Title: Gulliver's Reis Naar Liliput
Author: Otto Ernst Schmidt
Jonathan Swift
Editor: Stella Mare
Release date: May 18, 2009 [eBook #28866]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen van Luin, whirl and the Online
Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
DOOR
BEWERKT DOOR
MET FRAAIE PLATEN
AMSTERDAM—MEULENHOFF & Co.—MCMXII
Boek- Courant- en Steendrukkerij
G. J. Thieme, Nijmegen
INHOUD.
Hoofdstuk. Bladz. I. Gulliver wordt scheepsdokter, lijdt schipbreuk en wordt op een vreemd eiland gevangen genomen 1 II. Gulliver krijgt te eten, en wordt onder sterke bewaking naar de residentie gebracht en daar tentoongesteld 11 III. Beschrijving van het land der Liliputters en van zijn vorst. Groote opwinding waarna men weder eenigszins tot rust komt 23 IV. De zakken van den held van ons verhaal worden grondig doorzocht 35 V. Wij worden langzamerhand vertrouwelijk en wij betoonen elkaar vriendelijkheden 46 VI. Een plechtige triomftocht en een plechtige overeenkomst 57 VII. Van een stad van een half millioen inwoners; van keizerlijke vertrekken; van eene keuken; en van tal van zonderlinge zeden der Liliputters 66 VIII. In Liliput is niet alles zoo mooi als het schijnt 76 IX. Gulliver's schitterende overwinning ter zee 86 X. Onze held verricht wederom een goede daad, maar oogst snooden ondank 95 XI. De vijanden van onzen held zijn in de weer 104 XII. Aanklacht voor het gerechtshof en vonnis 111 XIII. Gulliver wordt te Blefusku met groot eerbetoon ontvangen 121 XIV. Onze held verlangd huiswaarts te keeren, maar de Liliputters zenden een bevel tot inhechtenisneming 129 XV. Gulliver vertrekt met eerbewijzen; brengt den Liliputters uit de verte een afscheidsbezoek en keert naar zijn vaderland terug 139
Ik ben in Engeland op een klein landgoed te Nottinghamshire geboren.
Toen ik 14 jaar was, stuurde mijn vader mij naar de Hoogeschool te Cambridge.
Zoo kreeg ik dus al heel vroeg den smaak van het reizen te pakken.
Maar mijn vader had geen geld genoeg om mij te laten afstudeeren, en daarom deed hij mij drie jaren later bij een Londenschen chirurgijn in de leer.
Vier jaren bleef ik bij hem en leerde alles wat een gewone chirurgijn moet weten.
In mijn vrijen tijd hield ik mij met mijn liefhebberij-studiën bezig.
Ik had mij allerlei boeken over Wiskunde en over Zeevaartkunde aangeschaft en elk oogenblikje, dat ik maar voor mij zelf had, studeerde ik er vlijtig in, want ik had mij al lang voorgenomen dat ik later als ik ooit mijn eigen baas zou zijn, de heele wereld zou doorreizen, en juist Zeevaartkunde en Wiskunde komen zoo goed bij een reis om de wereld te pas.
Nadat ik dus vier jaren bij dien Londenschen dokter was geweest, had ik zooveel geld opgespaard, dat ik nog twee en een half jaar naar de Hoogeschool te Leiden kon gaan om daar in de medicijnen te studeeren. Ik vond het heerlijk, dat ik dat kon doen want ik begreep wel, dat ik dit alles, wat ik daar leerde later heel goed op mijne reis zou kunnen gebruiken.
Nadat ik daarna nog drie en een half jaar lang als scheepsdokter op menig schip had meegevaren leerde ik een allerliefst meisje kennen, waarmeê ik trouwde.
Het sprak van zelf, dat het nu voorloopig uit met reizen was en ik vestigde mij in Londen als dokter.
Veel verdienen deed ik helaas nog niet en daarom leek het mij het beste weer te gaan varen.
Zes jaren lang doorkruiste ik als scheepsdokter allerlei vreemde zeeën.
Gedurende die jaren had ik ruimschoots tijd genoeg voor mijzelf.
Ik las veel goede boeken, leerde vele vreemde talen, niet alleen uit boeken, maar ook door den omgang met vreemde volkeren.
Van kind af aan had ik een buitengewonen aanleg voor vreemde talen, en waarvoor je aanleg hebt, daar houdt je ook gewoonlijk van. Ik hoefde maar een paar weken onder eene vreemde bevolking te zijn of ik begreep de menschen al erg goed en kon ze in hunne taal zeggen, wat ik wilde.
Wij zeilden de heele wereld om, en daar ik niet alleen een groote, maar ook een sterke en gezonde man was, doorstond ik alle vermoeienissen uitmuntend.
Maar eindelijk verlangde ik toch weer naar vrouw en kinderen; ik ging naar huis terug en werkte weer drie jaren lang in Londen als dokter.
Maar ik verdiende niet al te veel en daarom begon ik den vierden Mei 1699 met de "Antilope" mijne onvergetelijke reis door de Zuidzee.
Wij voeren van Bristol weg en hadden in het begin, dat wil zeggen bijna een half jaar lang, eenen volmaakt-voorspoedigen tocht.
Maar toen wij niet ver meer van Oost-Indië waren, brak er een storm los, die ons zonder genade altijd verder en verder naar het Zuid-Oosten dreef, totdat we ons (volgens onze schatting) ten Noord-Westen van Van Diemensland bevonden.
Door den mist liep hier ons schip tegen eenen rots, en sloeg te pletter. Tot ons geluk hadden wij al van te voren de reddingsboot uitgezet; ik ging er met zes anderen in en wij roeiden op goed geluk door.
Wij konden zoowat drie mijlen afgelegd hebben, toen een stortzee onze boot deed kantelen en wij allen in zee vielen. Wat er van de anderen werd weet ik niet; ik begon maar dadelijk te zwemmen. Daarbij liet ik dikwijls mijne beenen zakken om te onderzoeken of er nog geen grond te voelen was; maar telkens te vergeefs. Eindelijk had ik vasten grond te pakken en ik was dol blij over mijne redding, maar nog lang moest ik door het water waden voor ik eindelijk op het droge was. Het zal zoowat 's avonds acht uur geweest zijn toen ik den vasten wal betrad; ik liep wel een half uur landwaarts en vond noch menschen noch iets wat aan menschen deed denken, misschien omdat ik te moe en te uitgeput was om ook maar iets te kunnen opmerken. Toen liet ik mij in het zachte gras neervallen, viel dadelijk vast in slaap en ontwaakte eerst pas toen het al klaarlichte dag was.
Ik wilde opspringen—en schrok niet weinig: ik kon mij niet verroeren, dus nog veel minder opspringen. Ik was aan den grond gekluisterd. Met handen en voeten was ik vastgebonden en ook mijne lange haren waren op de een of andere manier aan den grond bevestigd. Ik voelde, dat ook over mijn lichaam en mijne beenen koorden of draden liepen, die mij iedere beweging onmogelijk maakten. Ik kon alleen maar naar boven kijken, maar ik moest spoedig mijne oogen sluiten voor het verblindende zonnelicht. Daarbij hoorde ik een verward geroesemoes om mij heen, en plotseling voelde ik op mijn linkerbeen iets levends kriebelen dat ik voor eenen kever of zoo iets hield; ik wilde het vangen—maar, ho maar! Mijne handen waren immers vastgebonden. Nu kroop het levende wezen hooger; nu eens voelde ik het op mijne borst dan weer in mijn nek en toen stond het op mijn kin, en nu kon ik als ik erg naar beneden keek herkennen, dat het een menschelijk wezen was niet veel langer dan mijn middelvinger. Het was met pijl en boog gewapend.
"O!" riep ik onwillekeurig uit. Van schrik tuimelde de kleine man van mijn kin af en viel tusschen mijn nek en mijn boord. Met veel moeite krabbelde het weer naar boven en nu bemerkte ik, dat er nog wel veertig van zulke mannetjes over mijn borst en mijne armen marcheerden. Een bizonder klein kereltje was zoo brutaal zich met zijn zwaard een weg door mijn zwaren knevel te banen en het wilde juist met een lichtje, dat het te voorschijn haalde mijn linkerneusgat onderzoeken, toen ik door het kriebelen hard begon te niezen. Het gevolg hiervan was, dat de arme drommel en verscheidene van zijne vriendjes een grooten smak op den grond deden zoodat velen, zooals ik later vernam, bij het vallen armen, beenen en ribben braken. Nu probeerden zij mijn hoofd van achteren te beklimmen door langs mijn haar naar boven te klauteren. Ik had grooten lust mijn zakkam te voorschijn te halen om mij van dat gespuis te ontdoen; maar hoe bij mijn zak te komen? Er stond er al een op mijn voorhoofd en riep: "Hekinah Degul!" en allen die hem volgden herhaalden dien uitroep, die, zooals ik later hoorde, zooveel als "wat een monster!" beteekende. Ik moet zeggen, dat mij dit gezelschap niet erg beviel en toen nu een van hen zelfs in mijn linkeroor wilde kruipen, maakte ik met mijnen linkerarm eene zòo krachtige beweging dat het mij gelukte dien te bevrijden. Toen begonnen ze vreeselijk te gillen en dat leek veel op het gekrijsch van een opgejaagden zwerm vogels. Nu kon ik ook met mijn vrij-gemaakte hand mijn haar aan den linkerkant losmaken, zoodat nu nog maar alleen de rechterkant aan den grond bevestigd bleef. Maar toen begon er een "Tolgo phonac!" te roepen en meer dan honderd pijlen verwondden mijn hand als waren het muggenbeeten. Toen schoten zij in de lucht zoodat de pijlen mij in mijn gezicht vielen en door de wonden, die daardoor ontstonden kreeg ik zoo'n vreeselijken jeuk, dat ik het uitschreeuwde. Zij probeerden ook mij met hunne speren te doorboren, maar daar ik een leeren wambuis droeg, gelukte hun dit niet. Ten slotte dacht ik bij mijzelf: "het verstandigste is maar, dat ik mij voorloopig kalm houd en den nacht afwacht, dan komt alles wel terecht!"
Ondertusschen verzamelden zich hoe langer hoe meer van deze menschjes om mij heen, en het was mij aanhoudend alsof er een gegons als van een zwerm bijen in mijne ooren klonk. Na een poosje hoorde ik aan mijn rechterkant een geklop. Zoo ver ik maar kon, draaide ik mijn hoofd die richting uit en ik zag, dat men eene tribune timmerde, die iets boven mijn neus uitstak. Toen maakte men de touwen aan den linkerkant van mijn hoofd heelemaal los en nu kon ik gadeslaan hoe een mannetje, dat wel van heel hoogen afkomst moest zijn,—want een page niet grooter dan mijn duim droeg zijn sleep—de tribune opklauterde en zich tot mij wendde.
Hij hield eene lange redevoering tegen mij met een stem als een kanarievogel. Ik snapte er natuurlijk geen stom woord van, maar uit den klank van zijn stem, en uit zijne verschillende gebaren begreep ik toch wel, dat hij mij met iets ergs dreigde in geval ik weerstand zou bieden en hij mij veel goeds beloofde als ik mij naar den wil van de kleine menschjes zou voegen. Ik wilde antwoorden, maar al bij het eerste woord, dat ik zei waggelde de heele tribune, zoodat de deftige redenaar wankelde en alle aanwezigen de vingers in de ooren stopten. Ik sprak daarom heel zacht en onderdanig eenige woorden, stak, om er kracht bij te zetten mijn linkerhand in de hoogte en keek op naar de zon alsof ik deze tot getuige aanriep.
En toen bracht ik den kleinen menschjes, door dat ik telkens mijn vinger naar den mond bracht en de beweging van kauwen maakte, aan het verstand, dat ik vreeselijken honger had. Dadelijk werden er laddertjes tegen mijn lichaam gezet en meer dan honderd man, klommen, met eetwaren beladen, naar boven. Ze brachten mij talrijke hammen, halve schapen en ossen. Alles was lekker klaargemaakt en smaakte mij uitstekend; een halve os stond gelijk aan vier lekkere hapjes; van de hammen stak ik er dadelijk een stuk of wat tegelijk in mijn mond. Ook van de brooden, die de grootte hadden van kleine kersen, at ik er verscheidene tegelijk op. De menschjes stonden om mij heen en schreeuwden en staken de armen in de lucht van verbazing over mijn eetlust of ze lachten hard, of zij sperden sprakeloos mond en oogen open, wanneer weer een half schaap achter mijne kiezen verdween. Nu toonde ik door gebaren, dat ik drinken wilde en zij brachten mij een reuzenbeker van de grootte van een vingerhoed, waarvan de sage vermeldde, dat een muzikant dien eens tweehonderd jaar geleden in één teug geledigd had. Maar zij begrepen, dat mij die paar droppeltjes niet tegen den dorst konden helpen en zij rolden een groot vat naar mij toe waarvan zij het deksel afsloegen. Er zat zooveel in als een, niet heel groot theekopje, kan bevatten en ik dronk het in één teug leeg.
Toen dronk ik nog een tweede vat leeg; maar toen ik om een derde vroeg hadden zij er geen meer. Nadat nu mijn middagmaal was afgeloopen, stroomden zij weer van alle kanten toe en voerden op mijn lichaam een waren vreugde-dans uit. Dit kriebelde mij en daardoor werd ik herhaaldelijk in verzoeking gebracht om een hand vol van dit gespuis op te nemen en tegen den grond te kwakken, maar ik bedacht toch iets beters. Zij hadden immers om zoo te zeggen mijn eerewoord, dat ik mij naar hunnen wil zou schikken en dan hadden zij mij toch ook groote gastvrijheid bewezen, die hun nogal wat kostte en die moest mij toch heilig zijn en dan, waren zij wel klein, maar toch heelemaal zoo ongevaarlijk niet, want dat hadden zij mij wel door hunne pijlen doen voelen. Door hun groot aantal, vormden zij een macht, die mij misschien nog iets veel ergers kon doen dan ze tot nog toe hadden gedaan.
Terwijl ik zoo het een en ander overdacht, kwam een hooge ambtenaar met gevolg naar mij toe; hij hield een groote rol in zijn hand. Hij stapte op mijn scheenbeen, schreed op tot mijn borst, ontrolde zijn keizerlijk manifest en liet het mij zien. Toen sprak hij ongeveer tien minuten lang en wees daarbij herhaaldelijk naar een richting in de verte, waar, zooals ik later vernam de hoofd- en residentiestad van het land lag. Ik gaf hem te verstaan, dat ik weer graag vrij zou willen zijn, maar dat weigerde hij door zeer beslist met zijn hoofd te schudden.
Nu gaf hij bevel, dat men de wonden, door de pijlen veroorzaakt, met zalf zou insmeren, waardoor pijn en jeuk al heel gauw overgingen en daarna sliep ik in. Ik sliep, zooals men mij later vertelde, acht uren lang en dat kwam daardoor, dat men in den wijn, dien men mij had gegeven, een slaapmiddel had gedaan.
Terwijl ik sliep maakten de bewoners van dit zonderlinge land de noodige toebereidselen om mij naar hunne hoofdstad te brengen. Eigenlijk was dit zeer vermetel van hen om eenen, zoo grooten man naar de hoofd- en residentiestad te voeren, maar zij durfden dit omdat zij met zoovelen waren en zij dachten bepaald dat zij het met mij wel konden klaar spelen.
Vijf honderd timmerlieden en wagenmakers hadden intusschen een wagen in elkaar gezet, die zoo lang was als ik, en op twee en twintig wielen liep. Nadat er tachtig palen ingeheid waren wond men mij even zoovele koorden om mijn hals, mijn buik, mijn borst, en mijn beenen en toen heschen zij mij op. Negen honderd arbeiders spuwden eerst in hunne handen en trokken toen uit alle macht, en zij hadden nog niet eens drie uur er voor noodig om mij op de wagen te krijgen. Ik sliep zoo vast, dat ik van den heelen boel niets merkte; eerst later vertelden zij het mij. Toen ik op den wagen was vastgebonden, werden er 1500 van de grootste, sterkst-gespierde werkpaarden voorgespannen; deze dieren waren zòo groot, dat er maar twee van hen op mijne hand konden staan. Het kwam mij voor, dat ik een klein uur noodig zou hebben om naar de hoofdstad te loopen: wij reden dus een heelen dag door, hielden 's nachts in een bosch halt, en waren den volgenden middag nog maar honderd vijftig gewone menschenpassen van de stad verwijderd.
Hier kwam keizer Bimbul XVII met zijne gemalin Zimpilla en zijn heelen hofstoet ons te gemoet. De dappere vorst wilde mij dadelijk beklimmen maar de keizerin en het heele hof, bezworen hem vurig zijn kostbaar leven toch niet in gevaar te brengen en toen liet hij het maar. Op de plaats waar we stopten, stond een reusachtige oude tempel, die niet meer voor de godsdienstoefening gebruikt werd. De poort ervan was zoò hoog, dat ik er door kon kruipen en de binnenruimte was juist voldoende om mij er uit te strekken. Bij den ingang van dezen tempel werd ik aan mijn linkerbeen vastgeklonken. Ze hadden daartoe 91 kettingen noodig, die zoo sterk waren als bij ons dameshorlogekettingen, en zij gebruikten behalve dien nog 36 sloten.
Tegenover den tempel stond een soort Babylonische toren, die bijna zoo groot was als ik.
De keizer besteeg met zijn gevolg dezen toren om mij te kunnen overzien. Het aantal menschen, dat uit de stad kwam toestroomen om mij te bekijken werd op meer dan 100.000 geschat en het gebeurde menigmaal, dat er wel 10.000 tegelijkertijd op mijn lichaam rondliepen. Tienduizend menschen hadden te zamen een gewicht van ongeveer 30 pond; ieder van hen woog zooveel als bij ons een gewone brief; vier wogen zooveel als één kippenei. Een pasgeborene woog zooveel als een kleine kruisbes. De druk van deze menschenmassa zou dus wel te verdragen zijn geweest, wanneer zij zich maar wat behoorlijker hadden gedragen. De meesten maakten niet eens hunne schoenen schoon voor zij mij beklommen, maar beklopten en bepikten mij heel ongegeneerd met hunne wandelstokken; sommigen gingen zoover, dat zij mijn voorhoofd met den knop van hun wandelstok beklopten; anderen kropen in al mijne zakken; weer anderen bestegen mijn neus om van daaruit een vergezicht over de stad te kunnen genieten. Een brutale rakker stond op mijn onderlip en kibbelde met een ander, die op mijn bovenlip stond over de breedte van mijn mond, totdat ik van verveling moest gapen. Toen vielen zij er met een ontzettend gegil af.
Daar mijn borst en mijn buik bij het ademhalen voortdurend op en neer gingen werden verscheidene van mijne bezoekers zeeziek, en toen zelfs een dame in het knoopsgat van mijn vest een been brak, vaardigde de keizer een verbod uit, dat mij voortaan niemand meer op straffe des doods zonder bizonder verlof mocht beklimmen.
Toen ik dus met zoo buitengewoon veel voorzorg was vastgeklonken, sneden ze eindelijk de touwen los, waarmee zij mij op den wagen hadden vastgebonden, en voor de eerste maal sedert ik dit land had betreden, richtte ik mij op.
Eèn luide, doordringende gil klonk van uit de menigte, daarna volgde een diepe stilte en toen een stemmengegons als van honderdduizend musschen. Dat ik een reuzenmonster was, dat hadden ze wel gezien, maar zòo groot hadden zij zich den vondeling toch niet voorgesteld. Het duurde lang voor zij eenigszins tot kalmte kwamen over mijne grootte. Aangezien mijne kettingen mij veroorloofden, mij in eenen halven cirkel van ongeveer twee el te bewegen, of mij in den tempel juist heelemaal uit te strekken, leek mijne woning op een tamelijk groot hondenhok.
Toen ik voor het eerst rechtop stond, overzag ik een buitengewoon groot stuk van het land en dit bracht mij in mijne gedachten naar mijn jeugd terug, toen ik in onze groote woonkamer op den grond gezeten met mijne bouwdoos zulke steden had gebouwd, als deze hoofdstad van het land. Het heele land leek op een groot grasveld. Er waren akkers en weiden van de groote van een schaakbord af, tot aan zulke, die de grootte hadden van het allergrootste tafellaken van mijne moeder en daartusschen bosschen die men met vier twee-persoons beddelakens niet zou kunnen bedekken. In een bosch dicht bij mij, zag ik reuzenboomen, die wel vele eeuwen oud moesten zijn, en die zoo hoog waren als bij ons thuis een jongetje van een jaar of acht.
De dieren waren natuurlijk in verhouding daarvan even klein. Paarden en runderen waren zoo wat van de grootte van een eekhoorntje zonder staart, de ganzen niet grooter dan bij ons een roodborstje; de vliegen waren nauwelijks zichtbare stippen en de vlooien, zooals ik later bemerkte, waren geheel onzichtbaar, maar voelen kon je ze wèl. Voor de bewoners van Liliput waren zij natuurlijk wèl zichtbaar; deze menschjes kunnen namelijk zeer scherp maar niet ver zien. Ze zien wanneer hunne vliegen hun slurfjes schoonmaken, ze zien natuurlijk ook de zon en de maan; van de sterren zien zij alleen de dicht-bijzijnde als zij erg schitteren; maar een heel overzicht van het uitspansel hebben ze niet.
Terwijl ik nog in den aanblik van dit landschap was verzonken, reed de keizer met zijn gevolg naar mij toe, maar dat zou hem bijna duur te staan zijn gekomen. Zijn paard werd schichtig toen het mij zag en begon te steigeren. Maar de keizer was een schitterend ruiter en wist zich in den zadel te houden. Hij gaf nu last mij eten en drinken te brengen en dadelijk kwamen twintig wagens met eetwaren en tien met dranken aanrollen.
Ik nam den eenen wagen na den anderen op en ledigde hem in mijnen mond. Allen waren wederom verbaasd over dit wonderwerk; de keizerin en eenige prinsessen en hofdames die eveneens bij dit schouwspel tegenwoordig waren, trokken haar neusjes op over mijnen eetlust, wat ik best zag al waren hare neusjes niet langer dan een kleine mier. Toen ik mijn eten op had naderde de keizer mij tot op drie Meter afstand, zoodat ik hem heel goed kon zien, maar om hem nog beter te kunnen bekijken ging ik op mijn zij liggen en daar ik hem bovendien later dikwijls genoeg in mijne hand heb gehouden, kan ik hem heel nauwkeurig beschrijven. Hij was een zeer forsche eerbied-inboezemende verschijning want hij stak wel de breedte van den nagel van mijn pink boven zijn omgeving uit; zijn optreden was voornaam en waardig. Hij was geen jonge man meer, want hij was acht en twintig jaar en de menschen in dit land leven korter dan wij. Reeds op hun tweede jaar gaan de kinderen naar school; als zij twaalf zijn trouwen de meisjes en de jongens als zij vijftien zijn.
De gelaatstrekken van den keizer waren flink en mannelijk; hij had een beetje hangende onderlip en een adelaarsneus. Zijne stem was wel zacht maar toch helder en duidelijk. Zijne kleeding was eenvoudig en voornaam; een gouden met juweelen versierde helm waaraan een deftige pluim wapperde, tooide zijn hoofd. Zijn sabel, waarvan het handvat en de scheede eveneens rijk met goud en diamanten waren bezet, had de lengte van een tamelijk groote naald en hij hield haar steeds getrokken om zich dadelijk te kunnen verdedigen wanneer ik hem misschien zou willen aanvallen. Zijn hofstoet was zoo kostbaar en bont gekleed, dat het wel leek, alsof men de rijk-geborduurde baljapon van eene dame op den grond had uitgespreid. Zijne majesteit sprak zeer lang en zeer minzaam tot mij en ik antwoordde eerbiedig en bescheiden maar wij verstonden er beiden geen woord van. Eindelijk riep de keizer een groot aantal geleerden bij elkaar—ik kon aan hunne kleeding zien, dat het geleerden waren—en ik sprak ze in verscheidene talen aan: in het Engelsch, Fransch, Italiaansch, Latijn, Grieksch, hoog-en-plat-Duitsch, maar niemand verstond mij.
Twee uur later trok de hofstoet zich terug en ik bleef achter onder een sterke bewaking, die mij tegen de nieuwsgierigheid, ruwheid en baldadigheid van het gepeupel moest beschermen. Het duurde dan ook inderdaad niet lang, of eerst enkele en daarna steeds meer menschjes begonnen mij met steenen te gooien; ja enkele schoten zelfs pijlen op mij af en het zou best kunnen zijn, dat ik door een van die pijlen een oog kon verliezen. Toen liet de commandant van de wacht zes van de boosdoeners gevangen nemen en ze boeien. Daarna leverde hij ze aan mij over. Ik pakte ze beet en stak eerst vijf van hen in mijn rechterjaszak; den zesden nam ik in mijn linkerhand alsof ik hem wilde opeten. Het manneke piepte van angst, als een jong konijn wanneer de vos hem te pakken heeft. En toen ik nu ook mijn zakmes trok dat tweemaal zoo lang was als de heele misdadiger, verstijfden allen van schrik. Ik sneed echter alleen maar de boeien van den gevangene los, zette hem op den grond, gaf hem met mijn wijsvinger een zacht duwtje tegen zijn achterste en liet hem loopen. Hetzelfde deed ik met de anderen en ik merkte, dat deze handelwijze op het volk en op de soldaten een uitstekenden indruk maakte en dat ik daardoor bij hen in de gunst kwam.
Veertien dagen lang, woonde ik in en bij mijnen tempel, en gedurende dien tijd werd er een bed voor mij klaargemaakt. Honderdvijftig matrassen werden aan elkaar genaaid. Deze hadden voldoende lengte en breedte voor mijne grootte en aangezien vier van zulke matrassen op elkaar moesten gestapeld worden, gebruikte ik zeshonderd van hunne matrassen.
Op dezelfde manier werden lakens, dekens en hoofdkussens gereed gemaakt en niettegenstaande dit alles lag ik nog tamelijk hard. Intusschen kwamen nog dagelijks uit alle deelen des lands de menschen in dichte drommen toestroomen om mij te bekijken. Men liet de zaken rusten; het bedrijf lag stil: de schoenmakers leverden geen schoenen meer af, de kleermakers maakten geen kleeren, de bakkers bakten geen brood meer en de boeren melkten hunne koeien niet; de jongens bleven uit school weg en de vrouwen lieten haar potjes en pannetjes in den steek. Allen lieten den arbeid liggen om het vreemde monster te gaan bekijken. Toen liet de keizer het bevel uitvaardigen dat allen, die mij eenmaal gezien hadden weer naar huis terug moesten keeren en het niet moesten wagen voor de tweede maal te komen. Maar dat hielp niet veel, want de staatsambtenaren waren omkoopbaar en wie hun een flinke fooi gaf lieten zij door.
Dadelijk na zijnen terugkeer in de residentie, had de keizer den Raad van Staten om zich vereenigd en ik bereidde aan deze hooge vergadering geweldig veel hoofdbreken. Men schilderde in schelle kleuren de vreeselijke gevaren af waaraan ik het land zou kunnen blootstellen.
Sommige der raadslieden zeiden: "als hij zich nu eens los zou rukken! Als hij maar even zijne hand uitsteekt kan hij heele steden verwoesten. Op eene wandeling door het land kan hij ons den heelen oogst vernietigen, en de heele bevolking vertrappen!"
"Dàt zouden wij in ieder geval wel kunnen verhinderen," riepen anderen uit, "want wij zijn immers niet weerloos, maar, wij moeten hem voeden en als hij zoo doorgaat met vreten—want eten is dat niet meer—, duurt het niet lang meer of wij krijgen hongersnood."
Nu gaf een ander den raad, dat men mij maar eenvoudig zou laten verhongeren, en weer een ander van de heeren vonden het 't beste mij door vergiftige pijlen te dooden.
"En wat moeten we dan met zoo'n dooden reus doen?" riep een derde.
Terwijl men nog bezig was over mijn lot te beraadslagen, kwamen twee officieren, die mij mede bewaakt hadden in de raadzaal en gaven den keizer verslag van de zachtmoedigheid, die ik tegenover de zes misdadigers had betoond. Deze mededeeling bracht een volkomen ommekeer in de gevoelens teweeg, en de keizer beval nu,—en de Raad van Staten was het daarmeê eens,—dat alle burgers van iedere negen honderd Meter in het vierkant, mij dagelijks zes runderen, veertig schapen en ander vleesch, en eveneens drie honderd brooden, tien vaten wijn enzoovoorts, enzoovoorts, moesten leveren. De kosten daarvan zou hun uit de schatkist des keizers worden betaald. Er werden ook zes honderd man aangesteld om mij te bedienen. Zij kregen een onderkomen in de verschillende tenten naast mijn tempel. Dit groote aantal behoeft geen verwondering te wekken wanneer men bedenkt, dat voor het poetsen van een van mijne laarzen vijftien man noodig waren en voor het stoppen van een, niet zoo heel erg groot gat in mijne kous, twaalf touwslagers onder leiding van eenen baas aan het werk werden gezet. Het noodige waschwater moest natuurlijk door paarden worden aangevoerd. Voor waschkom had men mij het zwembassin van eene badinrichting gegeven en mijn scheerzeep roerde ik in een reuzenketel aan, die anders voor het bierbrouwen werd gebruikt. Het was zeer potsierlijk wanneer zij mijne jas terwijl ik ze aan had van achteren afborstelden. Dan werden boven aan de kraag wel twaalf touwen bevestigd, en de borstelaars klommen er op en af, zooals bij ons ververs doen wanneer zij een huis verven.
Voor het overige viel mijn kleeding niet in den smaak bij de bewoners van dit land; ze vonden het niet prettig, dat ik mij niet volgens de mode van hun land kleedde. Ook merkte ik op, dat zij het onfatsoenlijk van mij vonden, dat mijn hemd mijn heelen hals bloot liet, en dat mijne mouwen zoo kort waren, dat mijne polsen te zien waren. Daarom werd aan drie honderd kleermakers de opdracht gegeven mij een nieuwe jas te maken en twee honderd naaisters moesten ondergoed, tafellakens en beddegoed voor mij naaien. De kleermakers waren zoo slank als libellen. Zeven van hen konden op een kippenei staan en ze huppelden op en neer als jonge veulens. Het grofste linnen van de naaisters was niet dikker dan het dunste vliesje, dat men op een ei ziet als men den kop er af slaat, maar het fijnste was als nevel, en wanneer ik er zachtjes tegenaan blies, viel het uit elkaar. Het prachtigste kantwerk werd er uit vervaardigd. Voor mij moesten natuurlijk vele lagen van het grofste laken op elkaar worden gestapeld, om een doelmatig hemd of beddelaken te maken. Ik vond het bizonder prettig te kijken, hoe de naaisters een onzichtbaren draad in een onzichtbare naald staken, in den draad een nog altijd onzichtbaren knoop maakten en telkens wanneer er een naad klaar was, ze den draad met hare tandjes afbeten.
De keizer gaf mij zes beroemde taalgeleerden tot leeraren opdat ik de taal van het land zou leeren. Verder gelastte hij, dat de paarden van het land dikwijls in mijne tegenwoordigheid moesten worden afgereden, om zoodoende gewend te raken aan den griezeligen aanblik van den wandelenden mensch-toren.
Daar mij het leeren van vreemde talen altijd gemakkelijk gevallen was, maakte ik ook nu goede vorderingen. De keizer kwam dikwijls en hielp de leeraren bij het les geven en heel gauw kon ik al tamelijk vloeiend met hem praten. Ik hoorde onder andere van hem, dat dit land een eiland was en Liliput heette.
Natuurlijk smeekte ik hem telkens weer, en ik vroeg er hem op de knieën om, mij toch mijne vrijheid terug te geven. Hij zei, dat dit pas later kon gebeuren en dat het er heelemaal van afhing hoe ik mij gedroeg. Ook moest hij dit met den Raad van Staten overleggen. In ieder geval zou ik eerst een vredes- en vriendschapsverdrag met de Liliputters moeten sluiten. Ik moest maar geduldig zijn, zei hij, en in de eerste plaats mij onderwerpen aan een grondig doorzoeken van mijne zakken. "Ik weet wel heel goed," zei de keizer, "dat we uwe zakken niet kunnen nakijken wanneer u dat niet wilt hebben, maar ik verwacht van uw grootmoedigheid en van uw rechtvaardigheidszin, dat u dit zult toelaten. Wat wij u, terwille van onze veiligheid afnemen, zal u bij het verlaten van ons land teruggegeven of vergoed worden."
Natuurlijk bleef mij niets anders over dan die nakijkerij maar goed te vinden, en zoo ontving ik de beide ambtenaren, die voor dit doel gestuurd waren heel beleefd en stopte ze in mijn zak. Ze doorsnuffelden achtereenvolgens al mijne kleedingstukken, en deelde den keizer over hun onderzoek eene verklaring mee, waarvan ik het volgende mededeel: Na de meest nauwkeurige, grondige en nauwgezette doorzoeking vonden wij in de zakken van den menschberg (zoo vertaal ik de, in de verklaring staande woorden, "Quimbus Flestrin") als volgend genoemde en beschreven voorwerpen:
Behalve den inhoud van de zakken, vonden wij nog bij den vreemdeling:
Nadat de keizer dit alles had gelezen, naderde hij mij aan het hoofd van 3000 soldaten en verzocht mij in vriendelijke woorden de genoemde voorwerpen af te geven. Ik gespte mijn sabel los en trok deze uit de scheede. Dit had een algemeene ontsteltenis ten gevolge. Ik zwaaide zoo'n beetje met mijn zwaard door de lucht en ofschoon het een beetje verroest was, schitterde het toch nog in het zonlicht. De Liliputters durfden niet in de schittering van mijn zwaard te kijken en sloegen angstig de handen voor het gezicht. Zoo ongeveer zal het de leeuwerik en hare jongen te moede zijn wanneer de zeis des maaiers over hunne hoofden zwaait.
Alleen de Keizer behield, ofschoon het hem moeite kostte, zijn kalmte; met eenigszins bleeke lippen vroeg hij mij het wapen op een afstand van zes voet ver van mij op den grond te werpen. Dit deed ik, maar door het schudden van den grond, sprongen de dichtstbijstaanden als ballen in de hoogte, en de paarden der ruiterij werden onrustig en steigerden. Nu verlangde Zijne Majesteit de werking der "holle ijzeren buizen" te leeren kennen.
Ik haalde mijne pistolen te voorschijn, liet zien hoe zij in elkander zaten, en nadat ik den vorst gewaarschuwd had, dat hij niet moest schrikken, laadde ik een der pistolen met los kruit, (dat in den waterdichten zak volkomen droog was gebleven) en schoot in de lucht.
Het had eene uitwerking alsof ik met bommen onder de menigte had geschoten. Honderden en honderden vielen als dood op den grond, de vrouwen vielen allen in zwijm; de keizer bleef wel op zijne voeten staan, maar wankelde toch even. Hij hield zijne oogen gesloten, zijn gezicht was doodsbleek en het zweet parelde hem op het voorhoofd. Met een stom gebaar gaf hij mij te kennen, dat ik deze wapens moest uitleveren. Ik gaf mijne pistolen en mijn schietvoorraad af en ik maakte hem erop merkzaam dat men het kruit niet met vuur in aanraking mocht brengen. Ik leverde eveneens alle andere genoemde voorwerpen uit.
Mijn horloge, waarover de geleerden, die aanwezig waren elf verschillende meeningen hadden, die door ieder hunner fel werd verdedigd, werd door twee sterke arbeiders weggebracht. Zij schoven een zwaren balk door den ring en namen hem over de schouders. De ambtenaren hadden noch mijn bril, noch mijn zakverrekijker en mijn kompas gevonden, want die voorwerpen droeg ik in een geheimen zak, en daar die dingen voor de menschen in Liliput geen waarde hadden, behield ik ze.
Van dag tot dag werden de keizer, het leger en het volk van Liliput mij gunstiger gezind, zoodat ik de hoop begon te koesteren, weldra mijne vrijheid terug te krijgen.
Hoe meer de inwoners hun vrees voor mij verloren, des te ongedwongener gedroegen zij zich ook tegenover mij, en ten slotte beschouwden zij mij ongeveer als ware ik een buiten de stad gelegen wandelpark.
Voor alle mogelijke pretjes moest ik dienst doen; onder leiding van de betaalde gidsen kwamen mij nog steeds, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ontelbare menschenscharen bezichtigen; mijn voorhoofd en het bovenvlak van mijn hand werden als dansvloer gebruikt, waarop tal van vroolijke paartjes zich heen en weer bewogen; maar de grootste aantrekking had ik wel voor bergbestijgers. Hun plezier bestond daarin, mij zonder ladder te bestijgen; wanneer ik lag, de punten van mijne schoenen als bizonder steile en gevaarlijke bergtoppen te bestijgen, of wel, in de verschrikkelijke nauwe afgronden van mijn vestjeszakje te dalen, waar ze gevaar liepen door mijn buik doodgedrukt te worden. Dikwijls moest ik, wanneer ik lag, een van mijne beenen optrekken zoodat mijn knie dan in de lucht stak. Dat verschafte hun dan een druk bezochten toren, van waaruit zij het heele eiland konden overzien. Bizonder moedige bergbestijgers beklommen mij terwijl ik rechtop stond. Dat was natuurlijk een uitstapje dat verscheidene dagen duurde en de toeristen overnachtten dan in een van mijne zakken. Maar de allergrootste waaghalzen verlangden dat ik, wanneer zij eenmaal het hooggebergte van mijn hoofd hadden bereikt mijn arm nog in de hoogte zou steken, dan klauterden zij ook nog daarop en gingen dan op mijne vingertoppen staan. De ijle en ijzige lucht van deze verschrikkelijke hoogte verdroegen zij echter niet lang, zij werden bergziek, dat wil zeggen, zij werden misselijk, benauwd en kregen hartkloppingen en verlangden weer naar beneden te komen.
De kinderen behandelden mij natuurlijk het ongegeneerdst. Zij speelden verstoppertje in mijn haar en mijn knevel, gebruikten den rug van mijn neus als glijbaan, en ik had hard werk om te zorgen, dat zij mijne oogappels niet als eene ijsbaan gebruikten.
In mijne mouwen en zakken, in mijne oorschelpen en neusgaten speelden zij roovertje en soldaatje en elk oogenblik was er eentje verdwaald. Dan hoorde ik plotseling uit mijn rechteroksel een klagelijk geschrei omdat een jongetje niet wist of het rechts of links moest gaan om door mijn armsgat op mijn vest te komen. Eindelijk stookten zelfs eenige jongens een vuurtje in mijn haar om daarin appelen te braden, maar toen werd het mij toch wat al te kras en dergelijke dingen verbood ik.
Toen ik den keizer met klachten aankwam dat ik al te veel last van het volk had, gelastte hij dat men daarmede dadelijk zou ophouden en hij wilde mij als vergoeding nu ook eens een pleizier aandoen. Hij hield er dol veel van om koorddansers te zien, en liet nu op de verschrikkelijke hoogte van twaalf voet boven den grond een touw spannen, dat niet dikker was dan bij ons een dun draadje. Daarop moesten nu allen dansen, die van den keizer een ambt of eene andere gunst wilden hebben en wie het beste danste en het hoogste sprong kreeg het ambt. Maar ook de ministers en de andere raadsheeren, die dus al een ambt hadden moesten hunne kunsten toonen, en de schatmeester van het rijk was zoo knap er in, dat wanneer men een plank op het touw legde, hij van af deze plank den zoogenaamden "doodssprong" maakte, dat wil zeggen hij sprong in de hoogte, duikelde in de lucht rond en stond dan weer op de plank. Natuurlijk gebeurde het dikwijls, dat iemand daarbij naar beneden viel, verscheiden ministers waren reeds meer dan eens gevallen en soms brak er ook wel eens een zijn nek.
Een ander amusement van den keizer bestond daarin, dat hij een stok voor zich uit hield en zijne raadslieden en zijn Hof daarover heen liet springen of daaronder door liet kruipen. Wanneer zij springen moesten, hield hij den stok zoo hoog mogelijk, wanneer zij kruipen moesten bijna tot aan den grond. Wie dan het beste en het langste gesprongen of gekropen had, kreeg een blauwen draad. De tweede prijs was een roode draad, en de derde een groene. Deze draden wonden de overwinnaars twee maal om hun gordel. Er waren maar weinig personen, die niet minstens één zoo'n draad droegen, en toch schenen zij zeer trotsch daarop te zijn.
Evenals de menschen, overwonnen ook langzamerhand de paarden iederen angst bij mijn aanblik. Zij sprongen met hunne berijders over mijne hand heen. Ja een jager des keizers sprong met zijn renpaard over den schoen van mijn voet en dat was inderdaad een fabelachtige toer.
Ik kwam nu op het idee Zijne Majesteit tot dank voor de vertooning der koorddansers, die ik mocht bijwonen, ook een schouwspel te bereiden en ik verzocht om eenige staven van twee voet lengte en zoo dik als mijn wijsvinger. De keizer beval zijn opperhoutvester de noodige boomen te laten vellen en reeds den volgenden morgen waren zes houthakkers met even zoovele wagens ieder door acht paarden getrokken, ter plaatse. Ik zette nu eenige van deze staven zoo in den grond dat zij een vierkant vormden; iedere zij van het vierkant was ongeveer zoo lang als mijn arm.
Toen spande ik een zakdoek zoo strak als een trommelvel over de punten van deze staven en zette daar bovenop wederom eene, uit staven vervaardigde, borstwering, ter hoogte van mijn pink. Zoo kreeg ik een prachtige exerceerplaats. Ik verzocht den keizer nu om een bataljon van zijne beste ruiters. Toen ik ze gekregen had, zette ik ze met hun vier-en-twintigen met paard en wapenrusting, en ook de officieren op het parade-veld. Daar verdeelden zij zich in twee partijen en volbrachten nu met groote behendigheid en stiptheid alle mogelijke oefeningen, schijngevechten en tornooien.
Ik moest aan de looden soldaten denken, waarmede ik als kind had gespeeld en die zich helaas niet van zelf voortbewogen en ik dacht bij mijzelf: "Wanneer het je gelukt weer naar huis te komen, dan moet je toch probeeren je kinderen een regiment van deze troepen mede te brengen!" De keizer had zeer veel plezier in deze manoeuvres en was zeer trotsch op de dapperheid van zijn leger. Ja, hij was op zekeren dag zoo genadig, zich zelf op het slagveld te laten tillen en het opperbevel op zich te nemen. Nog sterker. Hare Majesteit de keizerin in eigen persoon liet zich met haar gevolg zoo hoog door mij optillen, dat zij over het strijdperk kon heenzien.
Op zekeren dag geraakte helaas een paard met zijn hoef in een uitgerafelde plaats van mijn zakdoek verward, het dier viel en verrekte een pees. Toen gaf ik het gevaarlijke spel op.
Dit schouwspel had den keizer zoozeer bevallen, dat hij het mij door een zeer bizonder spel wilde vergelden, en hij wilde mij ook eens door iets buitengewoon groots bewondering afdwingen. Hij liet uit zijnen dierentuin een olifant halen en keek nu met de grootste aandacht naar mij om te zien wat ik nu wel van dien kolossus zou zeggen. Het was inderdaad een buitengewoon prachtexemplaar ter grootte van een flinken dashond, en de keizer vroeg me met trotschen glimlach, of ik zoò iets nu wel eens in mijn leven had gezien.
"Neen," zei ik, "zulk eenen grooten olifant heb ik nog nooit gezien!" Ik bedankte hem vriendelijk, nam het dier op mijn arm en streelde het, waarover Zijne Majesteit toch wel een beetje het land scheen te hebben.
Een paar dagen daarna deelde een ijlbode den keizer mede, dat men aan het strand in de buurt waar ik was geland, een groot zwart voorwerp had gevonden, een soort van kleinen circus met een rand er om heen; het geheel zou ongeveer zoo groot zijn, dat men de gehoorzaal der universiteit ermee zou kunnen bedekken en het had de hoogte van een man. Het voorwerp leefde niet. Nadat men het voorzichtig had genaderd, was men er eindelijk opgeklommen en had men door erop te kloppen vastgesteld, dat het hol was, maar dat er klaarblijkelijk niemand in woonde. Waarschijnlijk had men hier te doen met een voorwerp, dat bij den menschberg behoorde, en wanneer Zijne Majesteit het goed vond, zou men het halen; vijf paarden zouden daarvoor wel voldoende zijn. Toen ik dit hoorde begreep ik dadelijk, dat er hier sprake van mijnen hoed was, dien ik weliswaar op de boot om den storm had vastgebonden, maar gedurende het zwemmen of kort na mijne landing, toch had verloren. Ik verzocht, hem mij te brengen en den volgenden dag hoorde en zag ik dan ook, hoe vijf flinke werkpaarden hinnekend en snuivend, terwijl de voerlieden ze aanzetten met "hallo" geroep en zweepgeknal, kwamen aanstappen. Het hinneken van deze paarden leek op het getjilp van onze leeuwerikken, hun snuiven en proesten op het gezang van onze krekels, en het zweepgeknal leek op het barsten van een erwtenschil. Zij waren werkelijk niet al te zachtzinnig met mijnen hoed omgegaan; ze hadden er gewoonweg twee gaten ingeboord, daarin haken gestoken en deze door middel van touwen met de leidsels der paarden verbonden en zoo hadden zij mijn hoofddeksel meer dan een halve mijl door de straten gesleurd.
De keizer was reeds verscheidene malen als overwinnaar uit den strijd gekomen en hij was dan steeds na het beëindigen van den oorlog door een prachtige eerepoort, die dan voor hem was opgericht, naar zijne hoofdstad teruggekeerd. Hij hield dol veel van dergelijke vertooningen en nu was de gedachte bij hem opgekomen, dat ik maar eens als eerepoort moest dienst doen, en een eerepoort moest vormen, zòo verheven en zòo buitengewoon als er nog nooit een voor hem was opgericht. Ik moest rechtop gaan staan en daarbij de beenen zoo ver van elkaar spreiden als maar eenigszins mogelijk was. Dan wilde hij aan het hoofd van zijne troepen voor de oogen van Hare Majesteit de keizerin als overwinnaar tusschen mijne beenen doorrijden. Ik willigde zijn verzoek natuurlijk in en de keizer gaf den veldmaarschalk daartoe de noodige bevelen. Deze opperbevelhebber, een oude, brave ijzervreter, met groote, grijze snorren zoo dik als een worm en met een vervaarlijke bas als van een kikvorsch, was bovendien mijn beschermer en hield heel veel van mij. Hij stelde nu de infanterie op, en plaatste vier-en-twintig man in eene rij, en ook de cavallerie, waarvan hij zestien in eene rij plaatste. Toen trokken met muziek, met wapperende vaandels, en getrokken sabels drie duizend man infanterie en duizend man cavallerie onder mij door! Daar mijn broek erg versleten was, had ik hem van te voren versteld, en had ik mij, daar ik geen naald en draad bezat door een cavallerist een degen en door een touwslager wat sterk touw laten geven.
Voor den keizer en de keizerin was deze triomftocht klaarblijkelijk een verheven schouwspel, maar voor mij minder, want de optocht duurde meer dan anderhalf uur. Meer dan eenmaal voelde ik de verzoeking bij mij opkomen mijne beenen samen te trekken maar daarmede zou ik zeker de gunst van den vorst hebben verspeeld, en die had ik toch zoo zeer voor mijne bevrijding noodig.
Ik drong steeds op nieuw met verzoeken en smeekschriften op mijn bevrijding aan, totdat de keizer ze eindelijk eerst door de ministers liet behandelen, en ze daarna naar den Raad van Staten ter inzage zond.
Niemand was tegen mijne bevrijding behalve de "Galbet", de admiraal van het rijk, genaamd Skyresch Balgolam. Deze, wel bekwame, maar sombere en nurksche man, had mij van af het eerste oogenblik niet mogen lijden, waarom wist ik niet. Na veel heen en weer gepraat verklaarde hij eindelijk, dat hij het goed vond wanneer hij de voorwaarden voor mijne vrijheid mocht vaststellen. Dat werd hem toegestaan en zoo verscheen hij dan door verscheiden staatsambtenaren begeleid, om mij de keizerlijke oorkonde in betrekking tot mijne bevrijding voor te lezen. Ik deel daaruit het volgende vertaald mee:
"Bimbul Galbasto Mamarem Evlame Gurdelo Chefin Mully Ully Gue, de allergrootmachtigste keizer van Liliput, de vreugde en de schrik van het heelal, wiens bezittingen zich over vijfduizend Blustrugs[1] tot aan de uiterste grenzen van den aardbol uitstrekken, de alleenheerscher van alle alleenheerschers, die grooter is dan de zonen der menschen, wier voeten wortelden in het middelpunt der aarde, en wiens hoofd tegen de zon stoot, op wiens wenken de knieën der vorsten der aarde knikken; die vroolijk is gelijk de lente, mild gelijk de zomer, vruchtbaar gelijk de herfst en verschrikkelijk gelijk de winter. Zijn Allerverhevenste Majesteit doet den menschberg, die kort geleden in ons Hemelsche Rijk zijn intrede heeft gedaan, de volgende artikelen kennen die hij met een plechtigen eed moet bezweren en waaraan hij onvoorwaardelijk zich zal moeten houden."
[1] Een gebied, dat ik in twee en een half uur gemakkelijk kon doorloopen.
Dit was de inleiding. Van de artikelen deel ik hierbij de volgende mede:
Het laatste artikel luidde ten slotte aldus:
"Nadat genoemde menschberg dit alles plechtig zal hebben bezworen, zal hem dagelijks aan spijs en drank zooveel gegeven worden als 4913 van onze gewone onderdanen per dag gebruiken. Ook zal hij vrijen toegang hebben tot onzen Allerhoogsteigen Persoon en kan hij zich ook verder in onze gunst en in onze genade verheugen.
Aldus gedaan op ons slot Belsabarak den 12den dag van de 91ste maand van onze regeering."
De admiraal had dus in zijn minder goede gezindheid jegens mij verscheidene bepalingen uit gedacht, die nu niet juist aangenaam en eervol voor me waren, maar ik dacht bij mijzelf: "Als er in mijn land een in verhouding, even groote man zou komen, zou men hem niet anders behandelen." Daar ik bovendien zeer naar mijne vrijheid verlangde, bezwoer ik de artikelen eerst op de wijze van mijn land, door twee vingers van mijne rechterhand in de hoogte te steken, en vervolgens op de Liliputter wijze.
Dit doet men door den rechtervoet in de linkerhand te nemen en den middelvinger van de rechterhand tegen den schedel te leggen en den duim tegen het rechter oorlelletje. Nadat deze plechtige behandeling voltrokken was werden mijne ketenen dadelijk losgemaakt en ik viel den keizer te voet om hem mijne dankbaarheid te betuigen. De drukking van de lucht, die daardoor veroorzaakt werd, deed Zijne Majesteit wankelen en veroorzaakte een oogenblik gebrek aan adem, maar hij herstelde zich weer spoedig en sprak de hoop uit, dat ik een nuttige dienaar zou blijken en zijne talrijke reeds ontvangene, en misschien nog te ontvangen gunstbewijzen waardig zou blijken.
Toen ik aan eenen ambtenaar vroeg waarom men mij juist 4913 maal zooveel te eten gaf als eenen Liliputter, zeide hij mij, dat men vastgesteld had, dat ik 17 maal zoo dik en daarom ook wel 17 maal zoo breed en 17 maal zoo groot zou zijn als een Liliputter, en dat 17 × 17 × 17 = 4913. Mij bleek uit deze berekening den hoogen stand der wetenschap in het land van Liliput.
Den eersten wensch, dien ik den keizer te kennen gaf, was, zijne hoofdstad te mogen bezichtigen. Hij willigde dit verzoek gaarne in en liet in de geheele residentie bekend maken, dat alle hoofdstraten twee uren vóór mijn bezoek ontruimd moesten zijn. Wie zich daarna nog op straat ophield, deed dit op eigene verantwoordelijkheid.
De muur, die deze stad omringt, reikte mij tot midden aan mijn kuit en was zoo dik, dat twee rijtuigen daar bovenop langs elkaar voorbij konden rijden. Die muur was door torens versterkt, die op vijf voet afstands van elkaar stonden. Ik klom over de groote poort aan de westzijde heen en ging zeer voorzichtig door de hoofdstraten. Ik had mijn jas, voordat ik de stad bezocht uitgetrokken, omdat de lange panden anders de pannen van de daken en de kerktorens meegesleept zouden hebben. Natuurlijk waren alle daken zwart van toeschouwers. De halve bevolking bevond zich op de daken om in ademlooze spanning naar mijne wandeling te kijken en natuurlijk lieten een paar onvoorzichtige jongens zich ondanks het verbod het genoegen niet benemen, zoo dicht mogelijk voor mijne voeten over straat te loopen; het scheelde geen haar of ik had een van hen vertrapt.
De stad, die 500.000 zielen telt, is precies in een vierkant gebouwd; de beide hoofdstraten kruisen elkander rechthoekig en verdeelen de stad in vier kwartieren. Deze straten zijn ware prachtstraten en ongeveer twee voet breed; de zijstraten en stegen waren niet breeder dan mijn voet lang is; ik kon die dus niet betreden. Een van deze zijstraten voerde naar een marktplein, dat er zeer aardig uitzag met zijn vele vruchten, groenten, visschen, vleesch en andere etenswaren. Meiden en knechts waren bezig inkoopen te doen voor de tafel hunner meesters, en een groote menigte stond in bewondering voor een reusachtig dier, dat de visschers van hun laatste vischvangst hadden mede gebracht, en dat zij hadden tentoongesteld. Het was waarlijk een bewonderenswaardig monster, een haai, zoolang als bij ons een haring, en het strekte zich over de halve breedte van het marktplein uit.
Waar de beide hoofdstraten elkaar kruisen, is het paleis van den keizer gelegen. Het wordt omringd door eenen muur, die twee voet hoog is. Tusschen dezen muur en de gebouwen is een afstand van twintig voet. Met goedvinden van den keizer klom ik over den muur en bekeek ik het slot van alle kanten. Het bestaat uit een paleis waarin van binnen weer twee andere paleizen zijn gelegen. In het binnenste paleis zijn de keizerlijke vertrekken gelegen, die ik o, zoo graag zou willen zien, maar, hoe zou ik daàr nu in kunnen komen? De poorten, die van het buitenste paleis naar het binnenste voerden, waren bij lange na niet zoo hoog als mijn kuit en niet breeder dan mijn dijbeen. Daar kon ik dus niet door. Over het buitenste paleis klimmen? Neen, dat ging ook niet. Het kwam bijna tot aan mijn kin, en bij overklimmen zou het gemakkelijk kunnen gebeuren, dat ik er iets vanaf zou brokkelen. Wat nu te doen? Ik ging naar het park van den keizer en kapte met mijn zakmes eenige der grootste boomen om, en uit het hout vervaardigde ik twee krukken van drie voet hoogte. Met deze krukken klom ik in den tuin van het binnenste paleis, ging op de eene staan, tilde de andere over het dak en zette hem voorzichtig in den tuin van het tweede paleis. Nu kon ik gemakkelijk van de eene kruk op de andere stappen, en daarna de eerste kruk met een haak naar mij toe te trekken. Zoo kwam ik dan in den tuin van het binnenste paleis, waar ik mij dan zóó op mijne zijde legde, dat mijne oogen op gelijke hoogte kwamen met de vensters van het middelste paleis. Daar zag ik nu de heerlijkste pronkkamers, die denkbaar waren en in de allerschoonste bevond zich de bevallige keizerin, de nog bevalliger prinsen en de allerbevalligste prinsessen.
Wanneer een klein meisje dit in plaats van mij gezien had, zou het van verrukking in de handen hebben geklapt bij het aanschouwen van deze poppenkamer.
Hare Majesteit de keizerin knikte mij zeer vriendelijk toe maar op haar schoot zat, naar het mij toescheen een vlieg, die tegen mij blafte. Maar, het was heelemaal geen vlieg, maar een hondje. De hooge Vrouwe stak mij door het venster hare hand toe opdat ik deze zou kussen. Ik hield met beide handen mijn snor weg om de keizerin niet te verwonden, ik drukte mijne lippen zeèr, zeèr langzaam en voorzichtig op hare vingertoppen en ik kon het met den besten wil van de wereld niet helpen, dat ik haren geheelen onderarm kuste. Zij scheen daarover gebelgd en trok snel hare hand terug.
Toen ik mijn hoofd diep tegen den grond aandrukte, kon ik met mijn linkeroog in het sousterrain zien, waar de keukens waren. Wanneer het kleine meisje in mijn plaats diè zou hebben gezien, dan zou ze van verrukking gedanst hebben. In die keuken wemelde het van allersnoezigste potjes en pannetjes en kannetjes, en mesjes en vorkjes en kokjes en keukenmeisjes. Een van die keukenmeisjes plukte juist een leeuwerik ter grootte van een Onze-Lieve-Heers-beestje, en de kaarsrechte chef-kok, die zoo dik was als een witte pruim en haast niet loopen kon, maakte juist appelbeignets, die zoo groot waren als peperkorrels. Nu kan men nagaan hoe klein die wel waren.
Daar ik mij nu vrijer kon bewegen, leerde ik langzamerhand eenige van de zeden, gebruiken en wetten van dit vreemde land kennen, maar ik wil daarvan slechts die mededeelen, die zich opmerkelijk van de onze onderscheiden. Zoo is het bij voorbeeld merkwaardig, dat de Liliputters niet van links naar rechts schrijven zooals wij, ook niet van rechts naar links, zooals de Arabieren en de Hebreeuwers, ook niet van boven naar beneden als de Chineezen, en ook niet van beneden naar boven zooals de Caskagiërs, maar schuin, van beneden links naar boven rechts, zooals bij ons de dames doen, wanneer zij bij het schrijven aan het dansen denken. Om nu maar eens bij de dames te blijven, worden lafheid, zwakheid en flauw gedoe in Liliput evenzeer afgekeurd bij een vrouw als bij een man. Overigens willen de vrouwen volstrekt niet op de mannen lijken. Ze weten toch wel, dat ze precies evenveel waard zijn als deze.
Wanneer een leugenaar bij het liegen betrapt wordt, en men hem "leugenaar" noemt, dan wordt degene, die gelogen heeft gestraft en niet degene, die hem leugenaar heeft genoemd. Dus precies het omgekeerde als bij ons.
De lasteraar daarentegen, die zijn medemensch met opzet valsch beschuldigt, wordt met den dood gestraft en dengene, die, wanneer gebleken is, dat het laster was toch nog zegt: "Nou, er zal toch wel ièts van waar zijn!" wordt de tong afgesneden.
Ondankbaarheid wordt daar gehouden voor een bewijs van een slecht karakter. Wie zich daaraan schuldig maakt, wordt voor altijd bij iedereen geweerd. Men zegt namelijk: "Wie geen hart toont voor degenen, die hem weldaden bewezen hebben, hoe zal die wel handelen tegenover menschen aan wie hij niets te danken heeft! Die heeft het hart van eenen misdadiger en moet als zoodanig behandeld worden!"
Bedrog, verduistering, kortom misbruik van vertrouwen maken, wordt in dit land veel zwaarder gestraft dan diefstal. Een man was er eens met een som gelds, die hem toevertrouwd was, van door gegaan, maar hij werd gepakt en tot een zeer zware straf veroordeeld. "Waarom?" zoo vroeg ik den rechter, "wordt die man tot zulk een zware straf veroordeeld? Hij heeft toch niet gestolen, hij heeft toch alleen maar misbruik van vertrouwen gemaakt!" "Juist daarom!" antwoordde de rechter. "Den dief heeft men geen vertrouwen geschonken en met eenige voorzichtigheid kan men zich voor hem hoeden, maar tegenover den bedrieger is een fatsoenlijk mensch weerloos, en hoe fatsoenlijker hij is, des te weerloozer is hij. De wereld berust op vertrouwen, daarom steelt degene, die iemand zijn vertrouwen afneemt, duizend maal meer dan wanneer hij goud of edelgesteente zou stelen!" Toen de rechter aldus gesproken had, schaamde ik mij van harte voor mijne vraag.
Bij de verdeeling van betrekkingen wordt meer op braafheid dan op verstand gelet. "Want," zeggen de Liliputters, "het is niet zoo moeielijk een land te regeeren, maar moeielijk is het, daarbij eerlijk te blijven. Ook kan een domheid van een eerlijk man niet zooveel nadeel berokkenen, als een schurkenstreek van een knappen man."
Dit schenen mij allemaal zeer goede stelregels toe, maar men moet nu niet gelooven, dat de menschen zoo goed waren als hunne stelregels. Ontaarding kwam ook hier herhaaldelijk voor. Ik heb al verteld, nietwaar, dat de hoogste staatsbetrekkingen door koorddansen, door springen en kruipen konden verkregen worden, en hoe het hier met de dankbaarheid gesteld was, dat zou ik wel gauw genoeg zelf ondervinden.
Zoodra ik mijn vrijheid verkregen had, begon ik ook, mij allerlei gemakken te verschaffen. Zoo maakte ik bij voorbeeld van de dikste boomstammen van het naastbij gelegen woud eenen stoel en eene tafel, waaraan ik mijne maaltijden kon houden. Mijn eten werd door driehonderd koks toebereid, die in hutten om mij heen woonden; iedere kok moest mij twee schotels leveren. Iedere schotel was één hap, ieder vat wijn nog geen slok. Terwijl ik at, stonden twintig bedienden op mijne tafel om mij te bedienen. Zij heschen met een katrol de spijzen naar boven, die onder de tafel door andere bedienden in een mand werden gezet. Zij dienden mij de volle schotels voor, ruimden de leege weg, enz. Daar het voor mij moeite was de spijzen met een mes te snijden, bediende ik mij voor dit doel van een hooivork.
Het konden zoowat veertien dagen geweest zijn, die ik genoegelijk in vrijheid had doorgebracht, toen op zekeren dag mijn vriend en beschermer, minister Neldresal per rijtuig bij mij kwam, het rijtuig met zijnen bediende op eenigen afstand liet stoppen, opdat deze niets van ons gesprek zou kunnen hooren en met een ernstig gelaat op mij toetrad.
Hij verzocht mij hem een uur lang gehoor te willen geven; ik verklaarde mij daartoe gaarne bereid, legde mijne rechterhand op den grond, wat een beleefdheidsvorm in Liliput was en zeide:
"Wilt u maar zoo vriendelijk zijn binnen te komen?" Toen tilde ik hem zoo hoog op, dat hij gemakkelijk en zonder dat hij behoefde te schreeuwen met mij kon spreken.
Hij wenschte mij geluk met mijne vrijlating, waar hij ijverig voor gewerkt had, maar die mij toch niet vergund zou zijn als de omstandigheden dit niet noodzakelijk hadden gemaakt. Hij zeide: "Van buiten af gezien, maakt ons land wel een bloeienden indruk, maar in werkelijkheid is dat alles niet zoo mooi. De waarheid is, dat er uiterlijke en innerlijke ontevredenheid heerscht. Reeds geruimen tijd is ons volk door een diepe kloof in twee partijen verdeeld, die van de "hooggehakten", en die van de "laaggehakten". Ze onderscheiden zich daarin, dat deze schoenen met hooge hakken, gene met lage hakken dragen. Nu zegt men wel dat de goede, oude zede hooge hakken eischt, ja, er bestaat zelfs een oeroude wet, waarin dit staat, maar Zijne Majesteit de keizer behoort tot de laaggehakten en dat geeft den doorslag. Zijne Majesteit duldt slechts lage hakken bij zijne ambtenaren, en het zal u wel niet ontgaan zijn, dat zijne eigen hakken nog een "drurr"[2] lager zijn, dan die der anderen. De haat van de vijandelijke partijen is zoò hevig, dat zij niet met elkaar in dezelfde kamer zouden willen eten of drinken en nooit een woord met elkander praten. Ik geloof wel, dat de hooggehakten in de meerderheid zijn, maar wìj hebben de macht. Nu schijnt het wel of Zijne Keizerlijke Hoogheid de kroonprins een weinig tot de hooggehakten overhelt. U zult ook wel bemerkt hebben dat een van zijne hakken wat hooger is dan de andere, waardoor hij een beetje mank loopt. Dit alles verontrust natuurlijk Zijne Majesteit en om zijne zorgen nog te vergrooten, bedreigen ons de bewoners van het eiland Blefusku met eenen inval in ons land. Blefusku is het andere groote keizerrijk van de wereld en is bijna even groot en machtig als het onze."
[2] Een "drurr" = de dikte van eenen vleugel van een kever.
"Neem mij niet kwalijk, Excellentie, wanneer ik u in de reden val," waagde ik te zeggen, "in de artikelen, die ik voor mijne vrijlating heb bezworen staat immers, dat Zijne Majesteit de Alleenheerscher der Alleenheerschers is, wiens bezittingen tot aan de uiterste grenzen van de wereld reiken en bij wiens wenken de knieën van de vorsten van de aarde knikken. Nu zegt Uwe Excellentie zelf, dat er nog een tweede machtig keizerrijk bestaat en ik kan Uwe Excellentie verzekeren, dat ik oòk uit een machtig rijk kom en dat er op deze aarde nog meer zulke rijken bestaan."
De minister antwoordde hierop: "Wat uwe bewering betreft, dat er nog andere staten bestaan waarin menschen van uwe grootte wonen, moet ik zeggen, dat onze geleerden dit voor hoogstonwaarschijnlijk houden, omdat immers honderd wezens van uwe grootte, voldoende zouden zijn om al het vee en alle vruchten van een land in korten tijd te verdelgen. En, we hebben toch ook eene wereldgeschiedenis, die van zaken van zelfs zes duizend maanden geleden verhaalt en die van zulke staten en van zulke landen niets weet. Onze geleerden zijn veel meer de meening toegedaan, dan u van de maan of van een ster naar beneden gevallen is. Wat het keizerrijk Blefusku betreft, dàt bestaat zeker, maar aangezien de inleidingswoorden tot de artikelen, die u heeft bezworen, reeds van af het begin van de wereld zóó in gebruik zijn, en altijd zoo geluid hebben, mag men niet daarvan afwijken.
Dat keizerrijk Blefusku is onze grimmigste vijand; reeds zes en dertig maanden woedt er een bloedige oorlog tusschen hen en ons. De aanleiding tot dezen oorlog was het volgende: Het is algemeen bekend, dat men oorspronkelijk wanneer men een ei wilde eten het aan het dikste einde openmaakte. Nu bezeerde zich de grootvader van onzen tegenwoordigen keizer in zijn prilsten jeugd, toen hij eens een ei op deze wijze openmaakte, aan zijnen vinger. Ten gevolge daarvan, vaardigde zijn vader, dat is dus de overgrootvader van onzen tegenwoordigen keizer, een bevel uit, waarbij aan alle zijne onderdanen gelast werd hunne eieren slechts aan het dunne einde open te slaan. Deden zij dit niet, dan werden zij streng gestraft. Deze wet bracht groote verbittering onder het volk en had niet minder dan zes revoluties ten gevolge. Een keizer verloor daarbij zijn leven, en een andere zijne kroon. Deze opstanden strekten den keizer van Blefusku tot groote vreugde. Zij deden hun uiterste best om de dik-eiïgen in hunnen lust tot opstand te versterken en toen het ons eindelijk gelukte de opstandelingen te onderdrukken, vluchtten velen van hen naar Blefusku. Meer dan 11000 dik-eiïgen moesten in deze gevechten het leven laten. Zij wilden liever sterven dan hun ei aan den dunnen kant open te slaan. Er verschenen ook honderde dikke boeken over dezen strijd, maar de boeken van de dik-eiïgen zijn streng verboden. Een dik-eiïge mag ook nooit een hooge betrekking bekleeden."
Ik verzocht nu Zijne Excellentie naar mijne linkerhand over te stappen, daar mijn rechterarm sliep.
Hij vervolgde nu: "De naar Blefusku gevluchte dik-eiïgen, hebben nu de menschen daar zóó lang opgestookt en bij hunne partijgenooten hier in het land zóóveel steun gevonden, dat de beide staten sedert 36 maanden een verbitterden oorlog voeren. Dan eens is de overwinning aan onze zijde en dan weer aan de hunne.
Het kostte ons reeds 40 groote schepen en 30.000 dappere zeelieden en soldaten. De verliezen van den vijand schatten wij nog hooger. Nu hebben de Blefuskuneezen echter een reusachtige vloot uitgerust en daarmede denken zij ons bij de eerstvolgende gelegenheid te overrompelen. Zijne Majesteit, onze Allergenadigste keizer en heer heeft mij bevolen u hiervan mededeeling te doen, omdat hij in uw kracht en in uw dapperheid het grootste vertrouwen stelt."
Toen de minister uitgesproken was, boog ik diep en zeide: "Als vreemdeling zou ik mij niet veroorloven mij in den partijstrijd te mengen en een beslissing te nemen in de groote "eiervraag", maar wanneer vijanden het rijk van Zijne Majesteit bedreigen, dan spreekt het wel van zelf, dat mijn kracht en mijn leven geheel tot zijne vervoeging staan!"
Het keizerrijk Blefusku lag ten Noord-Oosten van Liliput en tusschen beide landen was een kanaal ter breedte van 800 el, dat de vorm had van een hemdsmouw. Ik had het nooit gezien, omdat ik nog niet aan de Noord-Oostzijde van Liliput was geweest, en nu liet ik mij met opzet daar niet zien, omdat ik voor de Blefuskuneezen niet wilde weten, dat ik in Liliput was. Of zou mijne aanwezigheid hun misschien al door spionnen verraden zijn? Ik hoopte van niet, want gedurende den oorlog was ieder verkeer tusschen de beide landen op straffe des doods verboden en de kusten van ons eiland werden door de meest betrouwbare dun-eiïgen zoo scherp mogelijk bewaakt.
De vijanden schenen te dien opzichte minder voorzorgen te nemen. Het was ten minste onzen spionnen gelukt hun vloot in oogenschouw te nemen, die in de haven gereed lag om uit te zeilen, en klaarblijkelijk alleen nog maar op gunstigen wind wachtte. Van oude, ervaren zeerotten in ons land hoorde ik, dat het kanaal in het midden bij vloed, zeventig "glumgluffs" diep was, dat is iets meer dan mijne lengte.
Ik ging nu behoedzaam naar de Noord-Oostzijde van ons eiland, stelde mij verdekt achter eenen berg op, en haalde mijnen verrekijker te voorschijn. Met behulp daarvan stelde ik vast, dat de vijandelijke vloot uit vijftig oorlogsschepen en talrijke transportschepen bestond. Daarna keerde ik terug en ik verzocht, mij een groot aantal van de sterkste scheepskabels te geven, die zoo dik waren als bij ons ijzergaren, en dan nog een evenzoo groot aantal ijzeren staven zoo dik als een naald. Ik draaide telkens drie kabels tot een, hetzelfde deed ik met de ijzeren stangen en ieder van deze drie dubbele stangen boog ik aan het uiteinde om tot een haak. Ten slotte bevestigde ik de kabels aan de stangen, waar ik deze niet had omgebogen. Aldus uitgerust deed ik mijn jas, mijne kousen en mijne schoenen uit en stapte een half uur vóór den vloed in het kanaal. Ik liep zoo snel mogelijk door, zwom, waar het water het diepst was, ongeveer 30 el ver en was in een klein half uurtje de vloot genaderd. De schrik der Blefuskuneezen toen zij mij zagen, is niet te beschrijven. Als opgejaagde muizen sprong de geheele bemanning der vloot te water en zwom aan land. Dat spreekt ook eigenlijk vanzelf, want stel je nu eens voor, dat er bij ons plotseling een monster zeventien maal zoo groot als een gewoon mensch aan de kust verscheen.
Wel 30.000 menschen wriemelden als een uit-elkander-gejaagde mierenhoop langs het strand. Ik stak vlug in ieder gat, dat de schepen vooraan den boeg hebben een haak en wond de, aan de haken bevestigde kabels tot een kluwen samen. Intusschen waren de vijanden in zooverre van hunnen schrik bekomen dat zij als razenden op mij begonnen te schieten. Duizenden pijlen, waarvan sommige mij raakten en mij vreeselijke pijn veroorzaakten, snorden door de lucht, en omdat ik, om deze af te weren dikwijls mijn arm voor mijn gezicht moest houden, werd ik bij mijn werk aanmerkelijk gestoord. Het meest bevreesd was ik voor mijne oogen, maar toen viel mij in, dat ik immers mijn bril bij mij had. Die zette ik op, en al kletterden de pijlen soms tegen de glazen als hagel tegen de ruiten, in ieder geval waren mijne oogen ten minste beschut. Toen ik alle vijftig oorlogsschepen aan een touwtje had, begon ik te trekken, maar o, wee! want ik bemerkte toen pas, dat ze alle vast voor anker lagen en dat ik dus het zwaarste werk nog moest doen. Er bleef mij dus niets anders over, dan alle vijftig ankertouwen met mijn zakmes door te snijden en daarbij kreeg ik wel een paar honderd pijlen tegen mijn gezicht en mijne handen. Ik beet van pijn op mijne lippen. Ten slotte had ik echter het laatste touw doorgesneden en trok ik de heele Armada der Blefuskuneezen meê.
Een oogenblik heerschte er eene doodelijke stilte aan de kust, een stilte veroorzaakt door een vreeselijke ontsteltenis, maar toen volgde er een geschreeuw, dat ik mijn leven lang niet zal vergeten. Een dergelijk geschreeuw hoorde ik eens toen ik op een eenzaam strand op vogels schoot, die daar bij honderdduizenden waren genesteld. Ik trok rustig verder met de vloot, die zich als een waaier achter mij uitstrekte. Toen ik buiten schot was bestreek ik mijne wonden met eene geneeskrachtige zalf, nam mijn bril af, wachtte, toen ik in het midden van het kanaal gekomen was, totdat de vloed eenigszins gedaald was, en ging toen naar de haven van Liliput. Het water kwam mij op de diepste plaatsen van het kanaal heelemaal tot aan mijn hals. Daarom zagen de Liliputters mij niet dadelijk en dachten niet anders of de vloot der Blefuskuneezen kwam met eene vijandelijke bedoeling op Liliput aan. De geheele vloot van Liliput en ook het heele leger onder opperbevel van den keizer verzamelde zich dus zoo snel mogelijk in de haven, maar toen zij mij zagen en ik uitriep: "Lang leve keizer Bimbul, de overwinnaar!" kende het gejuich geen grenzen en de Liliputters maakten nu ook juist zoo'n leven als de vogels aan het strand. De keizer raakte niet uitgeput in loftuitingen en benoemde mij onmiddellijk tot "nardak" dat is de hoogste eeretitel in Liliput en beteekent zooveel als "medezon des heerschers". Ik moest nu met hem het heele leger langs loopen, wat verscheidene minuten duurde en toen trok het geheele leger in paradepas aan ons voorbij, wat zeer lang duurde en mij erg moe maakte, niettegenstaande alle muziekkorpsen daarbij speelden. De muziek klonk voor mijn bewustzijn zóó zacht, dat ik alleen maar de Turksche trom hoorde, en dat klonk net alsof bij ons een dikke bromvlieg tegen het venster bonst.
Toen ook dit schitterende schouwspel voorbij was, hield de keizer een lang gesprek met mij, waarin hij den vurigen wensch uitte, verder alle andere schepen der Blefuskuneezen in zijn macht te krijgen en het heele land te veroveren. Hij wilde Blefusku tot eene provincie van Liliput maken onder heerschappij van eenen onderkoning en dan alle dik-eiïgen wijd en zijd uitroeien, of ze dwingen hunne eieren voortaan aan het dunne einde open te maken. Dan eerst zou hij, naar hij meende, in het oog van ieder de eenige monarch der aarde en de alleenheerscher der wereld zijn.
Ik was even ontdaan als verontwaardigd over des keizers eisch en ik trachtte Zijne Majesteit uit te leggen, dat het noch verstandig, noch rechtvaardig was zoò te handelen, en ik zei hem, dat ik mij er nooit toe zou leenen om een dapper en vrij volk onder het juk der slavernij te brengen.
De keizer heeft mij deze vrijmoedige weigering nooit vergeven. Wel had hij mij dikwijls gevraagd, hem altijd onomwonden mijne meening te zeggen, maar toen ik dit deed, was hij diep gekrenkt.
De vorst deelde zijne veroveringsplannen en mijn meening daarover den ministers meê. Onder hen waren er ten minste verscheidene verstandig genoeg om het met mijne weigering eens te zijn, maar toen hij deze zaak in den Raad van Staten ter sprake bracht en eenige verdachtmakingen tegen mij losliet, vielen deze in vruchtbare aarde. Wel waren hier ook verscheidenen, die mij innerlijk gelijk gaven, maar zij dorsten zich niet te verzetten tegen den keizer en tegen de meerderheid en daarom zwegen zij. Des te meer echter praatten en stookten mijne vijanden en daarvan had ik plotseling een groot aantal.
Mijn succes en de onderscheidingen, die ik daardoor had ontvangen, wekten afgunst en haat bij talrijke hof- en staatsambtenaren, het ergste natuurlijk bij mijnen aartsvijand, admiraal Bolgolam. Hij had er weliswaar niet voor gezorgd, om de vloot waarover hij het bevel voerde zóó uit te rusten, dat deze de schepen der vijanden niet behoefde te vreezen,—anders zou men ook mijne hulp niet noodig hebben gehad,—maar nu ik in zijne plaats den vijand had verslagen, was hij buiten zich zelf van afgunst en nijd. Hij liet dit natuurlijk niet merken daar hij een geslepen diplomaat was, maar in stilte bereidde hij met Flimnap, den schatmeester, die zoo prachtig op het slappe koord kon loopen, en met andere partijgenooten een aanslag op mij voor, die mij ten verderve zou voeren.
Spoedig daarop gebeurde er bovendien iets, dat koren op den molen van mijne vijanden was.
Er kwamen nu zes gezanten uit Blefusku met groote praal en met een gevolg van vijfhonderd personen om vredesonderhandelingen aan te knoopen. Er werd dan ook inderdaad vrede gesloten en wel onder voorwaarden, die voor onzen keizer en zijn land zeer voordeelig waren, al kon Zijne Majesteit ook niet alles wat hij wilde, doorzetten. Als "Nardak" moest ik tegenwoordig zijn bij de vredesonderhandelingen en het gelukte mij ook vaak mijne voorstellen er door te krijgen waardoor vele voorwaarden verzacht werden, die oorspronkelijk veel te hard, en daardoor onrechtvaardig en onverstandig waren en slechts aanleiding tot een nieuwen oorlog konden geven.
De gezanten van Blefusku hadden ondervonden, dat ik herhaaldelijk te hunner gunste had gesproken en toen nu hunne politieke aangelegenheden geëindigd waren, lieten zij mij vragen of hun bezoek mij aangenaam zou zijn. Ik dacht wel bij mijzelf, dat ik door dit bezoek mijnen vijanden voedsel zou geven voor hun haat tegen mij, maar ik antwoordde toch, dat het mij aangenaam zou zijn.
Ik verzocht den heeren beleefd, in mijn rechterhand te komen en liet ze daar op mijn snuifdoos plaats nemen. Ze bedankten mij vriendelijk voor de diensten, die ik hun had bewezen, put'ten zich uit in complimenten over mijn dapperheid en brachten mij ten slotte een uitnoodiging van hunnen keizer over, die naar zij zeiden, mij zeer waardeerde, en wien het aangenaam zou zijn mij in zijn land te kunnen begroeten. Ik nam ook deze uitnoodiging aan, hoewel ik best wist, dat daaraan wel eenig gevaar was verbonden. Bij het afscheid nemen verzochten mij de heeren hun nog eenige staaltjes van mijn fabelachtige lichaamskracht te toonen. Ik deed dit gaarne, maar ik wil niet stil staan bij de opsomming daarvan, want dat zou net zijn alsof ik zou willen opsnijden en per slot van rekening is het toch geen kunst menschen ter grootte van eenen vinger bewondering af te dwingen.
Het gesprek, dat wij voerden, werd in het Liliputsch gehouden. Natuurlijk zou ik de taal der Blefuskuneezen niet verstaan hebben, maar de gezanten zouden eenen tolk meegenomen kunnen hebben, dit hadden zij echter niet gedaan, omdat zij mij eene bizondere beleefdheid wilden bewijzen.
Des te meer moest ik dit waardeeren, omdat beide volken groote minachting voor elkaars taal hadden. De Liliputters beweerden, dat de Blefuskuneezen kakelden als kippen, wanneer zij eieren leggen, en zij zelf zijn zeer trotsch op de schoonheid van hunne eigen taal.
De Blefuskuneezen daarentegen beweren, dat de Liliputters spraken alsof zij een heete aardappel in hun keel hadden, maar zij dwepen met hunne eigen taal. Aangezien er nu echter in tijden van vrede een levendig verkeer tusschen beide rijken bestaat en het voor zaken-doen en geld-te-verdienen zeer noodig is elkaars taal te kennen, zijn er in beide landen slechts weinig beschaafde menschen, die beide talen niet eenigszins machtig zijn.
Uit hoofde van de artikelen, die ik had bezworen, moest ik den keizer natuurlijk vergunning vragen of ik dit bezoek in Blefusku mocht maken. Hij gaf mij daartoe wel verlof, maar hij deed dit op een zeer koelen toon, en hij behandelde mij trouwens zeer uit de hoogte. Later vernam ik, dat mijne vijanden mij, bij hem naar aanleiding van het bezoek der gezanten, zeer verdacht hadden gemaakt. Zij zeiden, dat het duidelijk bleek, dat ik met den vijand des lands heulde. Ik heb al gezegd, dat de keizer mij niet vergeven kon, dat ik het niet eens was met zijne veroveringsplannen. Daar kwamen nog allerlei kleine onaangenaamheden bij. Zooals men reeds weet, moest ik het geheele rijk omloopen om de grootte ervan vast te stellen. Ik deed dit trouw en niettegenstaande ik mijn best deed niet te groote stappen te nemen, was toch de keizer zichtbaar uit zijn humeur toen ik reeds na twee en een half uur terug kwam en hem berichtte, dat het maar 16.231 passen waren geweest. Uit dit alles begon ik langzamerhand te merken, dat vorsten en ministers ook geen volmaakte menschen zijn.
Volgens de artikelen die ik had bezworen, had ik ook nog op mij genomen, desgevraagd velerlei andere diensten te bewijzen, maar ik moet eerlijkheidshalve van den keizer zeggen, dat hij sinds ik "Nardak" was, daarvan geen misbruik maakte, ja, dat hij ze eigenlijk zelfs niet van mij verlangde, maar spoedig daarop zou zich een omstandigheid voordoen, dat ik hem een dienst zou bewijzen zonder dat ik hem daarom vroeg.
Toen ik op zekeren nacht rustig lag te slapen, ontwaakte ik plotseling door een gevoel alsof een muis mij in mijne neus had gebeten. Ik sprong op, greep naar mijn neus en ik ontdekte eenen Liliputter, die zich aan mijn snor vastklampte.
"Neem mij niet kwalijk, Excellentie," zei hij, "dat ik u in uw neus kneep, maar ik wist geen ander middel om u wakker te maken. Kom gauw mee, en help ons. De vleugel van het paleis van Hare Majesteit staat in brand!"
Binnen drie seconden was ik opgesprongen, en had in alle haast mijn jas over mijn nachtgoed aangetrokken.
Voor mijne woning vond ik eene menigte menschen, die mij smeekten mij toch te haasten om zoo spoedig mogelijk te kunnen helpen. Men vertelde mij onderweg, dat de brand ontstaan was door onachtzaamheid van een hofdame die bij kaarslicht een Blefuskuneesche ridderroman had gelezen en daarbij was ingeslapen.
Daar men mij verwachtte en de straat voor mij had ontruimd en bovendien de maan ook scheen, kwam ik zonder ook maar iemand dood te trappen, op de plaats van den brand aan. Men was natuurlijk bezig den brand met water te blusschen, dat men met reusachtige emmers ter grootte van eenen vingerhoed aanvoerde. Daar echter de plaats waar men het water haalde tamelijk ver weg was, hielp het blusschen niets en de brand breidde zich hoe langer hoe verder uit. Het heele prachtige paleis, een wonderwerk van architectuur, waaraan vele geslachten gebouwd hadden, zou tot op den grond toe zijn afgebrand, wanneer het mij niet plotseling zou zijn ingevallen hoe ik zou kunnen redden. Ik scheurde mijne kleeren van het lijf, wierp ze op de vlammen, en verstikte op deze wijze in eenige seconden het vuur. Het bange zwijgen der menigte loste zich nu in een gejuich van vele duizenden op, maar huiverig kroop ik in mijne kleeren en vloog zonder den dank van den keizer en van de keizerin af te wachten naar huis en kroop weer onder de dekens.
De dank van den keizer en de keizerin was echter zeer zonderling. De keizer liet heelemaal niet van zich hooren, maar ik vernam, dat keizerin Simpilla tot in het diepst van haar ziel was gekrenkt, omdat ik het gewaagd had mij in mijn nachthemd binnen de muren van het paleis voor de oogen van Hare Majesteit en de hofdames te vertoonen.
Ik mocht haar nooit in mijn leven meer onder de oogen komen.
Er heerscht inderdaad in dit land een zeer streng gevoel van fatsoen. Men mocht alleen aan een hofbal slechts in een hemd gekleed verschijnen. In ieder ander geval werd men met den dood gestraft. Wel liet de keizer mij weten, dat hij alles zou probeeren om gratie voor mij bij den Raad van Staten te verkrijgen, maar dag op dag verstreek, zonder dat de gratie kwam. De keizerin bleef onverzoenlijk en in dit geval had zij schijnbaar meer invloed dan de alleenheerscher der allerheerschers.
Mijn doodsvijand Bolgolam had in den schatmeester Flimnap een ijverigen bondgenoot gevonden. Ik was "Nardak", dat wil zeggen, "Zon naast den Heerscher" en hij was slechts "Glumdak" dat wil zeggen "Fakkel des Heerschers", en dit alleen was reeds genoeg om mij te haten. Maar, er kwam nog iets veel ergers bij; hij beweerde, dat ik de geldmiddelen van het land uitputte.
Toen ik bij den keizer nog in de gunst stond, had hij zichzelf met zijne gemalin en verscheidene menschen van het Hof, waaronder ook Flimnap zich bevond, ten eten genoodigd. Ik liet natuurlijk een bizonder lekker maal klaar maken onder anderen eene ossenpastei met vet gemeste kalveren opgemaakt. Dien dag at ik bizonder veel.
1e Omdat ik eetlust had.
2e Omdat ik mijn gasten een goed voorbeeld moest geven.
3e Omdat ik hunne bewondering wilde afdwingen.
4e Omdat ik den roem van mijn vaderland had hoog te houden.
Flimnap at echter niets anders dan een leeuwerik-tongetje. Hij leed namelijk al zeven jaar aan een maagkatarrh, omdat hij eens bij zijn ontbijt 25 kievitseieren[3] had gegeten.
Al dadelijk toen hij van het diner terugkwam, had hij, zooals ik later vernam, den keizer uitgelegd, dat ik door mijn eten den Staat bankroet zou maken. Hij zei, dat het geld in de schatkist steeds meer slonk, en dat men reeds een leening had moeten sluiten en dat de menschen al langzamerhand ontevreden begonnen te worden. Tot nu had ik het land reeds 1½ millioen "sprugs"[4] gekost, wanneer dit nog een poosje zou voortgaan, bleef er heelemaal niets over. Ik moest dus afgeschaft worden. Tot overmaat van smart had een schurk den braven Flimnap stilletjes verteld, dat zijne vrouw veel van mij hield, en heel dikwijls naar mij kwam kijken. Zelfs de keizerin was dit ter oore gekomen, en was daar zeer ontstemd over.
[3] In Liliput is een kievitsei ongeveer zoo groot als bij ons een rijstkorrel.
[4] Een "sprug" is de grootste gouden munt in Liliput en is zoo groot als een vliegenpik; in het midden is een groot vierkant gat.
Ik kreeg veel bezoek, vooral van dames, die dan hare equipages op mijne tafel lieten wachten, en al deze equipages vormden een "file" zooals men dat in groote steden bij het aan- en uitgaan van comedies en opera's wel ziet.
Ook de vrouw van den schatmeester kwam mij geregeld bezoeken, maar nooit—dat zweer ik—heb ik met deze achtenswaardige dame over iets anders gesproken, dan waarover ik met de andere dames altijd praatte, en alleen heb ik haar nooit ontvangen.
Als eenvoudig man kwam ik natuurlijk in mijn vaderland nooit met vorsten in aanraking. Zoo kwam het, dat ik er geen idee van had, dat de menschen aan het Hof heel jaloersch op elkaar waren, en elkaar altijd een mooie betrekking misgunden. Van zulke kleine menschjes als de Liliputters zijn, had ik dit zeker niet verwacht. Langzamerhand begreep ik echter, dat ik mij op dit punt vergist had. Deze menschjes waren weliswaar klein van gestalte, en hadden weinig kracht, maar in boosaardigheid en haat en nijd deden zij niet onder voor een Europeaan. Hunne passen waren wel niet grooter dan een lid van een vinger, maar in slechtheid hielden zij gelijken tred met de langste van onze landgenooten.
Ik maakte mij juist gereed voor mijn bezoek aan Blefusku, toen ik 's nachts door een kloppen op mijne deur werd gewekt. Ik schoot mijn jas aan, maakte de deur open en zag toen een draagstoel met twee dragers. Uit den draagstoel zag ik het gezicht van eenen man, dien ik in het donker niet dadelijk kon onderscheiden. Hij gaf den beiden dragers een teeken, dat zij weg moesten gaan.
Toen vroeg de man, zonder zijn naam te noemen, of hij binnen mocht komen. Daar het mij voorkwam, dat hij mij in het geheim iets gewichtigs had te vertellen, stopte ik den heelen draagstoel met zijn inhoud in den zak van mijn jas, stuurde mijne bedienden weg, grendelde de deur en zette daarna den draagstoel op de tafel. Toen nu de geheimzinnige bezoeker zijn hoofd weer uit den draagstoel stak, herkende ik bij het maanlicht mijn vriend Sandribog. Ik had eens bij den keizer een goed woordje voor hem gedaan, toen hij voor een kleinigheid in ongenade was gevallen. Zijn schuld bestond hierin, dat eens, in tegenwoordigheid van den keizer zijn kous was afgezakt. Daar hij nu door mijn toedoen weer in genade was aangenomen, beloonde hij dit met een zeer trouwe en oprechte vriendschap.
"Waarde vriend," zei hij met een bezorgd gezicht, "ik heb u iets mede te deelen, dat in verband staat met uw leven en uw goeden naam. Val mij niet in de reden want ik moet dadelijk weer weg, daar niemand mag zien, dat ik mij bij u bevind.
Eene commissie samengeroepen door den keizer heeft in verscheidene geheime zittingen overlegd, wat er met u moet gebeuren. Twee dagen geleden heeft men een besluit genomen. Het is u bekend, dat admiraal Bolgolam uw doodsvijand is. Hij heeft eene forsche gestalte. Hij is bijna zoo groot als de keizer, en de dames van de hofhouding hielden allen veel van hem. Nadat u hier is gekomen, hebben ze slechts oogen voor u en daarom zwoer Bolgolam u eeuwigen haat. Hij gaf wel toe, dat u in zeker opzicht wat grooter is dan hij, maar dit zeide hij steeds met een van kwaadheid bevende stem. Toen u nu bovendien de vijandelijke vloot had verslagen, wat hem natuurlijk onmogelijk was geweest, kende zijne woede geen grenzen.
Hij diende nu met den schatmeester Flimnap, generaal Limtak, den kamerdienaar Lalkol, en den minister van justitie Balmuff een aanklacht wegens hoogverraad tegen u in, en daarover heeft men herhaaldelijk beraadslaagd. Het vonnis is in verscheidene artikelen samengesteld. Ik ben erin geslaagd daarvan een afschrift te krijgen. Ik zet mijn leven op het spel door het u voor te lezen, maar misschien kan het u van nut zijn, wanneer u op den slag, dien uwe vijanden u willen toebrengen, tenminste is voorbereid."
Diep geroerd, wilde ik mijnen trouwen vriend bedanken, maar hij beduidde mij te zwijgen en las: "Aanklacht tegen Quimbus Flestrin (den menschberg) wegens hoogverraad.
Artikel 1. Ofschoon door een wet, uitgevaardigd onder de regeering van Zijne Keizerlijke Majesteit Kalin Deffar Plune, vastgesteld is, dat al wie binnen het bereik van het keizerlijk paleis verschijnt, hetzij onvoldoende,—hetzij onbehoorlijk,—hetzij onvolledig gekleed aan lijf en eer gestraft zal worden wegens hoogverraad, heeft tòch genoemde Quimbus Flestrin het hooge bevel opzettelijk en bewust overschreden, en gewaagd onder voorwendsel brand te willen blusschen in de vertrekken onzer zeer geliefde keizerin, geheel ontdaan van zijne bovenkleeren, schaamteloos en brutaal zich, alleen gekleed in een hemd, aan de omstanders te vertoonen, welke misdaad strafbaar is in gevolge van §§ 7843, 7844, 7845, 7846, 7847 en 7848 van de strafwet, en in gevolge van §§ 12374, 12375 en 12376 van de politieverordening op openbare wegen enz. enz.
Artikel 2. Ofschoon zijne keizerlijke Hoogheid den beklaagde, nadat hij op aanduiding van Zijne Majesteit de vloot uit Blefusku had afgehaald, uitdrukkelijk had bevolen,
I. ook alle andere schepen uit Blefusku te halen,
II. het keizerrijk Blefusku tot eene provincie van Liliput te maken,
III. niet alleen alle van Liliput naar Blefusku uitgeweken dik-eiïgen te dooden, maar ook
IV. de geheele bevolking van dit ongeloovige rijk onmiddellijk te dooden wanneer zij nog langer dik-eiïgen wilden blijven,
heeft toch in weerwil daarvan, de herhaaldelijk genoemde Flestrin de verregaande brutaliteit gehad om het bevel van onze zeer beminde keizerlijke Hoogheid te weigeren, onder het laffe en domme voorwendsel, dat het hem tegen de borst stuit, een dapper en edel volk te onderdrukken en te verdelgen.
Zoo is de menschberg dus strafbaar in gevolge van §§ 7817, 7818, 7819, 7820 a: en b: van de strafwet en voorts in gevolge van §§ 84, 85 en 86 van de wet tegen de dik-eiïgen.
Artikel 3. Ofschoon het bovengenoemden Flestrin bekend was, dat de gezant van Blefusku de afgezant van een vorst was, die nog kort geleden met onzen vredelievenden keizer in een kwaadwillig-ontstanen oorlog was gewikkeld, waagde de menschberg het toch af en toe met dezen gezant te verkeeren, en hem als ware hij een Liliputter bij zich te ontvangen en te behandelen. Strafbaar enz. enz.
Artikel 4. Ofschoon de beklaagde moet weten, dat de vorst van Blefusku en zijn volk door ons land als erfvijanden worden beschouwd, loopt hij met het plan rond, zich beroepende op eene slechts mondeling en terloops geuite toestemming van zijne keizerlijke Hoogheid, ons land met de arglistige bedoeling te verlaten, naar Blefusku te reizen en daar de vijanden van ons dapper, vredelievend volk in hunne vijandige pogingen te steunen door hun hulp, medewerking en bijstand te verleenen. Strafbaar enz. enz.
Er volgen hier nog achttien artikelen; maar deze zijn de belangrijkste," zoo eindigde mijn vriend ten slotte.
"Men moet het den keizer nazeggen," vervolgde hij, "dat hij alles in het werk stelde, om uwe verdiensten te prijzen, en met mildheid herinnerde hij aan de heiligheid van het gastrecht, maar—de meerderheid eischt uw dood, alleen is men het nog niet eens met elkaar op welke wijze deze moet plaats hebben.
Als men u wil ophangen, heeft men zulk een reuzengrooten galg noodig, dat alleen gijzelf die zoudt kunnen timmeren, en eenigen twijfelen of gij dit wel zoudt willen doen.
Onthoofding door middel van een bijl zal veel te lang duren. Bolgolam en Flimnap zijn overigens van meening, dat zulk een dood veel te eervol en te aangenaam voor een verrader is.
Toen opperde iemand het plan om uw huis terwijl gij sliept aan alle vier hoeken aan te steken en voor het geval, dat gij dan zoudt vluchten, moesten 20.000 boogschutters met vergiftige pijlen op u schieten. Daartegen kwam men op, omdat zulk een reuzenvuur een groot gevaar voor het heele land zou kunnen worden en men overlegde of het niet het beste zou zijn als uwe bedienden heimelijk een zoo scherp vergift in uw hemd zouden gooien, dat zoo bijtend was, dat het uw hemd met uw vleesch zou verteren[5].
[5] Op zulk eene wijze stierf Hercules; zooals men ziet zouden de Liliputters het zelfs met hem hebben klaar gespeeld.
Eindelijk gelukte het den keizer den schatbewaarder Lalkol op zijne zijde te krijgen, en daarna kreeg Reldresal, die zich als een waarachtig vriend van u gedroeg, het woord. Hij gaf toe, dat uw misdaad heel groot was, maar grooter nog was, zooals iedereen op dezen aardbodem wist, de genade van onzen geliefden keizer. Hij verzocht dringend, met het oog op de belangrijke diensten, die gij het land hebt bewezen, u het leven te schenken en u slechts de oogen uit te steken. De rechtvaardigheid en zachtheid van dit vonnis zult u zelf wel moeten erkennen. Door uw blindheid vermindert uw lichaamskracht niet. U zou dan ook in het vervolg den keizer van nut kunnen zijn. Ja, blindheid verhoogt zelfs moed, omdat een blinde nooit de gevaren ziet. Ten slotte is het ook voldoende, dat gij in het vervolg door de oogen van de ministers ziet; want de wijste en grootste vorsten zijn gewend niet anders dan zóó te zien.
Deze raad vond ondertusschen vooral bij Bolgolam, den heftigsten weerstand.
Woedend sprong hij op en riep: "Ik ben werkelijk zeer verwonderd, dat een hooge beambte en dienaar van Zijne Majesteit het voegzaam acht, de partij op te nemen voor een beslist hoog- en landverrader. De zoogenaamde diensten en verdiensten van dezen misdadiger, die de vorige spreker noodig vond op te sommen, bezwaren hem juist van het standpunt der hooge politiek gezien. Kan dit monster niet met dezelfde jas waarmeê hij het vuur uitdoofde een vonk aanwakkeren tot den meest verwoestenden brand? Kan hij niet de verschrikkelijkste overstroomingen te weeg brengen wanneer het hem invalt in een onzer zeeën of rivieren te baden? En kan hij niet, wanneer hij dit wil, de vijandelijke vloot evengoed naar den overkant brengen, als hij hem gehaald heeft? Alles wat men ten gunste van dezen misdadiger kan aanvoeren kan slechts tegen hem pleiten en daarom ben ik van oordeel, dat deze dik-eiïge op de vreeselijkste wijze ter dood moet worden gebracht. Jawel, ik zeg "dik-eiïge". Gij zult zeggen: "nog niemand heeft hem een ei zien eten". Mijne heeren, juist dàt maakt hem verdacht. Zelfs wanneer hij nog nooit in zijn leven een ei zou gegeten hebben, dan nog zou ik zeggen: "het verraad begint in het gemoed, en in zijn gemoed slaat hij het kopje van het ei er aan den dikken kant af," daarvoor durf ik mijne hand in het vuur te steken."
Zoo raasde en tierde de admiraal en Flimnap was het met hem eens. Hij somde een lange rekening van de kosten op, die het land voor u heeft moeten maken, en, zei hij, wanneer men u blind zou maken, zou dit nog erger worden. "Men heeft beweerd," zoo besloot hij zijne redevoering, "dat er geen wettige bewijzen tegen den menschberg te vinden zijn, maar ik ben van meening, dat deze niet noodig zijn als men van iemands schuld overtuigd is. Het hangt heelemaal van den rechter af wat hij als bewijs wil laten gelden en wat niet. Onze overtuiging is ons bewijs en krachtens onze overtuiging is hij schuldig en moet hij ter dood veroordeeld worden."
Na langdurig heen en weer gepraat besloot men 1e tot oogen uitsteken, 2e tot hongerdood, omdat dit laatste den schijn heeft of gij vanzelf zijt gestorven. Inderdaad is het heel natuurlijk, dat een mensch dood gaat als hij niets meer te eten heeft.
Natuurlijk was dit vonnis den admiraal veel te zacht, en hij had er nog heèl wat over te zeggen.
Over drie dagen zal uw vriend en beschermer Reldresal bij u verschijnen. Hij zal u dan het vonnis voorlezen en u wijzen op de buitengewone mildheid en de groote genade van den keizer.
De keizer is er vast van overtuigd, dat gij dankbaar zult zijn voor zooveel onverdiende genade en goedheid.
Gij weet nu waaraan gij u te houden hebt. Draag mij nu weer naar buiten; ik moet zoo gauw mogelijk naar huis anders zou ik nog ontdekt kunnen worden."
Onder de warmste dankbetuigingen bracht ik mijnen gast naar buiten. Op een vooruit afgesproken teeken verschenen zijne bedienden weer, en een oogenblik daarna was de draagstoel in het donker van den nacht verdwenen.
Het laat zich denken, dat ik de rest van den nacht niet slapend doorbracht. Voortdurend moest ik over dit vonnis nadenken. Het kwam zeker omdat ik geen hoveling en geen rechter was, dat ik dit vonnis zoo geheel anders beschouwde dan zij. Daar ik de veroordeelde was, vond ik het verre van zachtzinnig. Een oogenblik kwam de gedachte bij mij op naar mijne rechters te gaan, om mij te verdedigen, dan zouden zij wel moeten inzien, dat ik onschuldig was.
Maar al gauw herinnerde ik mij, dat de wil van den rechter altijd de juiste in Liliput is, dus ik kwam van mijn plan terug. Toen besloot ik mij eenvoudig tegen het vonnis te verzetten. Wat konden die kleine kereltjes doen als ik mij wilde verdedigen! Ik kon hun heele leger vertrappen en hunne steden verwoesten! Maar, ook van zulke gedachten kwam ik terug. Als ik dit plan volvoerde, zouden vele onschuldigen, die mij nooit kwaad hadden gedaan omkomen, en zoodoende zou ik heel wat meer kwaad gesticht hebben dan zij mij zouden aandoen. Ik was ook door een eed gebonden, en ik had ook van den keizer vele gunsten ontvangen. Wanneer deze kereltjes met vergiftige pijlen schoten waren zij bovendien gevaarlijk genoeg.
Ik achtte het dus verstandiger om eerst mijn bezoek in Blefusku af te leggen. Ik had immers van den keizer van Liliput daartoe verlof.
Heel in de vroegte ging ik met mijne dekens naar de haven, waar de buitgemaakte vloot lag, nam een van de oorlogsschepen, legde mijne kleeren en de dekens daarop, en waadde en zwom, het schip aan een touw achter mij medetrekkend, naar Blefusku. Toen ik geland was liepen natuurlijk de menschen van alle kanten toe, om mij te bekijken, maar het opzien dat ik verwekte was niet zoo groot als ik had verwacht. Natuurlijk hadden de gezanten en ook vroeger de bemanning van de vloot bij hun terugkeer uit Liliput van mij verteld en mij nauwkeurig beschreven. Deze verhalen waren van mond tot mond gegaan, en daarom was de verbazing niet zoo groot als destijds in Liliput. Ja, een aanzienlijke Blefuskunees, die vloeiend Liliputsch sprak zei zelfs: "Ik had mij u veèl grooter voorgesteld!" Hij en nog een andere heer hadden de vriendelijkheid mij den weg naar de hoofdstad te wijzen. Deze hoofdstad heet, even als het geheele eiland, Blefusku.
De menschen, die mij in groote scharen vergezelden, gedroegen zich behoorlijk en maakten het mij op geenerlei wijze lastig. Op 200 Meter afstand van de stad hield ik halt, en zond eenen bode naar den keizer. Reeds twee uur later kwam de bode terug met de mededeeling, dat Zijne Majesteit met zijne familie en met de geheele hofhouding naar mij toe zou komen. Ik vond, dat de beleefdheid eischte nog 100 Meter door te loopen en daàr, den vorst af te wachten. Hij kwam en behandelde mij geheel als ware ik een vorst, en zijn gelijke. Hij stapte van zijn paard, en hij bracht mij aan het verstand, dat ik hem in mijn hand moest nemen, en hem op zou tillen. Toen ik dat had gedaan, kuste hij mij volgens de etikette van het land eerst op het voorhoofd en daarna op de kin. Ik deed die beide dingen in eenen kus. Toen knielde ik voor de keizerin, kuste haar onderarm, die zij mij met een lief glimlachje toestak, en dankte ik haar in galante woorden voor zooveel minzaamheid. Daarna deelde ik Zijne Majesteit mede, dat ik met goedvinden van Zijne Majesteit Bimbul van Liliput kwam, om zooals ik beloofd had, den machtigen heerscher van Blefusku alle diensten te bewijzen, die in mijn macht stonden, en die met mijn plichten tegenover Liliput vereenigbaar waren. Ik vertelde natuurlijk niet, dat ik bij keizer Bimbul in ongenade was gevallen. Ik veronderstelde natuurlijk, dat de Liliputters niet over mijn proces zouden spreken zoolang ik buitenslands was. Daarin had ik mij deerlijk vergist.
In vriendelijke woorden heette Zijne Majesteit mij welkom en dankte hij mij voor mijne aanbieding, en daarna verzocht hij mij aan tafel te gaan. Deze was te mijner eere in de open lucht gedekt, omdat ik onder een dak geen plaats gevonden zou hebben. De tafel zag er met hare bloemstukken van een duim hoog, met haar prachtige kristallen karaffen en glazen en haar duim-hooge gouden en zilveren vruchtenschalen, buitengewoon mooi uit. De Blefuskuneesche keuken is beroemd en de spijzen waren voortreffelijk toebereid, maar helaas alle zeer licht en weinig voedzaam. Ik schaamde mij bepaald, dat ik alleen ruim duizend lamskotteletten en twee duizend kwartels opat, en toen de maaltijd afgeloopen was, was ik nog niet eens verzadigd. 's Avonds had eveneens te mijner eer, in de open lucht een gala-opera plaats. Het muzikale genot was zeer twijfelachtig. De orkestmuziek klonk precies eender als het geluid van duizend musschen, wanneer zij om een kers vechten, maar de keizer verzekerde mij, dat deze opera het nieuwste werk was van den beroemdsten componist van den tegenwoordigen tijd.
Toen op het tooneel een zanger kwam, wiens laagste toon zoo hoog was als de hoogste toon van een zangeres bij ons, zeide de keizer tot mij: "Dit is onze diepste bas." Toen later echter de grootste opera-zangeres begon te zingen, klonk het precies alsof men met een heel fijne naald een gat prikt, in eene geheel met lucht gevulde varkensblaas, waardoor dan piepend de lucht ontsnapt.
Aan het einde van dit bedrijf, dacht ik dat het beleefd was krachtig, in mijne handen te klappen. Het gevolg daarvan was, dat in mijne nabijheid ongeveer zeven honderd menschen van hunne stoelen tuimelden, dat vele dames flauw vielen, en dat allen van hunne stoelen opsprongen in de meening, dat er een verschrikkelijke ramp had plaats gehad. Het duurde lang voor ik de menschen had gerust gesteld met de verklaring, dat men in mijn land op deze wijze blijk geeft van zijn bijval. Tot mijn diepe droefheid, vernam ik den volgenden dag, dat vele van de hofhouding, die in mijne nabijheid zaten, tengevolge van den luchtdruk, dien ik door mijn klappen had veroorzaakt, heftig verkouden waren geworden.
Ondanks zijne gastvrijheid was het in dit land met de woningtoestanden zeer slecht gesteld. Er was geen gebouw, dat mij een onderdak kon aanbieden en daarom moest ik mij op een renbaan voor de poorten van de stad uitstrekken, maar daar sliep ik in mijne dekens gewikkeld toch zeer goed, omdat ik den vorigen nacht niet veel had gerust.
In weerwil van de vriendelijke opname, die ik in Blefusku had gevonden, voelde ik mij toch niets in mijn schik. Zou ik hier nog weer eens hetzelfde moeten mede maken als ginds in Liliput? Het einde zou dan ook wel weer hetzelfde zijn! Bovendien had ik ook heimwee naar huis en haard, en men kan zich dus wel voorstellen hoe ik vol verlangen uitkeek toen ik den volgenden dag, terwijl ik heelemaal niet aan die mogelijkheid dacht, al wandelende langs de Noordkust van het eiland op een halve mijl afstand een voorwerp op het water zag drijven, dat er ongeveer als een boot uitzag. Ik trok natuurlijk dadelijk mijn kousen en schoenen uit, sloeg mijn broekspijpen zoo ver mogelijk om, en stapte in zee. Tegelijkertijd kwam het donkere voorwerp, op de golven der zee gedragen, vanzelf dichterbij en zoo kon ik spoedig zien, dat het werkelijk een boot was. Zij dreef met de kiel naar boven op de golven doordat zij hoogstwaarschijnlijk door een storm van het schip waarbij zij behoorde was losgeslagen.
Ik keerde nu naar de residentie terug, en verzocht den keizer mij twintig van de grootste schepen, die hem na den slag nog waren overgebleven, ter beschikking te stellen en bovendien nog 3000 matrozen onder bevel van eenen vice-admiraal. Daartoe was de keizer bereid en ik keerde over land naar die plaats terug waar ik de boot had gezien, terwijl de Janmaten om het eiland heen naar datzelfde punt zeilden.
Intusschen was de boot nog dichterbij gekomen. De matrozen waren allen van trossen voorzien, die ik uit vele kabeltouwen had samengevlochten.
Nu kleedde ik mij uit, maar—ik hield mijn broek aan, want ik was door mijn Liliputsch proces wel voorzichtig geworden. Ik waadde naar de boot toe en was nog op ongeveer 100 Meter er van af, toen moest ik zwemmen. Toen ik de boot genaderd was wierpen mijne matrozen mij een zeer langen tros toe, waarvan ik het eene eind aan den boeg van de boot door een gat trok en bevestigde, en waarvan ik het andere eind aan eene, der medegekregen schepen liet vastmaken. Maar, wat nu? De matrozen konden onmogelijk de boot aan land trekken. Zij zouden haar slechts een klein eindje dichterbij kunnen slepen, maar meer ook niet.
Ik zelfs kon ook niets uitrichten omdat ik geen grond onder mijn voeten had. Ten slotte zwom ik achter de boot aan, en gaf deze al zwemmende af en toe een duwtje. Dit zou mij weinig of niet gebaat hebben, wanneer de vloed mij niet te hulp was gekomen. Na veel moeite, kwam ik eindelijk zóó ver dat ik, als ik mijn kin zoo hoog mogelijk in de hoogte stak, met mijn voeten den grond kon raken. Nu kon ik toch eindelijk eens een paar minuten uitrusten. Daarna vervolgde ik mijn werk weer, totdat het water mij slechts tot de elbogen reikte. Nu liet ik een der schepen naderbij komen waarin ik nog ander touwwerk had gestopt, nam negen trossen eruit en bevestigde deze met het eene eind aan even zoo vele schepen van de vloot, en met het andere einde aan de boot. Daar de wind nu ook op onze hand was, gelukte het ons, daar de schepen trokken en ik duwde, de boot op veertig Meter afstands van den oever te krijgen. Daar liet ik haar liggen en wachtte de eb af, waardoor zij op het droge kwam. Met behulp van 2000 menschen en talrijke katrollen en hefboomen gelukte het ons dan ook de boot om te draaien, zoodat zij op de kiel kwam te liggen. Tot mijne niet geringe vreugde kan ik vaststellen, dat zij weinig beschadigd was. Ik had 10 dagen noodig om mij twee roeispanen te maken en toen stuurde ik mijn boot in de haven van Blefusku, maar ik deed dit heel voorzichtig want anders zou door den zwaren golfslag, die mijn boot al varend te weeg bracht, deze te veel schommeling veroorzaken, wat natuurlijk voor die miniatuur-scheepjes, die in de haven lagen nadeelig zou zijn geweest. Men kan zich voorstellen dat er heel wat menschen op den oever te zamen stroomden, hoe men schreeuwde, en wenkte en naar de boot wees, en hoe men een en al verbazing was, toen ik met deze boot kwam aanvaren, die de heele vloot van Blefusku en Liliput te zamen gemakkelijk had kunnen bevatten.
Intusschen verwonderde ik mij elken dag meer, dat er nog steeds geen bevel uit Liliput was gekomen om mij uit te leveren. Natuurlijk was dit zwijgen zeer verklaarbaar. Men had er geen flauw vermoeden van, dat mij de inhoud van dat beruchte proces bekend was, en dat ik op de hoogte van mijn vonnis was, en zoodoende verwachtte men waarschijnlijk, dat ik totaal onkundig van dit alles over eenigen tijd in mijne kooi terug zou keeren. Maar eindelijk was mijn wegblijven den Liliputters toch wel verdacht voorgekomen, want op zekeren dag verscheen bij den keizer een Liliputsche hoveling, met een afschrift van een gedeelte van de aanklacht, die tegen mij was ingebracht en met den eisch mij uit te leveren. Natuurlijk verzweeg de bode wijselijk dit gedeelte van de aanklacht, dat over mijne vriendelijkheden tegenover Blefusku handelde en over mijne weigering Blefusku te vernietigen en alle dik-eiïgen te dooden. De afgezant van Liliput verklaarde, dat ik, wanneer ik niet binnen twee dagen zou terugkeeren den titel van "Nardak" zou verliezen en tot hoog- en landverrader zou worden verklaard. De verheven heerscher van Liliput hoopte en verwachtte in het belang van het in standhouden van den vrede en uithoofde van de uitstekende betrekkingen van de beide innig-bevriende mogendheden, dat zijn verheven, en hem goed gezinde broeder, de keizer van Blefusku, den staatsmisdadiger aan handen en voeten gebonden, zonder verwijl zou uitleveren.
De keizer van Blefusku verzocht drie dagen bedenktijd, alvorens hij dit verzoek kon beantwoorden en liet mij bij zich komen.
Ik schonk hem klaren wijn over de wakkere Liliputters en vertelde hem, wat men van mij had verlangd en wat ik had geweigerd. Daarop liet Zijne Majesteit den afgezant van Liliput het volgende antwoord mededeelen: "De keizer van Blefusku beantwoordt de vriendschappelijke gezindheid van zijnen verheven en hem goedgezinden broeder met dezelfde oprechtheid en hartelijkheid. Wat nu den eisch betrof, dat ik aan handen en voeten zou worden uitgeleverd, moest hij antwoorden, dat Zijne Majesteit van Liliput wel uit eigen ervaring wist, dat dit niet zoo heel gemakkelijk was, en in ieder geval alleen dan uitgevoerd kon worden, wanneer ik zelf daar niets tegen had. Bovendien was hij mij, al had ik hem dan ook zijn vloot weggenomen, voor vele waardevolle diensten zeer dankbaar, en ondankbaarheid was,—dit wist zijn doorluchtige neef immers wel, bij een koning uitgesloten. Bovendien had de menschberg op zee een vaartuig gevonden, dat sterk genoeg was om hem te torsen en waarmeê hij vermoedelijk wel vertrekken zou, zoodat beide landen binnenkort wel van dezen drukkenden last zouden ontheven zijn."
Nadat de bode, die met het bevel tot inhechtenisneming was gekomen, met dit korte antwoord, waarvan hij leelijk op zijn neus keek, was afgepoeierd, verzocht ik den keizer mij het noodige materiaal te verschaffen om mijn schip in orde te maken en uit te rusten, en ik vroeg verlof weer naar mijn vaderland terug te keeren. Zijne Majesteit vroeg mij zeer vriendelijk of het mij dan niet in zijn land beviel, en of ik niet wilde blijven. Wanneer ik in zijnen dienst wilde treden, kon ik verzekerd van zijne machtige bescherming zijn. Ik ben ervan overtuigd, dat hij dit op dit oogenblik eerlijk meende, maar na de onpleizierige ondervindingen, die ik van vorsten en ministers had, dacht ik bij mijzelf: "Liever niet!"
Ik dankte den vorst eerbiedig voor zijn groote goedheid, maar ik zei, dat ik liever alle verschrikking en gevaren van den oceaan wilde trotseeren, dan de twistappel te zijn tusschen twee machtige rijken en de oorzaak van bloedige oorlogen. De keizer drong dan ook niet langer aan en scheen in zijn hart verheugd te zijn een zoo grooten man kwijt te raken, die op den duur wel last kon veroorzaken.
Iedereen hielp mij nu vol bereidwilligheid met de uitrusting van mijn schip. Vijfhonderd man werden aangesteld om mij van dertienmaal dubbel genomen zeildoek zeilen te maken. Ik zelf vlocht de noodige kabels en touwen, nam een grooten steen als anker en kreeg om de naden van mijn vaartuig dicht te maken, het vet van 500 koeien. Een maand later was ik met alles gereed, en ik verzocht nu den keizer afscheid te mogen nemen.
Wederom kwam hij met zijne geheele familie en het geheele hof bij mij en nogmaals sprak hij zijn spijt uit, dat het hem niet mocht gelukken, mij aan zijn land te binden. (Bij de uitdrukking aan zijn land "binden", moest ik aan den eersten tijd in Liliput denken). Hij zeide, dat hij mij ongaarne liet vertrekken, maar hij hoopte, dat ik nog eens terug zou komen. Daarna liet hij mij vijftig zakken met geld, elk met 200 "dobols" erin (een dobol = een sprug) geven, en een levensgroot portret van hem met zijne handteekening er onder. Dit portret schoof ik dadelijk, om het niet te verliezen, in mijne handschoen. Om mij nog een zeer bizondere eer te bewijzen gaf de vorst en opperste bevelhebber van het leger, mij een regiment kurasiers mee. Dit regiment zou in het vervolg het "Gulliver-regiment" genoemd worden, waarvan ik de opperbevelhebber zou zijn.
Ik had in mijn boot het vleesch van 100 ossen en van 300 schapen meegenomen en daarenboven een overeenkomstige hoeveelheid brood en dranken, en dan nog bovendien zóóveel klaar gemaakte schotels als 400 koks per dag kunnen toebereiden. Voorts nam ik nog levende dieren meê, namelijk 6 koeien en 2 stieren, 6 schapen en 2 bokken, want ik wilde deze dieren in mijn vaderland laten zien. Als voeder voor deze dieren nam ik 100 bundels hooi mee en 50 zakken koren (bij ons noemt men dit koren, meel). Toen alles behoorlijk was opgeladen, verzocht ik Zijne Majesteit mijn garde-regiment te bevelen in de boot te stappen. Maar toen zette de vorst een paar oogen op als peperkorrels. Hij zeide mij, dat dit de bedoeling niet was, toen hij mij een regiment mee gaf, want dat dit regiment evenals vroeger aan hèm bleef toebehooren en dat hìj alleen er de beschikking over had, en dat de titel van opperbevelhebber maar een titel was en een eerbewijs. Hij zei mij, dat ik asjeblieft niet een paar van zijne onderdanen in mijn zakken moest steken. Ja, ik moest hem zelfs op mijn woord van eer beloven, dat ik geen Blefuskunees zou meenemen, zèlfs dan ook niet, wanneer er een zelf om zou vragen. Dit speet mij erg, maar ik gaf natuurlijk mijn eerewoord, en daardoor komt het, dat ik mijne kinderen geen levende soldaatjes meê kon brengen en den lezer geen enkelen van deze eilandbewonertjes als bewijs voor de waarheid van mijne reisbeschrijving kan laten zien.
Nadat ik den keizer, zooals dit in dit land gebruik is, gekust had, gaf hij mij de hand. Ik nam deze voorzichtig met duim en wijsvinger en drukte haar hartelijk, waarbij Zijne Majesteit zachtjes "qui!" riep, dat zooveel beteekent als bij ons "au!". Hierop nam ik afscheid van de keizerin en van de prinsjes; liet het kleinste prinsje nog eens paardje rijden op mijn pink en zette daarna zijn Hoogheid weer voorzichtig op den grond. Terwijl ik aan boord ging, speelde alle militaire kapellen, de soldaten presenteerden het geweer, het strand was zwart van menschen, die voortdurend "awah!" (ons "hoera!") riepen, en met honderdduizenden zakdoeken wuifden, die wel op vlinders geleken.
Daar de wind mijn schip naar het Zuid-Westen dreef, moest ik, of ik wilde of niet Liliput voorbij. Zoodra men mijn reusachtig schip in het zicht kreeg, liep ook hier bijna de geheele bevolking naar het strand. Ik had geen lust om te landen, want ik had respect voor de vergiftige pijlen van de Liliputters. Ik kwam dus niet te dicht bij de kust, maar dicht genoeg om, met behulp van mijnen verrekijker de menschen aan het strand duidelijk te kunnen onderscheiden. Spoedig herkende ik den keizer, die een zeer ernstig gezicht trok, de keizerin Zimpilla, die ijverig haar waaier gebruikte, Flimnap, Neldresal, en—Bolgolam! Diens gezicht was heelemaal paars,—paars als indigo en braambessen. Toen ik dit zag, kon ik het niet meer uithouden. Ik moest zoo vreeselijk lachen, dat het schip schommelde als bij eenen storm, en heele zwermen strandvogels, erbarmelijk krijschend, opvlogen en de menschjes aan den oever van het strand verschrikt terugweken. Toen ik weer door mijnen verrekijker keek, was de geheele hofhouding met de keizerin bezig, die bewusteloos in de armen van haar gemaal lag.
Den 24sten September 1701 was ik onder zeil gegaan; drie dagen later 's middags tegen drie uur kreeg ik een schip in het zicht. Eerst klopte mijn hart zóó sterk, dat ik geen geluid kon geven, maar toen vermande ik mij en riep en wenkte ik zoo hard als ik maar kon. Dit deed ik lang tevergeefs. Eindelijk bemerkte ik, dat het schip van koers veranderde en dichterbij kwam. Toen ik nu zelfs na eenigen tijd de Engelsche vlag herkende, kende mijne vreugde geen grenzen meer. Haastig stopte ik mijne koeien, schapen, bokken en stieren in mijn zak en een kwartier later stapte ik met al mijn proviand aan boord van het schip, dat mij naar mijn vaderland zou brengen.
Toen ik den kapitein en de bemanning van dit schip zag, kon ik eerst niet spreken, zoò verbaasd was ik over hunne lengte. Eindelijk vroeg ik den kapitein of ik bij reuzen was terecht gekomen. Hij trok een kwaad gezicht en vroeg of ik hem voor den gek wilde houden en dat hij heel goed wist, dat hij nog niet eens van middelmatige lengte was en dat niet iedereen zoo vreeselijk lang kon zijn als ik. Toen vroeg hij mij waar ik dan vandaan kwam. Ik vertelde hem van Liliput en Blefusku en toen keek hij angstig en sprak zachtjes met den eersten stuurman, die naast hem stond. Daarop vroeg hij mij vriendelijk of ik mij ziek voelde en of ik soms groote gevaren had doorstaan. Ik merkte, dat hij mij voor krankzinnig hield en daarop haalde ik mijne runderen en schapen te voorschijn en toen moest hij mij wel gelooven.
De kapitein was een welwillende en vriendelijke man, en de reis was aangenaam.
Den 13den April 1702 liepen wij gezond en wel de haven van D. binnen en toen ik hier louter reuzenmenschen zag en eene reuzin met twee kindertjes, die zoo groot waren als olifanten en deze mij als man en vader begroetten, toen begreep ik pas, dat al die menschen niets grooter waren dan ik, en dat ze mij alleen maar zoo reusachtig groot toeschenen, omdat ik die kleine Liliputters nog altijd in mijn geest voor mij zag. Mijne runderen en schapen bracht ik goed en wel aan land.
Ik zette mijne kleine kudde op een cricket-veld in de buurt van Greenwich neer, waar hun het korte, malsche gras lekker smaakte, en ik verdiende heel wat doordat ik ze voor geld liet zien.
De schapen worden om hunne bizònder fijne wol, en de koeien om hare ongeloofelijk zoete melk zeer geroemd.
Wie naar Greenwich gaat moet vooral niet vergeten naar deze buitengewone kudde te vragen en deze te gaan bekijken.
Bij de Uitgevers MEULENHOFF & Co. te Amsterdam verschijnt een nieuwe serie fraai en modern uitgevoerde KINDERBOEKEN onder den titel: ZONNE-BIBLIOTHEEKVOOR ONZE KINDEREN. De uitgevers willen in deze bibliotheek boeken voor de jeugd brengen die PRETTIG GESCHREVEN en GOED GEILLUSTREERD zijn, onderhoudende boeken in aantrekkelijk kleed, die de kinderen graag ter hand zullen nemen, boeken die ZONNIG ZIJNen een lichtstraaltje brengen in het kinderleven, waardoor de verveling verdreven wordt.
|
De Zonne-Bibliotheek |
Als DEEL I in deze bibliotheek verscheen: Prinsesje Zonneschijn vertellingen en sprookjes
|
De Zonne-Bibliotheek |
Als DEEL II in deze uitgaaf verscheen zooeven: SPROOKJES Met bijna 100 platen en plaatjes in kleuren van J. SLUIJTERS Prijs souple gecartonn. ƒ 1.20, gebonden ƒ 1.50 Een zeer aantrekkelijk, mooi uitgevoerd boek dat iedere moeder graag aan haar kinderen zal geven. De oude sprookjes van vroeger, die nu opnieuw in kinderlijken, eenvoudigen toon hier verzameld zijn—met schattige plaatjes. BEOORDEELINGEN:
|
De Zonne-Bibliotheek |
Hieronder laten wij nog eenige gunstige besprekingen volgen: Dit deeltje in de Zonne-Bibliotheek zal zeker wel zonneschijn brengen in het kinderleven. Het is prettig geschreven, en er staan verscheidene aardige prentjes in die goed geteekend zijn. Leidsch Dagblad. Ze zijn zeer aardig de verhalen in de "Zonne-Bibliotheek", en de kinderen zullen met deze boeken wel in hun schik zijn. Keurig zijn de boekjes geïllustreerd. Als alle boeken in de Zonne-Bibliotheek zoó zullen worden, zullen de uitgevers genoegen er van beleven. Prov. Overijsselsche en Zwolsche Courant. Bij elken boekhandelaar zijn deze boeken verkrijgbaar. |
Transcriber's Notes: