Title: Vertellingen van vroeger en later tijd
Author: J. van Lennep
Release date: October 4, 2009 [eBook #30171]
Most recently updated: December 1, 2022
Language: Dutch
Credits: Anna Tuinman, Eline Visser, Jeroen Hellingman
and the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net/
Vertellingen van vroeger en later tijd.
Misschien schrikt u het opschrift van dit hoofdstuk af, lieve Lezeres! en verkeert gij in den waan, dat ik u hier een dor, althans een politiek vertoog, ga opdisschen. Is zulks bij u het geval, dan miskent gij mijne bedoelingen. Neen, Mevrouw, of Mejuffrouw, wie gij zijn moogt! ik heb te veel eerbied voor uw gezond verstand om niet te weten, dat gij u met geen politiek bemoeit, en ik heb er u te liever om.—Maar al hadt gij ook onverhoopt eene geheime neiging tot de staatswetenschap, dan heb ik tevens te veel krediet voor het gezond oordeel van den smaakvollen vriend, die u den „Holland” als een St.-Nicolaasgeschenk aanbiedt, om niet te beseffen, dat hij zich wel zou wachten, die bestemming aan mijn boekje te geven, zoo hij kon gissen, dat het strekken kon om die neiging bij u te voeden.—Ik haast mij dus, om uwent- of om zijnentwille, u de verzekering te geven, dat zoo het opschrift, zoo ook de inhoud van dit eerste hoofdstuk weinig vermakelijks beloven voor het vervolg, ik gaandeweg een anderen toon zal aanslaan, om voor alles mijn best te doen, u zoomin mogelijk te vervelen. Uwe eigene ondervinding—ik ben er overtuigd van—heeft u gewis sedert lang geleerd, dat de fraaiste zijden stoffen, de fijnste kanten en de sierlijkste bijouterieën, gekocht worden in zoodanige winkels, waar uiterlijk niets aanduidt, dat zich daarbinnen zulk een rijke voorraad bevindt; terwijl daarentegen, waar veel moois voor de glazen prijkt, het magazijn zelf meermalen niets bevat, dat uwe aandacht waardig is.—Na deze—zoo ik hoop geruststellende—inleiding, vang ik aan.
Ik heb mij meermalen afgevraagd, welken zin de Regeering, wanneer zij in onderscheidene officiëele stukken, Amsterdam de „hoofdstad” noemt, wel aan dit laatste woord zoude hechten. Volgens den aard onzer taal en naar het algemeen gebruik verbindt zich aan dien titel de gedachte aan ettelijke voorrechten, door de stad, die hem voert, boven hare medesteden genoten.—Maar hoe meer moeite ik deed, om, van dat beginsel uitgaande, eenig voorrecht te noemen, ’t welk Amsterdam boven de overige steden des Rijks zou bezitten, hoe verder ik van de wijs dwaalde. Gaan wij eens na, welke eigenschappen men gewoon is aan eene hoofdstad toe te schrijven, en zien wij dan, in hoeverre men die op Amsterdam kan toepassen. [2]
Het is in ’t algemeen binnen de hoofdstad van het rijk, dat zich de zetel bevindt der Hooge Regeering. Dat is zoo in Frankrijk gelijk in Zweden, in Engeland gelijk in Japan, in Spanje gelijk op Otaheiti. En wat is nu het geval in het Koninkrijk der Nederlanden? Het kabinet des Konings zoowel als de ministeriën zijn in Den Haag gevestigd: de Staten-Generaal komen in Den Haag bijeen: de Hooge Raad heeft zijn zetel in Den Haag: en Amsterdam, verre van zich te beschouwen als het middelpunt van het Rijk—is niet eens dat van het Provinciaal Bestuur, en had, voor de scheiding van Noord- en Zuid-Holland, zelfs geen gerechtshof binnen zijne muren.
Dit eerste kenmerk eener hoofdstad ontbreekt dus geheel. Maar heeft wellicht Amsterdam het voorrecht dat het door ’s Lands Regeering meer bijzonder begunstigd, dat het behandeld wordt als de parel, waarop geheel Nederland trotsch is, als een pronkstuk, tot welks onderhoud en vorming heel Nederland bijdraagt? De begrootingen van Frankrijk, van België, van Pruisen, wijzen telken jare aanzienlijke sommen aan, bestemd om den luister der hoofdstad te bevorderen, en haar op die wijze meer en meer tot het brandpunt te bestemmen, van waar de verlichting, de beschaving, de kunsten en wetenschappen hare stralen spreiden naar de overige deelen des Rijks. Op deze vraag, waar ’t Amsterdam geldt, kan alleen worden geantwoord, dat Amsterdam tot nog toe voor ’s Lands rekening niet veel anders naar buiten verspreidt dan.... brieven.
Is er dan misschien, ten gevolge der inrichting van onzen Staat, aan Amsterdam eenig politiek voorrecht geschonken?—Zulk eene vraag kan alleen door een vreemdeling worden gedaan. Wij Nederlanders, en vooral wij Amsterdammers, weten, dat de hoofdstad door dezelfde gemeentewet beheerscht en op gelijke wijze bestuurd wordt als Urk en Buiksloot.
Een voorrecht echter is aan Amsterdam, en dat nog wel bij de Grondwet, toegekend. Deze bepaalt namelijk in Art. 51, dat de Koning binnen die stad wordt ingehuldigd. Ongelukkig is dat een der voorrechten, waarvan elk rechtgeaard Amsterdammer moet wenschen, dat de stad zoo spaarzaam mogelijk gebruik behoeve te maken.—Doch bij het vermelden van dat voorrecht mag ik niet nalaten, de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat Amsterdam niet de hoofdstad is, omdat de Koning er gehuldigd wordt; maar omgekeerd, dat de inhuldiging plaats heeft te Amsterdam, omdat Amsterdam als de hoofdstad wordt aangemerkt.—Het moet dien titel dus aan vroegere, aan andere oorzaken te danken hebben, en deze zijn het juist, welke ik zou wenschen te kennen, en waarover ik gaarne een prijsvraag zou zien uitschrijven. Wat mij betreft, ik ben bereid hem, die ze maar eenigszins voldoend weet te beantwoorden, een stel „Hollanden” present te doen. Ik voor mij ken geen enkel punt van overeenkomst tusschen Amsterdam en andere hoofdsteden, dan dat het—gelijk in den regel met deze laatsten het geval is—meer uitgebreidheid bezit en meer inwoners telt dan de overige steden in het Rijk. Maar aangezien de omtrek en de bevolking niet anders dan bloote feiten, en bovendien aan wisseling onderhevig [3]zijn, zoo kunnen zij, bij het gemis van alle overige vereischten, den toegekenden titel op zichzelven niet rechtvaardigen.
Al deze beschouwingen hebben mij tot de navolgende gissingen geleid:
De titel van hoofdstad zal aan Amsterdam geschonken zijn, evenals men dien van Generaal verleent aan een afgedankten en voor den dienst niet meer bruikbaren kolonel—een en ander buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist.
En dan krijgt de nieuwe Generaal er doorgaans het verlof bij, om de uniform te dragen, aan zijne nieuwe waardigheid verknocht.—Men behoeft geen vijf minuten in Amsterdam te hebben doorgebracht, om zich te overtuigen, dat dit verlof aan de hoofdstad niet is geschonken;—of dat zij er althans geen gebruik van maakt.
Dit ware intusschen wel te wenschen; want de oude uniform, die zij droeg, toen zij nog geene hoofdstad, maar eenvoudig de vijfde in rang onder de stemhebbende Steden was, is bitter gescheurd en versleten.
Jammer genoeg; want zij was wel der moeite waardig, gezien te worden. Gij hebt er misschien zelfs geen flauw denkbeeld van, lieve Lezeres! hoe mooi die was. Gij verbeeldt u wellicht, dat, vermits wij toen nog de nieuwe Beurs aan den Dam en de Willemspoort, Artis en de Variétés, de Volksvlijt en het bruggetje tegenover ’t Sint-Antonie’s Kerkhof, het monument van ’t metalen kruis en ’t magazijn van Sinkel, het entrepôt en de omnibussen, het beeld van Rembrandt en de spoorwegstations, Frascati en ’t Huis van arrest, niet bezaten, de stad voor den bezoeker niet veel bijzonders moet hebben opgeleverd.
Ik zal u antwoorden, dat, welken prijs ik ook stelle op de hier genoemde fraaie zaken en instellingen, op sommige waarvan ik misschien later met een woord terugkom, ik echter, bij ’t geen ik van Amsterdam zeide, meer ’t oog had op het uiterlijke voorkomen der stad in ’t algemeen, dan op eenige bijzondere nuttige of aangename gewrochten eener nieuwere beschaving. Een paar nieuwe epauletten en nestels—om terug te keeren tot het gebezigde beeld—mogen de aandacht trekken, zij hebben de macht niet, den verschoten glans terug te geven aan een rok, die vol vlekken, lappen en gaten is en waaraan alles van de bittere armoe des dragers getuigt.
Gemeen verwonderingh betaemt mijn wond’ren niet.
De vreemdelingh behoort te swijmen, die my siet,
zeide Huygens, omstreeks de helft der zeventiende eeuw, Amsterdam sprekend invoerende: en inderdaad, in zijnen tijd en nog eene eeuw [4]later was er wellicht geene stad in geheel Europa, meer dan zij geschikt, om bij den vreemdeling, die haar bezocht, een indruk te verwekken van verbazing en opgetogenheid. Stellen wij ons hem voor, uit zee komende en dus de stad van den IJkant naderende. Nauwelijks kan de jol, die hem aan wal brengt, haren weg vinden tusschen die oneindige en ontelbare massa van schepen en lichters en schuiten, hier bij en nevens elkander liggende of elkander in alle richtingen doorkruisende. De Teems bij isle of dogs kan er thans nog—hoewel maar in de verte—eenig denkbeeld van geven. Overal woeling, overal drukte, gegons en getier. Hier worden de geurige specerijen van ’t Oosten gelost, ginds het ruwe ijzer van Zweden, elders het koren uit Riga: dáár de kostbare zijde uit de Levant, en het fraaist geaderde marmer, dat tot ballast heeft verstrekt en nu de gangen en portalen en plinten ook der nederigste woningen versieren zal. Wat verder ontscheept men Segoviesche wol, terwijl kort daarbij de voortbrengselen worden ingeladen der lakenfabrieken, waarin zoodanige wol bewerkt is geworden. Overal ziet men dezelfde voorwerpen, ’t zij ruw, ’t zij gewerkt, hier lossen, ginds inschepen: overal het bewijs, dat Amsterdam niet voor zichzelf al het aangevoerde behoeft, maar het alleen verzamelt met het hoofddoel, om het weder uit te voeren: in ’t kort, dat het de stapelplaats, de markt, de monsterbazaar is der wereld.
Onzen vreemdeling is het eindelijk gelukt, door alle belemmeringen heen, behouden aan den Buitenkant te landen, en eene nieuwe verwondering maakt zich van hem meester, naarmate hij de oude stad doorkruist en zich, schier bij elke schrede, een nieuw en verrassend schouwspel ziet bereid. „Hoe?” vraagt hij met verbazing aan zijn leidsman: „is dit de oude stad? en alles fonkelt mij tegen als blinkend en nieuw!”—En inderdaad, nergens ontmoet zijn oog eenige van die zware, breede, vierkante gebouwen, gelijk men ze elders in oude steden aantreft, van die berookte vervelooze huizen, wier sombere kleur, wier ramen, met uitspringend traliewerk voorzien, aan het geheel het voorkomen eener oude gevangenis geven: neen, elke woning is of schijnt ten minste nieuw, zoo zorgvol zijn de steenen beschilderd, de voegen opgewit, de plinten, kozijnen en luiken geverfd, de dakpannen bestreken: en doet zich hier en daar een toren, een muur, een bolwerk of ander gebouw uit lang verloopen eeuwen voor, ook dit getuigt niet van verval, ook dit is met netheid onderhouden, ook dit heeft een lachend, een vroolijk, een verjeugdigd aanzien. En hoe schilderachtig is de vertooning, welke het geheel oplevert. Nergens de stijve, rechte lijn, die aan alles eentonigheid bijzet en verveling wekt; overal bochtige, kronkelende, hoekige grachten en straten; terwijl de vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald worden, de ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maken, de openstaande luiken, de slingerende uithangborden van glanzend koper, de gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel of op de daken, de grillige versierselen aan de piramidaalvormige puien aangebracht, de vanen [5]en windwijzers, de schoorsteenen vooral, met hunne houten kappen, in alle vormen en kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van eene theebos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, overal die verscheidenheid van lijnen teweegbrengen, die zoo aangenaam is voor ’t oog. En wat in den zomer het bevallige van het tooneel verhoogt, zijn die groene boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit net geschilderde kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun loover zich over straat of gevel heenspreidt, fantastische effecten vormende van licht en bruin.
Maar onze wandelaar is door de woelige straten verder gegaan; daar komt hij op den Middeldam, en een gevoel van eerbied vervult hem bij den aanblik van dat reusachtig gevaarte, ’t welk met zijn eenvoudigen koepel voor hem oprijst, van dat stadhuis, in tijden van oorlog en woeling opgericht als een achtste wereldwonder,—en van die trotsche, nog onvoltooide kerk, nog maar kort geleden door den brand vernield, om grootscher weder op te rijzen en tot grafplaats aan Neêrlands meest beroemden zeeheld, gelijk aan zijn meest beroemden dichter, te verstrekken. Hij blikt rond over dat onregelmatige plein, dat het hart van Amsterdam mag genoemd worden en waar al de hoofdaderen van het groote lichaam mede verbonden zijn: overal drukte, overal gedraaf en gewoel, overal een zoo talrijke toeloop van menschen, dat hij in ’t eerst in den waan verkeert, dat eene buitengewone plechtigheid die duizenden doet te zamen komen. Maar neen: de Dam heeft zijn gewoon alledaagsch voorkomen, de zaken gaan haar geregelden gang, en het schouwspel, dat de Dam u heden aanbiedt, zal hij u morgen weder vertoonen. Een gedeelte van hen, die het plein doorkruisen, daagt op uit een der bogen van het stadhuis of begeeft zich binnen dat gebouw, ’t welk, als een groote bijenkorf, den geheelen dag afwisselend bezocht en verlaten wordt door hen, die hunne zaken of hunne nieuwsgierigheid er heenvoeren. Onze vreemdeling behoort tot hen, die de laatste drijfveer naar binnen doet treden. Hij gaat de breede trappen op en bevindt zich aldra in die honderd voet hooge gaanderij, schier een plein op zichzelve, en altijd vol bezoekers. Hij zoekt te raden, wat de beroepen zijn, die zij uitoefenen, of de oorzaken, die hen hier brengen. Weldra herkent hij de advocaten, die met mantel en bef op en neder wandelen, de procureurs, door hunne klerken gevolgd, die zakken met processtukken dragen, de beambten, die zich naar hunne kantoren begeven: hij ziet hoe het in de nevengalerijen woelt en grimmelt van menschen: deze moet naar de thesaurie, gene naar de wisselbank: anderen naar de weeskamer, de desolate boedelkamer, naar schepensbank, naar de secretarie, naar een dier tallooze stadskantoren, welke het gebouw bevat; daar in dien hoek spelen en dartelen knapen, niet anders alsof zij zich op een opene markt bevonden, of zoeken het kleinste sterretje aan de hemelglobe, die op het marmeren plaveisel is afgebeeld.—Doch daar opent zich rechts en links de volksmenigte; een roedragende bode gaat vooruit; gewis, de man, die daar volgt en voor wien zich [6]alle hoofden als door een tooverslag ontdekken, is een der Burgervaderen. Ook onze vreemdeling neemt den hoed af en staart met diep ontzag, ja, niet zonder eenige vrees, den man aan, die wellicht hier of daar in Europa, een vrede tusschen twistende Mogendheden heeft helpen bewerken, of een krijg ontstoken, of een zeetocht heeft bijgewoond, en die in allen gevalle binnen zijne stad een gezag uitoefent, waarbij dat van een Autocraat der Russen of een Koning der Franschen nauwelijks despotiek te noemen is.
En toch, die honderden, die uithoofde van hunne bezigheden of uit tijdverdrijf het stadhuis bezoeken, en daarom den Dam oversteken, wat zijn zij, in vergelijking van die duizenden, die om andere redenen zich op het marktplein bevinden? Hier ziet men den stroom, die onafgebroken door de beide ingangen der Waag op- en afvloeit: boeren en boerinnen uit Waterland, uit Sloten, uit Amstelveen, uit Weesperkarspel, uit Diemen, uit het Gooi en het Sticht, met hunne bonte en rijke kleederdracht, met de keur van gouden en zilveren oorijzers en bloedkoralen snoeren, die voortbrengselen van hun landbouw ter markt komen brengen:—koopers, die hun gading komen zoeken. Wat verder ligt de vischmarkt: hier vindt men visschers uit Huizen, uit Marken, uit de zeedorpen langs het IJ, met hunne breede schouders en wijde broeken: op eenigen afstand van daar ontmoet men tuiniers en fruitverkoopers, warmoeziers uit de vette kleigronden en uitgemalen polders om de stad, en het gastvrij hier opgenomen kroost van Israël, hunne waren achter kruiwagens en stalletjes ventende. Daar dringt zich eene schaar bijeen om te hooren, wat tijding of bericht of keur er van de pui van ’t Raadhuis wordt afgelezen; of om met vroolijk gejuich dat bruidspaar te begroeten, hetwelk onder ’t loover strooien de kerk verlaten heeft en met een stoet van magen en feestgenooten huiswaarts trekt:—doch wat vooral drukte en vertier geeft, is die wemelende drom, die zijn bestaan in den handel vindt: geen hoek der wereld, die hier niet vertegenwoordigd wordt. Gij vindt er den blonden Engelschman naast den taankleurigen Italiaan: den blauwoogigen zoon van ’t Noorden naast den zwartgebaarden Armeniër: den Spanjaard, in zijn mantel gewikkeld, naast den Persiaan in zijn kaftan: den winderigen Franschman nevens den listigen Moskoviet:—en daartusschen, sjouwers, waagdragers, kruiers, boodschaploopers, kantoorbedienden, makelaars, aansprekers, ambachtslieden, schippers, zielverkoopers, wervers, steenslijpers en straatjongens, alles evenzeer vol drukte en beweging, en woelig door elkander dringende.
Doch wat behoef ik eene beschrijving van den Dam, zooals die vroeger was, in proza te geven, als ieder die lezen kan in Vondels heerlijke verzen, gelijk zij voorkomt in zijne inwijding van ’t Stadhuis. Ik schrijf die hier niet over, eensdeels uit luiheid: ten andere, omdat ik de critiek niet tergen wil, die mij dat aanhalen van verzen uit Vondel reeds verweten heeft: ten derde, en wel voornamelijk, om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, opdat gij die zelve bij den dichter opzoekt en naleest.
Wij volgen onzen vreemdeling, nu hij, na zijne oogen verzadigd [7]te hebben met het schouwspel, dat de Dam hem aanbood, de Kalverstraat inslaat, om, deze volgende, den nieuwen uitleg der stad te gaan bezoeken. Hij loopt, ’t is waar, gevaar, in de volte een duw of trap van dezen of genen driftigen voorbijganger te krijgen; doch hij is ten minste vrij zeker, niet overreden te zullen worden; want behalve eene enkele dokterskoets, of een handwagen, of eene kar, ontmoet hij geen rijtuig: veilig en onverlet geraakt hij in de Nieuwe Stad, op die trotsch gebouwde Heeren- en Keizersgrachten, waar de vermogende Patriciërs een deel hunner overwinsten besteed hadden aan ’t stichten van prachtige paleizen. Ook hier heeft wederom de individueele smaak van iederen eigenaar of bouwheer gezorgd, dat de eentonigheid werd vermeden. Geene gelijkvormige huizen, zooals andere moderne steden ons aanbieden, waarbij elke woning zoozeer op de overige gelijkt, dat men ze alleen door de huisnummers onderscheiden kan, en gedwongen is, met den naam van den vriend, bekende of leverancier, wien men bezoeken wil, tevens diens huisnummer in het geheugen te bewaren. De huizen zijn nog ongenummerd; maar zij zijn kenbaar aan de zinnebeelden, die in gehouwen of gebeitelden steen den gevel versieren, aan de spreuk of het jaartal, in gulden letteren op het frontispies uitgedrukt, aan het kunstig loofwerk of anderen pronk, aan dak en kroonlijst aangebracht; aan de verscheidenheid van vorm en bouwtrant. Hier ziet men hardsteenen gevels: daar is aan Benthemer of Bremer, meest aan gebakken steen, de voorkeur gegeven: hier zijn het Tritons of Nereïden, daar Dolfijnen en zeepaarden, leeuwen, beren, adelaars en griffioenen, elders hoornen des overvloeds, overal snij- of krulwerk, dat dien gevel bekroont. Langs statige dubbele stoepen, voorzien met
pracht van leunen,
Die hun adel ondersteunen,
stijgen de trotsche bewoners naar hunne huizingen op. De dubbele voordeur opent zich en doet een portaal aanschouwen, met marmeren vloer en marmeren plinten aan de zijwanden: marmeren platen dekken de trap, die naar boven voert, en ’t hooge trapportaal: van eikenhout, kostbaar gebruineerd, zijn de plinten en kruiskozijnen der voorvertrekken: tapijten uit Smyrna of Perzië dekken de vloeren, in gouden lijsten omvat damast de wanden: keurig schilderwerk van de beroemdste meesters, beeldwerk van Quellijn, versieren den schoorsteen en de vakken van de deuren; en uit onschatbare ebbenhouten pronkkasten blinken allerwegen het fijnste Chineesche porselein, het keurigste lakwerk van Japan, het kostbaarste Venetiaansche kristal, het kunstigst bewerkte fil de grain, bekers en beelden van hoorn, van ivoor, van parelmoer, gouden trouw-, lijk- of geboortepenningen, en een niet te noemen schat van zeldzaamheden u tegen.
Maar ik vergeet, dat wij onzen vreemdeling ter zijde blijven en niet het binnenste der woningen, maar het uiterlijk voorkomen der stad beschouwen, en nog geen woord gesproken hebben van hetgeen het sieraad uitmaakt van Amsterdam, en de stad een tweede—[8]neen, een ander Venetië doet zijn, t. w. van de omstandigheid, dat al het heerlijke, ’t welk zich aan uwe oogen vertoont, zich spiegelt in ’t helder kristal der tallooze wateren, die de stad in elke richting doorsnijden. En nog levendiger, zoo mogelijk, dan op de straten en de kaaien, is het op den Amstel en op de breede zijarmen, waarin zijn stroom zich verdeelt. Overal schuiten en schepen, die elkander ontmoeten, met balen, met kisten, met vaten, met koopwaren van allerlei aard, met turf, met groenten, met levensmiddelen of benoodigdheden:—daartusschen groen geverfde speeljachten, boeiers, tentschuiten, wier gouden lijsten en gouden krulwerk flikkert in het licht der zon—en eindelijk hier en ginds blanke zwanen, die zich in het bont gewoel vermaken.
Zoodanig was het schouwspel, dat Amsterdam aanbood, nog eene eeuw nadat Huygens de regels dichtte, hierboven aangehaald. Wat dunkt u, was er stof voor onzen vreemdeling, om verbaasd en opgetogen te zijn?
En wat heeft men sedert van Amsterdam gemaakt?
Wij beginnen deze reis onze wandeling van den Dam.—Wat is er geworden van het wonderstuk van Stalpaert en van Van Kampen? van dat Raadhuis, versierd door de kunst van Flink, van Bol, van Koning, van Stokkade, van Fidias-Quellijn, waar binnen elk schilderstuk, elk festoen, elk beeld, elk basrelief tot een zinnebeeld strekte in harmonie met de bestemming van de zaal, de galerij, het vertrek, waartoe het behoorde?—dat Raadhuis, van waar de achtbare burgervaderen van Gijsbrechts stad,
Gezeten op zijn schilt met kruyssen overladen,
hun bevelen gaven Urbi et Orbi? nog altijd staat het op zijne oude plaats, maar.... ledig 357 dagen van ’t jaar.
De acht overige dagen wordt het bevolkt en speelt het de rol van een koud, tochtig en onbewoonbaar paleis.
De groote hal, de verzamelplaats voorheen der menigte, nu door vier looze wanden van beschilderd behangselpapier afgescheiden van de zijgalerijen, is in eene zaal herschapen, waar verschoten gordijnen hangen, en de marmeren vloer, met zijne aard- en hemelsferen, is met een kleed bedekt en sedert vijftig jaar onzichtbaar voor de bezoekers.
En, nu men eens dit gebouw aan zijne oorspronkelijke bestemming had onttrokken, begreep men, op dien fraaien weg te moeten voortgaan, en had er eene reeks van herscheppingen plaats, aanzienlijk genoeg om een dubbeltal aan die, welke Ovidius bezongen heeft, toe te voegen. De zetel van de stadsregeering en der vierschaar was vroeger een, omdat beide lichamen tot eene en dezelfde [9]macht behoorden: daarom werden zij dan ook, toen zij den Dam verlieten, in een zelfde lokaal overgebracht, en wel op ’t Prinsenhof, waar voorheen de Admiraliteit bijeenkwam. De rechterlijke macht trok later elders heen; en zoo werd het Prinsenhof van een half Raad- tot een geheel Stad-, later tot een Gemeentehuis ingericht,—een Gemeentehuis, zoo gelukkig gelegen, dat men het, men kome van wat zijde men wil, niet genaken kan dan door stegen, of door eene straat, die nauwelijks dien naam verdient.
Het Oude-mannenhuis werd half aan ’t Gasthuis getrokken, half in eene Academie voor beeldende kunsten omgeschapen.
De Vleeschhal is gehalveerd en eene stadsdrukkerij, eene vergaderplaats voor het Geneeskundig Toevoorzicht, een Commissariaat van Politie; de hemel weet wat al meer, geweest.
Het Staalhof is insgelijks gehalveerd, tot collegekamer en tot Commissariaat van Politie ingericht.
De St.-Antonies Waag werd een uitdragerswinkel.
De Regulierswaag een cachot.
De Waag op den Dam werd eenvoudig weggebroken, evenals de Jan-Rooden-Poorts- en Haringpakkers-toren.
Het Nieuwe-Zijds-Heeren-Logement werd een weeshuis.
Het Oost-Indisch Huis werd voor de helft aan het Bestuur der Rijks-Belastingen afgestaan, en voor de andere dient het tot een Werfhuis.
De Beurs werd weggebroken: om het gemis te vergoeden, bouwde men op de vischmarkt een Ionisch voorportaal en daarachter een Dorisch tempeltje.
Op de plaats, waar Costers Academie gestaan had, werd, nadat deze verbrand was, een huis gezet, dat tot Armenkantoor dient;—en in afwachting, dat men een nieuwen schouwburg zou stichten, plaatste men aan een uithoek der stad een houten loods, die daar weldra honderd vijftig jaar zal gestaan hebben.... altijd provisioneel.
Het Sint-Jorishof gaf logies aan ’t Syndicaat; het Spinhuis aan de Politie.
Het geestig beeldwerk boven de poort van ’t Tuchthuis werd onder een houten kast verstopt, en deze met een lauwerkrans versierd.
Maar het zonderlingst werd er gehaspeld met het Aalmoezeniers-Weeshuis: 2/3 er van werden ingericht tot Paleis van Justitie, en zulks met zooveel overleg, dat men altijd, om van ’t eene gedeelte naar ’t andere te komen, twee pleinen over moet—wat bij sneeuw of regen zeer vermakelijk is. Van 1/6 maakte men eene Stads-Bibliotheek; en van het laatste 1/6.... een Cholera-Hospitaal.
Voor de Beambten ter Griffie van het Hof, of voor hen, die aldaar iets te verrichten hebben, is het zeker eene ongemeene verstrooiing, de lijders in de ziekenzaal te hooren kermen en te zien zieltogen.
In ’t kort, wie Amsterdam thans doorwandelt, zal moeite hebben om—op zeer enkele uitzonderingen na—de bestemming te raden van eene der publieke gebouwen, welke hij voorbijwandelt.
En dit is nog het minst; want over ’t geheel is de uiterlijke [10]gedaante dier gebouwen eenigszins bewaard gebleven; maar erger is het gesteld met die van de bijzondere woningen, wier eigenaardig karakter òf reeds verdwenen is, òf van lieverlede geheel te niet gaat.
De schilderachtige luifels, waaronder het huisgezin in de zomeravonden vergaderde, om een luchtje te scheppen en de kinderen speelden, bestaan niet meer dan in de herinnering: en evenzoo de uithangborden. Ook de stoepen zien wij langzamerhand wegbreken: de stoepen, op wier bank de huisvader zijne pijp placht te rooken, terwijl zijn gezin voor ’t open raam zat. En, ware dit het ergste nog;—maar, wat ten hemel schreit, bij elke vertimmering wordt met den meesten ijver gezorgd, dat al wat aan het huis eenige originaliteit schonk, voor altijd daaraan ontnomen worde. Onze woningen waren, als ik reeds heb herinnerd, met snij-, beeld- en loofwerk op kwistige wijze overladen. De gevel liep piramidaalvormig met trappen op of in grillige festoenen, die, met een plat of driekant dekstuk bekroond, zich slingerden ter wederzijden van de zolderraampjes en van den hijschbalk, zoodat het bovendeel der woning ons niet zelden het borstbeeld van een onzer grootvaders met zijne deftige gekrulde pruik of van zijne gade met haar huiskapje herinnerde.
Aan deze wel phantastische, maar toch oorspronkelijke en pikante bouworde hebben onze nieuwerwetsche.... timmerlieden een verdelgingsoorlog verklaard. Simplex sigillum veri—„het eenvoudige is het zegel van het ware”, is de spreuk, welke zij gekozen hebben, en die hen inderdaad ontslaat van de moeite om eenigen kunstzin ten toon te spreiden of om iets te vervaardigen, waaraan een bouwkunstig denkbeeld te herkennen is. En daarom vertoont de voorgevel van het gemoderniseerd (?) gebouw eenvoudig een naakten muur, met eene vierkante deur, en voorts, naar gelang der breedte, twee, drie, vier of meer ramen nevens elkander op de eerste verdieping: even zooveel op de tweede, op de derde enz. tot op de bovenste toe:—en boven dat alles een geel geschilderde kroonlijst, aan beide zijden rechthoekig afgezaagd, opdat men toch niet de illusie zou hebben, dat zij om ’t huis heenliep, maar wel goed bemerken, dat zij alleen dient, om het daarachter loopend dak te bemantelen.
Ik voeg er bij, om de schildering te voltooien, dat, terwijl onze voorouders naar hunne woningen opgingen, wij thans soms naar de onze afgaan, daar de drempel niet meer boven, maar dikwijls onder den beganen grond wordt aangebracht. Zou dit dalen tegenover het vroegere rijzen, eene zinnebeeldige beteekenis hebben, en in verband staan met de historie van de welvaart der stad?
Dat alles is zeker heel vernuftig; doch het zal Amsterdam al zeer spoedig zijn ouden roem als eene der schilderachtigste steden van Europa doen verliezen niet alleen, maar al wie het voortaan bezoekt, doen vragen of de huisjes uit de kinderspeeldoozen het model tot den herbouw geleverd hebben.
Tot zooverre de huizen: nu wat de straten betreft:
Terwijl men vroeger, als gezegd is, daarover heen en weer [11]spanseerde zonder gevaar van armen of beenen, misschien zijn leven, onder een rijtuig te verliezen, weet men thans, vooral op de hoeken van nauwe stegen, nauwelijks hoe zich te keeren of te wenden. De oude keuren, die niet dan met bijzondere vergunning het gebruik van eenig gewield voertuig gedoogden, zijn vervallen, als niet in verband met den geest der eeuw, die vooruitgang, liefst hollenden vooruitgang, eischt—wat echter voor den voetganger minder aangenaam is. Ongelukkig heeft men niet willen begrijpen, dat onze stad, evenmin als Venetië, gebouwd is voor hen, die per fors rijden willen. De waterwegen, waarvan men zich oudtijds bij voorkeur bediende, zijn in onbruik geraakt, zooverre het den vervoer van personen geldt, en in de plaats der jachten en tentschuiten, die vroeger zonder gerucht over het water gleden, snorren thans koetsen, glazenkasten en omnibussen over de straten. De draagkoets bestaat sedert lang niet meer; doch ook de toeslede, zoo veilig en zeker, wordt meer en meer vervangen door hossende vigilantes, bij welker afrijden van eene sluis het onzeker is, wie in den grootsten angst verkeeren moet, hij, die er in zit, of de voorbijganger. Ja zelfs de kruiwagens verminderen in getal, sedert de schuiteveeren vervallen, en maken plaats voor die vierkante bakbeesten, die men goederenwagens noemt, en wier bloot gezicht reeds een mensch den schrik op ’t lijf jaagt.
In de meeste steden van het buitenland heeft men afzonderlijke trottoirs voor den voetganger: trottoirs, hooger dan de straat en waar men dus veilig is voor de rijtuigen: hier is geen keur machtig, deze laatsten te beletten, den voetganger van de kleine steenen te dringen en hem in nauwe straten te klemmen tegen het hekwerk voor een winkel of tegen de stijlen van een hoekhuis.—Van kleinere onaangenaamheden, als het slijk en zand, dat u om de ooren of over de kleeren spat, wil ik niet eens gewagen.
Wat elders ook voor den voetganger een toevluchtsoord aanbiedt, zijn de talrijke zoogenaamde passages, waar men veilig kan wandelen, koopen en flaneeren.—In alle groote steden bouwt men er nieuwe,—in Amsterdam is de eenige, die er bestond, de doortocht door ’t Oude-mannenhuis,—in verval en de winkels sedert lang gesloten.
En toch ware er van de Kalverstraat eene passage te maken, die voor niet eene in de wereld zou behoeven onder te doen.
Ik sprak zooeven van het verval der waterwegen ten gevolge van het in onbruik raken der keuren tegen de rijtuigen; doch er is nog eene andere reden, waarom die wegen sedert lang verlaten zijn.—Ook nu nog is het gezegde van Huyghens, dat de vreemdelingh behoort te swijmen, volkomen van toepassing, ja in sterkere mate zelfs dan voorheen. Maar er is een onderscheid: indien hij nu swijmt, ’t is niet ten gevolge van ’t geen hij ziet, maar van ’t geen hij ruikt. De zwanen zijn dan ook voor altijd weggereisd of gestorven, en dat wel zonder zwanenzang op Amsterdams vervallen liefelijkheid.
Aan het bezigen van den waterweg eigenden zich met recht de [12]sierlijke kaaien, van steen of wel van net getimmerd hout vervaardigd, en door den bewoner van het daar tegenoverliggend erf bestendig in goede orde onderhouden. Zeker zou in vroegere dagen niemand gedroomd hebben, dat onderhoud te willen schuiven op de Gemeente: en de Overheid zou het hem, die zoo iets beweerd had, wel anders geleerd hebben. Ook zouden de bewoners van zijstraten en stegen met reden gevraagd hebben, hoe men hen in billijkheid kon noodzaken op te brengen voor kaaien, waarvan zij geen gebruik hadden.—Dan, gelijk ik zeide, die gedachte om zich van het onderhoud te ontslaan, was bij niemand opgekomen: immers tegenover het bezwaar stond het genot. Aan de kaai over zijne deur had ieder bewoner zijne ijzeren ringen, waar zijn jacht, zijne tent- of pakschuit, zijn turf- of houtschip aan vastgemeerd werd, en waar geen vreemd vaartuig het waagde, zonder zijne toestemming, aan te leggen. Dat alles is thans over. Eene uitspraak van den Hoogen Raad—van welke uitspraak men zeker niet kan zeggen, dat zij kant noch wal raakt—heeft de eigenaars der woningen, langs de grachten gelegen, ontheven van een servituut, vroeger door hen als een privilege aangemerkt. De arme gemeentekas is bezwaard geworden met het onderhoud der wallen: en de ingezetenen, uit wier beurzen de kosten toch per slot moeten komen, hebben er nu, behalve het equivalent, alleen dit bij gewonnen, dat de nieuwe schoeiingen—want geen anderen naam verdienen zij—in volkomen harmonie zijn met de stinkslooten, die daartusschen hare pestwalmen doen opstijgen.
Ik zou wel eens willen weten, wat de beroemde mannen onder onze voormalige stadgenooten, die Amsterdam in zijn vollen luister gekend hebben, wel zouden zeggen, als zij weder eens in levenden lijve over onze straten konden wandelen, mannen b. v. als Cornelis De Graef, Nikolaas Tulp, Bartholomeus Van der Helst, Joost Van den Vondel, Michiel Adriaensz. De Ruyter en Jan Claeszen.
De schrandere lezer, die ongetwijfeld door en door bekend is met de geschiedenis des vaderlands, zal hier gewis reeds hebben opgemerkt, dat ik mij ten opzichte van de volgorde, waarin ik bovenvermelde groote mannen geschetst heb, van een figuur heb bediend, welke men in de Rhetorica gewoon is een climax te noemen, en daarbij den graad hunner betrekkelijke vermaardheid heb in acht genomen. Ik ben toch niet volkomen zeker of gij u wel precies herinnert, dat Cornelis De Graef leefde in den tijd, toen de Raad zich met het bouwen van het Stadhuis bezighield en niet met het zoeken naar een equivalent, dat een zijner zonen den eersten steen van dat gebouw leide en hij zelf bij de inwijding als Burgemeester [13]voorzat, dat hij talrijke diensten aan zijn Vaderland bewees, tweemalen een burgeroorlog voorkwam en den jongen Prins Willem III tot mede-voogd verstrekte.—Ik heb evenmin de overtuiging, dat gij Tulp anders kent, dan uit de schilderij van Rembrandt, en dat gij weet, hoe hij niet alleen door zijne verdiensten als geneesheer, maar ook door zijne wakkerheid als Regent, de hulde van tijdgenoot en nageslacht verdiende. Maar wat Van der Helst betreft, gij hebt ongetwijfeld zijn Schuttersmaaltijd gezien—naar welken onze Kaiser onlangs zulk eene voortreffelijke plaat heeft geleverd—hoewel gij misschien niet gelezen hebt, dat hij veel geld voor zijne portretten maakte en in zijn tijd meer in trek was dan Rembrandt.—Joost Van den Vondel kent gij evenzeer als den schrijver van Gijsbrecht, welk stuk alle jaren vertoond wordt. In ’t voorbijgaan gezegd, hij was niet de schrijver van Kloris en Roosje,—uit welk kluchtspel men sedert eenige jaren al de oorspronkelijke liedjes, die geestig en naïef waren, heeft gebannen, om ze in watermelkdeuntjes te veranderen:—en dat zonder iemand te waarschuwen.
Wat De Ruyter betreft, gij hebt zijn graf in de Nieuwe Kerk en zijne levensbeschrijving in het boekje van ’t Nut zeker wel onder de oogen gehad en hij zweeft u alzoo voor den geest als een zeeheld, die thuis gelijk een burgerman leefde en zich met geen politiek ophield.
Maar beter dan al de overigen kent gij Jan Claeszen, ’t zij dat gij hem op uwe kinderpartijtjes in de vermaarde ronzebons van La Haye zijne kunsten hebt zien vertoonen, ’t zij dat hij voor ’t huis uwer ouders voor een zesthalf—neen, in uwen tijd, lieve lezeres! die nog jong en schoon zijt, voor een kwartje—eene representatie gaf, waarbij gij met uwe broertjes en zusjes of neefjes en nichtjes op de vensterbank geknield laagt, met de neuzen plat gedrukt tegen de ruiten, terwijl een troep groote of kleine kinderen van de straat het spektakel gratis aanschouwde, ’t zij eindelijk, dat gij zelf—dit geldt u lezer!—op een der stadspleinen de vertooning stond aan te gapen en daarbij een eerbiedigen afstand bewaardet, niet zoozeer uit vrees dat „de vrouw” ook bij u met haar bakje komen zou, om uw duit op te halen, als wel uit zorg voor „uw fatsoen”.—Gij allen kent dus Jan Claeszen, en hebt u er nooit over bekommerd, hoe die dubbel gebochelde, roodgeneusde, phantastische held, die oorspronkelijk Pucinello heette, doch wien de Italianen, Franschen, Engelschen en Duitschers, elk naar hun lievelingsgerecht, Macaroni, Jean Potage, Jack Pudding (later Punch) en Hansworst doopten—aan dien naam gekomen is, dien hij bij ons verkregen heeft. Zijt gij verlangend, hieromtrent iets te vernemen, dan wil ik gaarne uw weetgierigheid voldoen. Gij hebt wel gehoord—en kunt het anders bij Wagenaar lezen—hoe, na den dood van Prins Willem III, de aristocraten hier te lande in hunne wijsheid begrepen, dat zij ’t evengoed zonder stadhouder konden doen. Zij vonden ’t niet onaardig alle macht in den Staat tot zich te trekken, en zich ook die privilegiën en prerogatieven toe te eigenen, welke de Prins tot dien tijd bezeten had. Zoo werd, onder [14]meer, door hen besloten, de voormalige Garde van den Prins te herscheppen in eene lijfwacht der Staten van Holland. Dit had echter geen plaats zonder dat men te dier gelegenheid verwijderde al wie onder dat korps van Prinsgezindheid werd verdacht gehouden; en onder hen, die men uit dezen hoofde afdankte, bevond zich ook een trompetter, Jan Claeszen geheeten. Deze, nu buiten dienst gesteld en verplicht eene andere broodwinning te aanvaarden, wijdde zich der kunsten toe, zette zich te Amsterdam neder en vertoonde aldaar eene ronzebons op straten en pleinen. Niet tevreden echter van zijne drama’s op te voeren, zooals zij oorspronkelijk geschreven waren, doormengde hij die met grappige zetten en kwinkslagen, en lei zijne sujetten, vooral zijne hoofdpersonen, menigen zet in den mond tegen de toenmalige landsregeering. Ik durf niet verzekeren, dat zijne aardigheden even kiesch en vernuftig waren, als van een modern oppositieblad, doch zij waren wellicht te meer geëigend, om aan zijn publiek te behagen, en hemzelven tot de lieveling der Prinsgezinde burgerij te maken. En zoo werd langzamerhand hij zelf vereenzelvigd met zijn hoofdpersoon; de naam van Hansworst, dien de echtgenoot van Katrijn tot dien tijd gedragen had, werd door den zijnen verdrongen en in voortdurenden roem leeft bij ons de onsterfelijke Jan Claeszen.
Doch wat zeg ik?—Helaas! groot is mijne vrees, dat het met die onsterfelijkheid ook al mis is, en dat, evenals andere groote mannen, ook zelfs Jan Claeszen bij ons in ’t vergeetboek dreigt te geraken. Hij, het echte type van den wijsgeer, de man, die geene zorgen kent en met den dag voortleeft, die zich over niets bekommert, mits hij den tijd doorbrenge met eten, drinken en deuntjes zingen; die met ieder in vrede is, maar ook niet uit zijne gelijkmoedige rust gestoord wil worden, noch door eene kijvende vrouw, noch door kinderen, die om brood janken, noch door een huisheer, die hem manen komt, noch door een werf-officier, die voor het verstrekte handgeld zijne diensten opvordert, noch door den barren Droes, die hem met zich mee wil pakken, en die tegen al die lastige kwelgeesten maar twee argumenten heeft, zijn holsblok en zijn stok—hij, dat echte toonbeeld van ware levenswijsheid, begint bij de directeurs van wandelende theaters reeds een deel van zijne originaliteit te verliezen, ja reeds houdt hij hier en daar op de hoofdpersoon te zijn. De oude ronzebons zelve, verbreed en vergroot, wordt verbasterd tot eene marionettenkast, met beweegbare figuren, tot een zouteloos théatre de métamorphoses. Nog onlangs stond ik bij avond op het Koningsplein te Amsterdam gedurende tien minuten naar eene zoodanige vertooning te kijken: in die tien minuten zag ik letterlijk niets anders dan een bordpapieren ruiter, wiens paard nu eens op de voor- dan weder op de achterpooten ettelijke kapriolen en evoluties maakte.—„Ik packte my van daer”, zooals Gijsbrecht zegt, innig bedroefd over den verloop der tijden en tevens het geduld bewonderende der toekijkers, die van zulke flauwheden niet wegliepen. Ik bewonderde ook een klein weinig mijn eigen geduld, dat ik het nog tien minuten had uitgehouden. [15]
Ik heb straks gezegd, dat Jan Claeszen (de trompetter namelijk) vreemd zou opkijken, als hij Amsterdam nu terugzag. Ik vrees, dat de tijd zal aanbreken en niet verre meer af is, waarin hij er niet alleen de jachten, de luifels, de zwanen, den Jan-Rodenpoortstoren, de toesleden, de haringpakkerij, de houten schoorsteenen, het Doolhof, de aansprekers, maar waarin hij er zichzelven niet meer zal terugvinden.
Maar dan zal ook Amsterdam wel voorgoed ten val zijn geraakt.
Ik heb in het vorige hoofdstuk, hoezeer dan maar in ’t voorbijgaan, den naam van La Haye genoemd, en bij het herdenken aan al wat Amsterdam verloren heeft, zonder het weder vergoed te zien, is het mij eene behoefte, ook bij dezen beroemden man eene wijle stil te staan en zijne gedachtenis te verbinden aan die van twee andere illustratiën, wier taak en wier lust het evenzeer was, werkzaam te zijn tot nut en vermaak hunner jeugdige stadgenooten, en wier namen ik mij niet voor den geest kan brengen, zonder dat bij mij een zoet en aandoenlijk gevoel van dankbaarheid oprijst voor de genoegelijke uren, die zij mij verschaft hebben, uren, hoedanige geen latere leeftijd mij heeft teruggegeven:—Beekman en Laurens. Met La Haye vormen zij het schoonst en liefelijkst klaverblad, dat wellicht eens gebloeid heeft: een driemanschap, meer waardig bezongen te worden, dan dat andere driemanschap, eens te Rome door heerschzuchtige tirannen gevormd. Het was door moord, door plundering, door brandstichting, door al de gruwelen van den burgerkrijg, dat zich dit laatste berucht maakte: het waren dans en feestvreugde en gejubel, waar onze Amsterdamsche Driemannen hunnen naam door vestigden. Het Romeinsche Driemanschap omschanste zich met krijgsvolk en bundelbijlen: het onze voerde de Muzen, de Lachjes en Gratiën in zijn stoet. Klaroengeschal en wapenklank kondigden Octavius, M. Antonius en Lepidus aan: viool en lier vermeldden de verschijning van La Haye, Beekman en Laurens.—Toen ik hen kende, ging ik ter Fransche schole en wanneer ik ’s avonds werd gehaald en naar den sterrenhemel zag, vestigde ik doorgaans mijne bijzondere aandacht op den Orion, vooral op de drie hoofdsterren van zijn gordel: en dan kwam het mij meermalen in den zin, dat, evenals de beroemde helden der oudheid, na hun dood een bepaald gesternte ter woon en onder hunne bescherming verkregen, de doorluchte Drie, die mijnen kameraden en mij zooveel genoegen verschaften, in dien gordel een hunner waardige plaats zouden kunnen bekleeden.
Of zij naar dien gordel verhuisd zijn, weet ik niet: wel, dat zij eene plaats verdienen in de galerij van beroemde Nederlanders, door den Boekhandelaar Coster geopend, en thans overgenomen en vervolgd [16]door mijn geachten vriend, den Boekhandelaar Van Kampen. En, ten gerieve van hun toekomstigen levensbeschrijver, laat ik hier eenige bijzonderheden, hen aangaande, volgen, waaruit overvloedig zal kunnen blijken, dat de lof, hun door mij gegeven, in geenendeele overdreven is.
Wat, in de eerste plaats, La Haye betreft, ik ken zijne geboorteplaats niet en ik geloof evenmin, dat, gelijk dit plaats had ten opzichte van Homerus, zeven steden om dien eeretitel zullen kampen. Niet, dat hij dien wedstrijd onwaardig zou zijn; maar ik twijfel er aan of hij het eerste licht in eene stad aanschouwd heeft. Ik durf de gissing wagen, dat hij een regimentskind was, en dat hem zijne moeder in ’t veld, achter eene haag ter wereld bracht, op welke bijzonderheid hij bij het kiezen van een naam zal gezinspeeld hebben. Wat zijn uiterlijk betrof, hij was kort en mager, had gekruld zwart haar, eene kale plek op de kruin en levendige grijze oogen. Zijn gezicht was kleurig—wat lasteraars aan het gebruik van brandewijn toeschreven; ofschoon mij uit geloofwaardige berichten gebleken is, dat hij de voorkeur gaf aan Schiedammer vocht,—en een weinig pokdalig. Zijne kleeding was thuis een belapt buis, en op partijen eene grijs blauwe frak met hoogen kraag en tinnen knoopen, eene hooge witte das, breed als een tafellaken, en voorzien met een monsterstrik, een rood vest met blauwe bloemen en gele strepen, eene nankingsche korte broek, grijs- en witgestreepte kousen en schoenen met linten—als overeenkomstig met de mode uit den tijd van het Directoire.—Natuurlijk trok hij zijn rok uit, als hij zich binnen zijn theater bevond.
Wat zijne sujetten betrof, hoezeer hunne voornaamste bezigheid bestond in elkander af te ranselen, zoo moet ik hun ter eere zeggen, dat zij, buiten het tooneel zijnde, hun Directeur nimmer eenigen last veroorzaakten: zij keven niet onderling, noch toonden eenigen nijd of jaloezie, maar slingerden naast elkander in de beste harmonie; gingen zich verder niet te buiten aan sterken drank en dreigden nimmer zich, indien men hun appointement niet verhoogde, aan een ander theater te engageeren. In één woord, zij vormden een volkomen tegenbeeld van alle mogelijke andere verledene en toekomstige tooneelgezelschappen. Van de tegenwoordige wil ik, om goede redenen, niet spreken.
Het répertoire van La Haye bood weinig verscheidenheid aan. Behalve de gewone huislijke oneenigheden tusschen Jan Claeszen en zijne wederhelft, daaruit voornamelijk ontstaande, dat hij, volgens haar beweren, naar anisette, en zij naar klare jenever met suiker rook, en de minnarijen van den schoonen Lujander met de bekoorlijke wederhelft van den Ouden Heer, een lief schepseltje van „zeuventien d’half jaren en zeuven maanden”, hadden wij altijd de vermakelijke vertooning van Jan Claeszen, die in zijn slaap gestoord wordt door de kapelletjes, die zich op zijn neus zetten, en welke hij, wakker geworden zijnde, onder ’t geroep van „witje, witje! hoog, hoog! witje, witje! laag, laag!” vervolgde, zonder ze ooit te kunnen krijgen. Doch de scène, die ons de meeste pret verschafte, [17]was die, waarin Jan Claeszen, in de bakkerij geslopen, den oven bestal, en zijn roof—onder zijne handen in ulevelletjes en chocolaadjes herschapen—met volle armen over ons uitstrooide. Dan kwam de bakker, met zijne gebloemde japon en de slaapmuts op ’t hoofd, vond zijn oven ledig, en zocht den dief, die altijd achter het linksche gordijntje wegschool, wanneer de bakker achter het rechtsche keek en omgekeerd. Dan riepen wij den bakker toe, waar hij zoeken moest; doch de man kwam gedurig te laat; totdat Jan Claeszen, meer en meer vermetel, zich verstoutte hem op allerlei wijze te foppen, door hem achterna te volgen, bij de muts, bij het staartje in zijn nek te trekken, dit laatste in brand te steken, enz. en zich dan spoedig weer weg te maken. Eindelijk kreeg de bakker hem: zij raakten handgemeen en het slot was, dat, tot ons groot vermaak, de bestolene in zijn oven verbrand word. Ik weet niet, hoe ’t mijnen speelmakkers gegaan is, noch of zij later, bij het zien van een honderdtal melodrama’s, waarin altijd de deugd triomfeerde en de misdaad gestraft werd, bij de ontknooping even koel zijn gebleven als ik doorgaans was; maar dit weet ik, dat, bij die van het drama in de ronzebons, wij allen de zegepraal der misdaad, die dansende en zingende wegtrok, met schaterend gejuich en handgeklap aanschouwden.—’t Is waar; de ulevellen en chocolaadjes hadden ons tot medeplichtigen gemaakt.
De eenige afwisseling, welke ik mij herinner, dat de voorstellingen van La Haye opleverden, was deze, dat hij als tusschenspel—intermède choregraphique zou men het thans noemen—twee mooren, nu eens met bekkens, en eene andere reis met waskaarsen, liet dansen. Tot schande voor mijn goeden smaak moet ik zeggen, dat mij die dans altijd verveelde. Reeds toen—en het is mij later bijgebleven—moest ik de menschelijke stem hooren of eene dramatische actie zien; maar al wat bloot vertooning was en wat lang duurde, heeft mij nimmer kunnen behagen: en ik herinner mij, bij den dans van Taglioni gegaapt te hebben en in den dut te zijn gevallen bij het fraaiste carrouselrijden in ’t paardenspel; terwijl ik, wat balletten betreft, nog altijd het meeste vermaak schep in eene Harlekinade.
Verder geloove men niet, dat een uit het publiek, ’t welk de vertooningen van La Haye bijwoonde, naar de opvoering van iets nieuws verlangde. Neen, met hetzelfde genot, waarmede thans een dilettant voor de honderdste maal de Norma, de Barbier of de Freischutz ziet opvoeren, naarmate hij een voorstander is van Bellini, Rossini of Weber, zagen wij telkenreize het tooneel, waarin Jan Claeszen zich doof houdt tegenover den huisheer, en Katrijn dezen met stokslagen betaalt; en dat andere, waarin de acteurs een voor een in de kist worden gestopt, met hernieuwd vermaak terug: ja wij waren geheel niet tevreden, indien er in het gewoon programma eenige verandering plaats had.
Over de verdiensten van La Haye als directeur van den dans, zal ik kort zijn: zij waren ongetwijfeld vele; doch ik was toen nog te weinig ingewijd in de geheimenissen der Choregraphie om ze [18]naar waarde te schatten: dit alleen geloof ik te kunnen aannemen, dat zij niet gelijk stonden met zijne verdiensten als theater-directeur. Nu—het is niet iedereen gegeven in alle vakken uit te blinken, en hoezeer le devin de village eene lieve operette zij, was Rousseau ongetwijfeld grooter als prozaschrijver dan als componist.
Nu een woord over Beekman. Deze was een Amsterdammer pur sang en sprak, dacht, liep en zag er ook uit als een Amsterdammer. Zijne donkerbruine kleeding, eenvoudig en net, en zijn hoofd, met eene bruine, rechthoekige naturel versierd, alles duidde in hem den man aan zonder pretentie. Als violist en dansdirecteur stond hij wellicht op dezelfde hoogte als La Haye; doch gelijk deze door zijn ronzebons, was gene groot door zijne Chineesche schimmen, welke hij, met behulp van zijn zoon, een bleeken jongeling, met een grijs en blauw gestreept vest, vertoonde. De tooneelstukken, welke hij te voorschijn bracht, waren talrijk en classiek: althans vertrouw ik dat gij, mijn waarde lezer! voor zooverre gij in de literatuur van het théâtre des Séraphins geen vreemdeling zijt, ze alle kent. Hij gaf ons de voorstelling van het woud met de wilde dieren, den jager, die ze vervolgt, den struikroover, die den armen reiziger om hals brengt en berooft, maar later zelf door den levenden Nikker wordt weggevoerd: die van den buitensingel, met den visscher, die in zijn totebel talrijke stroombewoners vangt: die van de straat, in welke de wandelaars met parapluies uitgaan, waar de wind in vat, zoodat zij met hunne eigenaars de lucht ingaan: die van het hol, waar de toovenaar allerlei veelsoortige verschijningen oproept: die van het huis met de duiventil, waar twee stoute kinderen, ondanks alle verbod, zich op wagen, en die onder hunne zwaarte wegbreekt en met hen instort: die van de gebroken brug met de eendjes, enz. enz. Maar de drama’s, die ons ’t meest plachten te behagen, waren de twee volgende: het eene, dat, waarin twee huisbrekers bij nacht een huis leeg stelen en het vervolgens in brand steken; terwijl de oude podagrist met zijne huishoudster, die het bewonen, niet dan met moeite ontkomen;—het andere, dat van de kat, die den schapebout steelt; terwijl Mietje, die er op passen moest, met haar buurknaap is loopen spelen; hetgeen haar dan ook eene welverdiende kastijding van hare moeder bezorgt.
Habent sua fata libelli, zegt de Latijnsche dichter; wat zooveel zeggen wil: „’t loopt al raar met de reputatie van een werk”:—de waarheid dezer spreuk vinden wij opnieuw bevestigd door de merkwaardige omstandigheid, dat treffelijke tooneelstukken als de hierboven genoemde, reeds sedert een paar eeuwen in alle hoofdsteden niet alleen, maar zelfs in kleine dorpen, waar het slechts kermis was, eene welverdiende vermaardheid hebben bekomen, zonder dat iemand in staat zij den naam des genialen schrijvers te noemen, aan wien wij ze te danken hebben.—’t Is waar, dat, van een anderen kant er vele beroemde schrijvers gevonden worden, wier namen overal bekend zijn, doch wier voortbrengselen niemand leest.
De Chineesche schimmen werden bestendig achtervolgd door een [19]Chineesch vuurwerk, dat zeer fraai was; doch dat mij, om eene hierboven reeds aangehaalde reden, veel minder vermaakte dan de vertooningen.
Groot waren La Haye en Beekman!—doch ze stonden in evenredigheid tot Laurens gelijk Le Brun en Cambaceres tot hun medeconsul Buonaparte. Zoo ik van de beide eerstgenoemde theaterdirecteurs de voornamen niet heb kunnen opsporen, ten opzichte van Laurens is het mij niet gelukt met zijn geslachtsnaam bekend te worden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er ook geen bezeten en zal hij alleen bij dien zijns vaders zijn bekend geweest, gelijk Mozes, Cyrus, Socrates. Alexander de Groote, en—met wien ik hem in de eerste plaats had moeten vergelijken—Orpheus.—Met dezen toch had hij nog andere punten van overeenkomst. Orpheus bespeelde een antieke, Laurens eene moderne lier: Orpheus trok alle menschen en dieren, Laurens alle kinderen tot zich. Orpheus was het grootst, toen hij in het rijk der schimmen zulk een beweging maakte; Laurens behaalde ook daarmede zijn voornaamsten roem: ja zelfs overtrof hij Orpheus in dit opzicht; want de schimmen, welke hij in beweging bracht, had hij zelf doen ontstaan.
Evenmin als Vondel had Laurens te Amsterdam het eerste levenslicht aanschouwd; evenals gene was hij in een Bisdom geboren, Vondel in dat van Keulen, Laurens in dat van Luik. Evenals Vondel bracht Laurens zijne mannelijke levensjaren door te Amsterdam en verwierf er zijn roem. Eindelijk besteedde Laurens, evenals Vondel, den tijd, dien hij niet aan de schoone kunsten wijdde, met de uitoefening van een beroep: en had Vondel een kousenwinkel in de Warmoesstraat, Laurens had een parapluiewinkel in de Wijde Heisteeg—die, in ’t voorbijgaan gezegd, zoo nauw is, dat men haar maar van ééne zijde mag inrijden.
Nimmer is de verschijning van een Romeinschen veldheer, als hij zijne zegepraal te Rome vieren zou, nimmer die van een geliefd vorst in eene zijner goede steden, nimmer die van een lang verwachten keizerlijken erfgenaam in dit tranendal, nimmer die van een gemaskerde studentenstoet op een academiefeest met meer ongeduld te gemoet gezien en met hartelijker gejuich verwelkomd, dan die van Laurens op eene kinderpartij. „Daar is Laurens! daar is Laurens! goeden avond, Laurens!” riep dan uit éénen mond de jubelende schaar, die al huppelende om hem heendrong, tegen hem opsprong, en hem in de overmaat der vreugd schier belette verder voort te treden en zich te ontdoen van zijne dubbele vracht.
Ik zeg, zijne dubbele vracht; want, zonden La Haye en Beekman hun theater vooruit, Laurens—en hier blijkt wederom hoe ware grootheid steeds met nederigheid gepaard gaat—droeg het zijne op den rug; terwijl hij nog bovendien van voren met zijn lierekast was bezwaard.
Eindelijk was het niet, zonder moeite den grooten man gelukt de kist, waarin zijn tooverlantaren en de daarbij behoorende glazen besloten waren, neder te zetten en zich een weg te banen tot aan de [20]vrouw des huizes. Bevallig en deftig tevens was daarbij zijne houding, en in overeenstemming met zijn kostuum. Had La Haye in zijn voorkomen iets, dat aan den voormaligen Carmagnool herinnerde, was Beekman de type van den Amsterdamschen burgerman, zij, die Laurens zagen, en niet wisten, dat hij een Luikerwaal was, wilden er op zweren, dat hij tot de émigrés behoorde. Zijne kleeding toch was, tot in de kleinste bijzonderheden, ancien régime. Het haar, met een weinig poeder bestrooid, was en aîles de pigeon gekapt en van achteren tot een staartje of zoogenaamd „schorseneeltje” vereenigd, dat, vastgebonden met een blauw zijden lint, in eeuwigdurende beweging was. Hij droeg het habit français, lichtbruin, met breede opslagen en knoopen als drieguldens: tusschen een donkerkleurig vest met breede panden vertoonde zich het hagelwitte linnen, van een geplooiden jabot en manchetten voorzien: op de korte zwarte broek hing een breede stalen horlogeketting: en de bruine floretten kousen staken in lage schoenen met breede spinsbekken gespen. Dat hij bij dit alles, wanneer hij over straat ging, een grooten punthoed droeg en een stok met een zwaren knop, behoef ik nauwelijks te vermelden.
Maar dan zijn gelaat! Zeker had de uitdrukking daarvan iets, dat aan allen vertrouwen, en aan de kinderen bovendien hartelijke genegenheid inboezemde, met eerbied gepaard: tot bewijs van dit laatste behoef ik slechts aan te voeren, dat ik ook den ondeugendste onder hen zich nimmer heb zien verstouten in zijne tegenwoordigheid eenige onbetamelijkheid te bedrijven. ’t Is waar—mij is verteld dat eens een kleine bengel de ongehoorde vermetelheid zou hebben gehad, hem aan zijn staartje te trekken. Ik kan het feit niet gelooven;—doch zoo ’t werkelijk heeft plaats gehad, dan moet ik het er voor houden, dat de knaap, die ’t bedreef, zich vooraf was te buiten gegaan aan eenig glas wijn of punch, dat voor de groote menschen bestemd was:—of, indien zoodanige jeugdige booswicht zich werkelijk aan het feit heeft schuldig gemaakt, zonder iets anders gebruikt te hebben dan slappe thee of orgeade, dan verkondigt zulks bij den schuldige op zijnen leeftijd òf eene vroege verdorvenheid, òf een vroegen overmoed, en is hij op mannelijken leeftijd òf aan de galg òf aan een ministerie geraakt.
Dan ik wil mij in geene gissingen omtrent zulke droevige uitkomsten verdiepen, waardoor ik het genoegen zou bederven, ’t welk gij, lieve lezeres! ongetwijfeld smaken zult in het lezen, gelijk ik in het opstellen der beschrijving van een dier aangename avonden, zooals Laurens ze ons wist te schenken. Zie! de pret gaat beginnen. Laurens draait aan zijne lier: rijing, rijing, rijingerijingerijing, vat aan iedere hand een klein ventje of meisje, en een groote rondedans vangt aan. Na den eersten toer volbracht te hebben, staat hij stil, en allen met hem.
„Een been,” roept hij, steekt het zijne vooruit, en allen volgen zijn voorbeeld.
Na de tweede roept hij: „Een been, ander been!” en beide worden achtereenvolgens door hem en door de dansers uitgestoken. Na [21]de derde ronde luidt het: „Een been, ander been, één knie!” en de geheele troep ligt als hij geknield. De „andere knie” komt er na den vierden toer bij: vervolgens op gelijke wijze „een hand—andere hand,” en eindelijk, bij de laatste ronde: „allemaal om,” bij welken uitroep allen, nu op vier voeten voorover liggende, het hoofd buigen en met den neus op het tapijt liggen, niet anders dan of zij ter audientie waren bij den Keizer van Japan.
Na die ronde, een „patertje”, de liefste dans, die ooit is uitgevonden—zeker de oudste en meest nationale bij ons: een dans, die de zoetste herinneringen achterlaat.—Ik ken jongelieden, die in polka en mazurka schitteren, en die toch verre van afkeerig zijn van een patertje, wanneer het eens—zoo geheel onder ons—wordt voorgesteld. Ik ken evenzeer jonge dames, die een afschuw hebben van den Baal-Peors-dienst en daarom ook van geen bal willen weten—welk laatste woord in hare meening van het eerstgenoemde afstamt;—maar die toch zich altijd met genoegen laten vinden om—altijd zoo geheel onder ons—een patertje mee te doen.
Na het patertje, een marsch:—een plechtige, statige marsch, Laurens voorop, al de kinderen achter hem, elkander bij de slippen der jurk of bij de punt van het buisje vasthoudende: de grooten voorop, de kleinsten achteraan. O! die zoo gelukkig was, den grooten Laurens zelven bij de rokspanden te mogen vasthouden. Haal u voor den geest den persoon, die u ’t meest benijdenswaardig voorkomt: den gast, die eene eereplaats bekomt aan ’s Konings disch, den danser, die uitgenoodigd wordt om met eene Prinses van den bloede den cotillon te dansen: de min, die een Keizerlijk kind mag zogen, den adjudant, die de geboorte van het gezegde kind gaat boodschappen, de prima donna, die hare mededingster hoort uitfluiten—o! het gevoel van eigenwaarde en zelfvoldoening, dat die allen bezielt, kan niet opwegen tegen dat, ’t welk de borst doorstroomde van den gelukkige, wien ’t onschatbaar voorrecht ten deel viel de rokspanden van Laurens te mogen vasthouden bij ’t „hansje sjokken” spelen.
En als dan de deftige marsch lang genoeg geduurd had, gaf doorgaans Laurens het sein tot het eindigen met deze woorden, op Mefistofelistischen toon uitgesproken:
„Nou motte ikke al de meisie soene.”
Dan was het een gegil en een gelach en een gegiegauw en geginnegap van al die vijf- tot zevenjarige Dafnees en Atalantes, die de vlucht namen—en de rij was verbroken.
Natuurlijk was deze bedreiging van den eerzamen Laurens niets dan scherts, en dit wisten de nufjes ook zeer goed; want bijna allen hadden die bij vorige gelegenheden meer gehoord: doch zij wisten tevens, dat het tot hare rol behoorde, bij die gelegenheid op de vlucht te gaan, alsof zij wonderwat te vreezen hadden.
Dan stil: het tafellaken wordt tegen den wand gespeld: de tooverlantaarn [22]daar recht tegenover op een tafel gezet en het publiek zet zich neder:—de grooteren op stoelen aan weerszijden in een halven kring: de kleintjes daartusschen in, op stoven: hier en daar eene gouvernante of kindermeisje nevens het voorwerp harer zorg.
Laurens steekt het licht aan in zijne tooverlantaarn: geen gas, geen lamp, geen waskaars zelfs, waarde lezer!—eene loutere vetkaars;—maar ook de vetkaars heeft hare rol in de vertooning.
En nu worden de overige kaarsen uitgesnoten of weggezet (lampen waren toen nog niet in gebruik) en wij zitten in ’t stikdonker, de enkele stralen niet medegerekend, die uit de reten en gaatjes der lantaarn ontsnappen.
En nu vangt, op de wijze der antieken, Laurens met een prologus of voorafspraak aan:
„Eeren en Daam! wat wit is is niet swart;—en wat swart is is niet wit. Sie je nix, ik ook nix, hé, hé, hé, Juffrouw! Nou sel je kommen te sien die mooi tooferlantaar, fraai kurieus o so mooi! en as ik spreek mot jylui swyk en as ik sink mot jylui mee sink...” En werkelijk, zoolang hij sprak, was er—op twee of drie uitzonderingen na, waarvan nader—eene stilte, dat men eene speld kon hooren vallen.—Sommigen hebben dit verschijnsel psychologisch willen verklaren en die stilte toegeschreven aan de duisternis, welke in ’t vertrek heerschte. De zoodanigen meenen zich tot staving van hunne meening te kunnen beroepen op ’t geen plaats heeft, wanneer men met den spoortrein plotseling in eene tunnel komt, en het levendigste gesprek terstond gestaakt wordt. Ik heb zelf dit laatste meermalen ondervonden; doch altijd iets geschoven op de omstandigheid, dat het gedruisch van den trein in eene tunnel vertienvoudigd wordt en alzoo belet, dat de een den ander versta. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij bij de vertooning van Laurens zwegen, niet omdat het duister was, maar uit eerbied voor den man: en ik behoef hier geen ander bewijs voor, dan het feit, dat wij allen trouw meezongen, zoodra hij zijne stem verhief.
De inleidende aanspraak is geëindigd. Laurens draait het dekstuk van den lichtkoker af en daar tegenover verschijnt op het witte linnen de ronde, verlichte schijf, die het tooneel is, waarop zijne gekleurde schimmen zich zullen bewegen.
En nu volgen de vertooningen, door hem telkenreize beschreven in de hierna volgende bewoordingen, waar ik jota noch tittel af of bijdoe:
„Ter ebje nou Mijneer de Son, met zijn kleine neus, zijn kleine mond, sa beauté, sa magnificence. Sieje niet oe ’y zijn ook beweek.—En ier ebje Mefrou de Maan, met aar kleine neus, aar kleine mond.—Ier ebje Adam en Efa in ’t Paradijs, naakt en bloot, met zijn b.... bloot.—Ier ebje de slank, die keef de appel aan Efa. Daar neem Efa die appel van de slank: daar keef zij die appel aan Adam. Adam, Adam! pas op, datje strak niet op je bloote b.... krijk—Daar hebje den engel, die jaak Adam en Efa et Paradijs uit. Heruit, je motter uit, je selt er uit, je motter uit. Rtt! se sijn er uit, en Louwtje is er ook uit.” [23]
Men bemerkt uit deze laatste woorden, dat Laurens zuiver in de leer was.
„Ier selje nau kom te sien die alkemeene sontvloet. Daar ebje die arke Noë: Daar ebje die beeste, die kaan in de ark twee an twee. Daar ebje twee kanse, twee an twee, daar ebje twee eend: daar ebje ram en skaap: daar ebje twee farke, twee an twee: daar ebje os en koei: mijn kroote kameraten, twee olikante—ik verspreke mij—twee olifante.”—N.B. deze verspreking, waarop wij altijd voorbereid waren, veroorzaakte telkenreize dezelfde vroolijkheid.—„Daar ebje Noë en sijn famielje, die drijven die beeste na die ark. Daar ebje die alkemeen sontvloet! daar ebje moeder met kindj’—en kindj’ met moeder!—Kijk die kwaai jonk, die leit niet sijn bloote b.... in ’t water.—Herr-Rtt! weer op een andere kane bier! Hê, hê, hê, Juffrouw!”
„Ier ebje nou die kroote Turk, die sal een klas wijn drink op die kesontheid van die eer en die daam. Messieurs et Mesdames, j’ai l’honneur de boire à votre santé. Nok eens!—nok eens!—nok eens!—ier ebje die oude frou, die die appele verkoop.—Ok froutje lief! een appeltje assebies.”
Hier had regelmatig eene interruptie plaats en riepen wij: „Asje blieft moet je zeggen.” Doch Laurens stoorde zich aan onze terechtwijzing zoo weinig als een Minister van 1855 aan een discours van de „kleine partij” in de Kamer, en bleef’ al doorpraten:
„Ok froutje lief’ een appeltje assebies!—Ier ebje die dans van die erder en erderin:
El e lou maîre
E que me marida!
Quand sera grande
Quand te fera dansa
Tiri la.
El e lou maîre
Quand te fera dansa, etc.”
Dit lied nu zongen wij niet mede, omdat wij geen Luikerwaalsch verstonden.
„Ier ebje de geskiedenis van die ferlore soon. Ier ebje die ferlore soon. Ier ebje de ferlore soon, die sijn keld fraak en op reis kaat. Adjés liefe Papa!—adjés liefe soon! pas tok’ op datje niet bij de mooie meisie kom.—Ik ben er een kroot liefhebber van, papa!—Tjk, tjk, tjk! daar rijdt ie wek.—Rt! daar issie bij de mooie meisie.—Daar ebje de een, die skenk um een glas wijn in; terwijl karesseer die ander sijn beurs met kelt wek—daar jaak zij um de deur uit, naak en bloot: herruit, je selt er uit, je mot er uit!—daar sit ’y bij de fark, soo bedroef, ja nok slimmer dan Pietje Bedroef, en denk: ak! was ik maar bij mijn koeie ouwe fader kebleef; daar ad ik alle daak vol op.—Daar komt ’y bij sijn fader en fal op sijn knie. Ak liefe papaatj’ ik sel ’t nooit weêr doen.—Ja soo sek die kwaai jonk, als sy kwaad kedaan eb.—[24]Daar kom die koeie ouwe fader en fal om sijn ’als: Pw, pw, pw! (dit drukt het geluid van kussen uit).—Daar ebje die snijer die bestel is om een nieuw rok te maken: daar ebje die slakter, die ’t vette kalf slak om eene koeie maaltijd te maak.... Hrtt! weêr op een andere kanebier.”
„En nou sel je sien, ’oe Loutje sijn kaars snuit.”
Bij deze woorden nam Laurens den lichtblaker uit de lantaarn, snoot zijne kaars en draaide zijne lichtbuis, die verschoven was, weder goed; bij welke gelegenheid hij, om zijn handen vrij te hebben, den blaker op zijn hoofd zette:—een tusschenspel, ’t welk ons altijd ongemeen vermaakte.
En nu volgden, als de kaars weder op hare plaats was, de vertooningen van Jan Claeszen met zijne kindertjes, van de militaire evolutiën der soldaten, van den herder „met sijn soete liefe fogel, en de herderin met aar allerliefste liefe kouw,” van de gebroken brug met de eendjes, die in ’t water zwemmen, van Mijnheer Augustijn met zijn luchtballon, van Laurens zelf, die zijn tooverlantaarn vertoont, en misschien nog een paar, welke ik alle hier niet vermelden kan, doch die, wanneer eenmaal de biographie, waar de beroemde man recht op heeft, in ’t licht zal komen, niet zullen mogen ontbreken. Voor alsnu stelle men zich tevreden met de beschrijving der laatste voorstellingen:
„Ier ebje die istori van Malbroek,—ier ebje Malbroek, die afscheid neem van sijn frou.—Adjés liefe frou! adjés liefe Malbroek, tjk, tjk, tjk! daar rije Malbroek wek.”
Malbrouck s’n va-t-en guerre,
Mironton ton ton mirontaine,
Malbrouck s’en va-t-en guerre.
En guerre il est allé (ter).
Il reviendra s-à Pàgues,
Miron ton ton mirontaine.
Il reviendra-s-à Pàques
Ou à la Trinité (ter).
La Trinité se passe,
Miron ton ton mirontaine.
La Trinité se passe,
Malbrouck ne revient pas (ter).
Madame à sa tour monte,
Miron ton ton mirontaine.
Madame à sa tour monte,
Si haut qu’el’ peut monter (ter).
„Ier ebje Mefrouw Malbroek op ’aar toor.”
Elle aperçoit son page,
Miron ton ton mirontaine.
Elle aperçoit son page
Tout de noir-s-habillé.
O page, mon beau page.
Miron ton ton mirontaine.
O page, mon beau page,,
Quel nouvels’s-apportez? (ter).
„Mefrou! Malbroek is dood—met zijn kleine schorseneeltje.”
Dit „kleine schorseneeltje” had betrekking op den Page, die een staartje in den nek droeg, niet ongelijk aan dat van Laurens zelf.
Je l’ai vu porter-s-en terre,
Mironton ton ton mirontaine.
Je l’ai vu porter-s-en terre
Par quatre-s-officiers (ter).
„De eerste draak sijn rok, de tweede sijn broek, de derde sijn waap’, de vierde draak niemendal, ’y was te lui om wat te draak.—En ier ebje nou Malbroek sijn kraf. Zie nou of jij lees kan, wat daarop keskreef staat.”
En hier begonnen wij allen, zelfs zij, die lezen konden, hardop het grafschrift te spellen:
H. i. e. r. hier l. i. g. t. ligt M. a. l. mal b. r. o. e. k. broek, Malbroek. Hier ligt Malbroek.
„Ier ebje nou Loutjes moeder. Loutjes moeder ’ad soo een eele mooie neus; maar Eeren en Daam, sij was bank als sij uitga, dat aar neus nat word. Daar eb sij bij haar selve bedak, dat Laurens ook paraplui verkoop; want Eeren en Daam, Laurens vertoon niet alleen tooverlantaar, Laurens verkoop ook parapluie, maak nieuwe paraplui, raccomodeer paraplui, verruil ouwe paraplui, verzoek wel vriendelijk om de kunst en recommandatie.... daarom eef zij Laurens verzok van als sij uitga te gaan zitten op haar neus met sijn paraplui, dat aar neus niet nat wor.—Ier ebje nou Loutje op moeders neus.”
Op deze aanbeveling, met zooveel kieschheid en dus ongezocht te pas gebracht, volgde de voorstelling van een oom van Laurens, die een schoorsteen in zijn neus had en van een anderen heer, uit wiens neus kleine neusjes voortkwamen.
„Mijn grootvader ad een eele mooie buik. Maar nou ’ad ie sooveel aardappele met spek kekeet, dattie sijn buik niet kon draak over Straat.—Soo ’et ie in drie nakte geprakkiseerd, ie sou late maak een kruiwaak en daarop sijn buik foortkrui. Ier ebje nou mijn krootfader, die sijn buik foortkruit over straat.
„Ier ebje de bakker, die de bolle blaas, toe, toe, toe, daar ’aal [26]de bakker de warme bol uit de oof,—daar kom de broodweker en ’t brood week onkelukkik een beetje te likt: daar kom de diender en pak de bakker mee—daar kom de dufel en wil ’m ook meê pak.—Mijn mottie wees, neen mijn mottie wees.—Jij sel ’m niet eb.—Ik sal ’m eb.—Daar ’eet de dufel ’m in sijn mand kepak en loop met ’m wek: en ’eef een zak kulde ook meê kenoom—daar loop ’m de pakkerin achterna en pak de dufel bij de staart.—Ier leelijke moriaan, ik moet mijn man weêrom ’eb.—Ok pakkerin laat los:—neen ik laat je niet los foor ik mijn man weêrom eb.—Ok liefe papekaaisneus laat los, je sel je man weerom eb.—Neen, leelijke swartsmoel, ik mot mijn kelt weêrom eb ook.—Ok pakkerin laat los, je selt je kelt weêrom eb.—Daar ruk hij zich los en laat de pakkerin staan met sijn staart in ’aar ’and.—En as nou die Eeren en Daam te freede sijn, versoeke wel friendelijk de kunst en recommandatie.”
Met dit aandoenlijke en leerzame drama werd altijd de vertooning besloten.
Ruim vijftig jaren zijn verloopen, sedert ik die ’t laatst bijwoonde, en nog staat zij mij niet alleen even levendig voor den geest als toen; maar gaarne zou ik er eene representatie van Rachel of een concert van Jenny Lindt voor verzuimen, om die nogmaals te zien—mits door Laurens zelven gegeven.
En vrij wat meer gaf ik, indien ik die zien kon in dezelfde kinderlijke gemoedsstemming van die dagen.
Ik heb sedert meermalen kinderpartijen bijgewoond. Ik heb de opvolgers van La Haye, Beekman en Laurens hunne pogingen zien aanwenden, om de kinderen te vermaken en tevens „zoet te houden.” Geen hunner slaagde; geen hunner had er trant van. Een staaltje ten bewijze. Ik hoorde een vertooner van marionetten, na zich met aangenomen deftigheid midden in de kamer gesteld te hebben, tegen eenige baldadige knapen zeggen:
„Jonge Heeren! bedenkt, wie gij zijt, en waar gij zijt!”
„Niet op school,” riepen de jongens, en werden woeliger tegen de vermaning in.
In zekeren opzichte hadden zij gelijk. Zij waren niet op school, zij waren uit voor hun plezier, en in dat geval zijn kinderen van oordeel, dat bestraffingen niet tot het programma behooren.—Maar de kunst is, te zorgen, dat zij niet in de gelegenheid komen eene bestraffing te verdienen; de kunst bestaat alleen daarin, dat men met hen spele en hen voortdurend bezig houde: en die kunst verstond Laurens vooral in hooge mate.
’t Is echter mogelijk, dat de „lieve jeugd” ook veranderd is sedert mijn tijd, en dat zij, wat ons een kinderlijk vermaak schonk, thans kinderachtig vinden zou.
’t Is mogelijk, herhaal ik,—ofschoon ik het niet geloof. De „lieve jeugd” is, wat men van haar maakt: en indien onze ouders, toen wij klein waren, de ronzebons, de Chineesche schimmen en de tooverlantaarn laf hadden genoemd, dan hadden wij er waarschijnlijk ook onze neusjes voor opgetrokken. [27]
Gelukkig waren onze ouders daar nog niet verlicht genoeg toe en konden zij nog met den goeden La Fontaine zeggen:
Si peau d’âne m’étoit conté,
J’y prendrois un plaisir extrême.
Ik heb in de vorige hoofdstukken gesproken over Amsterdam, zooals het vroeger was en zooals het heden ten dage is; ik acht het niet ongepast, ja eenigszins plicht, nu ook iets te zeggen over Amsterdam, zooals het zou kunnen worden.
Een rijke stof, zal men zeggen, en daar een dik boekdeel over te schrijven viel.
Wanneer men maar eens nagaat, wat aantal ellenlange verhandelingen er gehouden zijn geworden in onzen Gemeenteraad, ter aanprijzing of ter afkeuring van de meest onbeduidende verandering of wijziging van het bestaande, en waar het de meest onbeduidende zaak betrof, dan kan men al licht tot de slotsom komen, dat iemand, die op gelijke wijze de vraag wilde behandelen, hoe de Stad zelve uit haar vervallen toestand ware op te heffen, een werk zoude voortbrengen, dat meer rijen in een boekenkast vullen zou, dan Wagenaar met al zijne vervolgen.
Wie zulk eene onderneming tot stand bracht, zou ongetwijfeld een zeer loffelijken arbeid verricht hebben;—of de lezing daarvan zeer vermakelijk wezen zou, daaraan zij het mij vergund te twijfelen; immers voor negen tienden zou het boek over geldvragen loopen, en cijfers zijn, gelijk al wat positief is—positieve menschen niet uitgezonderd—op den duur droog en vervelend.
Alzoo ik nu niets meer vrees, dan mijnen Lezers en mijzelven te vervelen, ben ik volstrekt niet voornemens, mij in cijfers te verdiepen; en zoo ik, als vrucht mijner overpeinzingen, wellicht punten zal aanroeren, die de stoffelijke belangen der Stad betreffen, ik beloof vooruit, dat ik mij daarbij nooit aan eenige becijfering zal schuldig maken: ik laat zulks over aan hen, die t’avond of morgen opgewektheid mochten gevoelen, om te onderzoeken in hoeverre mijne beschouwingen in toepassing konden gebracht worden.
Eene tweede belofte, die ik afleg, is, dat ik getrouw zal blijven aan den titel, dien ik aan dit mijn geschrijf heb gegeven, en alzoo wel deugdelijk zal oppassen, naar geen vast plan te werk te gaan, al wat naar orde en regelmaat zweemt te vermijden, en mij stil te laten medesleepen met den stroom, dien mijne gedachten volgen:—mij echter voorbehoudende, van die gedachte alleen datgene op ’t papier te brengen, wat ik geschikt acht om eenige belangstelling bij mijne lezers op te wekken, of voor ’t minst een glimlach om [28]hunne lippen te doen spelen. Wie op zijn eigen boot eene rivier afvaart, gaat nu eens vroolijke landschappen, bevallige steden, schilderachtig gelegen kasteelen of oude gedenkstukken—dan weder treurige, eentonige heiden of dijken voorbij; doch hij roept de genoodigden, die hem op dien tocht vergezelschappen, alleen dan op het dek, wanneer er wat bijzonders te kijken valt.
’t Is waar, dat gemeenlijk zijne reisgenooten van de tien keeren, dat hij hen roept, negen keeren aan hetgeen hij hun toont, niets bijzonders vinden.
Het onderwerp echter, dat ik nu ga behandelen, zal zeker aan vele, zoo binnen als buiten Amsterdam wonende Lezers, belangrijk toeschijnen: het wenschelijke namelijk, dat er verbetering kwam in de aanwijzing van de woonplaats der ingezetenen, en daardoor eene groote aanleiding tot ongemak en beklag werd weggenomen.
Dat mij dit onderwerp het eerste voor den geest komt, behoeft niemand te verwonderen. Wie over Amsterdam wil spreken of hooren spreken, moet beginnen met er zich, gelijk men ’t noemt, te oriënteeren; om de lieden hiertoe in staat te stellen, heeft men de Stad eene bepaalde indeeling gegeven en de huizen van nummers voorzien; heeft men daarbij den besten weg ingeslagen?
Ik veroorloof mij, dit bepaald tegen te spreken.
Parijs is vrij wat grooter dan Amsterdam, en toch heeft het geene de minste moeite in, den persoon, dien men zoekt, te vinden; mits men het nummer wete van het huis, door hem bewoond, en de straat, waar het in gelegen is—alles natuurlijk voor zooverre die straat nog bestaat, wat bij de verfraaiingen op reusachtige schaal, welke Parijs tegenwoordig ondergaat, niet altijd het geval is.—De nummers zijn groot, en, dank hebbe de goede verlichting, ook bij nacht zelfs op een afstand leesbaar. De eene zijde van de straat heeft alleen evene, de overzijde onevene getallen; men weet dus terstond, aan welke zijde men zoeken moet; en ook zonder gids loopt men voor zich uit totdat men het nummer vindt van het huis, waar men wezen moet.
Amsterdam biedt ons geen der hier genoemde voordeelen aan. Toen er voor eenige jaren sprake was, om het toen bestaande stelsel van indeeling der stad in wijken te veranderen, vleide ik mij, dat een nieuw en meer rationeel stelsel de bezwaren van het vorige zou wegnemen. IJdele hoop! dwaze verwachting! In plaats van Wijken kwamen er Buurten, en in de plaats van de bestaande nummers, die zwart geschilderd waren, kregen wij andere nummers, die rood geschilderd waren. Dát een en ander geschiedde ongetwijfeld, om eene heel wijze reden, die ik niet onderzoeken, laat staan beoordeelen wil; doch het ongerief, waarover men zich tot dien tijd beklaagd had, was niet weggenomen.—Ten einde zulks zonneklaar te bewijzen, zal ik den beklagenswaardigen toestand schilderen van een heer, die, nooit te Amsterdam geweest zijnde, er een vriend bezoeken kwam. Ik dien echter aan mijne Lezers den noodigen tijd te geven, om in die stemming te geraken, [29]welke hen kan voorbereiden tot het schenken van eene onverdeelde aandacht aan een zoo treurige vertelling, en ik sluit daarom dit Hoofdstuk.
Gemelde heer was en is nog een Belg, die te Brussel woont, veel gereisd, Parijs, Londen, Berlijn en andere hoofdsteden herhaaldelijk bezocht heeft, en er zich dan ook op placht te beroemen, dat hij op reis niet verlegen was en overal spoedig en gemakkelijk zijn weg wist te vinden. Ondanks al zijn reizen en trekken, was hij, tot in den afgeloopen zomer, nimmer in de zoogenaamde Hoofdstad van Nederland geweest. Toch was hem door een Amsterdammer, met wien hij elders kennis gemaakt en vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt, het voorstel gedaan, eenige dagen bij hem te komen doorbrengen. Dat voorstel was later bij een brief herhaald en door hem aangenomen, en de tijd gekomen, waarop aan de uitnoodiging gevolg zou worden gegeven.
Onze Brusselaar zet zich op den spoortrein, met het adres van zijn vriend in zijne portefeuille: X Smit, op de Keizersgracht, tusschen de Weesperstraat en Muidergracht W 424, en, vindt hij het huis niet, dan moet hij al zeer dom zijn, denkt hij; en hij denkt tevens, dat hij niet dom is, maar daarentegen begaafd met den bult der localiteit, welke hem overal het uitvinden van den naasten weg gemakkelijk maakt.
Hij spoort tot aan den Moerdijk, stoomt tot Rotterdam, begeeft zich van daar met den Hollandschen trein naar Den Haag, waar hij nog in ’t voorbijgaan ’t een en ander wil gaan kijken, terwijl hij zijn koffer, met een behoorlijk adres voorzien, naar Amsterdam vooruit zendt. Hij houdt zich in de Hofstad eenige uren op en rijdt met den laatsten trein naar Amsterdam.
„Mijnheer!”’ vraagt hij, op de hoogte van Sloterdijk gekomen, aan den eenigen zijner medepassagiers, die niet slaapt, „is de Keizersgracht moeilijk te vinden?”
Ongelukkig richt hij deze vraag tot een dier positieve lieden, waarvan ik in het vorige Hoofdstuk gewag maakte, tot een dier lieden, die eene vraag beantwoorden, zooals zij gedaan wordt, zonder daarbij te onderzoeken, of de vrager nu op de hoogte zal zijn van hetgeen hij wenscht te weten. Het antwoord luidt dan ook droogweg:
„Neen, mijnheer! gij loopt de poort in, al rechtuit en als gij de eerste brug over zijt, slaat gij de eerste straat rechts in en gij komt vanzelf op de Keizersgracht.”
„O!” denkt onze reiziger: „dan zal ik wandelen: ik heb toch geene bagage: ik ben stijf als eene hark van ’t rijden: het weer is fraai en een wandelingetje zal mij goeddoen.” [30]
Had hij deze gedachte overluid doen hooren, misschien had de positieve man, van wien wij ’t ergste niet willen denken, het noodig geacht, hem te waarschuwen, dat de Keizersgracht lang is, en dat het wandelingetje wel eens eene wandeling zou kunnen worden; doch ongelukkig werd het gesprek niet doorgezet en onze Brusselaar alzoo overgelaten aan zijne illusiën.
De trein houdt te elf uren stil: misschien was het er wel een paar minuten over;—doch ik wil goede vrienden met de Directie van den spoorweg blijven en neem dus maar liever aan, dat de trein aankwam op de minuut, die op het briefje vermeld staat.—Onze Brusselaar stapt den wagen uit, volgt eerst den stroom zijner reisgenooten binnen de poort, en vervolgens de route, hem aangewezen, en bevindt zich alzoo, na tien minuten gaans, op de Keizersgracht, tegenover de kerk de Zaaier.
Nu spreekt het vanzelf, dat hij het huisnummer 424 zeer goed onthouden heeft; maar niet zoo precies de letter W, en nog veel minder de bijvoeging: „tusschen de Weesperstraat en de Muidergracht,” eene bijvoeging, die hem—als Belg en als bezoeker van Parijs en Londen gewoon alleen aan den naam der hoofdstraat en aan het huisnummer te hechten—al vrij overtollig was voorgekomen, en waarop hij alzoo weinig acht geslagen had. Hij begeeft zich nu aan den huizenkant en beproeft de nummers te lezen. Bittere teleurstelling! Niet alleen, dat hij ze niet lezen kan; maar hij kan ze zelfs niet vinden, als zijnde daar ter plaatse op de binnenzijde der deurposten of op de lijst geschilderd, maar zóó, dat zij altijd in de schaduw blijven. Eindelijk komt hij aan een huis, waar eene lantaarn tegenover staat, bij wier licht hij het nummer zien kan. Dat nummer is 334.
„Mal genoeg!” denkt hij bij zich zelven, „dan heb ik nog vijf-en veertig huizen te loopen: dat is verder dan ik dacht.”—Men bedenke hierbij, dat hij deze berekening grondt op de meening, waarin hij verkeert, dat hij aan de zijde, waar hij loopt, alleen evene nummers zal aantreffen.
Hij is nu eenmaal op weg en moet wel voortgaan: intusschen slaat hij nu en dan een oog op de roode merken, welke hij onderstelt nummers te zijn, en op de gaslantaarns, en hij mompelt bij zich zelven:
„De nummers zijn te Parijs tienmaal zoo groot en de straatverlichting is er tienmaal zoo goed: ergo zijn de nummers hier honderdmaal kleiner dan wel behoorde:”—een volkomen logische gevolgtrekking.
En nog treft onze vreemdeling het in zeker opzicht niet zoo heel ongelukkig; want het is geen lichte maan.—Ieder, die in Amsterdam bekend is, weet, dat wie zijn leven liefheeft nooit met lichte maan te voet uitgaat; want dat het dan in den regel stikdonker is
Er bestaat eene overeenkomst tusschen de Stad en de gascompagnie, dat deze de lantaarns niet behoeft te laten branden, wanneer het lichte maan is. Ongelukkig hebben de belanghebbende partijen vergeten, zich bij deze overeenkomst van de goedkeuring en medeteekening [31]der Maan te verzekeren: zeker is de nachtgodes daarover verstoord geworden: althans zij houdt zich schuil zoo dikwijls men aan hare medewerking, waarop bij het vaststellen der bedoelde bepaling gerekend was, behoefte zou gevoelen.
Onze wandelaar is al verder en verder doorgeloopen: hij komt aan eene brug—die, welke over de Leliegracht ligt—en staat eenige oogenblikken in twijfel, of hij verder gaan zal. Hij wacht, tot er iemand voorbijkomt, en vraagt: „is dat nog altijd de Keizersgracht, daar over die brug?”—Door het bevestigend antwoord een weinig gerustgesteld, stapt hij moedig verder: wederom aan een huis gekomen, waar licht aan de deur brandt, gaat hij er voor staan en leest nu: „ZZ 254.”
Nu is hij geheel uit de lijken geslagen; want hij begrijpt niets van het nummeringstelsel, dat hier gevolgd wordt, noch hoe zich 254 kan bevinden tusschen 334 en 424. Op eens schiet hem in de gedachte, dat er op het adres, ’t welk hij in zijn zak heeft, nog voor het huisnummer een letter staat, en wel de letter W.
„Mijnheer!” vraagt hij aan een jongmensch met een flambard op ’t hoofd en eene sigaar in den mond, die hem tegenkomt: „ben ik nog ver van W 424?”
„Ik weet er u niets van te zeggen,” is ’t antwoord.
„Zeker ook een vreemdeling evenals ik,” denkt hij.—Maar ach! hetzelfde antwoord bekomt hij van al, wie hij ontmoet. ’t Is beschamend voor de Amsterdammers; maar van de tweemaal honderdvijftig duizend inwoners, die de stad nagenoeg bevat, zijn er misschien vier vijfden, die de letter niet weten van de buurt, waar zijzelven in wonen:—en misschien niet een, die terstond weet te zeggen welke grachten of straten eene buurt bevat.
„De naam van de buurten staat op de hoeken der straten,” zegt een medelijdend voorbijganger.—Ja, hij staat er; maar ’s nachts is ’t zoogoed als stond hij er niet.
Intusschen heeft onze wandelaar de klok van de Westerkerk halftwaalf hooren slaan: hij begint te vinden dat de Keizersgracht lang is: en hij is nog maar aan de Leidsche gracht.
Wederom vraagt hij, na de brug te zijn overgegaan, aan een dikken heer, die op eene stoep staat, of hij nog op de Keizersgracht is; wederom ontvangt hij een bevestigend antwoord.
„Waar moet mijnheer wezen?” vraagt op zijne beurt de dikke heer, die merkt, dat de man verlegen is en die gedienstig van aard zijnde, hem zoo mogelijk terecht wil helpen.
—„W 424.”—
—„Ja, dat weet ik niet.”
—„Bij mijnheer Smit.”
—„Ja! het adresboek heeft derd’halve kolom met dien naam:— dan zal de rechte moeilijk te vinden zijn.”
Onze Brusselaar denkt er niet aan, het adres, dat hij bij zich heeft, uit zijne brieventasch te halen. En wat zou het hem ook gebaat hebben? hij had toch geen licht, waar hij het bij zou hebben kunnen lezen. Weinig opgebeurd door de gedane mededeeling, zet [32]hij alzoo zijne ontdekkingsreis voort. „Wat doet mijn vriend ook een naam te dragen, die zoo algemeen is?” bromt hij bij zichzelven en peinst op allerlei dwaze en niet uit te spreken namen, welke hij aan zijn vriend, zoodra hij hem ziet, zal voorstellen, bij den zijnen te voegen.
Ja, zoodra hij hem ziet. Maar wanneer zal dat heuglijk tijdstip komen? De Keizersgracht schijnt zonder eind; de straat wordt al meer en meer eenzaam; de nummers hoe langer hoe minder leesbaar; en gelukt het onzen vreemdeling, er nu en dan een uit te vorschen, het dient alleen om hem de onaangename overtuiging te geven, dat hij volstrekt niet is, waar hij wezen moet.
„Vooruit! vooruit!” roept hem zijn gesternte toe; als aan den Joodschen zwerver van Sue, met wien hij begint te vinden, dat hij vrij wat overeenkomst heeft, t. w. met den zwerver.
—„Vooruit! vooruit!”—daar staat hij aan de Reguliersgracht. „Had ik maar eene vigilante genomen,” denkt hij, „dan ware ik al waar ik wezen moet.”
Misschien—misschien ook niet; want de koetsiers der vigilantes weten wel een huis te vinden, wanneer men de straten noemt, waarnevens het gelegen is, maar zijn in de letters der buurten evenmin ervaren als hunne overige stadgenooten.
—„Vooruit! vooruit!” en zie—bons! daar stuit hij op den Amstel. Hij kan niet verder; tenzij hij in ’t water loope.
Vermoeid en mistroostig gaat hij tegen de leuning van de brug staan en wacht tot er iemand voorbijkomt, wat ruim tien minuten duurt. De eerste, die zich opdoet, is blijkbaar geen lid van het Afschaffingsgenootschap, hij beschrijft allerlei halve cirkels en bogen op de brug en zwaait hem eindelijk voorbij. De tweede is een schroomvallige heer, die hem op zijne nadering voor een bedelaar aanziet en haastig doorstapt, zonder hem te woord te staan: de derde, die met drift komt aangeloopen, heeft blijkbaar groote haast, doch luistert niettemin naar de vraag, die tot hem gericht wordt.
—„Zou mijnheer ook kunnen zeggen, waar ik W 424 moet zoeken? Ik heb geloopen van het begin der Keizersgracht af tot hiertoe, zonder het te vinden.”
—„Ik weet niet, misschien moet je aan de overzij wezen,” antwoordt de voorbijganger, zonder stil te staan en vervolgt met versnelde schreden zijn weg.
—„Aan de overzij!” herhaalt onze Belg, in wanhoop, „aan de overzij!” en een licht, ongelukkig een bedrieglijk licht, gaat voor hem op. „Dwaas, die ik was, niet te beseffen, dat de eene kaai zoogoed Keizersgracht moet heeten als de andere. Nu ben ik zeker den verkeerden weg geloopen en moet ik langs de andere zijde terug. In ’s hemels naam dan!”
Hij hervat zijne wandeling; doch nu in omgekeerde reden: hij heeft de binnenste zijde van den dubbelen boog, dien de Keizersgracht beschrijft, afgeloopen, en, onbewust dat, achter zijn rug, over die rivier, welke hij als eene uiterste grens beschouwt, nog eene tweede Keizersgracht ligt, onbewust, dat hij zich met elke schrede [33]al meer en meer van het voorwerp zijner nasporingen verwijdert zet hij deze langs den buitensten boog weder voort.
Hij beproeft nogmaals de huisnummers te lezen. Helaas! het is middernacht geslagen. Aan de huizen branden geen lantarens meer.
Hij wil in de tapperijen inlichting vragen: men ziet hem voor een stillen verklikker aan: men roept hem toe, dat men na klokke twaalf niet meer opendoet en men grendelt de deur dicht. Hij wendt zich tot de klepperlui. Zij verzekeren hem achtereenvolgens, dat de Buurt, waar hij zich bevindt, de letters AA, BB, of CC draagt; maar zeker niet Buurt W is:—en dat hij veel verder zal moeten wezen.
Weldra kan onze wandelaar nauwelijks meer den eenen voet voor den anderen zetten. „Helaas!” denkt hij, „dat zijn hier ook al de Parijsche of Londensche trottoirs niet!”—en al meer en meer zwaarmoedig en bedrukt strompelt hij verder.
Het is pijnlijk, toestanden te beschrijven, gelijk aan die, waar onze vreemdeling in verkeerde; ik wil dan ook al de gewaarwordingen niet ontleden, welke hij op zijne verdere wandeling gevoelde: gewaarwordingen van afgematheid, van ongedurigheid, van twijfelmoedigheid, van verlegenheid, van spijt, van angst. Genoeg zij het te zeggen, dat, zoo hij onder ’t voortgaan nog altijd eenige hoop had gevoed de gezochte woning te vinden, en daardoor nog eenigen moed om zijne nasporingen niet op te geven, beide, hoop en moed, zijn boezem geheel verlieten, toen hij zich eindelijk weder aan de Brouwersgracht bevond: vlak bij de houten brug, aan wier overzijde hij zijn ontdekkingsreis begonnen was.
Waar hij per slot onder dak kwam en hoe laat het toen was, weet ik met geen zekerheid te zeggen: dit weet ik alleen, dat het niet was ten huize van den heer X. Smit. Niet voor den volgenden morgen kwam hij daar te land, nadat hij het adres van ’t huis uit zijn brieventasch had gehaald en de woorden, welke hij als overtollig had beschouwd, den voerman, die er hem heen zou brengen, op den weg hadden geholpen.
Hij had nu althans de ondervinding opgedaan, dat men, om in Amsterdam iemand te vinden, aan het nummer weinig heeft, zoolang men den naam der gracht of straat, waar hij woont en die der aangrenzende grachten of straten niet van buiten heeft geleerd.
Zeker is dit niet altijd even gemakkelijk, en leert het hier gegeven voorbeeld, hoe fraai het nummeringstelsel te Amsterdam berekend is, om de vreemdelingen, ja zelfs de Amsterdammers, in de war te brengen.
Tot hun troost kan ik hun in ’t voorbijgaan zeggen, dat in Den Haag een nog dwazer stelsel gevolgd wordt:—daar voert ieder huis drie nummers in plaats van een.
Zoekt men daar iemand, die b. v. in No. 120 heet te wonen, dan kan men bijna zeker zijn, dat aan de huisdeur op den eenen deurpost 120, op den anderen 121 te lezen staat, behalve nog een nummer, dat grooter is:—doch op de huisdeur van den buurman vindt [34]men 119 en 120. Op welke van de beide getallen 120 moet men nu afgaan? Ik heb eens het geheele Voorhout driemalen rondgewandeld, om een mijner toenmalige ambtgenooten te zoeken, die er woonde en wiens huisnummer ik had opgeschreven. Ik vond dat nummer driemalen terug, en daar ik niet gaarne aan een verkeerd huis aanschel—aanbel moet ik hier zeggen, daar ’t Den Haag betreft—liep ik weer naar mijne kamer zonder mijn bezoek te hebben afgelegd.
—„Maar,” zal iemand mij toevoegen, „gij cantator temporis acti! was het dan, in vroeger tijd, toen er nog geen huisnummers bestonden, nog niet veel moeilijker iemands woning te vinden?”
—„Volstrekt niet,” antwoord ik met vol vertrouwen, „want toen was er geen huis, dat zich niet door zijn eigen naam onderscheidde, of althans in de buurt gelegen was van een zoodanig, door geheel de stad bekend gebouw. Men had den Bonten Mantel, de Reaal, de Vergulde Pers, den Gouden Ketting, den Pool, den Moor, den Atlas, de Moriaantjes, Parijs, Zeerust, ’t Paradijs, ’t Nieuwe Testament, den Liesveldschen Bijbel, de Lelie onder de doornen, enz. enz. en geen kind, dat u niet terecht kon wijzen. Ik heb in het derde deel mijner uitgaven van Vondel het opschrift vermeld van een couvert, dat Tesselschade aan Vondel zond: „Aan Sr. J. Van den Vondel in de Trouw in de Warmestraat.”—Had onze Belg toen geleefd en Vondel willen bezoeken, hij zou niet verlegen zijn geweest, om hem uit te vinden. Ieder wist, waar de Warmoesstraat was en ieder kende „de Trouw.”
Het zijn juist de nummers, die de oude namen, waaronder de huizen bekend waren, op zeer enkele na, hebben doen vergeten.
Maar is er, nu die namen eens vergeten zijn, een middel uit te denken, waardoor het gemakkelijker worden zal, een opgegeven huis te vinden?
Ik hou het er voor, dat men op onderscheidene wijzen dat doel bereiken zal: en ik zal de vrijheid nemen er eene aan de hand te doen;—doch zulks vordert wel een afzonderlijk Hoofdstuk.
De groote zwarigheid, welke te overwinnen valt, is, dat men iemands woonplaats, vooral wanneer die op eene lange gracht of in eene lange straat gelegen is, niet dan met eene zeer omslachtige bijvoeging kan uitdrukken. Ik heb zelf meermalen ondervonden, hoe vervelend het is, vooral wanneer ik haast had of het stortregende, genoodzaakt te wezen aan den koetsier der vigilante op het spoorwegterrein, voor te dreunen, dat hij wezen moest „op de Keizersgracht, tusschen de Leidsche-en Spiegelstraten, aan de donkere zijde, bij Van Lennep, de vijfde platte stoep van de Spiegelstraat [35]af.”—Gelukkig nog, wanneer de chef der vigilantes, die mij kent, zijnen voerman toeriep: „Over Van Dillen!”—Van Dillen is een stalhouder en woont schuins tegenover mij.—En dan reed ik weg, peinzende over de kleine wonde, mijner ijdelheid toegebracht, en over het betrekkelijke van iemands vermaardheid.
Wat is er nu te doen, om het opzeggen van zulk eene litanie onnoodig te maken. Op het adres van een brief kan men volstaan met Buurtletter en nummer op te geven;—doch daar deze alleen bij de post bekend zijn, dient men in alle gewone gevallen tot een ander middel zijne toevlucht te nemen.
Ik zou, wat mij betreft, het niet ongepast achten, dat men alle lange grachten en straten, van dwarsstraat tot dwarsstraat, door een tweeden naam onderscheidde. Ik wil hier wederom, als in ’t vorige Hoofdstuk, de Keizersgracht tot voorbeeld nemen.
Aan die nieuwe indeeling, welke ik voorstel, zoude ik nog een ander nut willen verbonden hebben. In Parijs vindt men een aantal straten, die naar hare bijzondere bestemming, doch ook eene menigte, die tot herinnering van gebeurtenissen of personen genoemd zijn. Zoo brengen de namen als „Rue d’Amsterdam, de Helder, de Breda, de Vienne, de Berlin, de Moskou”, nog aan den Franschman den roemvollen tijd voor den geest, toen zijne zegevierende vanen door geheel Europa wapperden. Zoo houden opschriften, als Rue Racine, Rue Jean Jacques Rousseau, Quai Voltaire, Quai Beaumarchais, Rue Favart, Rue Marivaux”, enz. de gedachte bij hem levendig aan mannen, op wie zijn land zich verheft.—Aan iets dergelijks is hier te lande nimmer gedacht geworden. Men heeft te Amsterdam, na veel passen en meten, eene plaats gevonden, waarop men een standbeeld voor Rembrandt kon oprichten;—doch standbeelden zijn duur en de plaats om ze te stellen niet meer te vinden:—er bestaat echter een minder kostbaar middel om mede te werken tot het in eere houden der nagedachtenis van groote mannen:—men schenke hun naam aan de straat, waar zij geboren zijn, gewoond of gewerkt hebben.
Welnu, welke zwarigheid zou er bestaan, dit beginsel ook in Amsterdam in toepassing te brengen?—Wij staan wederom aan het houten bruggetje, waar onze wandelaar zijne reis begon. Op deze gracht, tegenover de Groenlandsche Pakhuizen, was de woning van den doorluchtigen Schrijver der Nederlandsche Geschiedenis. Wat zou er tegen zijn, deze gracht te doopen: „Keizersgracht, Hooftkaai?”
Deze naam moet nu in mijn stelsel gelden zoowel voor de eene als voor de andere zijde der gracht. Doch opdat nu niemand in de onzekerheid verkeere, aan welke zijde hij het huis moet zoeken waar hij wezen wil, zoo bezige men aan de zijde, die het naast aan het IJ gelegen is, uitsluitend evene getallen, en plaatse de onevene aan de overzijde. Zoo telle men hier, van de Brouwersgracht af, met 2, 4, 6, 8 enz., en aan de overzijde, waar de kerk staat, 1, 3, 5, 7 enz., zonder de nummers te laten doorloopen nadat men de straat voorbij is.
Op de volgende gracht woonde de vermaarde regent en geneesheer [36]Tulp. Zou het slecht klinken zoo men sprak van: „Keizersgracht, Tulp-Kaai, No. 2, 4 enz.?”
Over de Westermarkt staat de grootste van al de bijzondere woningen in Amsterdam, en hij, die deze woning bouwen liet, was een groot en wakker man. Weet iemand een beteren naam voor die gracht, dan: „Keizersgracht, Huydecoper-Kaai?”
Tusschen de Harte-en de Wolvestraat heeft een vermaard regent gewoond, die het Stadhuis hielp bouwen en den vrede van Munster hielp sluiten. Is er iets tegen: „Keizersgracht, De Graef-Kaai?”
Bestaande namen in eere te houden is plicht. De gracht, die volgt, wordt reeds genoemd: „de gracht van Felix”, en, der „verdienstelijke maatschappij” indachtig, zou ik haar geen anderen naam willen geven dan: „Keizersgracht, Felix-Kaai.”
Nabij het Molenpad had Hemony zijne werkplaats, de door Vondel bezongen Hemony, de gieter van bijna al de torenklokken, waardoor ons vaderland boven elk ander land beroemd is. Huldigen wij Hemony, wiens klokkenmuziek ons nog bij feestelijke gelegenheden in de ooren dreunt, door de gracht, waar hij arbeidde, den naam te geven van: „Keizersgracht, Hemony-Kaai.”
Het zou mij geen moeite kosten op gelijke wijze voort te gaan en een onderscheidenden naam te vinden voor elke afdeeling van de Keizersgracht, ja van alle grachten en straten van Amsterdam. Doch een van beide zal gebeuren: óf mijn voorstel wordt alleen met een medelijdend schouder-ophalen beantwoord; en in dat geval wil ik niet meer moeite aan deze zaak besteden dan noodig is, om te bewijzen dat het plan uitvoerbaar is,—óf het Bestuur neemt mijn denkbeeld over, en dan acht ik het min gepast, der commissie, die in dat geval benoemd zal worden, het genoegen te ontnemen, om zelve de meest geschikte namen te kiezen en voor te dragen.
Ziet! nog dit eene: Rembrandt heeft een standbeeld, en, zoo iemand, hij verdiende het te hebben. Maar is het daarom billijk, dat Vondel en Bilderdijk, dat Blaeu en Quellin, dat Vossius en Van Baerle, dat Surlingh en Van Bree, dat Le Maire en Trip, dat Van Beuningen en Reael, dat De Ruyter en Van Galen de vereering, waar zij aanspraak op hebben, zouden missen?
Het doet mij goed, wanneer ik door Amsterdam wandel, mij te verplaatsen in vroegere dagen: ik denk dan de leelijke, smakelooze Stad der negentiende eeuw weg, om de vroolijke, pittoreske Stad van voorheen voor mijne oogen terug te tooveren: ik zie dan—in plaats van vierkante steenmassa’s, die voor Gemeentehuis, Paleis van justitie, enz. enz. moeten doorgaan, en wier naakte gevels, van vierkante gaten voorzien, zelfs door geen symbool de bestemming [37]van het inwendige verkondigen—schilderachtige gebouwen, met torentjes, kanteelingen, gewelven, pilaren en bordessen: in plaats van woonhuizen, die op het getal der vensters en de plaatsing van de deur na, alle precies op elkaar gelijken, alle even stijf, even leelijk, evenzeer verstoken van wat eene architectonische gedachte zou bewijzen—eene verscheidenheid van aardige, nette woningen, bontgeverfde luiken, met uitspringende bovenverdiepingen en nog verder uitspringende luifels, banken en stoepen, met grillig gevormd beeld- en lijstwerk, met zinnebeelden en uithangborden: in plaats van monsterachtige goederenwagens en omnibussen, die den armen voetganger van de kleine steentjes op de stoepen, zoo niet in de kelders, drijven—speeljachten, tent- en roeischuitjes, die in de gracht blijven en niemand hinderen: in plaats van smakelooze zwarte hoeden, zwarte rokken, zwarte jassen, zwarte buizen, zwarte paletots en zwarte pantalons—mantels en bovenkleederen van alle snede en kleur, rijk voorzien van passementen en borduurwerk1: in plaats van luchtige karwatsen en dunne rietjes—fiksche rijzweepen, stevige stokken en stootdegens: in plaats van biljartspelers en jeneverneuzen—kolveniers, boogschutters en bierbuiken; in plaats van fatsoenlijke straatslijpers, die sedert jaren om een postje bedelen, en inmiddels hun tijd in de sociëteiten en koffiehuizen verbeuzelen—wakkere, vierkant gebouwde mannen, die nauwelijks een half uur op den dag aan uitspanning schenken kunnen, en, voor handel, nijverheid of kunst levende, tevens met hun eigen roem of welvaart die van de stad helpen bevorderen: in plaats van.... maar ik wil geene vergelijkingen meer maken: ik vrees reeds in herhalingen te zijn vervallen, en, liever dan daar verder aan toe te geven, verwijs ik den lezer naar blz. 32.
Het was dan ook hier mijn doel niet zoozeer, opnieuw eene parellel te trekken tusschen het Amsterdam van voorheen en dat van thans; maar wel, sommigen onzer voormalige stadgenooten tot een afzonderlijk punt van beschouwing te maken. Ik wil te dien einde, waarde lezers en lezeressen, u uitnoodigen tot eene wandeling langs pleinen, straten en grachten: en zoo menigwerf wij de plek voorbijgaan, waar een huis stond of nog staat, welks vroegere bewoner zich een naam verwierf, dezen uit den nacht der eeuwen opdagen, en u, voor zooverre dit noodig mocht zijn, nader met hem in kennis brengen. ’t Zal eene tooverlantaarn zijn van bonte en vreemdsoortige figuren, die ik u vertoon; want uit den aard der zake zal ik mijne beelden moeten nemen, zooals zij zich achtereenvolgens voordoen, uit verschillenden tijd, van verschillend slag en karakter;—doch die afwisseling zal, naar ik mij vlei, hare pikante zijde hebben, en beletten dat mijn werk—wat bij ’t volgen van regel en methode al licht het geval zou kunnen zijn—op een schoolboek gelijke. [38]
Wij beginnen onze wandeling van den Dam; maar wij stellen ons dien voor gelijk hij was voor 450 jaren, toen hij nog den naam droeg van „de Plaetse”. Kleiner dan tegenwoordig en gedeeltelijk binnen andere grenzen beperkt is de omtrek van het plein. Het Stadhuis, het tweede, dat Amsterdam bezat, of liever, de tot Stadhuis verbouwde woning van Katrijn Matthijssen-Heingenszoons-weduwe, staat veelmeer vooruit dan het tegenwoordige Paleis, als komende met zijn voorgevel nagenoeg op eene lijn met het midden van de Kalverstraat en den Nieuwendijk: het paalt voorts ten noorden aan het Sint Elizabeths- of H. Geestgasthuis, terwijl daarachter en daarnevens—om van een paar stegen en sloppen niet te gewagen, alles is volgebouwd. Evenzeer is de overzijde, tot op de hoogte der Krom-elleboog-steeg, met huizen bezet. Het Waaggebouw, dat ik in mijne jeugd te Amsterdam heb zien afbreken, bestaat nog niet; ofschoon de stad reeds van Albrecht van Beieren het recht der waag verkregen had; doch op de plaats, waar het later kwam te staan, tusschen den Nieuwendijk en ’t Water, bevindt zich een aantal woningen: en daaronder treffen wij een huis aan, met een bril in den gevel gehouwen. Met den bewoner van dat huis, waarde lezer! willen wij onze galerij openen. En hij heeft er recht op; want niet één onder de ingezetenen van Amsterdam, die, vóór hem, zich een naam en vermaardheid verwierf, die bij de zijne mochten halen.—Zie! daar treedt hij zijne woning uit. De roode wrong, die om zijn hoofd is geslagen, de violetkleurige tabberd, de rood fluweelen tasch, die aan den gordel hangt, duiden aan, dat hij tot een deftigen stand behoort; maar ook schijnen zijn vijftigjarige ouderdom en de achtbaarheid van zijn voorkomen hem aanspraak te geven op den eerbied zijner stadgenooten. En werkelijk, terwijl hij zich over straat en naar ’t Damrak begeeft, is er niemand van hen, die onder de hooge luifels voor hunne woningen gezeten zijn, die niet oprijst, geen der voorbijgangers, die niet de hand aan de kaproen brengt om hem te groeten; want ieder kent hem en draagt hem hoogachting toe; en, al is Willem Eggert een Gentenaar van geboorte, toch is hij met hart en ziel aan zijne nieuwe woonplaats verknocht; en, zoo hij er zelf welvaart en vermogen vergaderd heeft, hij doet er anderen ruimschoots in deelen. Waar ter bevordering der stadsbelangen, ten nutte der burgerij, ter ondersteuning van armen of lijdenden iets verricht of gegeven moet worden, daar is Willem Eggert gereed, met raad en daad te helpen: en zoo is het gekomen, dat evenzeer de deftigste magistraat als de geringste dagloonersweduwe hem liefhebben en in eere houden.
Doch heden schijnt het, dat men hem met dubbele opmerkzaamheid, met verhoogde belangstelling gadeslaat en, terwijl hij verder is voortgewandeld naar de schuiten, die ginds in ’t Water liggen, volgeladen met koopwaren, voor zijne pakhuizen bestemd, is menigeen [39]blijven staan en hem naoogen, en vormen zich groepen van twee, drie en meer personen, die zich blijkbaar over hem onderhouden, terwijl in hunne blikken eene mengeling van verwondering, goedkeuring en tevens van leedgevoel te lezen is.
Wat heeft bij hen die tegenstrijdige gewaarwordingen opgewekt? Wat is de reden, dat, nu Eggert, na ’t afdoen zijner zaken, huiswaarts keert, enkele meer aanzienlijke onder zijne medeburgers hem staande houden, eenige woorden met hem wisselen, hem geluk schijnen te wenschen, hem de hand hartelijk schudden en toch verslagen van hem heengaan? Zij is deze: voor eenige dagen is aan „de Bril” een ruiter afgestapt, wiens kleed geruit was van zilver en lazuur, ’s Graven hoflivrei, en die zich lang met den bewoner onderhield: deze is daarop uit de stad vertrokken en eenige dagen afwezig geweest, en na zijne terugkomst is al ras rondgefluisterd, dat Graaf Willem VI hem, den Amsterdamschen koopman, had benoemd tot Trezorier van Holland:—en ofschoon nu iedereen erkent, dat niemand beter dan Willem Eggert bij machte zijn zal, den verwarden staat der geldmiddelen van de Graaflijkheid te herstellen, toch treurt ieder bij de gedachte, dat hij Amsterdam verlaten zal; want het is allen klaar, dat hij daar niet zal kunnen blijven wonen, en van daar de neerslachtigheid zijner bekenden, nu hij hun vermoeden daaromtrent bevestigd heeft. ’t Was reeds een kwaad voorteeken, mompelt men, dat hij voor eenigen tijd een slot aan „’t ende van de Purmer” liet opbouwen, om er—naar men toen vreesde—zijne verdere levensdagen te gaan doorbrengen:—en toch, die vrees werd niet bewaarheid en het is, om zijn bedrijvig beroep met een niet min bedrijvig en geenszins met eene welverdiende rust te verwisselen, dat Eggert Amsterdam verlaten zal.
Maar wederom hebben twee wandelaars hem aangesproken: en aan dezen wil hij blijkbaar, behalve het bericht van zijn aanstaand vertrek, nog iets wichtigs mededeelen. Hij stapt met hen „de Plaetse” weder op, zijne huisdeur voorbij, over den Nieuwendijk, en.... verwonder u niet te veel, lezer! wij zijn in ’t begin der vijftiende eeuw—een daarachter gelegen boomgaard in. Die boomgaard is zijn eigendom; maar hij wil daar eene andere bestemming aan geven en, bij zijn vertrek uit de Stad, aan deze een duurzaam geschenk achterlaten. Hij wil haar dien boomgaard afstaan om daarop eene nieuwe kerk te bouwen ter eere van St.-Katrijne, en de middelen, tot dien bouw benoodigd, grootendeels uit zijne beurs bekostigen. De twee mannen, die met hem gaan, zijn de Burgemeesters Symon Sael en Jean Beth. Het geslacht, waartoe de eerstgenoemde behoort, is een van die, welke in het oude rijmpje genoemd worden:
De Saelen, de Waelen, de Schaepen, de Ruischen,
Dat sijn er de oudsten van de dry kruysen.
De naam van den laatstgemelde is wellicht de eenige van dien tijd, die in Amsterdam nog niet is uitgestorven.
Aan die beiden maakt nu Willem Eggert zijn voornemen bekend [40]om op dat erf eene kerk te stichten, en met aandacht, eerbied en erkentenis luisteren zij naar ’s mans taal.
En nu—voltooien wij wat aan de voorstelling ontbreekt: nog was Willem Eggert niet naar ’s-Gravenhage gereisd om zijn trezoriersambt te aanvaarden, of de pereboomen in den boomgaard waren omgehouwen, tal van arbeiders brachten de mastboomen aan, die in den drassigen bodem geheid zouden worden en waarop de kerk zou komen te rusten.
Willem Eggert voldeed aan de verwachtingen, door den Graaf van hem opgevat: hij herstelde den toestand der Geldmiddelen en oogstte er den dank voor in zijns meesters, die hem met gunstbewijzen overlaadde, hem met het slot en stedeken van Purmerende, het aangelegen Purmerland en de dorpen Nek en Ilpendam beschonk, en zijn zoons tot ridders sloeg. Maar tevens verwierf hij zich den haat van ’s lands edelen, naijverig op den eenvoudigen poorter, die, als zij, aan ’s vorsten disch gezeten was, die, als zij, een kasteel dorst bezitten, en zich „Heer te Purmerende” teekenen, die, als zij, een wapen dorst voeren—sabel met drie zilveren weerhaken3 en, als zij, zijne dochter4 aan een edelman ter vrouwe geven. Maar wat kwellingen, wat beleedigingen hij van hen te verduren had, hij troostte zich met de bewustheid, dat hij jegens zijn God, jegens zijn gebieder, jegens het Graafschap en jegens het hem dierbare Amsterdam zijn plicht had vervuld. En wel had de stad aanleiding hem erkentelijk te zijn: immers de oude kronieken getuigen van hem, hoe hij haar overschoone privilegiën bezorgde en men van hem destijds zeide: „dat noyt eenich burger haer profijtelijcker ofte aengenaemer is geweest dan hij.”
Was het aan de gehechtheid, welke hij voor zijn meester voedde, aan vrees voor hetgeen hij voortaan van een vijandig Hof te duchten had, of wel aan hetgeen wij toeval noemen, te wijten, dat toen de Graaf op den 30sten Mei 1417 overleed, Willem Eggert hem nauwelijks anderhalve maand overleefde? Zoo tuigt althans het grafschrift, dat nog heden in de Nieuwe Kerk, ten zuiden van het koor, ter wederzijden van een balk, tusschen twee pilaren, te lezen is5: „Anno MCCCCXVII den XV dagh in julio, starf den eerbaren Willem Eggert, Heer tot Purmereynde, fundateur van dese kapelle, gedoyteert met twee Vicariën, mede-fundateur van dese kerck, die begraven is onder dese blaeuwe serck.” [41]
Aan den ontijdigen dood des vromen mans was het toe te schrijven dat de kerk „niet en heeft tot al sulcke perfectie gebracht ende opghebouwt connen worden als van aenbegin begrepen was.”—Wellicht deed hier ook toe, dat Jan Eggert, de eenige onder zijne zonen, die hem overleefde, uit vrees voor den wrok der edelen, of om de woelingen, aan welke ’t land ten prooi was, te ontgaan, Amsterdam verliet, zijn slot te Purmerende verkocht aan zijn zwager Gerrit Van Zijl, en zich naar Oostende metterwoon begaf.—Een ander lid van ’s mans geslacht, Jan Eggert Hartgerszoon, schijnt echter tot het voortzetten van den bouw te hebben medegewerkt.
Nog eene andere stichting had de stad aan Willem en Jan Eggert te danken, te weten van een college, in de Oude Kerk, ten einde de getijden te zingen, en dagelijks een gedeelte van het Evangelie te lezen en er, des Zondags, eene uitlegging van bij te voegen en andere philosophische en theologische lessen te geven. Jan Eggert Hartgerszoon voornoemd en Wendelmoet, zijne vrouw, breidden deze dotatie uit. Het college zelf ging met verloop der tijden te niet; doch de boekerij, daaraan verknocht, bleef in wezen, en, naar de Nieuwe Kerk verplaatst, werd zij de kern, waaruit later de Stads-Bibliotheek zou voortkomen.
En moge dan die Bibliotheek thans verplaatst zijn en geheel andere boeken bevatten dan het college, door Eggert gesticht, had verzameld, en moge de Katrijne kerk na den brand, die haar in 1645 vernielde, geheel nieuw zijn herbouwd, nog is het billijk dat wie eene van beide bezoekt, nu en dan den edelen man herdenke, aan wien beide instellingen hare eerste wording, aan wien Amsterdam zooveel goeds te danken had. Het huis met „de Bril” bestaat niet meer;—de nagedachtenis van Willem Eggert blijve leven.
De plek verlatende, waar wij ons tot nu toe hebben opgehouden, doen wij maar weinige schreden naar de zijde der Warmoesstraat; doch tevens doet onze verbeelding een reuzestap. Wij denken de Beurs weg—waarin echter voor velen onzer, die haar hebben zien bouwen, juist het bezwaar niet zal gelegen zijn—en de Groote Vischmarkt terug;—ook dit gaat nog;—maar wij springen van de vijftiende eeuw naar de laatste helft der zestiende vooruit:—en dan ontdekken wij tegenover den steiger van het Damrak, waar de zeevisch aangevoerd en gelost wordt, een huis, op welks top de gril des stichters of des bouwmeesters een mol heeft afgebeeld. Zonderling gewis is de overgang, dien wij maken van het werktuig, dat den slechtziende het gezicht teruggeeft, op het viervoetig diertje, dat tot zinnebeeld der blindheid strekt. Maar niet minder groot dan het onderscheid tusschen een bril en een mol, is dat [42]tusschen den man, die ’t voorwerp onzer beschouwing geweest is en den man, dien wij thans doen optreden.
Het is Maandag, de zes-en-twintigste Mei 1578. Van achter de in lood gezette vensterruiten van zijn bovenhuis, gluurt meester Henrik Dirkszoon naar den Dam. Het is daar op Maandag altijd druk en woelig: de boeren en buitenlieden zijn er als altijd met kaas en zuivel op de markt, en de waagdragers zijn er bij de hand aan de in 1560 voltrokken nieuwe Waag. Doch het schijnt deze reis of er geen kooplust bij de burgers, geen werk voor de waagdragers bestaat: en de bonte menigte, op het plein verzameld, woelt en loopt heden niet heen en weder als op gewone marktdagen; integendeel heerscht een doodsche stilte bij den volkshoop, die in dichte groepen afgedeeld, de oogen doorgaans stijf gevestigd houdt op het Stadhuis daar tegenover, en met gespannen aandacht schijnt af te wachten wat er gebeuren zal. Maar die stilte, die onbeweeglijkheid zijn onheilspellend, meer dan eenig gejoel of straatrumoer. Zij schijnen bij die scharen eene eenstemmigheid van bedoelingen, een bepaald overleg, eene vastheid van wil te verkondigen, die niet licht voor overreding, moeilijker nog voor geweld zullen wijken. En inderdaad, het bericht, hetwelk die volksmenigte te gemoet ziet, zal van overwegend gewicht zijn; want daarvan zal afhangen of Amsterdam—om de geijkte uitdrukkingen van die dagen te bezigen—Paapsch blijven of Geus zal worden.
Sedert dat, in Februari, de Stad, na alleen gedurende jaren lang in Holland het gezag des eigenmachtigen Konings te hebben gehandhaafd, eindelijk de „satisfactie” heeft aangenomen en zich gevoegd onder het bestuur der Staten van Holland en des Prinsen van Oranje, is ook hier, als in de overige Hollandsche steden, der gewetensvrijheid plaats gegeven: zij, die om den wille van ’t geloof in ballingschap leefden, zijn meerendeels teruggekeerd: de uitoefening van den Gereformeerden Godsdienst mag wederom—mits buiten de stadsmuren—plaats hebben en de bende stadssoldaten, vroeger een gevreesd en krachtig werktuig in de handen eener overheid, die aan Rome en Filips verknocht bleef, staat thans onder Oversten en rotmeesters, door Oranje aangewezen.—Maar de verkregene voorrechten en voordeelen stellen de partij der Staatsgezinden nog niet tevreden: zij schijnen hun niet voldoende om ’t geleden leed en onrecht te vergoeden, niet in genoegzame verhouding met de stelling, welke zij zich in de meeste overige steden van Holland verworven hebben: en vooral geen waarborgen van duurzaamheid te bezitten. De Stadsregeering, uitsluitend samengesteld uit Roomsch- of Koningsgezinden, wordt, te recht of te onrecht, verdacht gehouden, alleen tijdelijk voor den nood gezwicht te hebben, en enkel naar de gelegenheid uit te zien, om den voormaligen toestand te doen terugkeeren. De argwaan, tegen haar ontstaan, wordt gevoed door velerlei geruchten, als: dat Don Jan van Oostenrijk schepen van Zweden gehuurd en krijgsbenden te Deventer verzameld zou hebben om daarmede een aanslag op Amsterdam te ondernemen. Daarbij schijnt ook de houding der Wethouderschap aan te duiden, [43]dat zij alles behalve gezind is, de voorwaarden van het verdrag, met de Staten aangegaan, op eene milde en onbekrompene wijze uit te leggen. Aan de Gereformeerden was daarbij eene begraafplaats toegezegd binnen de muren, een recht, waar men destijds bijzonder op stond, en dat, volgens de uitdrukking van den Prins, „zelfs aan geen hond kon onthouden worden;”—maar de plaats door de Regeering tot een kerkhof aangewezen, was in een morsigen achterhoek der stad gelegen, en, in de oogen der belanghebbenden, alleszins afzichtelijk en het doel onwaardig. Ten andere, bij het verdrag was bepaald, dat de Drie Schutterijen (de Oude, de Hand- en Voetboogschutterij) weder zouden worden opgericht; en allen, die daar vroeger deel van uitmaakten, dus ook de teruggekeerde uitgewekenen, daarin hunne plaats hernemen; doch er was geschil ontstaan tusschen de Wethouderschap en de afgevaardigden der Staten, welke laatsten begeerden dat de Schutterijen in zes Vendels zouden worden afgedeeld, dat de Prins en de Staten de Hoplieden en Rotmeesters benoemen zouden, en eene lijst van daartoe geschikte personen aan Burgemeesters ter goedkeuring toegezonden; en nu was, op Vrijdag te voren, in de Vroedschap bij algemeene stemmen besloten, niet te bewilligen in het brengen der Schutterijen onder zes Vendels, en vooral niet onder de opgegeven personen. Maar bij al die meer of min gegronde redenen van ontevredenheid zou ik er nog eene durven voegen, waar men niet zoo bepaald mee voor den dag kwam en die toch inderdaad de ware was: het vrij natuurlijk verlangen namelijk van de partij, die zoolang de onderliggende geweest was, om de vruchten der behaalde overwinning te plukken en op hare beurt aan ’t roer te komen. Het straks genoemd besluit en nog eene andere beraadslaging, op dien zelfden 23sten Mei gehouden, en waarbij een voorstel, tot vergunning aan de Mennonisten om het Poorterschap te bekleeden, heftigen tegenstand ondervonden en tot geen gevolg geleid had, duidden aan, dat de Regeering tot verdere concessiën ongezind was en vermoedelijk geneigd tot inkrimping der reeds verleende: en zoo was hiervan het gevolg geweest, dat de aanzienlijksten onder de Gereformeerden de hoofden bij elkander gestoken en het besluit gevormd hadden, aan dezen staat van zaken voorgoed een einde te maken. Men wil echter den weg der onderhandeling beproeven, en daarom had op Maandagmorgen een bezending van vijf voormalige uitgewekenen, allen tot de deftigste geslachten behoorende, met Willem Bardes aan ’t hoofd, zich op ’t Stadhuis vervoegd, waar op dit tijdstip de geheele Wethouderschap vergaderd was:—en het is de uitslag van dit bezoek, welke de steeds aangroeiende menigte op den Dam is afwachtende. Reeds een paar reizen zijn de leden der Bezending van ’t Stadhuis naar de herberg op den Dam, waar de Gemachtigden der Staten zich onthouden, en van daar weder terug naar ’t Stadhuis gewandeld, en dit over- en wedergaan schijnt aan te kondigen, dat men nog verre is van eene voldoende uitkomst verkregen te hebben.
Ook meester Henrik Dirkszoon staat, als wij gezegd hebben, het tooneel daar voor hem aan te zien. Reeds meer dan tachtig jaren [44]zijn over ’t hoofd diens grijsaards gegaan; maar al is zijn gelaat gerimpeld, al staan zijne oogen dof, al is zijn rug gebogen en zijn lichaam door ouderdom verzwakt, nog is bij hem de geest even wakker, de wilskracht even sterk als toen hij, in ’t jaar 1525, voor ’t eerst zijne plaats in de Vroedschap aanvaardde; en, is op ’t gelaat zijner bedaagde huisvrouw, in weerwil van hare reeds verzwakte geestvermogens, de vrees te lezen, dat er iets niet richtig zij, en, al teekent het gelaat zijner dienstmaagd verbazing over het ongewone verschijnsel, dat de markt vertoont, meester Henrik heeft nimmer vrees gekend, en hij is te oud geworden om zich over iets meer te verwonderen.—„Ik verwachtte dit,” mompelt hij bij zichzelven; „zij hebben mijn raad in den wind geslagen: zij zullen zichzelven de gevolgen te wijten hebben. Zij hadden òf alles moeten toegeven, òf doortastende maatregelen nemen, en de Geuzen voorkomen eer zij door hen voorkomen worden. Nu hebben zij zich groot willen houden—en niet gezorgd, het noodige te doen om aan hunne woorden klem bij te zetten. Zij zullen nu het gevolg zien van hunne halve maatregelen.”
En terwijl hij dus in half hoorbare klanken lucht geeft aan zijne gedachten en voor zich uit blijft staren over dien steeds aangroeienden klomp menschen op het plein, voert herinnering hem onwillekeurig menig tijdperk uit zijn lang en bedrijvig leven voor den geest. Hij ziet zich terug, als knaap met den hoepel spelende op dat plein, in een tijd, toen men nog aan geen „Luiteranye” dacht, en nog maar alleen zorg voedde voor de wapenen van den Gelderschman; hij herdenkt zijne reizen, zijn studietijd, zijne terugkomst, zijne eerste handelingen als Lid van de Vroedschap: de woelingen der Wederdoopers en zijn ijver tegen al wie van ketterij verdacht werd; hij doorleeft de dagen van zijn Burgemeesterschap, en nog kan hij zich niet onthouden van een glimlach, bij de gedachte, hoe hij, in 1545, toen de uitvoer van het koren overal verboden werd, de afkondiging van het plakkaat te Amsterdam weerhouden heeft, door te bestellen, dat bij de opneming, de voorraad, in de stad aanwezig, dubbel werd opgegeven dan die werkelijk was, en hoe hij, in 1553, ettelijke duizenden der opgebrachte bede in zijne, in plaats van in de Landskas, had weten te doen overgaan. Hij ziet weer voor zijne oogen het schavot opgericht, hij is opnieuw, als van 1549 tot 1552, getuige van het verbranden en versmoren der Wederdoopers, en hij haalt de schouders op, bij de overweging, dat, indien de Wethouderschap maar even kloekmoedig was als in die dagen, en een vijftigtal uit dien hoop, die thans op den Dam vergaderd is, vatten, en, „anderen tot exempel”, op liet hangen, de overigen wel stil naar huis zouden gaan.
Maar ook zijne twisten met Schout Bardes komen hem voor den geest, hij weeft nogmaals in zijne gedachte met den Pastoor der Oude Kerk het net, dat hij dien geheimen vijand spannen zal: hij onderhoudt zich nogmaals met zijne medeplichtigen; Geele Fij, Volkje Willems, den Notaris Kees Maartszoon, den Slijper Arie Janszoon, die, door zijn goud of zijne beloften bekoord, den Schout en zijne huisvrouw valschelijk beticht hebben van Wederdooperij:—en al [45]is de valschheid dier beschuldiging toen bewezen geworden, en al heeft hij, als verdacht van omkooping, jaar en dag gevangen gezeten., en al heeft hem die zaak schatten gekost, men heeft hem toch eindelijk weder moeten ontslaan; en terwijl Volkje in de gevangenis is overleden, Fij op jammerlijke wijze ter dood gebracht, de Pastoor en de Notaris gebannen, de Slijper bovendien gegeeseld is, is hij de eenige geweest, schrander genoeg om te zorgen, dat er geen bewijs tegen hem te vinden ware: en wederom glimlacht hij bij de herinnering, dat hij toch nogmaals, na dien tijd, tot de Burgemeesterlijke waardigheid verheven is geworden; en dat, al was de Schout te dier gelegenheid den hem gespannen strik ontgaan, hij, Henrik, zich later toch op Bardes heeft zien wreken, toen die ongelukkige, op zijn ouden dag voor den Bloedraad geroepen, de felste pijniging en geeselingen heeft moeten doorstaan en zijn leven in armoede en waanzin geëindigd heeft.—„Maar wat booze geest,” zoo peinst hij, „heeft nu den zoon van dien zelfden Bardes naar Amsterdam gevoerd? dien zoon, zijn vader zoo gelijk in houding, in wakkerheid, in beleid: daarbij, Luitenant van Sonoy, vraagbaak der oproerige Geuzen, en thans—aan ’t hoofd der bezending, die daarbinnen op ’t Stadhuis is.—Zou die zoon op zijne beurt wraak komen nemen over ’t onrecht, zijn vader aangedaan?”
Bij die vraag glimlacht Mr. Henrik Dirkszoon niet: hij ziet ernstig voor zich heen: hij is door den schakel zijner overpeinzingen tot den tegenwoordigen tijd teruggevoerd en berekent de kansen: hij laat zijn oog nogmaals over de volksmassa weiden, en, al hebben de meesten den rug naar hem toegewend, en al kan hij nauwelijks iets dan hoeden, mutsen en kapers onderscheiden, toch is zijn oog geoefend genoeg om vriend en vijand uit elkander te kennen. „Veel zwarte mantels en stijve halskragen! niet een enkele monnikskap!” Ziedaar wat een vlug rondgeworpen blik hem bespeuren doet. „Waar zitten zij, die geestelijken, die minderbroeders vooral, die zich nog maar drie dagen geleden op alle hoeken van straten en pleinen zoo dapper lieten gelden?—Eer dat het huis instort, vlieden al de muizen. Slechte voorteekenen van wat volgen moet.”—En nogmaals mompelt hij wrevelig bij zichzelven: „die dwazen, met hunne halve maatregelen! O, dat ik eene week maar Schout ware geweest!—Ha! daar slaat de trom! zouden zij werkelijk de markt schoon doen vegen?”
En, inderdaad, uit de Kalverstraat komt, met klokslag van elven, de Bezetting met slaande trom en wapperende vendels aangerukt, doch de verwachting, die de Oud-Burgemeester een oogenblik gekoesterd had, wordt teleurgesteld. De volksmenigte opent, waar de krijgsknechten zich vertoonen, hare dichte rijen: de bezettelingen, tot voor ’t Stadhuis genaderd, deelen zich in vier Vendels: elk van deze begeeft zich naar zijne standplaats, op een der hoeken van den Dam, en zet de musketten en hellebaarden bij den voet; terwijl hunne Hoplieden—Rodenburg, Jonkheim, Visscher en Duin—zich binnen ’t Stadhuis begeven.
„Zij zijn het met de muiters eens.” zegt Mr. Henrik bij zichzelven:—[46]„indien Burgemeesteren voortgaan de rol van Brutussen te spelen, is het uit met hun gezag.”
„Zal ik het eten opdoen, meester?” vraagt Stijntje, die, ofschoon de gewone tijd van te middagmalen reeds verstreken is, nog getalmd heeft met die vraag; maar toch zou vreezen, van plichtverzuim beschuldigd te worden, indien zij die nu niet deed.
„Eten!” herhaalt Mr. Henrik: „nu ja,” zegt hij bij zichzelven: „misschien voor ’t laatst.—Wel zeker!” vervolgt hij overluid; want de vastberaden man wil voor vrouw en dienstmaagd den indruk bedekken, die ’t geen daar ginds plaats heeft bij hem verwekt; „het is meer dan tijd.”—En bedaard vergezelt hij zijne vrouw naar de binnenkamer, beneden, waar weldra de brij op tafel staat te dampen. Eerst wanneer zij gezeten zijn, en hij eenige lepels van de heete brij heeft binnengeslagen, zegt hij op den meest natuurlijken toon tot de dienstmaagd, die aan ’t lager einde der tafel is gezeten: „ga eens naar boven, en zie, of alles nog op de markt is als zooeven. Gij komt mij waarschuwen als er iets gebeurt. Zoodra ik gedaan heb met eten, kom ik zelf en dan kunt gij op uwe beurt uw deel krijgen.”
Stijntje, bij wie op dit oogenblik de trek tot eten minder groot is dan die om te weten wat er voorviel, legt haar lepel neer en voldoet zonder aarzelen aan den last, die haar gegeven is. Bedaard eindigt de Oud-Burgemeester zijn maal, onderhoudt zelfs zijne vrouw, bij wie hij alle ongerustheid wil doen verdwijnen, over onverschillige zaken, waarschuwt haar, dat hij „misschien wel op ’t Stadhuis zal worden geroepen,” en begeeft zich weder naar boven. Weinig verandering brengt hem het tooneel aan, dat hij voor zich heeft.—Alleen ziet men, hoe de huislieden, daar de klok van twaalven op handen is, zich bezighouden met hunne kaas en zuivel van de markt te nemen en zich langzamerhand verwijderen. De ruimte, die een oogenblik, ten gevolge van hun vertrek, ontstaat, doet hem iets ontdekken, dat hij tot dien tijd niet bespeurd had, een aantal wolzakken, die tegen de Waag liggen.—„Indien Schout Hollesloot half zooveel verstand had als goeden wil,” denkt hij, „dan had hij die zakken niet daar, of althans niet dan onder goede bewaking laten liggen. Wolzakken kunnen van dienst zijn, en ik heb ze in ’t jaar 35 met goed gevolg tegen de Wederdoopers helpen bezigen;—maar de Regeering moet zorgen, dat zij er zelve gebruik van make en men ze niet tegen haar aanwende.”
Weder verloopt er eenige tijd: de middag is lang voorbij, de markt van boeren en zuivel ontledigd, en nog staat de volksmenigte op ’t Stadhuis te staren; doch een dof en ontevreden gemurmel begint hier en daar te ontstaan, eerst flauw, maar allengs meer hoorbaar en luider en luider; en het ruischt eerlang over de markt als koren, dat door den wind bewogen wordt.—Maar ziet! wat gebeurt er, dat op eens dat gerucht zwijgt en wederom door diepe stilte vervangen wordt.
„Meester! meester!” roept Stijntje, die reeds lang hare brij ingezwolgen, den disch geruimd en zich weder naar boven gerept heeft; [47]„daar komt iemand op de pui om af te lezen. Maar ’t is de Sikkretaris niet. Wie ’t wezen mag?”
„’t Is Guillaume du Jardin,” zegt de grijsaard, wiens oogen, gelijk meer bij oude lieden het geval is, naarmate zij zwakker worden om van nabij te zien, voorwerpen op verren afstand des te scherper onderscheiden: „het treurspel zal een aanvang nemen.”
En inderdaad, het is Du Jardin, een der leden van de Bezending, die, op de pui naar voren tredende, zijn hoed aflicht en dien terstond weder opzet. Dit teeken moest strekken, om zijne medestanders te waarschuwen dat Burgemeesteren blijven weigeren aan den wensch der Bezending te voldoen en er met redenen niets te winnen is. Henrik Dirkszoon kan natuurlijk de beteekenis van het afgesproken sein niet weten, doch hij raadt die uit den kreet van verontwaardiging, die van den Dam uit duizend monden oprijst, uit het dreigend opheffen van gebalde vuisten, uit het zwaaien van hoeden en mutsen. En zie, daar treedt Hopman Jonkheim ten Stadhuize af; hij slaat de handen uit elkander, hij spreekt tot de omstanders—(Henrik mag zijne woorden gissen, verstaan kan hij ze niet);—hij haast zich naar zijn Vendel. Wat zal er nu gebeuren? De bende stelt zich in beweging en trekt op naar de Sint-Katrijne kerk.
„Bewaar ons!” roept Stijntje, „daar gaan de soldaten de kerk plunderen.”
„Neen,” zegt Henrik bedaard, „zij gaan die tegen plundering beveiligen,—Te sterker bewijs, dat hier een wel overlegd en geordend plan bestaat,” voegt hij er halfluid bij.
Paf!—van waar kwam dat musketschot? Uit een der vensteren van de Waag, binnen welke eenige soldaten der bezetting post houden, stijgt de rook van ’t kruit omhoog.—Een luid en hoorbaar sein, dat het zichtbaar sein van Du Jardin schijnt te beantwoorden. En werkelijk; daar begint op eens de storm, waarvan die langdurige stilte de voorbode geweest was, in volle woede los te breken. „Oranje boven! Vive de Geus!” klinkt het van alle zijden: tal van matrozen bersten de stegen en kroegen uit, wapperende vlaggen rond zwaaiende: daar toonen er zich al meer en meer, alsof zij uit den grond komen gerezen.—Volk van alle slag, arbeiders, ambachtslieden, winkeliers, kooplieden, vereenigen zich als door een tooverslag onder bepaalde hoofden; een deel holt den Vijgendam op, de Halsteeg in, naar ’t Bushuis aan het einde der Hoogstraat, om het geschut te halen: terwijl rapen anderen steenen en smijten die naar de ijzeren traliën der vierschaar, om de nachtwakers te verdrijven, die men onderstelt dat van daar, uit de haakbussen, die er bewaard worden, op ’t volk zouden kunnen schieten.—Maar er wordt van daar geen vuur gegeven: en nu, verzekerd geen weerstand te zullen ontmoeten, stormt de menigte als een stroomende vloed ten Stadhuize in.
„J..... Maria!” roept Stijntje, de handen wringende van angst: „zij gaan de Heeren vermoorden!”
„Wel denkelijk!” zegt Henrik, met een bitteren lach: „en dan wordt het onze beurt,” voegt hij er in zichzelven bij. „Stijntje!” [48]vervolgt hij overluid: „geef mij mijn mantel, mijn hoed en mijn stok.”
„Bewaar ons! Meester wil toch niet uitgaan en zich in die confusie begeven?” vraagt Stijntje.
„’t Zal er toe kunnen komen,” antwoordt Henrik: „doe wat ik zeg: men moet op alles bereid zijn.”
Zij gehoorzaamt schreiende: hij kleedt zich en plaatst zich weder aan het venster; reeds zijnde wilde gasten, die naar ’t Bushuis gegaan waren, met het geschut terug: de wolzakken—als Henrik voorzien had—worden opgenomen en de toegangen daarmede versperd; terwijl de krijgsknechten der Bezetting dit alles aanzien zonder het te verhinderen, en zich vergenoegen met het bewaken der hun toevertrouwde posten.
Daar komt een nieuwe troep met luid gejuich en gejoel op den Dam: zij hebben Priesters, Monniken en Leden der Vroedschap in hun midden, wier doodsbleek gelaat doet lezen, dat zij zich op het ergste lot verwachten.—Maar op eens treedt Bardes het Stadhuis uit, door de leden der Bezending gevolgd, en door een drom volks omstuwd: hij wenkt, hij deelt bevelen uit: en nu, door hunne Hoplieden voorgegaan, stellen zich de krijgsknechten in beweging, bezetten den toegang van ’t Stadhuis, en vormen vandaar af eene dubbele rij, welke men niet zonder moeite de bevende Regenten en Geestelijken doet binnentreden: nogmaals wenkt Bardes en men geleidt den Schout, de Regeerende en de Oud-Burgemeesteren het Stadhuis af en tusschen de soldaten in, bij de vorige gevangenen. Telkens treden nieuwe benden gewapende burgers met meer Leden der Vroedschap en Monniken, op den Dam, die bij de overigen gesteld worden, en wier verschijning telkens met een luid gejubel wordt begroet.
—„Zij zullen mij toch niet vergeten?” vraagt Henrik Dirkszoon, halfluid en eenigszins verwonderd zichzelven af, terwijl de vrouwen nevens hem zich uitputten in bittere jammerklachten over hetgeen zij aanschouwen.
En, als had men, van het plein af, de gedane vraag verstaan, een twintigtal burgers stelt zich in beweging en komt op het Huis de Mol aangetreden.
—„Daar zijn zij,” zegt de Oud-Burgemeester. „Stijntje! open de voordeur; ’t is beter, dat ik hun te gemoet ga, dan dat zij mij komen halen. Vaarwel moeder!” vervolgt hij, zijne vrouw, die niet recht begrijpt wat er aan de hand is, een kus op de dorre wang drukkende: „ik ga naar de Vergadering.”
Intusschen zijn de burgers de voordeur genaderd en staan gereed die met geweld binnen te dringen, wanneer die opengaat, en de Oud-Burgemeester voor hen staat. Zij doen verbaasd een stap achterwaarts; doch hij treedt in hun midden, en, als bij stilzwijgende overeenkomst, wenden zij gezamenlijk hunne schreden naar het midden van den Dam. Dreigend klinken hem die kreten en verwenschingen in de ooren, die, van achter de rijen soldaten, door een woedend gepeupel worden aangeheven; doch met een onbewogen gelaat vervolgt hij zijn weg, totdat hij zich bij zijne lot- en rampgenooten bevindt. [49]
„Ik dacht waarlijk, dat men mij vergat,” zegt hij, met een glimlach, terwijl hij zich in ’t gelid stelt naast den Oud-Burgemeester Joost Buick: „’t schijnt, dat wij het spel kodielje kwijt zijn, mijne heeren!”
„Dat kost gij onmogelijk denken, dat de zoon van Schout Bardes u vergeten zou, meester Henrik Dirkszoon!” duwt hem eene zware basstem toe. Hij ziet op naar den man, die met bleek gelaat en strenge blikken voor hem staat; een oogenblik is hij verrast; maar ook niet meer dan een oogenblik, en, zich terstond herstellende: „Voorwaar, Mr. Willem Bardes,” zegt hij: „ik had u zoo ras niet herkend.—Nu! elk zijne beurt; maar wat zegt het volksspreekwoord: „huimetuit! hoed u voor den weerstuit.”—Intusschen, maak het kort: want de Heer Buick en ik zijn oude lieden, wien ’t lange staan al ras zou vervelen.”
Bardes antwoordt niet, maar nogmaals met de hand wenkende, geeft hij bevel, dat men de gevangenen wegvoere, en de trein stelt zich in beweging. Zoowel Regenten als Geestelijken worden, man voor man, ieder door twee gewapende burgers aan weerszijden vastgehouden, tusschen de rijen soldaten doorgeleid, en moeite genoeg kost het dezen laatsten, hen tegen de woede van een verbitterd grauw te beveiligen:—„Naar de galg met hen! naar de galg, waar zij zoo menig vromen burger aan geholpen hebben! In ’t water met de papen! Naar de galg met Teeuwis en Meeuwis6, met Joost Buick! en Henrik Dirkszoon!—Neen! de galg is nog tegoed voor hen.”—Deze en dergelijke zijn de onheilspellende kreten, die zij in ’t voortgaan hooren uitboezemen. Maar zij zijn aan ’t Damrak gekomen; hier liggen een aantal schuiten gereed, waar men hen doet ingaan, wederom daarbij dezelfde orde en regelmaat in acht nemende, die deze zonderlinge omwenteling van het begin tot aan het einde kenmerkt. De Wethouderschap, de Leden der Vroedschap, de Pastoors, de Monniken, allen worden soort bij soort in afzonderlijke vaartuigen ingescheept, en men is op ’t punt van wal te stelen, wanneer het trouwe Stijntje, door den hoop komt dringen en haren meester een pak, in een luier gewonden, ter hand stelt. Het bevat een paar hemden en ander lijnwaad, die de zorgende huisvrouw, zoodra zij van hare dienstmaagd gehoord had, dat haar man „uit de stad” ging, hem nazond.
„Wat moet dat?” vraagt Henrik, verwonderd.
„Schoon linnen;” antwoordt Stijntje: „dat vrouw Barta u zendt.”
„Neem ’t maar weer mee,” herneemt Henrik, terwijl hij lachend het hoofd schudt; „ik zal ’t wel niet meer noodig hebben. Mijn groete aan de oude vrouw, Stijntje! en zoo gij nu nog op een post voor uw vrijer hoopt, wordt dan Geus, en wend u tot meester Willem Bardes.”—Met deze woorden keert hij zich van de schreiende en snikkende dienstmaagd af—en de schuit steekt van wal.
„Wat meent gij, door dat linnengoed af te wijzen?” vraagt hem Buick, die nevens hem gezeten is. [50]
„Wel,” fluistert Henrik, „denkt gij dan, dat men ons tot een bloot spelevaren hier op deze schuit gebracht heeft? Als wij buiten zijn, laat men ons zinken, maak daar rekening op.—En die schelmen hebben de Geestelijke heeren apart gezet, en ons niet eens een Priester gelaten om ons vooraf de absolutie te geven.”
„Zult gij dan spotten tot in ’t uiterste toe?” vraagt Buick, wrevelig: „waarachtig, men zou nog eindigen met te gelooven, dat hetgeen men u nageeft, waarheid is, en dat gij een anderen meester dient, dan wel behoorde.”
Henrik Dirkszoon haalt de schouders op en zwijgt:—de uitkomst bewijst echter, dat hij zich in zijne berekening bedrogen heeft. De omzetting der regeering moest niemands leven kosten, en zoo was er ook last gegeven, de uitgezette personen aan den Sint Antoniesdijk aan wal en op vrije voeten te stellen.
Wij, die onze wandeling tot Amsterdam beperken, volgen Meester Henrik Dirkszoon niet verder. Alleen zij er nog dit tot naricht voor den lezer bijgevoegd, dat hij, zich naar Haarlem metterwoon begeven hebbende, aldaar een paar jaren later overleed. Bij zijne uitvaart werd het praatje, waar Joost Buick op gedoeld had, levendiger dan ooit, en verspreidde zich het gerucht, dat de Duivel zijn lijk weggevoerd en een molik in de kist had achtergelaten. Wij willen hopen, dat het vertelsel logenachtig is, en dat berouw de laatste oogenblikken verzoette, van den kracht- en geestvollen, maar misdadigen Oud-Burgemeester.
Wij gaan maar weinige stappen verder, op den Middeldam, en, wederom een sprong doende—deze reis van ruim eene halve eeuw—bevinden wij ons voor eene andere burgerwoning, die een put in den gevel voert. Vrees echter niet, lieve lezeres! dat deze put eenige gelijkenis hebbe met dien op „’t Nieu en Vermakelijk Gansebort”, en dat ik er u in zal laten verblijven tot een ander kome en u verlosse; deze put—of liever het huis, dat er zijn naam naar draagt—wordt wel druk bezocht, maar niemand verwijlt er lang, althans zelden langer dan hij er noodig heeft. Die put is een welbeklante boekwinkel, met eene eigen drukkerij daarnevens, en de werken, die uit die boekerij voortkomen, prijken dan ook, evenals het huis, met een put op hun voorgevel of titelblad. Die werken—althans vele van hen—hebben het huis overleefd en ook heden ten dage is er niemand, die eene boekerij van eenigen omvang bezit en daarin ééne kast, bijzonder aan Hollandsche letterkunde gewijd, en die daarin geen „putjes-edities” heeft staan.... doch ik zou bijna vergeten, dat wij op onze wandeling niets van den hedendaagschen tijd willen weten, dat wij ons niet in de negentiende eeuw bevinden, maar in de zeventiende, en dat wij de boeken, [51]waar ik van sprak, niet behoeven te gaan zoeken in uwe of mijne bibliotheek, daar wij er ruimen voorraad van kunnen vinden achter de toonbank van den eerzamen poorter Abraham De Wees, met wien wij u thans willen doen kennis maken.
Ziet, daar staat hij zelf in zijn winkel, een kloek en wakker man, wiens gesloten lippen en gerimpeld voorhoofd vastberadenheid, wiens levendige oogen scherpzinnigheid teekenen. Wel is De Wees geen man van diepe geleerdheid en veel omvattende kennis, gelijk zijne gildebroeders De Blaeuwen: evenmin zelf dichter of historieschrijver, gelijk zijn gildebroeder Dirk Pietersz. Pers; maar hij bezit dien smaak, of althans dat doorzicht, dat in zijn vak onmisbaar is, en waardoor men, bij den eersten vluchtigen blik, in een handschrift geworpen, weet te onderscheiden of het der moeite van ’t drukken loonen zal of niet: en daarom komt er dan ook zelden of nooit iets uit de persen van De Wees te voorschijn, dat geen koopers vinden zou: of liever—want men heeft allerlei slag van koopers—niets, dat lieden van smaak geheel onbevredigd laat. En dan, in de tweede plaats, zonder juist smaak te hebben in veel omvattende, gewaagde ondernemingen, is De Wees niet de man, die zich om eenige kleingeestige overweging zou laten afschrikken datgeen te drukken en uit te geven, wat hij inderdaad verdienstelijk acht. Twee eigenschappen kenmerken hem alzoo, die hem de achting van het lezend publiek moeten verwerven niet alleen, maar ook aan den talrijken hoop schrijvers, dien Amsterdam bevat, niet weinig ontzag inboezemen. „Niet iedereen mag het te beurt vallen, Korinthe te bezoeken,” zegt het oude Latijnsche spreekwoord; evenzoo geniet niet zoo maar iedereen het voorrecht, dat de voortbrengselen van zijnen geest—of liever van zijne pen—op de persen van De Wees worden toegelaten: de samenflanser van duistere onverteerbare vertoogen, de galachtige vervaardiger van pamfletten, die zich alleen door hatelijkheid onderscheiden, de schrijver van berijmd bombast of van watermelkverzen moge elders zijne papieren kinderen ter markt brengen;—bij De Wees zal hij vruchtelooze moeite doen. Maar daarentegen zal de man van bekwaamheid en vlijt, die de vruchten van nauwgezetten arbeid tot een welgeordend geheel verzameld heeft, de welsprekende redenaar, die tegen de dwaasheden der eeuw of de verkeerdheden in het bestuur te velde trekt, de waarachtige dichter, wiens geheele ziel zich in zijne zangen uitstort, zeker zijn, niet alleen een goed onthaal bij De Wees te ontvangen, maar ook in hem een wakkeren, een trouwen, een dankbaren vriend te vinden, die het ook dan zal blijven, als het eens gebeuren mocht, dat, ten gevolge van omstandigheden, die nimmer te voorzien zijn, de uitgave, die alleen voordeel scheen te beloven, den uitgever op schade en onaangenaamheden kwame te staan. Uit dit een en ander volgt, gelijk men denken kan, dat ieder er prijs op stelt, De Wees tot uitgever te hebben, en dat het bloote feit eener uitgave bij De Wees reeds eenigszins als een patent van bekwaamheid geldt, wat hem, die ’t bekomt, al dadelijk—op goed geloof af—bewonderaars, en vooral benijders, verwekt. [52]
Heden—ik mag hier in ’t voorbijgaan den lezer wel waarschuwen, dat wij ’t jaar 1646 schrijven—heeft De Wees juist uitgeleide gedaan aan een dier schrijvers, wier voortbrengselen hem welkom zijn, aan een dichter, en wel aan den zoodanige, die bij hem boven al de rest staat aangeschreven. ’t Spijt mij, dat de man, dien ik bedoel, juist al vertrokken en uit het gezicht is: hij is altijd der beschouwing waard: maar troost u, lezer! geef ik u hier zijn portret niet, ’t is, omdat ik het reeds meer dan eens voor u heb gemaakt, en niet in noodelooze herhalingen wil vallen: gij kunt het, indien gij ’t naslaan der moeite waardig acht, in „Johanna Vossius” vinden, waar ik den man een tiental jaren jonger—of in „Een bedrukte vader,” waarin ik hem een tiental jaren ouder—dan hij thans is, heb afgebeeld. Abraham De Wees neemt, met een oog, dat van genoegen tintelt, het handschrift, dat hem de dichter gelaten heeft, naar de binnenkamer mede, zet zich, tegenover zijne huisvrouw, aan de gladgewreven eikenhouten tafel neer en zegt met een blijmoedig gelaat:
„Weer een treurspel, moeder! dat mij Van den Vondel gegeven heeft om te drukken.”
„Ei zoo, vader!” zegt zijne wederhelft, de oogen even van haar breiwerk opslaande: „en wat is de titel?”
„Maria Stuart,” antwoordt haar man, terwijl hij het handschrift voor zich op tafel legt, en er hier en daar reeds eene bladzijde van doorloopt met dien vluggen en vasten blik, welken eene aangeboren gave des onderscheids, door langdurige oefening versterkt, hem heeft doen verkrijgen.
„Maria Stuart!” herhaalt zijne echtgenoote op een toon, die niet zonder bezorgdheid is.
„Ja,—en voorwaar, de man heeft in lang niets geschreven, dat hier bij haalt:—luister maar eens”—en den vinger brengende aan eene der plaatsen uit het dichtstuk, welke juist zijne aandacht getrokken had, leest hij overluid:
„Ontfangt dees bron der marteladeren
Ghy Engelen, nu treet
Haar tegen: zij vergeet
Haar volck en vaders huis,
Gesproten uit Ferguis,
Dien ouden stam, en hondert vaderen;
Al koningen, van Godt geschapen
Ten scepter, ingewijt
In ’t aenzicht van den Nijt,
Gezalft van eeuw tot eeuw.
O roode koningsleeuw
In ’t gouden velt van ’t Schotsche wapen,
Hoe durven ze uw Leeuwin benaeuwen,
Hoe ziet men haar zoo tam
Veranderen in een lam,
Sneeuwit van vacht en vloek,
Verscheuren door den wrock
Der Luipaerdinne, scherp van klaeuwen.
„Welk een zeggingskracht! welk eene keus van woorden!” vervolgt De Wees, in verrukking: „en hoe weet de man voor elke rei telkens eene nieuwe maat te vinden, altijd aan het onderwerp zoo eigenaardig gepast. Zie, Maaike! nog wordt de man niet op prijs gesteld, gelijk hij verdiende.”
„Heel mooi, heel mooi,” zegt Maaike, wier gelaat intusschen zoozeer geen bewondering als toenemende onrust teekent: „maar die „Luipaerdinne,” daar zal waarschijnlijk Koningin Elizabeth mee bedoeld worden?”
„Ja, gewis, en zie eens—hier noemt hij haar voluit, zonder eenige toespeling:”—en wederom leest hij:
„Marie, uit Jesses stam geboren,
En tot een rijcker kroon gekoren,
Dan David droegh in ’t Jootsche Rijck,
Marie in ootmoet hoogh verheven,
Van vreught en blyschap aengedreven,
Bezoeckt haar nicht in Arons wijck.
Elizabeth, tot Godt genegen,
Schiet op en vlieght Marie tegen,
Omhelst en kust die groote Nicht,
Aenschouw dit hartelijck verlangen,
Hoe ze in elkanders armen hangen,
Hoe liefde bloet aan bloet verplicht.
Marie, uit Stuarts stam geboren,
En tot een rijcker kroon gekoren
Dan Henrik droegh in ’t Engelsch Rijck,
Marie, in rampspoet hoogh verheven,
In druck en ballingschap gedreven,
Neemt tot haar Nicht in noot de wijck.
Elizabeth, tot wraeck genegen,
Blijft pratten, zent heur wachters tegen,
En vangt en spant die groote Nicht;
Zy laetse twintigh jaer verlangen
En tusschen hoop en doodschrick hangen:
Want staetzucht past op bloet noch plicht.”
Hier kan Maaike zich niet langer inhouden, en, hare breikous voor zich op de tafel leggende: „En zul je dat waarlijk drukken en uitgeven, vader?” vraagt zij, haar man ernstig in de oogen ziende.
„Wel zeker zal ik,” antwoordt deze: „en waarom zou ik niet?”
„Wel!” herneemt zij: „mij dunkt, dat je dit van mij niet behoeft te vernemen. Zal de Regeering het toelaten, dat men aldus de deugden van de Katholieke Maria ophemelt en uitvaart tegen de Protestantsche Elizabeth, die nog wel in haren tijd een bondgenoot van de Heeren Staten is geweest?”
„Nu, nu!” merkt De Wees aan, met een glimlach: „Maria was de grootmoeder van Karel Stuart, hun tegenwoordigen bondgenoot.” [54]
„Ik kan er niet mee schertsen,” herneemt Maaike: „je weet beter dan ik, dat de Heeren Staten zich aan dien bondgenoot niet het minst gelegen laten liggen en alles doen wat zij maar kunnen om dien Cromwell en zijne Puriteinen te vriend te houden:—wat schande genoeg is.”
„Welnu,” zegt De Wees: „is het dan niet hoog tijd, dat zich een stem verheffe tegen die schandelijke politiek der Staten, en de partij neme van het verdrukte Koningschap en van ’t ware geloof, en is het mijn plicht niet, als goed Katholiek, zulks te bevorderen?”
Ik heb vergeten te zeggen, dat De Wees tot hetzelfde geloof behoort, waartoe Vondel zes jaren te voren was overgegaan, en dat het dan ook sedert dien tijd is, dat de dichter bij hem zijne werken drukken laat, terwijl hij vroeger doorgaans andere uitgevers gebezigd had.
„Van den Vondel heeft al genoeg geijverd voor beiden,” hervat Maaike: „en al zet hij geen pen meer op ’t papier, niemand zal hem ten laste leggen, dat hij traag geweest is in ’t vervullen van zijne taak;—maar ik wenschte, dat hij zijn verstand meer gebruikte en niet zoo tegen de andersdenkenden uitvoer: dat verbittert maar en doet per slot meer kwaad dan goed aan de zaak:—hij loopt waarlijk al genoeg in den kijker: en ’t zal met hem wezen: de kruik gaat zoolang te water, totdat ze breekt. Hij sleept er u ook op een mooien dag nog bij in.”
„Nu!” zegt De Wees: „ik ben immers altijd voorzichtig en ik heb zelfs zijn „Grotius Testament” niet willen drukken. ’t Boek ziet er dan ook nu netjes uit!” voegt hij er bij, met een glimlach van verachtend medelijden.
„Och kom!” zegt Maaike: „vertel mij daar niets van: zoo je ’t niet gedrukt hebt, vadertje! ’t is heel eenvoudig, omdat het geen spijs voor uw mond was, en volstrekt niet uit vrees voor de gevolgen.—Ik kan maar niet begrijpen, hoe je liefhebberij hebt je de Heeren Staten tegen te maken, die je toch telkenreize noodig hebt. Ze hebben je nog privilege gegeven voor ’t drukken van den vertaalden Virgilius: en mij dunkt, dan moest je hunlui van uw kant nu geen reden tot misnoegdheid geven.”
„Zeker, privilege zullen de Staten mij voor dit werk van onzen vriend Joost wel niet verleenen;—maar we zullen er ook niet om vragen. De Altaergeheimenissen zijn in der tijd gedrukt „te Keulen, in de nieuwe Druckerye,” en wij zullen de Maria Stuart ook te Keulen laten drukken; maar, voor de verandering „in d’ oude Druckerye.” Ik heb dat al met hem beklonken.”
„Alsof het er iets toe deed,” hervat zijne vrouw, „of je naam al dan niet op den titel te lezen komt; niemand laat zich daardoor bedotten: en iedereen weet zeer goed, dat die vermelding van Keulen maar voor de leus is, en dat het een zoowel als het ander, hier te Amsterdam bij u gedrukt wordt. Doch ’t helpt niet of ik er verder over spreek: ik ben maar eene domme vrouw, die geen verstand van zaken heeft, en ik zal dus best doen maar te zwijgen. Intusschen, ’t zou me hard verwonderen, als je geen verdriet hadt van dat stuk.” [55]
„Van den Vondel heeft mijn woord,” zegt De Wees, die wel beseft, dat verdere redetwist tot niets goeds zou leiden en dat hij daaraan alleen een eind kan maken, door het aanbrengen van een zoogenaamden dooddoener, die voor ’t overige het punt van geschil in ’t midden, en de over en weer gebezigde argumenten in hunne waarde laat.
Wij zullen hier evenmin beslissen, in hoeverre De Wees, indien hij door geene belofte verbonden ware geweest, wel of kwalijk zou gehandeld hebben, met in deze zaak zijn eigen hoofd te volgen en den raad zijner vrouw in den wind te slaan. Maar zeker is het, dat in soortgelijke—ja ik durf zeggen in alle—omstandigheden van gewicht, de vrouw een inzicht in de toekomst heeft, waarvan zij zelden volkomen rekenschap kan geven, doch dat nimmer faalt: een door alles heen dringenden blik, die den man ontbreekt.—En ook deze reis bleek het, dat Maaike zich in haar voorgevoel niet bedrogen had. De Maria Stuart kwam in ’t licht, en zoo de vorm van dit heerlijk dichtstuk algemeen voldeed, de inhoud gaf geen kleinen aanstoot: de dichter werd voor ’t gerecht betrokken en in eene boete van honderd tachtig gulden verwezen.—Wel is waar, men moeide De Wees niet; doch deze, niet willende, dat de dichter schade lijden zou bij een werk, waar de boekverkooper voordeel uit trok, zond het geld aan den Schout. Zijne vrouw was edelmoedig genoeg om deze handelwijze van haren man goed te keuren, en zelfs—wat sterker is—hem niet te herinneren, „dat zij toch gelijk had gehad.” Ja, wat meer is, zij bleef er geen wrok tegen Vondel over koesteren, en toen zij in 1654, na den dood haars mans, diens zaken op haren naam voortzette, toonde zij zich even gretig als hij ’t geweest was, om des dichters werken te drukken en uit te geven. Nog bijna eene eeuw bleven de boekhandel en de drukkerij in hetzelfde erf en door leden van hetzelfde geslacht uitgeoefend en, door het voortdurend herdrukken van Vondels werken, ’s dichters naam en die van De Wees aan elkander verknocht.
In den Zonnewijzer.—In de vierighe Colom.—In de witte Persse.
Wij verlaten den Dam met zijne drukte en gewoel: wij gevoelen behoefte aan frissche zeelucht en wij kuieren het Damrak op, dat ons naar den IJkant geleiden zal. Maar zijn wij daardoor uit het gedrang? Eilieve; vraag het Joannes Aurelius eens, die voor mij dezelfde wandeling gemaakt en beschreven heeft7. Hij heeft alles goed gezien en niet minder goed verteld, en, ware ik niet reeds met den lezer op weg, ik zou stellig, nadat hij zijne wandeling volbracht [56]heeft, de mijne niet begonnen zijn. ’t Heeft zelfs bij mij een punt van ernstige overweging uitgemaakt, of ik die wel zou voortzetten, en, zoo ik daartoe besloten heb, het is, uithoofde mijne wijze van door het oude Amsterdam te slenteren, mij voorrechten aanbiedt, waarvan Aurelius had afgezien. Niet, als bij, aan een bepaald tijdvak gebonden, en, ten anderen, niet zoozeer de merkwaardigheden der stad in ’t algemeen, als wel de herinneringen, aan sommige huizen verknocht, tot onderwerp mijner opmerkingen hebbende gekozen, ben ik, aan den eenen kant, vrijer in mijne bewegingen dan hij, en is het mij, aan den anderen kant, vergund, langer dan hij op eene plaats te vertoeven.
Wij zijn in 1664. Talrijk, gelijk altijd, is de menigte, die zich hier beweegt. En hoe kan het anders? Rechts, de oude Haven, gevuld met schepen en schuiten, uit alle hoeken der bekende wereld aangekomen om de markt- en stapelplaats van Europa te bezoeken: achter ons, den Dam; voor ons, het IJ; links de winkels en kelders, waar schippers en varensgezellen, waar kooplieden en passagiers hunne benoodigdheden komen zoeken. Wat bonte mengeling van spraak, van gelaatskleur, van kleederdracht! Wat steeds afwisselende verscheidenheid! Hoor! daar ruischen ons de welluidende tonen in ’t oor der
taal van lust en weelde,
Die ’t stug latijn in dartele ontucht teelde,
Die als de kus op malsche lippen smelt
En harten boeit met liefdes algeweld:
ginds hooren wij de spraak vol majesteit, die ons honderd jaar vroeger zoo onwelkom tegenklonk, toen zij uit den mond van Neerlands dwingelanden werd vernomen. Wat verder rammelt men Fransch;—daar, aan den wal, onderhoudt zich een viertal matrozen: elk bezigt zijne eigen taal, en toch verstaan zij elkander: immers, nog heeft de uitspraak van het Engelsch, het Deensch, het Zweedsch en het Neerduitsch die wijzigingen niet bekomen, welke het tijdsverloop er bij elk verschillend volk in brengen zou, en waardoor zelfs zulke woorden, die bij elk der vier volken ’t zelfde gespeld worden, bij elk van hen op geheel onderscheiden wijze klinken: nog schijnt het, of men louter dialectvormen van eene en dezelfde taal hoort, en indien, reeds nu, de hoftaal in eene der vier Rijken, door den invloed van eigenaardige zeden, gewoonten, behoeften en denkbeelden, en vooral door den invloed eener eigen letterkunde, niet gemakkelijk meer in een der andere Rijken zou begrepen worden, op zee, waar Brit en Deen en Zweed en Hollander dezelfde zeden, gewoonten, behoeften en denkbeelden behouden hebben, en de onderwerpen van het gesprek binnen denzelfden kring besloten blijven, heerscht tusschen de Noordsche volkeren nog een soort van algemeene of Vrij-metselaarstaal, die elken tolk overbodig maakt. Maar wat noch wij, noch zij, zoo licht verstaan zouden, zijn de uitheemsche klanken, die daar in ’t voorbijgaan onze ooren treffen. Is ’t Arabisch, [57]Turksch, Maleisch, of eenvoudig Joodsch bargoensch, dat wij hoorden? ’t Een is even mogelijk als het andere, en wij zullen er ons hoofd maar niet mee breken; want wij vangen nu weer een luidruchtig gesprek op, tusschen een Rus en een Portugees gevoerd, deze reis met behulp van een taalman, die somtijds niet weinig met zijne taak verlegen schijnt. En duizelt het hoofd ons op het hooren van dat Babel van geluiden, niet minder schemert het ons voor de oogen bij dat verschil van kleuren. Daar loopt de halfnaakte Calabrees—met zijne groote, koolzwarte oogen, met zijn antiek profiel en gebronsde huid—den in ’t bont gedosten Muscoviet—met zijn stompen neus en wegschuilende oogjes—tegen ’t lijf: ginds wandelt de deftige Armeniër, met zijn breeden tulband en gestreepte samaar, nevens den Noor in ’t habijt van grof wadmer: daar zien wij den Genuees, in zwarte zijde en fluweel gedost, en achter hem den Bergschot, met zijn kakelbonten mantel: wat verder dringt een grofgebouwde Oostfries in eenvoudige schippersdracht een Franschman voorbij, wiens hoed, wiens armen, wiens broek, wiens schoenen, onder veelkleurige linten begraven zijn. Helaas! noch de haven van Amsterdam, noch eenige haven ter wereld zal in later tijd het bont en schilderachtig tooneel kunnen aanbieden, dat ons hier verwacht. De Mode, die in de zeventiende eeuw nog beide geslachten even welwillend gadeslaat, ja zelfs de kleederdracht des mans voordeeliger doet uitkomen dan die der zwakkere kunne, zal, wanneer zij eenmaal haar hoofdzetel voorgoed te Parijs gevestigd heeft, zich uitsluitend over deze laatste bekreunen, de mans niet alleen stiefmoederlijk behandelen, maar zelfs alle verscheidenheid van kostuum—voor zooverre het geen militairen betreft—te niet doen; en den afschuwelijkst denkbaren tooi voor allen gemeen maken. Wees dan voortaan Pair van Engeland of sta met een schoenebak op eene brug, wees Venetiaan of IJslander, woon te Archangel of te Sevilië, rijd door het Bois de Boulogne naast de elegante lorette of zwierigste coupé of voer op een kruiwagen een kreng weg, gij zult evenzeer eene kachelpijp op ’t hoofd, een effen lakensch pak met lapellen en slippen aan ’t lijf, een strop om den hals en een paar kanonnen aan de beenen dragen:—op straffe van, zoo gij u de minste afwijking veroorlooft, door de spotternij en schimpscheuten der straatjongens achtervolgd te worden.—En dan zal men nog klagen, dat er zich geen Rembranden meer opdoen.
Dan ’t wordt tijd, dat wij de huizen eens in oogenschouw nemen. Zie—’t moge vreemd schijnen op eene kade, die zoo geheel in ’t belang van handel en zeevaart is aangelegd; maar ’t krielt hier van boekwinkels:—wel een sprekend bewijs, dat hier,—bij stoffelijke welvaart—ook verlichting en beschaving toenemen. Wij willen, uit die menigte, slechts drie winkels onze aandacht waardig keuren en wij staan dus in de eerste plaats stil voor dien fraaien deftigen gevel, boven welks top een zonnewijzer prijkt. In ’t benedenhuis kunt gij u alle werken van smaak, ook geleerde en theologische, aanschaffen; maar toch zijn ’t werken uit een bepaald vak van wetenschap, die men hier bij voorkeur zoeken komt: en bij hen, [58]die dat vak beoefenen, al wonen zij aan de Antipoden, is deze winkel dan ook bekend en beroemd, en de waar, die men er verkoopt—al is zij meestal vrij duur—onschatbaar en onmisbaar; want zij kan hem, die haar bezit en goed gebruikt, voor groote schade en rampen bewaren. Immers, wat schipper zou niet vreezen, een verkeerden koers te houden, de haven, waar hij ’t op aanlegt, te missen, eene verkeerde binnen te loopen, wellicht op bank of rif te stranden, door ’t gemis van een zee-atlas van Blaeu?
Deze winkel toch is de winkel der Blaeuen, en de afbeelding van den zonnewijzer boven ’t huis vindt gij op de titelbladen der werken, die zij drukken, terug. Wij willen binnengaan: het zal ons de moeite loonen. Joan, de oudste der twee gebroeders, door wie de firma gedreven wordt, is afwezig: hij moet heden „aen Schepensbank zitten;” want de Blaeuen, al zijn zij boekdrukkers en boekverkoopers, worden onder de Amsterdamsche Patriciërs gerekend: zij zijn vermaagschapt met de Hoofden, de Graeven en wat de stad aanzienlijkst rekent; Joan Blaeu was in 1653 een der vijf Gecommitteerden, aan wie de Regeering de zorg had opgedragen de stad te beschermen tegen een aanval van Graaf Willem Frederik, waarvoor men, hoezeer dan zonder grond beducht was. Bij het vertrouwen, dat hij alzoo bleek te genieten, zou hij gewis tot hooger waardigheid kunnen stijgen, indien de zorg voor zijne uitgebreide zaak hem niet belette zich naar eisch aan politieke belangen te wijden. Zijne afwezigheid moet ons echter niet verhinderen, ons voorgenomen bezoek te volbrengen. Zijn broeder Cornelis staat in den winkel, en zal ons terechthelpen. Is Joan meer de man van studie en geleerdheid, Cornelis is vooral de man van bedrijf. Joan leest, vergelijkt, cijfert, teekent, vindt uit, en brengt de resultaten van zijn onderzoek ten papiere; Cornelis houdt de briefwisseling en de boeken, ontvangt de bestellingen, doet de verzendingen, en heeft, in één woord, de zorg over ’t dagelijksch beheer. Joan is het hoofd, dat denkt; Cornelis de arm, die uitvoert. Niet, dat Joan een bloote kamergeleerde zou zijn, tot praktische bedrijven onbekwaam, of dat Cornelis zou verstoken zijn van wetenschappelijken aanleg en theoretische kennis; integendeel gebeurt het meer dan eens, dat bij ziekte of afwezigheid van den eenen broeder, de ander diens taak nevens de zijne opneemt en naar eisch weet te vervullen: wij spreken hier alleen van wat in den regel plaats heeft, en waarbij de gebroeders de rollen onderling verdeeld hebben, met het oog op elks bijzonderen aanleg en liefhebberij.
Niet van gisteren dagteekent de roem, dien zich de naam van Blaeu verworven heeft. Willem Janszoon, de vader der gebroeders, in ’t jaar 1571 te Amsterdam geboren, had de wis- en sterrekunde bij den vermaarden Tycho-Brahè geleerd en het alras in die vakken tot meer dan gewone hoogte gebracht. Te Amsterdam eene drukkerij hebbende opgezet, deed hij die inzonderheid strekken, om de vruchten zijner nasporing in ’t licht te geven: zijne voornaamste werken, het „Graadboek” en het „Licht der Zeevaart,” beide aan de toenmalige eischen der wetenschap beantwoordende, moesten wel met [59]erkentelijkheid ontvangen worden in een land, dat zijne plotselinge opkomst vooral aan de zeevaart te danken had. Die werken werden populair en hun maker niet minder. Geen schipper, die Willem Janszoon Blaeu niet kende en zich zijne boeken niet aanschafte: geene reederij, die op touw werd gezet, zonder dat Blaeu geraadpleegd was: geen belangrijk besluit, met betrekking tot waterstaat, inpoldering of scheepvaart, dat door ’s Lands Staten genomen werd, zonder dat Blaeu was gehoord. Zoo breidde zich ’s mans naam, al verder en verder, ook buiten de grenzen van zijn vaderland uit, en mannen als Galileï, Des Cartes en dergelijken achtten het eene eer, briefwisseling met hem te houden, gelijk Falck het een voorrecht rekende, zijn afbeeldsel te maken, en Barlaeus, Hooft en Vondel, hem te bezingen. Wat den laatstgenoemde betreft, hij had aan Blaeu bovendien persoonlijke verplichting. Zijne „Begroetenis aan Frederik Hendrik,” zijne „Geboorteklock voor Willem van Nassau,” zijn „Zegesang op den Bosch,” zijn „Gysbreght van Aemstel” zijn op de keurige pers van Blaeu gedrukt en met zeldzame netheid uitgegeven. Maar ook weten wij, dat Vondel bij hem als vriend des huizes behandeld werd en op zijn gemak was: dit getuigen niet zoozeer de deftige bijschriften en lofdichten van Vondel op Blaeu, als wel zijne geestige, schalksche, bevallige, soms aandoenlijke gelegenheidsdichtjes, het gezin betreffende. Cornelis Blaeu loopt een blauwe scheen: de dichter is straks in de weer, om hem, met boertend rijm en met de belofte van een blauwe kous uit zijn kousenwinkel, op te beuren. Sijtje Blaeu wordt aangezocht door Filips van Ghysen, zeepzieder te Delft, Vondel weet op vernuftigen trant met hunne minnarij te schertsen, en te zinspelen zoo op het beroep van den vrijer, als op dat van ’s vrijsters vader. Joan Blaeu trouwt met Geertrui Vermeul uit Ter Gou, Vondel bezingt hun echt op eigenaardige wijze: hij voorziet den schoorsteen van Katharina Blaeu met een leerzaam rijm en de zerk van Maria Blaeu met dit liefelijk en zinrijk grafschrift:
Hier leght Maria, snel verdort.
De tijt der schoonste bloem is kort.
Thans—men herinnere zich, dat wij ’t jaar 1664 schrijven—zijn er achttien jaar verloopen, sedert Willem Janszoon Blaeu overleden is; maar zijne beide zoons hebben de zaak in stand gehouden, ja nog aanzienlijk uitgebreid. Wilt gij er bewijs van? Onze vriend Cornelis, die ons met zijne gewone minzaamheid ontvangen heeft, is bereid, het u te leveren. Hij verzoekt ons, hem te volgen, en, eene achterdeur openende, die op straat voert, gaat hij ons voor, den Nieuwendijk over, de Gravestraat in, naar een steegje, dat reeds naar zijne firma ’t Blauwe steegje genoemd is. Hier bevindt zich de ruime en aanzienlijke drukkerij, welke de vorige, die op de Bloemgracht stond, vervangen heeft. Wij treden binnen: wat al persen zijn hier aan ’t werk! Wij tellen er negen, die ieder den naam eener Muze voeren: de eerste, Calliopee, levert bijbels en godgeleerde boeken: de tweede, Clio, is aan de Latijnsche, Melpomene aan de [60]Grieksche letterkunde gewijd. Thalia schaft Oostersche boeken, Polyhymnia de lectuur van den dag. Erato, (de muze der minnezangen!) werkt voor de wiskunde, en (vreemder nog!) Terpsichore levert niets af dan stedebeschrijvingen. Beter aan hare taak geëigend, is de taak, die Urania vervult: zij drukt de land- en zeekaarten en zij is dan ook de lieveling der Blauen; want zij heeft den grondslag van hun roem, grootendeels ook van hun fortuin gelegd. Euterpe eindelijk—en het ergert niet weinigen, zelfs onder hunne beste vrienden—wordt gebezigd tot het drukken van Roomsche Kerk- en Misboeken.
Wat ons betreft, die gaarne op elke plaats, wat zij merkwaardigst heeft, bij voorkeur aanschouwen, wij vragen meer bijzonder naar de platen van den Atlas en naar de prachtige exemplaren van dit reuzenwerk. Cornelis voldoet aan ons verlangen: hij toont ons die treffelijke landkaarten, waarvan er niet eene is, aan welke geen schatten zijn ten koste gelegd, en wier voltooiing geen jaren arbeids gekost heeft. Maar ook geen gehucht, geen beekje, geen heuvel, geen moeras, geen bosschage, geen dijk, geen landweg, geen grensscheiding, geen kreek, geen klip is vergeten, en, hoe ook de politieke indeeling van Europa veranderen moge, voor al, wie er belang in stelt, om het terrein, waarop deze of gene belangrijke gebeurtenis voorvalt, te leeren kennen, zal immer de Atlas Blaviana een welkome wegwijzer zijn8. En dan! hoe heerlijk is alles uitgevoerd! Prachtige afbeeldingen, wapens, vignetten, zinnebeelden, versieren elke kaart: de Rijken, de Gewesten, de Afdeelingen zijn door verschillende gekleurde lijnen van elkander onderscheiden: de steden, vestingen, havens aan hare eigenaardige gedaante te kennen: met duurzaam goud zijn zij overdekt: geen dorpje, hoe klein ook, of het is door een gouden stip aangewezen, en, wanneer men eene kaart opslaat, verbeeldt men zich in ’t eerst een rijken sterrenhemel te zien, zoo kwistig is er het goud overheen gestrooid. Zeker, alleen uit de wereldstad, de kroondraagster van Europa, kon zulk een pronkstuk te voorschijn worden gebracht; een werk, dat aan zooveel nauwgezetheid van bewerking, zooveel weelderigheid van uitvoering paart: dat van zulk een rijkdom van kennis en tevens van zulk een verfijnden smaak getuigt; dat met zooveel zorg in betrekkelijk zoo korten tijd is samengesteld: dat, en door het nut, ’t welk het stichten moet, en door typographischen luister, al wat tot nog toe in welk vak van wetenschap hier te lande verschenen is, verre achter zich laat, en elders niet licht iets ontmoeten zal, dat het overtreft. Stellig maakte dan ook Vondel geen misbruik van het voorrecht, den dichters wel verleend, of—wil men—van het gebrek, dat hun wordt toegeschreven, om nu en dan een weinig te overdrijven, toen hij aldus tot lof van den nieuwen Atlas zong:
De waereld is wel schoon, en waerdigh om t’ aenschouwen:
Maer reysen heeft wat in: de kosten vallen swaer: [61]
Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen:
De bergen steygren steyl, de bosschen sien te naer:
De stroomen gapen wijd om overheen te stappen:
De mylen recken staegh: de landen strecken veer.
Die Rijcken tegens een, gedeelt door vyandschappen,
Die staen in ’t harrenas en trecken hun geweer;
De bittre kou verkleumt; de hitte brandt de leden:
De lucht die hangt vol damps, of moord met felle pest:
Men vindt ongastvry volck en onbewoonde steden,
Woestijnen, daer gediert des nachts verlaet sijn nest
En brult en huylt, om roof en aes van vee en menschen:
Het sand beswaert den gang, de ganger hijght en roockt,
Op ’t ongebaende padt: dan is ’t vergeefs te wenschen
Naar den verlaten haerd, daer moeder eten koockt.
O reysgesinde geest, ghy kunt die moeyte sparen,
En sien op dit Tooneel de waereld, groot en reyne,
Beschreven en gemaelt in klein begrijp van blaêren
Soo draegt de schrandre kunst den aerdtkloot op haer deyen9.
Wij danken Cornelis Blaeu voor al het schoone, dat hij ons heeft laten zien en wij keeren van ons bezoek terug, trotsch op den roem, dien Amsterdam zich heeft verworven, door ook wederom op dit veld van wetenschap het volkomenste geleverd te hebben, dat de wereld tot op dien dag kon aanwijzen.
Wel treurig is hetgeen wij nog hebben te vermelden. Slechts weinige jaren na dat, waarin wij ons bezoek hebben ondersteld, en wel op den 22 Februari 1672, werd de heerlijke en alom vermaarde drukkerij door een noodlottigen brand vernield, waarbij het vuur al de letters en platen verteerde, en de schade op niet minder dan ƒ 382,000 begroot werd. Waren er velen, die de Blaeuen in hun ongeluk beklaagden, niet gering was het aantal derzulken, die—tot het slag van lieden behoorende, dat altijd in den raad des Almachtigen treedt—in dat ongeval eene rechtvaardige straf des Hemels zagen voor het snoode misbruik, ’t welk van de Drukkerij gemaakt was, door er Kerk- en Misboeken voor de Roomschen te drukken!
Joan Blaeu overleefde de ramp, die hem getroffen had, niet lang: hij stierf op den 28sten December 1673.—De zes-en-tachtigjarige Vondel herdacht hem met dit zinrijk grafschrift:
Hier sluimert Blaeu, gedrukt van dezen kleinen steen,
Al ’t aertrijk door bekent,
Hoe quam hy aan zijn ent?
De gantsche waerelt viel den grooten man te kleen.
Is de zonnewijzer verdwenen, die vroeger den vermaarden boekwinkel der Blaeuen aan den voorbijganger in ’t geheugen terugriep, nog altijd kondigt, iets verder op, schuins tegenover de Korenbeurs, een steen in den gevel met het opschrift: „de vierighe colom,” het huis aan, waar in het eerste vierendeel der zeventiende eeuw, Jacob Aertsz. Calom en Pieter Aertsz. Calom hetzelfde bedrijf van boekdrukkers en boekverkoopers uitoefenden. Wel was hunne vermaardheid verre van die hunner straks vermelde medebroeders in ’t vak te evenaren; maar talrijk waren echter de werken van smaak, die van hunne persen verschenen; en waaronder wij b. v. drie van Vondels treurspelen tellen: „Hierusalem verwoest,” „de Amsterdamsche Hecuba” en „Palamedes” benevens een aardig bundeltje met kleinere gedichtjes, door hem ter eere der bevallige dochter van Laurens Baeck vervaardigd.
Niet alleen boekverkooper, maar ook dichter en geschiedschrijver, was de man, die, vlak tegenover de Korenbeurs, zijne grootste vermaardheid verwierf, toen die der Caloms begon te verkwijnen en die der Blaeuen nog in hare beginselen was. Hier was de winkel van Dirck Pietersz., of, gelijk hij zich naar den smaak dier tijden ook wel noemde, Theodorus Petrejus. Te Embden in ’t laatst der zestiende eeuw geboren, had hij zich in ’t begin der volgende als boekdrukker te Amsterdam gevestigd, vóór 1610 in de Oude Brugsteeg, aan het Water, daarna op het Water, beide reizen in een huis, waar eene witte pers in den gevel prijkte. Van dit werktuig, ’t welk niet alleen van buiten tot versiersel zijner woning strekte, maar ook daarbinnen ijverig werkzaam was en hem aanzienlijke voordeelen verschafte, ontleende hij zijn bijnaam, dien hij echter niet dan op lateren leeftijd bezigde en dan nog wel als eene soort van pseudoniem. Waar het zijn beroep gold, bleef hij den naam van Dirck Pietersz(oon) voeren, en, als zinspreuk, den letterkeer van dien naam, ick strii op sno eerde, welke woorden het randschrift vormden van een schild, binnen ’t welk de Christen Ridder was afgebeeld, ten strijde toegerust en staande op een wereldbol. Al de werken, bij hem uitgegeven, voeren op het titelblad dit zinnebeeld, ’t welk in de vroegere in een eenvoudig ovaal staat, doch in de latere met fraaie allegorieën is omslingerd, en twee genieën tot tenants heeft, met het onderschrift: Durate.
Talrijk zijn de werken, door Dirck Pietersz., onder dezen naam en onder dien van Pers, in ’t licht gegeven, zoo in proza als in poëzie, even verschillend van strekking als van vorm: geschiedenissen, stichtelijke rijmen, leerdichten, sonnetten, gezangen, bijschriften enz.10 Onder zijne gedichten, waarin hij, vaak op bedriegelijke wijze, den trant en stijl van Cats nabootst, stellen wij bovenaan een leerdicht in drie zangen, waarin hij tegen de onmatigheid te velde trekt, door haren aard en gevolgen op kluchtige wijze voor [63]te stellen. Hij is echter niet partijdig, gelijk de afschaffers van latere dagen, die er niet tegen hebben, dat men zich een roes drinke, mits men ’t niet aan jenever doe. In navolging van Mohammed en ten voorbeelde aan de temperance-societies, strijdt hij tegen elken drank, die dronken maakt. In zijn eersten zang stelt hij de volgelingen van Bacchus ten toon, in zijn tweeden die van de Godin Bierana (de bierdrinkers), en in den derden die van den God Brandemoris (hen, die zich aan jenever, of—juister uitgedrukt—korenbrandewijn, te buiten gaan). Men ziet, dat er niets nieuws onder de zon is; maar tevens, dat men toen hier te lande krachtiger bier dronk dan in onze dagen.
Wij tellen ’t jaar 1627 en stellen ons den Schrijver en drukker voor, op een zomerschen achtermiddag onder zijn luifel zittende, met vrouw en kinderen om hem heen: hij ziet er kloek en welgedaan uit: en al is noch hij noch zijn gezin in ’t Zondagspak gedost, hunne plunje is toch van deugdelijke stoffage en kondigt welvaart aan. En geen wonder: zijne zaken gaan voor den wind: werken, als de „Gulde Winckel” en de „Warande der Dieren,” met fraaie kunstplaten van Marcus Gheraerts, waarvoor hij den teekenaar, en bijschriften van Vondel, waarvoor hij den dichter niet heeft behoeven te betalen, hebben vrij wat uitgaven beleefd en zijn in aller handen. Pers is rijk geworden en heeft nu ook het voorbeeld gevolgd van alle rake lieden: hij heeft zijne afbeelding laten maken. Hij wil die in ’t koper doen brengen; maar nu moet er een bijschrift onder staan; en tot wien zou hij zich beter te dien einde kunnen wenden, dan tot Vondel? Ongelukkig heeft hij, die vrij streng Gereformeerd is, den dichter, wiens Arminiaanschgezindheid zich in menig bijtend gedicht geopenbaard heeft, sedert een jaar of wat links laten liggen, en aan andere drukkers de eere overgelaten, ’s mans pennevruchten te vereeuwigen. Dit maakt hem huiverig, zijn verzoek tot hem te richten. Maar tot wien zal hij zich wenden? Hooft is een te groot heer, Coster is nog erger anti-Dordtsch dan Vondel, Cats maakt geen bijschriften, Huyghens kent hij niet en,
Al ’t oov’rige is een hoop, onwaard dat men dien noeme.
Hij heeft dus zijne stoute schoenen aangetrokken en zich, onder inroeping der herinneringen van vroegere vriendschap, schriftelijk tot Vondel gewend. Zal deze aan zijn verzoek willen voldoen? Of zal de bode een weigerend antwoord brengen?—Neen, de poëet was altijd in den grond een goedhartig man, zwak genoeg, om zelfs een vijand te verplichten, laat staan het aan een ouden bekende te vergeven, dat deze hem wat verwaarloosd heeft. Ha! daar komt de uitgezonden knaap van de Oudebrug aansnellen: hij heeft een brief in de hand:—het antwoord is ongetwijfeld gunstig.
—„De gebiedenis van Sinjeur Vondel,” zegt de jongen, terwijl hij, voor de luifel stilstaande, den brief aan zijn meester overhandigt: „en UEd. had maar te kiezen.”
—„Hij zendt mij keuze, Brecht!” roept Pers verheugd uit, terwijl [64]de knaap zijn weg vervolgt en in de steeg verdwijnt, om zoo in het achterhuis te geraken.
Met driftige nieuwsgierigheid breekt Pers den brief open: „Twee bijschriften in plaats van een!”—En terwijl vrouw en kinderen de hoofden samensteken, om toe te luisteren en hij het zijne naar hen overbuigt, ten einde het gewoel op straat den klank zijner stem niet te machtig zij, begint hij te lezen:
Vernuftigh volck, die steeds bepropt uw ruyme winckels....
—„Ik ben nieuwsgierig wat hij op winckels zal doen rijmen,” zegt Anna, de oudste dochter.
—„Wel: kinckels,” zegt haar broeder Pieter.
—„Stil kinderen! valt vader niet in de rede,” zegt hunne moeder, en Pers hervat:
Vernuftigh volck, die steeds bepropt uw ruyme winckels
En kleed in ’t parkament de beenen noch de schinckels
Maer ’t breyn der geenen die met letters sijn gedoopt....
—„Hij alleen kan toch zoo iets vinden!” roept Pers uit, met lezen ophoudende.
—„Ik versta ’t niet recht,” zegt zijne vrouw, eenigszins verlegen.
—„Wel Moeder! ’t is dunkt mij vrij duidelijk,” hervat Pieter: „met het vernuftigh volck bedoelt de dichter de drukkers, die hunne winkels volproppen met boeken, en die niet de beenen en schinckels, dat is het lichaam—maar wel het brein, d. i. de denkbeelden, van hen, die den letterdoop ontvingen (die tot auteurs geboren zijn) kleeden met parkament, of, als wij zouden zeggen, in druk uitgeven.”
—„Ei! ei!” zegt Moeder.
Pers vervolgt:
Komt en siet Perssius uw glori, hoogh geseten,
Een goedkeurend knikje: de man was er niet weinig mede gestreeld, dat Vondel hem nog steeds den roem der boekverkoopers achtte:
Die midden in het choor der Hollandsche Poëten....
Weder een vroolijke lach op het gelaat: hij had niet verwacht, dat Vondel hem in het koor, en nog wel midden in het koor der dichters plaatsen zou.
Met ’t drucken van sijn rijm, veel geld te samen hoopt.
Hier verdwijnt de glimlach en maakt plaats voor een zuur gezicht. „Hm!” zegt Pers, „wat gaat het den lieden aan, of ik geld verdiene of niet?” [65]
—„Wel!” merkt zijn oudste dochter aan: „’t is toch altijd iets vleiends, wat de dichter hier zegt, door te doen uitkomen, hoe groot het debiet van vaders werken is.”
—„Nu ja!” hervat Pers: „dat kan wel zijn; maar toch.... dat geld samen hoopen en dat nog wel met mijn rijm, alsof ik dat bij voorkeur drukte.... ik weet niet; maar ik ben het met mijzelven ter nauwernood eens of ik den regel als eene hoffelijkheid dan wel als een spotternij moet aanmerken.
—„En nu het andere bijschrift?” zegt Pieter.
Pers leest:
Ghy burgers en ghy vremden,
Dit ’s Perssius van Embden.
Sijn beeld na Phebus swijmt,
’t Sij dat hij dicht of rijmt,
Die sijn boecken, en prenten
Op ’t dierste weet te venten.
Hier zien vader en kinderen elkander een poos stilzwijgend aan; want wederom weet geen hunner of de laatste regels moeten worden opgevat als eene lofspraak, waarbij te kennen gegeven wordt, dat Pers boeken verkoopt, die veel waarde bezitten, dan wel als een verwijt, dat hij ze den lieden duurder aansmeert dan wel behoort.
—„Joost heeft mij beet gehad,” zegt eindelijk de boekverkooper, terwijl hij het papier bij zich steekt, „en het mij ingepeperd, dat ik in de laatste jaren niets meer voor hem druk.”
Het portret kwam—zonder bijschrift—in ’t licht.
Het is de dertigste April van het jaar 1567. Wij treden een deftig koopmanshuis op het Water binnen, in welks luifel wij een fraai vergulden reaal zien prijken, naar welk muntstuk men gewoon is den bewoner, Laurens Jakobszoon, in onderscheiding van zoovele anderen als dien naam dragen, te noemen. Wij slaan in ’t voorbijgaan een blik in de zijkamer, waarvan de deur openstaat en ons vergunt, op de tafel, midden in ’t vertrek, een soort van offerkist te onderscheiden, met twee hangsloten voorzien. Verder doorloopende, komen wij in eene achterkamer, waar wij een zestal lieden, om eene tafel gezeten, bijeen vinden. De kloekgebouwde man, in de kracht zijns levens, doch wiens geestige bruine oogen, die tintelen van vuur en vernuft, hem jeugdiger nog doen schijnen dan hij werkelijk is, wiens blonde, een weinig rosachtige lokken in zoo weelderigen overvloed het gezond en blozend aangezicht omringen, is de heer des huizes. Zwart daarentegen is het krullend haar en de kegelvormige baard, en helder blauw zijn de oogen des beeldschoonen [66]jongelings, die aan zijne linkerzijde is gezeten. Deze is Nikolaas Pauw, de telg uit een beroemd Amsterdamsch geslacht, dat reeds meermalen regeeringsambten heeft bekleed. Naast hem zien wij Floris Roodenburg, den schutterhoofdman, uit adellijken huize, wel ijverig voor de zaak der gewetensvrijheid, maar toch tot de zoodanigen behoorende, die zich niet gaarne onvoorzichtig wagen. Dit was onder anderen gebleken uit zijne weigering om ’t verbond der Edelen te teekenen en uit zijne zorg, om eene quitantie van gelden, door de Amsterdamsche Gereformeerden aan Brederode verstrekt, en welker bezit hem in gevaar kon brengen, te verscheuren en door te slikken. Verder vinden wij hier Frank De Wael, mede uit een burgemeesterlijk geslacht en die, schoon ouder dan Reael, zich, in al wat tot de politieke zaken betrekking had, door het scherper doorzicht van dezen leiden laat: voorts Harman Harmanszoon, in wiens spijker of pakhuis „’t Nieuw Jeruzalem.” op de Oude-Zijdskolk, de eerste predikingen der Gereformeerden hadden plaats gehad, en eindelijk, aan de rechterhand van Reael, Adriaan Reinierszoon in ’t Kromhout. Niet minder dan Pauw, schoon op geheel andere wijze, levert hij naar ’t uiterlijke een contrast op met den man, die tusschen hen gezeten is. Zoo levendig als het uitzicht is van Reael, zoo droog en stemmig is dat van Reinierszoon, of Kromhout, gelijk hij meest genoemd wordt. Naar de strenge wijze der Calvinisten zit hem ’t haar sluik op ’t hoofd en elk vlokje, dat dreigde zich wat verder te vertoonen dan aan de deftigheid voegt, is onverbiddelijk weggeschoren, zoodat de groote ooren zich geheel vrij vertoonen. Een onhebbelijk lange neus, een grove bruine knevel en slecht gekamde baard, een perkamentkleurig gelaat, strekken niet, om ’s mans schoonheid te verhoogen; maar toch kenmerkt het geheel ijzeren vastheid van karakter, en uit de donkere oogen spreekt niet alleen eene kalmte, die vertrouwen inboezemt, maar ook tevens eene scherpzinnigheid, die aan de onbehaaglijke trekken iets bevalligs bijzet.
Het was in dat zelfde pakhuis van Harmansz., waar wij zoo even van gewaagden, dat, nu eene maand geleden, alzoo op 30 Maart, eene vergadering plaats had gehad van de aanzienlijkste voorstanders der nieuwe begrippen, waarop dezen zich verbonden hadden, binnen de maand den honderdsten penning hunner goederen op te brengen, ten einde eene som van omtrent ƒ 11,000 bijeen te brengen, tot terugbetaling van voorschotten, gedaan voor kosten, aan wapenen, pakhuishuur, reizen enz., ten dienste hunner zaak besteed. Tot de inzameling dier gelden moest de offerkist dienen, bij Reael geplaatst; en het is, om thans zoowel te onderzoeken wat de giften hebben opgebracht, als te overwegen, wat den Gereformeerden onder de bestaande omstandigheden te doen staat, dat de huidige samenkomst in den Gouden Reael is belegd.
Gewis, geen Amsterdammer meer dan Reael kan gerechtigd en bevoegd zijn, om bij beraadslagingen voor te zitten als die hier gevoerd zullen worden; want niet een heeft meer dan hij getoond, hoezeer hem de zaak der gewetensvrijheid ter harte gaat, noch is [67]hij het voorstaan daarvan met meer beleid en vastberadenheid te werk gegaan. Reeds de Vlaming Pieter Gabriël, die ’t eerst, en wel in de Engelsche steeg den catechismus was begonnen te verklaren, had Reael onder zijne toehoorders mogen tellen: het was Reael, die, met Reinier Kant, Frank De Wael, Maarten Coster, Albert Heyes en Willem Floriszoon, den leeraar Jan Arendszoon uit Kampen ontboden en gepoogd had te bewerken, dat het prediken te Amsterdam dezen vergund werd. Toen dit tegenstand had gevonden bij de Overheid, die nog schroomde in strijd te handelen met de strenge plakkaten, had hij, en duizenden zijner stadgenooten op zijn voorbeeld, dag aan dag de prediking bijgewoond, door Gabriël en Arendszoon, te Overveen, in ’t open veld gehouden: inmiddels telken dage huiswaarts keerende, om den indruk gade te slaan, door deze stoute handelwijze op de Regeering gemaakt.
Bemoedigd door hetgeen hij had waargenomen, was hij een der hoofdbewerkers geweest, dat eerlang ook even buiten de Haarlemmerpoort herhaaldelijk gepredikt werd, en dat, toen de Overheid zulks beletten wilde, de toehoorders zich gewapend naar de vergadering begaven, gereed, desnoods geweld met geweld te keeren. Niet tevreden, den schrik onder de Regeeringsleden gebracht en hen van lieverlede gedwongen te hebben, de prediking op stads grond te gedoogen, had hij nog andere leeraars uit Embden en van elders doen overkomen, om zoo te Amsterdam als door heel Holland de nieuwe leer te verbreiden. De beeldstormerij, die in Augustus 1566 hier ter stede als elders plaats vond, had hem nieuwe aanleiding geschonken, om de sidderende Overheden te doen berusten in al wat hij ten voordeele zijner geloofsgenooten verrichtte. Naar Sint Maarten gereisd, had hij Nikolaes Schelte, pastoor aldaar, overgehaald, Gabriël en Arendszoon in hunne taak te komen verlichten en had hun in ’t Leprozen kerkje doen prediken, ja zelfs bij Burgemeesteren bewerkt, dat er de beelden op hun last waren uitgenomen. Doch had hij getoond hoe onverflauwd zijn ijver was, hij had tevens doorslaande bewijzen gegeven, dat hij langs geene andere dan vreedzame wegen zijn doel wenschte te bereiken, en dat al, wat naar oproer of geweld zweemde, hem tegen de borst stuitte: ja hij was bijna ’t slachtoffer geweest van zijne zucht, om alle baldadigheden tegen te gaan, en ontkwam slechts door een wonder den hem toegedachten dolksteek, bij gelegenheid, dat hij de plundering van ’t Minderbroedersklooster zocht te beletten. Steeds in al wat de rust der stad betrof door de Overheden geraadpleegd en hun vertrouwen genietende, was hij een der voornaamsten geweest onder de teekenaars van de overeenkomst (of zoogenaamde „Orde”), op 30 September 1566 gemaakt, en bij welke den Gereformeerden grooter vrijheid werd toegestaan. Maar niet alleen bij de Regeering van Amsterdam, ook bij Prins Willem te ’s-Gravenhage, en bij Brederode te Vianen, had hij de belangen voorgestaan dier Gereformeerde Gemeente, die hem bij elke gelegenheid tot haar Gemachtigde benoemde. Thans echter was de toestand dier Gemeente, na de krachtige maatregelen, door de Landvoogdes genomen en die de uitwijking, niet [68]alleen van Brederode, maar zelfs van Oranje hadden ten gevolge gehad, op eens hoogst bedenkelijk geworden. Velen, die, om ’t geloof naar Amsterdam als naar een toevluchtsoord waren heengestroomd, hadden de stad weder verlaten, en hun voorbeeld was reeds gevolgd door menigen burger, die er zich niet langer veilig achtte. Het was onder den indruk dier gebeurtenissen, dat de personen, die wij bij Reael aantreffen, zich vereenigd hadden.
—„Wat nieuws?” vraagt, na eene korte stilte, Adriaan Reinierszoon Kromhout: „zeker weinig, dat voordeel geeft.”
—„Bevestigt het zich?” vraagt Roodenburg, „dat de Prins van Oranje het land voorgoed verlaten heeft?”
—„Gij behoeft er niet meer aan te twijfelen,” antwoordt Reael met een blik, waarvan de somberheid de aanwezigen te meer treft, naarmate men die minder van hem gewoon is.
—„En”—herneemt Kromhout, „dat de Landvoogdes eene bezetting soldaten in Amsterdam wil leggen, met Noircarmes aan ’t hoofd?”
—„Noircarmes! dien gruwzamen moordenaar! den beul van Valencijn!” roept Frank De Wael uit.
—„Noircarmes, den beul van Valencijn,” zegt Reael, bevestigend.
—„De tijding is zeker,” voegt Pauw er bij: „mijn vader, en”—hier wijst hij op Roodenburg, „ook de zijne hebben heden morgen Burgemeester Buick naar Brabant vergezeld, om de Landvoogdes te bewegen, dat zij de stad van bezetting verschoone.”
—„Uw beider vaders!” roept Kromhout: „maar dat is immers blijkbaar een valstrik, dien men hun spant. Hoe zouden Burgemeesteren kunnen denken, dat Madame de Parma of die van haren rade een verzoek zouden inwilligen, hun gedaan door twee burgers, die zich juist als voorstanders der Gereformeerden hebben doen kennen?”
—„En niet zonder reden gewis,” zegt Reael, „heeft Buick hen tot zijne medeafgevaardigden doen benoemen. Ik herken hierin de list van dien schalken vos, die hen van hier heeft willen verwijderen, omdat hij hun invloed bij de goede gemeente vreest: en misschien ook, omdat hij de geheime hoop voedt, dat hun de terugkeer uit Brabant niet zal vergund worden.—Twijfelt er niet aan, vrienden! Noircarmes zal hier komen en de vervolging zal aanvangen tegen al, wie in de leste troebelen gemoeid is geweest.—Ik wil u meer zeggen: ik ben hedenmorgen vroeg, namens Burgemeesteren, verzocht geworden, mij voor een tijd uit den weg te maken, tot de bui ware overgewaaid.”
—„En wat was uw antwoord?” vragen allen als uit éénen mond.
—„Ik heb,” herneemt Reael, „mij willen vergewissen, in hoeverre die raad uit ware belangstelling sproot, dan wel alleen gegeven was opdat, indien ik bleef en mij eenig leed wedervoer, Burgemeesteren alle verantwoordelijkheid deswege van zich af konden schuiven.—Ik heb verlangd, dat mij een eervol getuigschrift, onder Stadszegel, verleend werd, om mij tot paspoort te dienen. Het antwoord strookte niet volkomen met de beleefdheid der waarschuwing: immers, het luidde, dat Burgemeesteren thans te veel overkropt [69]waren met bezigheden, om aan mijn verzoek te voldoen; doch dat men ’t stuk mij zou nazenden, indien ik de plaats mijner bestemming opgaf.”
—„En wat is thans uw voornemen?” vraagt Kromhout.
—„Mijn besluit in dezen zal afhangen van de gezindheid, die ik bij mijne vrienden bespeur. Willen zij met mij het dreigend onweer trotseeren, goed en bloed opzetten en desnoods hun leven ten offer brengen aan de zaak der gewetensvrijheid, ik zal met hen pal staan,—achten zij het meer geraden, zich naar de omstandigheden te voegen en elders een gunstiger tijd af te wachten, ik zal, wat het mij kosten moge, mij van hier verwijderen en geduld oefenen.”
—„Ik denk er over als gij,” zegt Kromhout: „en uw gedrag zal het mijne bepalen.”
—„Met mij,” zegt Pauw: „is het een bijzonder geval, en, wat er gebeure, ik mag de stad niet verlaten: mijn vader heeft mij de bezorging zijner zaken, gedurende zijne afwezigheid, opgedragen:—ik mag zijn vertrouwen niet teleurstellen, en moet zijne terugkomst verbeiden.”
—„Ik,” zegt Harmansz., „zie evenmin kans, mij te verwijderen, en mijne zaken in den steek te laten.—Wat mijn leven betreft, het is in Gods hand, en ik acht mij elders niet veiliger dan hier.”—
—„Wat mij betreft,” zegt De Wael, „ik volg Laurens Jakobsz.: blijft hij, zoo blijf ik ook: acht hij ’t raadzaam te vertrekken, zoo pak ik mijn boeltje.”—
—„En Reinier Kant?” vraagt Kromhout: „hij zou immers hier komen. Laat hij zich nu wachten, hij, die altijd de voorste was bij elke handeling en elken voorslag?”
—„Ook mij ontrust zijn uitblijven,” antwoordt Reael: „wat brengt Stijntje?”
Deze laatste woorden worden gericht tot de dienstmaagd, die binnentreedt en haren meester een briefje ter hand stelt.
—„Wordt er antwoord gewacht?” vraagt Reael.
—„Neen meester! de jongen, die ’t bracht, heeft zich terstond weer verwijderd,” antwoordt Stijntje.
—”’t Is wel! laat ons alleen,” herneemt Reael, „van Kant!” vervolgt hij, zoodra de dienstmaagd uit de kamer is: „zou hij verhinderd zijn?—Maar wat is dat?”
—„Is hem iets overkomen?” vraagt Kromhout, bespeurende, hoe de kleur op ’t gelaat van zijn vriend, nu deze ’t briefje geopend heeft, onder ’t lezen verschiet.
—„Van den beurtman. 29 Aprilis. Ik berg mij. Berg u ook.— Kant.—Ziedaar den geheelen inhoud van ’t briefje,” zegt Reael.
—„Heeft Kant gevaar geroken?” roept Kromhout: „is Kant heengegaan, zonder ons zelfs vooraf te waarschuwen, dan voorwaar mogen ook wij alle hoop wel opgeven.”
—„Nog één punt moet opgehelderd worden, eer ik mij van hier begeef,” zegt Reael: „het is heden de dag, waarop wij bepaald hadden, de giften, in de kist verzameld, te tellen. Uit het meer of min [70]aanzienlijke der bijeengebrachte som, zullen wij kunnen opmaken wat wij te vreezen of te verwachten hebben.”
Onder het uiten van deze woorden rijst hij op, en gevolgd van zijne vrienden, begeeft hij zich naar de zijkamer. Daar verbeidt hen een aandoenlijk schouwspel. Eene vrouw in rouwgewaad, armoedig, doch zindelijk gekleed, staat bij de offerkist, waar zij juist hare gift heeft gebracht.
—„Het is de weduwe, die haar penninksken offert!”—fluistert Reael Kromhout in. „God geve, dat ook de vermogenden van hun rijkdom gegeven hebben, gelijk zij van hare armoede.”
Met gebogen hoofd en zedig nijgende, glijdt de arme vrouw de zes vrienden voorbij, en verwijdert zich, terwijl allen, als door een zelfde gevoel gedreven, den breeden hoed van ’t hoofd nemen, en haar eerbiedig groeten.
—„En nu,” zegt Reael: „de kist onderzocht. De vrienden hebben, zoo ik hoop, de sleutels meegebracht?”
Pauw en Roodenburg, die met hem tot bewaarders der penningen waren aangesteld, halen op deze vraag ieder een sleutel voor den dag, Reael vertoont den zijnen: de twee hangsloten en het slot der kist worden geopend en het deksel afgelicht.—Bij den eersten blik, daar binnen geworpen, openbaart zich op het gelaat van de aanwezigen een trek van teleurstelling.
—„Er is niet veel goud bij,” zegt Roodenburg.
—„De benoodigde ƒ 11,000 zijn er althans niet,” merkt Harmansz. aan.
Het geld wordt uitgestort en nageteld: het bedrag is ƒ 747–8 stuivers en 6 penningen.
—„En nu,” zegt Reael, „heb ik althans geen verder bewijs noodig, dat een langer verblijf hier niet meer zou zijn dan eene doellooze uittarting van ’t gevaar. Indien zij, die zoo boud gesproken en, bij eere, trouwe en mannenwaarheid, zich verbonden hebben den honderdsten penning hunner goederen op te brengen, om zoo heilige schulden af te doen, nog te veel gehecht zijn aan den Mammon, om hun woord na te komen, zullen zij dan hun leven veil hebben voor de zaak des Heeren?—Met dezulken is niets voor ’t oogenblik aan te vangen: en wij zullen moeten wachten tot hun geweten en gewis ook eene bittere ondervinding hen tot andere inzichten doen komen.—Vrienden! mijn boeier ligt aan de kaai.—Ik ga heden avond onder zeil naar Medemblik. Wie vergezelt mij?”
—„Gaat uwe vrouw mee?” vraagt Kromhout.
—„Zij zal bij hare moeder blijven,” antwoordt Reael, „die devoot Katholiek is, doch haar om haar geloof niet kwellen zal en waar niemand haar zal moeien; wij zullen later zien, of zij zich bij mij zal kunnen voegen.”
—„Maar de mijne zal mij niet alleen laten trekken,” zegt Kromhout: „al mijne verwanten en de hare zijn heftig op ons gebeten, over hetgeen zij onze kettersche gevoelens noemen, en zij zou bij hen eene hel op aarde hebben.”
—„Zij zal mij welkom zijn,” zegt Reael. [71]
—„En nu de gelden?” vraagt Pauw.
—„Breng die aan de vrouw van Cornelis Loefszoon,” antwoordt Reael, „die den Heer Van Brederode gehuisvest en er zelfs geen dank voor bekomen heeft.—Of weet iemand er een beter gebruik voor?—Niet?—Wel, dan zij het zoo. Vriend Frank! ik reken ook op uw gezelschap t’ avond?”
—„Ik zal er zijn,” zegt De Wael.
En, werkelijk, nog dien zelfden avond voerde de boeier van Reael hem en De Wael, benevens zekeren bontverkooper, Matthijs Janszoon genaamd, en Kromhout met zijne vrouw en veertienjarig dochtertje het IJ uit. Den tweeden Mei kwam het gezelschap te Medemblik; doch zich daar niet veilig achtende, trok het met een karveelschip naar Wieringen. Vruchteloos toefde het daar op de beloofde paspoorten: de Regeering van Amsterdam liet hun weten dat zij die zelven konden halen: bewijs genoeg, dat de afgifte nimmer bedoeld was geweest. Inmiddels onderricht, dat men hen vervolgde, waren zij naar Vlieland overgestoken, met oogmerk, om aldaar eene gelegenheid te zoeken, om verder te komen. Alle schepen, schuiten, pinken waren echter in beslag genomen en te hachelijker werd de toestand der vluchtelingen, toen de Schout een verzoek van Burgemeesteren van Amsterdam bekwam, om hen te vatten. Gelukkig kregen zij er kennis van, en, van den nood eene deugd makende, vonden zij eene oude krabbeschuit, die wel een halfjaar in den grond gelegen had, bij nacht, boven water en staken zij er mede van land. Doch zoo lek was dit broze vaartuig, dat zij den koers naar Harlingen wendden, om daar binnen te loopen. Dan pas waren zij in ’t gezicht dier haven gekomen, of daar vertoonde zich een schouwspel, wel geschikt om hen met nieuwe angsten te slaan. Een schip, dat een honderdtal vluchtelingen vervoerde, waaronder de Heeren Van Batenburg, de Friesche Edelen Beima en Galama, den Jonker Van Ilpendam en andere lieden van aanzien, werd aanboord gelegd en overweldigd door een oorlogsvaartuig, ’t welk de Stadhouder van Friesland had afgezonden. Met reden beducht, dat hun een dergelijk lot zou treffen, hielden de Amsterdammers af, en zeilden naar ’t Wad, den Abt genaamd. Hier brachten zij den nacht door, besteedden dien om de lekke schuit met het linnen, dat zij bij zich hadden, te kalefateren, en sukkelden zoo voort, totdat zij eindelijk den 20sten Mei behouden te Embden aankwamen.
Hoe, elf jaar later, de staat van zaken binnen Amsterdam veranderde, hoe zoovelen, die vroeger met levensgevaar ter stede uitgevlucht en ellendig en berooid als ballingen hadden rondgezworven, zich door dien omkeer aan ’t hoofd der regeering hunner stad gesteld zagen, hoe Adriaan Pauw en Kromhout onder de eerstbenoemde nieuwe Burgemeesteren geteld werden, hoe eindelijk ook Reael, kort daarna te Amsterdam teruggekeerd, er aanzienlijke ambten bekleedde, en hoe zijn roem nog verdonkerd werd door dien van zijn [72]doorluchtigen zoon, dat alles is te vaak verteld en te algemeen bekend, om hier nog herhaald te worden.
Wij zetten onze wandeling voort, en, op den Eersten November van ’t jaar 1623 het Damrak ten einde gekomen zijnde, slaan wij rechtsom, de „Uiterste” of „Nieuwe Brug” over. De nieuwe huisjes, die hier de zware (voor vijf jaren weggebroken) Sint-Olofspoort vervangen, aan de rechterzijde latende, vervolgen wij onzen weg langs de kaai, die, onder den naam van „Houttuinen,” zich uitstrekt langs het IJ. Aan den „Schreiers-hoek” en „-toren” gekomen, houden wij altijd rechts en volgen de kaai, met groene boomen beplant, langs de gracht, die voorheen de „Uiterste” of „Stedegraft” geheeten werd. Zij heeft dien naam echter afgelegd, sedert het buitendijksch land aan de overzijde meer en meer betimmerd werd, en de kaai wordt nu, naar de vaartuigen, tot wier gewone ligplaats zij verstrekt, de „Geldersche Kaai” genoemd. De overzijde, vroeger de timmerwerf van de vloot, is gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren dicht met huizen bezet en met straten en stegen doorsneden. Geen anderen toegang heeft zij vooralsnog met de eigenlijke stad, dan door de kleine Waterpoort, over de brug van dien zelfden naam, die wij voor ons zien. Maar zoover reikt onze wandeling niet. Wij staan stil voor eene woning, die, even voorbij Schreiershoek, zich door hoogte, breedte en bouworde voordeelig van de belendende huizen onderscheidt. De hooge voorgevel is van roode baksteenen opgebouwd, smaakvol afgewisseld met gele tufsteenen en, waren wij hier slechts eene maand vroeger gekomen, wij zouden dien geheel verscholen zien achter de groene en breede wingerdbladeren; slechts enkele en thans verdorde zijn er van overgebleven aan de ranken, die, oprijzende uit den houten koker, binnen welken de stam vervat en tegen schade beveiligd is, zich op de hoogte der eerste verdieping naar alle zijden uitbreiden, en, zich om en langs de vierkante kruisramen heenslingerende, in ’t najaar de bewoonsters der bovenkamers op het plukken van hare gouden trossen schijnen te noodigen11.
Het onderhuis is geheel bekleed met een houten beschot: fraaie houten pilasters rijzen aan weerszijden van de deur en tusschen de vensters, en torsen eene kroonlijst met keurig beeld- en snij- en [73]lofwerk voorzien. Niet minder sierlijk gesneden is het lijstwerk, dat de ramen omvat, en keurig van uitvoering is het beeldje, dat, boven de deur prijkende, een visscher vertoont, doch blijkbaar niet een van de gewone soort; althans uit het schepnet, dat hij, omgekeerd, in de linkerhand houdt, stort hij geen visschen, maar muntspeciën in een open koffer uit, en zijn vischwant ligt, aan denzelfden kant, heengeworpen over balen, vaten en koopmansboeken; terwijl, rechts van hem, allerlei zinnebeelden van kunst en wetenschap op elkander zijn gestapeld en hij met de rechterhand een roemer omhoog heft. Dit fraaie beeldhouwwerk, evenals het geheele onderhuis, door een groene luifel beschut, zinspeelt op den naam des laatsten bewoners, en kondigt ons aan, dat wij, wanneer wij langs de drie blauwe stoepsteenen de deur zijn binnengetreden, ons bevinden
in ’t saligh Roemers huys,
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, Kunstenaers, van Sangers en Poëten.
Ik zeg het „saligh Roemers-huys;” want de man, die zijn naam aldus in den vorm van een rebus boven zijne deur heeft laten beitelen, Roemer Visscher, is niet meer: voor drie jaren is hij, tot smart van allen, die hem kenden, overleden.
Maar het is niet in het huis des rouws, dat ik u thans wil inleiden: integendeel, de rouw is geweken en alles kondigt vreugd en vroolijkheid aan. Voor de stoep prijkt eene eerepoort van sparretakken, hulst en nimmerdor, bestoken met oranje-appels en vlaggen van papier en klatergoud, en saamgebonden met veelkleurige linten: en van die eerepoort hangt in ’t midden eene sierlijke kroon af, waar, al moge het welriekende gebloemte der Junimaand er aan ontbreken, toch geen bontgekleurde bloemen falen, uit gaas, wit papier en andere stof op ’t kunstigst vervaardigd. Festoenen en vlaggedoek zijn om de deur geslingerd, die openstaat en ons het gangportaal doet zien, waar twee gouden naamcijfers, in een wit ovaal, ons tegenblinken. De straat, aan weerszijden is (niet zwart gelijk men in de 19e eeuw zal zeggen, als eene afschuwelijke mode de mannelijke sekse bijna uitsluitend in effen donkere kleederdracht zal gestoken hebben, maar) bont van menschen: net gekleede buurkinderen, met blozende wangetjes, staan gereed, het Bruidspaar, als ’t van ’t kantoor van Huwelijkszaken terug zal keeren, met loovertjes, suikererwten en speculatie te bestrooien; want de Bruid, die verwacht wordt, is de jongste dochter uit den huize, is Maria Tesselschade, Roemer Visschers dochter.
Al behooren wij niet tot de genoodigden, en al is het nu een dag, waarop zelfs de gulheid van den „ronden Roemer,” die aan elken beschaafden bezoeker een welwillend onthaal waarborgde, geene anderen, dan die tot het feest behoorden, zou hebben kunnen toelaten, wij maken gebruik van den tooverstaf der verbeelding, die elken toegang voor ons opensluit en niet gedoogt, dat er iets voor ons verborgen blijve: wij treden de lange gang ten einde en eene [74]achterkamer binnen, waar reeds een aanzienlijk deel der gasten vergaderd is en de komst van het Bruidspaar verbeidt.
Wij zullen met die gasten, althans met velen onder hen, nader kennis maken: maar vooraf willen wij een blik om ons heen slaan.
Reeds in gewone dagen levert de kamer bijzonderheden genoeg op, om ons eenige uren met het beschouwen daarvan bezig te houden. Ik spreek niet alleen van de roode gordijnen van kostbaar kroonsaai, die voor de langwerpige boogvensters hangen, met kleine in lood gevatte, rijk beschilderde ruiten: van de fraai gebeeldhouwde kolommen, die de hooge schouw steunen, boven welke een keurig fruitstuk van Adriaan Van Utrecht prijkt: noch van de sakredaanhouten glazenkast met keurig porselein; meer nog dan een en ander verdient dit trezoor uwe opmerking, waarop fijne roemers prijken, door de kunstvaardige handen der dochters van den huize op ’t bevalligst gesneden en met opschriften versierd: en die beeldjes en vruchten, door haar uit was geboetseerd: en, aan den wand, dat borduurwerk in ebbenhouten lijsten, en die teekeningen of schoonschriften, waarmede zij vroeger haren vader op menigen geboortedag hadden verjaard. Ook het afbeeldsel van den vader prijkt er; dat rustig en krachtvol wezen, waar goedhartigheid en schalksch vernuft op zijn vermengd: en naast het zijne hangen de afbeeldsels van zijne vrienden, en herkent men het diep gegroefde gelaat van den geleerden vriend en medestrijder van Willem I, Dirk Volkertsz Coornhert, en de fijne aristocratische trekken van den classiek-gevormden koopman, Hendrik Laurenszoon Spieghel.—Maar voor dat alles en nog meer, dat de pronkzaal bevat, wij hebben er thans geen oog voor; want deze dag is, als wij reeds zeiden, een buitengewone: de zwart en wit geruite marmeren vloer is bestrooid met loovertjes en winterbloempjes, acht festoenen van groen en gebloemte zijn met het eene einde vastgemaakt aan krammen, in de bovenhoeken van het vertrek, en aan het midden van elke bovenlijst geslagen, terwijl de andere einden zich vereenigen aan een knop, op korten afstand van den wand in de zoldering bevestigd: en van dien knop hangt, vlak tegenover den schoorsteen en voor den grooten Venetiaanschen spiegel met kristallijnen rand, een zware kroon van goud en gebloemte, met zijden linten doorstrikt, boven eene kleine verhevenheid, waarop, in een prachtig getooiden armstoel, de Bruid „te pronk” zal zitten—gelijk de gewone uitdrukking luidt.—Nemen wij de gelegenheid waar, om, zoolang die „bruidstroon” nog ledig blijft, het oog te slaan op de aanwezige gasten, die de komst der nieuwgetrouwden verbeiden, en aan welke inmiddels, door net getooide Juffers, speelnooten der Bruid, hippocras en hylikmaker12 wordt aangeboden.
Bont en gemengd is doorgaans toch het gezelschap, wanneer, gelijk ten deze het geval is, Bruid en Bruidegom in verschillende plaatsen te huis behooren, en zonder dat de wederzijdsche familiën [75]met elkander in betrekking staan. Maar bont vooral en gemengd zou in elk geval het gezelschap op het feest van eene der dochters van Roemer geweest zijn, ten gevolge van de uiteenloopende soort harer kennissen. Het huis van Roemer toch was vanouds eene soort van vrij territoir, waar ieder, welke ook zijne politieke of godsdienstige denkwijze was, welkom werd geheeten, en alleen zij uitgesloten, die zichzelven en anderen tot last en verveling waren. Roemer Visscher toch en de zijnen waren aan de leer hunner vaderen getrouw gebleven, maar daarom had hij zich niet, na den omkeer van zaken, zooals velen onder zijne geloofsgenooten, teruggetrokken uit den omgang met hen, die anders dachten als hij. Hij was een veel te groot minnaar van de fraaie letteren zoowel als van het beoefenen en opbouwen der moedertaal, en bovendien van te gezelligen aard, om, waar het lieden betrof, wier wetenschappelijke richting met de zijne overeenstemde, of wier tegenwoordigheid zout en leven aan het onderhoud gaf, die, in één woord, gereed waren met hem (om de taal zijner eeuw te spreken) offers aan Apollo en de Muzen te brengen, af te vragen of zij tot de Oude Geuzen of tot de Pausgezinden behoorden. Daarom ontbraken thans ook genen zoomin als dezen, nu het er op aan kwam, de bruidstranen zijner geliefde dochter te komen—drogen, had ik haast gezegd; ik meen—opdrinken. Zie maar dien krassen zes-en-zeventiger, met zijn doordringenden blik, zijn scherpgeteekenden neus en kortaf gebiedenden toon, die daar in gindschen hoek een roemer hippocras aanneemt, hem door een bekoorlijk blond maagdelijn aangeboden: dat is de eerste openlijke verdediger van het stelsel, waarvan het uitvoeren hem voor vijf jaren zijne plaats in de vroedschap en aan ’s Lands Advocaat het hoofd gekost heeft—Cornelis Pieterszoon Hooft, oud-geus, rederijker, maar vooral Amsterdammer in zijn hart: en de man met wien hij zich onderhoudt is—zijn gewaad, hoe deftig, ja stemmig, zou ’t ons niet verraden—een Roomsch-Katholiek Priester;—maar die Priester is Jan Albert Ban, tevens rechtsgeleerde, en bovendien—wat hem hier zoo welkom wezen doet—wijdberoemd musicus; een man, die, als Vondel van hem zingt,
In ’t barnen van den twist
En stryt van ongelijcke klancken
Ons hooren laet den lieven pais
Der Engelen in Godts pallais.
Een ander Roomschgezinde, de Haagsche Advocaat Gysbert Corneliszoon Plemp, staat wat verder, in levendig gesprek gewikkeld met de schoone en lieftallige kasteleines van Muiden, Christina Van Erp: en zij herinnert hem, hoe hij ook hare bruiloft met den Drossaard bijgewoond en met een gedicht heeft opgeluisterd: jammer maar, denkt zij er bij, dat het in ’t Latijn was. Ook de Drossaard zelf bevindt zich in de nabijheid en ook hij drukt de hand aan een Katholiek, den Advocaat Vechters, zoo beroemd als taalvorscher en om zijne rijke boekverzameling. In dien anderen hoek wedijvert [76]Dr. Samuel Coster, de reeds bedaagde Academist, met den jongen en vroolijken Daniël Mostert—die in ’t vorige jaar tot Secretaris der stad is aangesteld, en wiens kittelend vernuft aan den naam beantwoordt dien hij draagt—wie ’t meest de Juffers, die om hem staan, door kwinkslagen en kluchtige gezegden een lachje afpersen, ja nu en dan een blos op de wangen zal jagen.
Zeer verschillend, wat maatschappelijken toestand, rang en betrekking aangaat, zijn de twee personen, die daar in een levendig gesprek gewikkeld zijn: de een, met dat geestig en levendig oog, met die innemende gelaatstrekken en dien zwier in houding en gebaren, die den man der meest verfijnde beschaving kenmerkt, heeft op veertigjarigen leeftijd reeds eene schitterende loopbaan gehad, en reeds Oost-Indië als Gouverneur-Generaal bestuurd; de andere, iets jonger dan hij, met een thans eenigszins bleek en ziekelijk voorkomen, dat zijne fonkelende adelaarsoogen des te meer doet uitkomen, is eenvoudig een welgesteld winkelier in de Warmoesstraat;—maar toch zijn Laurens Reael en Joost Van den Vondel vrienden; ja broeders, vereenigd door gelijkheid van smaak en gemeenschappelijken taal- en letterarbeid. Hun beider reeds bejaarde vriend, de koopman en kunstmeceen Laurens Baeck, voegt zich bij hen: hij heeft zijne hofstede Schey-Beeck in de Beverwijk verlaten, om met zijne bekwame zoons Justus en Jacob en zijne bevallige dochters Katharina en Debora het trouwfeest der pupil van hun vriend Hooft te komen bijwonen.
Nevens Jacob Baeck bemerkt gij diens boezemvriend, den drie-en-twintigjarigen Willem Van den Vondel, met wien hij redeneert over een voornemen, dat zij hebben opgevat, om te zamen het klassieke land der kunst, het schoone Italië te gaan bezoeken. Met zeldzame gaven des verstands en des harten toegerust, is Willem Van den Vondel steeds de lust en de vreugd geweest, eerst van zijns vaders huis en later van allen, die hem kenden, maar vooral is hij de lieveling van zijn ouderen broeder, die, zij het ook al te nederig, aan al wie ’t hooren wil verklaart, „dat Willem hem verre overtreft.” De zooveel belovende jongeling zal die reize naar ’t verre Schiereiland doen; maar helaas! om nimmer in zijn vaderland terug te keeren.
Doch wie is die andere jongeling, slechts weinig ouder dan pas genoemden en die, meer dan zij, ja, meer dan vele mannen van jaren en gezag, hier de aandacht der aanwezigen en niet het minst die der jufferschap tot zich trekt? Zijne rijke en hoofsche kleedij is naar den allerlaatsten smaak, doch wordt met zooveel gemak gedragen, dat men terstond den man herkent, die zich zwierig kleedt, omdat zijn stand het medebrengt en niet, omdat hem zijn snijder aldus heeft opgeschikt. Zijn bruin gelaat kan wel niet schoon genoemd worden, doch het tintelt van geest en leven: en in stem, in spraak, in manieren spreidt hij dat bevallige, dat innemende, dat echt hoffelijke ten toon, ’t welk noch goud, noch hooge betrekkingen, noch al de moeite, die men aanwendt, kunnen verschaffen aan hem, wien het van natuur niet eigen is. Zie! daar spreekt hij met [77]de juffers over Fransche modes, over menuetten, pavanes en sarabandes, terwijl Debora Baeck aan eene van hare kaartjes13 ronduit verklaart, nooit een danser te hebben gehad, die netter passen maakte en beter in de maat bleef; of wel, hij redeneert over muziek, en meester Dirk Swelinck, de wijdberoemde organist, vertelt overluid, dat hij zelden bij een liefhebber meer kennis van het vak bij meer voortreffelijkheid van uitvoering gevonden heeft. Maar daar komt ’s Legers Opperwachtmeester Wijts, een der helden uit den vrijheidsoorlog en der bekwaamste krijgskundigen uit zijn tijd, onzen jongeling in ’t gemoet, drukt hem de hand en doet hem een paar vragen aangaande ’t beleg van Bergen-op-Zoom: en de ander antwoordt daarop, zonder zich te bedenken, met een zaakkennis, die, aan wie hem niet kennen, al licht zou doen gelooven, dat hij een krijgsman is van beroep. Intusschen acht de grijze Burgemeester De Vlaming van Oudshoorn het de moeite wel waard, van de gelegenheid gebruik te maken, die zich voordoet, om een woordje over staatkunde te wisselen. Hij treedt naar onzen jonkman toe, en, hem met meer eerbiedigheid aansprekende dan men in iemand van zijn stand en achtbaarheid tegenover een jongen spring-in-’t-veld verwachten zou, veroorlooft hij zich een paar „bescheiden vragen” aangaande het vermoedelijk doel der zending, die de Heer Gramaye vanwege Keizer Ferdinand bij de Heeren Staten volbrengen komt. Op zedigen toon, maar zonder aarzeling, geeft de jongeling de verlangde inlichtingen, ja treedt daarbij in bijzonderheden, die genoeg bewijzen, dat hij aan een goed geheugen een helder doorzicht paart en den sluier weet op te lichten, waaronder de diplomatie haar geheimen zoekt te verbergen;—nauwelijks heeft hij aan de weetgierigheid van den Burgemeester voldaan of Plemp klampt hem aan boord, om over een paar onlangs verschenen emendaties op Virgilius te spreken en Pieter Corneliszoon Hooft, zijn slag waarnemende, duwt hem een dichtgevouwen papier in de hand en bijt hem in ’t oor: „ziehier het sonnet, waar ik u over gesproken heb. Wees zoo goed het eens in te zien en te betuttelen14 waar ’t noodig zijn mocht.”
De jongeling, die evengoed in de dans-, muziek-, krijgs- en staatkunst te huis is als in de oude en nieuwe letteren, die in vlugheid van vernuft, schranderheid van oordeel, blijmoedigheid van geest en voortreffelijkheid van inborst voor geen der hier aanwezigen onderdoet, en die eenmaal als geheimschrijver van drie vorsten uit het huis van Oranje en niet minder als kernachtig dichter zich een beroemden naam zal weten te verschaffen, is de Hagenaar Constantijn Huyghens.
Was het wonder, dat hij de hofstad verlaten had om het bruiloftsfeest van Tesselschade te komen vieren? Reeds voor een jaar of vijf had hij de kennis met Roemers dochter op ’t Huis te Muiden gemaakt en tusschen hen was eene vriendschap ontstaan, gelijk [78]men zelden tusschen lieden van verschillende kunne aantreft, en die hun geheele leven duren zou. Hiervan getuigde o. a. het gedichtje, dat hij aan de gezusters geschreven had, in dank voor suikerpeen.
Gesonde peen,
Ik vatt’ de reên
Van uw geschenck:
’t Is met een wenck
Smaecklijk bewezen;
De wortel soet,
De vrucht moet goet
En heilsaem wezen.
Op eer en deughd
Stond d’ eerste vreughd
Van ons vergaeren:
Al wat der jaeren
Knoop en gespann
Tot noch daer van
Heeft uytgegeven
En bij ons leven
Uytgeven moet,
Sal goed en soet
En heylsaem wesen.
Vriend’lick paar Weesen,
Dit is ’t beduyd
Van mijn besluyt
Uyt uwe gaven:
Daer ick begraven
En ghy tot stoff
Sult wederkeeren,
Sal deze lof
Ons graf vereeren,
Hier light C. H.
En Tesselscha
En Anna, d’ eerste.
Die elck om ’t seerste
Met schrift en praet,
Met wensch en daed,
Haer vriendschap sloten:
Vriendschap gesproten
Uit grond en reên
Als suycker-peen.
Reeds vroeger, bij den dood van haren vader, had hij aan het „vriendelijk paar Weesen” een aandoenlijken troostbrief in verzen geschreven, haar bemoedigende met het denkbeeld, dat Hooft haar voortaan tot een voogd en tweeden vader verstrekken zou: en nu een jaar geleden schreef hij uit Londen, waar hij zich bevond als Gezantschaps-Secretaris, een anderen berijmden brief aan ’t waardige drietal, zijn vurig verlangen uitdrukkende om hen terug te zien.
Hoe weinig het echter gefaald had, of hij zou door het slechte weer verhinderd zijn geweest de reis naar Amsterdam te ondernemen, blijkt uit de volgende dichtregelen, die Tesselschade weinige dagen geleden van hem ontvangen had:
Tesselschade,
Die uw gade
Niet te spade,
Niet te vroegh
Hebt gevonden
En verbonden
Van de wonden,
Die hij droegh,
Wees te vreden
Met de reden,
Die my heden
Seggen doet:
Bruiloftslusten,
Laet my rusten,
Daar ick rust en
Rusten moet.
Stuersche buyen,
Die zich ruyen
Tegen ’t Zuyen,
Tegen ’t West,
Hoor ik schreeuwen
Door het sneeuwen:
Zomer-spreeuwen
Houdt uw nest.
...........
Had de Son en
Lucht begonnen
Weer te gonnen
’t Soet gelach
Van de haegen
En te traegen
’t Wintrigh jaeghen
Van den dagh,
’k Waer geschapen
Vreughd te rapen
Van ’t begaepen
Van uw feest,
En het proncken
Van uw loncken
Tot ontfoncken
Van mijn geest.
Maar ’t benijden
Deser tijden
Moet ik lijden
Met geduld;
’t Zijn geen treken
Om te wreken
Woord te breken
Sonder schuld.
Oh! hoe vliegh ik,
Hoe bedriegh ick,
Hoe beliegh ick,
Mijn gemoed!
’k Wil der wesen,
Alle vreesen
Sijn geresen
Uyt mijn bloed.
Swackheit, lijden,
Winter-tijden,
Die ick mijdden,
Staet van kant.
Wech vervaren
Voor het baeren15
Van de baeren:
’k Wil van land.
’t Bleef dus ja, en het werd nog nader door een tweede brief bevestigd:
Winter-dagen,
Die de slagen
Van de vlagen
En de macht
Van de winden
Schijnt te binden,
Daar men in den
Haeg op wacht.
Sendt het raesen
Van dit blaesen
Over Maes en
Over Schelt:
Laat de Veeren
Van de Meeren19
t’ Mijner eeren
Ongequelt.
Laat de schueren
Onser Bueren
Wat besueren
Van uw kouw,
Laat se lipp’ en
Tanden klippen
Met de slippen
In de schouw.20
Onderwijlen
Sal ick ijlen
Als de pijlen
Na den Doel,21
Afgezonden
Na de gronden
Van den Ponden-
rijcken poel.22
Zijn uw’ ooren23
Niet te hooren
Tot verhooren
Van mijn bee?
Soud’ ick sollen
Tegen ’t rollen,
Tegen ’t grollen
Van de zee.
’k Sal uw baeren
Eer ontvaeren,
Danck het Sparen
En het pad,
Dat den wagen
En de slagen
Kan verdragen
Van het rad.24
Maar, nu wij de gasten, immers de voornaamste onder hen, in oogenschouw hebben genomen, wordt het tijd een blik te slaan op haar, die eigenlijk in de eerste plaats onze belangstelling, althans onzen groet verdiend had, op haar, die den last der bezorging van het feest op zich genomen heeft, en ons tot harent ontvangt, op Anna Roemers.
Tien jaren ouder dan Tesselschade en dus reeds in haar veertigste jaar getreden, is Anna nog immer in de volle pracht eener schoonheid, die van geen verwelken schijnt te weten, nog immer
De roem van haren tijd, waar Roemer op mocht roemen.
Vreemd moge het schijnen, dat eene zoo bevallige, zoo rijk begaafde vrouw tot heden ongehuwd gebleven is; maar, zoo zij nog geen plichten als echtgenoote te volbrengen heeft, het is alleen daaraan toe te schrijven, dat tot heden andere plichten op haar rustten: eerst de verpleging van haren vader en het bestier over diens huis: later, na zijn dood, de gehechtheid aan hare jongste zuster, bij wie zij eenmaal de rol eener moeder vervuld had en ook nu nog bleef vervullen, al was het kind voorlang opgegroeid tot maagd en nu reeds haar derde kruis nabij. Maar thans staat die zuster op het punt het ouderlijke huis voorgoed te verlaten en zich met haren gemaal elders neder te zetten: en thans heeft ook Anna begonnen te gevoelen, dat het niet goed is voor den mensch, alleen te zijn. Reeds is haar hart, weldra wordt ook hare hand weggeschonken aan den zoon uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht, doch zelf in ’t Noorden van West-Friesland gevestigd; aan Dominicus Booth Van Wesel, wiens kennis zij te Alkmaar gemaakt had, toen zij aldaar met hare zuster het gezin van diens verloofde bezoeken [81]ging, en zij zal hem volgen om hem gelukkig te maken en, door geheel Nederland bij voortduring vereerd, nog als zestigjarige vrouw om hare zeldzame gaven en bevallig voorkomen en minzaamheid, den geleerden Puteanus te Leuven en diens gezin in verrukking te brengen en door hem als eene tiende Muze te worden afgeschilderd.
Maar hoor!—een gedruisch ontstaat daar buiten: een geluid van vedels en fluiten klinkt van uit een zijvertrek, waar de muzikanten vereenigd zijn: al de gasten geraken in beweging, zien naar de deur en scharen zich rechts en links om den vrijen doortocht te laten aan het jeugdige paar, dat, vergezeld van zijne getuigen, teruggekeerd is van ’t Stadhuis en nu onder oorverdoovend gejuich der op straat verzamelde menigte,—een gejuich van uit de opperzaal straks beantwoord—de woning, en weldra ook de zaal is binnengetreden.
„Ruim baan! ruim baan! Plaats voor de Bruid!” klinkt het van allerwegen: en Tesselschade begeeft zich naar den voor haar bereiden troon; maar haar oog zoekt en ziet onder die schare hare zuster Anna alleen, en de beide zusters vallen in elkanders armen, terwijl warme tranen uit beider oogen elkanders gelaat bevochtigen. Eene eerbiedige stilte vervangt het gedruisch en met aandoening staren de omstanders op de zoo innig verknochte—nu welhaast voor lang gescheiden—zusters. Nu vermant zich echter de Bruid en, na nog een hartelijken kus aan hare beminde Anna, laat zij zich door haren Bruigom verder leiden en neemt plaats op den voor haar bestemden zetel. En wel verdient die thans zijn naam van „troon;” want geen koningin kon dien waardiger bekleeden dan zij van wie wij ’t nauwelijks durven beproeven, eene beschrijving te geven.
Een hoog opstaand kanten mutsje, boven hetwelk een gouden kroontje, met paarlen omzet, zich verheft, omvat het hoog gekapte „goutdradich hayr” van Tesselschade: haar hals is door een drie dubbel geplooiden, breed uitstaanden kraag van kostbaar kant omvat; een blauw satijnen kleed met bonten rand omsluit hare rijke gestalte en laat, van voren open, een borstlap zien, die schittert van gesteenten en een onderkleed van gele zijde, op ’t rijkst met bloemen gestikt, waarop, van den gordel af, een gouden snoer nederhangt, van afstand tot afstand met paarlen geschakeld en aan welks einde een reukbal vastzit, van gouddraad gevlochten en met vonkelende robijnen, turkooizen en andere puik-juweelen bezet. Maar hoe fraai dit alles zij, het kan de schoonheid alleen opluisteren, niet verhoogen, van haar, die wij als Bruid begroeten. Bevallig, rank en toch krachtvol is hare gestalte: en de gezondheidsblos op het lelieblank gelaat getuigt, dat wij hier niet te doen hebben met eene dier loome, smachtende, verwende juffers, die den halven morgen in ’t bed verslapen, een groot gedeelte van den dag aan de kaptafel doorbrengen, en zoowel den zonnegloed als het minste tochtje vreezen: en evenmin met eene dier savantes, die, aan studeervertrek of salon gekluisterd, de kamerkleur verkrijgen als een onmisbaar gevolg van een zittend leven; maar wel met eene zoodanige, die noch lucht noch zonnestralen schuwt en zelfs voor geen [82]lichaamsoefeningen terugdeinst. En inderdaad, niet alleen is Roemers jongste dochter ervaren in muziek en schilderkunst, niet alleen weet zij op ’t glas te snijden, in was te boetseeren en met de borduurnaald te tooveren, niet alleen weet zij Tasso’s „Verlost Jeruzalem” in Nederduitsche verzen te vertalen, maar ook heeft zij, toen nog haar vader in „de Kreeft” over den Stads Singel woonde, waar in den tuin een groote en diepe vijver was, met hare zusters het zwemmen geleerd. Wakkerheid en levenslust stralen dan ook af van haar gelaat en schitteren ons tegen uit die groote bruine oogen, die spiegels der reinste en edelste ziel: parelwitte tanden glinsteren tusschen het koraal van fijngevormde lippen: het breede voorhoofd duidt een kloek en veel omvattend verstand—de kleine, recht nedervallende Grieksche neus vastheid van karakter aan: de fraaie handen, aan de polsen met een zesdubbel parelsnoer omgeven, zijn blank en zacht als fluweel: maar zoo ’t u gebeuren mag, ze te drukken, zult gij voelen, dat in die poezele vingers kracht verborgen is en dat de vereelte toppen gewoon zijn, vedelsnaar en graveerstift te hanteeren.
Ter rechter-en linkerzijde van de Bruid, op lagere zetels, doch mede op den „troon” wordt de plaats van de Bruid, die anders aan de wederzijdsche moeders zou toekomen, bij ontstentenis van dezen, rechts bekleed door ’s Bruigoms zuster, links door de tweede van Roemers dochters, Truitje, sedert eenige jaren de gade van Nikolaas Van Buyl. Misschien is het aan dat huwelijk te wijten—waardoor zij vroeg reeds haars vaders huis verliet, en, aan huiszorg gebonden, minder dan hare zusters den omgang bleef aanhouden met doorluchte en beroemde vernuften—dat Truitje Roemers, twee eeuwen lang, geheel vergeten zal blijven bij de geschiedschrijvers, die zoo luid van Anna en Tesselschade zullen gewagen. Maar wij vergeten haar niet, de derde in een trits bevalligheden: wij kennen ook haar een billijk deel toe van den roem, die hare zusters omstraalt.
De gasten zijn achtereenvolgens de Bruid komen begroeten: daar nadert ook Huyghens, en, hield de etiquette Tesselschade niet aan haren troon gebonden, zij ware hem te gemoet gesneld, om hem de hand te drukken. Dit laatste veroorlooft zij zich echter, terwijl zij hem voor zijn heilwensch dank zegt, hem hare blijdschap te kennen geeft, dat hij toch de winterstormen getart heeft, en zij hem haren Bruigom voorstelt, die nevens haar staat. Ja! den Bruigom!—hebben wij dien vergeten, den held van ’t feest, dat wij van hem geen gewag maakten?—Neen gewis niet; maar juist, omdat hij de held van ’t feest is, kan hij het ons niet ten kwade duiden, zoo wij hem, evenals zulks met de theaterhelden doorgaans het geval is, na de mindere personages laten optreden.
Wie is hij nu, de man, aan wien Tesselschade de voorkeur heeft geschonken boven zoovele kloeke vernuften als naar hare hand dongen? Zeker een geleerde, een toonkunstenaar, een dichter, een staatsman, of in allen gevalle iemand, die zich op deze of gene wijze heeft beroemd gemaakt? [83]
De Bruigom is niets van dat alles: hij is eenvoudig een zeeofficier, die, wanneer hij aan wal is, te Alkmaar woont en antwoord geeft op den (alles behalve dichterlijk klinkenden) naam van Allart Janszoon Crombalgh.
Maar—dat mogen wij niet ontkennen—hij is een flinke, kloeke borst, wiens blauwe oogen helder blinken in dat echt mannelijk gelaat, door de zon der keerkringen gebronst; en is Tesselschade dichteres, zangster en geleerde, voor alles is zij vrouw, en ’t is als vrouw, dat zij de liefde van haren Allart of Adelaar, gelijk zij hem soms bij letterkeer noemt, gewonnen en hem de hare geschonken heeft.
De liefde—Vondel zal het ons leeren in het bruiloftsdicht, dat hij bij zich heeft—is in de kerk begonnen:
Een wijl hiernae geviel ’t, toen deser dochtren geest
Kerckpleghtigh besigh was te vieren ’t jaerlyx feest
Met lofsangh en gebeên, gelijckse ’t noô versloffen,
Dat d’ een van ’t kerckgewelf werd in de borst getroffen, enz.
Allart had Tesseltje hooren zingen: eerst hare zuivere tot het hart dringende stem, vervolgens hare bekoorlijkheden, hadden hem verrukt, en wederkeerig had zij bij den eersten aanblik in hem den man gezien, die haar tot gade beschikt was. Weldra was de zaak beklonken en tusschen hen bepaald, dat het huwelijk zou voortgang hebben, zoodra hij zou terug zijn gekeerd van een zeetocht, dien hij nog te ondernemen had.
Vóór zijn vertrek was hij op ’t Muiderslot genoodigd, waar zich de gezusters, aan welke Hooft, gelijk gezegd is, tot vader, of, beter, tot broeder verstrekte, zich veelal onthielden. Ook Vondel was er te gast, en het aanstaande vertrek van den verliefden zeeman gaf hem de navolgende regels in de pen, waarbij hij Hooft onder den naam van den zanglustigen veldgod Pan, den vrijer onder dien van Dafnis, diens liefste onder dien van eene Sirene, wier verleidend gezang allen tot zich lokt, en zichzelven als Tityr voorstelde. Het luidde aldus:
De vleiende Sireen,
Wiens zang en vedelsnaer
Verlockten naar beneên
Den fieren Adelaer,25
Die met zijn wiecken hingh,
Daer zangh zijn hart bekneep
En hy verslingert vingh
Het keeltjen, dat hem greep.
Dees op den oever stondt,
Daer Glaukus,26 heet van Min,
Kust en herkust den mont
Der blancke stroomgodin,
Die in zijn armen glijdt
En zijght van liever leê
En voegt haer bruytschat by ’t
Rijck hylixgoet der zee.
Pan zanghziek, op dat pas,
Had Dafnis laten noôn,
En, om te luystren, was
Hier Tityr mede ontboôn.
Zij huckte neêr in ’t groen
Daer van een hoogen wal
Het oogh moght ronde doen
En weien overal.
Toen sloegh haer keel geluyt;
Help Godt, wat zoeter zangh!
Zwijgh Tityrs boerefluit.
Wat was hier een gedrangh
Van ooren, om dit liedt
Te vangen in de lucht.
Toen tot haar neighde riet,
Geboomte en vogelvlught.
Ach Dafnis, zong zy, ach!
Wat gaet u, Ridder, aen?
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen.
Is ’t groen, daer ghy op staet,
Dan ’t engh en veel te naeuw,
Dat ghy ’t verwislen gaet
Voor ’t wilde en woeste blaeuw?
Versin eer ghy begint,
En hou uw oude buurt,
Denckt wat de zee verslindt,
Als zij den afgrond schuurt,
En gaept den Hemel toe,
En grimt dat alle Goôn
Optrecken, zorgens moê,
Hun aangevochten troon.
Wat is hy overstout,
Die leven, lijf en ziel
Den lichten wint betrout
Op ’t drijven van een kiel.
En stuyft ter weerelt uyt,
Daer loot geen gronden peilt,
Daer ’t schip aen starren stuyt
En door de klippen zeilt.
Noch hiel ick u te goe,
Indien uw trotse moedt
Niet reede een oorloogh toe,
O gruwel! op den vloedt,
Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf aen lijf:
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.
Te lande is vlughtens troost,
De wanhoop drijft in ’t schuym,
Och! of ghy ’t land verkoost.
Ghy schudt helmet en pluym,
En slaet mijn beden af,
Wel aen ick neem geduldt,
Ghy kiest dan ’t levent graf
En ick blijf zonder schuldt.
Ten minste denck aen my,
Wanneer ghy, als Jupijn,
Zult op uw vyants zy
Met blixems woênde zijn
En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên
En braken vlam en vier
In ’s Konings galioen.
Dan denck eens, hoe ’t mij kruyst,
Als ghy den Spanjaart tart,
Met ’t slaghswaert in de vuyst,
En duy ’t zorgvuldigh hart
Van uw Sireen dien raedt
Altijt ten beste na:
Mits ick uw schipbreuk haet,
Niet naar uw leven sta27.
In de afwachting van den dag, waarop de vertrokken zeeman zou terugkomen, waren de zusters haars vaders huis blijven bewonen. Wij leeren dit o. a. uit het slot van een gedicht tot lof der zeevaart, ’t welk Vondel omtrent dien tijd zijn vriend Reael had toegezongen.
Wy naecken Schreyers hoek, daar lieffelijck en bly
Een waterlandsche Rey, de juffertjens van ’t Y,
Met ongehuyfde pruyck en kletten28 geestigh singen,
En nae den toon van sangh en spel hun treden dwingen.
Twee Diertjens29 in dien hoop aenminnigh groeten ons,
D’ een volght met soet musyck des anders violons.
En hebben toegewijt haer kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen ’t ancker, stryck, hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch ty, hier hoort men geen geruys.
Hier open ick mijn reis in ’t saligh Roemers huys.... enz.
Na behouden reis en terugkeer der Bruid,
toen de faem op Schreyers toren sat
En bruyloft bruyloft blies, en noodighde al de stad
Op ’t schaterend bancket, beluyt wet soete rijmen,
Van ’t Noorden Krombalck quam, verzelschapt met God Hymen.
Wij keeren, na deze uitweiding, tot onze beschouwing terug. Tesselschade stelt—als wij gezien hebben—haren Bruigom voor aan Huyghens, die hem nog niet heeft aangetroffen, en hem in heusche bewoordingen gelukwenscht. De zeeman beantwoordt met beleefdheid den handdruk en den groet des hovelings; maar toch vertoont zich in zijn wedergroet niet die ongedwongenheid, die hem anders zoo eigen is: ’t is of hij zich tegenover Huyghens minder dan tegenover elk ander op zijn gemak gevoelt. En geen wonder: hij weet, hoe hoogen prijs zijn liefste op het verkeer met Huyghens stelt: hij weet, welke innige gemeenzaamheid tusschen hen beiden bestaat, en, al heeft hij de overtuiging, dat het gevoel van Tesselschade voor den jongen hoveling niet dan zuivere, zusterlijke vriendschap is, en niets te kort doet aan hare liefde voor hem, Crombalgh, geen Bruigom bestaat er, die zich bijzonder voelt aangetrokken tot den man, die reeds vóór hem met zijne Bruid op een gemeenzamen voet verkeerde, die beweren kan ouder brieven te hebben dan hij, en die haar zijn „kameraadje” noemt—al is ’t dan maar om ’t rijm.
Maar Huyghens let niet op die koelheid van Allart. Hij heeft het oog gewend naar de blonde, met lauweren gekapte speelnoot der Bruid, de bevallige Machteld Van Kampen, die op dit oogenblik tot hem genaderd is en hem op een zilveren schenkblad de bruidstranen aanbiedt—en zie! een hooge blos kleurt zijn gelaat, terwijl hij een [87]der ingeschonken roemers tot zich neemt. Maar zijne tegenwoordigheid van geest verlaat hem niet. „Schoone juffer,” zegt hij, met eene hoffelijke buiging, „geboden mij plicht en genegenheid niet, dezen roemer aan Bruid en Bruigom te brengen, ik had hem reeds ter eere eener zoo bevallige Hébé geledigd.”—En nu is het de beurt der juffer te blozen en zich met eenige verlegenheid terug te trekken: verlegenheid, ja; want er bevindt zich onder de aanwezigen een jongeling, die haar met de oogen volgt, en wiens hart reeds in bitterheid ontstoken is tegen den Hagenaar, in wien hij een medeminnaar ziet.
En nu, nu zou ik gaarne met u, waarde lezer! aan het Roemershuis verblijven om er de feestvermakelijkheden bij te wonen en mede aan te zitten aan het overvloedige banket en te luisteren naar de gesprekken der opgewekte dischgenooten, naar de muziek, achter tafel uitgevoerd, naar de liedjes, door de speelnoots gezongen, naar de bruiloftsdichten, door dichters en rijmers voorgedragen. Maar ik vrees, dat die gesprekken, hoezeer dan ook tusschen de uitstekendste vernuften gevoerd, veel van hun zout en aardigheid zouden missen voor u, die niet zijt ingewijd in de nieuwtjes van den dag, in al de bijzondere betrekkingen en omstandigheden van de sprekers, of zelfs in de taal van die eeuw. Ook om de geestige scherts kan alleen hij lachen, die haar verstaat, en ik vrees, dat het snarenspel, al streelt het de ooren der gasten als hemelval, in de uwe, die aan meer ingewikkelde muziek gewend zijt, te schraal zou klinken, ja dat zelfs de beurtzang van Francisca Duarte en Machteld Van Kampen u te eenvoudig zou voorkomen: maar vooral vrees ik, dat gij in slaap zoudt vallen bij de verzen, die men voor zal dragen; ’t moge der moeite waard zijn, Vondel te hooren: zijn feestdicht, hoe vol fraaie brokken en vernuftigen zwier, zou u te lang en te mythologisch voorkomen. Bovendien, wij zijn wandelaars en moeten weer verder voort: wij zullen dus het gezelschap vaarwel zeggen, terwijl ik u alleen, bij wijze van toegift, nog vertellen wil, wat het gevolg was van den indruk door de verschijning van de gelauwerde Machteld op Huyghens gemaakt. Hoezeer hij door hare bevalligheid, haar geestig onderhoud, haar zang en snarenspel getroffen werd, getuigt de brief, dien hij, kort na zijne terugkomst te ’s-Gravenhage, aan Tesselschade schreef:
Teere leerlingh van de Trouw,
Onlancks Maeghd, onlancks vrouw,30 [88]
Tesselschade, die uw gade
Hebt gevonden, niet te spade,
Hebt verbonden, niet te vroegh,
Van de wonden die hy droegh;
Heeft u noch in ’t nieuwe leven
d’ Oude vriendschap niet begeven,
Huyst gy noch in uw gedacht
Die die huysingh, als gepacht,
In uw vriend’lickheit besaten,
Doe ghy, eenigh by de straten,
Eenigh t’ huys, en om uw bedd
Met de eenigheit besett,
Spotte met des jongens toortsen31
Die u doch met sijner koortsen
Onafbiddelijcken brand
t’ Uwer beurten heeft vermant?
Zijt ghy noch bedenckens machtigh,
Hoe de Herten, heet en jachtig,
Na de beeck te koelen gaen,
Die de min ten doele staan?
Leent my dry der toover-woorden,
Die soo menigh oor bekoorden,
Dry aen ’t schoone Lauren-Hooft32
Dat het mijne van my rooft...
Seght haar, Wie? Oh! vraeght niet verder,
Seght haer hoe een Haeghse Herder....
Onbewogen voor de vonk
Van soo menig’ minne-lonck....
Endelick de fiere schichten
Van haer’ ongemeene lichten
Heeft onmogelick gesien
d’ Overwonnen borst te bien....
Na vervolgens aan Tesselschade al de dwaasheden te hebben geschetst, tot welke de liefde hem vervoerd had, roept hij hare hulp in; zij toch heeft hem met Machteld in kennis gebracht; zij is er de schuld van, dat hij verliefd is geworden en moet hem dus tot „soete voorspraak” zijn, en zoo de juffer weten wil, wie het is, die naar hare hand vraagt, tot haar zeggen: dat het iemand is, den meer bezadigden leeftijd genaderd;—terwijl hij haar verder dit afbeeldsel van zichzelven in den mond geeft:
’t Welgevall van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden:
Aen het bruynen van sijn huyt
Kijkt de Haeghse Herder uyt;
Maer hy dunckt sich selfs te blosen
Als de morgenstondsche roosen,
Zedert hy den wederslagh
Van haer oogh in ’t sijne sagh.
Soo verlicht der Sonnen-luyster
Aller wegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn van de Goôn.
Overwicht van gulde schijven
Die ’t ter wereld al bedrijven,
Meer als noodelycke Munt
Heeft sijn ster hem niet vergunt;
Weinigh maeyen, weinigh ploegen,
Klein besitt in groot genoegen,
En dat middelmaetigh veel,
Zijn gevallen tot sijn deel.
Maar sijn nieuwe Min-gedachten,
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn schatten in ’t gemoed,
Daer hy ryck af heeten moet.
Voorraet van gegeten letteren
Om geleerde t’ overschett’ren,
Schuylt er weinigh in sijn hoofd,
Waer het evenwel geklooft.
’t Waer vol letteren te vinden,
Letteren, die harten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M. V. K.
Sterre-stocken aen te stellen
Om de fackelen te tellen,
Om de keerssen ga te slaen,
Die het Hemel-holl begaen
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn herssenen ontsnappen,
En de geesten van sijn oogh
Weygeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van sijn weten
En de sterren die hij schiet
Hooger hemel kent hij niet.
Stemme-streelingh, snaren-krabb’ling,
Is een konstelicke brabb’lingh,
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
[90]Maer, al stinckt het eigen roemen,
Laura33 kan sijn keel niet noemen.
Of sy staet er af en trilt
Als een Eicken rijs in ’t wild;
Snaeren kan sijn hand niet raecken,
Die wat Laura’s-achtig kraecken,
Of sijn vingers gaender af,
Als een viervoet naer een draf.
Daer dan hand en keel vergaeren,
Laura zeggen al de snaeren,
Laura kort en Laura langh
Zijn de Noten van sijn sangh.
Verr en versch geraepte Rijmen,
Regeldicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als ’t geberght
Is sijn pen te veel geverght;
Kruypen kan hy, gaan en springen
En gelijcks der aerde singen;
’t Water dat de Rijmers maeckt,
Heeft sijn lippen noyt genaeckt.
Maer de wel gevoeghde giften,
Die den Hemel door de siften
En het keurlijck onderscheid
Van een’ milde gierigheid
Over haer beminde kuyven
Nederwaarts heeft laten stuyven,
Kittelen sijn aandacht nauw;
’t Vliegen wordt hem wel soo gaeuw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat ’s Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen dicht
Rijst hem selven uyt ’t gesicht.
Seght haer dan, hy heeft den segen
Van de schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen Letter-konst.
Sterren kan hij niet beroemen
Van de seven een te noemen
Op de Noten is hy schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hy onervaeren
Als de Ploeger in de baeren,
Als de Zeeman in de Terw,
Als de blinden in de verw.
[91]Evenwel ’t bevalligh wesen
’t Rijck, het ruym-gelettert wesen,
’t Spelen dat by geen en lijckt,
’t Singen dat maer ’t uwe wijckt,
’t Rijmen dat hy self kan achten
Houdt hij all’ van uwe krachten,
Kont ghy ’t schepsel van uw’ sin
Min vereeren als uw Min?—
Schijnt sy na de min te hooren
Vatse vaster bij die ooren,
Seght haer dan als Alard sei’,
Doe sijn krachtiger gevlei
Perste door de koele korsten
Van uw overvrosen borsten
En uw Ys-lijck’ ongena
Dede doijen in een Ja.
Dese sijn de scherpste pijlen
Die wy samen konnen vijlen;
Soo haer dan de tegenstand
Van een herder Hert vermant:
Tesselscha, hoe sal ick ’t herden?
Ghy, vergeefsche Tolck te werden,
En, oh armen, ick! en ick,
Proye van mijn eigen strick.
Sullen niet mijn eigen schachten
Met de woeckerloon van krachten
Keeren op het brosse bloot
Van de schutter diese schoot?
Oh! ick spel het langh te voren,
Lieve Tolck! ick sal ’t besmooren,
’k Heb geen’ Lauwer op de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
Wil ’s haer dan in bloed vermaecken?
Ja sy;—’k sie de dood genaecken.
Neen sy; ’t is geen Maeghden-deughd;
Ja sy; ’t is onnoosel’ vreughd;
Neen sy; ’t Mocht haer namaels rouwen;
Ja sy; Droefheit kan verkouwen:
Neen sy; ’k heb het niet verdient;
Ja sy; om een liever’ vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;
Korte moeyt voor langh bediet,
Vraeght haer of sy wil of niet.
Tesselschade mag zich met dezen brief vermaakt hebben, zij vond waarschijnlijk zich in de wittebroodsweken minder opgewekt, dien [92]te beantwoorden, en wellicht begreep zij, dat haar Allart die briefwisseling met een jongen vrijer, al vrijdde die ook naar eene andere, minder noodig achten zou. Had zij geen geheimen voor haren man, zij had die evenmin voor Hooft: zij liet hem den brief lezen en droeg hem de taak op, dien uit haren naam te beantwoorden. Dat antwoord begon aldus:
Koelte van
Antwoordt
Op Vuur en Vlam
van den Heer
Constantyn Huigens,34
vorderende van Joffrouw Tesselscha Visschers, nieuwgehouwde met den Heer Alaard van Krombalgh34, voorspraek bij Joffrouw Machtelt van Kapnem35.
Nuchtre montje, minnevastert36
Hoe komt u vrouw Venus bastert37
Dus geloopen in het hooft
Dat u teffens zijn ontrooft
Loddertong en troeteltaalen,
En ghy willigs in moet haalen
Om voor u te houden ’t woordt.
Woorden krachtig om bezweeren,
Quaadt van buitene te leeren,
Zijn noit opgezocht door my
Uit Armidaas boekery
Noit en heb ik neus gesteken
In de snoo bibliotheken
Van Médé of Circe. Trek
Om van vlees te maken spek38
Had ik noit. En zoo mijn gorgel,
Dien ghy prijst als waer ’t een orgel,
Iet kolachtigs heeft geseit,
’t Moest mij wesen aangeweidt39
Vastaartje, beleefde baasje,
Wil je nu juist op een aasje
Weegen, wat ik my mishad,
Toen ik u te bruiloft had
Aan des Ys en Aamstels zoomen?
Zeg me, wie zoud’ darren40 droomen,
Wie zoud’ darren denken, dat
Oogenvlam zoud’ konnen vat
Op uw schootvrij borstjen vinden?
Hebben niet als duistre kleuren
Mogen uwen huit gebeuren,
Neemt daer inne geen verdriet
Koop en zal dat breeken niet.
Vaaken zagh ik ’t meisjen tasten
Naa de karssen bruinst van basten.
’t Heeft zoo wel verstandt daar of
Als de grootsten van het hof.
Heb je niet te veel van duiten,
Dat doet meenigh huwlijk stuiten.
Maat in geldtkas luidt zoo wel
Niet, als maat in zangkappel.
Wil je jaagen zulk een wiltje,
Laat haar, door uw gulden briltje,
Niet kleen zandt of ander gruis
Of de schoonheit van een muis,
Maar tot onder in den rijken
Welgespekten geldkist kijken:
’k Wed u, dat dukaat en kroon
Straalen als mijn bruiloftstroon.
Laat van geene zeedigheiden
U altoos zoo ver verleiden,
Dat ghy minder zegt als ’t is
Dat waar ’t heele doelhuis mis.
Maar wie plagh dus voor te stuiven
Als ik doe: die zoek te schuiven
Van my huwlijkmaakers last
En ik hylikmaak al vast....
Venus kint, de looze stooker
Betren pijl in uwen kooker
Vinden kan, dan ik u zen
Al en waar het maar uw pen,
[94]Vleidt ghy my om Alaards vleyen41
’t Meeste zeid’ hy als hy zweegh.
’t Vuur en moet hem zeer niet bijten,
Die zoo luide brand kan krijten?42
Door een keel, daar hette in haart43
Wil geen stemme bovenwaart,
Dacht ik, in ’t gelaat van dezen
Kunnen enkele oogen leezen
Wat in ’t hart geschreven staet.
Alaards woordeloose praatje
Meest heeft uitgekipt het jaatje....
Dat wat lager dan mijn krop
Lagh als in een yrendop.
Evenwel ik kan niet zeggen,
Dat gy ’t ook zoo aan moet leggen.
Hachelijk waar zulk een raadt.
Wat weet ik hoe zij ’t verstaat,
Ieder eene moet men zoeken
Naar haar aangezicht te doeken,
Mislijk oft zy waar gestelt
Op wat woorden voor haar geldt.
Vastaartjen, hoe ’t zal gelukken
Zoudt my konst zijn uit te drukken.
Altijd is het vraagen vry
En het weigren staat er by.
Zou ze zulk een storrem afslaan:
Neen ze: ziet gh’ haar voor zoo straf aan
Jaa ze: zy gelooft te laauw
Neen ze: Vastaart is te gaauw.
Jaa ze: z’ heeft geen zin in zoenen
Neen ze: Minnezon doet groenen.
Jaa ze: z’ hangt haar moeder aan.
Neen ze: dat kan overgaan.
Jaa ze: z’ is te jong van jaaren.
Jaa z’: hy heeft der daegen veel.
Neen ze: ’t is het passe scheel.
Zoetjes; toef wat, nog een woordtjen
Ik u bijten moet in ’t oortjen,
Dat myn hoofjes rammelrad
Schoontjes schier vergeten had.
Spreekje ’t meisjen blond van haaren
Past vooral haar te verklaaren,
Klaarder dan ghy ’t my bediedt,
Vastaart, oft ghy ’t meent oft niet.
De scherts, welke Hooft zich onder Tesselschades naam jegens Huyghens veroorloofd had, smaakte dezen laatste maar half; althans aan het slot van een ander gedichtje, ’t welk hij haar iets later zond, verzocht hij haar vriendelijk, er Hooft buiten te houden:
Tesselschaedje
Kameraedje,
Die dit praetje
Uyt mijn hert
En van binnen
Uyt het spinnen
Van mijn sinnen
Hebt ontwert,
Hebt het, hout het,
Sluyt, ontvouwt het,
Siet, aenschouwt het
Als belooft,
Maar, bewogen
Uyt medoogen,
Sonder d’ oogen
Van uw Hooft.
Of hij nu bij de schoone Machtelt een blauwtje liep, dan of hij zich voorzichtig in tijds terugtrok, toen hij bemerkte, dat een ander in haar hart reeds de plaats had ingenomen, weet ik niet; zeker is het, dat hij, om van de zaak met eere af te komen, die later als eene grap behandelde, en boven zijn brief aan Tesselschade, eer die in ’t licht kwam, het woord Jock plaatste.
Wat de blonde Machtelt betreft, wel had ik gewenscht dit hoofdstuk te kunnen sluiten met de vermelding, hoe zij den man harer keuze huwde en eene gelukkige gade en moeder werd.—Maar helaas! het was anders beschikt: zij stierf toen de Mei in het land kwam, als verloofde: gelijk wij uit de navolgende aandoenlijke regels van Vondel leeren:
De May, veraert en slinx, die trof ons maeghdepuyk,
O Maghtelt, toen zy u benyde ’t jeughdig blosen.
Een andre bloem verwelckt, gesneden van haer struyck,
Maar blancke lelie, och! in ’t midden van de roosen,
Men u op uwen steel sagh flaeuwen en beswymen,
Die waert des vreyers wensch, der oudren soete hoop.
Uw geest gebluscht is en de fackel van uw Hymen,
’t Is kostlyck, dat om gout noch tranen is te koop.
Na het schrijven van dit hoofdstuk vond ik mijn vermoeden, dat als getuige bij Tesselschades huwelijk hare getrouwde zuster Truitje zou zijn opgetreden, bevestigd door het navolgende uittreksel uit het Puiboek, mij door mijnen geachten vriend, den Stads-archivaris Scheltema, medegedeeld: [96]
Puiboek No. 9.
1 November 1623 Compareerden voor Claas Pietersz. en Cornelis Schellinger, Allart Jansz. Krombalch van Alkmaar, geen ouders hebbende, geassisteerd met syn swaager Dirk Jansz. Quitingh, woonende tot Alckmaar, al waar de geboden mede gaan, met Tesselschaa Visschers, out 28 jaaren, geen ouders hebbende, geassisteerd met Truytie Visschers, haar suster, op de Geldersche kai.
(Get.) Allart Janszoon Crombalch. | Tesselscha Roemers Visschers. |
Men kan uit dit voorbeeld wederom zien, hoe weinig men zich om de spelling der namen en om de rechte qualificatie bekommerde. Van Truitje wordt o. a. niet eens gemeld, dat zij getrouwd is, evenmin als dit plaats heeft in de volgende aanteekening uit hetzelfde Puiboek, betreffende Anna’s huwelijk.
12 Janwari 1624. Compareerden voor Cornelis Schellinger en Adriaan Raep, Dominicus van Wesel, out 38 jaaren, woonende op de Wieringerwaard, alwaar de gebooden meede gaan, met Anna Roemers Visschersdr. woonende op de Geldersche Kay, geassisteert de bruygom met Jacob Bicker en de bruyt met Truytie Roemers, haar suster.
(Get.) D. v. Wesell 1624. | Anna Roemers. |
Opmerkelijk is het, dat in de eerste huwelijks-aanteekening alleen de leeftijd van de Bruid, en in de tweede alleen die van den Bruigom vermeld wordt.
De lezer zij wijders verzocht op de eerste bladz. van dit hoofdstuk voor „den eersten November” te lezen „den twintigsten November.” 1 November had de aanteekening, 20 Nov. het huwlijk plaats, als het bruiloftsvers van Hooft ons leert.
Ik zal ook nu wederom het verwijt niet ontgaan, mij, gelijk mij ter ooren is gewaaid, meer gedaan, dat ik gemakshalve mijne opstellen, in plaats van met eigen werk, met verzen van anderen opvulde. Ik geloof echter, dat wie eerlijk denkt en bovendien eenigen goeden smaak bezit, mijne handelwijze aan betere motieven toeschrijven en niet af zal keuren. Die gedichten, door mij geheel of ten deele opgenomen, zijn de bronnen, waaruit ik mijn tafereel geput heb: ’t zijn mijne justificatoire bescheiden; vergenoegde ik mij, met er naar te verwijzen, ik zou den lezer noodzaken, om, tot recht verstand van mijn geschrijf een half dozijn boeken bij de hand te hebben en gedurig op te slaan. Maar bovendien strekken die brokken uit Hooft, Vondel, Huyghens enz. minder nog tot toelichting van mijn opstel, dan wel omgekeerd.—Velen (ik zelf tot nog voor korten tijd) hebben die brokken nimmer met dat genot gelezen, hetwelk alleen dan gesmaakt kan worden, wanneer men ze onderling in verband gebracht en daardoor recht heeft leeren begrijpen. Nu wellicht zal menigeen, die ze tot nog toe of niet of maar vluchtig gelezen had, zich wellicht door de uittreksels, die ik geef, aangespoord gevoelen, om ze eens meer opzettelijk in ’t oorspronkelijke te gaan nalezen, en zoowel zijne kennis van de zeden, de toestanden en het onderling verkeer—als zijn smaak voor de echte, gezonde, krachtvolle letterkunde van die dagen—zal niet anders dan er bij kunnen winnen.—Dat is mijn wensch; wordt die vervuld, dan zie ik mijn doel bereikt.
Wij stonden in ons vorige Hoofdstuk voor en in het huis der dochters van Roemer Visscher op de Gelderde Kade. Wij laten op eens nagenoeg een halve eeuw voorbijsnellen, begeven ons langs de Bantammerbrug naar de overzijde, stappen de dicht ineengebouwde buurt door, die aldaar gedurende dat tijdsverloop verrezen is, komen [97]door eene tweede brug op ’t Waals-eiland, volgen de Nieuwe Bantammerstraat, en staan, den zesden September 1672, op den Buitenkant. ’t Is hier altijd druk en woelig; maar heden moet er toch iets ongewoons aan de hand zijn. Van de eene brug tot de andere is de kade zwart van de menschen, zoo dicht opeengedrongen, dat men, om de geijkte uitdrukking te bezigen, „over de hoofden zou kunnen loopen;” ’t zijn varensgasten, arbeiders aan de werf, sjouwerlieden, vooral—en die zijn niet de minst luidruchtigen—vrouwen, jonge dochters en kinderen;—maar onder die menigte van hoezeer ruwe en onbeschaafde, toch over ’t algemeen ronde en eerlijke aangezichten, wier thans zoo norsche en gramstorige uitdrukking blijkbaar aan de opgewondenheid van het oogenblik is toe te schrijven, vertoont zich hier en daar een gelaat, waarop lage hartstocht te lezen staat, met oogen, die niet van toorn, maar van roofzucht schijnen te branden; oogen, die in rustelooze beweging zijn, nu her- dan derwaarts gluren en overal heen willen kijken, om zich alleen dan af te wenden, wanneer zij den blik ontmoeten van een eerlijk man: en gewis, wanneer wij de fielterige uitdrukking gadeslaan, die zich in den wezenstrek vertoont, wanneer wij letten op die geelachtige, dunne, fijngevormde, maar aan de uiteinden iets gekromde vingers, die zoozeer afsteken tegen de breede, door eerlijken arbeid vereelte, van spek doortrokken handen, die zich naast de hunne bewegen, dan behoeven wij geen dienaars van den Hoofdschout of zelfs geen volleerde gezichtkundigen te zijn, om in de eigenaars van zulke ongunstige aangezichten, van die listige oogen en van die kromme vingers, een slag van volk te zien, dat, zoo ’t niet voorlang reeds met het tuchthuis en met de beulsknechts eene nauwe kennis heeft gemaakt, onmisbaar t’ avond of morgen met hen in aanraking komen zal.
Maar wat zoekt nu die volksmenigte? Met welk doel is zij bijeenverzameld? Wien bedreigt haar woest getier en haar grimmig gebarenspel? Van weerskanten aangeloopen, hebben de voorsten onder dien hoop zich op één punt vereenigd en er stand gehouden: dáár dringen de achter hen aangroeiende massa’s hen op: en wanneer wij nu slechts letten op de oogen der aanwezigen, dan bevinden wij, dat die alle gericht zijn naar een huis, niet ver van de nieuwe Schippersstraat, ’t welk, of welks bewoners alzoo het doel moet zijn van hun toeven.
’t Moest voorwaar een kloekgebouwde en sterkgespierde gast zijn, die zich thans door dien opeengepakten volksdrom heen, een weg baande naar dat huis; maar wij, die zooeven negen-en-veertig jaren doorzweefd hebben, wij bezitten het voorrecht, met hetzelfde gemak, door een muur, ’t zij van steen, ’t zij van menschen, heen te dringen, en wij hebben het dan ook nu maar voor ’t wenschen, om ons te bevinden ter plaatse, waar wij wezen willen. Wij staan voor het bedoelde huis en nemen het in oogenschouw.
Het perceel onderscheidt zich in niets van de daarnevens gelegene; ’t is een enkel erf, waarvan alleen het benedenste gedeelte tot woning is ingericht, terwijl de hoogere verdiepingen tot graanzolders [98]dienen: noch de deur, noch de twee kruisramen daarnevens, noch de gevel trekken ’t oog door eenig buitengewoon snij- of lijstwerk: in één woord, er is niets merkwaardigs aan het perceel te bespeuren, en wie er niet ter wille des bewoners op lette, zou er voorbijgaan zonder er in ’t minst acht op te geven.
Het kan dus niet het huis als zoodanig zijn, waar ’t op gemunt is; die krijtende menigte moet het geladen hebben op den bewoner.
Maar wie is dan die bewoner? Een kapitein of schipper wellicht, die de verontwaardiging der varensgasten heeft opgewekt, door aan zijne manschap hun prijsgeld of gage te onthouden?—Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende loon beknibbelt?—Maar neen!—wij leven in een land van rust en orde en de weg van rechten staat immers voor de klagers open?—Is het dan misschien ook een Spion—wij zijn, men vergete ’t niet, in 1672 en de voorposten van ’t Fransche leger zijn te Muiden—een Spion, die met den vijand heult en hem bericht heeft gezonden, waar, hoe en wanneer hij ’t best binnen Amsterdam dringen en Europa’s rijkste stad aan plundering en moord zal prijsgeven?—of een omgekochte booswicht, die brandstoffen in zijne kelders verborgen heeft, waarmede hij de stad op onderscheidene plaatsen te gelijk in brand meent te steken?—’t Kan niet missen of de man, die hier woont, moet al het een of ander zeer boosaardig opzet koesteren, dat het eene zoo krachtige openbaring van verontwaardiging heeft uitgelokt.
Niet eene van al die gissingen is juist. De man, die hier in dit eenvoudige huis woont, maar die zich voor ’t oogenblik niet daarbinnen en zelfs niet in de stad bevindt, heeft in zijn reeds langdurigen en in lotgevallen buitengemeen rijken levensloop, nimmer in de verste verte aanleiding verschaft, dat aan eene beschuldiging, als die, welke zoo even ondersteld werden, voet zou kunnen worden gegeven:—en ik heb zijn naam slechts te noemen, om aan te toonen, dat, wat men hem ook ten laste kunne leggen, hem stellig geene slechte streken of wandaden kunnen toegeschreven worden van zoodanigen aard als straks genoemd werden. Daartoe staat hij te hoog, en, is hij misdadig, dan moet zijne misdaad in evenredigheid staan met zijne stelling in de maatschappij. Immers, die man moge in eene nederige en onaanzienlijke woning huizen, hij moge, wanneer hij zich daar bevindt, het leven leiden van een doodeenvoudig burgermannetje, zich aan den disch vergenoegen met gezouten vleesch, stokvisch, ingeleide snijboonen en rapen, en hij houde met vrouw en dochter er geen ander dienstpersoneel dan twee meiden op na, toch bekleedt hij den hoogsten rang, dien een gewoon burger buiten de Regeerings-Colleges bereiken kan; toch is hij Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland, Luitenant-Admiraal-Generaal van ’s Lands vloot, door den Koning van Denemarken met brieven van adeldom, door dien van Frankrijk met de orde van Sint Michiel, en, wat meer dan al het voorgaande zegt44, door de [99]Regeering van Amsterdam met het Grootburgerschap beschonken: en hij geeft antwoord op den naam van Michiel Adriaansz. De Ruyter.
De Ruyter—Wanneer men dien naam hoort, dan stroomt ons een zoo hemelsche geur tegen van oprechte godsvrucht, nooit verzaakte plichtsbetrachting, lieftallige minzaamheid, reinheid van hart en wandel, onwankelbare trouw en bestendige gelijkmoedigheid in voor- en tegenspoed, vereenigd met schaars geëvenaard krijgsbeleid, rustigen heldenmoed, vastberaden kloekheid, in ’t kort van alle christelijke, maatschappelijke en krijgsdeugden, dat men niet begrijpt, hoe men in één adem van zulk een man en van eene misdaad, zelfs van een vergrijp, kan spreken.
En toch, die doldriftige hoop, die daar de kaai vult en ’t huis bedreigt, spreekt er van en beticht den Admiraal van niets minder dan van schendig landverraad.
Vanwaar die beschuldiging, die ons even ongerijmd als lasterlijk in de ooren klinkt? En zijn al de menschen, die daar staan, dan op eenmaal krankzinnig geworden?
Het heeft er zeker veel van, maar om op te lossen, wat een onverklaarbaar raadsel schijnt, dienen wij ons helder voor den geest terug te brengen, wat in die laatste maanden had plaats gehad.
Reeds sedert den jare 1670 waren velen hier te lande niet zonder bezorgdheid geweest, dat de Koning van Frankrijk eenig kwaad opzet koesterde tegen de Republiek. Al meer en meer hadden die geruchten kracht en wichtigheid gekregen, en tegen ’t einde van 1671 was de Regeering van Amsterdam zoozeer overtuigd geraakt van de noodzakelijkheid om op alle kansen voorbereid te zijn, dat zij op maatregelen bedacht was, strekkende ter verdediging der stad, de grachten van masten en hout ontledigen en de vestingwerken liet voltooien, den Kolonels aanbeval, de Schutters in den wapenhandel te oefenen en de compagniën voltallig te houden, en zich met Gecommitteerde Raden gelijk mede met de Staten van Utrecht verstond, omtrent de middelen tot tegenweer, aan de Grebbe, aan de Vecht en elders, te bezigen. Tevens was zij, bij ’t besef, dat een en ander niets baten zou zonder een eminent hoofd, in wien de natie vertrouwen stelde, eene der eerste geweest om, reeds vroeg in ’t voorjaar van 1672, aan te dringen op de spoedige verheffing van Prins Willem tot Kapitein-Generaal. Toen nu werkelijk, op 7 April, niet enkel Frankrijk maar ook Groot-Brittannië den oorlog aan onzen Staat had verklaard, was men hier te ijveriger aan ’t werk gegaan met zich ter verdediging toe te rusten en vrijwillige dienstneming aan te moedigen, ja, hoezeer men ’t een geruimen tijd tegenhield, men ging er in Juni toe over alle slooten en polders vol te laten loopen, ten einde de stad, in geval van nood, onder water zou gezet kunnen worden, welk laatste dan ook geschiedde [100]omstreeks de helft der maand, zoodra men de tijding ontvangen had, dat de Franschen over den Rijn, en de Betuwe waren binnen gerukt. Eerlang waren Utrecht, Naarden, zelfs een oogenblik Muiden in hunne handen gevallen, en nu werd het omgelegen land, door ’t inlaten van ’t zeewater, in eene bare zee herschapen, de poorten dicht gehouden, de valbruggen opgehaald, de hameien gesloten:—voorts twaalf compagniën gewapend bootsvolk aangenomen—die, onder ’t bevel van den Vice-Admiraal Isaak Sweers, de uitleggers, in ’t IJ en in den Amstel gesteld werden—en drie compagniën vrijwillige Ruiters, onder ’t bevel van den Oud-Schepen Dirk Tulp, van den Advocaat-Fiskaal der Admiraliteit Hendrik Hooft en van den Stads-Secretaris Jan Van Vlooswijk. De knapen uit de weeshuizen, zelfs vele Doopsgezinden, hielpen mede aan ’t voltrekken der wallen: in ’t kort, ieder werkte mede, behalve de Joden, die verschoond werden, mits ƒ 1260 aan de stad opbrengende. De wallen met tweehonderd stuks geschut, sommige poorten met ravelijnen voorzien en ’t krijgsbestuur opgedragen aan Kolonel Joan Van Beveren, die in Geertruidenberg het bevel had gevoerd.
Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat, terwijl in het anders zoo vreedzame Amsterdam zulke buitengewone dingen geschiedden, de goede burgerij niet weinig stof tot praten vond: en, zooals ’t gewoonlijk gaat, waren er niet weinigen, die de schuld van hetgeen gebeurde aan de Regeering weten. De De Witten, zeiden zij, en zij, die tot de zoogenaamde Loevesteinsche factie behoorden, gingen slechts van één hoofdbeginsel uit, namelijk, zichzelven te bevoordeelen en alle ambten en waardigheden voor zich en de hunnen te houden, en hiertoe den Prins en alle Prinsgezinden er van uit te sluiten. Daarvoor had die verfoeilijke Akte van Seclusie gediend: daarvoor had men jaren lang met Frankrijk geheuld en den Koning van Groot-Britannië, die ’t natuurlijk euvel moest opnemen, dat men den zoon zijner zuster buiten de ambten zijner voorzaten sloot, herhaaldelijk verbitterd: daarom had men oorlog met Engeland, onzen natuurlijken bondgenoot, gevoerd, en zooveel bloeds en schats onnoodig verspild;—en nu scheen ’t wel, dat men liever Frankrijk hier den meester zou zien spelen, dan op het gedane terug te komen en den Prins tot Stadhouder verheffen. En al was de volksmenigte in Amsterdam tot geen uitersten overgeslagen, zooals in andere steden plaats vonden, toch ontbrak het onder de burgerij niet aan de zoodanigen, die maar half tevreden waren met de handelwijze hunner Regenten. Zij hadden, ja, in de benoeming van den Prins tot Kapitein-Generaal toegestemd; maar, naar men de leden der Vroedschap kende, was ’t niet moeilijk na te gaan, dat de meesten niet dan schoorvoetende tot dien stap waren overgegaan: er waren, ja, middelen van verdediging aangewend; maar ook daarmede had de Regeering zich juist niet gehaast: en mocht die vertraging al in billijkheid worden toegeschreven aan een lofwaardige zucht om geene onnoodige kosten te maken en vooral om geen honderden morgens uitmuntend land ontijdig prijs te geven aan ’t geweld der wateren, en alzoo, tot groote schade der eigenaars, [101]millioenen schats te verspillen, de kwade tongen hadden eene andere uitlegging aan de zaak gegeven en zich niet ontzien te fluisteren, dat de Heeren misschien zoo afkeerig niet zouden geweest zijn van, tot loon voor landverraad, met Fransche titels en Fransch goed begiftigd te worden; ja zulke praatjes hadden zelfs bij sommige bedaarde en verstandige lieden geloof gevonden, toen zij vernamen hoe de hofstede van Schepen A, of de landerijen van Raadslid B en zelfs van Burgemeester C, alle in de nabijheid van Utrecht, Amersfoort of Naarden gelegen, op uitdrukkelijken last van den Franschen Veldheer, van alle oorlogslasten waren verschoond gebleven.—In allen gevalle, de Akte van Seclusie was nog niet vernietigd, en de Prins nog geen Stadhouder: en zoolang dit niet geschied was, wilde de Burgerij, nu meest Oranjegezind, zich niet overtuigd houden van den goeden wil harer Regenten, en sloeg zij gretig en gereedelijk geloof aan alle praatjes, waarbij gemelde of andere Heeren, in Lands- of Stads-bediening, verdacht werden gemaakt van ongeoorloofde handeling met het Fransche Hof. Een klaar bewijs had zij daarvan gegeven, door, op den 26sten Juni, den Veldmaarschalk Prins Joan Maurits van Nassau, zeker een der vroomste en getrouwste verdedigers van het Vaderland, bij zijne doorreis naar Muiden, openlijk aan te randen en voor verrader te schelden.—Eene afkondiging op den 29sten Juni door de Regeering gedaan, dat zij gezind was de stad, haar godsdienst en vrijheid, met goed en bloed tot het uiterste te beschermen, en de fiksche wijze, waarop hare Afgevaardigden ter Vergadering van Holland hadden geprotesteerd tegen elke toetreding tot den schandelijken vrede, dien Frankrijk ons aanbood, hadden wel de gemoederen eenigszins tot kalmte gezet; doch groot was nog ’t getal gebleven van hen, die heimelijk morden: en ’t was geen tien dagen later gebleken, toen de Burgemeester Andries de Graeff, aan ’t Nieuwezijds-Heerenlogement op den Haarlemmerdijk gereed staande om den postwagen in te stappen, die hem naar Den Haag ter dagvaart voeren moest, werd aangetast door ’t grauw, dat hem beschuldigde, de stad te gaan verkoopen, en hij niet dan met moeite was ontzet geworden; terwijl op den 3den Juli de Afgevaardigden van Edam, door Amsterdam trekkende, insgelijks door ’t gepeupel aangetast, naar den Dam gesleept, en gedwongen waren geweest, hunne lastbrieven te doen zien.
De eerlang (op 4 Juli) gevolgde benoeming van den Prins tot Stadhouder had wel voor een tijd de Gemeente tot bedaren gebracht; doch de overtuiging, dat de Regenten in dezen van den nood eene deugd gemaakt hadden, was oorzaak geweest, dat hun die deugd niet als zoodanig was aangerekend: en aldra had weder een dwaas gerucht, dat de sleutels der poorten, die ’s nachts ten huize van den voorzittenden Burgemeester berustten, niet goed bewaard werden, aanleiding gegeven tot de bewering, dat het onverantwoordelijk was, die aan één persoon toe te vertrouwen, dewijl toch de ondervinding geleerd had, hoe vaak een Burgemeester, door ’t overleveren van der stede sleutels, zijne Stad en Burgerij den vijand in handen geleverd had. Een oploop, en waaraan deze reis een aantal leden [102]der Schutterij deelnamen, was hiervan het gevolg geweest, waarbij het huis van Burgemeester Van de Poll met plundering was bedreigd geworden, en de Regeering had zich verplicht gezien in dezen aan het verlangen der menigte toe te geven en, overeenkomstig een voorstel, door den Krijgsraad gedaan, de sleutels des nachts voortaan in de Hoofdwacht te doen bewaren in eene kist met twee verschillende sleutels, waarvan de eene bij den Burgemeester, de andere bij een der Hoofd-Officieren berustte.
Willem III had nu, omstreeks half Augustus, de stad met een bezoek vereerd, was hoffelijk ontvangen, had een geschenk van ƒ 30,000, en bij zijn vertrek de hernieuwde verzekering van de zijde der Regeering bekomen, „dat Amsterdam steeds met een genegen hart zijn bezoek erkennen zou en besloten had, alles, ja goed en bloed, op touw te zetten ten dienste van Zijne Hoogheid en tot behoudenis van den Staat.”—Nu, zou men zeggen, kon niemand iets meer verlangen. En toch had het gemor, hadden de onrustige bewegingen onder de burgerij niet opgehouden.
’t Was dan ook wellicht aan min verlichte lieden niet zoo geheel kwalijk te nemen, dat zij met hun gewoon plomp menschenverstand niet begrepen, hoe Regenten, die in der tijd ’t heftigst hadden medegewerkt tot uitsluiting van den Prins, thans, na zijn herstel, met schik in ’t bewind konden blijven, ook al hadden zij zelven thans hun stem gegeven aan dat herstel. De Prins, zoo redeneerden zij verder, moest op een tijdstip als het tegenwoordige, nu het Land in gevaar en de vijand voor de poort was, aan ’t hoofd der steden zoowel als aan ’t hoofd der vloot en des legers alleen zulke mannen vinden, die hij wist, dat aan zijn persoon waren verknocht en hem met trouw en ijver konden dienen; geen politieke weerhanen, die zich nu tot hem keerden, omdat zij niet anders konden en hem, zoodra zij er maar kans toe zagen, weer verlaten, of althans den voet dwars zouden zetten.—De vreeselijke moord, op 20 Augustus, en dus kort na ’s Prinsen vertrek vanhier, aan de gebroeders De Witt gepleegd, mocht afschuw verwekken bij alle weldenkenden, hij had gestrekt om nieuw voedsel te geven aan den geest van wantrouwen, die bij de burgers heerschte. Het stuk was gepleegd, niet door een ordeloos grauw, maar door Haagsche schutters en gezeten lieden uit den burgerstand, ten aanzien en met schijnbare goedkeuring van aanzienlijke personen en familiën, ja van bedienaars des Heiligen Woords; en dit een en ander gold bij onnadenkenden voor een onwederlegbaar bewijs, dat hier geen bloote wraak of moordzucht in ’t spel geweest was, noch zelfs recht gedaan over vroegere misdrijven; maar dat er een nieuw en schendig opzet ontdekt was, even uitgestrekt van omvang als verderfelijk voor den Staat, en dat de Gebroeders daarvoor hunne billijke straf hadden ontvangen:—en het was onder dezen indruk, dat er zich al meer en meer stemmen hadden doen hooren, die aandrongen op ’t ontslag der Regenten, en er in dien geest onder anderen een schotschrift ter beurze was aangeplakt: zoodat de leden der Regeering, zelven beginnende in te zien dat hunne stelling niet langer houdbaar bleef, [103]tot het besluit gekomen waren, hunne ambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen.
Maar, terwijl de Vroedschap nog over dit laatste punt beraadslaagde, waren de doldriftigsten onder de Amsterdamsche heethoofden nog steeds aan ’t overpeinzen, wie alzoo mede konden betrokken zijn in het verraad op groote schaal, waarvan zij de De Witten verdacht hielden: en zoo gebeurde het, dat men, hetzij domheid, hetzij, wat waarschijnlijker is, doemwaardige boosheid, den naam van De Ruyter noemde. Van hem was het bekend, dat hij én onder den Raadpensionaris, én onder den Ruwaard van Putten, het bevel had gevoerd, en met beiden in volmaakte overeenstemming, ja op den meest vriendschappelijken voet had verkeerd:—wat op zich zelf reeds aanleiding scheen te geven tot verdenking: voorts, ofschoon de Admiraal zich altijd buiten alle politieke geschillen gehouden en zich bepaald had, naar krijgsmansplicht, stipte gehoorzaamheid te betoonen aan zoodanige lastgevingen, als hij van zijne wettige overheden ontving, scheen de omstandigheid, dat juist hij altijd door de Staten, of liever door hun oppermachtigen Raadpensionaris, bij voorkeur boven anderen was gekozen geweest tot het uitvoeren hunner ondernemingen, kracht bij te zetten aan de verdenking, dat hij met lijf en ziel hunne Staatkunde was toegedaan, en, evenals zij, den Prins uit alle hooge ambtsbetrekkingen wilde verwijderd houden. Ten bewijze, dat de vloot- en zeevoogden, in wie de Staten hun bijzonder vertrouwen stelden, noodwendig hunne staatkunde toegedaan moesten zijn, voerde men wijders den schoonschijnenden grond aan, dat de zoodanigen onder hen, die als Prinsgezinden bekend stonden, van bevordering uitgesloten, ja langzamerhand waren ontslagen geworden. Vooral was dit het geval geweest met den Achilles van de zee, gelijk men hem noemde, met Kornelis Tromp. Tweemalen was deze op de schandelijkste wijze verongelijkt. De eerste reize, in 1665, toen hij, tot Luitenant-Admiraal van de Maas benoemd en met het opperbevel der vloot belast, in Texel vergaderd, had moeten ondervinden, dat hem, zonder eenigen schijn van grond, dat bevel ontnomen werd en opgedragen aan De Ruyter, die wel eenige maanden vroeger tot Luitenant-Admiraal verheven was, maar bij de Admiraliteit van Amsterdam, boven welke die van de Maas den voorrang bekleedde:—de tweede reis, in 1666, toen hij, tot loon van de dapperheid door hem in den zeeslag van 4 en 5 Augustus bewezen, op aandrang van De Witt uit ’s Lands dienst ontslagen was. En ongelukkig viel het niet te ontkennen, dat dit ontslag een gevolg was geweest van een twist tusschen hem en De Ruyter, waarbij deze—misschien voor ’t eerst en ’t laatst van zijn leven—zich tot harde en onbillijke beschuldigingen tegen een medebevelhebber had laten verleiden45. Was het vreemd, dat De Ruyters gedrag in deze zaak door de vrienden van Tromp, en door de Prinsgezinden in ’t algemeen, in het ongunstigste daglicht [104]was gesteld, en nieuw voedsel gegeven had aan het beweren, dat hij in alles met den Raadpensionaris dacht en handelde?
En nu, nu men onder ’t volk verspreidde, dat De Witt het Land aan Frankrijk had willen verkoopen, was door de hierboven aangehaalde aantijgingen, den weg gebaand, om De Ruyter voor te stellen als medeplichtige aan zoodanig verraad, en hem van niets minder te beschuldigen dan van ’s Lands vloot aan Frankrijk te hebben overgeleverd. En, hoe dwaas en ongerijmd die beschuldiging den naneef ook in de ooren moge klinken, zij deed het niet in de ooren
Van ’t lichtgeloovigh volck, dat veel te los van hooft
Genoten dienst vergeet, en ’t erghste liefst gelooft,
van ’t volk, dat De Ruyter nog niet op het voetstuk zag geplaatst, door de nakomelingschap hem toegekend, noch met den stralenkrans omgeven, welken deze hem waardig heeft gekeurd. Neen, dat volk vergat zijne diensten, of liever nog, het vond in die diensten zelven stof tot verwijt. Immers, was het niet voornamelijk tegen den Koning van Engeland, tegen ’s Prinsen Oom, dat De Ruyter had gestreden? Waren die oorlogen met Engeland niet—althans zoo redeneerde men—juist het werk van De Witt, en alleen gevoerd om het herstel van den Prins onmogelijk te maken?—Was het gehate en ondankbare Frankrijk bij die oorlogen niet onze bondgenoot geweest?—Had De Ruyter niet van Lodewijk XIV de orde van Sint-Michiel ontvangen?—En moest het dan zoo vreemd schijnen, dat De Ruyter, op last van De Witt, en in overeenstemming met diens veronderstelde bedoelingen, ’s Lands zeemacht ter beschikking stelde van den Franschen Monarch?
Ik wil niet beweren, dat verstandige, onbevooroordeelde lieden aan zulke lasterlijke praatjes geloof sloegen; ik heb alleen willen uiteenzetten, hoe hier „het erghste” geloof kon vinden bij de onnadenkende menigte, die langzamerhand—als wij gezien hebben, er toe gebracht was, niemand meer te vertrouwen: hoe het een gretig onthaal vond bij Prinsgezinde matrozen, bij voormalige zeevarenden van Tromp, bij Amsterdamsche werk- en sjouwerlieden, die aan De Ruyter noch zijne Zeeuwsche afkomst, noch zijne lage geboorte vergaven;—want het is opmerkelijk, dat het volk altijd eenigen nijd en wrevel gevoelt tegen iemand, die uit zijn midden tot hooger rang is opgeklommen, en spoediger geneigd is van een zoodanige kwaad te denken dan van iemand van aanzienlijke geboorte. Maar vooral werkten de uitgestrooide geruchten op de beweeglijke gemoederen dier vrouwen, wier mannen of naaste verwanten zich aan boord van de vloot bevonden, en voor wie nu ook, zelfs al hadden zij geen bijzondere reden, om den Admiraal te verdenken, de bloote gedachte, dat hetgeen men verhaalde toch misschien kon gebeurd zijn, reeds voldoende was, om met ongerustheid, met angst, met mistrouwen vervuld te worden, en in allen gevalle te willen weten, waar zij zich aan te houden hadden.
En zoo komt het dan, dat op den meergenoemden zesden September, [105]juist op dien zelfden Dinsdag, nu de Stads-Secretaris, Dirk Schaep naar het leger te Bodegraven is vertrokken, om de Regeeringsambten ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen, de reeds door mij beschreven toeloop plaats heeft voor ’t huis van den Admiraal.
De beroerte, zegt Brandt46, was, door een slinksch geval of loos beleid, zoo schielijk opgekomen als een zomerstorm, die de zeelieden verrast. Ten een ure na den middag, bij ’t afgaan der Beurs, was er nog geen mensch omtrent het huis te zien geweest en een oogenblik daarna was het grauw, mannen en vrouwen, van alle kanten komen aanloopen, zoodat het menschen scheen te regenen, en de straat aan alle kanten volstond.
Aller oogen zijn, als wij reeds zeiden, op het huis gevestigd, en wij zullen doen als de anderen, ja meer nog, wij zullen doen wat zij nog niet kunnen, en ons, in spijt dat de deur gesloten is, naar binnen en naar de zijkamer begeven. De blinden voor de benedenvensters van het kruisraam zijn gesloten, doch de bovenvensters verschaffen toch licht genoeg, om ons Mevrouw De Ruyter te doen zien, in niet weinig bekommernis, met gevouwen handen, op een stoel tegen den wit gepleisterden wand gezeten, terwijl haar twintigjarige dochter Margriet in niet minder verlegen houding tegenover haar staat, en de beide dienstmaagden, Aagje de linnenmeid en Klaasje de keukenmeid, zeker om Mevrouw meer moed in te boezemen, handenwringende en schreiende de kamer op en neer loopen.
„Wat zullen wij toch doen, Moeder?” roept Grietje: „en niemand om ons raad te geven! Dat Barend maar hier ware.”
De schrandere lezer zal beseffen, dat de Barend, wiens tegenwoordigheid door de jonge juffrouw verlangd werd, natuurlijk niemand anders is dan haar verloofde, de leeraar Bernardus Somers.—Maar eer wij verder gaan, dien ik een woordje te zeggen over het gezin van onzen zeeheld.
De Ruyter was driemalen getrouwd geweest: de eerste reize in 1631, toen hij het nog niet veel verder dan busschieter had gebracht, met Maria Velters van Grypskerke, die nog in ’t zelfde jaar in ’t kraambed overleden, en wier kind haar in den dood gevolgd was; de tweede reize in 1636, toen hij stuurman was, met Kornelia Engelsdochter van Vlissingen, die hem vijf kinderen schonk, van welke thans—in 1672—nog drie in leven zijn, t. w. Kornelia, in 1639 geboren en nu sedert eenige jaren gehuwd met Johan De Witte, Kapitein van eene compagnie zeesoldaten bij de Admiraliteit te Amsterdam, Alida, in 1642 geboren en eerst met Johan Schorer, vervolgens met Thomas Pots, Predikant te Vlissingen, getrouwd, en Engel, dus naar zijn grootvader van moederszijde genoemd, die zeker niet gedroomd had, dat zijn kleinzoon eens in de gelegenheid zou komen eene Hertogskroon af te slaan47. In 1650 zijne tweede [106]vrouw verloren hebbende, was hij, in 1652, nu schipper zijnde, voor de derde reize getrouwd met Anna Van Gelder, weduwe van Jan Pauluszoon, die, als hij, voor de Gebroeders Lampsens gevaren had. Anna Van Gelder had aan haren man een voorzoon aangebracht, die, bij zijns vaders naam Jan Paulusz., haar naam Van Gelder voegde en nu mede in zeedienst en met de dochter van den Amsterdamschen koopman Wessel Smit getrouwd was. Twee dochters had Anna haren man geschonken: met de oudste, Margriet, hebben wij zooeven kennis gemaakt: de jongste, Anna, was in 1666 aan de pest overleden.
„En wat zou Barend?” vraagt Mevrouw De Ruyter, de schouders ophalende: „denkje, dat die lieden met eene predikatie zijn weg te krijgen?”
—„Och lieve hemel!” roept de keukenmeid: „al hadden wij twintig manskerels, in huis wat kon dat nog helpen tegen zoo’n troep.”
—„Wat willen zij toch?” vraagt Mevrouw—misschien voor de tiende keer:—„ik begrijp hun oogmerk niet. Kijk eens door ’t venster, Aagje! of je ook zien kunt wat ze in ’t zin hebben.”
Niet zonder vreeze van gezien te worden door hen, die buiten staan, voldoet de deern aan het verzoek: zij sluipt naar ’t kruisraam, waarvan de benedenluiken dicht zijn, klimt op een stoel en gluurt even door ’t bovenvenster naar buiten.
—„Wel! wat zie je?” vraagt Mevrouw.
—„Och! juffrouw!”—want al draagt de echtgenoote van een Luitenant-Admiraal-Generaal in officiëele stukken en op officiëele vereenigingen den titel van Mevrouw, in haar huisgezin en in den nederigen kring, waarin zij nog voortdurend verkeert, zou haar die als eene bespotting geklonken hebben.—„Och Juffrouw! zij praten en rammelen allen door elkaar en wijzen maar altijd door op het huis.—Och!—waren wij maar hier vandaan.”
—„Zouden wij niet naar den tuin, Juffrouw! en over de schutting een goed heenkomen zoeken?” vraagt Klaasje.
—„Wegvluchten!” roept hare meesteres op een toon van verontwaardiging: „het huis alleen laten? Sinjeur zou ’t aardig opnemen, als hij terugkwam;—maar toch, je doet me daar aan iets denken.— Aagje! jij bent de jongste en de vlugste: zie jij, dat je over de schutting komt, in den tuin van buurman Smit, en vraag hem, of hij ons eens van raad wil komen dienen. Hij is kloek en bedaard en weet met dat slag van volk om te gaan: hij zal misschien kunnen uitvorschen wat zij toch eigenlijk verlangen.”
—„Wil ik het anders ook doen?” vraagt de keukenmeid, zonder te bedenken dat zij te log en te zwaarlijvig is om acrobatische oefeningen te verrichten, en alleen het vooruitzicht in ’t oog hebbende om veilig van de plaats te komen;—maar haar aanbod komt wat laat of is althans overbodig: Aagje heeft nimmer aan een [107]ontvangen bevel met zooveel spoed en bereidvaardigheid gehoorzaamd: zij is de gang reeds ten einde, de achtertrap reeds af—den tuin reeds ingesneld, heeft het houten trapje, dat bij den schoonmaak dienst doet, uit het berghok gehaald en tegen de schutting gezet, is deze overgesprongen, heeft bij de buren, van wie zij niets bespeurt, omdat die allen in ’t voorhuis naar den oploop zitten kijken, een ladder, die tegen een pereboom stond, van zijne plaats gehaald en is met behulp daarvan de tweede schutting overgeklauterd, en veilig geland in den tuin van Wessel Smit:—bij dezen loopt zij ’t huis in, terstond naar boven, en den man zelven tegen ’t lijf, die, geheel gekleed, met den hoed op, den rotting in de hand, sjerp en ringkraag om den hals en den degen op zijde, in de gang staat.
Dat Mevrouw De Ruyter aan Wessel Smit gedacht heeft, is licht te verklaren: niet alleen is hij haar buurman, een welgesteld koopman en kapitein van een Burgervendel, maar zijne dochter is bovendien, als reeds gezegd is, met Jan Pauluszoon Van Gelder getrouwd en er bestaat alzoo een nauwe band tusschen hem en de vrouw des Admiraals.
Maar al bestond die band niet, men heeft, om den man vertrouwen te schenken, hem maar aan te zien, zooals hij daar voor ons staat, met zijne reusachtige gestalte, met zijne breede borst en wakker gelaat, met die sprekende donkerblauwe oogen, die van onder de zware bruine wenkbrauwen u gewoonlijk zoo gul en welwillend, maar op zijn tijd ook zoo streng en gebiedend kunnen aanzien, met dat hooggewelfde voorhoofd en die goedhartig spottende uitdrukking der breede, doch welgevormde lippen: in ’t kort met een voorkomen, dat—behoudens eenig verschil in kleederdracht, door een tijdsverloop van bijna vijf-en-twintig jaren teweeggebracht—ons volkomen een dier kloeke hoplieden herinnert, door Van der Helst op zijn Schutters-maaltijd afgebeeld.
—„Jij hier, Aagje!” vraagt hij: „hoe drommel ben jij zoo opeens uit de lucht komen vallen?”
—„Uit de lucht, Sinjeur!” herhaalt Aagje: „neen Sinjeur! uit den tuin; ik ben achterom gekomen, weet UEd? want het is voor niet veilig: en nu laat de juffrouw vragen, of Sinjeur ’reis bij haar wou komen om raad te schaffen.”
—„Dat had ik juist al gedacht, dat zij dien noodig zou hebben.” zegt Smit: „en zoo had ik den Japanschen rok uitgetrokken en de plunje aangeschoten, waar ik t’ avond mee op wacht denk te gaan, om eens naar de Juffrouw heen te kuieren. Ga dan gerust weer naar haar toe: ik zal er misschien zoo gauw zijn als jij.”
—„Maar wil Sinjeur ook niet door de tuinen gaan?” vraagt Aagje.
—„Och ja, Sinjeur!” roepen uit één mond de beide dienstmaagden van Smit, die, nieuwsgierig met wie haar meester toch in gesprek kon zijn, inmiddels uit het voorvertrek zijn toegeschoven: „Och ja! ’t is moedwillig in ’t gevaar loopen, nu op straat te gaan.” [108]
—„Gekheid!” zegt Smit, de schouders ophalende: „waar is Willem?”
—„Op ’t kantoor,” antwoordt eene der meiden: „bezig alles goed weg te sluiten, zoo ’t rapalje eens binnen mocht dringen.”
—„Roep hem hier.”
De meid loopt naar beneden en keert weldra met den jongen kantoorbediende terug.
—„Willem!” zegt Smit: „ik ga naar buurvrouw De Ruyter: krijg jij intusschen de lijsten van de Schutters, die tot mijn vendel behooren: loop bij Sergeant Joosten hier op den hoek, geef er hem een van, draaf dan met u beiden bij al mijne Wilde Ieren rond, en gelast hun uit mijn naam zich onmiddellijk te wapenen en naar ’t huis van den Vendrig te begeven: stuur voorts iemand naar ’t Stadhuis om kennis te geven van den oploop, en onzen trommelslager, dien je met zijne kameraden op den Dam zult vinden, alarm te laten slaan. Verstaan?”
—”’t Zal gebeuren Patroon!” zegt Willem, met een schalkschen lach, waaruit men kan opmaken, dat reeds het vooruitzicht van het standje, dat plaats zal hebben, hem vermaak verschaft, en hij haast zich weer naar ’t kantoor, terwijl Aagje inmiddels langs den weg, dien zij gekomen is, terugkeert, en Smit, zich naar de voordeur begevende, die ontsluit en uittreedt op zijne stoep.
Daar iedereen in de buurt uit vrees zijne deur gesloten houdt, wekt het opengaan van die van Smit noodwendig de aandacht der menigte en zoo wenden zich de oogen opeens van het huis van De Ruyter af en naar het zijne.
—„Wat is er aan de hand, mannen?” vraagt hij, zich schijnbaar verwonderd houdende, en intusschen zijne scherpziende blikken over den volkshoop latende weiden.
—„Wat er aan de hand is?” roept een varensgast: „daar hebben we jou althans geen rekenschap van te geven.”
—„Tut, man!” zegt Smit: „ik betaal schot en lot, kaai- en leggeld: en als de vrije doortocht voor mijn huis belemmerd wordt, dan heb ik recht, geloof ik, om te vragen, wat men voorheeft.”
—„Wat praatje van recht?” schreeuwt nu een uit den hoop, een vent, met een rood buis, en met een gelaat alsof hij zoo even van de galg gedropen was: „kom maar van de stoep, jou dikke schelm, men zal je op zijn Jan De Witts trakteeren.”
Op het oogenblik, dat deze weinig geruststellende toezegging gedaan wordt, is Willem met de lijsten onder zijn wambuis de deur uitgekomen, die hij achter zich sluit.
—„Ei zoo!” zegt Smit, terwijl hij langzaam de stoep afkomt en den doordringenden blik strak gevestigd houdt op den spreker: „wou jij dat doen?—Nu! als ik het verdiend heb, ga dan vrij je gang;—maar ik hoop, dat er hier genoeg vrome lui zijn, die Wessel Smit kennen, en die wel weten, dat hij geen landverrader is.”
„Wel neen!” mompelen terstond onderscheidene stemmen: „Wessel Smit is geen landverrader:—wij hebben niks teugens jou, Sinjeur!”
—„Zoo! dat meende ik ook,” herneemt hij, terwijl hij bedaard verder stapt. [109]
Willem heeft behendig gebruik gemaakt van het oogenblik, dat aller oogen op zijn patroon gevestigd zijn met die eerbiedige verbazing, welke eene rustige kloekheid altijd bij de menigte verwekt, is de stoep afgesneld en onopgemerkt langs de huizen verder geslopen.
Wessel Smit is voor de stoep van De Ruiters huis gekomen, die vol menschen staat. Zich wel wachtende van iemand aan te raken, wat gevaarlijke gevolgen zou kunnen hebben, vergenoegt hij zich,—rechts en links te verzoeken, dat men hem doorlate;—doch zijn verzoek klinkt als een bevel, en onwillekeurig gehoorzaamt men. Hij staat op de stoep, hij schelt aan: Margrietje, die voor het bovenkruisvenster gegluurd en hem herkend heeft, snelt naar voren, laat hem binnen en haast zich, de voordeur weer achter hem te sluiten.
—„Goddank! dat UEd. gekomen is, buurman Smit!” zegt Mevrouw De Ruyter, opstaande en hem de handen drukkende: „wij zitten hier in doodelijke verlegenheid, wat te doen.”
—„Wat te doen?” herhaalt Smit: „te beginnen met deur en vensters open te zetten, een goed gelaat te toonen, en dat rapalje met goede woorden te paaien tot er ontzet komt.”
—„Den boel openzetten!” roept Grietje met verbazing uit: „maar dan zullen zij binnenkomen en ons plunderen.”
—„Dat zouden zij toch al hebben kunnen doen,” zegt Smit: „en dat jelui ’t ontkomen zijt, is alleen, omdat het hun aan een hoofdleider mangelt. Zooveel althans heb ik er al van gezien, dat zij nog besluiteloos zijn: en daarom: openzetten! door u schuil te houden, versterkt gij slechts die lieden in hun kwaad vermoeden.—Het gepeupel slacht de honden: als men hun ontloopt of voor hen wegschuilt, blaffen en bijten zij: als men hen fiks in de oogen kijkt, loopen zij druipstaartende weg.”
—„Ik geloof, dat buurman gelijk heeft,” zegt Mevrouw De Ruyter, die met de komst van Smit haren moed, die door ’t gejank van dochter en meiden wat gezakt was, geheel had voelen herleven; en, meteen naar ’t raam tredende, opent zij de vensters, schuift de grendels van de luiken en stoot deze naar buiten.
Nu ontstaat er een dof en rondloopend rumoer onder ’t grauw, maar toch blijkt het, dat de raad van Smit goed geweest is; want vooralsnog blijft de volkshoop zich bepalen bij uitroepen, als: „kijk daar is ze! en ’er dochters ook! wat ’n astrantigheid, dat ze d’r brutale bakkes zoo vertoonen durven!”
—„En nu, buurvrouw!” herneemt Smit: „houd het mij ten goede zoo ik u voor een oogenblik weer verlaat. Zoo men u iets vraagt, geef goed bescheid, en maakt men het u te lastig, dan ben ik in een ommezien weer bij u. Ik blijf in de buurt; want ik ga niet verder dan Dirk Duizend, om met hem te overleggen hoe wij u best helpen: en ik hou vandaar een oog in ’t zeil.”
En, de daad bij ’t woord voegende, stapt hij weder ter deure uit, door den volksdrom heen, tot aan het vierde huis, dat door zijn Vendrig, Dirk Duizend, wordt bewoond. Ook deze heeft reeds voorzien, dat zijn dienst zal gevorderd worden en staat zijn hopman in de deur te wachten. [110]
—„Dat is een gekke boel, Duizend!” zegt Smit, zoodra hij binnen is.
—„Dat zeg je wel, Kapitein!” is ’t antwoord: „maar wat is er nu van je orders?”
—„Ik heb reeds om de manschappen gezonden,” zegt Smit: „plant jij nu ’t vendel in je stoep, dan weten zij, waar zich te vereenigen.”
—„Al ree!” zegt Duizend, en het vendel, dat in een hoek der kamer klaar stond, opnemende, begeeft hij met Smit zich naar buiten en steekt het door de ijzeren ringen, te dien einde aan de leuning bevestigd.
—„Wat moet dat?” wordt straks van alle kanten geschreeuwd, door hen, die een duister vermoeden hebben van hetgeen volgen zal: „wat moet dat Vendel?”
—„Wel mannen!” antwoordt Smit: „zie je niet aan mijn ringkraag en bandelier, dat ik vandaag de wacht heb? Of hadt jelui liever, dat de Muiderpoort onbezet bleef, en de Françoizen er op hunne sloffen binnen konden komen?—Jelui lijkt wel stapel zot, om je over zoo’n natuurlijke zaak te verwonderen, als dat ik mijn vendel opsteek, waar mijn volk bij vergaderen moet. Kom, maakt wat ruimte! ik moet weer naar mijn huis.”
En met deze woorden de gemoederen, wat het opsteken van ’t vendel betreft, gerustgesteld hebbende, begeeft hij zich weder naar den kant der bedreigde woning heen, waar hij heeft bespeurd dat zijne tusschenkomst noodwendig gevorderd wordt. Immers is daar, terstond na zijn vertrek, het rumoer al meer en meer luidruchtig geworden: woeste kreten, scheldwoorden, bedreigingen, volgen elkander op: menige vuist is gebald, menige arm heeft zich opgeheven: en reeds heeft dezelfde fielt met het roode buis, die Smit gedreigd had met het lot van De Witt, zich gebukt om een steen los te maken en zoo het eerste sein tot vernieling en plundering te geven.
—„Hei wat!” zegt Smit, den vent plotseling bij den arm grijpende: „wie heeft jou tot Stads-stratemaker aangesteld?” en voorts, ziende dat zijne vraag de omstanders doet lachen, gaat hij, zich nu tot hen wendende, voort:
—„Is er een onder jelui, die dezen man kent?—Niet?—Nu! dan zullen de rakkers van den Schout hem wel kennen.” En meteen stoot hij den boef van zich af, die, bemerkende, dat hij voor ’t oogenblik de lachers niet op zijne zijde heeft, zich brommende onder de menigte terugtrekt.
—„En nu,” vervolgt Smit, terwijl hij, met een voet op de onderste trede van De Ruyters huisstoep, met de eene hand den knop van de leuning omvat, de andere, waarin zijn geduchte rotting geklemd is, zoover mogelijk uitgestrekt houdt en in die houding als ’t ware post vat om de woning te beschermen: „en nu, vertel jelui mij eens, wat je hier toch komt zoeken?”—
Ieder, zoowel de vrouwen, die daar binnen doodsbleek voor ’t raam staan, als de volksmenigte daar buiten, begrijpt, dat het hachelijk [111]oogenblik gekomen is, dat aan den staat van spanning, waarin men over en weder verkeert, een einde maken moet. Er is eene minuut stilte, en dan klinkt het opeens:
—„Dat weet je immers wel!’”
—„Hoe drommel wil ik ’t weten?” vraagt wederom Smit, „als niemand het mij zeit. Ziet, je kent mij allen voor een Amsterdammer van ouder tot ouder, en die ’t wel meent met den Prins, met de Stad en met de Burgerij, en heb je reden van klagen, dan zal ik je voorspraak wezen, al was ’t bij Burgemeesteren:—en zegt nu wat je te zeggen hebt.”
—„Wel!” roept een stevige varensgast: „als je ’t dan niet weet, dan zal ik het je zeggen. De Admiraal, die schelm, heit zich deur De Witt laten ompraten om ’s Lands vloot aan de Françoizen te leveren.”
En nu er een het ijs gebroken heeft, raken alle tongen los.
—„Hij heit er honderdduizend kroonen voor ontvangen,” roept eene vrouw.
—„Hij zou voor ieder van onze arme mannen een dukaton genieten,” roept eene andere.
—„Maar hij is gelukkig intijds gepakt, voordat hij het schelmstuk volbrengen kon,” schreeuwt een derde.
—„Ja sekuur,” roept de guit met het roode buis, die nu weer de poppen aan ’t dansen hoopt te brengen: „ik heb hem gisteren, aan handen en voeten geboeid, in Den Haag op de Voorpoort zien brengen.”
—„Heb je?” vraagt Smit, droogjes weg: „ja vriend! ik geloof wel, dat je met de Voorpoort en andere gevangenissen goed bekend bent; maar of je den Admiraal juist kent, dat ’s een tweede.—En nu buurvrouw! je hoort, wat die menschen zeggen: wat heb je daar nu op te antwoorden?—Stilte daar!—wij kunnen wel te gelijk zingen; maar niet te gelijk spreken.”
—„Ja! ja! stilte!” roepen nu de bezadigdsten onder den hoop: „wij moeten hooren, wat de vrouw te zeggen heit.”
Mevrouw De Ruyter was bij de eerste beschuldigingen, tegen haren man ingebracht, niet weinig van haar stuk geraakt; want zij gevoelde, dat zij niet veel anders daar tegen in kon brengen dan betuigingen, die geen geloof zouden verdienen; maar de logen, door den man in ’t rood uitgekraamd, hoe kwaadaardig ook, is haar welkom, omdat zij dien voor ’t minst met een onwederlegbaar bewijs kan tegenspreken. Bemoedigd steekt zij dan ook het hoofd naar buiten en roept met heldere stem:
—„Die man dáár vergist zich, ik heb vandaag nog een brief van mijn man, die gisteren is geschreven, en waarin hij mij bekend maakt, dat hij met ’s Lands vloot eerstdaags de vijanden weer hoopt te gaan opzoeken.”
—„Hoor jelui ’t?” vraagt Smit; en toen, zich haastig naar Mevrouw De Ruyter keerende: „den brief! den brief!” zegt hij: „spoedig!—Nu zel jelui ’t zelven lezen,” vervolgt hij tot het grauw: „Hier! is er een onder jelui, die met de hand van den Admiraal [112]bekend is?” en meteen houdt hij den brief, dien Mevrouw is gaan halen en hem toegestoken heeft, geopend in de hoogte.
—„Ik! ik!” roepen eenige stemmen: en een half dozijn burgers treden na voren: met een snellen blik op hen te werpen, overtuigt zich Smit, dat er onder hen althans twee of drie zijn, wier uitzicht vertrouwen inboezemt, en zonder aarzelen stelt hij den brief aan een van dezen ter hand.
—„Daar.” zegt hij, „lees, en je zult zelf erkennen, dat bedriegers ’t volk misleiden en dat al wat men van omkooperij en gevangenis spreekt, louter verdichtselen zijn.”
—„Ja waarachtig!” roept de toegesprokene, na den brief gelezen te hebben, „’t is de hand van den Admiraal, en dag en plaats komen uit!”
—”’t Is zoo, bij me zolen!—ja zeker het is zoo!” zeggen anderen, die, om den eersten spreker heengedrongen, mede een kijkje in den brief gekregen hebben.
—”’t Is een nagemaakt schrift,” mompelt Roodbuis, terwijl hij nader sluipt.
—„Kan jij dat daar van daan zien?” vraagt Smit: „dan moet je al bijster goeje oogen in je bol hebben.—In allen gevalle, als jelui beter zekerheid wilt hebben, gaat om naricht naar ’t Stadhuis of naar de Admiraliteit.”
—„Wel ja!—hij wil ons met een kluitje in ’t riet sturen!” roept hij met het roode buis en eenige andere van zijne gasten: „of wij gek waren!—zoo laten wij ons niet afschepen.”
—„Maar ’t is toch zijne hand,” voeren de meest bezadigden hiertegen in: „en als de Admiraal niks gedaan heeft, dan is ’t uit!”
—„Neen, ’t is niet uit!” bulkt een ander, „al is de man niet gevangen, daarom blijkt het nog niet dat hij geen landverrader is: hij kan wel aan zijne vrouw schrijven wat hij wil.”
—„Wij moeten eerst onderzoeken,” zegt een van de welgezinden.
—„Wat onderzoeken! Jij heult misschien ook al met die landverraders.”
—„Ik met verraders heulen! Een schelm, die ’t zeit.”
—„Hawaar!” brult de ander, hem een slag gevende;—en nu ontstaat er een gevecht tusschen de twee, waarin straks anderen zich mengen, ’t zij om te scheiden, ’t zij om aan te hitsen.
—„Tijd gewonnen! Alles gewonnen!” roept Smit met een zegevierenden glimlach Mevrouw De Ruyter toe:—„en nu, kanaljes! scheer je de stoep af! Holla hier mannen!”
Hij had reeds hellebaarden en sabels zien glinsteren voor de stoep van zijn Vendrig, en nu, terwijl hij met sterke vuist een voor een drie of vier van de knapen, die op de stoep hadden post gevat, in de kraag neemt, drijft hij hen met rottingslagen vandaar, waarop hunne makkers, voor dezelfde behandeling beducht, een goed heenkomen zochten. Onderwijl rukt Duizend met het vaandel en een dozijn gewapende schutters aan en vat nevens hem post voor het huis.
—„Wat beduidt dit?” roepen nu niet weinigen onder ’t volk, hunne dreigende gebaren hernieuwende. [113]
—„Dat beduidt,” antwoordt Smit, op forschen toon, „dat ik met mijn volk naar de poort moet, waar de Françoizen hun eersten aanval zullen doen, en er bijtijds moet wezen, om hen af te wachten. En nu, ruimbaan! daar komen mijne Wilde Ieren!”
En inderdaad, eene geheele compagnie, die in de wandeling met dien naam geheeten wordt, komt in ’t volle geweer van den kant der West-Indische pakhuizen aangerukt, dringt door den volkshoop heen en schaart zich voor het huis. Terstond deelt Smit nu zijne bevelen uit, laat de nieuwe Schipperstraat door drie gelederen musketiers bezetten, met last, indien ’t grauw wilde doorbreken, daaronder te schieten: en zijne overige manschappen, wel tweehonderd sterk, voorgaande, drijft hij met rottingslagen de menigte tot aan zijn huis terug. Nu de handen wat ruimer hebbende, geeft hij den zijnen bevel, zich gereed te maken, en gebiedt, dat, bij de minste verdachte beweging van ’t gepeupel, de musketiers zullen aanleggen en de piekeniers hunne pieken vellen. Maar nog bedaart het woest getier der menigte niet, die weer naar voren en op de pieken aandringt. Hoe gaarne Smit eene bloedstorting wil voorkomen, hoe hij aarzelt last tot schieten te geven, toch vreest hij, er toe te zullen moeten overgaan, wanneer zijn getrouwe Willem hem op zijde komt.
—„Patroon!” fluistert hij: „zie je die tjalk wel, daar in ’t water, die niet verder kan? Als wij die eens praaiden.”
Smit wendt het oog naar de hem aangewezen richting, en ziet werkelijk een dier gewapende uitleggers, welke ik hierboven verhaald heb, dat de Regeering in dienst genomen had, die met moeite zich een weg zoekt te banen tusschen de schuiten, die, propvol met toekijkers geladen, in het IJ liggen:—zonder zich lang te bedenken, haast hij zich naar den walkant en roept:
—„Kaptein! ben je genegen den vromen Admiraal van dienst te zijn, en zijn huis tegen dat geboefte te beschermen?”
—„Den Admiraal De Ruyter?” antwoordt de bevelvoerder van den uitlegger: „wel zeker ben ik: ik heb niet voor niemendal zeven jaren bij hem aan boord gevaren. Hier mannen!—duwt me die schuiten eens aan een zij; haalt de stukken boven, en dan zullen wij zien, of wij de kust niet schoon kunnen houden.”
Zoo gezegd zoo gedaan: het vaartuig werkt zich tot voor den wal! Zes stukken geschuts vertoonen weldra op het dek hunne gapende monden, en worden met schroot geladen, tot niet weinig schrik van de opeengepakte rumoermakers!—en, om hunne ontsteltenis nog te vergrooten, doet zich van verre hoefgetrappel hooren en komen weldra achttien gewapende ruiters, door Burgemeesteren, op ’t bericht van Smits Luitenant, naar ’t bedreigde punt gezonden, in vollen galop aangerend. Smit ziet met wat ongestuime drift zij toesnellen, en hoe zij, op die wijze voortgaande, allicht een honderdtal van de op elkaar gepakte menigte in ’t water zullen drijven: en, nu zelf het grauw in zijne bescherming nemende, treedt hij hun te gemoet en verzoekt hen, zich in ’t gelid te stellen en zachter te rijden. Maar nauwelijks heeft hij hen voor het huis [114]en onder zijn bevel, of hij hernieuwt met hunne hulp zijne poging, om de moedwilligen terug te dringen, die hij dan ook werkelijk tot voorbij de nieuwe Bantammerstraat weet te drijven; terwijl hem dit pas gelukt is of de Oud-Schepen en Raad Kornelis Roch komt aan ’t hoofd van zijn burgervendel gezegde straat uit tot zijn bijstand. Geen half uur is er verloopen, of vier andere vendels zijn in de wapenen aangerukt, en ’t grauw, zijn toeleg verijdeld ziende, is van lieverlede naar alle zijden en van ’t eiland verstoven.
—„Zie zoo, Buurvrouw!” zegt Smit tot Mevrouw De Ruyter, „nu kan je gerust deur en vensters weer sluiten en een glaasje voor den schrik drinken. Ik kuier met mijn vendel naar de Muiderpoort, doch er blijft volks genoeg achter om u te beschermen.”
En, zonder de dankbetuigingen der gerustgestelde vrouwen af te wachten, zet hij zich aan ’t hoofd van zijn vendel en trekt naar zijne wacht; terwijl het Waalseiland dien dag en den geheelen nacht door de vier versch gekomen compagniën bewaakt blijft, die er niemand op laten dan wie er thuis behoort.
Het logenachtige van de verspreide geruchten was inmiddels gebleken: die ter goeder trouw er aan geloofd hadden, zagen in, dat zij bedrogen waren geweest, en die ze met een boos opzet uitgestrooid hadden, dat hun kans vervlogen was.
Zoo was, door de kloeke welberadenheid van één man, eene beroerte gestild, die de schromelijkste gevolgen had kunnen hebben; en dat, zonder dat er een droppel bloeds vergoten was.
Nog steeds staan wij aan den IJkant, waar wij ons aan het slot van het vorige Hoofdstuk bevonden. Maar, vijf-en-dertig jaren zijn verloopen, en anders, maar niet minder levendig en gestoffeerd is de watervlakte. Toen de voorvallen plaats vonden, die stof gaven tot het laatste, door ons geschilderde tafereel,—was de vijand in ’t land en op de kusten, en waren de toegangen tot de machtige koopstad van alle zijden belemmerd. Thans, al moge ook de Staat, de krachtige politiek van Willem III voortzettende, nog voortdurend met Frankrijk in oorlog zijn, en al moge ook nu en dan een kaper van Duinkerken onzen handel afbreuk doen, de schepen der bevriende natiën weten den weg naar Amsterdam te vinden en geene vlag, die niet hier voor onze oogen wappert, geen koopwaar, onbewerkt of bewerkt, die niet hier aangebracht of vanhier vervoerd wordt. Maar ook de schepen, op eigen erf gebouwd, woelen en krioelen hier in steeds toenemende hoeveelheid dooreen: ’t zij die uit Ceylon, uit den Indischen Archipel, of uit de havens van den Indischen zeeboezem gekeerd, hier de geurige specerijen, of stofgoud of elpenbeen, of andere kostbare en kostelijke voortbrengselen van die gewesten met zich voeren: ’t zij die in de West-Indiën [115]hunne ladingen koffie, suiker en verfhout hebben ingenomen: ’t zij die geurige thee en prachtig porselein uit China, of tin uit het verre Japan, of pelterijen uit Archangel, of hout uit Noorwegen, of ijzer uit Zweden, of graan uit Dantzig aanbrengen, of uit de Levant de zijde, waarmede de vermogende Amsterdammers zich zelven, of den ballast van prachtig marmer, waarmede zij hunne gangen en voorportalen zullen versieren: ’t zij die van de walvischvaart keeren met overvloed van traan en walrustanden, of van Spanje met de goud- en zilverertsen van Mexiko en Peru.
Maar het zijn niet alleen de groote zeekasteelen van uit- of inheemschen bouw, die hier de breede watervlakte vullen: ’t zijn, tusschen hen door en om hen heen, de kleinere vaartuigen voor de kustvisscherij of voor die op de binnenwateren bestemd: ’t zijn de tallooze beurt- en marktschepen, tjalken en smakken uit de eilanden en uit al de havens aan IJ of Zuiderzee hier samengekomen: ’t zijn boeiers en speeljachten, in de Stad zelve, aan de Zaan, te Haarlem, te Hoorn, ja waar niet al thuis behoorende: ’t zijn lichters, die de diepgaande koopvaarders van hunne lading hebben ontlast: ’t zijn sloepen, die bij de oorlogsvaartuigen behooren, op Pampus geankerd: ’t is in éen woord elke soort van vaartuig, klein of groot, welke zich de verbeelding schier zou kunnen voorstellen, alle zeker, welke de scheepsbouwkunst in ’t wezen geroepen heeft.
Tusschen al die vaartuigen door baant een klein, maar vlugzeilend jacht zich een weg:—het voert geen in goud gevat wapen op den spiegel, noch eenig ander teeken, dat van den rang des eigenaars getuigt: het is geen adviesjacht; want het heeft geen wimpel met het wapen van eenige Admiraliteit in top: het is geen pleziervaartuig; want het mist dat kunstige snijwerk, die prachtige kleuren, dat blinkend goud en verlaksel, waarmede het in dat geval zou pronken; het is blijkbaar alleen gebouwd met het oog op stevigheid, kracht en snelheid: en wie eenige kennis van het zeewezen bezit, kan met een oogopslag onderscheiden, dat dit vaartuig moedig den storm het hoofd zal bieden, ongedeerd menigen stoot verduren, en, uit welken hoek de wind ook waaie, zich niet licht de loef door een mededinger zal laten afsteken:—en wij, die gaarne een zoodanig vaartuig zien en trachten te weten, wien het toebehoort, wij volgen het met het oog, nu het met eene zwierige wending, eerst door eene der openingen in het paalwerk, dat de stad omheint, vervolgens door de geopende Kikkerbil-sluis heenzwaait en voortstrijkt langs de Kalkmarkt. Terwijl zeilen en mast gestreken worden, springt een flinke knaap, oogenschijnlijk van ongeveer twintigjarigen ouderdom, haastig aan wal met de opgeschoten lijn, waarvan hij reeds het uiteinde aan een klamp aan boord bevestigd heeft; die lijn ontrolt zich naarmate hij ijlings verder spoedt, en hij maakt zich gereed, het vaartuig voort te trekken: eene flinke deern, wier gelaatstrekken u geen oogenblik doen twijfelen of zij is de zuster van gemelden knaap, neemt een handboom op, stoot het vaartuig van wal, en begint met rustige kracht te boomen.—Het moge voor ons gevoel iets stuitends hebben, zulk een zwaren arbeid door [116]eene vrouw te zien verrichten, toch beweert de „ongevoelige” faculteit, dat eene malsche vrouweborst, hoe teeder en zwak in schijn, daartegen, zoowel als tegen het in ’t lijntje loopen beter bestand is dan de ruige borst ook des sterksten mans.—Aan ’t roer staat een kloekgebouwde grijsaard, die, terwijl hij met welgevallen de oogen om zich heen slaat, met niet minder welgevallen den geurigen damp schijnt te genieten, die uit het neusbrandertje voortkomt, dat hij tusschen de tanden houdt vastgeklemd. Eene vrouw, weinig jonger dan hij, en een aankomend meisje, houden zich intusschen bezig met het aftuigen en wegwerpen der zeilage; ’t is klaar, dat men vooreerst geen plan meer heeft die te gebruiken.
Het is onbetwistbaar een huisgezin, dat wij voor ons hebben, een huisgezin, dat uit man, vrouw en drie kinderen bestaat:—immers in de gelaatstrekken, zoo van den knaap als van de beide vrijsters, vinden wij die van vader en moeder terug:—en even onbetwistbaar schijnt het, dat dit huisgezin de geheele bemanning uitmaakt. Nu! ’t zijn ook allen krachtige, door zon en wind verbrande en verweerde tronies, waarop de echte zeemans ongedwongenheid en zeemans-koenheid te lezen is: en toch, er is iets in de levendigheid van den blik, die allen, ouderen en jongeren, onderscheidt, dat ons aan iets anders, dan aan gewone varenslieden denken doet. Wie zijn zij? Vanwaar komen zij?—De vader is een Hollander, zoo wij op gelaat en voorkomen afgaan; maar hadden wij een der kinderen afzonderlijk ontmoet, wij zouden geaarzeld hebben in het wagen eener gissing aangaande den landaard, waartoe het behoort. Het raadsel wordt ons echter opgelost, wanneer wij de moeder met aandacht beschouwen: die gekroesde roodblonde haren toch, die sterk geteekende kinnebakken, die zomersproeten zelfs, bij ongewone regelmatigheid van trekken en ongemeene doorschijnendheid van vel, ’t welk b. v. aan den nek, waar het niet door den invloed van zon en luchtsgesteldheid geleden heeft, met hagelblankheid tusschen de krullende lokjes doorschittert:—dat alles te zamen spreekt van ’t oude Angel-Saxische bloed, en zij, die wij voor ons zien, kan niet anders wezen dan eene dochter van Albion. Zelfs schijnt het, dat zij voor ’t eerst in Amsterdam zich bevindt; want, al gaat zij ijverig voort met den arbeid, waar zij aan bezig is, toch werpt zij nu en dan een blik om zich heen, die van nieuwsgierigheid getuigt. Wel is waar—en dit toont aan, dat zij een echte telg van Engeland is—geen trek op haar gelaat ontplooit zich en zij schijnt over de wonderen der wereldstad noch opgetogen, noch verbaasd, op zijn best bevreemd. Nu en dan een zweem van goed-, niet zelden een zweem van afkeuring is al, wat hetgeen zij opmerkt, bij haar teweegbrengt. Maar sterkeren indruk maakt het tooneel, dat haar omringt, op het zestienjarige dochtertje: de oogen van het meisje tintelen als sterren van vroolijke opgewondenheid en, keer op keer, wanneer in de rij der huizen, die zij langs varen, een fraai gestoffeerd magazijn, een sierlijke gevel, of wat ook door praal of bouwtrant de aandacht wekken mag, of wanneer op de kaai deze of gene Friesche of Zaanlandsche vrouw met haar prachtig hoofdtooisel, [117]of een Armeniër met zijn tulband en kaftan, of een Perziaan, of een Amsterdamsche pronker, of zelfs een citroenjood met zijn baard en zijn samaar zich aan hare oogen voordoet, tikt zij, met een vroolijken lach, soms met een uitroep van dartele blijheid, hare moeder op den arm, om de aandacht van deze op dat ongewone voorwerp te vestigen.
De lijn is alreeds een paar keeren in- en weder uitgegooid: en het jacht is de Sint Antonies-, is de Zwanenburgerbrug door-, den breeden Amstel opgevaren; ook hier moet de lijn weder ingenomen, zoodra men de Blauwbrug is doorgekomen, want aan wederzijden ligt het vol van Keulsche aken en die Samereuzen-(Sambre et Meuse) schepen, naar welke de hooge Amstelbrug daar in de verte bij sommigen den naam voert van Samereuzen-brug—een naam, zoo kluchtig in de dagen der omwenteling, Franschgezindheid en sentimentaliteit vertaald met pont des amoureux;—wat echter nog minder gek was dan de later in zwang gekomen benaming van „Hooge Sluis.” Immers, verliefden mag men er nu en dan aantreffen; maar een sluis is niet dan op eerbiedigen afstand te vinden.
Om tot ons jacht weder te keeren, de broeder is, nu het trekken onmogelijk werd, weder aan boord gesprongen, en helpt zijne oudere zuster in het verrichten van hare moeitevolle taak. Maar het zwaarste is volbracht. Het jacht zwaait rechts de Keizersgracht in, en, na nog de brug, die de Utrechtsche-straten aan elkander verbindt, onderdoor te zijn gevaren, houdt het op de kaai aan, wordt aan een paar ringen vastgelegd en kiest hier als in veilige haven, zijne ligplaats voor dezen tijd. De schipper heeft zijn roer vastgezet: zijne vrouw en jongste spruit hebben alles geborgen wat te bergen viel: broeder en zuster de handboomen weder in de mikken gelegd, en het geheele gezelschap zich binnen de kajuit begeven, om na gedaan werk eene welverdiende rust te smaken, en zich met een stevig ontbijt te ververschen.
Wij zouden hen wel willen volgen, om nadere kennis met hen te maken; want, al kunnen wij ons geen bepaalde rekenschap geven waarom, het gezin boezemt ons belangstelling in, en, wij weten het, het kostte ons weinig moeite: de verbeelding is voor ons de ring van Gyges, die ons onzichtbaar alom doet tegenwoordig zijn, het „Zeezaad open u!”48 waardoor elke deur, hoe vastgegrendeld ook, [118]zich ontsluit. Maar ik wil den lezer eene verrassing besparen, en daarom ons bezoek tot morgen uitstellen, en de goede menschen heden in hunne stille rust niet bespieden.
De dag van morgen is gekomen: het jacht ligt nog terzelfder plaatse aan de kaai vastgemeerd; doch niemand is op het dek te zien. Zouden allen het verlaten hebben? Wij willen dit eens onderzoeken en ten dien einde stappen wij aan boord, treden de kajuit binnen, en.... staan geheel versteld van het onverwachte schouwspel, dat zich aan ons voordoet. Niets, dan alleen de achteroverhellende stelling der vensters tegenover ons, herinnert, dat wij ons hier in een vaartuig, en in het gewone verblijf eens schippers bevinden; al het overige roept ons toe: gij betreedt eens schilders werkplaats, of liever, om geen twijfel aangaande de beteekenis van die twee woorden over te laten, een atelier.
Rechts, links, tegenover de vensters, is, van boven tot onder, de wand bedekt met teekeningen, met platen, met schilderijen, in de meeste waarvan, zoo niet dezelfde manier, dan zeker dezelfde hand niet te miskennen valt. In de schaarsche tusschenruimte hangen linialen, haken, teekenstokken en verdere behoeften eens kunstenaars. Op de tafel en op de vensterbank staan pleisterbeeldjes, bronzen en houten figuren, van allerlei vorm en soort, modellen van schepen en gebouwen, tusschen rollen prenten en teekenpapier. De zitting van de vaste bank zelve is gedeeltelijk opgeslagen en toont ons, in de holte daarvan verborgen, een aantal doozen, met penseelen, kwasten, doezelaars, potlooden, krijt, kokers, tempermessen en wat dies meer zij, of met blazen verf gevuld: ook potten, sponzen en anderen noodwendigen voorraad. De half uitgehaalde tafellade zien wij insgelijks voorzien van teeken- en schilderbehoeften, en wel voornamelijk van de zoodanige die bij den arbeid het onontbeerlijkst zijn, of die de meeste waarde bezitten. Aan de tafel zit een jong mensch, ijverig bezig eene der schilderijen, die tegenover hem aan den wand hangt, na te teekenen. ’t Is een jongeling van een bevallig voorkomen, en al zit hij, om beter op zijn gemak te zijn, zonder rok aan ’t lijf, toch kan men het hem aanzien, dat hij niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk voorkomen, en dat hij smaak met zorg vereenigt bij zijn streven om er betamelijk, ja behaaglijk uit te zien: want zijne fraaie bruine lokken glinsteren u welriekend tegen: zijne hemdsmouwen zijn van fijn en helderblank linnen, en eene rijke kanten das is niet zonder zwier om den hals gestrikt: het lichtbruine satijnen vest is bezaaid met zilveren bloempjes, de broek, van grijs satijn, boven de knieën vastgestrikt met rooskleurige linten: rooskleurige satijnen kousen bedekken de beenen, en Moorsche pantoffels, van gouddraad gestikt, versieren de voeten. Nevens hem, in ’t midden der kajuit, staat een bruinhouten schildersezel, waarop een half afgewerkte schilderij, een riviergezicht voorstellende, met welks [119]voltooiing zich de ontwerper daarvan bezig houdt: deze is een man, naar ’t schijnt van den middelbaren leeftijd, wien eene fraaie blonde pruik over de schouderen hangt. Zijn rok van bruine sergie is eenvoudig, maar net en voegende aan zijn stand; even eenvoudig vest en broek: en de kousen van fijn touwwerk, zoowel als de hooge zwarte schoenen van deugdzaam Spaansch leder, spreken evenzeer van stemmigen eenvoud. Op de bank, aan een der hoeken, zit eene reeds op hare jaren komende en toch niet onbevallige vrouw aan een borduurraam te werken. Hare kleeding, hoewel geen bepaalde zucht tot opschik, veelmin eenige wansmaak verradende, heeft toch, door snede en kleurmengeling iets, dat als ongewoon de aandacht wekt. De moesjes, waarmede ’t gelaat spaarzaam bezaaid is, mogen al eene zeer gebruikelijke tooi zijn en het kapsel niets hebben dat bijzonder afwijkt van de heerschende mode, de achter op ’t hoofd gedragen hooge kanten muts, hoedanige wij uit de afbeeldingen van dien tijd kennen, verschilt eenigszins in fatsoen van die, waarmede in Holland de dames gewoon zijn uit te gaan: en de laatstgemelden zouden oordeelen, dat de oranjekleurige samaar wel wat scherp afsteekt tegen het blauwe onderkleed; ook zouden zij het vreemd vinden, dat de onbekende, bij ’t borduren, de gemslederen handschoenen niet heeft afgelegd, die de handen en een gedeelte van den arm bedekken. Maar gewis zouden zij geene aanmerkingen maken op de smaakvolle kleeding der twee lieve meisjes, bij elkander in een hoek der kajuit gezeten, en waarvan de oudste zich met naaiwerk bezighoudt, terwijl de andere een boek in handen heeft, waar zij overluid aan ’t gezelschap uit voorleest. Beider dracht is gelijk van stoffage en kleur en snede: parelgrijze samaren met rozeroode garneersels, over groene onderkleeden: het haar gekapt à la Sévigné en grijze zijden kousen met goudlederen schoentjes.
Gewis, een tafereel, als ’t geen zich hier aan u voordoet, waart gij verre van te verwachten; maar uwe verwondering moet nog hooger stijgen; want nu gij aandachtiger de gelaatstrekken der aanwezigen opneemt, nu begint bij u een vermoeden te ontstaan, dat—ja, al schijnt het ongeloofelijk, het is zoo—weldra bij u tot zekerheid wordt:.... de personen, die gij voor u ziet, zijn dezelfden, die gij gisteren zaagt: die net gekleede teekenaar droeg gisteren een schippersbuis en liep in ’t lijntje: die zedig gekleede jonge juffer boomde gisteren het vaartuig door de stadsgrachten: die matrone in ’t oranjekleurig damast hielp gisteren de zeilage bergen: die schilder eindelijk stond gisteren in zijn duffelsche pij als stuurman aan ’t roer.—Zulk eene hervorming brengt verandering van uiterlijke dracht teweeg; vooral als eene blonde pruik dienst doet om grijze haren, moesjes om zomersproeten, handschoenen om de vereelte handen te dekken, en een nieuwmodisch fatsoen van kleedij om aan de gestalte en ledematen een schijnbaar geheel anderen vorm en andere bewegingen bij te zetten.
Maar wie is nu die huisvader, die beurtelings schipper en schilder is?—Een weinig geduld, lezer! wij zullen ’t weldra vernemen.
„Leg nu het boek van den vromen ouden Bunyan maar terzijde,” [120]zegt de man, en wel in ’t Engelsch, tot zijne dochter; „het is elf uren en ik denk, dat wij weldra bezoek zullen ontvangen.—En gij, Robbert! mocht wel denken, uw rok aan te trekken: het past niet, dat men u in uwe hemdsmouwen aantreffe.”
„’t Is zoo warm, vader!” antwoordt de jonkman: „ik begrijp zelfs niet, hoe gij ’t uithoudt met die pruik. En dan, voor wien zou ik mij geneeren? Voor dien ouden beunhaas, dien wij wachten?”
„Gerrit Van Uilenburg is een man, die zijn vak verstaat, en zelf schilder geweest is,” herneemt de vader: „bovendien de vraagbaak van al wie schilderijen koopen of bestellen wil, de man, die reputaties kan maken of afbreken naar verkiezing, en dien het in geen geval zaak zou zijn, ontevreden te maken; bij dat alles, en dit ware reeds genoeg, een man van jaren;—doch al kwam er niemand, gij weet bij ondervinding, ik hou er niet van, dat een der mijnen er verwaarloosd of verwilderd uitziet. Hoe meer wij ons, zoo dikwerf wij op reis zijn, in eenvoudige varenslieden vervormen, hoe meer het noodig is, dat wij met het schipperspak ook alle plompheid en ongemanierdheid afschudden en als deftige lieden voor den dag komen. Zoo gij op een enkel punt vergeet, u als een gentleman voor te doen, gij loopt alras gevaar, u in meer dingen te veronachtzamen, en wanneer ik mij die lastige pruik getroost, kunt gij u een rok getroosten; daarom niet langer gedraald.”
Robbert zwijgt, en, zij het met een zuur gezicht, hij trekt den rooden rok met gewerkte knoopen aan, die aan een knop hangt. Terwijl legt zijne moeder ook nog een loodje in ’t zakje.
„Ja,” zegt zij, „wat men wordt als men zich zelf verwaarloost, dat blijkt uit het onderscheid tusschen de boeren hier en in Engeland. Bij ons in Engeland wascht een boer zijne handen als hij thuis komt, trekt zijn werkbuis uit, doet zijn rok en schoon linnen aan, kleedt zich als een gentleman en is in niets van Lord A. of Sir John B. te onderscheiden; hier in ’t land smijt een boer ook zijn buis uit, maar wascht zich niet, trekt niets aan, valt plomp aan de etenstafel neer, en eet, bless my life, in zijne hemdsmouwen en met den hoed op den kop!—en zoo blijft hij ook een kinkel in de oogen van iedereen.”
Het blijkt dat de vermaning juist bijtijds gegeven is; want hier wordt de vrouw—van den huize had ik bijna gezegd—in hare rede gestoord door een tikken op de kajuitsdeur, die terstond daarop geopend wordt: een oud mannetje in deftige burgerkleeding brengt eerst het hoofd, vervolgens het geheele lichaam binnen.
„Welkom, sinjeur Gerrit Uilenburg!” zegt de vader des huisgezins, deze reis niet in ’t Engelsch, maar in een Hollandsch, waarvan hem de uitspraak terstond als een echten Amsterdammer kenmerkt: „dat is braaf van je, dat je me zoo terstond komt opzoeken.”
„Stil! stil!” zegt Uilenburg, den wijsvinger voor den mond brengende en half bedeesd achter zich ziende: „ik ben niet alleen,” en meteen, ter zijde schuivende, laat hij den doortocht vrij aan een heer in ’t bruin fluweel, met een rijkgeboorden hoed, een kolossale pruik en een stok, met een hoogen knop, van amber en gouden kwasten voorzien, en fluistert: „Burgemeester Pancras!” [121]
Op dien naam buigen vader en zoon zich diep en nijgen moeder en dochter eerbiedig tot den grond: terwijl allen het stilzwijgen bewaren, dat voegt tegenover zoo aanzienlijk een personage.
„Ik ontmoette Zijn Edel Achtbare juist op de Reguliersgracht en Z. Ed. A. was zoo goed mij staande te houden om wat over kunst te praten, en toen Z. Ed. A. hoorde, dat ik naar u toeging, behaagde het Z. Ed. A. te zeggen, dat Z. Ed. A. zelf zulk een ongewone vertooning wenschte te zien, als eene schilderswerkplaats in een vaartuig.”
„Het is niet alleen om het ongewone der vertooning, dat ik trek gevoelde mij hierheen te begeven,” zegt de Burgemeester met een hoffelijke hoofdbuiging, „de naam en de verdiensten van monsieur Jan Griffier zijn mij genoeg bekend om mij te doen verlangen, hem zelven en het een of ander van zijne laatste werken te leeren kennen, en dit zal, hoop ik, mij bij hem tot verschooning strekken, dat ik dus ongenoodigd en onverwacht zijn heiligdom betreed.”
„Al te veel eer,” is al wat „Monsieur” Griffier kan uitbrengen, en werkelijk, wat valt er ook veel meer te antwoorden op het beleefde gezegde van een groot heer als de Burgemeester is, die genoeg overtuigd mag zijn, dat hij geen verontschuldigingen behoeft in te brengen, wanneer hij zich zooverre vernedert, om een schilder in diens eigen werkplaats te bezoeken? Wij mogen er hard aan twijfelen, of hij zoodanig bezoek wel gebracht zou hebben, indien het vreemde van de zaak, eene werkplaats in de stadsgracht, hem niet had verlokt. Men laat anders, in deze achttiende eeuw, den schilder tot zijnent komen, evenals den rijtuigmaker, den behanger, den stukadoor en wie men al meer noodig heeft om huis of stal op te pronken, en men gaat niet bij hem. Dat mogen Frans I of Karel V gedaan hebben;—maar die vorsten leefden in een tijdvak, toen men nog niet wist hoe het hoorde, en waren Roomsch bovendien;—en zoo Karel II van Engeland zich ook iets van dien aard mag veroorloofd hebben, het is genoeg bekend hoe die monarch zijn fatsoen te grabbelen gooide. In allen gevalle, hetgeen wij hier zien gebeuren, is bijzonder genoeg, om ook alleen uit het bijzondere der oorzaak verklaard te kunnen worden.
Intusschen hebben de twee meisjes, op een wenk van hare moeder, de kleppen van de bank dichtgeslagen en op de eereplaats twee kussens op elkander gestapeld, ten einde den bezoeker een zetel te bereiden. Hij zegt met een vriendelijken hoofdknik dank voor de attentie; doch maakt er vooreerst nog geen gebruik van, en neemt de kunstwerken, die langs den wand hangen, in oogenschouw.
„Hm!” zegt hij, „dat is de Rijn bij Coblents, niet waar? Ja, ja, ik heb dat gezien, in mijn jongen tijd, toen ik van de academie kwam en de gewone reis door Duitschland en Frankrijk deed.... Heel aardig, op mijn woord! En dat, wat moet dat verbeelden, Uilenburg?”
Is het, om den graad van topographische kennis des ouden mans op de proef te stellen, dat Pancras zijne vraag tot hem, en niet tot den kunstenaar zelven richt? of oordeelt hij, dat de achtbaarheid [122]van stand er bij lijden zou, indien hij zich in een gemeenzaam onderhoud met den laatstgemelde begaf? Wij durven dit niet beslissen.
„Het zal de Teems moeten voorstellen, Edel Achtbare!” antwoordt Uilenburg, met eene diepe buiging.
„De Teems bij Wolwits49,” voegt de schilder er op bescheiden toon bij.
„Wat dunkt er u van?” vraagt opnieuw Pancras aan den kunstkooper.
„Lief van behandeling,” antwoordt deze, terwijl hij met den knijpbril op den neus het stuk van nabij bekijkt en Griffier wederkeerig op hem het oog, niet zonder angstigen schroom, gevestigd houdt, „geestig van stoffage, helder van koloriet; er kon wel wat meer water in de lucht, wat meer lucht in ’t water zijn,.... maar over ’t geheel is ’t een lief stukje.”
Griffier haalt adem; want de uitspraak van den gevreesden kunstkenner is over ’t geheel gunstig.
Maar wie is die Uilenburg, die hier over de waarde of onwaarde van de aanwezige kunstgewrochten beslissen moet?
Wie hij is, lezer? Sla Vondels Poëzie op, bij voorraad nog de 4o. uitgave, Deel I bladz. 378, Deel II bladz. 372, en gij zult reeds eenigszins op de hoogte komen. Hoor slechts het kortere der beide daar geplaatste, in ’t nog bange jaar 1673 vervaardigde gedichten in zijn geheel, en het slotcouplet van het andere.
Noch spant de Schilderkunst de kroon by brave Heeren,
En zwicht voor onverstant, noch geen grimmas van Nijt.
Zy wil de nieuwe zael van Uylenburgh stoffeeren
Met Italjaensche kunst, in dezen droeven tijd:
Schoon Mars, in ’t harrenas gewapent, ten bederve
Des volx, de landen zet in vier en gloet uit wraeck,
Dees tiende Kunstgodin, verkoren bij Minerve,
Spreekt door haer schoone verf en stomme beeldenspraeck.
Een ieders hart verlangt naer prijs in ’t vrolijk loten,
De Godt Apollo komt, vol levens en vol geest,
In dees vergadering. Hy groet de kunstgenooten,
En speelt op zijne harp in ’t midden van dit feest.
De mist der lastertong verstomt door ’s kenners klaerheit.
De logentael verdwijnt voor ’t helder licht der waerheit.
t’ Amsterdam 23 van Sprokkelmaent 1673.
En nu de „Toezang” van den Zege der Schilderkunst:
In Amsterdam trotseert de kunst
Van Italjaen en Nederlander
Den opgerechten oorlogsstander,
En wint by alle kenners gunst [123]
Daar Uilenburg50 zijn Schilderyen,
In spijt van alle razernyen,
Hoe elk ons dreigt te vier en zwaerd’,
Met winst vertiert, bedankt van Heeren,
Dien ’t lust hun zalen te stoffeeren
Met zulk een rijkdom, lang vergaert.
Dies hoe de krijgselende treffen,
De schilderkunst mag ’t hooft verheffen.
Wij leeren uit de bovenstaande verzen, dat Uilenburg, reeds in 1673, handel in schilderijen dreef, en wel, in weerwil dat de oorlog nog woedde, met voordeeligen uitslag: wij vinden ook, dat hij, in het opschrift van ’t eerste gedicht, „schilder” wordt genoemd: en werkelijk had hij in zijne jeugd het penseel gehanteerd. Doch, ondervindende dat de verkoop van eigen werk hem geen brood gaf, kwam hij bijtijds tot het gelukkig besluit, zich door den verkoop van ’t werk van anderen, niet alleen brood, maar zelfs een ruim bestaansmiddel te verschaffen en de beoefening der kunst vaarwel te zeggen voor de critiek der kunst. Het door hem gekozen beroep was, als zoodanig, nog nieuw, en de keuze daarvan bewees, dat hij, zoo al geen kunstgenie, dan voor ’t minst doorzicht bezat. Lang zonder mededingers, wist hij de rijke Amsterdammers naar zijne tentoonstellingen te lokken, en zoodoende met hen in aanraking te komen. Weldra was hij hun raadsman, hun gids, hunne vraagbaak in ’t vak van kunst, en werd er nauwelijks eene schilderij gekocht of besteld, dan door zijne tusschenkomst. Reeds bijna vijftig jaren had hij nu zijn vak uitgeoefend, en hoe ouder hij geworden was, hoe dieper de eerbied, welke men voor zijne „rijpe ondervinding” gevoelde, hoe machtiger zijn invloed, hoe min betwistbaar zijne uitspraken waren geworden. Is het wonder, dat de kunstenaars niemand gelijk hem ontzagen, en hem luide als hun beschermer, hun goeden genius, hun voorzienigheid roemden?—al mochten sommigen hem in hun hart verwenschen.
„En dit landschapje hier?” vraagt Burgemeester Pancras: „wat stelt dat voor? ’t Is in eene heel andere manier dan de vorige stukken.”
„Uw Ed. Achtbare zal toch wel niet twijfelen of ’t van dezelfde hand is,” zegt Uilenburg: „maar anders, ja, Uw Ed. Achtb. ziet volkomen juist: ’t is in geheel verschillenden trant geschilderd: en men erkent hier het streven om de manier van Lingelbach na te volgen.”
„Ik geloof, dat ik slechter modellen zou kunnen kiezen,” zegt Griffier, eenigzins gevoelig over den toon, waarop de toelichting gegeven was: „voor ’t overige, ’t is eene fantasie:.... ik wil ook nu [124]en dan wel eens iets anders voorstellen dan rivier- en zeegezichten.”
„En dit, Sinjeur Uilenburg?” vraagt Pancras, op een klein schilderijtje wijzende, dat een paard voorstelt bij eene herberg: „dat is toch stellig niet van dezelfde hand.”
Men lette op het Sinjeur. Griffier was maar een kunstenaar, en werd dus als Monsieur aangesproken; Uilenburg een koopman, al was het dan ook maar in kunst, en stond dus hoog genoeg op de maatschappelijke ladder om den titel van Sinjeur te voeren.
„Volkomen juist aangemerkt, Edel Achtbare!” zegt de toegesprokene: „het is een aardig Wouwermannetje: Ei! ei, monsieur Griffier! tref ik een mededinger in u aan, dat je ook al stukken van anderen vent. Nu! men moet leven en laten leven.”
„’t Is niet van Wouwerman,” zegt Griffier; „’t is van mijn zoon Robbert, dien ik de eer heb UEd. A. voor te stellen.”
Zie, hoe blijde de gelaatstrekken van Robbert staan, en met hoeveel trots en geheime vreugde de blikken van moeder en zuster zich op hem vestigen, nu men zijn jongelingswerk voor dat van den grooten Wouwerman aanziet; maar ook, hoe kijkt onze oude kunstkooper op den neus, hij, die juist bij zich zelven voornam, het schilderijtje bij de eerste gelegenheid aan den eigenaar af te koopen en er winst mede te doen:—zich zóó vergist te hebben! het werk van een aankomeling met dat eens beroemden meesters te verwarren! ’t Is om nooit te vergeten.
„Van uw zoon?”—herhaalt Pancras, verbaasd: „Sinjeur Uilenburg, is dat geloofbaar?”
„Ja Edel Achtbare!” antwoordt deze: „als de man het zelf erkent!.... ik zou het trouwens bij nauwlettender onderzoek wel gemerkt hebben.—Mijne oogen worden er niet beter op met de jaren, en zoo meende ik, bij den eersten opslag, dat ik een Wouwerman vóór mij had.—Nu, ’t is in allen gevalle eene goede kopie. Die linker voorpoot kon wel wat helderder uitkomen.... en de achtergrond is wat verward;.... maar voor een eerstbeginnende is ’t heel wel.”
Burgemeester Pancras heeft weinig aandacht op deze soort van rekantatie geslagen. Door opleiding en ambtsbetrekkingen geleerd, menschen te bestudeeren en te beoordeelen, is hij onwillekeurig getroffen geworden door de laatste woorden van Griffier: hij heeft den blik van de schilderij afgewend om dien te vestigen op den man, die nu niet meer alleen door de zonderlinge keuze van verblijfplaats, maar ook om andere redenen zijne opmerkzaamheid waardig schijnt. Er ontstaat een algemeen stilzwijgen: ’t welk de achtbare burgervader eindelijk afbreekt met te zeggen:
„Dat is meer eerlijk dan politiek van u gehandeld, monsieur Griffier! hadt ge gezwegen, ge hadt dat stuk voor een Wouwerman aan den man kunnen brengen.”
„Ik mag niemand misleiden,” hervat Griffier, „en, al ware ik minder nauwgezet, ik geloof toch dat, in een geval als dit, ook bij den hebzuchtigsten mensch de trek naar voordeel zou hebben ondergedaan voor hoogmoedige blijdschap over de zegepraal, door zijn kind behaald. Zie, Edel Achtbare! als een kenner gelijk Sinjeur Uilenburg, [125]zij het ook maar voor een oogenblik, er mee bedrogen is geweest, dan moet mijn jongen er toch niet vergeefs naar getracht hebben, de manier van Wouwerman na te doen;—want eene kopie is ’t niet.”
„Goed gesproken,” herneemt Pancras met een hoofdknik, die van welgevallen getuigt: „ge moet mij eens iets meer vertellen van wat u aangaat en hoe gij er toe gekomen zijt, zulk een avontuurlijk leven te leiden.” En meteen, na op zijn horloge gezien te hebben, neemt hij de plaats in, die voor hem was gereedgemaakt: een blijk van welwillendheid, dat de verbazing van Uilenburg wekt en de kajuitsbewoners niet weinig verheugt; want het schijnt zooveel te kennen te willen geven, als dat de machtige Burgervader ook hun ten beschermer wil zijn.
„Ge zijt, zoo ik vernomen heb, een Amsterdammer,” vervolgt Pancras.
„In 1645 hier geboren,” antwoordt Griffier.
„Zoo! in ’t tijdperk dus, dat de kunst hier ’t meest gefloreerd heeft: geen wonder, dat een jong mensch toen trek gevoelde om in dat vak te werken. Van der Helst en anderen hebben er nog al wat aan verdiend, aan dat stoffeeren van ’t stadhuis en van zooveel andere gebouwen.”
„’t Was toch niet zoozeer hun voorbeeld,” herneemt Griffier, „of het voordeel, dat hun kunstvak hun bezorgde, dat mij voornamelijk aantrok. Ik was een Amsterdammer, maar toch hield ik van de buitenlucht en de vrije natuur meer dan mijne stadgenooten dat gewoonlijk doen.... ik wilde boomen, ik wilde landschappen teekenen, ik zag ze niet; en zoo stelde ik mij een tijdlang tevreden met bloemen af te beelden. Maar dat was mij weldra niet genoeg: ik moest meer verscheidenheid van voorwerpen, ik moest uitgebreider tafereelen hebben, en om daarin te slagen begaf ik mij onder leiding van Rogman.”
„Niet onverdienstelijk,” merkt halfluid Uilenburg aan: „maar wat ruw en slordig.”
„Door hem,” vervolgt Griffier, zonder zich aan de aanmerking te storen, „raakte ik in kennis met Lingelbach, met Adriaan Van de Velde....”
„Knappe lieden, beiden in hun vak,” bromde Uilenburg er tusschen.
„Met Ruisdael, met Rembrandt.”
„Hm! die zijn lang uit den smaak,” bromt dezelfde basstem voort, „de een is al zwarter en onbehaaglijker dan de andere.”
—„Heiligschennis!” hoor ik hier den lezer roepen: „Ruisdael en Rembrandt onbehaaglijk? En ’t is nog een zoogenaamde kunstkenner, die zoo iets beweert.”
Val er den goeden sinjeur Uilenburg niet te hard om, lieve lezer! hij spreekt alleen het gevoelen uit, dat toen, dat vijftig jaar vroeger, dat vijftig jaar later, nog het algemeen heerschende was. In 1714 zal men voor een landschap van Ruisdael ƒ 17, in 1734 voor een kapitaal dito, gestoffeerd door Adriaan van de Velde, ƒ 20 geven,—dat is, omstreeks evenveel penningen als het later guldens [126]zal opbrengen.—En wat Rembrandt betreft, bij zijn leven werd hij onder de kunstenaars van den derden rang gesteld; en schier al wat men, eene eeuw na zijn dood, bij Wagenaar51 aangaande hem leest, is eene aanhaling uit het „gebruik en misbruik des tooneels” van Pels, voornamelijk strekkende om hem in een ongunstig, ja bespottelijk daglicht te stellen.—Dat echter ten dezen Griftier niet volmondig instemt met het oordeel, door Uilenburg geveld, bewijst de trek van wrevel en minachting, die zich even op zijne omgekrulde lip vertoont; doch hij houdt zich als had hij niets gehoord en gaat rustig voort met zijn verhaal.
„Ik kreeg vergunning, hen in hunne werkplaatsen te bezoeken en ik genoot het voorrecht, mij met hen te onderhouden over de geheimen, zoowel als over de eischen der kunst. Bij het beschouwen hunner meesterstukken, bij het hooren hunner lessen, zag ik wat aan mijne opleiding ontbrak, en trachtte, op hun voorbeeld, lucht en kleurschakeering en helderheid in mijn werk te brengen. Intusschen was ’t gebeurd, dat een mijner medeleerlingen bij Rogman, Jan Loten, naar Engeland was gegaan en er door zijn penseel een onafhankelijk bestaan verworven had. Bij een bezoek, dat hij in 1667 aan zijne geboortestad bracht, verhaalde hij er mij zooveel van, dat mij de lust bekroop, hem bij zijn terugkeer te vergezellen. Ik had geen ouders meer, en niemand, die zich mijner aantrok; ik had altijd een afkeer gehad van een zittend leven, op dezelfde plek doorgebracht; ik wilde eens wat anders zien: en zoo nam ik de gelegenheid waar en ging mee. Eenmaal in Engeland zijnde, zag ik al spoedig in, dat mijn belang medebracht, er te blijven. Ik vestigde mij te Londen en bevond er mij niet kwalijk bij; want de stukken, die ik maakte, schonken mij eenigen naam en genoegzaam voordeel. Toch was ik te onrustig van aard om daar ter plaatse, of waar dan ook, hetzelfde zittende leven te leiden, dat mij te Amsterdam had verveeld; en al bleef Londen de plaats waar ik te bevragen was, ik veroorloofde mij uitstapjes, nu te water, dan te land, om de natuur, die ik liefhad, te bestudeeren; en dan bracht ik van mijne zwerftochten telkens wat nieuws voor de kunstliefhebberij terug:—zoo kreeg ik allengskens genoeg bij elkaar om aan trouwen te denken, en kon ik het beter treffen? Ik vond in moeder, die daar zit, juist eene vrouw die ik verlangen kon, de dochter van een schipper, en die menigmalen haren vader naar Oost en West had vergezelschapt, die niet bang was alzoo om ook aan mijne watertochtjes deel te nemen. De fortuin was mij meer en meer gunstig en zoo schafte ik mij een jacht aan, sierlijk en gemakkelijk, en een goede zeiler bovendien, en dat ik geheel naar behooren inrichtte, dat het mij tot magazijn en werkplaats dienen mocht. Ik zei mijne huishuur op, betrok met vrouw en kinderen mijn drijvend logies en toog daarmede nu her- en derwaarts heen, waar mijne luim mij heenvoerde. Dat waren gelukkige dagen, waarbij arbeid en uitspanning hand aan hand gingen, en over ’t algemeen zag ik nooit de rivier van Londen weer, [127]of mijne kajuit was wèl gestoffeerd met land- en watertafereelen, afbeeldingen van Italiaansche bouwvallen, uitgewerkte riviergezichten, landschappen, bloemen en vogels, en wat dies meer zij, in olie- of sapverf, somtijds ook in plaat, want ik had mij mede op het etsen toegelegd. Maar zie, een mensch verlangt toch altijd weer naar zijn geboorteland, en zoo ging het mij ook naarmate mijne jaren klommen. Ik besloot, de reis naar Holland te aanvaarden; doch ik kon daar niet met leege handen komen, ik moest eigen werk meebrengen om te toonen wat ik kon, en werk van goede schilders om van den verkoop daarvan te leven, zoolang ik mijn eigen werk niet verkocht had. Ik stak, onvoorzichtig genoeg, bijna al wat ik had in schilderijen en andere kunst; ik scheepte die in en begaf mij op reis met de mijnen. Pas waren wij in volle zee, of het weer, dat tot dien tijd gunstig was geweest, begon te veranderen, een storm stak op uit den Zuidwesten, en, spijt al wat wij vermochten, het jacht werd bij Goeree op den Hinder geworpen. Daar zaten wij, een etmaal lang, met een schip vol water, en niets anders dan den dood voor oogen, toen Onze Lieve Heer uitkomst schonk. Een visschersvaartuig daagde ter redding op, en wij brachten er het lijf af,—maar ook niets dan dat, ik moest mijn sierlijk jacht verliezen, en den geheelen kunstschat, dien het bevatte....”
„Waren er nog al kapitale stukken onder?” vraagt Uilenburg haastig.
„De catalogus is mede naar den kelder gegaan,” antwoordt Griffier droogjes, en de trekken des Burgemeesters, die, op het verhaal van den geleden ramp, eene medelijdende uitdrukking hadden aangenomen, ontplooien zich tot een glimlach.
„Het is wonder,” zegt hij, „dat ge dien slag te boven zijt gekomen. En waart gij dus alles kwijt?”
„Alles,” antwoordt Griffier, „op een rolletje gouden dukaten na, dat mijn oudste dochter in een gordel om haar lijf had geborgen, en, in plaats van, gelijk ik gehoopt had, de Maas met vlag en wimpel en eene kostbare lading triomfantelijk op te varen, kwamen wij als arme en beroofde schipbreukelingen aan wal. Maar toch gaf ik den moed niet op. Ik dacht, zoolang ik door Gods goedheid nog teekenpen, kwast en etsnaald hanteeren kan, zal ik niet van honger omkomen, en, al heb ik vijf kruisen achter den rug, ik zal zien of ik de geleden schade niet herstellen kan. Er zijn sedert dien tijd dertien jaar verloopen, en ik ben al mooi op weg. Ik zette mij te Rotterdam neer, waar ik terstond na mijn aankomst de deernis en hulpvaardigheid van kunstbeschermers ondervonden had. Door hun bijstand, en eerlang door het vervaardigen en verkoopen van nieuwe schilderstukken zag ik mij na een jaar of wat in staat gesteld, mij een ander vaartuig aan te schaffen, dit, waar Uw. Ed. A. zich thans op bevindt, wel niet zoo rijk en prachtig als het oude, maar toch sterk en stevig gebouwd, en ruim genoeg voor zijne bestemming. Ik betrok het met mijne vrouw, die ik tot mijn eerste stuurman verhief, en mijne kinderen, die, naar hunne jaren en geschiktheid, voor bootsman, hofmeester, matroos of putjer moesten [128]spelen. Dat spaarde huishuur en dienstbodengeld. Van dien tijd af heb ik geene andere woning gehad en als een zwerver op de binnenwateren geleefd, nu en dan eens den Rijn, de Schelde of de Maas opvarende, maar zelden mij ver van honk begevende. Op reis zijn wij eenvoudige varenslieden en doen zelven het noodige werk; liggen wij stil, dan verwisselen wij de schippersplunje tegen de gewone burgerkleeren. Nu laatst was ik te Deventer, en toen bekroop mij een onweerstaanbare trek om mijne vaderstad terug te zien,—en zoo ben ik den IJsel afgezakt en gisteren hier gekomen. Dat de eerste persoon, die bij mij aan boord komt, de Heer Burgemeester is, strekt mij wis tot een gunstig voorteeken; en ik durf er nu voorwaar gerust op zijn, dat het mij en de mijnen wél zal gaan, zoolang ik hier vertoef. Ik moet nu Uw. Ed. A. verschooning verzoeken, dat ik zoolang over mij zelven gesproken heb, en hoop maar Uw Ed. A. niet te veel kostbaren tijd ontroofd te hebben.”
„Wel!” zegt Pancras, na nogmaals op zijn uurwerk gekeken te hebben, „’t heeft mij niet verveeld, u te hooren, en ik prijs uw loffelijken moed, die zich door geene harde fortuin liet afschrikken. Maar zeg mij nu eens, hoe maakt ge het toch, als ge met ruw weer op het water zijt? Ge kwaamt gisteren over de Zuiderzee en daar kan het ook soms ongemakkelijk spoken. Mij dunkt, dan moet al die rommel hier in de kajuit als een knippelspel door elkander raken.”
De schilder glimlacht; doch antwoordt voor ’t oogenblik niets, of liever, hij antwoordt op duidelijker wijze dan hij ’t met den mond had kunnen doen: hij spreekt alleen ’t woord range! (redder op!) uit, en terstond geschiedt er iets, dat den Burgemeester, en meer nog den Amsterdammer kunstkooper, met verbazing vervult. Met schier ongeloofelijke vaardigheid zijn door Robbert en de meisjes al de op tafel en op de bank aanwezige teekeningen en platen in groote omslagboeken geborgen en deze achter twee koperen banden, die de bank over hare geheele lengte langs loopen, vastgestoken. Niet minder snel verdwijnen penseelen, kwasten, tempermessen en alle verdere kleinere gereedschappen in de lade der tafel: de blazen en potjes met verf, de beeldjes, modellen en andere groote voorwerpen in doozen, die door het opslaan van eene klep in de bank hare plaats vinden: paletten en linialen worden aan koperen knoppen opgehangen, de schildersezel ineengeslagen en in ’t lang tegen de bank aan lederen riempjes vastgemaakt, in één woord, als door een tooverslag is alles zoo net en handig opgeruimd als geene Amsterdamsche schoonmaakster het in een halven dag had kunnen doen.
„Uw Ed. Achtb. ziet,” zegt Griffier, „dat alles zijne plaats heeft, en gauw genoeg uit den weg is. De tafel is goed aan den vloer, gelijk de schilderijen aan den wand bevestigd: zoolang er geen water in de kajuit komt, hebben wij voor geen schade te vreezen, en de schilder kan gerust in den schipper overgaan. Maar al is de boel geborgen, ik ben toch altijd bij machte om, weer of geen weer, eene schets te maken in ’t voorbijgaan. Hier in dezen bak,” en hij [129]wijst op een blikken bakje, naast de deur tegen den wand gespijkerd, „zijn bestendig teekenpen, houtskool, potlood, krijt, O.-I. inkt, een paar penseelen, eene passerdoos en wat dies meer zij, bij de hand, en in mijn duffelsch buis zit een schetsboek, zoodat ik nooit verlegen ben, zelfs bij stormweer, om in vluchtige trekken hetgeen mij opmerkenswaardig voorkomt op ’t papier te stellen.”
„Ik zie dat alles goed ingericht is,” zegt de Burgemeester, „maar nu, dat werk daar ge aan bezig waart, mag men dat niet zien?”—En meteen wijst hij op de half afgewerkte schilderij, die Griffier, bij ’t opruimen, van den ezel genomen had en nog steeds in de hand houdt.
„Met genoegen,” zegt de kunstenaar en houdt aan zijn minzamen bezoeker het kunstwerk voor, dat een gezicht vertoont op Antwerpen, van de Schelde genomen. Hoewel Pancras nog moeilijk kan oordeelen over de uitwerking, die het stuk maken zal als ’t voltooid is, toch staat hij versteld en opgetogen over de uitvoerige netheid der behandeling, en vooral over den rijkdom van schepen, schuiten en andere vaartuigen en der ontelbare menigte figuren, hier afgebeeld.
„Wat dunkt u, Uilenburg!” zegt hij, „zou dat niet een aardigen tegenhanger vormen voor mijne Van de Velde?”
„Oud en nieuw past niet samen. Edel Achtbare!” merkt Uilenburg aan: „met dat al, ’t stuk is niet onaardig; maar men zal het eerst kunnen waardeeren als ’t af is.”
„’t Is besteld,” zegt Griffier met eene buiging.
„Nu, dan spreken wij er niet langer over,” zegt Pancras, terwijl hij nogmaals op zijn horloge kijkt: „ook zal het mijn tijd worden, monsieur Griffier dank te zeggen voor hetgeen ik gezien heb. En, wacht, ge moet eens tot mijnent komen, morgen b. v. vóór tien uren; ik wil ook iets van u hebben,—mijne slaapkamer buiten is nieuw opgemaakt; maar er ontbreekt nog een schoorsteenstuk; daar zult ge zoo’n riviergezicht in dezen trant voor schilderen. Ik zal u de maat dan opgeven.... of liever, ge zult zelf eens naar mijn buiten gaan en de gelegenheid opnemen. Gij kunt dan meteen de behangsels in de eetzaal zien, die monsieur Moucheron heeft geschilderd.—En nu vaarwel, monsieur Griffier, en veel voorspoed in onze goede stad van Amsterdam.”
En na eene halve buiging tegen Griffier en de zijnen gemaakt te hebben, verlaat hij de kajuit, door vader en zoon gevolgd, die, na hem uitgeleide gedaan en behouden aan wal te hebben zien stappen, tot de hunnen terugkeeren.
„Een minzaam heer is Burgemeester Pancras, niet waar?” vraagt de kunstkooper, terwijl hij, van ’t lange staan vermoeid, de ledig gelaten zitplaats inneemt.
„Zeer minzaam!” zegt Griffier: „hij laat mij de schouwe op zijne slaapkamer behangen.”
„Minzaam!” herhaalt de moeder des huisgezins, terwijl eene diepe ademhaling het geluk aantoont, dat zij gevoelt, na een zoo langdurig gedwongen stilzwijgen weder te mogen spreken: „minzaam!” [130]vervolgt zij in gebroken Hollandsch, „wel, hij heeft ons geen single wordtoegesproken en juist notice van ons genomen, alsof wij stomme meubelen hadden geweest.”
„Hoe! wat had de madam dan gewild?” vraagt Uilenburg, die de pretentie van mejuffrouw Griffier vrij ongerijmd vindt, „mij dunkt, ’t is al iets om nooit te vergeten, dat zulk een heer je met een bezoek vereert.—En wat praat jij van behangen, monsieur Griffier?—Wat Holsteyn, Moucheron, Verkolje en zoovele anderen doen, en waar Honthorst zich in zijn tijd ook niet voor geschaamd heeft, daar zul je toch geen te groot heer voor zijn;—en ’t geeft goed, hoor!—beter dan al die kabinetstukjes. Je kunt je gelukkig gesternte wel danken, dat je hierheen heeft gevoerd, en mij ook, die den heer Burgemeester zoo gunstig over je gesproken heb.—En kom! nu moeten wij eens zien of wij zaken samen kunnen doen?”
Op dat woord van „zaken doen” hervat de moeder haar borduurraam, en de dochter haar brei- en naaiwerk, en wij.... wij haasten ons, weder uit de kajuit te verdwijnen en de beide heeren achter te laten aan een onderhoud, dat hun zeker veel, ons hoegenaamd geen belang inboezemt. Wij hebben gezien wat wij zien wilden—eene schilderswerkplaats in de stadsgracht.
Nog een kort woord ten slotte om den lezer, zoo hij er belang in stelt, mede te deelen hoe het verder met onzen schilder afliep.
Of Griffier werkelijk het schoorsteenstuk voor Burgemeester Pancras vervaardigde, durf ik met geen zekerheid zeggen; wel, dat zijn verblijf te Amsterdam hem niet onvoordeelig was en hij er vrij wat schilderijen aan liefhebbers verkocht. Hij vertoefde er dan ook een geruimen tijd, gedurende welken, naar Wagenaar verhaalt, zijn vaartuig nu eens in deze, dan weder in gene der hoofdgrachten stil lag. Intusschen begon, gelijk hij vroeger naar zijn geboorteland, zijne vrouw weder naar het hare te verlangen, en hij vond te minder bezwaar, haar daarin te wille te zijn, omdat een zeker soort van bijgeloof hem inblies, dat een terugtocht naar Engeland hem vergoeden zou, wat de tocht vandaar hem gekost had. Hij stak dan nogmaals de zee over, en werkelijk was niet alleen de reis ditmaal voorspoedig, maar ondervond hij te Londen zeer spoedig de gunst en bescherming van aanzienlijke mannen, inzonderheid die van den Hertog van Beaufort. Hij zag dan ook geen reden om de stad weder te verlaten en bleef er wonen tot aan zijn dood, die, naar men beweert in 1718 voorviel.—Inmiddels was zijn zoon Robbert te Amsterdam gebleven, waar hij zich door zijn penseel een ruim bestaan verwierf en, evenals zijn vader zich onderscheidde door de veelsoortigheid van zijn talent. Ongelukkig, niet zoozeer voor zijn tijdelijk belang als voor zijn kunstroem en dien van Nederland, nam hij het aanbod aan, dat hem de oude Uilenburg deed, om diens vennoot in den kunsthandel te zijn, welk vak hij, na ’s mans dood, zoo hier als in Engeland bleef uitoefenen: wat hem natuurlijk den tijd ontroofde, [131]dien hij aan de behandeling van ’t penseel had kunnen besteden. Te meer moeten wij het betreuren, wanneer wij in aanmerking nemen, welke schoone vruchten de rijpere leeftijd had kunnen opleveren van een man, die reeds in zijne prilste jeugd zooveel schoons en voortreffelijks geleverd had.
Bij onze laatste wandeling bevonden wij ons in het begin der 18de eeuw en stonden wij aan of liever op een vaartuig in de Keizersgracht bij de Reguliersgracht. Wij springen weer een zeventigtal jaren terug en.... waar zijn de sierlijke huizen, die wij aan weerskanten zagen prijken? Waar de volkrijke straat, die wij voorbij, waar de bruggen, onder welke wij door zijn gevaren? Wij vinden ze niet meer,—om ons juister uit te drukken—wij vinden ze nog niet;—maar toch de merkpalen zijn al aanwezig, die aanwijzen waar ze komen moeten, en uit al wat wij om ons heen zien blijkt, dat hier spoedig de weilanden, tuinen en molenwerven, die ons omringen, zullen plaats maken voor deftige kaaien en volkrijke straten. Immers in den jare 1657 is door de Vroedschap besloten, Amsterdam voor de vierde reize, en wel aan de Zuidzij, te vergrooten: in 1657 is een aanvang gemaakt met het graven van nieuwe grachten en het bouwen van veertien nieuwe, met steen bemuurde, door hooge gordijnen aan elkander verbonden bolwerken: en in 1663 is door ’s Lands Staten aan Amsterdam octrooi verleend tot onteigening van alle landen, tuinen, erven en gronden, die met de voorgenomen uitlegging binnen de stad getrokken worden.
Alles is hier nu drukte en gewoel, honderden van arbeiders zijn hier, zijn ginds aan ’t werk in die weeke pap, die noch aarde, noch zand, noch klei, noch veen, noch water is, maar een mengsel van dat alles te zamen, aan ’t heien van palen, aan ’t baggeren, aan ’t kruien, aan ’t uitdiepen en ophoogen: landmeters, bazen en opzichters beschouwen of besturen den arbeid: karren, wagens en schuiten voeren de benoodigde bouwstoffen aan of keeren terug om nieuwen voorraad te halen: en een tal van nieuwsgierigen waart om de planken schuttingen, die het veld omgrenzen, in de hoop van, ’t zij over ’t beschot, waar dat laag genoeg is, ’t zij door een openstaande deur, ’t zij door een reet of opening in of tusschen de planken, te kunnen begluren wat daar binnen geschiedt.
Wij willen ons daarmede niet bezighouden; wij zoeken weer het bewoonde gedeelte der stad op en wel bepaald dat gedeelte, waar de nieuwe Keizersgracht zich bij de reeds bestaande zal aansluiten.
Die aansluiting zal plaats hebben aan den ouden stadswal, die vlak tegenover de Beulingstraat loopt, en waar Heeren-, Keizers- en Prinsengracht tegen stuiten; maar aan wier buitenzijde men bezig is de vaart te graven, die den naam van Leidschegracht zal voeren: [132]en het is nu aan de binnenzijde van dien wal, op den hoek der Keizersgracht, dat wij de woning vinden, waar wij thans voornemens zijn een bezoek af te leggen, en die eene gebeeldhouwde klok in den gevel voert.
Het huis is klein en onaanzienlijk: het schijnt dat van een gewoon ambachtsman; maar toch is de bewoner meer dan dat: hij is een kunstenaar van de hoogste bekwaamheid in zijn vak, en zijn naam is wijd en zijd door Amsterdam en vandaar geheel de wereld door verbreid. Wanneer wij dan ook den kunstig bewerkten hamer, die op de voordeur hangt, oplichten, bij den bewoner aankloppen en aan de dienstmaagd, die ons opendoet, vragen, of wij Monsieur Hemoni kunnen te spreken krijgen, doen wij, schoon onbekenden, niets, dat hare bevreemding wekken kan, want zij is het sedert lang gewend, dat lieden van elken rang en stand en landaard, op dezelfde wijze, zich aanmelden en zich verlangend toonen om den arbeid van haren meester gade te slaan en de kunstgewrochten, door hem vervaardigd, van nabij te leeren kennen.—Op onze vraag wordt dan ook dadelijk met een bevestigenden hoofdknik geantwoord, waarop de bemoedigende toespraak volgt: „als de heerschappen maar over de plaats willen gaan, Mesjeu is op den winkel.”
Er zoude nog anderhalve eeuw verloopen, eer men het woord atelier gebruikte.
Wij volgen de aanwijzing, gaan de korte huisgang door, het kleine, met klinkers belegde plaatsje over, stooten daar eene deur van ruwe planken open, en verschaffen ons zoo den doortocht tot de opene ruimte, binnen welke zich de werkplaats van Hemoni bevindt.
En luister, pas zijn wij aldaar gekomen, of op eens, als ware het ter onzer verwelkoming, daar vangt, zwaar en luid, ja oorverdoovend, maar toch zuiver en vol harmonie, de muziek aan van een tal van klokken van metaal, en doet ons voor een poos stilstaan, zoo omdat het onverwachte geluid ons verrast, als omdat wij vreezen, in de nabijheid daarvan, noch ons zelven noch anderen te zullen verstaan.—Maar ook al hadden wij willen voortgaan, wij zouden ’t niet hebben durven doen; want uit de werkplaats tegenover ons is plotseling iemand, die ons bespeurd had, voor den dag gesprongen, en hij legt den vinger op den mond en maakt terugwijzende gebaren, een en ander kennelijk om ons te doen begrijpen, dat wij noch naderen, noch geluid geven, noch ons zelfs verroeren mogen. Gehoorzaam aan dien wenk blijven wij dan ook staan, en wachten af tot het verbod moge zijn opgeheven. Doch niet zoo spoedig wordt aan dit verlangen voldaan: het bekende deuntje:
Wel mag ik u Laura vragen,
is afgespeeld en nog blijft van verre de terugwijzende hand opgeheven: wij arme bezoekers zien elkander verlegen en besluiteloos aan en onze oogen schijnen te vragen of wij ook het erf weer verlaten zullen en ons bezoek op een geschikter tijd hervatten; maar [133]toch, een vriendelijk knikje van den man daar tegenover ons geeft ons weer moed; want wij maken er uit op, dat het oponthoud, ’t welk wij ons getroosten, maar tijdelijk zijn zal: en inderdaad, na nog eenige minuten verwijls gaat de deur der werkplaats weder open, en een nieuw personage treedt te voorschijn, wenkt den wachter, die buiten stond, weder binnen, en komt naar ons toe.
„Ah bonjour mijn ’eer,” zegt hij onder ’t naderen: „ikke pardon vraak voor u te ebbe late wakkete, ikke bezik was an te probeer die klokkespel en dan ikke onkaarne kestoor, vous comprenez?”
En wij treden bemoedigd voorwaarts en lichten den hoed af; want wij beseffen, dat de kloeke grijsaard, die tot ons spreekt, niemand is dan de beroemde klokkegieter, monsieur Hemoni zelf.
„Indien wij ongelegen komen...,” zoo luidt de afgebroken volzin, dien wij ’t beleefdheidshalve noodig achten hem toe te voegen, al ware ’t maar om hem welwillend jegens ons te stemmen.
„Oh! pas du tout, kom binne!” klinkt het, en, zijne uitnoodiging gevolg gevende, bevinden wij ons weldra binnen de ruime loods, die des eigenaars gieterij, werkplaats en magazijn bevat.
Het is ’t magazijn, of, zooals men gewoonlijk zegt, de winkel, die ’t eerst ons ontvangt: de winkel, hoog en omvangrijk, als vereischt wordt uit aanmerking van het getal en de grootte der voorwerpen, die er in bewaard worden. Het eerste, dat dan ook onze oogen trekt, zijn zes kolossale beelden van metaal: vier daarvan stellen even zoovele deugden voor, als: Voorzichtigheid, Rechtvaardigheid, Matigheid en Wakkerheid; het vijfde den Vrede, het zesde een zwaar gebouwden, grofgespierden man, in de houding als torste hij een last, die echter onzichtbaar is.
„Ja,” zegt Hemoni, in antwoord op onzen vragenden blik, „dat zijne de beeld, die motte kom te staan op de nieuwe stattuis, boven de frontispice, foor en akketer, datte de werk van monsieur Artus Quellin.”
„Ja gewis,” merken wij aan, „die beelden zijn voortreffelijk en gemakkelijk te erkennen voor wat zij moeten voorstellen;—maar die man?.... wien moet hij verbeelden?”
„Die man?” herhaalt Hemoni, „dat isse den Atlas, die de emelbolle traak; maar de emelbolle is er nok niet op: ij zal nok lank kenoek ebbe de plaisir van die te foel op sijne nekke; die emelbolle lekke in de werkplaasse: sij nok niet keëel klare. Soo aanstons wij sullen sien datte, comprenez-vous.—Maintenant,” gaat hij voort, terwijl hij wijst naar eene der talrijke klokken, die aan ’t gewelf hangen: „ier isse de klok voor de poorte, die sel koom te staan an de ende van de nieuwe strate, ofer de Eilike-Wek, nok eene eele end ferder dan de Eilike-Weks-poorte, en die sel iet de Leise poorte: en dan komme er nok twee poort, waarfoor ik bestel eb kekreek de klokken, namelik de Utrekkese poorte en de Weesseper poorte, allebei kroote mooie poorte, comprenez-vous?”
„Volkomen;—maar voor welk gebouw moet die klok dienen, met die keurig bewerkte beeldjes om den bovenrand?”
„Aha! die klok, en al die andere klok, die er bij staan, isse de [134]klokkespel foor die kroote kerke à Rotterdamme, comprenez-vous? Sij eersstaak sal worde afke’aalt. Is eene eele werk kewees, te make alle die beeldjes en relief;—maar esse généralement seer kepreese. Monsieur Artus Quellin, ij mij seide: „friente Emoni,” seide hij, „al adde ik selleve die beeldjes kemaak, ikke sou mij daar niet over skaam,” en de Bourguemestre van Rotterdamme, als ij ware ier, ij ook daarmee ware bijzonder kontent.”
„Wel! hij zou wel ongemakkelijk zijn, of weinig gevoel voor de kunst hebben, zoo ’t anders ware,” zeggen wij, terwijl wij in opgetogenheid het fraaie beeldwerk beschouwen, op die klokken aangebracht, en waar ’t slechts jammer van is, dat ze op eene plaats zullen komen te hangen, waar weinigen ze zoo op hun gemak kunnen zien, als wij nu doen.
„Gij hebt vele dergelijke klokken gemaakt, monsieur Hemoni?” vragen wij verder.
„Meer dan er ier sou kunnen ’ang, al wasse de winkel sesmale soo kroot,” is het antwoord, en nu verhaalt hij ons, hoe hij de kerken te Hoorn, Enkhuizen, Delft, Utrecht, Amersfoort, Leiden, Arnhem, Kampen, Groningen, Middelstum, Purmerend, Medemblik, den Briel, enz. van klokken heeft voorzien, en er hem nu nog voor de Groote Kerk te Hoorn en voor andere gebouwen meer besteld zijn.
„En wat was uw proefstuk hier te lande?” vragen wij: „gij zijt een Lotharinger, niet waar?”
„Van Levecourt kebore, ja welle! Mijn eerste werke wasse in ’t jaar 46, te Zutfen, waar ik met mijn broeder Pieter eb kekoot, die ses-en-twintik klok voor de Wijnuistoor, en in 47 die vijf-en-twintik klok voor die kerke van Saint Levin te Deventre. Maar toen eb ikke kedok, Amsterdamme is de rekte plaasse foor een artist, en ikke pen kekoom ier, waar mij de Magistrat ep afgestaan deze erf om daar te bouw mijne kieterij, en daar eb ik ook al mijn klok kekoot, en voor de Oude kerke dat speelewerk, van vijf-en-dertik klok, en daarvoor eb zij mij betaal ƒ 28,716: en nu sijn mij bestel die klok voor de nieuwe stattuis te kiet binnen ses maand; daar sullen aan kespendeer worden 27000 pond metaal. En as die sinjeurs nu eens wille koom in mijne werkplaas, sij sullen nok ander keurige dink sien.”
Wij geven gaarne aan de uitnoodiging gehoor en verlaten de loods, waar wij ons bevinden, voor eene tweede, die tot het bewerken en beproeven der gegoten voorwerpen dient, en vanwaar ons reeds een voor ’t gehoor min aangenaam krassend geluid van ijzer, dat geveild of afgeschraapt wordt, is te gemoet gekomen. Was het in den winkel eenzaam en stil, hier in de werkplaats heerscht bedrijvigheid en gewoel. Eene uit een aantal klokken, die van den zolder afhangen en de muziek hebben doen hooren, waarop wij straks vergast werden, is door de werklieden met kabels afgelaten en, met behulp van een kunstig uitgedacht werktuig, omgekeerd in een soort van ijzeren rasterwerk opgevangen en vastgezet. Iemand, die over den rand dier klok is heengebogen, en wiens bovenlijf er [135]geheel in verdwijnt, is bezig, daar die knarsende geluiden voort te brengen, die wij hoorden; terwijl een ander bij de tafel daarnevens staande, met een blad in de hand, vol aanteekeningen en figuren, die blijkbaar pas geschreven zijn—want de inkt is nog nat—den arbeid gadeslaat.
„Ah! monsieur Verbeek!” zegt Hemoni tot dezen laatste: „iere sijn sinjeurs, die mijne winkel en kieterij koom bekijk. Sij koom net van passe, om te zien oe wij probeer die klok.”
Wij groeten monsieur Verbeek, wiens naam als kunstenaar ons reeds bekend is uit de navolgende rijmen van den eerzamen Melchior Fokkens:
De kunst in d’ avond-stondt der werelt, nu gebooren,
Doet met verwonderingh ’t Muzyck der klokken hooren,
Ons ooren zijn verbaest, den ouden tijd verdwijnt,
Vermits een grooter licht in ’t nieuwe ons verschijnt.
Wie zou dit zoet geluydt der nieuw ghegoten klocken
Van over hondert myl niet herwaerts konnen locken?
Noyt was ons Amsterdam met sulck vermaeck geciert;
Dit zoet gespeel door Straet en Boom en Burghwal zwiert.
Laet varen Griecken Landt met zijn verzierde droomen,
Parnassus groen geberght en noyt gevonde stroomen,
Hier is een and’ren klanck, dat noyt de wijze Grieck’,
Noch het beroemde Atheen, dat staegh om wijsheidt ziek,
Zijn krachten leydt te kost, en mochten oyt gebeuren
Gheen volck, hoe woest het is, die dit niet goet zou keuren
Wanneer ons hier Verbeeck, door ’t klocken zoet gespeel
En ’t klinckende Muzyck ons hert en ooren streel:
Wat ’s van Apollos harp, Orfeur kunstigh zinghen,
’t Heeft uyt met dit gelaet en oud vermufte dingen:
Wanneer men dit gheklanck in Amsterdam begluurt,
Ons levenstijdt is kort, de kunst gestadigd duurt.
Die regels zijn zeker niet fraai: zij laten, wat stijl, taal en maat betreft, vrij wat te wenschen over; maar zij kunnen als een staaltje dienen van de ingenomenheid, die de Amsterdammers hebben met hun klokkenspel, en met den bekwamen kunstenaar, die ze zoo tot aller voldoening weet te bespelen. Inderdaad ontlokt Verbeek, niet enkel geleid door zijn juist gehoor, maar ook door onmiskenbaar kunstgevoel gedreven, aan het klokkenspel nog schooner akkoorden dan zelfs den vervaardiger mogelijk was toegeschenen. Gaarne neemt dan ook Hemoni zijn raad in bij den arbeid, en gaarne staat hij Hemoni met dien raad ter zijde.
De meester voert ons thans de werkplaats rond, waar t’ elker zijde zijne handlangers en leerlingen zich kwijten, ieder van zijne verschillende taak. Hier ziet men er aan ’t schoonmaken, schuren, polijsten, vernissen van klokken en andere gegoten voorwerpen; daar is men bezig aan ’t uitbeitelen van letters, cijfers, beeld- of [136]loofwerk of andere sieraden, die er op moeten prijken: wat verder is de een bezig met ingewikkelde berekeningen, en de ander met het uitwerken op grooter schaal van geteekende schetsen van verschillenden aard, door Hemoni ontworpen. Wij zien en verwonderen ons over al het fraaie, dat ons getoond wordt, maar wat in bijzondere mate onze opgetogenheid wekt, is eene sfeer van koper, waarop eene bedreven hand de geheele oppervlakte des aardbols met de graveernaald schetst, naar het voorbeeld van eene houten sfeer, uit den winkel van den grooten aardrijkskundige Blaeu. Het is de bol, waar Hemoni zoo straks van gewaagde, die op de schouders van het Atlasbeeld, dat wij in den winkel zagen, zal komen te rusten.
Maar terwijl wij nog staren op dit meesterstuk, daar houdt eindelijk het gekras binnen de omgekeerde klok op en duikt daaruit de bekwame werkman op, die het had voortgebracht. Aan zijne jaren en aan de onderlinge gelijkenis herkennen wij Pieter Hemoni, den broeder van François. Hij legt den beitel neder, waarmede hij een werk verricht heeft, dat aan geene onervaren handen mocht worden toevertrouwd: de klok wordt weder met de opening naar beneden gewenteld, en opgehaald, doch slechts op twee derden eener manshoogte van den grond, zoodat de beide broeders en Verbeek er hunne hoofden in kunnen steken, om het verrichte in oogenschouw te nemen. Monsieur François is tevreden, althans hij geeft een goedkeurenden knik; maar Verbeek wil nog nadere overtuiging: hij tilt een zwaren hamer op en slaat daarmede tegen de klok, die terstond een zilveren klank laat hooren.
„Ik geloof dat wij het nu meester zijn,” zegt hij, „en dat niets het volmaakt akkoord meer storen zal. Haal nu maar op; dan kunnen wij ’t nog eens beproeven.”
„Silence!” roept Hemoni, terwijl de klok naar boven gaat; en plotseling zwijgt elk geluid in de werkplaats: al de aanwezigen—ook wij—houden den adem in: Hemoni en Verbeek staan in gespannen aandacht, met een blad papier in de eene en eene pen in de andere hand, gereed, elke valsche noot, elk min juist akkoord, elk gebrek aan overeenstemming op te teekenen; en het klokkenspel begint opnieuw. Maar thans ruischen de melodieën zuiver als kristal, en alleen aan de nabijheid, waarin wij geplaatst zijn, is het te wijten, zoo zij op ons niet die aangename uitwerking doen, welke zij eens uit de hoogere verblijfplaats, voor welke het klokkenspel bestemd is, in de ooren van marktbezoeker en wandelaar weerklinken zullen.
„Bravo! bravo!” roepen wij, zoodra de muziek ophoudt: „hoe kan ’t zijn, dat zulke zware instrumenten zulk eene liefelijke samenstemming van tonen kunnen teweegbrengen!”
„Ja,” zegt Verbeek, terwijl zijn gelaat van welgevallen schittert bij ’t ophalen der verdiensten zijns vriends: „dat had niemand kunnen denken, voordat onze meester hier de kunst uitvond. Tot op zijn tijd hing het treffen van den juisten toon van een tal berekeningen af, die, wanneer zij ongelukkig faalden, het geheele werk [137]deden mislukken. Dan moest er weer opnieuw gevormd, en opnieuw gegoten worden, totdat men eindelijk een gunstiger uitkomst verkregen had; maar dan mocht het eer toeval heeten dan kunst: en de meeste klokkenspelen lieten nog veel te wenschen over. Maar onze meester François kwam het eerst op het wijze denkbeeld om de zwaarte van het gietwerk iets ruimer te nemen, en ook den toon wat hooger dan te voren, en dan de klokken met stalen beitelwerk uit te draaien, tot zij op den juisten toon waren gebracht en alle volstrekt samenstemden. Dat stemmen nu wordt, zooals de heerschappen gezien hebben, altijd zoo nauwlettend verricht, dat niemand bij ’t geluid mag spreken en wij onze aanmerkingen schriftelijk opteekenen, om ze elkander eerst mede te deelen als het spel heeft opgehouden. Ja hij heeft het zoover gebracht, dat het gewone klokkeluiden, dat elders spoedig verveelt, hier te Amsterdam iets welluidends heeft. Immers er zijn vier groote klokken van hem, waar men mee luidt, van welke de kleinste en de grootste, of de hoogste en de laagste, net een octaaf verschillen en de twee middelsten op een quint of tertie tusschen beide gaan, zoodat, ’t zij men ze alle vier, of er maar twee of drie van luidt, zij altijd een geluid geven dat muzikaal accordeert.”
„Ja,” zegt Pieter Hemoni, met een vroolijken glimlach: „sij lank soek’, eer sij tekenwoordik op de wereld eene stad vind’, soo voorzien van kunstikke klok’ als Amsterredamme.”
„Bah!” zegt François: „watte isse er, dat bij Amsterredamme is te verkelijk? Waar finde men erkens eene smid, asse meester Wouter Geurtsgen, die soo excelleer in ’t smeeden van ijzeren traliën met loofewerke en krullen, soo net met den ’amere kemaak, dat men niet zou kunnen et soo keurig maak in de kieterij? Nu, ij dan ook lever sijn werk aan den konink van Sweden en andere uit’eemsche prinsen. En waar vinde men kastemakere, die zoo kunstik inlekwerk weten te maak, dat door de eele wereld kezok wor? En waar mozaïsten als meester Dirk Van Rijssewijk? ’t Mot alles van ier koom, waar de foorname liede te Londre of Paris unne saal en pronkkamer mee versier, en anders is ’t niet koet.”
En nu brengen wij, op ’s mans voorstel, een bezoek aan de gieterij. Wij zullen er niet anders van zeggen, dan dat, had Schiller anderhalve eeuw vroeger geleefd, men zou hebben kunnen denken, dat hij hier de inspiratiën geput had, die hem zijn heerlijk „Lied van de klok” deden schrijven, en dat wij versteld staan, wij, die ’t gebruik der stoomwerktuigen kennen, hoe, zonder hun hulp, en met de middelen, die hem ten dienste stonden, Hemoni, in betrekkelijk korten tijd, zoo ontelbaar vele meesterstukken uit zijne gieterij heeft kunnen afleveren.
Bij het keeren van daar, en voordat wij afscheid nemen van onze heusche kunstenaars, wijst Pieter Hemoni ons nog, in een hoek van de werkplaats, die tot kantoor gebezigd wordt, boven den schrijflessenaar een vers, in plano gedrukt en in een koperen lijst gevat, en van den volgenden inhoud: [138]
Laet al d’ oude Grieken zwijgen,
Stoffende, zoo trots en fier,
Van Amfions goude lier,
Op wiens klank de vesten stijgen,
Bacchus zijn geboortestadt52
Van den hemel zagh bescheenen,
Daer zoo veel vertrooide steenen
Zich verhieven uit het plat,
Op de maat van snaer en zanger,
Wij verwondren ons niet langer.
Droom en kluchten gaven stof
Aen de lichtgelovende ouden,
Die gedroomde steden bouden,
Dat versieren ging te grof.
Grieken, dartel in zijn vonden,
Zoekt uit duisternisse licht,
Diende zich van ydel dicht,
Aan geen schijn van reên gebonden,
Toen het geestigh logens goot,
En zijn verf niet eens verschoot.
Wij, verlicht door ryper klaerheit,
Mogen spreecken, rijck van roem,
Zonder dat men ’t werck verbloem’,
In der daedt, en in der waarheit:
Gysbrechts stad wordt rontom heen,
Op muzyk van torenklokken
Met een steenen muur omtrokken,
Wordt gekloncken hecht aan een,
Wijl Verbeek met voet en vingeren
Klancken weet daaraan te slingren.
Hij verdooft met klokgeluit
D’ allereêlste kerkkooraelen,
Speelt met klokken, als cymbaelen,
’s Hemels kooren kycken uit,
[139]Op de heele en halleve uuren,
En de vierendeelen mee,
Steeckt de Koningin der zee
’t Hooft nu trotser uit haer muuren,
Gort haer vruchtbren schepetuin
Met een gordel van arduin.
Ik verhef mijn toon in ’t zingen
Aen den Aemstel en het Y,
Op den geest van Hemony.
D’ eeuwige eer van Loteringen,
Die ’t gehoor verlekkren kon
Op zijn klokspijs, en zijn nooten,
Ons zoo kunstrijk toegegoten.
’t Lust ons op de klokketoon,
Ons doorluchte torentranssen,
Eenen klokkedans te danssen.
Cybelé behaelt geen prijs
Door geschal van keteltrommen,
Nu de torentransen brommen
Met een liefelijker wijs,
Dan haer dolle Korijbanten.
Geen of een alleen vermagh
Om te voeren nacht en dagh
Eenen rey van musikanten.
Voert dien klokhelt op ’t altaer,
Eens gezien in duizent jaer.
MDCLXI.
J. v. d. Vondel.
Wij hebben de woning van Hemoni verlaten en, onzen weg langs de Keizersgracht vervolgende, zien wij uit de Wolvestraat drie heeren komen, wier deftig voorkomen en sierlijke kleedij ons doen vermoeden, dat zij tot den aanzienlijksten stand behooren. Zij spreken een uitheemsche taal, maar toch meenen wij, aan de wijze waarop zulks door twee hunner geschiedt, zoowel als aan hunne gelaatskleur, houding en manieren, stadgenooten te herkennen. Alleen de derde, die, op de eereplaats, in ’t midden gaat, is blijkbaar een vreemdeling. De kwistige overvloed van bonte pluimen, die rondom den bol van zijn hoed golven, de zwier, waarmede de oranjekleurige, met goud gestikte mantel van den linkerschouder afhangt, de gouden ketens, die zich kruisen onder en over de slippen van eene das, uit het fijnste kantwerk vervaardigd, de omgekeerde piramide van veelkleurige linten, die ’t onderlijf bedekt, de [140]breede kanten, die over de omgeslagen randen neervallen der laarzen, met gouden sporen voorzien, die weelderige opschik in één woord, en daarbij die gele, doorschijnende tint van het gelaat, die blinkende raafzwarte vlechten, die in natuurlijke krullen tot ver over de schouders heen dartelen, die levendige, als sterren vonkelende oogen, en die welluidende uitspraak van de liefelijkste aller talen, stellen het buiten allen twijfel dat wij hier een Italiaan voor ons uit zien gaan, en wel, dat wij de lingua romana in bocca toscana hooren spreken.
En zoo is het ook. Die vreemdeling, die op de plaats van eere gaat, is niet slechts een Toskaner, maar een Florentijner, en niet slechts een Florentijner, maar een zoon uit het doorluchte Huis van Medicis, die de groote wereldstad bezoeken en kennis komt maken met de rijkdommen en merkwaardigheden, waardoor zij zich op dit tijdstip—wij tellen nu 1667—boven alle andere van Europa onderscheidt. De Medicis, dien wij daar voor ons zien, is Kosmo III, zoon van den Groothertog Fernando, en de heeren, die aan weerszijden van hem wandelen, zijn—de Burgemeester Andries De Graeff, die van de reizen, welke hij, op ’t voorbeeld der meeste jongelieden van goeden huize, in de dagen zijner jeugd naar Frankrijk en Italië deed, zooveel van de taal van Petrarca onthouden heeft, dat hij zich nog verstaanbaar daarin kan uitdrukken—en de Heer Albertus Benzi, de voorname Amsterdamsche koopman, die, Italiaan van afkomst, groote zaken doet met zijne stamgenooten, de belangen van de Medicissen en andere doorluchte Florentijnsche geslachten te Amsterdam waarneemt, en thans den Prins tot gids en tolk verstrekt. Wij bemerken nu, dat de vijf of zes andere heeren, die de reeds genoemde op korten afstand volgen, tot hun gezelschap behooren. Twee daarvan zijn edellieden van ’s Prinsen gevolg, de overige zijn jeugdige leden van Amsterdamsche Regeeringsfamiliën, den doorluchtigen bezoeker als eene soort van eerewacht toegevoegd.
Wij zijn toch nieuwsgierig te weten, wat de Prins en zijne geleiders elkander alzoo te vertellen hebben, en, gebruik makende van ons voorrecht, om alles te hooren en te zien, zonder zelven opgemerkt te worden, voegen wij ons bij hen.
„Ik betuig uwe Edelheid,” zegt Kosmo, terwijl hij even stilstaat, om het vergezicht gade te slaan, dat hem van de brug af, waar hij zich op bevindt, rechts en links wordt aangeboden, en zich te verlustigen in het bont gewoel der talrijke schaatsenrijders, die hier op en af langs de baan zwieren, „bij al de wonderen, waarvan ik reeds ooggetuige geweest ben in deze uwe stad, niet te begrijpen, hoe er nog iets zou kunnen zijn, dat mij verwondering baarde.”
„Uwe Doorluchtigheid is te welwillend,” zegt De Graeff: „wat is Amsterdam toch, in vergelijking met Florence, Venetië, Genua, en het eenige Rome? Wij zijn er hier al grootsch op, als wij eenig marmer binnen onze nederige woningen hebben, terwijl ten uwent geheele paleizen uit marmer rijzen.”
„En ziedaar juist wat mij met verbazing slaat,” hervat Kosmo: [141]„dat gij, een land bewonende, dat noch marmer, noch steen, noch timmerhout oplevert, toch eene stad als deze op palen hebt weten te stichten, en op die palen huizen gezet, in een bouwtrant, die, van den onzen verschillende, minder statig en grootsch, maar tevens minder eentonig, en oneindig vroolijker, bevalliger en netter is, en die huizen van binnen hebt weten te stoffeeren, niet enkel met het kostelijkste marmer, maar ook met pracht van tapijten, gordijnen, behangsels en meubelen, zoo kunstig en prachtvol als waarvan men bij ons in de verste verte geen denkbeeld heeft. Gij moet dan gruwzaam rijk zijn, gij Heeren Amsterdammers.”
„Ik weet niet,” verstout Benzi zich op te merken, „of uwe Doorluchtigheid hier wel te recht den tegenwoordigen tijd van ’t werkwoord bracht. Die laatste Engelsche oorlog heeft ons vrij wat achteruitgezet.”
„Men kan ’t niet merken,” zegt de Prins, lachende: „en dan,” vervolgt hij: „wat al kunstenaren in alle vakken! Gij hebt schilders, wier manier van de Italiaansche verschilt, doch die op hunne wijze met het penseel weten te tooveren en begoochelingen teweegbrengen, waardoor men de natuur zelve waant te aanschouwen: gij hebt bouwmeesters en beeldhouwers, zoogoed als zij ergens te vinden zijn: uw orgelspel overtreft al wat ik ooit gehoord heb; uwe schrijnwerkers, juweliers, goudsmeden en andere kunstenaars van dien stempel zijn de voortreffelijksten, die men vinden kan: uwe drukkerijen zijn de beste van Europa; in elk ambacht levert gij de meest gezochte stukken werks:—ja ik zou niet weten in welk vak eenige stad u den prijs kon afwinnen.”
„Indien het mij geoorloofd is, dit te zeggen,” merkt ’s Prinsen Hofmeester, Signor Filippo de Neri, aan, die, met de overige heeren de brug opgekomen zijnde, de uitboezeming van den Prins gehoord heeft: „dan zou ik willen doen opmerken, dat Amsterdam geene mozaïsten bezit, gelijk Florence die bij menigte telt.”
„Om in ’t mozaïek te werken,” zegt Kosmo, de schouders ophalende, „moet men de onderscheidene soorten van marmer en gesteenten, die men behoeft, maar voor ’t grabbelen om zich heen vinden, en hoe zou een kunstenaar daar te Amsterdam aan geraken?”
„’t Is zooals Z. Doorluchtigheid te recht aanmerkt,” zegt meesmuilende Benzi: „de materialen ontbreken hier:—intusschen, Signor Filippo heeft nog niet alles gezien, wat er in Amsterdam te zien valt.”
„Neen, waarschijnlijk niet,” zegt Kosmo: „doch waar gaan wij nu eigenlijk heen?”
„Naar een winkel in de straat hier recht tegenover ons, zoo ’t Uwe Doorluchtigheid goeddunkt,” zegt De Graeff.
„Ik volg blindelings het geleide van Uwe Edelheid,” antwoordt Kosmo: „als wel wetende dat ik dan onmisbaar goed te recht kom.”
En wederom zet zich het gezelschap in beweging. ’t Werd ook tijd; want de voorbijgangers, nieuwsgierig als de Amsterdammers van oudsher geweest zijn, en wel steeds zullen blijven, hebben zich langzamerhand om het gezelschap heenverzameld en staan den [142]„vreemden Prins” reeds op eene vrij onbescheiden wijze aan te gapen. Doch de wandeling, die men te doen heeft, is niet groot, en men is spoedig van ’t lastige bekijk verlost; halverwegen de Beerestraat vertoont zich een gewoon burgerhuis, dat zich in niets van de overige onderscheidt, dan door de kolossale gekleurde schelp, die, bij wijze van uithangbord, boven de luifel uitsteekt. Het is deze woning, welke de Burgemeester zijn voornamen gast verzoekt binnen te treden, en, gevolgd van het geheele gezelschap, begeven zij zich, door de openstaande voordeur en het donkere voorhuis, naar eene ruime, goed verlichte achterkamer, die tot werkplaats dient, en waar zich, op dat tijdstip, drie personen bevinden. Van die drie is er een, die blijkbaar de bewoner van het huis is, achter eene tafel gezeten, op welke het blad eener andere tafel gelegen is. De man is reeds van gevorderden leeftijd: hij draagt eene kalot op het hoofd, en een knijpbril op den neus, en is bezig, uit platgemaakte schelpen, waarmede verschillende houten bakken naast hem gevuld zijn, de zoodanige te kiezen als hem dienstig zijn voor zijnen arbeid. Wat de knaap, die zich achter hem bevindt, uitvoert, is moeielijk te zeggen; want, reeds op het eerste gerucht van aankomende bezoekers, heeft hij een kleed geworpen over de tafel, bij welke hij aan ’t werk is. De derde persoon, die zich in de werkplaats bevindt, is een bejaard man in eenvoudige burgerkleeding, die bij het binnentreden des Burgemeesters terstond is opgerezen van de houten schabel, waarop hij gezeten was, en zich bescheiden in een donkeren hoek van de kamer terugtrekt. Ook de heer des huizes is, zoodra hij, van zijn arbeid opkijkende, de qualiteit der bezoekers heeft bespeurd, opgestaan, om hen te begroeten en hunne bevelen af te wachten.
„Gij houdt het mij ten goede, meester Dirck,” zegt De Graeff, „dat ik u hier den Prins van Toskane breng, die wel zien mag, dat men ook elders dan in Florence tafels weet in te leggen naar de wijze der mozaïsten.”
„’t Zal mij veel eer zijn,” antwoordt meester Dirck, „en,” voegt hij er met eene niet ongepaste zelfverheffing bij, „hij zal de eerste groote sinjeur niet geweest zijn, die zich overtuigd heeft, dat de Amsterdammers ook nog wat kunnen uitvoeren.”
Kosmo heeft van deze woordenwisseling natuurlijk niets verstaan; doch hij heeft er ook geene moeite toe gedaan; zijne aandacht is, reeds van ’t eerste oogenblik, aangetrokken geweest door het kunstwerk, dat hij voor zich ziet en geheel verdiept in de beschouwing van dat ronde blad van toetssteen, waarop, binnen een half voltooid randwerk van loofwerk, bloemen en vruchten, eene vaas is afgebeeld, mede gevuld met gebloemte van alle soort, rondom hetwelk bontkleurige kapellen, juffers, bijen, gouden torren en andere gevleugelde insecten vliegen, en dat alles, in plaats van met verven, met paarlemoer afgebeeld, zoo kunstig en natuurlijk, dat gij elk diertje, elk blad, elke bloem of vrucht als in leven waant voor u te zien.
De Prins heeft een tijdlang in zwijgende verbazing de oogen op [143]dat blad gevestigd gehouden; maar nu richt hij ze op naar den kunstenaar, en, terwijl zijn gelaat de minzaamste uitdrukking aanneemt, geeft hij hem door blik en gebaren de opgetogenheid te kennen, die het aanschouwen van dit meesterstuk bij hem heeft verwekt.
„Het is gelukkig,” zegt hij vervolgens, zich tot Filippo de Neri wendende, „dat gij met den Heer Benzi geene weddenschap hebt aangegaan over het al of niet bestaan van mozaïsten te Amsterdam: gij ziet nu, dat ook in dezen opzichte, Amsterdam niets aan Florence te benijden heeft.”
„’t Is er mede als met de schilderijen, Uw Doorluchtigheid,” zegt de Neri, die zich niet als verwonnen wil beschouwen: „de manier van werken tusschen onze en de Hollandsche meesters is verschillend; maar elke heeft hare eigene verdiensten.”
„En is dit alles uit louter paarlemoer vervaardigd?” vraagt Kosmo.
De kunstenaar, aan wien De Graeff de vraag heeft overgebracht, vergenoegt zich, tot antwoord, aan den Prins de bakken voor te houden, waar de materialen zich in bevinden, die hij tot zijn arbeid gebruikt. Die bakken bevatten een aantal dunne, platte schijfjes en schilfers, elk van eene verschillende kleurschakeering, van donkerbruin tot zilverwit.
„En hoe weet gij nu die deelen, waar de ruwe, holle schelp uit is samengesteld, dus van elkander te scheiden en plat te slaan, zoodat zij tot het gebruik kunnen dienen, waarvoor gij ze bestemt?” vraagt Kosmo.
„Indien ik hem dat vertelde,” zegt Meester Dirck, op het vernemen der vraag, en terwijl hij met een ondeugenden glimlach naar de overdekte werktafel achter hem omziet, „dan zouden zij het te Florence ook spoedig weten.”
„Onze brave kunstenaar heeft geene te hooge gedachten van mijne bescheidenheid,” zegt lachende Kosmo, nadat hem het antwoord van meester Dirck is overgebracht: „en toch, ik kan hem geen ongelijk geven.—Met dat al, ’t is niet het werktuiglijke van zijne kunst, dat hier ’t meest in aanmerking komt: ’t is het scheppend genie, dat bij den arbeid heeft voorgezeten, dat die bloemen en dat loofwerk van den rand zoo los en bevallig dooreen heeft weten te slingeren, dat bij het samenstellen van den ruiker in die vaas eene zoo verwonderlijke schikking heeft weten in acht te nemen, waardoor elke bloem en bloemstengel evenzeer uitkomt, en er toch niets is, dat rammelt of aan de werking van het geheel schade doet. Voorwaar, die man is, als teekenaar, als schilder, grooter nog dan als kunstwerker, en wel waardig dat de dichters zijn lof bezingen.”
„En dat hebben zij ook gedaan,” zegt Benzi: „ginder,” vervolgt hij, op den man wijzende, die bij de komst van ’t gezelschap zich in een hoek der werkplaats begeven had, en daar in eerbiedige houding is blijven staan: „ginder staat onze puikdichter, die reeds meer dan een halve eeuw alles bezongen heeft wat Amsterdam goeds en grootsch opleverde en ook meester Dirck Van Rijswijk niet heeft vergeten.” [144]
Kosmo wendt den blik naar den persoon, die hem wordt aangewezen, en beschouwt met aandacht die flinke gestalte, dat wakker en open gelaat, dat breede voorhoofd, en dat oog, waaraan het wicht van tachtig, vaak kommervolle jaren, niets van zijn gloed ontnomen heeft.
„Men kan het dien man aanzien, dat hij een dichter is,” zegt hij tegen De Graeff.
„Hij wordt voor den besten gehouden, dien wij hebben,” zegt de Burgemeester: „jammer maar, dat zijne financiën in geen beteren staat zijn: de poëzie moge eene schoone zaak zijn, zij geeft geen brood.”
Vondel had in vroegere dagen ook een weinig aan ’t Italiaansch gedaan: hij heeft er genoeg van onthouden, om de woorden te verstaan, door De Graeff gesproken, en een smartelijke glimlach zweeft om zijn mond. Kosmo heeft dien opgemerkt, en hij wil een pleister op de wond leggen, die hij gevoelt dat den dichter geslagen is.
„De poëzie geeft meer,” zegt hij: „zij geeft de onsterfelijkheid niet alleen aan den zanger, maar ook aan hen, die hij tot stof zijner zangen kiest.”
„Verstaat gij, sinjeur Vondel! wat zijne Doorluchtigheid zegt?” vraagt De Graeff, op een half spottenden toon, aan den dichter: „hij zegt, dat gij mij onsterfelijk gemaakt hebt; want ik behoor tot dezulken, op wie gij rijmen gemaakt hebt.”
„Ik heb het verstaan,” antwoordt de grijsaard, terwijl hij met een vriendelijken blik en eene nederige hoofdbuiging den Prins voor zijne heuschheid dankt: „intusschen,” vervolgt hij, zich weer naar De Graeff richtende, „heeft Uwe Edelachtbaarheid wel gezorgd, dat haar naam vereeuwigd blijft, zonder dat ik daar iets aan kan toe of afdoen.”
„Gij verstaat dan ook Italiaansch?” vraagt Kosmo, met jeugdige drift, om de tafel heen, naar Vondel toeloopende.
Vondel maakt eene diepe buiging; terwijl hij bij zich zelven zich beklaagt, niet machtig te zijn in dezelfde taal, waarin hij wordt toegesproken, behoorlijk te antwoorden; doch zijne tegenwoordigheid van geest redt hem uit de verlegenheid en, het Latijn te baat nemende, betuigt hij aan den Prins zijn leedwezen, dat onkunde en ongewoonte hem verhinderen, zich van den schoonen tongval te bedienen, waarin Petrarca en Guarini hadden gedicht.
„Maar gij kent hen toch,” zegt Kosmo, zich mede van de Latijnsche taal bedienende: „en Tasso, hebt gij hem gelezen?”
„Eene mijner dierbaarste vriendinnen53, nu helaas! mij sedert lang ontvallen, heeft,” antwoordt Vondel, „zijn meesterstuk in ons Neerduitsch overgebracht: zij placht mij haar vertrouwen te schenken en zoo nam zij mijn raad daarbij in: en de uren, door mij besteed, om haren arbeid na te zien en met het oorspronkelijke te vergelijken, reken ik onder de zoetste van mijn leven.” [145]
„De vriendin, waar ge van spreekt,” zegt Kosmo, „bewees eene vrouw van smaak en oordeel te zijn: van smaak, dat zij het „verlost Jeruzalem” op prijs stelde, van oordeel, dat zij den raad innam van een zoo voortreffelijk dichter, als waarvoor gij, naar ik hoor, bekend staat. Uw naam is....”
„Justus Vondelius, Uwe Doorluchtigheid.”
„Het spijt mij nu dubbel, uwe taal niet te verstaan; want daardoor is mij het genot ontzegd, uwe schoone zangen te lezen. Gij hebt, hoor ik, ook de wondere gewrochten van gindschen kunstenaar bezongen.”
„Ik heb twee van zijne tafels bezongen,” antwoordt Vondel, „de eene, niet ongelijk aan degene, waar meester Dirck thans aan bezig is, en die tot een geschenk moest strekken aan wijlen den Directeur-Generaal Hulft; de andere van meer omvang, en het feestmaal der Goden voorstellende.”
„Die tienduizend gulden heeft gegolden,” voegt Benzi er bij.
„Tienduizend gulden!” herhaalt de Prins: „maar dat is een rantsoen voor een Vorst; en ik zal mijne kas wel aandachtig mogen raadplegen, eer ik mij veroorloof, hier eene bestelling te doen.—Nu, Signor Justus, gij zult mij verplichten, indien gij mij die beide gedichten wilt doen toekomen: ik zal ze hier ter stede door een bekwamen tolk in ’t Italiaansch laten overbrengen en ze als een gedachtenis medenemen.”
En met eene minzame hoofdbuiging afscheid nemende van den dichter, begeeft hij zich weder naar de tafel en laat aan Meester Dirck vragen, of hij ook werkstukken heeft, die voltooid en te koop zijn. Rijswijck geeft hierop een wenk aan zijn dienaar, en deze, eene kast openende, haalt daar eenige schenkbladen en andere voorwerpen uit, van minderen omvang dan het kunststuk, dat nu onder handen is, doch, wat de bewerking aangaat, niet minder keurig en uitvoerig. Immers ook van deze kan men, met Vondel, zeggen:
....Hier blinckt de schoone regenboog
Van bloemen loofwerck en festoen,
Uit root en blaeu en geel en groen
En gout gemengelt, in ons oogh....
....Hier geeft genoffel,54 leli, roos
Gemengt uit onderscheiden kleur,
Trots Indisch velt, een lucht en geur,
Hier praelt robijn, saffier, turkoos.
Hier blinckt de gout- en zilvermijn.
Hier rijst de witte morgenstar.
Zy voert den dagh af op haer kar
En boodschapt ons den zonneschijn....
....Hier legt de schilder zijn palet
En rijck penceel uit zijne hant.
De juwelier acht diamant
Noch dier gesteente, in gout gezet. [146]
Dees kunst schept, uit een ruwe schulp,
Gesteente, en tulpen, knoppen, blaên
Gestarnte, en licht, en zon, en maen.
Zy neemt vernis noch verf te hulp.
De schilderkunst verschiet haer verf,
Gelijck de maaght haer frissche jeught,
De tulpen zien haer waerde en vreught
Verwelckt of schrikken voor bederf.
De rijp, de nevel en de mist
Verstickt de tulp: een felle storm
Verslijt haar leven, eer men ’t gist:
De paerlemoerbloem, op haar steel,
Volght d’ eeuwigheit in duurzaemheit
En blijft tot dat de werelt scheit,
Waer bloeide ooit eêler bloempriëel!....
of ook, op eene andere maat;
....Hier weit het oogh in allerhande bloemen,
De kunst verdooft de stof.
....Stoft d’ Indiaan op d’ endeloze rente
Van ’t vrolijck ooftsaizoen.
Dat eeuwigh duert: het is hier eeuwigh lente.
Geen kou verbijt dit groen.
....Dees veltzwarm ziet den dischbeemt nooit verdorren.
Het leeft er overal
Van krekel, vliegh, wywouter, goude torren,
En joffren zonder gal,
De maenebloem, de starrebloemen locken
Die vlugge zielen uit.
De morgenstar, de korenbloem, de kloeken
Ontluiken op ’t geluit.
De kivitsbloem, en keur van schoone tulpen,
Die, als ’t kameleon,
Met menigh slagh van verwen zijn behulpen,
Bekooren zelf de zon,
Genoffel, of eenverwigh, of gemengelt,
Gezegent met een lucht
Van nagelpoêr55, in zoo veel kleurs gesprengelt,
Het hart verquickt, als ’t zucht....
....Wat quist men tijt om ’t eeuwige bewegen
Te heffen op het hooft!
Dat uurwerck speelt en draait u eeuwigh tegen
En flikkert onverdooft.
Dees zonnebloem volght met haar drijvende oogen
De zon, haar bruidegom.
Zy lonckt haar aan, van zuivre min bewogen
En zoeckt zijn gunst alom. [147]
Wanneer haar lief zijn hooft en gouden luister
Des avondts onderhaelt,
Dus leentze noch den zonneglans by duister,
Hoe diep hy nederdaelt....
„Welnu!” zegt eindelijk Kosmo, nadat hij eene der tentoongestelde voorwerpen heeft uitgekozen: „gij zult dit aan mijn logement doen bezorgen, Signor Van Rijswijck, en hier,” op Filippo de Neri wijzende, „is mijn schatmeester, die er den brenger de honderd dukaten voor uitbetalen zal, die gij er voor vraagt. Ik stel er mij een feest van voor, dit kunstwerk aan de mozaïsten in mijn vaderstad te wijzen: en hou u maar goed, Signor! als deze of gene onder hen hier komt en u de kunst poogt af te zien.”
Het bezoek is afgeloopen en het hooge gezelschap heeft de werkplaats van Meester Dirck Van Rijswijck verlaten.
„Een nobel Heer, die Prins van Medicis,” zegt Vondel, na hun vertrek, tegen zijn vriend den kunstenaar: „zie, onze groote Heeren hier zijn brave, eerbiedwaardige mannen, en toonen zich bij wijlen ook wakkere Mecenaten; maar toch ontbreekt hun iets, dat deze vreemdeling bezit.”
„Wat dan?” vraagt meester Dirck, verwonderd.
„Wat?—het echte kunstgevoel,” antwoordt Vondel, spijtig voor zich ziende.
„Ei wat,” herneemt Rijswijck: „zij hebben toch mijn feestmaal der Goden met tienduizend gulden betaald.”
„Ja, dat hebben zij,” zegt Vondel, peinzende, en het gevoel onderdrukkende, dat bij hem ontstaat op de vraag, die in weerwil van hem zelven bij hem oprijst, waarom of zijne verzen, die toch ook een kunstig gevlochten, en de eeuwigheid verdurenden krans vormen van bloemen, loofwerk en vruchten, of niet, of met eene aalmoes betaald worden: „dat hebben zij: maar zij hebben uw werk, zij hebben de schilderijen van Van der Helst of Stockade, en de beelden van Quellijn betaald, zooals zij ’t een kostelijk meubel, een pronkstuk in hun vertrek of voorportaal doen:—en zij achten in den grond noch uw kunstwerk, noch die schilderijen of beelden meer dan een nieuwmodisch behangsel of vloertapijt, dat veel geld kost: en zij kunnen er den hoogeren geest niet in herkennen, die u en die andere groote kunstenaars bezield heeft. Maar die Italiaan is in eene andere lucht gewonnen en gevoed: op dien bodem, die voorheen Maro’s en Flaccussen gekweekt heeft, waar de liefde tot de kunst eeuw in eeuw uit van de vaderen op hunne nazaten is overgegaan, en waar, nog heden, zoowel de Heilige Vader op ’t Vaticaan, als de nederigste landbouwer op ’t veld, de verzen van Virgilius en die van Tasso of Petrarca in den mond heeft en zich buigt voor de kunstgewrochten van Titiaan en Rafaël en Michel Angelo. Zie!—daar had ik moeten geboren zijn.”
„Gij, vader Vondel!” zegt Rijswijck: „’t mocht wat: al zijt gij [148]van Keulen hierheen gedwaald, gij zijt en blijft toch een Amsterdammer in uw hart.”
„Nu ja, dat is waar,” herneemt de grijsaard, wederom als tot zich zelven sprekende: „want het is te Amsterdam, dat ik geleefd en geleden, en schier al wat mij dierbaar is begraven heb.”
„Wat mij betreft,” hervat Rijswijck, na een langdurig stilzwijgen van weerszijden: „ik verheug mij, dat ik hier woon; want ik twijfel of ergens, behalve hier, mijne tafels zoo goeden aftrek zouden vinden tot den prijs, waar ik ze op gezet heb.”
Den volgenden dag ontving Kosmo van Medicis het bestelde schenkblad; gelijk mede de verlangde gedichten; doch bij deze laatsten was de navolgende tweespraak gevoegd, die Vondel ter eere van ’s Prinsen verblijf te Amsterdam had vervaardigd:
Amsterdam.
Wat glori komt mijn hooft beschijnen,
In ’t hartje van den wintertijt!
Italiaen.
De morgenstar der Florentijnen,
Een eeuwige eer, uw kroon benijt.
Amsterdam.
Wat telgh is ’t? Uit wiens stam gesproten?
Spreekt duitlijck Duitsch. Hoe luit die naem?
Italiaen.
De jonge Kosmo van den grooten,
De waerelt kenbaer door zijn faem.
Amsterdam.
Een godtheit daelt, als uit de wolcken
Om laegh in ’t vrye Nederlant.
Italiaen.
Onthaelt van zeven vrye volcken,
Daar gy alleen de zeekroon spant.
Italiaen.
De moeder van den Franschen hoeder,
Geheilight door het lelibladt.
Italiaen.
En eert u noch in hare neven.
Gy zeilt hun havens in en uit.
Amsterdam.
Fernandus zagh mijn bloedvlagh paelen,
Toen ’t Britsch kasteel ten hemel voer;
Italiaen.
Dat uwen waterleeuw van Galen
Den doot in ’s Hertoghs haven zwoer.
Amsterdam.
De zoon kan hier het graf aanschouwen,
’t Welck ’s helts gebeent en naem bewaert;
Italiaen.
En daeden, op de zerk gehouwen.
Zoo blijft de deught alom vermaert.
Italiaen.
En keizers gifte uw trouw geschoncken,
Zoo blinckt Florence te Amsterdam.
Amsterdam.
Mijn kapitool, bij zijn gebouwen
Geleken, zal te pover staan.
Italiaen.
Ik zweer, ’t gezicht wil hem noit rouwen,
Hat wijckt Sint Mark, noch Vatikaen.
Amsterdam.
Maer d’ Arno schenckt gezonder luchten
En ooft, dan d’ Aemstel hem kan biên.
Italiaen.
Uw mastbosch draeght ook goude vruchten,
Een bosch, van Princen waert bezien,
Amsterdam.
Prins Kosmo dreight den Griekschen roover
Te ketenen op Tunis strant.
Amsterdam.
Dan keerenze met Kriste-slaven,
En Smyrna ziet den handel vry.
Italiaen.
En d’ Aemstelheer onthaelt zijn braven
Met zeekortouwen langs het Y.
Amsterdam.
Dan brult de zeeleeuw van Venedigh,
En Kandië schept verschen moedt.
Italiaen.
Hy wet zijn klaauwen eens zoo snedigh
En Villa dempt al ’t helsch gebroet.
Amsterdam.
Dan krijgt Europe een nieuw gestalte,
En ’t kruis braveert de Turksche maen.
Italiaen.
Gansch Barbarye schrikt voor Malte.
Dat Asië en haar maght houdt staen.
Amsterdam.
Geene afgunst groey noch rijze tusschen
Den Hertogh en ’s lants vrijen staet.
Italiaen.
De Batavier omhels Hetrusschen
Zoo lang de zon te water gaet.
Uit de Beerestraat op onze schreden teruggekeerd en de brug weder overgegaan zijnde, begeven wij ons rechts de Keizersgracht op, naar het fraaie huis met een hardsteenen gevel, dat ginds over den Schouwburg, Costers oude Academie, zeven-en-twintig jaren geleden—wij zijn nu in 1688—door den bewoner werd gesticht. Die bewoner is Mr. Nikolaas Witsen, sedert 1671 Raad, sedert 1673 Schepen, in 1682, 1685, en ook nu wederom, Burgemeester van Amsterdam. Wij komen de stoep op te gelijk met een welgekleed Heer, die er aanschelt, en terwijl hij wacht, dat hem opengedaan wordt, hebben wij den tijd, hem in oogenschouw te nemen; wat wij beter kunnen doen, omdat hij in ’t volle licht staat der ondergaande Augustuszon. Mij dunkt, hij komt ons niet geheel onbekend voor: neen inderdaad, wij hebben dat gelaat meer gezien, en wel op eene dier schilderijen, aan de Stad behoorende, en die nog steeds op eene voegzame verblijfplaats wachten. Maar dáár is hij voorgesteld als een jong en krachtvol man, met levendigen oogopslag, wakker en blozend gelaat, donkerbruin haar, dat in weelderige vlechten over ’t voorhoofd en langs hals en schouders nedergolft, terwijl zijn eenige opschik bestaat in een omgeslagen halsboord en een oranjesjerp, die zijn wambuis omsluit;—terwijl nu datzelfde gelaat zich taankleurig en gerimpeld, de houding gebogen, de wangen flets en voos vertoonen, eene krulpruik het hoofd bedekt, eene kanten das met wit lint om den hals is gestrikt, en kanten manchetten uit de breede omslagen van den zwartfluweelen rok te voorschijn komen. En toch hebben wij wel denzelfden persoon voor oogen, maar, sedert hij op de schilderij werd afgebeeld als Sergeant der burgerij, zijn er jaren verloopen, en thans bekleedt hij de Burgemeesterlijke waardigheid. Geen wonder, dat er verschil bestaat tusschen den Jean Appelman van toen en den Jean Appelman van heden.
De deur gaat open: de knecht antwoordt op de hem gedane vraag, of zijn Heer thuis is, wel toestemmend, maar toch eenigszins aarzelend, laat den bezoeker in de zijkamer, en begeeft zich de trap op, naar het studeervertrek van zijn meester, binnen ’t welk wij hem volgen.
Wij behoeven niet te vragen of wij ons in de kamer eens geleerden bevinden. Niet omdat talrijke boekenkasten de wanden bedekken, zoodat alleen hier of daar het goudlederen behangsel doorschijnt;—want het bezit eener rijke boekverzameling begint reeds eene der noodwendigheden te zijn, die een man van vermogen—ook al slaat hij er nimmer een oog in—zich wel getroosten moet, wil hij niet voor een plomperd worden aangezien: neen, wat ons tot de zoo even vermelde overtuiging brengt, is, vooreerst, de meer bijzondere aard dezer boekerij, die, schoon verre van arm in werken, die tot godgeleerdheid, rechts- en staatswetenschap betrekking hebben of over letterkunde handelen, toch vooral waarde heeft door [152]de volledige verzameling, die zij bevat, van hetgeen in vroegere en latere tijden over wiskunde in al hare onderdeelen is geschreven, en alzoo bij den bezitter eene bepaalde voorliefde aanwijst voor dat vak van studie:—ten andere, de omstandigheid, dat, waar de voorhang is opengeschoven, zich menige opene ruimte vertoont, getuigende dat aldaar óf een geheel werk óf een deel van eenig werk is uitgenomen, en dat, wanneer wij rondkijken, wij het ontbrekende boek op eene schrijftafel of op een stoel terugvinden, niet zelden open of met talrijke papiertjes bestoken, als zoovele aanduidingen, dat men het geraadpleegd heeft en nogmaals raadplegen wil:—ten derde, omdat de aanwezige aard- en hemelglobes niet, als in de meeste boekerijen het geval is, bij wijze van sieraden op de bovenhoeken der middelste kast prijken, zorgvuldig met hoezen tegen stof bewaard, maar open op eene tafel staan; terwijl evenzeer de talrijke wiskundige, optische en physische werktuigen, in kwistigen overvloed op tafeltjes, buffetten en consoles of zelfs op den grond uitgestald, de bewijzen met zich dragen, dat zij niet voor den pronk zijn aangekocht, maar wel degelijk aan hun bezitter aanhoudende diensten bewijzen:—en eindelijk, omdat de tafels overladen zijn met kaarten, boeken en schrifturen, en wij onder deze laatsten eene menigte opstellen van des bewoners eigen hand erkennen.
Wij bedriegen ons dan ook niet; de man, die daar zit, is werkelijk een der voornaamste wis- en sterrekundigen, waar Nederland op roemen mag, en zoowel de verhandelingen over de Zon en de Kometen, die hij als jongeling schreef, als het werk over de „Aloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier,” dat hij, als vrucht van rijpere ervaring, in 1671 in ’t licht gaf, getuigen niet enkel van doorgaande en onvermoeide studie en werkzaamheid, maar vooral ook van grondige kennis der onderwerpen, door hem behandeld.
En toch zijn ’t, behalve een zee-atlas en eenige zeekaarten, en eenige tabellen, met weerkundige waarnemingen, geen boeken of papieren, tot het vak der wiskunde behoorende, die op dit oogenblik onder Witsens onmiddellijk bereik gelegen zijn:—neen: ’t is Grotius, de jure belli et pacis, ’t is een exemplaar van de Engelsche magna charta, ’t zijn proclamatiën en pamfletten, betrekking hebbende tot de jongste gebeurtenissen, in Engeland voorgevallen: en zoo het voorhoofd nog meer gefronst, de wenkbrauwen nog meer samengetrokken, de vorens om den mond nog dieper gegroefd zijn dan gewoonlijk, ’t is niet op eenig wiskundig problema, dat het schrandere brein thans bezig is te peinzen.
Doch Witsen is het niet alleen, die onze aandacht wekt, en, wanneer wij bloot op ’t uiterlijke afgaan, vinden wij ons meer aangetrokken tot den man, die tegen hem over gezeten is, en wiens vlug en vroolijk uitzicht, wiens levendige geestige oogopslag, wiens nu en dan spotachtige glimlach, tot zoovele bewijzen strekken, dat de last van een reeds gevorderden ouderdom hem niet zwaar valt en de lust des levens hem te midden van aanhoudende staatszorgen niet begeven heeft. Die wakkere grijsaard is Cornelis Geelvinck, Heer [153]Van Castricum, sedert 1652 Raad, sedert 1657 Schepen, in 1673 voor de eerste-, nu voor de vierdemaal Burgemeester, Grooter contrast dan tusschen hem en den ernstigen, meest zwaartillenden Witsen is moeielijk uit te denken: en desniettemin—misschien wel juist daarom—bestaat voortdurend tusschen hen beiden de beste overeenstemming en verstandhouding. Al drukken zij, als ’t zaken betreft, hun gevoelen uit op geheel verschillende wijze, de slotsom komt meestal op ’t zelfde neer: Witsen schaamt zich somtijds zijne zwaarmoedigheid, wanneer hij een ambtgenoot van hoogere jaren en langer ondervinding, zoo moedig en voortvarend ziet, en Geelvinck toont zich minder haastig en luchthartig, wanneer hij de bezwaren heeft gehoord, hem ontwikkeld door iemand, wiens diepe kunde en helderheid van inzichten hij hoogschat.
„Burgemeester Appelman vraagt, of mijnheer geen belet heeft,” zegt de bediende, terwijl hij de deur half open houdt.
De beide Heeren zien elkander aan en eene wolk van misnoegen maakt voor een oogenblik het reeds zoo strakke gelaat van Witsen nog donkerder dan gewoonlijk. Hij bedwingt echter zijn wrevel en zegt:
„Laat den Heer Burgemeester hier.... maar luister!—ik ben voor niemand verder te spreken, dan voor den Heer De Wildt: dien brengt gij, als hij komt, naar de zaal, en komt mij dan waarschuwen.”
De knecht buigt het hoofd en verwijdert zich.
„Juist nu een bezoek van onzen collega Appelman!” zegt Witsen tegen Geelvinck: „zou hij lont geroken hebben?”
„Geroken misschien,” zegt Geelvinck met een geruststellenden glimlach: „maar hij zal lang rondsnuffelen eer zijn neus hem bij de aangelegde mijn brengt. In allen gevalle, als hij bij ons komt visschen, zullen wij hem met een kluitje in ’t riet sturen.”
„Stil!” zegt Witsen, „daar is hij.”
Appelman komt binnen, en de beide Heeren rijzen op, om hem te groeten. Uit de koel beleefde wijze, waarop Witsen zich buigt en hem den leunstoel aanwijst, dien de knecht heeft gereed gezet, en uit de achteloosheid, waarmede Geelvinck na eene snelle buiging met het hoofd, weder in den pas door hem verlaten zetel terugvalt, mag men opmaken, dat de nauwe betrekking, waarin zij tot den bezoeker staan, tot heden nog maar weinig sympathie, ja zelfs geen gemeenzaamheid tusschen hen verwekt heeft, en de toon, waarop het gesprek aanvangt en voortgezet wordt, versterkt die opvatting niet weinig.
„Ik hoop niet, dat ik de Heeren stoor,” zegt Appelman, zoodra hij gezeten is.
„De komst van een ambtgenoot moet ons altijd welkom zijn,” zegt Witsen, wederom met eene beleefde buiging.
„Maar misschien ben ik nu over,” zegt Geelvinck, „en heeft de Heer Appelman iets aan den Heer Witsen te zeggen, dat ik niet hooren mag: in dat geval zal ik het veld ruimen.”
Hoe oogenschijnlijk beleefd deze woorden klinken, men mag twijfelen [154]of zij oprecht gemeend zijn: immers onder ’t spreken werkt Geelvinck zich nog dieper in zijn stoel, slaat het eene been over ’t ander en neemt in alle opzichten de houding aan van iemand, die zich recht op zijn gemak zet.
„Verre van dien,” antwoordt de nieuwgekomene: „het is mij integendeel dubbel aangenaam, twee mijner ambtgenooten hier vereenigd te vinden: ik zal zoodoende een dubbel licht ontvangen.”
„Onze waarde collega scherst,” zegt Geelvinck, „hij zal ons toch niet willen doen gelooven, dat hij in duisternis verkeert en wij in ’t volle licht gezeten zijn.”
„Wij zullen in allen gevalle gaarne vernemen, welke inlichtingen de Heer Appelman verlangt,” zegt Witsen, met deftige hoffelijkheid.
„Om dan terstond tot de aanleiding van mijne komst over te gaan,” hervat Appelman; „zij is gelegen in mijne bezorgdheid over den keer, dien de politieke zaken nemen, en waarover ik volgaarne de gedachten der beide Heeren zou hooren.”
„En wat is er gebeurd,” vraagt Witsen, „dat juist nu stof geeft tot die meer bijzondere bezorgdheid?”
„Mij dunkt,” antwoordt Appelman, „dat die stof nog al voor de hand ligt; wanneer wij al die toerustingen zien te water en te land, die troepen, die op de Mookerheide bijeenkomen, die drukte op de Landswerven, die inspectiereizen, die Z. Hoogheid doet, en honderd andere dergelijke teekenen van onrustige beweging, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat er iets buitengewoons op til is.”
„Wat zal ik u zeggen?” merkt Witsen aan: „wij hebben een tijd beleefd, toen er te weinig zorg voor de defensie gedragen werd, en dat is ons in 72 zwaar genoeg opgebroken.”
„Zie eens,” vervolgt Appelman, terwijl hij twee nummers van de Opregte Haarlemmer Courant voor den dag haalt, „de nieuwsmaren zelven brengen ’t uit voor wie ooren heeft om te hooren. Wat lezen wij hier in die van Dinsdag: „’s-Gravenhage den 16 Augusti. Gisteren zijn de Heeren Van Massis en Van Coeverden haer Ho. Mo. Gedeputeerden, na ’t Noorder Quartier vertrocken tot ’t bywonen van de Bestedinge van eenige nieuwe oorlogschepen,” en nu in die van gisteren: „tot het campement of de generale Revue over de troepen, dat op de Moocker Heyde in ’t laatst van deze ofte in het eerst van de andere maent staet gehouden te werden wort alles vervaerdigt.””
„Ik heb in dat nummer van gisteren eene betere tijding gelezen,” zegt Geelvinck: „die van de behouden aankomst der retourvloot met vierd’half millioen aan waarden.”
„Nu, dat behoefde de Haarlemmer Courant ons niet te melden,” zegt Appelman, de schouders ophalende: „er zijn immers reeds gisteren twee van de Heeren Bewindhebberen naar Texel gegaan om de schepen te ontvangen. Maar die krijgstoerustingen, waar kunnen die op zien?”
„Mij dunkt,” antwoordt Witsen: „daar is nog al grond voor te vinden. Heeft Frankrijk niet, om aan Keulen een Aartsbisschop naar zijne keuze op te dringen en evenzeer in Luik zijn haan te [155]doen koning kraaien, de beide Bisdommen met zijne troepen bezet? En als aan onze grenzen onrust heerscht, is het dan zoo vreemd, dat de Staten maatregelen nemen, om onze veiligheid te verzekeren? dat Z. Hoogheid de grensvestingen in oogenschouw neemt, en dat er troepen op de Mookerheide samentrekken, om aan onze buren te doen begrijpen, dat wij niet slapen?”
„Nu ja, dat kan wezen: maar dan dat ongehoord versterken onzer zeemacht?”
„Mijn waarde ambtgenoot ziet mij aan alsof ik het helpen kon,” zegt Geelvinck: „het is hem toch bekend, dat ik reeds sedert het voorjaar mijne betrekking tot de Admiraliteit heb opgegeven, en niet verantwoordelijk ben voor ’t geen zij besluit.”
„Zeker niet,” zegt Appelman: „maar toch zou de gissing misschien niet te gewaagd zijn, dat de Heer Van Castricum met het doel dier uitrusting bekend was en daarom juist zijn ontslag genomen heeft.”
„De Heer Van Castricum wordt oud,” hervat Geelvinck, droog weg: „en op zijne jaren heeft men aan het Burgemeesterschap al meer dan genoeg te dragen.—Maar anders, wat het bouwen van schepen betreft, hebben wij ze niet noodig, om de Algerijnen te tuchtigen? Wanneer hebben die zeeschuimers de stoutheid ooit zoover gedreven als nu, dat zich hunne galeien zelfs in ’t gezicht onzer kusten, ja in onze zeegaten durven vertoonen? Is ’t niet meer dan tijd, aan zulk een overmoed paal en perk te stellen en hun, eens voor altijd, te toonen, dat wij nog als vanouds den bezem in den mast kunnen voeren en de Zee vrijvegen van zulk schuim?”
„De Heer Van Castricum is dus overtuigd, dat de vermeerdering der vloot geen ander doel heeft dan een expeditie tegen die van Algiers,” zegt Appelman op een spottend schertsenden toon.
„Weet de Heer Appelman er een ander aan te wijzen?” vraagt Witsen, een ernstigen blik op hem vestigende.
„Hm!” antwoordt Appelman: „dat zou misschien zoo zwaar niet vallen;—maar van wat anders: is aan de Heeren dat schotschrift onder de oogen gekomen, dat in Den Haag verschenen is, en waarin de echtheid van de geboorte des Prinsen van Wales wordt in twijfel getrokken?”
„La couronne usurpée et l’enfant supposé bedoelt mijnheer?” zegt Witsen: „ik heb daarvan gehoord, en tevens, dat men den drukker voor ’t Hof ter verantwoording zal roepen.”
„En hem het loon geven dat hij verdient,” voegt Geelvinck er bij.
„Nu ja,” herneemt Appelman: „men zal hem straffen, maar daarmede toch den indruk niet wegnemen, dien ’t geschrift bij velen heeft opgewekt.”
„Bij koffiewijven en klappeien,” valt Witsen in, terwijl hij de schouders ophaalt: „maar welk man van gezond verstand hecht eenige waarde aan dergelijken naamloozen laster?”
„Misschien niet aan den laster zelf,” antwoordt Appelman: „maar wel aan het doel, waarmede gelasterd wordt. De uitgave van dat schotschrift is geen alleenstaand feit: heeft men niet sedert een [156]geruimen tijd allerlei geruchten in omloop zoeken te brengen, ten einde te doen gelooven, dat de Koningin van Groot-Brittannië, reeds eene maand voor den tijd, dat zij bevallen heet te zijn, van een dood kind verlost was? Heeft het grauw die praatjes niet opgevangen met een gretig oor? en hebben wij daaraan niet te wijten, dat toen, nu eene maand geleden, de Engelsche Consul alhier een feest gaf ter viering van die heuglijke geboorte, de glazen bij hem werden ingesmeten en zijne gasten genoodzaakt bij de buren te vluchten?”
„Een droevig geval,” zegt Witsen, het hoofd schuddende.
„Ja,” gaat Appelman voort, „en het toont weinig diligentie van de zijde der Justitie, dat men nog geen der belhamels gevat heeft. Is ’t geen schande voor Amsterdam, dat zulke oproerige bewegingen, bij eene gelegenheid als deze, waar nog wel vreemde Ministers en andere notabele lieden tegenwoordig waren, straffeloos hebben kunnen plaats vinden?”
„Het lokaas, dat de Justitie voorhield, was toch nog al aardig,” merkt Geelvinck aan: „duizend gulden voor hem, die den eersten steensmijter verklikte!—honderd dukatons voor het aanbrengen van een handdadige!—’t Schijnt dat niemand tegenwoordig geld noodig heeft; niet eene enkele aanwijzing is er gedaan, zelfs geene valsche.”
„En toch,” herneemt Appelman, „ware, naar mijne gedachte, mits men zich wat moeite getroost had, deze of gene der schuldigen wel op te sporen geweest. Enkele lieden onderstaan zich dan ook, te beweren, dat de Regeering die beweging niet ongaarne gezien heeft, en zich wel wachten zal, angstvallig naar de bewerkers daarvan te zoeken.”
„Dat zijn wij van ouds gewoon,” zegt Geelvinck, „dat men ons de schuld geeft, als een boef zijne straf niet krijgt. Onze waarde collega zal zich toch niet storen aan domme praatjes? Hij moet veel brij hebben, die ieders mond wil stoppen.”
„Ik zie er intusschen geen bezwaar in,” zegt Witsen, „dat Burgemeesteren nog eens aandringen bij den Heer Boreel, om ijveriger nasporingen te doen.”
„’t Is nog de vraag,” zegt Appelman, „of de Heer Hoofd-Officier niet misschien een wenk van eene andere zijde gekregen heeft, om in dezen niet met rigueur van Justitie te ageeren.”
„Hoe!” roept Witsen uit: „zou mijnheer dan denken, dat dergelijke oproerige manifestatiën door de Hooge Regeering werden goedgekeurd?”
„Dat wil ik juist niet zeggen; maar wij hebben meer dingen zien gebeuren, die stof tot nadenken gaven. Toen, nu zestien jaar geleden, de Heeren De Witt werden om hals gebracht, werd zulks als een enorm en ongehoord feit gedeploreerd;—maar wie werd er voor gestraft? Wie zelfs er voor geapprehendeerd?—Immers niemand.”
„Wie had men kunnen straffen?” vraagt Geelvinck: „men had den halven Haag moeten ophangen.”
„De Prins is geen huichelaar,” zegt Witsen: „en ik heb mij overtuigd [157]gehouden, dat hij diep getroffen was door dat beklaaglijke voorval.”
„Juist!” zegt Appelman: „men is bij zulke gelegenheden diep getroffen; maar men profiteert van het gebeurde.”
„Alzoo,” herneemt Witsen, „ziet, naar uwe meening, Z. Hoogheid eenig voordeel in de manifestatiën tegen zijn koninklijken schoonvader gericht?”
„Wel!—was Mevrouw de Prinses geen erfgename van de Britsche kroon? en zijn hare aanspraken niet vervallen sedert aan de Koningin een zoon geboren is? En steekt er iets vreemds in, dat zij, en vooral de Prins haar man, niets liever zouden zien dan de bewijzen, dat die Prins Van Wales een ondergeschoven kind is? ja dat zij, ook bij mangel van dergelijke bewijzen, met welgevallen elken twijfel zullen opnemen aan de wettigheid van zijne geboorte.”
„Onverbiddelijk logisch,” zegt Witsen.
„En wanneer men daarbij in aanmerking neemt de overkomst van den Admiraal Herbert en van zoovele andere Engelsche Heeren van qualiteit, als dag aan dag het voorsalet van Z. Hoogheid belegeren, en ’t luid verkondigen, hoe de zaken in Engeland niet op die wijze kunnen voortduren, en hoe ’t Koninkrijk, zoowel als de Protestantsche Kerk aldaar beiden te gronde gaan, tenzij eene krachtige hand dien verwarden boel kome herstellen, zou dan de onderstelling zoo vreemd zijn, dat de Prins wel gaarne de man ware, om die hand te leenen?”
„Alzoo,” zegt Witsen, „is mijnheer ook de meening toegedaan van hen, die beweren, dat er eene onderneming tegen Engeland op til is?”
„Wat mijne meening aangaat,” zegt Appelman, „die is, dat de Heer Witsen beter dan iemand mij zeggen kan, of zulk een vermoeden juist is of niet. De Heer Witsen heeft in den laatsten tijd meer dan eens een keer naar Den Haag gedaan, en gewis niet zonder daar gewichtige informatiën op te doen.”
„De beide Heeren,” zegt Witsen, „zijn herhaaldelijk ter dagvaart geweest, en ’t is hun zoogoed bekend als mij, dat men in Den Haag ook niet altijd te weten komt wat men verlangt te weten. Z. Hoogheid is de man niet, om zich onvoorzichtig uit te laten en ’t moet een fijn diplomaat zijn, die uit kan vorschen wat heimelijk bij hem broeit.”
„Maar,” herneemt Appelman, „niemand zal mij van overdrijving of vleierij beschuldigen, als ik zeg, dat ik den Heer Witsen houde voor een fijn diplomaat: voor iemand, die weet te doorzien wat voor den kortzichtige verborgen blijft—ja, die misschien in ’t geheim is.”
„Waarom niet?—Maar zoo dit laatste het geval ware, dan zou daaruit alleen volgen, dat ik mij over het onderwerp niet mocht uitlaten.”
„Ha zoo!” zegt Appelman, met een zegepralenden blik: „nu, dan geloof ik te weten, waar ik mij aan moet houden.”
„En ik geloof,” zegt Witsen, „dat mijnheer zich zou kunnen vergissen, [158]indien hij onderstelde, dat ik eene geheimzinnige houding aanwendde, als wilde ik doen denken, dat ik meer van de zaak af wist dan het geval is.”
„Wat meent mijnheer?” vraagt Appelman, eenigszins verwonderd opziende.
„Zie, mijn waarde Heer,” vervolgt Witsen, „ik wil u rondborstig mijne meening zeggen. Gesteld, de Prins had het voornemen, dat hem door u wordt toegeschreven, zou daar, naar uwe meening, ooit iets van kunnen komen zonder medewerking van Amsterdam? En zou, in zulk geval, er van zijne zijde geen stap moeten gedaan worden, om de Vroedschap in ’t belang der zaak te winnen?”
„Zonder tegenspraak.”
„Welnu! Tot heden is niets van dien aard geschied.—Wat volgt hieruit? Of, dat er geen voornemen bestaat, als door u wordt ondersteld: óf, dat de plannen van Z. Hoogheid nog niet tot rijpheid zijn gekomen.—Ware het, in zulk een staat van zaken, niet gevaarlijk, zelfs onverantwoordelijk, vermoedens te helpen verbreiden, die op een valschen grondslag kunnen rusten, en bij onze naburen, vooral bij Frankrijk, den argwaan, dien men wellicht reeds koestert, versterken?”
„Maar,” vraagt weder Appelman, „zou die argwaan niet veel beter worden weggenomen door eene ronde verklaring van ’s Prinsen zijde, dat hij geen oorlog tegen zijn schoonvader bedoelt?”
„Dat zou zeker het geval zijn,” antwoordt Witsen: „alleen moet ik u doen opmerken, dat Z. Hoogheid moeielijk uit eigen beweging zoodanige verklaring kan afleggen, of antwoord geven, voordat hem de vraag gedaan is.”
„Wel! misschien wordt die vraag hem wel eerstdaags gedaan,” zegt Appelman.
„Ei zoo?” merkt Geelvinck op, zich wederom in ’t gesprek mengende, „de Heer Appelman vroeg zooeven, of onze ambtgenoot Witsen in ’t geheim was van ’s Prinsen bedoelingen; ik zou nu op mijn beurt gaan vermoeden, dat de Heer Appelman in ’t geheim was van de bedoelingen der Heeren d’Albeville of d’Avaux.”
„Ik hoop, dat mijn geachte collega schertst,” zegt Appelman, eenigszins geraakt.
De Heer Van Castricum kan alleen eene scherts bedoelen,” zegt Witsen, op verzoenenden toon: „want hij weet zoogoed als een onzer, hoe althans de Heer d’Avaux er volstrekt geen geheim van maakt, dat die wapening hem verontrust, en hij er rekenschap van denkt te vragen. En gebeurt dat, dan zullen Hunne Hoogmogenden dienen te weten wat zij hem hebben te antwoorden,—altijd ondersteld, dat zij zelven op de hoogte zijn.”
„Wat vooralsnog stellig het geval niet is,” voegt Geelvinck er bij. „Ik heb althans van meer dan een Afgevaardigde ter Generaliteit dezelfde klachten vernomen als nu van den Heer Appelman, dat hij namelijk niets kon te weten komen van wat toch de Prins eigenlijk wilde.”
„Ik zie wel,” zegt Appelman, „dat mijne komst vruchteloos is, en[159]ik niet veel wijzer zal heengaan dan ik gekomen ben:—en toch smart het mij; want mijne stelling wordt gedurig moeielijker tegenover zoovelen, die dagelijks van mij willen weten wat er gaande is.”
„Beata ignorantia!” zegt Geelvinck: „zalig die niets te zeggen hebben, omdat zij niets weten: want die loopen nimmer gevaar zich te verspreken.”
„Wat er van zij,” vervolgt Appelman, zonder de scherts van Geelvinck op te nemen, „ik schroom niet te zeggen aan wie ’t hooren wil, dat de Prins als een onzinnige zou handelen, indien hij in ernst op eene onderneming dacht die nooit gelukken kan.”
„En dewijl de Prins een verstandig man is,” zegt Witsen, „mogen wij ook vertrouwen, dat hij zich in geene zaak zal steken, die geene kans biedt van slagen.”
„Hoe zou daar kans toe zijn?” vraagt Appelman, „Lodewijk XIV zal Koning Jakobus niet verlaten.”
„Dat zou althans niet met zijn gewoon staatsbeleid overeenkomen,” zegt Witsen.
„Ten andere, gelijk door u zelf is opgemerkt, de Prins vermag niets zonder medewerking van Amsterdam, en de Stad zal nimmer toestemmen hem te ondersteunen in een opzet, dat op bederf van haren handel uit zou loopen;—om niet te spreken van de spanning, die nog altijd tusschen haar en Z. Hoogheid bestaat, ondanks de quasi-verzoening.”
„Zeker zal Amsterdam den Prins nooit tot den oorlog aansporen,” zegt Witsen: „ik althans zou ’t niet doen.”
„En dan nog, om eene vloot in zee te brengen met eenige hoop op goeden uitslag, dient er een Admiraal te wezen, in wien zoowel de Prins als de equipage een onbepaald vertrouwen stelt. De Graaf Tromp, de man, aan wien als Luitenant-Admiraal-Generaal het bevel zou toekomen, is ontevreden op Z. Hoogheid, sedert die hem in Februari jl. maar veertiend’halfduizend gulden heeft toegewezen, in plaats van ƒ 100.000, die hij wegens achterstallen vorderde.”
„Inderdaad,” zegt Geelvinck, „ik geloof dat Z. Hoogheid thans moeielijk veel dienst van den Heer Tromp zou kunnen bekomen, indien ’t eene onderneming tegen Engeland gold. Ofschoon de Heer Tromp ongelijk heeft, aan den Prins te wijten, wat hij moest wijten aan de Admiraliteit. Z. Hoogheid heeft alleen het advies gevolgd, hem door deze gegeven. Intusschen, ik zie niet in, dat, als de Prins werkelijk plan had op eene onderneming, hij die zou moeten opgeven, omdat de Heer Tromp niet als Admiraal gebood. Wij hebben nog zeevoogden van verdiensten, als de Heeren Evertsen, Almonde, Schepers en anderen, die ik noemen kon.”
„Dus gelooft de Heer Van Castricum toch, dat er wel iets gebeuren kon?” vraagt haastig Appelman, terwijl Witsen Geelvinck met eenige bevreemding aanziet over hetgeen hij als eene onvoorzichtigheid van die zijde aanmerkt.
„Wel!” antwoordt Geelvinck, met een onnoozelen blik, „is er dan geene Mogendheid, die men zou kunnen bestrijden, en tegen welke juist de Graaf Tromp zich moeielijk kan laten gebruiken?” [160]
„Inderdaad!” roept Appelman uit, op den toon van iemand, wien een licht opgaat: „dat zou kunnen zijn: mijnheer bedoelt, dat men Zweden wil helpen, en dat het op Denemarken gemunt is.”
„De Heer Appelman gelieve wel op te letten, dat ik het niet ben, die zoo iets beweer,” zegt Geelvinck.
„Neen, gewis niet,” herneemt Appelman, op een toon van tevredenheid, „’t is natuurlijk enkel onderstelling, maar ja wel, de Admiraal Tromp heeft zijn Gravetitel aan den Koning van Denemarken te danken, en dus.... ja, zoo zou zich alles ophelderen.”
„Ik geloof,” zegt Witsen, „dat het voorzichtigste in dezen is, aan geene gissingen, van welken aard ook, toe te geven.”
„Natuurlijk! de Heer Witsen heeft gelijk, als altijd,” zegt Appelman, „doch,” vervolgt hij, meteen opstaande, „het zal nu mijn tijd worden en ik verzoek mijne geachte collega’s nogmaals om verschooning, indien ik hen wellicht in een belangrijk onderhoud heb gestoord.”
„’t Waren familie-aangelegenheden, die wij te bespreken hadden,” zegt Geelvinck: „anders niet.”
„Wij willen intusschen met den Heer Appelman hopen en bidden,” zegt Witsen op plechtigen toon, „dat, wat er ook gebeure of niet, het tot welzijn van den Staat moge gedijen.”
De beide Heeren zijn onder ’t spreken ook opgestaan, de bezoeker neemt zijn afscheid en na wederzijdsche groete verlaat hij het vertrek. Pas heeft Geelvinck hem de trap hooren afgaan, of hij zegt lachende tot Witsen:
„Nu! wat hij hier vernomen heeft, mag hij, voor zooveel mij betreft, gerust overbrieven aan den Heer d’Avaux.”
„Indien het waar is,” zegt Witsen, „dat hij met dezen in betrekking staat. Maar ik kan zoo ongunstig niet van hem denken, en zelfs de Prins, toen hij mij verzocht voor hem te verbergen, wat hij mij aan Waveren en u verzocht mede te deelen, betuigde mij, hem om geene andere reden te mistrouwen, dan omdat hij hem voor een onvoorzichtigen babbelaar hield.”
„En Z. Hoogheid had geen ongelijk,” zegt Geelvinck. „Nu, de man moge thans rondbabbelen wat hij hier gehoord heeft; niemand zal er wijzer door worden.”
„Intusschen,” zegt Witsen, „laat ik het voor uwe rekening, wat gij hem omtrent die familie-aangelegenheden hebt wijsgemaakt, die wij te behandelen hadden.”
„Heb ik dan onwaarheid gesproken? Geldt het geene familie-quaestie? Een aanstaanden krijg tusschen schoonzoon en schoonvader?”
De nauwgezette Witsen schudt het hoofd; want voor zijn gevoel is er weinig onderscheid tusschen een gezegde, dat logen behelst, en een gezegde, dat, hoewel niet bepaald logenachtig, toch ten doel heeft te misleiden; hij houdt echter zijne meening daaromtrent voor zich en vergenoegt zich, te zeggen: „’t Is een drukkende last, een geheim van zulken aard als ons is toevertrouwd, en ik wenschte wel in de plaats van onzen ambtgenoot te zijn en van niets af te [161]weten. Wat zouden wij b. v. hebben moeten doen, indien hij ons eens op den man af gevraagd had, of ons iets stelligs van de zaak bekend was?”
„Mij dunkt,” antwoordt Geelvinck, „hij heeft de vraag, zij het dan eenigszins ingewikkeld, toch vrij verstaanbaar gesteld en wij hebben er ons uit gered. ’t Is intusschen in één opzicht gelukkig, dat onze ambtgenoot Hudde verhinderd is geweest hier te komen. Had onze vriend Appelman ons alle drie bij elkaar gevonden, hij had gewis kwaad vermoeden opgevat.”
„En nog beter is het, dat hij niet een half uur langer is gebleven,” zegt Witsen: „want er ware dan kans geweest, dat hij bij ’t heengaan den man, dien wij wachten, op de stoep ware tegen ’t lijf geloopen. Doch waarlijk, ’t wordt al duister, en onze Heeren zullen niet lang meer wegblijven: het is tijd, dat ik dien overeenkomstig mijne bevelen geef.”
Hij schelt, doch er verloopt eenige tijd eer de knecht zich vertoont. Evenals al zijns gelijken loopt Jan niet gaarne tweemaal en zoekt dus eerst te raden wat men van hem begeert, meenende er nog dank voor in te oogsten als hij zijns meesters wenschen voorkomt. Eindelijk komt hij binnen met twee aangestoken kaarsen in de hand.
Witsen is een man, die zijne wereld te goed kent, om zijn dienstbode in ’t bijzijn eens derden te beknorren. Hij bepaalt er zich bij, hem een straften blik toe te werpen, die genoeg aan Jan zijne ontevredenheid te kennen geeft over het ongepaste van zijn bevel vooruit te loopen en hem te laten wachten—en vraagt vervolgens:
„Zijn de lichten in de zaal opgestoken?”
„Nog niet, Edel Achtb.!” zegt Jan bedremmeld, „ik dacht....”
„’t Is onverschillig wat gij dacht. Ga ze terstond opsteken, zet den wijn klaar en kom mij bericht brengen als alles gereed is.”
Jan vertrekt en beneden gekomen, poogt hij door dubbelen spoed den beganen bok weder goed te maken; zoodat hij alras in staat is het verwachte bericht te brengen. De beide Heeren begeven zich hierop naar beneden, in de rijk gestoffeerde zaal, waar talrijke waslichten, van de groote hangkroon, van de luchters voor den schoorsteen en van de zilveren kandelaren, haar helder licht verspreiden. Op de tafel spiegelen zich in het gladgewreven ebbenhout een flesch Rijnsche wijn, twee zilveren blaadjes, waarvan het eene een viertal groene roemers van het fijnste glas draagt, het andere twee zilveren trommeltjes, die gesneden Deventer koek en bitterkoekjes bevatten, een mandje van fil de grain, tot aan den rand met klontjes suiker gevuld, en een lepelkistje van ’t zelfde. Aldra slaat de klok halfacht: bijna op ’t zelfde oogenblik houdt voor het huis eene toeslede stil, waaruit twee heeren stappen, die terstond worden binnengelaten en naar de zaal geleid. Daar gekomen, blijft de oudste van de twee in bescheiden houding op den achtergrond staan, en laat den jongere vooruittreden naar het midden van ’t vertrek, waar reeds de beide Burgemeesters hem zijn tegemoetgegaan. Uit de eerbiedige wijze, waarop de machtige Regenten den bezoeker, [162]die hun zoon kon zijn, begroeten, kan men afleiden, dat zij hem als een personage van gewicht beschouwen, en werkelijk hebben wij hem slechts aan te zien, om ons overtuigd te houden, dat hij de onderscheiding, die zij hem bewijzen, niet onwaardig is. Al is zijne kleeding doodeenvoudig, als die eens reizigers, zijn gansche voorkomen duidt den man van geboorte aan, die, gewoon in de hoogste kringen te verkeeren, zich overal op zijn gemak gevoelt:—zelfs tegenover Burgemeesters van Amsterdam. En geen wonder: indien Alexander eenmaal van Hephestion zeide: „deze is een tweede Alexander,” zoo ziet ook Willem III zijn anderen ik in Hans Willem, Baron Bentinck. En hij doet dit op goede gronden; want geen vorst heeft immer hartelijker blijken van trouw en verknochtheid genoten, dan die Bentinck aan den Prins gegeven heeft. Vraagt gij mij, waarin die bestaan hadden, dan wijs ik u op de enkele naden en pokputten, die dat anders zoo fraai en regelmatig gelaat schijnbaar ontsieren, maar inderdaad, voor al wie er de geschiedenis van kent, er een luister aan geven zoo schoon als ooit een borst ontleende aan ster of ridderketen. En welke is die geschiedenis? In April 1675 werd Willem III door de kinderziekte aangetast, en het stond te vreezen, dat hij het slachtoffer worden zou van die zelfde gruwzame kwaal, die eenmaal zijn vader op schier gelijken leeftijd ten grave had doen dalen. Immers de pokken wilden niet uitkomen, en de geneesheeren wisten geen ander middel daartoe aan de hand te doen, dan dat een jong, gezond persoon, na het innemen van een zweetmiddel, zich bij den zieke te bedde lei en, door zijne natuurlijke warmte, bij dezen de uitwaseming opwekte. Nauwelijks zou men met kracht van goud iemand gevonden hebben, die zich liet overhalen, om een dienst te bewijzen van zoodanigen aard en die hem den dood kon kosten; Bentinck, toen een van ’s Prinsen kamerjonkers, bood zich vrijwillig daartoe aan, en werkelijk had het middel den gewenschten uitslag. Maar al kwamen de pokken voor den dag, de zieke was nog verre van buiten gevaar. Nu echter voltooide Bentinck zijn werk: zestien dagen en zestien nachten week hij niet van de sponde des lijders, en de Prins getuigde na zijn herstel, niet te weten of Bentinck al dien tijd geslapen had of niet, maar wel, dat hij nooit zijn naam genoemd had, zonder altijd een vaardig antwoord van hem te hebben gekregen. Maar ’t gevolg was dan ook geweest, dat, toen de Prins weder op de been was, Bentinck naar huis ging, om eenige dagen welverdiende rust te genieten, deze zelve door de kinderziekte aangetast werd en in doodsgevaar verkeerde. Zijn gezond en sterk gestel had echter de bovenhand, zoodat hij zelfs in staat was, zij het dan nog maar half hersteld, reeds in Mei den Prins bij ’t heropenen van den veldtocht te vergezellen. Was het wonder, dat de Prins van toen af aan Bentinck al zijne dankbaarheid had gewijd, en dat hij, de meest geslotene onder alle vorsten, voor Bentinck alleen geene geheimen had. Zijne dankbaarheid had hij hem bewezen, door hem, toen hij de Heerlijkheden Drimmelen en Rhoon verkregen had, ofschoon geen geboren Hollander, in de Ridderschap van Holland te doen beschrijven en [163]zelfs de eerste plaats bekleeden: zijn vertrouwen, door hem naar Engeland te zenden, om de hand van Prinses Maria voor hem te verwerven, en hem telkens in gewichtige onderhandelingen te bezigen; gelijk dit ook thans weder het geval was geweest. Wel is het dan ook aan Witsen en aan Geelvinck bekend, dat zij hier niet een blooten zendeling of lasthebber van den Prins voor zich hebben, maar diens vertegenwoordiger in den volstreksten zin des woords; en die bewustheid geeft hun tevens het natuurlijke richtsnoer aan de hand, hoe zich tegenover hem te gedragen.
Maar geen mindere belangstelling verdient van onze zijde, al houdt hij zich bescheiden op den achtergrond, de man, die aan Bentinck tot geleide strekt. Wij kennen Huib de Wildt uit de keurige afbeelding, die Ferdinand Bol van hem geleverd heeft—en die wij, óf ten huize van ’s mans waardigen nazaat, óf voor eenige jaren op de tentoonstelling van oudheden in Arti hebben kunnen zien—óf althans uit de teekening door Couwenberg daarnaar gemaakt en gesteendrukt in De Jonges „Geschiedenis van ’t Zeewezen.” Wel is waar, sedert dat De Wildt voor Bol gezeten heeft, zijn er eenige jaren verloopen. Hij telt er thans een en vijftig; maar nog teekent zijn gelaat dezelfde wakkere opgeruimdheid, dezelfde schranderheid van geest, als u uit zijne afbeelding tegenblinken. Is de kruin al meer en meer kaal geworden en heeft het hoofdhaar een zilveren tint gekregen, de lokken golven nog in weelderigen overvloed over hals en schouders; en ook in zijn deftig zwart gewaad heeft De Wildt nog altijd een vlug en innemend voorkomen.
„Wij vinden ons zeer vereerd met uw bezoek, mijnheer Bentinck,” zegt Witsen, „alleen doet het ons leed, u te moeten melden, dat onze ambtgenoot, de heer Hudde, door onpasselijkheid verhinderd is, bij dit mondgesprek tegenwoordig te zijn.”
„Ik wil niet hopen, dat de ziekte van den Heer Hudde van ernstigen aard is,” zegt Bentinck.
„Hij lijdt aan zijne gewone kwaal, de jicht,” herneemt Witsen, om alle vermoeden van eene voorgewende ongesteldheid weg te nemen: „Ik heb nog heden morgen tijding van hem vernomen; hij is buiten en kan zijne kamer niet verlaten.—Mijnheer De Wildt, ik verheug mij, u te zien.”
„Hoe maakt het de Heer Secretaris?” vraagt Geelvinck, aan De Wildt de hand reikende: „wij zien elkander tegenwoordig, tot mijn leedwezen, zelden meer.”
„Ik wenschte,” zegt De Wildt, „dat dit leedwezen zoo groot ware, dat zich de Heer Geelvinck genoopt voelde, bij de Admiraliteit terug te keeren, die hij ter kwader ure verlaten heeft.”
„Vergun mij vóór alles,” zegt Bentinck, terwijl hij op den hem aangeboden armstoel plaats neemt, en ook de overige Heeren zich zetten, „eene onbescheiden vraag; maar de campagnes, die ik heb medegemaakt, hebben mij geleerd, dat het bij alle gelegenheden goed is, te weten, niet alleen hoe men ergens aankomt, maar ook hoe men er weder vandaan raakt, en daarom veroorloof ik mij, mij [164]bij uwe Achtbaarheden te vergewissen, of ik heden nacht de stad zal kunnen verlaten?”
„De Heer De Wildt had mij onderricht, dat het uw wensch was,” zegt Witsen, „en de noodige bevelen zijn dienaangaande gegeven. En thans,” vervolgt hij, de roemers volschenkende, „zij het mij vergund, mijn edelen bezoeker welkom te heeten in ’t vaderland en te mijnen huize. De Heer Bentinck heeft zoo pas het land verlaten, waar de wijnstok groeit, en zal ongetwijfeld beteren wijn gedronken hebben dan ik hem kan aanbieden.”
„Ik ben den Heer Witsen grooten dank schuldig voor zijne heusche ontvangst,” zegt Bentinck: „voor ’t overige kan ik wat zijn Ed. Achtbare zegt niet opvatten dan als eene loutere scherts; de bovenlanders weten zeer goed, als zij den edelen wijnstok planten en snoeien, dat het beste druivennat uitsluitend bestemd is, om de kelders der Heeren van Amsterdam te voorzien; maar wat daarvan zij, ik ben, ja, aan den Rijn geweest, en zelfs nog een weinig verder: en ’t is om aan de Heeren verslag te doen van mijn wedervaren aldaar, dat ik zoo vrij ben geweest, bij hen gehoor te verzoeken.”
De beide Burgemeesters buigen zich zwijgend, en de spreker, dit stilzwijgen aanmerkende als eene vergunning, om voort te gaan, vervolgt aldus:
„Ik behoef niet aan de Heeren te herhalen wat hun bekend is, dat Z. Hoogheid, bewogen met den toestand der Kerk in Engeland, en bovendien bezorgd voor alle inbreuk op de rechten, welke aan de Prinses krachtens hare geboorte toekomen, het zich tot plicht heeft gerekend, aan de roepstem gehoor te geven, die van over zee tot hem gekomen is, en die, in ’t voorbijgaan gezegd, zich al luider en luider doet hooren. Zou het opzet gelukken, dan waren er drie dingen noodig: schepen, krijgsvolk en geld; en dat een en ander—wat de zaak niet gemakkelijker maakte—op de meest bedekte wijze te zamen gebracht. Wat de scheepsmacht betreft, die moest uit den aard der zake aanzienlijk wezen; immers men mag de kans niet loopen, dat ’s Konings vloot aan de onze te gemakkelijk het landen belette. Hoe men heeft beproefd, te dezen opzichte in de behoefte te voorzien, is aan de Heeren grootendeels bekend, inzonderheid aan den Heer Van Castricum, door zijne betrekking als Lid der Admiraliteit?”
„Wellicht weet de Heer Bentinck niet, dat ik met Mei als zoodanig ben afgetreden,” zegt Geelvinck.
„Ik weet dit,” hervat Bentinck, „doch ook, dat de gewichtigste maatregelen aldaar nog met uwe voorkennis genomen zijn. Intusschen, de Heer De Wildt is bij machte, aan de Heeren, gelijk Z. Ed. dit reeds aan mij gedaan heeft, volkomen opgave te doen van de hier en elders verkregen uitkomsten.”
„Met genoegen,” zegt De Wildt, „indien de Heeren ’t mij vergunnen. Behalve de een en twintig schepen van oorlog, die, volgens hetgeen in December van ’t vorige jaar besloten was, zijn uitgerust en met Mei gereed waren, om zee te kiezen, is, overeenkomstig [165]den last, door Z. Hoogheid in ’t laatst van Februari aan de Admiraliteiten verstrekt, zorg gedragen, alle schepen van oorlog, zonder onderscheid, in bruikbaren staat en onder hun want te brengen, en nu drie dagen geleden is mij een ander bevel van Z. Hoogheid geworden om al degene, die nog hier beneden de 145 voet aanwezig zijn, naar de zeegaten op te zenden.”
„En dat nader bevel vond gewis mijn wakkeren vriend niet onvoorbereid,” viel Geelvinck in, wel wetende, hoe, in al wat het zeewezen betreft, Willem III, evenals vóór hem Jan De Witt, niets besluit of beveelt, zonder voorafgaand overleg met De Wildt.
„Ik had er iets van gehoord,” antwoordt De Wildt met een glimlach, „en daarom ook zorg kunnen dragen, dat, van heden af, bij tusschenpoozen, om geen opzien te verwekken, niet alleen dagelijks eenige schepen kunnen vertrekken, maar dat bovendien ieder schip zal voorzien zijn van ettelijke gewapende sloepen, bekwaam om bij eene landing gebezigd te worden, en van andere vaartuigen, om voor branders of adviesjachten te dienen; terwijl ik tevens onder de hand door vertrouwde lieden onderscheiden galjoten en fluiten heb doen huren, tot transport voor krijgsvolk, paarden, vivres en ammunitie.—Naar mijne berekening, opgemaakt uit hetgene mij van de Maas en van ’t Noorderkwartier bekend is, zal de vloot kunnen bestaan uit omstreeks 50 schepen van oorlog en fregatten, en, als men daaronder rekent de branders, adviesjachten, transportschepen enz., uit omstreeks 400 zeilen. Daarmede is in allen gevalle wat aan te vangen, en is de tijd daar, dan zullen er nog wel eenige pinken kunnen bijgevoegd worden om de landing te bevorderen.”
„De werkzaamheid van den Heer De Wildt is ons genoeg bekend,” zegt Witsen, „alsmede, dat wat hij voorneemt ook geschiedt, zoo hier als in ’t Noorderkwartier, ja zelfs aan de Maze.”
„Het zal,” herneemt Bentinck, „aan de Heeren bekend zijn, dat het commando over de vloot bij instructie van 22 Mei j.l. is opgedragen aan den Luitenant-Admiraal Evertsen, volgens welke instructie zij alleen moet dienen, om onzen handel te beschermen en inzonderheid te waken tegen de Algerijnen; en in zooverre heeft zij dan ook aan den last voldaan, als reeds, volgens de laatste berichten, de retourvloot behouden voor Texel is aangekomen.”
„En,” vraagt Witsen, „heeft de Heer Evertsen, behalve die officiëele instructie, waar UEd. van spreekt, geen geheimen lastbrief ontvangen omtrent de ware bestemming van de vloot?”
„Dit is nog niet raadzaam geoordeeld,” antwoordt Bentinck: „de Heer Tromp alleen is in ’t geheim; doch hij zal niet met het uitvoeren van den tocht belast worden;—en dit acht hij, met den Prins, in ’t belang der zaak zelve.”
„Hoe kan dat zijn?” vraagt Witsen.
„Ik heb,” voegt Geelvinck er bij, „hooge achting voor de verdiensten van den Heer Tromp; maar ik kan toch niet vermoeden, dat hij, de Luitenant-Admiraal-Generaal, de belangen der onderneming beter zou verzekerd achten in de handen van een ander en die nog wel een minderen rang bekleedt.” [166]
„Dat is ook het geval niet,” zegt Bentinck: „maar de Heer Evertsen zal evenmin het bevel voeren over de onderneming.”
„Niet?” roept Witsen: „ik hoop toch niet, dat men de fout begaan zal, die den Staat eenmaal zoo duur kwam te staan, van het opperbevel der vloot toe te vertrouwen aan een Generaal der Landmacht?”
„Neen, dat niet,” antwoordt Bentinck; „maar de Prins heeft geoordeeld, dat, wil men de gevoelens der Engelschen niet krenken, alle schijn moet vermeden worden, alsof men als vijand, en met eene veroveringsvloot kwam aanzetten. Die vloot moet alle waarborgen aanbieden, dat zij ter hulpe opdaagt geheel voor een Engelsch belang: en geen betere waarborg was daarvoor uit te denken, dan door haar onder ’t commando te stellen van een Brit. ’t Zal den Heeren niet bevreemden, wanneer ik hun zeg, dat die Brit geen ander zijn zal dan de Admiraal Arthur Herbert, die zich, als bekend is, sedert eene maand hier te lande bevindt. De Heer Tromp heeft zelf de aandacht op hem gevestigd: de zaak heeft haar beslag en zijne benoeming tot Luitenant-Admiraal-Generaal zal weldra plaats hebben. Hij heeft een tal van vrienden op ’s Konings vloot en het is zijne en onze verwachting, dat, zoodra zij weten, dat hij op onze vloot het bevel voert, geen hunner zich genegen zal betoonen eenigen weerstand te bieden, ja dat wij spoedig de helft der Officieren en matrozen tot ons zien overkomen. Het eenig bezwaar, dat zich zou kunnen voordoen, bestaat in de wijze, waarop ons zeevolk en vooral onze Vlootvoogden de zaak zullen opnemen; doch ik vlei mij, dat ook dit vraagpunt eene gunstige oplossing zal bekomen. De Heeren Evertsen en Almonde zijn verstandige lieden, en de Prins bezit de gave der overreding—althans,” voegt hij er bij, „wanneer hij met geene al te zwaartillende Heeren te doen heeft.”
„Zeer waar,” zegt Witsen: „er behoort moed toe, om ’t met Z. Hoogheid oneens te blijven.”
„Dit nu,” vervolgt Bentinck, „wat de Zeemacht betreft; met opzicht tot de troepen had het verzamelen daarvan wel geen bezwaar in, maar wel de kunst, om dit zoo te doen, dat er geen achterdocht ontstond. Z. Hoogheid rekent 9000 voetknechten en omstreeks 4000 ruiters noodig te hebben voor den tocht: die waren licht te vinden; doch door ze uit de bestaande krijgsmacht te nemen, zou men deze te veel verzwakken, en ’t ging niet aan, Engeland te verlossen, om zelve de prooi van een ander te worden. Bovendien, die vermindering onzer krijgsmacht kan niet geschieden buiten bewilliging der Staten: en om deze te verkrijgen, zou de Prins hen van zijn oogmerk hebben moeten doen kennis dragen, en, ware dit geschied, de Markies van Albeville, althans de Graaff d’Avaux, had er spoedig de lucht van gehad. De Prins rekende op zijne geluksster en die was gunstig: het binnentrekken der Franschen in Keulen gaf een geschikt voorwendsel: en de wensch, dat de grensplaatsen zouden versterkt en ons grondgebied behoorlijk beveiligd worden, werd uitgesproken door de Staten zelven.”
„Wat hun Fagel had ingegeven,” zegt Geelvinck, binnensmonds.
„Aan de Heeren, die tot dat einde gecommitteerd werden, en [167]waartoe ik,” vervolgt Bentinck, „ook behoorde, ontdekte de Prins zijn toeleg, en nu, terwijl Keulen de dekmantel was, bevorderden zij met hem het verzamelen van krijgsvolk.”
„Wij hebben zoo iets vermoed,” zegt Witsen, zich de kin wrijvende.
„Intusschen,” herneemt Bentinck, „het werven van krijgsvolk is een werk van langen nasleep en onzekeren uitslag en dat in ons geval te veel gerucht zou gemaakt hebben; er moest dus een ander middel gevonden worden, om ons doel in dezen te bereiken, en Z. Hoogheid droeg mij de taak op, dat middel te beproeven. Ik werd naar Berlijn afgevaardigd, quasi om bij den nieuwen Keurvorst den rouw te beklagen over zijns vaders dood; doch inderdaad, om hem bekend te maken met onzen toeleg en zijn bijstand te verzoeken. Met die zelfde boodschap heb ik de Hertogen van Lunenburg-Zels en van Wurtemberg, en den Landgraaf van Hessen bezocht, en allen bereid gevonden, om ’s Prinsen toeleg te begunstigen, in geval van oorlog met Frankrijk de Staten bij te staan, en desnoods de manschap aan te vullen, die van hier over zee gezonden wordt.”
„Ik twijfel er niet aan,” mompelt Geelvinck; „of men zal die Duitsche Vorsten steeds bereid vinden, hun onderdanen in te wisselen tegen Hollandsche dukaten.”
„En wat meer is,” vervolgt Bentinck; zich houdende of hij de aanmerking niet gehoord had, „de Hertog van Hanover zal niet aarzelen in elk geval partij voor ons te kiezen.”
„Hoe?” vraagt Witsen, eenigszins verrast: „in weerwil van zijne verbintenis met Frankrijk?”
„Wanneer ik zeg, de Hertog,” herneemt Bentinck, glimlachende, „dan meen ik, onder ons gezegd, de Hertogin. Zij heeft niet vergeten, dat zij eene kleindochter is van Koning Jacobus I, en, bij ’t afsterven van de Prinses van Oranje en die van Denemarken zonder wettig oir, de naastgerechtigde tot de kroon van Groot-Brittannië. De gesprekken van den Heer Burnet hebben de staatzuchtige vrouw vuur doen vatten en zij heeft haar Vorstelijken gemaal zoodanig weten te bewerken, dat ik hem, bij mijn bezoek, geheel op onze hand vond.—Voeg hier nu bij, dat wij op het bondgenootschap van Zweden kunnen rekenen, zoodat eerstdaags een tractaat met Koning Karel XI staat gesloten te worden, waarbij het ons zesduizend man toezegt, die in onze soldij zullen komen.—De Heeren zien dus, dat twee der hoofdbezwaren bereids zijn overwonnen, en het was Z. Hoogheid nuttig en noodig voorgekomen, mij hierheen te schikken, om hiervan Uwe Achtbaarheden kennis te doen dragen.”
Wederom eene wijl stilte. De Burgemeesteren zien elkander een oogenblik aan, als wilde de een den ander de eer laten om ’t woord te voeren: eindelijk vat Witsen, als gastheer, het op.
„Ik geloof ook in naam van mijn ambtgenoot te spreken, wanneer ik Uwe Edelheid dank zeg voor de ons bewezen eer; maar ik geloof evenzeer in zijn naam te spreken, als ik er bijvoeg, dat Uwe Edelheid zich de moeite der reis had kunnen sparen. De Heer Bentinck versta ons wel; zijn bezoek is ons welkom en zijne tegenwoordigheid vereert ons huis; maar de mededeeling van nieuwe en meer staatsgeheimen [168]verzwaart den last, die al reeds op ons drukt en ons hoe langer hoe meer in eene valsche stelling doet verkeeren tegenover onze mederegenten, wie wij niet mogen waarschuwen voor de kans, die zij loopen, om hunne schepen of goederen in Frankrijk of Engeland te zien in beslag nemen. Hadden wij tot de onderneming geraden of ons zelfs bijzonder gunstig daarover uitgelaten, de zaak ware verschillend; doch, wat mij althans betreft, ik heb daar ten allen tijde bedenkingen tegen aangevoerd, en ik geloof, dat de Heer Van Castricum daarover niet anders denkt dan ik.”
„Ik dank den Heer Witsen voor zijne rondborstigheid,” zegt Bentinck; „doch hij zal mij wel willen toegeven, dat een iegelijk onverstandig handelt, die, als hij zijn vertrouwen iemand schenkt, hem zijne geheimen maar ten halve mededeelt: en dewijl nu de Heeren van den aanvang af door Z. Hoogheid zijn geraadpleegd geworden, geboden plicht en noodzakelijkheid, dat zij niet onkundig bleven van den tegenwoordigen stand der zaak. Maar bovendien, ik heb gezegd, dat twee der voorwaarden, zonder welke de onderneming niet kan doorgaan, zijn vervuld: over de derde heb ik nog niet gesproken. De zenuw van den krijg is—geld:—en Amsterdam heeft de koorden van de beurs in handen.”
„Ik verbeeldde mij,” zegt Witsen, „dat de geldzaak in orde was, althans geen bezwaar kon maken.”
„Ja, en neen.—’t Is waar, de Admiraliteiten hebben ter dezer gelegenheid goedgunstig toegestaan—iets wat zelfs de Heer De Witt indertijd nooit van haar heeft kunnen verkrijgen—de uitrusting bij wijze van voorschot voor hare rekening te nemen;—doch de huur der transportschepen, de soldij van het te verwachten krijgsvolk en de hemel weet hoeveel meer nog, moet betaald worden, en daartoe zal geld, en niet weinig ook, benoodigd zijn.”
„Dat zal te zijner tijd aan de Staten dienen gevraagd te worden,” merkt Witsen aan.
„Ja, dat zal kunnen geschieden, als eens de Staten in ’t geheim zijn genomen; doch de tijd daartoe is nog niet geboren—en het is den Prins thans maar alleen te doen, om te weten, of, naar de meening van de Heeren, Amsterdam genegen zal bevonden worden, om ter Staten-Vergadering tot onderstand te raden, en desnoods de middelen aan te wijzen, om de zaak te bevorderen.”
„Ik heb vroeger,” zegt Witsen, „reeds mijn twijfel te kennen gegeven, of een voorstel in dien geest hier bij de Vroedschap wel zou doorgaan.”
„Dat weet ik,” herneemt Bentinck: „maar er zijn sedert dien tijd twee maanden verloopen en de verontwaardiging over de tirannieke handelwijze van Koning Jacobus heeft meer en meer veld gewonnen: de gemoederen zullen wellicht thans meer ten voordeele der onderneming gestemd zijn, dan vroeger het geval is geweest.”
Hier vat De Wildt, die tot nog toe bescheiden gezwegen heeft, het woord op, om ’s Prinsen vertegenwoordiger te steunen: „Ik weet zeker,” zegt hij, „dat bij niet weinigen een kruistocht ten behoeve der Protestantsche Kerk als eene Gode behaaglijke daad wordt beschouwd.” [169]
„Juist!” voegt Bentinck er bij: „en men vergete niet, dat, toen de Heeren ’t eerst over deze zaak onderhouden werden, er geen Prins van Wales meer verwacht werd, dewijl het gerucht vrij algemeen liep, dat de Koningin een miskraam had gehad. Mocht men toen de hoop voeden, dat de staat van zaken in Engeland alleen van tijdelijken aard was, en dat, als, na het overlijden van den Koning, Prinses Maria de kroon aanvaardde, alles daar weder op den ouden voet zou terugkeeren, thans is alles veranderd; men is op eene wijze, die ik niet zal qualificeeren, voor den dag gekomen met een Prins van Wales: komt morgen Jacobus II te sterven, er is niets veranderd, men behoudt een Jezuïeten-regeering, en, in stede van een Protestantsch, een Roomsch Engeland. Daartegen dient gewaakt, en kon men vroeger beweren, dat alleen de belangen van Z. Hoogheid, als echtgenoot der Prinses-royaal, in de zaak gemengd waren, thans is het onze geheele Republiek, die belang heeft, een einde te maken aan den toestand, die ginds bestaat.”
„Ik heb vroeger gezegd, en zeg het nog,” hervat Witsen, „dat, waar het de belangen van den godsdienst geldt, men die Gode alleen behoort over te laten.—Houdt de meerderheid in Engeland krachtig aan de Protestantsche Kerk vast, dan zal zij ook bij machte zijn, de Paperij te weren, en desnoods Koning Jacobus te behandelen als zij vroeger zijn vader heeft gedaan.—Als wij echter de zaak niet als theologanten, maar—wat geloof ik, onze plicht is—als staatslieden beschouwen, dan komt zij mij voor, eene minder aanbevelenswaardige zijde te hebben. De onderneming gelukke al of niet: wij maken ons Frankrijk ten vijand, dat enkel op een voorwendsel wacht, om den krijg te hervatten: en, hebben wij herhaaldelijk met roem oorlog gevoerd, een land van commercie, als het onze, heeft behoefte aan vrede.”
„De Heeren,” zegt Bentinck, „hebben mij echter vroeger de verzekering gegeven, dat zij zich niet tegen het verleenen van onderstand zouden verklaren.”
„Ongetwijfeld,” zegt Geelvinck: „en de Heer Witsen wil alleen het gevoelen uitdrukken van hen, die de zaak bloot van een politieke zijde beschouwen.”
„Wel,” hervat Bentinck, „verbeuren wij de vriendschap van Frankrijk, waar toch al niet veel op te roemen valt, wij verzekeren ons van die van Engeland:—en ’t is vooral dat Rijk, onze mededinger op zee, waar wij in goede harmonie mee moeten leven. Verdeeld hebben wij alles te vreezen: dit heeft ’t jaar 72 genoeg geleerd:—vereenigd kunnen wij geheel Europa tarten.”
„Wij zullen,” zegt Witsen, „dan wachten tot wij officieel worden uitgenoodigd, de Vroedschap te raadplegen, en dan wil ik den Heer Bentinck gaarne ons voornemen mededeelen, ’t welk strekken zal te verklaren, dat, zoo de Prins volhardt in zijn plan, wij het betamelijk achten dat de Regeering hem ondersteune, mits men met de Engelsche Natie op een goeden voet blijve, en, zoo mogelijk, worde schadeloos gesteld voor de opofferingen, ten haren behoeve gedaan.—En nu, mijne Heeren! het avondmaal wacht: de Heer Bentinck zal [170]niet weigeren het geringe voor lief te nemen en voor eene wijl, aan mijn disch, met ons, alle staatszorgen en politieke quaestiën aan eene zijde te stellen en ons ’t een en ander te vertellen van het merkwaardige, dat hij op zijne reizen bespeurd heeft. Hij is toch een Ulysses
mores hominum qui vidit et urbes60
en wij kunnen van hem vernemen, hoe het in die Duitsche steden er uitziet, sedert wij ze in onze jeugd bezochten.”
Bentinck buigt zich, wel inziende, dat voor ’t oogenblik elke poging om tot het behandelde onderwerp terug te keeren, geheel vergeefs zou wezen, en de vier Heeren begeven zich naar de eetkamer, waar een prachtige en overvloedige maaltijd is aangerecht. Wat onder het nuttigen daarvan gesproken wordt, hebben wij hier niet te vermelden: alleen dit, dat, als op het nagerecht Bentinck aan de beide Burgemeesters afvraagt of zij niet met hem een roemer willen ledigen op den goeden uitslag der onderneming, zij zich beleefdelijk daarvan verschoonen.
De tijd van scheiden komt. Bentinck, die zijne bekomst heeft van het schokken en hossen in de toeslede, en niet bevreesd is, dat nu, bij donkeren nacht, hem iemand herkennen zal, verkiest zich te voet naar den Overtoom te begeven, waar de karos hem wacht, die hem naar Honselaarsdijk bij den Prins zal brengen. Hij neemt afscheid van de Burgemeesters en vertrekt, met De Wildt, die hem tot buiten de poort vergezellen zal.
„Slechte troost, die men mij gegeven heeft,” zegt hij, zoodra zij op straat zijn, tot zijn geleider.
„Wees niet bekommerd, mijnheer!” antwoordt deze: „de Heer Witsen is—wat zelden voorkomt—tevens een man van strenge nauwgezetheid en een doorslepen diplomaat. Hij wil niet bepaald afraden wat wellicht ten voordeele van den godsdienst strekken kan, en evenmin kans loopen, dat men hem, als de onderneming verkeerd uitvalt, ten laste legge, die met woord of daad te hebben aangemoedigd, maar wordt eens de zaak in de Vroedschap aangebracht en aldaar, waar ik niet aan twijfel, tot het ondersteunen van den Prins besloten, dan zal hij, dan zullen de Heeren Van Waveren en Van Castricum, niets onbeproefd laten wat dienen kan, om die ondersteuning zoo krachtig mogelijk te doen zijn. Overhaasting alleen had ons voornemen kunnen verijdelen: de zaak moet zooverre gevorderd zijn, dat het terugtreden onmogelijk is, en de Stads-Regeeringen zelven dit inzien.”
En de uitkomst leerde dat De Wildt de waarheid had voorspeld. Toen de Raadpensionaris Fagel bij omzendbrief van 9 September aan de Steden verzocht, haren Afgevaardigden ter dagvaart te gegelasten, [171]een besluit te nemen tot verdediging van den Staat, en te Amsterdam de regeerende Burgemeesters benevens eenige Gemachtigden uit den Raad werden verzocht van voorlichting te dienen, werd zoowel door dezen geadviseerd als bij de Vroedschap begrepen, dat, onder de bestaande omstandigheden, er geene keuze meer overbleef dan aan den Prins den verlangden steun op de meest afdoende wijze te verleenen: en hoe zich Witsen daarin tot genoegen zoowel van den Prins als van zijne Vaderstad kweet, bleek daaruit, dat hij, toen, gelijk men weet, de onderneming met goeden uitslag bekroond was, tot Buitengewoon Gezant naar Engeland werd afgevaardigd, om den nieuwen Koning met zijne troonsbestijging geluk te wenschen, en dat deze hem, tot loon voor zijne diensten eene baronie wilde verleenen en het Curatorschap der Leidsche Hoogeschool. Hij bleef echter ook toen zich zelven gelijk en sloeg titel en waardigheid af, geen rang of voorrechten voor zich begeerende te trekken uit eene gebeurtenis, waarvan het bevorderen aan zijne stadgenooten wel veel eer en oogenschijnlijk ook veel blijdschap had gegeven, maar tevens, door den oorlog met Frankrijk, die nu ontstond, onmetelijke nadeelen had toegebracht.
Wij willen nu, van het huis van Witsen naar de overzijde gaan, om stand te houden voor dat poortje, tusschen de Run- en Beerestraten, en eens te zien, wat op die smalle strook papier te lezen staat, die er is aangeplakt en de aandacht van de voorbijgangers niet weinig schijnt te trekken. Daar zijn wij er, en, vergeet dit niet, het is op een Decemberdag van ’t jaar. Zie maar; gij behoeft er uw bril niet voor op te zetten: de letters zijn groot en duidelijk genoeg. Er staat:
’t Gerecht des hemels haet het gruwlijck bloedvergieten,
Verdelght al Sauls huis en zijn gedachtenis.
Al schijnt het aen den tijd hier jaren lang te ontschieten,
Hoe langh de wraeck vertrecht, zij komt in ’t end gewis.
Ten vier uren presijs61.
Eilieve! een stuk van den ouden Joost! dat zal wel de moeite waard zijn, dat wij ’t eens gaan kijken. Maar ’t is nog geen drie [172]geslagen: wij hebben nog den tijd, en terwijl wij een straatje omwandelen, zal ik u inmiddels eens vertellen, waar wij Amsterdammers dien schouwburg, die daar nu eerst sedert drie jaren staat, eigenlijk aan te danken hebben.
Gij weet, naar ik onderstel, dat, reeds vóór de hervorming, het in de Nederlanden krioelde van zoogenaamde Kamers van Rhetorijke, of Rederijkers-Gezelschappen, in welke men moralisatiën of „Spelen van Sinne” vertoonde, prijsverzen opgaf en beantwoordde, plechtige optochten hield en zich en anderen op verschillende wijze poogde te vermaken. De geestelijke heeren, die toen juist allen geen heiligen waren, kregen er in die zedespelen niet zelden ongenadig van langs: en zij getroostten zich dat: al sedert de dagen van „den vos Reynaert” waren zij het gewend, dat men met hen schertste. De leus van Mazarin: „laat ze gerust zingen als zij maar betalen,” was ook toen de hunne, en zoolang noch hun gezag noch hun inkomen schade leed, lieten zij dat Rederijkersvolkje gerust zijn gang gaan, ja vermaakten zich nog wel over de uitgekraamde zedelessen en schimpscheuten, die zij, natuurlijk ieder op zijn frater, en niemand op zich zelven toepasten. Maar zie! daar kwam Luther; daar vond zijne stem, en die zijner medestanders weerklank hier te lande, en dat wel bijzonder in de Kamers van Rhetorijke, die, hoezeer dan op kleine schaal, toch de critiek vertegenwoordigden, evenals in latere eeuwen de dagbladpers. Nu veranderde de zaak van natuur. Wat men uit den mond van de predikers der hervorming niet hooren wilde, dat wilde men even zoomin hooren van de Rederijkers: en zoo werden op vele plaatsen de kamers verboden en de leden gestraft. Te Amsterdam, waar in 1553 eene dier Kamers een batement of blijspel vertoond had, in ’t welk de zeden der geestelijken wat onvoorzichtig waren doorgestreken, werden de negen liefhebbers, die ’t stuk gespeeld hadden, tot eene bedevaart heel naar Rome veroordeeld: wat hun althans belette, in de eerste maanden zulk een waagstuk te herhalen.
Van dien tijd af schijnen alle Kamers voor eene wijl uit Amsterdam verdwenen te zijn, op eene na, die, ook na de Regeeringsverandering in 1578, in stand bleef, en de „Oude Kamer” genoemd werd. Zij voerde, tot blazoen, een kruisbeeld met een egelantier onder de doornen, en tot zinspreuk In Liefde Bloeyende. Werkelijk bloeide zij dan ook, niet enkel door het getal en het aanzien harer leden, waaronder schier al de voornaamste Regenten geteld werden, maar ook door hare werkzaamheden, als een school, waar de regelen der schrijftaal door mannen als Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher onderzocht en het Nederduitsch, zooals wij het thans spreken en schrijven, gevormd zou worden.
In ’t jaar 1585, na ’t overgaan van Antwerpen, kwamen twee Brabantsche Kamers vandaar naar Amsterdam over. De eene, die niet lang in wezen bleef, had tot blazoen „het Vijgeboomken,” met de zinspreuk Het zoet vergaeren: de andere heette „De Witte Lavender,” met de zinspreuk Uit levender jonst. Tusschen deze laatste en de „Oude Kamer” ontstond alras groote naijver: op de Oude [173]Kamer werden sommige stukken van Hooft, op de Brabantsche in 1612 Vondels „Pascha,” op beide de geestige kluchten van Bredero vertoond. Maar de naijver ontaardde in twist, eerst tusschen de beide Kamers, toen tusschen de leden onderling; het personeel was van lieverlede niet meer wat het vroeger geweest was; schier alle mannen van aanzien en smaak hadden zich onttrokken aan een gezelschap, waar lieden zonder opvoeding den boventoon voerden. De gelijkheid van allen op het gebied der kunst is op zich zelve eene schoone zaak; maar evenals elke andere gelijkheid, mist zij veelal hare toepassing, wanneer zij in practijk gebracht en aan vaste regelen moet onderworpen worden. Het mocht een schoon denkbeeld heeten, dat in de Rederijkerskamer de nederige ambachtsman zich eene plaats kon verschaffen naast den vermogenden handelaar of den deftigen regent: dat, waar alleen iemands letterkundige verdiensten in aanmerking kwamen, de winkelier Vondel of de smid Krul eene hoogere plaats innamen dan deze of gene Schepen of Commissaris; maar niet alle winkeliers en ambachtslieden, die in de Kamer werden opgenomen, waren mannen van bekwaamheid en studie als Vondel en Krul. Velen waren onbeschaafd, lieden, die handwerk en huisgezin verwaarloosden, om zich toe te geven aan onbeduidende rijmelarij: lieden, die geen behoefte naar onderricht, geen zucht tot veredeling van hunnen smaak, geene liefde tot de kunst als zoodanig naar de Kamer dreef, maar het verlangen om lof in te oogsten voor hun erbarmelijk broddelwerk, om hunne ijdelheid gestreeld te zien door zich in denzelfden kring te bevinden met hunne Magistraten, of wel, wat nog erger was, om zich bij kroes en kan te vermaken in gezelschap van „vroolijke jongens” gelijk zij. Was het wonder, dat, toen die „vroolijke jongens” den boventoon kregen, de meer beschaafden zich allengs terugtrokken? Was het wonder dat een man van kiesche vormen en keurig in zijn omgang als Pieter Corneliszoon Hooft, toen in 1611 de Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis eene poging aanwendde tot herstel der Kamer, zijne medewerking alleen verbond aan de voorwaarde, dat „den onnutten en ongebondenen, die alleen tegen de geregeltheid schoorvoeten, uit naam der Heeren Magistraten beluit werden, op boete van geweldt, haar der Kamer te onthouden.” Hoe weinig ook de vroolijke blijspeldichter Gerbrand Adriaensz. Bredero, van wien men anders een min gestreng oordeel over de leden der Kamer verwacht zou hebben, met hen was ingenomen, bleek uit de benaming van
Dit wraeck-goed, dat uitschot, dees onwetende buffels,
die hij den toenmaligen toongevers naar ’t hoofd wierp, en uit de naastvolgende vergelijking, welke hij tusschen de vroegere en latere leden der Kamer maakte:
Besiet de kaerten self en overleest de namen
Van over twintigh jaer, gy zult schrickend u schamen,
Dat ghy nu met dit schuym soudt wonen hier ten pronck
Of in de schouplaets, daer eerst niet dan goud in blonck.
Toch was er een man, blakende van liefde voor de kunst, en die er niet aan wanhoopte, door zijne pogingen aan de Kamer eene betere toekomst te bereiden. Die man was Dr. Samuel Coster. Met echt Hollandsch overleg begreep hij, dat, wilde men eene goede uitkomst verkrijgen, men vóór alles moest beginnen met de financiën der Kamer op een geregelden voet te brengen.
Vroeger had de Stad de onkosten gedragen, die op het spelen liepen; nu wisten Coster en zij, die hem ter zijde stonden, met de Regenten van het Oude-mannenhuis eene schikking te treffen, die aan weerszij de voordeeligste uitkomsten opleverde. Men liet de toeschouwers eene kleinigheid betalen en stond de ontvangen penningen af aan het genoemde gesticht, uit welks inkomsten daarentegen de kosten vergoed moesten worden tot het spelen gemaakt. Het voordeelig slot van rekening had omstreeks ’t jaar 1615, in minder dan tien maanden tijds, ƒ 2000 beloopen; terwijl de Kamer, nu geene uitgaven hebbende, in dien tusschentijd merkelijk verrijkt was geworden. De verkregen uitkomsten moedigden Coster aan, met des te meer kracht de handen aan ’t werk te slaan, om eene algeheele hervorming der Kamer tot stand te brengen. Wel is waar, de tegenkanting, die zijne pogingen ondervonden, was niet gering. Aan de eene zijde had hij te kampen met velen uit de Rederijkers zelven, die hij voor een troep „moolikken” schold: aan de andere zijde verhieven de kerkelijken hun krachtige stem. De dominees hadden, tevens met de onverdraagzaamheid der priesters en der monniken, ook hun haat tegen de Rederijkers overgenomen, en bij hun afkeer van alle wereldsche vermaken konden zij het aan Coster niet vergeven, dat hij in zijn treurspel „Ifigenia” de geestelijke heerschzucht in den persoon van Eurypilus had tentoongesteld. Maar Coster was de man niet, om zich aan het gekef van ontevreden Rederijkers of aan het gebulder van vergramde predikanten te storen: te minder, daar hij een krachtigen steun vond in de „politieken,” gelijk men de zoodanigen noemde, die het evenwicht tusschen de partijen zochten te bewaren, en den Staat buiten of liever boven allen kerkelijken twist te houden. Coster scheidde zich met zijn aanhang af van dien ordeloozen hoop en richtte de Kamer van nieuws af op, onder den naam van „Academie,” en wel in een gebouw, op zijne kosten gesticht op het erf, dat wij zooeven verlieten, en dat hem de Regeering daartoe had afgestaan. Inmiddels was tusschen hem en de Regenten van het Burger-Weeshuis op 23 September 1617 eene overeenkomst gesloten, waarbij bepaald werd, dat het Weeshuis al de kosten dragen en gedurende de eerste zes jaren een derde gedeelte van de ontvangsten genieten zou, en hij de overige twee derden: na verloop dier zes jaren zouden partijen de winsten gelijkelijk deelen.
Nog in ’t zelfde jaar 1617 werd de Academie ingewijd met een voorspel, „Apollo” genaamd, en vervaardigd door zekeren Siffridus Sixtinus, na hetwelk men het treurspel gaf van G. Van Hoogendorp „de Moord beghaen aan Willem Prince van Oranien.” Des [175]anderen daags vertoonde men „Warenar met de Pot,” die allervermakelijkste klucht van Hooft.
Of nu, toen de termijn, bij de overeenkomst bepaald, begon te naderen, Coster geld noodig had, of zijne praktijk als geneeskundige hem geen tijd genoeg overliet, om zich met de beslommeringen van eene tooneeldirectie te bemoeien, dan of hij er door andere redenen toe genoopt werd, zeker is het, dat hij op den 9den Augustus 1622 aan het Weeshuis het erf, den opstal en al den theatralen toestel overdeed voor eene som van—schrik niet!—ƒ 6850, en eene kusting van ƒ 3200 ten behoeve van Lammert Lammertsz., die er op kleefde en ten laste van ’t Weeshuis werd overgeteekend. En ik kan er u bij vertellen, waar die theatrale toestel in bestond: ja, ’t was niet min, en de merkwaardigheden van ’t Doolhof zelf konden er niet bij halen. Luister maar:
1º. Eenige geschilderde omdraaiende doeken.
2º. 22 wapens van de voornaamste prinsen, op ovalen geschilderd.
3º. 9 vierkante wapens van de Unie en 6 prinsenwapens op doek.
4º. 3 groote schilden, daar de lampen aan hingen, aan de andere zijde geschilderd, met hunne blokken en koorden.
5º. Het dalende hemelwerk met zijne loopstangen, koorden en blokken.
6º. 3 tafels, met hare schragen en banken.
7º. Nog eene tafel, wat kleiner, met twee schragen.
8º. 3 stukken, daar het tooneel mee vergroot wordt.
9º. Eene gevangenisdeur, traliesgewijze gemaakt.
10º. Twee groote houten traliën, in het spel van Hersilia gemaakt.
11º. De blaffeturen, gemaakt tot hemelwerk.
12º. 2 groote zwarte linnen gordijnen, daar het tooneel mee gesloten wordt.
13º. Al de losse deelen op de hoogste zoldering.
14º. Het graf van Achilles.
15º. De triumfwagen.
16º. Het vierkante autaartje.
17º. Vormen van tienwerk, op zolder liggende.
Ziet ge, al dat moois, die blaffeturen en dat graf van Achilles, die ovale wapens en die gevangenisdeur, en wat er meer op den catalogus stond, met nog een huis en erve op den koop toe, voor even ƒ 10,000! Men kan niet zeggen, dat Dr. Samuel die Heeren te erg het vel over de ooren gehaald heeft.
Maar terwijl de Academie nu voor rekening van het Weeshuis speelde, bleef dat gedeelte van de leden der Oude Kamer, dat Coster niet gevolgd was, zijne vertooningen in zijn oude lokaal boven de vleeschhal in de Nes voortzetten voor rekening van het Oude-mannenhuis: en wat men al praten moge van de voordeelen eener vrije concurrentie, goede tooneelspelers zijn zoo dik niet gezaaid, dat men ze maar voor ’t vragen heeft, en dewijl de stukken van onze vrienden Hooft, Coster, Bredero, Vondel, enz. doorgaans elk voor ’t minst een dozijn bekwame tolken vereischen, wat al zooveel was en nog is als de stad met moeite oplevert, zoo spreekt het [176]wel van zelf, dat men met den bestaanden voorraad van goede tooneelspelers maar op zijn best één schouwburg gerieven kon, en dat, zoolang de bestaande krachten tusschen twee wedijverende Kamers verdeeld waren, geen van beiden meer dan half werk kon leveren. Zoo sukkelde men aan weerszij een jaar of wat voort: men poogde elkander zooveel mogelijk de loef af te steken en men onttroggelde elkander de goede spelers; gaf men in de Nes een nieuw stuk, dan moest men het op de Keizersgracht ook geven; hield men hier optochten bij feestelijke gelegenheden, dan moest ginds ook hetzelfde groot spektakel vertoond worden: ’t ging hard tegen hard: de Regenten over en weer konden elkander niet langer luchten of zien, en de beide godshuizen leden er niets dan schade door. Burgemeesteren begrepen eindelijk, dat het zóó niet langer gaan kon en drongen er op aan, dat de twee inrichtingen, de Oude Kamer en de Academie, goedschiks of kwaadschiks, zich tot één lichaam zouden vereenigen; maar het duurde toch nog tot in ’t jaar 1635, eer die zaak haar beslag kreeg en het Weeshuis een derde gedeelte van den Schouwburg met diens toebehooren, aan het Oude-mannenhuis verkocht. Eens echter, tot een vergelijk gekomen zijnde, begreep men, geen half werk te moeten doen, en, in plaats van de houten loods, waarin men tot nog toe gespeeld had, een fiks gebouw van kalk en steen te zetten: en de Regenten der godshuizen konden met te meer gerustheid daartoe besluiten, omdat zij in hun midden den bouwmeester bij de hand hadden, wien zij ’t werk konden opdragen: den Mederegent van ’t Weeshuis en Vroedschaps-Lid Nicolaas Van Campen.
Aan den naam van Van Campen hecht zich bij u, als bij iederen Amsterdammer, menige herinnering, niet waar? en misschien wenscht gij te weten of en in hoeverre de man, dien ik u noemde, met den beroemden bouwmeester van ’t Stadhuis in betrekking stond. Gelukkig ben ik in staat tot zekere hoogte aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Er leefden in de zestiende eeuw twee gebroeders, Willem en Jacob, en eene zuster, wier doopnaam ik niet gevonden heb. Willem was de grootvader van den bovenvermelden Nicolaas, Jacob had twee zoons, Cornelis en Pieter. Cornelis, in 1564 geboren, was een man van hooge beschaving en fijngevormden smaak; op gevorderden ouderdom was hij, bij zijn verbazend geheugen, nog de vraagbaak van velen. Vondel zong hem zijn „Koninklijke Harp” toe en Hooft raadpleegde bij ’t schrijven zijner Nederlandsche Historiën hem over al, wat betrekking had tot hetgeen te Amsterdam in de Spaansche tijden en bij ’t „geus worden” der stad was voorgevallen. Hij, Cornelis, was getrouwd geweest met Catharina Quekels, die hem twee kinderen schonk, Jacob, in 1598 geboren, en de bekoorlijke Machteld, haar, die door Constantijn Huygens bemind werd, en op wier dood in ’t bloeien harer jeugd Vondel zulk een alleraandoenlijkst gedichtje schreef. Pieter, de broeder van Cornelis, in 1568 geboren, had bij zijne vrouw, Gerritje Claessen, vrouwe van Randenbroek, twee dochters, Margaretha en Geertrui, en een zoon, Jacob, den bouwheer van ’t Stadhuis.—En nu de zuster van [177]Willem en Jacob? Ik zeide u, dat haar naam mij niet bekend was; maar des te meer die van haren man en hare drie dochters. Die man was Roemer Visscher, de drie dochters Anna, Geertrui en Tesselschade.
Gij ziet alzoo, dat de familie zich over hare leden niet te schamen had, en gij ziet tevens, dat, toen ik u bij eene vorige gelegenheid62 verhaalde, hoe ’t op Tesselschades bruiloft toeging, ik recht had, Machteld Van Campen aldaar als speelnoot in te leiden, wier vader, hoewel toen reeds bij de zestig, een volle neef was van de jonge bruid.
Het was dan aan Nicolaas Van Campen, dat, als ik u straks zeide, het bouwen van den nieuwen schouwburg werd opgedragen. Die bouw, waaraan ruim ƒ 29,000 besteed werden, was in ’t jaar 1637 voltooid. Op 3 Januari 1637 werd het gebouw ingewijd, en wel, gelijk gij weet, met de vertooning van Vondels Gijsbrecht van Aemstel, en in tegenwoordigheid van Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden—wat natuurlijk niet weinig ergernis gaf aan de predikanten, die al zoo tegen de Academie geijverd hadden. Hoe voortreffelijk de bouwmeester zich van zijne taak gekweten heeft, zou ik u kunnen aantoonen uit de verzen, die Vondel tot zijn lof zong; doch ’t is eenvoudiger en beter, dat gij er met eigen oogen over oordeelt en, dewijl wij nu de plek weer genaderd zijn en wij, al zijn de twee groote lantaarns boven de poort reeds opgestoken, nog een half uurtje den tijd hebben, kunnen wij dit besteden, om de localiteiten op te nemen. Ik ben bij Regenten en suppoosten bekend en kan u overal binnen brengen, ook waar ’t publiek geen toegang heeft.
Hier hebt gij nu, om te beginnen, de hardsteenen poort, van Dorische orde gebouwd, en zeer eenvoudig, wat ook niet meer is dan naar behooren; want maakt men den ingang van een gebouw te mooi, dan valt somtijds het binnenste af. Kijk, die twee borstbeelden boven de poort zijn Herakliet en Demokriet; in het frontespies leest gij het woord „Schouwburg,” en daaronder, in gouden letteren, de gouden spreuk, door Vondel berijmd:
De wereld is een Speel-Tooneel,
Elck speelt sijn rol en krijgt sijn deel,63
wat onlangs een spotter aldus parodiëerde:
De wereld is een pijp kaneel,
Elk zuigt er aan en krijgt niet veel.
Binnengaande, vinden wij hier rechts ’t „Comptoyr,” waar wij ieder ons lootje nemen!—tweemalen in de week wordt er gespeeld, ’s Maandags en Donderdags; wij stappen het binnenplein over en treden, door de tweede poort, die van ’t gebouw zelf, het portaal binnen. Hier mangelt het voorwaar niet aan verzen: lees dit maar, al wederom van Vondel, en dat u meteen de verklaring geeft van de twee borstbeelden boven den ingang:
Tooneelspel quam in ’t licht tot leersaem tijdverdrijf,
Het wijckt geen ander spel, nocht konincklijke vonden,
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf;
Het prickelt ze tot vreughd of slaet ons soete wonden,
Het toont in ’t klein bestek al ’s menschen ydelheyd,
Daar Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt.
en dan dat andere, van den glazenmaker Jan Vos:
De Godsdienst roept de ziel: het lijf de zorg voor ’t leven,
Elck heeft haer eygen tijt, wie die hier tegen streven,
Wie tijt in tijden vint, wort geen tooneel ontseyt.
Zoo leert men door het spel noch deught in ledigheyt.
Vindt gij, zooals ik, die regels wat volle hoogdravend, en daardoor wat duister, zoo lees deze, die zijn eenvoudig en verstaanbaar; doch zij zijn ook weer van Vondel:
Geen kind den Schouburgh lastigh sy,
Tobackspijp, bierkan, snoepery
Nocht geenerley baldadigheyd.
Wie anders doet wordt uytgeleyd.
Eene nuttige waarschuwing inderdaad! Boven in de vleeschhal zaten zij niet zelden onder hun pijpje en hun biertje naar de Kameristen te luisteren; maar hier hebben de Regenten begrepen, dat wie op zijne tabak en zijne kan verzot was, naar de kroeg kon gaan, en alleen beschaafde lieden hier behoorden te worden toegelaten. En nu gaan wij links deze breede trap op naar de Regentenkamer. Zie, ’t ruime vertrek staat vol met beelden van goden en godinnen, die nog van de „Oude Kamer” hierheen zijn verhuisd, en boven de ruime Schouwe leest gij dit raadseltje van Vondel:
Geluckigh is het Land,
Daer ’t kind sijn moer verbrant.
Hierboven zijn de woonvertrekken van den kastelein; daar zult gij niet veel vinden, om uwe belangstelling op te wekken. Wij keeren dus maar naar ’t portaal terug, en gaan, langs de trap tegenover de poort, de schouwburgzaal binnen.
Wij bevinden ons nu in ’t „ruim,” waar de kijkers mogen staan, [179]doch in vergoeding vrijheid hebben heen en weer te loopen; wij zullen dan ook gedurende de vertooning hier niet blijven, maar ons zetten in een van die „cierlijke huisjes of kamerkens,” die, ieder tusschen twee fraaie pilasters in Korintischen stijl, in twee rijen boven elkander, om ’t „ruym” heenloopen. Daarboven is de gaanderij, met oploopende banken, voor hen, die niet verkiezen te staan, en voor wie die „huisjes” te duur zijn. Achter de banken, tegenover het tooneel, is een halfrond kerkraam, dat, als de dagen lengen, vrij wat licht geeft en vrij wat kaarsen spaart; echter is de kerkkroon, die in ’t midden hangt, bereids opgestoken.
Van het tooneel is nog niets te zien, behalve de voorgrond, waar de muren aan weerskanten als gevangenis geschilderd zijn. De achtergrond is afgesloten door het groote gordijn, waarvan de banen met de stadskleuren afwisselen, zwart, wit en rood, en dat daar van dien ijzeren dwarsstang afhangt. Moet het tooneel eene gevangenis voorstellen, dan blijft het gordijn hangen; anders gaat het open en men ziet.... wat gij zien zult. Maar van boven kunt gij over ’t gordijn heenzien, en bemerkt alzoo, dat de zoldering, die zich in ’t midden tot een hoog gewelf verheft, over zaal en tooneel doorloopt. Pas op! daar beginnen al langzamerhand toekijkers op te dagen. Zie, die man daar op de gaanderij, met zijn donker uitzicht, zijn platten neus en smallen, doorloopenden knevel, dien gij voor een Oosterling zoudt aanzien, en die toch een geboren Amsterdammer is, ja geen andere taal spreekt dan zijne eigene, is Jan Vos, de schilder-glazenmaker, wiens verzen gij zooeven gelezen hebt, en die jonkman met dat levendige oog, die met hem spreekt, is de boekverkooper Otto Barentsz Smient. Hij heeft, twee jaar geleden, eene der uitgaven van Vondels „Gijsbreghd” bezorgd; maar het is niet als uitgever van boeken, dat hij zijn naam zal vereeuwigen; neen, hij herkauwt een plan, waar hij nu nog om wordt uitgelachen, maar dat hij eenmaal, zij het ook na jaren, zal verwezenlijken:64 hij wil namelijk eene „loopmare” of courant uitgeven, die niet, gelijk nu, bij bijzondere gelegenheden alleen, maar eens, ja meermalen in de week, de nieuwstijdingen, zoo uit het vaderland als van elders in de wereld, mededeelt. Gij schudt het hoofd, gij acht het onmogelijk, dat een dergelijk ontwerp ooit tot stand kome: gij vreest, dat de schrijver van eene zoodanige courant zich dikwijls verlegen zal vinden, om geschikte stof; maar Smient is vol moed en voorspelt zelfs, dat er eenmaal een tijd zal komen, waarin de courantiers het formaat hunner bladen vergrooten zullen, wanneer die bladen niet meer eens of tweemalen ’s weeks, maar dagelijks in ’t licht zullen komen: wanneer hun getal bestendig zal toenemen, zonder dat de concurrentie hinder doet aan ’t debiet: wanneer zij eene macht in de wereld zullen worden, opwegende tegen die van Vorsten en Parlementen en legers, en wanneer men de beschaving van een land zal afmeten naar het getal zijner couranten, en dan zal het voor ons land geene geringe eer zijn, het eerste gewest te zijn, dat geregelde, goed geschrevene en met juiste berichten voorziene couranten geleverd heeft.
Maar dat afdwalen naar de toekomst, die de „loopmaren” wacht, [180]moet ons niet doen vergeten, dat wij in den schouwburg zijn, en dat gij nog wel andere personen wilt leeren kennen dan Jan Vos of Otto Barentsz Smient. Gij kijkt naar die Juffer, die daar zoo meteen in een der kamerkens van de benedenste gaanderij heeft plaats genomen: nu! ik kan het u niet ten kwade duiden; de fiere Katharijne Baeck is, al telt zij reeds 38 jaren, nog altijd
levend, helder, welgedaen,65
en
Die schrander, snel en even jeughdigh siet,66
eene der schoonste onder de Amsterdamsche schoonen. Zij is de dochter van den rijken koopman Lourens Baeck, en zoowel zij als haar vader en al de zijnen hebben altijd veel vriendschap aan Vondel bewezen: wat hij hun dan ook ruim vergolden heeft door de bevallige gedichtjes, die hij hun heeft toegezongen, of waarmede hij hunne hofstede Schei-beek bij de Beverwijk vereeuwigd heeft. Hij plaagde er haar vroeger mede, dat zij alle vrijers afsloeg; doch was zij lang
Katrijn, die met Diaen ten reie ging,67
zij schijnt begrepen te hebben, dat er een tijd voor alles is; althans op 18 November j.l. heeft zij zich onder ’t juk begeven, en wel met dien deftigen Heer, die achter haar zit, den directeur Hillebrand Bentes. Vondel heeft, als te verwachten was, een bruiloftslied op hen gemaakt, en nu komen zij hem hun dank bewijzen, door bij de eerste vertooning van zijne „Gebroeders” tegenwoordig te zijn. Er behooren nog twee heeren tot haar gezelschap: de oudste is de geneesheer De Haes uit de Beverwijk, de ander is haar broeder Joost, de zwager en boezemvriend van den Drost. Of de Drost zelf zal komen, daar zou ik schier aan twijfelen. Er is, sedert dat Vondel, nu eene maand of wat geleden, tot de Roomsche Kerk is overgegaan, wat verkoeling ontstaan in de vriendschap, die Hooft hem vroeger bewees; niet dat deze juist zoo streng Gereformeerd is: ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat hij tot geheel geene Kerk behoort; maar hij is afgepast en voorzichtig in handel en wandel, en een vijand van al wat naar manifestatie en ostentatie zweemt. Bij hem wordt het hart altijd door het hoofd beheerscht, bij Vondel regeert het hart het hoofd: en zoo zullen die twee het op den duur nimmer samen kunnen vinden. Maar wie in zijne genegenheid voor Vondel onwankelbaar blijft is de grijsaard, die daar een paar kamertjes verder komt zitten, de geleerde professor Vossius. Onze dichter heeft hem zijn treurspel opgedragen, en na de lezing bracht Vossius er zijn oordeel over uit met twee woorden: scribis aeternitati.68 Dat lief en tenger meisje, dat met hem gekomen is, is zijne zeventienjarige dochter Johanna, aan welke hij, sedert het noodlottig omkomen van hare begaafde zuster Cornelia,69 in dubbele mate gehecht is. Arme vader! geen drie maanden zullen er verloopen zijn, of eene kwaadaardige koorts zal u ook deze telg van ’t hart scheuren en van geheel uw [181]eenmaal zoo bloeiend gezin niet eene enkele overblijven, om u de oogen te sluiten.70
Wilt gij nog meer bekenden van onzen puikdichter zien, zoo wend uwe oogen eens eene verdieping hooger naar het echtpaar, dat in ’t vierde kamertje van het tooneel af gezeten is. De man is de waterschout Nikolaas Van Buyl, de vrouw is Truitje Roemer Visschersdochter. Zij had zich nog gevleid, dat hare zuster Tesselschade uit Alkmaar zou overkomen, maar die keurde het seizoen minder tot reizen geschikt: de lucht stond naar sneeuw, en als het sneeuwt, is de toegang tusschen Alkmaar en Haarlem doorgaans belemmerd. Toch heeft de weduwe Crombalgh zich aanbevolen om bericht, hoe ’t stuk voldaan had; want al onderhoudt Tesseltje voortdurend nauwe betrekking met hooggeplaatste lieden als Huygens en Hooft, zij vergeet toch haar ouden vriend Vondel niet; en ’t zou haar ook kwalijk passen, nu hij haar onlangs zijn „Elektra” heeft opgedragen en haar geloofsgenoot geworden is bovendien. Zie, de grijsaard nevens Juffrouw Van Buyl, is haar neef Cornelis Van Campen, van wien ik u zooeven sprak, en twee plaatsen van hem zit Abraham De Wees met zijne familie, de boekverkooper op den Middeldam,71 die thans bij voorkeur door Vondel met het drukken van diens gedichten begunstigd wordt, wat hem geen windeieren leit. Op dezelfde rij wijs ik u een tal van vrienden en verwanten van Vondel, meest buren uit de Warmoesstraat, maar toch ook van den Nieuwendijk, van ’t Rok-in en elders. Daar hebt gij, om te beginnen, ’s mans zwager Hans De Wolff, die zich de zijde-kramer noemt, ofschoon hij wel handelaar mag heeten, als men de uitgebreidheid in aanmerking neemt der zaken, die hij drijft: bij hem zit zijn zoon, die Hans heet als hij, maar zich liever Joan laat noemen, en diens aanstaande, Cornelia Block, en daarachter, ja waarlijk, daar houdt onze dichter zelf zich schuil. ’t Is opmerkelijk, hoe de man, die met de pen in de hand zoo stout is en voor niemand terugdeinst, zich in gezelschap zoo schroomvallig toont en zich liefst op den achtergrond plaatst. Intusschen, dat ziet men meer. Zie, daar verder op, nevens hen, die ik noemde, hebt gij nog drie zijdehandelaars: David Rutgers en Daniël De Neufville, en den ouden Abraham van Halmael, met zijne dochter Sara en haren man, Warner Van Lennep, van Emmerik, wien de booze wereld nageeft, alleen om hare hand te bekomen Mennist geworden te zijn en het bedrijf van goudsmid opgevat te hebben, tot groote ergernis van zijne familie. Zijne vrouw is machtig op ’t comediespel gesteld: de tooneelspeler Adam Carelsz. heeft dan ook nog onlangs haar lof hemelhoog verheven in de opdracht eener bij hem gedrukte vertaling van Horace, een treurspel van zekeren Corneille, die in Frankrijk naam begint te maken als tooneeldichter, welke vertaling het werk is van zekeren Jan De Witt van Dordrecht. De verzen zijn juist niet te best; maar men zegt, dat de jonkman in andere dingen niet onknap is en zijn weg wel maken zal. Om tot Juffer Sara terug te keeren, gij ziet, dat zij hare kinderen vroegtijdig smaak in de kunst wil geven, want zij heeft hare beide zoontjes, Jacob en Jan, en haar dochter Betje meegebracht. ’t Zal [182]te bezien staan, of zich de liefhebberij in haar nakroost zal voortplanten. Die brunette daarnevens is Maria Ansloo, dochter van Jan Claesz. Ansloo, kruidenier op ’t Water, en de jonkman achter haar is haar vrijer, Anselmus Hartsen van den Nieuwendijk. Maar pas op, daar komen de Regenten van de godshuizen, die ’t tevens van den Schouwburg zijn, hunne plaatsen innemen. Daar hebt gij, van ’t Weeshuis, Nicolaas Van Campen, den bouwmeester, Cornelis Jan Witsen, Willem Van Loon en Guillaume Lindemone;—van ’t Oude-Mannenhuis Tijmen Jacobsz. Hinlopen, die, evenals zijne geheele talrijke familie, veel met Vondel opheeft, en hem dikwijls te Eikhof op zijn buitengoed bij Bussum noodigt; voorts Gijsbert Michielsz. Hoppesack, Dirk Aertse Koek en Jan Michielsz. Blaeuw. Gerbrand Claesz. Pancras behoorde ook vroeger tot de weesvaders, maar hij zit nu in hooger waardigheid—daar komt hij het kamertje binnen, voor Burgemeesteren bestemd, en met hem zijne ambtgenooten Abraham Boom en ridder Willem Backer, vanouds begunstigers der Remonstranten en daarom bij Vondel in goeden reuk. Wat Jan Cornelis Geelvinck betreft, ik geloof niet, dat wij hem zullen zien; die valt niet erg comedieachtig. De vierde man in hun kamertje is de Schout, Dr. Jan Ten Grootenhuis: nog altijd dezelfde, die Vondel er door geholpen heeft, toen deze wegens zijn Palamedes vervolgd werd en men hem naar den Haag opeischte, om hem te hangen. En daarachter hen ziet gij het vroolijke gelaat van den Stads-secretaris Daniël Mostert, Vondels grooten vriend, en die beter dan eenig tooneelist de kunst verstaat, om ’s dichters verzen voor te dragen, dat zij roeren en treffen. Het Kamertje daarnevens is voor de Schepenen bestemd. Daar ziet gij Dirk Tholinx, die met de zuster van Hooft is getrouwd, en Henrick Dircksz. Spieghel, die eerlang tot hooger waardigheid klimmen zal, en Reinier Joan Huydecoper, die meer dan iemand er prijs op stelt, als een kunstminnaar erkend en gevierd te worden. Maar ook de Vroedschap is heden avond niet slecht vertegenwoordigd: daarover ons zit de grijze Jacob De Graeff, die, in 1619 uit den Raad gezet, in 1630 daar weder inkwam op den eed, door hem in 1603 gedaan; wat verder de oud-burgemeester Gerard Schaep, die op de Bloemmarkt woont, met zijne nog altijd bekoorlijke vrouw, Maria Spieghel, die als kind op Vondels schoot gezeten heeft, toen hij nog bij haren oudoom, den beroemden zededichter, verkeerde. Het verloop der jaren en het veranderen der omstandigheden hebben een grooten afstand doen geboren worden tusschen de vrouw van den aanzienlijken Regent en den eenvoudigen winkelier, maar toch betoonen man en vrouw zich jegens hem minzaam als altijd en schuilt er achter den eerbiedigen toon der verzen, die Vondel hun toewijdt, toch eene vroolijke scherts, die van gemeenzaamheid getuigt. Eindelijk wijs ik u nog Jan Claesz. van Vlooswijck, denzelfden, om wiens benoeming tot Kapitein bij de schutterij elf jaren geleden zooveel te doen was en heel wat volks ontschutterd werd.72 Maar ’t zal nu wel haast vier uren zijn, zoodat wij ook een gemakkelijk plaatsje innemen: het spel zal wel zoo aanstonds beginnen. [183]
Ja waarlijk! de gordijnen worden over de dwarsstang heengeslingerd. Nu! wat zegt gij? is ’t niet een fraai tooneel, met zijn prachtigen troon in ’t verschiet, tusschen standbeelden in nissen? Dat borstbeeld boven den troonhemel is dat van Prins Frederik Hendrik, en hooger nog ziet ge op een schilderij de goden van den Olympus, en in ’t frontespies de Bijkorf. De zijwanden worden gevormd door uitspringende balkons, met kolommen en pilasters van Korintische bouworde. ’t Is waar, het eene balkon is nu gedekt door een geschilderd rotsscherm, dat er tegen aangezet is; wat te kennen geeft, dat de handeling in de open lucht voorvalt; gij moet u alzoo den troon en al ’t getimmerte wegdenken en u voorstellen dat gij in een bergachtig landschap kijkt. Een weinig verbeelding is er bij noodig: maar bovendien, Vondel zorgt altijd in zijne stukken, dat zijn personages aan den toeschouwer eene dichterlijke en toch zeer juiste en nauwkeurige beschrijving geven van de plaats, waar zij zich bevinden. Pas op! daar vertoont zich de Hoogepriester Abjathar met zijne priesters op ’t in een rots verkleed balkon; hij wordt ondersteld nedergedaald te zijn van den bergtop, waar Gabaa gelegen is. Gij zoudt voorwaar in dien deftigen grijsaard, wiens hoogepriesterlijks kleeding Vondel zelf tot in de kleinste bijzonderheden heeft voorgeschreven, den vroolijken offeraar aan de godin Bierana en den god Brandemoris, Harmen Van Ilt, niet herkennen. Die voor de Rei van Priesteren ’t woord voert, is de letterzetter Frans Schuylingh. En daar treedt van de andere zijde, zoo ’t heet uit de vallei, de bontwerker Jan Lemmers te voorschijn als Koning David, die den Hoogepriester komt raadplegen over de middelen, om Gods toorn te verzoenen en de droogte te doen eindigen. Voor de Levieten, die hem volgen, spreekt Adam Carelsz. van Zjermesz, dezelfde, die ik u zooeven noemde als uitgever van den vertaalden Horace—een uitmuntend tooneelspeler. En nu geluisterd....
Het eerste bedrijf is uit. Heerlijke verzen, niet waar? en hoe prachtig is niet die beschrijving van de driejarige droogte en de daaruit voortgesproten rampen! En hebben zich die vier zangers, Barend Van Hoorn, Jacob Willemse, Jan en Jelis Noseman, niet voortreffelijk van hunne taak gekweten? Ofschoon ik beken, dat ik de Reien liever hoorde zeggen dan zingen; er gaat met dit laatste te veel van de woorden verloren. Nu zullen die wraak- en moordlustige Gabaonners optreden, voorgesteld door Thomas De Keyser, van wien Gansneb Tengnagel zong:
’t Cieraad onzer treurtoneelen,
Tomas Keyzer meen ik, die
Ziel en zinnen plagt te streelen,
Ik, als Keyser, naad’ren zie
Die de wereld zoo verbeelde,
Stem noch uytspraaks weerga had,
Zelf ook met zijn wesen speelde,
Als hij maar ’t toneel betrad.
Hoor! de Gabaonners zijn verlangend te weten, welk antwoord de Koning van God ontvangen heeft; doch hunne nieuwsgierigheid wordt maar half bevredigd. Maar nu komt David zelf uit het heiligdom en meldt hun, dat Gods toorn alleen te stillen is door verzoening van het kwaad, aan die van Gabaa door Saul gedaan. Dat is den Gabaonners koren op hun molen en zij vorderen nu bloed—den dood van Sauls onschuldige zonen. De Koning is alles behalve geneigd, om hun dien harden eisch toe te staan; maar de Hoogepriester wijst hem op Gods geopenbaarden wil, en Benajas—door Paulus Pierson voorgesteld—voegt er politieke redenen bij.
Nu hebben wij ’t derde bedrijf. Daar komen Rispa en Michal, Sauls weduwe en dochter, in zwart en wit rouwfloers uitgedost. Voor Rispa had De Bray moeten spelen, die uitmunt in de vrouwenrollen; maar hij heeft het tooneel verlaten en nu neemt Isaac Verbiest zijne plaats in. Michal is Jacobus De Villiers: beiden zijn goede tooneelisten; doch ’t is te hopen, dat er eens een tijd komt, waarin wij de vrouwen ook door vrouwen zien vertegenwoordigen. Nu komen die niet anders op het tooneel dan als er gezongen moet worden; maar in een hoofdrol heeft tot nog toe geene vrouw zich gewaagd.73
Volgt het gevangennemen der zeven gebroeders, voor wie Jan Heerhuyzen de barbier het woord voert, en de jammerklachten der bedrukte moeders, die in ’t vierde bedrijf tot radeloosheid overslaan, wanneer zij van David geen genade hebben kunnen verwerven en de zeven gebroeders aan de Gabaonners overgeleverd en door hen ter strafplaats geleid worden.
De gordijnen worden nu nedergehaald; zeker zal er aan den toestel veranderd moeten worden. Ik hoor al dat er gesjouwd en getimmerd wordt.
Daar gaat het tooneel weer open; ja, ik dacht wel, dat ons eene verrassing bereid was: daar hebben wij zoowaar een tusschenspel! Daar hangen de zeven broeders—net eene galg vol—van Gabaonners, Staatsjuffers en Levieten omringd. De Keyser zegt er de verzen bij op, die wij op het aanplakbiljet lazen. Zie! daar treedt eene van de staatsjuffers voor, om eene weeklacht uit te boezemen. Hoor, hoe er in de handen geklapt en gejuicht wordt! Ja, zulke vertooningen kan ons publiek niet buiten:—hoe gruwzamer en hoe akeliger hoe mooier, en ik ken er zelfs onder de zoogenaamd deftige lieden, die, wanneer zij hun hart recht uitspreken, zullen bekennen meer vermaak te scheppen in zulk een poppenspel, dat eigenlijk bij Lingelbach in ’t Doolhof thuis behoorde, dan in ’t aanhooren der fraaie verzen van onzen puikdichter. Maar ik merk, dat gij niet van dat gevoelen zijt, gij wordt bleek: dat schouwspel maakt u wee en gij verlangt naar frissche lucht. Goed! dan zullen wij de rest maar voor gezien houden en zoowel den Schouwburg als het jaar 1639 verlaten. [185]
Nauwelijks vijf en twintig jaren zijn verloopen, sedert dat wij ons bezoek aan den Schouwburg brachten; maar als te Amsterdam een gebouw 25 jaren gestaan heeft, dan heeft men tegenwoordig er al genoeg van, en dan moet het noodwendig veranderd, verfraaid of, liever nog, geheel hernieuwd worden: adres aan het Pesthuis, dat pas gezet was of het werd weder elders opnieuw herbouwd, aan de geheel van gedaante veranderde Beurs, aan het spiksplinternieuwe Stadhuis, aan het Zeemagazijn, aan de Heiligewegs- en andere stadspoorten, die, pas gebouwd, weer gesloopt werden, om door fraaiere vervangen te worden. Neen! men houdt in Amsterdam niet van lapwerk! bevalt iets niet, dan moet het weg, om voor wat beters plaats te maken, en ieder gebouw moet zijn eigen en passend karakter hebben. Zoo behoort het ook en lang moge het zoo duren!
Evenals met zoovele andere gebouwen is het ook met den Schouwburg gegaan. Zie, zulk een vast tooneel, dat voldeed op den duur niet langer; altijd op zoo’n troon te kijken, ook al kwam er in ’t stuk geen troon te pas, en dat nog wel sedert dat men in Italië beweegbare schermen was begonnen te maken en zulks te Parijs en elders was nagevolgd. ’t Is waar, men had zinkluiken, om geesten te doen opkomen, en eene wolk, met het opschrift: Jupiter omnibus idem, om goden en engelen te doen nederdalen; maar dan was ook het voornaamste gezegd. En dan was er, wanneer ’t vol liep, gebrek aan zitplaatsen, terwijl fatsoenlijke lieden er voor bedankten om in ’t ruim onder ’t gepeupel te staan. Om aan deze en andere bezwaren te gemoet te komen, vonden Regenten dan ook maar goed, geen halve maatregelen te nemen: zij smeten ’t gansche gebouw onder den voet en op 24 Maart 1663 lei Mietje Vos, het dochtertje van den dichter, den eersten steen van de nieuwe stichting. Niets bleef er bewaard van wat er geweest was, dan alleen de beelden van Melpomené en Thalia, die naast den troon plachten te staan en nu den voorgrond van het tooneel versieren. En willen wij ’t nieuwe gebouw, nu ’t voltooid is (’t heeft ƒ 36,663 gekost: ’t getal des Beestes tusschen twee drietjes, zeiden de vrome lui), niet weder eens gaan bekijken?—Tot uwen dienst; maar dan wachten wij, zoo ’t u hetzelfde is, liever nog eene goede honderd jaren: ik breng u dan in de zaal op een merkwaardiger tijdsgewricht en ik geef u meteen een kort overzicht van wat er intusschen met betrekking tot den Schouwburg is voorgevallen.
Wij verplaatsen ons alzoo naar het jaar 1772 en wel naar Maandag den 11den Mei van dat jaar. Wederom staan wij op de Keizersgracht voor den ingang, die zijne gedaante nagenoeg behouden heeft, doch Herakliet en Demokriet zijn van boven de poort verdwenen [186]en de lantaarns tegen de zijmuren aangebracht. Ook het kantoortje, waar wij onze lootjes nemen, bevindt zich nog op de oude plaats. Het voorplein overgaande, bevinden wij ons, evenals voorheen, voor eene tweede poort, naar welker bovenlijst de beide zooeven genoemde borstbeelden in 1668 zijn verhuisd. En nu treden wij nogmaals het portaal binnen en geven links onze plaatsbewijzen aan ’t kantoor af. Helaas! geen verzen hier meer aan de muren; doch daarentegen, in stede van eene, drie deuren tegenover ons, die naar de zaal geleiden, en links eene deur en eene trap. Die trap opgaande, komen wij in de Regentenkamer boven ’t portaal, een fraai en ruim vertrek, nog onlangs, in 1765, rondom vergroot, met kasten voorzien en prachtig beschotwerk, en van boven koepelsgewijze bepleisterd. De schoorsteenmantel is geheel naar den nieuwerwetschen smaak opgebouwd en versierd; maar daarbij zijn ook alweer de twee regels van Vondel verdwenen, en evenzoo is ’t het geval met al het beeldwerk, dat vroeger aanwezig was.
Eer wij de Regentenkamer weer verlaten, een enkel woord over de veranderingen, die de wijze van bestuur heeft ondergaan. Behalve de Regenten der godshuizen, die niet altijd komediegangers waren en zeker niet allen verstand van tooneelzaken hadden, waren er oorspronkelijk ook letterkundigen (of die er voor doorgingen) als Jan Vos en dergelijken, door Burgemeesteren tot hoofden van den Schouwburg aangesteld. Doch juist deze lieden, van wier medewerking men zooveel goeds hoopte, gaven aan alle zijden stof tot beklag. Vondel moest op zijn ouden dag ondervinden, dat men zijne treurspelen door tooneelisten van den tweeden en derden rang en met versleten kleeren spelen liet, en de ernstige lieden riepen wraak over de goddelooze stukken, die men vertoonde. Dat de klachten niet ongegrond waren, bleek daaruit, dat in 1672 de Regeering den Schouwburg deed sluiten, die eerst in 1678 weer geopend werd. Maar ook toen ging het in de eerste jaren met het bestuur daarvan alles behalve vlot: ’t eerste jaar vertrouwde men het aan zes personen, van stadswege aangesteld; maar toen klaagden de Regenten der godshuizen, dat zij niets te zeggen hadden, waar ’t hunne eigen stichting gold, en men gaf hun deel aan ’t bestuur, ja men droeg hun in 1680 het geheele bewind over de ontvangsten en uitgaven op, waardoor nu op hunne beurt de andere hoofden ontevreden waren en hun afscheid namen. Maar ’t zij dat die van de godshuizen, nu zij alleen weer meester zijnde, begonnen in te zien, dat zij voor hunne taak min geschikt waren: of dat die hun te lastig viel, ’t zij, dat zij eene zekere boven eene onzekere rente verkozen, zij verhuurden in 1681 den Schouwburg voor ƒ 20,000 in ’t jaar. De huurders maakten er echter geene rekening bij; in 1687 verzochten zij vermindering van den huurprijs tot op ƒ 17,000 en in ’t volgende jaar finaal ontslag. Zoo namen de Regenten der beide godshuizen het bewind weer tot zich, doch kregen een paar bezoldigde assistenten of directeurs onder zich, om hun behulpzaam te zijn in het aannemen van stukken en in de huishoudelijke beschikkingen, en zoo is de toestand nog. [187]
Dat er keuren betreffende den Schouwburg gemaakt zijn, behoef ik u niet te zeggen: niet alleen ten opzichte der levenmakers en rustverstoorders, die, als zij ’t te grof maken, achteraf gebracht worden; niet alleen ten opzichte van de acteurs en actrices, die, als zij hunne verbintenissen niet nakomen, met boete, onthouding van gage, en, als zij den eerbied te buiten gaan, aan ’t publiek verschuldigd, met een verblijf van soms 24 uren in de kortegaard gestraft kunnen worden; maar ook ten opzichte der poëten, aan wie het volstrekt verboden is, ten nadeele van den Schouwburg samen te spannen (!) Maar bedenk ook, welke voorrechten die heeren genieten. Wanneer Regenten iemand als Poëet erkennen, dan heeft hij voor een jaar en zes weken vrijen toegang tot den Schouwburg; en bovendien, als er een stuk van hem gegeven wordt, krijgt hij, wanneer ’t een voorspel in vijf bedrijven is, zes lootjes, en is ’t een nastuk of kluchtspel, drie. Voorts geschiedt hem nog de eer, dat zijn stuk buiten zijne kosten gedrukt, maar dan ook uitsluitend en onaantastbaar eigendom van den geprivilegiëerden schouwburgdrukker wordt. Men ziet, het is aanlokkelijk genoeg, poëet van den Schouwburg te zijn.
Maar dit tot daaraan toe: wij gaan de trap weder af, en de deur links binnentredende, nemen wij een kijkje in de woning des kasteleins. Hij, die thans met deze betrekking begunstigd is, waaraan, behalve vrije woning, vuur en licht en eenige percenten op ’t bespreken der plaatsen verknocht zijn, is niemand anders dan de beroemde acteur en plaatsnijder Jan Punt. Kijk! daar hangt zijn portret, in ’t karakter van Achilles, met Griekschen helm en gepoederde pruik, schild en witte das, rijk versierde tuniek, in den vorm van een hoepelrok en kanten lubben, sandalen en cabretten handschoenen—keurig uitgevoerd, niet waar? en daartegenover hangt zijn jong en aardig vrouwtje, Cornelia Fokke, die de première amoureuse speelt, in ’t karakter van Zaïre, met een tulband en eene stijve panier. Nog andere platen en vooral vignetten zien wij hier, door de bekwame graveernaald van Punt vervaardigd, en nog vrij wat meer zou hij u kunnen toonen, als hij zijne kunstboeken voor u ontsloot. Ook heeft hij bij de schilderloods, die achter het tooneel aan de noordzijde gebouwd is, eene rijke verzameling teekeningen en schilderijen. Doch de tijd van de vertooning begint te naderen en wij willen dan ook maar binnengaan. Van de drie deuren in ’t portaal brengt die aan ’t noorden naar de loges (zooals men tegenwoordig noemt wat men vroeger „kamertjes” of „huisjes” heette) en de middeldeur naar den bak. Zij, die op de gaanderij of op de staanplaats moeten wezen, gaan de deur ten zuiden in, doch als de voorstelling is afgeloopen, verlaten zij den Schouwburg langs eene trap, die naar een keldergang en zoo in een zijgang voert, welke laatste op de Prinsegracht uitloopt, wat het gedrang en tevens de vrees voor zakkenrollers, heel wat vermindert. Dat alles is in ’t vorige jaar zoo geschikt, nadat de zaal vrij wat vertimmering had ondergaan.
Wat ons betreft, wij zullen de deur ingaan, die naar den bak geleidt: wij hebben daar het beste overzicht van ’t geheel. [188]
Zooals gij ziet, er zijn twee rijen, en achter de bovenste eene gaanderij, waarvan de zitbanken tot aan de zoldering oploopen. In plaats van het „ruim,” waar men vroeger staan moest, hebben wij nu den „bak,” met een aantal ruime zitplaatsen, en de staanplaats is naar achteren gebracht, tegenover het tooneel en diep onder de loges, zoodat, al maakt men er wat rumoer, het geluid gedempt wordt en voor de rest van ’t publiek niet hinderlijk is. Heden avond zal ’t ons echter in geen geval storen; ’t is eene voorstelling met verhoogde prijzen en de staanplaats wordt niet gebruikt. Het orkest, dat vroeger ter zijde van het tooneel was, is nu daarvoor gebracht, en, terwijl het tot voor een paar jaren slechts het middelste gedeelte daarvan besloeg, beslaat het thans de geheele breedte. En let eens op die fraaie beelden van Melpomené en Thalia tusschen de Korintische kolommen van ’t portiek, van achteren met pilasters gedekt, en op de goede uitwerking, die de als wit marmer geschilderde ornamenten doen tegen den roodgevlekten grond. Gij ziet, dat het gordijn nog de vereeniging van de Academie met de Oude Kamer herinnert, als vertoonende den Bijenkorf, omvlochten met den bloeienden egelantier, daarboven het woord yver, daaronder de regels van Vondel:
De Byen storten hier het eêlste datze lezen,
Om d’ ouden stok te voên en d’ ouderlooze weezen.
En mij dunkt, op de verlichting valt ook niet aan te merken: vijf kroonen, die van den boog hangen, ieder met twaalf kaarsen: twaalf luchters, ieder met drie kaarsen, langs de bovenste loges, en even zoovele lantarens langs de zijmuren van den bak, om nog niet eens van het voetlicht te spreken: ik verzeker u, dat kaarsesnuiter en lampeknecht hunne handen vol hebben.
Maar zie! er begint al vrijwat volks te komen, en uitgelezen gezelschap daarbij. In de loges, in den bak, tot zelfs op de 12stuiversplaats de elegantste damestoiletten: altemaal nieuwe voorjaarsmodes en juweelen bij de vleet. Geen wonder: het Vlaamsche Operagezelschap van Neyts, dat met verlof van Regenten gedurende den zomer zijne gaven hier ten toon zal spreiden, geeft heden avond zijne tweede voorstelling, en zoo het groote ergernis geeft aan de gestrenge voorstanders van het nationaal tooneel, het lokt den beau monde hierheen.
’t Mag nog al toevallig heeten, dat wij hier weder onder de toeschouwers lieden van denzelfden naam en hetzelfde geslacht aantreffen als die wij bij de voorstelling van „de Gebroeders” opmerkten. Die jongeling met zijn bruinen rok, in gindsche loge, is Joan De Wolff, en heeft, evenals zijn voorzaat, een Joost tot zwager, wel geen Joost Van Vondel, maar een Joost Van Eik, van de Heerengracht over de Driekoningenstraat, die met zijne vrouw en drie kinderen nevens hem zit. Die dikke man vlak boven hen op de gaanderij is Bram De Haes, kantoorbediende bij Colonius en achterkleinzoon van den dokter in de Wijk. Vlak bij u in een bak zit [189]Koo Van Lennep, ook al een afstammeling van die Sara, die gij in 1639 zaagt, en, nevens hem, Cornelia Bierens, zijne echtgenoote, met hun’ zoon en dochter. Om u nog eenigen der aanwezigen te noemen: die heer, die daar een bank verder zit, is Govert Lubs, die rijk uitgedoste dames zijne vrouw en dochter en die jongeling zijn zoon: die vrouw met dat prachtige garnituur is Mevrouw Teixeira De Mattos, eene vermogende Portugeesche jodin, en om hare weldadigheid bekend: die heer met zijn gouden knop aan zijnen rotting is de rijke Waalsche koopman Louis André, van over de Gouden Ketting; die vrouw in het parelgrijs, de weduwe Van Oostveen, van de Leliegracht, met hare zoons; die.... doch genoeg!.... de orkestmeester heeft zijne plaats ingenomen en het voorstuk, „de kwalijk bewaarde dochter,” gaat beginnen.
De opera-buffa is afgespeeld. Het spijt mij, dat u hedenavond de middelmatige zang en het Vlaamsch accent dier operisten niet bevalt; zeker hadt gij er meer belang in gesteld, Jan Punt te hooren en den zeventigjarigen, maar nog altijd voortreffelijken Isaak Duim, en de uitmuntende tragédienne Cornelia Bouhon, of een blijspel te zien, waarin Nicolaes Evers in de karakterrollen, Pieter Zuyderhout als Frontin en Maria De Bruyn als soubrette uitmunt; maar dat kan nu niet, en ik heb bovendien mijne reden, waarom ik juist den avond van heden heb uitgekozen, om u hier te brengen.
Ziezoo! de twee eerste bedrijven van Sedaines bevallige opera „de Deserteur” zijn afgespeeld. Ik hoop, dat gij op de fraaie decoratiën gelet hebt, waar onze verdienstelijkste schilders aan gearbeid hebben. Wij hebben nu in het derde bedrijf weer, om te beginnen, de gevangenis, en dewijl het tooneel donker moet zijn, heeft men de schuiven voor de smeerkokers tusschen de schermen laten vallen. Ik hoor reeds menschen klagen, dat die Vlaamsche troep, uit zuinigheid, een slechter smeersoort gebruikt dan de gewone, en zeker riekt het alles behalve liefelijk; er is een walm, die iemand tegen de borst slaat, en Mevrouw Teixeira heeft al driemalen in de vijf minuten haar kostbaar gouden, met robijnen omzet lodderein-doosje aan den neus gebracht. Wij willen hopen, dat het ongerief zal ophouden, als, bij ’t vijfde tooneel, de gevangenis in een landschap verandert, en ’t weer licht moet worden. Maar zie! merkt gij dat vlammetje wel, dat daar aan de noordzijde van ’t portret schuins boven ’t beeld van Thalia flikkert? Ha! er zijn er meer, die ’t merken. Daar stijgen de lieden rechts en links en overal met bleeke aangezichten van hunne plaatsen op: daar hoort men hier en daar een kreet van angst; maar zacht! Most, die voor Montauciel speelt, poogt ons gerust te stellen. Een van de Regenten heeft een suppoost geroepen, en na ontvangen inlichting verklaart de man ons uit zijne loge, dat er geen stof tot bezorgdheid is; en daar komt de Directeur van de stads-gebouwen, Rauws, ons dezelfde verzekering geven. Een van de vaste tooneelknechts heeft een bak vol water gehaald, om dien in de smeerkamer over de vlam te gieten; maar o wee! het ophalen van de schuif heeft lucht in den koker gebracht en daar slaat de vlam bruisend tegen de zoldering [190]aan! daar heeft zij reeds het eerste scherm bereikt! Haal neder dat scherm, eer het het volgende aansteke! „Brand! brand!” klinkt het uit honderden van monden: geen enkele kreten meer, een algemeen noodgegil doet zich hooren en ieder is op ’t middel bedacht om zich langs den kortsten weg door de vlucht te redden. De acteurs hebben ’t eerst het hazenpad gekozen, de muzikanten springen uit het orkest op het tooneel, om langs den uitgang op de Prinsegracht weg te komen, de toeschouwers uit de loges snellen naar de trap. Op het tooneel woedt de vlam voort. De friezen en zijschermen branden lichterlaie: daar heeft het vuur de koorden, waar de lichtkronen aan hangen, aangetast en zij storten, de eene voor de andere na, brandende naar beneden: daar valt ook het gordijn: wij zien eene wijl niets anders dan de flikkering daarachter; maar de verblindende damp dringt tot ons door: hoor dien slag! ’t is een der evenwichten, dat naar beneden stort. En nog een!—nog een!—friezen, schermen, wolkgevaarten, al wat het vuur bereikt, ploft met donderend geweld op en door elkander op den vloer.
En toch, op ’t gevaar af van verplet te worden, zijn er wakkere mannen, die zich wagen in dien gloed. De Directeur Rauws, de grijze tooneelmeester Brinkman, de machinist Teffers en twee der vaste timmerlieden blijven op het tooneel het woedend element trotseeren en pogen te redden wat te redden is. Doch weldra zien de beide laatsten het vruchtelooze in hunner pogingen; zij vluchten en ’t gelukt hun door een open raam in den zijgang te springen, en de Prinsegracht te bereiken. Maar vergeefs hadden zij, eer zij zich op weg begaven, de drie anderen zoeken over te halen, van hun ijdel waagstuk af te zien: het heldhaftige drietal blijft zich in dien laaien vuurgloed, in die wolken van stikdamp, tot in het uiterste kwijten: eerst over zeven dagen zal men hunne schier onkenbare overblijfselen van onder ’t smeulend puin kunnen opdelven.
Maar om ons heen, in de zaal zelve! De snelle voortgang van den brand, de drift om het gevaar te ontvlieden, de angstige bezorgdheid, door echtgenooten, ouders, kinderen, vrienden en verwanten voor elkander gevoed, alles loopt te zamen, om eene verwarring te weeg te brengen, die den nood nog vermeerdert. Wijd genoeg is de deur, zoo die uit den bak als die uit de loges naar buiten geleid; maar de samenpersing van dien hoop menschen, die gelijktijdig een uitweg zoeken, belemmert den doortocht: ieder wil de eerste zijn en de eene houdt den ander tegen; menigeen raakt in ’t gedrang onder den voet: anderen vallen duizelend neder, half gestikt door den ingeademden damp. Sommigen zoeken zich een uitweg over de staanplaats; doch daar, aan den buitensten uitgang gekomen, vinden zij dien gesloten en zij moeten op hunne schreden terugkeeren naar die hel van smook, die zij verlaten hebben, en, nu de achterste zijnde, achten zij hunne kans op lijfsbehoud nog verminderd door de gedane poging, om die te verbeteren.
Maar nog erger is het op de bovenste gaanderij gesteld. De deur aldaar, door welke de toeschouwers gekomen zijn, is gesloten; de deur naar de Prinsegrachtzijde, langs welke zij ’t gebouw verlaten [191]moeten, is nog niet geopend. Radeloos hollen zij heen en weder en vergeefs pogen zij de deur op te loopen. Daar trachten sommigen zich in de loges neder te laten; daar waagt de zwaarlijvige De Haes een sprong naar beneden: hij valt op de vloertegels in den bak en, helaas! om nimmer weder op te staan.
Ha! eindelijk hebben zij de deur opengerammeid. Als onzinnigen stormen zij naar beneden, en meer dan een raakt in ’t nederdalen van de been, en komt dan gekneusd en hinkend op ’t portaal.
Maar ook zij, wien ’t gelukt is, van verschillende zijden dat portaal te bereiken, zijn daarom hun leven nog niet zeker. Zoo heftig is het samenhorten van hen, die hier uit drie deuren komen aanstroomen, dat ook hier de eene den ander het verder gaan belet. Nog erger! evenals de opene sluisdeuren door ’t geweld van den daarachter tegen op stuwenden waterstroom, zoo sluiten zich hier achtereenvolgens de beide halve buitendeuren door ’t geweld der golvende menschenstroomen, die er van achteren tegen worden opgedrongen en die zich zelven alzoo een uitweg versperren, dien zij zoeken. De ontzetting, de schrik, vermeerderen met ieder oogenblik, en, ik ijs op het verhaal: bij de ijselijkheid van hun toestand, voegt zich nog de tegenwoordigheid van booswichten, die, geen gevaar ontziende, waar zij hunnen rooflust bevredigen kunnen, als echte duivels, naar deze hel als naar hun element zijn toegesneld en nu aan weerlooze vrouwen hare versierselen, haren kostbaren tooi van hoofd en hals afscheuren, of, onder schijn van hulp te willen bieden, in de woning van den kastelein dringen en zich meester maken van al wat eenige waarde bezit.74
Het aan stukken slaan van het raam aan de noordzijde van ’t portaal, waardoor men naar buiten klautert, en het verminderen hierdoor van het gedrang heeft ten gevolge, dat de buitendeuren weder open geraken; dit verschaft eindelijk den uittocht aan de menigte, in het portaal te zamen gepakt. Maar, zoo verreweg de meesten, zoodra zij het voorplein bereikt hebben, zich haasten dat oord van schrik te verlaten en hunne bezorgde huisgenooten gerust te gaan stellen, talrijk is nog het getal van hen, die hier vertoeven en dooreen dwalen, om de naaste panden te zoeken, van welke zij gescheiden zijn. Hoe ontzettend is de vertwijfeling van hen, die vruchteloos om hunne geliefden roepen, hoe blijde de vreugdekreet van hen, die ze behouden wedervinden!
„Waar is uwe moeder?” vraagt Van Lennep aan zijne kinderen, die hem in de armen snellen.—„Was zij niet bij u, vader?” klinkt de wedervraag, die hem door ’t hart snijdt.—„Mijn God! uwe moeder!” roept hij: „eene halve ton voor wie mijne vrouw redt!” schreeuwt hij luide. „Gij, redt u van hier, ik moet haar wedervinden!” en onder ’t geroep van „Keetje! Keetje!” snelt hij terug naar de plaats des onheils. Hij dringt binnen, hij klieft de walmende rookwolken door, hij stort zich in den bak, ja.... daar bij den ingang vindt hij haar, die hij miste, maar spraak- en roerloos nedergezegen. Hij poogt haar op te heffen: de leden zijn reeds verstijfd, en terwijl hij in radeloozen angst haar omhelst, bedwelmt [192]ook hem de stikdamp: morgen zal men beider samengeklemde lijken terugvinden.
„Waar is Piet?” krijt angstig Mevrouw Van Eik. Zij zelve heeft een harer kinderen, haar man het andere met zich gered; zij vinden elkander, zij vindt haren broeder op de straat terug, doch waar is haar zevenjarige Pieter? Van Eik, even bezorgd als zij, wil zich weder naar den brandenden Schouwburg begeven, doch zijn zwager De Wolff houdt hem terug. „Gij moet voor vrouw en kinderen gespaard blijven,” zegt de edelmoedige jongeling; „maar ik ben een vrijgezel, aan wien niets gelegen is. Ik zal gaan en zonder hem niet keeren!” En met deze woorden van Arend Van Aemstel verlaat hij hen: doch beter dan Arend Van Aemstel, die terugkeerde, maar zonder Gijsbrecht, houdt hij zijn woord: hij keert niet, en eerst aanstaanden Zondag zal men zijn lijk en dat van het kind van onder de ingestorte balken halen.
Waarom ben ik niet in staat, bij de namen van die beide slachtoffers ook den naam te vermelden van dien knecht des Heeren Verhamme, die, tot hulp zijns meesters, zich in het brandende gebouw waagt en er den dood vindt? of dien van den knecht van Mevrouw Teixeira, die tot tweemalen toe het doodsgevaar trotseert ter wille zijner brave meesteres, en niet terugkeert dan na de overtuiging te hebben, dat alle verdere nasporing onmogelijk ware.75 Waarom niet de namen dier beide timmerlieden, die, gelijk wij straks vermeld hebben, door de achtergang gevlucht waren, en die gij wellicht van laffe zelfzucht verdacht hieldt. Neen, na hun leven te hebben gered, willen zij ook dat van anderen redden. Nauwelijks op straat, zijn zij de Runstraat omgesneld, naar de Keizersgracht, en zoo weder langs den vooringang binnen het gebouw. Geen damp, geene benauwdheid schrikt hen af; zij zoeken het portaal rond, zij vinden nog hier en daar een bedwelmde of machtelooze liggen, dien zij ophelpen en in veiligheid brengen: onder hen een Oud-Regent, dien een hunner op de schouders neemt en naar ’t belendende huis van den schepen Hope draagt. Met het reeds verrichte niet tevreden, keert hij terug, ontsteekt eene kaars en begeeft zich daarmede in den nu stikdonkeren bak. De hier heerschende damp doet het licht uitgaan; maar de onverschrokken man wil zijne taak voortzetten: hij gaat en keert terug, deze reis met eene lantaarn. Wederom dooft de stiklucht de vlam, nog geeft hij den moed niet op: ten derdenmale bezoekt hij den bak met zijn brandend licht, telkens keer op keer roepende: „Is hier nog iemand? dan zal ik hem helpen.” Maar eindelijk hoort hij overal om zich heen de binten kraken: hij hoort de onzichtbare vlammen langs de zoldering, over de gaanderijen sissen, schuifelen, gonzen, loeien: de wanden dreigen in te storten en in spijt van zich zelven is hij gedwongen, die plek, waar hij geen nut meer stichten kan, te verlaten, en nauw is hij in het voorportaal gekomen of alles achter hem stort in puin en asch over den bak dooreen.76 In minder dan twee uren tijds is de prachtige Schouwburg met al zijn toestel in rook en vlammen opgegaan. Maar is het onmogelijk geweest, den voortgang [193]van het vuur daarbinnen te stuiten en is het zelfs aan den ijver der brandmeesters, straks van overal met hunne spuiten toegesneld niet mogelijk geweest, tijdig genoeg te komen, om te beletten, dat de brand ook een paar belendende stallen in asch lei en eenige der naaste huizen aanstak, toch heeft men te twee uren ’s nachts allen verderen voortgang van de vlam gestuit.77
Evenals ik u, waarde lezer, den Schouwburg heb binnengeleid, om u getuige te doen wezen van akelige en hartverscheurende tafereelen,78 had ik u aldaar bij de viering van vroolijke en heuglijke feesten kunnen doen tegenwoordig zijn; doch mijn doel was, u den opgang, den voortgang en den uitgang van den eersten Schouwburg te schetsen en dat doel meen ik in deze schets bereikt te hebben. Ik besluit die met u te doen opmerken, hoe die Schouwburg, die gedeeltelijk zijn ontstaan te danken had aan eene Vlaamsche Kamer, naar Amsterdam overgekomen, weder te gronde ging ten gevolge, althans bij gelegenheid, der overkomst van Vlaamsche operisten.79 [195]
1 Ik spreek hier natuurlijk niet van de kleeding der dames: dezen kleeden zich thans wel geheel anders dan hare overgrootmoeders; maar—maar als vanzelf spreekt—natuurlijk altijd even sierlijk.
2 Over het voorkomen van Amsterdam in eene vorige eeuw.
3 Het wapen, dat Wagenaar in zijne Beschr. v. Amst. opgeeft als dat van Willem Eggert, is het zijne niet, maar dat van een lid van zijn geslacht.
4 Ik heb van deze dochter een der heldinnen gemaakt van mijne Legende getiteld: „Jacoba en Bertha”.
5 Ik geef hier het grafschrift, zooals er behoorde te staan, zooals er nog tot even na 1700 stond, en zooals het bij Fokkens en Le Long is overgenomen. Maar voor 200 jaren vergiste zich Izaak Commelin in ’t overschrijven en liet de hier cursief geplaatste woorden weg, waardoor Eggert en niet de Kapel gedoyteert werd. Dapper, Van Domselaar, C. Commelin, Van Nidek, Wagenaar zelf, schreven de fout trouwhartig na, en wat vreemder is, bij ’t overschilderen der letters volgde men niet den oorspronkelijken tekst van ’t grafschrift, maar de verminkte kopie.
6 De Burgemeesteren Klaas Meeuwiszoon en Jacob Gerrit Teeuwiszoon.
7 „Wandeling in het midden der zeventiende eeuw, door Joannes Aurelius.” Amst. Gebr. Kraay, 1859.
8 Ik voor mij heb althans, ’t zij in 1831 België, ’t zij later de Krim of Italië het tooneel des oorlogs was, de krijgsoperatiën nergens beter dan op de kaarten van Blaeu kunnen volgen.
9 Vermakelijker zeker dan hetgeen Vondel hier zegt, en wel den geest kenmerkende van den tijd, waarin zij geschreven werden, zijn de uitdrukkingen, waarvan kok in zijn Vaderl. Woordenb. op ’t artikel Blaeu (Joan) zich bedient: „Al ware ’t ook, dat de aanzienlijke rang van een der zes en dertig Raaden van ’t machtig Amsterdam te zijn, zijnen naam niet vereeuwigde, zijn uitgegeven Atlas en Stedeboeken zouden dien voor den roest des tijds genoeg beveiligd hebben.”
10 Zie deze meer omstandig vermeld in mijn Iets over D. P. Pers en zijne werken, geplaatst in het tijdschrift Nederland. Jaargang 1853, bl. 249–298.
11 Vondel spreekt van dien wijngaard aldus:
De wijngaard aen de straet, geleyt van maegdenhand
Tot daer ’t gehemelt deckt de nonneledikant,
Hingh swanger, in een nacht, van rijpe muskadellen.
Zie mijne uitgave Deel II, bladz. 192.
12 D. i.: „huwelijksmaker” en niet heiligmaker zooals velen zeggen—eene zeer bekende koeksoort.
13 „Kameraadjes, vriendinnetjes,” van cara: „dierbare, lieve.”
14 Betuttelen is: „critisch nazien,” ’t Fransche: mettre les points sur les i.
15 Baeren is hier „bruisen.”
16 „Blijf ik.”
17 Noch is: „neen.”
18 Versteen ick: „word ik onbeweeglijk en ga niet.”
19 De kortste gelegenheid om van Den Haag naar Amsterdam te komen, was toen over ’t Haarlemmermeer.
20 Versta: „laat hen klappertanden, terwijl zij onder den schoorsteen kruipen om zich te warmen.”
21 Is hier een woordspeling te zoeken, zooals de kapitale letter schijnt aan te duiden, dan had wellicht de bruiloft in den Doel of Doelen plaats.
22 „Amsterdam, rijk aan ponden” (geld).
23 De ooren van den Winter namelijk. Zie vers 1.
24 Hij wil zeggen: „indien het te slecht weer is, dan zal ik over ’t Sparen (d. i. over Haarlem), en zoo verder van daar naar Amsterdam met rijtuig gaan.”
25 Adelaer is Allart Crombalgh zelf, die, als ik boven zeide, door den zang van Tesselschade uit het „kerkgewelf” tot haar gelokt was.
26 Glaukus is hier de Zuiderzee, waar de Vechtstroom zich bij Muiden in uitstort, wat in deze regels dichterlijk wordt voorgesteld.
27 Lees: „sta niet naar uw leven (begeef u niet roekeloos in gevaar), vermits ik bevreesd ben dat gij mocht omkomen.”
28 Dat is: „zonder huif of kaper op ’t hoofd.” De huif was bepaald de dracht der getrouwde vrouwen.
29 Anna en Tesselschade:—diertje wordt hier voor „meisje” gezegd, evenals dikwijls bij Cats.
30 Het eerste onlangs staat hier in den zin van: „niet lang geleden,” het ander in dien van „sedert kort.”
31 De toortsen van Cupido.
32 Men herinnere zich, dat Machteld met laurieren gekapt was.
33 Naam, dien hij aan de gelaurierde schoone geeft.
34 Men store zich niet aan de wijze, waarop Hooft die namen geheel verschillend spelt dan zij elders luiden. Men gaf in die dagen volstrekt niets om de spelling van voor- of geslachtsnamen.
35 Bij letterkeer voor Kampen. Hooft wil, evenals Huyghens gedaan had, den naam verbloemen.
36 Vastert of vasthart is eene overzetting van den naam Constantijn.
37 „Cupido, de Minnegod.”
38 „Om menschen in zwijnen te veranderen,” als Circe deed.
39 „Aangewaaid.”
40 Darren is „durven,” ’t Eng. To dare.
41 „Wilt gij, dat ik tot haar spreke als Alard tot mij deed?”—Het slaat op ’t verzoek, door Huyghens gedaan. Zie blz. 90, reg. 33 en volgg.
42 „Hij voelt geen echte liefde, die er zoo luide over spreken kan.”
43 „Daar liefdebrand in woont.”
44 Zoo althans schijnt Brandt (Leven van De Ruyter, bl. 77) er over te denken, [107n]waar hij zegt, dat door dit Grootburgerschap De Ruyter in staat werd gesteld, „tot de hoogste ambten van Stadsregeeringe te komen. Men vergete niet, dat in de hiërarchie van die dagen een Regeeringslid, al was hij maar Commissaris, nog altijd een hooger personage werd geacht, dan een dienaar der Regeering, al was hij ook Veldmaarschalk of Admiraal.
45 Zie dit breeder ontwikkeld in mijn verhaal, getiteld: de Twee Admiralen.
46 Leven van de Ruyter, blz. 741.
47 Men weet, dat De Ruyter kort voor zijn overlijden door den Koning van Spanje met den titel van Hertog was vereerd geworden, doch dat Engel, op wien die bij zijns vaders dood overging, uit besef van de wangunst en opspraak, die zoo geheel ongewoon eene benaming hier te lande verwekken zou, den Koning [114n]verzocht, die te verwisselen tegen die van Baron, als ten onzent meer gebruikelijk:—welk verzoek dan ook door den Koning werd toegestaan.
48 De aanhaling der zoo beroemde formule uit de bekende vertelling der „Veertig roovers, door eene slavin verdelgd,” brengt mij onwillekeurig de voorstelling te binnen, welke ik eens in den schouwburg bijwoonde van een drama—natuurlijk uit het Fransch overgezet—hetwelk uit die vertelling getrokken was. Toen nu het tooneel de spelonk verbeeldde, waarin de schatten der bandieten verborgen waren, en hun hoofdman zich aan den ingang vertoonde, riep hij met luider stemme:
„Sesamé, open u!”
De vertaler had gewis het Fransche woord Sésame voor een onvertaalbaar tooverwoord of voor een eigen naam aangezien en daarom de moeite niet genomen, een woordenboek in te zien, wanneer hij zou gevonden hebben, dat Sésame (zeezaad) eene soort van oliezaad is, bij den Levantschen handel zeer bekend. Maar hadden dan noch hij, noch de tooneeldirecteur, noch de regisseur, noch [126n]de acteur, die de rol vervulde, of vroeger, of althans ter dezer gelegenheid, de Arabische Nachtvertellingen nageslagen?
49 Woolwich.
50 Hier Uilenburg, in ’t vorige vers, reg. 3, Uylenburgh, en toch zijn de twee gedichten terzelfder gelegenheid gemaakt. Waarschijnlijk kwamen zij bij verschillende boekverkoopers uit, die verschillende correctors bezigden; en in allen gevalle stoorde zich toen niemand aan de wijze waarop een eigen naam, ’t zij voor- of toenaam, gespeld werd.
51 In zijn Amsterdam, VI Deel, III Boek.
52 Thebe.
53 Tesselschade:—hare vertaling is nimmer in druk verschenen en het handschrift zoekgeraakt.
54 Nagelbloem, giroflé.
55 Nagelpoêr staat voor nagelpoeder, „fijngestampte kruidnagel.”
56 Maria van Medicis.
57 Gaston van Frankrijk, broeder van Hendrik IV.
58 Kosmo stamde van moeders zijde van de Duitsche keizers af.
59 De tocht naar Chattam, onder ’t beleid (zoo ’t heette) van Cornelis De Witt, Ruwaard van Putten, had kort te voren plaats gehad.
60 „Die veler lieden zeden zag en steden.”
61 En niet ten vier ure, zooals door een abuis bij ’t overschrijven, drukken of corrigeeren verkeerdelijk op blz. 645 van ’t IIIe deel mijner uitgave van Vondel staat: tegen welke wanspelling van ure voor uren achter ’t getal, die eerst in de laatste jaren is opgekomen, de Heer Te Winkel met recht zijne stem verheven heeft.
62 Zie In Roemers Visscher, blz. 72 dezer Uitgaven.
63 Tot recht verstand van dezen regel herinnere men zich, dat, in die dagen, de tooneelspelers nog geen vaste jaarwedde genoten, maar hun deel of belooning kregen bij den keer, voor ’t spelen der rol, hun toegedeeld.
64 ’t Was eerst in 1655, dat Smient van Burgemeesteren verlof kreeg tot het uitgeven der Fransche Amsterdamsche Courant; wat hij echter reeds eenigszins vroeger, door middel van zekeren Jan van Hilten, had gedaan, en waarbij hij later de hulp had van Cornelis Jansz. Swoll. Hij zelf bleef echter, door de uitgebreide correspondentie, die hij zich had weten te verzekeren, voortdurend de ziel van de onderneming.
65 Zie Vondels Leven en Werken, II. 224.
66 Aldaar, II. 223.
67 Aldaar, II. 223.
68 Gij schrijft voor de eeuwigheid.
69 Zie mijne vertelling, Cornelia Vossius, geplaatst in de Romant. Werken, Dl. XIV.
70 Izaak, de eenige van zijn kinderen, die hem overleefde, was bij den dood zijns vaders uitlandig.
71 Zie Wagenaar, Amst., IV. 416.
72 Zie Wagenaar, Amst. (op ’t jaar 1628).
73 Bij de rolverdeeling, van Vondels hand geschreven, en voorkomende in een exemplaar van „de Gebroeders,” dat in mijn bezit is, komen alléén mannen voor: en toch vermeldt de plaat, waar de platte grond van den toenmaligen Schouwburg op is afgebeeld, eene Personenkamer voor vrouwen.
74 Bij den kastelein Punt werd al ’t zilver weggeroofd, en de waarde der juweelen, enz., op dien avond gestolen of vermist, werd op bijna een millioen gulden begroot.
75 Als een tegenhanger dier voorbeelden van zelfopoffering diene het voorbeeld [194]van zelfzucht, mij indertijd verhaald door wijlen mijn ouden leermeester Prof. H. C. Cras. Deze was mede in den Schouwburg en had zijn lijf niet dan met moeite gered, toen hij op het voorplein werd aangehouden door een welgekleed heer, die volstrekt zijne medehulp wenschte te hebben, om te zoeken naar zijn .... hoed.
76 Het gedeelte van het gebouw naar de zijde der Keizersgracht bleef staan: de kamers van den kastelein leden maar weinig, die van de Regenten geheel niet van het vuur.
77 De vlam was zoo sterk, dat die door geheel Holland, zelf op Texel, gezien werd.
78 Het getal der slachtoffers van den brand bedroeg niet meer dan achttien, zijnde gevonden lijken van:
1. | J. de Neufville Van Lennep. | Allen Dinsdag voormiddag. | |
2. | Cornelia Bierens, zijne vrouw. | ||
3. | Louis André. | ||
4. | Mw. Lubs, geb. Feitama. | ||
5. | Hare dochter. | ||
6. | De jonge François Van Oostveen. | ||
7. | De dochter van den waagdrager Wijland. | ||
8. | Abraham de Haes. | ||
9. | De kleêrmaker van den troep Van Neyts. | Donderdag. | |
10. | De tooneelmeester Brinkman. | Vrijdag nam. | |
11. | Mw. Teixeira de Mattos. | Zat. morgen. | |
12. | De machinist Teffers. | Zondag morgen. | |
13. | P. van Eik. | ||
14. | De knecht van Verhamme. | Zondag morgen. | |
15. | De Directeur Rauws. | ||
16. | Js. de Wolff. |
Terwijl vertrapt en aan ontvangen kwetsing in zijn huis is overleden:
17. | Johannes Roos. |
en van het dak des Schepens Huydecoper gevallen is:
18. | Gerrit Kuik, een pijpgast. |
79 Dat die Vlaamsche Operisten alles behalve liefderijk werden behandeld in de pamfletten, na het ongeval uitgekomen, en hun de schuld daarvan gegeven werd, zal niemand verwonderen, evenmin als dat er een heftige pennestrijd in proza en in rijmelarij ontstond tusschen hen, die in den brand een Godsoordeel wilden zien en hunne tegenstanders. Het getal der prulschriften in rijm en onrijm bij die gelegenheid uitgegeven, is niet te bepalen: ik bezit er voor ’t minst 150. Hooger verdiensten hebben daarentegen sommige der menigvuldige platen, waarop de brand, zoo binnen als buiten het gebouw, de ruïne daarvan, enz. enz., zijn voorgesteld.
Samenspraak tusschen
Den Verhaler, een verver | Haarlemmerdijkers. | |
Schele gijs, een tapper | ||
Zwarte Sander, een Oostindie-vaarder | Kattenburgers. | |
Klaas de Bobbert, Matroos om de Noord, en | ||
Hein Rip, een Heerenknecht |
Herre jee, Piet, wat ’n lol hebbe da-ar gehat gustere navend bij scheele Geis in de tapperei; weetje, da-ar de freweele kurreketrekker oithangt. Ik weet niet of jem kent, scheele Geis? maar ’t is een sekure: hebbek jou da-ar. De keerel is zoo loizig bang, om zen klante oitter lemeur te brenge, dattie ze om nog zoo veul niet zou teugen spreeke, en ze alteit maar geleik geeft al liege ze, dat de stra-atstiene der van zweete. Nou motje weete, dat gustere navend waren we dan bij meka-ar op de boitekant; ikke, zwarte Sander, die verleede week oit Ostinje is gekomme; Klaas De Bobbert, die zen va-ader op Noorweege va-art, en Hein Rip, die heereknecht is bei den avekaat Van Pingele. Nou ra-ake we zoo an ’t pra-ate over Geis, en hoe ie alteit de mense naa-de mont pra-at; zoo maggek al zoo zegge, „’t Zou al een keerel weeze, zei ik zoo, die ’n dink vertelde, da-ar hei geen ja-a op zei.” „Nou, zeit zwarte Sander, ik wil dan wel zien, zeit ie, of ik ’m dan jandomi zoo ver niet krijg, dattie teugen me zeit, dat ’k ’t lieg.—”’k Wet van niet,” zeit Kla-as.—„Waarom?” zeit Sander. „Om ’n zoopie,” zeit Kla-as. „Top,” zeit Sander, „Dat gaat.” „Nou, weet-je wat,” zeit Hein: Da-ar moste we ’n grap van hebbe. We zelle, potverdomme, alle vier, zoo as we hier zijn, ijder op zen beurt een leuge vertelle, en de-genige, waarteugen ie zijt, dattiet liegt, die zel van de andere vrij gehoue worde.” Nou, dat was goet. We koieren dan met ons viere na-a de freweele kurreketrekker.—„Gen avend, moeder de vrouw!” zeit Sander, „Genavond, Scheele! geef me rijs een taaie van je, assieblief; ik bin da-ar straks van een ouwe jiffrouw geskrokken, en ik mot er de skrik euiwtdrinke.”—Nou, Geis geeft m’ ’n slok. We gane zitte, en we nemen ook ijder ’n slok. We peipe reis an, en zoo beginne we over koetjes en kallefies te pra-ate. Nou hadde-we afgesproke, we zouwen om beurte vertelle, eerst ikke, dan [196]Hein Rip, dan Klaas, en dan Sander voor ’t la-ast. Nou vraagt me Hein voor de foef, „Jan!” zeittie, „hebjen ’t druk op de winkel, da-ar je nou op bint.”—„Dat mag wel zoo weeze,” zei ik; „’t is tegenwoordig al heel krappies, en er valt niks te verdiene, zoo as ook wa-ar is. Alleenig gepisseerde week hebbek nog een karreweitje gehat; ma-ar da-ar haddek ha-ast het hacchie bij ingeskoten.”—„Ei,” zeittie, „en wa-ar kwam dat bei?” zeittie.—„Dat zellek je zegge,” zei ik: „der most de poi van ’n hois op de Binne-namstel opgeschilderd worde, en dar hadde we de leêr oit ’t soldervenster oitgestoken mit ’n plank er boven op, en da-ar zat ik ouwer gewoonte nop, zoo as ik honderd en doizend ma-alen geda-an heb. Nou, da-ar zat ik dan op en wist van de prins geen kwa-ad: alleen mottek je zegge, ik hat passies te voore teuge de kou een hartversterkinkie genoomen en ’n trap-op-je hart toe: ’n mens is toch geen trekpot! en of ’t nou da-ar van was, weet ’k niet; ma-ar terwijl ik sat te schildere, da-ar keik ik zoo kasseweel na benede, en da-ar wort ’k in eens zoo ra-ar om men hart en zoo drizilig as ’k nog nooit geweest ben. Ik weet er anders niks van, ma-ar nou was ’t net of de stra-atstienen een galapaade danste teugens men an. Da-ar raak ik, hoe weet ik zelvers niet, de tra-amonta-ane kweit, en doikel ik perdoes van de leêr langs de geut na-ar benee-en dat ’k poddoome niks anders docht, of ’k zou zoo van boovenneêr met me donderement op straa-at gevalle we-eze. Ma-ar gelukkig zie ik onder ’t valle iets zwarts teuge de muur; da-ar denk ’k, heb ik jou da-ar? Ik klem me vast met me beide hande, en bleif zoo hange tot ze me met een leêr komme helpe. En wat denkje nou dat dat zwarte was, da-ar ik men an vast hiel?”
„Wel!” zeienze, „wie kan dat raaie?”
„Nou,” zei ik, „dan zal ik ’t je zegge; ’t was de schaduw van de geut van ’t hoekhois an de overzei, die vlak teuge de poi scheen.”
„Nou, dat zel ook wa-ar weeze,” zei Sander; „geloof jij dat, Gijs?”
„Och,” zeit Geis, „wat zek er veul van zegge; ’t kan makkelik waar weeze, as ik dat zoo eens na’adenk Onze lieven Heer is allemachtich.”
Nou, ik zeie niks: ’t was voor mijn al mis. We namme nog een afzakkertje, en toe begonne we, alweer voor de foef, Hein Rip te pla-agen, en we vroegen em alzoo, wattie zen koite toch wel te vreete gaf, dat zen haar zoo krulde?—want je weet, Piet, Hein Rip is ’n rechte poppegek met zen krulletjes en zen scheijing in zen hooft. „Nou,” zeit ie, „op dat apperpoo zel ik je wat vertelle. Laast hat ik voor onze Mevrouw na de Fransche kapper geweest in ’t selon, en daar hat ie mijn ’n prommenaadepot angesmeerd van acht steuivers. Daar groeiden ’t haar van zoo gaauw men ’t er op smeerde, zij de kapper. Nou ik dacht, ik kon ’t rieskeeren; an acht steuivers binne we niet bedurve. Daar most ik met men volk na den Haag met de spoorweg; ikke in de wegonn, en men volk in de dielzans. Daar komme we te Haarlem, en ik kijk zoo rijs euiwt na de loopende motief: maar net toitert de conterleur en we ganen vort, en daar blijf ik me met mijn krullen in de krulle van [197]het hek verwart zitte. Daar dacht ik niet anders, of me kop gink of, maar gelukkig kreeg ik ’n trankielen inval, ik haalde me potjen euiwt me sak, en smeerde me al maar deur an de krulle, die vast zatten. Daar begon me krul te groeien, te groeien al maar deur, en ik maar zonder ophoue te smeere zoo hart ik kon, tot dat ’t potje leeg was. Maar gelukkig ware we toe net an ’t staatsie-on van de Voogelesank, en daar hield de trijn op. Toe vroeg ik een skaar te leen an ’n juffrouw, die skeuins over me zat, en ik knipte me de krul of. Ik heef, toen ik weerom kwam, men haar weerom gevraagd: maar, ja wel! Ze hadden ’t in mekaâr gedraaid, en gebreuiken ’t as ’n kabel, om de ankers mee te winden.”
„Wel,” zei ik teuge Geis, „geloof jei dat? Ikke niet.”
„Och!” zeit Geis, „as ik zoo nadenk, onze lieven Heer is allemachtig; ’t kan makkelik waar weeze.”
Das ook al mis, dacht ik. Nou! we namme nog en opfrissertje, en toen vroege we an Kla-as of ie ons niks te vertelle hat van sen laaste reis. „Wel,” zeit ie, „wat zou ik veul zegge? Heel veul merkwaardigs is me jeuist niet overkomme: alleenig toch één dink, dat nog al aardig was. Daar waare we op de hoogte van Drontem, en leggen er te kooi op ’n soomerse nacht, dat gunter om de Noort geen nacht is, om zoo te spreeke; daar voele we altemaal een schok as of we beroerd wieren. We loope na boove, niet anders denkende, of we hadden op ’n klip gestoote; en ik zei al teugens me maat: „Pas op je telle, Frans! We binne der omkoudt.” Maar ja wel! ’t was geen klip, maar een lomp bakbiest van ’n wallefis, die te slaape lag, en die we dwars over zen ruggestreng waare heen gelaveerd. Daar wort me dat biest zoo vergiftig nijdig, dattet wel duizend voet euiwt ’t water opspringt en vlak boven onze kop weer neerkomt. „O, Kreemenie!” dacht ik, „we binnen om zeep.” Maar wat beurt er? Die dikke grobbejanus komt met zen buik net op de grote mast te land, en blijft er op vast zitte as en wimpel. Den ouwe werd bang, dattet skip topswaar zou worde, en sond ons met alleman na boove. We hakten nu zen buik open, we lieten de traan en ’t vet in de tonne loopen, en zoo kwame we te Drontem an met ’n wimpel, die nog nooit op zee vertoond was geweest.”
„Wel, potdome, die is sterk!” zei Hein, „Geloof jij die, Gijs?”
„Wel,” zei Geis, „Onze lieven Heer is allemachtich! ’t Kan makkelik waar weeze, as ik et zoo naadenk.”
„En jij,” zei Hein teugen Sander. „Hij jij niets te vertelle?”
„Wat zou ik?” zei Sander. „Ik heb nooit veul beleefd, en wat ik je vertellen kan, beteekent bezonder weinig, maar die ’t beter weet, mot ’t zegge, en daar huurt de schipper zen volk op. We zellen onderwijl rijs anpijpen en nog en slaapmussie neme; dan zel ik je net zegge, waar ’t op staat, en wat me gepisseerde jaar in straat Sunda is wedervaare. Op ’n dag, dat ’k den ouwen an wal had gebracht, kwam men ’n Snees op zij, en praaide men, of ik ook ijzer of touwwerk had om te verkoope? Wacht, zij ik, jou kromhouts-gast! Ik zal ’s eventjes met jou hoofd speule. Met één kreeg ik hem bij zijn slinger-perdoen, en liet ’m teugens de zolen van men schoenen [198]angieren, dattie noordoost lag. Wat doet de kabaaispringer? Hij zet zen staande en loopende want weer an, en zijt „Toang bagoes.” Ik docht dat je handel deê.” Dat doe ik ook, zwabberkappetijn van de duivel, zei ik, maar ’t is in kraak-amandelen, en je ribbe selle de pitten sijn; versta-je? Hij lachte as de pleuimgraaf tegen de snertbalie, en vroeg, of ik ’t met hem wou afdrinken? „Alree, man!” zei ik, en we gingen in de tapperij, en zoo al keuvelende vertelden ie me, datter veul geld met rijstkadraaijen te verdienen was, en dattie een prauwmajang hat, die ie me daartoe verhuren wou. „Kom an!” dacht ik, „dat mot je wage, Sander!” Toe nam ik van onze veertig-persenter twee maanden op ’t swarte boek, en met verlof van den ouwe, huurden ’k de praauwmajang met twee zee-Deventer-koeken, en liep straat Sunda in, maar dwars van Anjer krijg ’k de Vrouweverdriet vlak op steven. Het waaide dat gene zes heereknechts ’n mand met breuid-seuikers tegen een sleuis op zouwen getrokken hebbe. Ik keek maar na ’t valle van de panne; maar toe de zee me in me nek keek, toe dacht ’k: „Genacht Sander! Je bent ook ’n lief kind op je moeders bont boeselaar geweest.” En ’k wier dingsig onder me baatje. Kijk, maats! toe was ’t, as of me zo’n Engel in me nek schopte, en zei: „Bid, beest!” Ik viel op mijn murgpijpen, en wier met de pitjalling an wal gesmete op ’n onbewoont eilant. Daar zag ’k ’n gallig staan, en daar honge vier kerels an te waaie. Den eene dat was en bakker, die vals gewicht gebreuikt had; de tweede was ’n knaappie, die de ribbekast van zen maat voor de scheê van zen mes had aangezien; de derde dat was ’n kouwelikke pottentaat, die van zen buurmans heuis ’n Sint Maartens vuurtje gestookt hat om zich te warmen.”
„En de vierde?” vroeg Geis, toe Sander ophiel met vertelle.
„De vierde,” zei Sander teugens hem, „dat was jou vader, Gijsmaat.”
„Dat liegje,” zei Geis; „mijn vaader is op ’t Karthoiser kerkhof begrave.”
Met klapte men allemaal in de hande, dattet zoo daaverde, en gawen Sander de weddinkschap gewonne. Geis lachte zelf mee, toen ie hoorde, wat ’t geval eigentlijk was, en we hebben er wat ’n lolligen avond mee gehat, Piet! Jaa, ’t is een rare keerel die Sander.
Amsterdam, vergeleken met de oudste steden van ons vaderland, mag inderdaad wel eene zeer jonge stad genoemd worden. Niet voor de 12de en 13de eeuw heeft de geschiedenis zekere bescheiden van haar aanwezen, en de beginselen, uit welke zij toen haren oorsprong nam, waren zoo nietig, dat ze de melding der [199]tijdgenooten geheel ontglipt zijn, en wij aan onze eigene gissingen schier ten eenenmale worden overgelaten. Met groote waarschijnlijkheid mogen wij echter aannemen, dat de boorden van IJ en Amstel, waar zij samenvloeien, in den beginne met visschers bezet waren, die hunnen tijd tusschen de vischvangst en het melken van eenig vee verdeelden, en dat de verspreide buurten, in welke zij woonden, allengs door scheepvaart en handel vergroot, ten laatste die uitbreiding erlangd hebben, dat zij aan elkander stieten en tot eene stad versmolten.
Wanneer ik de ondervinding raadpleeg, welke ik omtrent de verscheidenheid der dialecten in visschersbuurten, op kleine afstanden van elkander gelegen, heb opgedaan, dan blijft er bij mij geen twijfel over, of die eerste gehuchtjes van Amsterdam, schoon door tusschenruimte slechts van halfuren van elkander gescheiden, hebben zich door merkbare verscheidenheden in hunnen tongval onderling gekenmerkt; verscheidenheden, welke een smelting van zes eeuwen nog niet geheel heeft kunnen vereffenen op die punten der stad, wier verwijdering de minste aanraking gedoogde. Ik bedoel den Haarlemmerdijk ten Noordwesten, en Kattenburg aan den Noordoostelijken uithoek der stad gelegen. Het verschijnsel is bekend en mijn geestige vriend J. Van Lennep heeft het onderscheid in acht genomen in de zamenspraak, die hier voorgaat. Zoo bezigt de Kattenburger eui, waar de Haarlemmerdijker oi zegt; b. v. Kattenb.: leuizig, deuizend, keuiren, euiwt; Haarlemmerd.: loizig, doizend, koiren, oit. De Kattenburger bezigt ij, waar de Haarlemmerdijker ei aanneemt; b. v. Kattenb.: bij, hij, zij, jij, tapperij, zijt, trijn, rijs, Gijs, Haarlemmerd.: bei, hei, zei, jei, tapperei, zeit, trein, reis, Geis. In het eerste geval hebben de Kattenburgers de a, in de oorspronkelijke au, veranderd in e, en de Haarlemmerdijkers in o; de Kattenburgers de u in ui en de Haarlemmerdijkers in i. In het tweede geval hebben de Kattenburgers de ij uitgestrekt niet alleen over de i, zooals in hij, jij, maar ook over ei zooals trijn, spoortrein, zijt, zeit, zegt; terwijl de Haarlemmerdijkers de ei toegepast hebben ook op de i, zooals tapperei, hei, jei, enz.; eene neiging, die, ware zij in de schrijftaal gevierd geworden, nog meer verwarring en eentonigheid in het Hollandsche klinkerstelsel zou gebracht hebben, dan er werkelijk reeds in heerschen. Ondertusschen is het onderscheid, helaas! tusschen ij en ei in de midden en lagere volksklasse hier des te merkwaardiger, daar het gehoor der beschaafde Amsterdammers niet in staat is om eenig verschil tusschen deze klanken op te merken, en zij alzoo rijzen en reizen, klein en klijn niet anders dan volgens een spelboek, of op het geheugen af, goed weten te schrijven.
Er is in den Haarlemmerdijkschen tongval een geheel eigenaardige toon, op welken alle woorden uitgebracht worden, en die ontstaat uit de eigenschap om diep uit den lossen en wijdgeopenden gorgel te spreken. Min of meer iets van dien aard aan de Hollandsche taal eigen in het algemeen, waarom de vreemdelingen onze g, die als keelletter het sterkst door dien toon gekleurd is, zulk eene ondragelijke rochelletter vinden; maar de echte Haarlemmerdijkers drijven dien toon tot zijne uiterste grenzen. Dit voortstooten uit den bodem des slappen strots duldt geene teedere vocalen, die alle breed gapen, en alleen in staat zijn aan de tegenwoordige spelling met twee a, o, of e’s, die een aanhouden op denzelfden klank en toon onderstellen, te rechtvaardigen. In vele woorden dus, waar de tegenwoordige spelling eene enkele vocaal wil, heeft de Hr. Van Lennep zeer juist twee geplaatst, zoo als naa, raaden, slaape, waare; weeze, keerel, boove, oopen, voor na, vader, slapen, varen, waren; wezen, ketel; boven, open. Het ligt in de natuur der a die eene zuivere keelvocaal is, even als der g, dat zij boven alle andere door den gapenden uithaal moest gekenmerkt worden, zoodanig dat de Hr. Van Lennep het noodzakelijk heeft geacht om de a in het Haarlemmerdijksch niet alleen te verdubbelen, maar het tweetal door een streepje van elkander te scheiden, even of het begin en het einde der vocaal door eene golving der stem gesplitst weerden. Zoo ziet men dan geschreven, b. v. ma-ar, la-ast, pra-ate, stra-at; ja-a, na-a, voor maar, laast, haast, praten, straat, ja, na.
Deze neiging om diep uit den lossen gorgel te spreken vereischt eene inspanning der benedenkeel, die de spraakorganen in den mond niet toelaat om in het eigenste oogenblik met dezelfde inspanning werkzaam te zijn, en niet alleen eene buikspreekachtige heeschheid in den toon, maar tevens eene zekere onbestemdheid in de uitspraak der consonanten teweegbrengt. Bij de Kattenburgers [200]is de toon scherper, hooger, krijtender, om mij zoo eens uit te drukken, en zij bijten u de consonanten als het ware toe.
Overigens valt er ten opzichte der dialecten in het algemeen zeer weinig merkwaardigs te zeggen. De toevloed van vreemdelingen uit alle oorden der wereld, en van Nederlanders uit alle provinciën der republiek in het bijzonder, had de noodwendige strekking om de eigenheden, door welke de taal der burgers zich onderscheidde, reeds zeer spoedig af te slijten. Wie zich van deze waarheid wenscht te overtuigen, hebbe slechts eenige bladzijden met een taalkundigen blik te lezen in de klucht van Oene, welke Jan De Vos in de eerste helft der 17de eeuw in den Amsterdamschen tongval geschreven heeft, en sedert dien tijd zijn er nog vele afwijkingen van den gemeenen schrijftrant vervloeid, die in het Amsterdamsch van onzen tijd niet meer te vinden zijn. Van degene, die overbleven, schijnen mij de volgende de merkwaardigste.
De doffe e in de lettergreep, die het woord eindigt, is niet in staat om de volgende n op te houden. De apocope van zoodanige n is bestendig. Gustere, liege, brenge, Noorwege enz. staan voor gisteren, liegen, brengen, Noorwegen.
Het gevoel voor de welluidendheid is echter bij de Amsterdammers zoo levendig, dat zij, om zoo veel mogelijk hiatus te mijden, eene n tusschen de twee vocalen inschuiven, met welke de eerste syllabe sluit en de volgende begint, hetzij dat zij die n hechten achter de eerste lettergreep of doen voorafgaan aan de volgende. Zoo zeggen zij mijn, al, zen, om, zen alteid, jen assieblief, wen ofgesproken, den een hoorden ik, voor mij, ze = zij, je = jij, we = wij, de, hoorde; daarom dan ook toe begonne we, toe net, maar toen ik. De n voor de volgende syllabe, zoo als gustere navond, binne-namstel, gewoonte nop, in plaats van avond, Amstel, op.
De Amsterdammers sluiten gaarne met de tennis, waar onze boekentaal de media plaatst; eene echt Nederlandsche neiging der spraakorganen, waarvan wij echter ook eene menigte voorbeelden aantreffen in Grieksch en Latijn. Zij zeggen dink, mant, lant, noort, wet, hat, goet, voor ding, mand, land, noord, wed, had, goed; eene menigte voorbeelden van dien aard zal men bij Maerlant en zijn tijdgenooten aantreffen. Deze neiging, in den blinde bot gevierd, zoude verwarring veroorzaken. Er is b. v. geene wet in de natuur der spraakorganen, die ons verbiedt te zeggen hard, geld; zegt men hart, gelt, gelijk hier, dan heeft men durus en cor, pecunia en valet, door elkander geward. Men vindt hier ook hooft, in plaats van hoofd; doch niemand heeft ooit anders gesproken of kunnen spreken dan hooft, en de spelling met fd is eene ongerijmdheid, ten minste zoo oud als Kiliaan. In de woordenboeken b. v. van Joannes Bogard te Leuven 1563, van Petrus Dasypodius te Antwerpen 1569, van Plantijn te Antwerpen 1573, om van anderen te zwijgen, vindt men nog de ware spelling van hooft, hoofden. Het verraadt eene diepe onkunde in de natuur der tennis en mediae bij onze spelmeesters, dat zij fd wilden vereenigen ten einde het singularis gelijk te maken aan het pluralis: het was nog erger, dan dat de Latijnsche spelmeesters gezegd hadden: „Omdat gij reges in het meervoud spelt, zult gij ook regs en niet reks = rex spellen.”
De media dentalis vervloeit tusschen twee vocalen, b. v. gehoue, beie, zeien, zouwen, voor gehouden, beiden, zeiden, zouden. Somtijds ontwikkelt de u alsdan in plaats der d hare consonantische lipblazing w, en de i hare consonant j, zoo als in ouwe, scheijing, voor oude, scheiding.
Omgekeerd ontwikkelt de j in de diminutive terminatie je of jes (= tse, tsen, ken, kens,) eene i achter k, versterkinkie, versterkingje; achter p, krappies, krapjes, knaappie, knaapje; achter f kallefies, kalfjes: achter de s passies, pasjes, om de samenkorting van kj, pj, fj, sj te ontduiken. De p en s worden hier in het schrift, maar niet in de uitspraak verdubbeld, dewijl volgens de wet der Nederlandsche spelling pasies, krapies, zoude gelezen worden pa-sies, kra-pies en niet pas-ies, krap-ies. Ik voeg deze aanmerking er alleen bij om het vermoeden voor te komen, dat de tweede p of s uit eene assimilatie der j aan de p of s zoude geboren zijn. In assieblief is assie zamengesteld uit as ’t je, en daar is ’t geassimileerd aan s en dus dubbel in het gesproken woord en schrift beide.
In vele woorden houden zij bij de opening nog de oude sk aan in plaats der Hoogduitsche sch; b. v. skaar, skeuins, skoten, skrokken, voor schaar, schuins, schoten, schrokken. Aan de Zaan vertoont zich dit overblijfsel der zuivere taal [201]nog algemeener en uitgedrukter. Zoo hoort men ook nog dikwerf de zuivere s in plaats van dat gebroken halfslachtig ding, hetwelk wij z schrijven; b. v. sou zoude.
De samenhorting van op elkander volgende consonanten wordt door dezen tongval dikwerf gemeden, zoowel door j in i te veranderen, als wij straks zagen als door er eene vocaal tusschen beide te voegen, en het woord alzoo met eene lettergreep te verrijken. Zoo vinden wij hier, ten opzigte der l, althans voor eene andere consonant, hetzij met die consonant vereenigd in dezelfde lettergreep, gallig, voor galg, hetzij in twee lettergrepen gescheiden, wallefis, allemagtig, kallefies, voor walvisch, almachtig, kalfjes. Op het einde des woords mijdt men de samenhorting ld door d weg te laten, als in hiel, voor hield. Met rd gebeurt hetzelfde aan de d in het midden des woords, in wieren voor wierden, en met ft door t weg te laten, als in assieblief, voor blieft, belieft. De bl vloeit gemakkelijk.
De ie voor de ê = ei, die ten tijde van J. De Vos dezen tongval onderscheidde, b. v. ien, een: miester, meester; geried, gereed, enz. is thans bijna tot de ê bekeerd; er zijn evenwel nog sporen van, zoo als in straatstiene, straatsteenen, biest, beest, enz.
Een oppervlakkig beschouwer zou licht in den waan komen, dat in het Amsterdamsche nogal het een en ander land- en stad-Friesch zat; doch wie nauwkeuriger toeziet, zal in sommige gelijkheden niets anders dan toenaderingen tot de eerste algemeene taal vinden. Zoo zegt het land-Friesch murg-pîpen en de Amsterdammer murgpijpen, voor mergpijpen; doch e is hier de karakterlooze ontaarding van eene vroegere a in het OudHd. marag, die met ea, eo en ü tgs. mearg, meorg, Fris. mürg, gelijk stond. De stad-Friezen zeggen even als de Amsterdammer bedurven, praes. bederf; maar bedurven in plaats van bedorven, is het ware praeteritum, dat wij nog hooren in nood-durft, thans nooddruft. OudHd. darf; praet. durfta. Maar de o in of voor a is zuiver Anglo-Friesch; Ags. Oud-Friesch, land-Friesch, Engelsch, of, af.
De korte vocaal, of die daarvoor bij de Amsterdammers geldt, verharden zij dikwerf door haar op den volgenden klinker te doen stuiten, b. v. nam-men, ge-kom-me, kouwelik-ke, pot-tentaat, kas-seweel, in plaats van na-men, geko-men, kou-delij-ke, po-tentaat. ca-sueel. Mot in plaats van moet is verharding der ô, die gehoord wordt in het Goth. Oud-Sax. motan, kunnen; Ags. Oud Fr. mot. In moet is de Hoogduitsche vocaal van muoz. Het Land-Friesch gebruikt de harde korte a, matte, moeten; mat, moet; gelijk de Amsterdammer de harde korte o in motte; mot. Deze verharding verschraalt de u in Juffrouw zelfs tot i, zoodat het als bij de stad-Friezen somtijds Jiffrouw luidt.
Vele samentrekkingen van lettergrepen hebben hier, gelijk in elke volkstaal, plaats. De voornaamste zijn, hebbe, hebben we; komme, komen we; ik zeie, ik zeg je: hij, hebt gij, (verkort in hê-y, hij.) ’kt, ik het; zek, zal ik; ’m, hem; jem, je hem; mekaâr, malkander; gen avend, goeden avond; Snees, Chinees, (van daar, dat is een Snees, een bedrieger) das, dat is. Nu zijn er nog eene menigte misselijke uitspraken van vreemde woorden, die hoe ongeregeld in schijn, echter op bekende en door de spraakorganen geliefde verwisselingen steunen; zoo als b. v. de r voor l achter f, in freweele, fluweele, alleen om de monotinie met de volgende l te mijden, gelijk n voor r om monotinie met eene voorgaande r te mijden, in Kremeenie, Christus Maria. De liquida l voor de aspiratie in lemeur voor humeur; de oplossing der u in w om hiatus te mijden in kasseweel, casueel; omzetting van letters, aperpo, apropos; gewone overgang van a in e, selon, salon de coëffure; wegonn, wagon; vervloeiing van d tusschen twee klinkers (de v of w bekleedt dan de plaats van d) avekaat, advocaat.
Verder, deelzans, diligence; conterleur, conducteur; prommenadepot, pommadepot. Het ligt in den geest van elke taal om vreemde woorden door eene kleine verandering tot hare eigene kinderen te maken; het voorbeeld van loopende motief, voor locomotief is zeker wat buitensporig, maar eene menigte geijkte woorden zijn aan dit beginsel hun bestaan verschuldigd. Onder deze behoort buffel voor duffel, en Jan, het is een jan, in houding vol moed en kracht, voor nan, gelijk nog de Friezen, van Goth. nanths, andax; Oud Ned. nenden, andere. Het woord grobbejanus is niet alleen Amsterdamsch, maar ik mag wel zeggen Nederlandsch, het beduidt een groven lomperd van lichaam en manieren beide, en het Hoogduitsche woord grob, in plaats van het Holl. grof, is hier tot thema gekozen, omdat [202]de Westfaalsche grasmaaiers in dit land als onbeschofte botterikken aangeteekend stonden.—Verder beteekent een sekure iemand, die voorzichtig is tot bangheid toe, en trankiel, wat wij met een even onduitsch woord kordaat noemen, van het Fransche tranquille, stil, die niemand stoort, doch hier genomen in den Nederlandschen zin van rustig, die door geen gevaar in de kalmte en vastheid zijns gemoeds gestoord wordt.
De overige aanmerkingen, die onder geene hoofdsoorten te brengen zijn, zal ik thans naar de orde der woorden, op welke zij gemaakt zijn volgen laten.
Lol, pret. Thee-lol, theebezoek met het noodige gekakel. In dien zin is lol uit lodel samengetrokken. Lodel is gezang, van het frequentativum lodelen, contr. lollen, lullen, bij Kiliaan numeros non verba canere; frivola loqui. Lol, lul, ratio harmonica. Het primitivum is ’t Goth. linthon, canere, waarvan ’t Holl. luit; (luden) luiden. Van luden is ludelen, contr. lullen.—Van lol is ook lollig, prettig.
In Beijeren geldt nog ludel, sauggefass für kleine Kinder. Bij ons lul, de koperen pijp aan de slangbrandspuit, en veretrum.
Nog is er een ander lol, segnities. Eng. to lull, recumbere; lolle-pot, een stoof met vuur, waarover men zich lui zit te koesteren: lollen, over een stoof met vuur zitten.—In de geslachtlijst van Bilderdijk zijn deze thematha onder elkander geward.
Loizig, bezet met luizen. Een lichaamsplaag veranderd in een vloek, zooals afgemiterd, belazerusd, bezukt, enz. alles tot versterking der beteekenis, gelijk het Fransche peste, of ons duivelsch, bliksemsch, enz.
Jou, u, dat. en accus. van nom. Jij, Gij, Friesch Jou, Eng. You, id.
Klante, klanten, uit het Fransche Chaland.
Zen, de regelmatige dativus van zij, gelijk hun van hij. Zij, illi, behelpt zich anders in de casus met de verbuigingen van hij, hun, hen. Oud Nederlandsch, plur. si, illi; dat. hem, thans zij, hun.
Veul, veel, stad-Friesch feul, in eenige oude land-dialecten van het Friesch füle, Twentsch fulle. Oud Nederl. voel, waaruit veul, gelijk uit togen is teugen contra. De eu heeft zich in den loop der eeuwen verplat tot e. De oude vocaal in de wortelsyllabe was o, welke men hoort in het Gr. πολυς, het land-Friesche folle, multum, het Scandinavische met den voorslag der i, fiöl, die eindelijk de oorspronkelijke vocaal van hare plaats drong.—Goth. Oud Hd. filu. Hd. viel. Bij de Angelsaxen goldt oorspronkelijk de a, die nog in het Estnische palio, veel, is. Angels, feala, waaruit feola, het Friesch der oude wetten, fel.
Ie, hij. De h in hij heeft reeds het oudste bekende Nederlandsch, en toch is die aspiratie betrekkelijk nieuw, gelijk men hoort in het Goth. is, Oud Hd. ir, Oud Sax. he, maar in gen. nog is dat, imu, acc. ina. Reeds in het Angels, en oud Friesch treedt ook de h voor in alle casus. Het Grieksch heeft in dit woord de aspiratie ὄς ἤ maar het Latijn, dat ouder is, niet, is, ejus. De Amsterdammer onderscheidt het aan- en afwezen der aspiratie in de uitspraak zeer nauwkeurig. Hij zal nooit zeggen de has in de aardkolk, zoo als hier; de ie is dus een oude vorm, des te verwonderlijker omdat hij tegen het bestendig gebruik der Amsterdammers ook de oude waarde der i, die thans meest ei is, bewaard heeft.
Zoopie, slok jenever. Ik zuip. praet. ik zoop, van waar zoop-ken, stad-Friesch soop-ke, Holl. zoopje, zoopie, uit zoap-tsje. De Fries zegt ik sûp (soep) ik zuip, met eene zuivere u, de Hollandsche oe; maar in praet. ik sûep, (soep) met eene uitgehaalde meer door de o aangedane u. De oude Friezen zeggen daarom ien sûepke (saepke) en de Hindelopers ien sûep (soep) een slok haustus. Scand. sûp, jusculum, Fransch soupe; Friesch sûpe, (soepe) karnemelk.
Top, aangenomen! Het zij zoo! Topp heeft het plat Duitsch in dezelfde beteekenis. Het woord is zoo oud als toen de Franken, Nederduitschers van afkomst, dit woord in Gallië brachten, waarvan nog overig is het tusschenwerpsel tope, j’y consens, en toper, consentir à une proposition. De laatste Fransche etymologisten leggen dit woord af van het Hebreeuwsche טוב, goed, en Hull haalt tot voorbeeld aan dat Bathseba door Adonias gebeden om aan Salomo voor hem Abisag ten huwelijk te vragen, antwoordde, טוב, c’est bon. Goed! Best! Het is mij onmogelijk eenen Franschman in zijne geleerde vlucht te volgen, en mij wat korter aan den Germaanschen grond houdende zie ik in top het overblijfsel der [203]vergrijsde gewoonte om met de toppen der duimen elkander te stooten, gelijk men thans elkander in de hand slaat, bij het sluiten van koop of overeenkomst. Outsen heeft nog in Noord-Friesland gezien, dat een oude grootvader met zijn kleinzoontje overéénkwam, dat zij elkander woord zouden houden, en ten teeken daarvan de duimen omkeerende de toppen op elkander drukten. Outsen. Glossarium der Friesischen Sprache, in voce Topp. Daarom zegt men in Osnabrug mit einem toplichten, voor het met iemand houden. Top, ook tipp holden, zijn woord houden, overal in het Platduitsch. Bij Haltaus op het woord aufstippen vindt men mit oren vingheren upstippen, met hunne vingeren tegen elkander stooten ten teeken der waarheid, ook alleen upstippen. De handpenning dien men elkander gaf ten teeken van geslotenen koop, of verhuring, noemde men daarom ook topschilling. Nu verstaat men ook wat het in het Fransch wil zeggen: Je lui tape la main. De herkomst en de ware beteekenis dezer gewoonte moet gezocht worden bij de volken, die uit midden-Azië opgerukt een tijdlang aan de boorden der (Pontus Euxinus) Zwarte Zee gewoond hebben, en van daar verder voortgestooten, als onze vroegste voorouders, onder verschillende benamingen in Europa gevallen zijn. Onder die volkeren of hunne naburen behoorde een deel van het rijk van Mithridates, van wier koningen Tacitus verhaalt, dat zij, een verbond aangaande, de eene zijne rechterhand sloot in die des anderen, waarna men vervolgens beide duimen wel vast aan elkander bond. Nadat op deze wijze het bloed in de toppen der duimen gedreven was, opende men door eenen lichten slag eene wonde, waaruit het vloeiende en zich mengende bloed door beiden gelekt werd. Oorspronkelijk was het dus een verbond door de plenging en nuttiging van het wederzijdsche bloed bevestigd, hetwelk zich tot het opleggen van de toppen der duimen zonder wijders beperkte. Taciti Annales XII. 47.
Een taaie, een sterke kerel, die het lang uithoudt, hier voor een glaasje sterken drank of jenever genomen.
Geskrokken, thans geschrikt, Ik schrik, praet. ik schrak, ik schrok. Dit is het ware praeteritum door misbruik in de gelijkvloeiende overgegaan en als zoodanig in de boekentaal met duizend andere dwaasheden opgenomen.
Euiwt-drinke, voor uit. De u ontwikkelt hier hare eigene consanantische lipblazing w. Ook in het Friesch van Gijsbert Japix, die steeds uwt schrijft. Deze eigenschap klimt op tot in de spraak van het hooge Noorden; want de IJslander spreekt hûs, ût, dûkr uit alsof er stond huvs, uvt, duvkr, hetwelk G. Japix spelt huws, huis, uwt, uit, doek, doek. Zie Anvisning till Isländskan af E. C. Rask. p. 12.
We peipe reis an, wij steken de pijp eens aan, het Duitsche anpfeifen.
Koetjes en Kallefies, deze spreekwijze, in gebruik door geheel Nederland, is herkomstig van die oude eenvoudige tijden, toen de bewoners dezer landen zich met het melken van een paar koeien geneerden, en hun gewoon dagelijksch gesprek over hunne koetjes en kalfjes liep. Koeties kent de Amsterdammer niet.
Ikke, voor ik, evenals datte voor dat, wanneer men met eenigen nadruk van zich zelven spreekt. De Fries vraagt verbaasd, als hij beticht wordt, Ikke? Ik heb dezen vorm in de Germaansche talen nergens aangetroffen dan in de Glossen van Kero, Ihha, egomet. Overigens is het klaar, dat uit ego moest worden eko, en dat dus het Goth. ik, Scand. ek, Angels, ic enz. de tweede lettergreep verloren hebben. Het Skrt. akam, ik, heeft ook twee lettergrepen.
Foef, schijn van welstandigheid om een ander te misleiden; pots, grap. Overijsel, foefe id. Foef is gezegd voor foech, door eene gewone verwisseling van ch met f. Hanover fiecheln, valsch spelen, vleijen. Bij Frisch fuckeln, vleijen. In het Pruissische wegfûkeln, wegmoffelen; tofukeln heimelijk in de handen steken. Het schijnt met foeken één te zijn, dat oorspronkelijk vouwen, in de vouw slaan, schikken, plooien, passen of betamen beteekent. Neder-Saxisch, Twentsch, Overijselsch foeke, een zak b. v. in een behang, valsche plooi in een kleed: Osnabr. fuken, passen, betamen. Kil. foeken accommotare, decere. Ital-foggia, forma, modus, ritus.
Niks, ook de stad-Friezen, voor niets. In het oud-Saxisch is het nowiht; Angel-Saxisch nawiht; oud Hd. niwiht, uit ni en wiht, eene zaak, wezen, schepsel; geen ding, dus. Bij de samentrekking van den genitivis niwihtes, verloor de volkstaal de t in niks, en de boekentaal de k in niets.
As, voor als, gelijk de Friezen en Engelschen. Hetzelfde lot heeft de andere liquida der tong r voor de s bij de Friezen, die waes, baes, voor waers, baers, warsch baars, zeggen. [204]
Karreweitje, verkleining van karwei, het Fransche corvée. Karrewei voor karwei, en ballekon voor balkon.
Hacchie, leven. Hack, hak, beteekent het uiterste puntje, het uiteinde van een ding. Scand. haki, extremitas alicujus rei. Hachje, vleesch, spek, gelijk men zegt hoekje voor een stukje en in Noordholl. een endje stik voor een boterham;
„Dat hachje leijter toe, het mach er ligge rotte,
’t Is beter daer as voor de muysen of de rotte.”
Tr. Corn Klucht 1345 Hier voor endje leven. Hij schoot er het hachje bij in, is zooveel als het endje leven, zijn leven. Kil. hacke, ultimus, extremus, postremus, meest zegt Kil. in eenen kwaden zin. Vandaar buitensporig, die in uitersten loopt, onberaden. Scand. hackr, homo praeceps, vehemens. Ons hachie, waaghals, in oud-Nederl. hach, het uiterste gevaar; thans nog over in hach-lijk.
Poi, pui, thans balkon, het uitstek aan den gevel van een stadhuis, vanwaar de raadsbesluiten en wetten afgelezen worden; later het gedeelte van den gevel onder de puie, waarvoor de pilaren stonden, die de pui ondersteunden.
Van den prins geen kwaad weten. Iedereen heeft op prinsen en hun bestuur wat te zeggen. Die van den prins dus in ’t geheel geen kwaad weet, moet wel zeer argeloos zijn en van niemand kwaad vermoeden. Misschien dagteekent deze spreekwijze van de worstelingen der zoogenaamde Loevesteinsche factie tegen de prinsen van Oranje.
Schilderen, verven. Fijnschilder, schilder. Het Amsterdamsch neemt schilder nog in den ouden oorspronkelijken zin, toen dit woord iemand beteekende die de krullen, kleuren en figuren op een schild verfde, hetwelk meer fabriek- dan kunstwerk was. Nadat eindelijk de schilderkunst hieruit geboren was, noemde men hare beoefenaars in tegenoverstelling der ververs van schilden, fijnschilders. Fijn is in oud Nederduitsch, wat in zijne soort het toppunt van kunst en bevalligheid bereikt heeft. Zie Kiliaan.
Drieselig, huiverig, schril, schrikachtig. Eng. dread, vreezen. Oud Hd. ih, intratu, vereor, er intriet, verebatur, in welk praeteritum de ie van drieselig teruggevonden wordt. Van dried heeft waarschijnlijk een verbum frequentativum driedelen bestaan, zooals van het Friesche griza, afgrijzen, gevoelen, grizelen, waaruit driedelig of drieselig en griezelig, rillende van koude of angst.
Tra-amonta-ane. Tramontane, de overbergsche, namelijk, wind en ster bij de Italianen die door berg hier verstaan het Alpische gebergte, waarover te hunnen opzichte de Noordstar schijnt en van waarover de noordenwind komt. Perdre la tramontana zeggen de Spanjaarden, voor de noordstar uit het gezicht verliezen, en dus niet weten in welke richting op zee te sturen. Figuurlijk, zijn hoofd verliezen, radeloos worden. De Spanjaards hebben deze spreekwijze hier in de gewone taal gebracht.
Perdoes, hals over hoofd, ook bij de Friezen gebruikelijk. Het is het Fransche perdu, of liever het Italiaansche perduto, verloren. De Engelschen hebben perdu in den zin van eene wacht in hinderlage op eenen gevaarlijken post. To lay perdue.
Donderement. Op zijn bliksem of donder krijgen, is in matrozentaal, op zijn lichaam krijgen, namelijk slagen. Naar sacrement, fondament, element, enz. vormde het gemeen uit donder, donderement.
Afzakkertje, een glas jenever om de plassen koffie en thee, welke men geslurpt heeft, af te drijven. In het laatst der zeventiende eeuw1 begon men hier de thee en de koffie niet in te voeren, of dadelijk won de leer veld, dat men al dat warm water afdrijven en de verslappende kracht er van herstellen moest door sterken drank. Van dat oogenblik dagteekent het dagelijksch gebruik van den schandelijken jenever, die thans, en dieper, en zekerder, en duurzamer verwoestingen in ons volksleven slaat, dan alle nationale rampspoeden der laatste 50 jaren met elkander, en het zal eene der eerste en allerdringendste werkzaamheden van den Nederlandschen wetgever, die de voortduring van het onafhankelijk volksleven zijns vaderlands beoogt, moeten uitmaken, om aan dezen kanker van zedelijkheid [205]en nationale kracht eindelijk paal en perk te zetten. Onze eerzucht heeft hoop ik, nog een edeler doel te beschieten, dan de eerste natie van dronkaards in Europa te zijn.
Koite, kuiten. Het Scandinavisch heeft van dit woord twee vormen, eenen met k, en een anderen met g voorop. Kyta en gytn, of gota, in den zin van den eijerstreng der wijfjesvisschen, piscicum ovarium, terwijl het Scand. zegt at gióta, gyt, praet. gaut, voor het ter wereld brengen der jongen van vogels en visschen. De oude Nederl. vorm was kijte en kiete, zie H. Junius Nomenclator, 73, en Kil. Eng. cut, Fris. kunta, pudendum muliebre. Grimm (Gram. II. 19.) brengt dit tot Goth. giuntan, ons gieten, in den zin van het Latijnsche fundere telen. Ags. geotan praet. geat, pl. guton, fuderunt. Vandaar met eene u gudsen, gutsen, geweldig vloeien, Vlaamsch gusselen, fundere. Landfr. guusje, guwsje, (vloeien) weenden. Deze vorm heeft ook het Zeeuwsche guus in den zin van kroost aangenomen; de guus is zoowel het kind als de kinderen. Gieten wordt hier dus toegepast zoowel op het kroost van menschen als van vogelen en visschen, evenals kind bij de Scandinaviers zoowel een dier als een kind, dus ieder schepsel beteekent. In al deze woorden heerscht dezelfde ellypsis; het Friesche barn, bern, van bera, ferre uterum, baren is voluit2 moeder-baren (moederschepsel) zooals het bij de oude Nederlanders luidde. Oud Sax. kind proles, samengetrokken uit kinned (Ags. cennan, parere, cenned, productus), beteekent bij de Scand. een mensch, wanneer het met man samengesteld, mankind (mensch-schepsel) luidt, en gelijk kinned zoo wel het geteelde als den geteelde aanduidt zoo is mankind den Engelschen het menschdom. Kind luidde bij ons in deftigen stijl nog voluit menschen-kind, om een mensch-schepsel, dat is, mensch aan te duiden. Vergelijk Huydecoper op M. Stoke. I. 243. Andreae Lex. 144, en het Glossarium Saxonicum op den Heliand door den voortreffelijken Schmeller op kind.
Maar welk verband is er nu tusschen vischkuit (ovariam piscium) en het kuit (sura) van den mensch? de kuiten, en den naamsoorsprong tusschen onze kuiten, en krulhaar? Men moet de kuiten eerst een zeker voeder geven om krulhaar te krijgen!—De kuiten hield het algemeen volksbegrip voor een der zetels van de teelkracht, even als het kuit in de visschen er het voortbrengsel van was, en dus niet slechts voor het sieraad, maar ook voor de kracht des mans, terwijl kuiteloos en ontzenuwd voor woorden derzelfde beteekenis golden. Hja binne murg in kuwten quyt, zij zijn merg en kuiten kwijt, zegt Gijsbert Japix van de lichtmissen in de steden. Wie zijne kuiten had verspeeld kon als man niet meer optreden in de res venerea. Aan krulhaar verbond men niet zoo zeer het denkbeeld van dadelijke kracht als wel van wulpschheid, zoodat iemand met krulhaar als bijzonder proclivis in venerem geacht werd. Van daar ook het spreekwoord, Krul haar, krul zin, Krul leven zit er in. Doch niets bevestigt de waarheid van dit verband meer, dan het relletje, dat de Friezen den onbekende lieten uitspreken, om te weten of hij Fries was: Der is myn klirck sa krol as Klyrkamster krolheerede klirck; aller klyrcken is hi to krol. Idsinga, Staatsrecht I. 251. Daar verder lust de dochter van kracht is, had men de kuiten slechts braaf te voederen om het haar sprong en tier bij te zetten. Holl. Krolsch, salax; krolsche kater. Kil. krol, fastuosus.
Toitert, op den horen blaast. Tuiten, canere cornu; van waar het frequentativum tuiteren, Amst. toitere. Dit woord is ten minste 15 eeuwen oud; reeds Ulfilas gebruikte het in zijn bijbelvertaling op 1 Cor. XV 52, en 1 Thess. IV 16 voor σαλπιγξ, bazuine; thuthaurn, zegt hij, bij Kiliaan tuythoorn.
Met mijn krullen in de krulle van; Krullen omdat eene vocaal volgt; Krulle, omdat een consonant volgt. Zie de algemeene aanmerkingen boven.
Smeerde men al maar deur, dit men, mij, versterkt de uitdrukking; zoo ook jen als de 3de persoon optreedt. Dat gaf je daar een stank om te bezwijken; dat zuipt je daar als tempelieren. [206]
Ik heef, ik heb. Zij die niet verder zien dan hun spelboek, trekken zeker van dezen vorm den neus op als een grof misbruik in den mond van het gemeen. Ondertusschen is heef even regelmatig als heb. Ik heb conjugeert immers den 3den persoon nog hij heeft, van het oude ik heef. Zoo ook het Ags. habbe, ik heb; haefst, gij hebt; haefth, hij heeft. Doch het Scandinavisch heeft de f door de 3 personen en beide numeri heen; hefi, ik heb; hefir, gij hebt, hij heeft; höfum, wij hebben; hafith, gij hebt; hafa, zij hebben. Landfr. ik haf, dou heste, hi het; wi jimme, hja hauwe, etc.
Opfrissertje, als ’t den hemel belieft! De jenever strijkt ’s morgens den dauw van de maag en doodt de pieren! De jenever beschermt den mensch tegen de guurheden der buitenlucht! De jenever is voor de maag wat de zweep voor een oude knol is, en doet ons lekker eten! De jenever bezorgt ons een lekker knippertje na den maaltijd! De jenever is een hond, die ons bijt en geneest tevens: hij doet ons delicieus en copieus theedrinken, en zet de thee weder af! En onder alle die zegenrijke werkingen voor onze gezondheid verschilt hij nog hierin van de Apothekers dranken, dat hij heerlijk smaakt, en wat veel, oneindig veel, zegt, in de ellende en armoede den doffen geest opfrischt. Er is maar ééne ziekte en één geneesmiddel, en dat is de jenever!
Gunter, ginder: t en d beiden goed. Ginder is uit het oud-Hd. gendra; maar het Goth. heeft 2 vormen jaindré, en jainthro, die gewis ook in het oud Nederlandsch gebloeid hebben. Uit jainthro is gunter.
Koudt, dood.
Bakbiest, eigenlijk, een spekbeest, een zwaar varken. Kil. back, porcus. Eng. bake, spek.
Den ouwe, de oude, d. i. de kapitein van het schip. Het bij alle volken heerschende denkbeeld, dat ouderdom regt tot gebieden geeft, heeft deze beteekenis aan dit woord gehecht: de matrozen noemen daarom dan ook eenen Kapitein van 25 jaren den oude.
Geloof jij die, Gijs? Algemeen laat de volksspraak in Nederland de t (oudtijds th in plur.) achter de f weg in den tweeden persoon als er gevraagd wordt, geloof jij? is het bevestigend dan blijft t, jij gelooft; maar in den derden persoon en hij gelooft en gelooft hij, beiden met t.
Slaapmussie, slaapmutsje. Men zet eene muts op om te beter te slapen, en men drinkt bij het te bed gaan een glaasje jenever om te beestachtiger te slapen. In het woord mutsje is echter deze speling, dat het zoo wel een maatje van sterken drank als een hoofddeksel aanduidt, men zegt immers een mutsje jenever. In den laatsten zin is het mudde, koornmaat; diminut, muddeke, muddetje, contr. mutsje.
Kromhouts gast, een scheldnaam aan boord voor reizigers, die medevaren. Een matroos is op het dek of klimt in het want; een soldaat of ander kerel, die als passagier medevaart, is onder deks, en dus tusschen de kromhouten, die als de ribben van het schip zijn. Een kromhouts gast is dus een soldaat of ander landkrab, die op zee zijn verblijf tusschen de kromhouten heeft; hier is ’t in figuurlijken zin een naam van verachting, welken Sander aan den Chinees geeft, hoewel een zeeman.
Slinger-perdoen; perdoen is een touw, hetwelk tot stevigheid aan de stag vast is, en ter zijde der puttings door een perdoens blok wordt vastgemaakt. Thans geldt perdoen aan boord ook wel voor touw in het algemeen. Slinger perdoen is een slingertouw, waarmede Sander den langen staart van gevlochten hair bedoelt, dien de Chinees in den nek draagt.
Teugens, tegen, en teugen. Oud Hd. gagan, contra. Ags. gegen, gan, gean, gen; met an en on, angean, ongean, Eng. again. Ags. angeans. Eng. against. Uit gegens is ons jegens, maar uit het Ags. to geanes en to genes is dit togens of tegen met verrukking van den klemtoon, die op gens ligt, naar to. Teugens is ook weder stad-Friesch; het oude Friesch heeft het Eng. again verzacht in aien, door de Land-friezen verkort tot jin. Maar bij de verkorting van to gen laten zij gen, waar de accent op valt, onaangeroerd en versmelten de o van to in tsjn. Het Ags. geanes is een genitivus zoo als wij van voort, voorts, van een, eens, van regt, regts maken.
Angieren, met eene kromme bocht ergens tegen aanzwaaien. Zeer eigenaardig wordt het gezegd van een voorwerp, dat aan een touw zit en zich dus in eenen [207]cirkelboog beweegt om het punt dat het touw vasthoudt. Dus zegt men een gierbrug, en de Chinees door Sander bij zijnen langen staart gegrepen en geslingerd, gierde tegen zijne zolen aan, dat is tegen zijne, den Chinees trappende, voeten. Van gyrus, kring, hebben de middeleeuwen gevormd girare, eenen steen met eene bocht uit eenen slinger werpen. Oud Fransch girer, thans virer. Van daar Giro, lacinia. Fransch giron, de bogt van den schoot eens zittende.
Noordoost, geheel verslagen, in onmacht. Deze uitdrukking is plaatselijk. Hier te lande van eenen boozen wind sprekende noemt men bij uitnemendheid den zuidwesten wind; waarvan de stormhoed der zeelieden, die met breeden rand achter over den nek hangt, nog den naam van zuidwester voert. Wie nu door den Zuidwesten wind op strand geworpen wordt, valt Noordoost. Van iemand die in zwijm ligt, zegt men op dezelfde wijze, dat hij buiten westen is.
Klabaaispringers, Klabaien even als klabaerden bij Kil. is geraasmaken door een of ander werktuig. De Chinezen dansen al springende op de hurken, waardoor de schelletjes die zij op het hoofd dragen, bengelen.
Toang bagoes! Mooie heer! Een compliment, een eerenaam, dien de Chinees aan den Europèer geeft, wien hij bedriegen wil.
Zwabber-kappetijn; van het oud-Hoogd. suebon, in de golven omgesold worden, is het frequentativum suebaron, heen en weder dobberen; ons zwabberen, over land en zee her- en derwaarts omgevoerd worden, zwalken. Een zwabber, is ook een scheepsdweil aan het einde van een stok gebonden, anders stokdweil genoemd. Zwabber-kapitein is hij, die meester van den zwabber is, d. i. de aanveger der vuiligheden op het schip.
Onze matrozen houden de Chineezen voor aanbidders van den duivel, wien zij dagelijks allerlei lekkere beetjes voorzetten, latende, God aan eenen kant, en zulks om reden, dat God, uit zich zelven goed zijnde, niet behoeft aangeroepen te worden om hem genegen tot ons te maken, terwijl men den duivel moet vereeren, opdat hij ons geen kwaad zal doen. Daarom is de Chinees hier een zwabberkapitein van den duivel, die aan boord van den duivel het werk van scheepsjongen doet. Dien duivel noemt de Chinees joosje, volgens onze matrozen, die uit onze Oostersche bezittingen dien naam overgebracht hebben op den duivel van Europa; in de wandeling daarom joost genaamd. Ieder kent de joosjes thee, den naam voor de perelthee, de beste soort van groene thee.
Pluimgraaf, eertijds een hoog ambtenaar bij den graaf des lands, die de heffing der tollen bewaakte, en tevens zorgde, dat niemand zwanen hield dan met zijne toestemming. Het scheepsvolk heeft dezen hoogen titel volgens zijnen gewonen stijl toegepast op den varensgezel, die voor de hoenders en de varkens van den kapitein zorgt. Evenwel werd het woord ook elders op lagere bedieningen toegepast, gelijk in Overijsel op de mannen, die het beheer der gemeenteweide hebben, welke men weidegreven noemt. In den oorsprong beteekent dit woord ook in het algemeen: die een ander ten dienste staat. Het is buiten twijfel, dat reef het thema des woords zij, en ge het bekende augmentum. Het Engelsche reeve, voor steward, bewijst het onbetwistbaar; want reeve zou niet van ge kunnen gescheiden worden, indien ge tot het thema behoorde. Het Angels, heeft dan ook ge-refa, graaf, en in eene menigte verba, waar de Angelsaxen ge voorzetten, missen het de Nederlanders. De Fries heeft feer waar de Angels heeft gerefa. Wat is nu refa? Het is één met het Scand. rifr, largus; Neerl. rijve, id. Fris. ri, id. De oude vocaal was echter e, gelijk wij zien uit het perfectum van e in ge-rijven, commodare, officium proestare; praet. geruf; thans verloopen tot gerijfde. Ge-refa is dus, qui officium praestat. Mijn vriend Grimm volgt een geheel ander gevoelen, te vinden Rechtalt. 753. Tegen deze e in gerefa staat dikwerf een Hoogduitsche a over als in grafo Gr. I. 91, 361.
Snertbalie, Balie is eene scheepstobbe, snert noemt men aan boord groene erwten, voor het snarren, snerren, snerten, crepitum ventris edere. De snert-balie, de bak met gekookte groene erwten wordt door den pluimgraaf, die liever boutjes lust, met eenen viezen lach aangekeken.
Alree. De Engelsche zeelieden zeggen daarvoor, All clear! wanneer niets meer in den weg ligt om eene scheepsmanoeuvre ten uitvoer te brengen. In jachten en boeiers, die laveren, roept de man te roer, op het oogenblik, dat hij wenden wil, aan den fokkeman, Ree! of Alree! [208]
Rijstkadraaijen, met een klein vaartuig de rijst van de kust afhalen. Kadraai is in de scheepstaal het vaartuig, waarmede zoetelaars aan boord van groote schepen varen om hunne ververschingen uit te venten; ook zulk een zoetelaar zelf. Dewijl deze zoetelaars alle kaaien omvaren, waar schepen liggen, en om die schepen hengelen en draaien, worden zij kadraaien genoemd, zegt Winschoten in zijnen Zeeman op dat woord.
Praauwmajang: een kleine prauw.
Veertig-percenter, woekeraar, die 40 ten honderd neemt, iets dat onder de Chinezen niet ongewoon is.
Zwarte boek, schuldboek.
Zee-Deventer-koeken, inboorlingen van het eiland Bali ten Oosten van Java, Deventer koeken genaamd, om hunne bruine kleur, en zee-Deventer koeken om hunne geschiktheid voor de kustvaart.
Vrouwe-verdriet, de westmoesson, die de terugkomst van het scheepsvolk in het vaderland tot verdriet hunner vrouwen vertraagt.
Breuidseuikers, zijn de zakjes met suikererwtjes enz. welke de rijken voormaals aan hunne vrienden en bloedverwanten door de knechten brengen lieten, als zij trouwden. Thans is het nog in zwang bij burger- en boerenlieden, terwijl rijke bruidegoms hypokras zenden. Het huwelijk oudtijds een koop zijnde, waarbij de bruid uit de macht van vader, voogd, broeder, of wie recht op haar had, tegen zekeren prijs losgekocht werd, zoo schijnt het schenken dezer zoetigheden door den bruidegom aan de bloedverwanten der bruid nog een overblijfsel van het losgeld te zijn voor de bruid, waarom het dan ook waarschijnlijk bruidssuiker genoemd wordt.
Sluis, gelijk bekend is, te Amsterdam elke steenenboog, die tot brug over het water dient. Sluis, geboren uit het Middeleeuwsche exclusa, of sclusa, beduidt anders eene afsluiting van water, door middel van schutdeuren; maar sedert sluis elken vrijen doortocht van water beteekende, die door eenen steenen boog gedekt is, viel men in den pleonasmus om schutsluis voor eene waterschutting door middel van deuren te zeggen; woordelijk eene schutafsluiting. De Fries gebruikt het Germaansche woord sile, in de steden verlaat, beide voor schutsluis.
Valle van de panne, breken van het tuig, dat hem op het hoofd dreigde te vallen.
In mijn nek keek, de zee stortte over de achterplecht, dat is, in den nek van het schip.
Moeders bont-boeselaar; in de boezelaars of voorschoten der Hollandsche vrouwen, wanneer zij fijn uitgedoscht waren, was voortijds eene uitgelezene pracht. De voorschoten waren bont, dat is, geruit, vooral met roode kleuren van verschillende diepte. De Oostindische bonten waren te dien einde de gezochtste, en voor een lapje, waaruit een smal voorschootje kon gemaakt worden, betaalde men tot 60 gulden toe, wanneer het staal keurig en zeldzaam tevens was. De Hindelopers, die midden in hunne steigerende welvaart de Nederlandsche dracht nog aanhielden, waren bij uitstek weelderig in deze bonte boezelaars, en schoon mijne verzameling nog op verre na niet volledig zij, bezit ik echter nog over de honderd bekende stalen, elk met zijnen eigenen Hindeloper naam. Wanneer nu de moeder een schoon aanminnig kind had, en met dat kind, netjes in de punten, op haren Zondagschen bont-boezelaar zat te prijken, dan voorspelde zij zich van den knaap eene toekomst van goud en geluk; maar die volgens het volksgeloof eene toekomst van tegenspoed en ontijdigen dood werd, wanneer alles zich zoo uitstekend fraai liet aanzien. Dewijl men al te schoone kinderen voor de voorwerpen der afgunst van tooverkollen hield, waren de Friesche bakers voorheen gewoon, om zulk een lief voorwerp in het gezicht te spuwen; dan immers had de nijd van kwade geesten geenen vat op hen. Nu begrijpen mijne lezers, waarom Sander, toen hij op het punt van verdrinken stond, zeide, „Genacht, Sander! Je bent ook ’n lief kind op je moeders bont-boeselaar geweest!”
Dingsig, akelijk, misselijk, een soort van wee-gevoel, waarvoor men geenen naam weet, en hetwelk men met den algemeenen naam dingsig aanduidt, die van ding afgeleid is. Zoo zegt men van iemand, wiens naam men zich niet herinnert, Mijnheer dings. De Franschen gebruiken in het dagelijksch gesprek dikwerf, Va dire à chose, zeg aan Mijnheer dings. Ding wordt ook gebezigd van deelen, welke [209]de welvoeglijkheid niet bij hunnen eigenen naam wil genoemd hebben. Zie Kil. op dingh in de noot.
Baaitje, duffelschen overbuis van eenen matroos in Friesland, onderborstrok, die over het hemd aangetrokken wordt. Dit woord is weder buiten den regel met zijne b, die p behoorde te zijn als in het Goth. paida, rok, en het Oud-Saxische péda. Het Grieksche woord immers is βαιτα, een rok van vellen. Zie Pollucis Onomasticon p. 1364. Ed. Hemsterhusii.
Murg-pijpen, mergpijpen, schenkels, waardoor hij zijne beenen verstaat; ik knielde, wil hij zeggen.
Gallig, Goth. galga. In de algemeene aanmerkingen hier boven, heb ik de diastole in dit en andere woorden opgemerkt. De Engelschen doen hetzelfde maar met verandering der g in de verwante w. Uit zwelgen (swalgen) is hun swallowe, to swallow, en uit galges gallowes, gallows. Ihre leidt dit woord te recht af van gagl, tak van eenen boom.
Ribbekast, lichaam, ook ribbejak genoemd.
Pitjalling, als ik mij niet bedrieg, in het Maleisch een vaartuig.
Alvorens deze aanmerkingen te sluiten, wil ik den lezer nog verwittigen, dat de Heer Van Lennep alleen op mijn aanzoek de Samenspraak heeft opgesteld. Om het oogmerk mijner letterkundige vrienden te Berlijn te bereiken, heb ik den beroemden schrijver de dubbele taak opgelegd, om eene proeve van den plat-Amsterdamschen tongval te leveren, en tevens door deze proeve, die in haar onderwerp van zijne eigene vinding behoorde te zijn, zooveel mogelijk den Amsterdamschen gesprekstoon uit te drukken. Niemand mijner aanzienlijke vrienden in de hoofdstad zal zich, hoop ik, ergeren aan dat woord Amsterdamsch. Bij den navorscher van oude talen en gebruiken, (en in dat karakter trad ik hier op) is het gemeen eigenlijk het volk, omdat het zingt gelijk het gebekt is, en zich aan den voorgang van vreemden in het minste niet gewoon is te storen. De taal ontspringt hier aan de bron der ruwe nationaliteit zelve. Het aanzienlijker deel der maatschappij daarentegen volgt in dezen, iets, waarover men in de zoogenaamde bonne Société is overeengekomen, eene conventionele taal, die van alle belang voor de taalvorschers ontbloot is. Door Amsterdammers kan ik hier dus geene anderen verstaan dan burgerluitjes, die den tongval der hoofdstad op den oudsten en allerplatsten toon uitbrengen.
Wat mij betreft, ik ben van oordeel, dat de Heer Van Lennep zich door deze samenspraak in eene rij geplaatst heeft met twee der aanzienlijkste staatsmannen en doorluchtigste geesten van het oude Nederland: ik meen met den Ridder Hooft, toen hij zijnen Warenar, en met Constantijn Huygens, toen hij de klucht van Tryntje Cornelis schreef. Mochten echter onze tijdgenooten, die niet zeer gemakkelijk te voldoen zijn, deze gelijkheid berispelijk vinden, zoo neem ik alles, wat zij in de samenspraak ruw en onwelvogelijk vinden, voor mijne rekening. Ik heb het uitgelokt: ik alleen moet er voor boeten. Zoo ben ik, Lezers! Ik moet anderen de eer laten om smaak te vinden in de taal der zakkenrollers en lichtekooien van Parijs, voor wier schoonheden ik gansch ongevoelig ben. Ik houd meer van die platte taal, waarin de bevelen gegeven, overgebracht en ontvangen werden, toen onze kanonnen Neerlands macht en glorie over den Oceaan uitdonderden, hetzij bij het verbranden van den Royal Charles op de rivier van Chatham, hetzij in den driedaagschen zeeslag, hetzij in zoovele watergevechten, waarbij de Jantjes van Amsterdam of de Friesche tsirlen de vlag van den mast der vijandelijke schepen streken. Ik weet, ik belijd openlijk, dat ik mij daarmede zwaar tegen den tijdgeest bezondigd heb, en ik buig deemoedig het schuldige hoofd om de berisping en den hoon te ontvangen, welke ik meer dan verdiend heb. [210]
Gij zult zeker wel eens gehoord hebben, mijne Lezers! of misschien zelven wel hebben opgemerkt, dat de geschiedenis van meest alle beroemde natiën een bijzonder tijdvak oplevert, van al de overige onderscheiden door de ontwikkeling van volkswelvaart, door den bloei van kunsten en wetenschappen, door het opkomen van groote en beroemde mannen; een tijdvak, bij hetwelk men, onder het lezen of bestudeeren der geschiedenis, met welgevallen vertoeft, en ’t welk men zich te gemakkelijker herinnert, omdat het doorgaans den naam draagt van het doorluchtigste personage, dat er in leefde. Zoodanig tijdvak was, voor Griekenland, de eeuw van Perikles: voor het oude Rome, de eeuw van Augustus: voor het latere Italië, de eeuw der Medicissen: voor Frankrijk; de eeuw van Lodewijk XIV: voor ons vaderland, de eeuw van Frederik Hendrik.
Ik onderstel, dat het u niet onbekend zal zijn tot welk een hoogen trap van welvaart, roem en macht ons jeugdig en krachtvol Gemeenebest zich gedurende het leven van Frederik Hendrik verheven had, en welke uitstekende mannen het had voortgebracht. Gij zult u inderdaad geen vak van kunst of wetenschap voor den geest kunnen brengen, waarvan Nederland in die dagen niet een vertegenwoordiger opleverde, wiens roem voor of na hem schaars geëvenaard, veel min overtroffen werd. Denkt maar aan Oldenbarneveldt, aan De Groot, aan Maarten Harpertszoon Tromp, aan Hooft, aan Vondel, aan Rembrandt, aan zoovele anderen, die in verschillende opzichten medewerkten tot het bevorderen van den luister van ons vaderland. Van de mannen, die ik u daar noemde, hebt gij zeker meermalen hooren spreken, hun levensgeschiedenis, hun werken, hunne verrichtingen zullen u niet geheel onbekend zijn;—maar buiten hen leverde die eeuw van Frederik Hendrik nog zoo menigen staatsman, krijgsman, dichter, geleerde of kunstenaar op, wien gij nooit of niet dan terloops hebt hooren vermelden, en die toch evenzeer verdient, dat gij met hem bekend raakt. Welnu! ik wil u een kort overzicht geven van het leven en bedrijf van een man uit dat tijdvak, die tevens staatsman, krijgsman, dichter en geleerde was, en die zich in elke [211]dier zoo uiteenloopende hoedanigheden de bewondering en de achting zijner tijdgenooten verwierf. Die merkwaardige man was Laurens Reael.
De vader van Reael was een rijke graanhandelaar, van Hollandsche afkomst. Hij had eerst kantoor te Dantzig gehad, doch zich omtrent de helft der zestiende eeuw nedergezet te Amsterdam. In dien tijd en nog lang naderhand hadden de meeste menschen nog geene familienamen: de een onderscheidde zich van den ander, òf door het aannemen van zekeren bij- of toenaam, aan de plaats zijner geboorte, aan zijn beroep of aan andere bijzondere omstandigheden ontleend; òf en dit in de meeste gevallen, door eenvoudig den naam zijns vaders achter den zijnen te plaatsen. Zoo noemde de een zich Jan Pieterszoon, de ander Klaas Dirkszoon, een derde Harmen Tijmenszoon en zoo heette ook onze graanhandelaar, toen hij te Amsterdam kwam wonen, Laurens Jakobszoon. Dan, sedert hij een huis had betrokken op het Water over de Papenbrugsteeg, in den gevel van welks huis een gouden reael was afgebeeld, gaf men hem, ten einde hem niet te verwarren met andere Jakobszonen, den toenaam van Reael.—Gij weet, hoop ik, wat een reaal was en hoevele oude duiten, zulk een geldstuk gold.
Laurens Jakobszoon Reael had niet lang te Amsterdam gewoond, toen de onlusten ter zake van den godsdienst een aanvang namen. Gij weet ongetwijfeld, hoe onder Karel V en vooral onder Pilips II de Inquisitie alle pogingen in ’t werk stelde, om de Hervorming, die hier te lande vele aanhangers telde, te onderdrukken. Reael behoorde ook onder hen, die de leer der Hervormden omhelsd hadden, en hij wist zelfs, met vier andere vermogende burgers te bewerken, dat het aan hunne geloofsgenooten werd toegestaan, openbare godsdienstoefeningen binnen Amsterdam te houden. In weerwil daarvan bleef hij zeer gezien bij de toen nog Roomschgezinde Overheid der Stad, en niet zonder reden. Het was gedeeltelijk aan zijne bemoeiingen te danken, dat de beeldenstorm, die elders zoo hevig woedde, te Amsterdam geen plaats had: en hij wist op verzoek der Regeering, zelfs met levensgevaar, een oproer te stillen. Ook blonken zijn beleid en voorzichtigheid uit in het bevorderen der rust ten tijde van Brederodes kortstondig verblijf te Amsterdam. Prins Willem I had aan hem groote verplichting; onder andere leende Reael hem eens ƒ 10,000—in die dagen, toen het geld vrij wat meer waarde had dan tegenwoordig, een aanzienlijke som. Toen Amsterdam in 1578 tot ’s Prinsen partij overging en een nieuwe Magistraat koos, behoorde Reael tot de leden der nieuwe vroedschap en handhaafde, in 1587, als kolonel der Burgerij, krachtdadig het gezag der Stad tegen den Graaf van Leicester.
Reael had bij zijne vrouw, Grietje Nieuwes Pietersdochter, verscheidene kinderen gekregen, waarvan Laurens, die op den 22sten October 1583 geboren werd, de jongste was. Zijn aanzienlijk vermogen stelde hem in staat, aan die kinderen een goede opvoeding te geven en hij spaarde daartoe ook geene kosten. Zoo leerde onze Laurens, behalve de Latijnsche en Grieksche talen, wier kennis in die dagen [212]hoog noodig was, ook de Fransche, Engelsche en Italiaansche. Wel had hij het ongeluk reeds in 1600 zijn vader te verliezen; doch hij vond vaderlijke vrienden in zijn oudere broeders Jakob en Pieter, en vooral ook in den man van zijn zuster Lijsbestjen. Deze laatste was getrouwd met den Hoogleeraar Jakobus Arminius, denzelfden, die zich zoo bekend maakte door zijn godgeleerde twisten met Gomarus, en naar wien de Remonstranten wel eens Arminianen genoemd worden. Ik moet u echter in ’t voorbijgaan waarschuwen, dat, ofschoon men wel de benaming „Lutherschen” of „Mennisten” bezigen kan zonder aanstoot te geven, die van „Arminiaan” voor een scheldnaam gehouden wordt, en gij u dus moet wachten, dien te gebruiken.—Arminius nu trok zich zijn jongen zwager bijzonder aan, er boezemde hem een groote zucht in voor de wiskunst, waarin de jonge Laurens dan ook bijzondere vorderingen maakte, welke hem later uitmuntend te stade kwamen. Hij studeerde bovendien te Leiden in de rechtsgeleerdheid.
Maar bij dit alles toonde Reael, reeds van jongs af, veel aanleg voor de poëzie, en vervaardigde al vroeg, zoowel in zijn moedertaal als in ’t Latijn, verdienstelijke gedichten. Zoo vereerde hij onder anderen, toen Arminius in 1606 overleed, diens afbeelding met een Latijnsch bijschrift, ’t welk evenzeer van zijn bekwaamheid als van zijn dankbaarheid getuigde.
De vader van Reael was zelf een niet ongelukkig beoefenaar der dichtkunst geweest, en had omgang gehad met vele lieden van smaak, met wie nu ook de zoon in kennis kwam. Onder de zoodanigen behoorde Roemer Visscher, wiens woning een verzamelplaats was van schrandere vernuften. Roemer Visscher had twee dochters, beiden nog beroemder dan hij zelf. De oudste, Anna, was van de jaren van Reael, de andere, Tesselschade, vrij wat jonger: beiden waren dichteressen, in verscheidene talen bedreven, zongen en speelden verrukkelijk, wisten fraai te borduren, letters en figuren in ’t glas te snijden, in ’t was te boetseeren: in ’t kort, zij hadden allerlei begaafdheden: doch waren tevens, wat nog meer zegt, hoogst beschaafd van manieren, braaf van karakter en alleraangenaamst in den omgang. Geen wonder alzoo, dat men haar gezelschap zocht, en dit ook van den gunstigsten invloed was op Reael. Er is niets, dat voor jonge lieden zoo heilzaam en nuttig is als de omgang met welopgevoede, verstandige en deugdzame vrouwen; en zoo Reael naderhand een goed figuur gemaakt heeft aan de Hoven van Vorsten en Grooten, hij heeft dit gewis daaraan voornamelijk dank mogen wijten, dat hij van jongs af in zoo goed gezelschap had verkeerd.
Ten huize van Roemer Visscher ontmoette Reael den grooten dichter en geschiedschrijver Pieter Corneliszoon Hooft, die van zijne jaren was, en met wien hij een vriendschap sloot, die hun leven lang voortduurde.
De betrekking, die tusschen Arminius en Reael bestond, had dezen al vroeg in kennis gebracht met aanzienlijke Remonstrantsgezinden, als De Groot, Uyttenbogaert, en anderen, en hierdoor ook [213]met den beroemden advocaat van Holland, Mr. Joan Van Oldenbarneveldt. Deze, die spoedig zag, wat er in iemand school, begreep van de bekwaamheid des jongen Reaels partij te moeten trekken en bezorgde hem een ambt bij de geldmiddelen, ten gevolge waarvan Reael zijn woonplaats naar ’s Gravenhage overbracht, waar hij tot in 1611 vertoefde om een nieuwe en nog luisterrijker loopbaan in te treden. Ik zal u verhalen wat daartoe aanleiding gaf.
Onder andere belangrijke diensten, welke Oldenbarneveldt aan het vaderland bewezen had, was ook deze, dat hij een der voornaamste bevorderaars was geweest van de stichting der Oost-Indische Maatschappij. Onze macht in de Oost was toen nog niet wat zij later werd, noch waren onze bezittingen zoo uitgebreid: de inrichting was nog in haar beginselen en het vestigen van het gezag der Hollanders in die verwijderde gewesten was alles behalve een gemakkelijke taak. Men had in de Oost te kampen niet alleen tegen de doorgaande vijandige Mahomedaansche, Indische of Chineesche ingezetenen, maar ook tegen de Spanjaards en Portugeezen, die mede in die streken bezittingen hadden, welke zij begeerden te behouden, ja uit te breiden. Zelfs toen het twaalfjarig Bestand in 1609 met Spanje gesloten, en alzoo in Europa de strijd tusschen de oorlogvoerende partijen gestaakt werd, bleef die in de Koloniën voortduren. De middelen van gemeenschap tusschen Holland en de Oost waren nog traag, ongeregeld en onzeker, en er moest veel worden overgelaten aan hen, die zich ginds aan ’t bestuur der zaken bevonden. Ongelukkig waren velen onder de bevelvoerders louter gelukzoekers, die meer hun eigen belangen dan die der Maatschappij voor oogen hielden, die de bevelen van den Gouverneur-Generaal niet nakwamen of zelfs tegenwerkten, en die door hun onbehoorlijke handelingen de Hollanders bij de Oosterlingen in een kwaden naam brachten. Dit kon naar het oordeel der Bewindhebbers zoo niet blijven voortduren. Er moest eenheid in het bestuur komen, en het bevel over de volkplantingen niet worden toevertrouwd dan aan mannen, die aan moed en bekwaamheid ook eerlijkheid en braafheid paarden, in één woord, op wie men vertrouwen kon. Zoodanig een man meende Oldenbarneveldt in Reael gevonden te hebben, en hij beval hem daarom den Bewindhebbers aan, die eerlang besloten, hem het bevel over een onderneming, naar de Oost bestemd, toe te vertrouwen. Zeker was het geen geringe eer voor iemand van nog zoo jeugdigen leeftijd, met een zoo gewichtige zending te worden belast; maar tevens behoorde er moed en zelfvertrouwen toe bij iemand, die tot nog toe de stille, rustige betrekking van ambtenaar aan een landsbureau bekleed had, zoo op eenmaal de taak van krijgshoofd te aanvaarden. Reael zag hier echter te minder tegen op, omdat zijn wiskunstige studiën hem er als van zelven toe gebracht hadden om zich ook in de zeevaart- en krijgskunde te oefenen. Hij nam dus het hem opgedragen bevel aan, en stak, in 1611, als Commandeur over vier schepen in zee. Overeenkomstig de bevelen, welke hij van de Bewindhebbers ontvangen had, stevende hij naar de Molukken, die gedeeltelijk in handen der Spanjaards [214]waren en welke het hem was opgedragen, geheel onder het gezag der Maatschappij te brengen. Zich in Ternate gevestigd hebbende, gaf hij aldra blijken van kloekheid en beleid. Het eene fort voor, het andere na, wist hij op de Spanjaards te veroveren; verscheidene kleine eilanden werden door hem bezet; met de meeste Inlandsche Vorsten ging hij overeenkomsten aan in ’t belang der Maatschappij, en hij vestigde den handel in landen, waar vroeger de Hollandsche naam nauwelijks bekend was geweest.—Wel rustten de Spanjaards een vloot in Manilla uit, bestemd om de onzen te verdrijven uit hunne bezittingen; doch Reael had al de plaatsen onder zijn gebied in zulk een goeden staat van verdediging gesteld, dat de onderneming geen gevolg had.
Geen wonder was het, na zulk een voordeeligen uitslag, dat het Gouvernement over de Molukken, hetwelk Reael eerst maar voorloopig gevoerd had, hem door de Bewindhebbers bepaald werd opgedragen; geen wonder, dat, toen in 1616 de Gouverneur-Generaal Reynst overleed, Reael met eenparige stemmen tot zijn opvolger gekozen werd. Deze keuze werd algemeen gebillijkt: alleen waren er, die het gevaarlijk vonden, juist voor zijn groote bekwaamheid, dat hem zulk een groot gezag werd toevertrouwd: immers, beweerden zij, men waagde, dat hij zich van alles meester zou maken, en zich tot onafhankelijk hoofd der Koloniën verheffen. Die vrees bleek echter door de uitkomst ijdel en onnut te zijn: want Reael was niet alleen bekwaam maar ook vroom en getrouw.—Hij rechtvaardigde volkomen de goede verwachtingen, welke zijn lastgevers van hem hadden opgevat. Zoolang hij in de Oost het bewind voerde, wist hij het gezag der Maatschappij te doen eerbiedigen. Met zijn bondgenooten leefde hij in vrede en aan zijn vijanden boezemde hij zulk een ontzag in, dat zij het niet waagden de rust te verstoren. Dit een en ander was iets geheel nieuws in de geschiedenis onzer volkplanting, waar, tot dien tijd, voortdurend strijd was gevoerd geweest.—Maar Reael deed nog meer; hij wist het vertrouwen der Inlandsche vorsten en volkeren te winnen, in de eerste plaats door zorg te dragen dat hetgeen men hun verkocht van goede hoedanigheid was, en al wat men kocht prompt betaald werd:—in de tweede plaats, door de ambtenaren binnen de grenzen van hun plicht te houden en elk vergrijp streng te straffen. „Dat heet eerst regeeren!” zeide Hooft van hem. De wijsheid en rechtvaardigheid, door Reael aan den dag gelegd, droegen spoedig goede vruchten: het krediet der Hollanders rees boven dat der Engelschen en Portugeezen, en het beloop der retouren—of terugvrachten—gedurende zijn bewind naar het Moederland gezonden, bedroeg bijna het dubbel van dat van vorige jaren.
Reael was echter niet gezind, zijn leven in de Oost te slijten. Hij verzocht en verkreeg zijn ontslag en droeg in Juni 1618 het gezag op aan zijn opvolger, den beroemden Jan Pietersz. Koen. Echter verliet hij de Oost niet, voor dat hij dezen behoorlijk in ’t bestuur gevestigd zag. Hij ging daarom met hem over Amboina naar Jacatra, bleef bij hem, tot dat deze plaats veroverd was, en beraamde met hem de noodige maatregelen tegen de vijandelijke [215]Javanen en tegen de Engelschen, die hen opstookten. Zoo legden zij samen de grondvesten van Batavia, met welks stichting eigenlijk de vastheid der Maatschappij haar aanvang nam.—In Augustus 1619 zette Reael weder koers naar het vaderland, waar hij in ’t begin des volgenden jaars behouden aankwam.
Allerluisterrijkst was de ontvangst, die hem te Amsterdam te beurt viel: alles liep uit om hem te zien en te verwelkomen. Dan, hoezeer de bewijzen van achting en genegenheid, welke hij van zijn stadgenooten ondervond, hem bijzonder streelden, hij moest van een anderen kant vrij wat smart en teleurstelling ondervinden, bij ’t zien, hoe de staat van zaken intusschen veranderd was. Zijn beschermer Oldenbarneveldt was veroordeeld en ter dood gebracht: velen onder zijne vrienden, als De Groot, Uyttenbogaert en anderen, ten lande uitgeweken: en er was weinig kans, dat de partij, die thans aan ’t hoofd was, hem vooreerst tot staatsbedieningen roepen zou. Hij zelf kon niet verlangen een Regeering te dienen, met welker inzichten hij niet overeenstemde.
Voor iemand, die alleen staats- of krijgsman ware geweest, zou het leiden van een ambteloos leven op zijn zeven en dertigste jaar allervervelendst zijn geweest: maar niet voor Reael, die in zijn uitlandigheid de zucht voor de fraaie letteren niet verleerd had, en in hare beoefening bezigheid en troost kon zoeken. Hij begaf zich op zijn hofstede in de Beverwijk, waar hij, onder andere genoegens van het buitenleven, de nabuurschap genoot van den geleerden Amsterdamschen koopman Laurens Baeck en diens kinderen, allen groote minnaars van poëzie en letterkunde. Vondel was bij Baeck een welkome gast; hij had vroeger Reael bij Roemer Visscher ontmoet, hernieuwde thans zijn betrekking met hem en droeg hem, onder andere bewijzen van vriendschap en hoogachting, zijn meesterlijk dichtstuk: „het lof der zeevaart” op. Met Vondel en den gewezen Pensionaris van Zeeland Antonis De Huybert, legde Reael geregelde bijeenkomsten aan, waar hij zich gewoonlijk toelegde op het stellen van regels, betreffende de taalschikking, de woordvoeging, de bepaling der geslachten en de spelling, alle zaken, waarover men tot dien tijd nog weinig gedacht, veel min geschreven had; ook hielp hij Vondel aan de vertaling van het treurspel de Troas, uit het Latijn van Seneca.
Doch al wist Reael zijn ledigen tijd dus op een aangename en nuttige wijze met letteroefeningen te korten, hij bleef daarom niet onverschillig omtrent de algemeene belangen, en, kon hij den Staat niet dienen, hij deed in verschillende opzichten dienst aan zijn geboortestad Amsterdam. Deze moest, vanwege den toenemenden aanwas der bevolking, gedurig vergroot en uitgelegd worden: en hoe Reael daartoe medewerkte blijkt uit het in zijnen tijd met huizen volgebouwde en naar hem genoemde Reaelen-eiland.
Zoolang Prins Maurits leefde, en nog een wijl na zijnen dood, bleef Reael een ambteloos leven leiden. Niet alleen stelde Hooft vruchtelooze pogingen in ’t werk om hem in 1623 tot Gezant te Venetië te doen benoemen, maar zelfs, toen in hetzelfde jaar onderhandelingen [216]waren aangevangen tot vereffening der geschillen tusschen de Engelsche en Hollandsche Oost-Indische Maatschappijen, werd hij, de gewezen Gouverneur-Generaal, die meer dan iemand hier te lande ondervinding en kennis van het onderwerp bezat, niet bij de onderhandelaars gesteld. Het duurde echter niet lang meer, of men begon het onbillijke en verkeerde in te zien om iemand van zijne bekwaamheden buiten betrekking te laten. Het gebeurde, dat de Staten-Generaal noodig keurden een vloot in zee te zenden, die, gezamenlijk met een Engelsche vloot, de Spanjaards op hun eigen kusten bestoken zou. Willem Van Nassau, zoon van Prins Maurits, was destijds Admiraal van Holland; de Staten achtten het noodig, hem een Vice-Admiraal toe te voegen, die kunde paaide aan moed en beleid—en zij droegen die betrekking op aan Reael. De zeetocht had plaats, doch had niet die uitkomsten, welke men gehoopt en verwacht had, en de vloten keerden terug zonder iets bijzonders te hebben uitgericht. Dit was niet de schuld van Reael, die zich op lofwaardige wijze van zijne taak gekweten had, maar van verschil van meeningen tusschen de bevelhebbers der beide vloten; en in ’t algemeen ziet men zelden iets goeds komen van ondernemingen, waarbij legers of vloten van verschillende natiën moeten samenwerken. Nationale zoo wel als persoonlijke jaloezie en wangunst brengen dan meestal teweeg, dat die gewenschte samenwerking in tegenwerking verandert.
Hoe men de verdiensten van Reael nu erkende, bleek daaruit, dat hij, schier onmiddellijk na zijn terugkomst, tot Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie werd aangesteld, in welke betrekking hij—gelijk men zegt—in zijn element was en de belangrijkste diensten bewees. In 1626 werd hem een nieuwe eerepost opgedragen, namelijk om Koning Karel I van Engeland, bij diens kroning te begroeten. Dit was, zult gij zeggen, nog al geen moeielijke zending; het is toch een zoodanige, welke men niet opdraagt, dan aan menschen, die zich zekeren naam hebben verworven en zich door het gemakkelijk spreken van onderscheidene talen, door goede manieren en fijnen smaak, onderscheiden. Maar bovendien had Reael, behalve deze openbare zending, nog een geheimen last, namelijk om de belangen zijns vaderlands bij de Engelsche Oost-Indische Maatschappij voor te staan en hij kweet zich daarvan op loffelijke wijze. Koning Karel I erkende zijn verdiensten door hem tot Ridder te slaan en in den adelstand te verheffen.
Twee jaren later werd aan Reael een nieuwe zending opgedragen, die van min gemakkelijken aard was. De Keizer van Duitschland, toen in oorlog met de Protestantsche vorsten, had verscheidene plaatsen aan de Oostzee bezet, en dreigde zelfs zich meester te maken van de Sond. De Staten besloten Reael naar Denemarken te zenden, ten einde den staat van zaken te onderzoeken, en de noodige betrekking aan te knoopen om zich tegen de aanslagen van den Keizer te verzetten. Hij ging scheep naar Kopenhagen, ter welker gelegenheid Vondel dit gedicht onder zijn afbeelding vervaardigde. [217]
Zoo maelde Keizers hand den wackeren Reael.
Den Ridder, den Ghezant, den grooten Generael,
Voorzien met breijn in ’t hoofd, met heldenmoed in ’t harte,
’t Was hij, die Spanjen op sijn eyghen bodem tarte.
Vaer heen, ghelauwerd hoofd! geluckighlijck door zee,
En brengh voor ’t vaderland ontelbre kranssen mee.
De wensch van den dichter werd niet vervuld. Wel genoot Reael aan ’t Deensche Hof een beleefd onthaal, maar het gelukte hem niet, den Koning van Denemarken tot een gemeenschappelijken oorlog tegen den Keizer te bewegen. Het was al spijtig genoeg voor hem, dat hij het doel zijner zending miste, maar de tocht was bestemd om op alle manieren noodlottig voor hem af te loopen. Op de terugreis van Kopenhagen had hij met schipbreuk te kampen. Het vaartuig, waar hij zich op bevond, strandde op de kust van Jutland, en te nauwernood kwam hij levend aan wal. Hier vervolgde hem zijn ongeluksster; want dat gedeelte der kust was met Keizerlijke troepen bezet, die hem gevangen namen en, als een prijs van aanbelang, opzonden naar Weenen.
Wel wendden de Staten-Generaal ernstige pogingen aan, om zijn ontslag te bevorderen; doch de Keizer wilde in den aanvang van niets hooren. Groot was de bekommernis der talrijke vrienden van Reael en ook zij lieten ’t niet aan aanzoeken ten zijnen voordeele bij invloedrijke lieden aan ’t Duitsche Hof ontbreken. De gevangenschap van Reael was intusschen zeer dragelijk: niet alleen genoot hij vrijheid zich te Weenen ongehinderd te bewegen, maar ook werd hij aldaar met de meeste achting en voorkomendheid behandeld: ja ieder stelde er eer in, beleefdheden te bewijzen aan een man, die zich op zoo veelsoortige wijzen roem verworven had, en zijne vriendschap te winnen. Men vindt zulks bevestigd door een schrijver van dien tijd, die onder anderen van Reael vertelt, dat hij te Weenen gekomen als een gevangene, er vandaan ging als een vorst. Zijn ontslag had plaats in 1629, wanneer hij, in ’t Vaderland teruggekeerd, aan de Staten-Generaal verslag deed van zijn verrichtingen, en deswege op eervolle wijze werd bedankt.
Het schijnt dat Reael nu echter genoeg had van zendingen buiten ’s lands en liever tot een rustig burgerleven wenschte terug te keeren. Althans hij trouwde nog in datzelfde jaar met zekere juffer, Suzanna De Moor geheeten, en weduwe van H. De Pikker; terwijl hij zich in het volgende liet welgevallen tot lid van den Raad der stad Amsterdam benoemd te worden. Acht jaren lang leefde hij nu stil en ongestoord voor zijn huiselijke en burgerlijke betrekkingen, weinig uitgaande dan om zijn ambtsplichten te vervullen, zoodat zelfs zijn nauwste vrienden, als Hooft en anderen, klaagden, dat zij niets meer aan hem hadden. In ’t jaar 1637 echter scheen zich voor hem weder een nieuwe en glorierijke loopbaan te zullen ontsluiten. De betrekking van Luitenant Admiraal van Holland was opengevallen en er moest een nieuwe keuze door den Prins worden gedaan. Te dien einde werd hem een lijst van zes personen aangeboden, [218]aan wier hoofd zich Reael bevond. De Staten van Holland bevolen hem zeer bijzonder aan, en gewis ware hij tot die luistervolle bediening geroepen geworden, indien de Voorzienigheid het niet anders beschikt had. Een besmettelijke ziekte, die op dat tijdstip Amsterdam teisterde, trof ook zijn huis. Zijn beide zoontjes, Laurens en Bartholomeus, werden hem ontrukt, en hun dood schokte hem zoozeer, dat hij tot volslagen lusteloosheid verviel. Bij die ongesteldheid voegde zich een heete koorts, die hem op den 10den October 1637, ten grave sleepte. Zeker was zijn dood te bejammeren en toch, kan men daaruit wederom leeren, hoe wijs de wegen der Voorzienigheid zijn. Immers nu werd tot Admiraal benoemd Maarten Harpertszoon Tromp, die na Reael op de lijst stond, en die, zoo hij al in andere opzichten voor Reael moest onderdoen, hem in ondervinding en praktische kennis van ’t zeewezen en den zeeoorlog ver overtrof, ja een zeevoogd was, wiens gelijke de wereld nauwelijks opgeleverd heeft.
Met dat al, de dood van Reael was een bittere slag voor het vaderland, voor de Oost-Indische Maatschappij, voor de stad Amsterdam, voor ’s mans gezin en ook voor de wetenschap. Wel is waar, hij had deze laatste meer bevorderd door haar overal ijverig voor te staan, dan door iets in het licht te geven, want hij verzuimde nooit de werkzaamheden, welke zijn plicht of zijn betrekking hem oplegden, voor enkel liefhebberijwerk. Vandaar liet hij maar weinige lettervruchten na, van welke er nog vele verloren zijn gegaan, en onder deze laatste eene latijnsche elegie of klaagzang over de rampen van zijn tijd, na zijn terugkomst uit de Oost vervaardigd, een werkje, getiteld Raad voor hen, die zich naar Indië willen begeven; eenige Observatiën over den Magneetsteen, of de magnetische kracht der aarde, en een briefwisseling met den beroemden Galileï: Over het vinden van de lengte op zee. Wij bezitten nog van hem allerliefste minnedichtjes, door hem in zijn jeugd vervaardigd, en het grafschrift op den zeekapitein Cornelis Jansz., bijgenaamd het Haantje, dat nog in de Oude Kerk te Amsterdam op diens graf te lezen staat en aldus luidt:
Hier rust de helt, die van zijns vijants schepen
In sevenmaal quam seven vlagghen sleepen,
En gaf voor ’t laatst op twee so dapper vonck
Dat ’t eene vloot en ’t ander bij hem sonck.
Nog steeds wordt Amsterdam bij den vreemdeling aangemerkt als vertegenwoordigende het land, waarvan het de Hoofdstad heet; minder echter om die reden, dan wel uithoofde der herinneringen, die zich aan de stad verbinden, als voortdurend de voorgangster en leidsvrouw, niet zelden de gebiedster der voormalige Republiek. Datzelfde type, ’t welk Amsterdam als zoodanig biedt op uitgebreide schaal, biedt ons, meer dan eenig ander gebouw, binnen zijn muren, de Nieuwekerk op een verkleinde schaal aan. Worden in de hoofdkerken van andere Rijken veelal de herinneringen bewaard van Vorsten, die er gezalfd werden, of wier gebeente er onder marmeren gedenksteenen rust, wekt haar beschouwing bij den bezoeker de gedachte op aan monarchieën, die te niet zijn gegaan, aan koninklijken luister en bisschoppelijke praal, bij hem, die de Nieuwekerk te Amsterdam binnentreedt, rijzen, ’t zij hij hare stichting en lotgevallen overdenke, ’t zij hij de oogen om zich heen sla, geene andere denkbeelden voor den geest, dan die in verband staan met de ontwikkeling van vrije en krachtvolle burgers. Hoeverre die kerk dan ook in de oogen van oppervlakkige of onkundige toeschouwers schijne achter te staan in belangrijkheid bij gebouwen als de Abdijen van Westminster en St.-Denis, zij mag, vooral wie zich door uiterlijke pracht noch hoogklinkende namen laat bedwelmen, een gelijken rang innemen met beide; immers zij ook bewaart de overleveringen van vroegere grootheid en macht; en rusten onder haar zerken geen Koningen of Vorsten, zij bevat het stoffelijk overschot van hen, die Koningen en Vorsten ontzag inboezemden; zij is het Westminster en St.-Denis van den Derden Stand.
Verlangt men bewijzen dat ik hier niet overdrijf, dat geene dwaze ingenomenheid met een der weinige praalgestichten, die Amsterdam nog aanbiedt, mij doet spreken, ik hoop mijne gezegden te handhaven en aan te toonen dat het geene ijdele machtspreuk was, die ik mij heb veroorloofd.
Beschouwen wij daarom in de eerste plaats de stichting der Kerk, eene stichting, die reeds als eene profetie kan aangemerkt worden van hare latere bestemming.
Het was in den aanvang der 15de eeuw: nog in die dagen, toen de geschiedenis der volkeren niet veel meer scheen te zijn dan de [220]geschiedenis hunner regeerders en de krijg niet gevoerd, noch de vrede gesloten werd om de belangen eener natie maar om die van den Souverein of van het regeerende stamhuis te dienen. Men had toch in de Nederlanden, bij de uitbreiding van handel en nijverheid, reeds sedert meer dan een eeuw de stem der burgerijen, en reeds dikwijls luid en krachtig doen hooren en ook in Holland was de invloed der groote steden begonnen tegen dien van den adel op te wegen. De Vorsten hadden leeren inzien hoe hun waar belang het medebracht om zich van de toegenegenheid der poorters te verzekeren en de jammerlijke moord door verbitterde edellieden aan Floris V gepleegd, had zijne nazaten op den gravenzetel niet afgeschrikt om zijn voorbeeld te volgen. Het bloed der martelaren is altijd vruchtbaar.
Met dat al, indien de Graven van Holland, die voor Willem VI kwamen, het niet beneden zich geacht mogen hebben, nu en dan bij iemand van onedele geboorte te rade te gaan, niet één hunner had het nog gewaagd, een zoodanige te bekleeden met een dier eerambten of hooge staatsbedieningen, die bij uitsluiting voor den adel schenen weggelegd. Groot was derhalve de verbazing, de verontwaardiging, de verbolgenheid der Hollandsche Edelen, toen in 1410 de Gentenaar Willem Eggert, die zich te Amsterdam had nedergezet en er handel dreef, door den genoemden Vorst tot Trezorier van de Grafelijkheid werd benoemd. Wel had de Amsterdamsche koopman, zoogoed als zij, mannen van wapenen uitgerust om den Graaf in den Arkelschen krijg te dienen: wel had hij bovendien door aanzienlijke voorschotten in geld, den Graaf in de mogelijkheid gesteld dien krijg te voeren, maar die gedachte zelve, dat een eenvoudige poorter meer doen kon en ook meer deed dan zij, moest reeds strekken om hen tegen Eggert te verbitteren, en de overweging dat iemand, die aan finantiëele kennis een helder doorzicht in zaken en een onkreukbare eerlijkheid paarde, beter dan een van hen geschikt was om de orde in de verwarde geldmiddelen te herstellen, gold weinig bij lieden, die tot dien tijd juist die betrekking van Trezorier hadden aangemerkt als een middel om hem, die haar bekleedde,—en niet het Land—te verrijken. De gift, van de Ambachtsheerlijkheid van Purmer en Purmerend, waardoor de Trezorier het recht kreeg een adellijken titel te voeren, was niet geschikt om de afgunst van ’s Graven evenknieën te verminderen: ja er was, om de uitbarsting van hun wrevel tegen Eggert te voorkomen, eene uitdrukkelijke verklaring van Willems zijde noodig, „dat hij ’t op hen verhalen zou, indien zijn vriend een tegel van het dak op ’t hoofd viel.”
Maar zoo Willem Eggert, ’t zij als gedeeltelijke en billijke voldoening zijner schuldvordering, ’t zij om zijn doorluchtigen beschermer niet voor ’t hoofd te stooten, de giften, hem gedaan, in dank had aangenomen, niet voor zich zelven alleen had hij partij getrokken van ’s Graven dankbaarheid; ’t was voornamelijk Amsterdam, dat er de vruchten van genieten moest. Verknocht aan de stad, waarin hij gastvrij ontvangen was, en zijne rijkdommen verworven had, was het voor haar meer dan voor zichzelven dat hij de goede gezindheid zijns meesters inriep, en werkelijk gelukte het hem zulke [221]treffelijke privileges voor haar te verwerven, dat naar de uitdrukking eens kroniekschrijvers nooit eenig burger dezer stad „profytelijcker ofte aengenaemer” is geweest dan hij.—Doch dit was hem niet genoeg. Oordeelende dat zijne kinderen na zijn dood genoeg zouden vinden om onbekrompen te leven, besloot hij, al wat zijn ambt hem bezorgde, en een aanzienlijk deel zijner overwinsten uit den handel bovendien, te besteden aan eene stichting, waar Amsterdam, bij den toenemenden aanwas van bevolking, behoefte aan begon te gevoelen. Hij liet ten dien einde een boomgaard rooien, die niet verre van zijne woning te Amsterdam, aan den Nieuwendijk gelegen was en op dien grond was het dat in 1414 met den opbouw eener kerk aangevangen en ’t werk met krachtigen spoed werd doorgezet. Drie jaren verliepen er en nu barstte boven ’t hoofd van Willem Eggert het onweer los, dat zoolang had gedreigd. Op 31 Mei 1417 overleed zijn Vorstelijke beschermheer en nauwelijks had deze de oogen gesloten of de lang bedwongen gramschap gaf zich lucht, en uit alle adellijke sloten stroomden ontzeg- en uitdaagbrieven den Heer van Purmerende tegen. Bij de smart over het verlies van zijn weldoener paarde zich nu in Eggerts hart de angst, dat hij nergens meer veilig wezen zou en reeds op 15 Juli 1417 bezweek hij onder ’t gewicht dier dubbele gemoedsaandoeningen. Maar vóór zijn dood had hij voor ’t minst zijn stichting voltrokken gezien, en was hij op het Purmerslot gestorven, het was in zijn geliefd Amsterdam, binnen de gewijde muren van de Kerk, door hem gebouwd, dat hij zich een graf bereid had. Nog rust daar zijn gebeente, ter zijde van het koor, waar zijn grafschrift luidt:
„Anno MCCCC ende XVII den XV dagh in Julio sterft den eerbaeren Heer Willem Eggaert, fundateur van dese Kapelle, gedoyteert met twee Vicariën, medefondateur van dese Kerck, die begraven is onder deze blauwe serck.”
Zoo had dan de Nieuwekerk het aanzijn te danken aan den vromen zoon des volks, die niet alleen als koopman, den bloei der jeugdige stad tot eene vroeger ongekende hoogte had gebracht, maar die ook, als bekwaam en eerlijk raadsman zijns Vorsten, den deerlijk vervallen toestand der schatkist had weten te verbeteren, daarbij de eerste der handelaren, die in Holland heerlijke rechten bekwam en uitoefende. Met hem mag men alzoo die lange reeks doen beginnen van regenten uit den handelsstand, die, twee eeuwen na hem, zich koningen gelijk stelden.
En wie waren ’t die, toen Eggerts ontijdige dood belette dat de Nieuwekerk zoo treffelijk volbouwd en voltooid werd als in het oorspronkelijke plan des Stichters gelegen was, wie waren het, die verder tot haar opluistering bijdroegen? ’t Waren, behalve de gilden, die er de koren en altaren stichtten, naar hen genoemd—meest poorters en poorteressen als Eggert, begeerig als hij, om aan den openbaren Godsdienst een voornaam deel te wijden van hetgeen handel en nijverheid hun hadden doen verkrijgen. ’t Waren, om hen ’t eerst te noemen, zijn zoon Jan, die reeds in 1418 twee eeuwige kapellerijen, en zijn nazaat Willem, die in 1509 twee [222]vicariaten in Willem Eggerts kapelle stichtte; ’t waren ten tijde van de eerste vestiging der Kerk, de kooplieden Jan Dirksz. Sill Jacob Meeuwszoon en Jacob Aemsz. Verburg, ’t waren zoo ter dier gelegenheid als bij twee latere, leden uit het burgemeesterlijke geslacht van Loen en uit dat van Boel, welks bloed door de aderen van al de toekomstige Amsterdamsche Patriciërs stroomen zou; ’t waren in de 15de de regeeringsleden Bartel Doos Dirksz., Jan De Waal, Jacob Van Berck of Berge, Meeuw Gerbrantsz. en Arent Barendsz., en de Apotheker Huygen Jansz. en Geert Jacob Bickersdochter zijn huisvrouw; de Priesters Willem Bruynincx en Pieter Bije Jacobsz. en Katharina Bicker, Weduwe Meeuw Gerbrantsz; in de 16de de Priesters Willem Cloes en Vechter Dirksz., de Weduwe van Jan Duijn, Anna Bruning, Niclaes Steyn Niclaesz., man en voogd van Wendelmoet, dochter van Heijman Van IJlp; ’t waren op min bekende tijdstippen Gerijt Paeuw, Grebber Dircksz., Albert Gerritsz., Jacob Florisz., Steven Reijersz. en zoovele anderen meer; maar onder al die namen, min of meer bekend, ja, waarvan sommigen later beroemd werden, geen, die niet aan nederige poorters of ingezetenen behoorde—geen enkele naam van eenig, ’t zij wereldlijk, ’t zij kerkelijk Vorst of Heer—wat zelfs te Amsterdam met opzicht tot een paar andere kerken het geval is—verbindt zich aan de stichting of voltooiing der Nieuwekerk, maar, even gelijk de Burgerstand, aan wien zij haar opkomst te danken had, den Adel boven ’t hoofd wies, evenzoo verhief zich haar roem boven dien van menige andere kerk, die op aanzienlijker stichters bogen mocht.
En thans, de nederige zerk van Willem Eggert, bij welke wij de geschiedenis der stichting herdacht hebben, verlatende en meteen die kapellen om het hoofdkoor, sedert bijna drie eeuwen aan haar oorspronkelijke bestemming onttrokken, willen wij verder de Kerk intreden en, ons midden in het kruis stellende, ons oog in ’t rond laten weiden.
Gewis, al moge de oorspronkelijke vorm bewaard zijn gebleven, geheel anders doet ook hier het gebouw zich aan ons voor, dan toen het voor ’t eerst aan den dienst van God geheiligd werd. Niet alleen had, reeds vier jaren na Eggerts dood, een hevige brand het gebouw aangetast, waaruit het met herboren glans te voorschijn kwam, maar ook herkennen wij niets meer van de innerlijke pracht, die het in de 16de eeuw nog vertoonde. Toen bevatte de kerk, behalve vier en dertig keurig gebeeldhouwde altaren, de kostbaarste kerksieraden: een verguld kruis, dat 26 mark zilver woog, een verguld zilveren sacramentshuis van 38 en een zilveren Lieve Vrouwenbeeld van 32 mark. Toen stonden in ’t midden der kerk en in ’t midden van het hoofdkoor de prachtige beelden van de beide Patronessen, aan wie de kerk was toegewijd, Maria en Katharina: toen versierden standbeelden de pilaren en schilderijen de muren. Dat alles had op den 2den September 1578 een doldriftige hoop ijveraars, die met geweld de kerk waren binnengedrongen, vernield en vergruisd, verscheurd en aan flarden gereten. Doch volvoerde de moedwil hier, wat in de Oudekerk, op last der Regeering—doch [223]ordelijk en bedaard—bereids geschied was, een noodlottig toeval deed, ruim vijf en zestig later, gewichtiger schade. Op den 11den Januari 1645 op vollen middag, begingen loodgieters, die in de goot gearbeid hadden, en aan ’t schaften waren gegaan, eene dier onvoorzichtigheden, die telkens bezuurd en betreurd, telkens weder plaats hebben; het achterlaten namelijk van een pot met vuur voor een open dakvenster. De tocht deed de vlam opflikkeren, die door een fellen wind aangeblazen, eerst in ’t droge houten dak sloeg, en spoedig zoo geweldig om zich heen woedde, dat in een halfuur tijds, het geheele gebouw in lichterlaaie stond. Vergeefsch waren alle pogingen om den brand te stuiten, vooral aan gebrek aan die middelen tot blussching, welke sedert werden uitgevonden. Ten drie uren stortten dak, gewelf, torentjes, orgels en schoorbalken, met wat er aan vast was, van boven in de Kerk, den kunstig bewerkten predikstoel, de banken en gestoelten en al wat zich verder daarbinnen bevond, onder hun wicht verpletterende.
In weinige jaren echter werd de Kerk—thans op kosten der stad—weder opgebouwd. Het was toen een geheel andere tijd als dien wij thans beleven; men zocht niet, óf hetgeen vervallen was, zoogoed mogelijk op te lappen, óf bestaande gebouwen zoo goed en zoo kwaad mogelijk in te richten tot een doel, waartoe een bouwheer ze oorspronkelijk nooit had denken te bestemmen; men brak af en bouwde op, ’t zij het een poort, een raadhuis of een kerk gold, en wat men bouwde was hecht en stevig en geschikt den knagenden tand des tijds te wederstaan, en toch, men was toen nog altijd oorlogvoerende, terwijl men thans de zegeningen des vredes geniet. Maar toen ook waren de stadsregeeringen onafhankelijk in hare bewegingen en de grootsche gedachten, die bij haar oprezen, konden, bij ruim voorziene kassen, ook in haar volledigen omvang worden verwezenlijkt, daar noch het belemmerend—zij het ook nuttig—toezicht van hooger gezag, noch de bemoei- en bedilzucht van medebestuurders de zuivere ontwikkeling van die gedachten onmogelijk maakten.
Niet alleen bouwde men de Kerk weder op met zulk een wakkeren spoed dat er op den 10den Mei 1648 weder in kon gepredikt worden, maar zelfs besloot de Vroedschap een hardsteenen toren aan de westzijde op te richten, hooger en zwaarder als er eene hier te lande gevonden werd, een toren, die de Nieuwekerk werkelijk tot een Dom- of Hoofdkerk maken zou. Met het graven der grondslagen werd in Mei 1646 een aanvang gemaakt, met het leggen van ’t roosterwerk en met het heien der palen in Augustus begonnen en tot in Juni 1647 voortgegaan, op den zesden van welke maand de laatste der 4593 zware masten in den grond geslagen werd. Behalve deze waren er nog 1715 stopmasten gebezigd. Op den 20sten Juli daaraanvolgende werd door Cornelis Backer, zoon van den burgemeester Willem Backer, de eerste steen van ’t gebouw gelegd, zuidwaarts naar ’t Stadhuis toe en daaronder een geschenk in goud van ƒ 200.—Nog eenige jaren zette men den arbeid voort, en reeds was de toren op de helft van de hoogte der Kerk opgetrokken, toen men den arbeid [224]liet staken. De reden daarvan is nimmer aan den dag gekomen. Aan geld faalde het niet; sommigen beweren dat de grondslagen te zwak waren, anderen dat, nu men begonnen was het nieuwe Raadhuis te bouwen, men niet begeerde, dit gebouw, ’t welk het pronkstuk der stad moest worden, door een zoo reusachtigen toren in zijne onmiddellijke nabijheid te laten overschreeuwen. Zonder ons te verdiepen in het opsporen van de redenen, die de leden der Vroedschap geleid kunnen hebben om hun oorspronkelijk plan te verlaten, willen wij liever aannemen dat een hooger invloed dan waarvan zij zelven bewust waren, hen er toe geleid heeft af te zien van een voornemen, waardoor aan de kerk een meer feodaal en middeleeuwsch karakter zou zijn geschonken en zij niet meer de vertegenwoordigster der vrije burgerij zou geweest zijn.
Ééne zaak echter had met reden stof tot gisping kunnen geven; dat namelijk de Kerk, bij elken herbouw, haar oude en oorspronkelijke gedaante behield. Zonderling is het, maar zij, die hier te lande de leer en den eeredienst hervormd hadden, dachten nimmer aan eene hervorming der kerkgebouwen. Zij kwamen nimmer tot het besef dat, waar men den hoogsten prijs stelde op de prediking van het Woord, dat daar de plaats waar dit geschieden moest, ook zoodanig behoorde te worden ingericht, dat men er overal goed en gemakkelijk die prediking kon hooren. Men bleef hechten aan het woord „Kerk”: men kon zich de Kerk niet anders voorstellen dan als een gebouw met een toren, dat schrikkelijk groot, ruim en tochtig wezen en waar een buitengewone galm in heerschen moest. Gelukkig in zeker opzicht waren zij, die niet tot de Gereformeerde of Hervormde kerk behoorden. Aan hen was het niet vergund kerken te hebben maar alleen bedehuizen; hiervan was het gevolg dat zij wel genoodzaakt waren, in plaats van getorende, gewelfde, gemarmerde tempels met koren en zijgangen, waarin niet alleen overal de koude wind den toehoorders om de ooren woei, maar ook de overtollige ruimte het aan de meesten onder hen onmogelijk maakte den spreker te verstaan—zich beknopte en toch ruime, goed verlichte, voor verwarming geschikte, tegen den tocht beschutte lokalen in te richten.
Met dat al, aan ons, die de Nieuwekerk zijn binnengetreden, terwijl er geen dienst gedaan wordt en die nu onze oogen om ons heen slaan, doet zij zich nog altijd plechtig, grootsch en indrukwekkend voor. Wij blijven eene poos onder dien indruk staan, om langzamerhand aan de merkwaardigheden, die de Kerk bevat, meer in ’t bijzonder onze aandacht te wijden. En dan vestigen wij van zelf ’t eerst onze opmerkzaamheid op den predikstoel, het werk van Albert Vinkebrinck en een dier wonderen van snijwerk, waar de 17de eeuw zoo hoogen prijs op stelde. Onderaan zijn, in vier vakken, voor en ter zijde, de vier Evangelisten afgebeeld. Nevens die historische staan allegorische figuren: de Sterkte, ’t Geloof, de Liefde, de Hoop, de Gerechtigheid en de Voorzichtigheid. Hooger vertoonen zich de Zeven werken van Barmhartigheid, geestig vertoond met kleine aardige beeldjes, in diepe verschieten geplaatst. De leuning is met wingerdbladen [225]doorwerkt, waarover een dik en bochtig touw is heengeworpen, op ’t bedriegelijkst uit hout gesneden. Het klankbord boven den stoel is met fraai lofwerk versierd en draagt een toren met verscheidene omgangen, waarop kleine beeldjes zich als wandelende vertoonen. Dat alles draagt den stempel van het tijdvak, waarin het vervaardigd werd; uit het geheele kunststuk spreekt, wat uit alles sprak, dat in die dagen verricht werd: vlijt, netheid, zorg en taai geduld. Wel heeft het niets dat het hart aandoet, niets dat een edele, laat staan een geestverheffende gedachte inboezemt; men moge ’t zelfs poppig heeten—doch ’t vertoont in ’t groot, wat de pronkvertrekken en kunstladen der deftige burgers uit die eeuw in ’t klein vertoonden, en daarom is het in harmonie met de hoofdgedachte, die naar ons gevoel het beschouwen van de Nieuwekerk moet doen oprijzen. Geen marmeren gestoelte voegt bij den eenvoud van den Hervormden Godsdienst, maar evenmin zou het voegen in een kerk, door een koopman gesticht, in een kerk, waar zelfs de banken der Regenten bijna alleen bezeten werden door de zoodanigen, die aan handel, nering of ambachten, door hen of door hun voorouders gedreven, het voorrecht verschuldigd waren, die plaatsen der eere te bekleeden.
Ook die plaatsen der eere, onveranderd gebleven zooals zij oorspronkelijk waren, spreken van dien tijd, toen Kerk en Staat nog één waren, toen de Overheidspersoon, niet slechts als Christen, als lidmaat, maar ook dikwijls vooral als Overheidspersoon ter kerke verscheen; toen van den hoogen kansel herhaaldelijk vermaningen en bestraffingen klonken, die niet den broeder, niet den medechristen, golden, maar den Regent, en toen wederkeerig uit de ronde bank daartegenover de Regent niet zelden met gefronst gelaat, met toorn in ’t oog en een krampachtig bijten op de lippen, zat te luisteren naar de verwijtingen, aan de Wethouderschap gedaan en hij bij zich zelven den Leeraar een berisping op Burgemeesterskamer, misschien wel eene schorsing of uitzetting beloofde, ten einde ’t hem af te leeren zich met de politiek van den dag te bemoeien of althans daaromtrent andere gedachten te durven hebben dan de „Heeren”.—In onze dagen, nu Kerk en Staat gescheiden zijn, nu de leden der Wethouderschap meermalen niet tot de vroeger heerschende Kerk behooren, nu de Predikanten geen staatkunde meer op den kansel brengen, nu, zoo al geen zuiver plichtsbesef, dan toch stellig geen politiek doel de lieden ter kerke drijft, nu geen maatschappelijke rang of stand in de bedehuizen meer in aanmerking komt, zijn de Hooge-, Overheids-, Raden-, Commissaris-, Krijgsraadsbanken enz. een ongerijmdheid geworden en zoo men ze nog behoudt, het is alleen om door te werken op de ijdelheid van hen, wien men er eene zitplaats in verkoopt, de kerkelijke kassen te stijven. Maar zoo men op vele plaatsen hun oorspronkelijken vorm aanmerkelijk gewijzigd heeft, in die kerken, waarin men, gelijk hier in de Nieuwe, ze nog in hunne oude gedaante gelaten heeft, blijven zij dan ook voor ons een luid sprekende overlevering uit die dagen, toen de man, die uit het midden van die Burgemeestersbank het ruim beneden hem beheerschte met zijn blik, de oogen der saamgevloeide schare vooral [226]niet minder trok dan de man, die tegenover hem het woord Gods stond te verkondigen.
Wij wenden den blik thans van de banken af, zoowel als van het orgel, ’t welk op alle groote orgels gelijkt, en vestigen nu onze aandacht een wijl op het groote glasraam in ’t Noorderkruispand. Daar voor ’t minst komt een geschilderd tafereel op voor, dat ons vorstelijke praal en pracht herinnert; daar zien wij Graaf Willem den Vierden, de stad met haar driekruisig wapenschild beschenkende. Maar alleen schijnbaar is hieruit af te leiden, dat de schilderij den algemeenen indruk, dien de Kerk op ons maakt, zou bederven. Behalve dat het voorgestelde feit, historisch onwaar zijnde, alleen een oppervlakkige beschouwing verdient, die geen blijvenden indruk achterlaat, zoo kan het tafereel, als allegorie aangemerkt, eer getuigen van een hulde door den Landsheer gebracht aan de Burgerij, die hier bevoorrecht wordt, dan van een hulde aan den Vorst, die ’t voorrecht schenkt. Eene gelijke gedachte moest de glasschilderij doen ontstaan, die voorheen boven den ingang van ’t Zuiderkruispand prijkte en den Aartshertog Maximiliaan voorstelde, aan de stad vergunnende boven haar wapen de Roomsch-Koninklijke kroon te voeren. Wij leeren het uit de woorden van het privilege zelf, dat de Vorst op 11 Februari 1488 (1489) aan Amsterdam schonk. Zoowel die schenking als eene andere, vijf dagen vroeger gedaan en waarbij de rechtsban der Stad werd uitgebreid—geschiedde, „overmits die menickvoudige getrouwe diensten, die de Coopstede en waer vele en diversche Coopluijden woonden” den Vorst „gedaen had, in diversche manieren daghelycx deed” en omdat de Stad nog met geen behoorlijk wapen „geciert” was, terwijl intusschen haar „Poorteren ende inghesetenen dagelijck, met haren scepen ende goeden, te water ende te lande, in vele verre ende vreemde Rijcke ende Landen converserende waren in Coopmanschappen.”—Wie ziet hier niet de majesteit des Vorsten, die afhaalde, die zich—wil men—vernederde tot de machtige poorters en koopluiden, wier bijstand hij ondervonden had en nog voortdurend behoefde. Het was op beide glasramen alzoo de Amsterdamsche handelaar, die den toeschouwer scheen toe te roepen: „zoover hebben wij ’t door zeevaart en nijverheid gebracht, dat wij de Landsheeren genoodzaakt hebben onze hulp en ondersteuning door schitterende voorrechten te koopen.”
Maar liever dan naar die glasramen keeren wij ons nu Oostwaarts, naar het hooge koor. Door het prachtige hek van gegoten koper, dat op eene marmeren borstwering rust en welks zware lijst met het Stadswapen is versierd, valt het oog op een aanzienlijk praalgraf, hoedanig weinige Vorsten, ja Koningen, bezitten, en dat de geheele ruimte beslaat, die in Roomsche kerkkoren, het outer des kerkheiligen met zijn toebehooren inneemt. ’t Is waar, de man, die hier begraven ligt, was gerechtigd geweest een Hertogskroon te voeren; ’t is waar zijn deugden hadden hem, indien hij in de eerste Christeneeuwen geleefd had, misschien heilig doen verklaren—en toch, wie aan Michiel Adriaanszoon [227]De Ruijter denkt, dien zweeft geen beeld voor den geest, dat óf de gouden kroon eens Hertogs, óf de stralenkroon eens martelaars draagt; maar veeleer dat van den wakkeren knaap, den zoon van behoeftige ouders, die, de lijnbaan verlatende om de baan der eere te betreden, als zeeman alle rangen doorliep en geen anderen roem kende dan dien van God en de Heeren Staten te dienen; het beeld van den meest nederige, den meest eenvoudige, meest burgerlijke onder de groote helden van alle tijden, en tevens, als toonbeeld van moed, van beleid, van volharding, van vertrouwen op hoogeren bijstand, mede een type der deugden van de oude Republiek.—Schonken drie Koningen van Europa hem adellijke wapenen, ridderlijke eeretitels en een vorstenrang, meer gewicht hechtte hij, hechtten zijne landgenooten aan het Groot-Poorterschap van Amsterdam, hem door de Wethouderschap verleend. Men raadplege Brandt, die in dezen eenvoudig uitdrukte, wat een ieder hier te lande dacht en gevoelde. Dat De Ruijter Vice-Admiraal, Luitenant-Admiraal, Opper-Admiraal werd, dat hij brieven van adeldom en een Hertogstitel ontving, dat was zeker veel; maar het waren verhoogingen, die in den gewonen loop der dingen elkander wel moesten opvolgen;—doch dat De Ruyter ’t Groot-Burgerschap van Amsterdam bekwam, dat zei in de oogen van zijn levensbeschrijver vrij wat meer,—want, vervolgt hij na ’t vermelden van het feit—„de Admiraal werd daardoor in staat gestelt dat hij in tijt en wijle tot de hoogste ampten van stadsregeeringe kon worden gekozen.” Een ampt van Stadtsregeeringe! dat beteekende in de oogen der Amsterdammers nog heel wat anders dan een Vlootvoogds-staf of een Hertogskroon! En toch, zooverre mocht De Ruijter het niet brengen, dat hij ooit in Amsterdam zoodanig ambt, zelfs geen Commissariaat van Kleine Zaken verwierf! Hij verwierf er meer: Hij verwierf er een graf, en was het wel niet de Stad, waren het de Staten, die aan De Ruijter dat marmeren gedenkteeken stichtten, het was toch uit aanmerking van het Burgerschap, door De Ruijter te Amsterdam bekleed dat Hunne Edelmogenden besloten het lichaam des Helds aldaar ter aarde te doen bestellen en niet in Rotterdam, dat op die eere had aanspraak gemaakt.
In dat zelfde koor, waar thans door landgenoot en vreemdeling de graftombe van De Ruyter met eerbied beschouwd wordt, zien wij ook aan een der zijwanden een ander gedenkteeken ophangen ter nagedachtenis van Wolter Jan Baron Bentinck, een der helden van de Doggersbank en aan de gevolgen eener daar bekomen wond op 24 Augustus 1781 overleden; ook hij in een strijd, meer bijzonder door ’t belang van den handel uitgelokt en tot bescherming van dat belang gevoerd.
En nabij dat koor, aan de Zuidzijde, vinden wij tusschen twee pilaren, de grafstede van David Sweers, den wakkeren kapitein ter Zee bij de Admiraliteit van Amsterdam, te vroeg voor het Vaderland, maar tijdig reeds voor zijn roem, gesneuveld in dien merkwaardigen slag voor Solebaai, die op 21 Augustus 1673 tegen de Konings-vloten van Frankrijk en Engeland geleverd werd; gesneuveld, [228]evenals de beiden vroeger genoemden, op ’t bed van eer in de armen der overwinning.
Wenden wij ons van ’t koor Noordwaarts af: schuins achter den predikstoel zien wij het marmeren praalgraf van den Commandeur Jan Van Galen, den ontembaren schrik der zeeën, den held, wiens reuzenarm daden verrichtte, die ons de fabelachtige wapenfeiten der Paladijnen uit de oude ridderromans in ’t geheugen roepen, en wiens kloek beleid als Scheeps- en Vlootvoogd de zege won, waar zijn vlag zich vertoonde. Ook hij kocht zijn laatste overwinning met zijn bloed, in den zeeslag bij Livorno, 14 Maart 1653 gestreden. Maar met zwijgend hoofdschudden gaan wij de volgende graftombe, die van den Admiraal Van Kinsbergen, aan de Noordwestzijde der Kerk, voorbij; want geene herinneringen, die den indruk van ’t geheel levendig houden, wekt zij, zooals de gedenkteekenen, die wij straks bezochten, bij ons op. Immers welken roem zich Van Kinsbergen op zee verworven, welke achting hij als mensch, als staatsdienaar, als voorstander van letteren, wetenschappen en kunsten, moge verdiend hebben, op een praalgraf in de Nieuwekerk had hij geen recht, want op zijne tombe kan niet, als op elke andere, hier ter eere eens helds gesticht, het dulce et decorum est pro patria mori gelezen worden. Alleen aan de dapperen, die in dienst van den Staat en aan de wonden, in diens dienst ontvangen, het leven verloren, kende ’s Lands Regeering eene graftombe toe onder de gewelven harer kerken:—en welke aanspraak kon hij, de man, die ’t grootste deel zijns levens in vreemden dienst doorbracht en rustig op zijn bed den adem uitblies, dan maken op een eer, welke aan geen Meppel, aan geen Aert Van Nes, aan geen Kornelis Tromp te beurt was moge vallen! Al mogen wij onderstellen, dat Van Kinsbergen te veel vreemdeling in de geschiedenis zijns eigen Lands geworden was om zich dat alles te herinneren, toch mogen wij het voor ’s mans eer betreuren, dat hij een lofwaardige, ja in vele opzichten glansrijke loopbaan besloot met eene daad van ijdelheid, door zich zelven na zijn dood een gedenkteeken te doen stichten en dat op eene plaats, waar hij niet behoorde.
Maar—daar tegenover het zijne, aan de Zuidwestzijde, daar willen wij een poos verwijlen bij het eenvoudiger, maar voor ’t minst verdiend gedenkteeken, aan de nagedachtenis van den Amsterdamschen burgerwees gewijd en zoo wel passend in de Burger-kerk. Kort was de loopbaan van Van Speyk en zij werd maar door een buitengewoon feit gekenmerkt en tevens besloten, maar dat feit had, toen het voorviel, eenen gewichtigen invloed. Het leerde aan den vreemdeling dat de aloude heldenaard, dien men in de Hollandsche harten waande uitgedoofd, zich nog krachtvol openbaren kon, ja, den dood boven de schande deed verkiezen;—en het deed bij den ontmoedigden landgenoot de hoop en ’t vertrouwen herleven. De vlag, die op 5 Februari 1831 ten hemel vloog, was het voorteeken van de glorie, in de tien Augustusdagen van dat zelfde jaar verworven.
Van Galen, Sweers, De Ruijter, Bentinck, Van Speyk, ’t was in [229]verschillende tijdperken dat zij den dood trotseerden, maar ’t was voor eene zaak: voor de onafhankelijkheid van den Staat, aan welken zij trouw gezworen hadden en waarvan de vlag hun ten zinnebeeld verstrekte.
De Zuidzijde langs gegaan, komen wij terug naar de plaats, door ons verlaten, in het kruis der kerk; wij laten eene bank, hier in de nabijheid, ter zijde schuiven en vestigen de oogen op de zerk No. 231, die voor ons ligt; die zerk draagt een versleten, nauwelijks leesbaar opschrift, dat aldus luidt:
Hic Jacet Vondelus
Phoeboe et musis amicus.
dat is al; ’t is of het Kerkbestuur zich geschaamd heeft, dat geen aanzienlijker gedenkteeken de plaats aanwijst, waar het gebeente van Neerlands hoofddichter rust en dat het daarom zorg heeft willen dragen, die zerk aan de oogen der bezoekers te onttrekken. Maar, al hadden wij ook die zerk niet gezien, en al riep ons van gindsche pilaar, van onder de lijkbus, door ’t Genootschap Diligentia Omnia aldaar geplaatst, de naam van „Vondel” het ons niet toe, wij wisten het, in de Nieuwekerk slaapt de onovertrefbare Bard, die haar verwoesting door den brand op zoo treffende wijze had bezongen. En wie meer dan hij was een graf waardig in die Kerk, door de Aristocratie van den handel gesticht, en de Aristocratie, die uit den handel was, vertegenwoordigende? Wie meer dan hij, de zoon des volks, de eenvoudige winkelier, die zijn genie bij zijne geboorte ontvangen, maar zijn roem aan nauwgezette studie, aan onverpoosd streven naar kennis, aan gestadige volharding, te danken had? De Keulenaar, die tevens, ondanks zijne artistieke, Zuid-Nederlandsche richting, zijne onderworpenheid aan Rome en zijn eerbied voor ’t goddelijk gezag der Vorsten, toch, steeds Hollander in ’t hart en Amsterdammer bovenal, nimmer zweeg, waar het de eer van Holland en die van de Stad zijner inwoning gold, toch voor de Amsterdamsche Patriciërs schier gelijken eerbied koesterde als voor den Paus, toch zelfs den Koning uit het hem zoo dierbare Huis der Stuarts, toen die zich aan de Republiek vergreep, den krachtigen banvloek des Dichters naar ’t hoofd durfde slingeren? Ja gewis, de Kerk, die waardig was het stoffelijk overschot te ontvangen van Neerlands beroemdsten zeeheld, was het ook om het gebeente te bewaren van Neerlands beroemdsten dichter. En even als De Ruyter, indien hier de dooden hunne zerken verlieten, door wakkere zeehelden, zoo ook zou Vondel zich omringd zien door wakkere letterhelden. Immers in die Nieuwekerk rusten, verstrooid en verspreid, zoo velen, die met Vondel sieraden waren onzer letterkunde, de meesten evenwel zijn vrienden en geestverwanten. Daar
Sluimert Baerle neffens Hooft.
Van Baerle, de geleerde, de smaakvolle Latijnsche en Nederduitsche Zanger, en daarbij jaren lang Vondels medestrijder tegen de Contra-Remonstrantsche [230]partij; Hooft, de Tacitus van Nederland, de beste geschiedschrijver zijner eeuw, de beschaafde, fijne, vernuftige, schrandere Aristocraat, die in den tijd der hevigste staatsgeschillen elke klip wist te vermijden en, geheel zijn leven door, zijn invloed wist te bewaren, zoo bij den Prins, wiens gezag hij vertegenwoordigde en handhaafde, schoon zijn voorliefde niet zoo bij de Prinsenpartij was, als bij de Amsterdamsche Magistraten, schoon hij nimmer onder hun getal werd opgenomen. Nog zoo velen, vrienden, vereerders en beschermers van Vondel vonden daar in de Nieuwekerk eene laatste rustplaats, en zoo aan hem, aan die allen een gedenksteen ware opgericht, die Kerk zou aan Westminster of aan het Pantheon niets te benijden hebben.
En al die groote mannen, wat waren zij? schier zonder uitzondering zonen van die eeuw, waarin zich de burgers van ’t vrijgevochten Vaderland, den weg ter eere wisten te banen. Geen vorst noch koningszoon rust hier; de boekdrukker ligt er naast den geneesheer, de winkelier naast de Stadsregenten, maar die boekdrukker, die geneesheer, die winkelier hebben zich een roem verworven, die menigen vorstenroem verdonkert, en die Regenten zelven, zij mogen met luidklinkende titels van aangekochte of aangeërfde Heerlijkheden pralen, zich met vreemde ridderteekens omhangen of zelfs geslachtslijsten ontrollen, om een ware of vermeende adellijke afkomst te bewijzen, de oorsprong van hun aanzien en gezag ligt alleen in hun poortrecht, als burgers van Amsterdam, dat hun de bevoegdheid gegeven heeft om op te treden als handhavers der vrijheden, als verdedigers der onafhankelijkheid, als bevorderaars van den bloei en de macht der stad hunner inwoning. Dat poortrecht, gevoegd bij de schatten, die zij of hunne vaderen in den handel hebben verworven, bracht hen in de Regeering, die Regeering weder in ’t Staatsbestuur en zoo breidde zich hun invloed al verder en verder uit om overwegend te gelden in al de deelen der wereld.
Zoo hebben wij onze beschouwing volbracht en zoo wij ons vleien het bewijs geleverd dat de Nieuwekerk als een type van Amsterdam kan beschouwd worden.
’t Is waar, drie malen heeft de Nieuwekerk eene plechtigheid binnen hare muren zien vieren, oogenschijnlijk bestemd om een anderen indruk te verwekken, dan die tot nog toe ontvangen werd.—Drie Koningen zijn er achtereenvolgens gehuldigd met de praal en den luister, onafscheidelijk van dergelijke plechtigheid. Dan zag men boven den opgerichten koningstroon het koningswapen blinken van onder het fluweelen verhemelte: dan zag men de Vertegenwoordigers der Mogendheden van Europa, in de luistervolle kleeding, passende aan hun rang, met breede ordelinten, vlammende sterren en schitterend borduursel overdekt, vereenigd, om getuigen te zijn hoe nu een nieuwe Regeerder op zou treden in de Vorstenrij, dan zag men de hooge Staatsambtenaren, de leden der Wetgevende Vergadering, de Hooge Colleges van Staat, de Staatslichamen, aan wier zorg de belangen van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid en wat niet al meer, waren opgedragen, in plechtgewaad [231]opgekomen, dan flonkerde het goud en zilver van de prachtige monteeringen der krijgsoversten en van de zwierige pronklivreien der hoogere en lagere hofbeambten; dan werd het oog verblind bovenal door al dat ruischende satijn, door al die wolken van gaas en zwanendons, door al die festoenen van kostbaar kant en gebloemte, die pluimen en zijde, door al die puikgesteenten en paarlen, waarmede het schoon verhoogd werd dier aanzienlijke vrouwen, met Neerlands nieuwe Koningin aan ’t hoofd alhier verschenen, opdat aan den luister der plechtigheid niets ontbreken zou; dan kondigde de stem des Wapenkonings van de trappen des troonzetels den volke aan dat Nederland een nieuwen Koning had verkregen.
Maar wanneer wij, niet tevreden met de beschouwing van de oppervlakte der dingen, tot de zaak zelve doordringen, wanneer wij die plechtigheid op zichzelve nemen, in haar zin en strekking, ontdaan van dien feestelijken tooi, van al wat bloot uiterlijk vertoon en alleen bestemd is om de zinnen te bedwelmen, wat is dan die beteekenis, welke die driewerf herhaalde huldiging met zich bracht? Het gold hier het sluiten van een verbond tusschen den Koning en de Natie, waar wederkeerig eeden van trouw werden gegeven en ontvangen, en hier zweeft ons voor den geest het denkbeeld aan een maatschappelijk verdrag, aan instellingen, verkregen door de toepassing van die begrippen van vrijheid, verdraagzaamheid en verlichting, die in Nederland het eerst gepredikt, voorgestaan, verdedigd en gehandhaafd, allengs ook elders overgeplant en door tijdsverloop ontwikkeld werden. Inderdaad heeft alzoo die plechtigheid der huldiging zoomin iets, dat ons de majesteit van het souverein gezag voor oogen roept, als de straks besproken schenking van het Stadswapen door Graaf Willem IV, of die van de koningskroon boven dat wapen door Maximiliaan, integendeel is zij eene erkentenis, door den Vorst gedaan, dat hij voor en met de Natie regeeren moet, en niet van zijne geboorte alleen, maar ook van haar, zijn recht tot het opperbestuur ontleenen wil: eene hulde dus wederom aan dien geest voor onafhankelijkheid, waarvan Amsterdam aan de Oude Republiek zoo krachtig het voorbeeld had gegeven. [232]
Van iemand, die voor het eerst van zijn leven Parijs bezocht heeft en daar dan slechts ééne maand heeft doorgebracht, kan men niet verwachten dat hij het publiek op de hoogte zal stellen van den toestand dier wereldstad, van het leven aldaar en van alles wat de belangstelling wekken kan. Het zou vermetel zijn om stoutweg te laken of te prijzen, zonder zelf de overtuiging te bezitten of men wel goed gezien en goed begrepen heeft. Wie een volk naar waarheid beoordeelen wil, moet er jaren onder geleefd hebben en den tijd hebben gehad om de vooroordeelen af te schudden door opvoeding, vooringenomenheid of betrekkingen, bij hem ingeworteld; maar wie, na een verblijf van slechts ééne of enkele maanden, het wagen durft een volk in zijne gebruiken te beoordeelen, kan slechts uiterst oppervlakkig werk leveren.
Om een verslag te geven van mijne ontmoetingen met beroemde en beruchte personen; te vertellen hoe zij mij ontvangen en wat zij met mij gesproken hebben; te schetsen hun aard en wandel en den indruk, dien zij bij mij achtergelaten hebben: men wachte dit niet van mij. Die menschen hebben mij beleefd ontvangen, mij een leunstoel en een kopje thee, ja somwijlen een goed middagmaal aangeboden, zich zelfs, wanneer de aard van het gesprek zulks toeliet, met openhartigheid jegens mij uitgelaten en zou ik nu tot belooning hen daarvoor in druk tentoonstellen? Dit zou ik als een misbruik van goede trouw beschouwen. Wacht alleen mijn wedervaren op mijne reis zonder sieraden of bijontmoetingen en zoo mijn verhaal niets belangrijks bevat, zal het ten minste deze zonderlinge eigenschap bezitten, dat het van het begin tot het einde letterlijke waarheid zal behelzen.
Er zijn menschen, die altijd een uur te vroeg klaar zijn en anderen, die eeuwig den tijd hebben. Beide soorten van wezens maken mij ongeduldig, doch vooral de laatstgenoemden. Ik word knorrig, wanneer ik sommige lieden zie, die, wanneer zij te vijf uren hier of daar ten eten verwacht worden, reeds te halfvier uit hun partijtje loopen en naar huis gaan om zich te kleeden, zonder dat men aan hun toilet [233]iets bespeuren kan, dat zulke zorg vereischte, maar ik spring uit mijn vel, wanneer ik, na tien minuten aan het bureau der diligence doorgebracht te hebben, op het oogenblik dat alles opgepakt is, terwijl de wagenknecht den laatsten lederen riem van het overtrek door den gesp haalt en de conducteur zich gereed maakt om op te stijgen, dezen of genen mijner vrienden aan het eind der gracht, met den bedaardst mogelijken stap, als had hij nog uren den tijd, zie aanwandelen, zonder dat het geroep van: „komaan, Mijnheer! wij moeten voort!” eenige versnellingen in zijne bewegingen kan teweegbrengen. Den wrevel alzoo kennende, welke ik tegen zoodanige lieden voed, zult gij niet verwonderd zijn van te vernemen dat het denkbeeld van zelf te laat te komen, mij het bloed doet koken en dat ik in het bijzonder op den 29sten April klokke vier uren op het punt was een zenuwtoeval te krijgen. Ik had—ik weet niet waarom—eene plaats genomen op den wagen, die te halfvijf van Amsterdam naar Rotterdam vertrekt, en daar stond ik op mijn stoep en wachtte vruchteloos op het rijtuig, dat mij en mijne goederen derwaarts zou voeren. Zeker moet ik aan mijne overburen een kluchtig schouwspel hebben opgeleverd, zooals ik daar stond, omringd van de mijnen, die vergeefsche pogingen deden om mij neder te zetten, en mij zochten te beduiden dat ik nog al den tijd had; troostgronden, die echter met elke minuut al flauwer en flauwer werden. Nu eens vloekte ik op den sleepersbaas en al zijne meiden en knechts, die de bestelling zeker vergeten of verkeerd verstaan zouden hebben en naar wiens stal ik reeds twee mijner knapen achtereenvolgens had heengezonden; dan eens riep ik de meid en verweet, haar, dat zij zeker de boodschap niet goed gedaan had; dan weder beknorde ik mijne goede vrouw, die, zeide ik, zeer wel wist dat de brommersman altijd te laat kwam en hem dus veel vroeger had moeten bestellen, dan wilde ik naar de diligence loopen en zond ik mijn knecht naar den kruier om het goed te halen, dan weder riep ik hem terug, bewerende, dat ik toch te laat zou komen; in ’t kort, ik was gedurende dien tijd ondragelijk voor mij zelven en voor anderen.
Maar ik was eenigszins verschoonbaar. Miste ik de diligence, dan miste ik ook de stoomboot te Rotterdam en miste ik de stoomboot dan miste ik den spoortrein van Antwerpen en miste ik den spoortrein, dan miste ik ook de messageries en kwam eenen dag later te Parijs en een dag zegt veel, wanneer men slechts ééne maand verlof heeft en naar Parijs gaat.
Eindelijk echter kwam de zoolang verwachte vigilante en na een afscheid dat nu wel overhaast moest wezen, rolde ik naar de Oude Leliestraat, waar ik gelukkig nog juist intijds kwam om bezit te nemen van mijne plaats in de diligence van Van Koppen, Veldhorst en Co.
O, hoe schoon was het weer en hoe lieflijk waren, op dien 29sten April, de zoomen van den grooten heirweg tusschen Haarlem en [234]Den Haag. Nimmer, neen nimmer was mij Holland zoo bekoorlijk toegeschenen, als nu ik het voor een tijd verlaten ging. Overal stonden de boomgaarden in vollen bloei en waren de velden met de heerlijkste voorjaarsbloemen getooid, terwijl duizenden vogels door het malsche groen fladderden of in den top der boomen den lentezang aanhieven. Maar waarom pogingen aangewend om datgene te beschrijven, wat reeds duizenden malen en nooit naar eisch beschreven is. Genoeg zij het te zeggen, dat ik waarlijk op dit oogenblik berouw gevoelde, die verrukkelijke natuur vaarwel te zeggen, juist nu zij in haar schoonste tijdperk was.
Het was middernacht toen ik te Rotterdam aankwam en reeds een geruimen tijd daarover eer mijne goederen en die mijner reisgenooten op den handwagen geladen waren. Niet één dezer heeren had, gelijk ik, het plan om met de Boot te vertrekken en ik zag dus mijn ongeduld wederom op de proef gesteld en mij genoodzaakt om, alvorens mijne bestemmingsplaats te bereiken, hen een voor een aan hunne huizen of logementen te vergezellen en hun bagage te zien ontladen. Niettegenstaande het daardoor veroorzaakte oponthoud, kwam ik nog intijds aan de Boot, die mij weldra deed denken aan de Edimburgsche diligence, welke niet vertrok, dan nadat men de overtuiging bekomen had, dat er geen passagiers meer te verwachten waren. Er bestond echter een onderscheid tusschen de Edimburgsche diligence en de Rotterdamsche stoomboot; namelijk dat eerstgemelde vruchteloos op meerdere passagiers bleef wachten en dat in laatstgemelde, lang na het uur, voor het vertrek bepaald, nog een aanzienlijk gezelschap aankwam en wel niet meer of minder dan de leden der Fransche Opera in Den Haag. Die brave lieden konden dan ook wel niet vroeger komen, want toen ik Den Haag doortrok, stonden de rijtuigen nog voor den schouwburg en mijne aanstaande reisgenooten, die toch kwalijk in hun tooneelkostuum konden afreizen, waren dus verplicht geweest, zich, eer zij Den Haag verlieten, nog in hunne dagelijksche plunje te steken.
Wie de beschrijving eener stoomboot en van de gemakken, welke zij aanbiedt, wenscht te lezen, kan die aan mijn goeden vriend Hildebrand gaan vragen, die ze in zijn Camera obscura zoo geestig en tevens zoo naar waarheid heeft voorgesteld, dat het dwaas en vermetel zou zijn, eene poging te wagen, om hem te willen verbeteren. Dit alleen mag ik ten opzichte mijner bijzondere ondervinding zeggen, dat weinige dingen zich zoo onaangenaam en aanstootelijk voordoen, als de groote kajuit eener stoomboot bij nacht, het inhebbend gezelschap (zooals sommige couranten zouden zeggen) daaronder begrepen. Men late slechts zijne blikken rondweiden en neme zijne tochtgenooten in oogenschouw, voor zooverre het flauwe schijnsel der lamp, die in de meer en meer toenemende stiklucht gestadig flauwer brandt, zulks veroorlooft. Ieder ziet er even smerig, verveeld, vermoeid en landerig uit. Alle smaak, alle welstand, alle decorum, alle beleefdheid schijnt aan wal te zijn achtergelaten. Wie eerst komt, neemt de beste plaats in. Is het een man, hij strekt zich zoolang hij is op de bank uit en monopoliseert al de kussens, die onder zijn bereik [235]zijn; vergeefsch is het dat men hem verzoekt een gedeelte der ruimte, welke hij beslaat, aan eene eerwaardige matrone of aan eene jonge schoone af te staan; hij heeft allen eerbied voor ouderdom en alle gevoel voor schoonheid verloren en zijn luid gesnork duidt aan dat hij slaapt of althans voor slapende wil doorgaan. Wie niet, gelijk deze innerlijk door het gezelschap vervloekten slaper, zich eene gemakkelijke ligplaats heeft weten te verschaffen, zoekt zich zijn toestand zoo dragelijk te maken als de omstandigheden zulks veroorloven; en al die verschillende houdingen leveren de zonderlingste doch meest alle onbehaaglijke contrasten op. Hier ziet gij een paar (waarschijnlijk jonggetrouwden) bij gebrek aan beter, beurtelings elkanders schouder tot kussen gebruiken; wat verder zitten er twee, die vermoedelijk reeds aan elkanders gezicht gewend zijn, rug tegen rug, en vormen een caricatuur van het wapen van Oostenrijk, (den dubbelen arend); sommigen liggen met het hoofd op de tafel, anderen gebruiken een der kolommetjes, waar het dek op rust, tot steun; enkelen liggen op den vloer uitgestrekt of leunen tegen het beschot. Niet min verschillend zijn de hoofddeksels, bij die gelegenheid gebezigd en men vindt er monsters van alle soorten, van den witten slaapmuts af tot den zijden foulard toe. En dan, tusschen al die slapende of rustende wezens in, zult gij er altijd drie of vier vinden, die nog honger en dorst hebben en nog brood verlangen en wijn, of grog of seltzerwater en die zich vlak bij u neerzetten en eten en drinken en praten en rammelen en u de eenige hoop op slapen, die u nog overschoot, voor goed ontnemen. Vergeten wij ook niet, dat er doorgaans eenige kinderen aan boord zijn die, omdat zij gewoonlijk te acht uren naar bed worden gebracht, het heel aardig vinden, ter dezer gelegenheid op te moeten blijven; kinderen, die gedurig verzekeren dat zij volstrekt geen slaap hebben en weerstand bieden aan al de pogingen van mama, die hun zoo graag beduiden wou dat het slapen in een stoomboot zoo dol plezierig is: die de kajuit tot een renbaan maken en, worden zij eindelijk met geweld op de bank gebracht, geen oogenblik stilzitten, u bij elke beweging, welke zij maken, een duw of een schop geven, en weer opspringen, juist op het tijdstip dat gij iets begint te gevoelen, dat naar sluimering zweemde.1
Ziedaar, hetgeen men doorgaans bij nacht in de stoombooten aantreft en wat mij ook op den 30sten April 1841 niet ontbrak. Daar al mijn reisgenooten zich echter den volgenden dag beleefd en vriendelijk jegens mij gedroegen, wil ik geen hunner ten toon stellen, door de plaats aan te wijzen, welke hij of zij in het hierboven opgehangen tafereel bekleedde. Ik zal mij vergenoegen met te zeggen dat ik blijde was toen het daglicht aanbrak en ik mij haastte, op het dek de frissche morgenlucht te gaan inademen. Daar het vrij koud was, zette ik mij tegen de kast van het raderwerk [236]aan, waar ik tegen den wind beschut was, en de warmte genoot, die uit de machine opsteeg. De prima donna, een zachtaardig, vriendelijk vrouwtje, had reeds vóór mij aldaar plaats genomen met haar vierjarig zoontje, terwijl haar echtgenoot verdiept stond in de beschouwing der machinerie en in beraad scheen of hij zijn beroep niet tegen dat van ingenieur zou verwisselen. Niet lang duurde het of de overige leden van het tooneelgezelschap kwamen ook boven: men zag er een eersten Tenor met een geweldigen zwarten baard en een grooten New-foundlander, een Basso met een taankleurig gelaat en een vleermuismantel om het lijf; een Laruette met een zeer deftig voorkomen, een Seconde amoureuse van 50 jaren met haar man en twee dochters, waarvan de eene regelrecht naar Marseille trok om er lauweren in te oogsten en de andere een kind van vijf jaren was. Behalve deze artistis dramatiques bevond zich nog een oude Franschman aan boord, voorzien van een wit pokdalig gezicht, een karpoetsmus, een pluisjas, eene dochter en een witten poedel, welke laatste tegen den New-foundlander dien afkeer, met vrees vermengd, scheen te voeden, welke de middelmatige wezens in ’t algemeen tegen de meer verhevene bezielt. Voorts hadden wij nog een Duitscher, die een iegelijk beurt aan beurt noodzaakte de mooie vogeltjes te bewonderen, welke hij in twee kooien op het dek had staan: een gehuwd paar, dat het te druk met elkander had, om zich met de rest van ’t gezelschap te bemoeien, en een zeer beschaafden, hoogst wellevenden Vlaming, met wien ik een zeer aangenaam onderhoud had. Er was (’t geen op zoodanig eene reis zeer vreemd is) niet ééne kennis bij, behalve de stoomboot zelve, die ik, ofschoon zij, de oude coquette, haar naam veranderd had en hare jaren wenschte verborgen te houden, weldra voor dezelfde herkende, waarmede ik vroeger meermalen den Rijn was opgevaren. Zij was dan ook op haar ouden dag slecht ter gang geworden, en liet ons al den tijd om de Zeeuwsche stroomen op ons gemak te bewonderen; ja, eens zelfs bleef zij, ofschoon er niets bijzonders te zien was, geheel stil liggen en was niet dan met veel moeite te bewegen om verder te gaan.
Er waren dan ook reeds twaalf uren sedert onze afreis verloopen, eer wij ons op de Schelde bevonden, en wij begonnen reeds te wanhopen om Antwerpen tijdig genoeg te bereiken; in allen gevalle was het duidelijk dat wij, zoo wij van den trein van vier uren gebruik wilden maken dat er dan geen tijd meer zou overschieten om te Antwerpen het middagmaal te gebruiken. De vraag, of wij aan boord zouden eten, werd dus, hoewel niet zonder morren over de traagheid van den voortgang der reis, door de meesten toestemmend beantwoord. Het leed dan ook niet lang, of wij zaten aan den disch, en ik moet zeggen, dat aan de weltoebereide spijzen behoorlijke eer werd aangedaan. Geen der passagiers kweet zich echter zóó dapper van zijne taak als onze New-Foundlander. Wel had onze Tenor, toen de hofmeester hem vroeg, of er niets voor den hond moest klaargemaakt worden, geantwoord dat zulks niet noodig was, en dat hij-zelf hem wel na den eten een schoteltje [237]zou bereiden; maar de schrandere zanger had wel van te voren berekend, hoe hij het trouwe dier buiten zijne kosten zou doen smullen. Van alle zijden vlogen stukken van biefstuks, karbonaden, rundvleesch, ham en worst van de borden der passagiers in den muil van het reusachtige dier, waar zij als in een bodemlooze kolk verzwolgen werden, en toen eindelijk de beloofde hutspot hem door zijn meester werd voorgezet, sloeg hij die binnen met eene uitdrukking van onverschilligheid op het gelaat, welke duidelijk aantoonde, dat hij ’t alleen uit beleefdheid deed om den goeden man niet te bedroeven.
Intusschen waren wij op de hoogte van Lillo gekomen en dáár, zeide men, zoude de Belgische douane aan boord komen. „De douaniers terwijl wij aan tafel zitten,” riep ik, „dat is een ongeluk”!—„O, dat is niets,” zeide de Tenor, „ik ken den Officier der Douanes zeer goed en dat zal wel losloopen” en meteen zag hij rond met een blik, die te kennen gaf dat hij ons allen in zijn hooge bescherming nam. Nu, dat hadden wij ook wel aan hem, althans aan zijn New-Foundlander verdiend.
Nog zaten wij aan het nagerecht toen inderdaad de Luitenant der Douaniers de groote kajuit binnentrad; een man met een zeer beschaafd voorkomen en een zeer bevallige uniform. Hij verzocht ons beleefdelijk, ons niet te dérangeeren, ging de tafel rond om onze paspoorten op te halen en drukte in ’t voorbijgaan zijn vriend, den Tenor, de hand. Niet zonder eenige bekommering zag ik, of verbeeldde mij althans te zien dat hij mijn paspoort met een bijzondere opmerkzaamheid beschouwde. „O wee!” dacht ik nu zullen mij het Dorp aan de grenzen en alle dergelijke aardigheden worden ingepeperd! Dat ik ook over België moest gaan!”
Intusschen viel het geheel anders uit: eenige minuten waren voorbij, het middagmaal was afgeloopen en ik zat met den Vlaamschen heer op het dek te praten, terwijl ik somtijds zijdelings naar den Luitenant keek, die met den Tenor in gesprek was. Opeens draait de Belg zich om, laat den Tenor staan, over wien hij zich niet verder bekommert en komt naar mij toe. Hij zet zich naast mij neer, spreekt mij bij mijn naam aan, vangt een belangrijk en onderhoudend gesprek met mij aan en zet het voort tot aan de kaai van Antwerpen toe; terwijl hij, vernemende dat ik haast had en nog dien avond verder wilde reizen, mij met zooveel hulpvaardigheid behandelde, dat ik reeds in den spoorwagen zat, toen de bagage van onzen Tenor nog onder de handen der Douaniers was.
Het was ongeveer halfvier uren toen ik van mijn reisgenooten afscheid nam. Het was echter niet heelhuids, dat ik de stoomboot verlaten mocht. Bij het opnemen van een valiesje, dat ik in de kajuit had laten liggen, voelde ik plotseling eene geweldige pijn aan den voet en nederziende, ontdekte ik den poedel van den Franschman, die, zeker wanende dat ik zijne meesteres beleedigen wilde, zijne tanden op eene geduchte wijze in mijn vleesch had gezet.
—Och, Mijnheer! vrees niets!—zeide de juffer—mijn poedel zal u niet bijten! [238]
„Neen, Mevrouw! want het is al gebeurd en ik ga nu maar heen, om te maken dat hij zich niet opnieuw schuldig maakt.”
Mijn Vlaamsche stoombootkennis had met mij het voorrecht gehad van spoedig gevisiteerd te zijn geweest, en wij zaten dan ook weldra naast elkander achter den locomotief in een dier rijtuigen, waaraan wij in plaats van de Nederlandsche benaming wagen de daarvan afgeleide van waggon geven, ’t geen omtrent even zot is als om fiche voor vischje te zeggen. De ondervinding heeft mij deze soort van rijtuigen doen verkiezen. Door den grooteren last van passagiers, dien zij voeren, zijn zij minder aan schudden en stooten onderhevig: zij zijn geheel open en men heeft er bij meerdere lucht minder tocht; men kan er in rooken (’t geen in een damprijtuig zeer eigenaardig is) het gezelschap is er meer gemengd en amusanter en bij al die voorrechten komt nog dit dat men er beterkoop in zit.
Te Mechelen is, gelijk bekend is, het brandpunt, waar al de ijzeren spoorwegstralen zich naar geheel België verspreiden en waar zij terugkeeren; en merkwaardig is, naast de oude stad van hout en steen, de nieuwe ijzeren stad, die aldaar als met een tooverslag is opgerezen. Vreemd zeker is de eerste indruk, die haar beschouwing op u verwekt. In plaats van straten ziet men onafzienbare rijen van rijtuigen en locomotieven, naast elkander staande als de kermiskramen op een markt;—daaromheen—in stede van paleizen of publieke gebouwen—fabrieken, smederijen, stookplaatsen, magazijnen, ontzettend van getal en omvang, en—in stede van torens—schoorsteenen, hoog als Oostersche minarets en sierlijk als antieke kolommen. Dat alles is treffend, grootsch, prachtig, maar gelijk alles, wat nieuw en extra-nuttig is, alles behalve schilderachtig.
Met een spoortrein reist men niet, maar men verplaatst zich en ik zal dus ook niets vertellen van mijn tocht naar Brussel, waar ik een paar uren in het prachtige hotel de l’Univers uitrustte en mijn gewonden voet verbond, op den witten poedel vloekende, die mij zoo leelijk had beetgehad. Ik voorzag dat ik den volgenden dag slechts een sober, althans een haastig maal zoude doen, en dat het voorzichtig zoude wezen op het voorbeeld der kameelen, wanneer zij de woestijn ingaan, een goeden ballast in te nemen en hoewel ik te twee uren in de boot reeds zeer goed gegeten had, hield ik mijn goeden Vlaming, die zulks verzuimd had, gezelschap aan een tweeden disch, terwijl hij, ter viering onzer kennismaking, mij op La Fitte onthaalde, dien ik allen kan aanbevelen, wie het toeval in het voortreffelijke hotel van den heer Pieron voert. Om tien uren zat ik in de coupé van de Messagiers La Fitte et Caillard, waar zich reeds een heer met zijn vrouw in bevond. Ik sprak hem in ’t Fransch aan: het accent, waarin het antwoord gegeven werd, wekte terstond een vermoeden bij mij op, dat spoedig daarna bevestigd werd, toen de Heer tot zijne echtgenoot zeide: [239]
—Ik moet toch ook eens in dat hoekje zitten.
—Of, zeide ik, indien Mevrouw nu en dan ter afwisseling eens mijn hoekje probeeren wil?...
Beiden berstten in een schaterend gelach uit.
—’t Zal misschien even gemakkelijk zijn, Hollandsch te spreken, vervolgde ik, mede lachende.
Maar hoewel ik lachte, was ik in mijn ziel knorrig als een spin: want ik ging niet op reis om landgenooten te ontmoeten, die ik te huis genoeg kan zien. Intusschen had ik het slechter kunnen treffen: want mijne reisgenooten waren hupsche, hartelijke menschen, die zich tot Parijs toe alleszins beleefd en gedienstig jegens mij gedroegen.
Het is met de Fransche diligences als met de Engelsche: is men er eenmaal in gezeten, dan behoort men zich zelf niet meer, maar men wordt, met al wat men bij zich heeft, een meubel van de Onderneming, en men moet zijn eigen ik, zijn individualiteit volstrekt verloochenen. Op het bepaalde uur de wisselplaats te bereiken, ziedaar het eenige waar de conducteur op doelt; of hij de passagiers onderweg verliest, of zij van de Impériale vallen en hals en beenen breken, of wel in de rotonde een beroerte krijgen, dat scheelt hem, zooals de oude Maerland zegt, niet een twint. Gelukkig zijn de Franschen over ’t algemeen zeer sober, en hebben zij geene behoefte aan die kopjes koffie, boterhammen, bittertjes en andere versnaperingen, welke onze Hollandsche reizigers aan onze wisselplaatsen zoo gretig verorberen. In het gebied der Messageries mag niemand denken om eten, drinken, of de gevolgen van dien, tenzij daar, waar de Onderneming goedgevonden heeft hare vaste pleisterplaatsen te bepalen.
Klage wie wil over den last en het oponthoud, door de Douane veroorzaakt, mij was het een rechte verademing, toen mij op de grenslinie veroorloofd werd, den wagen uit te stappen, de frissche morgenlucht in te ademen en mijne verstijfde leden te bewegen.
Het onderzoek der goederen was gestreng en niets werd ongeopend gelaten, doch ik moet aan de Fransche Douaniers de eer geven, dat zij alles met voorzichtigheid behandelden en na de beschouwing netjes weder inpakten.
Te Valencyn was de eerste pleisterplaats. Daar werden onze paspoorten tegen verlofbrieven verwisseld, kneusde ik mijn arm bij het uitstappen, en verschroeide tong en verhemelte door het te haastig gebruik van heete bouillon. Het was de eerste Mei, de feestdag van den Koning der Franschen; het garnizoen maakte zich gereed om parade te gaan houden en uit de ramen der publieke gebouwen en van enkele huizen staken vlaggen uit, of liever vuile lappen, met dien naam bestempeld, en machtig verschillende met het sierlijke dundoek, dat bij dergelijke gelegenheden zoo statig over onze straten golft.
Wat mij, als merkwaardigheid, meer trof dan al wat ik overigens in die oude vestingplaats zag, was een affiche voor de poort van den schouwburg, inhoudende dat de heer N. N. Professeur de Magnétisme [240]te dier plaatse, een vertoog over die wetenschap zou geven en met proeven staven, terwijl de heer Auguste*** Premier Somnambule, zoude antwoorden op de hem gerichte vragen, geheimen uitvorschen enz. Van premier funambule had ik gehoord, maar premier somnambule was iets nieuws.
Wij verlieten de stad toen de conducteur begreep dat het tijd was, en zonder dat een der nauwelijks van het politie-bureau teruggekeerde reizigers zijn vrijbrief nog bekomen had, ’t geen ons geene kleine ongerustheid veroorzaakte, te meer, daar de voerman, zoodra hij de laatste poort uit was, zijne paarden in den galop zette. Onze zorg bleek echter ijdel te zijn, want een kwartier buiten de stad haalde een politiedienaar (die zeker de bijpaadjes geloopen had) den wagen in en stelde ons de onmisbare documenten ter hand.
Het was warm, zelfs drukkend weer; ik had de beide vorige nachten geen oog toegedaan en was nu eindelijk, ten gevolge van de hitte, in den dut geraakt, toen ik mij opeens bij den arm voelde trekken en mij een barsch: „Komaan, Mijnheer! gij moet er uit!” hoorde toeduwen. Versuft en halfdronken van den slaap stond ik op en stapte uit den wagen, zonder het minste besef te hebben van hetgeen men verlangde. Het was een nieuw bezoek van de Douane, die nu het rijtuig doorsnuffelde, alles betastte en bevoelde en geen werkmandje of breizak ondoorzocht liet, de passagiers middelerwijl op den grooten weg latende staan, ten prooi aan de zon en de bedelaars. Na dit lastige bezoek werd het overige gedeelte van dien dag en van den daaropvolgenden nacht door niets opmerkenswaardig gekenmerkt en men zal mij gaarne ontslaan van te spreken over het eentonige landschap, of over de leelijke vuile steden, welke wij doortrokken. Het was ongeveer zes uren in den morgen, toen wij de voorstad bereikten van Parijs, dat, wanneer men van die zijde binnenrijdt, niets bekoorlijks of treffends heeft en de grootsche verwachtingen, welke men gevormd mocht hebben, geheel onbevredigd laat. Een uur later waren wij op het binnenplein der Messageries.
Nu was ik te Parijs, maar dat belette niet, dat ik mijn toestand alleronaangenaamst vond. Daar stond ik, vermoeid, versufd, versoezeld, bestoven, omringd van al de drukte, welke op dat morgenuur aan de Messageries heerscht, en verplicht om aan honderd dingen te denken, nu ik zoo gaarne aan niets gedacht zou hebben. Met veel moeite zocht ik uit de ontladen bagage mijn eigen goed bijeen, maar nauwelijks had ik het ter zijde gezet of er kwam eene nieuwe diligence met geweld binnenrijden en noodzaakte mij mijn koffer, wilde ik dien niet verpletterd zien, van plaats te doen veranderen; en pas had ik dit gedaan, of een derde wagen kwam en wierp zijn vracht af en zoo ging het voort, terwijl er geen middel was om weg te komen. Het was acht uren eer ik mij zelf en mijn eigendom in een fiacre gepakt en op weg was naar de Rue Racine, waar mijn vriend Marmier mij een paar allerliefste kamers had besproken. Waarom ik aldaar, in het quartier latin en niet in de nabijheid der drukke Boulevards een verblijf had verlangd, zal ik hier niet ontvouwen, [241]daar het mijn verhaal nutteloos rekken zou en den lezers tamelijk onverschillig zal zijn.
Na mij in het bad en met een goed ontbijt verkwikt, mijn bagage ontpakt en naar huis geschreven te hebben, ging ik uit, bezocht den Luxembourg en de Tuileries, legde eenige bezoeken af, rustte in den schouwburg uit en wandelde tegen middernacht huiswaarts. Dat ik, na in drie nachten niet uit mijne kleeren geweest te zijn en slapeloos doorgebracht te hebben, naar een goed bed verlangde, zal wel niemand verwonderen, maar ach! die zoete rust zou mij zoo spoedig niet geschonken worden en ik had eerst nog te ondervinden, welke teleurstelling hem wacht, die niet met de Parijsche gewoonten bekend is.
Aan de deur van mijn hotel gekomen, schelde ik aan; maar hoewel ik zulks twee, drie reizen herhaalde, nog zag ik niemand komen. Verbaasd, bekommerd en verlegen, gelijk wijlen Patroclus2 zag ik reeds met schrik het vooruitzicht te gemoet, om, deed men mij niet open, den nacht op straat door te brengen en het corps de garde tot eenig toevluchtsoord te hebben, toen ik, de handen tegen de deur slaande, bemerkte dat deze, misschien reeds sinds een geruimen tijd, door een onzichtbare hand geopend was. Toen herinnerde ik mij aan hetgeen ik wel gelezen had nopens zeker koord, door middel waarvan de portier zonder zijn loge te verlaten, de deur weet te ontsluiten. Ik trad binnen, liep naar achteren, maar.... vond niemand. Ik riep, schreeuwde, vloekte:—geen antwoord. Eindelijk kwam madame la concierge uit haar slaapvertrek voor den dag, bromde eenige onverstaanbare woorden tegen mij, waaruit ik alleen begreep dat ik vroeger had moeten thuiskomen. Terwijl ik van mijn kant te kennen gaf, dat ik volstrekt niet beloven kon, in ’t vervolg beter op mijn tijd of liever op haar tijd te zullen passen, ging plotseling de gaslamp uit, die de trap verlichtte, en slechts (gelijk ik later begreep) tot 12 uren branden mocht. Wij stonden in volkomen duisternis; de portierster verliet mij en snelde naar boven. Ik volgde op den tast, onwetend waar mij heen te wenden en zonder besef, hoe dit eindigen zoude. Terwijl ik mij aldus op een der portalen bevond en de koude nachtlucht mij, die mooi bezweet was, door een open venster tegenwoei en mij het vooruitzicht op eene duchtige verkoudheid schonk, ging er, vlak bij mij, eene deur open, en uit een kamer, welke ik meende de mijne te zijn, kwam een hoofd met een slaapmuts en een bloote arm met eene kaars voor den dag.
„Wilt gij uw licht aansteken, Mijnheer?”
„Pardon, Mijnheer! ik wacht op mijne kaars en mijn sleutel: men zal ze mij zeker dadelijk brengen.”
„Ah zoo!” zeide de Heer: weg ging zijn hoofd; de deur ging dicht en ik stond weer in ’t donker.
Toen hoorde ik boven aan de trap zware rusie.
„Dat is hier niet pluis,” dacht ik, „hoe zal dat afloopen?” Eindelijk [242]kwam de knecht beneden met licht. Ik begreep de zaak als een grap te moeten beschouwen en voegde hem lachend toe:
„Welnu, Dominique! is het te Parijs de gewoonte de menschen op het portaal te laten verkleumen, voordat men ze veroorlooft naar bed te gaan?”
„Och, Mijnheer!” antwoordde hij: „het is niet om mee te lachen; de onnoozele portierster wist niet dat gij hier overnachten zoudt en heeft een anderen heer op uwe kamer gebracht.”
Het was werkelijk de deur van mijne kamer, waar ik voor stond en waar die vreemde Heer zijn neus had uitgestoken. Wij gingen binnen en hij moest vertrekken.
„Hij vermoedde reeds iets,” zeide hij, terwijl hij zich aankleedde. Nu dat was geen wonder, want mijn goed lag uitgepakt en op tafels en stoelen verspreid.
Den volgenden morgen kwam de juffrouw van den huize mij hare verontschuldigingen aanbieden. [243]
Oudtijds, en voor het bestaan der nieuwsbladen, was de omroeper zeker een der onontbeerlijkste stadsbeambten, en zijne verschijning op ’s heeren straten bracht bij het publiek geen minderen indruk te weeg, dan die van den befaamden Jan Claaszen of den liedjeszanger met het nieuw beschilderd bord, ja, de klank, dien hij deed hooren, lokte meer nieuwsgierigen dan de muziek van den wandelenden orgelman. O! het was schoon, hem te zien, zooals hij, in zijn deftig gewaad, waar het stadswapen op prijkte, met het koperen bekken achteloos aan den linkerarm gehangen, het bekken, dat door vorm en glans den beroemden helm van Mambruno in het geheugen terug riep, en met den metalen stok, hem meerder waard dan een veldheersstaf, in de rechterhand, de straten afliep, altijd vergezeld van een bont en talrijk gevolg, dat wel is waar, niet door achtbaarheid en kleederpracht uitblonk, maar welks gewone straatjongensbaldadigheid verdween en zich oploste in eerbied en bewondering voor den achtbaren man, wiens voetstappen het drukte. Op elken kruisweg, bij elke sluis of dwarsgracht, stond het gewichtige personage stil; hij liet den ernsthaftigen blik om zich heen weiden, langzaam hief hij het koperen armschild op, en het metaal, op het metaal herklinkende, verkondigde zijne tegenwoordigheid en riep de aandacht der vrome burgers in op de woorden, die hij spreken zoude.
Dan stroomde van alle zijden de goede gemeente toe, en zelfs de bewoners der naastbijstaande huizen vergaten hun beroep en bedrijf, om te hooren wat er gaande was. De kuiper, die zijn winkel in de nabuurschap had, nam de pijp uit den mond en bleef met opgeheven hamer staan; de rijknecht, die het paard naar de smidse had gebracht, en de smid, die het beslaan zoude, traden toe op dat geluid, zonder zich te bekreunen over de ongemakkelijke houding, waarin de arme viervoet hun terugkomst stond af te wachten; de winkelierster, die achter de toonbank bezig was een lood snuif af te wegen, en de oude keukenmeid, die voor de toonbank in haar knipje frommelde om het vereischte getal duiten te zoeken, braken, als bij wederzijdsch akkoord, haar handel voor een oogenblik af en bleven met uitgerekten hals staan luisteren:—de sleeper, die voor het wijnhuis aan den hoek zijn halfje kocht, toefde met den roemer aan de lippen te brengen, uit vrees dat het klokken van den jenever [244]hem een woord zou doen missen;—overal, uit voor- en pothuizen, uit kelder- en zoldervensters kwamen hoofden en aangezichten te voorschijn; terwijl in diepe stilte en gespannen verwachting, elk de ooren spitste om de orakeltaal des gewichtigen mans te vernemen.
Eindelijk, wanneer deze den kring, waarvan hij het middelpunt vormde, genoegzaam zag aangegroeid, opende hij den mond: en met een langzame, slepende, eentonige, maar toch luide en verstaanbare stem, ontvouwde hij het doel zijner zending.
Soms was het een publicatie der achtbare Magistraat;—en dan, helaas! was het niet zelden bedroevend om te aanschouwen, hoe de meesten der toehoorders, die het toeval hier verzameld had, het hoofd weer omwendden, hun bedrijf en bezigheden hervatteden, en even weinig oplettendheid aan het gesprokene schonken, als de hedendaagsche dagbladlezers toewijden aan de eerste kolom der officieele couranten.
Soms was het de aankondiging eener te houdene verkooping, een oproeping van werkvolk, een bericht, den handel, de zeevaart, de visscherij, de nijverheid betreffende:—en, ofschoon dan de massa meer belangstelling toonde, teleurstelling of onverschilligheid waren op menig gelaat te lezen.
Maar, wanneer de aanhef luidde: er is verloren! en wanneer het slot: al wie dezelve terug brengt bij den stads-omroeper, wonende enz., met de belofte eener ruime belooning sloot, dan was en bleef de aandacht gespannen, dan ging men vergenoegd uit elkander, dan vertelde men rond wat men gehoord had: en menigeen streelde zich reeds met de gedachte, dat het ook hem zoude kunnen gebeuren, de gelukkige vinder te zijn.
Soms ook wekte de eenvoudige voordracht des omroepers meer levendige aandoeningen in de gemoederen der omstanders op: wanneer hij sprak van vermiste kinderen, door bedroefde ouders vergeefs gezocht: van uit het water opgehaalde lijken, waaromtrent men naricht verlangde; van jongelingen of jonge dochters, die het ouderlijk huis heimelijk verlaten hadden: van voortvluchtige boosdoeners of deserteurs, wier signalement hij opgaf: in ’t kort, wanneer het een dier onderwerpen gold, geschikt om de nieuwsgierigheid te prikkelen, tot gissingen aanleiding te geven en voor veertien dagen lang stof te verschaffen aan de babbelarijen en commentariën der buurwijven.
En, wanneer nu de redenaar zijn mededeeling had ten einde gebracht, dan, zonder zich te bekommeren over den indruk, dien zij had achtergelaten, liet hij den linkerarm zakken, stapte met groote schreden dwars door den terugwijkenden en zich verspreidenden volkshoop heen, en begaf zich, van een nieuwen zwerm omstuwd, weder verder, om op een volgenden viersprong zijn litanie te herhalen.
Die aankondigingen, op last des Bestuurs, der Admiraliteiten, der Compagniên, der Gilden enz. gedaan, die bestendige berichten van bijzondere personen, welke hij te vermelden had, leverden aan den omroeper een ruim en deftig bestaan op: en meer dan een onder [245]de beambten, die sedert eeuwen het woord op pleinen en straten voerden, vond zich bij zijn dood in staat een aanzienlijk kapitaal aan zijn erven na te laten. Maar wat is op aarde bestendig? De invallen der Barbaren hebben den Romeinschen adelaar de wieken geknot, en de nieuwerwetsche beschaving heeft den luister van het bekken des omroepers doen tanen. De drukpers, die door het verspreiden van liedeboekjes en zedespreuken, den minnezanger en spreukspreker deed zwijgen, die, door het vermenigvuldigen van caricaturen en kleine journalen, den hofnar deed verdwijnen, de drukpers met haar duizend stemmen heeft den met slechts éénen mond voorzienen omroeper overschreeuwd. Welk nut zoude het in hebben, hem op alle hoeken kennisgevingen en aankondigingen te doen uitkraaien, welke, op gebouwen en wachthuisjes aangeplakt, dank zij de hoogte van het hedendaagsche onderwijs, door den minsten ambachtsman kunnen gelezen worden? Wie zoude hem voortaan belasten met het vermelden van geleden verliezen, die hij slechts ter kennisse van enkelen brengen kan, nu talrijke en overal verspreide nieuwsbladen de gelegenheid verschaffen, die aan duizenden gelijktijdig te berichten?
Schaars wordt dan ook meer het ministerie des eenmaal zoo onmisbaren mans ingeroepen: zelden meer lokt het helklinkend geklep van zijn staf de nieuwsgierigen aan het venster: en de menigte ziet hem met onverschilligheid aan, wanneer hij nog enkele malen, van zijn vroegeren luister beroofd, en zonder gevolg, zich aan haar vertoont als een verschijnsel uit den verledenen tijd, als een herinnering aan die vroegere dagen, toen de kappers met pruikedoozen op den rug liepen, en de slagersknechts driekante hoeden droegen. [246]
Wie kent het wafelmeisje niet, het nette, het zindelijke, het minzame wafelmeisje, met haar Frieschen kap, haar zilveren oorijzer, haar glanzend jakje, haar helder boezelaar, haar groene muiltjes en het bord in haar hand, waarover een blank servet is gespreid, dat de
Wafels diep gheruyt,
Wel ghesuyckert, wel ghecruyt,
Wel met boter overdroopt,
tegen den invloed der lucht en de snoepzucht der vliegen beveiligt?—Als de ooievaar of, wilt gij ’t liever, als de zwaluw, die in het voorjaar terug komt en ons tot een voorbode strekt der lentevreugd, zoo ook keert het wafelmeisje jaarlijks in hetzelfde seizoen, op dezelfde plaats terug om er haar woning te bouwen en aan een ieder te verkondigen, dat de kermis-vermakelijkheden een aanvang hebben genomen. Alles op deze wereld is voor verandering en veroudering vatbaar; maar, wat ook de tijd doe wisselen of vervallen, of te niet gaan, naar het wafelmeisje heeft hij zijn hand nooit uitgestrekt: nimmer heeft hij de leliën op hare wangen doen verwelken, noch rimpels op haar glinsterend voorhoofd doen rijzen, noch de luchtigheid van haren tred veranderd, noch haar vlekkelooze kleeding bezoedeld. Met iederen jaarkring treedt zij even vroolijk en bevallig weer te voorschijn, blozend als de bloemen op het veld, maar niet vatbaar, gelijk deze, om te verwelken. Al wat op kermis en jaarmarkt onze aandacht trekt, wordt afgesleten, verouderd, vernieuwd of vervangen; de Saqui’s, de Opré’s, de Baptistes, de Martins, en zoo veel meerderen, zijn afgetreden en hebben voor anderen plaats gemaakt; maar het wafelmeisje blijft, altijd jeugdig, altijd hare gaven ronddeelende, onveranderlijk en onvergankelijk als het noodlot.
En niet zij alleen, maar al wat zich om en nevens haar beweegt en bevindt in de tent, waar binnen haar zwervend bedrijf wordt uitgeoefend, is even onwankelbaar, even onsterfelijk als zij zelve. Ondervraagt slechts uw geheugen, kermisbezoekers! Heeft niet die wafelkraam altijd uit dezelfde planken bestaan, van buiten grijs, van binnen kanariegeel geschilderd? Treedt gij den houten vloer [247]op, gij ziet tegenover u de, u sinds jaren bekende, glad gewreven commode of chiffonnière, rechts en links geflankeerd door een prent in gele lijst, de ramp van Leiden, den watervloed, de historie van den verloren zoon of die der schoone Genoveva voorstellende: op de commode herkent gij de witte kopjes met gouden randen en den ruiker van papieren bloemen: daarvoor, de stoelen met matten zittingen; in den hoek, het sijsje in zijn kooi; rechts, het eikenhouten beschot, van twee boogsgewijze ingerichte toegangen voorzien, op de Oostersche manier met gordijnen afgesloten en tot twee kamertjes geleidende, als de roef eener trekschuit geheel ingenomen door een smalle tafel en een rondloopende bank. Links, door toonbank en fornuis van de straat gescheiden, zit de bakster bij het vuur, de bakster, die er altijd gezeten heeft en nooit hare plaats verlaat: en nevens haar, het wafelmeisje. Wanneer ik zeg, het wafelmeisje, dan meen ik: de drie wafelmeisjes; want, even als er drie Gratiën, drie Parken, drie Furiën, drie Cyklopen zijn, zoo zijn er ook altijd drie wafelmeisjes, die de voorschreven bakster moeder noemen. Wat een vader betreft, dien ziet men niet en die is er waarschijnlijk nooit geweest: en hoe de baksters het aanleggen, om juist altijd drie dochters, nooit meer noch minder te hebben, zal wel altijd een raadsel blijven. Bewijs genoeg, dat zij en haar maagden en haar kraam, alles, als de Myrmidonen van ouds, gelijktijdig zijn ontstaan.
Van de drie wafelmeisjes zal ik er slechts ééne beschrijven; want, wie er eene ziet, heeft ze allen gezien: en de bloemen des velds en de wafelen, die zij rondbrengen, kunnen onderling niet meer gelijkenis hebben dan zij.
Het wafelmeisje is welgevormd van leden, regelmatig van gestalte, schoon eenigszins overhellende tot gezetheid, en haar bewegingen hebben een bevalligen zwier; haar vel is blank en doorschijnend; malsch als zijde, maar niet zeer veerkrachtig; haar lichtblauwe oogen hebben een kalme, zachtzinnige uitdrukking, die getuigt, dat in het hartje, ’t welk achter dien donzigen boezem klopt, geene driften noch stormen gewoed hebben. Van het haar zal ik niet spreken; want daar het bestendig onder den nijdigen kap verborgen blijft, kan men alleen bij gissingen besluiten, of het zwart dan blond van kleur is. Uit de donkere tint der wenkbrauwen zoude ik het eerste opmaken; maar ik onderwerp mij gaarne aan de beslissing van al wie beter onderricht is.
Het karakter van het wafelmeisje is geheel lijdelijk; zij gehoorzaamt aan de bevelen en wenken der bakster, en brengt de wafelen naar de plaats van haar bestemming: zij dekt de tafeltjes in de vertrekjes, zij bedient de bezoekers, en wanneer zij niets te bezorgen of niemand te bedienen heeft, dan gaat zij zitten voor de meergenoemde chiffonnière, dus vlak over den ingang. Maar gaande of staande, loopende of rustende, bezig of ledig, nooit raakt haar gelaat uit zijn plooi, en niets is in staat de rustige kalmte van haar gemoed een oogenblik te verstoren. Zij hoort met denzelfden glimlach de bestellingen der gasten, de zoutelooze kwinkslagen der jolige dienstmeiden, de ruwe scheldwoorden des dronkaards, de [248]suikerzoete vleierijen van den ouden vrijer en de meer duidelijke voorstellen des opgewassen schoolknaaps aan. Met denzelfden onverschilligen blik ziet zij de liefkozingen van een vrijend paar, en den strijd van twee pakkendragers om een nieuwe Helena. Nog meer! Een dartele jongeling, niet te vreden, van haar zijn liefdebrand met woorden te hebben geschilderd, zal, om aan zijn betuigingen meerdere kracht bij te zetten, haar poezel handje vatten; zij zal het niet terugtrekken; maar ook den handdruk niet beantwoorden; de vermetele zal zich nog meer verstouten; haar mond, haar wangen met gloeiende kussen bedekken; zij zal hem stil laten begaan; maar op eens bespeurt hij met verbazing en teleurstelling, hoe weinig hij haar zinnen of zelfs haar aandacht boeide, en hoe zij, hem als een schim ontweken, bezig is een glaasje anijs over te reiken aan een naaistertje, dat met een kantoorknecht in een der vertrekjes een tweede dozijn wafels zit te verorberen.
Uit dit alles blijkt overvloedig, dat het wafelmeisje een afzonderlijk, op zich zelf staand wezen is, aan de gewone zwakheden der menschelijke natuur niet onderhevig, en met de dochters van Eva alleen in gedaante overeenkomende. Intusschen, er zijn sceptici, die hebben durven beweren, dat zij, ’s middags ongeveer te half een uur, een wafelkraam voorbij gaande, de bakster en haar maagden hebben zien aanzitten rondom een schotel van groen aardewerk, aardappelen etende als gewone stervelingen. Zoolang echter dit feit niet door stellige, onwraakbare getuigenissen bewezen is, meen ik het er voor te moeten houden, dat de verhalers, of schaamteloos jokken, of door hun oogen misleid zijn geworden. [249]
Droevig en ernstig is de gedachte aan den dood: en waarom dan is de bode, die ons het overlijden van een onzer natuurgenooten komt verkondigen, bestemd, om onzen onwillekeurigen lachlust op te wekken? Waarom vinden wij, bij alle volkeren en in alle tijden, bestendig, in het sterfhuis, naast de lijkbaar en op de rustplaats der afgestorvenen, die verschijning terug van onverschillige, belachelijke medevertooners, wier tegenwoordigheid de aandoenlijkste plechtigheid in een bittere parodie herschept?
In gindsche woning heeft een geliefde vader, een teederbeminde echtgenoote, een bloeiende dochter, den laatsten tol aan de natuur betaald. De huisgenooten zijn vereenigd: de stille smart wordt slechts nu en dan afgebroken door een uitboezeming des harten, door een lofspraak op den overledene, door snikken en schreien. Maar op eens, evenals de Clown in het Engelsche drama op het meest pathetisch oogenblik te voorschijn treedt, daar vertoont zich de Aanspreker: zijne verschijning brengt bij al de aanwezigen ongeveer dezelfde gewaarwording te weeg, welke een valsche noot in de muziek bij den kenner doet ontstaan: alles bij hem is in wederspraak met het aanwezige gezelschap: zijn kostuum; want hij draagt den rouw aan ’t lijf, dien de huisgenooten nog maar alleen in ’t hart dragen:—zijn gelaat; want het staat alleen koud en onbewogen tusschen al die nat bekreten wangen:—zijne redenen: want, terwijl de overigen alleen wenschen te spreken over de deugden des ontslapenen en de grootte van hun verlies, spreekt hij van ceêlen, van zwart lak, van timmerlui, van rouwpapier, van koetsiers en van begrafenis-boete:—zijne innerlijke gemoedsbewegingen; want, terwijl leed en droefheid den boezem zijner lastgevers vervullen, loopen zijne gedachten over het vermoedelijk bedrag van het loon, dat hem wacht, en berekent hij, uit hetgeen hem van den staat des boedels bekend mag zijn, of de fooien min of meer aanzienlijk zullen wezen.
Het noodige is afgehandeld: de Aanspreker is vertrokken: hij heeft zijn kameraden ontboden, die kohort, waarin het bevel nu bij dezen, dan bij genen berust: niet volgens onderlinge keuze of schikking: niet naar vaste beurten: neen: hij, die het eerst aan het sterfhuis ontboden was, is de hopman, aan wiens bestier zich de overigen, zonder morren, zonder tegenspraak, onderwerpen. [250]
De lijsten zijn gemaakt: de ure is gekomen, waarop het rondzeggen beginnen zal. Zie op gindsche brug den besturenden Aanspreker zijn bevelen ronddeelen en aan elk zijn taak aanwijzen. Welke ernst op ’s mans gelaat! welke wichtigheid in zijn gebarenspel! ’t Is Agamemnon, die den aanval tegen Troje gebiedt: en, op zijn wenk, verspreidt zich het gevolg van snelvoetige Achillessen en draaft langs burgwal en straten, en doet overal de schellen klingelen. De deuren gaan open: de Aanspreker (mits het een deftig huis zij, waar hij voorstaat) legt de rechterhand aan den punthoed, doet hem een hoek van 46 graden beschrijven en heft, met een hoogdravende stem, in dezer voege aan:
—„Maak bekend, dat overleden is, de Hoogwelgeboren Vrouwe Sara Catharina Augusta Wilhelmina van Hevelen tot Heffenberg, Douairière den Hoogwelgeboren Heer Jonkheer Willem Hendrik Lodewijk Baron van Hoogenlinde.”
Hij doet zijn hoed nogmaals een boog beschrijven, dekt zich weder en voegt er, als ter bevestiging, in een platten Amsterdamschen tongval bij:
—„De ouwe Mevrouw van Hoogenlinde, schoins hierover in ’t hoekhois: zelje ’t niet vergeten, vrijster?”
—„Herrejee!” roept de vrijster: „is die dood: nou kijk! mensch! ’t Is wat te zeggen! ja, er sterft al heel wat rijkdom tegenwoordig.”
Maar reeds is de Aanspreker, zonder zich den tijd te gunnen om het oor te leenen aan de wijsgeerige aanmerkingen der dienstmaagd, een paar huizen verder zijn plechtige formule gaan herhalen.
De dag der begrafenis is daar: het is een deftig lijk: en zoodanige worden nooit ter aarde besteld, zonder dat het een boete kost aan den erfgenaam:—een boete, vermeerderende naar evenredigheid van het vroegere ochtenduur, waarin de plechtigheid voorvalt, en nog hooger stijgende, wanneer die ’s avonds plaats heeft: een speculatie, gegrond op de ijdelheid onzer menschelijke natuur, die zich in zulke oogenblikken minst verloochent;—maar het is niet over de ijdelheid der naastbestaanden, het is over den Aanspreker, dat ik u onderhouden moet. Zie hem en zijn gevolg aan weerszijden op de trappen van die stoep geschaard, terwijl de dragers, in verschillende groepen verdeeld, op straat staan, en de lijkkoets een paar huizen verder vertoeft. Elke bloedverwant, die het sterfhuis binnengaat, moet de gelederen der zwarte bende door: de punthoeden vliegen af bij zijn naderen, maar beschrijven nu den halven cirkelboog vol uit, terwijl het aangehechte krip met bevalligheid golft, en het bovenlijf zich eerbiedig nederbuigt. Alles is gereed: de kist wordt uitgedragen: de lijkkoets ontvangt haar vracht, en weldra neemt de optocht een aanvang.
Voorheen zag de Aanspreker, wanneer hij aan ’t hoofd der lijkstaatsie optrok, met welgevallen rond op de talrijke schaar, die aan alle kanten kwam samengevloeid, om met gretige belangstelling de prachtige livreien, de fraaie paarden en de glinsterende koetsen te bewonderen: of wier nieuwsgierige blik, op het gelaat der achteraan volgende erfgenamen, de mate van hun rouw zocht te [251]beoordeelen: maar och! en tot zijn groote ergernis, de Aanspreker heeft die tijden overleefd, en beklaagt er zich bitter over, hoe men tegenwoordig zich den nauwelijks gestorven bloedverwant reeds schijnt te schamen, en, in stede van het lijk te volgen, langs een anderen weg op snellen draf de plaats der bestemming bereikt! Dit is voorzeker treurig: maar kan men ook niet van den Aanspreker zelven zeggen:
Quantum mutatus ab illo?
’t Is waar, nog bestaan de punthoed, de lamfer, de korte broek; maar waar is de majestueuse, de eerbiedwekkende, de in talrijke batterijen verdeelde, de wit gepoederde pruik gebleven? Waar is zij?—De echo antwoordt: Waar?
In de kerk, op den Godsakker, wordt de optocht herhaald; maar nu wordt de baar op de schouders der dragers rondgevoerd, en de bloedverwanten sluiten den omgang. De kist wordt nedergelaten in ’t graf: de Aanspreker en chef deelt aan de, langs hem defileerende Aansprekers, Dragers, Dienders en Dekkers de verzegelde pakjes uit, welke hun loon bevatten: elk hunner, na zijn gift ontvangen te hebben, gaat de bloedverwanten voorbij en maakt een meer of minder zwierige buiging: en alles gaat uiteen; de Aansprekers, om nieuwe sterfgevallen te gaan verkondigen; de bloedverwanten, om de te huis gebleven familie te gaan vermelden, dat alles volbracht is: de dragers, om naar de kroeg te loopen. Wat de dienders doen, weet ik niet: en al wist ik het, ik zoude het niet durven zeggen. [252]
Onder de zoodanige typen, welke men alleen op Hollandschen bodem ontmoet, en welke mitsdien in een galerij als deze niet kunnen gemist worden, komt voorzeker een eereplaats toe aan de Hollandsche Werkmeid. Ook zij heeft recht om op te treden, als vertegenwoordigster van ons zedelijk volkskarakter, en biedt ons in haar bedrijf twee eigenschappen aan, welke van oudsher die van onze natie zijn geweest: werkzaamheid en zindelijkheid.
Van de eerste dier eigenschappen behoeven wij niet te spreken, noch zelfs haar aanwezen bij de Werkmeid te betoogen, daar zij reeds in den naam zelven ligt opgesloten en luie Werkmeid een anomalie, een contradictio in adiecto zoude wezen. De dienstmaagd, waar wij van spreken, heet Werkmeid, omdat zij is aangenomen om werk te doen, en dus niet verondersteld kan worden anders dan werkzaam te zijn. Is zij dit niet, dan valt zij zoomin onder onze beschouwing, als een knaap, die niet rijden kan, in een werk van Engelsche typen, onder de rubriek Jockey zoude kunnen bedoeld worden.
Zij is dus werkzaam,—en het doel van haar werk is—aan al wat zij aanraakt een knap en helder voorkomen te geven. De zindelijkheid, waarvan zij de type is, moet dus minder beschouwd worden als een aangeboren hoedanigheid, als een deugd, welke haar versiert, dan wel als een gevolg van haar bestemming; men prijst in de Werkmeid niet zoozeer haar zindelijken aard, als het zindelijk werk, dat zij levert; en ten dezen opzichte vooral is zij een afschaduwing onzer Hollandsche natie.
Immers, men moet zich van de Hollandsche zindelijkheid geen verkeerd denkbeeld voorstellen, noch er te luide op roemen, gelijk meermalen uit verkeerden trots gedaan wordt. Zindelijk was vanouds bij ons minder een deugd, dan een noodzakelijkheid, een voorwaarde van ons bestaan. In een vochtig klimaat als het onze zouden de planken spoedig wegrotten, de goten opgestopt raken, het water in de bakken bederven, de kelders vol paddestoelen, de zolders vol schimmel, de stoepen vol modder staan, indien men eens dorst afzien van dat aanhoudend schrobben en boenen en schuren en wrijven. Maar, heeft men die uiterlijke zindelijkheid van huis en huisraad dikwijls tot een belachelijk uiterste gedreven, men heeft van een anderen kant in ons land de zindelijkheid op zichzelven [253]misschien te weinig toegepast: en niet geheel zonder grond beweren de Engelschen, ja zelfs de Franschen, dat zij van nature netter zijn dan wij. Wel zijn bij hen de huizen verveloos, de stoepen en gangen niet zoo blank geschuurd als bij ons, de trappen niet zoo zuiver van stof en smet, de koperen ketels niet zoo glanzend;—maar daarentegen zijn kapsel, baard, handen, nagels, ja het geheele lijf, meer dan bij ons, het voorwerp hunner bestendige zorg, en halen zij van verbazing de schouders op, wanneer zij vernemen, dat in de hoofdstad van Nederland slechts eene bad-inrichting kan bestaan, welke bij uitsluiting door reizigers, en door stedelingen niet als bij ordonnantie van den geneesheer, bezocht wordt.
Maar, keeren wij tot onze Werkmeid terug. Zij is gehuurd om het huis met aanhoorigheden en meubelen schoon te houden, en deze bezigheid, welke zij in den aanvang louter als plicht beschouwt, gaat weldra bij haar tot liefhebberij, tot hartstocht over. Zie slechts, hoe zij, ondanks de barre winterkoude, reeds lang voor den dag het koesterende bed verlaat, om geknield voor den haard, die haar geen warmte geeft, de asch van den vorigen avond weg te ruimen en voorts, de kruimels, de pluisjes en todjes en al die andere naamlooze voorwerpjes, welke ook in het knapste huishouden zich over het vloerkleed verspreiden, op haar blik te vegen. Dit werk is volbracht: de stoffer wordt in haar half bevrozen handen door den wrijflap vervangen: en, nog altijd geknield, beijvert zij zich de plaat te schuren en aan het koper van kachel of vuurhaard den getaanden luister terug te geven. Eindelijk rijst zij op en verlaat het vertrek: nu worden de trap, de gang, de stoep, al de meest beloopen plaatsen, aangeveegd of gestoft. Zij treedt op de plaats, of bij gemis van die, op straat, met vloer- en gangmat: en de teenen klopper gaat klapperend op en neer. Nu moeten de kleeden er aan: een kameraad, of wel een gedienstige buurvrijster, door het geklop oplettend gemaakt, komt haar hulp bieden, en de kleeden worden uitgeslagen, onder een vrolijk gelach ten koste van den armen voorbijganger, die op zijn even te voren uitgeschuierde plunje een duim dik stof bekomt.
Ziedaar, met het beddenopmaken en ruimen der slaapvertrekken, (voor zooverre dit ook tot de attributen der Werkmeid behoort) de bezigheid van het morgenuur: maar dit is slechts een voorspel van het eigenlijke werk, dat nu eerst beginnen zal. Elke kamer in het huis heeft haar beurt: ’t zij eens in de week, ’t zij om de veertien dagen: en naar die kamer begeeft zich thans de Werkmeid, als naar haar koninkrijk, waar zij oppermachtig heerscht, en, benevens haar, tocht en stof en theebladen en koude en ragebol en verwarring. Wee den onbezonnene, die het waagt er binnen te treden: met schrik zal hij terugdeinzen, bij het zien dier opeengestapelde stoelen, dier uit haar plaats verschoven tafels en kastjes, dier door elkander gehutselde boeken en papieren en sieraden en nondescripts: het is een chaos; maar, als de Werkmeid het vertrek weer verlaat, zal uit dien chaos alles schooner en heerlijker te voorschijn zijn gekomen. [254]
Maar wie de Werkmeid in haar volle kracht wil aanschouwen, wandele op een fraaien Zaterdag-morgen de Amsterdamsche hoofdgrachten langs. Dan staan alle voordeuren open, al wijst ook de thermometer 10 graden onder nul: dan stroomt het water bij emmers vol over stoep en gangen, al moest het zich terstond herscheppen in een vloer van ijs, waar het halve huisgezin op uitgleed en den hals brak: dan schijnt er aan het boenen en schrobben geen einde te zullen komen. En o! dan is zij heerlijk te aanschouwen, de Werkmeid, met haar blanke kornet, die echt nationale dracht, met haar geruit boezelaar, haar opgestroopte mouwen, haar witte kousen en hare holsblokken, welke juist de minst sierlijke deelen van haar lichaam aan het oog onttrekken: dan is elke beweging, welke zij aanneemt, geschikt om de vormen van haar kloeke gestalte voordeelig te doen uitkomen: ’t zij, dat zij den emmer in de eene hand dragende, de heup aan de tegenovergestelde zijde met zwier doet rijzen; ’t zij dat zij, voorover gebukt, de rokken tusschen de knieën geknepen houdt en tot model voor een studiebeeld verstrekt: ’t zij, dat de ronding van den arm bevallig uitkomt bij het hanteeren van den luiwagen: ’t zij eindelijk, dat zij den glazewasschersspuit, dat oorspronkelijk Hollandsch werktuig (hetwelk eens heel Bordeaux in opschudding bracht, toen een Hollandsche vrouw, welke zich aldaar had neergezet, het, benevens haar Werkmeid, met zich bracht), in handen neemt en het geheele lichaam zich (zooals Bilderdijk het ergens uitdrukt)
Slingert en buigt en verwringt.
Wat beklaagt men zich dan, dat er in onze voorname steden geene fonteinen zijn? ’s Zaterdags is elke burgwal, elke hoofdstraat een fontein, waar honderden stroomnajaden, niet van brons of marmer, maar vol kracht en leven, het water in sierlijke bogen naar boven persen, het met vrolijk geklater tegen de hooge glasruiten doen ruischen, en door de geheele buurt frischheid en koelte verspreiden. [255]
Indien men zich buiten ’s lands het type van den echten Hollander voor den geest wilde brengen, dan stelde men zich de beeltenis voor van een wel doorvoeden burgerman, met een onbewegelijke tronie, driedubbele kin en vooruitpuilenden buik, het dikke hoofd met een pruik en punthoed bedekt, een korten broek, kuit- en schoengespen, en de onmisbare lange pijp in den mond, zittende aan een tafeltje, waarop een kwispeldoor, een glas jenever, een koopmansjournaal en eenige geldzakken, als passende zinnebeelden paradeeren.
Wat mij betreft, ik wil tot type onzer natie een ander voorwerp kiezen, en haar voorstellen onder de gedaante van den eenigen man, die in onze verbasterde eeuw nog de hoedanigheden vereenigt en bewaart, welke aan onze voorouders eer, achting en rijkdommen hebben doen verwerven: in den Kruier van Amsterdam.
Vlijt, bedaardheid, nauwkeurigheid, spaarzaamheid, zindelijkheid, matigheid, eerlijkheid vooral, ziedaar de deugden, welke onze natie van ouds gekenmerkt hebben: ziedaar de deugden, welke wij terugvinden in den man, wiens beschrijving wij ons hebben voorgesteld: de hoofdtrekken van zijn karakter, de voorwaarden van zijn bestaan. Men oordeele:
De Kruier is vlijtig:—Men versta mij echter wel: hij loopt het werk niet na, noch dringt zijne diensten met onbescheidenheid op.—Neen! Ook hierin verloochent hij zijn landaard niet: men wachte zich ook, hem met den sjouwerman te verwarren; de man, dien wij bedoelen, is, in zijn stand, een deftig burger, die zijn fatsoen weet te bewaren: in zijn pothuis gezeten, wacht hij af, welke boodschappen zijne kalanten verkiezen hem op te dragen; maar ontvangt hij die, dan zijn zij ook dadelijk volbracht.
De Kruier is bedaard: hij loopt, maar draaft niet; want hij weet, dat hij, na de boodschap, welke hij verricht, er nog vele andere zal te verrichten hebben: en hij wil zich niet buiten adem brengen of noodeloos vermoeien: is hij aan den mangel, aan de wasch, aan een verhuisboel werkzaam, hij volbrengt zijn plicht in stilte, en zonder noodelooze opschudding of beweging; hij stoeit en dartelt niet met de dienstmeisjes, waarmede zijn beroep hem in gedurige betrekking brengt, noch geeft aan de eene de voorkeur boven de andere; want hij weet, dat dit een bron is van nijd en van krakeel: en hij moet meesters en dienstboden beiden te vriend houden. Daarom [256]behandelt hij de eersten met bescheiden eerbied, de laatsten met terughoudende minzaamheid, en het is veel, indien hij in het koffij- of etensuurtje zich een onschuldige boerterij veroorlooft.
De Kruier is nauwkeurig: hij is een man van de klok, en op het bepaalde uur aanwezig, geen minuut vroeger of later. Geeft men hem een mondelinge boodschap, hij luistert met aandacht, en geen letter zal, bij het overbrengen, ontbreken. Heeft hij goederen te bezorgen, geen pakje, geen mandje, hoe klein ook, dat onder zijn waakzaam oog verloren gaat. Heeft hij zijn arbeid te verrichten in eene, te voren hem onbekende, woning, hij let op alles, slaat elke inrichting, elke gelegenheid gade, en kent, bij het uitgaan, het huis, de verdeeling der kamers, de plaats van elk meubelstuk zoo goed, als ware het zijn eigendom; want hij weet, dat hij er weer zal worden geroepen, en gebeurt dit, dan zal hij er thuis zijn, en zijn handen zullen niet verkeerd staan.
De Kruier is spaarzaam: hij is het op zijn tijd; want ook hij weet, hoe kostbaar die is, en hoezeer het er op aankomt, daarmede te woekeren. Zijn hem vele, uiteenloopende boodschappen opgedragen, zijn geest heeft de woonplaatsen, de afstanden, dadelijk berekend: en alles wordt volbracht, zonder dat hij met terugloopen of heen en weer gaan een oogenblik verliest. Hij is spaarzaam op zijn woorden; want hij weet met Salomo, dat in de veelheid daarvan de overtreding niet ontbreekt. Daarom ook is hij een vijand van klappen en van uit het eene huis in het andere te praten, en het noodwendig vertrouwen, dat in hem gesteld wordt, te misbruiken. Maar ook met zijn verdiensten is de Kruier spaarzaam; want hij wil gaarne aan zijn kinderen een burger kapitaaltje nalaten: en dat moet hij met dubbeltjes bijeenkrijgen: hij doet dan ook geene noodelooze uitgaven; maar is zuinig op zijn dagelijksche en onveranderlijke plunje: alleen des Zondags, wanneer zijn bezigheden hem vergunnen, met de zijnen naar de kerk te gaan, toont hij zich, wel niet zwierig, maar toch netjes, ja deftig uitgedost.
De Kruier is zindelijk: zijn linnen buis is altijd helder: zijn gelaat moge door de zon verschroeid zijn en zijn handen vereelt, maar geen van beide zijn immer zwart of onrein: en ook de teêrste pakketjes, de op rose papier geschreven briefjes, kunnen veilig aan die handen worden toevertrouwd, zonder dat men vrees behoeft te voeden, dat eenige vlek of smet die zal bezoedelen.
De Kruier is matig: een dronken Kruier is iets onbekends. Moet hij niet eenmaal ’s jaars helpen verhuizen? Eenmaal ’s maands den mangel bestieren? Eenmaal ’s weeks mejuffrouws hondje dragen, als zij van haar salet komt? Viermaal ’s daags de kinderen naar en uit de school geleiden? En wie zoude zijn meubelen, zijn mangel, zijn hondje, zijn kinderen toevertrouwen aan iemand, die beticht kon worden, van zich slechts eenmaal aan sterken drank te buiten te zijn gegaan?—Neen de Kruier is als de vrouw van Cesar: op hem moet zelfs geen vermoeden rusten.
Maar bij en boven dat alles, de Kruier is eerlijk. Waar treft men elders, ik zeg niet, in geheel Europa, maar in de geheele wereld, [257]de stad aan, waar iemand, wie hij zij, burger of vreemdeling, aan een hem onbekenden man, dien hij te voren nooit gezien, van wien hij te voren nooit gehoord heeft, maar dien hij, op den hoek van de straat, uit zijn pothuis roept, een som gelds ter bezorging, een wissel ter ontvangst, een bankbriefje ter verwisseling kan toevertrouwen, zonder dat hij eenige vrees behoeft te koesteren voor schade of bedrog? En ziedaar, wat te Amsterdam dagelijks plaats heeft, zonder dat de ondervinding van achtereenvolgende eeuwen door een enkel voorbeeld heeft kunnen aanwijzen, dat er misbruik is gemaakt van het goede vertrouwen, in den Kruier gesteld.—Ook ten dezen opzichte heeft hij den roem volkomen gehandhaafd, door zijne natie verdiend.
Eere den Hollandschen geest!
Eere den Kruier! [258]
Al had ook, na de roemrijke dagen van Willem den III, ons vaderland zich niet weten te handhaven in den rang, welken het onder de natiën van Europa bekleedde: al had het, bij zwakheid van bestuur, bij overvloed en weelde, de kracht, die naar buiten werkt, verloren: al voerden zijn legers in het veld, zijn gezanten aan de hoven, zijn vloten op den Oceaan niet meer dien toon van overwicht en gezag, waar vroeger koningen naar luisterden: toch toonde nog somtijds het door overdaad verslapte, door gebrek aan oefening versletene lichaam enkele oogenblikken, waarin de oude veerkracht scheen te herleven: flikkeringen, welke aan den glans van een schitterend verleden deden herdenken: phosphorische schokken, die nog voor een tijd lang de ontbinding tegengingen, schoon zij die niet wisten te voorkomen.
Niet een echter van die verschijningen, welke getuigden, dat het levensbeginsel nog niet was uitgedoofd, deed, toen zij plaats vond, een treffender uitwerking dan de zeeslag bij de Doggersbank: een wapenfeit, door beide partijen met den, aan elk betwistbaren, naam van overwinning bestempeld, en dat, ofschoon het, als zoodanig, niet slechts geen beslissend voordeel, maar een materieel verlies met zich bracht, echter niet geheel zonder uitkomsten bleef. In de eerste plaats deed het zien, dat de naneven der Trompen en De Ruiters nog niet van hun voorgangers waren ontaard; en, dat, zoo onze zeemacht niet meer zoo geducht was als voorheen, de schuld daarvan althans niet bij het zeevolk moest gezocht worden. In de tweede plaats streelde het de eigenliefde der bevolking, welke in dit luisterrijk voorval den dageraad van een nieuw tijdperk, en niet het avondrood zag van een tijdperk dat eindigde: het wekte den nationalen trots uit zijn sluimering op, opende een blij verschiet voor velen, en deed aan de ouderen van dagen met meer gelatenheid het hoofd ter ruste leggen. Ten derde schonk het gelegenheid tot het aanrechten van prachtige maaltijden en blijde volksfeesten: tot het uitdeelen van eeredegens en medailles: tot het vervaardigen van fraaie vuurwerken en slechte verzen. Eindelijk, en dit was van al die resultaten het beste en duurzaamste: het gaf aanleiding tot het stichten van de Kweekschool voor de Zeevaart.
In 1785 te Amsterdam opgericht uit het voordeelig saldo der tot aanmoediging van ’s Lands zeedienst bijeengebrachte gelden, weldra [259]beroemd en bloeiend en aan haar doel voortreffelijk beantwoordend, zag, tijdens de Fransche overheersching, en nauwelijks drie maanden na de viering van haar vijf-en-twintig-jarig bestaan, de Kweekschool haar vernietiging te gemoet: ja slechts de vaderlandsche trouw en het verstandig dralen van hen, die door hun betrekkingen in deze gebeurtenis gemoeid werden, hadden de wegvoering van haar fondsen naar Frankrijk verhinderd, toen de omwenteling van 1813 haar in het aanzijn behield. Gewis, het was een schoone dag, en die na acht en twintig jaren nog levendig als de dag van gisteren voor mijn geheugen staat, die dag van 28 Februari 1814, waarop dat feest van herstel werd gevierd; die dag, waarop de man, aan wien de Kweekschool bijna alles verschuldigd was, de groote, de beroemde, de beminnelijke Van Swinden voor een luisterrijke schaar het woord voerde: waarop de Nederlandsche vlag het scheepje op het binnenplein weder versierde: waarop één gevoel van herademing en vreugd en dankbaarheid allen vereenigde.
Aan het uiteinde van den Buitenkant, met het uitzicht op de Landswerf en het Oosterdok, verheft zich de gevel van het gebouw, waarin voortdurend ruim honderdvijftig knapen tot de zeevaart worden opgeleid. Maar niet allen zijn tevens in het gesticht aanwezig: een derde heeft reeds de theorie met de praktijk verwisselt en oefent zich op de verre baren in die stuurmanskunst, welke hun eens een bestaanmiddel moet opleveren. Doch, hoe verwijderd ook, zij zijn de zorg, de aandacht van het Bestuur der inrichting niet ontgaan; want zij zijn slechts afgereisd om terug te keeren, om zich weder onder de schooltucht te begeven, om verdere opleiding te erlangen: en het is slechts na de tweede reis volbracht, of een achttienjarigen ouderdom bereikt te hebben, dat de onmiddellijke zorg, maar niet de voortdurende belangstelling van dat Bestuur hun ontgaat.
De Kweekeling, wel gekleed, wel gevoed, in gezonde en nuttige lichaamsbewegingen geoefend, in al wat hem dienstig kan zijn onderwezen, niet geplaagd met onnoodig onderwijs, geniet een gelukkig lot: één voorrecht vooral heeft hij boven zijn tijdgenooten, en dit stelt hij zeer op prijs. Hun vooruitzicht, immers van de zoodanigen als een wetenschappelijke opleiding genieten, is onbestemd en onzeker: zij weten niet, of jaren van arbeid en geduld hen ooit aan den kost zullen helpen: of zij zich niet, na lang zwoegens, met een sobere hulppredikersplaats, een onderwijzerspostje aan een instituut, een praktijk, die geen brood geeft, of een mager ambtje, waarbij al het geleerde niets baat, zullen moeten vergenoegen. Niet zóó de Kweekeling: hij weet, dat, als hij zijn driejarigen cursus behoorlijk heeft doorloopen, hij dadelijk met nut voor zich zelven en voor anderen, zal kunnen werkzaam zijn. Wel paait de toekomst hem met geene hersenschimmen, welke de wezenlijkheid zoo treurig teleur stelt: wel acht hij (daar, sedert de instelling van het Instituut te Medemblik, de Kweekschool uitsluitend tot de koopvaardij opleidt) zich niet langer geroepen om een De Ruiter te worden: maar een stuurmans-, een schippersplaats, ’t zij aan boord van een [260]Koopvaarder, ’t zij in dienst der Koloniale Marine, ’t zij in die der Indische reederijen, een eerlijk bestaan in één woord, dat mag hij toch zonder te hooggespannen verbeelding als een bereikbaar doel beschouwen. Vrijwillig (want dit is een voorwaarde zijner plaatsing), de Zeevaart tot zijn bedrijf gekozen hebbende, is hij reeds zeeman op de school: hij draagt het zeemanspak, eet als zeeman aan den bak, slaapt als zeeman in de hangmat, klimt als zeeman in het want, leert als zeeman zeilen aanslaan en reven, het schip op- en onttakelen, het touwwerk kennen, behandelen, splitsen, knoopen, in één woord, hij mist van het zeeleven alleen de zee zelve en haar gevaren. En is hij eenmaal aan boord, dan zal hij die gevaren niet als onbekende schrikbeelden, maar als de noodwendige volmaking zijner opvoeding beschouwen. [261]
Een ware gebeurtenis.
Niemand is er, of hij kent de fabel van den Vos en den Ooievaar en de grappige wijze, waarop de langgebekte vogel den listigen Reijnaert het slechte onthaal betaald zette, dat hij bij dezen genoten had. Nimmer misschien werd deze fabel op een meer krachtige wijze verwezenlijkt, dan bij gelegenheid van het voorval, mij onlangs door een geachten vriend verhaald. Zijne waarheidsliefde staat mij borg voor de echtheid van het verhaalde ’t welk ik, tot in de kleinste bijzonderheden uit zijnen mond heb opgeschreven en merkwaardig genoeg acht om mede te deelen.
Het was, zeide mijn vriend, in den nazomer van 1815, dat ik mij te Aken bevond, om aldaar, door het gebruik der baden, van een zware rheumatische ongesteldheid, welke mij het gebruik mijner beenen schier geheel ontnomen had, te herstellen. De beroemde Keizersstad was te dien tijde opgepropt van Pruisische, Russische en andere officieren der Gealliëerden, die er deels in garnizoen lagen, deels de vermoeienissen van den grooten krijgstocht tegen Napoleon in blijde ledigheid kwamen vergeten. Gelijk doorgaans geschiedt hokten de krijgslieden van denzelfden landaard en van hetzelfde korps bij elkander, en vandaar was elk hotel tot een soort van hoofdkwartier herschapen, waarin men de zeeghafte vertegenwoordigers van dezelfde natie dagelijks bij elkander aan de table d’ hôte ontmoeten kon. Zoo verzamelden zich tegen het middaguur de Pruisische officieren bij uitsluiting in het hotel van Mad. D., waar ik mijn intrek genomen had, en dag aan dag, wanneer de etensbel luidde, hoorde ik hunne sabels tegen de trappen kletteren en zag ik hen een voor een, slank van leest, maar stijf als harken, met hunne prachtige uniformen, en hoog opgekrulde snorrebaarden, de groote zaal binnentreden en zich aan den langen disch scharen, waar zij als meesters regeerden. Ik zeg: als meesters; maar ik had moeten zeggen als dwingelanden; immers, onverdraaglijk was het despotismus, ’t welk zij aan de vroeger zoo gezellige en zooveel verscheidenheid aanbiedende tafel van Mad. D. uitoefenden. ’t Zij dat de roem, in de vlakte van Waterloo en in zoo menig anderen veldslag behaald en [262]de daarop gevolgde zegevierende tocht naar Parijs hun krijgsmanstrots ten top had gevoerd, ’t zij, dat hunne militaire opvoeding en het gemis van vroegtijdig gemeenzamen omgang met menschen van andere natiën en standen (een onvermijdelijk gevolg van lange jaren van oorlog), min gunstig op hen gewerkt had, zij waren zoo geheel met hun krijgsmansstand en verworven glorie ingenomen, dat zij niemand dan die als zij, den militairen rok droeg, aan den disch, welken zij met hunne tegenwoordigheid vereerden, wilden dulden. ’t Is waar, zij gingen niet zooverre, dat zij hem, die in burgerkleeding aan de publieke tafel verscheen, met geweld verdreven, maar de wijze van uitsluiting was wellicht nog hatelijker. De arme dischgenoot, die het voorrecht niet bezat van een uniform te dragen, mocht zich vrij aan de etenstafel plaatsen, hij kon verzekerd zijn, even hongerig en dorstig weder op te staan, als hij bij zijne komst was geweest: de bedienden toch hadden in last, op straffe der hooge ongenade van de heeren Pruisen, hem niet éénen schotel aan te bieden, hem, zoo hij zelf iets op zijn bord nam, dat bord terstond te ontnemen, en op zijn vragen naar een flesch wijn geen acht te slaan. Toonde deze of gene min geduldige gast zich over deze behandeling ontevreden, of begon hij te reclameeren, niemand stoorde zich er aan: en beklaagde hij zich op eenigszins luidruchtige wijze, terstond waren er tien, twaalf zijner krijgshaftige buren gereed, twist met hem te zoeken, en hem door hunne gebaren te toonen, dat hij slechts de keuze had tusschen een spoedigen aftocht of een tweegevecht met het halve korps. Het spreekt van zelf, dat weldra niemand, die niet tot de geprivilegieerde kaste behoorde, zich meer aan de tafel van Mad. D. vertoonde, en dat de tegenwoordigheid van dames althans geheel buiten kwestie was. Zelfs zoodanige vreemdelingen en badgasten als in het hotel logeerden, wilden zich of de hunnen aan geene beleedigingen wagen, en gingen buiten af hun middagmaal zoeken. Vergeefs waren de vertoogen van Mad. D. bij de Pruisische officieren, wier systema van uitsluiting haar niet slechts van de voormalige habitué’s, maar van lieverlede van alle vreemde gasten beroofd en daardoor een aanzienlijke winstderving veroorzaakt had. De heeren bleven hardnekkig hun beginsel volhouden.
Ik was de eenige, wien hun banvloek niet getroffen had. De omstandigheden, dat ik reeds voor hun komst de tafel bezocht, en hen daar als ’t ware ontvangen had, maar vooral mijn hulpelooze toestand, had hun ten mijnen behoeve eene gunstige uitzondering doen maken. Ook was ik in den aanvang, en eer nog de maatregel zoo scherp werkte, met enkelen hunner in kennis geraakt en men beschouwde mij, om zoo te zeggen, als boven de wet. Intusschen, deze zelfde gunst mij betoond, moest een menschenleven kosten.
Onder andere verdienstelijke vreemdelingen, die zich op dat tijdstip te Aken bevonden, had ik kennis gemaakt met zekeren Klein, Adjudant van den Generaal Wittgenstein, en Officier bij de Keizerlijk-Russische Garde. Ofschoon in den regel niet dan leden van adellijke familiën bij dat wapen werden aangenomen, en Klein eenvoudig de zoon was van een koopman uit Riga, was er ten zijnen opzichte [263]voor ’t eerst, zoo ik meen, eene vereerende uitzondering gemaakt, en zoude hij zich met recht hebben mogen verhoovaardigen op eene onderscheiding, welke hij niet aan geboorte of voorspraak, maar aan zijne zeldzame verdiensten te danken had. Intusschen, de voorspoed had hem niet ijdel of trotsch gemaakt: ja zelfs, terwijl de meeste andere officieren er prijs op stelden, om in hunne uniformen te pronken, droeg hij het krijgsmansgewaad niet dan wanneer de dienst zulks voorschreef, en vertoonde hij zich liefst in een eenvoudigen, maar keurig netten zwarten rok, met pantalon, zijden vest en kousen van dezelfde kleur; en, daar zijne tengere gestalte, een zacht blauw oog, en een blankheid, welke eene jonge juffer zoude benijd hebben, hem alles behalve een krijgshaftig uitzicht gaven, zoude men hem allicht voor een jongen geestelijke hebben kunnen aanzien, had niet zijn uitgeplooide jabot, zijn lange witte das, met een schitterende juweelen speld op het hemdslinnen vastgemaakt, en de keurig gewerkte gouden kuit- en schoengespen hem eerder het voorkomen van een gezantschaps-secretaris of auditeur gegeven. Aan hoogst beschaafden toon en manieren paarde Klein een grondige kennis, welke zich niet slechts tot het vak, waarin de omstandigheden hem gebracht hadden, bepaalde, maar wezenlijk algemeen mocht genoemd worden. Zijne conversatie was altijd aangenaam en meestal leerzaam tevens, want hoe jong hij nog wezen mocht (hij telde toen even vijf en twintig jaren), hij had veel gezien en bijgewoond, en het tijdperk, dat hij beleefd had, was meer dan eenig ander vruchtbaar in rijke en groote gebeurtenissen, en wel geschikt om aan menigen jongeling grootere ondervinding mede te deelen, dan in gewone dagen zelfs grijsaards kunnen verwerven. Maar in alle tijden zoude Klein, met zijn vlug verstand, veel omvattende kunde en beminnelijke hoedanigheden, zich de achting en vriendschap verworven hebben van al, wie zijn omgang mocht genieten. Wat mij betrof, die toen nog eenige jaren jonger was dan hij, ik stelde er hoog belang in, zijne kennis aan te kweeken, en was niet weinig trotsch op de welwillendheid, welke hij mij bewees. Meermalen toch, wanneer ik, na het gebruiken van het bad, op mijne gewone plaats in ’t zonnetje gezeten was en de meer gelukkigen dan ik, als bonte vlinders voor mij heen en weer zag wandelen, gebeurde het, dat hij zich van de uitgelezenste en aanzienlijkste gezelschappen afscheidde, om zich naast mij neder te vlijen, en een uurtje met mij, armen verlamde, te keuvelen.
Eens had ons onderhoud zich zoo lang uitgestrekt, dat alleen de verschijning der draagstoel, welke mij naar mijn logement terug moest brengen, ons herinnerde, dat het tijd was te scheiden.—„Kom!” zeide hij met een minzamen lach, „ik heb u heden wat laat opgehouden, en ons onderwerp is nog lang niet uitgepraat. Wat dunkt u, indien wij het morgen aan tafel voortzetten?”
„Ik verlang niets liever,” was mijn antwoord: „maar daar ik te weinig mobiel ben om mij naar uw kwartier te verplaatsen, zult gij mij het genoegen dienen te doen, van mijn gast te wezen.”
„Met genoegen,” zeide hij; „waar eet gij?”
„Aan mijn hotel, bij Mad. D., klokke één uur.” [264]
„Ik zal er zijn,” hernam hij, mij de hand tot afscheid gevende; „sans adieu, tot morgen.”
„Maar ééne zaak moet ik u verzoeken,” zeide ik, mij de gewoonte mijner dischgenooten herinnerende; „vergeet niet, in monteering te komen.”
„In monteering? en waarom dat?” vroeg Klein, met dezelfde woorden, welke Almaviva tegen Figaro bezigt.
„Omdat mijn Pruisische tafelvrienden ongaarne iemand toelaten, die als Pekin gekleed is, en gij u wellicht onaangenaamheden op den hals zoudt halen.”
„Bah!” riep Klein, met een gullen glimlach, doch waarin iets ongeloovigs gemengd was; „gij weet,” vervolgde hij, na een oogenblik zwijgens, „dat ik niet van dien onnoodigen opschik houd.”
„’t Is waar,” hernam ik: „maar zonder u eenige les te willen geven, ’t geen mij zeer slecht passen zou, wat hebt gij er aan, om.... om....”
„Om ruzie te zoeken, meent gij,” viel Klein in, ziende dat ik eene uitdrukking poogde te vinden, welke hem niet kwetsen mocht, „wees gerust, ik heb nog nooit ruzie gezocht, maar evenmin zie ik reden om van mijn vrijheid afstand te doen en van toilet te veranderen ter voldoening aan de grillige luim uwer dischgenooten. Nogmaals, tot morgen.”
Na dit afscheid kon er wel geen twijfel meer bij mij bestaan, dat Klein besloten had, zich aan de gedane waarschuwing niet te storen, het interdict, door de Pruisen tegen alle burgerkleeding uitgesproken, te trotseeren, en er de gevolgen van af te wachten. Evenmin twijfelde ik aan den moed van mijn Rigaschen vriend: ik was overtuigd dat hij zich niet straffeloos zoude laten beleedigen, en niet zonder bezorgdheid zag ik den uitslag van een hoogstwaarschijnlijk tweegevecht te gemoet; want hoe wakker, vlug en behendig Klein ook wezen mocht, hij scheen mij toch bij lang niet opgewassen tegen de ijzervreters, die zich aan de table d’ hôte vereenigden.
Den volgenden dag verbeidde ik dan ook zijne komst met die koortsachtige nieuwsgierigheid, welke zich van ons meester maakt zoo dikwerf een belangrijke doch hachelijke gebeurtenis op handen is. Somtijds wenschte ik wel, dat ik de uitnoodiging niet gedaan had, of dat het een of ander toeval mijn vriend verhinderen mocht daarvan gebruik te maken; maar spoedig maakte die opwelling weder plaats voor het verlangen, om te weten op welke wijze hij zich zoude gedragen in de moeilijke positie, welke hem te wachten stond.
Het etensuur naderde. Reeds had ik een geruimen tijd op mijne, door ancienniteit verworven, plaats aan het boveneinde der tafel gezeten: reeds begon zich de eene snorbaard na den anderen in de eetzaal te vertoonen, de pijpen werden al weggezet en de vluchtig in de hand genomen dagbladen op zijde geworpen: de eene stoel voor, de andere na, werd door zijn gewonen bezitter ingenomen; alleen die naast mij leunde nog voorover tegen de tafel, ten teeken dat zij besproken was, en ik begon reeds mij zelven af te vragen, of Klein ook bij nadere overdenking, beter geacht had niet te komen. Daar ging de etensbel! Ieder zette zich; de kelners rukten aan met de kokende soep—en ziet: onmiddellijk achter hen, trad mijn vriend [265]de zaal in, zoo net alsof hij uit een doosje kwam, doch, gelijk ik trouwens verwachtte, in een kleeding, waaronder Lavater zelf geen krijgsman herkend zou hebben.
Daar, gelijk ik reeds zeide, mijne plaats aan het hooger einde der vrij lange tafel was, moest Klein die geheel langs loopen om naast mij te komen, en kon zijn verschijning des te minder onopgemerkt blijven. Ik merkte dan ook dadelijk op, hoe menige wenkbrauw zich fronste, hoe menige zijdelingsche wenk door de officieren onderling gewisseld en menige glimlach over de aanstaande pret, welke men zich voorstelde, ter nauwernood werd onderdrukt. Klein was intusschen den afstand, die de deur van mijn plaats scheidde, met een bedaarden tred ten einde geloopen, de aanwezigen nu en dan met een bescheiden en minzame hoofdbuiging groetende. Alleen trof het mij, dat de uitdrukking der helderblauwe oogen, welke hij in ’t voorbijgaan op hen richtte, hoe beleefd ook, toch iets onderzoekends had, als wilde hij zich vergewissen met welk slag van menschen hij zou aanzitten.
Recht tegenover mij was zekere ritmeester Voss gezeten, een krachtig gespierde forsche krijgsman, met een gelaat of het uit brons gegoten was, en knevels van eene buitengewone lengte en breedte: een man, die altijd en bij alle gelegenheden het hoogste woord voerde, die meer dan een zijner kameraden het stelsel van uitsluiting tegen alle Pekins had doorgedreven, wien de uniform aan ’t lijf gegroeid scheen, zoodat het mij niet verwonderd zou hebben, indien mij verhaald ware geweest, dat hij er in sliep;—in ’t kort, een sprekend tegenbeeld van mijn vriend Klein. Aan de table d’hôte oefende hij de volkomenste heerschappij uit; want geen zijner medeofficieren was er op gesteld met hem in twist te raken: de bedienden sidderden voor hem en vlogen op zijn wenken; het was dan ook die man, van wien ik verwachtte, dat het sein zoude gegeven worden om mijn armen vriend de stoutheid in te peperen, waaraan hij zich had schuldig gemaakt.
Ik bedroog mij niet. Nauwelijks had Klein mij de hand gedrukt en plaats genomen, of de ritmeester Voss zag den Oberkelner aan en wierp toen, schoon bijna onmerkbaar, een zijdelingschen blik op den nieuw aangekomen gast. Die wenk, hoe snel ook gegeven, was echter bemerkt en begrepen geworden, zoowel door hem, tot wien hij gericht was, als door hem, die er het slachtoffer van wezen moest. De soep werd gediend: ik bekwam het eerste bord: mijn buurman werd overgeslagen: ik bood hem mijne portie aan; doch nauwelijks had hij er zijn lepel in gedoopt, of, op een nieuwen wenk van Voss, nam hem een knecht het volle bord voor den neus weg. Gelijk met de soep, zoo ging het met het vleesch, met de groenten, met de pudding, in ’t kort, met alles; en slechts bij toeval, of wanneer deze of gene kelner wat onhandig was in ’t snel verruilen der borden, kon het Klein gelukken een mondvol van het een of ander behouden binnen te brengen. Gewis had Sancho op het eiland Barataria geen zoo slechten maaltijd gedaan als nu mijn vriend, die niet eens, als Sancho, den troost had, dat de genomen maatregel uit zorg voor zijn gezondheid plaats had. [266]
In weerwil dier teleurstelling, of wel misschien, omdat hij voorzien had, wat er gebeuren zoude, en het slechte maal, dat hij genoot, dus niet als teleurstelling beschouwde, bleef Klein bedaard en zelfs even opgeruimd als altijd, onderhield zich met mij over de nieuwtjes van den dag, en gedroeg zich, zoolang de maaltijd duurde, als bemerkte hij niets van de tegen hem in ’t werk gestelde uithongeringsmaatregelen. Met nieuwsgierigheid sloegen zijn overburen hem gade; maar de schijnbare onverschilligheid, welke hij voorwendde, strekte slechts om hen des te feller te maken in den oorlog, welken zij aan zijn maag hadden verklaard. Ik had een flesch Rudesheimer besteld; maar na lang toeven kwam de kelner, aan wien zeker de ritmeester Voss zijn les had voorgezegd, mij in ’t oor fluisteren, dat de dokter mij den wijn verboden had (’t geen ook waar was), „en aan dien heer ook,” voegde hij wat luider, met een half lachend, half benauwd gezicht er bij.—„Welnu! dan zullen wij water drinken,” zeide Klein met den goedhartigsten glimlach van de wereld: en zette terstond het gesprek weder voort over onverschillige dingen.
Zoo duurde het tot het nagerecht op tafel was, en Klein als door tooverij de onder zijn bereik staande schaaltjes in een oogenblik door de vaardigheid zijner buren van peren, pruimen, abrikozen en wat er verder geschaft was, ontledigd zag. Toen eerst stond hij op, nam mij bij de hand en beet mij zachtjes toe: „ik heb van middag slecht gegeten, maar die man daarover (hier wees hij op den ritmeester Voss), zal morgen nog een slechteren maaltijd hebben, en op zijn nagerecht zal hij zich althans niet beroemen. Wees zoo goed en bewaar mij morgen deze zelfde plaats.”—Dit gezegd hebbende, vertrok hij, in ’t heengaan even kalm en vreedzaam rondziende en even bescheiden groetende, als hij bij ’t komen gedaan had.
„Ik denk niet, dat wij spoedig de eer zullen hebben uw vriend weder hier te zien!” riep, zoodra Klein verdwenen was, de Pruisische ritmeester mij over tafel toe, terwijl hij zijn grooten Meerschaum stopte.
„Integendeel, Ritmeester!” antwoordde ik; „ik wacht hem morgen weer terug.”
„Verd....! dan heeft de man courage en is met weinig tevreden,” hernam Voss. „Wat mag de vent zijn? zeker een Commis-voyageur of een gouverneur bij eene adellijke familie?”
„Ik heb u gezegd, dat hij morgen terugkomt, Ritmeester,” zeide ik droogjes weg, „dan kunt gij het hem zelf vragen.—Tot de eer van u weder te zien.”
En meteen liet ik mij uit de zaal en naar mijn kamer rollen, met nog meerder ongeduld dan te voren den volgenden dag afwachtende.
Wederom was de disch gespreid: wederom waren de gasten om de tafel vergaderd: wederom luidde de etensbel en wederom trad Klein de zaal binnen; maar quantum mutatus ab illo! Niet meer in de eenvoudige burgerkleeding van den vorigen dag verscheen hij thans, maar in de prachtige, met goud gestikte en geborduurde rusting van zijn rang, de hooggewelfde borst met ordeteekenen overladen, den zwaren pallas aan de zijde en den gordel met rijk gemonteerde [267]pistolen voorzien. Achter hem volgden twee reusachtige, zwaargebaarde kozakken; met dezen onderhield hij zich een oogenblik, terwijl hij hen met den vinger op den ritmeester Voss wees, en stapte toen, de tafel langs, naar zijne zitplaats.
„Wel!” zeide ik, „gij hebt het vandaag beter overlegd om goed bediend te worden.”
„Stil!” zeide hij, een blik op onzen overbuurman werpende, „en let op het diner van den Ritmeester. Kelner! een bord soep en een flesch bourgonje.”
Deze reis toonden zich de knechts even gedienstig als zij den vorigen dag onbeleefd waren geweest en zochten, door beleefde voorkomendheid jegens den Adjudant van generaal Wittgenstein, weder goed te maken wat zij tegen den onbekenden burgerman verkorven hadden. Maar minder lette ik hier op, dan op het kluchtige schouwspel, dat zich aan de overzijde vertoonde. Rechts en links achter den ritmeester Voss had zich een der kozakken geplaatst om den last uit te voeren, hun door Klein gegeven: een last, die in deze korte waarschuwing was vervat geweest: „Indien de ritmeester Voss een enkele bete of een enkele teug van wat het ook zij in den mond neemt, schiet ik u dood.”—Men kent de onbepaalde gehoorzaamheid, welke de Russen aan hunne superieuren bewijzen en bovendien, de kozakken zagen hun officier vlak tegenover zich, met twee geladen pistolen in den gordel, waarvan hij zich—ook dit wisten zij—bij de minste onachtzaamheid hunnerzijds, zonder complimenten bedienen zoude, om zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen. Was het wonder, dat zij een streng toezicht hielden, en dat noch van de rechter-, noch van de linkerzijde een schotel onder het bereik des Ritmeesters kwam? Vergeefs zat deze zich te verbijten van woede: vergeefs riep hij de kelners een voor een bij name toe, om hem eten te bezorgen: de meesten hunner hadden te veel ontzag voor de norsche satellieten, die achter zijn zetel stonden, om zich in hunne nabijheid te wagen; en was er soms een, die, uit ouden eerbied voor den Ritmeester, aan de oproeping gehoorzaamde en hem een bord met spijs voorzette, dan was het altijd weggehaald eer hij, voor wien het bestemd was, had kunnen zien wat het bevatte.
Opmerkenswaardig voor ’t overige was de diepe stilte, welke aan de geheele tafel, bij de anders zoo luidruchtige gasten heerschte. Voorzeker had het hun geen moeite gekost zich te vereenigen en gezamenlijk de kozakken ter deure uit te werpen; maar het was, of de plotselijke verschijning van Klein allen, ik zeg niet met schrik geslagen, want het waren moedige kerels, maar in beelden veranderd had: zoo onbeweeglijk zaten zij hem en den Ritmeester aan te gapen. Gewis gevoelden zij het billijke der zonderlinge weerwraak, door den Rus genomen, en daar zij bijna zeker konden nagaan wat daarvan het gevolg zoude zijn, begrepen zij waarschijnlijk, dat het hun niet paste tusschenbeide te komen, maar dat zij het aan Voss moesten overlaten, zich de noodige voldoening te verschaffen.
Wat Klein betrof, deze haalde zijn schade in van den vorigen dag, at en dronk voor vier en onderhield zich met mij over onverschillige [268]zaken, op even vroolijken en ongedwongen toon als anders, terwijl hij zich vergenoegde, nu en dan een blik op de kozakken te slaan, om zich te overtuigen, dat zij aan den hun opgedragen last voldeden. Eindelijk, toen het middagmaal was afgeloopen en het nagerecht stond te worden opgebracht, begreep hij dat het tijd werd om het koddige blijspel, tot nu toe gespeeld, te doen ophouden, en het treurspel te doen aanvangen. Hij rees overeind, en, Voss vlak in ’t aangezicht ziende: „heeft u de maaltijd wel gesmaakt?” vroeg hij hem overluid.
„Schwernaut!” was alles wat de woedende Ritmeester kon uitbrengen, terwijl hij oprees, met de gebalde vuist op de tafel sloeg, en zijn gebronsd gelaat de kleur van rood koper aannam.
„Ik ben thans bereid u het dessert toe te dienen,” hernam Klein, zich buigende en tevens een teeken aan de kozakken gevende, dat zij zich konden verwijderen.
De Ritmeester antwoordde geen syllabe, maar greep naar zijn hoed en gaf een wenk, die zooveel wilde te kennen geven, als dat hij gereed was; waarna hij een der in zijne buurt zittende officieren op den schouder tikte. Deze begreep de zwijgende uitnoodiging, rees op en maakte zich gereed om mede te gaan.
„Mijn getuige wacht ons reeds buiten,” zeide Klein: „derangeert u niet, mijne Heeren!” vervolgde hij tot de overige officieren, waarvan sommigen insgelijks onwillekeurig waren opgestaan. „Vaarwel! B.!” mij met een hoofdknik groetende, „ik ben terstond weder hier.”
Met deze woorden vertrok hij, terwijl Voss en diens getuige hem onmiddellijk volgden. Ieder hernam zijn plaats en wachtte, terwijl men het nagerecht opbracht, met gespannen verwachting wat de uitslag wezen zoude van den kamp, die buiten plaats had.
Geen tien minuten waren er verloopen, of Klein keerde, maar thans geheel alleen, terug. Aller oogen waren op hem gevestigd; maar zijn kalme en effene gelaatstrekken waren even ondoordringbaar als altijd. Intusschen, zijne terugkomst zelve zeide, na hetgeen voorgevallen was, reeds genoeg.
Hij nam weder aan mijne zijde plaats, schonk zich in, at van de fruit, die hem werd aangeboden, en hervatte ons gesprek waar hij het had afgebroken, als ware er nooit een ritmeester Voss in de wereld geweest. Eerst des avonds, na zijn vertrek, vernam ik, ’t geen ik trouwens wel vermoedde, dat de Pruis, en wel op het eerste schot, levenloos gevallen was. Toen zijne makkers zich over het gebeurde bij den Veldoverste beklaagden, haalde deze de schouders op, zeide, dat Voss zijn verdiende loon ontvangen had en dat hij hoopte, dat het voorval ook hun tot les zoude verstrekken.
Tweegevechten waren voor ’t overige te dien tijde zoozeer aan de orde van den dag, dat men spoedig de geheele gebeurtenis vergat, of er althans niet meer van gewaagde.
Nog eenmaal, en wel op den volgenden dag, verscheen Klein aan de table d’hôte van Mad. D.; doch deze reize wederom in burgerkleeding. Niemand kreeg in ’t hoofd hem in zijn maaltijd te storen. [269]
Scheen er ooit een Vorstin door haar geboorte bestemd om een schitterende rol op het wereldtooneel te vervullen, dan was het gewis de dochter van Karel den Stoute. Andere rijken in Europa mochten het in uitgebreidheid van het zijne winnen: niet één was er, hetwelk zulk een keur van vruchtbare en door natuur of ligging bevoorrechte Vorstendommen, zulk een aantal groote, bevolkte en machtige steden, zulk eene menigte welgelegene havens, zooveel bronnen van welvaart, zooveel handel, nijverheid en landbouw vereenigde, als het gebied, dat hij door erfrecht verkregen, of door de wapenen aan zich onderworpen had. Tot dat gebied toch behoorden, behalve Bourgondië, Fransch Comté en de overige erflanden van het Bourgondische Huis, al de bezittingen, die vroeger, ’t zij aan de Hertogen van Brabant, van Gelre en van Gulik, ’t zij aan de Bisschoppen van Luik en van Utrecht, ’t zij aan de Graven van Vlaanderen, van Henegouwen, van Holland, ’t zij aan de Heeren van Friesland, van Mechelen en van zoovele andere landschappen of steden waren onderworpen geweest. En toch, toen de held, die geheel Europa met den roem van zijn naam vervulde, toen de fiere en machtige Vorst, die reeds van een Koningskroon droomde, in den strijd voor Nancy gevallen was en zijn heerschappij aan zijn een en twintigjarige dochter overliet, kon men zeggen dat haar eenig erfdeel bestond in de bloote titels, die zij voerde. Immers Bourgondië en Fransch Comté waren reeds vermeesterd door de wapenen, maar vooral door het goud van den onverzoenlijken tegenstander haars vaders, den sluwen Lodewijk XI, die haar dringen wilde, zich te verloven aan den zevenjarigen Dauphin, terwijl, van de andere zijde, de Keizer van Duitschland, Frederik III, reeds zijne legers samentrok om haar te noodzaken, aan haars vaders woord gestand te doen en zijn zoon Maximiliaan te huwen. En had zij nog maar alleen de geheime lagen of het geweld van buitenlandsche vijanden te vreezen gehad; maar gevaarlijker nog dan dezen voor haar gezag, waren haar eigen onderzaten. De dood van den gevreesden Karel was het sein tot hernieuwing dier tooneelen van oproer en tegenstand, welke zijn krachtige arm zoo vaak beteugeld [270]had. Terwijl Holland, den hulpeloozen toestand der arme Jonkvrouw misbruikende, haar dat beruchte Groot-Privilege afperste bij ’t welk haar, ’s Lands wettige Gravin, de vrijheid ontnomen werd van buiten toestemming van ’s Lands Staten te trouwen, van schattingen te eischen, van munt te slaan, van tollen te heffen, van recht uit te oefenen, van dagvaarten te beschrijven, in ’t kort, van eenige daad van souvereiniteit te verrichten, haasteden zich de altijd woelige Gentenaren de door Karel aangestelde overheidspersonen af te zetten, eenigen der aanzienlijkste Edelen door beulshanden te laten ombrengen, aan Maria de teruggave af te dwingen van hunne vroeger verbeurd verklaarde voorrechten en vrijheden, in één woord, geheel den meester over haar te spelen.
Haar eenige hoop op uitkomst scheen gelegen in het aantal zelfs harer onderdrukkers en in hunne verschillende inzichten en belangen, die onvermijdelijk tot onderlingen twist moesten leiden. Weldra borst die twist dan ook geweldig uit. Lodewijk XI namelijk had een gezantschap naar Maria gezonden, zoo ’t heette, om haar van zijn deelneming in haar verlies te verzekeren, doch eigenlijk om het vuur des oproers levendig te houden. En dan nog welk een gezantschap? Aan een dochter van Karel van Bourgondië, aan een Vorstin uit den Huize van Frankrijk zond hij, in stede van een zijner Staatsdienaren of Rijksgrooten, Olivier Le Daim, zijn barbier!—Dan onder al haar wederwaardigheden verloochende Maria haar rang en afkomst niet, weigerde Lodewijks boosaardigen vertrouweling te zien, en liet hun weten, dat zij vooreerst noch lating, noch Spaansche vlieg behoefde. Niet veel echter bekommerde zich de baardschraper over deze afwijzing; de bedoelingen, waarmede hij gekomen was, konden daarom evengoed bereikt worden; en, Maria’s Staten rondreizende, wist hij, zoo in Vlaanderen als in Henegouwen, onderscheidene steden voor ’s Konings belang te winnen.
De Gentenaren echter, die het hierin met hun Vorstin eens waren, dat zij van geene Fransche overheersching gediend bliefden, zonden van hunne zijde een Gezantschap aan Lodewijk, en verzochten hem, zijn vordering van Maria’s hand voor zijn zoon te laten varen en vooral geen oorlog tegen haar te voeren; daar niet Maria, maar de Staten des Lands de regeering op zich genomen hadden. Lodewijk toonde hun aan, dat hun voorgeven logenachtig was, en dat de Hertogin aan hare moeder Margaretha, aan de Heeren van Himbercourt en Hugonet en aan Adolf van Kleef, volmacht gegeven had tot het bestuur. Hierdoor werden de Gentenaren zeer verbitterd en beschouwden zich als bedrogen door hun Hertogin. Himbercourt en Hugonet werden door het gepeupel gegrepen, op de pijnbank gebracht en op het schavot onthoofd, ondanks de tranen van Maria, die in persoon de oproerlingen om het leven van haar staatsdienaars kwam bidden.
Intusschen zagen de Vlamingen een oorlog tegen Frankrijk op handen en daarom ook naar een bekwaam krijgshoofd om, die hen ten strijd zou voeren. Nu bevond zich in den kerker van Kortrijk die Adolf van Egmond, die vroeger zijn vader Aernout met geweld [271]van Gelres zetel gestooten, in den kerker gesmeten en wiens Hertogdom Karel de Stoute zich toegeëigend had. Op dezen woesteling sloegen de Gentenaren ’t oog, haalden hem uit zijn gevangenis, stelden hem aan het hoofd van hun leger, ja zeiden hem zelfs, ter belooning voor de diensten, die zij van hem verwachtten, de hand toe hunner Hertogin.
Met drift greep Adolf de gelegenheid aan om de verloren macht te herwinnen en, na jaren van diepe vernedering, met des te schitterender luister weder voor den dag te treden. Immers, de Gelderschen, die, nog steeds aan hem gehecht, in hem den ontaarden zoon voorbijzagen om alleen den wettigen Vorst uit het oude stamhuis in hem te eeren, hadden hem opnieuw tot hun Heer uitgeroepen, en, zoolang zijn afwezigheid duren moest, het bestuur der zaken aan zijne zuster Katharina opgedragen. Wat had niet Maria van den heerschzuchtigen onverlaat te vreezen, als deze, gelijk men verwachten kon, in Vlaanderen oppermachtig werd en dan eerlang naar hare hand zou dingen. Gelukkig voor haar echter werden Adolfs heerschzuchtige droomen niet verwezenlijkt: reeds bij zijn eerste krijgsverrichting, een aanval op de stad Doornik, sneuvelde hij met de wapens in de hand en onder het uiten van zijn oorlogskreet: „Gelre! Gelre!” Een dood, meer roemrijk dan hij had mogen hopen of verdienen; doch die Maria’s hart, dat van zulk een echtgenoot gruwde, met blijdschap vervulde.
Nu zond Keizer Frederik een statig Gezantschap, uit Bisschoppen en Rijksvorsten samengesteld, naar Gent, om de hand der Hertogin plechtig af te vragen. Intusschen had zich een ander mededinger daarvoor opgedaan, namelijk de zoon van Hertog Jan van Kleef. Deze laatste, die zich binnen de stad ophield, stelde alle middelen in ’t werk om Maria te overreden, dat zij ’s Keizers voorstel in beraad zou houden. Maria echter had reeds haar besluit genomen, en, zoomin als haar vader of grootvader, was zij van wat zij eenmaal bepaald had af te brengen. Toen derhalve het Gezantschap, ter volle raadsvergadering toegelaten, haar den verlovingsbrief vertoonde, met den diamant, welken zij vroeger, op last haars vaders, aan Maximiliaan gezonden had, en haar vroeg of zij dien erkende, antwoordde zij ronduit, dat zij zulks van ganscher harte deed. Al de omstanders waren verbaasd, Hertog Jan en de Kleefschen niet weinig verslagen, en de Gezanten verrukt over deze rondborstige verklaring. Van dit tijdstip af ging alles als van zelf. De Raad van Regeering zoowel als de Staten bekrachtigden de toestemming der Vorstin, en deze werd met den Hertog van Beijeren, namens Maximiliaan, ondertrouwd. Weldra kwam de bruidegom zelf met een gevolg van twaalfhonderd Vorsten en Edelen. Hij zelf was op ’t schitterendst uitgedost in een zilveren harnas met goud ingelegd, en, gelijk zijn gevolg, met den Bourgondischen sluier omhangen. Den 18den Augustus werd het huwelijk voltrokken, en Maximiliaan in het volgende jaar plechtig als Momboir of Voogd van Vrouw Maria, in haar Staten erkend.
De stap, door Maria zoo onverhoeds gedaan, met die vaste beradenheid, [272]eigen aan het geslacht, waar zij uit sproot, was niet slechts gerechtvaardigd door de omstandigheden, waarin zij zich bevond, maar ook door de persoonlijke hoedanigheden van den man, aan wien zij haar toekomstig lot vertrouwde. Maximiliaan werd alom, wegens zijn zachtmoedig, bedaard en minzaam karakter, zoowel als wegens zijn goed verstand en oordeel geprezen. In den oorlog was hij dapper en ervaren, en door eene bijzondere tegenwoordigheid van geest onderscheiden. Aan het Duitsche hof, waar velen, ook onder de aanzienlijkste Edelen, aan brasserij en dronkenschap waren overgegeven, onderscheidde hij zich door matigheid in spijs en drank; kunsten en wetenschappen beschermde hij, en in de muziek was hij zeer bedreven. Zijn hoofdgebrek was een al te groote toegeeflijkheid, die somtijds in zwakheid en ongestadigheid ontaardde.
Nu door deze echtverbintenis het bestier van lands- en krijgszaken weder onder één opperhoofd gebracht was, en alles een geregelder gang verkreeg, herstelde zich spoedig het krijgsgeluk, dat Maria den rug had toegekeerd. Lodewijk zag zich genoodzaakt een bestand te sluiten en Bourgondië te ontruimen. Met Engeland werd een verbond van vrijen handel aangegaan, en de betrekkingen ook met de overige naburen op een vasten voet gebracht.
In het jaar 1478, den 20sten Juni werd aan Maria een zoon geboren, die later bestemd was om onder den naam van Filips I, de kronen van Kastilië en Arragon te voeren.
Was Vlaanderen nu tot rust gekeerd, en eerbiedigden de Zuidelijke gewesten Maria’s heerschappij, in het Noorden was deze nog zoo licht niet te vestigen. In Holland werd de tegenstand voornamelijk gevoerd door de Hoekschen, daarin gesterkt door Maria’s Stedehouder zelven, Wolfert Van Borselen. Reeds onmiddellijk na Karels dood hadden zij, in de meeste steden, hunne tegenpartij uit de regeering weten te krijgen; thans had deze de overhand weder bekomen en op sommige plaatsen, als te Leiden en te Haarlem, de Hoekschen ter stad uitgedreven. Vergeefs was het, dat Borselen te Rotterdam een dagvaart beschreef van Edelen en Steden: de Baljuw der stad, Jan Van Reimerswael, niet zonder reden beducht, dat de dagvaart zelve meer aanleiding tot tweespalt dan tot herstel der rust zou geven, liet de poorten bezetten, weigerde den intocht aan de Afgevaardigden der Hoeksche steden, en verzocht den Stadhouder zelven de stad te verlaten. Hieruit ontstond nieuwe verbittering: al de steden, vooral ’s-Gravenhage, werden tooneelen van gestadige vechtpartijen. De valkeniers van den Stadhouder, die Hoeksgezind waren, schoten uit de ramen van het hof op de Kabeljauwschen, die, op hunne beurt, door de Haarlemmer, Leidsche, Delftsche en Amsterdamsche poorters ondersteund, het Hof overvielen en plunderden. Borselen hernam het, doch zag zich kort daarop genoodzaakt het aan zijn tegenpartij over te geven, en naar Rotterdam te wijken, ’t welk hij intusschen bemachtigd had, en waar hij zijn hof vestigde. Ook daar kon hij het niet houden, en trok naar zijn stad Veere, Rotterdam ter bewaring latende aan Joris, Bastaard van Brederode. [273]
In Gelderland was het inmiddels even weinig rustig. Inweerwil hunner verslagenheid over den dood van Adolf, hadden de Staten van dat Hertogdom terstond het besluit genomen om zijne zuster Katharina met het voortdurend bestier en tevens met de voogdij over zijne onmondige kinderen te belasten. Te gelijk was door hen een gezantschap gezonden aan Lodewijk XI, die, daar beloften hem nooit iets kostten, hun zijne ondersteuning tegen Maximiliaan toezeide. Intusschen begeerde Willem Van Egmond, Hertog Aernouts broeder, de voogdij over zijn achterneven, en maakte zich meester van Arnhem, terwijl de Hertog van Kleef, die toch eenig deel begeerde van de erfenis van Karel den Stoute, nu de hand van Maria zijn zoon was ontgaan, dezen laatste tot Hertog van Gelre wilde doen aannemen. En, als had men nog geen Heeren genoeg, het Graafschap Zutfen werd door de Staten verpand aan Hendrik Van Schwartsenberg, Bisschop van Munster, en deze kort daarop tot beschermer van het gansche Hertogdom aangenomen; terwijl de jonge Karel, Adolfs zoon, als Hertog erkend werd.
Het was Maximiliaan, nog voortdurend met Frankrijk in krijg gewikkeld, langen tijd onmogelijk zijn tegenstanders binnen ’s lands te beteugelen: eindelijk echter liet hem de overwinning, bij Guinegate in Artois op Lodewijk behaald, de handen vrij. Naar Holland overgekomen, en door de Kabeljauwschen wel ontvangen, ontsloeg hij Borselen van zijn Stadhouderschap, ’t welk hij opdroeg aan Joris Van Lalaing;—en de rust eenigszins hersteld ziende, maakte hij een verdrag met Katharina van Gelre, waarbij zij de rechten zijner Gemalin op het Hertogdom erkende en zich tevreden stelde met de stad en voogdij van Gelder levenslang te behouden. Leiden werd intusschen door de Hoekschen onder Broekhuizen, het Hoeksgezinde Dordrecht daarentegen door de Kabeljauwschen onder Jan van Egmond bemachtigd, die kort daarna zich ook van Gouda, Schoonhoven en Oudewater meester maakte. Maximiliaan, weder in Holland gekeerd, bekrachtigde het door Egmond en de Kabeljauwsche partij verrichtte, liet de vierschaar spannen over de Hoekschen, verscheidenen uitbannen en sommigen onthoofden. Door deze gestrengheid werd de rust in Holland hersteld, ofschoon de burgerkrijg in het Sticht te heviger bleef woeden. Weldra onderwierpen zich de Geldersche Staten, van alle zijden bestookt, aan den Aartshertog, die nu met zijn Gemalin in de meeste steden plechtig werd gehuldigd. Wel bleef Arnhem nog in handen van Jan van Kleef; maar het liet zich aanzien, dat die stad, zoowel als het Sticht, op den duur aan de zegevierende wapenen van Maximiliaan geen weerstand zoude kunnen bieden. Maria had haar gezag nagenoeg gevestigd gezien, en de tijd scheen voor haar gekomen, dat zij, na zooveel stormen en gevaren in rust en vrede het geluk zou kunnen smaken, dat haar als gade, als moeder en als vorstin tegenlachte, en dat zij zoowel verdiende. Dan helaas! zij mocht alleen den dageraad van die blijde toekomst beleven. Buiten Brugge uitgereden, stortte zij van ’t paard en bezeerde zich deerlijk aan het been. Nog zou de kunst wellicht middelen tot haar herstel hebben gevonden, had vrouwelijke kieschheid [274]haar niet weerhouden om de bekomen kwetsuur aan de beschouwing en het onderzoek der heelmeesters te onderwerpen. Dit had ten gevolge, dat de gewonde deelen, niet naar behooren verzorgd, spoedig door het koudvuur werden aangetast, en zij, weinige dagen na haren val, den 27sten Maart 1482, in nauwelijks zes en twintigjarigen ouderdom binnen Brugge overleed, tot groote droefheid van haar echtgenoot, die haar teeder beminde en altijd met hartelijke genegenheid herdacht. [275]
Een mijner geachte vrienden, aan wiens bekendheid met de vroegere gewoonten, gebruiken, oudheden en maatschappelijke toestanden van ons Vaderland de stad Amsterdam niet weinig verschuldigd is, vergastte sommige onzer letterkundige kringen op een vertoog, waarin hij de ingetogenheid en eenvoudigheid in handel en wandel van de voorvaderen afschilderde en ten voorbeelde stelde. Na den afloop der vergadering hem dankende voor het gehoorde, gaf ik hem te kennen dat al het door hem bijgebrachte volkomen waarheid behelsde, doch dat ik niettemin zou durven aannemen, op de eerstvolgende bijeenkomst eene verhandeling voor te dragen, waarin ik juist het tegendeel zou bewijzen van hetgeen door hem was betoogd, en alzoo tot eene uitkomst geraken, lijnrecht met de zijne in strijd. Dit mijn eenigszins vermetel beweren gaf natuurlijk stof tot een vriendelijken redetwist, die echter uit hoofde van plaats en gelegenheid toen niet lang kon gerekt worden. Ik had te dier gelegenheid op het aangezicht der weinige getuigen van ons gesprek hunne verbazing meenen te bespeuren over mijn blijkbaren twijfel aan de voortreffelijkheid in alle opzichten onzer voorouders boven ons: eene voortreffelijkheid welke zij en wij allen toch van kindsbeen af gewoon zijn geweest, zoo breed te hooren uitmeten, en ik hield mij overtuigd dat zij mij verdacht hielden, uit zucht tot plagerij of tegenspraak een grillige paradox te hebben opgeworpen. Dit had tengevolge dat ik werkelijk in ’t naar huis gaan mij zelven afvroeg, of ik mij inderdaad niet had laten vervoeren door die zekere neiging, den lieden van levendige verbeelding ingeschapen, om ook de ongerijmdste stellingen, zoodra zij maar iets aanlokkelijks hebben, te verdedigen en daarbij aan het vernuft vrij spel te geven, ten koste van de waarheid en het gezond verstand;—ja of inderdaad het door mij beweerde geen paradox was. Dan, hoe meer ik nadacht en peinsde over de zaak, hoe meer zich nieuwe gronden ter bevestiging mijner stelling voor mijnen geest opdeden, hoe meer ik tot de slotsom geraakte, dat, zoo werkelijk de vroegere tijdperken onzer geschiedenis en bepaaldelijk die der zeventiende eeuw, zich vrij wat roem- en luisterrijker voordoen dan het onze, het er echter [276]verre af is, dat men de zeden en gewoonten dier eeuw ons ter navolging behoeft aan te bevelen. Het zijn de gronden voor die stelling, welke ik thans voornemens ben aan het oordeel mijner lezers te onderwerpen.
Al dadelijk, wanneer wij den toestand der maatschappij in den aanvang der zeventiende eeuw met dien van onze dagen vergelijken, bekomen wij de overtuiging van een onloochenbaar feit, te weten, dat de vormen der samenleving zich toen vrij wat minder beschaafd en gepolijst vertoonden dan tegenwoordig. En geen wonder! men was nog zooverre niet verwijderd van de dagen toen het vuistrecht boven alles gold en er schier geene andere wet gekend werd dan die des sterksten. Geene stad in ons Vaderland die niet, nog maar kort te voren, en velen onder haar herhaaldelijk door religieveeten, door burgertwisten, belegering, uitmoording, door het beurtelings uitwijken en gewapenderhand terugkeeren harer wakkerste burgeren, geleden had: geen dorp, waar niet de brand en alarmklok geklept, waar moord en plundering en pijnbank niet gewoed hadden. Hoe zouden, onder zulke omstandigheden en indrukken, de zeden een zachte, een beschaafde plooi genomen hebben? ’t Is waar, de wedergeboorte der letteren, wetenschappen en schoone kunsten had haren invloed op de hoogere kringen uitgeoefend en werkelijk schenen de toon en vormen aldaar op de algemeene ruwheid een uitzondering te maken, maar inderdaad bestond deze grootendeels niet veel meer dan in schijn. De hoffelijkheid en zwier, welke men ten hove en in de omgeving daarvan, waarnam, waren toen, evenals altijd, niet veel meer dan een vernis, dat aan de schors een meer bevallig aanzien gaf, maar dat de kern onaangeroerd liet. En dat liefelijke waas, ’t welk geleerdheid en kunsten verspreiden, het had nog geen tijd gehad, om tot de ziel door te dringen, het deed, op weinige uitzonderingen na, evenzeer nog maar alleen de oppervlakte aan. De beschaving der hoven, zoowel als de classieke beschaving, beide waren niet veel meer dan een geleend zondagspak, waarmede men zich bij feestelijke gelegenheden tooide, doch dat den mensch als mensch geheel liet gelijk hij was. Wil men een bewijs? Men vestige eens onbevooroordeeld en zonder conventioneelen bril te gebruiken het oog op Hooft en zijne vrienden van het Muiderslot. Ik twijfel er niet aan of zij wisten er zich ongemeen te vermaken, maar waarin bestaat, wel beschouwd, hunne zoo hoog geprezene verfijning? Immers grootendeels in loutere navolging, wij zouden bijna zeggen naäperij van de gewoonten, vormen en spraakwendingen der ouden. Leest hunne brieven en gedichten, althans, die, waarin zij hun best doen om zwierig of aardig bij uitnemendheid te wezen. Vinden wij niet meestal Latijnsche denkbeelden, in verlatijnscht Nederduitsch uitgedrukt? Treffen wij niet telkens, en dat bij de ernstigste zaken, bij vriendschapsbetuigingen, bij rouwbeklag, bij uitboezemingen, die alleen uit het hart moesten voortkomen, iets aan, dat gemaakt, dat gekunsteld is, dat de natuur uitsluit en de waarheid verkracht? En slaat nu die zelfde mannen eens gade, wanneer zij de pronkgewaden van hoffelijkheid en classicismus [277]afleggen, om eens echt Hollandsch te wezen. Dan schrijft Hooft zijn Warenar en Huijgens zijn Trijntje Cornelisz.;—beide allergeestigst en vernuftigst;—maar bij de lezing waarvan wij toch al tot zonderlinge gevolgtrekkingen moeten geraken ten opzichte der toenmalige begrippen van betamelijkheid. Neen voorwaar, eene natie, welker vrouwen uit deftigen stand een Warenar konden aanhooren zonder blozen,—hoffelijke kringen, die behagen konden scheppen in het vertoonen der klucht van Huijgens—die natie, die hoffelijke kringen verkeeren nog, ondanks allen geleenden beschavingstooi, in een staat van zedelijke ruwheid.
Of, waren de hier genoemde kluchten uitzonderingen op den regel, en juichte men die alleen toe, omdat zij door beroemde mannen als den Drost van Muiden en den geheimschrijver van zijne Hoogheid geschreven waren?—Uitzonderingen waren zij zeker, in zooverre als zij nog modellen van kieschheid mochten heeten, vergeleken bij de morsige, vuile, liederlijke voortbrengselen, die, hoe onschatbaar ook voor de kennis der begrippen, zeden en gebruiken van die dagen, door niemand zonder een gevoel van ergernis en walging kunnen gelezen worden. De letterkunde is een spiegel van de beschaving eener natie; doch waarlijk, als wij de kluchtspelliteratuur van die dagen nagaan, dan bekomen wij van die beschaving al een zeer ongelukkig denkbeeld,—en niet gunstiger wordt ons oordeel, wanneer wij, ons tot eene andere soort van volks-letterkunde wendende, de pamfletten doorloopen, over theologische of politieke geschilpunten gewisseld. De meest freysinnige broodschrijver van thans maakt het op verre na met schelden en lasteren zoo erg niet als de vrome theologen en deftige politieken van die dagen.
En wel drong die ruwheid dan ook de schors uit en openbaarde zij zich, wanneer het op handelen aankwam. Waar ziet men in onze tijden, gelijk toen, de lieden beboeten, pijnigen, inkerkeren, bannen, geeselen, hangen, radbraken, om overtredingen, welke men thans nauwelijks met dien naam bestempelen zou? En mocht de beboete, de gepijnigde, de gekerkerde, de gebannene, de gehangene, al verdedigers vinden, mocht men hem als onschuldig, als ten onrechte veroordeeld beschouwen, niemand was er, die in ’t afgetrokkene de straf onevenredig aan het misdrijf oordeelde. Wil men bewijzen? Ik behoef er maar één aan te voeren, doch dat reeds luide genoeg spreekt. Het lot, dat ’s Lands Advocaat, J. Van Oldenbarneveld, trof, zal het mij aan de hand doen. Ik wil hier in geen betoog treden over zijne schuld of onschuld: maar zeker is het dat in onze dagen een Minister, al gaat hij eens wat buiten ’t spoor, er gemakkelijker afkomt. Hevig was de verontwaardiging, hevig de verbolgenheid van ’s mans aanhangers over het tegen hem geslagen vonnis, maar toch, de afkeuring van dat vonnis vloeide alleen voort uit de veronderstelling dat hij niet strafschuldig was: en aan niemand kwam het in ’t hoofd te beweren, dat, indien hij werkelijk bedreven had wat men hem ten laste leide, hij niet, ondanks alle vroegere diensten, aan den Staat bewezen, dubbel en dwars den dood zou verdiend hebben. Wat wij alzoo uit de voorbijgegane [278]dagen terug mogen wenschen, zeker niet de lijfstraffelijke rechtspleging.
„Goed” zal men zeggen, „maar bij die ruwheid, welke in onze voorouders niet te miskennen valt, waren zij toch matiger, ingetogener, eenvoudiger, zedelijker dan onze tijdgenooten.” Waren zij dit inderdaad? Laten wij dit eens punt voor punt onderzoeken.
Waren zij matiger? Ik weet het niet; maar ik geloof dat op het punt der dronkenschap alleen onze eeuw zich gunstig van de zeventiende onderscheidt. Men loope eens een winkel van antiquiteiten binnen, men beschouwe eens de glazenkasten bij de nakomelingen onzer voormalige Patricische huisgezinnen, of de eigendommen onzer godshuizen, Doelens, Dijk- en Polderbesturen, enz. en men lette op den omvang en inhoudsruimte der bokalen en fluiten, die uit vroegere eeuwen zijn overgebleven. Of twijfelt men er aan, dat die roemers, die anderhalve, soms twee of meer flesschen bevatteden, ooit geledigd werden? Eilieve, er leven nu nog menschen van gevorderden leeftijd, die zich herinneren, zulks of zelven gedaan te hebben, of te hebben gezien of gehoord hoe zulks door anderen was gedaan geworden. Neen voorwaar, wat men nu van drinken prate, het was de zeventiende eeuw vooral, die van deze kunst eene wetenschap maakte. Wie twijfelt, hij leze maar o. a. de volgende regels uit de Wonderwerken van Bacchus van Pers:
Veel menschen zijn alleen, ja schijnen slechts geboren
Opdat sij in de lust haer leven lang versmoren:
Wien ’t swelgen is haer wit en ’t suypen haer vermaak
Haer alder-grootste vreughd en aengenaemste saek.
Al wat haer breyn vermagh, of konstigh weet te dencken,
Om zelf een sober man in sijn vernuft te krenken,
Wordt kloeklijck hier versiert: hier brenght men voor den dagh
Een Meulen die men blaest en niet versetten magh,
Of daer men nae ’t getal de uren weet te tellen,
Of soo de teerlinck loopt syn nagebuur te quellen,
Het sy op acht of tien, of so de uren staen,
So vele worter mee aen elck bescheijd gedaen.
Of noch een ander vond, een beker om te henssen,
Een horen na de hoest, dat moet men dan uitflenssen,
En suypen dat men steent, en puil-ooght om den kop,
En daer past dan terstont een barckemeyer op.
Hier is een schuyt of schip, daar een Boerin geladen,
Hier moet de ballast uijt of in den emmer baden,
So lang de belle klinckt, so mach het aen de mond,
Of anders moet de kroes noch eenmael tot de grond.
Wellicht zal men meenen dat dit zwelgen van bekers en roemers iets buitengewoons was, ’t welk alleen bij bijzondere gelegenheden plaats vond, en dat men in het dagelijksche leven over ’t algemeen matig en ingetogen was. Het is mogelijk; maar even als de mannen nu naar de sociëteit gaan, gingen zij toen naar de herberg en zij [279]dronken er vrij wat meer dan heden ten dage gebeurt, nu in de meeste dier plaatsen van vereeniging meer water met suiker dan wijn gebruikt wordt,—en wat de vrouwen betreft, wáár in ons land gebeurt het thans, dat zij zich tot wijndrinken vereenigen, als dezelfde Pers in ’t aangehaalde werk haar verwijt dat zij deden in zijnen tijd? En gewis zoude die schrijver het niet noodig geoordeeld hebben, twee uitvoerige gedichten tegen de dronkenschap te schrijven, indien die ondeugd niet zoo algemeen ware geweest. Hoe de adel daarbij de gemeente voorgegaan was, behoeven wij nauwelijks te herinneren: de brieven van Hendrik van Brederode riekten naar den wijn, en zijne meeste daden waren in overeenstemming met zijne brieven! Hohenlo, die nietige zwager van den grooten Maurits, was zelden nuchteren, en zelfs de bedaarde bedachtzame Willem I was niet afkeerig van een „Duitschen dronk”. Verlangt men echter nog een sterker sprekend staaltje van de zoogenaamde matigheid van die dagen? In de reglementen van den Hove van Holland niet alleen, maar van onze meeste Baljuwschappen kan ieder het met zijne eigene oogen lezen, hoe aan de Taalmannen en Advocaten gelast werd, niet anders dan nuchteren voor de Vierschaar te verschijnen; zij waren alzoo in den regel niet nuchteren, anders zou het bevel geen beteekenis gehad hebben; en gewis moet de gegeven ergernis al heel groot zijn geweest, dat men zijne toevlucht moest nemen tot eene bepaling, die in onze dagen als eene duldelooze beleediging door de Balie zou worden opgenomen.
„Maar,” zullen onze afschaffers zeggen: „’t was toen alleen aan wijn dat men zich te buiten ging, en dat is heel vergeeflijk; doch toen was men nog onbekend met de gruwzame jeneverpest.” ’t Is waar, wij lezen bij de oude schrijvers niet van jenever, des te meer echter van koren- brandewijn en Pers vergeet in zijne Suijpstad naast de tempelen van Bacchus en Bierana ook dien van Brandemoris niet.
„Kan men niet ontkennen, dat de dronkenschap van onze voorouders vrij algemeener was dan tegenwoordig, in andere opzichten toch was hunne levenswijze meer matig en ingetogen.”—Zoo is men gewoon elkander na te praten en dan worden doorgaans de voorbeelden er bijgehaald van De Ruijter, die als een burgerman leefde en van Jan De Witt, die maar één mannelijken dienstbode had.—Krachtige bewijzen inderdaad! Wat De Ruyter betreft, die als kind nooit weelde gekend en van jongs af op zee gezwalkt en zich met scheepskost gevoed had, ik wilde wel eens weten, waar hij den smaak van fijne spijzen zou hebben opgedaan, of hoe hij zich in eene weelderige levenswijze zou hebben kunnen schikken? Hij was door afkomst, door opleiding, door neiging, een man uit de volksklasse en noch hoogen rang in den zeedienst, noch ridderkruis of hertogstitel konden van hem iets anders maken dan hij was: zijn voorbeeld bewijst dus niets. Maar Jan De Witt dan? Die was toch een volbloed aristocraat, die leefde in Den Haag in de groote wereld en had in weerwil van dat alles maar éénen knecht! Ik zou kunnen antwoorden dat de meesten onzer tegenwoordige Ministers er ook niet meer hebben;—maar ik wil den schijn niet aannemen die [280]Heeren te vleien, door hen met Jan De Witt te vergelijken. Ik zal eene andere vraag doen: toont juist het gestadig ophalen van dat feit, dat de groote Raadpensionaris maar één knecht had, niet aan, dat men zulks iets vreemds, iets ongewoons achtte? Werd het niet zelfs door zijne vijanden als een bewijs, niet van eenvoudigheid, maar van schrielheid aangemerkt? ’t Is waar, zij verweten evenzeer aan Cornelis De Witt zijne praalzucht, dat hij zich met een dozijn bont opgeschikte lijfwachten tot den tocht tegen Engeland inscheepte, en moge Jan De Witt dan maar éénen knecht gehad hebben, die bij extra-gelegenheden eene livrei aantrok en achter op eene huurkoets stond, de leefwijze in Den Haag was in zijn tijd en reeds onder Frederik Hendrik alles behalve eenvoudig. Zeker volksvertegenwoordiger vertelde, nu een jaar geleden, ter gelegenheid van eene der discussiën over de tafelgelden des Ministers van Buitenlandsche zaken dat men, toen de Triple Alliantie gesloten werd, geen festijnen gaf. Gemelde volksvertegenwoordiger—ik ben gelukkig zijn naam vergeten—toonde al bijzonder weinig kennis van literatuur of historie te hebben. Van literatuur: want had hij de Media Noche van onze vriendin Bosboom-Toussaint gelezen, hij had niet langer in den waan verkeerd, dat de diplomatie in de zeventiende eeuw de hulp van gast- en feestmalen ontberen kon; van historie: of hij had uit Gowwille, uit St.-Simon, uit madame De Sévigné, uit zoovele anderen, kunnen lezen of men ergens iets belangrijks zonder gastmalen verrichtte. Doch wat haal ik Fransche schrijvers aan? Leest onzen Valkenier, waar hij zegt: „De spijzen smaken niet, zoo ze niet met een Fransche saus zijn overgoten en naar Fransche wijze toebereid. Tot inkoop van wijnen en delicatessen worden jaarlijks vele millioenen vervoerd, vooral naar Frankrijk, hetwelk ze ten verderve van Nederland misbruikt.”
’t Is waar—om nog eens op de mannelijke dienstboden terug te komen—in Amsterdam hadden de aanzienlijkste ingezetenen er in de zeventiende eeuw ook maar één of hoogstens twee, om de doodeenvoudige reden dat men, volgens de stadskeuren, in Amsterdam niet dan met sleden rijden mocht, het houden van rijtuig er dus van zelf verviel en koetsiers of palfeniers er geheel onnutte meubels zouden geweest zijn.
Over de kleeding behoef ik niet te spreken: ieder zal toestemmen dat die der mannen in de zeventiende eeuw vrij wat zwieriger en kostelijker was dan heden—en wanneer onze aanzienlijke vrouwen eens recht fraai voor den dag willen komen, dan tooien zij zich met de kanten en paarlen harer bet-overgrootmoeders.
Wat dit geheele punt der beweerde eenvoudigheid betreft, wij willen het samenvatten in de aanhaling van wat Karel II, een bevoegd rechter, in 1660 over Holland schreef: „Geene koopmanschappen te groot, geene bruiloften te breed, geene Staten te aanzienlijk, geene huizen te kostelijk, geene kleederen te opzichtig, geene fatsoenen te nieuw, geene neringen te ergerlijk.”
Deze laatste woorden leiden ons als van zelve tot de zeden. Waren die ingetogener, dan zij het heden zijn? [281]
Ik gevoel dat ik, deze vraag zullende beantwoorden, mij op glibberig ijs begeve, want zij betreft veelal handelingen, die in ’t verborgen plaats hebben en zooveel mogelijk verborgen worden gehouden. Dit is echter zeker, dat, wat het uiterlijke aangaat, onze eeuw voordeelig afsteekt bij de zeventiende, en dus in allen gevalle toont, een grooter gevoel van welvoeglijkheid te bezitten. Daarbij, de betrekking tusschen de beide kunne is thans over ’t algemeen van kiescher, van fijner, van edeler aard. Bij het denkbeeld, dat wij ons vormen van het woord liefde, brengen wij ons meer uitsluitend eene gemoedsneiging voor den geest. Van zoodanige onstoffelijke, reine beweging des harten schijnt men in het gulden tijdperk der zeventiende eeuw nauwelijks een flauw denkbeeld gehad te hebben. Immers, leest—ik zeg niet de vuile kluchten van die dagen, waarvan ik u integendeel de lezing ten sterkste afraad—maar de gedichten van onze beste schrijvers, van Vondel, van Hooft, van Cats, van Huygens, waar zij van minnarijen handelen;—schier overal vindt gij de liefde voorgesteld als bloot zinnelijke, schier dierlijke drift, of, poogt de dichter enkele reizen van haar te gewagen als van een meer zuiveren hartstocht, dan valt het terstond te bespeuren, hoe hij zich niet op zijn gemak bevindt, zich geen recht helder denkbeeld van de zaak maakt en zich moet redden door eene navolging der classieken, meestal even gezwollen van stijl als onnatuurlijk van uitdrukking. Alleen de wijze, waarop de huwelijksliefde bezongen wordt, maakt eene loffelijke uitzondering:—maar hieruit volgt nog geenszins dat er toen minder echtbreuk en minder schandalen plaats hadden dan later; de schotschriften van die dagen zoowel als de jaarboeken der rechtbanken kunnen het tegendeel bewijzen.
Maar de menschen waren over ’t algemeen godsdienstiger, vromer dan heden.
God alleen weet dit; maar op welke wijze uitte zich die godsdienstigheid? In de ergerlijke religietwisten? In het gedurig verketteren van elkander? In het vervolgen van andersdenkenden? Liever over dat alles een mantel geworpen. Onze voorouders waren ten dien opzichte geen haar beter dan wij.
Waar echte vroomheid huist, daar openbaart zij zich ook in handel en wandel. En waren de denkbeelden aangaande het mijn en dijn, de handelwijze van den mensch jegens zijn naaste in die eeuw zooveel zuiverder, zooveel gemoedelijker vooral dan tegenwoordig? Laten wij hier wederom den toetssteen der vergelijking bezigen.
Wij verheugen ons heden ten dage in het bezit van onbesproken Rechtscolleges, en ik herinner mij niet, zoolang ik leef, een Nederlandschen rechter te hebben hooren beschuldigen dat hij uit gunst of gewinshalve tegen zijn geweten zoude hebben rechtgesproken. Maar hoe herhaaldelijk herkennen wij in de zeventiende eeuw den onmiddellijken invloed der politieke en godsdienstige begrippen op de uitspraken des rechters. Ziet slechts, om een paar voorbeelden te noemen, het verhaal der rechtspleging, tegen Vondel ingesteld wegens de uitgave van den Palamedes. De rechtsvraag wordt in het geding bijna niet aangeroerd. De zaak wordt geheel uit het oogpunt [282]der staatkunde behandeld en de Schepenen, die ter vierschaar zitten, stemmen voor vrijspraak of veroordeeling al naardat zij Staats- of Prinsgezinden zijn.—Of ziet de wijze, waarop de zaak tegen den ongelukkigen Buat is behandeld en overtuigt u, of er oogendienaars bij onze voormalige rechters waren. Spreken de aangehaalde voorbeelden niet luide genoeg ter uwer overtuiging, of acht gij de omstandigheid, dat men in die dagen de staatkunde nog niet van de rechtspraak wist te scheiden, als eenigszins ter verschooning der rechters te kunnen aanvoeren, welnu! ik zal u een ander staaltje geven van de wijze, waarop men in die dagen de rechtsbedeeling verstond, een staaltje, uit het burgerleven getrokken en waarbij de staatkunde hoegenaamd geen rol speelt. In H. Van Muyrs klucht van Frans Joppen en Gerritje De Licht, gespeelt bij de kamer, Vernieut uijt Liefden, tot Gornichem op vasten avont ’s jaers 1643 wordt Proper Elsge, de vrouw van den ouden boer, Frans Joppen geheeten, beschuldigd van een verboden minnehandel met zekeren Jaep Jongh-Bloet. De zaak wordt aangebracht bij den officier, en hoewel het bij de instructie blijkt, dat er inderdaad juist niet zooveel kwaads bedreven is, begrijpt de magistraatspersoon het geval toch hoog ernstig te moeten opnemen. Ik laat hier zijn onderhoud met de belanghebbende partijen volgen:
Jaep.
Heer officier ik garen accordeeren met dy,
Ick weet dat ick mij een weinig heb verloopen.
Elsje.
Met U ’t accordeeren is oock al mijn hopen,
Doet ons schant niet open, maar houtet toch secreet.
Ketel-Boeter (Een vriend van Elsjes man.)
Ja heer officier, maket doch dat niemant en weet
Haer bedreven leet, men salt u wel betalen.
Jaep.
Voor mijn deel beloof ick u twee silveren schalen,
Daar voor sonder langh dralen, u sal meê vereeren.
Boer (De man van Elsje).
En ick zal met een vetten os u keucken stoffeeren,
Op dat daarin mijn wijfjen mach blijven van dees daet,
En siet Elsge dat ge sulcken spel voortaen laet,
Of ’k soude worden quaet en het u niet vergeven.
Elsje.
Och Frans ’k en sal niet weer doen van al mijn leven,
Ik salder voor beven, en houden mij soo ’t betaemt.
Officier.
Op hoop van beterniss ben ick te vreden met ’t geen ghij raemt,
Daarom voortaen u schaamt van sullicx meer te plegen,
Doch eer dat wij oprijderen onze wegen,
Soo laat ons ter degen geven een stichtige leer
Van ’t geen bij ons hier is voorgedragen weer. enz.
Gij ziet het, dezelfde magistraatspersoon, die hier voor een os en een paar schalen het recht verkoopt, spreekt de zedenles van het stuk uit: een klaar bewijs, dat feiten, waarvoor men heden ten dage een rechter volgens de Wet zou straffen, en aan de openbare verachting prijsgeven, toen als zeer natuurlijk en geoorloofd beschouwd werden.
En wat de Praktizijns betreft, dat er in onze dagen ook kaf onder het koren schuilt, zal ik niet weerspreken; maar over ’t geheel koestert men achting voor den stand van Advocaat en van Procureur. Doorloopt de kluchten van de eerste helft der zeventiende eeuw en ziet, hoe men er toen over dacht. Moeten wij de helft gelooven van hetgeen wij daar lezen, dan was de dronkenschap hun minste ondeugd en dan was de beroemde Patelijn, bij de meesten van hen vergeleken, nog een heilige.
Hebben wij thans gelukkig eene betere samengestelde Balie, wij missen ook twee zaken, welke men toen bezat, de politieke uitzetting en een wettelijk stelsel van verklikking. De politieke uitzetting was een recht, ’t welk zich de Stadsregeeringen aanmatigden, om iemand, buiten vorm van proces, binnen 24 uren de stad te doen ontruimen met verbod van er weer in te komen.
Volgens het stelsel van verklikking, in 1652 uitgevonden door Jan De Witt, werd aan den Procureur-Generaal en andere officieren gelast, a. zich in de veerschuiten en anderszins te informeeren door expresse personen op hen, die seditieuse propoosten voeren en uitbreiden; b. de seditieuse personen aan de poorten te doen aanhouden; c. de drukkerijen te bezoeken, en, daar zij werkelijke suspicie vinden, de letters en personen na zich te nemen; d. bij notificatie alle goede ingezetenen te animeeren en te waarschuwen om op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken, met belofte van recompens.
Wij mogen waarlijk aan de tegenwoordige lofredenaars van Jan De Witt wel vragen, hoe zij eene dergelijke Resolutie rijmen met de hoedanigheid van liberaal, welke zij hem toekennen of met de burgerlijke vrijheid, welke zij beweren, dat in die dagen bestond.
En nu de kooplieden? Waren zij zooveel gemoedelijker dan die in onze dagen? Ik zal hier de archieven der O. I. Maatschappij niet ontrollen; ik zou gewis te wijdloopig worden, maar ik vraag, of men in onze dagen kooplieden zou vinden, die, ingeval van oorlog, kruit en lood aan den vijand verkochten, zooals zij ’t zich in de dagen van Frederik Hendrik veroorloofden? Of, deden zij het al, zij zouden zich er ten minste voor schamen en het antwoord [284]niet geven, ’t welk een Amsterdamsche koopman gaf, toen iemand hem dit landverraad verweet en hem vroeg of hij dan met den duivel zelf negotie zou doen?
„Och!” zeide hij, „viel er wat aan te verdienen, ik zou er een gezegend zeil aan wagen!”
Ik geloof hiermede te hebben bewezen, dat behoudens al den eerbied, dien wij onzen voorouders schuldig zijn voor het vele groote, goede en schitterende, dat door hen verricht is geworden, wij niet te lichtvaardig noch in ’t algemeen hen als modellen ter navolging aan het nageslacht mogen voorstellen. Menschen blijven menschen d. i. te zeggen, zwakke en zondige schepselen. [285]
Een bedrijf in eene samenspraak.
Clara (zit bij het open raam, aan een klein tafeltje, in een register te schrijven: van tijd tot tijd dwalen hare oogen van het dikke boek naar de straat: de klok slaat zeven uren.)
Reeds zeven uren en hij is nog niet eenmaal voorbijgekomen! Kom, het is tijd, dat ik mijn arbeid staak. Mijne vriendinnen zullen spoedig komen. En, ik weet niet waaraan ik het toe moet schrijven, maar sedert eenige dagen wil het werk zoo goed niet meer vlotten. Ik zet gedurig verkeerde cijfers.—Ik zal morgen niet aan het raam gaan zitten; dan heb ik geene afleiding;—maar het is achter zoo donker.
(Terwijl zij het voorgaande zegt, of beter, denkt, heeft zij het boek weggelegd en zich aan eene grootere tafel neergezet, waarop zij het theegoed in orde schikt. Vervolgens neemt zij eene groote werkmand vol kousen en zet zich aan ’t mazen).
’t Is ook beter, dat ik zit te werken, wanneer zij komen, dan dat zij mij met die registers bezig vonden. Zij zouden denken, dat ik het uit affectatie deed. Daar wordt gescheld. Hier Fanny! gij wordt verzocht niet te keffen tegen de dames.
Louise. (Binnenkomend). Bonjour Clara!
Clara. Dag Louise! hoe gaat het! en hoe maakt Oom het al?
Louise. (terwijl zij hoed en sjaal aflegt). Zooals doorgaans met het been in ’t kussen. ’t Was eene uitkomst, dat ik bij u gevraagd werd, want anders moet ik met hem jassen of piketten, van dat de dag nog aan den hemel is tot aan het souper toe, en somtijds tot wij naar bed gaan: recht vermakelijk!—Dag Fanny! Ben je van daag in een goede luim?—He! wat laat het beest zijn tandjes weer zien.
Clara. Kom je zoo alleen? Mij dunkt, Caroline had u wel kunnen afhalen. Zij moet toch één weg met u uit.
Louise. Wel ja! afhalen! Denk je dat de paarden van mijnheer Z. een omweg mogen maken. [286]
Clara. Een paar grachten! ’t Is wel de moeite waard om van te spreken.
Louise. Om geen geld van de wereld! Zoo hij één paard had, dan zou het kunnen gaan; maar als men er zooveel heeft dan schikt dat nooit. Let maar op, als zij er straks over begint. Stil! daar hoor ik een rijtuig. Ja! daar is zij.
Clara. O! welk een allerliefste équipage!
Louise. Beeldige paarden, nietwaar? Net zulke beestjes als de Graaf van B. had, met wiens dochter ik school lag, en waar wij mede afgehaald werden als ik er eten ging; maar deze zijn beter onderhouden:—nu! dat is natuurlijk.
Caroline (treedt binnen: de dames zeggen elkander goeden dag, en er wordt over en weder naar den welstand enz. gevraagd).
Caroline. En ik hoor, Louise! dat uw oom weder eene àttaque van podagra gekregen heeft.
Louise. Och ja! Ik geloof, dat hij ook al een losse jongen in zijn tijd is geweest: en dat breekt hem nu op; want, zooals onze schrijfmeester op school placht te zeggen: niemand krijgt meer dan hij verdient.
Caroline. Foei, Louise!—àpropos! ik heb eene boodschap bij u gezonden, om te laten weten, dat ik u wel te huis zou brengen.
Louise. Dat is allerliefst van u: ik hoor, dat uw nieuwe coupé zoo gemakkelijk is, en ik wil haar graag eens probeeren.
Caroline. Neen maar, ik krijg de coupé niet, ik ga met een slee heen.
Louise. (stoot Clara met den voet aan). Een slee! Nu! als oom zooveel paarden op stal had als uw vader, zou ik hem wel beduiden, dat hij mij geen slee stuurde.
Caroline. Ja maar, lieve meid! de paarden zijn van morgen al naar de kerk geweest en van middag heb ik in de plantage gereden, en papa moet morgen vroeg naar buiten om een verkooping.
Louise. Kom! er zijn er immers wel zes of acht bij u op stal.
Caroline. Nu ja, maar de nieuwe blessen moeten gemenageerd worden; en gij wilt de chaispaarden niet voor de coupé spannen?
Louise. Als ik meerderjarig ben en mijn geld binnen heb, zal ik doen als mijn broer Willem: die heeft twee paarden; maar zij rijden den heelen dag.
Caroline. Dat is mogelijk; maar wanneer men zijn boel wat netjes wil houden....
Clara. Allebei suiker en melk, nietwaar?
Caroline. Als ’t u belieft. En hoe maakt uw vader het, Clara?
Clara. Wel; maar hij heeft het bijzonder druk; ik zie hem nauwelijks als aan tafel en wanneer wij collationneeren.
Louise. Zoo! dan heeft hij toch tijd om zijn twaalf-uurtje te kunnen gebruiken. Hij zal ook als oom, op zijn koffie gesteld zijn.
Clara. Je verstaat mij verkeerd. Ik bedoel, wanneer wij de minuten vergelijken. [287]
Caroline. Daar begrijp ik niemendal van.
Louise. Uw vader is toch geen horlogiemaker geworden?
Clara (begint aan de dames uit te leggen wat zij door collationneeren en minuten verstaat. Hare vriendinnen houden zich, uit beleefdheid of zij haar begrijpen.)
Clara. Wat een allerliefst patroon! Wat moet dat worden? Een lampekleedje?
Caroline. Neen: een rand voor het tapijt van de groote zijkamer buiten.
Clara. Hemel! welk eene onderneming! Een rand voor die groote kamer!
Caroline. Maak je ook veel tapisseriewerk?
Clara. Ik?—Neen, waarlijk niet: ik heb geen tijd. En wat maakt gij Louise?
Louise. Een kruintje voor een mutsje voor het aanstaande kind van mijn schoonzuster.
Clara en Caroline. Charmant! Allerliefst! enz. enz.
Clara. Ik durf mijn werk haast niet voor den dag halen.
Louise. He! wat een kousen!
Clara. Ja! Ik weet niet hoe mijn vader doet. Hij is een best man; maar hij verslijt schrikkelijk veel kousen.
Louise. Net als oom. Dat komt van die pantoffels.
Caroline. En waarom laat je die niet mazen? Vind je dat werk zoo vermakelijk?
Clara. Neen; maar dat mazen kost een schrikkelijken boel geld, en of ik dit doe of wat anders is wel hetzelfde.
Louise. Je doet het keurig netjes, dat moet ik zeggen.
Caroline. Ja, uw werk is meer nuttig dan het onze: enz. enz.
Louise. Wel Caroline! Ben je niet in den derden hemel, nu de ma chère afgetrokken is?
Caroline. Foei Louise! ’t Is mij wel een ijselijk vide, nu zij weg is. En het spijt mij inderdaad.... als men zoo aan iemand gewoon is....
Louise. Ja! maak mij dat niet wijs. Ge vindt het misschien amusant van zoo den godganschelijken dag te hooren: tenez vous donc droite: n’ appuijez pas le coude sur la table: prenez du pain dans votre main gauche. En dan te moeten vragen: Mademoiselle, est-ce que j’ose avoir de cici? Mademoiselle, est-ce que j’ose faire cela?
Caroline. Dat is geen Fransch: en Juffrouw Siloin sprak zeer goed Fransch.
Louise. Dan is zij wel de eerste van alle gouvernantes, die niet van est-ce que en j’ose sprak.—En hou je de correspondentie trouw aan?
Caroline. O! spreek er mij niet van. Ik moet haar volstrekt schrijven; maar ik heb niets geen plezier in ’t brieven schrijven.
Clara. Heb je goede tijding van haar?
Caroline. O ja! maar zij heeft het ongelukkig getroffen; want de tante bij wie zij zou gaan inwonen, kan haar nog niet ontvangen: [288]en met haar broeder harmonieert zij beter van verre dan van nabij: en nu heeft zij eene kamer moeten huren bij een slager, waar zij ’s nachts niet slapen kan van ’t geweld, en waar het heel vuil is; maar er is een oude neef van haar, die haar tot gezelschap wil hebben.
Louise. Nu ’t is heerlijk! Ja kijk! die dames hebben altijd, als zij hier zijn, een pietlut op haar lijf nog zoo: niets is haar goed genoeg, en altijd roemen zij op haar dierbaar land: alsof zij er niet blijven zouden, wanneer zij het er zoo goed hadden. En komen zij dan te huis, dan is het ellende met zuur bier. Hier willen zij op zijn best een theedoek aanvatten: en daar kunnen zij zelven hare kamer stoffen.
Clara. ’t Is waar: maar ik beklaag die menschen toch; want al hebben zij het hier nog zoo goed, zij zijn toch altijd in eene afhankelijke positie: ik schrobde toch ook liever de straat, dan dat ik van vreemden af moest hangen, enz. enz. Wil je nog een koekje, Caroline!
Caroline. Ik weet niet of ik wel durf: Ik ben niet gewoon, iets bij de thee te gebruiken.
Clara. Kom, doe het maar; Juffrouw Siloin ziet het niet.
Caroline. Ik bemin dat gebak anders zeer.
Louise. Ik bemin dat gebak: je l’aime beaucoup! Wel mijn lieve Caroline! Spreek liever Fransch. Ha! ha! die is goed!
Caroline. Nu dan: ik hou er van.—Maar ’t is waar, ik ben zoo gewend, van in ’t Fransch te denken, dat ik de Fransche uitdrukkingen wel eens letterlijk vertaal.
Louise. Apropos van beminnen. Vertel ons eens Clara-lief! Wij zitten hier toch onder ons: is het waar, wat mij verhaald is? Heb je Mijnheer O. bedankt?
Clara. Men weet ook alles. Wie heeft u dat nu weer overgebabbeld? ’t Is waar; maar ik wilde, dat men er niet over sprak. De Heer O. is zulk een achtenswaardig man.
Louise. Ja; maar ik geloof dat hij een pruik draagt. Ik zou geen man willen hebben, die een pruik droeg.
Caroline. En hij is al zoo oud.
Louise. Neen; zoo heel oud niet. Even over de dertig; maar een pruik draagt hij: en men kan ook wel nagaan, waarvan hem al het haar zoo uitgevallen is.
Caroline. Hoe dat? Ik versta u niet.
Louise. Niet?—Neen. ’t Is waar: Juffrouw Siloin zal u dat niet verteld hebben.
Clara. Louise! Ik geloof, dat gij al rare dingen op school geleerd hebt. Maar ik heb altijd gehoord, dat de Heer O. een man was van onbesproken gedrag.
Louise. En hij heeft geld ook.
Caroline. Is hij het niet, die dat lieve wagentje met die kaneelkleurige paardjes rijdt?
Louise. Juist! En hij heeft, hoor ik, uitgestrekte goederen bij Doetinchem. [289]
Caroline. Doetichem! Waar ligt dat? dat heb ik nooit hooren noemen.
Louise. Wat! weet je niet waar Doetichem ligt? O! ik dacht er niet aan. Je zult zeker beter te huis zijn in les Cantons.—Maar onder ons gezeid, lieve Clara! de menschen zijn verwonderd dat gij hem niet genomen hebt.
Clara. Inderdaad?
Louise. Wel ja! Iemand, die een lief vermogen en veel verstand heeft, en er niet kwaad uitziet.
Clara. Ik kan mijn vader zoo niet alleen laten.
Caroline. Maar mij dunkt, uw vader zal wel in zijn schik zijn, als gij een goede partij deedt.
Clara. Daar heb ik waarlijk mijn naaldenkoker boven laten liggen.—Excuseert mij: ik kom zoo weer terug.
Louise. ’t Is larie van dien naaldenkoker, zij loopt weg, omdat zij er niet meer over hooren wil.
Caroline. Maar wat verwacht zij dan beter, dan dien Mijnheer O.? Zij heeft immers geen fortuin hoegenaamd.
Louise. O! dat weet je zoo niet. Haar vader kan haar niet missen. Zoo zij het huis uitgaat, moet hij zich dadelijk een klerk meer aanschaffen, zij doet bijna al het schrijfwerk.
Clara, (terugkomende.) Caroline! Speel je nog veel piano?
Caroline. O ja. Ik heb laatst op mijn verjaardag een charmante piano gekregen:—die moest je eens komen zien.
Clara. Ja! ik wilde wel, dat ik er een had; al was zij zoo heel uitheemsch niet; maar er is hier geen plaats om haar te zetten. Ik ben alles vergeten, wat ik geleerd heb: ’t is een eeuw geleden, dat ik muziek heb gehoord of gezien.
Caroline. Nu! Ik zal u eens meenemen naar de Fransche komedie, als men een mooie opera geeft.
Clara. Ga je nooit naar de Duitschers?
Caroline. Ja! ik ben er verleden winter een paar keer geweest, maar dat is mij te geleerd; en ik ken er niemand.
Louise. Oom wil niet hebben, dat ik naar de Fransche komedie ga; hij zegt, dat zij daar zulke indecente stukken geven. Maar wat zou dat? dan houden wij ons maar of wij het niet begrijpen.
Caroline. Ik begrijp het ook waarlijk niet.
Louise. Juist! zoo moet je zeggen....; maar wat ligt daar voor een boek?
Clara. Dat is een roman, dien mijn nicht B. mij gezonden heeft, Ik heb er nog niet veel van gelezen; maar het begin is heel grappig.
Louise. Laat zien.... un bon enfant.... Wel zoo Clara! mag je de romans van Paul De Kock lezen?
Clara. Och! ik heb zooveel omhanden, dat ik het weer vergeten ben als ik het uit heb. En dan heb ik liever wat vroolijks, daar ik om lachen moet, dan al die hoogdravende of treurige boeken.
Louise. Maar hoe vindt je nog tijd om te lezen?
Clara. O! er is tijd voor alles: ’s morgens aan het ontbijt lees ik stichtelijke boeken en ’s avonds wat grappigs. [290]
Louise, tegen Caroline. Heb je de romans van Paul De Kock al gelezen?
Caroline. Neen; die mag ik niet lezen.
Louise. Kom! kom! als je naar de Fransche komedie moogt gaan, dan zullen u die ook geen kwaad doen. Wat lees je dan?
Caroline. Ik heb Trevillian geeindigd en ga nu Godolphin lezen.
Louise. Nu dat is zeker stichtelijk! dan hou ik het met Paul De Kock.
Clara. Ik ook. Ik heb wel hooren zeggen, dat die heel gekke boeken minder schadelijk zijn, dan die, waarin de hartstochten op eene meer bevallige wijze worden geschilderd: omdat de laatsten dieper indruk nalaten.
Louise. Ja! schadelijk of onschadelijk: ik weet voor mij zelve wel wat mij kwaad zal doen of niet. Bij ons op school mochten wij ook geene andere boeken hebben, dan die mevrouw X. ons gaf; maar wij wisten er wel raad op.
Caroline. Hoe deedt je dan?
Louise. Er kwam driemaal in de week een dansmeester uit de stad: die bezorgde ons boeken uit een leesgezelschap.
Clara. ’t Zal een verheven keus van lectuur geweest zijn.
Caroline. Foei!
Clara. En hoe deedt je dan om die onopgemerkt te lezen?
Louise. O! dat ging zeer goed:—ik sliep met nog drie meisjes op een klein kamertje apart. Als wij in bed waren, werd het licht weggenomen, maar dan leverde elk op zijn beurt een waskaars. Die werd op een flesch gezet en met een lucifer aangestoken, en dan lagen wij in bed te lezen, tot wij slaap kregen. En ook als Mevrouw niet in de schoolkamer was, dan hielden wij de boeken op den schoot, en keken daarin, in plaats van op ons werk.
Caroline. En werd dat nooit gemerkt?
Louise. O! eens:—dat was een grap. Juffrouw Faribole, de secondante, was er achtergekomen; maar terwijl zij bezig was ons geducht de les te lezen, kwam de meid binnen met een klein mooi ingebonden boekje, dat zij op de trap gevonden had en vroeg aan wie het behoorde. Juffrouw Faribole schoot dadelijk toe, als een visch door het water, om het aan te nemen; maar het was reeds, uit gedienstigheid, zes of zeven handen doorloopen en de titel overluid gelezen. Het waren de Contes de Lafontaine. Sedert dat oogenblik sprak zij geen woord meer over ons lezen.
Caroline. Lafontaine! maar ik heb altijd gehoord, dat die een heel goede schrijver was; ik heb ten minste fabels van hem gelezen.
Louise. Ja, maar er zijn er twee.1
Clara. O ja! Er is ook August Lafontaine, die romans geschreven heeft. Ik heb er wel van gelezen, maar dat is ijselijk sentimenteel en schwermerisch. [291]
Louise. Dat is wel mogelijk; maar het boek van juffrouw Faribole was geen roman, en moet al een heel slecht boek geweest zijn; want toen ik het in de vacantie aan Oom vertelde, heeft hij aan Mevrouw X geschreven, dat ik niet weer op school zou komen, tenzij de secondante werd weggezonden. Maar zij was al weg om eene andere reden.
Caroline. En welke?
Louise. Zij had een vrijerijtje aan de hand met een officier, die toen te B. in garnizoen lag;—een knappe jongen; maar mij beviel hij toch niet recht. Nu sprak zij hem bijna alle avonden aan ’t eind van het perk: wij wisten het allemaal wel;—maar wie wil zulke dingen vertellen? Eens hebben wij een grap gehad: die moet je hooren. Men was bezig de boerderij te witten: daar nam eene van ons, die strafwerk gekregen had, en het de juffrouw betaald wilde zetten, den kalkpot en den witkwast, en besmeerde er het boerenhek mede, waarover de twee gelieven zich gewoonlijk met elkander onderhielden. De maan scheen juist, en belette hun dus de poets, die hun gespeeld werd, te ontdekken. ’s Avonds kwam, zooals ik naderhand hoorde, de Officier met twee witte mouwen op de sociëteit, en de sjaal van juffrouw Faribole was glad bedorven.
Caroline. Foei! dat was toch wat te erg.
Clara. Van wie is die koets, die daar voorbijgaat?
(De drie dames kijken het raam uit. Op dit oogenblik gaat een welgekleed heer in politiek, maar met knevels en eene militaire houding, voorbij en groet. De meisjes beantwoorden zijn groet en treden alle drie terug.)
Louise. Wel, is het mogelijk! als men van den wolf spreekt.... maar waarom kleur je zoo. Clara?
Clara. (verlegen) Kleur ik? (Zij neemt Fanny op haar schoot en streelt hem).
Louise. En gij ook, Caroline! zoo waar ik leef.
Caroline. Ik? Maar wat meen je toch? Je kleurt zelve het meest van ons drieën.
Louise. Wel geen wonder! dat zal ik u dadelijk zeggen. Ken je dien Officier?
Caroline. Het is de Heer van T., die hier in garnizoen ligt.
Louise. Wel nu! Hij is het juist, van wien ik u vertelde, en daarom ontstelde ik, toen ik hem zoo op eens terug zag. Nu! hij heeft toch niet mooi met juffrouw Faribole gehandeld; want toen de intrige ontdekt, en zij naar huis gestuurd was, heeft hij zich volstrekt niet meer over haar bekommerd; hij had juist zooveel andere minnarijtjes aan de hand.
Caroline. (verlegen) Ja! ik heb het wel gehoord, dat al de heeren niet veel deugen. Hij is anders iemand die een zeer aangename conversatie en een perfecten toon heeft; en zoo hij al een los grapje gehad heeft, het is aan zijn stand en jaren toe te geven, en misschien heeft hij zich gebeterd.
Louise. Waarlijk! daar begint onze deftige Caroline op eenmaal vuur te vatten. Nu spijt het mij, dat ik u zooveel verteld heb. [292]
Clara. Mij niet: en ik vraag u ernstig af, Louise! of het alles waar is, wat gij van den Heer van T. verteld hebt, dan of het maar praatjes zijn?
Louise. En zij ook al? Maar mij dunkt, waarlijk, dat uwe oogen glinsteren. Zou die Luitenant de bien aime zijn? Aha! Nu begrijp ik waarom mijnheer O. bedankt werd. Zij kon papa niet verlaten, het lieve kind! Clara! Clara! pas op! Wij noemden op school den Luitenant: l’amoureux des onze mille vierges.
Caroline. (de toppen harer vingers bekijkende) Maar als hij zich nu toch voor goed wil etablisseeren.
Louise. Juist, hij zal nu gaan zingen:
Oui, c’en est fait: je me marie enz.
Maar de vraag is: met wie van u beiden?
Clara. Niet met mij, want na hetgeen ik van hem gehoord heb, zou ik hem hartelijk bedanken.
Caroline. (Een weinig scherp). Maar heeft hij u dan gevraagd?
Louise. Hier zal nog twist en misverstand komen, zoo ik het niet verhoed. Komt, laat ons doen gelijk wij op school deden, wanneer er oneenigheid was. Wij zullen rechtertje spelen. Ik zet mij hier neer. Maar nu moet gij beiden trouw de waarheid spreken.
Caroline. Ik weet niet of....
Louise. Geen genade! Biechten moet je. Maakt de Luitenant u zijn hof?
Clara. (In hevige spanning) Caroline! Ik bezweer u: zeg mij, maakt Mijnheer Van T. u zijn hof?
Caroline. (half schreiende) Ik weet niet.... ik geloof.... van ja.
Clara. Dan is hij een diep verachtelijk wezen.
Caroline. Hoe!.... gij zegt.... (zij begint sterk te beven) Zoo ik durfde.... maar.... (zij tast in haar boezem en een briefje vertoont zich)
Louise. Zoo! ben je al in correspondentie samen? Ik dacht, dat je niet hield van brieven schrijven.
Caroline. Ik heb hem nog niet geantwoord.... ik wist niet.... ik was altijd gewoon, alles wat ik ontving aan Juffrouw Siloin te vertoonen:.... ik wist niet aan wie ik dit briefje zou laten zien.... ik was bang dat papa....
Louise. Geef! (zij doorloopt den brief) Waarlijk een formeele declaratie! Het spijt mij voor u, Clara!—en voor mij zelve; want ik zal het maar gul bekennen: hij heeft mij, toen ik school lag, ook het hof gemaakt; maar ik had geen zin in hem. Hij had een kameraad, die mij veel beter beviel. Ik herken zijn hand nog: hij schreef lieve briefjes op rosé papier.
Clara. Mij heeft hij niet geschreven; maar dat verstaat zich. Hij wilde zich met mij niet compromitteeren. Gij beiden zijt rijke partijen; dat was heel wat anders;—maar mij—mij dus te misleiden, die in den waan verkeerde, dat het louter liefde was, die hem dreef!—O die lafaard!—Caroline, van welke dagteekening is dat briefje?
Caroline. Van gisteren. Hij heeft het mij in de komedie in de hand gestopt. [293]
Clara. En hij had mij, een oogenblik te voren, op deze plaats eeuwige liefde gezworen! O, hoe ben ik gestraft! Nu zie ik, wat zijne bedoelingen waren! Gerechte Hemel! ben ik dan zoo verachtelijk, dat een zoogenaamd fatsoenlijk man zich niet schaamt mij met oneerlijke oogmerken zijn hof te maken? Is mijne familie niet zoogoed als die van iemand hier?
Caroline. Mijn lieve Clara! Ik kan het waarachtig niet helpen. Ik wist niet.... ik ben recht ongelukkig....!
Louise. (zingende) Ah! que les hommes sont méchants.
Caroline. Wie kon ook zoo iets verwachten?
Louise. Stil! en wenscht elkander liever geluk, dat u de oogen zijn opengegaan; want die schelm was op weg, om eene van u, zoo niet beiden, ongelukkig te maken.
Caroline. Ik wil niets meer van hem weten.
Clara. Ik ban hem voor altijd uit mijne gedachten.
Caroline. Ik zal hem zijn briefje verscheurd terugzenden.
Louise. Neen! nog beter: laat Clara het in eene enveloppe doen en hem doen toekomen met de vermaning, van in ’t vervolg liever in ’t geheel niet te schrijven;—want, zooals een oud philosoof zeer juist heeft aangemerkt: woorden vervliegen, maar letters blijven. Zij kan dan met de les van Vader Cats besluiten:
Twee op eenen tijdt te vrijen
Siet men selden wel bedijen.
De raad der vroolijke Louise werd gevolgd, en hare beide vriendinnen hebben naderhand geen last meer van de aanzoeken des Luitenants gehad. Tot verder naricht kan ik vermelden, dat de beminnelijke Clara, het ware boven den schijn hebbende leeren op prijs stellen, thans de bruid is van den achtingswaardigen Heer O., die zich gelukkig door eene eerste weigering niet uit het veld heeft laten slaan. Louise speelt nog trouw jassen met haar Oom, en dit stille leven, benevens den omgang met hare lieve schoonzuster, begint hare schoolsche wildheid wat te temperen. Caroline erlangt, sedert zij op zich zelve staat, zachtjes aan meer vastheid van karakter. Aan minnaars ontbreekt het haar niet; maar zij aarzelt nog eene keuze te doen. Hooren wij eens iets meer bepaalds omtrent haar, wij zullen niet nalaten, zulks aan onze Lezeressen mede te deelen. [294]
1 De dames zijn hier blijkbaar in de war; maar hoe minder zij daaruit geholpen worden, hoe beter.
Hoe de jongens in de zestiende eeuw krakeelden en vochten, gelijk in de negentiende.
Gij kent waarschijnlijk allen, mijn jonge vrienden! althans in de hoofdtrekken—of ’t zou wel schande wezen—de geschiedenis van ’t beroemde beleg van Leiden. Immers, waar van den opstand onzer voorvaderen tegen Spanje gesproken of geschreven wordt, daar vergeet men niet, melding te maken van de standvastigheid, waarmede de Leidsche burgers, maanden achtereen, niet alleen tegen den vijand, maar ook, wat nog bezwaarlijker was, tegen hongersnood, pestziekte, gebrek, verraad, verleiding en tweespalt kampten. Daar ik alzoo onderstel, dat u de voornaamste bijzonderheden van dat beleg bekend zijn, is het geenszins mijn plan, u hier te herhalen, wat gij elders beter en breedvoeriger lezen kunt, maar wil ik u enkel eenige schetsen leveren, waarin ik knapen opvoer nog van jeugdigen leeftijd evenals gij, doch die ter gelegenheid van dat beleg geene geheel onbelangrijke rollen speelden. Ik vlei mij, dat gij, wat ik u omtrent hen heb mede te deelen, niet zonder genoegen en nut zult lezen. Vooraf echter moet ik u waarschuwen, dat ofschoon mijn verhaal, wat de hoofdzaken betreft, niet van de historische waarheid zal afwijken, ik echter enkele omstandigheden van luttel gewicht uit mijn verbeelding heb bijgebracht, om daardoor aan mijn vertelling meer kleur en ronding te geven:—waarom ik u dan ook aanraad, later bij onze geschiedschrijvers of bij voorbeeld in het belangrijke boekje, getiteld: Leidens belegering en ontzet in 1573 en 1574 (te Leiden bij D. Noothoven Van Goor, 1853) de geschiedenis nog eens aandachtig na te lezen: gij zult dan vanzelf gewaar worden, wat in mijn vertelling waar is, en wat waar kon wezen.
Het was op Maandag den 23sten Juni 1572, dat de stad Leiden de zijde van den Prins van Oranje gekozen en den Hertog van Alva tot vijand verklaard had. Hoewel zulks zonder merkbare opschudding had plaats gehad, waren er echter hier en daar eenige baldadigheden [295]aan kerken, kloosters en geestelijke gestichten bedreven, die natuurlijk den wrevel en ’t misnoegen der Roomschgezinde ingezetenen hadden opgewekt. De Overheid, begrijpende, dat alleen eensgezindheid onder de burgers in staat was, de stad tegen den algemeenen vijand te beschermen, vaardigde hierom een publicatie uit, waarbij zij hen tot eendracht maande en de zoodanigen met straf bedreigde, die iets verrichtten wat de goede harmonie en orde konde storen. Doch hoe wijs en verstandig zulk een maatregel ook wezen mocht, en hoezeer hij belette, dat de burgers eenige dadelijkheden tegen elkander bedreven, hij kon niet verhinderen, dat zij, die in politieke en godsdienstige denkwijze van elkander verschilden, elkander met den nek bleven aanzien en er nu en dan ergerlijke tooneelen plaats hadden.
Tusschen de volwassenen bepaalde zich dit echter bij woorden, maar niet alzoo tusschen de jonge knapen. De kinderen van die dagen, zelfs die van deftigen huize, leefden meer op straat dan tegenwoordig plaats heeft, en zoo waren zij veel meer in de gelegenheid elkander ieder oogenblik te ontmoeten. Nu scholden de knapen, wier ouders de Hervormde leer waren toegedaan, de zoons van Roomsch-Katholieke ouders voor Papisten en Kardinalisten (aanhangers van den Kardinaal Granvelle), en wederkeerig gaven de laatstgenoemden aan de andersdenkenden den scheldnaam van Geuzen. Van woorden kwam men niet zelden tot daden: en menige jongen kwam thuis met een blauw oog, een bebloeden neus of een buil in den kop, met eenige vlokken haar minder op ’t hoofd en eenige gaten of scheuren meer in zijn wambuis of broek: ja ’t liep zoo grof, dat men zich aan weerskanten tot partijen vormde, tusschen welke eerlang regelmatige gevechten plaats hadden, waarin nu de eene, dan de andere zijde het onderspit dolf.
Dat was zeer verkeerd, elkander dus uit te jouwen en te slaan, omdat men tot een verschillend kerkgenootschap behoorde. Doch ik wil er die knapen niet hard over vallen, immers zij leefden in een tijd, toen de strijd over geloofspunten schier overal de lieden tegen elkander in ’t harnas had gejaagd: toen de Hervormden aan de Roomschgezinden verweten dat dezen hun geloof door brandstapels en schavotten wilden doen zegevieren, en de Roomschgezinden wederkeerig aan de Hervormden, dat dezen zich niet ontzagen kerken en kloosters te verwoesten en onschuldige priesters en nonnen te mishandelen.
Nu zegt het spreekwoord:
Als de ouden zongen,
Zoo piepen de jongen,
en dat spreekwoord was ook hier bewaarheid geworden.
Wanneer menschen, groot of klein, zich tot het een of ander doel vereenigen, dan kiezen zij zich doorgaans een of meer hoofden of leidslieden: en zoo hadden zich ook weldra de beide vechtende partijen elk een aanvoerder gekozen: de Roomschgezinde jongens [296]zekeren Gijsbrecht Korneliszoon Schaeck, een dikken, stevigen krullebol, zwart van haar en wenkbrauwen, met een breeden platten neus, een frissche gezonde kleur, een wijden mond, van hagelwitte tanden voorzien, en een paar groote heldere, vroolijke blauwe oogen:—de Protestanten zekeren Willem Aelbrechtz Berkheij, of Barkeij, een knaap, wiens ouders van Schotsche afkomst waren. Deze knaap had wit blond haar en lichtbruine oogen: zijne trekken waren regelmatig en fijn, en, hoezeer zijn gelaat mager en bleek, ja eenigszins van de kinderziekte geschonden was, had hij over ’t geheel een innemend voorkomen. Beide knapen waren ongeveer van gelijken leeftijd, tusschen de veertien en vijftien jaar; Schaeck muntte meer uit door lichaamskracht en kloekheid; Berkheij door behendige vlugheid en schrander overleg. Schaeck was een bol in ’t kaatsen en kegelen; Berkheij had zijn gelijke niet in ’t knikkeren en balgooien. Schaeck was sterk als een stier en wist stompen en stooten te geven, die iemand omver deden tuimelen; Berkheij was glad als een aal en volleerd in de kunst van zijn weerpartij ’t beentje te lichten. Nu ging er bijna geen dag om, of de twee partijen waren handgemeen, en hunne ouders, in stede van zulks te verbieden, lieten hun stil hun gang gaan, zoo zij hun dwaasheid niet nog aanmoedigden.
Van de groote kloppartij bij de Pieterskerk.
Eens, in ’t laatst van Augustus van datzelfde jaar 1573, stond Schaeck weder met een hoop jongens op het plein bij de Pieterskerk, toen hij van verre Berkheij en de zijnen langs de Kloksteeg naderen zag.
„Past op, jongens!” riep hij: „daar is dat Geuzenvolkje weer: dezen keer zullen zij den dans niet ontspringen.—Hier Olfert! gij met drie jongens achter de kerk: gij, Piet Pietersz. met drie anderen ginds om den hoek achter ’t Begijnhof, ik blijf hen met de overigen hier afwachten: wij trekken samen terug: zij vervolgen ons, en als zij voorbij zijn, dan springt gij van weerszijden uit uwe schuilhoeken voor den dag en toffelt hen op den rug, dat zij voorover buitelen.”
Aan het bevel werd gehoorzaamd: de beide toegesproken knapen met hun makkers begaven zich in de hun aangewezen hinderlagen: en Schaeck, de overigen om zich heen houdende, veinsde met hen in een diep gesprek te zijn en den naderenden vijand niet te bemerken.
De krijgsmanoeuvre, hoeveel eer zij deed aan de tactiek van den bevelhebber, was echter niet zoo vlug in haar werk gegaan, of Berkheij had er van verre iets van bespeurd en terstond van zijne zijde besloten, daarvan partij te trekken ten zijnen eigenen voordeele en ten verderve van den vijand. Zijn oogmerk met één woord aan [297]zijne kameraden bekend gemaakt hebbende, trad hij bedaard vooruit; doch nauwelijks was hij op de hoogte van ’t Begijnhof, of, in plaats van op Schaeck aan te vallen, zwenkte hij met zijn geheele bende rechts, stormde den hoek van ’t Begijnhof om, en trok daar Piet Pietersz., eer deze ’t verhoeden kon, de beide beenen van onder ’t lijf weg, zoodat de arme jongen op een alles behalve zachte wijze achterover rolde, terwijl zijn drie makkers door die van Berkheij deerlijk werden toegetakeld en zoogoed als buiten ’t gevecht gesteld.
„Weergasche Geuzen!” riep Schaeck, die inmiddels tot ontzet der zijnen aansnelde: „dat zult gij mij betaald zetten,” en onder ’t uitspreken dezer woorden deelde hij rechts en links stompen uit, ten gevolge waarvan een zijner weerpartijders met bebloeden neus van het slagveld terugweek, en een ander, die een vuiststoot in de maag ontvangen had, langen tijd vruchteloos naar zijn adem hijgde. Berkheij, nederduikende, sloeg den arm om de knie van Schaeck, met oogmerk om hem van de baan te lichten; doch de andere pakte hem zoo geweldig bij den strot, dat hij het been moest loslaten en zijne handen gebruiken om zich van den greep zijns vijands vrij te maken. Intusschen was de strijd algemeen geworden: en er waren al verscheidene oogen blauw en verscheidene wambuizen gescheurd, toen iemand, wiens tusschenkomst niet verwacht noch voorzien werd, zich in den strijd kwam mengen. Het was een deftig, welgekleed heer, wiens voorkomen den aanzienlijken burger, en, meer nog den kloeken en welberaden man verkondigde. Met een zijner vrienden van achter de kerk omkomende, had hij het gevecht nauwelijks gezien, of, begrijpende dat het onnut ware hier woorden of bedreigingen te verspillen, trad hij toe en trommelde de vechtende knapen met zijn rotting zoo geducht op de knokkels of op den rug, dat zij huns ondanks wel moesten uitscheiden. Zijn medgezel volgde dit voorbeeld en weldra waren al de vechtenden rechts en links teruggestoven, en bleven alleen Schaeck en Berkheij nog over, die beiden met bebloed gelaat en vaneengereten kleederen op den grond lagen te worstelen en het niet schenen te willen opgeven.
„Schaamt gij u niet?” vroeg de onbekende, hen met geweld van elkander rukkende: „is dit manier van doen tusschen Leidsche jongens onder elkander? Komt! staat spoedig op, en geeft elkaar de hand.”
„Hij scheldt mij voor Geus uit,” bracht Berkheij al hijgende en stotterende uit.
„En gij hem voor Papist,” zeide de vreemde heer: „dat weten wij al lang. Maar dat is nu juist wat de Heeren van de Regeering niet hebben willen. Aan dat uitschelden moet een einde komen en niemand mag om zijn geloof gemolesteerd worden. Komt! geeft elkander geen namen meer; gij zijt immers allen brave jongens onder mekaar. Geeft elkander liever de hand en laat het uit zijn.”
Berkheij voldeed, hoewel schoorvoetende, aan de uitnoodiging; doch Schaeck keerde zich wrevelig om, en al mompelende, dat de „menheir” goed spreken had en zeker zelf waarschijnlijk wel een Geus was, droop hij knorrig af. Het gevecht werd toen echter niet [298]hervat, en evenmin de volgende dagen, vermits er op den 30sten dierzelfde maand, ten gevolge der dringende vertoogen, door dien zelfden vreemden heer bij de Regeering gedaan, een publicatie verscheen, waarbij die straatgevechten verboden werden op een boete van drie gulden voor ieder jongen, door de ouders of opzichters te betalen; terwijl wie geen geld had, op water en brood gezet zou worden. Dit werkte; want noch de ouders van Schaeck, noch die van Berkheij, noch die van Olfert of Piet Pietersz. waren lieden, wien ’t erg zou geschikt hebben, om den wille hunner baldadige jongens drie gulden boete te betalen; waarom zij hun dan ook het vechten wel streng verboden;—maar met dat al was tusschen de knapen de wrevel niet geweken en meermalen had men Schaeck hooren zeggen, dat borgen geen kwijtschelden was, en dat hij zijn leed nog eens geducht op Berkheij zou wreken.
Waar het koekhakken al toe leiden kan, en hoe Schaeck wraak nam van Berkheij.
Niet lang na het gebeurde was Haarlem door de troepen van Alva belegerd geworden en dit had aanleiding gegeven, dat er bezetting in Leiden gelegd werd. Zoo was op 8 October de Heer Van Assendelft met een vendel aldaar gekomen, die op 3 Februari 1573 door Jonkheer Jacob Van Egmond vervangen werd. De krijgsknechten in die dagen waren gewoonlijk vergezeld van een hoop zoetelaars, vrouwen en knapen, allen tot den tros of trein behoorende en bestemd om den soldaten onderscheidene diensten te bewijzen. Er bestond in die dagen nog in ’t algemeen weinig krijgstucht; maar vooral was dit het geval met de zoogenaamde huursoldaten. Dezen waren doorgaans niet veel meer dan een samenraapsel van ongebonden gelukzoekers, die schrale soldij bekwamen en ten koste van vriend en vijand teerden. Maar waren zij overal, waar zij zich vertoonden, een plaag en een last voor burgers en boeren, nog bonter maakten zij het, die tot den tros behoorden, en dit was te Leiden ook het geval:—zoodat er door de Magistraat aldaar meer dan eene publicatie werd uitgevaardigd om de vrouwen en kinderen van de uitheemsche soldaten te weren. Dat er tusschen die trosknapen en de Leidsche jongens ook nu en dan vechtpartijen ontstonden zal men licht beseffen, en dit had ten gevolge, dat de publicatie van 30 Augustus, waarvan hierboven gesproken is, den 18den Februari 1573 moest worden hernieuwd; terwijl bij publicatie van 21 Maart door het Bestuur nogmaals een besluit werd afgekondigd, waarbij aan alle soldaten-vrouwen en jongens gelast werd, de stad te verlaten, op veertien knapen na, die tot de dienst der Fransche Kapiteins Androssy en Chevalier en des Graven Baselot werden uitgezonderd. [299]
Eens—het was nu in ’t laatst der maand Mei—gebeurde het, dat onze vriend Schaeck zich met zijn trouwe makkers Olfert en Pietersz. naar de Hoogewoerd begaf (waar sedert de komst der bezetting voortdurend kramen stonden met koek en krakelingen), ten einde aldaar zich met koekhakken te vermaken. Dan nauwelijks waren zij in ’t gezicht van het einddoel hunner wandeling gekomen, of zij bespeurden reeds dat aldaar iets buitengewoons, waarschijnlijk weer een vechtpartij plaats had. ’t Was toen evenals heden: is er ergens een standje, dan moeten de jongens er bij zijn: en zoo draafden ook Schaeck en zijn vrienden, zoo hard als hun holsblokken het maar toelieten, naar de koekkramen toe. Hoezeer zij al nader en nader bijkwamen, viel het hun echter moeilijk te onderscheiden wat er eigenlijk gaande was, want er stond een kring soldaten en leegloopers om de vechtenden heen; doch eindelijk ontwaarden zij dat het twee vechtende jongens waren, waarvan de nederliggende, de kleinste van de twee, deerlijk door den grootste geslagen werd. De omstanders lachten of keken onverschillig, en er was niemand, die er aan dacht de vechtenden te scheiden.
„Foei!” zeide Schaeck, toen hij bespeurde wat er gaande was, „is dat niet een schandaal, dat de grootste den kleinste slaat?”
„Laat hem maar begaan,” zeide Olfert, zijn handen wrijvende: „zie je niet, wie het is, die daar zijn vet krijgt, ’t is Berkheij, nu, dat heeft hij lang verdiend.”
„Om ’t even,” zeide Schaeck: „Berkheij moge een Geus zijn, ’t is in allen gevalle een Leidsche jongen, en die andere is een vreemde trosknaap, dus, ik trek voor de Leidenaars partij.” En meteen door de omstanders heendringende, sprong hij op de twistenden toe, en pakte den vreemden trosknaap bij den kraag.
„Hei daar!” riep hij: „laat dien jongen los: je ziet immers, dat het je portuur niet is.”
„Dank je, Schaeck!” zeide Berkheij: „zonder jou ging die vervloekte Waal mij wurgen.”
De trosknaap, een lange, vijftienjarige, sterkgespierde jongen, die, bij ’t leger opgevoed, boven de Leidsche knapen het voordeel had van in de scherm- en vechtkunst wel geoefend te zijn, trad met een grimmigen blik op Schaeck toe.
„Dat zul je mij betaald zetten,” zeide hij: „waar bemoeit gij je mee?” En meteen hief hij zijn arm op en bracht Schaeck een slag toe, die hem zou nedergeveld hebben, doch die nu, daar de andere even bukte, alleen het gevolg had, dat die hem de muts van den kop deed vliegen; hij ontving echter van dezen een stomp terug die ook niet mis was, en nu gingen zij voort met elkander stompen en slagen toe te dienen. De vreemde knaap had, als ik zooeven zeide, het voordeel van meer geoefend te zijn, doch hij was reeds wat vermoeid door zijn vorig gevecht, terwijl Schaeck nog frisch en krachtvol was: ’t geen de kans meer eenigszins gelijk maakte. De omstanders, verre van een poging aan te wenden om hen te scheiden, vermaakten zich met den strijd te aanschouwen, en moedigden zelfs de beide kampvechters aan: „Braaf zoo, Leeuwtje!” [300]riepen de soldaten: „geef hem van de korteletten!”1—„Pas er op!” schreeuwden de Leidenaars, „laat u door dien Waal niet overbluffen!” en zoo vochten zij voort alsof een van beiden er bij moest neervallen.
Maar nu klonk eensklaps een barsche stem:
„Hoe is het? Worden de publicatiën op deze wijze in acht genomen?”
De omstanders zagen om: de burgers weken eerbiedig terug en de soldaten maakten bedremmeld plaats: een hunner nam den trosknaap bij de schouders en schoof hem op zijde, terwijl Berkheij, die inmiddels bekomen was, Schaeck bij de mouw trok en hem influisterde: „Pak u weg, daar is onze nieuwe Burgemeester.”
Schaeck keek op en herkende nu in den nieuwaangekomene denzelfden heer, die hem nog eens in een vuistgevecht gestoord had, en die niemand anders was dan de beroemde Pieter Adriaansz., bijgenaamd Van der Werff, die, na lang rondgezworven te hebben, ten vorigen jare in zijn geboortestad teruggekomen en nu onlangs (den 17den Mei) tot Burgemeester benoemd was. Nu wilde Schaeck zich wegmaken; maar een van de omstanders, die zeker zijn ijver wilde toonen, hield hem vast en trok hem voor Pieter Adriaansz.
„’t Is goed zoo!” zeide deze tot den burger: „maar gij hadt beter gedaan hem straks het vechten te beletten, dan hem nu aan te houden. Waarlijk!” vervolgde hij, den knaap beschouwende, „ik geloof dat dit niet de eerste keer is, dat ik u zie plukharen.—En waar is die andere gebleven?”
„Die is hier,” zeide een heer, die met den Burgemeester gekomen was, en den trosknaap had vastgehouden op het oogenblik dat hij ontsnappen wilde: „bij mijn ziel! een wakkere knaap!” voegde hij er binnensmonds bij.
„Ik dank u, Hopman!” zeide Pieter Adriaansz.: „Ik zie, dit is hier weer een twist, uit het koekhakken voortgekomen. ’t Is hoog tijd, dat daartegen gewaakt worde. Hoe is uw naam?” vervolgde hij, zich tot den trosknaap wendende: „gij zijt niet van hier, geloof ik.”
„Ik heet Roelof Arentsz., bijgenaamd ’t Leeuwtje,” antwoordde de knaap: „en behoor bij het vendel van den Kapitein Baselot.”
„Nu! gij zult nader van mij hooren,” hernam de Burgemeester: „ik heb geen macht om u te straffen; doch ik zal dit aan uw Kapitein overlaten. En gij”—hier nam hij Schaeck bij den kroeskop en keek hem vlak in ’t aangezicht: „hoe heet gij?”
„Gijsbrecht Korneliszoon Schaeck,” antwoordde deze, hem met vrijmoedigheid aanziende.
„Welnu, Gijsbrecht Korneliszoon Schaeck! dit is de tweede reis [301]dat ik u met eigen oogen vechten zie, en daar het mij blijkt, dat gij een verstokte zondaar zijt, zult gij acht dagen op water en brood zitten op den Gravesteen.”
„Mijnheer! dat is niet billijk!” zeide Berkheij, zich plotseling voor den Burgemeester stellende.
„En waarom is dat niet billijk, jonge spring-in-’t-veld?” vroeg deze, de wenkbrauwen alles behalve vriendelijk samentrekkende.
„Omdat!” antwoordde Berkheij, „zoo er iemand op water en brood moet zitten, ik het in dit geval moet wezen; want ik heb eigenlijk met dien anderen jongen gevochten omdat wij ruzie kregen over ’t koekhakken, en Schaeck is mij komen ontzetten.”
„Ja, ja! dat is zoo!” riepen Olfert en Piet Pietersz. ter bevestiging.
„Ei zoo?” zeide Pieter Adriaansz.: „maar mij dunkt.... waart gij de knaap niet, wien ik verleden zomer vechtende vond met denzelfde, die u thans te hulp is gekomen?”
„Ja, Heer Burgemeester!” antwoordde Berkheij.
„Juist! Hij wilde u toen de hand niet geven. Zijt gij dan sedert goede vrienden geworden?”
„Dat juist niet,” zeide Schaeck: „maar hij is een Leidsche jongen, en die andere is een Waal.”
„Jou moeders zoon moge een Waal zijn!” riep Roelof Arentsz., bijgenaamd het Leeuwtje: „mijn moeder was van Leiden, en heeft gediend als zoetelaarster onder den Graaf van Egmond, wiens ziel bij God is.”
„En gij dient nu als trosknecht bij Kapitein Baselot?” vroeg de Hopman, die den Burgemeester vergezelde;—„en zoudt gij geen zin hebben zelf de piek te dragen?”
„Dat beloof ik u,” antwoordde het Leeuwtje, terwijl zijn oogen glinsterden.
„Welnu! ik ben de vrij-vechtmeester2 Andries Allertsz., wien de Heeren van de stad gecommitteerd hebben, om de namen op te schrijven van al wie vrijwillig ten dienste der goede stad Leiden de wapenen opvatten. Ik geloof dat gij aanleg hebt en ik zal aan uw Kapitein vragen, of hij u aan mij wil overdoen: ik zal zien of ik een goed soldaat van u maken kan.”
„Zeer goed zoo,” hernam de Burgemeester: „maar zoo hij een Leidenaar is, dan moet hij mij ook beloven met de andere Leidsche jongens in vrede te leven en hun daarop de hand geven; en gijlieden zult onderling hetzelfde doen,” vervolgde hij tot Schaeck en Berkheij, „onder die voorwaarde alleen zal aan elk uwer de straf worden kwijtgescholden.”
De knapen, blijde er zoo af te komen, haastten zich aan het bevel te voldoen, en dit te gereeder, omdat zij werkelijk geen wrok meer tegen elkander voedden. Berkheij was aan Schaeck dankbaar voor de hem bewezen hulp: en deze achtte Berkheij voor zijn edelmoedige tusschenkomst bij den Burgemeester. Zij werden dan ook van [302]dit oogenblik even trouwe vrienden als zij vroeger vijanden geweest waren, en hielden eveneens goede kennis met het Leeuwtje, sedert zij in dezen een stadgenoot erkenden. Het koekhakken werd bij publicatie verboden.
Maar wat dunkt u van de wraak, die Schaeck genomen had?
Hoe het met het Leeuwtje afliep.
Hopman Allertsz. had zijn woord gestand gedaan, en, met toestemming van den Waalschen Kapitein, den jongen Arentsz. aangenomen bij het vendel, dat ter beproeving van het ontzet van Haarlem werd opgericht. Dat ontzet mislukte, gelijk u bekend is: Haarlem zag zich verplicht, zich aan den Spanjaard te onderwerpen en billijk konden die van Leiden verwachten, dat zich de vijand eerlang bij hen voor de poort zoude vertoonen. De bezetting werd er ook aldra belangrijk vermeerderd, wat aan de eene zijde den burgers wel eenige gerustheid kon inboezemen, doch aan de andere zijde nieuwe aanleiding tot gedurige twisten en krakeelen gaf: zoodat er nieuwe proclamatiën moesten worden uitgevaardigd, waarbij aan de soldaten op doodstraf verboden werd baldadigheden te plegen. Eene dier proclamatiën gold wederom de jongens, aan wie verboden werd, „voortaen eenijghe kouck met bijlen, houwmessen oft dergelijcke instrumenten te hacken, houwen of slaen, op verbeurte van heur opperste cleet ten behouven van ’s Heeren dienaers—dat men nochtans” zoo luidde ’t verder, „zou mogen lossen voor VI st., ende sal bovendien de cramer of craemster, die deselve hackinge off houwinge sal gehengen, telcken van gelijcken verbeuren VI st. ten behouve als voren.”
Intusschen waren de Spanjaards reeds begonnen eenige schansen om Leiden op te werpen: en in October nam het beleg een aanvang. De beroemde Juliaan Romero leide zijn troepen in de omliggende dorpen en trok voorts naar Brabant, het bevel aan Valdez overlatende, die eerlang de stad nauw insloot.
Welke maatregelen de Regeering van Leiden in deze omstandigheden nam, om den vijand af te weren, hoe er orde gesteld werd om met de aanwezige eetwaren toe te komen, hoe er noodmunten geslagen werden van papier, hoe er door deftige vrouwen inzamelingen werden gedaan ten behoeve der noodlijdenden, dit alles zal ik hier niet ophalen: veel min daarover in bijzonderheden treden. Want ik schrijf hier geen geschiedenis van ’t beleg, maar vertel alleen deze en gene omstandigheid, sommige Leidsche jongens betreffende. Ik spring dus eenige maanden over, en zal u herinneren hoe, toen in Februari 1574 Graaf Lodewijk van Nassau dien inval aan de zijde van de Maas deed, die hem een maand later zoo duur kwam te staan, de Landvoogd Requesens het krijgsvolk uit Holland [303]ontbood om hem te keer te gaan. Het gevolg daarvan was dat Leiden van ’t beleg ontslagen en op den 25sten Maart de poorten werden opengezet.
Nauwelijks van den vijand verlost, zorgde men ook den overlast van binnen kwijt te raken en zond alle soldaten de stad uit, behalve alleen de vrijwilligers van Andries Allertsz. Men ging weer aan ’t bouwen en beplanten van de omgeworpen muren en tuinen: men maakte zich gereed, de kermis als vanouds, vroolijk te vieren; men luidde die op 23 Mei meteen sierlijken omgang der schutters in; en, maar twee dagen later stond Valdez opnieuw met een aanzienlijke krijgsmacht voor de poort. Het was bij het eerste alarm, door ’s vijands nadering verwekt, dat de Hopman Andries Allertsz., die hem met een dertigtal burgers en soldaten was tegengetrokken, als eerste slachtoffer van dit tweede beleg moest sneuvelen. Het Leeuwtje, dat zich wakker onder hem gekweten had, ging nu dienen onder den Heer van Noordwijk, den beroemden Johan van der Does, die hem alreede onderscheiden had.
De stad was ingesloten, de nood werd al grooter en grooter en de gemeenschap met de vrienden, die men buiten had, al meer en meer afgesneden. Men was overtuigd, dat door den Prins maatregelen beraamd werden om de stad te ontzetten: doch het was noodig te vernemen, van welken aard die waren, ten einde er zich naar te gedragen. Het was echter een hachelijke onderneming, brieven of boodschappen over te brengen; want voor hem, die in handen der Spanjaards viel, was, bij zoodanige gelegenheid, geen genade te wachten. Onder deze omstandigheden liet Van der Does op zekeren avond in ’t begin van Juli den wakkeren Roelof Arentsz. bij zich ontbieden. De knaap verschenen zijnde, vond hem met den Burgemeester Pieter Adriaansz. in gesprek.
„Leeuwtje!” zeide Van der Does: „hebt gij moed en lust om een hachlijke onderneming te wagen, waarmee gij de stad van groote dienst zult zijn?”
„Wat moet het zijn?” vroeg ’t Leeuwtje met een glimlach: „hoe hachlijker hoe liever.”
„Ik moet u vooruit waarschuwen, dat er uw leven mede gemoeid is,” hernam Van der Does.
„Nu!” zeide de knaap: „dat heb ik meer gewaagd. En bovendien ik ben een wees, en heb bovendien niemand, die om mij treuren zou.”
„En gij zult deftig beloond worden, zoo gij slaagt in uwe zending,” zeide de Burgemeester.
„Nu!” hernam het Leeuwtje: „als ik den Spanjaard eens sekuur betrekken kan, zal ik loons genoeg hebben.”
„’t Is wel!” zeide de Burgemeester. „Zie hier is een holle kogel, dien steekt gij bij u, gij poogt des vijands verschansingen door te sluipen, gij begeeft u naar Delft, en brengt den kogel aan zijn Excellentie.”
„En ik breng antwoord terug, niet waar?” vroeg de knaap: „’t is wel, morgen zal ik zorgen hier terug te zijn.”
„Maar in allen gevalle is het zaak, dat de brief noch het antwoord [304]in handen van den vijand valle,” hervatte Van der Does.
„Begrepen!” zeide ’t Leeuwtje: „de Spanjaard is gauw; maar hij zal zijn man aan mij vinden,—morgen ben ik weer hier, of nooit.”
„Braaf gesproken,” zeide Pieter Adriaansz., „en nu, mijn jongen, God zij met u.” Dit zeggende stak hij hem de hand toe, vatte die van den knaap en drukte die met kracht.
„En nu niet langer gemard,” zeide Van der Does: „gij zult een geschreven volmacht behoeven, om de stad uitgelaten te worden. Welke poort denkt gij uit te gaan?”
„Ik geloof niet een,” antwoordde Arentsz.: „doch laat dat maar over aan mij. Ik zal wel de noodige voorzorgen nemen. Geef mij maar den last voor den wachthebbenden Hopman aan den toren van Bourgondië, dan zal ik de zaak wel verder beschikken.”
De Heer van Noordwijk gaf hem ’t gevraagde en, nadat de beide Heeren nogmaals den knaap hartelijk de hand geschud en goede reis gewenscht hadden, verliet hij hen en begaf zich naar de woning van Berkheij, aan de Lange Vest bij de Marepoort. Het regende een weinig doch desniettemin—of liever juist daarom—zat Berkheij op zijn stoep met een kopje naast hem, waarin hij het regenwater opving en er een harde korst roggebrood indoopte, ’t welk hij met smaak ophapte.
„O jou lekkerbek! o jou smulpaap!” zeide ’t Leeuwtje, schertsende: „dat had ik niet van je verwacht, dat je zulke weelde zoeken zoudt.
„Ja!” zeide Berkheij, lachende: „dat is ook een extra saus, die de Hemel ons toezendt, en waarvan wij gebruik moeten maken. Maar wat is er aan de hand?”
„Ik moet op een karrewei uit,” antwoordde Arentsz.: „en daarin kunt gij mij helpen. De schuit van uw vader ligt nog altijd in de Vliet?”
„Zoo doet zij,” zeide Berkheij.
„Best!” hernam Arentsz.: „dan zult gij mij daarmede van avond buiten de stad brengen.”
„Buiten de stad,” herhaalde Berkheij verwonderd.
„Ja! ik heb een boodschap van den Burgemeester voor.... om ’t even wien. Ik moet door de Spaansche schansen heen, en morgen hier terug wezen. Wil je doen wat ik je vraag?”
„Met genoegen,” antwoordde Berkheij: „en dus moet ik je morgen nacht terug verwachten. Tegen hoe laat?”
„Te middernacht,” antwoordde Arentsz.: „ben ik met het aanbreken van den dag niet terug, dan reken je maar, dat ik den Spanjool in handen gevallen en dood ben als een pier.”
„Kan ik niet meegaan?” vroeg Berkheij.
„Onmogelijk,” antwoordde ’t Leeuwtje: „vooreerst is ’t een zending, die mij alleen belast is: in de tweede plaats kan een er lichter doorkomen dan twee. Hou je nu maar klaar met de schuit, van avond tegen halftwaalf uren.”
Berkheij deed als hem gelast was, en ’s avonds te halftwaalf uren gleed de schuit een der bogen nabij de Koepoort uit, en de Vliet op. Aan de overzijde gekomen, kroop Arentsz. behendig aan wal, en [305]terwijl Berkheij naar stad terugkeerde, sloop hij, de Vliet langs, door de weide, tot hij op de hoogte van de te Lammen opgerichte schans was gekomen. Daar zwom hij ’t water over, school bij het minste gerucht in de biezen weg, vervorderde, meestal op handen en voeten kruipende, zijn weg, bedroog de waakzaamheid der Spaansche wachters, trok Zoeterwoude voorbij en draafde toen als een hollend ros de weiden door, tot hij geheel buiten ’s vijands bereik was. Toen stapte hij stevig door, kwam met den dag te Delft, meldde zich daar bij den Prins aan, en overhandigde hem den kogel, die hem was toevertrouwd. De Prins opende dien, nam het briefje, dat er in verborgen was, er uit, liet den knaap een middagmaal geven, als hij er nooit een gehad had, en nimmer weder smaken zou, ontbood hem toen weer bij zich en gaf hem den kogel terug.
„Gij vreest niet den terugtocht te ondernemen?” vroeg de Prins.
„Neen, Uwe Excellentie!” antwoordde de knaap: „ik ben er eenmaal doorgekomen, en met Gods hulp hoop ik, dat het mij weder gelukken zal.”
„Hij zij met u, mijn brave jongen,” hernam de Prins, hem de hand op ’t hoofd leggende: „ga in vrede.”
Bemoedigd en vroolijk nam onze knaap den terugtocht aan. Langzaam ging hij voort; want eerst met het vallen der duisternis moest hij aan de schansen terug zijn. Het was werkelijk bereids halfelf toen hij die naderde, en even behoedzaam als te voren langs sloop. Gelijk een slang kroop hij langs den grond om niet ontdekt te worden, en wederom een tijd lang met hetzelfde goede gevolg als den vorigen avond. Reeds was het hem weder gelukt het water voorbij de schans te Lammen door te zwemmen, reeds was hij de weide aan de overzijde doorgekropen, reeds was hij de stadsvest genaderd, reeds meende hij het geklokklok der schuit van Berkheij door ’t water te hooren, toen op eens een forsche stem het „sta!” naast hem uitriep en een forsche vuist hem bij den kraag vatte. ’t Was die van een soldaat van Valdez, die hier achter een wilg verscholen op de wacht stond. Men had ’s morgens de voetstappen van Arentsz. in de natte klei bespeurd en, in het gegrond vermoeden, dat de persoon, die hier langs was gekomen, terug kon keeren, wachtposten uitgezet.
Hoe donker het ook ware, Arentsz. werd terstond twee dingen gewaar: vooreerst, dat een half dozijn Spanjaards op ’t alarm afkwamen, ten anderen, dat Berkheij met zijn schuitje midden in de vest lag. Hij besefte tevens, dat, zoo hij een poging deed om zich los te rukken, en die poging mislukte, niet alleen hij, maar ook de hem toevertrouwde brief in handen des vijands zouden blijven: en dat het er op aan kwam in de eerste plaats dien brief te redden. Met de rechterhand, welke hij nog vrij had, tastte hij in de borst, greep den kogel, die aldaar verborgen was en smeet hem, onder het uiten van den kreet: „vang!” met zooveel behendige wisheid over ’t water, dat de kogel juist voor de voeten van Berkheij in ’t schuitje viel. Op ’t zelfde oogenblik waren de Spanjaards toegeschoten en de arme knaap door een zestal handen aangepakt. Twee of drie soldaten brachten de lont aan hun vuurroers en schoten op Berkheij; doch [306]deze, beseffende dat hij toch zijn vriend niet zou kunnen verlossen, had de schuit met een fikschen riemslag weder naar stad doen keeren, en zich toen dadelijk op den bodem van het vaartuig geworpen, zoodat de kogels over hem heen floten en hij ongedeerd weder aan de overzijde kwam, waar hij afstapte en het hem toevertrouwde pand naar den Burgemeester bracht.
Wat den armen Arentsz. aangaat, ik wil het lot dat hem trof niet uitvoerig beschrijven. De omstandigheid, dat door zijn tegenwoordigheid van geest de brief, waarmede hij belast was, hun ontgaan was, verdubbelde de woede der Spanjaarden. Binnen de schans te Lammen gesleept, onderging hij een kort verhoor, waarbij hij volstandig weigerde te antwoorden op de hem gedane vragen; daarna werden hem, op last van den bevelvoerenden Hopman, zonder deernis met zijn jeugd, met de wreedheid, aan die tijden en toenmalige krijgsmanier eigen, neus en ooren afgesneden, en toen werd hij aan een van zijn teenen opgehangen. Gauw als water klom hij tegen zijn eigen been omhoog, doch werd nu door zijn beulen doorschoten. Zijn treurig lot werd door Van der Does in treflijke Latijnsche verzen herdacht.
Wat een onnoozel botje soms beteekenen kan.
Gelijk ik hierboven reeds meer gezeg heb, waarde lezers, ik onderstel, dat de geschiedenis van het Beleg van Leiden u bekend is. Gij weet dan, hoe dapper zich de burgers tegen den vijand kweten en hoe de stad door klimmende ellende, hongersnood, pest en oproer gekweld werd. Gij weet ook, hoe de Staten het kloekmoedig besluit namen, ter verlossing der stad het zeewater over de velden te laten spoelen, en hoe die opoffering aanvankelijk zonder gevolg scheen, daar het water wel Delfland overstroomde, maar het hooger gelegen Rijnland niet bereikte. Wel doorstak men dijken en aarden wallen: wel naderde de vloot van den Admiraal Boisot door vaarten en vlieten, maar dit naderen ging met gedurige schermutselingen gepaard en, bij gebrek aan water, niet dan langzaam in zijn werk. Reeds was men diep in de maand September gevorderd: men wist binnen de belegerde stad dat de schepen, die hulp aanbrachten, niet verre meer verwijderd waren, en toch, het liet zich aanzien, dat de hulp te laat komen en de burgerij door nood gedrongen, tot de overgave zou moeten besluiten. De Spanjaards, ziende hoe, niettegenstaande al de aangewende pogingen, de Zeeuwsche Vlootvoogd zijn doel, het onderwater zetten van Rijnland, niet bereikte, schertsten en spotteden met een onderneming, die zij ijdel achtten en riepen, dat het even onmogelijk was de sterren uit de lucht te grijpen, als Leiden uit hunne macht te verlossen.
In de stad begon men evenzeer te wanhopen aan ontzet: moedeloosheid en vertwijfeling hadden de plaats ingenomen van moed en [307]vertrouwen. Reeds hadden er samenscholingen plaats gehad, reeds had men van overgave gesproken, en al de standvastigheid en volharding van mannen als Van der Werff, Van der Does en Van Hout waren noodig geweest, om de gemoederen in rust en de stad in vrede te houden. Maar ’t stond te vreezen, dat ook hun gezag en achtbaarheid eerlang hun invloed verliezen zouden op gemoederen, door wanhoop verteerd.
Eens—het was op den 29sten September—had zich wederom een volkshoop verzameld op het bolwerk bij den toren van Bourgondië en zat van daar, met donkere blikken, naar buiten op de Lammenschans te turen. Het was akelig die menschen aan te zien, die meer geraamten dan levenden schenen, en met holle oogen, uitpuilende beenderen, gerimpeld vel, de bleekheid des doods op het wezen verspreid, in het gras nederzaten: nederzaten, zeg ik, want de meesten hunner waren nauwelijks in staat meer het op de beenen te houden. De eenige die stond was de schildwacht, die niemand anders was dan onze vriend Schaeck, doch thans geheel verschillend van den knaap, dien ik u in den aanvang van mijn verhaal geschilderd heb. Weg waren zijn roode kleur en bolle wangen: het eens te enge wambuis hing hem slap om ’t lijf, en, zoo hij stond, ’t was niet dan met moeite en leunende op zijn musket. Toch was hij het nog, die moed poogde in te spreken aan de om hem zittende burgeren, en hun bestrafte over hun gebrek aan vertrouwen.
„Geduld nog een weinig, mannen!” zeide hij: „het ontzet nadert alras: hebt gij niet gisteren nog het schieten gehoord achter Zoeterwoude.
„Wat baat dat?” vroeg een der burgers: „de noord-oosten wind drijft telkens het water terug. Boisot kan ons niet naderen dan langs de weteringen, en die zijn alle door schansen gedekt. Ja, al werden Zoeterwoude en Voorschoten verlaten, dan nog zou die vervloekte schans daar—hier wees hij op de Lammenschans—hem het doordringen beletten.”
„’t Moest vandaag springtij wezen,” zeide een ander, „maar daar bespeur ik ook niets van: het water is nog geen duim gewassen.”
„’t Zou ook weinig baten, zoolang de wind noord blijft,” zei een derde.
„Kom!” zeide Schaeck: „wij hebben het zoolang uitgehouden: ’t is nu misschien maar om een kwade dag zes, zeven meer te doen.”
„Gij spreekt als een kind,” bromde een groote, schrale kerel naast hem: „eer zes dagen om zijn, leeft er niemand in de heele stad meer. Mijn arm kind is reeds gestorven, omdat mijn vrouw geen zog meer had; zij zelve zal het ook geen vier en twintig uren meer uithouden, en ik heb in acht dagen niets geproefd dan rotte koolbladeren, die ik uit den mesthoop heb gezocht. Er moet een eind aan komen.”
„Wat wilt gij dan?” vroeg Schaeck: „de stad overgeven, opdat wij uitgemoord worden als die van Naarden en van Haarlem?”
„Beter een korte dood door ’t staal dan die marteldood door den honger,” zeide de laatste spreker.
Schaeck antwoordde niet, maar eensklaps zijn geweer schouderende, [308]liep hij met fiere stappen en het hoofd recht houdende, het bolwerk op en neêr.
„Wat scheelt hem nu?” vroegen de burgers terwijl zij hem verwonderd aanzagen. Maar weldra volgden hunne blikken de zijne en ontdekten zij eenige Spaansche soldaten, die aan de overzijde der vest met gekruiste armen naar de stad stonden te kijken. En nu begrepen zij, dat Schaeck zich voor hen goed wilde houden.
„Kom!” riep Schaeck: „gij deedt beter, hier niet zoo lui en lam te liggen: wat moeten die Spanjolen ginds van u denken zoo zij u zien?”
„Eilaci!” zeide er een zuchtende, „of zij ons zien of niet, zij zijn toch wel overtuigd, dat wij aan alles gebrek hebben.”
„Dat zal ik hun wel anders beduiden,” riep een stem achter den spreker. Deze zag om en ontwaarde Berkheij, die, met een aker en een vischhengel in de hand, den wal opkwam.
„Berkheij!” riep Schaeck, „wel man, ben je aan ’t visschen geweest?”
„In de vest bij de Koepoort,” antwoordde Berkheij: „en wil je eens zien, wat ik gevangen heb?”
Dit zeggende hief hij zijn hengel omhoog en lichtte uit den aker een visch op, die nog aan ’t snoer vastzat.
„Een botje!” riepen de omstanders.
„Ja! maar welke soort?” vroeg wederom Berkheij: „hebt gij een van allen ooit in onze wateren zulke bot zien komen?”
„’t Is waarachtig een zeebot!” zeide een der burgers, nadat hij het vischje meer nauwkeurig bezichtigd had.
„En een bewijs, dat het zeewater binnenstroomt, en de verlossing op handen is,” vervolgde Berkheij: „hier Sinjoren!” schreeuwde hij uit al zijn macht, terwijl hij naar de Spanjaards keek en zijn hengel heen en weder slingerde: „hier is versche zeebot! en morgen toon ik u een schelvisch, zoo gij niet voor dien tijd verzopen zijt.”
„Een zeebot! een zeebot!” riepen de burgers, bij wie op eens weder de hoop was aangewakkerd. „Een zeebot!” riepen zij, zich met moeite opheffende, en hun laatste krachten inspannende, om met hoeden en mutsen te wuiven.
Verwonderd keken de Spanjaards en luisterden. In den beginne begrepen zij niet, wat dat gejuich en dat heen en weder gewaai van dien visch beduiden moest; maar eindelijk gelukte het hun de van den muur gegalmde kreten op te vangen en wrevelig keerden zij naar hun legerplaats terug.
Maar binnen in de benarde vest werd die kreet teruggekaatst en liep het gerucht van mond tot mond: „er is een zeebot in de vest gevangen! Het zeewater stroomt binnen!” En inderdaad, de springvloed had een aanvang genomen en nog dienzelfden dag veranderde de wind, zoodat het water naar Leiden stroomde. Terstond maakte Boisot van de gelegenheid gebruik, rukte met zijn vaartuigen voort, dreef den vijand terug en drong voorbij Zoeterwoude, welke post, door Valdez verlaten werd. Op den 2den October was reeds de vloot in het Papemeer gekomen en had de schans [309]van Lammen aangetast: doch deze, van een kloeke bezetting en diepe grachten voorzien, was te wel versterkt, om bij verrassing genomen te worden, en nog liet het zich aanzien, dat deze hinderpaal onoverkomelijk wezen of althans het ontzet nog lang vertragen zou.
In de stad was men in gespannen verwachting, en den geheelen dag zat al wie de leden roeren kon op de muren naar verlossing uit te zien. Doch de hoop werd dien dag nog verijdeld en mismoedig keerden de meesten met den invallenden nacht naar hun woningen terug. Niet allen echter hadden zich verwijderd: als ik u verhalen zal.
Welken dienst Schaeck aan Leiden bewees.
De wakkere Bevelhebber, aan wien de zorg voor de stad was toevertrouwd, Van der Does, had zich in den nanacht voor eenige oogenblikken, geheel gekleed, in zijn armstoel ter ruste gelegd, toen hem werd gemeld, dat een paar knapen hem verlangden te spreken. Hij rees op, gelastte dat men hen bij hem zoude laten en herkende in de binnenkomenden, Schaeck en Berkhey.
„Is er onraad?” vroeg hij.
„Neen, Mijnheer!” antwoordde Schaeck: „maar ik geloof, dat de Spanjolen Lammen hebben ontruimd.”
„Ontruimd!” herhaalde Van der Does: „en waaruit maakt gij dat op?”
„Wel Mijnheer!” hernam Schaeck: „wij zijn zoo even, ik en Berkhey, nog eens op den wal geweest, en daar hebben wij gezien, hoe zich vele brandende lonten uit de schans naar buiten hebben bewogen, die niet zijn teruggekeerd.”
„Misschien een uitval tegen de vloot,” merkte Van der Does aan.
„Dan zouden zij reeds handgemeen zijn,” zeide Berkhey: „want de nacht is al ver gevorderd en het is nu al ruim een paar uur geleden, dat wij de lonten hebben zien branden, zonder dat er iets gevolgd is. ’t Is doodstil in en om de schans.”
„Dat zou inderdaad een uitkomst zijn, indien uw gissing bewaarheid werd,” zeide Van der Does.
„Wat belet het te onderzoeken?” vroeg Schaeck: „indien uw Edelheid mij verlof geeft, dan ga ik naar de schans, en zie, hoe het daar gesteld is.”
„En,” zeide Berkhey, terwijl Van der Does op het antwoord peinsde, dan verzoek ik verlof, om hetzelfde te gaan onderzoeken te Leiderdorp. Indien de Spanjolen Lammen verlaten hebben, dan hou ik het er voor, dat zij binnen Leiderdorp niet gebleven zijn.
„Dat geloof ik met u,” zeide de Bevelhebber, „en ik sta u beiden het gevraagde verlof toe. Gij zijt beiden wakkere knapen, doch ik [310]zou u het waagstuk, dat gij ondernemen wilt, nimmer hebben durven bevelen: maar nu gij zelven het voorstelt, nu zeg ik er amen op.”
In dit zelfde oogenblik meldde zich wederom iemand bij den Bevelhebber aan: ’t was een soldaat, door den wachthebbenden vendrig van de Koepoort afgezonden, met de tijding, dat, tusschen die poort en den toren van Bourgondië een stuk der vest en borstwering ter lengte van ongeveer zestien voet, was ingestort.
„Dan voorwaar,” zeide Van der Does in zich zelven, „moge de hoop, ons door dien knaap gegeven, bevestigd worden; want is de vijand nog om Leiden, dan zie ik geen kans meer hem, zoo hij die bres bestormen wil, er buiten te houden.”
En meteen zijn woning verlatende, trok hij met den boodschapper en de beide knapen naar de bedoelde plaats, waar reeds een aantal burgers in diepe neerslachtigheid en wankelmoedigheid verzameld was. Van der Does sprak hun moed in en beurde hen op door de mededeeling van wat Schaeck hem bericht had. Het begon al te schemeren, toen Schaeck in een schuitje zittende naar de Lammerschans roeide, door de nieuwsgierige blikken van Van der Does en de Leidenaars achtervolgd. Nabij de schans gekomen, zette hij voet aan wal, klom tegen het buitenste bolwerk op, zag niemand, sprong naar binnen: vond de brug nedergelaten, de poort open, en, gelijk hij vermoed had, nergens eenigen zweem van menschen. Al meer en meer bemoedigd stapte hij het wachthuis binnen: alles was ledig en verlaten, en slechts nog eenig huisraad overig. Toen snelde hij weer naar buiten, beklom het bolwerk, en wuifde met zijn hoed tegen de Leidenaars op den stadsmuur. Dit was het teeken, dat hij met Van der Does was afgesproken, en op het gezicht waarvan de burgers een gejuich aanhieven, dat hem ondanks den afstand in de ooren terugklonk.
„Bij mijn heiligen Patroon,” zeide hij toen tegen zich zelven, „nu kon ik toch wel eens gaan kijken, of er hier niet nog wat buit te behalen is. Ik heb de vesting veroverd en heb recht, zou ik denken, op wat zich daarbinnen bevindt.”
Zoo gezegd, zoo gedaan: hij liep terug naar het wachthuis, doch vond er niets wat hij zijn gading achtte, toen hij, naast de schouwe, een ijzeren pot gewaar werd: hij naderde, en zie! er waren nog stukken hutspot in, overblijfselen van het avondmaal der bezetting. Men kan zich de vreugde voorstellen van iemand, die in de laatste zes weken geen vleesch geroken had, dan een stuk paardedarm, over zulk een vondst. Hij nam zijn hoed nogmaals af, bad een „Vader ons” en zette zich toen aan ’t schransen. Reeds was de helft van hetgeen de pot bevatte in zijn holle maag gedaald, toen hij een voetstap hoorde naderen. Met schrik sprong hij op: doch was weldra gerust gesteld, op het zien van een der Leidsche vrijwilligers, dien Van der Does hem had nagezonden, om zich te verzekeren, dat de schans werkelijk verlaten was, en dat Schaeck niet altemet door den vijand gedwongen was geweest het bepaalde vreugdesein te geven.
„Hier, kameraad!” riep de knaap, toen hij de gretige blikken zag, [311]die de nieuw aangekomene op den pot wierp, „neem en eet, maar den pot behou ik. En nu is mijn maal gedaan: nu kon ik den Admiraal wel gaan verwittigen, dat hij vrij de stad kan naderen.”
En het nog overgebleven vleesch in een aarden schotel omkeerende, snelde hij met den pot naar buiten, de schans uit, en waadde door het verdronken land naar de zijde der vloot. De Zeeuwen van Boisot werden hem aldra gewaar en wisten eerst niet, wat van den knaap te maken: doch toen hij met pot en hoed begon te zwaaien, en te schreeuwen: „vooruit maar! vooruit maar! de doortocht is vrij!” toen raakte alles in beweging; toen zeilden en roeiden de schuiten op de stad aan, toen verwelkomden zij aan de schans den Hopman Van der Laen, met zijn vrijwilligers, die uit Leiden getrokken, er reeds bezit van genomen had—en Leiden was ontzet.—
’s Middags, toen Schaeck en Berkhey te zamen aan den Rijn eenige haringen zaten te orberen en er een goede teug bier bij dronken, haalde laatstgenoemde den buit voor den dag, door hem bemachtigd in de mede verlaten schans te Leiderdorp, welke hij ’t ’eerst beklommen had. ’t Waren ettelijke spellen zoogenaamde tarokkaarten, die nog bestaan, en onder anderen in ’t jaar 1824, toen het vijfde halve eeuwfeest der belegering gevierd werd, op het Raadhuis te Leiden werden tentoongesteld.
Berkhey werd, ter belooning voor de door hem gedurende het beleg bewezen diensten, door de Magistraat met een zilveren penning beschonken, en met een wapen, waarin het zeebotje, eenmaal door hem gevangen en aan den vijand vertoond, was afgebeeld.
Wat Schaeck betreft, hij genoot de eer, dat hij bij den plechtigen optocht, die den 3den October 1577 ter viering van ’t ontzet gehouden werd, aan ’t hoofd der gewapenden optrekken mocht. Voorts vinden wij zijn wakkere daad in een der versjes, op het ontzet gemaakt, in de navolgende regels herdacht:
Doen Godeshant
Dreef den vijandt
Bij nacht uijt Lammen-schans,
Creech Schaeck dees pot,
Riep aen Boijsot;
Moocht over dammen thans.
1 Wat dit gezegde, ’t welk gij, mijn lezers, wel eens gehoord of misschien zelve gebezigd zult hebben, eigenlijk beteekent, durf ik met geen zekerheid bepalen. Wel weet ik, dat kortelas een verbastering van contelas of conteau (mes) is: en zoo luidde het oorspronkelijk misschien: „geef hem sneden, snij hem met uw mes.” In denzelfden zin zou, „geef hem van de neuten”, wezen: „zend hem van uw kogels toe.”
2 Zooveel als „Schermmeester.”
De tijd der genoegelijke wintervermaken is eindelijk verschenen: de huisgezinnen, welke de koude van December het langst getart hebben, zijn de stedelijke huis-goden vroeger of later komen terugvinden: de bezendingen der nieuwste modes zijn uit Parijs aangekomen, de modemaaksters doen hunne winkels met de uitgezochtste waren pronken: de koetsiers, in de bonte pelsen gestoken, hebben dag of nacht geen rust meer, doch rijden van huis naar den Amstel, van den Amstel naar de modemaakster, van de modemaakster naar huis, van huis naar de diners, van de diners naar komedies, soupers, soirée’s, concerten, ja naar de welsprekendheid, (bijaldien er iemand leest die bij de groote wereld bekend is). Kleedermakers en naaisters, schoenmakers en hoedenmakers kunnen ter nauwernood al hunne kalanten voldoen: alles is in de eerste kringen als ontwaakt uit den zomerschen slaap: alles is beweging, woeling, drukte, gepraat, geroep, gekakel, gebabbel, gelaster.
Welk een heerlijk veld opent zich voor een opmerker? Geen jaargetijde als dit is zoo rijk voor de nieuwtjes, de tijdingjes, de praatjes, de intriges, de historietjes, de schandaaltjes. Overal hoort men gefluister en geklap; overal ziet men gegluur en gelonk: het hoofd wordt zoo opgevuld en gepropt met de menigte van logens en waarheden, die door een gekoeskoest zijn voorgedragen, dat het geene moeite meer is, de vertellingen te zoeken of na te sporen: maar wel om die uiteen te houden en in eene bekwame schikking voor te dragen, tot welk laatste wij echter niet gehouden willen zijn.
Dan, wat ook in dit seizoen stof tot gepraat moge verschaffen, er is geen voorval dat de eerste coterie van Amsterdam zoo lang, zoo tot walgens toe bezig houdt dan het Casino. Reeds in de lente van het voorafgaande jaar, dadelijk na het sluiten der winterfeestvermaken, begint men elkander met angstige oogen aan te zien en half bevend toe te fluisteren, dat er in ’t vervolg geen Casino meer zijn zal; dat de onkosten te groot zijn; dat de helft der Sociëteit zich wil afscheiden; dat de dansende heeren bedanken, en de etende het feest alleen niet in stand kunnen houden enz. Anderen, minder afgeschrikt door de gemaakte zwarigheden, houden staande dat alles op den vorigen voet blijven zal, en dat er voor de afvallende leden genoeg nieuwe zullen opkomen: anderen weder nemen een middelweg, [313]en verhalen dat, ja, het Casino zal instorten, doch als een Feniks veel schooner uit zijne assche herrijzen zal, gelouterd van al het onreine, dat zijn vroegeren luister is komen bezoedelen.—Deze woordenwisselingen duren tot aan het begin van November: dan begint de hoop op een Casino in aller hart veel schooner dan ooit te herleven: doch nu is de vraag welke commissarissen de zorg van een zoo belangrijk vermaak op zich zullen nemen: beurtelings worden alle rijke ingezetenen, alle hoofden van groote huizen gedoodverfd; de heeren, aan welke hun gewicht in de fatsoenlijke wereld aanspraak op dien post geeft, beginnen al de zwarigheden en onaangenaamheden, daaraan verknocht, op te tellen, om op zulk eene wijze dubbele eer en dank te behalen in geval zij de op hen gevallen keuze aannemen.—Nu worden de convocatiën gedaan. Zes of zeven heeren verschijnen daarop en representeeren de massa der leden; bedeesd en verschrikt zien zij elkander aan; en willen uit elkanders oogen lezen, wie de opengevallen commissaris-plaatsen vervullen moeten. Een hunner waagt het eindelijk, binnensmonds den naam van een der aanwezigen te mompelen; en als van de moeielijkste taak verlost, haast nu elk der aanwezigen, met dien naam het stembriefje in te vullen. De gekozene commissaris verbergt zijn genoegen onder een scheven lach, haalt de schouders op, murmelt eene verontschuldiging, die, als van zelf spreekt, niet aangenomen wordt, en laat zich de hem opgedragene lasten welgevallen.—Vergenoegd komen de mans en broeders terug; de minnaars, meisjes en Moeders zijn in de wolken; het vaderland is gered! het Casino staat meer onwankelbaar dan ooit. Eene tweede convocatie geschiedt; de voorgestelde nieuwe leden worden geballoteerd en bijna eenparig aangenomen; die, welke bedankt hebben voor hun lidmaatschap met verwondering rondgenoemd: de redenen dezer aftreding onderzocht: de daad bij allen afgekeurd. „Deze,” zegt men, „bedankt omdat hij niet danst: nu, maar men moet betalers ook hebben:—die, omdat hij een ongelukkige inclinatie heeft, en dat het hem te hard valt, zijn meisje te ontmoeten en niet met haar te mogen dansen: goed, maar hij moest toch lid blijven om er zijne zusters te kunnen brengen, die nu geen cavalier hebben: die weder is in den rouw: ja, maar hij kon die uitgaaf toch wel doen, toekomende jaar wordt hij weder lid:—die heeft het te druk; maar hij moest blijven om het Casino in stand te houden,” enz.
Thans beginnen onder de Dames de vragen: „gaat gij naar het eerste Casino?—denkt gij dat het brillant wezen zal?—wat doet gij aan?—zou die en die er komen?—ik ben benieuwd of A en B. het weder zoo druk samen zullen hebben?” en de antwoorden: „neen, op het eerste Casino ga ik nooit, dat is nooit geanimeerd:—ik denk wel dat hij er wezen zal, doch hij zal zich wel stil houden, omdat Papa C. er ook komt,—neen, met A. en B. is het glad af.—Ik denk mijn japon van voorleden jaar aan te doen en mij niet en frais te stellen,” enz.
Dan, de dag van het feest, is eindelijk gekomen. Reeds van den vroegen morgen af snorren Ferminet en Teissier in hunne cabriolets [314]van de eene schoone naar de andere; menige jonge vrouw, bij welke zij vast beloofd hadden te twee uren te komen, zit vruchteloos tot negen uren hen af te wachten; zij verwaarloozen de getrouwde dames, parce qu’elles ont toujours la ressource des toques. Hoe klopt het hart der jonge meisjes, die voor de eerste maal in de wereld verschijnen zullen, op het gezicht der fraaie tooisels, welke haar aangeboden worden, op het denkbeeld der op haar wachtende genoegens. Eindelijk zijn zij klaar; de kapper is niet gekomen, doch de moederlijke handen hebben haar werk gedaan; hoe juicht die verrukte moeder, nu zij hare telg, geheel naar haren zin, zoo lief en bevallig voor haar ziet staan; hoe oplettend gaat zij het gansche toilet nog eenmaal na, om alles weg te ruimen wat misstaan mocht, om alles bij te brengen wat meer aanlokkelijkheid geeft. Eene slede houdt voor de deur stil: het is de oude grootmoeder, welke haar petekind, haar juweeltje, toch ook eens opgeschikt zien wil: het lieve meisje gaat voor haar staan, draait en wendt zich om en om, verhaalt van wie zij die kam ontving, hoe mama van hare eigene bloedkoralen een snoer voor hare dochter afgestaan heeft: waar zij de bloemen gekocht heeft, die het eenvoudig kleed garneeren, enz. Grootmoeder hoort dit gesnap, en ziet het onschuldige hartje aan met dat melancholieke genoegen, hetwelk den gevorderden leeftijd bevangt bij het aanschouwen van de jeugd in al hare kracht en verbeelding. Nu komen ook de jongste zusjes en broertjes om Marie te bewonderen: „hé wat is Mietje mooi! ga je naar ’t Casino, Mietje? Zal ik ook zoo mooi wezen mama, als ik groot ben en naar ’t Casino ga?” hoort men de kleintjes nu uitroepen.
Het is acht uren geslagen: ik verlaat dit huiselijk tooneel, en snel naar den Garnalen Doelen, waar nog maar alleen de Commissarissen gereed staan om de dames in te leiden; en de recipiëerende vrouwen om eene dienaresse aan de Heeren te maken.
Nog bibberen wij van koude in het tochtig en weinig comfortable lokaal: doch dit is de schuld onzer voorouderen, welke meer gezorgd hebben voor groote kerken dan voor groote feestzalen, en aan welke men het verwijten moet, indien men zich met de lage, stoffige en koude kamers van den Doelen vergenoegen moet.
Daar begint het geraas van koetsen, brommers en sleden; daar schaart zich het nieuwsgierig gemeen om de deur van het Hotel, ten einde de fraaie kleedingen te zien. Wie is die zwarte mantel, welke zich onder dien volkshoop bevindt? Helaas! het is die ongelukkige minnaar, die in het Casino niet verschijnen durft, en echter zijne onvergetelijke zielsgodin bij het verlaten van haar rijtuig, al is het maar voor een oogenblik, wil bewonderen.
De entreezaal wordt voller en voller: de heeren en dames scheiden zich bij het inkomen van elkaar, en vormen twee afgezonderde groepen, Wie is die vrijpostige, die het waagt, zich reeds dadelijk tot de dames te wenden en om de gunst eener wals te vragen?—Dertig duizend gulden aan jaarlijksch inkomen geven hem die stoutheid. De meisjes zien hem steelswijze aan: arme schapen! hij is voor u verloren; met het voorjaar gaat hij naar Parijs; en de aanlokkelijkheden [315]der groote stad zullen hem aldaar voor altijd kluisteren.
Een ander volgt hem, nog stoutmoediger dan hij. Van zijn inkomen zal ik maar niet spreken; op zijn Stichtschen adel is hij hoovaardiger dan de eerste op zijne rijkdommen.... doch wij zullen Langendijk niet napraten.
Ter zijde wat, mijne heeren! daar komt Mevrouw X. aan: al de jonge vrouwen regelen zich naar haar, wat kleeding, spreekwijze, kapsel en manieren betreft: de heeren vliegen om haar als de vlinders om de kaars: zij ontvangt hunne eerbewijzingen met een blik van protectie, glimlacht en meesmuilt bij beurten, beschouwt zich zelve dikwijls met welgevallen, en verbleekt op het gezicht van Mevrouw Y., die fraaier garnituur heeft dan zij.
Bedeesd en beschroomd komt de jonge V. de dames ten dans vragen: de nufjes zien hem naderen en verschuilen zich achter de andere dames, of dringen zoo diep zij kunnen tusschen de menigte om zijn lastig aanzoek te ontwijken. Eéne echter wordt door hem aangeklampt; dan, ofschoon haar danskaartje nog bijna geheel openstaat, veinst zij zich voor alle dansen geëngageerd: de arme sukkel keert verslagen terug; hij ontdekt wel in het vervolg van den avond dat hij bedrogen is, doch heeft het hart niet wraak te nemen of zich te beklagen.
Daar komt Mevrouw Z. binnen met hare dochters. Dezen hebben het vorige jaar, in stilte en van alle vermaken verstoken, tehuis doorgebracht: thans echter hebben zij hare belijdenis gedaan. God heeft het zijne gehad: nu komt de beurt aan de wereld; want dat beider dienst zich niet zoude laten vereenigen, is eene lang vergeten les; alles heeft zijn tijd: godsdienstige gedragingen komen in de kerk te pas, doch zijn allergevaarlijkst, verpestend, doodelijk voor den goeden smaak.... dan, ik begin waarlijk te moraliseeren.... och neen! ik praat maar na.
Mevrouw Z. presenteert hare dochters aan de recipiëerende dames, en, naardien Mevrouw Z. eene vrouw is, welke veel menschen ziet en hare gasten uitmuntend ontvangt, spreekt het van zelf dat de meisjes een bij uitstek gunstig onthaal genieten:—Clara slaat bedeesd de blauwe oogen neder en durft ze niet naar Mevrouw V. te richten, hoe deze ook door voorkomende vriendelijkheid haar zoekt gerust te stellen: Corinna daarentegen snapt en keuvelt, totdat een blik van mama haar blozend doet ophouden.
Daar laat de muziek zich hooren: daar beweegt zich de opeengepakte massa: de cavaliers halen hunne dames af, de sjaals, palatines en fichus worden aan de zorg der moeders of niet dansende zusters toevertrouwd; de andere dames trachten eene goede zitplaats te verkrijgen, en de wals begint.
„Met wie danst Henriëtte?” vraagt eene bezorgde moeder aan hare buurvrouw. „Met een der nieuwe leden, geloof ik; ik heb hem ten minste nooit meer gezien.”—„Zoo! dat kan ik niet gelooven: ik heb haar verboden met iemand te dansen, die mij niet gepresenteerd is.”—„Wat heeft Mejuffrouw S. een fraai garnituur topazen! Heeft haar vader eene erfenis gekregen?”—”’t Is schande dat men zijne dochters zoo zwierig opschikt als men zijne crediteuren niet betaald.”—[316]„Wat ziet Sijlvia er zot uit.”—„Hebt ge die veeren wel gezien van Mevrouw P., die komen dan volstrekt niet met de rest van hare kleeding overeen.”—„Zie eens, hoe Annette zich aanstelt met dien Engelschman, en wat walst die heer bespottelijk.”—„Hebt gij mijn, Hansje al zien walsen? zij danst al zeer lief.”—„Zoo, waar heeft Mevrouw Q. dien nieuwen adorateur opgedaan?”—„Hé, d