The Project Gutenberg eBook of Gouden Daden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Gouden Daden

Author: Cornelis Johannes Kieviet

Illustrator: Otto Geerling

Release date: July 25, 2008 [eBook #26127]
Most recently updated: January 3, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GOUDEN DADEN ***



[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

Gouden Daden

Rotterdam—J. M. Bredée

[Inhoud]

Jan van Schaffelaar.

[5]
[Inhoud]

Een doodelijke sprong.

’t Was in het jaar 1482.

Een kleine bende zwaargewapende ruiters reed in gestrekten draf over de Veluwsche heide, en bewoog zich in de richting van het dorpje Barneveld.

’t Was een schoone stoet, die kleine ruiterdrom. Hoe krachtig en forsch waren die gestalten, hoe rinkelden die glinsterende harnassen, hoe blonken die stalen speren, hoe schitterden die helmen in de gouden stralen der zon. Vurig draafden de strijdrossen voort met opgeheven kop en opengesperde neusgaten. ’t Was, of zij trotsch waren op den last, dien zij droegen.

Hoe heerlijk scheen de zon, en wat ademde de natuur allerwege rust en vrede.

Maar helaas, onder de menschen woedde de oorlog. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten waren in vollen gang en brachten alom moord, brand en plundering.

De Bisschop David van Bourgondië, door zijn oproerige onderdanen uit Utrecht verjaagd, trachtte met behulp van hen, die hem trouw gebleven waren, en met gehuurde benden zijn Bisschoppelijken zetel te heroveren. Zijn vijanden, die den Burggraaf van Montfoort tot opperhoofd gekozen hadden, hielden Utrecht bezet en verbonden zich met de Hollandsche [6]Hoekschen. De Bisschop daarentegen vereenigde zich met de Kabeljauwschen en bracht zelfs den strijd op Hollandschen bodem over.

Maar thans waren zijne benden teruggekeerd en woedde de strijd meer in Utrecht en op de Veluwe.

Ook de bende ruiters, die zich op weg bevond naar Barneveld, droeg ’s Bisschops kleuren.

Voorop rijdt de aanvoerder van den troep. ’t Is een forsch krijgsman. Zijn hooge gestalte steekt ver uit boven die van zijne volgelingen. Het vizier heeft hij opgeslagen en zijn blik is gericht op het dorpje, dat zij weldra genaderd zullen zijn. Hij weet, dat de vijand zich daar genesteld heeft, maar hij weet ook, dat de bezetting niet groot is. Hij heeft het besluit genomen, zich van het dorp meester te maken, en moge zijn bende slechts klein zijn in getal, hij weet, dat zijn mannen moedig zijn en voor niets terugdeinzen.

Opeens steekt hij de hand op, houdt zijn ros in en wijst naar het dorp. De troep houdt stand.

“Ruiters!” zegt hij. “Vóór ons ligt Barneveld, dat zich in de macht der vijanden bevindt. Wij zullen het veroveren! Op, voor Schaffelaar!”

De ruiters heffen de speren omhoog en herhalen den kreet: “Op, voor Schaffelaar!”

De rossen steigeren bij dien kreet en spitsen de ooren.

“Voorwaarts, in vollen galop!” roept Jan van Schaffelaar. En te viervoet, met de speer in de rechterhand en het schild aan den linkerarm, rennen zij het dorp binnen. [7]

De vijand is echter wakende. Men heeft de Bisschoppelijken zien naderen en zich voor den strijd opgesteld. Een bende ruiters wacht hen af en rijdt met gevelde lans op hen in.

Er ontstaat een vreeselijk gevecht.

De paarden brieschen en hinniken, de zwaarden kletteren op schild en harnas, de ruiters heffen hun strijdleus aan, en ’t gillen en kermen der gewonden en stervenden mengt er zich doorheen.

De hooge gestalte van Jan van Schaffelaar is steeds daar te zien, waar het gevecht het heetst is. En zijn moed bezielt de zijnen. De vijanden moeten langzamerhand wijken, de Schaffelaars dringen voorwaarts. Hunne zwaarden flikkeren door de lucht, en wel doen de Hoekschen al het mogelijke om stand te houden, maar ’t is tevergeefs. De aanval der Kabeljauwen is te hevig, en na een korten, maar verwoeden strijd jagen zij de vluchtenden voor zich uit. De Schaffelaars zijn overwinnaar gebleven en Barneveld bevindt zich in hunne macht. De dappere aanvoerder is met een twintigtal volgelingen overgebleven.

De paarden worden hier en daar in stallen geborgen, de zware rustingen uitgetrokken, en de ruiters kunnen hun vermaak zoeken.

Heer Jan van Schaffelaar had zich een onderdak gekozen in een taveerne, waar hij den nacht wilde doorbrengen. Hij verheugde zich over de behaalde overwinning en gunde zijne ruiters gaarne het genot, dat zij zochten bij teerling en bierkroes.

Maar zie, nog was de nacht niet gevallen, of een [8]groote bende ruiters reed onverwachts Barneveld binnen, om zich te wreken over de geleden nederlaag. En hun komst bracht geweldigen schrik onder de Schaffelaars.

“Te wapen! De vijand komt!” klonk het alom.

Die kreet wekte Van Schaffelaar uit zijn rust, en deed hem naar de wapenen grijpen. IJlings gespte hij het harnas aan en met het zwaard in de vuist snelde hij naar buiten.

“Zadelt de paarden!” gebood hij. “Te wapen!”

Zijn bevel kwam te laat. De vijand naderde en liet hem geen tijd om zich verder ten strijde uit te rusten. De paarden moesten in de stallen blijven.

Inderhaast verzamelde hij zijne ruiters om zich heen, maar al spoedig begreep hij, dat de strijd vruchteloos zou zijn. De vijand was overmachtig en dwong hem weldra tot wijken.

O, dat hij zijne paarden niet bereiken kon!

“Op, op, mannen, voor Van Schaffelaar!” riep hij zijn volgelingen toe.

Onophoudelijk klonk het gekletter der zwaarden, en de strijdkreten vulden de lucht. Reeds stortten een paar der zijnen ter aarde. Van Schaffelaar moest wijken of sterven. Zoo naderde hij de kerk en den toren.

Ha, wellicht kon hij zich daar voorloopig in veiligheid stellen. Zijn besluit was onmiddellijk genomen.

“In den toren!” gebood hij.

Slechts met moeite gelukte het hem dezen te bereiken, en nauwelijks daar aangekomen liet hij den toegang versperren. Hij en zijne mannen [9]hadden het veege lijf voorloopig gered. Wel beproefden de vijanden zich eveneens een toegang tot den toren te banen, maar Van Schaffelaar wist het hun te beletten. Nog beschouwde hij zich niet als verloren. De Bisschop immers zou het gebeurde spoedig vernemen, en troepen zenden om hem te ontzetten?

Neen, nog was hij niet verloren, al was de vijand ook nog zoo overmoedig. Tijd gewonnen is alles gewonnen, zoo dacht hij.

Toch ontveinsde hij zich niet, dat zijn toestand hoogst gevaarlijk was, en dat hij den strijd slechts enkele dagen zou kunnen volhouden. Want bij den drom van vijanden, die zich thans om den toren legerden, zouden er zich spoedig nog twee voegen, waartegen moed noch list, zwaard noch speer iets vermocht. Die twee waren de honger en de dorst, de twee gevaarlijkste en wreedste vijanden, die zich in den strijd konden mengen.

Zoodra hij zich voorloopig in veiligheid wist, monsterde hij zijne ruiters, en telde er negentien. Dadelijk gaf hij de noodige bevelen, om den toren in staat van tegenweer te stellen. Hij dacht er geen oogenblik over om met zijne vijanden in onderhandeling te treden. Hij toch wist, dat er voor hem geen genade zou zijn, dat zij hem een onoverkomelijken haat toedroegen en dat zij niet zouden rusten, voor zij hem dood of levend in handen hadden.

Toen de morgenzon gloorde, spoedde hij zich naar een der kijkgaten, om den toestand te overzien. En nu bemerkte hij tot zijn schrik, dat de [10]belegeraars zelfs stukken geschut met zich hadden medegevoerd, en die verdelgingsmiddelen, destijds bussen genoemd, reeds hadden opgesteld, om met de beschieting van den toren te beginnen.

Weldra brandden zij dan ook los en beukten de eerste kogels tegen den torenmuur. De zware dreun bracht niet weinig schrik en ontsteltenis onder de belegerden, maar Van Schaffelaar wist hen spoedig te bemoedigen.

“Houdt moed, dappere ruiters, en vreest die kogels niet!” riep hij hun toe. “Eer zij deze muren stuk gebeukt hebben, zal reeds de Bisschop, onze meester, zijne benden hebben gezonden om ons te verlossen. Houdt goeden moed. Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!”

“Op, voor Schaffelaar en den Bisschop!” was het antwoord. Maar helaas, zij waren zoo goed als machteloos en slechts tot afwachten gedoemd. Want pijl noch boog hadden zij in hun bezit, zoodat het hun ten eenenmale onmogelijk was, iets tegen den vijand te ondernemen.

Dat zou echter anders worden. De vijand had tot eene bestorming besloten. De bussen werden tot zwijgen gebracht, de ladders tegen de muren geplaatst, en nu klommen de belegeraars met het schild boven hun hoofden naar omhoog.

Ha, dat gaf althans verandering, en aan het lijdelijk afwachten kwam een einde. Jan van Schaffelaar had op die bestorming gerekend en alles voor de verdediging in orde laten brengen. Zware balken lagen gereed om naar beneden geworpen te worden. [11]

Zijn ruiters wachtten slechts op zijn bevel.

“Laat vallen!” klonk het eindelijk.

Toen werden de zware balken naar beneden geworpen, de ladders verbrijzeld, en de vijanden die zich daarop bevonden, gedood of gewond.

“Op voor Schaffelaar! Op voor Schaffelaar!” klonk het zegevierend van den toren.

“Dood aan Van Schaffelaar! Op, voor Montfoort!” was het antwoord op dien kreet. Maar de aanval was afgeslagen en de belegerden waren voorloopig gered.

Toen openden de bussen hun onheilbrengende monden, en beukten de kogels opnieuw tegen den torenmuur.

En Van Schaffelaar stond op den hoogen trans en liet zijn blik dwalen ver, ver over de heide, of er eenige hulp kwam opdagen.

Helaas, de dag ging voorbij en de nacht kwam, maar de hulp bleef uit. En de ergste vijanden, de honger en de dorst, waren met hun aanval begonnen. De ruiters versmachtten van dorst en hunkerden naar een stuk brood. Maar niemand kon het hun geven.

De nacht ging voorbij en met den nieuwen dag begon ook de strijd opnieuw. De belegeraars hadden iets nieuws bedacht, om de ruiters uit hunne beschermende muren op te jagen. Zij kwamen aandragen met vochtig stroo en hooi, pekslingers en hout, en staken onder den toren een groot vuur aan, dat echter meer rook gaf dan vlammen. De zwarte walm steeg in dikke kolommen omhoog en drong door kijk- en galmgaten naar binnen. [12]

Ha,—hoe de dappere gevangenen zich thans zouden voelen! Tot stikkens toe benauwd zouden zij weldra om erbarming smeeken en zich op genade of ongenade overgeven.

Doch niets daarvan gebeurde.

Toen gaf de aanvoerder last, brandende pijlen naar de torenspits te schieten, opdat het vuur hen van twee kanten bedreigen zou. Opgejaagd zouden zij worden als konijnen uit hun holen.

En de bussen schoten hun kogels tegen de muren, zoodat deze kraakten en scheurden.

Het gevaar dreigde van alle kanten, maar de Schaffelaars, hoewel ten prooi aan honger en dorst, met niets dan den dood voor oogen, hielden wakker stand en dachten aan geen overgave. De toren was in rook gehuld, en de vlammen lekten de spits.

Helaas, nog altoos kwam de hulp niet opdagen.... Zoo ging ook deze bange dag voorbij. De rookwolken waren eindelijk opgetrokken en de vlammen uitgewoed. Er was van den toren niet veel meer overgeschoten dan een klomp steenen, die niet meer branden kon.

En Van Schaffelaar liet na dien bangen dag nogmaals zijn oog over de heide dwalen om te zien, of er geen redding naakte.

Tevergeefs!

Aan slapen was geen denken. De folterende dorst hield de oogen geopend en de knagende honger deed de wangen verbleeken en den moed verflauwen.

Zoo kwam de derde dag. De zon verrees verrukkelijk schoon boven den horizon. Ach, waarom? [13]Waarom was de lucht niet bedekt met wolken en gulpte het hemelwater niet bij stroomen neder, opdat de arme gevangenen zich laven konden? Ja, waarom?

Opnieuw werden de ladders tegen de muren geplaatst, en nogmaals werd de toren bestormd.

“Op ruiters, op, voor Schaffelaar en den Bisschop!” riep de dappere aanvoerder de zijnen toe.

Maar die kreet bracht thans slechts verzet en murmureering.

“Waarom op voor den Bisschop?” morden de ruiters. “Zit hij niet veilig en rustig in Wijk bij Duurstede, en laat hij ons niet versmachten van honger en dorst?”

“Op, op voor Schaffelaar dan!” riep de aanvoerder. “Ha, daar klimmen de vijanden tegen de ladders op! Wilt ge dan sterven, dappere ruiters? Op, op voor Van Schaffelaar! Werpt die balken naar beneden, opdat zij den vijanden den schedel verpletteren!”

“Ja, op voor Schaffelaar!” riepen de ruiters met vernieuwden moed. En zij grepen de zware balken aan en wierpen die over de borstwering. Ha, hoe sleepten zij de vijanden mede in hun val! Weer was de storm afgeslagen. “Op voor Van Schaffelaar!” klonk hun kreet. De holle oogen der ongelukkigen glansden van vernieuwden moed,—maar het was de moed der wanhoop.

“De redding zàl komen!” riep Van Schaffelaar hun telkens toe. Maar toen zij uitbleef en de bange dag langzaam voorbij kroop, ontzonk hun de moed geheel en eischten zij, dat Van Schaffelaar zich [14]zou overgeven. Zij eischten dat met zooveel aandrang, dat hij niet langer weigeren mocht. Hij plaatste zich met zijn trompetter op den trans en de laatste liet zijn schelle tonen over den omtrek weerklinken.

Spoedig verscheen de aanvoerder der Hoekschen.

“Wat wenscht gij, Van Schaffelaar?” vroeg deze met luide stem.

“Ik wil den toren overgeven op voorwaarde van vrijen uittocht voor mij en mijne ruiters!” riep Van Schaffelaar hem toe.

Een hoongelach was het antwoord.

“Honger en dorst, kruit en lood zullen u wel spoedig anders doen spreken, Van Schaffelaar! Gij zijt verloren, en niemand kan u meer redden. Ik eisch uw aller leven!”

“Nooit,” zei Van Schaffelaar. “Als wij toch sterven moeten, zullen wij het doen met het zwaard in de vuist. Dan sterven wij althans een eervollen krijgsmansdood.”

“Is dat uw laatste woord?” vroeg de vijand.

“Mijn laatste!” sprak Van Schaffelaar.

“Welnu, dan zal ik u een anderen eisch stellen. Uwe mannen zullen lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken, mits zij U, Jan van Schaffelaar, van den toren werpen!”

En lachend keerde de vijandelijke hoofdman naar zijne krijgers terug.

“Dappere ruiters, ge hebt het gehoord,” sprak Van Schaffelaar zijne mannen toe. “Gij kunt lijfsbehoud verwerven en vrij uittrekken, mits ge mij [15]van den toren werpt. Mijn lot is in uwe handen.”

Zijn trouwe volgelingen traden echter met afschuw terug. Zouden zij hun dapperen aanvoerder een zoo gruwelijken dood doen sterven?

“Nooit! Dat nooit!” riepen zij hem eenparig toe. “Dan liever allen een eerlijken krijgsmansdood sterven met het zwaard in de vuist en het schild aan den arm! Geef bevel, dat wij den toren verlaten. Op, op voor Van Schaffelaar!”

“Neen mannen, nog niet! Nog is de nood niet het hoogst geklommen. Nog is er redding mogelijk. Laten wij nog één enkelen nacht honger en dorst verdragen. Elk uur is er een. De Bisschop zal ons niet aan ons lot overlaten. Houdt goeden moed.”

Zoo kwam de laatste nacht, en deze werd door den Heer van den Schaffelaar wakende doorgebracht.

O, zijn borst zwol van vreugde bij de gedachte aan de trouw van zijne dappere ruiters, die liever den dood wenschten, dan hem op te offeren. Hoe kon hij die trouw tot in den dood beloonen?

Ja, hij wist het. Kon hij niet zijn eigen leven opofferen voor dat van zijne dappere volgelingen? Moest hij minder zijn dan zij? Was hij geen edelman? Indien zijne trouwe ruiters weigerden hem naar beneden te werpen, kon hij dan zelf den doodelijken sprong niet doen, om zijne wreede vijanden tevreden te stellen? ’t Was hun immers alleen om zijn leven te doen? Om het leven van den dapperen aanvoerder, die zijne ruiters al zoo menigmaal ter overwinning had gevoerd?

O, hij zou niet weifelen, niet dralen. Hij vreesde [16]den dood niet, en zou zijn leven gewillig offeren, om dat van zijne trouwe ruiters te redden.

Toen de zon opkwam en hij de wanhopige blikken der zijnen ontmoette, die hem spraken van onuitsprekelijk lijden en van stervensnood,—toen was zijn besluit genomen. Nog eenmaal beklom hij den trans om uit te zien, of de redding misschien nabij was. Helaas,—het verste verschiet toonde geen naderende bende. Ontmoedigd keerde hij naar de zijnen terug, terwijl opnieuw het vuur der bussen op den toren werd geopend. Zoo gingen weer enkele uren voorbij, en steeds dringender vroegen zijne ruiters hem den toren te verlaten en zich op den vijand te werpen. Zij verlangden naar den dood, liever dan langer ten prooi te blijven aan den honger en den dorst, die hen schier krankzinnig maakte.

“Laat mij nog eenmaal met den vijand onderhandelen!” zei hij.

En nogmaals begaf hij zich op den trans en klonk het trompetgeschal.

“Welnu, zijn uwe mannen bereid, u naar beneden te werpen?” vroeg de aanvoerder sarrend.

“Neen,” zei Van Schaffelaar. “Maar als ik mijzelven naar beneden werp, zult gij ook dan uw woord houden en mijne volgelingen de vrijheid geven?”

“Ha, ha,—wat pocherij!” riep de aanvoerder, die niet geloofde, dat Van Schaffelaar in ernst sprak. “Zeker, ook in dat geval hebben zij vrijen uittocht, op mijne eer!”

“Het zij zoo!” sprak Van Schaffelaar. En met [17]verheffing van stem riep hij zijne trouwe ruiters toe:

“Spitsbroeders! Ik wil u in geen last brengen. Ik moet toch eenmaal sterven!”

Toen wuifde hij hun zijn laatst vaarwel toe, plaatste zijne handen in de zijden en sprong van den trans naar beneden.

Met een dreunenden slag kwam zijn lichaam op den grond terecht,—maar nog was hij niet dood. Met getrokken zwaard vielen zijne vijanden op hem aan en bluschten hem het levenslicht.—

“Hij stort, hij valt, hij ledebraakt,

En stuiptrekt in den dood,

En ’t bloed, waarnaar de woede blaakt,

Beschaamt en kleurt ze rood.

Het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit,

En ’t schriktooneel wendt af,

Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit,

Omtuilt het heldengraf!1

[18]

1 Tollens.

[Inhoud]

Een heldenschaar.

Xerxes, de machtige koning der Perzen en beheerscher van gansch Azië, rustte zich ten strijde uit, om ook Europa aan zijne macht te onderwerpen. Het eerst moesten de Grieken het ontgelden. Hadden zij niet de Perzische afgezanten beleedigd en gedood? Eischte dat geen wraak?

Zijn toerustingen waren reusachtig en vergden niet minder dan twee volle jaren. Alle krachten van Azië moesten daartoe medewerken. Een ontzaglijk leger werd op de been gebracht, en eene talrijke vloot van transportschepen, met levensmiddelen beladen, zou het leger begeleiden, opdat het in elk geval tegen gebrek beveiligd zou zijn.

Er werden bruggen opgeslagen, waarop het leger den Hellespont moest overtrekken. De eene brug bestond uit 340, de andere uit 360 schepen. Deze schepen werden aan voor- en achterzijde door sterke ankers vastgehouden, zoodat zij niet door den stroom konden worden meegesleept. Op de lagere schepen werden stellages gebouwd, om ze even hoog als de andere te maken. Over de lange rij vaartuigen liepen dikke touwen van den Aziatischen naar den Europeeschen oever, daarover werden boomstammen gelegd, dan weer sterke touwen, hierop een balkenlaag, en dan volgde de bovenbouw van de brug, welke [19]met aarde bedekt en van borstweringen voorzien was.

Toen de bruggen gereed waren, stak er een hevige storm op, die het grootsche werk totaal vernielde. De woede van Xerxes kende geen grenzen en de ongelukkige bouwmeesters werden op zijn bevel onthoofd. Zelfs de zee werd op last van den koning hevig met geeselslagen gestraft. Daarna liet de booze vorst haar boeien, door zware kettingen in de diepte te werpen.

Dadelijk ving men aan met het bouwen van nieuwe bruggen, en eindelijk kon de overtocht van het reusachtige leger beginnen. Die overtocht duurde niet minder dan zeven dagen. Toen moest het leger op last van Xerxes worden geteld, maar dat was heel moeilijk te doen. Eindelijk bedacht men er op, 10000 krijgslieden in dichte gelederen naast elkander te plaatsen en daaromheen eene soort van schutting te bouwen. Het geheele leger, moest nu die schuur doortrekken. Telkens als zij geheel gevuld was, noteerde men weer 10000 man, en zoo kwam men tot een totaal van 1.700.000 man. Bovendien was de geheele Hellespont met oorlogsschepen gevuld. Voorwaar eene oorlogsmacht, die het kleine Griekenland met angst en ontzetting moest vervullen. Hoe zouden de Grieksche staten, die zelfs door geen onderlingen band verbonden waren, zich tegen die groote overmacht verdedigen? Helaas, helaas, gansch Griekenland zou verwoest, de bevolking vermoord worden. In hun angst begaven zij zich naar Delphi, om het beroemde orakel te raadplegen.

De voorspellingen van de Pythia Aristonice waren [20]echter verre van bemoedigend. Op haar gouden drievoet gezeten boven den afgrond, waaruit bedwelmende dampen opstegen, verkondigde hare stem, dat Sparta zou worden verwoest.

“Ongelukkigen, wat toeft gij?” klonk het den Grieken toe. “Vlucht naar de einden der aarde. Want noch het hoofd, noch het lijf, noch de voeten, noch de handen, zelfs geen stuk in het midden van den romp blijft ongeschonden, maar alles is weg! Want het vuur en de toorn van Ares, die de strijdwagens der Syriërs voortstuwt, werpt alles in het stof. Niet alleen uw burcht, neen, nog vele andere sterkten en vele tempels der onsterfelijke goden legt hij in den asch. Voort dan uit mijn heiligdom en bereidt uwe zielen op het naderend onheil voor!”

Deze uitspraak, die zelfs geen sprankje hoop overliet, durfde men het Grieksche volk niet bekend maken, en men waagde het nogmaals de uitspraak der Pythia in te roepen. De gezanten der Atheners traden den tempel van Apollo binnen met olijftakken, die met wol omwonden waren, ten teeken, dat men de bescherming der godheid kwam inroepen, en verklaarden, dat zij het heiligdom niet zouden verlaten, maar er tot hun dood toe blijven, indien de godheid zich van hen afkeerde.

Toen sprak de Pythia:

“Pallas beproeft tevergeefs den Olympischen Zeus te verzoenen, ofschoon zij onophoudelijk en met het meeste overleg hare beden tot hem richt. Nog eenmaal doe ik u een woord vernemen, dat onverzettelijk is als staal. Ziet, wanneer alles wat het [21]gebied van Cecrops en de bocht van den heiligen berg Cithaeron in zich bevat, den vijand in handen valt, dan beschermt de opperbestuurder Zeus toch den houten burcht van Athene, uwe toevlucht en die uwer kinderen, tegen de verwoesting. Toeft niet, totdat de ruiters en de golvende drommen voetvolk naderen, rustig op het vasteland. Neen, wijkt en keert den vijand den rug toe: later komt de tijd om hem het hoofd te bieden. Goddelijk eiland Salamis, voorwaar, gij verdelgt de zonen der vrouwen, hetzij Demeter zich verstrooit of verzamelt.”

Deze geheimzinnige woorden, veel op een raadsel gelijkende, werden natuurlijk op verschillende wijzen uitgelegd, maar het gevolg ervan was toch, dat de Atheners besloten zich tot het uiterste te verdedigen en afgezanten naar de andere staten te zenden, om hen uit te noodigen, zich met hen te vereenigen en zich krachtig tot den strijd uit te rusten. De Atheners rustten in den tijd van vier weken eene vloot uit van niet minder dan 147 schepen en waren niet van plan, zich met een minder getal dan 200 tevreden te stellen.

Jammer, dat in de andere Grieksche staten niet dezelfde geestdrift heerschte. Men vreesde de overmacht van den Perzischen koning en durfde zich niet verdedigen. Sommige staten zelfs namen het droevige besluit, den vijand zout en aarde aan te bieden, ten teeken van hunne onderwerping.

Ook in den machtigen staat Sparta was men lauw en laksch. Eerst twistten zij met de Atheners, wie leger en vloot zouden aanvoeren, en toen de [22]Atheners grootmoedig de eer daarvan aan Sparta hadden gelaten, verscholen zij zich achter het voorwendsel, dat de nadering van de Olympische spelen hun belette, eene krijgsmacht van eenige beteekenis naar de grenzen te zenden. Slechts 300 Spartanen, onder bevel van hun koning (aanvoerder) Leonidas, werden aangewezen, om ten strijde te trekken.

Dapperder man dan Leonidas had men in gansch Griekenland niet kunnen vinden. Hij schaamde zich voor zijne landgenooten over hunne nalatigheid en vertelde op zijn tocht door Midden-Griekenland aan ieder, die het hooren wilde, dat zijn mannen slechts de voorhoede vormden van het groote leger, dat uit Sparta aanrukte. Zijne kleine schare werd dientengevolge nog door hopliten uit andere staten versterkt, zoodat hij eindelijk 8000 man onder zijne bevelen had.

Doch wat konden 8000 man beginnen tegen een leger van bijna twee millioen?

Xerxes met zijn ontzaglijk leger naderde. Wel was zijn marsch moeilijk geweest, wel had de Olympus met zijn met sneeuw bedekten kruin, zijne nauwe passen en zijne dichte wouden hem in zijn voortgang belemmerd, maar eindelijk had hij toch de noordelijke helling van het Oetagebergte bereikt.

Nu voerde zijn tocht echter door een zeer smallen doorgang, den pas van Thermopylae. Het hooge gebergte met zijn steile rotswanden strekte zich tot bijna aan de zee uit. Eerst wanneer men vlak voor den pas stond, zag men den ingang naar den weg tusschen de zee aan de eene en de hooge rotsen [23]aan de andere zijde. En die weg was zoo smal, dat er slechts één wagen over kon gaan. Door die nauwe poort kwam men in den eigenlijken pas, waar twee waterrijke heete zwavelbronnen ontsprongen, waaraan de pas zijn naam ontleende. Op korten afstand van die bronnen naderden de rotsen ten tweeden male bijna de zee, zoo dat de doortocht ook daar slechts door weinigen tegelijk kon geschieden, en bovendien vormde de zee bijna langs de geheele lengte van den pas een onpeilbaar moeras, waaruit niemand levend wederkeerde.

Koning Leonidas was besloten, dezen smallen dam, den eenigen weg, die toegang gaf tot Midden-Griekenland, met zijne mannen te verdedigen. Hier baatte Xerxes zijn ontzaglijk leger niet, want Leonidas zou immers nooit meer dan slechts enkele vijanden tegelijk te bekampen hebben?

Zeker, hij wist, dat hij in dezen strijd geen overwinnaar kon blijven, want elk gevecht zou hem eenige zijner dapperen kosten, maar hier zou het hem toch mogelijk zijn, het machtige leger in zijn voortgang te stuiten. Daardoor konden zijne landgenooten in de gelegenheid worden gesteld, zoo mogelijk hunne maatregelen ter verdediging te nemen.

Hij wist ook, dat hij en zijne dappere strijders sterven gingen. Want een Spartaan keerde immers nooit, dan als overwinnaar, uit den strijd terug?

Men berichtte hem, dat er nog een tweede weg was, die toegang tot Midden-Griekenland gaf. Die weg bestond uit een smal voetpad over een berg. Natuurlijk moest ook deze weg verdedigd worden. [24]Leonidas droeg die taak op aan 1000 Phocensers, die zich hiertoe vrijwillig aanboden. De verdediging van dit smalle voetpad kon hun niet moeilijk vallen.

Zoo stonden de twee legers, als een ontzaglijke reus en de kleinste der dwergen tegenover elkander.

Een overlooper, die in het Spartaansche kamp kwam, vertelde dat hij het Perzische leger gezien had, en zei:

“Het is zoo talrijk, dat de zon door de pijlen der boogschutters verduisterd zal worden.”

“Wat zou dat?” antwoordde een van de Spartanen. “Zooveel te beter. Dan zullen wij in de schaduw vechten.”

Leonidas was gereed, om den vijand af te wachten. En deze zou ook komen, doch eerst zond koning Xerxes zijn gezantschap, om de wapens der Grieken op te eischen.

“Kom ze halen!” gaf Leonidas lakonisch ten antwoord.

Toen beval Xerxes zijne Meden, om met den aanval te beginnen. Hij twijfelde niet, of dezen zouden spoedig een schitterende overwinning op het kleine hoopje vijanden hebben behaald, maar—hoe onstuimig hun aanval ook was, zij konden geen duimbreed gronds op de dappere Grieken veroveren.

Met woede zag hij van zijn hoogen zetel, dien hij had laten oprichten om het gevecht te kunnen zien, hoe zijne krijgers teruggeworpen werden, zich weer verzamelden en opnieuw aanvielen, doch nogmaals en nogmaals teruggeworpen werden.

Nieuwe troepen moesten hen vervangen. Benden [25]geduchte boogschutters werden op den vijand afgezonden, maar ook zij moesten met groote verliezen terugdeinzen. Toen zond Xerxes zijne keurbende. Deze onsterfelijken werden eveneens teruggejaagd en in hun vlucht zelfs door de Grieken achtervolgd. Toen de Grieken eindelijk terugkeerden, wat op last van Leonidas den schijn van een vlucht moest hebben, vielen de Perzen hen onder luid gejuich aan, tot de Grieken zich plotseling omkeerden en hen door een onstuimigen aanval in het moeras joegen, waar zij den dood vonden.

Toen de avond daalde, telde Xerxes 6000 krijgers minder en was hij zijn doel nog geen stap naderbij gekomen.

Doch ook de Grieken telden duizend dooden.

Den volgenden dag werd de strijd hervat. Weer volgde Xerxes van zijn hoogen zetel den gang van het gevecht en tot zijn groote woede zag hij, dat ook nu weer zijn krijgers herhaalde malen teruggeworpen werden en dat de Grieken niet tot wijken gedwongen konden worden. Reeds was den geheelen morgen gestreden, maar door de zijnen nog geen enkel voordeel behaald.

In matelooze woede stond hij van zijn zetel op en strekte hij de gebalde vuisten in de richting van de strijdenden uit.

Ha, was dan zelfs zijn machtwoord niet in staat zijne soldaten de overwinning te bezorgen?

Op dit oogenblik trad een dienaar eerbiedig nader, en zeide:

“Machtige koning, een Griek wenscht u te spreken.” [26]

“Een Griek?” vroeg de koning.

“Ja, Heer, een Griek,—een slaaf.”

“Laat hem komen.”

De slaaf wierp zich voor den koning ter aarde.

“Wie zijt gij?”

“Ephialtes, o koning, een slaaf.”

“En wat wilt ge?”

“U een anderen weg wijzen, machtige koning. Een smal voetpad over den berg brengt u veilig aan den overkant.”

De koning bedacht zich een oogenblik. Zou hij dezen slaaf, die zijn eigen vaderland kwam verraden, gelooven? Wachtte hem misschien geen valstrik?

De koning besloot hem te vertrouwen.

Hij gebood zijne keurbende, den verrader te volgen, en zijn bevel werd den volgenden morgen vroeg uitgevoerd.

De verrader Euphialtes wist niet, dat Leonidas de bewaking van dit smalle voetpad aan 1000 Phocensers had opgedragen, in de stellige meening, dat niemand beter dan zij daartoe geschikt waren, omdat hun woonplaats het eerst in de handen der Perzen zou vallen, indien de vijand langs dezen weg binnenrukte.

Helaas, de Phocensers sliepen, toen de vijand naakte. Het geluid der voetstappen en het ritselen der bladeren wekte hen uit hun slaap. In hun verregaande zorgeloosheid hadden zij zelfs verzuimd schildwachten uit te zetten.

Thans, nu het te laat was, sprongen zij ijlings op en grepen naar de wapenen. Maar zij werden met [27]een pijlenregen begroet en waren geheel verward en ontsteld. Zij waagden het niet, den strijd te beginnen en gaven met een schandelijke laaghartigheid het voetpad prijs. Op een naburige hoogte brachten zij zich in veiligheid.

De Perzen vervolgden hen niet eens, maar daalden zoo snel mogelijk den berg af.

Een bode bracht de jobstijding aan koning Leonidas, die dadelijk begreep, dat hij thans verloren was. Immers, de vijanden zouden hem nu van twee kanten tegelijk aanvallen en zijn geheele leger vernietigen?

Maar nòg was de gelegenheid tot een terugtocht niet afgesneden. Nog was hij in de gelegenheid, het gros van zijn leger te redden, maar dan moest hij zich haasten. Hij gaf dan ook onmiddellijk bevel tot den terugtocht. Maar om te verhoeden, dat de krijgers door de vijanden zouden worden ingehaald en gedood, beval hij zijne dappere Spartanen te blijven. Hij was besloten, den pas zoo lang mogelijk te verdedigen, om het gros van zijn leger gelegenheid te geven, zich in veiligheid te stellen.

De uitslag kon niet twijfelachtig zijn: hij en zijne trouwe Spartanen zouden sterven, maar ’t zou een schoone dood zijn.

Zijn bevel om af te trekken werd uitgevoerd,—doch niet door allen. Demophilus, de aanvoerder der dappere Thespiërs, verklaarde, onder levendige toejuiching van zijn landgenooten, dat hij bij den koning wilde blijven en met hem sterven, omdat zijn vaderland toch verloren was, als de Perzen den pas [28]binnenrukten. Ook zijne krijgers bleven, zoodat Leonidas met ruim 1200 hopliten den laatsten strijd zou strijden. Het overige leger, nog slechts uit 3000 man bestaande, trok terug, om zoo mogelijk het leven te redden.

De krijgers, die achterbleven, tooiden zich met kransen van bloemen en bladen, alsof zij gereed stonden om feest te vieren ter eere van een of andere godheid.

Leonidas besloot den aanval van de vijanden niet af te wachten. Hij plaatste zich aan de spits van zijn dappere schare en drong den pas binnen, de Perzen tegemoet. Nu ontstond er een vreeselijk gevecht. De Spartanen wisten van geen wijken. Zij zochten slechts een eervollen krijgsmansdood op het veld van eer. Zij wedijverden onderling in onverschrokken dapperheid en in verachting van elk doodsgevaar.

Leonidas, de dappere, viel al spoedig doodelijk gewond ter aarde, waar hij weldra stierf. Zijn val vuurde de woede der Grieken nog aan, en er ontstond een vreeselijk gevecht om het bezit van zijn lijk. De lansen vlogen aan splinters, de zwaarden flikkerden in het heldere zonnelicht. De aanval der Grieken was zoo hevig, dat de Perzen tot viermaal toe tot wijken werden gedwongen.

Toen drongen de Perzen, die den omweg over het smalle bergpad hadden volbracht, den pas van de andere zijde binnen, en werden de Grieken dus van twee kanten aangevallen. En de dapperen konden zich niet meer verdedigen, want niemand hunner [29]bezat meer eene lans, velen geen zwaard, anderen slechts een gedeelte daarvan.

Meer en meer versmolt de kleine schare. De laatst overgeblevenen verzamelden zich op eene kleine hoogte en wachtten daar rustig de komst der vijanden af. Tot op den laatsten man werden zij neergehouwen.

Zoo stierf de dappere Leonidas met zijne getrouwe Spartanen den heldendood, zich opofferende om 3000 spitsbroeders het leven te redden. De Perzen telden niet minder dan 20000 dooden. [30]

[Inhoud]

George Stephenson

1781–1848.

In het plaatsje Wyclam, op ongeveer twee mijlen afstands van Newcastle on Tyne, woonde een goede honderd jaar geleden een arm jongetje, dat hoewel reeds 8 à 9 jaren oud, nog niet eens lezen of schrijven kon. Van den morgen tot den avond speelde hij bij de armelijke hut zijner ouders, of zwierf hij buiten de plaats rond om vogelnesten te zoeken in de boomen en boschjes, of zich te baden in de rivier.

Zijn vader was een eenvoudige arbeider, die als machinist het karige loon voor zich en de zijnen verdiende. Hij was algemeen geacht, en ’s avonds in den winter verzamelden zich meermalen de jongens, waaronder ook de kleine George, rondom het vuur van zijne machine, om te luisteren naar de verhalen, die Robert Stephenson hun deed. En hij kon voor een eenvoudig arbeider mooi vertellen. De jongens hingen hem aan de lippen, als hij hun de lotgevallen van Robinson Crusoë beschreef, of als hij van de ontdekking van Amerika door Columbus vertelde. Dan duurde het verhaal den kleinen George nooit lang genoeg. Maar ’t liefst van alles ving hij vogels, vooral lijsters, om ze op te voeden en te verzorgen. Ook van andere dieren hield hij veel, en [31]een mooien hond te bezitten, scheen hem de grootste rijkdom toe.

Zijn vader miste de middelen om zijne kinderen naar school te laten gaan, en al jong moesten zij hun eigen brood geheel of gedeeltelijk zien te verdienen. Zoo ook de kleine George, die reeds als als negenjarig kind in dienst trad als herdersknaap.

Nu dwaalde hij dag-in, dag-uit met zijne kudde en den herdershond over de heide, en niemand zou toen hebben kunnen droomen, dat de arme jongen, die daar rustig zijne schapen hoedde en lezen noch schrijven kon, eenmaal een van de beroemdste mannen van Engeland zou worden.

De kleine George, die in zijn eentonig leven al spoedig door de verveling werd aangegrepen, zocht zich afleiding te verschaffen door allerlei dingen te knutselen. Zoo maakte hij b.v. molentjes, en zijne vreugde kende geen grenzen, wanneer de wind de wieken lustig deed draaien. Ook vervaardigde hij schepraderen, die hij door het stroomende water van de beek in beweging liet brengen,—en eindelijk fabriceerde hij van leem, hout, touw enz. eene geheele machine, zooals die van zijn vader in de fabriek. Dergelijk werk nam zijn geest geheel in beslag, bracht hem aan het peinzen en wekte zijne scheppingskracht, die later wonderen zou doen.

Eenigen tijd later werd hij van herdersknaap landarbeider, waardoor zijn weekloon grooter werd. Hij toonde zich toen een ijverig werker, wien geen moeite te veel was. Kwam hij ’s avonds thuis, dan hielp hij nog zijn oudere broeders bij het uitzoeken van de [32]kolen, en vermeerderde daardoor zijne verdiensten. Want hij woonde in het gebied van de kolenmijnen, die zich zelfs tot ver onder de zee uitstrekten. De arbeiders, die daar hun zwaar werk verrichtten, hadden de zee boven zich,—en de schepelingen, die het zilte nat doorploegden, konden allerminst vermoeden, dat beneden hen de mijnwerkers in het hart der aarde en omringd van de grootste gevaren, hun dagelijksch werk deden.

Maar ook landarbeider zou hij niet blijven. Toen hij veertien jaar oud was, kwam hij bij zijn vader in de fabriek als stoker. Hij verdiende daarmede 60 cent per dag.

Dit werk beviel hem buitengewoon, want hij was van lieverlede groote belangstelling gaan koesteren voor de samenstelling van machines en voor de onderdeelen daarvan. En nu het zijne taak geworden was, de machine schoon te houden, verminderde die belangstelling er natuurlijk niet op. Hij was nu mooi in de gelegenheid, de verschillende deelen uit elkander te nemen en te bestudeeren, en ’t kostte hem weldra geen moeite meer, de machine geheel te ontleden en weer in elkaar te zetten. Op dezen leeftijd werd hij zich ook zijne geringe kennis bewust, en betreurde hij het niet weinig, dat hij niet lezen en schrijven kon. En zijn spijt werd er niet minder op, toen hij begon te begrijpen, welke wijsheid er in de boeken schuilde en hoe hij daaruit zou kunnen leeren, hoe machines gebouwd werden en hoe de ideeën van beroemde werktuigkundigen daarover waren. [33]

Hij besloot dus, den verloren tijd nog in te halen. Driemaal in de week bezocht hij de avondschool, en zijne onderwijzers kwamen al spoedig in de gelegenheid om zijn leerlust en volharding daarbij op te merken. Al zijn vrijen tijd besteedde hij om zijn geest te bekwamen, en dikwijls zat hij tot laat in den nacht te studeeren. Zijn dagelijksch werk leed daaronder echter in het geheel niet, want zijn plichtsgevoel was sterk ontwikkeld.

De herbergen bezocht hij nooit. Ja, wel gingen zijne makkers daar den langen winteravond doorbrengen, om verstrooiïng te zoeken na hun zwaren dagarbeid, maar George was dan nooit in hun gezelschap. Hij las, of hij knutselde eene of andere machine, maar naar de herberg ging hij niet. ’t Gevolg daarvan was, dat hij al spoedig een kleinen spaarpot kreeg, die gestadig grooter werd. Zoo kreeg hij eindelijk zelfs genoeg, om een klein huisje te koopen. Hij was toen twintig jaar oud. En nu hij eenmaal een huisje had, koos hij zich ook eene vrouw, die haar leven met het zijne wilde verbinden. Hij deed eene gelukkige keuze in Fanny Henderson, een eenvoudig meisje uit den omtrek.

Zijn huwelijk bracht in zijn levenswijze niet de minste verandering, of het moest deze wezen, dat hij velerlei werk bij de hand nam om zijne inkomsten te vermeerderen. Hij nam zelfs het schoenmakersvak ter hand, en lapte in zijne vrije uren de schoenen en laarzen van zijne stadgenooten. Ook legde hij zich toe op het snijden van leesten.

Op een avond brak er een brand uit in zijn schoorsteen. [34]De rookwolken stegen hoog in de lucht en de vlammen sloegen boven den rand van den schoorsteen uit. Stephenson plaatste een ladder tegen zijn huis en stopte het schoorsteengat toe, zoodat de vlammen door gebrek aan lucht smoorden. Maar de hitte in zijne kamer was groot genoeg geweest, om het raderwerk van zijne hangklok duchtig in de war te brengen, zoodat deze niet meer gaan kon.

George Stephenson nam haar van den wand, bestudeerde de samenstelling van het uurwerk zorgvuldig, totdat hij de beteekenis van elk radertje goed begreep, en nam toen het uurwerk uit elkaar. Weldra ontdekte hij de oorzaak van het stilstaan, en met bekwame hand bracht hij de zaak weer geheel in orde. Zijne buren en kennissen, die hem aan den arbeid hadden gezien, stonden verbaasd over zijn vernuft en zijne handigheid, en bazuinden zijn lof uit. Het gevolg daarvan was, dat hem tal van klokken ter reparatie werden toevertrouwd, van welke opdrachten hij zich schitterend kweet. Zijne bijverdiensten werden er aanmerkelijk grooter door.

Zoo leefde hij een drietal gelukkige jaren, toen hem een slag trof, die hem levenslang verdriet zou doen. Zijn lieve vrouw namelijk werd ziek en stierf. Langen tijd had Stephenson noodig, om zijne smart te overwinnen. De dood van zijne vrouw had hem allen levenslust ontnomen, en verdrietig zat hij in zijn eenzame woning bij zijn eenig zoontje, zonder dat hij lust of kracht voelde, om iets ter hand te nemen.

Eindelijk evenwel vermande hij zich en besloot hij voortaan te leven voor het kind, dat zijne geliefde [35]Fanny hem had nagelaten. En hij nam zich voor hem eene zorgvuldige opvoeding te laten geven. Hij zou trachten zelfs zooveel te verdienen, dat hij hem later aan de akademie te Newcastle kon laten studeeren. Hijzelf wist bij ondervinding, hoe diep treurig het is, als men in de kinderjaren geen goed onderwijs heeft ontvangen.

Toen hij na eenigen tijd eene uitnoodiging ontving, om ergens in Schotland eene nieuwe machine te stellen, besloot hij daaraan te voldoen. Hij vertrouwde zijn zoontje toe aan de goede zorgen van een braaf echtpaar, dat bij hem in de buurt woonde, en begaf zich te voet naar de plaats zijner bestemming.

Na een jaar keerde hij terug met een sommetje van 360 gulden overgespaard geld, maar trof zijne bejaarde ouders in een allerongelukkigsten toestand aan. Zijn vader had geen werk, en was diep in schulden geraakt. George bedacht zich geen oogenblik, maar gebruikte zijn zuur verdiend geld om die schulden te delgen en zoo goed mogelijk voor zijne ouders te zorgen, wel een bewijs, dat hij zijn hart op de rechte plaats droeg.

Hij had zich intusschen reeds een grooten naam gemaakt als uiterst bekwaam werkman. Daaraan had hij het te danken, dat men hem opdroeg een pompmachine te herstellen, die niet meer werken wilde, en waaraan verscheidene werktuigkundigen reeds tevergeefs hunne krachten hadden beproefd.

Stephenson was zoo gelukkig, de oorzaak van het kwaad spoedig te ontdekken, en in zeer korten tijd [36]werkte de pomp weer even goed als vroeger. Ja, beter nog, want hij had eene paar kleine wijzigingen in de samenstelling aangebracht, die groote verbeteringen bleken te zijn. Als belooning ontving hij van de Directie 10 pond sterling ten geschenke.

Van dit oogenblik af bereikten hem van alle kanten uitnoodigingen, om slecht- of in ’t geheel niet werkende stoommachines in orde te komen brengen, zoodat hij veel geld verdiende. Hij nam nu geregeld les in werktuigkunde en leerde zelfs nog machineteekenen, wat hem in zijn vak dikwijls te pas kwam. Ook beschouwde men hem niet meer als een gewoon werkman, maar kende men hem den titel van werktuigkundige toe. Eene kleine machine, die hij zelf geheel ontworpen en gebouwd had, wekte de bewondering van allen, die haar zagen.

Toch hield hij zich niet alleen met zijne machineriën bezig. Neen, hij was nog evenals vroeger een groot dierenvriend, en menig uurtje wijdde hij aan het tammaken van vogels, vooral lijsters. Een van deze dieren bracht zelfs den nacht door aan het hoofdeinde van zijn bed, en wat eigenaardig was: in het voorjaar vertrok deze lijster naar de bosschen om daar te nestelen, maar in het najaar kwam hij trouw weer terug, om den winter bij zijn vriend door te brengen.

Stephenson, die nog altoos een zeer eenvoudig man gebleven was, gunde zich menigmaal in het middaguur den tijd niet, om thuis te gaan middagmalen. Hij had echter zijn Schotschen herdershond Spot afgericht, om tegen het middaguur naar huis [37]te gaan. Die hond was verbazend verstandig en leerzaam. Hij wist dan ook zeer goed, dat zijn meester hem naar huis zond, om diens middagmaal te halen. Men hing hem thuis namelijk een blikken bus, die het warme middagmaal voor Stephenson bevatte, om den nek, en dan keerde Spot welgemoed naar de mijn terug, waar zijn heer op hem wachtte.

Die trouwe Spot! De heerlijke geur van het lekkere middagmaal drong hem tergend in den neus, zoodat het water hem tusschen de tanden doorliep, maar hij taalde er niet naar, er zich ook maar het kleinste hapje van toe te eigenen. Neen, met opgeheven kop draafde hij voort, om zoo spoedig mogelijk bij zijn meester te komen. De menschen, die hem dan zagen gaan, keken hem lachend na, want iedereen kende den hond van George Stephenson.

Dat ging langen tijd goed, tot eindelijk een groote bulldog van een slager besloot, hem het lekkere hapje afhandig te maken. ’s Middags, toen Spot passeeren zou, had hij zich midden op de straat neergelegd, om zijn snoode plan ten uitvoer te brengen.

Ha, daar kwam Spot den hoek om.

De groote slagershond stond op en gaf door een dof gebrom zijn booze plannen te kennen.

Spot bromde terug. Maar opeens vloog de dog op hem aan en greep hem bij de keel, met het vaste plan, hem het geurige middagmaal te ontrooven.

Spot was over deze brutale aanranding diep verontwaardigd, en hoewel de blikken ketel hem niet weinig in zijne bewegingen belemmerde, weerde hij [38]zich zoo dapper, dat de dog jankte van pijn! ’t Werd een woedend gevecht, en de honden rolden grommende over de straat, totdat eindelijk de bulldog jankende en met den staart tusschen de beenen het hazenpad koos. Spot was overwinnaar gebleven. Hij schudde zich het stof uit de haren en vervolgde met spoed zijn weg naar de mijn, waar Stephenson op hem wachtte.

Kwispelstaartend legde hij de blikken bus aan diens voeten, en hij keek zijn meester aan, of hij vragen wilde: “Heb ik me niet goed gehouden?”

’t Was voor Stephenson in ’t geheel geen aangename verrassing, toen hij den ketel ledig vond. Het lekkere middagmaal was onder de vechtpartij op de straat terecht gekomen, maar daar had Spot niets van gemerkt.

Toen Stephenson later vernam, wat er gebeurd was, zei hij:

“Nu, het bezitten van zoo’n trouwen hond is waarlijk wel een middagmaal waard!”

Het aangeboren scheppingsvermogen deed hem telkens iets nieuws bedenken, waardoor zijn naam steeds grootere vermaardheid kreeg. Zoo bedacht hij o.a. ook een lamp, die onder water brandende bleef. Maar daarmede was hij niet tevreden. In de kolenmijnen hoopt zich dikwijls het steenkolengas op, en levert dan de grootste gevaren op voor de mijnwerkers, die onder den grond zonder licht natuurlijk niet werken kunnen. Als dat gas dan in aanraking met het licht kwam, hadden er menigmaal hevige ontploffingen plaats, die voor de mijnwerkers de noodlottigste gevolgen hadden. [39]

Eens, ’t was in ’t jaar 1814, had er weer zulk eene ontploffing plaats gehad en stond een gedeelte van een mijn in brand. IJlings boodschapte men dat aan Stephenson, die zich dadelijk naar de plaats des onheils begaf en in de mijn afdaalde. Op grooten afstand van de brandende gang stonden vele mijnwerkers bijeen.

“Komt mannen, wie moed heeft, volge mij, dan zullen wij den brand stuiten!” riep Stephenson hun onvervaard toe.

De mijnwerkers stelden een bijna onbegrensd vertrouwen in Stephenson, maar nu weifelden zij toch een oogenblik. Doch weldra vatten zij moed, en onder zijne leiding stopten zij den ingang tot het brandende deel geheel toe, zoodat de toevoer van versche lucht afgesloten werd en het vuur uitdoofde.

Stephenson keerde naar huis terug met het vaste voornemen eene lamp te bedenken, die de mijnwerkers zonder gevaar voor hun leven zouden kunnen gebruiken. En korten tijd daarna kwam hij met eene lamp te voorschijn, die volgens zijne vaste overtuiging aan het doel moest beantwoorden.

In gezelschap van eenige bekenden begaf hij zich den 21 October 1815 ’s avonds om elf uur in eene mijn, die zooveel steenkolengas bevatte, dat eene gewone lamp ongetwijfeld een geweldige ontploffing zou veroorzaken.

Onverschrokken trad Stephenson met zijn brandend licht de mijn binnen en liep door tot te midden van de opgehoopte gassen. En zie—de proef gelukte volkomen. De vlam groeide eerst een weinig, [40]begon toen te flikkeren en ging daarna uit. Maar er kwam geen ontploffing.

Verheugd keerde Stephenson van de gevaarlijke plaats terug, stak zijne lamp opnieuw aan, en trad nogmaals de mijn binnen. En weer doofden de anders zoo verraderlijke gassen de vlam uit. De eenvoudige Stephenson had weer eene ontdekking gedaan, die voor duizenden mijnwerkers eene groote weldaad zou blijken.

Toch bracht zijne ontdekking hem den roem niet, dien hij verdiende, want na enkele dagen bleek het, dat ook Sir Humphrey Davy eene lamp had uitgevonden, die volkomen aan het doel beantwoordde.

Stephenson kreeg eene belooning van 1200 gulden, maar Sir Humphrey Davy ontving een wel tienmaal grooter geschenk. Ook werd aan deze de eer van de uitvinding toegeschreven. Twee jaar later werd Stephenson echter recht gedaan. Hij werd toen openlijk als de uitvinder der veiligheidslamp erkend en men vereerde hem een zilveren bokaal en een geschenk van niet minder dan twaalf duizend gulden.

Intusschen hield zijn geest zich al geruimen tijd bezig met het plan, eene locomotief te ontwerpen, die in staat zou zijn, als beweegkracht voor verscheidene wagens te dienen. Er waren wel al enkele locomotieven gebouwd, maar die voldeden allerminst aan de verwachtingen. Toch meende Stephenson, dat zulk eene machine kon worden gevonden, en zonder ophouden zocht hij naar de oplossing van dit moeilijke vraagstuk. Zijne vrienden en kennissen meenden, dat zijn zucht naar uitvindingen hem in [41]het hoofd geslagen was en dat hij dus krankzinnige denkbeelden koesterde. En lachend hoorden zij hem aan, wanneer hij over zijne locomotief sprak en voorspelde, hoe eenmaal de menschen met groote snelheid van de eene stad naar de andere zouden worden vervoerd, alleen voortgetrokken door een locomotief.

Ondanks hun twijfel en dikwijls bitteren spot bracht hij het zoover, dat hij in een nieuwe mijn de steenkolen in wagens liet vervoeren, die door locomotieven in beweging werden gebracht. Metterdaad leverde hij daarmede het bewijs, dat zijne ideeën geen hersenschimmen waren, maar wel degelijk practische waarde hadden. Onophoudelijk ging hij voort in vereeniging met den ingenieur Dodd, verbeteringen aan zijne locomotieven aan te brengen. Stephenson bedacht het stelsel van gekoppelde raderen, en samen vonden zij het middel, om den ketel aanhoudend van water te voorzien. Deze locomotieven werden van 1814–1825 op den mijnspoorweg van Killingworth gebruikt, en dienden later om de kolentreinen te slepen langs den spoorweg van Darlington naar Stockton.

Die spoorweg had eene lengte van 61 kilometers en was over twee derden van zijne lengte van een dubbel spoor voorzien. De aanleg had niet minder dan 2 ton gouds per kilometer gekost. Maar de treinen liepen zeer langzaam, niet meer dan dertig mijlen in den tijd van vier uren. Het stelsel was dus nog slechts in zijne kindsheid. Spoedig zou er echter in den bouw van den stoomketel eene wijziging [42]worden aangebracht, die eene algeheele verandering in het spoorwegwezen ten gevolge had en de locomotieven in staat stelde de treinen voort te trekken tot eene snelheid van vijftig mijl in het uur. De kracht van een stoomwerktuig hangt af van de hoeveelheid stoom, die het in een bepaalden tijd voortbrengt. Bij de eerste locomotieven van Stephenson was die hoeveelheid zeer beperkt. Op raad van zijn landgenoot Booth voorzag hij zijne ketels van een groot aantal buizen, die gevuld werden met de warme lucht en den rook, die van den vuurhaard komen. De aldus aan de werking van het vuur blootgestelde oppervlakte werd daardoor zeer groot, zoodat men in een ketel van gewone afmeting eene oppervlakte van 150 M2. aan de werking van het vuur kon blootstellen.

In Mei van ’t jaar 1826 werd eindelijk tot de oprichting van een maatschappij tot aanleg van een spoorweg tusschen Liverpool en Manchester besloten, en aan George Stephenson viel de eer te beurt, tot hoofd-ingenieur van dit werk te worden benoemd. Hij had bij den aanleg van dezen spoorweg met ontzaglijke bezwaren te kampen, maar hij wist ze alle te overwinnen. Zijn jaarlijksch salaris bedroeg toen ruim twaalf duizend gulden.

Toen eindelijk deze eerste spoorweg gereed was, besloot men een wedstrijd te houden voor locomotieven, ten einde uit de verschillende systemen, welke toen bestonden, eene keuze te doen. Ook Stephenson nam aan dien wedstrijd deel met eene locomotief, die vervaardigd was in zijne machinefabriek te Newcastle. [43]Die fabriek stond onder leiding van George Stephenson en diens zoon.

Vijf locomotieven namen aan den wedstrijd deel. De Fire-dart van Stephenson, de Novelty van Braithwaite en Erickson, de Non-pareil van Timothy Backworth, de Perseverance van Burstal en de Cyclopède van Brandreth. Deze laatste locomotief moest getrokken worden door paarden, wel een bewijs, dat de fabrikant zelf weinig vertrouwen stelde in de kracht en toekomst van locomotieven. Over ’t algemeen had men er zeer weinig vertrouwen in. Sommigen vreesden, dat de wielen wel zouden draaien, maar niet in staat zouden zijn een aantal wagens voort te trekken. Anderen meenden, dat zóó zij al eenige kracht konden uitoefenen, de snelheid toch ver zou achterblijven bij die van een paard. Weer anderen geloofden, dat de locomotieven op den vlakken grond wel enkele wagens met eene kleine snelheid zouden kunnen voorttrekken, maar dat zelfs eene geringe verheffing van den grond reeds voldoende zou zijn, om den trein achteruit te doen rollen.

De wedstrijd zou gehouden worden op de vlakte van Rainhill, die volmaakt horizontaal lag over eene lengte van 3218 Ned. ellen.

Den 6en October 1829 had de wedstrijd plaats. ’t Eerst verscheen de Fire-dart van George en Robert Stephenson. Duizenden menschen waren uit alle oorden des lands samengestroomd, om van den wedstrijd getuige te zijn.

De Fire-dart bleef overwinnaar. Zij trok met gemak [44]de vastgestelde vracht voort met eene snelheid van 24 mijlen in het uur, en toen men haar geheel onbezwaard liet rijden, bracht zij het zelfs tot 40 mijlen per uur. Bij het oprijden van een hellend vlak deed zij 16 mijlen.

De Non-pareil voldeed niet aan de gestelde voorwaarden en werd dientengevolge niet toegelaten.

De Novelty was niet tijdig genoeg gereed, om beproefd te kunnen worden, en toen zij eindelijk aankwam, zaten de wielen niet goed. Eenige dagen later echter bracht zij het tot eene snelheid van 30 mijlen per uur, en onbezwaard van 38 tot 52 mijlen. Toen werd de ketel lek, zoodat de eigenaars zich vrijwillig uit den strijd terugtrokken.

Ook de Perseverance voldeed niet aan de gestelde eischen, en bleef dus buiten mededinging.

De Cyclopède moest door paarden getrokken worden, en kwam dus niet eens in aanmerking.

Aan Stephenson’s locomotief werd dus de overwinning toegekend en aan zijne fabriek de levering van het noodige aantal opgedragen.

En deze eerste spoorweg werd al spoedig met vele andere vermeerderd. Stephenson’s fabriek nam snel in groei en bloei toe en werd een van de grootste machine-fabrieken van Engeland. De lijn Londen–Birmingham volgde in 1832. De vrees, om van een spoorwagen gebruik te maken, bleef echter nog langen tijd bestaan. Eerst in 1843 durfde Koningin Victoria het wagen, van dat vervoermiddel gebruik te maken, maar in 1858 nog kwam de groote minister Cavour in een reiswagen van Turijn naar [45]Parijs, omdat hij niet in een spoortrein durfde zitten.

Den 20en September 1839 werd de spoorlijn van Amsterdam naar Haarlem voor het eerst bereden, den 6en December 1843 werd de lijn Amsterdam–den Haag geopend en den 2en Juli 1847 was de lijn Amsterdam–Rotterdam voltooid. Tien van de locomotieven, daarbij gebruikt, waren door de firma Stephenson geleverd.

Zoo was dan van den eenvoudigen herdersknaap de beroemde ingenieur gegroeid, die aan het hoofd stond van eene fabriek, welke een wereldvermaardheid bezat.

In 1860 trok hij zich uit de zaken terug, om zijne laatste levensjaren in rust en kalmte door te brengen.

Hij stierf den 12en Augustus 1849. [46]

[Inhoud]

Hoe Frankrijk door een eenvoudig meisje van den ondergang werd gered.

Karel VI, de koning van Frankrijk, verkeerde gedurende de laatste jaren van zijn leven meestal in een staat van krankzinnigheid, die hem voor zijne taak ongeschikt maakte. Zijne vrouw, koningin Isabeau, hield de teugels van het bewind in handen, maar maakte van hare macht een schandelijk misbruik. Zij verried namelijk haar koninkrijk aan Hendrik V, den koning van Engeland, die met hare dochter in het huwelijk trad, en van haar het recht verkreeg, Karel VI bij diens dood als koning van Frankrijk op te volgen.

Frankrijk was toen namelijk in oorlog met Engeland en Bourgondië, die zich gezamenlijk van het grootste en voornaamste deel van Frankrijk meester gemaakt en zelfs Parijs veroverd hadden.

Door deze schandelijke daad ontroofde zij de koninklijke waardigheid aan haar eigen zoon, den dauphin, die met een legertje van 20000 man den strijd tegen de Engelschen en Bourgondiërs volhield.

En wat deed het Fransche volk? Koos het de partij van den jeugdigen kroonprins, en schaarde het zich onder diens vaandel, om onder zijn bevel [47]de Engelschen van den Franschen bodem te verjagen?

Geenszins. Reeds lange, lange jaren zuchtte Frankrijk onder de zware belastingen, die de half of geheel krankzinnige koning Karel VI noodig had gehad, om aan zijn zucht naar schitterende feesten te kunnen voldoen. Bovendien was het van ganscher harte de onophoudelijke oorlogen moede, die nu al sinds jaar en dag op den vaderlandschen grond werden gevoerd.

Geheel het noordelijk deel van Frankrijk koos de Engelsche zijde in de hoop, dat er eindelijk wat rust zou komen en dat aan den ondraaglijken belastingdruk een einde zou worden gemaakt. Het parlement ging nog verder. Het verklaarde den dauphin onwaardig de Fransche koningskroon te dragen en verbande hem ten eeuwigen dage uit Frankrijk.

Slechts een klein gedeelte van zijn vaderland bleef hem getrouw, waardoor hij in staat werd gesteld met een klein legertje den strijd tegen de Engelschen en Bourgondiërs, en dus ook tegen zijn eigen moeder, vol te houden. Maar zijne vijanden behaalden overwinning op overwinning en dreven hem niet weinig in het nauw. Reeds hadden zij geheel Frankrijk ten noorden van de Loire veroverd. Toen trof hun echter een zware slag door het overlijden van den Engelschen koning. Hendrik V stierf den 31 Augustus 1422, en slechts enkele weken later, den 22en October, stierf ook de krankzinnige koning Karel VI. [48]

Door het kleine gedeelte van Frankrijk, dat den Engelschen nog niet onderworpen was, werd de dauphin thans onder den naam van Karel VII als koning erkend. Hij liet zich te Poitiers de koninklijke kroon op het hoofd plaatsen. Van oudsher was het gewoonte, dat deze plechtigheid te Rheims geschiedde, en men achtte eene kroning op eene andere plaats dan deze eigenlijk dien naam niet waardig, maar ’t was thans eene onmogelijkheid, daar Rheims zich in de macht der vijanden bevond.

Toch was de toestand voor den jongen koning thans betrekkelijk niet ongunstig, want in Engeland werd Hendrik V opgevolgd door een kindje, dat nog slechts enkele maanden oud was, zoodat er een regentschap moest worden ingesteld, wat een verlammenden invloed uitoefende op de ondernemingen der Engelschen in Frankrijk. Bovendien hadden de Franschen gedurende de korte regeering van den Engelschen koning reeds voldoende ondervonden, wat het zeggen wilde, door een vreemden vorst te worden bestuurd. De belastingen waren vermeerderd inplaats van verminderd, en zij werden met onverbiddelijke strengheid ingevorderd. Eindelijk nog was Filips van Bourgondië ontevreden op zijne Engelsche bondgenooten en trok zich uit den strijd terug.

Had Karel VII thans den oorlog met kracht voortgezet, ongetwijfeld zouden de Engelschen het dan kwaad te verantwoorden gekregen hebben, want het geheele Fransche volk zou hem daarbij hebben gesteund. [49]

Helaas, Karel VII miste daartoe de noodige veerkracht. Hij was niet gemakkelijk tot het nemen van een krachtig besluit over te halen en bracht zijn tijd meestal in ledigheid door. Hoewel de Engelschen den oorlog maar slap voortzetten, behaalden zij toch nog twee overwinningen op hem, namelijk bij Crevans en Verneuil.

Jeanne d’Arc.

Eerst in 1428 werd de oorlog door de Engelschen met kracht hervat. De bevelhebber Salisbury veroverde aan het hoofd van een leger van 15000 man verscheidene steden en sloeg eindelijk het beleg voor de sterke stad Orleans. Ging ook deze plaats voor de Franschen verloren, dan lag geheel Frankrijk bezuiden de Loire voor de Engelschen open, dan was Karel VII niet langer in staat tegenweer te bieden, en bevond Frankrijk zich geheel in de macht der vijanden.

De burgers van Orleans verdedigden zich met waren heldenmoed. Zoo dikwijls waagden de Engelschen geen bestorming van de muren, of even dikwijls werden zij afgeslagen. Maar eindelijk waren de levensmiddelen in de stad zoo goed als verbruikt, en zou de dappere burgerij door den honger gedwongen worden de schoone stad te moeten overgeven. En wat deed intusschen koning Karel VII? Was hij ijverig in de weer, om de vijanden het beleg moeilijk te maken, en trachtte hij met al de middelen, waarover hij beschikken kon, de benarde vesting te ontzetten?

Neen, de zwakke koning hield zich bezig met allerlei beuzelarijen en vermaken, en bleef werkeloos [50]toezien, dat het laatste bolwerk van zijn koninklijke macht op hem veroverd werd.

Eindelijk gelukte het zijne vrienden en bevelhebbers hem over te halen, om de stad van nieuwe levensmiddelen te voorzien. En hij slaagde daarin volkomen, zoodat de burgers van Orleans met nieuwen moed den strijd konden voortzetten. Bij een tweede poging van Karel, den 12en Februari 1429, om nogmaals levensmiddelen in de stad te brengen, werden zijne troepen verslagen. Toen gaf hij den moed geheel op. Hij begreep, dat Orleans thans verloren was, en hijzelf evenzeer. Hij besloot dan ook, Frankrijk te verlaten en zich elders in veiligheid te brengen. Maar besluiten en doen was bij den zwakken koning niet hetzelfde. Ook nu weer stelde hij zijn vertrek van den eenen dag naar den anderen uit, en dat werd ditmaal zijn geluk. Want hoe hopeloos zijne zaak er ook uitzag, hoe nabij hij was aan zijn algeheelen ondergang, toch zou hij gered worden, ondanks zichzelven.

In Lotharingen, in het dorp Dom-Remy, woonde een jong landmeisje, dat Jeanne d’Arc heette. Zij kon lezen noch schrijven, en bracht den dag door met de eenvoudige bezigheden, die in eene boerenhoeve gewoonlijk te doen zijn. Reeds als kind bezat zij de eigenaardigheid visioenen te zien, die voor anderen geheel onzichtbaar bleven. Zij had eene streng godsdienstige opvoeding ontvangen, die bij haar goede vruchten gedragen had. Zij dacht veel na over hetgeen zij in de kerk en van hare ouders had geleerd, en werd een innig vroom meisje. Toen [51]zij nog maar twaalf à dertien jaar was, verklaarde zij reeds meermalen, dat haar in de eenzaamheid bovennatuurlijke wezens verschenen waren, die haar vriendelijk hadden toegesproken. Zij leefde dan ook in de stellige overtuiging, dat God en zijne heiligen zich meermalen aan de kinderen dezer aarde vertoonden, om dezen hun wil te openbaren. Zoo waren haar reeds de aartsengel Michaël en de heilige Margaretha en Catharina verschenen, en nog na hunne verdwijning was het haar, of zij de stemmen dezer heiligen in hare ooren hoorde weerklinken.

Jeanne d’Arc was, toen zij ouder werd, een trouw aanhangster van Karel VII, den eenigen man, dien zij waardig keurde den Franschen troon te bestijgen en te Rheims tot koning te worden gekroond. De kroning te Poitiers had ook voor haar geen waarde. En zij droeg een diepen haat toe aan de Engelschen en Bourgondiërs, die haar schoon vaderland overweldigden en onderdrukten.

Met diepe smart volgde zij de gebeurtenissen, die in haar vaderland plaats vonden, en zij stortte tranen bij het vernemen van het beleg van Orleans en van den tegenspoed van Karel VII, haar beminden en vereerden koning.

Zeker, zij was het volkomen eens met hare dorpsgenooten, die meenden, dat alleen een wonder haar vaderland zou kunnen redden. Eindelijk bereikte haar de mare, dat volgens eene voorspelling, die door de lagere volksklassen algemeen geloofd werd, Frankrijk door een vrome jonkvrouw zou worden gered. [52]

Van dit oogenblik af vatte de gedachte post in hare ziel, dat zij zelve de uitverkoren maagd was, die Frankrijk voor een algeheelen ondergang zou behoeden, en die gedachte liet haar niet meer los.

Eindelijk, in de eenzaamheid, terwijl zij dacht aan haar arm vaderland en aan haar koning, kreeg zij weer een visioen. Zij hoorde wederom de stemmen van heiligen, die haar toeriepen, dat zij de uitverkorene was, die Frankrijk zou redden, dat zij geroepen was om Orleans te ontzetten en den koning naar Rheims te geleiden om gekroond te worden.

Het dappere meisje, dat geen oogenblik aan de waarachtigheid van die stemmen twijfelde, besloot de haar gegeven bevelen op te volgen. Zonder er hare ouders over te spreken, begaf zij zich naar haar oom, Durant Laxart, die in een naburig dorp woonde, en deelde hem mede, dat zij zich naar den dauphin wilde begeven. Zij noemde hem nog dauphin in plaats van koning, omdat hij nog niet te Rheims gekroond was. Zij moest zich door het met vijanden bezette land begeven om den koning te bereiken, en daarom verzocht zij haar oom, voor haar aan den bevelhebber van Vaucolours, Robert van Baudricourt, een vrijgeleide te vragen.

Haar oom had er niet veel lust in, maar zij bleef zoo dringend aanhouden, dat hij eindelijk toegaf en zich naar den bevelhebber begaf. Deze lachte hem echter uit, en zei:

“Geef haar een pak slaag, dan zullen die hersenschimmen wel uit haar hoofd verdwijnen.”

Jeanne d’Arc liet zich door deze weigering niet [53]afschrikken, maar begaf zich in persoon naar den bevelhebber. Zij verhaalde hem van de verschijningen, die zij gezien, had en smeekte hem, haar een vrijgeleide te geven.

De bevelhebber bleef weigeren, maar Jeanne hield vol. Zij richtte zich nogmaals en nogmaals tot Heer Robert, tot hij eindelijk voor hare smeekingen bezweek en haar het gevraagde vrijgeleide verschafte.

Eindelijk dus had zij haar doel bereikt en vol vreugde maakte zij zich gereed, om zich naar den koning te begeven. ’t Was echter een gevaarlijke tocht, inzonderheid voor een jong meisje, want hij voerde door streken, welke door tallooze ruwe vijanden bezet waren, die zeker met hare visioenen den spot zouden drijven en haar smadelijk zouden behandelen.

Daarom vermomde zij zich in mansgevvaad, en aanvaardde zoo in gezelschap van haar broeder, twee edelen en nog twee andere personen, den gevaarvollen tocht.

Den 24en Februari kwam zij ongedeerd te Chinon aan, waar Karel VII verblijf hield.

Dadelijk stelde Jeanne zich in verbinding met hofbeambten. Zij verhaalde hen van de verschijningen, die zij gezien had, van de stemmen der heiligen, die haar geboden hadden zich naar den koning te begeven en van hare roeping om hem en het vaderland te redden.

Het eenige gevolg was, dat zij geducht werd uitgelachen, en het ontbrak niet aan wreeden spot. Maar het dappere, vrome meisje liet zich niet ontmoedigen. Zij hield vol met hare smeekingen, om [54]tot den koning te worden toegelaten, totdat deze eindelijk van hare komst vernam. Maar ook hij dreef niet weinig den spot met haar.

Toch gelukte het haar eindelijk, toegang tot hem te verkrijgen.

Onverschrokken naderde zij den koning, die haar ontving in een hel verlichte burchtzaal, te midden van een schitterenden stoet van hovelingen. Hijzelf zag er eenvoudig uit, maar Jeanne vergiste zich geen oogenblik in zijn persoon. Zij groette hem met den diepsten eerbied, en verhaalde hem, dat God haar uitverkoren had, om Orleans te ontzetten en den koning naar Rheims te geleiden om gekroond te worden. En zij smeekte den vorst, dat hij haar aan het hoofd van zijn leger zou plaatsen, want zij wist, dat God en Zijne heiligen haar de overwinning zouden geven.

’t Was intusschen ruchtbaar geworden, dat een eenvoudig boerenmeisje verklaarde door God gezonden te zijn, om Frankrijk en den koning te redden. En zie, meer en meer begon men geloof aan hare goddelijke roeping te slaan, en met eerbied zagen de krijgslieden tot haar op. Ha, zou dan eindelijk God zelf met hen strijden en hun de overwinning geven? Zou dan aan de veelvuldige nederlagen een einde komen?

Een geest van groote blijdschap vervulde het kleine leger, dat den koning nog trouw gebleven was. Een nieuw vuur doorstroomde hunne aderen en zij hunkerden weldra naar den strijd. Vanwaar zou dit eenvoudige meisje den moed hebben, om het leger [55]tegen den machtigen vijand aan te voeren, als zij niet van God gezonden was? O zeker, zij twijfelden niet, of Gods heiligen waren haar verschenen, en dit meisje handelde op Gods bevel. Vol geestdrift grepen zij naar de wapenen, om onder haar leiding ten strijde te trekken. Zij wachtten slechts op het bevel des konings.

En dat bevel werd eindelijk gegeven, echter niet, dan nadat Jeanne aan een langdurige proef onderworpen en als een braaf en eerlijk meisje erkend was.

De koning verklaarde aan hare goddelijke zending te gelooven en vertrouwde haar het opperbevel toe over eene krijgsbende, die bestemd was om eene bezending levensmiddelen en oorlogsbehoeften naar Orleans te brengen.

Jeanne ontving eene wapenrusting, wapens en paarden. Bovendien gaf de koning haar, zooals aan andere bevelhebbers, schildknapen, jagers, herauten en een veldkapelaan. Zij voerde een prachtige banier, geheel wit, met een gouden lelie bestikt. Op die banier was de Heiland voorgesteld, gezeten tusschen heiligen, en zij droeg de woorden: “Jezus, Maria.”

Toen zij door de straten der stad reed op haar witte paard, het schitterende kuras om de slanke leden, haar gelaat door donkere lokken omringd, de oogen tintelende van het vuur der geestdrift, het zwaard in de tengere vuist, toen zij daar reed omringd door hare fakkeldragers, maakte zij op allen, die haar zagen, een overweldigenden indruk, en twijfelden er maar weinigen meer aan hare goddelijke roeping.

Allen werden met den diepsten eerbied voor haar [56]vervuld, en de krijgslieden, wier gelederen zij langs reed, waren er heilig van overtuigd, dat dit schoone, vrome meisje hen ter overwinning zou voeren.

Den 27en April 1429 stelde zij zich aan het hoofd van haar leger, dat 6000 à 7000 man telde, en rukte naar Orleans op. Tot dusver was het leger steeds vergezeld geweest van allerlei gespuis, dat op kosten der soldaten teerde, maar Jeanne had hen allen uit haar leger doen verwijderen. Zij verbood op strenge straffen het spelen en vloeken en handhaafde een zeer strenge tucht. Niemand mocht zonder toestemming de gelederen verlaten om zooals vroeger te rooven en te plunderen. Als dienaren Gods moesten zij strijden en bidden; zij moesten het vaderland verlossen, boeren en burgers beschermen, en mochten niemand overlast aandoen.

Al deze maatregelen bezielden de Fransche krijgslieden met een nieuwen geest. Zij voelden zich strijders voor een heilige zaak en kregen het zelfvertrouwen, dat zij reeds sedert lang verloren hadden, terug.

Zoo bereikte Jeanne de bedreigde stad, waar zij onder eene onbeschrijfelijke geestdrift haar intocht deed. De burgers van Orleans zagen in Jeanne d’Arc eene heilige, en volgden hare bevelen met de meeste stiptheid op.

Maar de Engelschen, die van haar komst vernamen, beschouwden haar als eene heks, die zoo spoedig mogelijk op den brandstapel gebracht moest worden.

Onder de leiding van het dappere meisje werden thans dagelijks uitvallen gedaan, en hare volgelingen streden dan met weergaloozen moed. Zij wisten immers, [57]dat God mèt hen streed, dat zij de overwinning mòèsten behalen? Hunne aanvallen waren onweerstaanbaar, en telkens werden de Engelschen tot wijken gedwongen. Dezen waren woedend op het schoone meisje, en beweerden, dat zij een verbond met den duivel had gesloten en door dien boozen geest in den strijd geholpen werd. En toen de Engelschen eenmaal tot wijken gedwongen waren, werden de Franschen onoverwinnelijk. Jeanne d’Arc was steeds de voorste in het gevecht, de laatste bij den terugtocht. Het zwaard, dat volgens haar gewijd was, omdat het achter een altaar gevonden was, had zij gedurende het gevecht opgeheven, maar nooit streed zij er mede. Alleen als zij persoonlijk aangevallen werd, gebruikte zij het ter zelfverdediging.

Al spoedig waren de Engelschen zoo ontmoedigd, dat zij besloten het beleg op te breken, wat reeds den 3en Mei geschiedde. Groote vreugde heerschte er toen in de bevrijde veste en men koesterde den diepsten eerbied voor het dappere boerenmeisje, dat verricht had, wat niemand verrichten kon. Sedert dien tijd noemde men haar de Maagd van Orleans.

Het eerste gedeelte van hare taak had Jeanne thans ten uitvoer gebracht. Nu was de kroning te Rheims aan de beurt, maar de weg naar deze plaats voerde door een landstreek, welker steden en kasteelen door de Bourgondiërs bezet waren.

Toen Jeanne met haar leger van Orleans te Tours terug kwam, waar de koning verblijf hield, werd zij met groote eerbewijzen ontvangen. Het volk zag in haar eene heilige en de menschen verdrongen elkander, [58]om haar kleed of hare wapenen te kussen. Men bracht zelfs de zieken tot haar, en smeekte haar dezen te genezen.

Jeanne d’Arc zeide echter tot allen, die haar naderden, dat zij slechts een eenvoudig landmeisje was en geen wonderen kon doen. Maar men geloofde haar niet.

Zij drong er bij den koning op aan, dat deze thans den tocht naar Rheims zou ondernemen, maar Karel VII voelde zich daartoe nog niet machtig genoeg, hoewel zijn aanhangers bij den dag vermeerderden en men zich vol geestdrift onder de vanen der Maagd van Orleans schaarde.

Jeanne zette den strijd tegen de Engelschen met kracht voort, bleef overwinnaar in verscheidene gevechten en veroverde tal van steden en burchten. Eindelijk gelukte het haar zelfs, in een treffen bij Patay, het Engelsche leger te verslaan en den beroemden veldheer Talbot krijgsgevangen te maken.

Door zooveel succes aangemoedigd, besloot Karel VII eindelijk den tocht naar Rheims te aanvaarden. Tegen het einde van Mei brak hij met zijn leger van 12000 man op, en zie, de Engelschen waren door de laatste nederlagen zoo ontmoedigd, en zij koesterden zooveel vrees voor de booze heks, die het leger van den koning aanvoerde, dat zij bijna geen tegenstand boden en op de vlucht sloegen. De steden openden vrijwillig hunne poorten en lieten den koning binnen. Tegen de wonderbaarlijke kracht van Jeanne d’Arc durfde men den strijd niet aanbinden. [59]

Den 7en Juli deed Karel VII zijn intocht in Rheims, waar nu de plechtigheid der kroning volgens de aloude gebruiken plaats vond. Toen Karel voor het altaar knielde, om de kroon op het hoofd te ontvangen, stond Jeanne in volle wapenrusting en met haar banier in de hand, in zijne nabijheid. En haar lippen prevelden een dankgebed tot God, die haar het voorrecht geschonken had, hare taak tot het einde toe te kunnen volbrengen.

Zij had zich op eene schitterende wijze van hare opdracht gekweten en smeekte den koning thans, haar naar haar dorpje te laten terugkeeren. Maar daarvan wilde Karel niet hooren. Nòg bevonden de Engelschen zich op den Franschen bodem en hij wilde haar niet ontslaan, voordat Frankrijk geheel van hen verlaten was.

Jeanne bleef dus en zette den strijd voort. En het gelukte haar een tal van steden tot de overgave te dwingen. Overal, waar zij verscheen, leken de vijanden wel krachteloos. Alleen Parijs hield de poorten voor haar gesloten. De Parijzenaars waren niet zoo overtuigd van hare goddelijke zending als het overige Frankrijk en verdedigden zich dapper. Jeanne waagde eene bestorming van de muren, maar deze werd afgeslagen en zij zelve gewond. Tevergeefs riep zij de hulp in van den koning, die met zijn leger op korten afstand vertoefde, n.l. te St. Denis, maar de zwakke vorst was het oorlogvoeren al lang moede en gaf zich liever aan zijne vermaken over. Hij liet Jeanne aan haar lot over, zoodat zij zich gedwongen zag het beleg op te breken. [60]

Alle pogingen, die zij deed, om den koning tot eene krachtige voortzetting van den strijd te bewegen, leden schipbreuk. Hij betrok zijn winterverblijf te Chinon, en verviel daar in zijn gewonen toestand van trage rust.

Ook Jeanne was gedwongen daarin te deelen, en langzamerhand begon zij haar grooten invloed op het leger en hare omgeving te verliezen. De hofdames keken met minachting op het eenvoudige landmeisje neer, en in het leger verslapte de krijgstucht. Bovendien meenden de jaloersche bevelhebbers van het leger de hulp van Jeanne nu wel te kunnen missen.

Eerst in de lente van het jaar 1429 kon zij den strijd hervatten. Het gelukte haar de bezetting van de stad Compiègne, welke belegerd werd, te versterken met de troepen, aan wier hoofd ze stond. Dit was het laatste voordeel, dat zij op den vijand behaalde. Korten tijd later waagde zij een uitval, maar het bleek al spoedig, dat zij tegen eene groote overmacht te strijden had. Volgens hare gewoonte bevond zij zich steeds in het heetst van het gevecht. Zij werd tot den terugtocht gedwongen, maar bleef nu in de achterste gelederen. Toen zij eindelijk voor de poort van de stad genaderd was, vond zij deze reeds gesloten, naar men zegt, tengevolge van verraad. Van alle kanten kwamen de vijanden op haar aan, en zij verdedigde zich dapper, maar eindelijk gelukte het een Picardier haar aan te grijpen en van het paard te rukken. Zij werd krijgsgevangen gemaakt en geraakte in de macht der Bourgondiërs, [61]die zich opnieuw met de Engelschen verbonden hadden.

Zij werd door de Bourgondiërs met de meeste onderscheiding behandeld, want dezen haatten haar lang niet zoo als de Engelschen, die haar voor een heks hielden in dienst van den Satan.

Karel VII had haar ongetwijfeld voor een flink losgeld in vrijheid kunnen doen stellen, maar hij getroostte zich daar in het geheel geen moeite toe. Niet alzoo de Engelschen. Zij eischten dat Jeanne d’Arc niet als krijgsgevangene, doch als tooveres behandeld zou worden. Jeanne vreesde hun haat en deed eene poging om te ontvluchten, welke echter mislukte. Eindelijk leverden de Bourgondiërs haar voor een groot losgeld aan de Engelschen uit. Zij werd nu naar Rouaan gebracht, waar het vonnis over haar geveld zou worden.

Men wierp haar in een ellendigen kerker, waar zij bewaakt werd door ruwe krijgslieden, die haar op allerlei wijzen beschimpten en beleedigden. En er werd een rechtsgeding tegen haar geopend, waarbij men van de schandelijkste middelen gebruik maakte, om haar de bekentenis te ontlokken, dat zij eene tooveres was en in dienst van den duivel stond. Als loon daarvoor zou de Booze haar geholpen hebben in den strijd tegen de Engelschen, die het maar niet verkroppen konden, dat een eenvoudig boerenmeisje hen overwonnen had.

Op de meest verraderlijke wijze werd het geheele proces gevoerd. De griffier teekende alleen de antwoorden op, die haar bezwaren konden, doch hare [62]woorden van vroomheid en godsvrucht liet hij onvermeld. Zij gedroeg zich bij elk verhoor ernstig en waardig, en verklaarde, dat men haar het geloof aan hare verschijningen niet ontnemen kon, en dat zelfs nu nog in den kerker de heiligen haar nabij waren, om haar te troosten en te bemoedigen.

Eindelijk werden er 12 artikelen opgesteld, die voor de bekentenissen van Jeanne moesten doorgaan, doch die schandelijk waren vervalscht. Daarin werd verklaard, dat Jeanne’s openbaringen door booze geesten ingegeven waren, dat zij God gelasterd en zich aan de goddelijke wet vergrepen had; dat zij eene bedriegster was, die schaamteloos manskleeren gedragen had, en dat zij zich schuldig gemaakt had aan ongehoorzaamheid jegens hare ouders en aan bloedvergieten.

Ten slotte raakte de moed van het ongelukkige meisje aan het wankelen, vooral toen men haar bedreigde met den beul, die gereed stond, haar op zijne kar naar den brandstapel te brengen. Daarom verklaarde zij, dat zij bereid was de rechters te gehoorzamen en dat zij dus niet meer aan hare gezichten en openbaringen zou gelooven.

Van deze verklaring werd een geschrift opgemaakt, maar men voegde er aan toe, dat Jeanne bekend had aan een aantal verschrikkelijke misdaden schuldig te zijn.

Men gebood Jeanne dit stuk met een kruisje te onderteekenen, en daar zij niet lezen kon en dus ook niet wist, welk een afschuwelijk bedrog er plaats had, voldeed zij aan het bevel. Zij werd toen veroordeeld, [63]om levenslang hare zonden te beweenen en in den kerker het brood der smarte en het water der benauwdheid te nuttigen.

Men gaf haar vrouwenkleederen en gebood haar, nooit meer hare manskleeren aan te trekken, welke echter in een zak gepakt in hare gevangenis bleven liggen.

Deze veroordeeling van de Maagd van Orleans was niet naar den zin der Engelschen, die niet rustten, eer zij op den brandstapel gestorven was. Kon men haar bewegen tegen het vonnis te handelen, dan was zij des doods schuldig, dat wisten zij.

De soldaten, die haar bewaken moesten, werden overgehaald, terwijl zij sliep, haar vrouwenkleederen weg te halen. Toen Jeanne nu ontwaakte en zag, dat haar kleederen verdwenen waren, trok zij de manskleeren aan, om niet door de soldaten bespot te worden. En daar was het juist om te doen geweest.

De rechters ontvingen dadelijk bericht van het gebeurde, en reeds den volgenden dag werd zij veroordeeld tot den dood door de vlammen.

Den 30en Mei 1431, ’s morgens om 9 uur, werd Jeanne d’Arc naar de oude markt te Rouaan, de gewone gerechtsplaats, gevoerd.

Enkele oogenblikken later stierf zij den marteldood op den brandstapel. Het laatste woord, dat over hare lippen kwam, was de naam Jezus.

Haar dood was een onuitwischbare schande voor hare rechters, maar niet minder voor den ondankbaren Karel VII, die kroon en scepter aan haar verschuldigd was, en ongeveer niets deed om haar te redden. [64]

[Inhoud]

Groote daden.

’t Is in den morgen van Donderdag 21 Februari 1907, ’s morgens om vijf uur. Geen schemering kondigt nog den naderenden dag aan. Er woedt een hevige orkaan uit het noordwesten, die de huizenhooge golven der zee landwaarts jaagt. Met donderend geraas beuken zij de pieren aan den Hoek van Holland, waar zij vruchteloos trachten de zware bazaltsteenen uit hunne voegen te rukken. Het havenlicht, een baken voor de zeelieden, beschijnt het kokende en bruisende element, dat zich tegen de glooiïng te pletter loopt en zich in dolle woede met zware gulpen over de pieren stort. ’t Is of alle booze geesten samenspannen, om schrik en ontsteltenis onder de menschenkinderen te verspreiden. Hoor het loeien van den storm en het angstwekkend gebruis van de branding, zie, hoe de zee woelt en kookt, en merk op, hoe de sneeuwjacht u in het gelaat striemt en u de pijnlijke oogen doet sluiten. ’t Is koud, bitter koud.

Ginds, ver in zee, wordt een licht zichtbaar. ’t Moet van een groot stoomschip zijn, want het houdt koers naar de kust, midden voor den waterweg. Een klein schip zou het niet wagen, thans in dit noodweer binnen te komen. Immers, het zou als een notedop [65]opgenomen en tegen de zware steenen te pletter geslagen worden! ’t Schip nadert, ongetwijfeld bestuurd door bekwame handen. ’t Bereikt den ingang tusschen de beschermende pieren.

Opeens, o hemel,—’t zwenkt, ’t verandert van koers! Dreigt er gevaar, zelfs voor de reuzen onder de schepen? Schrikt het bij deze woeste zee terug voor den nauwen doortocht tusschen de beide pieren, die slechts 350 Meter van elkander liggen, en wil het weer terugkeeren naar de open zee, waar immers groote schepen bijna volkomen veilig zijn?

Zie, het drijft noordwaarts af en nadert het lichttorentje tot op korten afstand,—en nu—neen, die beweging kan niet vrijwillig zijn,—nu wordt het door een hooge golf opgenomen en op den bazaltmuur van de pier gekwakt.....

’t Schip is gestrand in de onmiddellijke nabijheid van de kust. Nog enkele minuten, en ’t ware in veiligheid geweest. De trein aan den Hoek van Holland stond reeds gereed om de passagiers op te nemen en in ijlende vaart naar de plaatsen hunner bestemming te voeren.

’t Heeft niet zoo mogen zijn.

’t Prachtige vaartuig, de trotsche Harwich-boot “Berlin”, niet minder dan 302 Engelsche voeten lang, 36 breed en 16 diep, is een prooi geworden van het woedende element. De orkaan blijft voortwoeden en werpt de vernielende golven op het schip, dat kraakt en knerpt en langzaam maar zeker uit zijn verband wordt gerukt en vaneen scheurt. Niet minder dan 160 menschen verkeeren in doodsgevaar. De [66]vreeselijke schok heeft hen uit den slaap gewekt. Half gekleed ontvluchten zij hunne hutten en ijlen naar het dek. Radeloos van angst wringen zij de handen en hun noodgeschrei stijgt ten hemel. Nog is het donker, nog loeit de storm en jaagt hun de natte sneeuw in het gelaat, nog woelt en kookt de zee, die hare golven over het dek werpt en menig en schipbreukeling wegspoelt en meesleurt in de diepte.

De kapitein Precious bevindt zich op de brug, de loods Bronder, die reeds zoo menig schip behouden binnenbracht, staat naast hem. Een groote golf nadert, bonst tegen het schip en gulpt over het dek. Als het water weggestroomd is, is de brug ledig. En de kapitein, èn de loods zijn verdwenen.

De Harwich-boot “Berlin”.

’t Schip kreunt onder den woesten aanval. Een onheilspellend gekraak doemt van uit de diepte op; ’t schip splijt steeds verder vaneen.

Jammerend, in radeloozen angst, ijlen de schipbreukelingen dooreen. Krampachtig grijpen zij zich aan elkander vast, om niet van het dek te worden gespoeld. Zij trachten zwemgordels te bemachtigen, en binden zich die om het lichaam.

Er worden vuurpijlen afgeschoten, om te verkondigen, dat er een schip in nood is. De noodkreten der ongelukkigen vermengen zich met het loeien van den storm. De koude doet zich snerpend gevoelen en de sneeuw- en hageljachten geeselen de half-gekleede ongelukkigen.

De bleeke zon beschijnt, als zij boven de kim verrijst, een waar jammertooneel. [67]

Maar Goddank,—aan de kust heeft men gezien, wat er gebeurd is, en ginds nadert de hulp!

Ja, aan de kust had men de stranding gezien, maar men stond machteloos. De zee was te woest. Toch waagde men een poging.

De stoomreddingboot “de President van Heel” nadert onder bevel van den wakkeren kapitein Jansen het noodlijdende schip tot op korten afstand. Zij zien, hoe het soms bijna onzichtbaar wordt van de zeeën, die zich over het dek storten, en zij begrijpen, dat de grootste voorzichtigheid in acht moet worden genomen, willen zij niet zelf tegen de “Berlin” te pletter slaan.

’t Bleek een onmogelijkheid, het schip te naderen. Daarom werd besloten het anker te laten vallen en te trachten lijnen naar het schip te schieten, ten einde zoo verbinding te krijgen.

Daar vliegt de eerste lijn,—maar treft geen doel. De tweede volgt, alweer zonder succes, tot eindelijk de derde dwars over de “Berlin” wordt geschoten. De verbinding is tot stand gekomen....

Maar op ’t zelfde oogenblik nadert een vreeselijke zee, die “de President van Heel” met onweerstaanbare kracht opneemt en achteruit werpt. De zware ankertros is tegen die reuzenkracht niet bestand en knapt af als een draadje, en de verbinding met het gestrande schip, met zooveel moeite en gevaren tot stand gebracht, is weer verbroken. De woedende zee verdedigt haar prooi, die haar dreigde te ontglippen!

De reddingboot is gedwongen naar de kust terug te keeren om een nieuwen ankertros en schietlijnen [68]te halen. En nog was zij niet vandaar teruggekeerd, toen er iets ontzettends gebeurde.

De “Berlin” scheurde dwars doormidden en het voorschip, waarop zich wel honderd menschen bevonden, zonk snel weg in de diepte. Een ijselijke kreet ging op van het wrak, maar ook aan de kust heerschte de diepste ontsteltenis.

Honderd menschen worstelden met den dood. Hunne lichamen werden door de huizenhooge golven op- en neergeworpen, tegen wrakhout gesleurd, langs de bazaltsteenen van de pieren geslingerd,—tot zij verminkt, met gebroken ledematen aan wal spoelden.

IJlings spoedde zich de reddingboot naar de plaats des onheils,—maar kon geen hulp bieden. Alleen lijken werden in ijlende vaart langs hunne boorden gesleurd!

Doch hoor,—was dat geen menschelijke stem? Klonk daar geen noodkreet boven het loeien van den storm uit?

Waarlijk, ginds, aan dat wrakhout, klemt zich een mensch vast. Voort, voort, te hulp! Weldra heeft men hem bereikt, men pikt hem op,—is hij dood? Of slechts bewusteloos? Neen, hij leeft! Behouden brengt men hem aan land, waar honderd armen worden uitgestoken en een liefderijke verpleging hem wacht. De geredde is Patrick Parkinson, een kapitein die zijn schip “de Myrmidon” uit Amsterdam moest halen om het naar Engeland te brengen.

Weldra spoelden de lijken aan strand, de meeste zwaar gewond. Dokter Diamant en eenige anderen deden al het mogelijke, om de levensgeesten weer op [69]te wekken, maar hunne pogingen waren vergeefsch. De lijken werden in de groote loods van de Holland-Amerika-lijn ondergebracht, waar zij, in witte katoen gespeld, op britsen werden neergelegd. Ook dat van een lief jongetje van een jaar of vijf.

Het achterschip zat intusschen nog op de pier vast, slechts een twintig Meter van het lichttorentje verwijderd. Zouden zich ook daar nog menschen op bevinden?

De bange Donderdag ging langzaam voorbij onder sneeuwjacht, hagelslag en stormgeloei. De zee kookte en woelde zonder ophouden voort en maakte het onmogelijk het wrak te naderen. De “President van Heel” had den geheelen dag om het wrak gezworven, zonder het te kunnen bereiken.

Zoo kwam de nacht. Enkele schepen waren binnengekomen en hadden bericht, dat zij nog menschen op het wrak hadden gezien. Zouden dezen de zon nog weer zien opkomen? Zouden zij niet weggesleurd worden door de zeeën, die over het wrak spoelden, of omkomen van koude en ellende? Immers, de aangespoelde lijken waren slechts half of bijna geheel niet gekleed, wel een bewijs, dat de schipbreuk de opvarenden in den slaap had overvallen. Men kon dus aannemen, dat ook de achtergeblevenen slechts zeer onvoldoende gekleed en derhalve niet tegen de felle koude bestand zouden zijn.

’s Avonds om elf uur voer de reddingboot nog eenmaal uit, om nogmaals te trachten het wrak te bereiken. Maar onverrichterzake moest zij na middernacht terugkeeren. [70]

’t Werd Vrijdag. Al vroeg brachten de treinen honderden menschen aan, die weldra tot duizenden groeiden, om de plaats des onheils in oogenschouw te nemen. ’t Zag aan het strand al spoedig zwart van de menschen.

Maar redding kon niemand brengen. De reddingboot was den geheelen nacht in de weer geweest, en ook ’s morgens vroeg al weer uitgevaren, doch de zee was nog hol. ’t Was nog onmogelijk, het wrak te bereiken. Wel woedde de storm zoo fel niet meer als den vorigen dag, maar toch was het nog noodweer.

Opeens verbreidde zich het gerucht onder de menigte:

“De Prins is gekomen! Prins Hendrik is hier!”

’t Was zoo. Prins Hendrik der Nederlanden had aan de stem van zijn hart geen weerstand kunnen bieden en was in gezelschap van zijn adjudant per auto naar den Hoek van Holland gesneld.

Dadelijk bezocht hij den geredden kapitein Parkinson, die zich vrij wel bevond, om hem geluk te wenschen met zijn redding. En toen spoedde hij zich naar de haven, om zich onmiddellijk aan boord te begeven van den stoom-loodsboot de “Hellevoetsluis”. Deze stond onder bevel van kapitein Berkhout. Met spanning werd het geschiktste oogenblik afgewacht, om nogmaals een poging tot redding te doen.

Om 1 uur ging men van wal. Voorop voer de reddingboot de “President van Heel”, daarachter volgde de “Hellevoetsluis” met den Prins aan boord, en dan nog enkele sleepbooten. Hoe meer men de open zee naderde, hoe woester het water werd. [71]Onverschrokken stond de Prins op het dek, het oog gericht op het wrak, dat nog kostbare menschenlevens bevatte, die gered moesten worden. O, welk een diepe eerbied maakte zich van onze zeerobben meester voor den dapperen Prins der Nederlanden, die metterdaad toonde, dat hij zijn leven in de waagschaal durfde stellen om dat van zijn evenmensch te redden.

En waar de Prins zijn leven durfde geven, daar zouden onze zeelieden niet achterblijven. Zijn moed deed de geestdrift der eenvoudige mannen oplaaien, en zoo er gered kòn worden, zou dit thans ook gebeuren.

De reddingboot had een sloep op sleeptouw, die vier jonge mannen bevatte. Deze vier helden waren besloten alles op het spel te zetten, om ditmaal te slagen.

Aan het einde van den waterweg gekomen, werden de vaartuigen op eene rij zoo dicht mogelijk bij de pier gebracht en de ankers uitgeworpen. Tusschen de rij vaartuigen en de pier was nu een betrekkelijk stil water. De jol werd van de reddingboot losgemaakt en zoo dicht mogelijk tot bij de pier gebracht. ’t Was een angstig oogenblik, want ook dat zoogenaamde stille water was nog angstwekkend wild en woest, zoodat de jol elk oogenblik kon omslaan. En de pier was niet zichtbaar. Men zag alleen een heuvel van water en schuim, want zonder ophouden gulpten de golven over de pier.

’t Heldenstuk werd gelukkig volbracht, en Klaas Ree was de eerste, die overboord sprong en zich naar de pier begaf. Tot aan zijn hals toe ging hij [72]in het water, maar daaraan stoorde hij zich niet. Hij kwam op de plaats, waar hij wezen wilde, en klauterde tegen de steenen op. Toen volgden zijne kameraden: Van Duyn, Jansen en Schoonbeek. Met hun vieren klommen zij voort over de pier. Stevig hielden zij elkander vast, om krachtiger weerstand te kunnen bieden aan de golven. Zoo bereikten zij den lichtopstand, waaraan zij de lijn bevestigden, die hen met de sloep verbond.

Een allerakeligst jammergeschrei, dat hun met ontzetting vervulde, drong van het wrak tot hen door. Maar van de kleine vloot werd een luid gejuich hoorbaar over den moed, door het dappere viertal betoond.

Van de “Hellevoetsluis” stak een tweede jol af, bemand met de Gorter, van der Meulen, Braam en de Geus. ’t Waren vrijwilligers, die zich op de eerste uitnoodiging aanboden zich ook naar de pier te begeven, om de vier wakkere matrozen bij te staan in de zware taak, die zij op zich genomen hadden. En ook hun mocht het gelukken de pier te bereiken, waar zij zich bij de anderen voegden. Met hun achten konden zij zich beter tegen de woedende elementen verdedigen. Zij bevonden zich thans aan het uiteinde van het hoofd, vlak bij het wrak. De arme schipbreukelingen, schier krankzinnig van angst en ellende, maar thans ook van blijdschap over de naderende redding, strekten de armen naar hen uit en smeekten om hulp.

De acht redders, die zich niet dan met de grootste moeite staande konden houden en telkens weer door [73]het ijskoude water overstroomd werden, draalden geen oogenblik.

Zij grepen een touw, dat van het wrak neerhing, en bonden er eene lijn aan vast, waarvan zij het andere einde bevestigden aan een paal op de pier. Zoo was de verbinding tusschen het wrak en de pier tot stand gebracht.

De schipbreukelingen begrepen de bedoeling hunner redders. Met een lijn om het middel gebonden, gleden zij met de handen langs het touw naar beneden, waar de acht redders hen zoover mogelijk in de branding tegemoet liepen, om hen op te vangen. Eerst waagde een stoker den tocht, daarna nog een stoker, toen de hofmeester, daarna twee vrouwen, in het geheel tien menschen. Een voor een werden zij zoover mogelijk op de pier gebracht, waar zij aan den lichtopstand vastgesjord moesten worden, omdat zij te uitgeput waren, om zich staande te houden. De arme ongelukkigen waren meer dood dan levend.

Eindelijk nam weer een schipbreukelinge op den rand van het wrak plaats, om langs de lijn naar beneden te glijden. Doch de moed, of misschien wel de kracht ontbrak haar, om zich te laten gaan. Meermalen greep zij het ijskoude touw met de verkleumde vingers aan, maar even dikwijls liet zij het weer los. Zij dùrfde niet, of kòn niet. De redders riepen haar woorden van moed toe, maar het baatte niet. Tot opeens de arme vrouw zich liet vallen en in de golven terecht kwam. De matrozen sprongen toe en, wat wel een wonder mag heeten,—een golf spoelde de ongelukkige tot dicht in hunne nabijheid, [74]zoodat zij gelegenheid kregen haar te grijpen en op de pier te brengen.

Nu waren er nog drie vrouwen op het wrak over, maar dezen waren onmachtig om zich op te richten. Haar angstgeschrei en smeekbeden drongen de dappere matrozen tot diep in de ziel,—maar zij konden haar niet helpen. Ze moesten terugkeeren, om de geredden naar de stoombooten te brengen. Eerst werden zij naar de jol overgebracht en toen naar de reddingboot gevoerd. Maar in dat open vaartuig konden zij geen voldoende beschutting vinden, zoodat zij op voorstel van den Prins naar de “Hellevoetsluis” werden overgebracht. Daar wachtten hun de teederste zorgen. De Prins hielp zelf mee om hun van de druipnatte kleêren te ontdoen en droge aan te trekken. Daarna werden zij met warme kruiken in de kooien gelegd.

’t Is niet doenlijk, de dankbaarheid der geredden te beschrijven. Tranen liepen hun langs de wangen en zij kusten de handen der wakkere mannen, die hen van den dood hadden gered.

Zoo snel mogelijk werd thans koers gezet naar de kust, waar reeds automobielen gereed stonden, om de geredden naar het hôtel “Américain” te brengen. En dáár wachtte hun de meest liefderijke behandeling.

Met donderend gejuich werden de matrozen door de duizenden menschen aan het strand begroet, en de koninklijke Prins, de gemaal onzer Koningin, deelde die eer met deze eenvoudige helden der zee. Als met een tooverslag had bij de liefde van zijn volk gewonnen. [75]

Maar nog was het reddingswerk niet volbracht, nòg bevonden zich drie vrouwen op het wrak, die te zwak waren om zich op te richten. In den verschrikkelijksten toestand gingen zij den tweeden nacht vol dreigend doodsgevaar tegemoet. Haar gehuil ging in den loeien den wind verloren, en werd slechts gehoord door de zeelieden, die het wrak voorbijvoeren en onmachtig waren iets ter redding te ondernemen. Daar lagen zij op het dek te midden van de lijken van hen, die van koude en ontzetting reeds omgekomen waren. Haar gezwollen voeten weigerden allen dienst, de verkleumde handen konden niets meer vasthouden.

Maar ook voor deze ongelukkigen zou het uur der redding aanbreken. ’t Was in het hartje van den nacht, toen de “Wodan”, eene groote sleepboot van de firma L. Smit & Co., onder stoom ging, onder leiding van kapitein J. van Rees uit Maassluis. De bemanning bestond uit kloeke mannen, die het uiterste wilden wagen, om de vrouwen van het wrak te halen. De nacht was stormachtig en er ging eene wilde sneeuwjacht. De zee stond hol. De sterke boot schommelde zoo hevig, dat de opvarenden moeite hadden om staande te blijven. Eindelijk zagen zij op eenigen afstand het zwarte wrak omhoog steken en klonk hun het aangrijpend gehuil der vrouwen in de ooren. De bemanning schreeuwde zoo luid mogelijk terug, om het loeien van den storm en het bruisen van de zee te overstemmen, zoodat hun geluid tot de vrouwen kon doordringen.

De “Wodan” naderde behoedzaam tot op 50 Meter [76]afstand den lichttoren. De vlet, die de boot volgde, werd opzij gehaald, en binnen enkele seconden zitten vijf dappere mannen op de riemen. Zij zijn van zwemgordels voorzien, want zij weten, dat de vlet elk oogenblik kan omslaan. Maar zij aarzelen niet. Zij roeien naar de pier, de kabel wordt vastgelegd aan een der palen, en de vlet keert terug, om nog meer mannen te halen. Zeven mannen bevinden zich weldra op de pier, en twee van hen, Marten Sparling en zijn neef Cornelis Sparling, beiden uit Dordrecht, wagen zich voetje voor voetje verder, tot zij eindelijk, trots de bijna onoverkomelijke gevaren, het lichttorentje bereikt hebben. Daar aangekomen wierp Marten Sparling een touw naar boven, naar het wrak, waar het door een der vrouwen aan een bank werd bevestigd. Het andere einde werd door zijn neef stevig vastgehouden, terwijl deze zich krampachtig aan den lichttoren klemde. Toch werd hij er tot driemaal toe bijna door de woeste golven afgeslagen. Marten Sparling klom, wat nog niemand anders had kunnen doen, langs het touw naar boven, en bereikte de vrouwen, die hem met hare zwakke krachten voorttrokken naar de plaats der verschrikking, waar zij zulke ontzettend bange uren hadden doorgebracht. De ongelukkige schepsels leefden daar te midden van de dooden....

Haar jammergeschrei sneed hem door de ziel, en het kostte hem moeite, zich van haar los te maken. Hij moest daartoe zelfs geweld gebruiken, want er mocht geen minuut ongebruikt verloren gaan. Hij greep een van de vrouwen aan, om haar langs het [77]touw naar beneden te laten glijden, maar het dappere meisje, Mina Ripler geheeten, weigerde het wrak te verlaten vóór haar meesteres gered was. Welk een bewonderenswaardige trouw bij een zestienjarig meisje.

Het gelukte den kranigen Sparling de vrouwen alle drie langs de lijn te laten afglijden, de brave Mina Ripler op haar uitdrukkelijk verlangen het laatst. En zijn even kranige neef ving ze in zijne armen op. Daarna werden zij over een afstand van 30 Meter over de pier gedragen, waarbij de anderen dapper medehielpen, tot de vlet bereikt was. En toen was het grootste gevaar voorbij.

Een kwartier later waren allen aan boord van de “Wodan” in veiligheid, en deed iedereen zijn best om de smarten der geredden te lenigen. Men trok haar droge kleeren aan en verkwikte haar met opwekkende dranken.

Het wrak bevatte thans nog alleen dooden.

Om vier uur ’s nachts was men aan de kust teruggekeerd en werden ook deze geredden per automobiel naar het Américain-hotel gebracht, waar dokter Diamant en zijne helpers de zorg voor de ongelukkigen overnamen.

De redding was volbracht! Eere den dapperen helden der Hollandsche kust, eere den dapperen Prins Hendrik der Nederlanden! [78]

[Inhoud]

Door eigen kracht.

In een klein stadje, Port-Huron genaamd, in den staat Michigan, Noord-Amerika, zaten op een winteravond van het jaar 1859 drie menschen bij elkaar: Vader, Moeder en twaalfjarige zoon. De vader was een koopman in oudheden, d. w. z. zijn winkel bevatte een allegaartje van oude meubelen, schilderijen, lijsten, koffers, klokken, lampen, aardewerk, enz. Maar de meubelen waren òf zeer oud, of stuk, de schilderijen gescheurd of zonder eenige waarde, de koffers zonder deksels of met onbruikbare sloten, de klokken zonder slingers, het aardewerk gelijmd, gekramd of gescheurd.

’t Was niet veel meer dan een rommelzoodje en alles te zamen niet meer waard dan enkele dollars. Toch moest de eigenaar met den handel in deze en dergelijke waardelooze dingen den kost zien te verdienen voor zijn gezin.

Jaren geleden uit Nederland naar het Verre Westen vertrokken, had hij daar nog niet veel weelde gekend. Eerst had hij als kleermaker zijn dagelijksch brood zien te verdienen, daarna had hij zich op de boomkweekerij toegelegd en was hij tegelijk een handeltje in zaden begonnen, maar ’t was hem niet meegeloopen. De Fortuin had hem steeds den rug toegekeerd, [79]hoewel het hem aan ijver noch verstand ontbrak. Eindelijk na van de eene plaats naar de andere getrokken te zijn, had hij zich in Port-Huron gevestigd en was daar zijn handel in oude voorwerpen begonnen. Maar ’t ging hem nog in het geheel niet naar den vleeze, wat duidelijk blijkt uit het karige avondmaal, dat thans door het drietal wordt gebruikt.

Er heerscht stilte in de kamer. Vader en moeder zwijgen, en de zoon is, terwijl hij eet, in een boek verdiept. ’t Is een eigenaardigheid van den jongen, dat hij altijd leest. Hij was teruggetrokken van aard en deed niets liever, dan lezen en leeren. Hij had nooit een school bezocht. Wat hij wist, had zijn moeder hem geleerd, die voor haar huwelijk onderwijzeres was geweest. Haar zoon was een dankbaar leerling, vlug van bevatting en ijverig, en al spoedig wist hij evenveel als zijn moeder. Hij liep de halve stad af om boeken te leenen, en als hij er weer een machtig was geworden, zocht hij een eenzaam plekje, om er ongestoord in te kunnen lezen. En hij las van alles, zonder een bepaalde voorkeur. ’t Gevolg was, dat hij over velerlei zaken kon meepraten, maar toch slechts verwarde begrippen daarover had.

Toen het avondmaal afgeloopen was, verbrak de vader de stilte, en zei:

“Hoor eens, Thomas, ik moet je even spreken.”

“Mij, vader?”

“Ja, m’n jongen. Je bent nu twaalf jaar oud, en ’t wordt dus tijd, dat je je eigen brood gaat verdienen. We zouden het graag anders hebben gewild en je [80]liever bij ons gehouden hebben,—maar ’t gaat met de verdiensten slecht...”

“Ik begrijp het, vader,—maar wat zal ik doen? In den winkel met al die oude dingen heb ik geen lust...”

“We hebben al iets voor je gevonden, jongen. Je zult bagagemeester worden op de treinen van den Canada- en Central Michigan-spoorweg.”

“Ah bah!” zei Thomas met een zuur gezicht. “’t Is me nog al een mooie betrekking!”

“Och, ’t zal je wel meevallen. Je rijdt steeds van de eene plaats naar de andere, ziet altijd wat nieuws, spreekt honderden menschen, en—de trein houdt om den anderen dag te Port-Huron op, zoodat je dan thuis kunt komen. We zijn elkander dan nog niet geheel en al kwijt.”

De moeder keek haar eenig kind met een blik vol liefde aan, en zei: “Neen,—Goddank niet.”

“Ik heb alles al met den Stationschef afgesproken, m’n jongen. Je moet de bagage van de reizigers opladen, plaatsen en weer afladen,—maar bovendien draagt de pachter van het buffet je op, taartjes, brood en saucijzen bij de passagiers te gaan venten. Je loopt dus den geheelen trein door. En voor jezelven mag je daarbij een handeltje beginnen in plaatwerken en couranten, wat misschien nog een aardig voordeeltje kan opleveren.”

“Dus ’t is alles al afgesproken?” vroeg Thomas.

“Ja,—morgenochtend om half acht komt de trein aan, en dan moet je present zijn. Met den buffetpachter en den boekverkooper in het station is alles al geregeld.” [81]

Thomas had zijn aanvankelijken weerzin voor zijn aanstaande betrekking spoedig overwonnen en stapte den volgenden morgen om half acht vroolijk en welgemoed den trein in. En weldra was hij druk bezig met den verkoop van taartjes, boterhammetjes, fruit en sigaren, die in de Amerikaansche treinen veel meer gebruikt worden dan in ons land, omdat daar de afstanden veel grooter zijn. En de verkoop van platen en couranten leverde hem een aardig winstje op, waarmede hij niets beters meende te kunnen doen, dan er eenige boeken voor te koopen, die hij meenam naar zijn bagage-wagen. Maar dat pakte al spoedig verkeerd uit, want als Thomas eenmaal aan het lezen was, wist hij van geen ophouden, zoodat de reizigers zoowel van hunne versnaperingen als van hunne couranten verstoken bleven. De buffetpachter was daar zeer ontevreden over en gaf hem te kennen, dat hij beter voor zijn zaken moest zorgen.

Nu zat Thomas in zak en asch, want hij wilde veel liever lezen. Onder zijne boeken was er een over scheikunde, dat hem buitengewoon veel belang inboezemde, al begreep hij er niet bijster veel van.

Hij wist zich echter te redden. Voor enkele centen daags huurde hij een paar kinderen uit de buurt, om voor hem te venten, en zelf bleef hij in zijn bagage-wagen van zijn lectuur gemeten. En bij lezen bleef het niet. Neen, hij vond die scheikunde zoo mooi, dat hij besloot, ook proeven te gaan nemen. Hij maakte van zijn bagage-wagen langzamerhand een laboratorium in optima-forma, en hield zich bezig met [82]het nemen van proeven, terwijl zijn jonge knechtjes het werk voor hem deden.

Dat ging zoolang goed, tot op een dag de trein een hevigen schok kreeg, met het gevolg, dat een flesch met phosphorus aan scherven op den grond terecht kwam. De phosphorus vloog in brand en de wagen begon ook vlam te vatten.

Dal gaf bij Thomas een geweldigen schrik. Gelukkig wist een conducteur de vlammen te blusschen, en toen hij dat gedaan had, gaf hij Thomas een geducht pak slaag en wierp zijn heele laboratorium den trein uit.

In het stadje Détroit hield de trein telkens eenige uren stil, en Thomas meende dien tijd niet beter kunnen besteden, dan door de geheele stadsbibliotheek te gaan lezen. Hij begaf er zich heen en greep het eerste boek van de plank, dat hij achter elkaar uitlas. Den volgenden keer nam hij het volgende boek, en, zoo ging het geregeld door. De bibliothecaris was over zooveel volharding niet weinig verwonderd, en voelde zich tot den leergierigen jongen zeer aangetrokken. Hij gaf hem goeden raad en wees hem de boeken, die hem voor den knaap het meest geschikt toeschenen. Zoo kwam er althans eenige leiding bij het lezen van Thomas.

Ook van zijn oogen maakte hij een goed gebruik. Had hij een oogenblik vrij, dan kon men er zeker van zijn hem daar te vinden, waar iets belangwekkends te zien was. Zoo trok onder anderen het telegrafeeren bijzonder zijn belangstelling, en toen hij eens eenige uren thuis was, maakte hij zelf een [83]volledige telegraaf. Zijn batterijen bestonden uit oude potten en overgeschoten metaal uit den winkel van zijn vader.

Het station lag twintig minuten van zijne ouderlijke woning verwijderd, en het verdroot Thomas, telkens dat eind te moeten loopen, wat hem veel te veel tijd kostte. Zoo dicht mogelijk bij zijn huis wierp hij daarom langs de spoorlijn een grooten zandhoop op, en toen de trein daar weer langs reed, sprong Thomas den trein uit, op zijn zandheuvel. ’t Liep goed af, en nu was hij veel eerder thuis dan vroeger. Voortaan koos hij altijd dezen korteren weg, en er gebeurde nooit een ongeluk bij. Bij die Amerikaansche treinen gaat het blijkbaar heel anders toe, dan hier.

Dat Thomas niet bang was, bewees hij ook, toen hij op een morgen te Port-Clément op den trein stond te wachten, en juist toen deze met volle kracht naderde, op twintig meters afstand van de locomotief een kind tusschen de rails zag spelen. Zonder een oogenblik te weifelen, sprong Thomas tusschen de rails, greep het kind, sleurde het in zijn vaart meê, en was juist over de rails, toen de locomotief rakelings langs hem heen snorde. Twee seconden later zouden beiden verpletterd geweest zijn.

’t Geredde kind was van den Chef zelven, die hem zijn grooten dank toonde, door hem te leeren seinen met de telegraaf, waar Thomas zeer blijde meê was.

Op een dag was er op de drukkerij van een courant in Détroit eene verkooping van oude drukletters, en Thomas werd er voor eenige dollars eigenaar van. Hij kocht nu ook nog de verschillende benoodigdheden [84]voor eene kleine drukkerij, en bracht alles naar zijn bagage-wagen, die voor hem de halve wereld vertegenwoordigde.

En nu begon Thomas iets nieuws. Hij schreef eenige artikelen, knipte wat nieuwtjes uit verschillende tijdschriften, zette wat hij geschreven had,—en verscheen in de personenwagens met een nieuwe courant, “The grand Trunk Herald”, die hij zelf geschreven, gezet, gedrukt en gecorrigeerd had. Zoo iets was den reizigers nog nooit overkomen, en iedereen wilde er een exemplaar van hebben. Men vond zijn denkbeeld zoo oorspronkelijk, dat er zelfs in de groote bladen over geschreven werd. Dàt was nog eens iets echt Amerikaansch! ’t Is te begrijpen, dat Thomas er een aardig duitje meê verdiende.

Door zijn succes aangemoedigd besloot hij ook in Port-Huron een courant uit te geven. Zij heette de Paul Pry, en iedereen, die lust had, mocht er in schrijven, als men maar geen betaling voor de artikelen eischte. Thomas nam alles op, wat hem ter plaatsing aangeboden werd, maar dat bekwam hem slecht. Zijn courant werd een echt scheldblaadje, waarin menigeen diep beleedigd werd. Alle instellingen, en zaken, ja zelfs personen werden over den hekel gehaald, met het gevolg, dat een zijner stadgenooten zich zoodanig gegriefd en beleedigd gevoelde, dat hij Thomas, den Redacteur, bij den nek pakte en in het water wierp.

Thomas was nu geen jongen meer, hij was een jonge man geworden. Hij liet zijn blad en zijn bagagewagen in den steek, en werd telegrafist, maar kon [85]alleen geplaatst worden voor den nachtdienst. Nu pas had hij eene betrekking naar zijn zin, want nu was hij prachtig in de gelegenheid, om zijne bekwaamheden te toonen en verder te ontwikkelen. ’t Duurde dan ook maar kort, of hij kende de telegrafie tot in de puntjes. Maar Thomas was veel te afgetrokken, om goed zijne plichten waar te nemen. In de stilte van den nacht hield hij zijn geest voortdurend bezig met het nemen van proeven en het doen van wetenschappelijke onderzoekingen. En daardoor vergat hij te seinen, wat er geseind moest worden. Zijn directeur was daar zeer ontevreden over, en besloot hem tot het vervullen van zijn plichten te dwingen. Hij beval hem namelijk elk half uur een zeker woord naar een naburig station over te seinen, in de meening, dat Thomas daardoor gedwongen zou worden, zijne aandacht bij zijn werk te bepalen. Maar ’t bevel was Thomas in het geheel niet naar den zin, want hij had zich juist voorgenomen, dien nacht eens flink te studeeren. Hoe zich te redden? Hoe zou hij elk half uur een woord naar een naburig station kunnen seinen, zonder zijne geliefkoosde studie in den steek te laten?

Weldra hielp zijn vindingrijke geest hem uit de moeilijkheid. Hij bedacht een eenvoudig instrumentje, dat precies elk half uur door den grooten wijzer van het uurwerk werd aangeraakt en waardoor het voorgeschreven woord overgeseind werd. Zoo kreeg men aan het naaste station wel geregeld dat woord geseind, maar overige berichten werden er niet ontvangen.

De directeur vond zijn middel wel verbazend vernuftig, [86]maar was er niet bijster mede ingenomen. Hij had liever een goed ambtenaar dan een uitvinder in zijn dienst, en verplaatste hem daarom naar Memphis. Thomas was toen 17 jaar. In zijn nieuwe standplaats vond hij het middel, om twee depeches in tegengestelde richting langs een zelfde lijn te seinen, wat men tot dien tijd toe voor eene onmogelijkheid had gehouden. Men verklaarde hem dan ook gewoon voor gek, maar een der beambten, die de uitlegging van Thomas gehoord had, nam er dadelijk patent op en verdiende er goed geld mede.

’t Was niet prettig voor den jongen uitvinder, maar hij trok er eene goede les uit, n.l. om voortaan voorzichtiger in zijne mededeelingen te zijn. Eenigen tijd later vond hij het middel uit, om twee treinen, die in beweging zijn, telegrafisch met elkander te verbinden. Men gaf hem verlof, zijn toestel te beproeven op twee treinen op den spoorweg, waaraan Memphis gelegen is. Hij was nu echter zoo voorzichtig geweest, aan niemand iets van zijn geheim te vertellen, en dat werd nù weer zijn ongeluk. De toestellen werden niet goed geplaatst, zoodat de twee treinen met elkander in botsing kwamen in plaats van elkander te waarschuwen. Er gebeurden geen ongelukken bij, dan alleen, dat Thomas uitgelachen en uit zijne betrekking ontslagen werd.

Toch was zijn naam in Amerika door dit voorval vrij algemeen bekend geworden, waaraan hij te danken had, dat hij naar New-York ontboden werd, om eene machine te herstellen, die mechanisch den koers der verschillende effecten op de beurs aanwees. [87]

Het gelukte Thomas, de defecte machine te herstellen, maar tevens vond hij een toestel uit, dat veel beter aan de eischen voldeed, en dat hem een grooten naam als werktuigkundige bezorgde.

De West Telegraph Union besloot van den bekwamen jongen man gebruik te maken. Zij bouwde dicht bij New-York een groot laboratorium, de beroemde werkplaats van Menlo-Park, en benoemde Thomas tot ingenieur daarvan. Hij kreeg een leger van bekwame assistenten tot zijne beschikking, ieder uitmuntende in zijn vak, en men liet hem geheel vrij om te werken in de richting, die hij zelf verkoos. Wel een bewijs, dat men overtuigd was van zijne groote bekwaamheden, en van de hooge verwachtingen die men koesterde over de groote uitvindingen, die hij in de toekomst zou doen. En die verwachtingen zijn niet beschaamd, want over de geheele wereld kent men thans den naam Thomas Alva Edison, een van de beroemdste uitvinders van het tegenwoordige geslacht.

Zoo kon nu Thomas Edison, in den bloei zijner jeugd, volkomen onafhankelijk, zich geheel aan de wetenschap wijden. Hij kon voor zijne proeven en onderzoekingen zooveel geld gebruiken, als hij zelf verkoos,—maar de uitvindingen, die hij deed, waren ten voordeele van de West Telegraph Union, die hem honderd dollars per week als salaris uitbetaalde.

Eens, bij een bezoek aan eene fabriek, werd zijne aandacht getrokken door het lieve uiterlijk van een meisje, dat daar arbeidde. Dadelijk besloot hij haar tot vrouw te vragen, wat hij dan ook deed. Maria [88]Stilvelle bedacht zich niet lang, en weldra brak de dag van hun huwelijk aan. Toen het bruidspaar uit de kerk kwam, bracht Thomas Edison zijn jong vrouwtje naar zijne woning, en toonde haar ook zijne werkplaatsen. Daar herinnerde hij zich opeens, dat hij aan een proef bezig was, die nog voltooid moest worden. Hij verzocht haar dus verlof, even naar zijn laboratorium te mogen gaan. Weldra zou hij aan het bruidsmaal komen.

Dat gebeurde des middags,—maar ’s avonds was Thomas Edison nog niet teruggekeerd. Het bruidsmaal was al lang afgeloopen, toen hij eindelijk naar huis kwam. De afgetrokken geleerde had zoowel zijn feestmaal als zijne bruid vergeten!

Menlo-Park, de werkplaats van Edison, is eene kleine plaats op ongeveer een uur afstands van New-York. Het huis is van één verdieping, vijf en dertig meter lang en tien meter breed. Zijn woonhuis is op korten afstand daarvan verwijderd.

Beneden in de werkplaats staat eene stoommachine, die de beweegkracht levert, welke Edison noodig heeft, verder vindt men er een prachtige verzameling werktuigen van allerlei aard, waarmede alle bekende stoffen bewerkt kunnen worden. Een geheel leger uitgezochte werktuigkundigen zijn onder zijne directie voortdurend bezig met allerlei werkzaamheden, waarvan hèm alleen het doel bekend is.

Op de eerste verdieping is het laboratorium van Edison, waar hij het grootste deel van zijn leven doorbrengt. Daar ziet men tallooze flesschen, bekers, glazen, vazen en doozen, men vindt er alle bekende [89]mineralen, metalen, zouten, zuren, de fijnste werktuigen en toestellen.

In een hoek van zijn laboratorium staat een fornuis met een grooten rookvang er boven, waar voortdurend een aantal lampen staan te branden, zoo ingericht en geregeld, dat zij zooveel mogelijk roet geven. Dit roet wordt aan sterke drukking blootgesteld, tot plaatjes geperst, en voor de koolplaten van telefonen en mikrofonen gebruikt. Verder ziet men er electrische batterijen, electro-magneten, en allerlei toestellen, zeer verschillend van bestemming en vorm. Er loopen telegraafdraden in alle richtingen langs de zoldering, die verbonden zijn met toestellen, welke onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht.

In dit reusachtig laboratorium werken vele geleerden onder zijne leiding. Men vindt er scheikundigen, natuurkundigen, werktuigkundigen en zelfs wiskundigen, die hem allen bij zijne onderzoekingen behulpzaam zijn.

Sedert Edison zijn intrek in deze grootsche inrichting nam, heeft hij verscheidene ontdekkingen gedaan, die de wereld in verbazing hebben gebracht.

Voor het eerst in 1878 hield Edison zich bezig met het vraagstuk der electrische verlichting. De telefoon, mikrofoon en fonograaf hadden toen reeds hun intrede in de wereld gedaan, maar het electrisch licht verkeerde nog in zijn kindsheid. Edison meende echter, dat het mogelijk was het electrisch licht zoo te volmaken, dat het ’t gaslicht verre overtreffen kon. En nu begon hij eene reeks van onderzoekingen, die [90]met de schitterendste resultaten werden bekroond.

’t Ligt niet op onzen weg, hier al die onderzoekingen, hoe belangwekkend ook, te beschrijven. Genoeg zij het te weten, dat het hem gelukte het electrisch licht zoo te volmaken, dat het thans reeds geheele steden verlicht, en dat wij het veilig het licht der toekomst mogen noemen.

De beroemde Edison, die zijn loopbaan eenmaal begon als treinjongen, is thans een van de beroemdste mannen der wereld, en met het volste recht kan van hem getuigd worden, dat hij dit werd door eigen kracht. [91]

[Inhoud]

Een nuttige uitvinding.

Voor een klein huis in een van de nauwste straten van de stad Boston stond, een 70 jaar geleden, een man met de grootste aandacht door een raam te turen. Blijkbaar gebeurde daar iets, dat hem meer dan gewone belangstelling inboezemde, want hij had oog noch oor voor hetgeen er rondom hem gebeurde, maar hield zijn blik onafgebroken op eenzelfde punt in het eenvoudige huisje gericht. ’t Is den man aan te zien, dat hij een werkman is, die in behoeftige omstandigheden verkeert, want zijne kleeding is armoedig en zijn geheele uiterlijk verraadt kommer.

Wat mag er toch wel in dat huisje geschieden, dat zoozeer zijne belangstelling boeit?

Och, iets heel eenvoudigs en gewoons. Niets anders, dan een eenvoudige linnenwever, die voor zijn weefstoel gezeten aan den arbeid is, en zijn spoel heen en weder beweegt. En toch is het die eenvoudige arbeid, die zoo bijzonder de aandacht van onzen toeschouwer trekt.

Zijn naam is Elias Howe, en hij is werktuigkundige van beroep. Toen hij, jaren geleden, bij een patroon werkzaam was, zei deze eens:

“Ha, als het eens iemand gelukken mocht, een naaimachine uit te vinden, een toestel, dat licht, vlug [92]en goed werkt, dan was zijn fortuin gemaakt. Ik durf voorspellen, dat hij in korten tijd millionair werd!”

Van dat oogenblik af liet de gedachte hem geen rust, dat hij een naaimachine zou uitvinden, die hem schatrijk zou maken. Maar ’t kwam heel anders uit. Zijn gedachten waren niet meer bij zijn werk, en zijn lust daartoe was verdwenen. Hij werd een slecht arbeider, die overal ontslagen werd en eindelijk nergens meer werk kon vinden. En de menschen hielden hem voor niet-toerekenbaar. Zij vonden hem min of meer krankzinnig, en hielden hem meermalen voor den gek. Zijn buren en kennissen lachten om hem, en zijn vrouw was knorrig en boos en schold hem meermalen uit voor een zot, die zijn tijd wel beter kon gebruiken, dan zulk een hersenschim na te jagen. Zij zou het wijzer van hem vinden, als hij het brood voor zich en zijn gezin verdiende, in plaats van altoos te mijmeren over zijn idée om een naaimachine te maken, wat hem toch wel nooit zou gelukken.

Maar hij gaf zijne pogingen niet op. Nacht en dag hielden zijne gedachten zich met dezelfde zaak bezig, en ’t was hem ten slotte onmogelijk over iets anders te denken dan over zijne machine.

Zoo ook nu weer voor het raam van den linnenwever. Hij volgde de eentonige beweging van de spoel, en was in diepe gedachten verzonken. Telkens mompelde hij zacht iets voor zich heen. ’t Was hem aan te zien, dat zijn geest in heftige beroering was. Zijne handen beefden en zijne oogen schitterden.

“Juist, zoo kan het,—zoo kan het!” mompelde hij [93]snel. “Wanneer die spoel met een naald zoodanig in wisselwerking kan worden gebracht, dat bij iederen gang—heen en terug,—een knoop wordt gelegd, dan—ha, dan was het gevonden.—Maar, dat mòèt kunnen,—dat mòèt kunnen!”

Nog langen tijd bleef hij voor het raam staan turen, tot hij opeens uitriep, zoodat de voorbijgangers het hoorden:

“Ik heb het! Ik heb het!”

De menschen keken hem lachend na, toen hij met driftige schreden de plaats verliet, waar hij zoo langen tijd in gedachten verzonken had gestaan, en zich huiswaarts spoedde.

Maar eerst liep hij een ijzerwinkel binnen, en kocht hij voor zijn laatste geld de grondstoffen, die hij voor het uitwerken van zijn idée meende noodig te hebben.

Toen snelde hij naar huis, zonder op of om te zien. Hij draafde meer, dan hij liep, en menige kennis van hem keek hem òf medelijdend, of spottend na, in de overtuiging, dat het met den ongelukkigen droomer hoe langer hoe meer mis ging. Zij twijfelden er niet aan, of hij zou zijn leven nog in een krankzinnigengesticht eindigen.

Zoodra hij thuis kwam, riep hij zijn vrouw juichend toe:

“Ik heb het gevonden! Ik heb het gevonden!”

“Je bent niet goed!” antwoordde zijn vrouw norsch. “Den heelen dag loop je door de stad te slenteren, je verluiert je tijd, je maakt je laatste geld zoek, en je laat je gezin verhongeren. ’t Is eene schande, eene verregaande schande! Werk, zooals het je [94]betaamt en verdien den kost voor je vrouw en kind!”

“Dat zàl ik, dat zal ik!” juichte de man. “En goed ook. Wacht maar, heb nog maar een poosje geduld, dan worden we schatrijk!”

“Doodarm!” viel zijne vrouw in.

“Millionair word ik, wat ìk je zeg!” riep hij zijne vrouw toe. “Wacht maar,—de wereld zal verbaasd staan...”

“En je opsluiten als een gek!”

“Zal verbaasd staan, zeg ik je, en schatrijk worden we,” hield Elias vol. Maar hij gunde zich langer geen tijd om er over te praten. Hij begaf zich naar zijne werkplaats en zette zich dadelijk met moed aan den arbeid. O, hij wìst immers, dat hij het geheim eindelijk had ontdekt, hij wist immers, dat de langgezochte machine thans tot stand zou komen! Wat zouden de spotters, die hem een sukkel, een droomer, een gek hadden genoemd, verstomd staan, als hij hun eindelijk zou kunnen toonen, wat hij had gewrocht. Hoe zou hun spot in bewondering veranderen, hoe zouden zij hem zijne schoone uitvinding benijden, en wat nog het mooiste was,—hoe zou hem het geld van alle kanten toestroomen, zoodat hij in korten tijd een van de rijkste menschen van de Vereenigde Staten zou zijn.

Onverdroten arbeidde hij voort, dag aan dag,—maar ’t ging lang niet zoo gemakkelijk, als hij zich nog wel had gedacht. Telkens en telkens weer bleek hem, dat zijn werk niet aan zijne verwachting beantwoordde. Wèl had hij het beginsel, waar zijne machine op moest berusten, goed in zijn hoofd en twijfelde [95]hij niet, of ditmaal zou hij slagen, maar—’t werd een gecompliceerde machinerie, en meermalen scheen het hem een onmogelijkheid toe, om alles goed voor elkaar te krijgen. Dan brak het zweet hem uit en voelde hij stekende pijnen in het hoofd, die hem dwongen, om den arbeid eenigen tijd neer te leggen. Maar—hij rustte niet, voordat hij zijn doel bereikt had. Eindelijk—eindelijk dan toch kwam hij er mede gereed, en stond daar zijne machine kant en klaar.

Maar—zou zij werken? Zou zij aan het doel beantwoorden? Zou zij werkelijk een naad tot stand kunnen brengen, die kleine naald, die daar zoo licht en snel op en neder bewoog?

Met bevende hand stak hij een draad door het oog, en legde een stuk doek onder de naald. Toen bracht hij de machine in beweging. Rrrrt! vloog de naald door het goed. Prachtig werkte zijne machine!

Hij nam de lap in de handen,—en o, hij had wel kunnen schreiën van vreugde. De naad was gestikt,—zijne uitvinding was voltooid!

Opgetogen van blijdschap riep hij zijne vrouw bij zich, en toonde haar, wat hij gemaakt had, en toen zij alles had gezien, toen sprongen ook haar de tranen in de oogen, tranen van vreugde niet alleen over de goede dagen, die nu zouden komen, maar ook tranen van berouw over de hardheid, waarmede zij haar man zoo dikwijls had bejegend.

Diep ontroerd beschouwden zij de nieuwe machine als een grooten schat, en de vrouw zeide zacht:

“Dat had ik nooit gedacht! En wat heb ik je dikwijls onrecht aangedaan. O, Elias, vergeef het mij [96]toch. Ik—ik meende, dat je alleen een hersenschim najoeg...”

Haar man sloot haar in zijn armen, en toen de eerste ontroering voorbij was, beraadslaagden zij, wat hun thans te doen stond, om van de uitvinding de gewenschte vruchten te plukken.

“Mijn eerste werk moet thans zijn, aan mijne uitvinding de noodige bekendheid te geven,” zei Howe.

“Ja, zeker,—maar hoe moet dat gebeuren?”

“Wel, door middel van de dagbladen natuurlijk. De menschen zullen verstomd staan...”

“Ongetwijfeld,—maar ’t zal veel geld kosten, en wie zal ons dat verschaffen? Wij zelf bezitten geen cent in de wereld.”

Dat was zoo, en Elias begreep, dat het nog niet eens zoo gemakkelijk zou gaan, om zijne uitvinding wereldkundig te maken.

“Ja, tot wien zal ik mij wenden?” zei Elias peinzend. “De menschen zien mij toch al voor half gek aan, en niemand zal—-ha, wacht eens,—mijn oude schoolvriend George Fischer vergat ik. Hij heeft mij nooit bespot en is altoos dezelfde voor mij gebleven. Ik ga hem dadelijk vragen, of hij mij helpen wil.”

“Ja, ja, doe dat!” zei zijne vrouw. “Fischer is een braaf man,—als hij helpen kan, zal hij het ook doen.”

Howe vertrok, en kwam spoedig terug met de blijde tijding, dat Fischer niet alleen helpen wilde aan het noodige geld, maar dat hij zelfs aangeboden had, het geheele gezin van Howe bij zich in zijn huis op te nemen, tot de betere dagen aangebroken zouden zijn, [97]welk aanbod door Howe met de grootste dankbaarheid was aangenomen.

“God zegene hem!” riep de vrouw uit, en weldra was de verhuizing achter den rug. De arme menschen hadden trouwens niet veel over te dragen. ’t Eenige stuk van waarde was eigenlijk alleen de nieuwe naaimachine,—maar die zou dan ook volgens de heilige overtuiging van den uitvinder millioenen waard blijken.

Fischer, een handelaar in hout en kolen, was van meening, dat Howe zijne uitvinding ’t allereerst aan het oordeel van bekwame kleermakers moest onderwerpen, om van hen de noodige getuigschriften te verwerven.

Howe was dat met hem eens. Hij pakte zijne machine in en begaf er zich mede naar den voornaamsten kleedermaker van Boston. Maar deze hoorde hem met ongeduld aan en weigerde zelfs de machine te bekijken.

“Laat dat ding maar ingepakt, vriend. Met zulke dwaasheden bemoei ik mij niet,” voegde hij Howe toe, die hem met de grootste verbazing aanhoorde. Wat? Was dàt nu de roem, dien hij gedacht had te zullen inoogsten?

Hij begaf zich naar een tweeden kleedermaker, maar daar verging het hem niet beter.

Een derde lachte hem in zijn gezicht uit, en een vierde zei, dat hij niet goed bij zijn verstand was.

Maar eindelijk was er dan toch een, die van zijne uitvinding de gewenschte notitie nam. Hij liet zelfs [98]de machine werken en bekeek den naad met aandacht. Toen zei hij:

“Goede vriend, ik wil met dat ding niets te maken hebben. Wat moet er wel van onze arbeiders komen, als wij zulke machines in gebruik nemen? Zij zouden er door tot den bedelstaf worden gebracht. Ik raad u aan, zelfs het bestaan van deze machine geheim te houden, want zij zouden in staat zijn, u een ongeluk te bezorgen.”

Ten slotte belandde hij in een magazijn van gemaakte kleederen, en de eigenaar daarvan stelde hem voor met bekwame vakmannen een wedstrijd te houden, wie het snelst en het best zou kunnen naaien. Howe nam het voorstel aan en de wedstrijd had werkelijk plaats, waarin Howe eene schitterende overwinning behaalde. De vlugste kleedermaker moest voor de snelheid van de machine zwichten. ’t Gevolg er van was, dat de kleermakersgezellen in hevige woede ontstaken en het aan de ergste bedreigingen niet lieten ontbreken. Maar een machine, die wel 700 gulden moest kosten, kocht niemand.

Toen raadde zijn vriend Fischer hem aan:

“Neem een patent op uwe uitvinding, en tracht dat te verkoopen. Er zal wel iemand gevonden worden, die er veel geld voor geven wil.”

Howe volgde dien raad, maar de milde kooper bleef uit.

De uitvinder werd er moedeloos onder, wat er niet beter op werd, toen Fischer zich eindelijk genoodzaakt zag, hem zijn woning op te zeggen.

“Beste vriend,” zei deze, “ik heb aan de uitvinding [99]nu reeds 5000 dollar opgeofferd,—ik mag mij om uwentwille niet geheel ruïneeren.”

Dat was voor Elias Howe en zijn gezin een zware slag. Hij nam, geheel ontmoedigd, zijn intrek bij zijn ouden vader, die dicht bij Boston woonde, en daar stelde Amasa, een jongere broeder, hem voor met de machine naar Engeland te gaan en haar daar te verkoopen.

Dat gebeurde. Amasa vertrok en schreef na eenigen tijd een brief met de tijding, dat William Thomas, een fabrikant van koffers, paraplu’s en schoenen in Cheapside, aangeboden had, de machine voor 3000 gulden te koopen, wanneer hem dan tevens het recht gegeven werd een patent op de uitvinding te nemen, geldig voor geheel Engeland. Daarentegen verplichtte hij zich van elke machine, die in Engeland verkocht zou worden, 36 gulden aan den uitvinder te betalen. Elias Howe nam het voorstel aan, met het gevolg, dat William Thomas een zeer rijk man werd, maar dat Elias Howe bijna even arm bleef als vroeger.

Op verzoek van Thomas begaf Howe zich in 1847 met vrouw en kind naar Londen, om nog een paar verbeteringen aan zijne machine aan te brengen. De ondankbare Thomas betaalde hem echter slechts 36 gulden per week en behandelde den uitvinder van de hem rijkmakende machine zoo lomp en uit de hoogte, dat de beide mannen hevigen twist kregen en als vijanden scheidden. Howe was zoo arm, dat hij zijn patent en zijn laatste machine verpanden moest, om het noodige geld voor de terugreis te bekomen. [100]

Armer dan hij ooit geweest was en geheel ontmoedigd, kwam hij in New-York aan, waar hij als gewoon arbeider in een machine-fabriek in dienst trad, om niet van honger om te komen.

Drie jaar later, in 1850, zat Elias Howe ’s avonds eens met zijn gezin aan het karige avondmaal, toen de deur geopend werd en zijn vriend Fischer binnentrad, die hartelijk verwelkomd werd. Nauwelijks had deze aan de tafel plaats genomen, of hij zei:

“Ik geloof, Elias, dat je je in ’t geheel niet meer bekommert om de prachtige uitvinding, die je eenmaal gedaan hebt!”

“Prachtige uitvinding!” riep Howe schamper uit. “Zeg liever, eene uitvinding, die me de grootste ergernis heeft bezorgd, en me nog armer gemaakt heeft, dan ik al was. Wat bekommer ik mij nog om die ellendige machine!”

“Je hebt ongelijk, beste vriend,” sprak Fischer. “Anderen plukken er de vruchten van en worden schatrijk, terwijl jij in armoede je dagen doorbrengt.”

“Wat wou je zeggen? Dat anderen er rijk door worden?”

“Zeker. Je naaimachine wordt door anderen, die er niet het minste recht op hebben, nagemaakt en verkocht, en er is groote vraag naar. Een hunner, Singer genaamd, een gewezen tooneelspeler, heeft er eenige verbeteringen aan aangebracht, en verkondigt zelfs, dat hij de uitvinder van de machine is. Hij zorgt er wel voor, dat zijn lof door alle dagbladen wordt rondgebazuind, en hij heeft succes. Van alle kanten [101]stroomen hem de bestellingen toe, zoodat hij in korten tijd schatrijk zal zijn.”

Howe keek zijn vriend in de grootste verbazing aan.

“Zeker, ’t is zoo,” hernam deze. “En nu kom ik je vragen, of je dat alles maar rustig zijn gang zal laten gaan,—of je goedvindt, dat anderen de vruchten plukken van jou schoone uitvinding?”

“Neen, waarlijk niet!” barstte Howe uit. “Als ik maar niet zoo arm was, en wist, wat ik doen moest!”

“Wel, doodeenvoudig, je moet Singer aanklagen, dat hij zich wederrechtelijk van jouw uitvinding heeft meester gemaakt, en de rechtbank vragen, hem dat te verbieden. Een andere weg is er niet.”

“Ja,—maar het geld? Dat zal veel geld kosten!” zuchtte Howe.

“Natuurlijk, maar misschien weet ik er wel raad op. Toevallig ken ik een zekeren heer Blisz, een handig advokaat en tevens een rijk man en een menschlievend man, die geen onrecht kan dulden. Mij dunkt, wij moesten hem eens een bezoek brengen.”

Dat geschiedde nog dienzelfden avond, en de heer Blisz ontving de beide mannen bijzonder vriendelijk. Hij stelde dadelijk veel belang in de zaak, en zei tot Howe:

“Ik heb indertijd uwe machine gezien en de werking er van bewonderd. Het doet me daarom werkelijk genoegen, dat ge u tot mij wendt om raad, en ik verklaar me bereid, u te helpen. ’t Is eene schande, dat Singer zich voor den uitvinder uitgeeft en u daardoor uwe rechtmatige winsten ontroofd. Wees er zeker van, dat het hem spoedig verboden zal [102]worden, daar zal ik wel voor zorgen. Morgen begin ik een proces tegen hem.”

“Maar de kosten?” vroeg Howe.

“Die betaal ik!” sprak de menschenvriend. “Heb daarover geen zorgen. Als ik het proces verlies, behoeft ge mij geen cent te betalen, en als ik het win, word ik uw compagnon en zullen wij samen eene fabriek van naaimachines oprichten. Er zullen goede dagen voor u aanbreken!”

Tranen van dankbaarheid vloeiden Howe over de wangen, en ontroerd drukte hij den advokaat de hand.

“Hoeveel geld zou er in de eerste plaats noodig zijn?” vroeg de heer Blisz.

“Honderd dollar, om mijn patent in te lossen, dat ik in Londen heb verpand.”

“O, anders niet?” vroeg Blisz lachend. “Niet meer?”

Elias keek zijn vriend Fischer aan, en zei toen:

“Ja,—deze man heeft uit vriendschap voor mij reeds 5000 dollar opgeofferd, en hij is niet rijk...”

“Hij zal ze terugontvangen,” sprak de advokaat.

Hij opende eene kast, en betaalde de 5000 dollar aan Fischer terug. Aan Howe gaf hij 100 dollar, om zijn patent in te lossen.

Het proces begon, en werd van beide partijen met groote felheid gevoerd. Soms scheen het, of Singer met vlag en wimpel als overwinnaar uit den strijd te voorschijn zou komen, dan weer twijfelde men niet, of Howe zou de zege behalen. Er werd door de rechtbank een uitgebreid onderzoek ingesteld, waarbij [103]onomstootelijk werd bewezen, dat niet Singer, maar Elias Howe de uitvinder der naaimachine was.

Het einde van het proces was, dat Howe openlijk als de uitvinder erkend werd en dat zijn in 1846 verkregen patent geldig werd verklaard. Alle fabrikanten van naaimachines werden veroordeeld, aan Howe eene schadevergoeding uit te betalen, en zelfs moest hem voor elke machine, die van elders in de Vereenigde Staten werd ingevoerd, de somma van vijf dollar worden uitgekeerd.

Howe werd nu in zeer korten tijd niet alleen een beroemd, maar ook een rijk man. In 1862 stichtte hij te Bridgeport, in Connecticut, een groote fabriek, die nog heden bestaat en dagelijks honderden naaimachines aflevert. Voortdurend wist hij nog verbeteringen aan te brengen, die de bruikbaarheid van zijne uitvinding niet weinig verhoogden. In 1867 verkreeg hij zelfs, bij gelegenheid van eene wereldtentoonstelling te Parijs, het grootkruis van het Legioen van eer. Kort daarop, den 8en October van hetzelfde jaar, overleed hij. Hij heeft dus van zijn roem en van zijn rijkdom maar korten tijd kunnen genieten, doch zijne schoone uitvinding is thans nog duizenden menschen ten zegen. Zijn naam zal ongetwijfeld tot in verre nageslachten met eere worden genoemd. [104]

[Inhoud]

Een buitengewoon vorst.

Den 9en September 1689 hield Czaar Peter zijn intocht binnen Moskou. Hij monsterde 18000 Strelitzen en geleidde onder de toejuichingen van het volk zijne moeder en zijne gemalin naar het Kremlin. Jaren van eindeloozen strijd en binnenlandsche twisten waren voorbijgegaan, maar van bovengenoemden datum af was Peter de alleenheerscher der Russen en brak voor Rusland een nieuw tijdperk van ontwikkeling aan.

Czaar Peter.

Czaar Peter was, hoe jong ook, begaafd met groote geestkracht en onvermoeide werkzaamheid. In zijne jeugd had hij ver van het Russische hof, op het schoone landgoed Preobraschenskoi gewoond. Hij was buitengewoon leerzaam van aard. Hij wilde niet alleen alles leeren, alles weten, maar ook alles kunnen. Zijn leermeester Lefort werd later zijn gunsteling en onafscheidelijke metgezel. Hij onderwees Peter in de Nederlandsche taal en in de Duitsche krijgskunst, maar op zijne karaktervorming had hij een ongunstigen invloed. Peter was een echt zoon van het Russische volk, ruw en wreed van aard. De Russen verkeerden toen nog in een staat van barbaarschheid, zooals wij ons dien bijna niet kunnen voorstellen. Zij waren verregaand ruw en wreed, [105]gaven zich veelvuldig aan dronkenschap over, waren zoo goed als onbekend met kunsten en wetenschappen en zeer achterlijk in handenarbeid en industrie. Wel had Peter’s vader, Czaar Alexeï, bekwame handwerkslieden uit andere landen, ook uit Nederland, tot zich geroepen, om zijn volk tot voorbeeld te strekken, maar de gevolgen daarvan waren nog niet schitterend geweest.

Lefort had den blik van den jongen Czarenzoon verruimd, door hem veel te vertellen van het leven der beschaafde natiën, hunne burgerlijke en huiselijke instellingen, hunne wijze van oorlogvoeren, hun handel, hun scheepvaart en hunne bekwaamheid in handenarbeid.

En dat alles maakte op Peter een diepen indruk en riep de begeerte in hem wakker om die vreemde volken na te volgen. Hij vormde uit zijne speelmakkers de poteschnie, een compagnie van 50 kleine soldaten, die door Lefort op Duitsche wijze in den wapenhandel geoefend werden. Peter zelf marcheerde als trommelslager aan de spits. Weldra verzochten de bojarenzonen uit eigen beweging, om in de compagnie te worden ingelijfd, wat hun werd toegestaan, maar zij moesten het zich getroosten naast valkenjongens en stalknechts te marcheeren, want Peter maakte geen verschil tusschen edelen en gewone burgers. Allen, die goed hun plicht deden, waren hem welkom. Zij werden op Duitsche wijze gekleed en geoefend,—en weldra werd de poteschnie zoo groot, dat zij in twee compagniën moest worden verdeeld, en later zelfs tot twee regimenten aangroeide. [106]

Dat soldaatje-spelen had voor Peter groote gevolgen, want zijne poteschnie werd later de steun van zijn troon.

Door een luitenant uit Straatsburg, Timmerman genaamd, werd hij onderwezen in de artillerie, de vestingbouwkunst en de wiskunde.

Toen hij nu als Czaar den troon beklom, was het zijn eerste werk, het leger te hervormen. Lefort en generaal Gordon waren daarbij zijne voornaamste helpers. Het aantal der poteschnie werd zeer uitgebreid, de knapste Strelitzen werden in hunne gelederen opgenomen en vele buitenlanders tot officieren benoemd. Lefort werd luitenant-generaal.

Meer en meer begon Peter den wensch te koesteren, dat Rusland ook een zeemogendheid zou worden. Bij het bezoeken van een magazijn vond hij toevallig een boot, die geheel van het gewone Russische model afweek. Op zijn vraag, wat dat voor een boot was, gaf men hem ten antwoord, dat zij van Hollandsch maaksel was en bijzonder goed tegen den wind kon opzeilen. Zij was gebouwd door een zekeren Brandt, Hollander van afkomst, maar nog in Rusland woonachtig. Op Peter’s bevel werd de boot door den ouden Brandt weer in orde gebracht.

Door dit geval was de aandacht van den jongen Czaar op de scheepsbouwkunst gevestigd en legde hij zich daarop met ijver toe. Tegen hoog loon liet hij uit Holland bekwame scheepstimmerlieden komen; nieuwe werven werden aangelegd, en Peter zelf werkte om het hardst met de Hollanders mede. Hij liet zich door hen ’t liefst “Piet de timmerman” [107]noemen, sprak steeds Hollandsch met hen en overlaadde hen met gunstbewijzen.

Het scheppen van eene groote zeemacht was thans het ideaal, dat hem voor den geest zweefde. Op een reisje naar Archangel zag hij voor het eerst de groote zeeschepen der vreemde natiën, voornamelijk van de Hollanders, en die groote vaartuigen vervulden hem met bewondering. Naar alles, wat hij zag, deed hij onderzoek, alles wilde hij er van weten, en zelfs speelde hij voor matroos en scheepsjongen, en klom op bevel van den kapitein in den mast, om daar de gevaarlijkste bezigheden te verrichten.

Meer en meer werd het hem echter duidelijk, hoe verregaand achterlijk het Russische volk was, bij andere natiën vergeleken. Hij nam dan ook het vaste besluit, Rusland op de hoogte der Europeesche beschaving te brengen. Om daartoe te geraken, wilde hij eerst met eigen oogen gaan zien, hoe het in vreemde landen gesteld was, en daarvoor eene reis ondernemen naar Duitschland, Nederland, Frankrijk en Engeland.

Zijne onderdanen waren echter lang niet gesticht over al de nieuwigheden, die hun vorst invoerde, en zij haatten de vreemdelingen, die door hem in het land geroepen waren en met weldaden werden overladen. Met leede oogen zagen zij het aan, hoe die vreemde mannen tot de hoogste waardigheden klommen. In hun oog waren die vreemdelingen immers verre hunne minderen? Waren zij, de Russen, dan niet, volgens de leeringen hunner priesters, het uitverkoren volk Gods en moesten zij nu die indringers [108]boven zich gesteld zien? Dat was niet om te dulden, en een geest van ontevredenheid en verzet maakte zich van hen meester. Vooral de Strelitzen, die tot dusver de meening hadden gekoesterd, dat de heerschappij van den Czaar alleen afhankelijk was van hun trouw, waren ontevreden over de oprichting der poteschnie. Door deze nieuwe regimenten was de Czaar van hen geheel onafhankelijk geworden.

Ook de edelen waren ontevreden. Zij toch waren het voornamelijk, die de kosten moesten dragen voor het bouwen van de nieuwe oorlogsvloot, en dat beviel hun in het geheel niet. ’t Werd nog erger, toen de Czaar hun meêdeelde, dat het zijn voornemen was, eene reis naar het buitenland te doen, en dat hunne zonen hem op dien tocht moesten volgen, om met de Europeesche beschaving kennis te maken. Zij moesten daar den scheepsbouw leeren, en de zeden dier volken, hunne wetten en instellingen bestudeeren.

Eindelijk besloten eenige ontevredenen, den Czaar te vermoorden. Zij kenden zijne gewoonte, om als er brand in Moskou ontstond, dadelijk naar de plaats des onheils te snellen, en zelf bij het blusschingswerk de behulpzame hand te bieden. Zij spraken daarom af, in den nacht van den 2en Februari 1907 twee huizen in brand te steken, en van de verwarring gebruik te maken, om den Czaar te dooden.

Om de laatste afspraken te maken, kwamen zij op den bepaalden dag bij den staatsraad Sokownin ter maaltijd bijeen, waar zij den nacht zouden afwachten. Volgens Russische gewoonte lieten zij de flesch weinig met rust. [109]

Zoo werd het acht uur. Maar toen werd het twee der samenzweerders te benauwd. Een hevige angst overviel hen, en hun geweten klaagde hen luide aan. In het geheim deelden zij elkander mede, wat hun bezwaarde, en zij besloten zich, onder een of ander voorwendsel, te verwijderen en den Czaar te waarschuwen. Zij stelden daarom voor het drinken te staken en naar huis te gaan. Tegen middernacht zouden zij dan allen terugkomen en den beraamden aanslag uitvoeren. De anderen hadden geen lust om te vertrekken, maar zij gaven hun verlof heen te gaan, mits zij de stellige belofte aflegden, op den vastgestelden tijd terug te komen.

IJlings begaven zich de twee officieren naar den Czaar, die zich in een vroolijk gezelschap van dames en officieren bevond ten huize van Lefort, waar hij den avondmaaltijd zou gebruiken.

Hij had eerst in het geheel geen lust, de beide officieren te ontvangen, die hem om een geheim onderhoud lieten verzoeken. Maar op hun aanhouden gaf hij toe. Zoo vernam hij tot in bijzonderheden, wat er gebeuren zou. Hij liet de beide officieren gevangen houden, en gaf den hoofdman zijner garde, Lapuchin, schriftelijk bevel, om in alle stilte tegen elf uur het huis van den staatsraad Sokownin met zijne soldaten te omsingelen, precies op klokslag het gebouw te bezetten en allen gevangen te nemen, die daar aanwezig zouden zijn.

De Czaar begaf zich onder de gasten, zonder iets te zeggen van hetgeen er gaande was. Hij had zich voorgenomen, bij de gevangenneming aanwezig te [110]zijn, maar hij vergiste zich in het uur. In plaats van om elf, ging hij om tien uur per rijtuig naar het huis van den staatsraad en trad binnen. Het verwonderde hem niet weinig, daar nog geen enkelen soldaat aan te treffen, en hij was zeer verbolgen op den hoofdman, die zijne bevelen, naar hij meende, zoo slecht nakwam.

Wie beschrijft de verwondering der samenzweerders, toen de Czaar daar plotseling in hun gezelschap verscheen. Verschrikt en ontsteld stonden zij op en brachten hem eerbiedig hun groet.

“Goeden avond, heeren,” riep de Czaar hun toe. “Gaat zitten. Ik kwam hier toevallig langs, en daar ik nog licht binnen zag, dacht ik, dat hier wellicht gasten zouden zijn. Daarom besloot ik, ook even een bezoek te brengen.”

Deze woorden stelden de samenzweerders gerust, en zij dronken op de gezondheid van den Czaar.

Eindelijk begaf zich een der officieren naar den staatsraad, en fluisterde hem in het oor:

“Het is tijd!”

Maar de staatsraad antwoordde: “Nog niet.”

Hij had zacht gesproken, maar niet zoo zacht, of de Czaar, die op zijne hoede was, had hem verstaan. Hij sprong eensklaps op, gaf met zijne vuist een geweldigen slag op de tafel, en bulderde hun toe:

“Is het nog geen tijd voor u, dan is het tijd voor mij! Op, bindt elkander de handen!”

De Czaar zag er bij die woorden zoo vreeselijk uit, dat den samenzweerders alle moed ontzonk. Niemand durfde zich zelfs maar bewegen. [111]

“Bindt elkander!” bulderde de Czaar hun nogmaals toe.

En de verbijsterde mannen gehoorzaamden.

Op hetzelfde oogenblik trad de hoofdman met zijne soldaten binnen. Buiten sloeg de klok elf uur.

De Czaar ontving hem met een vuistslag in het gelaat, nog steeds in de meening, dat de hoofdman zijn bevel niet stipt had uitgevoerd, maar toen de verschrikte man het schriftelijk bevel aan den Czaar toonde, had deze dadelijk berouw van zijne daad. Peter kuste hem op het voorhoofd en verklaarde, dat hij een wakker officier was, die zijn plicht gedaan had. Toen beval hij hem, de samenzweerders gevangen te nemen en naar de gevangenis te voeren. Zij werden wreed gestraft en eindelijk onthoofd.

Vier dagen later ondernam hij zijne buitenlandsche reis. Het hoofd van het gezantschap was Lefort, want de Czaar wilde niet als vorst, maar als bijzonder persoon ontvangen worden. Zijne bedoeling was verschillende vorsten te bezoeken, maar bovenal een schat van kennis op te doen, om dien later ten bate van zijn volk te kunnen gebruiken.

Lefort heette dus het hoofd van het gezantschap, en de Czaar behoorde tot zijn gevolg. Hij noemde zich Peter Michaëlow, opperkommandeur. ’t Was een groot gezelschap, dat zich in den vreemde begaf, bestaande uit niet minder dan 270 personen, waaronder niet alleen vele jongelieden uit de aanzienlijkste geslachten, maar ook officieren, ambtenaars, soldaten en bedienden,—ja zelfs potsenmakers en dwergen.

Het voornaamste doel van de reis was, een bezoek [112]te brengen aan Nederland, en wel in het bijzonder aan Zaandam, dat in dien tijd om zijn scheepsbouw tot ver in het buitenland beroemd was.

In den vroegen morgen van den 18en Augustus 1697 voer een schip van eenigszins vreemden vorm de Zaan op, waar het al spoedig de aandacht trok van een eenvoudigen smid, Gerrit Kist geheeten, die bezig was met poeren. Kist was vroeger in Rusland geweest, waar hij als smid in dienst van den Czaar had gewerkt.

’t Was dan ook niet alleen de vreemde vorm van het vaartuig, die zijne aandacht trok, maar ook de mannen, die er zich op bevonden, wekten zijne belangstelling. Hij herkende dadelijk de Russische uniformen, wat hem op de gedachte bracht, dat ongetwijfeld het Russische gezantschap in aantocht was. Hij wist, dat dit komen zou, maar dat de Czaar zelf zich als een gewoon hoveling daarbij aangesloten had, was hem onbekend.

Wie beschrijft dus zijne verbazing, toen hij zich door een der opvarenden hoorde toeroepen:

“Smid!—Smid!—Kom bij ons!”

En zijne verbazing nam nog toe, toen hij in den man, die hem riep, den Czaar herkende. Dadelijk roeide hij naar het vaartuig en klom aan boord. De Czaar trad op hem toe, en zei:

“Smid, ik ben Pieter Michaëlow en kom hier, om het scheepstimmeren te leeren. Ik zal bij u mijn intrek nemen.”

Kist verkeerde in de grootste verwarring. Hij wist niet, wat hij zeggen moest, en stamelde zoo iets van niet ruim genoeg behuisd te zijn voor een Czaar.... [113]

Maar de Czaar stampvoette van boosheid, en zei nadrukkelijk:

“Hier is geen Czaar, hier is alleen Pieter Michaëlow, die het scheepstimmeren komt leeren. Ik bèn geen Czaar, en wil niet zoo genoemd worden. En uw huis is groot genoeg. Met eene kleine kamer ben ik tevreden.”

Kist miste den moed, om den Czaar langer te wederstreven. Hij keerde naar den wal terug, en spoedde zich naar zijne nederige woning, om het groote nieuws aan zijne vrouw mede te deelen. Zijn huis bestond uit slechts twee kamertjes, waarvan het achterste bewoond werd door een weduwe, Mary Freeriks geheeten. Deze liet zich voor eene goede som overhalen, op staanden voet met pak en zak naar een andere woning te verhuizen.

Intusschen was het vreemde vaartuig den Dam genaderd, waar al verscheidene menschen stonden te kijken naar het vreemde vaartuig en de sierlijk gekleede bemanning. De Czaar, in een eenvoudig rood wambuis gekleed, zooals de Hollandsche werklieden toen gewoon waren te dragen, sprong met een touw in de hand aan wal, en legde het vaartuig vast. Dat er zooveel menschen stonden, beviel hem in het geheel niet. Hij keek erg boos, en werkte geducht met zijne ellebogen, als ze hem in den weg stonden.

Het deftige gezantschap begaf zich aan wal en baande zich met moeite een weg door de omstanders, die gedurig talrijker werden.

De Czaar was woedend op de nieuwsgierige Zaankanters, [114]en stapte, door de andere heeren gevolgd, eene herberg binnen. Daar wachtte hij de komst van Kist af, die hem naar zijne woning zou brengen. Maar het publiek verdrong zich voor de ramen van “De drie Zwanen”, zoo heette de herberg, en keek nieuwsgierig naar binnen.

Eindelijk trad een der heeren naar buiten, en riep het volk toe:

“Waarom zoo nieuwsgierig, mannen? Wij zijn gewone handwerkslieden, en komen hier, om het scheepstimmeren te leeren. Gaat naar huis, er is hier niets bijzonders voor u te zien.”

Maar het volk geloofde hem niet, en lachte hem uit.

Sommigen van hen traden de gelagkamer binnen en eischten bier, doch inderdaad was het hun slechts te doen, om de vreemde menschen te zien.

De Czaar was hevig verbolgen, en liet zich door den kastelein een vrije kamer geven. Daar kwam Kist hem eindelijk afhalen, om hem naar zijn huis te geleiden. De Czaar beval zijne volgelingen, hier of daar een onderkomen te zoeken, en verliet met Kist de herberg, om zich naar het eenvoudige huisje op het Krimp te begeven.

Den volgenden dag begaf de Czaar zich naar den scheepsbouwmeester Lijnst Teeuwisz Rogge, aan den Hoogendijk, en werd door dezen als gewoon werkman op de scheepswerf aangenomen. En hij ging dadelijk aan den arbeid. Lustig en zonder een woord te spreken, hanteerde hij hamer en beitel. Ook de heeren van zijn gevolg moesten een baas zoeken en een handwerk leeren. [115]

Om twaalf uur verliet Czaar Peter, evenals de andere werklieden, die naar huis gingen om te schaften, de werf. Maar zelf gunde hij zich daartoe den tijd niet; hij begaf zich op weg om de vrouwen te bezoeken van de handwerkslieden, die in Rusland werkzaam waren. Hij bracht haar hunne groeten over en deelde haar alles omtrent hen mede, wat zij graag weten wilden.

Niemand van die eenvoudige vrouwtjes vermoedde, dat deze vriendelijke boodschapper de Czaar zelf was. Bij een van haar gebruikte hij het middagmaal.

Menigeen in Zaandam vermoedde wel zijn hoogen staat, en als hij zich op straat begaf, werd hij wel met de meeste belangstelling aangestaard, maar niemand kon toch met zekerheid zeggen, dat hij de Czaar was. Onophoudelijk was hij in de weer, om zijn kennis uit te breiden en alles, wat hem belangwekkend toescheen, te bekijken en te bestudeeren. Zoo bezocht hij verschillende scheepstimmerwerven, olie-, houtzaag- en papiermolens, lijnbanen, ankersmederijen, zeilmakerijen, ijzer- en kompaswinkels. Overal gaf hij blijken van eene zeldzame weetgierigheid, en was hij onuitputtelijk in het doen van vragen, veel meer, dan men kon beantwoorden. Bijzonder werd zijne aandacht getrokken door het doen stilstaan der molens door middel van den vang. In een papiermolen vroeg hij, waarom men den vang, als de molen stilstond, weer een weinig oplichtte. In den molen “de Kok”, waar men bezig was met het scheppen van papier, nam hij den schepper over en schepte zulk een volmaakt blad papier, dat niemand het hem [116]had kunnen verbeteren. Zelf was hij er zoo verheugd over, dat hij den knecht een rijksdaalder gaf, eene groote fooi voor den Czaar, want hij was zuinig van aard.

Intusschen werd het vermoeden met den dag stelliger, dat Pieter Timmerman, zooals hij genoemd werd, niemand anders was dan de Czaar, en zelfs van de omliggende dorpen kwam men naar Zaandam, om hem te zien. Dat was hem in het geheel niet naar den zin, want hij wilde ’t liefst onopgemerkt blijven en voor een gewonen timmermansknecht doorgaan.

Op een middag had hij pruimen gekocht. Hij had ze in zijn hoed laten doen, en liep er op straat van te eten. Al spoedig had hij een drom van Zaansche jongens om hem heen, die hem om een pruim vroegen. Sommigen kregen er een, maar anderen gooide hij met de pitten. ’t Werd al spoedig een standje. De jongens gooiden hem met de pitten terug, de Czaar werd boos, grooteren bemoeiden zich met de ruzie, en eindelijk zag hij zich genoodzaakt, zich in eene herberg aan den oploop te onttrekken. Een en ander had tengevolge, dat de omroeper op last van de burgemeesteren bij bekkenslag aan de Zaandammers bekend maakte, dat het verboden was “sommige voorname personen, die vreemdelingen zijn en onbekend willen blijven, te gooien met steenen en vuiligheid, op de hoogste boeten en straffen, daartoe staande.”

Nu begreep iedereen, dat de geruchten waarheid bevatten en dat de vreemdeling niemand anders was dan de Czaar. De toevloed van nieuwsgierigen werd [117]zoo groot, dat de toegangen tot het Krimp, waar de Czaar woonde door wachten moesten worden afgezet. Hij begreep zelf ook wel, dat hij zijn waren staat nu niet langer verborgen kon houden.

De voornaamste ingezetenen van Zaandam, o.a. de heeren Calff en Bloem, maakten kennis met hem, en al spoedig schonk hij hun zijn geheele vertrouwen.

Met Bloem maakte hij eens in een boeier een zeiltochtje op de Zaan. De vele molens, die hij zag, wekten terstond zijne aandacht. Hij bracht een bezoek aan een stijfselmakerij en een pelmolen, en toen hij zag, dat men aan den Kalverdijk bezig was een molen te bouwen, kwam de begeerte bij hem op, daar een kijkje te nemen. Men voer er heen, en de Czaar stapte aan wal. Dadelijk nam hij eenig gereedschap ter hand en—werkte ijverig mede. Deze molen, een pelmolen, werd door den eigenaar ter herinnering aan deze gebeurtenis, “de Czaar van Moscoviën” genoemd,—en thans nog is hij aanwezig, maar hij heet nu “de Grootvorst”.

Dat zeiltochtje was den Czaar zoo goed bevallen, dat hij dadelijk ook een jacht kocht met al zijn toebehooren. Hij maakte er zelf een nieuwen boegspriet aan, en deed er verscheidene tochtjes mede.

De schepen, die op de werven aan de Binnenzaan gebouwd werden, moesten door middel van den overtoom over den Dam worden gesleept, omdat de sluizen in den Dam veel te smal waren, om zeeschepen door te laten. Dat overbrengen van een schip was altoos een belangwekkend schouwspel, dat vele nieuwsgierigen lokte. Ook tijdens het verblijf van den Czaar [118]zou een schip overgehaald worden, en men had hem uitgenoodigd, daarvan getuige te zijn. Er kwam echter bij deze gelegenheid zooveel volk op de been, dat de Czaar niet te bewegen was, zijn huisje te verlaten. De duizenden, die toegestroomd waren om den Czaar te zien, moesten ongetroost naar huis gaan.

Reeds den volgenden morgen bracht de Czaar zijn plan ten uitvoer. Hij kon in Zaandam niet rustig en ongestoord zijn gang gaan, zooals hij zich dat had voorgesteld. Daarom vertrok hij naar Amsterdam, waar het stadsbestuur hem toestond op de Admiraliteitswerf te arbeiden. Maar nog menigmaal bezocht hij Zaandam, welke plaats hem bijzonder lief was.

Hij bleef in ons land tot den 18 Januari 1698 en vertrok toen naar Engeland. Reeds in Mei d. a. v. kwam hij hier terug om afscheid van zijne vrienden te nemen, en toen vertrok hij naar Rusland. Daar legde hij door zijne uitgebreide kennis den grondslag voor de latere macht van het Russische rijk. Hij was de leermeester van zijn volk en trachtte met alle kracht, waarover hij beschikken kon, zijne onderdanen de zegeningen te brengen van de beschaving, die hij op zijne reis bij andere volken had leeren kennen. Wel stuitte hij op veel tegenwerking en onwil, want zijn volk begreep hem niet, maar hij rustte niet en gaf den moed nooit verloren. Zijn land breidde hij uit tot aan de Oostzee, hij stichtte een oorlogsvloot, verbeterde de rechtspraak, bevorderde het onderwijs, vernietigde de macht van den adel, en beloonde den adel van den arbeid. Eindelijk begon hij aan den bouw van eene nieuwe stad, van St. Petersburg, welke [119]stad, aan zee gelegen, voorbestemd was om de hoofdstad van zijn rijk te worden.

Met groote vreugde begroette hij het eerste koopvaardijschip, dat deze nieuwe plaats aandeed. Hij zelf voer het schip tegemoet, en bood zich aan als loods. Gaarne werd van zijne diensten gebruik gemaakt, maar groot was de verbazing der schepelingen, toen zij ’s avonds bij den Czaar op een feest genoodigd, bemerkten, dat de Czaar zelf de loods geweest was.

Waarlijk, van deze krachtige figuur is met recht getuigd:

“Niets was den grooten man te klein.” [120]

[Inhoud]

Een stout stukje.

Vijf dagen na de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Duitschland, in het jaar 1870, waren nog maar weinig Duitsche troepen aan den linker Rijnoever bijeengekomen, en verkeerde men in het onzekere over de macht, die de Franschen op dat punt hadden samengetrokken. ’t Was voor de Duitschers van het grootste belang te weten, of de streek van den Rijn naar de Vogezen nog vrij van vijanden, en tevens of de vijand misschien reeds in aantocht was. Evenzoo was het dringend noodzakelijk zich te vergewissen, of de Franschen, die daar wellicht mochten zijn, bestonden uit voetvolk, ruiterij of artillerie, en hoe groot hun macht ongeveer was. Eindelijk nog wilde men weten, hoe sterk de macht was, waarover de Fransche generaal Mac-Mahon in den Elzas het bevel voerde.

Een dapper officier van den Wurtemburgschen generalen staf, Ferdinand Adolf August Heinrich Graaf von Zeppelin, bood zich aan, een verkenningstocht door het vijandelijk land te ondernemen, welk aanbod werd aangenomen. Men voegde hem de luitenants von Gayling, von Wechmar, Winstoe en von Billiez toe, benevens nog zeven ordonnans-dragonders, allen dappere mannen, die voor geen gevaar [121]terugdeinsden en bereid waren, hun leven voor het heil van het vaderland op te offeren.

In den vroegen morgen van den 24en Juli werden de paarden bestegen en begaf de patrouille zich op weg, om den gevaarvollen tocht te ondernemen. Spoedig bereikten zij de grens bij Lauterburg, en met de grootste koelbloedigheid reden zij deze Fransche stad binnen. In galop renden zij de straten van dit kleine stadje door, nagegaapt door de verraste bevolking, die zich juist kerkwaarts begaf en niet wist, of zij hunne oogen gelooven konden.

Wat? Waagde dat troepje Duitsche soldaten het, door de stad te trekken? Zie, zij keken de Franschen uitdagend aan, en hadden de blanke sabel in de vuist!

De burgers stonden verstomd van schrik, en eer zij zich daarvan hersteld hadden en alarm konden maken, waren de dappere Duitschers de stad reeds door eene andere poort uitgereden en lachten smakelijk om de verbazing der Lauterburgers.

Even voorbij de stad gelukte het hun, een paar telegraafpalen omver te werpen en de draden stuk te snijden. Dat deden zij om den Franschen de gelegenheid tot telegrafeeren te ontnemen, en tevens om er hun eigen veiligheid door te bevorderen.

Zij verlieten den grooten weg door een zijweg in te slaan, en vervolgden met de grootste behoedzaamheid hun tocht. In galop gingen zij verder, tot zij ’s middags het dorp Neuweiler bereikten. Daar lichtten zij brutaal de brievenbus, en namen een brievenbesteller, dien zij tegenkwamen, zijne brieven en [122]kranten af. De paarden werden echter vermoeid, want het was een warme dag, en zij hadden nu al vele uren geloopen. Toen zij ’s middags om vijf uur het dorp Trimbach bereikten, konden de dieren bijna niet verder, waarom Zeppelin besloot, hier eenigen tijd te rusten. Zij lieten de paarden grazen en drinken, en namen intusschen den omtrek zorgvuldig op. Aan een brandspuithuisje ontdekte Zeppelin een proclamatie van Keizer Napoleon, en hij maakte zich juist gereed deze af te scheuren, toen twee mannen in uniform naderden. ’t Waren een gendarme en een lansier, beiden te paard. De eerste had zijn sabel getrokken en de lansier hield ook zijn wapen voor den aanval gereed.

De Duitschers snelden hun bevelhebber te hulp, maar reeds was Zeppelin met het tweetal in een gevecht gewikkeld. De lansier stak zijn lans in Zeppelin’s paard, zoodat het doodelijk gewond ter aarde stortte, maar al spoedig ontving hij van Zeppelin een sabelhouw over het hoofd, die hem dwong overhaast de vlucht te nemen. De gendarme werd genoodzaakt zich over te geven. De Duitschers vonden gewichtige papieren bij hem, die zij in beslag namen. Daarna gaven zij hem zijne vrijheid terug, omdat zij geen kans zagen, hem bij zich te houden.

Zij besloten nu zoo spoedig mogelijk deze plaats te verlaten, en daar het paard van Zeppelin den tocht niet kon voortzetten, besteeg deze het ros van den gendarme. ’t Was lang zoo’n vlugge looper niet als het gewonde paard, maar Zeppelin had geen keus. Het paard van den lansier was ook buit gemaakt, en [123]werd door een van de dragonders bij den teugel medegenomen.

Zij hadden nog niet lang gereden, toen zij in de verte een twintig Fransche ruiters zagen naderen. Schielijk trokken zij zich achter eenig geboomte terug, in de hoop, dat de vijanden hen niet gezien hadden. Maar voorzichtigheidshalve maakten zij zich toch tot den strijd gereed, vast besloten zich niet dan in den uitersten nood over te geven. Tot hun genoegen bleek het hun echter weldra, dat de Franschen hen inderdaad niet hadden opgemerkt, en zoodra zij uit het gezicht verdwenen waren, werd de tocht met spoed voortgezet. Deze voerde niet altoos over gebaande wegen, en soms hadden de ruiters met groote hindernissen te kampen. ’t Gevolg daarvan was, dat het logge paard van Zeppelin bij het springen over eene sloot viel en niet meer verder kon. De graaf besteeg toen het buitgemaakte paard van den lansier, dat niet een van de beste was. Waar zij daartoe in de gelegenheid waren, vernielden zij de telegraafpalen en -draden, en namen alles in beslag, wat van hun gading was. Zoo reden zij voort tot de avond viel. Uitermate vermoeid bereikten zij het Woud van Schönenburg, en Zeppelin besloot, daar te overnachten.

Voor den luitenant von Gayling was de tijd van rusten echter nog niet aangebroken, want Zeppelin droeg hem op, zoo spoedig mogelijk naar het hoofdkwartier terug te keeren en de buitgemaakte papieren aan den generaal te overhandigen. Hij maakte inderhaast een verslag van zijn tocht op, en voegde dat [124]bij de overige bescheiden, die hij aan de zorg van den jongen, maar dapperen luitenant toevertrouwde.

Deze besteeg zijn paard en keerde met twee dragonders naar Karlsruhe terug. Eerst ging alles geruimen tijd goed en ontmoette hij geen enkelen vijand, maar dicht bij Lauterburg kwam hij in eene plaats, die door de Franschen bezet was. De onversaagde ruiter weifelde geen oogenblik. Hij gaf zijn paard de sporen, galoppeerde dwars door de vijanden heen, wien hij een vriendelijk “Bonjour Messieurs!” toeriep, bukte zich diep over den nek van zijn paard om de kogels te ontwijken, die hem over het hoofd vlogen, en was weldra in veiligheid. Om vijf uur ’s morgens kwam hij bij de zijnen terug.

Graaf Zeppelin en zijne onverschrokken tochtgenooten brachten den nacht in het woud vrij onrustig door en bestegen alweer vroegtijdig hunne paarden, om verder in het vijandelijk land door te dringen. Dat hun tocht steeds gevaarlijker werd, behoeft geen betoog. Toen hij ergens een boer op het land aan het werk zag, nam hij hem gevangen en dwong hem, de patrouille naar het naaste dorp te brengen en hem voor den burgemeester te geleiden. Wie beschrijft den schrik van dezen man, toen de Duitschers met de geladen revolver in de hand voor hem verschenen en van hem inlichtingen eischten omtrent de stelling der Fransche troepen. Graaf Zeppelin noteerde alles, wat de Maire hem mededeelde. ’t Waren gegevens, die voor het Duitsche leger van groot belang waren.

Zij vervolgden hun rit in zuidelijke richting, over Wörth, welke plaats zij onbezet vonden. De paarden, [125]die nog vermoeid waren van den vorigen dag, schoten slechts langzaam op en Zeppelin begreep, dat het noodig was, hun eenige rust te geven en hen te voederen en te drenken. Dat gebeurde te Schirlenhof, een plaats slechts uit zeven huizen bestaande. Na de paarden in de schuur van een kleine herberg te hebben ondergebracht, werd aan een der dragonders opgedragen de wacht te houden, en traden de overigen de gelagkamer binnen. De graaf droeg zijn mannen op, ingeval zij overvallen werden, zich niet om elkander te bekommeren, maar ieder voor zich op eigen redding bedacht te zijn. Waarschijnlijk zou het dan toch wel aan minstens een hunner gelukken, in Karlsruhe terug te keeren, en kon hij de resultaten van hun tocht aan den generaal overbrengen.

Intusschen was een gendarme in vollen galop bij Generaal Bernis, die zich met zijn regiment in Niederbronn bevond, komen aanrijden met de tijding, dat een patrouille Duitschers een verkenningstocht deed in den omtrek, de telegraafpalen op verschillende plaatsen omverwierp, de draden daarvan doorknipte, en op de brutaalste wijze alle mogelijke inlichtingen inwon omtrent de ligging en de sterkte der Fransche troepen. Generaal Bernis gaf dadelijk bevel, dat eenige ruiters moesten opzitten, om de patrouille op te sporen en onschadelijk te maken. Onmiddellijk stegen zij te paard en zochten den omtrek af, maar van de Duitschers vonden zij geen spoor. Na lang zoeken echter hoorden zij van een paar boeren, dat de patrouille zich te Schirlenhof bevond, en in galop begaf men zich daarheen. [126]

De dragonder, die op schildwacht stond, zag hen komen en waarschuwde zijne krijgsmakkers. De Franschen sprongen van hunne paarden, die zij aan een hek vastbonden, en wilden de herberg binnendringen. Maar de Duitschers ontvingen hen lang niet malsch. Revolverschoten knalden hen tegen, en een van hen, de kwartiermeester Pagnier, viel zwaar getroffen ter aarde. Luitenant Winstoe wist de schuur te bereiken, waar hij te paard wilde stijgen om weg te vluchten. Maar een schot weerklonk en ook hij stortte ter aarde. De Duitsche patrouille was niet tegen de overmacht bestand en werd gedwongen zich over te geven. De luitenants von Wechmar en von Billiez, benevens de vijf overgebleven dragonders werden tot na het sluiten van den wapenstilstand in 1871 in krijgsgevangenschap gehouden. En de twee gewonden, die naar Fröschweiler werden getransporteerd, bliezen na enkele uren den laatsten adem uit. Dat gebeurde ’s middags om vier uur. Zij waren de eerste slachtoffers van den Fransch-Duitschen oorlog. Men begroef hen te Niederbronn en richtte later te Schirlenhof een gedenkteeken voor hen op.

Alleen den Graaf von Zeppelin was het gelukt te ontkomen. Door eene achterdeur had hij de herberg verlaten, een oude vrouw, die op een paard van een der Fransche dragonders paste, de teugels uit de hand gerukt en in vliegenden galop de vlucht genomen. Ver achter zich hoorde hij de hoefslagen der paarden van zijne vervolgers. Eindelijk, na een woesten rit, bereikte hij een klein woud, dat hem wellicht redding kon brengen. Maar zijne vervolgers [127]omsingelden het, zoodat hij nergens een uitweg kon vinden. Hij bond zijn paard vast in een dichtbegroeid struikgewas, en beklom toen een hoogen boom, in welks dicht bladerdak hij zoo goed als onzichtbaar was. Dat gebeurde ’s middags om twaalf uur, en hij bleef in zijne schuilplaats tot vijf uur. Toen pas durfde hij het wagen zijn boom te verlaten en wederom te paard te stijgen. De vijanden bleken vertrokken te zijn.

Spoedig kwam hij een boer tegen, die een paar koeien voortdreef. Von Zeppelin smeekte hem om een weinig melk, met het gevolg, dat de boer de koeien molk en hem de melk aanbood. Zijn uiterlijk moest wel in staat zijn het medelijden op te wekken, want de dochter van den boer bood hem uit eigen beweging twee peren aan, die hij graag van haar aannam. Het goede meisje had tranen van medelijden in hare oogen.

Von Zeppelin reed verder, tot hij op een afdeeling Fransche soldaten stuitte, die post gevat had op de straat tusschen Reichshofen en Wörth met last, den gevluchten Duitschen officier zoo mogelijk gevangen te nemen. In vliegenden galop reed de wakkere Duitscher door de Franschen heen, maar werd onmiddellijk door hen achtervolgd. Toch gelukte het hun niet, hem in hunne macht te krijgen. Zeppelin werd bij zijne vlucht niet weinig geholpen door de invallende duisternis, die hem in staat stelde, zijne vervolgers meermalen te verschalken. Bovendien brak er een hevig onweer los, dat zijne vijanden noopte, de vervolging op te geven.

Eindelijk, ’s avonds om elf uur, kwam de door [128]vermoeienis uitgeputte officier aan eene eenzame boerenhoeve, waar alleen de vrouw thuis was.

Hij klopte aan en verzocht dringend binnengelaten te worden en in de hofstede te mogen overnachten. De eenvoudige vrouw, die met de bijzondere kenmerken der verschillende militaire uniformen niet op de hoogte was, meende een Fransch officier voor zich te hebben. Zij gaf gaarne verlof het paard in de schuur te brengen, noodigde hem bij zich aan tafel, gaf hem brood en melk, en wees hem eindelijk in een kamer een bed, waar hij slapen kon. Von Zeppelin hielp haar natuurlijk niet uit den droom en maakte van hare vriendelijkheid gaarne gebruik.

Toen na een poos de boer thuis kwam en zijne vrouw hem vertelde van den gast, dien zij hadden, begaf hij zich naar den stal, om naar het paard te zien. En tot zijn genoegen bemerkte hij, dat paard en zadeltuig tot het Fransche leger behoorden, waardoor hij geheel gerustgesteld werd.

Wie beschrijft zijn schrik, toen hij den volgenden morgen een Duitsch officier de woonkamer zag binnentreden.

“Gerechte Hemel, vrouw!” riep hij uit, “dat is een Pruis!”

Het gelukte Von Zeppelin echter, hem tot kalmte te stemmen en ongedeerd de boerenhofstede te verlaten. De nacht had hem en zijn paard nieuwe krachten geschonken, en in ijlenden galop werd de tocht naar de grenzen voortgezet. Zonder noemenswaardige ontmoetingen kwam hij ’s morgens om vijf uur bij de Beiersche voorposten aan. [129]

Het stoute stuk was volbracht, en het leger kon met de inlichtingen, die Zeppelin verschafte, zijn voordeel doen.

De naam van den held ging van mond tot mond en kreeg door geheel Duitschland een groote vermaardheid.

Maar het uur, waarop Zeppelin de roem en de trots van zijn vaderland zou worden, brak eerst veel later aan, toen hij, oud en grijs geworden, met zijn bestuurbaar luchtschip gansch Duitschland over vloog, en den Keizer in Berlijn een bezoek bracht.

Daarover later. [130]

[Inhoud]

De verovering der lucht.

De gebroeders Montgolfier.

Ernst en Jozef Montgolfier waren zonen van een papierfabrikant, die te Annonay, in Frankrijk, woonde. Ernst had bouwkundige willen worden en was zijn studiën in die richting begonnen, maar zijn vader riep hem naar huis terug, om in de papierfabriek behulpzaam te zijn. Hij had zich echter in zijne afwezigheid veel algemeene kennis verworven, en toonde ook in de fabriek een helder hoofd te bezitten. De papierfabrikage stond in die dagen nog lang niet op de hoogte, die zij in Nederland had bereikt, ook doordat de Hollanders hunne wijze van bereiding zorgvuldig geheim hielden. Maar Ernst gelukte het weldra, papier van dezelfde kwaliteit als het Hollandsche te vervaardigen. Hij bracht er zelfs veel toe bij, dat deze tak van nijverheid te dien tijde in Frankrijk groote vorderingen maakte.

Jozef Montgolfier, zijn broeder, bezat veel minder kennis dan Ernst, en had in zijne jeugd vreemde dingen gedaan. Toen hij tien jaar oud was, vluchtte hij weg van het College te Tournon, waar hij geplaatst was,—met de bedoeling om door te reizen naar de Middellandsche Zee, en daar aan de kust als kluizenaar te gaan leven. Door den honger gekweld, [131]begaf hij zich naar eene boerderij in Languedoc, om een bete broods te vragen. Daar gaf men het kind wel, wat hij wenschte, maar zorgde er tevens voor, dat hij naar het College werd teruggezonden. Van zijn kluizenaarsleven in een hutje aan de zee kwam dus voorloopig niets.

Toen hij wat ouder geworden was, ontvluchtte hij het College ten tweeden male. Hij bereikte de stad Saint-Etienne en betrok daar een armoedig huisje. Om aan den kost te komen, vervaardigde hij Pruisisch blauw en eenige andere zouten, die hij in de omliggende plaatsen ging verkoopen. Verder leefde hij van de vischvangst.

Daar hij zeer weinig behoeften had, hield hij van zijne karige verdiensten nog genoeg over, om boeken en gereedschap te koopen,—ja, om zelfs een reis naar Parijs te doen. Hij wilde trachten, in die stad met de beroemdste geleerden in aanraking te komen, wat hem werkelijk gelukte. Eindelijk werd ook hij door zijn vader naar huis ontboden, om in de fabriek te arbeiden.

Hij had een vindingrijken geest, maar was te ongeduldig van aard, om wàt hij gevonden en uitgedacht had, rustig in toepassing te brengen. Gelukkig oefende zijn broeder Ernst een gunstigen invloed op hem uit, wat eenmaal ten gevolge zou hebben, dat de gebroeders Montgolfier de beroemdste mannen van Frankrijk werden.

Samen bespraken zij dikwijls wetenschappelijke onderwerpen. Een daarvan was het rijzen, zweven en dalen der wolken, en zij meenden, dat het wel [132]mogelijk zou zijn ook wolken te vervaardigen. Zij besloten het te beproeven, en vulden daartoe een licht omhulsel met stoom. Werkelijk verhief zich dit voorwerp van den grond, maar spoedig daalde het weer, tengevolge van de afkoeling in de koude buitenlucht.

Deze uitslag bracht hen op de gedachte lichamen te vervaardigen, die in de lucht zouden kunnen opstijgen.

Zij namen verschillende proeven.

Eerst vulden zij een papieren omhulsel met waterstofgas, maar het papier liet het gas door, zoodat de bol zeer spoedig daalde. Daarna lieten zij vochtig stroo en papier onder een omhulsel verbranden, met het gevolg, dat de ballon zich tot eene hoogte van wel drie honderd meter verhief.

Den 4en Juni 1783 had te Annonay de eerste openbare opstijging plaats van een ballon, door hen van linnen vervaardigd. Hij had een middellijn van 12 meter en was met papier beplakt. Aan den ballon hing een mand van ijzerdraad, die gevuld was met vochtig stroo en wol.

De geheele bevolking van Annonay was samengestroomd om het wonder te zien, ja zelfs was door den Minister eene commissie benoemd, om de zaak aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.

Toen de ballon opsteeg, barstte een donderend gejuich onder de omstanders los. Zoo iets vreemds, ja wonderbaars, hadden zij nog nooit gezien!

De ballon verhief zich tot eene hoogte van 800 meter, en daalde toen, afgekoeld door de buitenlucht, snel neder. [133]

De naam van de gebroeders Montgolfier ging van mond tot mond en was weldra door geheel Frankrijk bekend.

Zoo’n wonderbaarlijke opstijging wilde men te Parijs natuurlijk ook zien. Professor Faujas de Saint Fond opende eene inschrijving om de noodige gelden bijeen te brengen, met het gevolg, dat hij in enkele dagen 10000 francs voor dat doel in zijn bezit had. Aan de gebroeders Robert werd de vervaardiging van den ballon opgedragen, en Professor Charles hield daarbij het toezicht.

Deze ballon werd gevuld met waterstofgas, dat veertienmaal lichter is dan de lucht.

Het publiek was zoo ongeduldig, dat het slechts met moeite door de politie uit de werkplaatsen teruggehouden kon worden. Den 27 Augustus werd de ballon in den nacht naar het Champ-de-Mars vervoerd, waar hij verder werd gevuld.

Eene ontelbare menigte was van alle kanten in en buiten de stad toegestroomd, om de opstijging bij te wonen, en groote geleerden waren in de torens geklommen, om de bewegingen van den ballon goed te kunnen volgen.

Om vijf uur kondigde een kanonschot de opstijging aan. De koorden werden losgelaten, en de ballon steeg snel omhoog, ademloos nagestaard door de duizenden, die het wonder wel zagen gebeuren, maar het niet konden begrijpen. Men zag den ballon kleiner en kleiner worden, in de wolken verdwijnen, wederom te voorschijn komen en nogmaals verdwijnen. Een groote ontroering maakte zich van hen [134]meester. Velen juichten en jubelden, maar anderen schreiden en vielen elkander met tranen in de oogen in de armen.

Drie kwartier later daalde de ballon langzaam te Écouen neder, op twintig mijlen afstands van Parijs. De boeren daar, die het vreemde voorwerp zagen vallen, waren niet weinig verschrikt, maar toen zij dien schrik te boven waren, vielen zij woedend op het vreemde voorwerp aan en scheurden het aan flarden.

Ernst Montgolfier had de opstijging van dezen ballon bijgewoond, en bleef te Parijs om te voldoen aan eene uitnoodiging van de Academie, die hem verzocht had, in de hoofdstad nogmaals een proef te nemen niet met waterstofgas, maar met verwarmde lucht.

Hij liet een ballon vervaardigen van grooten omvang. Het bovenste gedeelte had den vorm van eene pyramide, het middelste van een prisma en het onderste van een afgeknotten kegel. Het geheel was twee en twintig el hoog, en had een omtrek van dertien el. De stof bestond uit paklinnen en was weer met papier beplakt.

Den 11en September werd de eerste proef genomen. Na verloop van tien minuten was hij reeds zoover gevuld, dat acht mannen nauwelijks in staat waren, hem vast te houden. Den volgenden dag werd de proef herhaald, en zeker zou de ballon hoog de lucht ingegaan zijn, indien er geen bericht van den koning ware gekomen, dat de opstijging plaats moest hebben te Versailles op den 19en September, en dat hij zelf de proef wenschte bij te wonen. Men besloot dus [135]tot zoolang te wachten. Maar het begon geweldig te regenen en er stak een hevige wind op, met het jammerlijke gevolg, dat de ballon scheurde en ten slotte geheel onbruikbaar werd.

Bijgestaan door zijne vrienden werkte Montgolfier met zooveel ijver aan de vervaardiging van een nieuwen ballon, dat deze vijf dagen later reeds geheel voor de opstijging gereed was. Deze was geheel rond, was van sterk katoen vervaardigd en met waterverf beschilderd.

In den morgen van 19 September 1783 werd hij naar Versailles overgebracht, waar alles voor de opstijging gereed was gemaakt. Van alle kanten stroomden de toeschouwers toe, en eindelijk verscheen ook de koning met zijn gezin, en gevolgd door het hof, op de plaats der opstijging. Hij liet zich door Montgolfier de inrichting en de toebereidselen voor de opstijging verklaren.

Om één uur gaf een musketvuur het teeken, dat men met de vulling kon beginnen. Een tweede musketvuur kondigde aan, dat de ballon gereed was om op te stijgen.

Onder aan den ballon was een rieten kooi opgehangen, die de eerste levende luchtreizigers zou bevatten. Montgolfier had namelijk een schaap, een haan en een eend bestemd, om deze luchtreis mede te maken.

Het derde musketsalvo weerklonk, en onder luid gejubel van de toeschouwers steeg de ballon omhoog. Eerst werd hij door den wind in zuidelijke richting gedreven, maar door eene scheur, die bij de opstijging [136]ontstaan was, ontsnapte veel van de verwarmde lucht, zoodat hij spoedig begon te dalen. Wel had hij eene groote hoogte bereikt, maar de opstijging was slechts van korten duur. Na tien minuten reeds daalde hij op 4 mijlen afstands van Versailles neder, in het bosch van Vaucresson, waar hij in de hooge takken der boomen bleef hangen.

De kooi met de luchtreizigers viel op den grond, maar de dieren bleven ongedeerd. Onder de toeschouwers bij den nedergedaalden ballon bevond zich ook een zekere Pilâtre de Rozier, die toen reeds den wensch koesterde eenmaal met een ballon tot hoog in de wolken op te stijgen, een wensch, waarvan de bevrediging hem eenmaal het leven zou kosten.

Ernst Montgolfier besloot thans een ballon te vervaardigen, die geschikt zou zijn om ook menschen met zich mede te voeren in het luchtruim. De ballon was verbazend groot, en had om het buitenste gedeelte van de opening een galerij van riet, waarop een of meer personen konden plaatsnemen. Aan kettingen hing onder aan den ballon een rooster van ijzerdraad, waarop het vuur kon gestookt worden. Op de galerij, die van eene leuning voorzien was, bevond zich een flinke voorraad brandstof, waarmede men onder het stijgen het vuur levendig kon houden.

Pilâtre de Rozier smeekte om de gunst, de eerste te mogen zijn, die zich in een ballon hoog boven de aarde zou verheffen. Eerst maakte men eenige proeftochten, die uitstekend voldeden. De ballon werd aan lange koorden vastgebonden en opgelaten met Pilâtre de Rozier als passagier. Deze was opgetogen van [137]vreugde en toonde zich een handig luchtreiziger. Toen de ballon bij het neerdalen eens op de toppen van eenige boomen terecht kwam en de talrijke toeschouwers vreesden voor het leven van den koenen luchtreiziger, die groot gevaar liep naar beneden te storten, wierp hij doodbedaard een flinken voorraad brandstof op het vuur, en zie—de ballon steeg opnieuw statig omhoog, onder het gejuich van de aanwezigen.

Toen eindelijk het oogenblik genaderd was, dat de ballon, geheel vrij het luchtruim zou ingaan, voelde Montgolfier zich bezwaard over het gevaar, dat de dappere Pilâtre de Rozier zou loopen. Hij vreesde, dat het hem het leven zou kosten, en—verbood hem, de reis mede te maken.

Eene grootere teleurstelling was voor Pilâtre niet te bedenken. Hij smeekte zoo dringend, dat Montgolfier eindelijk zijn toestemming gaf,—maar toen verbood de koning de opstijging. Deze wilde alleen toestaan, dat een of twee ter dood veroordeelde misdadigers de reis zouden meêmaken, omdat hun leven toch verbeurd was.

Dit besluit wekte bij Pilâtre de Rozier de grootste verontwaardiging. “Wat!” riep hij uit. “Zou aan twee misdadigers de groote eer te beurt vallen, de eersten te zijn, die zich in het luchtruim mogen verheffen, terwijl het mij geweigerd wordt!” Maar de koning hield voet bij stuk en bleef weigeren.

Toen wendde Pilâtre zich tot den Markies d’Arlandes, die in den vastgebonden ballon een paar maal met hem opgestegen was, en riep zijne hulp in. Hij [138]smeekte hem, zijne voorspraak bij den koning te zijn. De Markies d’Arlandes voldeed aan dat verzoek en bood zelfs aan, Pilâtre op zijn tocht te vergezellen. Eindelijk bezweek de koning voor zijn aandrang en gaf zijn toestemming.

Den 21en November 1783 namen de beide kloeke mannen op de galerij plaats en steeg de ballon ten aanschouwe van duizenden op. ’t Woei hevig en de lucht was stormachtig, maar de ballon verhief zich toch op majesteuze wijze tot eene hoogte van 70 meter. Ademloos werden de onverschrokken luchtreizigers door de toeschouwers nagestaard.

De ballon steeg steeds hooger, tot eindelijk de mannen op de galerij niet meer te onderscheiden waren. Toen hij begon te dalen, wierpen zij nieuwe brandstof op den rooster, en weer steeg hij hooger. De wind voerde hem over de stad, tot boven het vrije veld.

“Nu naar de aarde terug!” zei d’Arlandes.

Kalm daalde de ballon neder en ongedeerd kwamen de luchtreizigers bij de hunnen terug. De eerste proef was uitstekend geslaagd. De twee luchtreizigers hadden een waagstuk volbracht, dat nog nooit door eenig mensch was gedaan. [139]

[Inhoud]

De verovering der lucht.

Charles en Robert.

Er waren thans twee verschillende soorten van ballons bekend, namelijk die van de gebroeders Montgolfier, welke door middel van verwarmde lucht opsteeg,—en die van prof. Charles, die met waterstofgas was gevuld. Met deze laatste soort waren echter nog geen menschen opgestegen.

Toen nu Pilâtre de Rozier en Markies d’Arlandes hun goedgeslaagde luchtreis hadden gemaakt, besloten twee mannen, prof. Charles en Robert, een proef te wagen met een ballon, die gevuld was met waterstofgas. Charles was een zeer geleerd man, die over de zaak lang had nagedacht en tot het besluit was gekomen, dat de ballon vervaardigd moest worden van zijde, bekleed met gomelastiek, opdat het gas niet zou kunnen ontsnappen, dat men ballast moest medenemen, om naar willekeur hooger te kunnen stijgen, dat de ballon van een klep voorzien moest zijn, waardoor men desgewenscht gas kon laten ontsnappen, zoodat een langzame en geleidelijke daling kon worden verkregen, en dat de reizigers plaats moesten nemen in een schuitje, dat onder aan den ballon zou hangen.

Hij opende eene inschrijving, met het gevolg dat [140]hij weldra tienduizend francs bijeen had. En toen ging men dadelijk aan den arbeid. In eene maand tijds was de ballon kant en klaar en kon met de vulling begonnen worden. Dat gevaarlijke werkje geschiedde den 26en November 1783. Waterstofgas ontbrandt zeer gemakkelijk, en er had dan ook werkelijk eene ontploffing plaats, doordat gedurende den nacht een lamp te dicht bij een der tonnen was geplaatst. Gelukkig bleef de ballon behouden.

Den 1en December stroomde half Parijs leeg, om de opstijging bij te wonen, maar zie—ook thans verbood koning Lodewijk XVI, dat er menschen zouden meêgaan.

Prof. Charles begaf zich tot den minister, en beklaagde zich bitter over het verbod des konings. “Deze kan wel over mijn leven beschikken, maar niet over mijne eer!” riep hij uit. “Duizenden menschen zijn gekomen, om ons te zien opstijgen, en ik ben verplicht, mijn woord te houden. De koning mag het mij niet verbieden!”

Eindelijk gaf de minister toe. Hij gaf zijne toestemming tot de opstijging, en beloofde, den koning tevreden te zullen stellen, wat hem ook inderdaad gelukte.

Onder het bulderen van het geschut steeg de ballon omhoog, met de beide mannen in het schuitje. De bewondering en verrukking was algemeen. De saamgestroomde menigte juichte de reizigers met ongekende geestdrift toe. In de straten der stad, op de daken der huizen, in de torens zag het zwart van de menschen; men schatte hun getal op wel 300.000! [141]

De ballon verhief zich tot hoog in de lucht en zweefde over de Seine, vervolgens boven Sannois, Franconville, Eau-Bonne, Saint-Leu-Taverny, Villiers, l’île-Adam, en daalde na een tocht van negen mijlen in een veld te Nesles neder. Robert verliet het schuitje, maar Charles wenschte opnieuw op te stijgen, wat na het uitstappen van Robert pijlsnel geschiedde. In minder dan tien minuten verhief hij zich tot eene hoogte van vierduizend el. Een half uur later daalde hij behouden neder en bereikte ongedeerd de aarde.

Door dezen tocht werd hij met roem en eer overdekt. Overal waar hij verscheen, werd hij uitbundig toegejuicht, en de koning schonk hem zelfs een jaargeld van 2000 livres.

Maar nooit weer was Charles te bewegen, nogmaals een luchtreis te doen. Wel moet die eerste tocht, geheel alleen hoog in het luchtruim, een ontzettenden indruk op hem hebben gemaakt.

Na deze werden nog tallooze luchtvaarten gemaakt, maar de luchtscheepvaart in het algemeen maakte gedurende vele jaren geen groote vorderingen. Altoos stuitten de reizigers op het onoverkomelijke bezwaar, dat zij niet vrij in hun beweging waren, maar geheel afhingen van de heerschende windrichting. Voortdurend zocht men naar de oplossing van het moeilijke vraagstuk, hoe men den ballon bestuurbaar kon maken, en talrijke proeven werden er genomen. Men trachtte door roeispanen den ballon in eene bepaalde richting te sturen, zelfs stegen ballons op, die van een raderwerk en roer waren [142]voorzien, maar tevergeefs. De uitvinding van den bestuurbaren ballon bleef bewaard voor den tegenwoordigen tijd, en ’t was de Graaf von Zeppelin, de koene ruiter uit den Fransch-Duitschen oorlog, die zich daarmede een onsterfelijken naam zou verwerven. [143]

[Inhoud]

De verovering der lucht.

Von Zeppelin.

In den Amerikaanschen burgeroorlog leerde hij reeds de groote waarde van den luchtballon kennen voor het verkennen van de stellingen der vijanden. Toen ook deed hij zijne eerste opstijging. Maar nog meer doordrongen van zijne groote waarde werd hij in den Fransch Duitschen oorlog van 1870–71. Hij zag toen, hoe telkens en telkens weer ballons opstegen uit het belegerde Parijs, om gewichtige tijdingen en bevelen van de regeering over te brengen naar de aanvoerders der legercorpsen in de niet-bezette deelen des lands, en ’t werd bekend, hoe zij millioenen brieven overbrachten aan familieleden der Parijzenaars. Niet minder dan vijfentwintig ballons stegen gedurende het beleg op, die postduiven met zich medevoerden, om met berichten aan de regeering in de stad terug te keeren. Zoo bleef de gemeenschap tusschen de belegerde hoofdstad en het overige Frankrijk bewaard. Eindelijk steeg zelfs de vurige Gambetta in een ballon op, liet zich door den wind over de vijanden heenvoeren, en daalde ver van Parijs neder, om van Tours uit de verdediging van zijn vaderland te leiden.

Reeds dadelijk na het sluiten van den vrede legde [144]Von Zeppelin zich op de studie van de luchtscheepvaart toe, en maakte hij ontwerpen en teekeningen van bestuurbare luchtballons. Volgens zijne heilige overtuiging moest het mogelijk zijn de ballons zoo in te richten, dat zij met zekerheid konden worden bestuurd en zelfs in eene richting, tegenovergesteld aan dien van den luchtstroom, zich konden voortbewegen.

Zijne vrienden en kennissen haalden ongeloovig de schouders op en gaven hem niet onduidelijk te verstaan, dat hij een hersenschim najoeg en dat hij de verwezenlijking van zijn idée wel nooit zou beleven. Von Zeppelin echter gaf den moed niet op, en toen het eindelijk den 9en Augustus 1884 aan drie Fransche officieren, de gebroeders Renard en Krebs inderdaad gelukte met een bestuurbaren ballon op te stijgen en na vijf en twintig minuten weder op de plaats van opstijging neder te dalen, toen stond het bij hem vast, dat hij het moeilijke raadsel eenmaal tot oplossing zou brengen.

In 1891 verliet hij den militairen dienst, en van dat oogenblik af wijdde hij zijn leven geheel aan de ontwikkeling van de luchtscheepvaart in het algemeen, en aan het zoeken van den bestuurbaren luchtballon in het bijzonder. Over zijne studiën en proeven werden door menigeen de schouders opgehaald en men noemde hem een dwaas en een zot, maar hij liet zich door niets en niemand afschrikken. Zijn doel stond hem helder voor den geest. Hij wilde een vervoermiddel scheppen, dat in staat zou zijn op die plaatsen te komen, die voor elk ander middel van vervoer ontoegankelijk of slechts zeer moeilijk bereikbaar [145]zijn, b.v. onbevaren kusten, of binnenlanden, die nog door geen beschaafde menschen betreden werden,—zeeën, om verloren schepen op te sporen, of om gemeenschap te brengen tusschen de verschillende afdeelingen eener oorlogsvloot, enz. enz.

Bij veel spot en hoon ondervond hij echter ook groote belangstelling, niet het minst van den Duitschen Keizer en den Koning van Wurtemburg. De Keizer benoemde in 1892 een Commissie van deskundigen, om de plannen en berekeningen van Zeppelin aan een nauwkeurige studie te onderwerpen. De voorzitter daarvan, Professor von Helmholsz, sprak er een gunstig oordeel over uit, maar na diens dood wisten Von Zeppelin’s tegenstanders te bewerken, dat hem geen steun van hoogerhand werd verleend, en dat zelfs door het Ministerie van oorlog een afkeurend oordeel over zijne ontwerpen werd geveld. Van rijkswege werd hem dientengevolge alle steun onthouden.

Dat was voor Von Zeppelin een geduchte tegenslag, maar hij liet er zich niet door ontmoedigen. Van verschillende kanten ontving hij eenigen steun, van den Koning van Wurtemburg een geschikte plaats om te arbeiden, en zoo ging hij eindelijk tot de uitvoering van zijn ontwerp over. Op het Bodenmeer bouwde hij de groote lighal voor zijn ballon, en reeds den 2en Juli 1900 had zijn eerste opstijging plaats. De ballon ondervond tegenspoed bij het verlaten van de drijvende loods, en kreeg eenige beschadiging, met het gevolg, dat hij gedurende zijn korte vlucht erg slingerde. Hij werd dus weer in zijne bewaarplaats teruggebracht en hersteld. Tevens bracht [146]Von Zeppelin, door de ondervinding geleerd, enkele verbeteringen aan.

Von Zeppelin was over het resultaat van zijn eerste vlucht zeer tevreden, al was de bereikte snelheid slechts negen Meter per seconde. Voor zichzelven had hij de zekerheid verkregen, dat het beginsel, waarop hij bouwde, goed was, en dat hij zijn doel eenmaal bereiken zou. De Keizer schreef hem eigenhandig een brief, waarin hij hem met het behaalde succes gelukwenschte en hem de verzekering gaf, dat hij in zijne onderneming vertrouwen stelde.

Dat schrijven bemoedigde Von Zeppelin zeer en gaf hem kracht, om op den ingeslagen weg voort te gaan.

Zijn pad ging echter niet over rozen.

Den 25 September 1900, toen alles voor een tweede vlucht in gereedheid was gebracht, bereikte hem plotseling de tijding, dat zijn ballon gescheurd en het middengedeelte ervan ingestort was, zoodat van eene opstijging voorloopig geen sprake meer kon zijn.

Op 17 October van hetzelfde jaar was de ballon hersteld en weer gereed om op te stijgen. Eerst zweefde hij zeer rustig over het meer, toen plotseling inwendig een gebrek ontstond en hij in 23 seconden van een hoogte van ongeveer 300 Meter nederstortte. Maar vier dagen later maakte hij een mooie vlucht, die ontwijfelbaar zijne geschiktheid aantoonde.

Met deze proeven was het geld van Von Zeppelin echter totaal verbruikt. Daardoor werd het hem onmogelijk, zijn ideeën verder tot uitvoering te brengen. Zijne landgenooten voelden over ’t algemeen weinig [147]voor zijne nieuwe schepping, en zijne vijanden hielden niet op, in geschrift na geschrift de onmogelijkheid van zijn plan aan te toonen.

Zoo was hij gedurende een tijdvak van vijf jaren door geldgebrek tot werkeloosheid gedwongen. Vijf kostbare jaren gingen door de onverschilligheid van het Duitsche volk verloren. Maar eindelijk was hij toch weer in staat, een nieuwe vlucht te ondernemen. Door een sleepboot werd de ballon uit de bewaarplaats getrokken, toen—weer een nieuwe ramp den veelbeproefden uitvinder trof en hem dwong, van de voorgenomen luchtvaart af te zien. De sterke wind namelijk maakte zich van het gevaarte meester en beschadigde het dermate, dat van eene opstijging geen sprake meer kon zijn.

Eerst den 17en Januari 1906 steeg Von Zeppelin weder op in het luchtruim, maar ook nu weer trof hem een zware ramp. In de hooge luchtlagen heerschte een zuidwestelijke luchtstroom, die den ballon, zonder dat Von Zeppelin het merkte, over het land dreef. Toen weigerden de motoren de een na den ander den dienst, zoodat de luchtschipper verplicht was, op den hard bevroren grond te landen, waarin het anker niet pakken kon. Toch geschiedde alles in goede orde en zonder ongelukken, maar in den nacht brak er een hevige storm los, die den ballon geheel en al vernietigde.

Voorwaar—de geschiedenis van dezen gedenkwaardigen man is wèl een lijdensgeschiedenis!

Maar eenmaal toch zou de triomf komen. Von Zeppelin werd in staat gesteld een nieuwen ballon [148]te bouwen, die bij gebleken geschiktheid door het Duitsche rijk zou worden aangekocht. De opstijging geschiedde zonder eenigen tegenspoed den 1en Juli 1908, en het gelukte thans den grijzen luchtreiziger, die binnen enkele dagen zijn zeventigsten geboortedag zou beleven, een tocht door het luchtruim te doen, die zijne vijanden en benijders voor goed het zwijgen zou opleggen en hem wereldberoemd zou doen worden. De reis ging over Zwitserland. De ballon verhief zich kalm en majestueus tot boven de hoogste bergen en dreef rustig over Constanz, naar Schaffhausen, verder naar Luzern en het Vierwoudstedenmeer, vandaar terug over het Zugermeer, en verder over Zürich naar Friedrichshafen. En op dien ganschen tocht had het groote luchtschip met de meeste stiptheid gehoorzaamd aan den krachtigen leider, die met vaste hand het roer bestuurde.

Thans was zijn roem voor goed gevestigd en werd hij door het Duitsche volk met geestdrift toegejuicht. De kranten stonden vol van zijn lof. De Keizer zond hem telegrafisch zijn hartelijken gelukwensch, en koning Wilhelm van Wurtemburg en diens gemalin Charlotte bewezen hem zelfs de eer, den 3en Juli 1908 met hem op te stijgen en een tocht met hem door het luchtruim te doen, die ruim een half uur duurde.

’t Was alles echter nog maar voorspel geweest. De regeering van het Duitsche rijk had zich bereid verklaard het luchtschip aan te koopen, mits het getoond had, een luchtvaart te kunnen doen, die onafgebroken 24 uur duurde. En Von Zeppelin had besloten, die groote reis te ondernemen. Den 14en Juli [149]steeg hij op, maar reeds bij Constanz weigerde een van de motoren, zoodat hij zich genoodzaakt zag terug te keeren.

Den 4en Augustus, ’s morgens om kwart voor zevenen, werd de reis nogmaals ondernomen. ’t Was prachtig weer. De ballon steeg tot eene hoogte van ongeveer 200 Meter, en dreef statig over Bazel in de richting van Straatsburg. Duizenden menschen staarden met bewondering omhoog naar het groote luchtschip, dat zich zoo verrassend regelmatig en met groote zekerheid door het luchtruim bewoog. In Straatsburg was reeds het telegrafisch bericht ontvangen, dat Von Zeppelin in aantocht was. De vlaggen werden uitgestoken, muziekcorpsen opgesteld, de straten zagen zwart van de menschen, ja zelfs de daken waren met toeschouwers bezet.

En toen het prachtige luchtschip verscheen, barstte er één jubel los, waaraan schier geen einde kwam. Om twaalf uur bereikte Von Zeppelin de stad. Er heerschte een ongekende geestdrift onder de toeschouwers, die vriendelijk door den Graaf werden gegroet. Hij zwaaide met zijne muts, om voor de hartelijke ontvangst zijn dank te betuigen. Om 12 minuten over twaalven wierp Von Zeppelin een brief uit den ballon, bevattende de volgende woorden: “Uit de hoogte boven Straatsburg. Heerlijke vaart, richting Mannheim. 4 Augustus 1908, 12 uur 12 min. Graaf Zeppelin.”

Om 20 minuten over tweeën werd het luchtschip van uit Mannheim gezien, en een half uur later zweefde het boven de stad, op eene hoogte van [150]ongeveer 250 Meter. Hier wierp Von Zeppelin een bericht uit den ballon met de tijding: “Richting Mainz.”

Deze laatste plaats werd bereikt ’s avonds om elf uur, en van hier nam Von Zeppelin de terugreis aan. Nogmaals werd Mannheim gepasseerd en vandaar koers genomen in de richting van Stuttgart. Maar—een gebrek aan den motor noodzaakte Von Zeppelin hier plotseling aan de schitterende reis een einde te maken. Even voorbij Stuttgart, bij Echterdingen daalde de ballon zonder ongelukken neder. Wel een bittere teleurstelling voor Von Zeppelin, wiens tocht zulk een schitterend verloop had gehad. De ballon werd voor anker gelegd. ’t Was toen acht uur in den morgen. Dadelijk ging men aan den arbeid, om hem weer reisvaardig te maken.

Maar helaas,—een hevig onweder kwam in den namiddag opzetten, gepaard met storm. Het luchtschip werd van zijn ankers losgerukt, en eenige honderden meters voortgesleurd tot het in het geboomte verward raakte. Daar had een ontploffing van de gassen in het inwendige van den ballon plaats, die het schoone luchtschip geheel verwoestte.

Dit scheen wel de grootste ramp, die den koenen en onversaagden Von Zeppelin kon treffen. Doch ’t kwam heel anders uit. Duitschland liet thans den beroemden uitvinder niet in den steek. Het Rijk besloot de volle som, die voor den aankoop van den ballon bestemd was, namelijk 1.650.000 mark, aan Von Zeppelin uit te betalen, en hem tevens een eeregeschenk van 500.000 mark aan te bieden. En in [151]weinige dagen werden er door geheel Duitschland commissies gevormd om gelden in te zamelen, ten einde den uitvinder in staat te stellen, op onbekrompen wijze zijn werk voort te zetten. En van alle kanten stroomde het geld toe. Jong en oud, rijk en arm, iedereen stelde er eene eer in, zijne gave te offeren.

Zoo kon het eindelijk aan Von Zeppelin gelukken, door een schitterenden tocht, die over bijna geheel Duitschland voerde en Berlijn tot einddoel had, de kroon op zijn werk te zetten. Zijn nieuwe luchtschip, want van een ballon kan eigenlijk geen sprake meer zijn door den langwerpigen vorm van het voertuig, was 125 Meter lang. Het geraamte bestond uit alluminiumstaven, die met aluminiumdraad onderling verbonden waren. Het bevatte zeventien van elkander gescheiden afdeelingen, elk van een ballon voorzien, welke met waterstof gas was gevuld. De totale inhoud van het gas bedroeg 10.000 M3. Onder aan het luchtschip hingen twee gondels, eveneens van aluminium vervaardigd en voorzien van een motor, die door benzine gedreven werd en de schroeven in beweging moest brengen.

De vaart naar Berlijn gelukte prachtig en werd een ware zegetocht. Daar de aankomst in de hoofdstad tegen Zaterdagnamiddag was aangekondigd, waren er toen reeds honderdduizenden menschen op de been, om den beroemden uitvinder het welkom toe te wuiven, doch—Von Zeppelin kwam dien dag niet. ’t Werd Zondagmorgen, den 29en Augustus 1909, eer het luchtschip boven de stad verscheen. In sierlijke kringen bewoog het fraaie schip zich boven de [152]huizenzee, vol bewondering en eerbied aangestaard door de Berlijners, die tot tranen toe bewogen waren en luidkeels den beroemden grijsaard toejubelden. Ook de Keizerlijke familie volgde met de oogen het luchtschip in zijne sierlijke wendingen en rustige bewegingen. Eindelijk daalde het op het exercitieveld neder, en was Keizer Wilhelm de eerste, die hem de hand drukte en geluk wenschte.

Eindelijk dus, na veel tegenkanting, spot en hoon, en na een moeilijken strijd met geldgebrek, storm en onweer, was de zege bevochten. Een onverwelkbare lauwerkrans siert de grijze haren van den Graaf Von Zeppelin, en zijn naam zal beroemd blijven tot in het verste nageslacht. [153]

[Inhoud]

De verovering der lucht.

De tocht van Blériot.

Reeds van de oudste tijden af hebben de menschen den vogels hun kunst van vliegen benijd, en het heeft niet ontbroken aan pogingen, om het hun na te doen. Zoo vertelt eene zeer oude legende ons reeds, hoe Icarus, die in den Doolhof op het eiland Creta verdwaald was, zich vleugels maakte, die hij met was aan het lichaam verbond. Het gelukte hem inderdaad uit zijne gevangenis op te stijgen, maar het vliegen beviel hem zoo goed, dat hij steeds hooger en hooger steeg, tot hij eindelijk te dicht bij de zon kwam. Door de groote hitte van dit hemellichaam smolt de was, waarmede de vleugels aan zijn lichaam verbonden waren, en de arme Icarus stortte in de zee, waar hij jammerlijk verdronk.

In een geschrift over luchtballons vermeldt Julien Turgan een feit, dat te Lissabon zou hebben plaats gehad. Bij eene openbare proefneming aldaar in 1736 steeg iemand, Gusmans geheeten, in een mand op, die met papier overtrokken was en door verwarmde lucht omhoog gedreven werd. Er brandde een komfoor onder de mand. De proef geschiedde in tegenwoordigheid van den koning, maar jammer genoeg stootte de machine tegen den gevel van het [154]paleis, ongeveer ter hoogte van het dak, met het gevolg, dat de luchtreiziger naar beneden stortte. Hij bezeerde zich echter bij dien val niet.

In 1768 deed de werktuigkundige Le Besnier proeven met eene vliegmachine. Hij bediende zich van een werktuig, dat bestond uit twee stokken. Aan elk einde van die stokken bevonden zich twee vleugels van taf, die om scharnieren konden draaien. De voorste vleugels werden met de handen, de achterste door middel van koorden, met de voeten in beweging gebracht. Le Besnier beweerde niet, dat hij met dien toestel van den grond kon opstijgen, maar wel, dat hij van een groote hoogte vertrekkende, gemakkelijk van de eene plaats naar de andere zou kunnen zweven. Inderdaad wekte hij de bewondering der toeschouwers, die hem met zijne vleugels proeven zagen nemen. Een kunstenmaker, die er een paar van hem kocht, behaalde er op de kermis te Guibray veel succes mede.

Een ander onderzoeker, de markies de Baqueville, maakte zich een paar groote vleugels, zooals de engelen er gewoonlijk mede afgebeeld worden. Hij beweerde, dat hij daarmede de Seine van den eenen oever naar den anderen zou kunnen overvliegen. Maar midden boven de rivier weigerden zij hem den dienst, met het gevolg, dat de markies viel en op eene schuit terecht kwam, bij welken val hij een dijbeen brak.

Toen kwam de uitvinding der luchtballons, waardoor het zoeken van vleugels voor den mensch op den achtergrond geraakte. Men meende, dat het moeilijke probleem nu spoedig opgelost zou zijn. [155]Edoch, de ballons bleven geheel van de windrichting afhankelijk, en het zoeken naar den bestuurbaren ballon had gedurende bijna eene eeuw weinig succes.

Zoo kwam men er toe weer in de vroegere richting te zoeken, en te beproeven, of het niet mogelijk zou zijn, toestellen te vervaardigen, die, door krachtige machines gedreven, geschikt zouden blijken, zich in het luchtruim te verheffen en zich te bewegen in elke gewenschte richting. Verschillende personen hielden zich met de studie over dit onderwerp bezig, met het verrassende resultaat, dat er thans reeds verscheidene vliegmachines van verschillende constructie bestaan, die alle getoond hebben in staat te zijn zich hoog in de lucht te verheffen, en die stipt gehoorzamen aan het stuurrad van den aviateur. Verschillende personen hebben zich in de vliegkunst reeds een groote vermaardheid verworven, o.a. de gebroeders Wright, Santos-Damont, Delagrange, Paulhan, Hubert Latham, die reeds bij een val om het leven kwam, Dorner, Farman, Molon, Rougier, Louis Blériot, en vele anderen. Dat de vliegmachines nog de volmaaktheid niet hebben bereikt, blijkt duidelijk uit de herhaaldelijk voorkomende berichten in de dagbladen, dat de vliegkunst weer een of ander slachtoffer heeft gemaakt, onlangs zelfs wel drie in een enkele week. Maar de eerste en moeilijkste schrede is gedaan, en de voorspelling is niet gewaagd, dat eenmaal de menschen, als de vogels, zich van het luchtruim zullen bedienen, om zich van de eene plaats naar de andere te bewegen. Hoe ver de vliegkunst thans reeds gevorderd is, kan blijken uit de beroemde vlucht van [156]Blériot, die het waagstuk volbracht van Calais naar Dover te vliegen. Een paar dagen vroeger was deze tocht beproefd door Latham, wien het bijna gelukt was de Engelsche kust te bereiken, toen hij door een gebrek aan zijne machine gedwongen werd in de zee neder te dalen, waar hij spoedig aan boord van een schip in veiligheid werd gebracht. Nog was deze dappere man in Engeland, toen Blériot den overtocht waagde.

Door de Daily Mail, een van de grootste Londensche dagbladen, was een prijs van duizend pond sterling uitgeloofd aan hem, die den eersten tocht over het Kanaal zou volbrengen.

Den 25 Juli 1909, des morgens ongeveer om vijf uur, steeg hij met zijn monoplane op, en zette koers naar de Engelsche kust. En reeds na 27 minuten en enkele seconden had hij het stoute stuk volbracht en betrad hij den vreemden bodem, waar een zijner vrienden hem wachtte en hem, wuivende met de Fransche vlag, het welkom toeriep.

Spoedig verbreidde zich de mare van zijne aankomst door den omtrek en stroomde men van alle kanten toe, om den luchtreiziger en zijne machine te zien.

De beroemde vlucht van Blériot moet een schoon gezicht opgeleverd hebben. Zijn machine scheen hoog in de lucht precies een vogel, die zich sierlijk en rustig voortbewoog.

Groote eere viel hem in Engeland te beurt, maar onbeschrijfelijk was de geestdrift, waarmede men hem in zijn vaderland ontving. De regeering benoemde hem zelfs tot Ridder in het Legioen van Eer. [157]

Nu mogen zijne benijders zeggen, dat de tocht over het Kanaal niet zoo bijzonder moeilijk en gevaarlijk was, en dat anderen veel moeilijker vluchten hebben volbracht, toch komt aan Blériot de eer toe, dat hij de eerste was, die den tocht over het Kanaal met goed succes ten einde toe heeft uitgevoerd. Metterdaad heeft hij getoond, dat de vliegkunst in de laatste jaren groote vorderingen heeft gemaakt, en dat we van haar in de naaste toekomst nog verbazend veel mogen verwachten. De verovering der lucht is nog slechts een kwestie van tijd. [158]

[Inhoud]

Edele zelfopoffering.

Hoe meer de macht van het oude Rome door zijne vele en schitterende oorlogen naar buiten toenam, en hoe groot er de schatten waren, welke dientengevolge de stad binnenstroomden, des te grooter werd ook het zedenbederf van de inwoners. Schitterende feesten waren aan de orde van den dag, en de hooggeplaatste Romeinen maakten zich aan de onzinnigste verkwisting schuldig. Dreigde men daardoor tot armoede te vervallen, welnu, dan liet men het volk feestvieren, hoeveel dat ook kosten mocht, want het was een zekere weg om een of ander staatsambt te veroveren, dat nieuwe rijkdommen zou verschaffen. Om aan te toonen hoe groot de geldverspilling onder de hooggeplaatste Romeinen soms was, zij vermeld, dat iemand op eigen kosten een schouwburg liet bouwen, die 80.000 personen kon bevatten. Na slechts één maand gebruikt te zijn, werd hij weer afgebroken.

De openbare feestdagen namen niet minder dan een vijfde deel van het jaar in beslag. Zij waren over zeven tijdvakken verdeeld, die te zamen 66 dagen duurden. Aan die feesten nam bijna het geheele volk deel, en de regeering kon met vrij groote zekerheid op een oproer rekenen, wanneer zij niet kostbaar en [159]bloedig genoeg waren. Want men verlangde uitsluitend tooneelen van luidruchtigen en bloedigen aard. Hoe meer dooden er vielen, des te grooter gejuich. Bij de groote feesten bleef geen Romein thuis; alle inwoners der stad trokken dan naar den circus of het amphitheater. En zelfs uit de overige steden van Italië stroomde men toe, om de spelen bij te wonen. Dikwijls moesten zij in schuren, kramen en tenten overnachten, omdat er geen plaats genoeg beschikbaar was om hen te herbergen.

Toen Julius Caesar den circus had laten verbouwen, behoorde deze tot de grootste en fraaiste gebouwen van Rome. Hij besloeg een oppervlakte van ongeveer een Hectare. De zitplaatsen liepen amphitheatersgewijze op en konden wel 150.000 toeschouwers bevatten. In dit gebouw hadden wedrennen van ruiters plaats, men hield er wedloopen, vuistgevechten, spiegelgevechten,—maar ’t meest geliefd van alles waren de wedrennen met wagens. In het midden van den circus bevond zich bijna over de geheele lengte een lage muur, aan de beide uiteinden echter zooveel ruimte vrijlatende, dat vier wagens, elk bespannen met vier paarden, konden passeeren. Die wedrennen leverden een woest schouwspel op. De duizenden toeschouwers verkeerden dan in een staat van opgewondenheid, die aan razernij grensde. Een beroemd geschiedkundige schrijft er van:

“Bij het geliefkoosde rennen met een vierspan liepen de paarden naast elkander, het beste als linker handpaard, de middelsten gingen in het juk. De wagenmenners stonden op den wagen, gekleed in [160]een korte tunica zonder mouwen, die om het midden door een gordel werd samengehouden; op het hoofd hadden zij een soort van helm, die voorhoofd en wangen beschermde en bij een onverhoedschen val lichte kneuzingen kon voorkomen. In de hand hielden zij eene zweep, en in den breeden gordel stak een mes, om in geval van nood de teugels los te snijden. Dit laatste was vooral noodzakelijk, daar de leidsels gewoonlijk aan den gordel verbonden waren.

Als het schouwspel beginnen zou, liep door de opgewonden menigte een dof gemompel, gelijk aan het gebruis der onstuimige baren. Aller oogen waren gevestigd op de poorten, achter welke de paarden, die aan den wedren zouden deelnemen, zich al stampend en brieschend lieten hooren.

De voorzitter, die geplaatst was op een balkon boven den hoofdingang, gaf het teeken om te beginnen door een witten doek in de baan te laten vallen. Men hoorde gekletter, op hetzelfde oogenblik vlogen de deuren open, de wagens stormden de baan in, en een oorverdoovend gejuich vervulde de lucht.

Weldra omhulde een dichte stofwolk de rennende wagens, op welke de menners, ver voorover gebogen, hunne paarden door een luid geroep aandreven. De afstand, dien zij moesten afleggen, (eerst langs den rechterkant van den circus, terug langs de andere zijde van den lagen muur, welke rit zevenmaal moest gedaan worden) bedroeg ongeveer twee uren.

Ervaren menners spaarden aanvankelijk de kracht hunner rossen tot den laatsten, beslissenden tocht, [161]en haalden dan dikwijls de oningewijden in, die in het begin vooruitgesneld waren, doch thans tevergeefs de uitgeputte paarden door zweepslagen zochten voort te drijven. Meermalen stortten de menners van hun wagen en werden zij door de paarden vertreden. De meeste moeite en het grootste gevaar bestond bij het maken van den bocht aan de einden van den muur, waar drie zuilen geplaatst waren. Ieder wilde zijn draai zoo kort mogelijk nemen, maar—werd een der wagens tegen de zuilen geslingerd, dan stortten de volgenden over dezen heen, en menschen, dieren en splinters lagen daar als één bloedende klomp op en onder elkander.”

Hoe meer de woeste ren het einde naderde, des te meer klom de opgewondenheid, de spanning, de angst, de razernij van het volk. Het geschreeuw van de toeschouwers ontaardde in een dierlijk gebrul, men juichte, zwaaide met doek of kleedingstuk, strekte de armen uit, knarste op de tanden, of jubelde zijne blijdschap uit, tot eindelijk een van de wagens het eerst de eindstreep bereikte en dus de overwinning had behaald.

Deze wedrennen duurden met korte tusschenpoozen van den morgen tot den avond. Telkens kwamen nieuwe renners in de baan, om elkander te bekampen, en het volk werd nooit moede om er naar te zien. Het bleef er den geheelen dag.

Nog veel menschonteerender waren de schouwspelen, die het amphitheater te zien gaf. Daar werd ook om den prijs gestreden, maar die prijs was het leven. Overwonnen te worden beteekende te sterven. [162]En die er streden, waren menschen! Zij werden gladiatoren of zwaardvechters genoemd. ’t Waren meestal krijgsgevangenen, slaven, of misdadigers, die in plaats van tot den dood, tot den strijd in de arena werden veroordeeld. Soms ook waren het vrije mannen, die door woesten strijdlust, of ook wel door honger en armoede gedreven, het onteerend bedrijf aanvaardden.

De gladiatoren werden voor hun afschuwelijk werk opgeleid in scholen, waar zij met verschillende wapens leerden omgaan. En het schouwspel, dat zij te zien gaven, werd steeds bloediger. Reeds ten tijde van Julius Caesar kon een wedstrijd te zien gegeven worden, waar niet minder dan 320 paar elkander bestreden.

’t Getuigt wel voor de diepe ontaarding van het Romeinsche volk, dat het in dergelijke bloedige vertooningen behagen schepte. Het kwaad nam steeds grooter afmetingen aan, en de gladiatorengevechten verdrongen zelfs langzamerhand de wedrennen.

De gladiatoren zelf werden door de Romeinen diep veracht. Gedurende den keizertijd werden op kosten van den Staat oefenscholen voor de gladiatoren opgericht, waar door middel van de gruwelijkste wreedheid een strenge tucht werd gehandhaafd.

’s Avonds vóór den strijd werd hun een overvloedig maal voorgezet, waarbij het publiek toegang had om de menschen, die den volgenden dag om hun leven zouden kampen, te gaan monsteren. Daar werden, reeds weddingschappen aangegaan op het leven van den een, op den dood van den ander. [163]

Het feest begon met een optocht van de gladiatoren door de arena. Zij waren dan in feestgewaad gekleed, en de schetterende tonen der muziek vulden het gebouw.

Dan werden eerst spiegelgevechten gehouden, die dikwijls wonderen van behendigheid te zien gaven, tot plotseling een signaal weerklonk, dat het teeken was om den bloedigen strijd te beginnen.

De gladiatoren waren op verschillende wijzen gewapend. Sommigen waren half naakt, en gewapend met een drietand, een dolk,—en tevens een net, dat zij over hun tegenstander moesten zien te werpen om hem onschadelijk te maken. Dan konden zij hem met hun dolk of drietand dooden. Hun tegenstanders waren gewapend met helm, schild en zwaard, maar moesten desondanks toch dikwijls het onderspit delven.

Sommige strijders bezaten een groot vierkant schild, van een manslengte, en een kort zwaard, terwijl hun tegenpartij een geducht kromzwaard hanteerde, doch slechts een klein schild tot dekking had. Zoo was er bij deze bloedige tooneelen gezorgd voor veel afwisseling, welke de spanning ervan voor de in wreedheid verfijnde toeschouwers verhoogde.

Viel een der strijders nog levend in de handen van zijn vijand, dan kon hij van de toeschouwers zijn leven afsmeeken door den wijsvinger omhoog te heffen. Werd dat gebaar door het publiek beantwoord door het zwaaien met doeken, dan was zijne bede verhoord en werd zijn leven gespaard, maar wee hem, indien door het draaien met den duim het teeken werd [164]gegeven, dat hij sterven moest. Hij werd dan afgemaakt als een dier.

Menigmaal ook moesten menschen optreden tegen uitgehongerde verscheurende dieren.

Toen echter in den loop der eeuwen het Christendom ook in Rome meer vorderingen maakte, begon men de stem tegen deze verschrikkelijke schouwspelen te verheffen. De leer van Christus, die liefde en zachtheid, zelfs jegens zijne vijanden, predikte, liet meer en meer haar beschavenden invloed gelden, en vervulde zijne volgelingen met afschuw voor de bloedige tooneelen, die in de arena werden afgespeeld.

Maar het aantal der Christenen was gering, en hun stemmen gingen verloren onder het gehuil der bloeddorstige toeschouwers, die dronken van opgewondenheid waren bij het zien dezer vreeselijke spelen.

Maar eindelijk toch zou een einde komen aan deze ontaarde wreedheid. Na eene overwinning tegen de vijanden trok de jonge keizer Honorius in triomf de stad binnen. ’t Was een luisterrijke zegetocht, maar—de laatste, die Rome binnen hare muren zou zien. Er werden gedurende vele dagen schitterende feesten gevierd. In den circus zoowel als in het amphitheater verkeerde de bevolking in een roes van razernij bij het zien van de stroomen bloeds, die er vloeiden.

Een Christen-dichter, wien deze ontzettende tooneelen tegen de borst stuitten, smeekte in een roerend gedicht den keizer, om de bloedige spelen te staken, maar zijne stem werd niet gehoord. Tevergeefs wees hij op de wreedheid en doelloosheid van deze menschenslachting; slechts spot en hoon was zijn deel. [165]De spelen duurden voort, de menschenslachting hield aan. Elke nieuwe dag bracht nieuwe offers.

Het amphitheater was tot in de verste rijen gevuld, geen plaats bleef onbezet. Gevolgd door een schitterenden stoet trad de jonge Keizer binnen, om van de spelen getuige te zijn. De Voorzitter geeft het teeken om te beginnen, en onder schetterende muziek treden de gladiatoren binnen in feestgewaad gekleed, om den gewonen ommegang te doen.

De spiegelgevechten nemen een aanvang, tot eindelijk de langgerekte, doffe toon van een tuba den strijd op leven en dood aankondigt.

Ha,—nu zal het bloedige spel beginnen. De toeschouwers rekken de halzen, hun oogen glanzen van een dierlijken gloed. In de arena worden de zwaarden getrokken en vangt de strijd op leven en dood aan. ’t Wordt weldra een oorverdoovend gejoel in den circus. Het volk huilt en schreeuwt in dolle razernij, en wil bloed zien, veel bloed...

Onder de toeschouwers is er slechts een, die zwijgt,—een, wien het hart samengenepen wordt van smart bij het zien van het vreeselijke schouwspel, dat in de arena wordt afgespeeld. Zijne lippen beven, zijne neusvleugels trillen zenuwachtig, zijne oogen vullen zich met tranen.

’t Is een Christen,—een monnik, die hier op deze plaats des bloeds verschenen is, om zijne stem te verheffen tegen dit schandelijke spel, dat de menschen verlaagt tot dieren, die geen kennis hebben van goed en kwaad.

Hij vouwt de handen en prevelt een gebed. Zijn [166]boezem zwoegt. Plotseling heft hij zich op en dringt naar voren. Zijne oogen schieten vlammen. Een heilig vuur gloeit in zijn binnenste. Hij legt zijn hand op den rand, die de arena omgeeft, en springt te midden der gladiatoren, die den strijd om het leven strijden.

Hij schrijdt voorwaarts tot voor den zetel van den jongen Keizer, die met zijn hofstoet ademloos den strijd volgt.

Telemachus, de monnik, heft de armen ten hemel, en roept den Keizer toe:

“In den naam van Christus, houd op met dit spel, dat den mensch onwaardig is...”

Twee gladiatoren strijden dicht in zijne nabijheid. Hij snelt op hen toe, en poogt hen te scheiden.

Deze daad van den monnik heeft een geweldige opschudding ten gevolge. Wat? Wil men den Romeinen hun geliefd spel ontnemen? Wil men de verachte gladiatoren in bescherming nemen. Weg met dien monnik! Doodt hem! Doodt hem!”

In woede ontstoken en onder een helsch getier rukt men de steenen uit den grond, en werpt ze naar den monnik, die met luider stem van den Keizer eischt, dat het bloedige spel gestaakt worde. Kalm en onverschrokken staat hij in de arena. De woorden vloeien hem snel van de lippen, en de jonge Keizer luistert met ontzetting naar de stem van dezen Christen-held. Zijne woorden, die de woorden waren van een stervende, maken een onvergetelijken indruk op hem. Hoor, hij smeekt in den naam van Christus, dat de Keizer het spel verbieden zal... [167]

Maar de steenen vliegen bij honderden rondom den held, die keer op keer getroffen wordt. Het volk joelt en krijscht. Men eischt zijn dood. De steenen beuken zijn lichaam.

De edele held stort op de knieën, maar nog verheft hij zijne stem, om den Keizer te smeeken...

Weldra zwijgt hij voor altoos. Zielloos ligt zijn lijk te midden van dat der overwonnen gladiatoren. Maar het doel is bereikt. ’t Was het laatste bloedige tafereel, dat in het amphitheater werd afgespeeld.

De Christelijke geestelijken zetten na den dood van Telemachus den strijd tegen het afschuwelijke spel voort, met het schoone gevolg, dat keizer Honorius een wet uitvaardigde, welke de menschenoffers in het amphitheater afschafte. De prediking van de Christenen en de edele zelfopoffering van Telemachus hadden niet nagelaten zooveel indruk op de Romeinen te maken, dat zij zich zonder morren aan de wet van Honorius onderwierpen. [168]

[Inhoud]

Een groot zeeheld.

In de nederige woning van een eenvoudigen bierdrager, binnen de wallen van Vlissingen, werd den 24en Maart 1607 een jongetje geboren, dat eenmaal de roem van zijn vaderland zou worden en wiens naam over de geheele wereld met eere zou worden genoemd. Zijn vader heette Adriaan Michielszoon en zijne moeder Alida Jans. Het pasgeboren kind werd naar zijn grootvader genoemd en kreeg den naam Michiel Adriaanszoon. Daar zijne moeder ook den bijnaam de Ruyter droeg, ging hij ook op het kind over, zoodat deze in de geschiedenis bekend geworden is onder den naam Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Hij was het vierde kind, waarmede zijne ouders gezegend werden, en nog zeven zouden er volgen. ’t Is dus te begrijpen, dat de kleine Michiel het bij zijne ouders niet te breed had, want het gezin moest bestaan van het schrale weekloontje, dat zijn vader als bierdrager verdiende.

Michiel de Ruyter.

In het kleine huisje was voor zooveel kinderen bijna geen plaats, zoodat het geen wonder is, dat onze Michiel, toen hij wat ouder werd, meestal op straat te vinden was. Hij kwam alleen thuis om te eten en te slapen. Hij was een levendige jongen en stond bekend als een echte deugniet. In de school, waar [169]Michiel lezen, schrijven en rekenen moest leeren, hadden de onderwijzers niet weinig last van den ondeugd. Als hij niet vocht met de jongens, die naast hem op de bank zaten, trok hij den schoolmakker, die vóór hem zat, aan de haren, of kletterde zijne lei aan scherven op den grond, of maakte hij zijn leerboek stuk. Nooit zat hij stil en meestal deed hij kattekwaad. Er ging dan haast ook geen dag voorbij, dat hij niet de noodige slagen met de plak kreeg of na moest blijven. Maar ’t een hielp al even weinig, als ’t ander. Hij was in één woord de plaag van zijn onderwijzers.

Onder de jongens echter was hij een geliefde makker. Geen wonder! Hij was een groot liefhebber van vechtpartijen, en als er wat aan de hand was, steeds haantje de voorste. Hadden de jongens van de eene straat twist met die van de andere, Michiel was een van de aanvoerders en behaalde bijna zonder uitzondering de overwinning. Hij was dapper van aard, ja, zijn moed grensde zelfs aan vermetelheid.

Toen eens de kerktoren hersteld werd, klom Michiel ongevraagd, ongeweigerd naar boven, steeds hooger. tot hij eindelijk den grooten bol boven de spits bereikte. Ha, daar had hij een prachtig gezicht op de zee, en vroolijk wuifde hij met zijn muts. Hij merkte niet op, dat de ambachtslieden de ladders wegnamen, waarlangs hij omhoog geklommen was, en naar huis gingen. Maar hij miste ze wèl, toen hij genoeg van het prachtige uitzicht genoten had en naar beneden wilde gaan. Nu was goede raad duur. Menige jongen van zijn leeftijd zou in deze omstandigheden in de grootste verlegenheid hebben verkeerd, ja, [170]misschien wel schreiend om hulp hebben geroepen.

Michiel echter niet. De jonge waaghals toonde, dat hij geen hulp noodig had om naar beneden te komen. Hij wist namelijk met zijne hielen zoo behendig een lei van het dak stuk te slaan, dat hij daardoor vastigheid onder de voeten bekwam, en ’t gelukte hem verder, door zich met de grootste tegenwoordigheid van geest aan stellages en andere voorwerpen vast te houden, beneden te komen, zender eenig letsel te hebben geleden.

Op school maakte hij het eindelijk zoo bont, dat hij voor goed weggestuurd werd. Dat werd hem door zijne ouders geenszins in dank afgenomen, en daar zijn vader niet gedoogde, dat hij den geheelen dag als een nietsdoener langs de straten zou slenteren, deed hij hem op de lijnbaan van de gebroeders Lampsens, waar hij voor één stuiver daags in de baan moest loopen of het wiel draaien.

Dat was Michiel in het geheel niet naar den zin. De levendige woelwater voelde er zich diep ongelukkig, en wenschte niets liever dan zeeman te worden. Dat scheen hem een heerlijk leven toe, altoos op de onstuimige baren, nu hier-, dan daarheen in de wereld, altijd wat nieuws, telkens wat anders. Als Michiel daar goed over dacht, vergat hij het wiel te draaien, zoodat de werklieden niet met hun arbeid voort konden gaan. En zag hij de kans schoon, dan liep hij stil de lijnbaan uit, om zich bij zijne makkers te voegen en onder een woest spelletje te vergeten, dat thuis weer een geduchte straf op hem wachtte.

’t Duurde dan ook niet lang, of Michiel werd ook [171]van de lijnbaan weggejaagd. Zijne ouders besloten toen hem zijn zin te geven en hem naar zee te zenden. Hij vond het heerlijk, en hunkerde naar het oogenblik, dat hij het scheepsdek zou betreden.

Hij was elf jaar oud, toen hij als bootsmansjongen zijne eerste zeereis maakte. Aan boord was nog een jongen van zijn leeftijd, een negertje, dat in Vlissingen gedoopt was en bij die gelegenheid den naam Jan Kompanie ontvangen had. Van ’t oogenblik af, dat Michiel zijne voeten op ’t dek zette, had er een algeheele ommekeer bij hem plaats. De ondeugende Vlissinger Michiel, die de schrik was geweest van zijne buren en onderwijzers, werd een ijverig en gehoorzaam matroosje, zooals men geen beteren kon wenschen. Iets meer is met zekerheid uit dezen leeftijd van Michiel de Ruyter niet bekend.

Hoewel wij hem later, in 1622, in dienst van Prins Maurits aantreffen als busschieter, waaruit blijkt dat de vijftienjarige Michiel reeds de diensten van een volwassen man moest verrichten,—bleef toch zijn hart hem naar de zee trekken. Nog in hetzelfde jaar keerde hij naar het scheepsdek terug als hoog-bootsmansmaat, en maakte vervolgens als zoodanig verscheidene tochten. In dien tijd was het zeemansleven vol gevaren, ook al diende men ter koopvaardij. Immers, in 1622 eindigde het twaalfjarig bestand, en werd de roemrijke oorlog tegen de Spanjaarden hervat. De kaperschepen, die het op de rijke koopvaardijvloot voorzien hadden, maakten de zee onveilig. De Duinkerker kapers hadden zich zelfs een beruchten naam verworven. Geen wonder dus, dat de [172]koopvaardijschepen op tegenweer bedacht waren en zich van kanonnen en andere wapenen voorzagen, om in staat te zijn zich zoo noodig te verdedigen. Toen eens het schip, waarop Michiel voer, door een kaper werd aangegrepen, werd hij met een piek aan het hoofd gekwetst. Dit schijnt wel de eenige keer geweest te zijn, dat hij in zijn gevaarvolle loopbaan gekwetst werd, hoewel honderden kogels hem gedurende zijn leven om de ooren gevlogen moeten zijn, tot eindelijk het doodelijke schot hem uit het land der levenden wegrukte.

Michiel heeft ook met gevangenschap en ontbering te kampen gehad. Eenmaal werd het schip, waarop hij voer, door de kapers buit gemaakt, en de bemanning gevankelijk naar Spanje gevoerd. Maar Michiel wist met nog twee andere matrozen aan zijne bewakers te ontsnappen, en trok toen met hen bedelende het land door, vervolgde zijn tocht dwars door Frankrijk, en keerde eindelijk in het vaderland terug.

Dit avontuur had hem echter in ’t geheel geen schrik voor het zeeleven ingeboezemd. Integendeel, hij nam weer dienst op een van de schepen der heeren Lampsens, en maakte als matroos verscheidene reizen. Hij legde zich met ijver toe op het beoefenen van de stuurmanskunst, benevens op het bepalen van lengte en breedte, en alles, wat een bekwaam zeeman behoort te weten.

In 1631, dus op vierentwintigjarigen leeftijd, trad hij in het huwelijk met Maria Velters, van Grijpskerke, die hem nog geen jaar later echter door den dood weder ontviel. [173]

In 1633 werd hij tot stuurman bevorderd, en maakte hij, onder anderen op de Groene Leeuw, tochten naar Groenland, Mauritius en het oostelijk deel van het land van Magellaan. Meermalen verkeerde zijn schip in groote gevaren tusschen de reusachtige ijsbergen, die het dreigden te verpletteren, maar—steeds keerde hij behouden in het vaderland weer.

In 1636 hertrouwde Michiel. Zijne tweede vrouw heette Cornelia Engels, en was geboortig van Vlissingen. Met deze vrouw is hij tien jaar gehuwd geweest, toen ook zij door den dood werd opgeëischt.

Een jaar later, dus in 1637, werd hij door eenige kooplieden, die twee kaperschepen hadden uitgerust, tot kapitein op een daarvan benoemd. Maar al spoedig kregen de matrozen van die beide schepen twist over de verdeeling van den buit, en sloeg het volk van Michiel aan het muiten. Hij besloot dus zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren. Dicht bij de kust kwamen dertien Duinkerker kapers opzetten, die recht op hem aanhielden. Hij wist echter van de duisternis gebruik te maken om hun te ontkomen.

Hij keerde toen tot de koopvaardijvaart terug, en werd schipper, (tegenwoordig zouden wij zeggen kapitein) op een vaartuig van de heeren Lampsens, dat Vlissingen heette.

Hij maakte verscheidene reizen naar Brazilië, en had het meermalen met de kapers te kwaad. Hij schijnt echter niet bijster veel vrees voor die beruchte lieden te hebben gehad, want toen hij eens op de huisreis een kaper ontdekte, die een buitgemaakt schip medevoerde, ging Michiel er recht op af en [174]eischte de overgave van het veroverde schip, wat de kaper hem dadelijk afstond. Dat hij een bekwaam zeeman geworden was, toonde hij door de vele verbeteringen, die hij in de toen bestaande zeekaarten aanbracht. Hij mocht dan geen geleerde zijn, een practisch man was hij zeker.

Dat zijne bekwaamheden niet onopgemerkt gebleven waren, bleek duidelijk in 1640, toen Portugal zich van Spanje afscheidde en zich onafhankelijk verklaarde. De Nederlanders, die nog steeds in den oorlog met de Spanjaarden gewikkeld waren, besloten dadelijk Portugal hulp te verleenen, en zonden eene vloot daarheen, bestaande uit 15 schepen en vijf fregatten, onder bevel van den admiraal A. Gijsels. Zijn vice-admiraal was J. P. Tolck. Tot Schout-bij-nacht werd, op voorstel van de Zeeuwsche vlootvoogden, Michiel Adriaanszoon de Ruyter benoemd, terwijl hem tevens het kapiteinschap op het schip de Haze werd opgedragen. Zoo klom dus Michiel, de eenvoudige Vlissinger jongen, door eigen verdienste van trap tot trap hooger op de maatschappelijke ladder, en was hij tot een man opgegroeid, die de oogen der hooge regeering op zich gevestigd wist. Maar zelf bleef hij de eenvoudige Michiel, nederig, bescheiden, vroom en dapper.

In zijn brief aan de Admiraliteit van Zeeland schreef hij: “Ick sal mij als een heerlyck (eerlijk) capiteyn in mijn harte gedraghen, in de hoope, dat God het werck, waer wij om sijn gesonden, sal segenen tot heere (eere) van ons lieve Vaderlandt.”

  Machgyel Adriaense de Ruyter. [175]

In een treffen, dat met den vijand plaats had, gedroegen zich vele kapiteins van de Hollandsche vloot op lafhartige wijze, maar Michiel de Ruyter kwam eervol uit den strijd te voorschijn. Zijn onverschrokkenheid en beleid hadden de algemeene opmerkzaamheid getrokken.

Den 21 December keerde de oorlogsvloot in het vaderland terug. Hare diensten waren niet meer noodig, dan alleen om koopvaardijschepen te geleiden door de onveilige wateren, waar de kapers op hen loerden.

Michiel kwam dus weer in dienst van de heeren Lampsens, en voer gedurende de jaren 1643–1651 als kapitein ter koopvaardij. Door menig stout stukje deed hij van zich spreken. Zoo bevond hij zich eens in de Caraïben, en vernam daar, dat een der eilanden, St. Martin, door de Spanjaarden verlaten was. Dadelijk begaf hij er zich heen, en nam het eiland in naam van de Staten der Vereenigde Nederlanden in beslag. Wel beweerden de Franschen, dat ook zij recht op dit eiland hadden, maar ’t gevolg was toch, dat de Nederlanders daar vasten voet kregen en hielden.

Op een anderen tocht naar de West-Indiën kreeg hij een groot Spaansch schip in ’t gezicht, dat hij liever niet wilde ontmoeten. Maar de Spanjaard, ziende dat de Hollandsche koopvaarder hem ontwijken wilde, en meenende dat dit uit vrees geschiedde, hield op hem aan en liet zijn geschut donderen. Dadelijk draaide de Ruyter bij en gaf den Spanjaard de volle laag. Ai! Dat had deze niet verwacht! Maar de Hollander [176]was veel kleiner en bovendien veel lichter bewapend. Opnieuw liet hij dus de kanonnen bulderen, waarop de dappere Michiel het antwoord niet schuldig bleef. De Hollandsche matrozen zonden den Spanjaard zooveel kogels in den romp, dat het schip weldra begon te zinken. De ongelukkige bemanning zag den dood in de golven tegemoet. Nu toonde de Ruyter echter zijne grootheid van ziel. De ongelukkigen, die met den dood worstelden in de golven, waren thans zijne vijanden niet meer, maar menschen, die in nood verkeerden. Dadelijk liet hij de booten uitzetten, en smaakte de voldoening, dat de kapitein en een groot deel der bemanning behouden bij hem aan boord werden gebracht.

Toen de Ruyter den kapitein vroeg, of ook hij zoo zou gehandeld hebben, als de Hollanders de overwonnenen waren geweest, gaf deze trotsch ten antwoord:

“Ik zou u en uw volk hebben laten verdrinken.”

Dit antwoord verbitterde de Ruyter, en hij gaf last, alle gevangenen over boord te werpen. Hij zou dien Spanjaard wel een toontje lager leeren zingen.

De matrozen schoten toe en grepen de gevangenen aan, om hen volgens de gewoonte dier tijden de voeten te spoelen, dit is, over boord te werpen. Maar nu had er bij den trotschen Spanjaard een algeheele omkeering plaats. Hij wierp zich voor Michiel neder en smeekte hem om lijfsbehoud.

Dat was ’t alleen, wat de ronde Zeeuw had bedoeld, en hij schonk allen het leven.

Op een anderen tocht, ditmaal naar Salee, bemerkte [177]hij, dat vijf Algerijnsche zeeroovers het op hem voorzien hadden. Daaronder bevonden zich zelfs de admiraal en de vice-admiraal der Algerijnen. ’t Zag er niet mooi uit voor Michiel, één tegen vijf, en hij begreep, dat hij veel kans had zijn schip te verliezen en zelf als slaaf naar de binnenlanden te worden gevoeld. Hij trachtte dus de vijanden te verrassen. Eerst hield hij zich, of hij hen wilde ontwijken, maar hij liet zijn schip terdege in staat van tegenweer brengen, en maakte ’s avonds van de duisternis gebruik, om hen ongemerkt te naderen. Onverwachts gaf hij het schip van den admiraal de volle laag. De Algerijn deinsde van schrik terug en raakte in een ander vaartuig verward. De beide schepen namen schielijk de vlucht.

Intusschen had de Ruyter zich naar het schip van den Vice-admiraal gekeerd, en gaf hem de andere laag. Ook dit vaartuig zocht zijn heil in de vlucht, zoodat de Ruyter nu nog slechts twee vijanden tegenover zich zag. Zonder een oogenblik te aarzelen, zette Michiel koers tusschen de beide Algerijnen door en bereikte ongedeerd de kust van Salee, waar hij door de Mooren, die dit gevecht van één Hollander tegen vijf Algerijnsche zeeroovers met bewondering hadden aangezien, met groot gejuich ontvangen werd. Zij bewezen den dapperen kapitein de grootste onderscheiding en lieten hem zelfs in triomf te paard de stad doorrijden, terwijl de opperhoofden der roofschepen, onder ’t geschimp van het grauw, te voet moesten volgen.

Weer een anderen keer raakte hij met eenige andere [178]schepen onder de Duinkerker kapers verzeild. Zijn schip was geheel weerloos, en voerde weinig of geen geschut.

’t Was avond. Alleen list kon hem redden. De koopvaarders doofden de lichten en zochten in de duisternis te ontsnappen, maar de Ruyter liet integendeel verscheidene lichten bijzetten en dreef langzaam met weinig zeilen voort. Die groote kalmte en de vele lichten brachten de Duinkerkers in den waan, dat zij met een oorlogsschip te doen hadden, en zij bleven daarom op een eerbiedigen afstand. De list slaagde volkomen. Hij zeilde ongedeerd tusschen de kapers door, die het niet waagden hem aan te vallen, en kwam weldra in behouden haven.

Dit was niet de eenige maal, dat hij door list aan de handen zijner belagers ontsnapte. Eens kwam hij met een lading boter uit Zeeland, koers houdende naar Vlissingen, toen hij weer zoo’n Duinkerker op zich zag afkomen. Dadelijk gaf hij last, eenige tonnen boter op het dek te smeren. De Duinkerker kwam snel nader, draaide bij en wierp de enterhaken uit, om zich aan het Hollandsche schip vast te klampen. Dadelijk sprongen de vijanden op Michiel’s vaartuig over, maar o wee, zij hadden niet op de gladheid van het dek gerekend, en maakten de zotste sprongen of gleden uit en vielen voor de voeten der Hollandsche matrozen, die hen alles behalve vriendelijk ontvingen. Zij werden met haastigen spoed naar het kaperschip teruggejaagd, en kozen hun heil in de vlucht.

Op een andere reis van Salee komende, werd hij vervolgd door een Franschen kaper, die hem zoo in [179]het nauw bracht, dat de Ruyter zich genoodzaakt zag, bij te draaien. Hij begaf zich op het vijandelijke vaartuig, waar hij voor den gezagvoerder werd gebracht, en eischte, dat deze hem ongehinderd zijne reis zou laten vervolgen. Met welk recht wilde deze hem van zijn schip berooven? Holland was immers niet met Frankrijk in oorlog?

De Franschman kon voor zijne handelwijze geen goede gronden aanvoeren, maar was toch niet bereid, de Ruyter te laten vertrekken. Hij liet zich wijn brengen, en bood ook zijn onvrijwilligen gast een glas aan. Maar Michiel sprak fier:

“Ben ik vrij, geef mij wijn,—maar ben ik een gevangen man, zoo geef mij water.” En hij weigerde den wijn te drinken. Dit vrijmoedige antwoord behaagde den kapitein zoo zeer, dat hij zijn glas ophief, en zeide:

“Met dezen dronk wensch ik u goede reis!”

En ongehinderd liet hij den kranigen Hollander vertrekken.

Diezelfde vrijmoedigheid en kloekheid toonde de Ruyter later te Salee. Het opperhoofd aldaar kwam bij hem aan boord, en vroeg naar den prijs van een stuk laken, dat de Ruyter hem te koop aanbood. Maar het opperhoofd vond den prijs te hoog, en wilde afdingen.

“Neen,” zei de Ruyter, “tegen dien prijs mag ik het u niet afstaan. Wel wil ik, indien het u behaagt, het u ten geschenke aanbieden.”

Hier begreep het opperhoofd niets van.

“Wat!” riep hij uit. “Tegen een minderen prijs [180]moogt gij het niet afstaan, en gij wilt het mij ten geschenke geven? Dat is vrij raadselachtig.”

“Allerminst,” was de Ruyter’s antwoord. “Ik mag mijne goederen niet onder den prijs verkoopen, maar desnoods mag ik ze wel ten geschenke geven.”

Het opperhoofd werd boos en eischte, dat het laken hem tegen den geboden prijs zou worden afgestaan. En toen de Ruyter onbevreesd bleef weigeren, dreigde hij, dat hij èn schip èn lading zou nemen, daar de Ruyter zich geheel in zijne macht bevond.

“Dat kunt ge doen,” zei de Ruyter fier, “maar dan zullen alle kooplieden weten, dat in Salee geen schip veilig is!”

In de grootste verbolgenheid verliet het opperhoofd met zijn gevolg het Hollandsche vaartuig, de Ruyter in volslagen onzekerheid achterlatende van wat hem te wachten stond.

Een paar uur later keerde de Moor aan boord terug. “Welnu,” vroeg hij, “wilt gij mij het laken tegen den geboden prijs afstaan?”

De Ruyter volhardde bij zijne weigering.

Toen wendde het opperhoofd zich tot zijn gevolg, en riep uit:

“Ziet eens, hoe kloek en trouw die Christen voor zijne meesters is. Zijt gij dat allen ook voor mij?”

Door dit voorval, gevoegd bij de Ruyter’s heldhaftig gedrag tegen de vijf zeeroovers, kwam hij in Salee zoodanig in aanzien, dat de Mooren bijna met geen andere schippers zaken wilden doen, dan met hem. Zijn handel met die roofzuchtige lieden was buitengewoon [181]voordeelig, en alles ging zoo vlug van de hand, dat hij wel twee reizen kon doen tegen anderen één.

Toen zijn schip eens op de kusten van Salee verging en de goederen aan land spoelden, gaf het anders zoo diefachtige volk hem alles trouw en eerlijk terug, en verschaften zij hem bovendien een wrak, dat hij liet opbouwen en waarmede hij zijne meesters zooveel voordeel aanbracht, dat zij het verloren schip niet behoefden te betreuren. Hij waagde zich meermalen diep in de binnenlanden om handel te drijven, en had daardoor gelegenheid, vele Christenslaven los te koopen, waarvoor hij zelfs diep in eigen beurs moest tasten.

Dikwijls was hij door dreigende gevaren omringd, en moest hij de hevigste stormen trotseeren. Van zes schepen, vergingen er eenmaal vijf; alleen dat van de Ruyter keerde in het vaderland terug. Later gebeurde dat met zeventien en nog eens met acht en twintig schepen. Telkens was het alleen het schip van de Ruyter, dat behouden bleef. De andere vergingen.

Den 25en September 1650 trof hem het ongeluk, dat ook zijne tweede vrouw stierf. Hij besloot toen het zeeleven vaarwel te zeggen en zijne verdere levensdagen aan land door te brengen. Hij had genoeg verdiend, om dat onbezorgd te kunnen doen. En dat besluit werd nog vaster, toen hij in 1652 voor de derde maal in den echt trad. Deze vrouw heette Anna van Gelder, en was de weduwe van den schipper Jan Pauluszoon, die mede in dienst van de heeren Lampsens gevaren had en op reis gestorven was. Daar zij vreesde, dat ook de Ruyter eenmaal een dergelijk lot zou treffen, [182]sterkte zij hem in zijn voornemen, om aan land te blijven. Hij nam dus afscheid van zijne reeders en werd een eenvoudig rentenier. Weinig kon hij toen vermoeden, dat hij weldra tot de zee terugkeeren, daar opklimmen tot de hoogste voor hem te bereiken waardigheid, en eenmaal de roem van de geheele wereld worden zou.


In 1652 raakten wij in oorlog met Engeland. Onze beroemde zeeheld Maarten Harpertszoon Tromp voer met zijn vloot op de hoogte van Dover en ontmoette daar een vijftiental Engelsche bodems onder bevel van Robert Blake. De Engelschen noemden zich in die dagen de heerschers der zee en eischten, dat schepen van andere naties hun de noodige eer bewezen door het strijken van de vlag en het lossen van kanonschoten. Juist maakte Tromp zich gereed om de Engelsche vloot op die wijze te begroeten, toen Blake hem tweemaal een kogel over zijn schip zond, en daarna een derden door zijn want, waardoor een van de matrozen een arm verloor.

Tromp, de held van Duins, was er de man niet naar, om zich deze handelwijze te laten welgevallen. Hoewel de beide rijken niet in oorlog waren, al was de houding tusschen hen dan ook zeer gespannen, gaf hij last de kanonnen te lossen. Een hevig gevecht was er het gevolg van; niet minder dan vier uur werd er verwoed gestreden. Toen zag Tromp zich gedwongen naar het vaderland te wijken. [183]

Eene oorlogsverklaring was thans niet meer noodig, en de Staten namen het Tromp hoogst kwalijk, dat hij het schot van Blake met kanongebulder beantwoord had, in plaats van de vlag te strijken. Men ontnam hem het opperbevel over de vloot en benoemde Witte Corneliszoon de With tot admiraal. Maar nu had men behoefte aan een bekwaam man, wien men het opperbevel over een deel van de vloot kon toevertrouwen. De Staten van Zeeland besloten, die hooge betrekking op te dragen aan Vlissinger Michiel, thans koopvaardij-kapitein in ruste. Het kostte veel moeite om hem over te halen, die waardigheid te aanvaarden. Toen men echter een beroep deed op zijne vaderlandsliefde, toen men hem er op wees, dat het vaderland in nood verkeerde en hem niet missen kon,—toen stapte hij over alle bezwaren heen, en koos, thans als vice-kommandeur, wederom zee.

Zijn schip heette Neptunus, voerde 28 stukken en was met 134 koppen bemand. In Augustus 1652 stak hij in zee, om eenige koopvaarders, die van Texel moesten komen, veilig door het Kanaal te brengen. ’t Was eene groote teleurstelling voor de Ruyter, dat zijne vloot zoo zwak was in vergelijking met die van den vijand. Ook liet de tucht veel te wenschen over. Zoo gebeurde het, dat een paar branders eigendunkelijk wegzeilden,—en later, in de hevige zeegevechten, die er gevoerd werden, zelfs kapiteins de vloot verlieten, om zich hier of daar in veiligheid te brengen. De Ruyter zond al spoedig bericht aan de Staten van Zeeland, dat de hem toevertrouwde vloot te zwak [184]was om zich met succes te kunnen wagen tegen den vijand, wiens schepen niet alleen meer in getal, maar ook veel grooter van stuk waren. Bovendien waren zij veel sterker bemand en gewapend.

Bij Plymouth had de eerste ontmoeting tusschen de Ruyter en de Engelschen plaats. De Ruyter had zijne vloot in drie smaldeelen gescheiden, en de koopvaarders onder deze smaldeelen verdeeld. De vijandelijke vloot stond onder bevel van Ascue. ’s Middags om 4 uur begon de strijd. De Ruyter gaf al dadelijk blijken van grooten moed. Met zijn smaldeel sloeg hij zich tot tweemaal toe door den vijand heen, en gedurende eenigen tijd lag zijn schip tusschen die van den admiraal en den vice-admiraal in. Hij werd geducht bestookt, maar wist van geen wijken. En zijn voorbeeld werkte begeesterend op zijn ondergeschikten, die zich kloekmoedig van hun plicht kweten. Een Friesch kapitein, Douwe Aukes genaamd, geraakte zoo diep met zijn schip onder de vijanden verzeild, dat alle hoop verloren scheen. Reeds eischten zijne matrozen, dat hij zich overgeven zou, toen Douwe Aukes een lont greep en deze in het kruit dreigde te werpen, indien zij den strijd opgaven. Dit bewijs van moed en doodsverachting gaf nieuwe geestkracht aan de matrozen, die zich nu zoo dapper weerden, dat zij twee Engelsche schepen in den grond boorden en een derde op de vlucht joegen.

’s Avonds om 8 uur weken de Engelschen naar het Noorden. Michiel de Ruyter had zijne eerste overwinning behaald. Ascue verloor in dezen slag niet minder dan 1300 man en drie zijner beste schepen, [185]terwijl de Ruyter geen enkel schip en maar 50 dooden en 40 gekwetsten te betreuren had. Bovendien kon hij thans ongehinderd de koopvaardijvloot door het Kanaal geleiden, en wisten de Engelschen, dat zij in Michiel de Ruyter een tegenstander hadden gevonden, die niet licht te achten was.

Korten tijd daarna kreeg de Ruyter bevel, de koopvaarders, die met hun rijkbeladen schepen uit Indië terugkeerden en een rijken buit voor den vijand beloofden, veilig in de Hollandsche havens te brengen. Dat was geen gemakkelijke taak, want Blake was met eene vloot van 72 zeilen in zee, terwijl de vloot van de Ruyter veel kleiner was en aan alles gebrek had. Hij gaf daarvan schriftelijk kennis aan de Zeeuwsche Staten, berichtende, dat mondkost en krijgsvoorraad zoo goed als verbruikt waren.

Toen hij een 25-tal Engelsche oorlogsschepen ontdekte, waagde hij het toch, daarop jacht te maken. Maar in den avond werd zijne vloot door storm verstrooid, waarvan verscheidene kapiteins gebruik maakten, om op eigen gezag naar het vaderland terug te keeren. Bovendien bleek het de Ruyter, dat vele schepen onder bevel stonden van onbedreven bevelhebbers en bemand waren met onkundige matrozen.

Hij besloot daarom zich te vereenigen met de vloot, die onder bevel stond van admiraal Witte Cornelisz. de With, den opvolger van Tromp. Deze beschikte nu over 45 oorlogsschepen, maar 10 daarvan en 5 branders, behoorende tot de vloot van de Ruyter, moesten naar het vaderland teruggezonden worden, omdat zij niet meer zeewaardig waren. Daartoe behoorde [186]ook de Neptunus, zoodat de Ruyter op de Louize overging.

Den achtsten October vielen de Engelschen op ons aan, ’s middags om 3 uur. De With en de Ruyter streden met leeuwenmoed, maar—verscheidene Hollandsche kapiteins sloegen in het heetst van het gevecht op de vlucht en brachten daardoor groote verwarring teweeg, zoodat zelfs Hollanders op Hollanders schoten. De Ruyter kreeg vele dooden en gekwetsten, en zijn groot- en marszeil werden aan flarden geschoten. Toch wist hij van geen wijken en hield hij den strijd moedig vol, tot de avond rust bracht. Maar des morgens ontbrandde de strijd opnieuw, doch ook nu verlieten eenige schepen het tooneel van den slag, waardoor de overmacht van de Engelschen zoo groot werd, dat de onzen tot wijken werden gedwongen. Den 10en October kwam de vloot de Maas binnen.

De With was over den afloop van dit zeegevecht bitter ontstemd, en de Ruyter was zoo diep verontwaardigd over den onwil, de lafhartigheid en de onbedrevenheid van vele kapiteins, dat hij besloot, zijn ambt neer te leggen en zijn verder leven in zijn huisgezin door te brengen. De Staten verzochten hem evenwel zoo dringend in het belang van het vaderland aan te blijven, dat hij ten tweeden male op zijn besluit terug kwam en nogmaals zee koos.

Opnieuw werd het opperbevel opgedragen aan Maarten Harpertszoon Tromp, den bij het scheepsvolk zoozeer geliefden zeeheld, dien zij met den naam van Bestevaar vereerden. De Ruyter bevoer Het Lam, [187]dat 34 stukken voerde. De vloot telde 100 schepen, meestal echter van kleinen omvang, zwak van bemanning en slecht bewapend. Zij was bestemd, om een 400 koopvaarders veilig door het Kanaal te brengen.

De vloot zeilde uit, maar hevige wind- en regenvlagen deden Tromp besluiten, de koopvaarders naar het vaderland terug te zenden. Bij Dover kwam het tot een gevecht, waarin de Hollanders met zooveel geestdrift streden, dat de vijanden een goed heenkomen moesten zoeken. Blake had zijn voorsteven verloren en werd zelf gekwetst. Op schitterende wijze was de smaad uitgewischt, die door lafheid en onwil in den vorigen strijd onze vlag was aangedaan.

Onze koopvaardijvloot kon thans ongehinderd uitzeilen, want de zee was vrij. De zoogenaamde heerschers der zee hadden zich in hunne havens in veiligheid gebracht.

In het begin van 1653, den 28 Februari, 1 en 2 Maart, had een zeeslag plaats, die zijne weergade in de geschiedenis nog niet kende. De Ruyter had den last ontvangen een vloot koopvaarders, die zich bij St. Martin verzameld hadden, af te halen en naar het vaderland te geleiden. Hij wilde dus de Engelsche oorlogsschepen onder Blake, Deane en Monk ontzeilen, maar zoowel door storm als door het langzaam vorderen van de koopvaardijschepen was hem dat onmogelijk. Het gelukte hem echter wel, zich met Tromp te vereenigen.

Bij Portland kregen zij den vijand in zicht, en ’s morgens om tien uur begon het gevecht, dat onder den naam van den driedaagschen zeeslag bekend zou [188]worden. Terwijl Tromp in een strijd gewikkeld was met den Engelschen admiraal, viel de Ruyter een groot schip aan, the Prosperity genaamd, dat 44 stukken en 170 man voerde. Hardnekkig werd van beide kanten gestreden, en de Ruyter leed zware verliezen. Onbevreesd gebood hij echter het schip te enteren en den strijd op den vijandelijken bodem over te brengen. Als katten klommen de Hollanders tegen het schip op, maar zij werden zoo warm ontvangen, dat zij terugdeinsden. Toen riep de Ruyter de zijnen toe:

“Mannen, dat gaat niet aan! Eens daarin, altijd daarin!” Zijne woorden verleenden zijne matrozen zooveel moed, dat het hun inderdaad gelukte, het schip te veroveren. Eenigen tijd later bevond hij zich tusschen niet minder dan 20 vijanden, en was hij den ondergang nabij. Met behulp van den dapperen Jan Evertsen sloeg hij er zich doorheen, en wist hij het gevaar te ontkomen.

De strijd duurde voort tot den avond, maar werd den volgenden dag hervat. Tromp en de Ruyter streden in elkanders nabijheid, en ’s middags raakte de laatste in zoo’n benarden toestand, dat hij ook nu weer verloren scheen. Hij raakte in zulk een drom van vijanden en werd zoo vinnig beschoten, dat hij het schip niet meer besturen kon, en dit als een vat op de baren dobberde. De admiraal gaf kapitein Duins last, het op sleeptouw te nemen.

’t Was een schrikkelijke strijd. De kanonnen bulderden zonder tusschenpoozen, zoodat de schepen in een wolk van smook gehuld waren. ’t Geschrei der gewonden was hartverscheurend. [189]

Toen de avond kwam, wist nog geen der beide vloten van wijken. De strijd zou dus den derden dag worden voortgezet. Maar de krijgsvoorraad van de Hollanders was grootendeels verbruikt, bijna uitgeput.

Toch werd ’s morgens de strijd hervat. Hoewel de onzen nog slechts dertig schepen overhadden, gaf Tromp toch bevel tot den aanval. De Ruyter vocht weer met heldenmoed, hoewel zijn schip niet bestuurd kon worden en door een ander op sleeptouw genomen werd. Zijn moed en geestkracht bleven onverzettelijk, zelfs toen zijn schip geen zeil of mast meer had en er bijna niets meer aan heel was. Het getal gekwetsten aan boord was gestegen tot 42.

’t Was een geluk voor de onzen, dat de vloten al strijdende afdreven naar de Duinkerksche banken, waar de grootere Engelsche schepen dreigden te stranden. Deze maakten daarom een einde aan den verschrikkelijken strijd en deinsden af.

Tromp gaf bevel naar het vaderland terug te keeren, waar de vloot in een ontredderden staat aankwam. Het doel was bereikt: de Engelschen waren er niet in geslaagd, onze rijke koopvaardijvloot te bemachtigen.

Tromp, de Ruyter en vele andere bevelhebbers ontvingen den dank van de Algemeene Staten voor hun heldhaftigheid en wijs beleid. Tromp en de Ruyter werden zelfs met een gouden keten, versierd met een eerepenning, vereerd.

Omstreeks Mei 1653 koos de vloot weder zee, en raakte in Juni slaags met den vijand, die over 16000 koppen en 3800 kanonnen beschikte. De Hollandsche vloot was veel minder sterk, maar waagde toch [190]den strijd. Tegen den avond hadden wij wel eenig voordeel behaald, maar dat ging verloren door de verwarring, die op onze vloot heerschte. Alweer hadden wij gebrek aan buskruit, en vooral de With en de Ruyter hadden nog maar een geringen voorraad.

’s Morgens greep Tromp het vice-admiraalsschip aan, maar daar hij zich door een paar lafhartige kapiteins verlaten zag, moest hij afdeinzen en kwam tusschen 13 vijandelijke bodems in het gedrang. Zijn schip werd doornageld en zou den vijand in handen gevallen zijn, indien Tromp niet eenige vaatjes buskruit had doen ontploffen, dat hen op de vlucht dreef. De With en de Ruyter kwamen hem te hulp en redden hem verder uit het gevaar.

De vloot keerde naar huis terug, en nu drong Tromp er met klem op aan, dat zij de noodige versterking zou ondergaan. Hij verklaarde, dat bij de Engelsche vloot zeker 50 schepen waren, die het Hollandsche admiraalsschip in grootte overtroffen. Beslist gaf hij te kennen, dat hij niet weder in zee wilde steken, als de vloot niet voldoende kruit en lood aan boord had.

Ook de Ruyter verklaarde, dat hij niet in zee ging, als de vloot niet zeer versterkt en goed bewapend werd.

De Staten traden thans krachtig op. De lafhartige kapiteins werden gestraft, aanzienlijke belooningen werden beloofd voor het verrichten van grootsche wapenfeiten, en de vloot werd met vele schepen versterkt. Men begreep, dat de eer van het vaderland op het spel stond. Van alle kanten stroomden de vrijwilligers toe, om dienst te nemen. Zwaardere [191]kanonnen werden op de schepen gebracht, kruit en kogels in groote hoeveelheden ingeladen.

Tromp was nog wel niet tevreden over het gehalte der macht, waarover hij het bevel kreeg, maar hij meende toch den vijand nu onder de oogen te kunnen zien. Den 8en Augustus kreeg hij de Engelschen in ’t gezicht, en tegen den middag begon, niet ver van Katwijk, de strijd. De Ruyter en Evertsen werden hevig aangevallen, maar leden geen gevoelige verliezen. Alleen hadden hun zeilen en masten het kwaad te verantwoorden. De avond bracht rust, en den volgenden dag was de zee te onstuimig om den strijd te kunnen hervatten. Den 10en Augustus echter raakten de vloten wederom slaags, ter hoogte van Ter Heide. De Hollanders leden hier het grootste verlies, dat voor hen denkbaar was. De dappere held, Maarten Harpertsz. Tromp, de lieveling der matrozen, hun Bestevaar, zooals zij hem noemden, stierf den heldendood. De Ruyter toonde zich overal in het heetst van ’t gevecht, met het gevolg, dat hij van zijn volk eindelijk nog maar de helft had overgehouden en zijn schip zoowel fokkemast als grooten steng verloor. Alleen de bezaansmast was staande gebleven. ’t Was daardoor, en ook doordat zijn krijgsvoorraad verschoten was, dat hij zich aan den strijd onttrekken moest. Hij keerde naar de Maas terug, om zich daar zoo goed mogelijk te herstellen.

Ook de With moest wijken. Niet minder dan 24 kapiteins hadden hem schandelijk in den steek gelaten.

De Staten benoemden Jacob, Graaf van Wassenaar, Heer van Obdam tot admiraal van de vloot, terwijl [192]de Ruyter tot de waardigheid van vice-admiraal werd verheven. Hij verzocht echter van de aanneming verschoond te blijven, maar eindelijk bezweek hij voor het aanhouden van den Raadpensionaris Jan de Witt, en werd het ambt door hem aanvaard.

Kort daarop volgde de vrede met Engeland.

Gedurende de jaren 1654–1656 deed de Ruyter meermalen tochten naar de noordkust van Afrika, om de Algerijnsche zeeroovers te tuchtigen, die met de grootste brutaliteit onze rijke koopvaardijschepen kaapten, zich de goederen toeëigenden en de bemanning als slaven verkochten. Duizenden van deze ongelukkigen ondergingen in de binnenlanden een jammerlijk lot.

’t Gelukte de Ruyter op zijne veelvuldige tochten, de zeerooverij aanmerkelijk te beteugelen en vele slaven te bevrijden.

Ook in het Noorden behaalde de Ruyter grooten roem. Zweden en Denemarken voerden een langen en bloedigen oorlog. De Hollanders besloten Denemarken hulp te verleenen, en zonden eene vloot onder bevel van Wassenaar van Obdam naar de Oostzee. Later werd eene nieuwe vloot ter versterking daarheen gezonden onder bevel van de Ruyter. Hij landde in November 1659 op Funen, maar werd daar door de Zweden met kanongebulder ontvangen. Vele Hollanders sneuvelden, en er ontstond onder hen zelfs een oogenblik van wankelmoedigheid. Maar de Ruyter riep hun toe:

“Valt aan, mannen, valt aan, of gij zult allen te zamen worden vermoord!” [193]

De dappere Ritmeester Buat sprong met het rapier in de vuist vooruit, en riep:

“Mannen, dat gaat u voor, volgt mij na!”

Toen vielen de onzen kloekmoedig op de Zweden aan en behaalden eene schitterende overwinning, welke tengevolge had, dat Nyborg op de vijanden werd vermeesterd.

De koning van Denemarken, die zijn redding geheel aan den moed der Hollanders te danken had, verhief de Ruyter met al zijne nakomelingen in den adelstand en schonk hem een gouden keten van groote waarde. Bovendien verleende hij hem een lijfwedde van twee duizend gulden ’s jaars.

Er brak nu een kort tijdperk van rust voor hem aan. Acht maanden mocht hij in den schoot van zijn gezin doorbrengen. Hij woonde toen in Amsterdam en had acht kinderen. Zijn zoon Adriaan was zeeman, evenals zijn vader. Een andere zoon, Engel genaamd, koos eveneens die loopbaan, en zou weldra zijn eersten tocht op het zilte nat ondernemen. Adriaan stierf jong als luitenant ter zee. Van zijne dochters huwde Cornelia met den kapitein der zeesoldaten Johan de Witte, Alida huwde met een schepen van Vlissingen, later met den Predikant Potts aldaar, en Margaretha trad in het huwelijk met Somer, Predikant te Amsterdam.

In den zomer van 1661 kreeg de Ruyter bevel opnieuw zee te kiezen, om de Algerijnsche zeeschuimers te tuchtigen, die weer brutaler dan ooit onze koopvaarders roofden en de bemanning als slaven verkochten. Ook Fransche en Spaansche zeeroovers [194]maakten het onzen koopvaarders in die dagen zeer lastig. Welke groote afmetingen die rooverijen hadden aangenomen, kan blijken uit het feit, dat de Algerijnen niet minder dan dertig groote roofschepen in zee hadden.

De Ruyter bleef in de Middellandsche zee tot in het begin van 1663, en maakte het den zeeschuimers geducht lastig. Toen kreeg hij bevel naar het vaderland terug te keeren. Cornelis Tromp zou zijne taak van hem overnemen, maar na het vertrek van den gevreesden de Ruyter traden de roovers met vernieuwde brutaliteit op. De dappere Tromp had te weinig schepen, om hun voldoende ontzag in te boezemen.

Opnieuw werd de Ruyter uitgezonden, om de roovers te kastijden. Zijn zoon Engel maakte dezen tocht, die zijn eerste was, met hem mede. De Ruyter werd door een hevige ziekte overvallen en men had geen hoop, dat hij daarvan herstellen zou. Zijn leven bleef echter behouden. Het mocht hem evenwel niet gelukken, de zeeroovers tot onderwerping te brengen. Het uitbreken van een nieuwen oorlog met Engeland riep hem naar elders.

De Engelschen, die naijverig waren op den bloei der Nederlanden en op onzen handel, hadden reeds langen tijd blijken gegeven van hunne vijandelijke bedoelingen. Zij hadden, zonder dat er eene oorlogsverklaring aan was voorafgegaan, Hollandsche koopvaarders bemachtigd, en maakten zich in 1664 zelfs meester van onze bezittingen in Afrika en Amerika.

De Ruyter kreeg toen den geheimen last, die [195]bezittingen te heroveren, welk bevel hij ten uitvoer bracht. ’t Was op zijn tocht naar Afrika, dat de Vice-admiraal Michiel de Ruyter Jan Kompanie weder ontmoette, het vroegere negerjongetje, dat op hetzelfde schip was, waarop hij zijne eerste reis maakte. Toen Jan Kompanie vernam, dat Michiel, zijn vroeger speelkameraadje, de admiraal was, die over de machtige vloot bevel voerde, liet hij zich bij hem aan boord brengen, waar een hartelijk wederzien volgde. Jan had het ook ver in de wereld gebracht, want hij was zelfs onderkoning over eenige negers geworden. Hij kende toen nog, na een tijdsverloop van meer dan veertig jaren, al de namen der bruggen, straten en kaden van Vlissingen, wel een bewijs, dat hij een goed geheugen bezat.

Na eene afwezigheid van vijftien maanden keerde de Ruyter in het vaderland terug, waar hij met groote blijdschap ontvangen werd, omdat men gevreesd had, dat hij op zijn terugtocht den Engelschen in handen zou vallen. Hier had men zich intusschen met kracht tot den oorlog uitgerust. Een aanzienlijke vloot lag gereed, om op het eerste bevel zee te kiezen. Dat bevel zou niet lang op zich laten wachten.

De Engelsche vloot was uitgevaren en maakte over de honderd onzer koopvaarders buit. Toen koos ook onze vloot het ruime sop. Zij telde 105 oorlogsschepen, 7 jachten, 11 branders en 12 galjoten, te zamen voerende 4900 vuurmonden en 22000 koppen. De vijand had 110 schepen in zee, en stond onder bevel van den Hertog van York, die zich aan boord bevond van de Royal Charles. [196]

Wassenaar van Obdam voerde onze vloot aan. Reeds bij het eerste treffen, dat ter hoogte van Lowesthoff plaats had, leden wij een gevoeligen slag, doordat het schip van onzen admiraal in de lucht vloog. Het lijk van Obdam werd nooit teruggevonden, en met hem vond de geheele bemanning, bestaande uit 500 koppen, den dood. Ook de dappere Kortenaar sneuvelde. Deerlijk gehavend keerde onze vloot in het vaderland terug, terwijl bij de Engelsche uitbundige vreugde heerschte over de behaalde overwinning. Wij hadden vele schepen verloren, terwijl verscheidene kapiteins op lafhartige wijze de vlucht hadden genomen.

In weinige weken was de vloot hersteld en in staat weder uit te loopen. Voorloopig werd Cornelis Tromp tot opperbevelhebber benoemd, want de Ruyter was op dat tijdstip nog niet uit het Verre Westen teruggekeerd. Maar nauwelijks had hij hier voet aan wal gezet, of hij werd door de Staten benoemd tot Luitenant-Admiraal van de vloot, de hoogste waardigheid, die voor hem te bereiken was. Cornelis Tromp was daar zoo verontwaardigd over, dat hij zijn ontslag uit ’s lands dienst verzocht. Hij wilde niet onder de Ruyter dienen. De houding van den dapperen Evertsen, eertijds de meerdere van de Ruyter, was geheel anders. Deze verklaarde rondborstig, dat aan de Ruyter, om zijne hooge verdiensten, het opperbevel toekwam. Tromp kreeg zijn gevraagd ontslag niet, maar ontving van de Staten eene scherpe terechtwijzing, waarop hij besloot, zich den nieuwen stand van zaken te laten welgevallen. [197]

In een geweldigen zeeslag, die den 12 Juni 1666 begon en eerst den 14 Juni werd beslist, bevocht de Ruyter eene schitterende overwinning op de vijanden. Hij bevoer het Admiraalsschip De Zeven Provinciën. Voor den aanvang van den strijd, toen de Engelschen in ’t gezicht kwamen, liet hij op de geheele vloot het gebed doen. Daarna begon het bloedige gevecht, dat in de geschiedenis bekend staat als de Vierdaagsche Zeeslag, en waarin de Ruyter zich met roem en eer overdekte. Toen eindelijk de vijanden hun heil zochten in de vlucht, nadat de Vice-admiraal Ascue zelfs gedwongen was geworden zich over te geven,—vielen onze kapiteins elkander weenend van blijdschap in de armen. De Ruyter, nederig en bescheiden als altijd, ontblootte zich het hoofd, hief den blik hemelwaarts, en dankte God voor de overwinning. Zwaar gehavend, maar met 3000 gevangenen en zes veroverde schepen, keerde de vloot in het vaderland terug.

In een volgend treffen waren wij niet zoo gelukkig. ’t Had plaats bij Duinkerken. De dappere, nobele Cornelis Evertsen werd daar doodelijk getroffen, en de Ruyter zag zich gedwongen, te wijken. Zijn terugtocht was echter zoo beleidvol, dat de Engelschen niet het minste voordeel met hunne overwinning behaalden en onze vloot behouden in onze haven binnen kon vallen. Hij schreef den slechten afloop van dezen strijd voor een groot deel toe aan Cornelis Tromp, die zich van de vloot had afgescheiden en haar daardoor te zeer verzwakt had. Tromp verdedigde zich met de bewering, dat hij zich onbewust in de hitte van den strijd te ver van de vloot had [198]verwijderd, en dat in geen geval de zucht om de Ruyter te benadeelen, de drijfveer van deze daad was geweest. Het treurige gevolg was echter, dat Cornelis Tromp van zijn ambt werd ontzet, en dat er tusschen hem en de Ruyter eene verwijdering ontstond, die gedurende vele jaren zou blijven bestaan.

De Engelschen begaven zich noordwaarts en staken ruim 100 van onze koopvaardijschepen, die in het Vlie lagen, in brand. Bovendien verwoestten zij een gedeelte van het weerlooze eiland Terschelling,—voorwaar geen groot heldenstuk. ’t Was een lage en schandelijke daad van de anders zoo moedige Engelschen, en zij zou hun eerlang berouwen.

Den 17en Juni 1667 stak de Ruyter met eene machtige vloot in zee, niet om een weerloos Engelsch eilandje af te loopen, maar om weldra de ankers te laten vallen voor den mond van de Theems, en den leeuw in zijn eigen hol te gaan bestoken. Den 20en Juni zeilde het eerste smaldeel onder den Vice-admiraal van Gent de Medway op, en veroverde kapitein van Brakel het fort Sheerness, dat ons den toegang wilde beletten. Tevens vermeesterde hij het schip de Unity, en maakte daardoor den weg naar Londen voor onze schepen vrij. Onze vloot lichtte de ankers, en voer de rivier op. Het vroegere admiraalsschip Royal Charles werd veroverd en verscheidene andere schepen werden in brand gestoken. Een geweldige schrik maakte zich van de Engelschen meester. Londen sidderde. “De Hollanders komen!” klonk het alom. Men pakte het kostbaarste bijeen en vluchtte de stad uit. Iedereen verwachtte, dat Londen geplunderd [199]en verwoest zou worden, dat moord en doodslag het Engelsche volk in rouw zou dompelen.

Dat geschiedde echter niet. Wel bleef onze vloot nog een paar maanden in dien omtrek kruisen, maar Londen werd niet aangetast. Deze beroemde tocht naar Chattam, zooals hij gewoonlijk wordt genoemd, verhaastte niet weinig het sluiten van den vrede, die in Juli 1667 tot stand kwam. De Royal Charles was als zegeteeken naar het vaderland medegevoerd.

In 1672 raakte ons land opnieuw in oorlog, thans met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. ’t Was het rampjaar onzer geschiedenis. De Franschen drongen tot diep in ons land door, terwijl de noordelijke provinciën ernstig door de Munsterschen en Keulenaars werden bedreigd. ’t Land was reddeloos, de regeering radeloos, het volk redeloos. Willem III werd onder den drang van het volk tot stadhouder benoemd, en de gebroeders de Witt werden op schandelijke wijze door het grauw vermoord.

’t Gemeenebest scheen verloren. Alleen ter zee bleek Neerlands meerderheid tegenover de vijanden.

Den 7en Juni leverde de Ruyter een slag tegen de vereenigde Engelsche en Fransche vloten, die onder bevel stonden van den Hertog van York en d’Estrées, bij Solebay. Dadelijk bij het begin van het gevecht wees de Ruyter zijn stuurman Zeger het schip van York aan, met de woorden:

“Stuurman Zeger, dàt is onze man!”

Waarop de stuurman antwoordde:

“Mijnheer, dat zal u gebeuren.”

Onmiddellijk daarop voer de Zeven Provinciën tot [200]op een pistoolschot afstands van the Royal Prince, en gaf het de volle laag. Een hevig gevecht ontstond, dat omstreeks twee uren aanhield. De Hertog van York zag eindelijk zijn schip zoo zwaar geteisterd, dat hij het noodig vond op een ander vaartuig over te stappen.

’t Werd een verwoede zeeslag, die strand en zee deed daveren van ’t kanongebulder, zooals een dichter ’t uitdrukte.

De Ruyter verklaarde zelf, “dat hij veel zeeslagen had bijgewoond, maar nooit in scherper en langduriger gevecht was geweest.” Wie in dezen slag overwinnaar bleef, is niet te zeggen, maar zeker is het, dat de Engelschen en Franschen geen voordeel behaalden en niet minder dan 2500 gesneuvelden en gekwetsten telden. Een Engelschman, die op het schip van de Ruyter den slag had bijgewoond, getuigde van hem: “Is dat een Admiraal! Dat is een Admiraal, een stuurman, een matroos en een soldaat! Ja, die man, die held is dat alles te gelijk!”

’t Was bekend, dat Michiel de Ruyter een groot vriend was van de gebroeders de Witt. Hij liet dan ook niet na zijn afkeurend oordeel over den moord op deze beide mannen uit te spreken, wat hem door velen hoogst kwalijk genomen werd. Zijn vrienden waarschuwden hem zelfs voor zijne groote vrijmoedigheid in dat opzicht, en gaven hem den raad, zijne gedachten niet zoo luid uit te spreken. Zijn antwoord daarop klonk fier:

“Wanneer ’t hier in het vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, zoo is ’t er [201]ellendig gesteld. Nochtans zal ik die spreken, zoo lang als mijne oogen openstaan.” Gedurende hunne gevangenschap was hij zelfs hun voorspraak geweest.

Toen dan ook de de Witten waren vermoord en ’t grauw tot daden van geweld was overgeslagen, verzamelde zich ook voor het huis van de Ruyter een troep volks, dat luide de beschuldiging uitte, dat de Ruyter ’s lands vloot aan de vijanden verraden en verkocht had. Men hoorde met groot lawaai schreeuwen, dat men het huis wilde plunderen. Mevrouw de Ruyter ontbood dadelijk Wessel Smit, een kapitein van een vendel burgers, bij zich, en deze riep van zijn stoep af het volk toe:

“Wat wilt gij? Wat is er te doen?”

’t Antwoord was niet bemoedigend.

“Jij dikke schelm, kom van de stoep, men zal je op zijn Jan de Witts behandelen,” klonk het hem toe.

De dappere Smit daalde dadelijk van de stoep af, en zei: “Heb ik ’t verdiend, zoo kunt ge mij zoo behandelen.”

Men deed hem echter niets, en hij spoedde zich naar het huis van de Ruyter, waar diens vrouw in grooten angst verkeerde. Dadelijk begaf hij zich naar zijn vaandrig Nicolaas Duizendt, om met hem te overleggen, wat er gedaan moest worden. Een trommelslager, om het vendel bijeen te roepen, hadden zij niet bij de hand; daarom zond hij zijne dienstboden uit, om de schutters op te roepen.

’t Grauw begon intusschen al sterker op te dringen, en er was nog maar eene kleinigheid noodig, om hen tot plundering te doen overgaan. [202]

De heer Smit bleef het volk toespreken, maar men antwoordde hem, dat de admiraal de vloot aan de Franschen had verkocht, en dat hij voor iederen matroos een dukaton had ontvangen. Ook beweerden sommigen, dat zij de Ruyter aan handen en voeten gebonden in den Haag gevankelijk hadden zien binnenbrengen.

Toen riep Mevrouw de Ruyter het volk toe:

“Hoe is dat mogelijk? Ik heb op dezen dag een brief van mijn man ontvangen, die gisteren pas geschreven is.”

Smit vroeg dien brief te zien. Hij wilde hem als een middel gebruiken, om het opgeruide grauw aan de praat te houden, wat hem ook gelukte.

“Wie kent het schrift van den Admiraal?” vroeg hij.

“Ik! Ik!” riepen sommigen.

“Komt dan hier, en leest zelf!” zei de heer Smit.

Dat geschiedde, maar onderwijl naderden de schutters, die de straten afzetten en het grauw geboden, uiteen te gaan. Toevallig naderde in de gracht ook een vaartuigje gewapend met 6 kanonnen, en de kapitein daarvan verklaarde zich op het verzoek van Smit dadelijk bereid, den Admiraal een dienst te doen.

Het volk vond het toen raadzaam, de voorgenomen plundering op te geven en een veiliger plaats op te zoeken. Zoo bleef de Ruyter voor een grooten ramp bewaard.

Eenigen tijd later dreigde de Ruyter een nieuw gevaar, en ditmaal gold het zijn eigen persoon. Op [203]een morgen thuis zijnde, drong iemand zijne woning binnen, roepende:

“Waar is Michiel de Ruyter? Ik wil Michiel de Ruyter spreken.”

De Admiraal kwam uit eene opkamer te voorschijn, om te zien, wat er aan de hand was.

De indringer liep op hem toe met een ontbloot mes in de hand en zou de Ruyter zeker doorstoken hebben, indien niet een dienaar, die toevallig kwam toeloopen, den moordenaar een kleine ladder over hoofd en armen geworpen had, waardoor hij mis stak. De schurk ontkwam en werd later tevergeefs gezocht.

De Prins van Oranje wenschte Cornelis Tromp tot vice-admiraal bij de vloot te benoemen, maar begreep zeer goed, dat eerst een verzoening tot stand moest komen tusschen Tromp en de Ruyter. Tromp was daar aanvankelijk niet toe te bewegen, doch eindelijk bezweek hij voor den aandrang van den Stadhouder, en zoo mocht het Prins Willem III gelukken, de beide groote mannen tot elkander te brengen.

Tromp gaf al dadelijk het bewijs, dat de verzoening van zijn kant welgemeend was, door met zijn schip, toen hij zich bij de vloot voegde, achter het Admiraalsschip om te varen, het met eereschoten te begroeten en zich dadelijk bij de Ruyter aan boord te begeven, om hem zijne opwachting te maken. Daar werd hij met alle vriendschap ontvangen. De Ruyter richtte zelfs ter eere van Tromp een feestmaaltijd aan, een beleefdheid, die enkele dagen later door Tromp op dezelfde wijze werd beantwoord. Nog zat men aan [204]tafel, toen de tijding werd gebracht, dat de vijand in aantocht was. Zoo ver men zien kon, was de zee met hunne kielen bedekt.

Het gevecht nam een aanvang en het gelukte den vijand niet, ondanks zijne overmacht, eenig voordeel te behalen. De Hollanders weerden zich dapper. “Overwinnen of sterven!” was de leuze. Tromp streed met heldenmoed. Hij was van de vloot afgedwaald, en lag tusschen eenige zware Britsche en Fransche schepen ingeklemd. De overmacht was te groot, en het hopelooze van den strijd inziende, verloren zijne mannen den moed. Tromp deed, wat hij kon, om hen te bemoedigen, maar ’t mocht hem niet baten. Reeds waande hij zich verloren, toen hij in de verte de Ruyter met zijne schepen zag naderen. Deze had Tromp gemist, en was dadelijk besloten, hem te hulp te snellen.

“Mannen,” riep Tromp de zijnen toe, “daar is Bestevaar! Die komt ons helpen! Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang ik adem kan scheppen!”

Zoo werd Tromp door de Ruyter gered, en werd hunne verzoening door deze schoone daad bezegeld.

Onze groote Admiraal behaalde ook in dezen slag weer de schoonste lauweren. Zelfs de Fransche vlootvoogd d’Estrées schreef over hem:

“De Ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee: hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik mijn leven laten voor den roem, dien hij daarbij heeft verworven.”

Den 15en Juni volgde een nieuwe zeeslag, waarin de Ruyter een schitterende overwinning behaalde, en den 21en Augustus wist hij bij Kijkduin de vijanden tot [205]een slag te dwingen, die buitengewoon bloedig was, maar waarbij de vijanden gedwongen werden, van onze kusten af te houden. De landing, die zij op het gebied der Vereenigde Nederlanden hadden beoogd, was er voor goed onmogelijk door gemaakt.

Bovendien had de uitslag van dezen geweldigen strijd ten gevolge, dat Engeland vrede met ons sloot, zoodat wij ter zee alleen de Fransche vloot nog tegenover ons hadden.

“Ons volk had gesidderd gedurende dezen slag. Terwijl het kanongebulder den kalmen oceaan beroerde, was aan het strand alles bekommering en gebed,” zegt een geschiedschrijver. “Van daar sloegen duizenden, vol angstige spanning, den loop des gevechts gade. Langs de geheele kust riep het klokkengelui de gemeenten naar de kerken. Ook te Amsterdam waren, zoolang de slag duurde, de kerken gevuld, en uit ieders mond, uit ieders hart rees een gebed op tot den Hemel, om uitredding uit den grooten nood.” En van de Ruyter zegt dezelfde:

“Men verhief (in het vaderland) vooral de Ruyter. Elk gewaagde van de groote diensten, door hem aan den Staat bewezen. Zijn naam, te voren genoeg vermaard, steeg nu nog hooger in top der doorluchtigheid, en de galm zijner glorie klonk door alle gewesten.” Maar de Ruyter zelf gaf, nederig en bescheiden als hij was gedurende gansch zijn leven, alleen Gode de eer. Hij smaakte de voldoening, dat zijn zoon Engel, die in verscheidene gevechten den grootsten moed en veel beleid had getoond, tot Schout bij nacht werd benoemd. [206]

Ook Munster en Keulen hadden intusschen vrede met ons gesloten, zoodat wij nu alleen nog met Frankrijk in oorlog waren. Bovendien hadden wij bondgenooten gevonden, ook in Spanje.

Het grootste gevaar, dank zij den moed en de bekwaamheid van de Ruyter, die eene landing van de vijanden op onze kusten onmogelijk had gemaakt, en mede aan het beleid van Willem III, was dus voorbij.

Zoo komen wij aan den laatsten tocht van onzen grooten Admiraal. Hem werd opgedragen zich naar de Middellandsche Zee te begeven, om aldaar de Fransche vloot aan te tasten. Voor dezen tocht waren echter naar de meening van de Ruyter veel te weinig schepen uitgerust, en hij gaf daarover tegen een der leden van de Admiraliteit zijn ongenoegen te kennen. Deze had de onbeschaamdheid den grooten held toe te voegen:

“Ik denk niet, Mijnheer, dat gij op uwe oude dagen bevreesd begint te worden en den moed laat vallen?”

Waarop de Ruyter waardig antwoordde:

“Neen, ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat, maar ik ben verwonderd, en ’t is mij leed, dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen.”

Men verzocht hem dringend, ondanks zijne bezwaren, in zee te gaan. Waarop hij zei:

“De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al werd mij bevolen ’s lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmeê in zee gaan, en waar de Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen.” [207]

De held verliet het vaderland in de vaste overtuiging, dat hij niet levend zou wederkeeren. Tot een vriend zei hij bij het afscheid:

“Mijn vriend, ik zeg u adieu, en niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig, want ik denk niet weêr te komen. Ik zal op dezen tocht blijven. Ik voel het.”

Bij Stromboli had de eerste ontmoeting tusschen de beide vloten plaats. De Fransche schepen stonden onder bevel van Admiraal Du Quesne. Deze hield dadelijk op het Hollandsche admiraalsschip de Eendracht aan. Van weerszijden werd er gedurende drie uren hevig gevochten, maar geen der partijen behaalde een beslist voordeel.

Voor de Ruyter geen geringe eer, want zijne vloot was aanmerkelijk zwakker dan de Fransche. Deze telde 24 groote en 6 kleine schepen, terwijl de Ruyter slechts bevel voerde over een achttiental vaartuigen, met veel minder geschut en kleiner bemanning.

Eenigen tijd later gelukte het hem 26 Hongaarsche predikanten, die om het geloof als galeislaven een wreed lot te verduren hadden, uit hunne gevangenschap te doen ontslaan. Zij werden aan hem overgeleverd in den erbarmelijksten toestand, met verscheurde kleederen, half naakt, en met uitgemergelde lichamen.

Met tranen in de oogen dankten zij den held voor hunne verlossing, maar de Ruyter, nederig als altoos, zeide: “Dankt uw God, ik heb niet meer dan mijn plicht gedaan.”

Eindelijk, na een lang en roemvol leven, zou Michiel de Ruyter zijn laatsten strijd strijden. [208]

Den 22 April 1676 ontmoette hij de Fransche vloot in het gezicht van den Etna. Dadelijk liet hij zijne schepen in slagorde stellen en viel hij met alle kracht aan. Er ontstond een geweldige strijd, waarbij velen ’t met den dood moesten bekoopen. “De Siciliaansche zee,” schreef een geschiedschrijver, “scheen in een vuurbrakenden Etna veranderd, en alles stond in vuur en vlam, met dikken rook vermengd.”

Onze bondgenooten, de Spanjaarden, hielden zich lafhartig achteraf. Maar de Ruyter vocht met leeuwenmoed, zooals zelfs Fransche ooggetuigen van hem schreven.

Helaas, een half uur na het begin van den strijd trof een vijandelijke kanonskogel den grooten held, en nam hem het grootste deel van zijn linkervoet weg; tevens verbrijzelde hij hem de beide pijpen in het rechterbeen. De Ruyter stond op dat oogenblik op het zonnedek en was bezig zijne bevelen te geven.

Hij stortte neder en viel bovendien nog van het zonnedek, ter hoogte van zeven voet, naar beneden.

Dadelijk snelde men hem ter hulp. Hoewel zwaar gekwetst, riep hij de zijnen nog toe:

“Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed; zóó moet men doen, om de zege te bevechten!”

En zij hielden moed; zij streden zoo dapper, dat de vijanden hun heil in de vlucht moesten zoeken, terwijl de onzen hen tot het invallen van de duisternis achtervolgden.

Ondanks zijne vreeselijke wonden liet de Ruyter zich door zijne scheepsbevelhebbers over verschillende zaken inlichten en hield met hen krijgsraad. Ook liet [209]hij drie dagen na den strijd nog verslagen opmaken omtrent hetgeen door de vloot was verricht. Hij was toen echter reeds te zwak om de stukken te kunnen onderteekenen. Den 29en April blies hij den laatsten adem uit, beweend door gansch het Nederlandsche volk.

Den 30en Januari 1677 kwam zijn lijk aan boord van de Eendragt te Hellevoetsluis binnen. Vandaar werd het eerst naar Rotterdam en daarna naar Amsterdam vervoerd.

Met groote statie werd het den 18en Maart in de Nieuwe kerk bijgezet, waar eene prachtige tombe de plaats aanwijst, waar zijn stoffelijk overschot rust. [210]

[Inhoud]

Drie schoone daden.

Mathieu Martinel was een Fransch officier, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde. Van hem zijn in de geschiedenis der menschheid drie schoone daden opgeteekend, wel waardig aan de vergetelheid te worden ontrukt.

Als adjudant van het eerste regiment kurassiers lag hij te Straatsburg, toen het geroep van brand! brand! hem naar buiten deed snellen. Dadelijk begaf hij zich naar het tooneel van den ramp. Een dikke rookkolom wees hem de plaats des onheils. De barakken stonden in brand.

Van alle kanten snelde men toe om naar den brand te kijken, en onder de toeschouwers bevonden zich vele soldaten, doordat de barakken dicht bij de kazerne gelegen waren.

De vlammen grepen snel om zich heen, en van de omstanders maakte zich een groote schrik meester toen hun het gerucht bereikte, dat in de gebouwen buskruit werd bewaard en er ook een duizend patronen lagen opgestapeld. Elk oogenblik kon het vuur daarmede in aanraking komen, waardoor de gebouwen ongetwijfeld in de lucht zouden vliegen. Men ontvluchtte dus zoo snel mogelijk deze gevaarlijke plaats en bracht zich in veiligheid. [211]

Onder de vluchtenden bevond zich echter niet Mathieu Martinel. Zoodra hij zag, welk gevaar er dreigde, snelde hij naar het brandende gebouw, en riep hij een paar soldaten toe hem te vergezellen. Hij wierp de deur open en snelde de trap op, om zich naar het vertrek te begeven, waar het kruit en de patronen lagen.

Een verstikkende rook echter belette hem den toegang! ’t Was hem schier onmogelijk adem te halen. Zijn twee volgers deinsden vol schrik terug en snelden heen. Maar Mathieu gaf zijn poging nog niet op. Hij klom de trap op, door rook en vlammen heen. De hitte was verschrikkelijk. Hij begreep, dat zijn pogen vergeefsch zou zijn, en dat hij in den rook zou stikken of in de vlammen omkomen.

Reeds wilde hij terugkeeren, toen hij zich plotseling herinnerde, dat in het vertrek naast dat, waarin het kruit en de patronen lagen, zich negen zieken bevonden, die niet in staat waren, de noodlottige plaats te ontvluchten.

Neen, nu weifelde de dappere officier geen seconde langer. Rook, vlammen en hitte ten spijt zette hij zijn gevaarvollen tocht voort. Die ongelukkigen mocht hij niet aan hun vreeselijk lot overlaten, en zoo mogelijk moest hij hen redden van een verschrikkelijken dood. Hij snelde voort, zijn oogen gesloten, den mond stijf dicht om den verstikkenden dood niet in te ademen. Zijne haren verzengden, zijne kleeren schroeiden, de vlammen lekten zijne handen, maar hij liet zich niet weerhouden.

Zoo bereikte hij de patronen, die in papier verpakt [212]waren. Hij zag tot zijn schrik, dat die papieren reeds brandden. IJlings rukte hij ze los en wierp ze op eenigen afstand. Toen opende hij het raam, en riep, de brandweermannen toe, hunne stralen op deze plaats te richten.

“Hier! Hier! Water!” klonk zijn kreet.

En men begreep hem. Stroomen van water werden naar binnen geworpen, en in korten tijd waren èn buskruit èn patronen zóó nat, dat van een ontploffing geen sprake meer kon zijn. De zieken, voor enkele seconden nog zoo nabij aan hun dood, waren gered. Zij werden met spoed in veiligheid gebracht.

Dit was niet de eerste heldendaad, die door den braven officier werd verricht. Korten tijd te voren bevond hij zich aan den oever van de snelstroomende rivier de Ill, toen een van zijn soldaten het ongeluk had, in de rivier te vallen. De stroom maakte zich van den ongelukkige meester en sleepte hem met woeste vaart mede in de richting van een watermolen, die door den snellen stroom in beweging werd gebracht. Men hoorde het kletteren van het water, dat van het sneldraaiende rad in den stroom terug viel. Was de ongelukkige eenmaal tot daar afgedreven, dan was hij bijna zeker verloren.

Dit begreep ook Mathieu Martinel, die dadelijk het groote gevaar inzag, waarin de drenkeling verkeerde. Onmiddellijk besloot hij zijn leven in de waagschaal te stellen, om dat van zijn evenmensch te redden.

Tijd om zich te ontkleeden had hij niet. Zonder een oogenblik te weifelen wierp hij zich in den stroom, en zwom tot zoo dicht mogelijk bij den molendam. [213]Daar omklemde hij, met één arm een paal en wachtte, tot de drenkeling hem bereikt had. Met de andere hand greep hij hem krachtig vast om hem in zijn vaart te stuiten, maar dit gelukte hem niet. De stroom was te sterk en trok hem onweerstaanbaar voort naar het gevaarlijke rad, dat door het water snel werd rondgedraaid.

Mathieu Martinel was er de man niet naar, een eenmaal gesteld doel op te geven. Hij liet den paal los, en dook met den drenkeling diep onder water. Stevig hield hij den man omklemd.

De stroom sleepte beiden voort, onder het molenrad door, dat hen niet bereiken kon. Nauwelijks deze gevaarlijke plaats voorbij, sloeg Mathieu de armen uit, den drenkeling met de tanden vasthoudende, en bereikte den oever. Tot zijn groote vreugde bemerkte hij, dat het leven van den soldaat nog niet geweken was. Door den moed en de vastberadenheid van Mathieu was hij gered.

Vele jaren later verrichtte hij zijn derde heldenstuk. ’t Was in den nacht van den 14en Juni 1837 te Parijs. Bij gelegenheid van het huwelijk van den Hertog van Orleans was er eene schitterende illuminatie ontstoken, en op het Champ de Mars hadden duizenden bij duizenden een prachtig vuurwerk bijgewoond.

Toen het afgeloopen was, ontstond er een hevig gedrang bij den ingang van eene passage, die naar het Militaire College leidde. De stroom van menschen was zoo ontzaglijk groot, dat er eene opstopping ontstond, die de verschrikkelijkste gevolgen [214]had. Eene vrouw kreeg het in de opgepropte menigte, waarin bijna geen voortgang was, zoo benauwd, dat zij door eene flauwte overvallen werd en bewusteloos nederviel. Anderen struikelden over haar lichaam, en vielen ook. De menschen in de onmiddellijke nabijheid begrepen dadelijk het gevaar, waarin dezen verkeerden, en wilden hun door terugdringen de gelegenheid geven om op te staan en zich te redden. Maar de achtersten wisten niet, wat er vóór hen gebeurde, en drongen voorwaarts. Er ontstond nu eene groote verwarring. Velen struikelden over hen, die reeds gevallen waren, en van opstaan was in die ophooping geen sprake meer. Een angstig geschrei steeg uit de menigte op. Men drong terug, men schreeuwde,—maar de stroom van menschen wist van geen stilstaan,—zoodat met elke seconde de ramp grooter werd. Men trapte op degenen, die reeds gevallen waren. Het angstgeschrei werd ontzettend,—maar de menschen, die volgden, hoorden het niet. In levendige gesprekken over het vuurwerk, dat men gezien had, drong men langzaam maar zeker voorwaarts...

Op dit oogenblik kwam Mathieu Martinel op de rampzalige plaats aan, en oogenblikkelijk begreep hij, dat hier krachtig moest worden gehandeld, wilde het ongeluk niet nog veel erger worden. En dat het reeds zeer erg was, zag hij met een enkelen oogopslag.

Hij snelde een poort door, waardoor hij den menschenstroom van een anderen kant bereikte, en trachtte door schreeuwen de menschen tot teruggaan te bewegen. Hij riep hun toe, dat er een ongeluk [215]gebeurde, dat er menschen gevallen waren, die door de voeten der anderen vertreden werden,—maar zijn roepen mocht niet baten. Wel drongen de voorsten terug, maar verder naar achteren hoorde men hem niet. Steeds drong men voorwaarts!

Toen ijlde hij weg naar de kazerne, om hulp te halen. Hij gunde zich echter den tijd niet, om zijne mannen te verzamelen, maar snelde opnieuw, door slechts enkelen gevolgd, naar de plaats van den ramp. De meesten van hen echter, het gevaar ziende waarin zij zich begeven zouden, keerden terug. Alleen Private Speulée volgde hem, en zij spanden samen hunne uiterste krachten in, om den doorgang vrij te maken.

’t Was een vreeselijk schouwspel, dat zich aan hunne oogen vertoonde. De grond lag bezaaid met dooden,—en met levenden, die door anderen vertreden werden en de ijselijkste jammerkreten slaakten. Mathieu richtte een bewusteloozen man op, daarna een jongen, eene vrouw en een klein meisje. Hij droeg ze snel naar eene plaats, waar zij in de frissche lucht herstellen konden. En telkens keerde hij naar de rampplaats terug, om anderen te redden. Elk oogenblik verkeerde hij in gevaar, om in ’t gedrang omvergeworpen en doodgetrapt te worden,—maar hij ging onbevreesd met het reddingswerk voort. Niet minder dan negen personen wist hij te midden van ’t gedrang op te richten en naar eene veilige plaats te brengen. En nog, altoos drong men van achteren op...

Speulée stond hem moedig ter zijde en redde een man en een kind. Langzamerhand kwam er meer [216]hulp opdagen. Officieren schoten toe, om hunne makkers bij te staan. Een van hen zette een jongen op zijn rug, nam een meisje in zijne armen, en wist beiden buiten het gedrang te brengen, waarvoor hij niet minder dan een half uur noodig had. Hij werd zoo moê en benauwd, dat hij zich bijna niet langer staande kon houden.

Eindelijk daagde er hulp. Eenige kurassiers te paard kwamen van het Champ de Mars en reden bedaard, stap voor stap, in de menigte. Overal waar zij kwamen, stak men hun kinderen toe, hun smeekende, die bij zich op het paard te nemen, wat zij deden. Zij drongen met groot geduld en de uiterste voorzichtigheid steeds verder in de menigte door, eerst in rijen van één, toen twee aan twee, vervolgens bij drieën, en vormden zoo een wig, die scheiding maakte tusschen de menigte en den nauwen doorgang. Zoo ontstond er eenige kalmte en kwamen de menschen tot bezinning. De stroom werd nu in verschillende richtingen geleid, waardoor verdere ongelukken voorkomen werden. De slachtoffers werden opgenomen en naar de kazerne gebracht, waar men al het mogelijke deed, om de levensgeesten weder op te wekken en de wonden te reinigen en verbinden. Daarna werden zij, voor wie dit noodig was, naar de hospitalen vervoerd, terwijl anderen naar hunne woning werden gebracht.

Martinel, die ook hier weer zijn grooten moed en wijs beleid had getoond, ontving een jaar later den eereprijs, die voor het verrichten van daden van moed en menschlievendheid was uitgeloofd. [217]

[Inhoud]

Niels Finsen.

In den laatsten tijd hebben beroemde mannen eigenschappen in het licht ontdekt, die nog niet bekend waren. Dat wij zonder licht niet kunnen leven, wist natuurlijk sedert langen tijd iedereen. Als we de zon niet hadden, werd onze aarde in korten tijd een ijsbol, waarop geen levend wezen bestaan kan. Zij is het, die onze aarde vruchtbaar maakt, onze heerlijke vruchten rijpt, en onze schoone bloemen doet bloeien. Maar zij is het ook, die onzen levenslust opwekt, ons vroolijk en opgeruimd doet zijn, ons kracht tot werken geeft. Maakt een grauwe lucht ons droefgeestig en somber, het schoone zonnelicht, die heerlijke gave Gods, verjaagt alle zwartgalligheid en melancholie.

Niels Finsen.

’t Was ook bekend, dat men het licht kan ontleden, zooals dat ook gebeurt als de zon schijnt en het gelijktijdig regent. Dan verschijnt aan den hemel de regenboog met zijne roode, oranje, gele, groene, blauwe en violette stralen. Diezelfde kleuren verkrijgt men ook, wanneer men wit licht door een prismatisch geslepen glas laat gaan. We verkrijgen dan het zoogenaamde zonnespectrum.

In de laatste jaren echter zijn de Röntgen-, Becquerel- [218]en radiumstralen ontdekt. Van deze stralen is het eigenaardige, dat zij door vaste stoffen heendringen, en dat men de radiumstralen zelfs door metalen voorwerpen heen kan zien. De Röntgenstralen hebben aan de menschheid reeds groote diensten bewezen. Vooral in oorlogstijd maakt men er gebruik van om te zien, waar zich in een menschelijk lichaam een kogel bevindt, die verwijderd moet worden. De lichtstralen dringen door het vleesch heen, maar niet door den kogel. De plaats, waar deze zich bevindt, wordt dus met groote juistheid aangewezen.

In Denemarken woonde een professor, Niels Finsen genaamd, die reeds lang de wonderbare kracht had opgemerkt, welke de zon op zijn ziekelijk lichaam uitoefende. Van zijn jeugd af was hij zwak en ziekelijk geweest, en het was hem niet ontgaan, dat hij zich veel prettiger en opgewekter voelde, als het zonnetje aan den hemel schitterde, dan bij somber, druilig weer. Datzelfde verschil merkte hij op, wanneer hij in een vroolijke, zonnige, of wel in eene donkere, sombere kamer was. Hij begreep, dat dit groote verschil niet alleen een gevolg kon wezen van stemming, maar dat het wel degelijk moest worden toegeschreven aan de genoemde kracht van het licht. De gedachte maakte zich van hem meester, dat het licht dienstbaar kon worden gemaakt aan de geneeskunde, en dat het wellicht niet onmogelijk zou zijn, de lijdende menschheid in sommige gevallen door de kracht van het licht genezing te brengen. Inzonderheid meende hij, dat huidziekten, die door [219]bacteriën ontstaan, door middel van het licht zouden kunnen worden genezen.

Toen die gedachte zich eenmaal van hem had meester gemaakt, begon hij verschillende proeven te nemen. Hij onderzocht, of de kleuren, waarin men het licht kon ontleden, gelijken of verschillenden invloed uitoefenden op de voorwerpen, die er door werden beschenen. En zoo bleek het hem al spoedig, dat de invloed van die verschillend gekleurde lichtbundels niet dezelfde was en dat men te doen had met twee soorten van lichtstralen, n.l. de warmtestralen, waartoe de roode behooren, en de chemische stralen, waaronder de violette vielen. Finsen onderzocht, welken invloed die verschillende stralen hadden op vlinders, die hij in een bak plaatste, welke hij met verschillend gekleurde glazen: roode, groene, gele, blauwe, enz. afsloot. Hij merkte op, dat de vlinders kalm en rustig bleven onder het roode glas, waardoor dus alleen de roode stralen toegang hadden,—terwijl zij zeer onrustig werden onder de blauwe glazen. Zij trachtten dan zoo spoedig mogelijk weer hunne schuilplaats onder het roode licht te bereiken. De verschillende werking der roode en blauwe stralen werd daardoor duidelijk aangetoond.

Finsen had zich ook de vraag gesteld, waarom de Schepper de bewoners der tropische gewesten eene donkere huidskleur had gegeven. Hij had de overtuiging, dat dit niet zonder doel was geschied, en dus niet te denken was aan bloot toeval. Hij nam daarom de volgende proef. Op zijn arm schilderde hij met Oostindischen inkt een zwarte plek, waarin [220]hij echter twee plekken, die den vorm hadden van zijne voorletters N. F., onbeschilderd liet. Die plekken bleven dus wit. Vervolgens bevestigde hij op zijn arm door middel van vischlijm verschillend gekleurde reepjes glas, een stuk gewoon glas, en ook nog een stuk bergkristal. Hij liet nu onder voortdurende afkoeling licht van bepaalde sterkte en op een bepaalden afstand op dien arm inwerken. Hij gebruikte daarvoor zoowel zonnelicht als electrisch licht, en wel booglicht van 20 ampères.

Het bleek hem, toen de belichting lang genoeg geduurd had, dat op de plaatsen, waar de gekleurde glaasjes, het gewone glas en de Oost-indische inkt hadden gezeten, het licht zijne inwerking niet vertoonde, maar dat onder het bergkristal en op de plaats der beide letters N. F. een ontsteking van de huid was opgetreden. Na verloop van tijd verdween die ontsteking wel weer, doch nog wel een half jaar later kon hij door sterke wrijving de beide letters weer zichtbaar laten worden. Hij begreep nu, waarom de bewoners der tropische gewesten met een donkere huidskleur waren gezegend.

Meermalen was het ook gebleken, dat gletscherbeklimmers bij hunne tochten onder aan de kin uitslag kregen tengevolge van de reflexwerking van de zonnestralen op het bergkristal, terwijl proeven hadden aangetoond, dat bergkristal alleen de chemische of blauwe stralen doorlaat. Finsen kwam daardoor tot het besluit, dat alleen de chemische stralen de ontsteking op zijn arm hadden veroorzaakt.

Hij nam nog meer proeven, en zag, dat salamandereieren, [221]die gedurende langen tijd aan den invloed van electrisch licht waren blootgesteld, afstierven. Ook op kikvorsch-eieren hadden de chemische stralen eene doodelijke inwerking. Bovendien hadden de geleerden reeds sedert langen tijd opgemerkt, dat rood licht op pokkenlijders een zeer eigenaardigen invloed had. ’t Was namelijk gebleken, dat de ongelukkige lijders aan deze ziekte in kamers, waarin alleen rood licht kon doordringen, niet zulke hooge koortsen kregen als gewoonlijk bij deze ziekte het geval is, en dat de pokpuisten niet in verettering overgingen, zoodat de patienten sneller herstelden en geen litteekens behielden. Dit reeds was een groote schrede voorwaarts op het gebied der geneeskunde, die den armen lijders ten goede kwam.

Ook Finsen had reeds lang proeven in die richting genomen. Eindelijk kwam hij tot het besluit te onderzoeken, of het mogelijk zou zijn ziekte-veroorzakende bacteriën door middel van het licht te dooden. Hij liet voor zijne proeven, glazen buizen vervaardigen met vlakke wanden, en kweekte daarin verschillende soorten bacteriën. Toen liet hij de chemische stralen op deze kolonies inwerken, en kwam tot het verrassende resultaat, dat de bacteriën inderdaad werden gedood. Dit was een reuzenschrede voorwaarts naar het doel, dat hij zich had gesteld, n.l. het middel te vinden om den tuberkel-bacil, waardoor de gevreesde lupusziekte ontstaat, te dooden. Wie kent niet de beklagenswaardige lupuslijders met hunne bloederige gezichten, weggeteerde neuzen, opgezette lippen, tranende oogen? Wie voelt geen medelijden met [222]deze ongelukkigen, die weten, hoe afzichtelijk hun uiterlijk is en zich door allen geschuwd zien? ’t Was voor Finsen het levensdoel geworden, voor hen het middel te vinden, dat hun redding bracht. En hij heeft het gevonden.

Hij was zoover gevorderd, dat hij wel de lupus-bacillen in zijne glazen buizen kon dooden, maar bij de lijders zitten zij tot diep in de huid doorgedrongen. Hij moest dus nu onderzoeken, of de chemische stralen ook daar hunne doodende uitwerking zouden hebben, of zij zouden doordringen tot de diepere lagen van de huid.

Om dit na te gaan nam hij proeven op honden en katten. Buisjes gevuld met chloorzilver, dat bij de inwerking van ’t licht ontleed werd, bracht hij onder de huid van deze dieren, en zie, toen hij het licht een geruimen tijd had laten inwerken, bleek het hem tot zijne groote vreugde, dat ook in de diepte de chemische stralen hun invloed hadden doen gelden. Het chloorzilver was wel degelijk ontleed.

Zoo achtte hij dan eindelijk het oogenblik gekomen, om zijne studiën ten bate der lijdende menschheid in toepassing te brengen. En hij mocht in 1897 de voldoening smaken een lupus-patient volgens de door hem gevonden methode te genezen, voorwaar een gulden daad, die zijn naam voor altoos terecht beroemd zou maken.

Bij de behandeling van zijne patienten gebruikte hij in den eersten tijd het zonnelicht, maar daar in het hooge noorden de zon zich al even weinig laat zien als bij ons, ging hij er toe over, het electrisch [223]licht voor zijn doel aan te wenden. Dat licht bevat betrekkelijk een veel grooter aantal chemische stralen dan het zonnelicht, wat een groot voordeel voor hem was. Hij bedacht nu een instrument, bestaande uit een koperen cilinder met bergkristallenzen, veel gelijkend op een grooten verrekijker. Hieruit liet hij een bundel electrische lichtstralen op zijne patienten vallen. Dit licht is zoo schel, dat de patient zijn oogen moet sluiten en de verpleegsters, die de lens richten, schermen voor de oogen moeten dragen.

Hij bemerkte al spoedig eene leemte. ’t Bleek hem namelijk, dat het bloed de genezing van de ziekte tegenhield. Hij bedacht daarom, het zieke deel zoodanig met bergkristal te drukken, dat het bloedledig werd, en tot zijn groote blijdschap verrichtten de lichtstralen toen wonderen. Al na weinige dagen trad de beterschap in, en zoo mocht het hem gelukken, zeer vele lijders van de gevreesde ziekte te doen herstellen.

Als een bewijs, hoe de Deensche Staat Finsen’s werk waardeerde, zij vermeld, dat deze dadelijk eene groote som gelds beschikbaar stelde, waardoor Finsen de gelegenheid kreeg, een grootsche inrichting voor lupuslijders te openen. Ook viel hem de Nobelprijs ten deel, welke alleen wordt uitgereikt aan hen, die zich jegens de menschheid buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt.

Finsen, die gedurende zijn geheele leven zwak en ziekelijk was geweest, stierf op den leeftijd van 44 jaar. Ware hem een langer leven beschoren geweest, [224]wie weet, wat hij misschien nog meer ten bate der lijdende menschheid had gedaan,—maar ’t heeft zoo niet mogen zijn.

Gedurende zijne laatste levensjaren was hij aan het ziekbed gekluisterd, maar zijn geest bleef even onvermoeid en werkzaam. Hij liet zijn ledikant naar zijn instituut overbrengen, en iederen morgen kwamen de dokters en verpleegsters aan zijn bed om zijne bevelen te vernemen. Tot aan zijn dood toe bleef hij denken en zoeken, om zoo mogelijk zijn instrumenten nog te verbeteren. ’t Schijnt evenwel, dat die de volmaaktheid reeds nabij komen, want niettegenstaande velen getracht hebben zijn werk te verbeteren, zijn toch overal in de wereld lampen in gebruik, zooals Finsen die heeft uitgedacht. Er is nog zoo goed als niets aan veranderd.

Uit alle streken der wereld bezoeken geneeskundigen de inrichting van Finsen, om zijne geneeswijze te bestudeeren en die in hun vaderland toe te passen. Honderden bij honderden lupus-lijders zijn sedert van hunne ziekte genezen, en zullen zeker den naam van den Deenschen professor Niels Finsen levenslang in gezegend aandenken houden. [225]

[Inhoud]

Een trouwe slaaf.

Frankrijk was in de macht geraakt van de Salische Franken onder hun koning Chlodvig. Wel is waar had deze niet meer dan een legertje van vijf duizend man onder zijne bevelen, maar hij vergoedde aan dapperheid, wat hem aan macht ontbrak. Hij was uit het geslacht der Merovingers, die zich van de andere Franken door hunne lange, op de schouders neergolvende lokken onderscheidden.

Chlodvig was dapper, maar trouweloos en wreed. In 486 begon hij den oorlog tegen de Romeinen, die toen nog een deel van Gallië in hun bezit hadden. Hij versloeg Syagrius en doodde hem. Vele kerken werden in dien tijd door Chlodvig’s soldaten geplunderd, want evenals hun koning waren zij toen nog heidenen.

Daarin zou echter verandering komen. Hij koos zich Chlotilde, de nicht van den Bourgondischen koning, tot gemalin, en daar deze eene Christin was, rustte zij niet, voordat ook Chlodvig den Christelijken godsdienst had omhelsd.

In verscheidene oorlogen maakte hij zich van een groot deel van Gallië meester, en overal voerde hij den Christelijken godsdienst in. ’t Moet echter gezegd worden, dat zijne Franken meer in naam dan metterdaad Christenen waren, want zij bleven een [226]zeer ruw volkje, dat het woord zachtmoedigheid niet kende.

De Roomsch-Katholieke geestelijken werden door Chlodvig met de meeste onderscheiding behandeld, en daar hij veel deed om den Christelijken godsdienst uit te breiden, stond hij bij hen zeer hoog aangeschreven en vergaven zij hem menige daad van geweld, ja zelfs moord en doodslag, die zij in een ander zeker streng zouden hebben afgekeurd. Hij stierf in 511, en liet zijn machtig rijk na aan zijne vier zonen, die elk een deel in bezit namen, maar voortdurend met elkander in oorlog waren. ’t Waren ruwe mannen, die voor geen daad, hoe slecht ook, terugdeinsden. Geen denkbare misdaad was er, die niet door hen werd gepleegd.

Toen eens weer een verwoede oorlog was gevoerd tusschen de broeders Theodorik, die het zuidelijk deel van Gallië beheerschte, en Childebert, die koning was over het vroegere Romeinsche gebied, bestaande uit Parijs met de daarom liggende landen,—werd de vrede na een langen strijd bezegeld met wederkeerig aan elkander eenige gijzelaars over te leveren, bestaande uit de aanzienlijkste jongelingen der beide landen.

Zoo zag ook Gregorius, de Bisschop van Langres, zich gedwongen, zijn neef Attalus te zien vertrekken naar een vreemd land, waar hij als gijzelaar moest verblijven. Het afscheid viel den hoogen geestelijke zwaar, want hij hield veel van den jongeling. Wel wist hij, dat Attalus niet als gevangene werd weggevoerd, en dat hij in den vreemde als gast bij een [227]van de hoofden zou worden gehuisvest, maar hij zag hem toch met droefheid vertrekken naar de ruwe, onbeschaafde Franken, die als ware barbaren leefden. Hoe ongelukkig moest zijn jonge neef, die eene beschaafde opvoeding had genoten, zich wel onder die ruwe mannen gevoelen!

Hij bleef echter hopen, dat Attalus vroeger of later weder in vrijheid zou worden gesteld en naar hem zou kunnen terugkeeren. Maar deze hoop was vergeefsch. Attalus keerde niet terug, en de Bisschop toonde zich daarover meermalen zeer bedroefd. Zijne dienaren, welke in die dagen nog lijfeigenen of slaven waren, spraken meermalen over hun jongen meester, van wien zij om zijn beminnelijk karakter allen veel hielden.

En ’t zou nog erger worden. Tusschen de beide broeders ontstond een nieuwe twist, waarvan de wederkeerig uitgeleverde gijzelaars de treurige slachtoffers werden. Zij hielden op de gasten te zijn van hunne meesters, en werden tot slaven verlaagd. Iets ergers had deze jongelingen, die tot de aanzienlijkste geslachten huns lands behoorden, niet kunnen treffen. Zij, die vroeger zelf meester over vele slaven waren geweest, moesten thans het geringste werk verrichten en zich voeden met het karige maal, dat ook aan de andere slaven werd toebedeeld. De jonge Attalus werd tot paardenknecht verlaagd.

Nauwelijks was de oorlog ontbrand, of eene groote droefheid maakte zich van Bisschop Gregorius meester. Hij begreep zeer goed, dat het thans met de vrijheid van zijn jongen bloedverwant voor goed [228]gedaan was en dat hij ongetwijfeld een bitter lot te verduren moest hebben.

Ach,—en hij wist niet eens, waar de ongelukkige zich bevond. Alleen had hem wel eens het gerucht bereikt, dat hij ergens in den omtrek van Metz leefde, maar wáár precies, wist hij niet. Eindelijk kon hij die onzekerheid niet langer verdragen, en besloot hij boden uit te zenden, om zijne verblijfplaats op te sporen. Zoo deed hij, met het gevolg, dat hij te weten kwam, wáár hij zich bevond, en dat hij, als gemeene slaaf, tot paardenboef was verlaagd.

Dadelijk besloot de Bisschop een bode naar den meester van Attalus te zenden met geschenken, om hem te verzoeken, den ongelukkigen jongeling in vrijheid te stellen.

De Frank hoorde den bode met een spottenden lach aan, weigerde de geschenken aan te nemen, en zeide:

“Ik denk er niet over. Als Attalus inderdaad de neef is van Bisschop Gregorius, en tot eene zoo voorname familie behoort, kan hij alleen voor een groote som zijne vrijheid terugkrijgen. Zeg aan den Bisschop, dat ik hem voor tien ponden goud wil ontslaan, en voor niets minder. Voor iemand, zoo machtig en rijk als de Bisschop, is het niet moeilijk, deze som bij elkaar te brengen. Tot zoolang blijft Attalus mijn slaaf.”

Met deze boodschap kon de bode terugkeeren, en de Bisschop was ten einde raad, toen hij den hoogen eisch van den Frank vernam. Dadelijk begon hij op middelen te peinzen, om den losprijs op de eene [229]of andere wijze bij elkaar te krijgen, maar hij koesterde weinig hoop, dat hem dit gelukken zou.

Ook onder de lijfeigenen van den Bisschop werd over het geval gesproken, en allen koesterden innig medelijden met hun jongen meester, die onder den ruwen Frank ongetwijfeld een zwaar lot te verduren had. Een van hen, Leo genaamd, die als kok in de keuken van den Bisschop werkzaam was, begaf zich naar zijn heer, en stelde hem voor eene poging te wagen, om Attalus uit zijn slavernij te verlossen. Hij smeekte den Bisschop hem toe te staan, zich naar den Frank te begeven om te zien, wat hij doen kon. Hij begreep, dat hij zich aan groote gevaren ging blootstellen, maar hij had zijn leven gaarne over om zijn jongen meester de vrijheid te hergeven.

De Bisschop gaf zijne toestemming, en Leo vertrok. Te voet begaf hij zich op weg naar Trèves, waar Attalus zich bevond, en daar wachtte hij een gunstig oogenblik af, om zich met hem in verbinding te stellen. Eindelijk zag hij Attalus, maar in welk een staat! Zijne sierlijke kleeding, waarin hij hem vroeger had gezien, was vervangen door lompen, zijne haren slingerden hem ordeloos om het hoofd, zijn gelaat was groezelig en vuil. De jonge slaaf had moeite zijn vroegeren meester te herkennen.

Leo begaf zich naar een Gallier en zei:

“Wilt ge geld verdienen? Ga dan met mij mede naar gindschen Frank, en verkoop mij aan hem als slaaf...”

De Galliër keek hem ongeloovig aan.

“Ge begrijpt, dat ik hiermede mijne bedoeling [230]heb,” ging Leo voort, “maar die houd ik geheim. Alleen verzoek ik u, mij als slaaf aan dien Frank te verkoopen. Het geld moogt gij behouden. ’t Is dus voor u een gemakkelijke en voordeelige zaak.”

De Galliër stemde toe, en beiden begaven zich naar den Frank, wien Leo te koop werd aangeboden.

De Frank bekeek den slaaf van het hoofd tot de voeten, en vroeg:

“Wat kan hij doen?”

Leo haastte zich te zeggen:

“O Heer, ik ben een bekwaam kok en kan u de lekkerste tafel bereiden, die maar te bedenken is. Zelfs al kreeg u koningen aan uw disch, zij zouden niet anders dan Uw tafel prijzen, Heer!”

“Ha, dat treft!” riep de Frank uit. “Zondag komen mijne vrienden en kennissen bij mij eten. Maak dan een tafel gereed, waarvan zij zeggen: “ik heb zelfs aan de tafel des konings niet lekkerder gegeten.”

“Het zal geschieden, Heer,” sprak Leo eenvoudig.

De koop werd gesloten voor twaalf goudstukken, en zoo kregen Leo en zijn jongen meester denzelfden heer.

De gasten kwamen en kregen een feestmaal, zooals alleen de bekwaamste Romeinsche koks dat konden bereiden, en de gasten betuigden herhaaldelijk hunne groote verwondering over de fijne gerechten, die hun werden voorgezet.

Geen wonder, dat Leo bij zijn nieuwen heer in de grootste gunst kwam, wat juist zijne bedoeling was. Weldra mocht hij in de woning van den Frank doen en laten, wat hij wilde. [231]

Attalus had hij al meermalen ontmoet, maar hij had hem al dadelijk te kennen gegeven, dat zij zich moesten houden, of zij vreemden voor elkander waren. Tevens had hij hem gezegd, dat hij gekomen was, om hem te redden.

Zoo ging een jaar voorbij. Leo was nu de verklaarde gunsteling geworden van zijn heer. Hij gaf toen aan Attalus te kennen, dat thans het oogenblik gekomen was, om de vlucht te wagen.

“Houd u van avond wakker, en wees dadelijk gereed, als ik u een teeken geef.”

Zoo werd afgesproken. Leo had het dien dag zeer druk, daar zijn meester gasten had, waaronder ook zijn schoonzoon.

Deze gebood Leo, toen hij naar bed ging:

“Breng mij wat honigwater in mijn slaapvertrek; ik zal vannacht wel dorstig wezen.”

Toen Leo aan dat verlangen voldeed, zei de jonge man vroolijk:

“Wel, je ziet er uit of je van plan bent, dezen nacht op een van mijn paarden de vlucht te nemen.”

Leo schrok niet weinig, toen hij zoo onverwachts hoorde uitspreken, wat hij werkelijk voornemens was, maar hij hield zich goed, en antwoordde lachend:

“Ik was juist van plan, dat dezen nacht te doen.”

De Frank, die slechts geschertst had, beschouwde dit antwoord ook als een grap, en lachte er om.

Toen allen sliepen, begaf Leo zich naar den stal en gaf zacht een teeken aan Attalus, die zijne slaapplaats bij de paarden had. Dadelijk liet deze Leo binnen en zadelden zij twee van de vlugste rossen. [232]

“Ik heb geen ander wapen dan deze kleine lans,” zei Attalus.

“Wacht, ik zal andere halen,” zei Leo.

Hij begaf zich naar het huis van zijn heer en drong zelfs tot diens slaapvertrek door, om diens zwaard en schild weg te nemen. Maar tot zijn grooten schrik werd de Frank wakker en vroeg:

“Wie is daar?”

“Ik ben het,—ik Leo!—Ik ben opgestaan om Attalus te zeggen, dat hij de paarden morgen vroeg buiten moet brengen, maar hij slaapt als een dronkaard.”

De Frankische edelman luisterde al niet meer naar hem en sliep weer in. Toen haastte Leo zich met schild en zwaard naar buiten, en gelukte het hem en Attalus ongezien buiten de omheining te komen.

Zij sprongen te paard en reden snel den grooten Romeinschen weg op, die naar Trier voerde. Den eersten hinderpaal ontmoetten zij aan eene rivier, waar zij de brug bewaakt vonden. Zij zagen zich daardoor gedwongen zich met hunne paarden op eenigen afstand te water te begeven en de rivier over te zwemmen. Ongedeerd bereikten zij den anderen oever, en zoo snel het gaan kon, vervolgden zij hun tocht. Zij voedden zich met eenige pruimen, die zij aan een boom vonden. ’s Morgens reden zij verder in de richting van Rheims, steeds voortgejaagd door de vrees, dat hunne ontvluchting ontdekt zou zijn en hunne vervolgers wellicht reeds op weg waren, om hen te achterhalen. O, als dat gebeurde, [233]zou hun lot bij den wreeden Frank ongetwijfeld vreeselijk zijn.

Voort dus, altoos voort! Zij gunden hunne rossen ternauwernood de noodige rust, en ’t was de dieren aan te zien, dat zij vermoeid werden en slechts met moeite verder konden.

Opeens hoorden zij werkelijk ver achter zich hoefgetrappel op den hard geplaveiden weg. Angstig keken zij rond, waar zij zich verbergen konden, en ontdekten gelukkig een kreupelbosch, dat misschien gelegenheid bood om zich te verschuilen. Haastig sprongen zij van hunne paarden en drongen zoo diep mogelijk in het bosch door. Op eene plaats achter veel takken en bladeren bonden zij hunne paarden vast, en wachtten toen met getrokken zwaard de komst der vervolgers af.

Zij naderden! Het hoefgetrappel kwam snel naderbij, en de vluchtelingen zagen de harnassen hunner vervolgers schitteren in de zonnestralen. Nu hadden zij het kreupelbosch bereikt. En o schrik,—daar hielden zij stand en sprongen van de paarden.

Hadden zij hun spoor ontdekt? De beide ongelukkigen hielden vol spanning den adem in.

Neen,—zij namen slechts een oogenblik rust, om hunne harnassen te verschikken en even te verpoozen. Weldra sprongen zij weder te paard en vervolgden hun tocht.

O, hoe heerlijk was het voor hun beiden om te luisteren naar het zich steeds verwijderende hoefgetrappel, dat weldra geheel wegstierf in de verte. [234]

Zij hielden zich nog langen tijd schuil en bereikten den volgenden nacht de stad Rheims, waar zij een priester kenden, Paul geheeten, die een vriend was van Bisschop Gregorius. Zij waren zoo gelukkig hem te vinden, juist toen de bel werd geluid voor den morgendienst, wat hun aangenaam in de ooren klonk. Dadelijk maakte Attalus zich aan hem bekend, en de goede man gaf hun brood en wijn, om zich te verkwikken. Zij hadden in langen tijd niets gegeten. Bovendien wees hij hun eene schuilplaats aan, waar zij zich verbergen konden. Dat was maar goed ook, want op datzelfde oogenblik doolde de Frank reeds door de straten van Rheims, om zijne weggeloopen slaven op te sporen.

Eindelijk kwam hij zelfs bij den priester Paul, om hem te ondervragen, want hij wist, dat de priester een vriend was van Attalus’ oom,—maar de brave man verried hen niet.

Na twee dagen vruchteloos in Rheims te hebben gezocht, gaf de Frank zijne pogingen op en keerde naar huis terug. En toen waagden Attalus en Leo het uit hun schuilplaats te voorschijn te komen, en, na den Priester hartelijk dank te hebben gezegd, hun weg te vervolgen. Het grootste gevaar was nu geweken, en ongedeerd bereikten zij het doel van hunne reis.

Ontroerd vielen Bisschop Gregorius en Attalus elkander in de armen, en Leo ontving het loon, dat hij door zijn trouw en moed dubbel had verdiend. Hij werd met groote plechtigheid naar de kerk geleid, waarvan alle deuren wijd werden open gezet [235]ten teeken, dat hij een vrij man was, die zich begeven mocht, waarheen hij wilde.

Toen nam de Bisschop hem bij de hand, en staande voor den Aarts-bisschop verklaarde hij, dat hij hem de vrijheid gaf en tot Romeinsch burger maakte. Nooit meer kon hij tot den staat van slavernij vervallen. Wie in de kerk, ten aanhoore van Bisschoppen, dekens of priesters eenmaal tot een vrij man was verklaard, bleef dat gedurende zijn geheele leven.

En dat geluk viel Leo te beurt als loon voor zijn moed en trouw. [236]

[Inhoud]

David Livingstone.

Te Ulva, een der Hebridische eilanden, die ten noorden van Schotland liggen, werd in 1813 een knaapje geboren, dat eenmaal zijn naam wereldberoemd zou maken. Hij heette David Livingstone en was de zoon van eenvoudige, maar zeer geachte ouders. Van zijn grootvader vertelt hij, hoe deze, toen hij op zijn sterfbed lag, al zijne kinderen tot zich riep en tot hen sprak:

“Ik heb mijn leven lang alle overleveringen, op onze familie betrekking hebbende, verzameld,—en nooit heb ik gevonden, dat een onzer voorouders oneerlijk is geweest. Wordt dus een uwer of een uwer kinderen oneerlijk, dan zit dat niet in het bloed, dat door uwe aderen stroomt. Ons bloed is niet eerloos. Ik laat u dezen levensregel na: “Weest rechtschapen!”

Welnu, als dat werkelijk de levensregel van het geslacht der Livingstones is geweest, dan is het knaapje, dat in 1813 op het genoemde eiland het eerste levenslicht aanschouwde, dien regel getrouw gebleven. De kleine David groeide op tot een vroom Christen, eenvoudig van hart en rein van levenswandel.

Zijne ouders waren te arm om hem eene wetenschappelijke opleiding te doen geven, hoewel David [237]al vroeg toonde zeer leergierig te zijn en altoos met zijn neus in de boeken zat. Op tienjarigen leeftijd reeds werd hij op eene fabriek geplaatst en moest hij daar werk verrichten van den morgen tot den avond. Zijne leergierigheid had hij echter niet aan de deur der fabriek achtergelaten,—neen, hij kocht reeds voor zijn eerste weekloon een Latijnsche spraakkunst, en wist zijn werk zoo in te richten, dat hij in de fabriek zijn taak kon verrichten en tegelijkertijd toch zijne leergierigheid bevredigen. Hij kon werken en lezen tegelijk. Hij legde zich met zooveel ijver op de studie van het Latijn toe, dat zijne moeder hem dikwijls na middernacht het boek met geweld ontrukken moest. En niet alleen op het Latijn legde hij zich toe, maar hij bestudeerde ook de plantenkunde, de genees- en de sterrenkunde. Ook las hij een tal van reisbeschrijvingen, waardoor de lust tot het bezoeken van vreemde landen en volken bij hem werd gewekt, welke hem eenmaal tot een beroemd ontdekkingsreiziger zou maken. In zijne vrije uren zwierf hij later gaarne over de bergen, en was het hem een genot eene verzameling aan te leggen van de schelpen, die hij op zijn weg ontmoette.

Later vestigde hij zich metterwoon te Glasgow, waar hij nog beter gelegenheid kreeg om zich te ontwikkelen. Hoewel ook hier in een fabriek werkzaam, vond hij toch gelegenheid in die academiestad de voorlezingen te volgen over wijsbegeerte en theologie, en lessen te nemen in de Grieksche taal en de medicijnen. Hij studeerde met zooveel ijver en volharding, dat hij eindelijk zelfs den graad van [238]doctor in de medicijnen en in de chirurgie verwierf. Hij was intusschen opgegroeid tot een geloovig Christen, en zijn liefste wensch was het geworden, als zendeling onder de heidensche volken werkzaam te zijn, en hun het Evangelie te brengen.

Hij bood zijne diensten aan het Londensche zendeling-genootschap aan en vertrok in 1840 naar Zuid-Afrika, waar hij mede-arbeider werd van den verdienstelijken zendeling Robert Moffat, met wiens dochter hij later in het huwelijk trad.

Bijna tien jaren bracht Livingstone onder het volk der Betschuanen, en wel het meest te Kolobeng door, ten noorden van Kuruman, bij de Bakuena, waar hij geheel en al met de taal, de zeden en gewoonten der Betschuanen op de hoogte kwam. Hij was een weldoener voor de onbeschaafde zwarten, en toonde zich een ernstig tegenstander van hunne oostelijke naburen, de boeren, van wie zij veel te lijden hadden. Door de oprichting van scholen, door zijne diensten als tuinier, timmerman of smid, door zijn hulp als geneesheer, en door zijne groote gaven van geest en hart kreeg hij op de wilde volksstammen een grooten invloed en was zijne aanwezigheid daar voor hen een ware weldaad. Zijne vrouw stond hem bij zijn arbeid trouw ter zijde en was in alle opzichten zijne helpster en zijn steun. Hij stichtte zendings-stations te Mabotsa en Kolobeng en breidde zijn arbeidsveld steeds verder uit.

Eindelijk besloot hij dieper de binnenlanden in te trekken, en bereikte zoo in 1849 het Ngami-meer en den Sugastroom. Van 1851–1853 zette hij zijn [239]tocht voort en deed daarbij vele ontdekkingen, die voor de aardrijkskundige wetenschap van het grootste belang waren. Hij werd nu van lieverlede meer ontdekkingsreiziger dan zendeling, en doorkruiste van 1854–1856 het geheele Afrikaansche vasteland van Loanda aan de west- tot Quillemane aan de oostkust. Bijna overal gelukte het hem het vertrouwen der volksstammen, die hij op zijne reizen bezocht, te winnen, maar dikwijls ook was hij aan de grootste gevaren blootgesteld en werd hij met den dood bedreigd.

Eindelijk keerde hij na een verblijf van zestien jaren in het donkere Afrika naar Engeland terug, waar hij van zijne reizen eene beschrijving gaf onder den titel: “Missionary travels and researches in South Africa.”

Later heeft hij nog meer reizen in dat werelddeel gemaakt, maar de resultaten van zijn eerste verblijf aldaar bleven de belangrijkste.

In zijn tweede reis van 1858 tot 1864 was Livingstone niet meer de zendeling van het Londensche zendelinggenootschap, maar het hoofd eener expeditie, door het Engelsche gouvernement uitgezonden, en wel door lord Clarendon, minister van buitenlandsche zaken op touw gezet, om de reeds verkregen kennis van de geografie, de minerale producten en veldgewassen van Oost- en Centraal-Afrika te vermeerderen, betrekkingen met de inboorlingen aan te knoopen of uit te breiden, en eene ruilhandel tusschen hen en Engeland te openen. Hij onderzocht op dien tocht de Zambezi-mondingen, voer met een stoomboot de Schire op tot aan het meer Schirwa, [240]en ontdekte het Nyassa-meer. Een zware slag trof hem den 27en April 1862, toen hem zijne geliefde vrouw door den dood ontnomen werd. ’s Avonds blies zij den laatsten adem uit, en reeds den volgenden morgen werd zij onder een grooten babab-boom begraven. Zij was eene edele vrouw, die hem op zijne vele en moeilijke zwerftochten getrouw ter zijde had gestaan.

In 1864 werd zijne expeditie door de regeering ontbonden, maar reeds twee jaar later begaf hij zich opnieuw op weg naar het hem lief geworden werelddeel. Deze reis was zijn laatste, en veel meer dan vroeger bracht hij zijne vrienden en bewonderaars in ongerustheid, door weinig of geen berichten te zenden. Eindelijk bereikte hun zelfs het gerucht van zijn dood. Men wist te vertellen, dat hij van Ngomano in Zuidwestelijke richting naar het meer Nyassa was gereisd, hetwelk hij was overgestoken. Daar zou hij echter door een troep Mazitu overvallen en door een bijlslag doodelijk getroffen zijn. De boodschappers van deze droevige tijding verklaarden zelfs, dat zij hem zelf een graf gegraven en hem daarin neergelegd hadden.

Er waren echter enkelen, die niet aan zijn dood geloofden, zoodat, om zekerheid dienaangaande te verkrijgen, door het geografisch genootschap te Londen eene expeditie werd uitgezonden, om naar den moord een onderzoek te doen en de plaats, waar de misdaad zou hebben plaats gehad, vast te stellen.

’t Bleek toen, dat het slechts een gerucht was geweest, en niets meer. [241]

Eindelijk werd alle twijfel opgeheven door een brief van Livingstone zelf, die geschreven was op 1 en 2 Februari 1867, maar eerst ontvangen werd in April 1868. Hij was dus langer dan een jaar onderweg geweest. Later kwam er nog een brief van hem, geschreven den 16en December 1867. Daarna werd weer gedurende langen tijd niets van hem gehoord, en reeds begon men weer ongerust over hem te worden, toen men opnieuw een brief van hem ontving, waarin hij berichtte, dat hij de bronnen van den Nijl had ontdekt.

Na dien tijd hoorde men niets meer van den beroemden man, en eindelijk begon men te vreezen, dat hij òf vermoord zou zijn, òf in groote moeilijkheden verkeerde. Eindelijk besloot de Redactie van de New-York Herald eene expeditie uit te zenden, om hem op te sporen en hem, zoo noodig, hulp te verschaffen.

Den 16en October ontving Henri M. Stanley, een van de correspondenten van dat blad, in Spanje een telegram van den uitgever, afgezonden uit Parijs, met de tijding, dat hij onmiddellijk voor eene gewichtige opdracht naar Parijs moest komen.

Stanley haastte zich aan dat bevel te voldoen. Hij begaf zich dadelijk op reis, meldde zich aan het hôtel van den uitgever, wiens naam James Gordon Bennett was, en vroeg dezen heer te spreken. De heer Bennett lag reeds te bed, want ’t was in het hartje van den nacht, toen Stanley daar aankwam,—maar hij stond dadelijk op.

Zoodra Stanley bij hem binnenkwam, vroeg hij: [242]

“Mijnheer, weet gij ook, waar zich op ’t oogenblik Livingstone bevindt?”

“Mijnheer,” antwoordde Stanley, “ik heb daar niet het flauwste denkbeeld van.”

“Welnu, ga hem dan zoeken. Neem vooreerst duizend pond sterling op. Zijn die verbruikt, neem er dan weer duizend. Zijn, ook die uitgegeven, beschik dan andermaal over duizend pond, en desnoods nog eens daarna,—maar vind dr. Livingstone. Goeden nacht, mijnheer Stanley, God behoede u!”

Stanley reisde af, om Livingstone te zoeken. In 1871 kwam hij te Zanzibar aan. Nadat hij met de behoedzaamheid van den man, wien het “ontdekken” in totaal vreemde streken bijna van zijne kinderjaren af eigen was, eene groote expeditie georganiseerd en uitgerust had, begon hij 21 Maart den tocht naar het binnenland. ’t Was eene moeilijke reis, maar zij werd met een gelukkigen uitslag bekroond. Aan den oostelijken oever van het Tanganajika-meer, in het dorp Oedsjidsji vond hij den 10en November den lang vermisten natuurvorscher. Op ongeveer 3000 schreden afstands van Livingstone’s verblijf ontmoette hij eerst Soesi, den bediende van den beroemden man. Stanley beschrijft zijne ontmoeting met Livingstone aldus:

“Ik duwde de menigte terug en schreed tusschen een laan van menschen vooruit, totdat ik aan den door Arabieren gevormden halven cirkel was gekomen, waarvóór de grijsgebaarde blanke stond. Langzaam naderend merkte ik op, dat hij er bleek en vermoeid uitzag, eene blauwachtige muts met verschoten [243]gouden band op het hoofd had en een buisje met roode mouwen en eene grijze broek droeg. In dit oogenblik zou ik gaarne op hem zijn losgestormd, maar ik was in tegenwoordigheid van zulk een hoop gespuis te laf daartoe. Ik zou hem gaarne om den hals zijn gevallen, maar wist niet hoe hij, Engelschman, mij zou ontvangen. Ik deed dus, wat lafheid en valsche trots mij als het beste ingaven, trad voorzichtig op hem toe, nam mijn hoed af en zei: ‘Dr. Livingstone, naar ik vermoed.’”

“Ja,” antwoordde hij met een vriendelijk lachje en even aan zijn pet lichtend. Ik zette mijn hoed weer op, hij zijne pet, wij schudden elkander hartelijk de hand, en ik zeide luide: “Ik dank God, heer doctor, dat Hij mij vergund heeft, u te zien.”

“En ik ben dankbaar,” antwoordde hij, “dat ik u begroeten kan.”

In December hebben deze twee beroemde mannen samen den noordelijken oever van het Tanganajika-meer bereisd, en den 18en Februari 1872 bereikten zij Oenjanjembe, waar Livingstone bleef om de noodige middelen tot voortzetting van zijne navorschingen af te wachten. Stanley nam een hartelijk afscheid van hem en aanvaardde 14 Maart den terugtocht.

David Livingstone stierf in het zwarte werelddeel den 1en Mei 1873, in den ouderdom van zestig jaar. In 1874 werd zijn lijk naar Londen overgebracht en in de Westminster-abdij, de rustplaats van talrijke beroemde mannen, bijgezet.

Rechts aan het hoofdeinde der lijkbaar, een slip van het lijkkleed dragend, liep Stanley, verbrand door [244]de Afrikaansche zon, want hij was juist van eene nieuwe reis uit Afrika teruggekeerd. Thans begeleidde hij den beroemden man naar een ander “donker werelddeel,” waarvan echter geen zwerveling ooit terugkeert. [245]

[Inhoud]

Kinder- en Ouderliefde.

In September van het jaar 1792 verkeerde geheel Parijs in een staat van groote opgewondenheid, die weldra tot razernij oversloeg. ’t Was in de dagen der groote Revolutie. De koninklijke familie was gevangen genomen en Frankrijk leefde al sedert 1789 als in een roes. De woorden Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap leefden in ieders mond, maar moord en doodslag waren aan de orde van den dag, en de gevangenissen zaten opgepropt met menschen, die verdacht waren van koningsgezindheid, of zich tegen de revolutie hadden verklaard. De geringste beschuldiging was voldoende om iemand in den kerker te doen werpen, waaruit bijna niemand ontkwam, dan op den wagen, die naar de guillotine voerde.

In September 1792 bereikte die razernij haar toppunt. ’t Gerucht ging door de stad, dat de vereenigde Pruisische en Oostenrijksche legers Verdun hadden bemachtigd en tegen Parijs in aantocht waren. Men balde de vuisten en knarste op de tanden. Ha! Zou dan Frankrijks laatste uur geslagen zijn? Zouden zij dan komen, die gehate vijanden, met kogel en strop, met vuur en brandstof, om de leiders der revolutie te dooden, den koning op den troon te [246]herstellen en zich op het Fransche volk te wreken over diens vernedering?

Maar dat zou nooit,—nooit geschieden!

Hoort, de klokken luidden, niet om op dezen Zondag de menschen naar de kerken te roepen, maar om hun met zwaren dreun te verkondigen, dat Frankrijk in gevaar verkeerde. Schrik en woede staan op ieders gelaat te lezen. Het volk verdringt zich onder luide kreten in de straten, en stroomt als een menschenzee her- en derwaarts.

“Te wapen! Te wapen!” klinkt de kreet. “Op naar de gevangenissen, waar duizenden koningsgezinden wachten op hunne bevrijding, en eenmaal van de macht meester, zich op ons zullen werpen! Op, op, den dood aan de landverraders!”

Dolken, zwaarden en pieken schitteren in het helle zonnelicht. Zie, eene gevangenis wordt geopend, en dertig mannen in geestelijk gewaad worden in zes rijtuigen geplaatst, om uit hunne voorloopige gevangenis naar de kerkers der Abbaye te worden vervoerd. ’t Zijn priesters, die geweigerd hebben den eed op de constitutie af te leggen. De rijtuigen zetten zich langzaam in beweging, want ’t is bijna onmogelijk door den menschendrom heen te rijden. En welke menschen! Woest is hun uiterlijk, bloeddorstig zijn hunne blikken, vreeselijk hunne verwenschingen. Zij dringen om de rijtuigen heen, wat hun door de wachten niet wordt belet.

“Opent de raampjes van de rijtuigen!” roepen enkele priesters, hopende dat het grauw eerbied zal hebben voor hun geestelijk gewaad. [247]

“Neer die ramen!” antwoordt het volk ruw.

Een van de priesters slaat met een stok op de hand van een ruwen kerel, die het raam neerdrukt. En in ’t volgend oogenblik worden de portieren opengerukt, de geestelijken uit de wagens gesleurd en op den grond geworpen.

’t Grauw werpt zich op hen. Hunne kreten zijn aan die van verscheurende dieren gelijk. Maar men hoort ook jammerkreten. Velen van de omstanders smeeken om barmhartigheid, maar een woedend geraas en gegil verdooft die bede. Dolken en sabels flikkeren,—het bloed stroomt, en weldra bedekken dertig lijken den grond.

En nu was het verdwaasde, opgehitste grauw niet meer te houden. Waanzinnig van bloeddorst snelde het naar de gevangenissen, maakte zich van den toegang meester en drong naar binnen. Men eischte de gevangenisrollen, die de namen der gevangenen bevatten. En nu ving er een drama aan, dat niet minder dan vier vreeselijke dagen zou duren. Haastig werd in elke gevangenis eene kamer tot gerechtszaal ingericht. Enkele bloedgierige leiders zullen als rechters dienst doen, anderen spelen voor gerechtsdienaren, en het loeiende dolzinnige volk buiten de hoofdpoort zijn de beulen, die de vonnissen zullen voltrekken. En welke vonnissen! Geen enkele zaak wordt behoorlijk onderzocht, geen getuigen worden gehoord.

Men leest een naam af. De gevangene wordt binnengebracht. Enkele vragen worden tot hem gericht. [248]

“Is hij een samenzweerder? Is hij koningsgezind? Niet? Welnu, vrijgesproken! Vive la nation!”

Een volgende naam wordt gehoord.

Grendels knarsen, de deur wordt geopend, de gevangene verschijnt.

“Een samenzweerder?”

“Ja!” roept iemand.

“Ja? Welnu, breng den gevangene naar La Force over!”1

De ongelukkige wordt naar de hoofdpoort geleid en naar buiten geduwd. Maar,—o God, daar staan de beulen! ’t Is het grauw, dat met dolk en spiets op zijn prooi wacht. Met hoongelach wordt het slachtoffer begroet. Op ’t volgend oogenblik valt hij met honderd wonden ter aarde, en kleurt zijn bloed de straat! Zoo gaat het voort, van minuut tot minuut. Het eene slachtoffer volgt op het andere. De lijken stapelen op tot hoopen, het bloed vormt stroompjes.

Zoo ging het in die vreeselijke vier dagen in alle gevangenissen, in La Force, in het Châtelet, in de Conciergerie en nog meer andere.

Zelfs vrouwen bevonden zich voor de hoofdpoorten, om zich te verlustigen in het vermoorden der ongelukkigen. Neen, neen, die menschen waren geen menschen meer, ’t waren monsters geworden.

Menschen, die nog niet door die vreeselijke razernij waren aangegrepen en de afschuwelijke moordtooneelen aanschouwden, barstten in tranen uit en snelden ijlings heen met de handen voor het gelaat, om maar niets meer te zien. Zelfs dappere mannen, [249]die in heete gevechten zich helden hadden betoond, sidderden bij hetgeen zij hier zagen.

En de arme gevangenen, die zich als prooi zagen aangewezen? Ontzet deinsden zij terug en smeekten om erbarming, zelfs oude soldaten vreesden dezen dood. Anderen wierpen zich snel op de pieken, om er een kort einde aan te maken.

De prinses de Lamballe, de vriendin der koningin, wordt voor den rechter(!) gevoerd.

“Men brenge haar over naar de Abbaye!” luidt het vonnis.

Zij wil haar kleeding een weinig verschikken, want zij lag juist te bed, toen zij werd opgeroepen.

“Niet noodig. Gij behoeft niet ver te gaan!” voegt men haar spottend toe.

’t Was waar. Haar laatste gang was maar kort, want buiten de poort werd zij neergesabeld en vreeselijk verminkt. Haar hoofd stak men op een piek, zingende en tierende droeg men het door Parijs, om het aan de koningin Maria Antoinette te toonen, die ook in de gevangenis zuchtte, maar onder bescherming stond van de regeering. Hare gevangenis, de Tempel, werd in die uren door een lang driekleurig lint beschut, met het opschrift:

Citoyens, respectez cette barrière; elle est nécessaire à la responsabilité de vos magistrats. (Burgers, eerbiedigt deze afscheiding; zij is noodzakelijk voor de verantwoordelijkheid uwer magistraten).

Weer wordt een naam afgeroepen.

“Jacques Cazotte!”

De deur knarst open en een grijsaard verschijnt. [250]Lange zilverwitte haren golven hem op de schouders neer. Hij is reeds twee en zeventig jaar oud. Als schrijver had hij een grooten naam verworven, wat niet belet had, dat hij als koningsgezinde in den kerker geworpen werd.

Daar verschijnt hij, terwijl zijne dochter Elisabeth teeder hare armen om hem heengestrengeld houdt. Het meisje is niet ouder dan twintig jaar.

“Is hij schuldig?”

“Hij heeft een schuldige briefwisseling gehouden met Ponteau, Secretaris der civiele lijst!”

“Naar La Force!” klinkt het vonnis.

Voort gaat het naar de poort.

Ha, daar brult en krijscht het grauw zijn slachtoffer het vreeselijk welkom toe. De bebloede pieken en zwaarden, de kreten van het volk, die lijken daar op den grond, dat bloed,—o, dat alles zegt duidelijk, welk lot den grijsaard hier wacht.

Hij slaat de handen voor de oogen.

Elisabeth strengelt haar beide armen om haar ouden vader heen. Hare oogen vullen zich met tranen.

Men wil haar losrukken van den grijsaard, maar zij wil niet van hem gescheiden worden.

“O neen, laat mij met hem sterven,—scheidt ons niet,” smeekt zij hare beulen met bevende stem.

En sterker klemt zij zich aan haar geliefden vader vast, want hare liefde voor hem is sterker dan de dood.

Zie, zelfs het bloeddorstige grauw wordt er door getroffen. [251]

“Laat haar! Laat haar!” wordt er geroepen.

De moordenaars grijpen beiden aan, en duwen hen juichende verder door den menschendrom.

“Laat haar gaan! Laat haar gaan!” schreeuwt het volk.

De rijen worden geopend, en vader en dochter zijn vrij. Het leven van den grijsaard is gered, gered door de alles overwinnende liefde van zijn kind!

Spoedig zijn zij vergeten, want de poort wordt opnieuw geopend en—de vreeselijke slachting gaat ongestoord voort.

Nogmaals verschijnt een eenvoudige grijsaard voor de rechters. ’t Is een edelman, genaamd Charles de Sombreuil, en evenals Cazotte wordt ook hij door eene liefhebbende dochter vergezeld. Zij heet Maria. Heldhaftig schrijdt zij naast haar vader voort en ondersteunt hem bij het gaan. O, zij wil hem redden of—met hem sterven.

“Mijn vader is onschuldig!” roept zij den rechters toe, maar men luistert niet naar haar.

Hij wordt ondervraagd en schuldig bevonden. Ook zijn vonnis luidt als de honderden, die reeds geveld zijn:

“Naar La Force!”

Enkele seconden later staan zij voor hunne beulen.

Maar Maria vreest den dood niet. Zij plaatst zich voor haar ouden vader, om de doodelijke stooten op te vangen, en roept de moordenaars toe:

“Mijne vader is geen aristocraat! Hij is onschuldig!” ’t Volk lacht. [252]

“Geen aristocraat! En gij dan?”

“Neen, neen, ook ik niet. Wij haten de aristocraten. O, goede heeren, ik wil het u bezweren!”

Een van het volk grijpt een beker en schept dien vol met het bloed van de straat.

“Wilt gij dan aristocratenbloed drinken?” roept hij haar toe, en hij heft den verschrikkelijken beker naar haar op.

’t Volk zwijgt en ziet toe, wat er gebeuren zal.

Maria aarzelt een ondeelbaar oogenblik. Dan grijpt zij den walgelijken beker en drinkt hem tot den bodem toe uit.

Een juichkreet weerklinkt.

“Hij is onschuldig!” tiert het uit den hoop. “Zij drinkt aristocratenbloed. Hij ga in vrijheid!”

De opgeheven speren zakken naar den grond, de dolken worden opgestoken, en men drukt vader en dochter tegen de bloederige borst in eene vurige omarming. Onder gejuich worden zij in triomf naar hunne woning gebracht.

“Vive la nation!” brult het volk!—

Naast deze beide schoone daden van kinderliefde vinde hier eene daad van ouderliefde eene plaats. ’t Gebeurde ook tijdens de groote Révolutie in Frankrijk, ruim een jaar later. Getrouw elken avond verscheen de vreeselijke kar voor de poorten der gevangenissen, om de veroordeelden af te halen, die naar de guillotine moesten worden gevoerd. Voor het traliehek in de gevangenis werd de lijst afgelezen van hen, die aan de beurt waren om hun hoofd onder de valbijl te leggen. Vreeselijke ure! De [253]gevangenen verdrongen zich achter het traliehek om te hooren, of ook hun naam zou worden afgeroepen.

Maria de Sombreuil.

In de gevangenis bevond zich ook Loiserolles, een edelman, gewezen luitenant-generaal, als zoovele anderen beschuldigd van landverraad. Hij wist, dat hij sterven moest, maar hij was zich zijn lot getroost. Toch droppelde den ouden man menigmaal een traan uit het oog, als hij dacht aan zijn zoon, die zich met hem in de gevangenis bevond en die, evenals hij, ten doode opgeschreven was. O neen, over zichzelven weende hij niet. Hij had het leven achter zich en moest toch eenmaal sterven. Maar dat ook zijn zoon, de fiere, jonge edelman, die wellicht nog een lang leven vóór zich had, het hoofd op het schavot zou moeten laten, o, dat schrijnde hem door de ziel, en telkens, als de bode kwam, om de namen af te lezen, sidderde hij bij de gedachte aan zijn dierbaar kind.

De deur werd geopend, en ook thans weer schreed de bode tot aan het traliehek voort, met het verschrikkelijke papier in de hand.

Angstig keek de vader rond, om te zien, waar zijn zoon zich bevond. Ach, de ongelukkige sliep, onbewust van het gevaar, dat ook nu weer, als elken avond, dreigde. Zou hij hem wekken?—Neen, waartoe zou het dienen? Om hem weer het angstige oogenblik te laten doorleven, dat geregeld elken avond terugkeerde?

Hij begaf zich naar het traliehek, waar de bode zijne taak begon. Voor de deur hadden gewapende [254]dienaren plaats genomen, om de afgeroepenen naar de kar te brengen.

Hij luistert ademloos, als de anderen.

Eentoonig klinkt de stem van den bode, maar soms wordt zij afgebroken door de kreten der veroordeelden, wier namen worden afgeroepen. Vrienden omhelzen elkander voor de laatste maal, men hoort snikken, er vloeien tranen.

De oude man luistert met gebogen hoofd.

Maar plotseling vaart hem een schrik door de leden. Daar hoort hij den naam aflezen van zijn kind, dat daar ginds slapende nederligt.

Hij wordt doodsbleek, en zijn tanden klapperen.

Niemand geeft antwoord.

Nogmaals roept de bode denzelfden naam.

Iedereen zwijgt.

O God, moet de vader zijn eigen zoon wekken, om hem den slaap des doods te doen ingaan?

Hij beeft over al zijne leden en het angstzweet bedekt zijn lichaam.

Daar klinkt ten derden male de naam zijns zoons, en reeds maakt men zich gereed binnen te treden, om den veroordeelde te zoeken. Ongetwijfeld is hij een lafaard, die zich schuil houdt.

Maar nu klinkt het plotseling zacht van de lippen des ouden mans:

“Loiserolles,—die ben ik.”

Hij werpt een laatsten, onbeschrijflijk droevigen blik op zijn slapenden zoon, murmelt enkele woorden van afscheid, en wendt zich naar de deur, waar de gerechtsdienaren hem aangrijpen en naar de kar voeren. [255]

De bode verdwijnt, de deuren worden gesloten. De kar rijdt heen met zijn droevigen last, en even later sterft een vader onder de guillotine, zich opofferende voor zijn zoon, wien weldra de vrijheid hergeven werd. [256]


1 La Force was eene gevangenis.

[Inhoud]

Een heldenhart onder een grove kiel.

In 1892 zou er bij een boerenwoning te Hilversum een put gegraven worden. De werklieden waren ijverig in de weer. Men spitte van den morgen tot den avond en wierp de aarde omhoog. Spoedig al was men zoo diep in den grond gekomen, dat de aarde door middel van een windas naar boven geheschen moest worden. Van datzelfde windas moesten de werklieden ook gebruik maken om, toen zij dieper gekomen waren, in den put af te dalen. ’t Was een gevaarlijk werkje, want zij groeven in zandgrond, en moesten dus de uiterste voorzichtigheid betrachten, om instortingen te voorkomen. In kleigrond bestaat dat gevaar niet, maar zandgrond is veel moeilijker te bewerken. Telkens, als zij weer dieper in den grond waren doorgedrongen, lieten zij houten cilinders in den put zakken, om het zand in bedwang te houden. ’t Gevaar voor instortingen was hier nog grooter dan gewoonlijk, omdat deze nieuwe put gegraven werd vlak naast den ouden.

Toch, ondanks alle genomen voorzorgen, gebeurde er een vreeselijk ongeluk. Toen de put bijna twaalf meter diep was, en zich een van de gravers op den bodem bevond, barstte een van de houten cilinders door de persing van den grond uit elkander, en werd de man onder het neervallende zand bedolven. [257]

Een groote schrik maakte zich van allen, die in de nabijheid waren, meester, en ’t gerucht, dat er een man levend onder het zand begraven lag, ging in Hilversum van mond tot mond. Van alle kanten stroomden de menschen toe, om op de plaats zelve te zien, wat er gebeurd was.

Dadelijk was men op redding van den ongelukkige bedacht. Men plaatste nieuwe houten cilinders in den put, om verdere instortingen zoo mogelijk te voorkomen, en ijverig ging men aan het werk, om het ingestorte zand te verwijderen.

Angstig vroeg men zich af, of de ongelukkige nog zou leven, en zoo ja, of men hem nog tijdig zou kunnen redden.

’t Ongeluk gebeurde op den morgen van den 8en October, en den geheelen dag bleef men onverpoosd aan den arbeid, om het slachtoffer van den ramp te bereiken. Toen de avond viel, werden de lantarens opgestoken, want men dacht er niet aan, het reddingswerk op te geven. Neen, men arbeidde den geheelen nacht voort, tot eindelijk, om drie uur in den morgen, op hun roepen eenig geluid uit de diepte tot hen doordrong. De ongelukkige leefde dus nog. Ha, dat gaf moed, en met vernieuwde krachten werkte men voort.

Tot plotseling opnieuw een van de houten cilinders in elkaar werd gedrukt, en de put ten tweeden male met zand werd gevuld. De beide werklieden, die in den put met graven bezig waren, konden zich ternauwernood in veiligheid brengen.

Een jammerkreet steeg op uit den kring van omstanders, [258]die zich beijverd hadden om het zand op te hijschen. De vrouw van den levend begravene, die zich bij den put bevond, stortte bij dezen nieuwen ramp bewusteloos op den grond.

’t Werd Zondag. De mannen staarden elkander vragend aan. Zou de ongelukkige nog leven? Moest men opnieuw aan den arbeid gaan, om hem zoo mogelijk nog te redden? Maar—zou de put niet wederom instorten, en ook hun een ontijdig graf doen vinden? Neen, men durfde niet! ’t Werk was te gevaarlijk.

En toch,—kon men den man, die misschien nog leefde, daar op den bodem van den put aan zijn vreeselijk lot overlaten?

Opeens grijpt een van hen de spade, en gaat aan den arbeid. ’t Is een eenvoudige werkman van ongeveer veertigjarigen leeftijd. Onder zijn grove kiel klopt een heldenhart. Hij grijpt de spade en begint den gevaarlijken arbeid.

Twee anderen, door zijn voorbeeld aangemoedigd, doen als hij. Zwijgend werken zij voort, want er mag geen oogenblik verloren gaan.

Den geheelen dag werkt de brave Van Rheenen door, en steeds dieper daalt hij in den put neder. Zijne helpers hijschen het zand omhoog. De Zondag gaat voorbij, en de nacht komt, maar Van Rheenen gunt zich geen rust. Eene groote vermoeidheid overmeestert hem en hij kan de spade nauwelijks meer hanteeren, maar—hij weet van geen ophouden. Daar beneden immers verkeert een zijner makkers wellicht in stervensnood? [259]

Honderden menschen staan om den put geschaard. Opeens verzocht hij stilte. Hoorde hij daar geen geluid van uit de diepte tot zich komen?

Ja, ja, het geluid herhaalt zich. De man leeft nog, en Van Rheenen roept het den omstanders toe.

“Hij leeft! Hij leeft!” klinkt het van mond tot mond.

Van Rheenen werkt zonder ophouden voort, tot hij eindelijk niet meer kan. De spade ontvalt aan zijne bevende handen, en bewusteloos zijgt hij neder.

IJlings hijscht men hem op. Zijn gelaat is doodsbleek. Spoedig opent hij de oogen weder en vragend kijkt hij met wezenlooze trekken de omstanders aan.

Ha, hij herinnert zich! Daar beneden in den put ligt een mensch bedolven onder het zand. Met inspanning van al zijne krachten heft hij zich op. Hij nadert den put, en laat zich opnieuw naar den bodem zakken. Men waarschuwt hem, toch niet te veel van zijne krachten te vergen, maar hij luistert er niet naar. Hij grijpt de spade en gaat opnieuw aan den arbeid. De houten wanden boven zijn hoofd doen een waarschuwend gekraak hooren,—doch Van Rheenen werkt door, want daar beneden hem klinkt eene menschelijke stem, die om hulp smeekt.

Hij graaft steeds verder,—tot hij met zijne spade stuit op de ingevallen duigen van een kuip. Hij nadert dus den ongelukkige en zal hem weldra hebben bereikt. O, dat geeft hem nieuwe krachten,—en sneller daalt zijne spade in den grond. Een geestelijke wil in den put afdalen, om den levend begravene toe te spreken en hem te bemoedigen, maar men [260]weerhoudt hem, opdat er geen oogenblik verloren zal gaan.

’t Wordt Maandagmiddag vijf uur,—en nog altoos zet Van Rheenen zijn edelmoedigen arbeid voort. Maar telkens duidelijker worden de kreten van het slachtoffer. Van Rheenen kan bijna de spade niet meer hanteeren, en alles aan zijn lichaam trilt en beeft van vermoeidheid. Reeds heeft hij onafgebroken dertig uren zijn zwaren arbeid verricht.

Eindelijk,—eindelijk dan toch ontvangt hij de kroon op zijn werk. Hij heeft den ongelukkige bereikt, hij schuift het laatste zand weg, hij wikkelt hem in een laken, dat men hem van boven af toewerpt, en met zijn kostbaren buit laat hij zich omhoog hijschen.

En nauwelijks is hij boven gekomen, of opnieuw wordt een gekraak vernomen en ten derden male stort de put in. Maar het bulderend geraas van het neervallende zand wordt overstemd door het oorverdoovend gejubel van de velen, die getuigen waren van het moedige reddingswerk.

Waarlijk, wel klopte onder dezen eenvoudigen werkmanskiel een heldenhart!

Onder gejuich werden redder en geredde naar hunne woningen gebracht, en van alle kanten kwamen gelden in, om Van Rheenen een blijk van hulde te kunnen aanbieden. Men liet daarvoor een eenvoudige woning bouwen, die hem als eene blijvende herinnering aan zijne moedige daad werd aangeboden. [261]

[Inhoud]

Uit het land der verschrikking.

Lopouloff was een kapitein van het Russische leger onder de regeering van Czaar Paul I en had, om ons onbekende redenen, een vreeselijk vonnis tegen zich hooren vellen. Een misdadiger kon hij in geen geval genoemd worden. Vermoedelijk had hij eene onvoorzichtigheid begaan, die het wantrouwen van zijn keizerlijken meester had opgewekt, en dat alleen was reeds voldoende, om levenslang naar Siberië te worden verbannen. Een vreeselijke straf! Siberië wordt het land der verschrikking genoemd, en duizenden bij duizenden hebben daar in den loop der eeuwen hun leven in droefheid en ellende gesleten. Ook nu nog wordt die straf maar al te dikwerf toegepast. Ook nu nog worden de ongelukkige bannelingen, met kettingen aan elkander verbonden en door zweepslagen voortgedreven, naar dat rampzalige oord getransporteerd. Wèl wordt de straf tegenwoordig niet meer in al hare gestrengheid toegepast, wel zijn aan de arme bannelingen enkele voorrechten toegestaan, maar nog altoos is eene verbanning naar Siberië voor elken Rus een straf, die den veroordeelde menigmaal tot vertwijfeling brengt.

Ook Lopouloff werd daarheen gevoerd, niet als [262]een misdadiger, aan handen en voeten in ketenen geklonken, en veroordeeld om zijn verder leven door te brengen als arbeider in de mijnen,—maar als staatsgevangene. Hij mocht zijn gezin meenemen en kreeg van den Staat eene kleine toelage, waarvan hij op armoedige wijze in zijn nooddruft kon voorzien. Was die toelage onvoldoende, dan kon hij door jacht of landbouw zijne inkomsten eenigermate vergrooten. Maar—het koude klimaat en de dorre grond waren voor den landbouw ongunstig, en de jacht leverde ook bitter weinig op.

Kapitein Lopouloff werd naar het dorp Ischim gevoerd, dat gelegen was ten noorden van Tobolsk. ’t Was voor den armen banneling een groote troost, dat zijn vrouw niet van hem wilde scheiden en met hem meetrok naar het oord der verschrikking. En ook zijn eenig kind, zijn driejarig dochtertje Prascovia, bleef nu voor hem behouden. O, als hij ook dat kind, zijn oogappel, had moeten missen, als hij haar lief, kinderlijk gebabbel niet meer had gehoord, hare lachjes niet meer had gezien, hare mollige armpjes niet meer om zijn hals had gevoeld,—dan zou de dood hem welkomer zijn geweest. Hij ontving slechts tien kopekken per dag, niet meer dan twintig cents dus, om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Wel een klein bedrag voor iemand, die tot nog toe als kapitein bij het Russische leger in de hoogere standen der maatschappij in weelde had geleefd. Gelukkig, dat zijn vrouw hem in de grootheid van haar hart ter zijde bleef en hem troostte en bemoedigde. Met een moed boven ieders lof verheven schikte zij [263]zich in de moeilijke omstandigheden, waarin het lot haar had geplaatst, en toonde zij haar man en kind steeds een blij gezicht. Zij was het zonnetje in het huis der ellende, dat met hare stralen de huisgenooten verkwikte en verwarmde.

De kleine Prascovia leed het minst van allen onder de veranderde omstandigheden. ’t Ging met haar als met een vogel, die nooit de vrijheid heeft gekend, nooit op trillende wieken het zonnelicht al zingende is tegemoet gesneld, nooit rondgedarteld heeft in de takken en twijgen der boomen. Hij beschouwt immers zijne kooi als de wereld en haakt niet naar de vrijheid.

Ook Prascovia had de schoone wereld met al hare heerlijkheden niet gekend. Het koude, donkere Siberië was al spoedig háár wereld geworden, waarin zij lachte en speelde, danste en zong. Heerlijk vond zij het, op haar vaders knie te zitten en paardje te rijden, of te luisteren naar de vertellingen van hare moeder.

En toen zij ouder werd, hielp zij haar vader werken op het land, of arbeidde zij zelfs wel in het dorp bij de andere bannelingen, om als loon een bundeltje rogge thuis te kunnen brengen.

Zoo groeide zij op tot een meisje van vijftien jaar, te midden van veel ijs, sneeuw en duisternis. Maar toen ook begon het langzamerhand tot haar door te dringen, hoe diep ellendig hare ouders zich wel moesten gevoelen in dit rampzalige oord, waar de zon niet door de nevelen kon dringen, waar de aarde bijna een woestenij was, en waar een ellendige hut [264]hun tot woning diende. O, Prascovia had hare ooren goed open gehad, zoo dikwijls zij anderen hoorde spreken over die andere wereld, ver van daar, waar alles zooveel heerlijker was en waar de menschen mochten gaan en staan, waar zij wilden, en waar vroolijkheid heerschte en levenslust.

En dáár hadden immers hare ouders eenmaal gewoond, dat heerlijke leven hadden zij gekend en genoten, daar hadden zij in volle vrijheid geleefd en zich gelukkig gevoeld. En van dien tijd af werd het meisje stil en in zichzelf gekeerd. Hare vroolijkheid verdween meer en meer, en al hare gedachten waren samengetrokken op een enkel punt, namelijk hoe zij hare ouders zou kunnen verlossen uit den poel van ellende, waarin zij waren nedergestort.

Lopouloff had zich tot nog toe goed gehouden, maar nu hij bij zijn geliefd kind alle vroolijkheid en opgeruimdheid meer en meer zag verdwijnen, wat hij toeschreef aan een onuitgesproken verlangen naar de vrijheid,—toen verloor ook hij allen levenslust. Hij besloot, een verzoekschrift tot den Gouverneur van Siberië te richten, om in vrijheid gesteld te worden. Zijne ballingschap had nu reeds twaalf jaren geduurd. Hij stelde zijn geschrift aan een officier ter hand, die hem beloofde het aan den Gouverneur over te brengen en tevens zijn voorspraak te zullen zijn.

Eerst wachtte hij geduldig af, wat er het gevolg van zou zijn. Maar toen de eene koerier na den anderen van Tobolsk kwam, zonder eenig antwoord op zijn brief te brengen, toen verviel hij langzamerhand tot groote somberheid, en begon hij jammerlijk [265]te klagen over zijn bitter lot, en stortte hij tranen, als hij aan zijn kind dacht, dat opgroeide in ellende, niet het minste onderwijs had genoten en op het land onder vreemden arbeidde als een lijfeigene.

Er heerschte toen somberheid zoowel in als buiten de armoedige stulp, die zij bewoonden. Elken avond, voordat Prascovia naar bed ging, knielde zij neer en bad God om uitredding voor haar arme ouders, die wegkwijnden van verdriet. En eenmaal, toen zij weer hare gebeden opzond tot den Allerhoogste, schoot haar plotseling als een bliksemstraal de gedachte door het hoofd:

“Waarom zou ik zelf niet naar Petersburg gaan en den machtigen Czaar om genade voor mijn vader smeeken?”

Die gedachte verliet haar geen oogenblik meer, maar zij durfde er met hare ouders niet over spreken.

’t Was immers toch een onmogelijkheid?

Toch kon zij er eindelijk niet langer over zwijgen, en sprak zij er hare ouders over.

Haar vader keek haar eenigszins spottend aan, en zeide tot zijne vrouw:

“Zoo’n dwaas kind! Dat wil naar Petersburg gaan, naar den Czaar, om genade voor mij te vragen! Hoe bedenkt ze het in vredesnaam!”

“Ze deed beter met op haar werk te letten,” sprak hare Moeder. En toen Prascovia in tranen uitbarstte, gaf hare moeder haar een laken, en zei lachend:

“Hier, mijn kind, dek de tafel voor het eten,—en dan mag je naar Petersburg gaan.”

Prascovia hield echter, nu zij er eenmaal over begonnen [266]was, voet bij stuk en verdedigde haar plan met al de middelen, die haar ten dienste stonden. Telkens kwam zij er opnieuw op terug en geen dag ging er voorbij, dat zij haar ouders niet smeekte haar toestemming te geven om de groote reis te ondernemen. Haar vader werd er eindelijk wrevelig over en verbood haar kort en goed, dit onderwerp ooit weer aan te roeren. ’t Was immers eene onmogelijkheid? Hoe zou een jong meisje geheel alleen die groote reis maken, zonder zelfs eenig geld tot hare beschikking te hebben. En dan eene reis zoo moeilijk en vol gevaren als deze?

“Ik verbied je er ooit weder een woord over te spreken. ’t Is een onzinnig plan, dat je zoo spoedig mogelijk uit je gedachten moet zetten!”

Zoo gingen weer drie jaren voorbij, jaren, waarin de ellende in de kleine kluis nog grooter werd, daar hare moeder door eene ernstige en langdurige ziekte werd aangetast, die haar aan den rand van het graf bracht.

Toen eerst leerden hare ouders de groote liefde van hun kind kennen. Niet alleen had zij voor de huishouding te zorgen, maar bovendien moest zij hare zieke moeder verplegen, van welke zware taak zij zich met zooveel liefde en zelfopoffering kweet, dat hare ouders haar niet langer als een kind beschouwden, en voortaan met meer ernst toeluisterden, als zij weer haar plan ter sprake bracht.

Eindelijk gelukte het haar toestemming te verkrijgen, om de groote reis te ondernemen. Maar daaraan had zij niet genoeg. Zonder toestemming van [267]den Gouverneur mocht zij Ischim niet verlaten. Ze zou, indien ze het toch deed, ongetwijfeld binnen korten tijd weer naar haar dorpje worden teruggevoerd. Zij had een paspoort noodig, en het verkrijgen daarvan scheen een moeilijke zaak. Verzoekschrift op verzoekschrift zond zij aan den Gouverneur, maar al hare brieven bleven onbeantwoord.

Zoo gingen weer zes maanden voorbij, toen eindelijk een koerier het lang gewenschte stuk bracht. Zij kreeg werkelijk verlof, Siberië te verlaten en de groote reis te ondernemen.

Maar zie, nu het gewichtige oogenblik eindelijk was gekomen, trok haar vader, bevreesd voor de gevaren, die zijn geliefd kind op den grooten tocht bedreigden, zijne toestemming in, en weigerde hij haar te laten gaan. Het paspoort nam hij onder zijne berusting en sloot het weg.

Prascovia barstte in tranen uit, en smeekte zoo lang, dat haar vader ten slotte toegaf. Toch beproefde hij nog, haar van haar plan terug te brengen.

“Goed,” zei hij, “je kunt gaan, kind, omdat ik zie, dat je niet anders wilt. Maar heb je wel bedacht, dat je niet eens tot den keizer zult worden toegelaten? Weet je wel, dat schildwachten zijn paleis bewaken en dat het je nooit gelukken zal, den drempel daarvan te overschrijden? En zou je in je armelijke kleeren bij den keizer toegelaten willen worden? Kom, kom, er is geen denken aan.”

“Toch ga ik, en God zal mij helpen,” hield Prascovia vol. Zoo had zij dan eindelijk alle bezwaren overwonnen en zou zij met toestemming van hare [268]ouders de reis ondernemen. Het vertrek werd op den 8en September bepaald. Bij het krieken van den dag stonden zij op. Zij had het weinige, dat zij op haar tocht zou meenemen, geborgen in een klein zakje, dat zij om den hals droeg onder hare kleeren.

Vader, moeder en dochter waren hoogst ernstig gestemd en spraken weinig. Toen de eerste zonnestraal door het venster naar binnen drong, begaven zij zich volgens Russisch gebruik in het gebed, en smeekten zij God om Zijn hulp en bijstand. Daarna breidde de vader zijne armen over het hoofd van zijn dochter uit en gaf haar zijn zegen. Hij reikte haar ook een zilveren roebel toe, een geldstuk ter waarde van ongeveer twee gulden. ’t Was alles, wat hij haar kon meegeven.

“Och, waartoe zou dat geld mij dienen,” zei Prascovia. “’t Is te weinig, om mij van nut te kunnen zijn, terwijl het voor u een groote waarde vertegenwoordigt. Houd u het maar.”

Hiervan wilde haar vader echter niet weten en hij dwong haar het geldstuk aan te nemen. Er kwamen ook nog twee van de armste bannelingen, die haar dertig kopekken aanboden en een stukje zilverwerk. Maar Prascovia, hoewel getroffen door deze eenvoudige daad, weigerde beslist, ze aan te nemen.

Toen nam zij een teeder afscheid van hare ouders en ging op weg. Hare ouders staarden haar met betraande oogen na, tot zij haar niet meer zien konden. En de beide arme vrouwtjes vergezelden haar zoover het haar geoorloofd was. Voordat zij afscheid van haar namen, achterhaalden zij eenige meisjes, die op [269]een der dorpen woonden, waar Prascovia langs moest. Deze meisjes waren zeer vriendelijk voor haar en een van haar bood haar zelfs een nachtverblijf aan, waarvan Prascovia dankbaar gebruik maakte. ’s Morgens vroeg vervolgde zij haar tocht weer, maar ’t was moeilijk voor haar, den rechten weg te vinden. Als zij iemand den weg naar Petersburg vroeg, keek men haar aan, of zij niet goed bij haar verstand was, of wel men lachte haar smakelijk uit over zoo’n domme vraag. Petersburg immers lag op zoo’n verbazend grooten afstand, dat men hier in Holland even goed aan een voorbijganger zou kunnen vragen: “Loop ik zoo goed naar Rome?”

Den tweeden dag dwaalde zij dan ook van den rechten weg af en kwam eenige uren na haar vertrek tot hare verbazing in hetzelfde dorp terug, waar zij den nacht had doorgebracht. Zij gaf echter den moed niet op, maar begon haar tocht opnieuw. ’t Was uiterst moeilijk voor haar, om eenigszins de richting te bepalen, die zij nemen moest, want namen van steden en dorpen, die zij op haar weg passeeren moest, kende zij niet. Eindelijk meende zij, dat de stad Kiev wel de eerste plaats van beteekenis was, die zij bereiken moest, en zoo vroeg zij steeds, hoe zij loopen moest, om daar te komen.

Als de avond viel, trachtte zij hier of daar bij vriendelijke menschen een nachtverblijf te vinden. Op kleinere plaatsen gelukte haar dat meestal nog al goed, maar op de grootere kostte het haar niet weinig moeite. Meestal werd zij aan de deur op ruwe wijze afgesnauwd, en menigmaal moest zij hooren, [270]dat men voor dieven en landloopsters geen nachtverblijf beschikbaar had. Als zij honger en dorst kreeg, bedelde zij aan de huizen om een bete broods of een dronk waters, wat haar in de meeste gevallen gaarne gegeven werd.

Toen zij eens den geheelen dag geloopen had en vermoeid was, werd zij tegen den avond overvallen door een vreeselijken storm, en de regen viel bij stroomen neder! ’t Werd zwaar weer, zoo zelfs, dat op korten afstand vóór haar een boom ontworteld werd en met een zwaren slag op den grond neerplofte. Bijna was zij er onder verpletterd geworden. Angstig keek zij uit, of zij ergens in den omtrek huizen ontwaarde, maar zij zag er geen. Alleen een dicht kreupelbosch bood haar eenige bescherming aan. Zij zocht daar dan ook haar toevlucht. Zij werd doornat en beefde van koude. En met schrik zag zij, dat de duisternis snel toenam en dat zij gedwongen zou zijn, den nacht onder den blooten hemel te moeten doorbrengen. Een vreeselijke gedachte voor de arme Prascovia. De wind loeide door het geboomte en deed haar huiveren van koude en angst. Hare kleeren waren doorweekt van den regen en de honger kwelde haar. Met den rug tegen een boomstam geleund, bracht zij den langen nacht onder angst en beving door. Eindelijk bedaarde de storm, en bij zonsopgang verliet Prascovia hare schuilplaats, om haar tocht voort te zetten.

Gelukkig reed haar een boer achterop, die haar een plaatsje op zijne kar aanbood. Zoo bereikte zij tegen acht uur een dorp, waar de boer haar midden [271]op de straat afzette. Het arme meisje zag er ontoonbaar uit. Hare kleeren zaten vol modder en waren doornat. Zij vroeg aan verscheidene huizen om een stuk brood en smeekte hare kleeren te mogen drogen, maar zij werd overal afgewezen. De jongens jouwden haar uit voor dievegge en landloopster en wierpen haar met steenen. Uitgeput, half verhongerd en moedeloos ging zij voor een huis op den stoep zitten, maar zij werd er al spoedig vandaan gejaagd. Voor eene andere woning was ze al even ongelukkig. Ten slotte bereikte zij de kerk. Ha, dáár zou men haar toch den toegang niet weigeren. Haastig snelde zij er heen, maar helaas, de deur was gesloten. Ze ging voor het portaal zitten en barstte in tranen uit.

Op dat oogenblik naderde haar eene vrouw, die blijkbaar medelijden met haar had.

“Wat scheelt u, meisje?” vroeg ze.

Toen vertelde Prascovia haar van den verschrikkelijken nacht, dien zij had doorgebracht, en hoe hongerig en moede zij was.

“Ga mede naar mijn huis,” sprak de vrouw.

Prascovia wilde opstaan, maar hare beenen weigerden haar den dienst. Zij waren geheel verstijfd, en hare voeten waren gezwollen. Ook had ze een van hare schoenen verloren.

Er kwamen meer menschen toeloopen, en toen zij hoorden, hoe dit meisje hier gekomen was en hoe zij den nacht onder den blooten hemel had doorgebracht, en toen zij zagen, hoe pijnlijk hare voeten waren,—toen hadden zij medelijden met haar en brachten haar op eene kar naar de woning van de [272]goede vrouw, die vol medelijden haar een onderdak aanbood.

Prascovia was zoo uitgeput, dat zij verscheidene dagen in de vriendelijke woning moest blijven, eer zij haar tocht kon voortzetten. Van een der dorpelingen kreeg zij een paar nieuwe schoenen. Zij toonde hare dankbaarheid, door voor haar vriendelijke gastvrouw naaiwerk te verrichten. Toen zij hersteld was, nam zij afscheid en ging verder.

Op een anderen keer had zij eene ontmoeting, waaraan zij later niet dan met ontzetting kon terugdenken.

Ze was tegen den avond in een dorp gekomen en had overal tevergeefs om een nachtverblijf gevraagd. Eindelijk kwam zij aan het laatste huis, en herhaalde ook daar hare bede. De man keek haar een oogenblik scherp onderzoekend aan, en wees haar toen op ruwe wijze af.

Maar een oogenblik later riep hij haar terug. Zij trad dus de woning binnen, doch zag tot haar schrik, dat de deur door palen werd afgesloten. En ook zag ze, dat zoowel de man als de vrouw een zeer ongunstig uiterlijk hadden.

“Waar kom je vandaan?” vroeg de man.

“Van Ischim,” zei ze. “Ik ga naar Petersburg.”

“Naar Petersburg? En heb je geld genoeg voor zoo’n groote reis?”

“Slechts 80 kopekken,” antwoordde Prascovia, die blij was, dat ze op dat oogenblik niet meer geld in haar bezit had. Ze was stellig overtuigd, dat de menschen, bij wie ze in huis was, slechte bedoelingen [273]hadden en haar wilden bestelen, misschien zelfs wel vermoorden.

“Je liegt!” schreeuwde de man haar toe. “Niemand maakt zoo’n groote reis zonder geld.”

En toen Prascovia volhield, dat zij niet meer bezat, werd de man ruw en woest, wat haar zeer beangstigde. Gaarne was zij dit ongastvrije dak ontvlucht, maar de deur was zorgvuldig gesloten en zij zag geen kans haar te openen. Bovendien zou haar dat stellig belet zijn.

Eindelijk zette de vrouw haar wat gekookte aardappelen voor en zei, dat ze op de kachel mocht liggen om te slapen, zooals dat bij de arme Russen gebruikelijk is.

Prascovia deed dat, maar zij durfde niet te gaan slapen. Zij was overtuigd, dat de menschen slechte bedoelingen hadden. In die overtuiging werd zij versterkt, toen zij de vrouw haar man hoorde toefluisteren:

“Zij moet meer geld hebben. Ik zag om haar hals een koord met een zakje er aan. Daar moet het geld in zijn.”

Prascovia lag doodstil. Opeens bemerkte zij tot haar schrik, dat de vrouw op de kachel klom en, in de meening, dat zij sliep, haar het taschje van den hals nam en keek, hoeveel geld het bevatte. Ook onderzocht zij hare kleeren en zelfs hare schoenen. De man lichtte haar bij tijdens dat onderzoek.

Toen de beide menschen alles doorsnuffeld hadden, gingen zij slapen. Prascovia had een verschrikkelijk oogenblik doorleefd. Zij meende niet anders, of die [274]menschen zouden haar vermoorden. Maar nu zij sliepen, werd zij kalmer en viel eindelijk ook in een diepen slaap, waaruit zij niet ontwaakte, dan toen de vrouw haar riep.

Deze was nu zeer vriendelijk voor haar en gaf haar een uitstekend ontbijt, en ze deed Prascovia allerlei vragen. ’t Scheen wel een heel ander mensch dan den vorigen avond. Ze sprak ook over het onderzoek, dat zij toen had ingesteld.

“Wij dachten, dat je oneerlijk was, maar je zult later wel merken, dat wij geen dieven zijn of slechte bedoelingen hadden,” zei ze tot Prascovia.

Deze was blij, toen zij de woning goed en wel verlaten had, maar toen zij later haar taschje nakeek, zag zij, dat er geen 80 kopekken in waren, maar 120. De oude vrouw moest er dus 40 bijgedaan hebben, en Prascovia had haar ten onrechte gewantrouwd.

Eenigen tijd later werd zij door eenige dorpshonden aangevallen. Verschrikt hief ze haar stok op en trachtte de woeste dieren te verjagen, maar dat gelukte haar niet. Met woest geblaf sprongen zij om haar heen. Vol angst liet zij zich eindelijk voorover op den grond vallen, haar gelaat met de handen bedekkende. O, ongetwijfeld zouden de beesten haar thans verscheuren!—Maar zie, de honden besnuffelden haar maar even en deden haar in ’t geheel geen kwaad. En een voorbijkomende boer joeg hen weg met zijn stok.

Zoo reisde Prascovia steeds verder, tot zij eindelijk in haar tocht werd gestuit door een hevigen sneeuwstorm, [275]die niet minder dan acht dagen aanhield en de aarde met een dikke laag sneeuw bedekte.

Gelukkig vond Prascovia een gastvrij onderdak, waar zij door het doen van de wasch en het verrichten van naaiwerk zich verdienstelijk trachtte te maken. Toen de storm uitgewoed had, wilde Prascovia vertrekken, maar de boeren verklaarden, dat het zelfs een sterken man het leven zou kosten, indien hij te voet eene lange reis door de sneeuwvelden ondernam. Zij raadden haar aan te wachten, tot er een convooi van sleden door het dorp kwam, dat elk jaar daar langs trok, om naar Jekaterinenburg te gaan met goederen voor het kerstfeest. Na eenige dagen verschenen de drijvers dan ook met hunne sleden. De boeren vertelden hun, dat Prascovia op weg was naar Petersburg, om genade voor haar vader te vragen, en verzochten aan de drijvers, haar een plaatsje op een van de sleden te geven. Dat wilden zij gaarne doen. De drijvers hadden medelijden met haar en bewonderden ook hare liefde voor haar ouders en haar moed.

’t Was heerlijk voor Prascovia, op deze gemakkelijke manier hare reis te kunnen voortzetten, want zij was door en door vermoeid. Maar ongelukkig waren hare dunne kleeren totaal onvoldoende, om haar tegen de snerpende koude te beschutten, en zelfs, toen de mannen haar met hunne mantels bedekten, bleek de koude nog te hevig. Na eene reis van vier dagen tilde men haar aan een eenzame halte verstijfd van de slede, en bleek het, dat hare wang bevroren was. Dadelijk wreven de drijvers haar met [276]sneeuw, waardoor erger voorkomen werd, maar zij durfden haar toch niet verder meenemen, als zij geen schapenvacht had om zich te verwarmen. Prascovia had geen geld om er een te koopen, en toen hare brave geleiders het geld bij elkaar hadden gelegd, bleek er zelfs op deze eenzame plaats geen te koop te zijn.

Toen besloten zij, Prascovia een schapenvacht van een hunner af te staan, en het om beurten zelf zonder zulk een onmisbare pels te doen. Zoo kwam Prascovia te Jekaterinenburg aan, vol dankbaarheid jegens de goede lieden, die haar met zooveel zelfopoffering hadden voortgeholpen.

In deze stad hoorde zij veel spreken over de menschlievendheid van zekere Madame Milim, en zij besloot de hulp van deze vrouw in te roepen. Toen zij bij eene kerk eene dame ontmoette en haar vroeg, waar Madame Milim woonde, bleek het de aangesprokene zelf te wezen, en deze brave vrouw vatte eene groote genegenheid voor het meisje op. Zij nam haar mede naar hare woning en hield haar den geheelen winter bij zich. Zij vond het onverantwoordelijk, het jonge meisje in het barre jaargetijde verder te laten gaan. Zij leerde haar lezen en schrijven en bracht haar zooveel algemeene ontwikkeling bij, als in zulk een korten tijd maar mogelijk was. Toen de lente intrad, vertrouwde zij Prascovia toe aan de hoede van een harer kennissen, die naar Niezjnii-Nowgorod voor zaken op reis ging. Op de boot werd hij echter zwaar ziek, zoodat men hem in een klein plaatsje moest achterlaten. Onderweg trof Prascovia nog een ander [277]ongeluk. Zij werd met nog twee andere passagiers door een noodlottig toeval overboord geworpen. Zij werden wel dadelijk gered, maar hadden geen gelegenheid om zich te verkleeden, wat hare gezondheid in gevaar bracht. Te Niezjnii-Nowgorod overviel haar eene ernstige ziekte. Gelukkig werd zij in een klooster opgenomen, waar zij met de grootste liefde werd verpleegd. De dokter vreesde, dat zij sterven zou, doch Prascovia zeide: “Dat geloof ik niet. De goede God zal mij niet laten sterven, vóór ik mijne taak volbracht heb.”

En ze genas inderdaad, maar zoo langzaam, dat de zomer voorbij was, eer ze de reis kon voortzetten.

Eindelijk vertrok ze in eene slede naar Moskou. Ze was toen nog erg zwak, te zwak zelfs om in rammelende en schokkende postwagens te rijden. Gelukkig had Madame Milim haar van eenig geld voorzien, zoodat ze nu althans niet meer te voet het land behoefde door te trekken, bedelende om een stuk brood. Ook had hare weldoenster haar brieven medegegeven voor vrienden. Van Moskou vervolgde zij haar tocht naar Petersburg, waar zij aankwam 18 maanden na haar vertrek uit Ischim. Zij was ook in het bezit van een aanbevelingsbrief voor een Prinses, maar het gelukte haar niet, deze te ontmoeten.

Op raad van een harer kennissen stelde zij een verzoekschrift op om het vonnis van haar vader te herzien, en met dit geschrift in de hand plaatste zij zich voor het regeeringsgebouw, in de hoop, dat een der hooge personen, die daar dagelijks in en uitgingen, het van haar zou willen aannemen. Er werd [278]echter niet naar haar geluisterd, soms zelfs werd zij met ruwheid bejegend. Zoo gingen verscheidene weken voorbij.

Gedurende dien tijd was zij gastvrij opgenomen ten huize van een koopman, die echter voor zaken op reis was naar Riga.

Hoe dikwijls Prascovia ook werd teleurgesteld, zij verloor nooit den moed. Nu eens beproefde zij hier, dan weer elders haar geluk. Zij wendde zich tot verscheidene hooggeplaatste personen, en ontmoette zelfs de Prinses, voor wie zij een aanbevelingsbrief bij zich had, en al die menschen waren wel vriendelijk voor haar, maar deden weinig of niets, om haar te helpen bij het bereiken van haar doel. Tot zij eindelijk het geluk had kennis te maken met een der Secretarissen van Keizerin Maria, de weduwe van den vorigen en de moeder van den regeerenden Czaar. Hij hoorde haar droevig verhaal met groote belangstelling aan en beloofde haar, een goed woord voor haar te zullen doen bij Keizerin Maria, die om hare zachtmoedigheid en vriendelijkheid algemeen bekend en bemind was. Deze was dan ook dadelijk bereid, Prascovia te ontvangen en hare wenschen te vernemen.

Toen Prascovia dat hoorde, werd ze doodsbleek van ontroering en klopte haar hart van dankbare vreugde. Zij sloeg de armen ten hemel, en stamelde:

“O God, dan heb ik niet tevergeefs op u vertrouwd!”

Nog dienzelfden avond begaf ze zich naar het paleis van de Keizerin, en dacht bij zichzelf: [279]

“O, als mijn vader mij nu eens kon zien, wat zou hij blij zijn!”

De Keizerin-Moeder liet Prascovia bij zich in haar eigen kamer komen. Eerst was het meisje wel wat beschroomd, maar de hooge Vrouw had zulke eenvoudige manieren, dat zij zich spoedig op haar gemak voelde. Prascovia vertelde toen van het rampzalig lot harer ouders, die nu al sedert vele jaren als bannelingen in Siberië vertoefden, en van hare langdurige reis en van hare vergeefsche pogingen, om bij den Keizer toegelaten te worden. De Keizerin hoorde haar met de grootste belangstelling aan en was diep getroffen door het ongekunstelde verhaal van het eenvoudige, brave meisje.

“Je hebt een gulden daad verricht, mijn kind,” zei ze, toen Prascovia haar verhaal geëindigd had. “Ik beloof je, bij den keizer uw voorspraak te zullen zijn. Houd maar goeden moed, je zult weldra van mij hooren.”

Ze gaf haar 300 roebel, om in haar onderhoud te kunnen voorzien. Vol hoop verliet Prascovia het paleis, en nog geen twee dagen later betrad zij het opnieuw. De Keizerin-Moeder had haar laten ontbieden, om met haar een bezoek te brengen aan haar zoon Czaar Alexander en diens gemalinne Keizerin Elizabeth. Prascovia beefde van ontroering, nu zij eindelijk haar doel zou bereiken en den keizer van aangezicht tot aangezicht zien zou.

En weldra zag zij hem. Zij wierp zich voor hem op de knieën en smeekte voor haar vader om genade.

Wat er verder gebeurd is in dat keizerlijk paleis, [280]meldt de geschiedenis niet. Alleen dit weten we, dat de keizer haar 5000 roebel schonk en haar toevoegde:

“Uw vader zal van dit oogenblik af vrij zijn.”

Zoo was dan eindelijk het groote doel bereikt. Een ongekend gevoel van vreugde doortintelde haar gansche lichaam, en ’t was haar, of zij in een droom leefde. Tranen droppelden haar uit de oogen en de tong weigerde haar den dienst. Zij kon niet anders, dan enkele woorden van dank stamelen.

Men liet haar de verschillende deelen van het paleis zien, en zoo kwam ze ook in de troonzaal, waar men haar den troon des keizers wees.

“Is dat de troon?” zei ze zacht. “De troon van den Keizer, die mijn vader zijne vrijheid hergaf?”

Met eerbied trad zij nader, boog de knieën en kuste de treden van den troon. En ze bad:

“Vader in den hemel, zegen dezen troon en zegen hem, die er op zetelt, en maak hem gelukkig, zooals hij mij gelukkig heeft gemaakt.”

Met moeite slechts kon men haar van den troon verwijderen.

Een paar dagen later kwam een gezant van den Keizer haar vragen, of zij misschien ook iets voor zichzelve wenschte.

“Neen,” sprak Prascovia eenvoudig, “maar als het Zijne Majesteit behagen mocht, de beide arme bannelingen, die mij uitgeleide deden, toen ik Ischim verliet en mij hare weinige kopekken schonken, genadig te zijn, zooals hij mijn vader genadig is geweest, dan zou ik mij zeer gelukkig achten en hem innig dankbaar zijn.” [281]

De Keizer kon zijne ooren bijna niet gelooven, toen hij dit antwoord vernam.

“Wenscht zij niets voor zichzelf, zij, een jong meisje, dat toch ongetwijfeld een tal van wenschen zal koesteren? En vraagt zij alweer voor anderen? Zij is een edel en goed kind. Haar wensch zal worden vervuld.”

Prascovia meende God niet beter haar groote dankbaarheid te kunnen toonen, dan door haar verder leven als non in een klooster door te brengen, en ’t allerliefst zou ze dat doen in het klooster, waar zij zoo liefderijk was verpleegd.

Ze werd daar inderdaad als non aangenomen en mocht het genoegen smaken daar hare ouders te ontmoeten, toen dezen uit Siberië terugkeerden.

’t Was een aandoenlijk en gelukkig wederzien. Hare ouders bleven langer dan een week bij haar en zetten toen hunne reis voort.

Prascovia bleef in het klooster, maar kwam nooit de gevolgen van hare moeitevolle reis te boven. Hare gezondheid was kwijnend, en voortdurend werd zij zwakker. Den 9en December 1809 blies zij den laatsten adem uit. [282]

[Inhoud]

Florence Nightingale.

1830–1910.

In de Meimaand van het jaar 1810 werd in het zonnige Italië een meisje geboren, wier leven eenmaal een gouden zonnestraal zou worden op het pad van duizenden ongelukkigen. In Florence zag zij het eerste levenslicht en kreeg zij den naam van hare geboorteplaats. Zij stamde af van een oud-adellijke Engelsche familie. Haar vader was een aanzienlijk Engelsch edelman, die, zelf kunstenaar en geleerde, aan zijne beide dochters, waarvan Florence de jongste was, eene zorgvuldige opvoeding schonk. Al vroeg moest Florence in zijne studiën deelen, hij liet haar veel reizen, om andere landen en volken te leeren kennen, en hij oefende haar voortdurend in de kennis van de vreemde talen. Al op jeugdigen leeftijd sprak zij behalve haar moedertaal, Fransch, Duitsch en Italiaansch. Door haar ook voortdurend met merkwaardige tijdgenooten te doen verkeeren, wist hij haar geest tot groote ontwikkeling te brengen.

Squire Nightingale bezat in Engeland uitgestrekte landgoederen, die hij met de uiterste zorg beheerde, waarbij zijne beide dochters hem de behulpzame hand moesten bieden. Zij moesten hem helpen in zijne zorg voor zijne pachters en hunne gezinnen [283]en toezicht houden op het getrouwe schoolbezoek van de kinderen. Zij bezochten de zieken en armen, waar zij troost en hulp brachten, en gaven les in de Zondagsschool.

Reeds als jong meisje gaf zij blijken van hare grootheid van ziel, die haar later eenmaal wereldberoemd zou maken. Toen zij weer eens een zomer op een der landgoederen van haar vader in Derbyshire doorbracht, ontmoette zij een ouden herder, dien zij van haar vroegste jeugd af gekend had, en zag het hem dadelijk aan, dat hij bedroefd was.

Onmiddellijk begaf zij zich naar den ouden man, en vroeg, wat hem scheelde.

“Ach,” zei hij met tranen in de oogen, “mijn trouwe hond is gekwetst en zal wel sterven.”

“Hoe jammer,” zei Florence, die dadelijk diep medelijden met den ouden man kreeg, omdat zij begreep, hoe smartelijk hem het verlies van zijn trouwen hond moest zijn. Al sedert zoo vele jaren was deze immers zijn onafscheidelijke metgezel geweest, als hij met zijn kudde naar buiten trok in den vroegen morgen, om pas bij het dalen van de zon naar de kooi terug te keeren. Hoe graag zou zij den ouden man helpen, als dit in haar vermogen was.

“Waar is uw hond?” vroeg zij, vast besloten om te gaan zien, of hare hulp nog baten kon.

“Daar, ginds in de schuur,” zei de man.

Dadelijk begaf Florence zich naar de aangewezen plaats, en vond daar den hond op eenig stroo uitgestrekt. Zij bukte naast het dier neder, en bemerkte, dat hij zijn poot gebroken had. Het beest, dat kermde [284]van pijn, keek haar smeekend aan. Met teedere hand, maar toch met groote vastberadenheid zette zij het pootje van het arme dier, en legde er met haar zakdoek een stevig verband om. En zij verzorgde den herdershond zoo lang, tot hij geheel hersteld was en zijn ouden meester weer op zijn lange tochten kon vergezellen als voorheen.

’s Winters bracht zij hare dagen in de groote stad door, en leidde daar het leven van alle adellijke jonge dames, hetwelk bestond in bezoeken afleggen, feesten bijwonen en schouwburgen bezoeken. Hare opvoeding was echter te degelijk geweest, dan dat dit leventje van plezierig nietsdoen haar zou kunnen bevredigen. Neen, al spoedig voelde zij al de leegheid daarvan en kwam het verlangen in haar op, zich nuttig te maken voor anderen. Zij wilde haar leven rijker en grooter maken, door zich een levensdoel te scheppen, waaraan zij zich geheel wijden kon. Maar wat zou dat doel zijn?

Zij wist het langen tijd zelf niet, tot haar opeens op ongezochte wijze de weg gewezen werd.

In hare naaste omgeving kwamen twee ziektegevallen voor, die haar geheel in beslag namen. Met de uiterste zorg nam zij de verpleging van de zieken op zich, en het bleek al spoedig, dat zij daarvoor een bijzonderen aanleg bezat. En toen de zieken hersteld waren en hare hulp dus niet meer noodig hadden, zie, toen wist zij, wat voortaan haar levensdoel zou zijn. Zij wilde anderen gelukkig trachten te maken door hun lijden te verzachten en troost te brengen, waar de dood onverbiddelijk komen moest. [285]Zij wilde zich aan het werk der ziekenverpleging wijden, dat in die dagen op een zeer laag peil stond. Ziekenhuizen waren er slechts weinig en stonden onder bestuur van lieden, die van verpleging niet het minste verstand hadden. De verpleegsters behoorden tot de laagste standen der maatschappij. Zij waren vuil en slordig, droegen weinig of geen zorg voor de hun toevertrouwde zieken, gaven zich veelvuldig aan dronkenschap over en leidden een slecht, schandelijk leven. ’t Is gemakkelijk te begrijpen, hoe treurig het met de verpleging der zieken stond. Florence Nightingale besloot, voor zij de grootsche taak, die zij zich als levensdoel had gesteld, ter hand nam, van de ziekenverpleging een uitgebreide studie te maken. En door de gasthuizen in de verschillende steden te bezoeken, wilde zij zich met eigen oogen van den huidigen toestand een beeld vormen.

Wat zij daarbij te zien kreeg, overtrof nog verre hare verwachtingen. In Londen, zoowel als te Edinburg en Dublin vond zij de ziekenzalen vervuild, de verpleegsters ruw, onwetend, onbeschaafd en aan den drank verslaafd. Een schrijfster1, wier levensbeschrijving van Florence Nightingale bij deze schets in hoofdzaak gevolgd wordt, zegt er van: “In hooge, houten bedsteden lagen soms drie tot vier volwassen zieken naast elkander; ongedierte kroop rond in het beddegoed, dat niet verwisseld werd als een nieuwe de vrijgekomen plaats van een genezen of overleden kranke kwam innemen. In een Edinburgsch gasthuis [286]vond Florence Nightingale ten minste nog de bepaling, dat in geval van besmettelijke ziekte de matrassen gelucht en de bedlakens gewasschen moesten worden, maar in ieder ander geval scheen men het ook daar onnoodige weelde te vinden. Vaak moesten de kranken de verpleegsters te vriend houden door omkooperij, zouden dezen hun de allernoodigste hulp bewijzen, de voor hen bestemde verkwikkingen, die meest op de ziekenzaal moesten worden toebereid, niet zelven tot zich nemen, hen niet berooven van wat vriendelijke handen hun hadden gebracht of van het vast rantsoen van brood, dat den patienten dagelijks ééns per etmaal werd uitgedeeld, en dat zij in hun bed of onder hunne matrassen bewaarden met hunne kleederen en kleine bezittingen. Het reinigen der kranken, voor zoover men daaraan deed, en het afleggen der dooden geschiedde ten aanschouwe van al de andere lijders in de ziekenzaal. Overdag hielpen de herstellenden bij de verpleging der allerergsten. Des nachts werd geen hulp verleend en menigeen werd des morgens dood gevonden ten gevolge van uitputting en kracht verlies, die niet tijdig waren opgemerkt.”

Florence Nightingale besloot de hand aan den ploeg te slaan, om aan dezen allertreurigsten toestand een einde te maken. Haar hart, zoo rijk aan liefde voor haar evenmensch, bloedde bij het zien van al de ellende, waaraan de bevolking der ziekenhuizen bijna overal in Engeland ten prooi was.

Zij stelde zich daarom in verbinding met Mrs. Fry, die op een harer reizen naar het vasteland kennis [287]gemaakt had met Pastor Fliedner’s diaconessen inrichting te Kaiserswerth, en de daar gevolgde wijze van verpleging ook in Engeland wenschte in te voeren. Zij raadde haar aan zich naar Kaiserswerth te begeven, en daar van de ziekenverpleging eene grondige studie te maken. Deze raad werd door Florence opgevolgd. Zij maakte een flinken leertijd te Kaiserswerth door, en bezocht ook verscheidene ziekenhuizen in Frankrijk en Italië.

Vervolgens keerde zij naar haar vaderland terug, om haar verkregen kennis dienstbaar te maken ten bate der lijdende menschheid. Zij schreef een werkje over hare onderzoekingen en ondervindingen op het gebied der ziekenverpleging, en riep de jonge vrouwen en de meisjes op om zich aan deze edele taak te wijden.

Daarna begaf zij zich naar Frankrijk, om zich in de practijk van de ziekenverpleging verder te bekwamen en de chirurgie te bestudeeren. Zij werd in dien arbeid gestoord door een zware ziekte, die haar dwong naar huis terug te keeren. Zoodra zij hersteld was, wijdde zij zich aan de opvoeding van havelooze kinderen, en verbond zich aan een tehuis voor verarmde bejaarde dames uit den deftigen stand, waarvan zij het bestuur op zich nam. Dit tehuis was vervallen en verwaarloosd. De bewoonsters leden er gebrek aan het allernoodzakelijkste. Maar Florence bracht er in korten tijd orde en gezelligheid. Daar bleef zij, tot in 1851 de geweldige oorlog uitbarstte in het Oosten, die haar opriep tot de edele taak, welke haar naam eenmaal zou brengen op aller lippen. [288]

’t Was de oorlog van Engeland, Frankrijk en Turkije tegen Rusland. Juichend had men in Engeland de oorlogsverklaring begroet, maar helaas, die juichkreten zouden weldra jammerkreten worden. Immers, het bleek maar al te spoedig, hoe lichtzinnig men de duizenden Engelsche jongelingen naar het tooneel van den strijd had gezonden, zonder ook maar op eenigszins behoorlijke wijze voor hunne uitrusting en verpleging te zorgen.

Vreeselijke berichten drongen tot het vaderland door over de gewonden, die niet werden verzorgd, de stervenden, die niet werden getroost. De hevigste ziekten verspreidden zich in de kampen en brachten dood, angst en vertwijfeling onder de troepen. In juli waren er 6937 zieken, in September steeg dat getal reeds tot 11.693, in November tot 16.846 en in Januari 1855 werd zelfs het ontzettende cijfer 23.076 bereikt. Er stierven 390 officieren en 20.707 manschappen. 1407 officieren en 14901 manschappen werden invalide naar huis gezonden. Van een totaal verlies van 35.598 krijgslieden stierven er op het slagveld slechts 2755 en overleden er 1619 aan bekomen wonden. Al die anderen stierven tengevolge van ontberingen, slechte verzorging en gebrek aan hulp.

De toestand van het leger was “ellendig, deerniswekkend, hartbrekend,” schreef een hooggeplaatst officier. “Het had geen schoenen en geen kapotjassen. Officieren gingen in vodden en konijnenvellen, manschappen in broodzakken en lompen. Er waren geen medicijnen, nergens vond men beschutting. Dag [289]in dag uit moesten de ongelukkigen zwoegen door sneeuw en modder. Zij sliepen in gescheurde tenten, ten prooi aan de meedoogenlooze stormen van een Russischen winter. In open loopgraven waren de uitgeputte krijgslieden blootgesteld aan het vuur van de Russische kanonnen en stonden voortdurend bloot aan de overvallen van de gevreesde Kozakken. Zij waren gekampeerd op een doorweekten grond, die bedekt was met sneeuw of bezaaid met plassen vuil water, verontreinigd door lijken van paarden.

Pest en cholera sleepten de ongelukkigen ten grave, en er waren veel te weinig officieren van gezondheid, om de zieken te helpen. De meest gewone hulpmiddelen ontbraken. Er werd geen rekening gehouden met de reinheid. De sterfte was ontzettend. Vele mannen stierven zelfs, zonder dat ook maar eene enkele poging in het werk werd gesteld, om hen redden. Er waren veel te weinig verplegers om te kunnen helpen, waar dat noodig was. De zieken en gewonden bleven liggen, zooals zij waren neergelegd door kameraden, die hen op hun rug voorzichtig van het slagveld naar het hospitaal hadden gedragen, maar niet bij hen konden blijven.

Den 20en September 1854 werd de slag van Alma geleverd, het eerste bloedige samentreffen van beteekenis. Na den strijd was het slagveld bezaaid met dooden en gewonden. De laatsten lagen, zonder hulp, te kreunen van de pijn. De Engelsche dokters konden het verbinden en verzorgen niet af. ’t Was hartverscheurend, die arme slachtoffers daar te zien liggen in de brandende zon, zonder iemand om hen [290]te helpen, of zelfs maar een dronk waters te brengen.”

De berichten in de Engelsche dagbladen deden de harten der lezers trillen van deernis en verontwaardiging.

“Zijn er onder ons dan geen vrouwen vol toewijding,” schreef dezelfde hooggeplaatste officier tot het Engelsche volk, “geneigd en bekwaam om uit te gaan tot de zorg voor de lijdende soldaten in de hospitalen te Scutari? Is geen enkele der dochters van het Engelsche volk, nu de nood dringt, gereed tot dit werk van barmhartigheid? Frankrijk heeft zijne liefdezusters bij scharen uitgezonden, en aan het leger van gewonden en stervenden schenken dezen verlichting en vertroosting, zooals alleen de hand der vrouw die kan schenken. Staan wij, Engelschen, dan zoo ver beneden de Franschen in zelfverloochening en in toewijding tot een arbeid, dien Christus zoo bijzonder heeft gezegend als een werk aan Hem zelven verricht, zeggende: “Ik ben ziek geweest, en gij hebt Mij niet bezocht.”

De treurige berichten in de dagbladen maakten een diepen indruk op het hart van Florence Nightingale, en dadelijk greep zij naar de pen om aan Mr. Sidney Herbert, hoofd van het Departement van Oorlog, hare diensten aan te bieden. Zij verklaarde zich bereid, persoonlijk naar de hospitalen te Scutari te gaan, om daar alles te doen, wat hare hand vinden zou om te doen. En wel toevallig: nog voor haar brief het Departement van Oorlog kon hebben bereikt, ontving zij een schrijven van de Regeering, waarin haar dringend werd verzocht, de leiding van de ziekenverpleging [291]in de hospitalen op zich te nemen. Mr. Sidney Herbert schreef haar, dat zij in de nieuwsbladen zeker wel zou hebben gelezen, dat er in de hospitalen groot gebrek aan verpleegsters heerschte. Dat er ook gebrek zou zijn aan medische hulp en verbandmiddelen kon hij zich niet voorstellen, daar er een voldoend aantal officieren van gezondheid in het leger aanwezig was en de geneesmiddelen in groote hoeveelheid afgezonden waren. ’t Moest alles ongetwijfeld op een verkeerde plaats zijn ontscheept, of niet doorgezonden zijn naar de hospitalen te Scutari. Maar dat er gebrek was aan vrouwelijke hulp, erkende hij. Hij drong er in zijn schrijven op aan, dat Florence Nightingale de leiding van de verpleging op zich zou nemen, omdat zij de eenige vrouw was in Engeland, die hij er toe in staat achtte aan de tegenkanting, die zij voorzeker van vele zijden zou ontmoeten, het hoofd te bieden.

Onverwijld begon Florence aan de uitvoering van de haar opgedragen taak. Zij koos zich een aantal geschikte verpleegsters, om haar naar Scutari te vergezellen, en stoorde zich niet aan den spot van vele menschen en zelfs van groote bladen, die het een dwaas denkbeeld vonden, dat vrouwen op een oorlogsterrein tot iets goeds bekwaam zouden zijn. Spottend werd er geschreven over de “Nachtegaaltjes,” die voor zieke soldaten zouden gaan zingen, maar niet de minste kennis hadden van het verplegen van gewonden en zieken.

Anderen daarentegen juichten het plan van de regeering uitbundig toe. Iemand schreef van Florence: [292]“Zij is iemand, die God heeft voorbestemd tot groote dingen. Men behoeft haar maar te hooren spreken, zelfs nog zonder tot haar te hebben opgezien, om te gevoelen, dat zij een buitengewone persoonlijkheid is. Zij is eenvoudig, verstandig, vriendelijk en welwillend. Zij is rijzig van gestalte en mat van tint. Haar gelaat is uiterst aantrekkelijk, en het beste daarin is het stralende zieleleven, dat hare wezenstrekken zoo heerlijk verlicht. Er is niets liefelijker denkbaar dan haar glimlach, die is als een zonnige zomerdag.”

Florence trok zich van het een noch het ander iets aan en ging voort, met zich voor haar taak voor te bereiden. Veel tijd, om hare verpleegsters in de kunst van het verplegen te onderrichten, had zij niet, want zij moest zich zoo spoedig mogelijk aan boord van het schip begeven, dat haar naar het oorlogsterrein zou overbrengen. Reeds zes dagen na het ontvangen van den brief van Sidney Herbert, zeilde zij uit met 38 verpleegsters, en bereikte zonder tegenspoed het groote hospitaal te Scutari. Daar deed zij hare intrede als Superintendante van den verplegingsdienst in het Oosten, met den titel van Lady in Chief. Zij was belast met het oppertoezicht in alle acht hospitalen aan de Zwarte Zee, waarvan Scutari het middelpunt was. ’t Lag op den top van een hoogen heuvel, en had een prachtig uitzicht op den Bosporus en op Constantinopel. Het hospitaal was een gewezen kazerne, heerlijk schoon gelegen in een landschap, dat was, volgens een schrijfster, als een Hof van Eden,—maar verkeerde in een onbeschrijfelijken [293]staat van vervuiling en ellende. Met de grootste zorgeloosheid had men gewonden naast choleralijders gelegd, en de zieken lagen er als het ware opgepropt. In de eerste maanden van den veldtocht was er aan alles gebrek geweest. Er was geen huisraad, geen vaatwerk, geen zeep, geen handdoeken, geen zakdoeken, geen lijflinnen. De gewonden lagen er in hun van geronnen bloed verstijfde kleeren, zonder zelfs maar onderzocht, veel minder verbonden te zijn. Zij lagen te sterven in lokalen, verpeste holen, vol ratten en ongedierte.

En hoe waren die ongelukkigen in dit verblijf der ellende aangeland? Ontscheept aan den voet van den heuvel, waren zij door hunne kameraden tegen de hoogte opgesjouwd, of zelfs zonder hulp naar boven gekropen. En de ongelukkigen kwamen daar om hulp te zoeken,—die er niet was.

Zelve schreef Florence Nightingale, na haar eerste ronde door de verontreinigde lokalen te hebben gedaan: “De ligplaatsen der mannen stonken, en de dekking was van zaklinnen, zoo ruig, dat de zieken smeekten hun enkel hunne velddekens te laten; en voor mannen, die in zulk een staat van uitputting verkeerden, was het ook niet om uit te houden onder die harde lakens. Er was geen enkel stuk huisraad van welken aard ook. Ledige wijn- en bierflesschen dienden voor kandelaars, en dat was alles.”

Nergens was er gelegenheid, om de kleeren der mannen te wasschen, en ook rondom het gebouw heerschte de grootste vuilheid. Uit een raam ziende, ontdekte Florence niet minder dan zes doode [294]honden in een staat van verregaande ontbinding.

Alles in één woord ontbrak. De gewonden hadden niets dan lompen aan hun lichaam, en er was geen linnengoed, om ze te vervangen. Zelfs waren er geen keukens. Er werd slechts gekookt in groote ketels, op open wachtvuren. ’t Eten was òf half gaar, òf bijna rauw. De hospitaal-dokters waren òp van vermoeidheid en konden haast niet meer voort. De komst van Florence Nightingale beschouwden zij als een nieuwen last bij hun toch al zoo zware taak. Immers, wat zou deze vrouw, die boven hen gesteld was en wie zij dus moesten gehoorzamen, anders geven dan de meest dwaze bevelen?

De toestand werd nog donkerder, toen enkele uren na de aankomst van Florence Nightingale de gewonden in den slag bij Inkerman in schrikbarenden getale werden aangebracht. De zalen waren reeds overvol, zoodat de ongelukkigen in de gangen op den grond moesten worden neergelegd. Sommige moesten zelfs tevreden wezen met een ligplaats op den vervuilden grond buiten het gebouw. Vijf dagen hadden zij aan boord van het schip doorgebracht, en nòg waren hunne wonden niet gereinigd, nog veel minder verbonden. Bij dozijnen stierven zij weg tengevolge van uitputting en ellende.

’t Was hartverscheurend.

Florence Nightingale, wier hart bloedde bij het aanschouwen van al deze ellende, begreep, dat hier krachtig moest worden gehandeld. Zij liet met milde hand groote hoeveelheden versterkende middelen uitdeelen, die zij op eigen kosten had medegebracht. [295]Overal en in alles bracht zij orde en verbetering. De gebouwen werden gereinigd, de gewonden afgezonderd van de lijders aan cholera en andere besmettelijke ziekten. Zij gaf de noodige bevelen, opdat het hospitaallinnen en de geneesmiddelen, die wel van uit Engeland gezonden maar nog niet aangevoerd waren, omdat alles nog in de schepen opgeladen lag, ten spoedigste naar de verschillende hospitalen werden afgezonden. Zonder aarzelen, zonder zich te storen aan tegenkanting en bezwaren van anderen, bracht zij den hospitaaldienst op geregelden voet, zoodat zij binnen tien dagen reeds eene keuken in werking had, waar dagelijks voor 800 man versterkende levensmiddelen werden bereid. Zij richtte eene wasscherij in voor de kleeding van de zieke soldaten en zorgde er voor, dat het vervuilde beddegoed werd ontsmet. Op eigen kosten liet zij duizend hemden uit Constantinopel komen, en zij wist in den vreeselijken warboel in korten tijd orde en regel te scheppen. Haar arbeid werd een zegen voor duizenden. Waar zij aan de bedden der zieken verscheen, overal riep hare tegenwoordigheid een glimlach van dankbaarheid op de van pijn verwrongen gelaatstrekken der arme gewonden en zieken. Hare verschijning was als van een engel, en zij waarde door de groote zalen rond als de fee van het geluk. Zelfs voor de vrouwen, die hare mannen op het oorlogsveld waren gevolgd, zorgde zij met de meeste toewijding. Zij gaf haar werk in de keuken en de wasscherij, en richtte zelfs voor de kinderen een school en een kinderbewaarplaats op. [296]

In korten tijd had zij allen onwil en tegenkanting overwonnen, en stormenderhand had zij de harten veroverd van allen, die met haar in aanraking kwamen.

Zij gunde zichzelve geen oogenblik rust. En ’t zou nog erger worden, het uiterste zou van de toewijding van deze edele vrouw worden gevergd. De troepen hadden het beleg geslagen om Sebastopol, waar zij dikwijls 36 uren aan een stuk dienst moesten doen, met alleen wat pekelvleesch met suiker, een slok rum en een paar beschuiten tot voedsel. De dienst in de loopgraven gedurende, de koudste wintermaanden deed den ongelukkigen de ledematen bevriezen, terwijl bovendien nog cholera en dysenterie met vernieuwde felheid hunne slachtoffers kozen. De hospitalen lagen overvol. Meer dan 5000 zieken waren over de verschillende inrichtingen verdeeld. In de gangen gingen steeds twee reeksen van draagbaren in tegengestelde richting elkander voorbij, een, die de gewonden aanvoerde, de andere, die de dooden wegdroeg. ’t Was vreeselijk om aan te zien. De cholera-patienten stierven meestal binnen den tijd van vijf uren, de ongelukkigen, die met bevroren ledematen werden binnengebracht, leden de afschuwelijkste pijnen. De kleeren waren aan hunne lichamen vastgevroren, en bij het verwijderen van de schoenen, hoe voorzichtig ook gedaan, kwamen steeds de teenen mede.

Florence scheen wel overal tegenwoordig te zijn. Men zag haar troostend verwijlen aan de bedden der stervenden, luisterende naar hunne laatste wenschen, [297]om hun groeten en laatste spaarpenningen over te brengen aan de geliefden in het vaderland, dat zij nooit zouden terugzien,—zij bemoedigde de gewonden, die vreeselijke operaties of amputaties moesten ondergaan, wat in die dagen nog niet pijnloos geschiedde, omdat chloroform nog weinig werd gebruikt,—of zij gaf versterkende middelen aan de zwakken, die van uitputting dreigden te sterven. En daarbij hield zij toezicht op alles, wat er in de hospitalen geschiedde, op de reiniging, op de voedingsmiddelen, op de verpleging der zusters, en zelfs ook over de laatsten waakte zij met groote liefde, opdat zij niet te veel van hare krachten zouden vergen en zichzelven daardoor te gronde richten.

En wanneer ’s nachts de doctoren reeds lang weg waren en men slechts de zusters, die de wacht hadden, zich geruischloos zag bewegen, dan deed nog Florence Nightingale met een brandende lamp in de hand, de ronde door de groote zalen vol lijdenden, om nog een kussen te verschikken hier, een dronk waters te reiken daar, een woord van troost en bemoediging te spreken tot een stervende elders. Met innige vereering zagen de stumperds dan op tot de Vrouw met de lamp, die voor hen een engel der liefde was in deze gebouwen der verschrikking.

Toen zij zes maanden onafgebroken had gearbeid in Scutari, en de lente gekomen was, begaf zij zich naar het Schiereiland de Krim, om met eigen oogen te zien, hoe het met de verpleging der gewonden gesteld was op het oorlogsterrein. Bij hare aankomst aldaar wenschten de autoriteiten haar met groote [298]plechtigheid te ontvangen, maar toen zij aan het schip kwamen, was Florence daar reeds niet meer. Zij was reeds aan land gegaan en had al met hare inspectie een begin gemaakt. Van den top van een hoogen heuvel overzag zij het oorlogsveld. Daar zag zij de duizenden witte tenten, hoorde zij de trompetten steken, de kanonnen bulderen en de trommen roffelen.

Zij begaf zich te midden van de soldaten, die haar niet kenden. Maar nauwelijks drong het gerucht tot hen door, dat het Florence Nightingale was, die zij in hun midden hadden, of zij werd met een oorverdoovend hoerageroep door hen begroet. Op dat oogenblik ontving zij den dank van het leger voor al hare toewijding en liefde, aan de zieke en gewonde soldaten betoond.

In hare inspectiereis werd zij gestoord door een ernstige ziekte, die haar aan den rand van het graf bracht. Dagen lang lag zij doodelijk krank ter neder, en reeds ging in de hospitalen de treurige mare rond, dat zij overleden was. De dokters raadden haar aan, naar Engeland terug te keeren en daar haar volledig herstel af te wachten. Maar zij wilde er niet van hooren, en keerde, zoodra hare krachten haar dat toelieten, naar Scutari terug, om zich daar opnieuw aan de haar opgedragen taak te wijden.

Eindelijk moest Sebastopol bezwijken, in September 1848, en werden de vredesonderhandelingen geopend, die aan den bloedigen oorlog een einde zouden maken.

Maar Florence Nightingale achtte hare taak nog niet afgedaan. Zij begaf zich naar de Krim, en vestigde [299]het hoofdkwartier van den verplegingsdienst op een der Balaclavaheuvels. Zij leef de daar met drie zusters in een kleine keet, bestaande uit drie kamers, midden tusschen de barakken. ’t Was ijzig koud, ’s nachts bevroor daar alles, tot zelfs de inkt. Eens werden de zusters wakker onder een laag van sneeuw, die door de reten van de keet naar binnen was gewaaid. Maar Florence, onvermoeid en opofferend als zij was, liet zich door sneeuwjacht noch vorst weerhouden, dagelijks de barakken en de tenten te bezoeken, waar zij alles deed om de soldaten, die hersteld waren van hunne wonden, aangenaam bezig te houden. Zij stichtte kleine bibliotheken voor hen, waarvan een dankbaar gebruik werd gemaakt. Zelfs richtte zij een spaarkas op, waar de soldaten hunne spaarpenningen in bewaring konden geven, waardoor zij in staat werd gesteld iedere maand ongeveer 12000 gulden naar Engeland te zenden voor de familieleden der soldaten. Zij deed dat, omdat de mannen zich veel aan dronkenschap overgaven en al hun geld voor sterken drank uitgaven. Die spaarkas was eene ware weldaad, wat ook de Regeering inzag. Deze richtte zelfs vijf hulppostkantoren op, waar het geld kon worden ingebracht.

Ongeveer April 1856 werd de vrede geteekend. De soldaten werden ingescheept, om naar het vaderland terug te keeren. En eerst, toen het laatste hospitaal gesloten was, rekende ook Florence Nightingale zich ontslagen van hare taak. Voor haar vertrek liet zij op een der hoogste heuvels van Balaclava uit eigen middelen een hoog marmeren kruis oprichten als een [300]gedenkteeken voor de gesneuvelden. ’t Was twintig voet hoog, en tot ver in zee zichtbaar.

Hoe hoog hare diensten werden gewaardeerd, kan hieruit blijken, dat zij als afscheid van den Sultan een kostbaren diamanten armband ontving, terwijl koningin Victoria haar een halssieraad schonk, bestaande uit een St. Joriskruis met het naamcijfer der koningin, en daaromheen, als randschrift: “Zalig zijn de barmhartigen.”

’t Was te verwachten, dat het Engelsche volk haar, bij het terugkeeren in het vaderland, eene grootsche hulde wilde brengen. Reeds had men eene groote som gelds bijeengebracht, niet minder dan een half millioen gulden, welke men haar wilde aanbieden als blijk van erkentelijkheid van het Engelsche volk. En nog dagelijks stroomden de gelden toe. Er verschenen brochures, waarin haar groote lof werd toegezwaaid over haar werk van menschlievendheid, de nieuwsbladen gaven artikelen vol groote waardeering, men maakte lofzangen ter harer eer, en haar portret lag voor alle winkelramen.

Van eene grootsche ontvangst kon echter niets komen. De bescheiden Florence onttrok zich aan alle openlijke hulde, door zich te Marseille te ontschepen en naar Parijs te gaan, waar zij eenigen tijd rust nam. Daarna begaf zij zich onder den aangenomen naam van Miss Smith naar Engeland en bereikte, zonder opgemerkt te zijn Lea Hurst, het landgoed van haar vader.

Maar hare aankomst werd spoedig bekend, en duizenden bij duizenden trokken op naar het park van [301]Lea Hurst, in de hoop haar, al was het ook maar in de verte, te mogen aanschouwen. IJdele hoop. Florence, “de heldin van de Krim,” bleef meestal onzichtbaar. Zij hield zich in hare vertrekken teruggetrokken, om uit te rusten van de doorgestane vermoeienissen, die haar gestel krachtig hadden aangegrepen. Haar gezondheid was voor goed geknakt en er bestond weinig hoop, dat zij ooit weder geheel zou herstellen.

Toch bereikte zij een zeer hoogen leeftijd. Enkele dagen geleden, in Augustus 1910, overleed zij ruim 90 jaren oud, en geen blad ter wereld is er, dat niet eenige kolommen wijdt aan hare nagedachtenis en aan de schoone daden, door haar, gedurende haar geheele leven, verricht. Want ook na hare terugkomst uit den Krim-oorlog bleef zij voortbouwen op het eenmaal gelegde fundament, waardoor zij het mocht beleven, dat door de, oprichting van het Roode Kruis de verpleging te velde op vasten grondslag werd geregeld. Dat was de kroon op haar werk.

Eene schrijfster vermeldt, dat aan een maaltijd van uit den Krimoorlog terugkeerende officieren aan elk een strookje papier werd gegeven, met het verzoek, daarop den naam te schrijven van den persoon, wiens diensten wel het langst en het dankbaarst bij het nageslacht in herinnering zouden blijven.

En al de briefjes droegen, zonder uitzondering, den naam van Florence Nightingale.

Wel een bewijs, welk een gezegende arbeid door haar is verricht. Haar gansche leven was één gouden daad.


1 Johanna W. S. Naber: Wegbereidsters.

[302]
[Inhoud]

Inhoud:

  1. Een doodelijke sprong 5
  2. Een heldenschaar 18
  3. George Stephenson 30
  4. Hoe Frankrijk door een eenvoudig meisje van den ondergang werd gered 46
  5. Groote daden 64
  6. Door eigen kracht 78
  7. Een nuttige uitvinding 91
  8. Een buitengewoon vorst 104
  9. Een stout stukje 120
  10. De verovering der lucht (De gebr. Montgolfier) 130
  11. De verovering der lucht (Charles en Robert) 139
  12. De verovering der lucht (Von Zeppelin) 143
  13. De verovering der lucht (De tocht van Blériot) 153
  14. Edele zelfopoffering 158
  15. Een groot zeeheld 168
  16. Drie schoone daden 210
  17. Niels Finsen 217
  18. Een trouwe slaaf 225
  19. David Livingstone 236
  20. Kinder- en Ouderliefde 245
  21. Een heldenhart onder een grove kiel 256
  22. Uit het land der verschrikking 261
  23. Florence Nightingale (1830–1910) 282
[303]
[Inhoud]

Bij den uitgever J. M. BREDÉE, Rotterdam, verscheen mede:

“Ireland”,—its humour and pathos by CUEY-NA-GAEL.

Prijs: 90 cts. ingenaaid, ƒ 1.25 gebonden.

Dat dit werkje, evenals “An Irishman’s Difficulties”, waarvan in eenige maanden 4000 ex. geplaatst zijn, grif van de hand gaat is buiten twijfel. De auteur heeft dit weder door voorlezingen voorbereid.

An Irishman’s difficulties WITH THE DUTCH LANGUAGE. by CUEY-NA-GAEL.

3e DRUK. 5e–6e DUIZEND.

Prijs; 90 cts. ingenaaid, ƒ 1.25 gebonden.

De auteur heeft omtrent dit kostelijk boek in vele plaatsen lezingen gehouden, waarvan de pers o.a. schrijft:

...... de honderden bokken, die de Brit schoot, deden de toehoorders onbedaarlijk lachen.

Nieuws van Zeist en Driebergen.

De velen die zich tranen lachten, hebben de redenaar door warme toejuiching beloond.

Algemeen Handelsblad.

Ter perse om in dit najaar te verschijnen:

O’Neill’s further adventures in Holland by CUEY-NA-GAEL.

Prijs: 90 cts. ingenaaid, ƒ 1.25 gebonden.

Een vervolg alzoo op het bovengenoemde vermakelijke boekje.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-07-22 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 17 [Niet in bron]
Bladzijde 28 onstond ontstond
Bladzijde 77 Riples Ripler
Bladzijde 101 jou jouw
Bladzijde 166 [Niet in bron]
Bladzijde 170 geeszins geenszins
Bladzijde 206 daarmêe daarmeê
Bladzijde 234 [Niet in bron] .
Bladzijde 249 [Niet in bron]
Bladzijde 260 Maandagmiddig Maandagmiddag
Bladzijde 265 heerschtte heerschte
Bladzijde 282 hunnne hunne
Bladzijde 287 kennnis kennis