust krijgt dat dan de oude krachten wel terug zouden komen; doch nu is ook die hoop verijdeld.
Langzamerhand legt zij zich evenwel bij het onherstelbare neder en tracht zich te troosten met de gedachte, [67]dat het toch ook wel aardig is, weldra bij broêrtje een zusje of bij zusje een broêrtje te hebben. Zij behoeft nu ook voor no. 2 niet zooveel onkosten te maken daar de kleêrtjes van no. 1 bijna alle nog dienst kunnen doen, en zoo nadert van lieverlede het moment der geboorte en gevoelt de moeder elken dag sterker ook voor het volgende kind hare moederliefde ontwaken.
Maar haar eersteling, kon die ons eens verstaanbaar maken wat in dat kleine hartje moet omgaan als het begreep hoeveel het daardoor te kort komt. Had dit kind niet het recht de moederborst te ontvangen tot het in staat was ander voedsel gemakkelijk te verteren? Door de aangekondigde komst evenwel van broêrtje of zusje weigerde de moederborst de noodige voedselafscheiding. Het zwakke spruitje moest gespeend worden en met kunstvoedsel worden groot gebracht. Als het tweede kindje er is dan wordt zijn plaats aan moeders borst ingenomen door zijn opvolger en nog alleen bij tijd en wijle als broêrtje of zusje slaapt, heeft moeder tijd hem te troetelen, te liefkozen als weleer. O moeder, ik ben zeker als uw eersteling een stem in dezen zou gehad hebben, het zou u gesmeekt hebben te wachten met het broêrtje of zusje tot hij ten minste groot genoeg was om een deel van uwe teedere zorgen te kunnen missen. Alleen zelfs uit liefde voor uw eersteling hadt gij moeten zorg dragen dat een volgende bevruchting niet reeds zóó spoedig kon plaats vinden.
Laat ons echter het jonge gezonde echtpaar volgen dat zorgeloos het leven doorschrijdt en het aan het toeval, of laat mij thans de bij zoo velen geliefde uitdrukking [68]gebruiken, het aan de natuur overlaat, het aantal hunner kinderen te bepalen. Alsof het van zelf spreekt wordt no. 2 spoedig gevolgd door 3, 4, 5 enz.
Als no. 1 juist groot genoeg is om aan vader’s hand zijne eerste wandeling te maken en de vader reeds geniet bij de gedachte om in den naderenden zomer des zondags met vrouw en kinderen naar buiten te kunnen gaan; moeder met het kleintje op den arm, hij met zijn oudste aan de hand, ontwaart de moeder dat het weder “mis” is. Thans snelt zij haar echtgenoot niet met gloeiende wangen op den drempel hunner woning te gemoet om hem toch snel deelgenoot te maken van haar zoet geheim, want zij weet het maar al te goed, dat deze tijding thans eene teleurstelling voor hem is. Zij tracht integendeel haar vrees nog wat te verbloemen en op zijne vragen dienaangaande antwoordt zij, “dat het nog niet zoo zeker is, zij kan zich in de voorteekenen nog wel bedriegen.”
Hij ziet het echter maar al te goed in en zijn “in godsnaam vrouw, no. 3 zal ook wel groot worden,” klinkt heel anders dan de ingehouden juichkreet toen zij hem de komst van hun eerste kind aankondigde. En zoo komt vervolgens 4, 5 en 6 en telkens wordt de teleurstelling grooter, telkens wordt opnieuw na elke geboorte de verzuchting geslaakt, “och, mocht het nu maar hierbij blijven.”
Wij weten allen wel, nu zij er eenmaal zijn willen vader en moeder ook niet een van dat troepje missen en no. 6 valt, voorzoover het mogelijk is, dezelfde ouderliefde te beurt en wordt met dezelfde zorgen groot gebracht. Maar vóór zij er waren? Hun komst werd [69]niet met innig verlangen te gemoet gezien, hun geboorte werd met een zucht begroet en waren zij niet verschenen, niemand zou hen gemist hebben. Arme stumperdjes, wier verschijning ongewenscht was!
Wat is er onderwijl van het huisgezin geworden? Wie herkent in deze door zwoegen en zorgen en ongeregelde nachtrust afgetobde vrouw, het jonge, levenslustige meisje van voor eenige jaren?
Zij had zich in haar verlovingstijd het huwelijk anders voorgesteld. Zij had zich een Eden op aarde gedroomd. In hare verbeelding zouden zij en haar man de avonden na gedane dagtaak wijden aan geestelijke ontwikkeling; zij zouden samen lezen, de kwesties van den dag samen bespreken, openbare vergaderingen bezoeken en des zondags heerlijke wandelingen in de vrije natuur maken. Hij zou haar mededeelen hoe zijne kameraden op kantoor of werkplaats dachten over dit of dat maatschappelijk vraagstuk en samen zouden zij trachten zich een eigen oordeel er over te vormen.
“En als er dan eens een klein huisgenootje kwam,” waagde hij schuchter op te merken; o, maar dat zou immers hun geluk verhoogen! Wat zouden zij het liefhebben, wat zouden zij het troetelen, het met zorg bewaken, welk een goede opvoeding zouden zij het geven! Het zou meer leeren dan zij, langer en beter scholen bezoeken, opdat het later goed beslagen op ’t ijs kwam en het den strijd om het bestaan gemakkelijker kon voeren dan zij!
Hadt gij hen op dat oogenblik het beeld der werkelijkheid voor oogen gehouden, hoe zouden zij geschrikt [70]zijn. Want, komt de man des avonds van zijn werk tehuis, dan vindt hij eene vrouw die “op” is; zij interesseert zich niet voor de kwesties die zijn hoofd bezig houden, zij is te vermoeid om zich ook maar één oogenblik in te denken in de zaken van algemeen belang. Wie zou het haar kwalijk nemen?
Laat ik slechts vertellen hoe zij haar 8jarig huwelijksleven doorbracht. Zes kinderen schonk zij in dien tijd het leven; dit beteekent, dat zij in die acht jaren tijds zes keeren negen maanden zwanger was, zes kraambedden doorstond en zes kleine kinderen had te verzorgen. Den geheelen dag sloofde zij zich af, nooit kreeg zij voldoende rust, nooit geregelde slaap. Van uitspanning is thans geen sprake meer, want afgezien van het feit, dat haar de middelen daartoe ontbreken, zou zij er toch te vermoeid en te lusteloos voor zijn. Aan de toekomst durft zij niet denken, daar zij nog geen 30 jaren oud is en haar nog een heele reeks van jaren hetzelfde lot te wachten staat. Is het te verwonderen dat haar soms de moed ontzinkt, als zij bedenkt dat zij met elk nieuw kraambed meer kans loopt haar leven er bij in te schieten en haar kinderen dan in vreemde handen moet achterlaten? Bij zoo’n vrouw is ten slotte alle energie, alle geest uitgedoofd. Zij heeft nooit gedaan werk en hoewel man en vrouw beiden de wrange vruchten plukken van hun vooroordeel, onkunde of onverschilligheid omtrent de leer der willekeurige beperking van het kindertal, op haar hoofd vallen toch de wreedste en hardste slagen als gevolg van beider roekeloosheid. [71]
Toen zij verloofd waren hadden zij uitgerekend van het inkomen van den man een aardig huishoudinkje te kunnen onderhouden, want zij was netjes en zuinig. Zij zou wel zorgen van dat geld goed voor den dag te komen en nog trachten elke week wat over te houden, opdat hun kinderen, misschien wel twee of drie, later een goed vak konden leeren en een klein sommetje zouden vinden om in de wereld wat vooruit te komen. Warm en veilig wilden zij het nestje bouwen, waarin hun lievelingen ontvangen zouden worden. Hoe staan echter thans de zaken? Het eerste jaar kon niets overgespaard worden, alles was noodig voor het uitzetje van de eersteling en voor de extra-uitgaven van bevalling en kraambed. Met no. 2 was reeds een kleine bezuiniging noodig geworden en zoo ging het voort, totdat met 3, 4 en 5 langzamerhand de vader afstand moest doen van eenige genotmiddelen en de moeder zelfs het hoog noodige versterkende voedsel moest missen.
Het oudste knaapje dat men zoo’n veilige toekomst had willen bereiden, zal reeds zoo spoedig mogelijk van school moeten worden genomen, om met zijn kleine kinderhandjes de wekelijksche inkomsten te helpen vergrooten. Zijn jeugd, die zonnig en vroolijk had zullen zijn, bracht hem niets dan ontbering. Van zijn eerste jaar af was hij reeds de oudste, en elk jaar schoof er eentje onder en ondervond hij daarvan mede de treurige gevolgen. Moeder had hoe langer hoe minder tijd om hem nog eens te liefkoozen en naar zijn aardig gesnap te luisteren en zijn kinderlijke spelen werden [72]telkens onderbroken, omdat hij broertje of zusje zou wakker maken. Slechts zelden mocht hij zijne dartele vroolijkheid botvieren, want er was altijd een, waarvoor het hinderlijk was. Zijn voedsel, zijn kleeding, het bestond alleen in het allernoodzakelijkste en zijn onderwijs was zeer gebrekkig omdat hij zoo dikwijls de school moest verzuimen om moeder van dienst te zijn of op de kleintjes te passen. En zóó worden gaandeweg de broertjes en zusjes allen grooter en naar fabriek of werkplaats gezonden op een leeftijd, waarop zij nog zoo noodig en zoo gaarne met hun makkers op de schoolbanken hadden plaats genomen.
Hadden dezelfde menschen slechts één of twee kinderen in die jaren verwekt, dan hadden die goed kunnen gevoed, gekleed en geregeld naar school gezonden worden, zoodat ook hun toekomst voor zoover dit te berekenen is, gewaarborgd was. Zij zouden dan maatschappelijk en zedelijk een heel wat hooger standpunt ingenomen hebben.
Het hier geschetste ouderenpaar bleef in het bezit zijner kinderen, wat ook indien zij eenmaal geboren zijn, meestal gewenscht wordt; in het dagelijksch leven treedt echter in zulke gezinnen de wreede dood dikwijls onbarmhartig tusschenbeide. De groote kindersterfte die reeds jaren lang hoofden en gemoederen van vele menschenvrienden heeft bezig gehouden, vindt in die snel elkaar opvolgende geboorten haar voornaamste oorzaak. Er [73]zijn wel is waar nog andere oorzaken waaraan het moet worden toegeschreven dat jaarlijks zoovele kinderen sterven nog vóór zij het 1e levensjaar bereikt hebben, maar de talrijkheid van het gezin moet als voornaamste worden aangemerkt. Deze oorzaak werkt, evenals bijv. het alkoholisme der ouders, zoowel direct als indirect de kindersterfte in de hand. Niet alleen toch worden ten gevolge daarvan de krachten van het kind reeds vóór de geboorte ondermijnd en is het daardoor niet bestand tegen de gevaren die het eerste levensjaar bedreigen, doch zij is tevens bevorderlijk aan andere oorzaken der kindersterfte. Ik noem slechts als zoodanig de ellendige wonings- en voedingstoestanden, slechte verzorging der zuigelingen, ondoelmatige kleeding, gemis aan zindelijkheid enz.
De moeder dient daarom zorg te dragen dat geen nieuwe bevruchting kan plaats vinden alvorens zij haar oude krachten herwonnen heeft, voordat de zoogperiode geheel verstreken is en het kind oud genoeg is om haar weder geregelde nachtrust te laten genieten. Zorgt zij daarvoor niet dan zullen hare krachten te sterk afnemen en zoowel voor haar zelf als voor haar volgende kinderen zullen de nadeelige gevolgen hiervan niet uitblijven.
Dat hierop nu enkele uitzonderingen bestaan en allen in hun midden wel een of ander groot gezin zullen weten aan te wijzen, waarvan de kinderen oogenschijnlijk gezond zijn, doet aan het feit, dat het te snel elkaar opvolgen der geboorten de voornaamste oorzaak der groote kindersterfte is, geen afbreuk. Daarvoor wijzen de statistieken te duidelijk aan dat de kindersterfte in die [74]landen, en in ons land in die provinciën betrekkelijk het grootst is, waar het aantal geboorten per echtpaar het talrijkst is.
Bepaalde ik mij tot hiertoe tot een gezond paar ouders, ouders die voor zoover zij weten geen overerfelijke ziekten in zich omdragen, en trachtte ik aan te toonen dat het alleen een gevolg van onnadenkendheid, vooroordeel of onverschilligheid moet zijn, als zij handelen in lijnrechten strijd met hun belang en dat hunner kinderen door in eene zoo belangrijke kwestie hun rede niet te laten spreken; anders, erger wordt dit verzuim indien de ouders niet gezond zijn, indien de vader of de moeder lijdende is aan eene ziekte die hetzij direct op de kinderen overgaat of hen “belast” ter wereld doet komen. “Belast” wil zeggen, dat zulke kinderen den aanleg hebben om bij de minste aanleiding dezelfde of een aanverwante ziekte te krijgen als die der ouders. Zoolang er nog geen wettelijk verbod bestaat, rust op ouders met overerfelijke kwalen de zedelijke plicht te zorgen dat hun huwelijk kinderloos blijft. Zij weten dat zij kans hebben alleen aan zwakke, ziekelijke wezentjes het levenslicht te schenken; wezentjes die alleen in de wereld schijnen te komen om hier eenigen tijd een kommervol bestaan te voeren en de som van ellende te vergrooten.
Een sterk sprekend voorbeeld van dien aard levert het mij van nabij bekend ouderenpaar, waarvan de vader lijder is aan longtering en de moeder aan elf kinderen het leven schonk. Tien er van gingen heen nog vóór zij hun [75]tiende jaar bereikt hadden. De oudste bleef tot nog toe in leven. Deze zoon is thans de twintig jaren gepasseerd en zweeft aanhoudend tusschen leven en dood. Voor elke kleine hygiënische fout wordt hij gestraft met dagen—soms wekenlange—bedlegerigheid, en hoesten, benauwdheden, bloedspuwingen zijn aan de orde van den dag. Ongeschikt als hij is voor elk handwerk, zou hij gaarne zijne zwakke krachten wijden aan kantoorwerk; doch waar mag men hem plaatsen? Door zijn aanhoudend hoesten en opgeven bezwangert hij elk lokaal waar hij zich eenigen tijd ophoudt met de smetstoffen zijner ziekte en stelt daardoor de andere aanwezigen bloot aan besmetting.
Welk een bron van nameloos lijden heeft dat echtpaar veroorzaakt. Steeds koesterden zij voor een korten tijd de ongegronde hoop een kind te zullen krijgen dat levensvatbaar was en altijd weder opnieuw moesten zij ervaren dat het stumperdje dat geboren werd zwak en teer was, te zwak, te teer om de stormen des levens te kunnen trotseeren. Na een korten tijd van angst en hoop zagen zij het steeds heengaan aan de gevolgen van dezelfde ziekte, die zich nu eens openbaarde op deze, dan eens op andere wijze. Doch de kinderen, niets anders dan ellende was hun deel en de eenige troost die zij achterlieten was, “dat nu goddank hun lijden uit was.” Hoeveel verdriet en zorgen en hoe weinig vreugde leveren onder zulke omstandigheden kinderen op.
In zulke gevallen dienen de ouders te worden gewaarschuwd, indien zij het zelf niet weten, dat de kans voor hen zeer gering is om gezonde kinderen te krijgen. [76]Verregaand zelfzuchtig wordt het verwekken van kinderen, wanneer reeds vooraf kan vastgesteld worden dat voor dezen de levenskans gering en levensgeluk een onmogelijkheid zal zijn. Toch zien wij dagelijks mannen en vrouwen huwen en kinderen krijgen die daarvoor ten eenenmale ongeschikt verklaard hadden moeten worden.
Bezaten wij reeds thans een juiste voorstelling van hetgeen te dezen opzichte zedelijk of onzedelijk is, dan zou het zonder twijfel als een onvergeeflijke misdaad worden aangemerkt wanneer lichamelijk of geestelijk zieke menschen kinderen het aanzijn geven. Wij leven echter nog in het stadium der maatschappelijke en zedelijke wanbegrippen, waarin de ouders van een ziek en abnormaal kroost ons medelijden in plaats van onze veroordeeling opwekken. Men doet nog alsof men niet wist dat kinderen, lichamelijk, geestelijk en zedelijk met de eigenschappen hunner ouders en voorouders ter wereld komen. Nog kort geleden werd hier te Amsterdam de openbare liefdadigheid ingeroepen voor een gezin van zes kinderen, waarvan volgens de circulaire de moeder idioot is en de vader aan longtering was gestorven.
Voor een ander gezin werd de offervaardigheid gevraagd met den volgenden oproep:
“Een braaf huisvader, sinds 10 jaren lijdende aan een ongeneeslijke kwaal, is niet meer in staat een enkelen penning voor vrouw en kinderen te verdienen. Wie beschrijft de ellende, de nijpende armoede, de kommervolle omstandigheden, waarin zich dit ongelukkig gezin bevindt. De man, zijn vrouw en zes [77]kinderen, waarvan het oudste nauwelijks 10 jaren is, aanstarende en niet in staat hun honger te stillen, wel kalm eigen lijden dragende, maar vertwijfeld over de toekomst van het gezin, waarvan hij voorheen de zorgzame man en vader is geweest.”
De ongeneeslijke kwaal bleek bij onderzoek tering te zijn. Zonder nu de aandacht te vestigen op het schandelijke van het feit, dat een man die teringlijder is huwt en kinderen verwekt, wordt juist het groot aantal kinderen als motief gebezigd om medelijden op te wekken en de vader voorgesteld als “een braaf huisvader!”
In een ander mij bekend gezin waren de twee eerste kinderen doofstom geboren. In plaats van toen te zorgen dat geen nieuwe bevruchting kon plaats vinden, was de begeerte om ook een gezond kind te hebben grooter dan het gevoel van medelijden voor het komende spruitje dat immers weder de kans had als abnormaal wezen geboren te worden. En toen ook het derde doofstom bleek, werden de ouders beklaagd in plaats van gelaakt.
Nu meene men niet dat zulke voorbeelden alleen voorkomen bij onontwikkelde menschen; zelfs personen die hooger onderwijs genoten en tot de wetenschappelijke élite willen gerekend worden, maken zich tegenover hun kinderen en de maatschappij aan zulke zedelijke dwalingen schuldig. In een dusdanig gezin, alwaar de man ernstig zenuwlijder is en de vrouw erfelijk belast met tuberculose meent men geen gruwelijk onrecht te plegen met het kweeken van een nageslacht, en waarschijnlijk eischen zulke ouders later nog dankbaarheid van [78]hun kinderen, omdat zij dezen het leven schonken.
De verantwoordelijkheid die men op zich laadt met het verwekken van kinderen wordt blijkbaar door de meeste mannen en vrouwen zeer licht geteld. Men vraagt er niet naar of men zedelijk het recht heeft zich te reproduceeren en beschouwt het als een van zelf sprekend feit dat elke nieuwe geboorte een aanwinst is voor de maatschappij. Onbekendheid met de zedelijke verplichting van elk individu tegenover zijne nakomelingen en tegenover de maatschappij kan zulke daden wellicht verontschuldigen, doch wat te denken van hen die deze plichten niet durven ontkennen en toch door hun stilzwijgen zulke dwalingen helpen bestendigen? Iedereen heeft het recht om te leven, doch daarmede is niet toegestemd dat iedereen ook het recht heeft nieuwe levens te verwekken. Deze beschouwing die geheel in mijn betoog past, ontleen ik aan een der hoofdstukken van John Stuart Mill’s “Political Economy”.
Was hetgeen ik vooraf deed gaan waarschijnlijk reeds genoeg om de noodzakelijkheid aan te toonen, dat de vrouwen kennis nemen van de beginselen waarvan de voorstanders der facultatieve steriliteit uitgaan, er bestaat nog een andere kant van het vraagstuk waarop ik hier nog even uitdrukkelijk wil wijzen.
De verheffing der vrouw tot een economisch onafhankelijk individu hangt met deze kwestie nauw samen. [79]
De economische onafhankelijkheid is immers zooals ik in het eerste hoofdstuk uiteenzette het fundament waarop een nieuwe zedenleer, die hooger staat dan de oude, moet worden opgebouwd. “De economische onafhankelijkheid der vrouw zal voor het eerst het hoogste menschelijke verbond mogelijk maken, door de vereeniging van man en vrouw te baseeren op zuivere liefde, die boven elke verdenking van dwang of elke smet van koopwaar verheven is,” verklaart Karl Pearson terecht in zijn “Ethic of Freethought”, terwijl Dr. Havelock Ellis in zijn “Evolution in Sex” zegt: “de veranderde positie der vrouwen, door economische onafhankelijkheid verkregen, zal zeker strekken om de teeltkeus in hare werkelijke waarde voor de menschelijke ontwikkeling te herstellen.” Verder zegt hij:
“Zoodoende zal het zeker ook leiden tot vernietiging der prostitutie, die maar één van de vormen is, waarin de geslachtsverhouding uit zijn natuurlijke baan geweken is. Overal waar de teeltkeus vrij spel heeft, niet door economische overwegingen belemmerd wordt, daar is prostitutie onmogelijk. De overheerschende type van het huwelijk is, evenals bij prostitutie, gegrondvest op stoffelijke belangen; de vrouw huwt dikwijls alleen om haar levensonderhoud te verdienen; wij kunnen hierin zeker ook diepgaande wijzigingen verwachten. Wij hebben lang gezocht om het sociaal evenwicht te behouden met in de eene schaal eene onredelijke vrijheid te leggen en in de andere een even onredelijke onthouding; de economische onafhankelijkheid der vrouwen zal strekken om beide uitersten onnoodig te maken, zij kan de sexueele [80]verhouding weder op een gezonde en vrije basis brengen.”
Hoe kan echter een vrouw economisch onafhankelijk zijn, indien haar huwelijksleven slechts een aaneenschakeling is van moederplichten en moederzorgen, als zij al haar geest, talent of kennis laat verstikken onder de overmaat harer vruchtbaarheid? Zoo’n vrouw is in den regel slechts de voortbrengster, niet eens de opvoedster harer kinderen. Is dat niet te betreuren? Wij weten immers maar al te goed hoe groot de invloed kan zijn door eene verstandige moeder op de karaktervorming van haar kind uitgeoefend. Wie kan beter dan zij met zulk een lieve teederheid de kleine zwakheden van een kinderziel doorgronden en door vroegtijdig aangewende maatregelen verhoeden dat zij tot karakterfouten aangroeien? Wie kan zoo goed als zij het dwalende kind behoeden tegen de gevaren die het omringen als het zich ontwikkelt tot man of vrouw? Wie kan beter dan de moeder de kinderziel opvoeren tot een hooger leven?
Maar hiervoor is naast teederheid en moederliefde eene zekere mate van geestelijke ontwikkeling en tijd noodig en wat komt van beide terecht als de moeder van haar 20e tot haar 45e jaar, de schoonste jaren van haar leven, opgaat in het onbeperkt voortplanten? Velen zijn wel is waar van meening hiermede een daad van maatschappelijke beteekenis te verrichten, genoegzaam opwegend tegen elken anderen socialen arbeid, doch nemen wij kennis van de verschillende inzichten der staathuishoudkundigen over dit vraagstuk, dan zien wij dat dit nog lang niet zeker is. Alleen in het allergunstigste geval, dat man en vrouw volkomen [81]gezond zijn en, want ook daarop komt het aan, in staat hun kinderen goed op te voeden, kan het van maatschappelijk belang zijn als zulk een gezin zich uitbreidt. Maar dan nog dient, in het belang van het nieuwe geslacht, tusschen iedere geboorte genoegzaam tijd te verloopen, opdat de moeder niet te veel van haar krachten inboet en genoeg tijd overhoudt om ook de opvoeding van haar kinderen zelf te kunnen leiden.
Die gunstige gevallen behooren evenwel helaas tot de uitzonderingen en er zullen nog vele geslachten na ons moeten komen, voordat alle ellende is overwonnen veroorzaakt door het tot dusver bijna algemeen gevolgde systeem van een roekeloos kweeken van zieke individuen. Want met onze tegenwoordige begrippen van de huwelijkswaarde der vrouw, een huwelijkswaarde die maar al te dikwijls schuilt in de brandkast van den vader, blijven vele gezonde, krachtige vrouwen ongehuwd en als gevolg daarvan kinderloos, terwijl een menigte zwakken en ziekelijken onder hen voor de voortplanting worden bestemd.
De economische onafhankelijkheid der vrouw evenwel loopt voorloopig ook nog groot gevaar indien de gezonde vrouwen te veel kinderen krijgen. Het valt niet te ontkennen dat het meerendeel der vrouwen, zelfs de meest ontwikkelden en nuttigst werkzamen onder haar een verlangen, een drang gevoelen naar het moederschap, (voor een deel, wel is waar, een gevolg van een bewuste of onbewuste behoefte aan geslachtsgemeenschap) een drang waaraan echter meestal met het bezit van een of twee kinderen is voldaan. [82]
Zoodra het evenwel een uitgemaakte zaak zal zijn dat het een maatschappelijk voordeel is om gezonde ouders sterk te laten voortplanten, zou het denkbeeld om de moeder van zulk een kroost door den Staat te subsidieeren, ten einde daardoor haar onafhankelijkheid te kunnen bewaren, spoedig ingang vinden. Tot wij echter zoover zijn, zullen de vrouwen in eigen onderhoud en voor zoover zij moeder wenschen te worden voor een deel ook in dat hunner kinderen moeten kunnen voorzien.
In onze steeds zich vereenvoudigende wijze van huishouden vindt de moeder van een of twee kinderen voldoenden tijd voor geestelijke ontwikkeling, geestelijke verheffing en om tegelijkertijd door betaalden arbeid een onafhankelijke positie in de maatschappij en in het gezin te verwerven.
Vele vrouwen, misschien nog wel de meerderheid, zullen mij waarschijnlijk tegenwerpen, dat zij volstrekt niet haken naar die haar toegedachte onafhankelijkheid en dat zij het zoogenaamde juk waaronder zij zouden gebukt gaan, volstrekt niet onaangenaam vinden. Dezulken kan ik niet anders zeggen dan dat zij geheel gelijk te stellen zijn met vele vroegere slaven, die ook—toevallig dienende onder goede meesters—het werk van de abolitionisten zoo moeielijk maakten, omdat zij steeds beweerden liever als slaven te blijven dienen, dan hun vrijheid te erlangen. Zij gevoelden niet de vernedering die in hun slaafsche positie schuilde, en gewend als zij waren aan eentonigen, zwaren arbeid, die hun wel geen levensgeluk, maar toch levensonderhoud bood, vreesden [83]zij bij verandering van toestand voor dit levensonderhoud niet zelf te kunnen zorgen. De jarenlange druk van het slavenjuk had hun nek reeds zoo gekromd, dat het hun onmogelijk was geworden het hoofd fier omhoog te houden. Eerst jaren later, nadat zij zich langzamerhand van slaaf tot mensch hadden ontwikkeld, gevoelden zij de groote verplichting die zij aan hun weldoeners verschuldigd waren. Zoo zal het ook gaan met de vrouwen.
Zij allen gevoelen niet de vernedering die in hare positie gelegen is; de meesten meenen nog dat zij niet in eigen onderhoud kunnen voorzien en ook dat zij er niet in behoeven te voorzien, omdat zij geboren werden om echtgenoote en moeder te worden; een opvatting waarnaar dan al de ongehuwde en kinderlooze vrouwen haar doel op aarde zouden gemist hebben. Alsof de vrouw niet even als de man moet trachten zich te ontwikkelen tot mensch in de hoogste beteekenis van dat woord en alsof niet het huwelijk en het moederschap ook aan dit verheven doel moeten worden dienstbaar gemaakt.
Ik meen echter met vorenstaand te hebben aangetoond dat dit doel nimmer kan bereikt worden met huwelijken uit andere beweegredenen gesloten dan liefde en met eene voortplanting, waarbij men zich geen rekenschap geeft van de levensvoorwaarden der te verwekken kinderen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Anna Tuinman, Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Anna Tuinman, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 3 | of | af |
Bladzijde 5 | Kenaely | Kenealy |
Bladzijde 6 | adopteeren | adapteeren |
Bladzijde 12 | : | [Verwijderd] |
Bladzijde 14 | toepasing | toepassing |
Bladzijde 24 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 55 | IJselstein | IJsselstein |
Bladzijde 66 | huishoudingtje | huishoudinkje |
Bladzijde 68 | [Niet in bron] | wordt |
Bladzijde 68 | wordt | [Verwijderd] |