Title: De Wedergeboorte van Nederland
Author: B. D. H. Tellegen
Commentator: H. T. Colenbrander
Release date: September 5, 2010 [eBook #33640]
Language: Dutch
Credits: Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (bv. met/zonder trema, met/zonder afbreekstreepje) zijn behouden.
Errata zijn in de tekst gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne grijze stippellijn.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DOOR
Mr. B. D. H. TELLEGEN
HOOGLEERAAR TE GRONINGEN.
TWEEDE (VERMEERDERDE) DRUK
BEZORGD DOOR
Dr. H. T. COLENBRANDER.
Blz. | ||
Inleiding | 1 | |
I. | Het Grondgebied | 7 |
II. | De Opdracht van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden aan den Prins | 43 |
III. | De samenstelling der Grondwet | 72 |
IV. | De Grondwet en de Maatschappij | 112 |
V. | De Regeeringsvorm | 153 |
VI. | De vereeniging met België | 195 |
VII. | De teruggaaf der koloniën | 240 |
VIII. | De invoering der Grondwet | 262 |
IX. | De vervanging of wijziging der Fransche wetgeving | 324 |
(1884).
.... Wat mij tot deze uitgaaf bewogen heeft, is de omstandigheid dat eene m. i. averechtsche opvatting van het door mij behandelde gedeelte onzer politieke geschiedenis weder meer en meer op den voorgrond schijnt te komen. Men begint weder het verband te miskennen, dat er bestaat tusschen 1813 en volgende jaren en de revolutie van 1795 met hetgeen er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie in de schaduw te stellen, men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de staatseenheid niet alleen maar ook het streven naar staatshervorming hare intrede hebben gedaan in ons vaderland. Daarom vooral scheen het mij plichtmatig tot deze uitgaaf te besluiten. Wijkt mijne voorstelling niet te veel van de waarheid af, dan is het korte tijdvak, door mij beschreven, de schakel van een lange keten, en geenszins de aanvang eener geheel nieuwe orde van zaken. Integendeel zijn 1813 en volgende jaren in vele opzichten de voortzetting van hetgeen 1795 ons had gebracht of had trachten te brengen. Dit te herinneren, dit boven allen twijfel te stellen, was vooral het doel dezer uitgaaf. In hoeverre ik hierin geslaagd ben, moge de deskundige en onbevooroordeelde lezer beslissen.
DE SCHRIJVER.
De roem van het werk, waarvan hierbij een nieuwe uitgaaf wordt aangeboden, is sinds lang gevestigd. Met name aan onze hoogescholen heeft het aan beoefenaars van ons staatsrecht en onze geschiedenis groote diensten bewezen. Om het die bij voortduring te laten vervullen scheen meer dan een eenvoudige herdruk noodig. Niet dat Tellegen's beschouwingen verouderd zijn; integendeel, het wil mij voorkomen dat jonger onderzoek het meerendeel er van bevestigen kan. Maar zij kunnen nu gesteund worden (een enkele maal ook herzien) door en uit veel uitgebreider bronnenmateriaal dan hem ten dienste stond. De noten vooral waren te verjongen, daar het voor het practisch nut van het boek zeer ongewenscht zou zijn geweest, zoo een herdruk naar thans door moderner uitgaven op den achtergrond gebrachte publicatiën ware blijven verwijzen. Zoo dikwijls dus in de noot naar een boek verwezen wordt dat in 1884 nog niet bestond, ben ik voor de redactie dier noot of van dat gedeelte der noot aansprakelijk.
Aan den tekst zelf van Tellegen heb ik niets van belang veranderd, doch, in andere letter, achter ieder zijner hoofdstukken eenige bladzijden van mijne hand doen volgen, die de bedoeling hebben den lezer indachtig te maken op hetgeen jongere geschriften of bronnenuitgaven dan hij gebruikte, omtrent de door hem besproken zaken kunnen doen opmerken.
Polemisch over het geheel is de strekking dier invoegsels niet: immers Tellegen's grondgedachte is van de mijne niet ver verwijderd. Ook voor mij is 1813 de uitkomst der ontwikkeling sedert 1795: geen restauratie, maar bevestiging der revolutie in wat zij voor Nederland bruikbaars had opgeleverd. In Hogendorp's opzet komt dit niet sprekend uit; in wat er van werd, wel. Dit heeft niemand ooit zoo klaar betoogd als Tellegen, en ver van mij is alle wensch of pogen, op dit hoofdpunt hem te vertroebelen of te verzwakken. Moge het integendeel blijken dat mijn bijwerk een steun en bevestiging is geweest.
Voor het herdrukken van Tellegen's bijlagen eindelijk is na de jongste en nog ter perse zijnde bronnenuitgaven van mijne hand alle reden vervallen. Zij zijn of worden alle daarin opgenomen in het uitgebreider verband waarin zij behooren.
Het onderwerp, dat ik wensch te behandelen, is de wedergeboorte van Nederland na het ineenstorten der fransche heerschappij in het laatst van 1813. Hoewel dit onderwerp zich niet moge onderscheiden door zijne nieuwheid, zoo vlei ik mij, dat het daarom zijne aantrekkelijkheid nog niet geheel heeft verloren. Het geldt toch ons vaderland. Ons vaderland, dat na de overige volken van Europa in ontwikkeling en welvaart voorbij te zijn gestreefd, in de 18e eeuw, als ware het een gevolg der buitengewone krachtsinspanning, was verslapt en ontzenuwd: dat de prooi was geworden van binnenlandsche partijschappen, wel in staat, land en volk te verscheuren, geenszins bij machte, de instellingen der republiek naar de behoeften en ideeën des tijds te hervormen.
Op den inval der Pruisen in 1787 was die der Franschen in 1795 gevolgd: beide gebeurtenissen stuitend voor het vaderlandsch gevoel onzer dagen, daar zoowel bij de eerste als bij de tweede de vreemdeling door onze landgenooten zelven te hulp was geroepen: in 1787 door de oude partij, Oranje in verbond met de oligarchie; in 1795 door hare slachtoffers, de patriotten, de mannen van den nieuwen tijd. Kan men 1795 beschouwen als te zijn geweest eene straf voor 1787, ook de mannen van 1795 hebben zwaar geboet voor hun onvaderlandsch bedrijf, voor het inroepen der fransche hulp. En met hen ook ons vaderland. Nederland de satelliet van het heersch- en baatzuchtige Frankrijk; onze landskinderen het kanonvleesch des keizers; handel en scheepvaart gefnuikt, daar Engeland meester was van de zee; ons koloniaal bezit aan datzelfde Engeland ten prooi. Eindelijk ons volksbestaan geheel uitgewischt, en Amsterdam de derde stad van het fransche keizerrijk. Was het te verwonderen, dat men het tijdvak der revolutie langzamerhand begon te beschouwen als een tijdvak van smaad en schande, van ellende en van rampzaligheid? Was het te verwonderen, dat althans de onnadenkende menigte ééne zaak vergat? Dat zij zich niet meer herinnerde, hoe ook de toestand van vóor 1795 verre van rooskleurig was geweest, dat zij niet meer dacht aan de disharmonie, die er had bestaan tusschen de maatschappij der 18e eeuw en de alleen voor den nood van het oogenblik berekende instellingen der oude republiek? Dat zij niet besefte, hoe de omwenteling van 1795 in vele opzichten een operatie was geweest, die, hoe pijnlijk ook, voor de genezing noodzakelijk was, daar met en na die omwenteling veel van het oude en verouderde was te gronde gegaan en nieuwe beginselen van staatsbestuur waren begonnen wortel te schieten in ons land? Het is waar, het streven naar politieke vrijheid, hetwelk die omwenteling en de eerste staatsregeling, die van 1798 kenmerkte, was spoedig in het zand verloopen; het was onder den franschen invloed verstikt; dit neemt echter niet weg, dat veel van hetgeen naast die politieke vrijheid de revolutie kenmerkte, tot wasdom was gekomen. De eenheid van den staat met zijne algemeene wetten en zijn algemeen gouvernement in de plaats gesteld van het veelhoofdig monster der oude republiek; éen volk dus en in dit volk geen onderscheid van recht meer uit het oogpunt van kerkgeloof, van stand of van woonplaats, met andere woorden: de gelijkstelling der godsdiensten, de afschaffing van de voorrechten der geboorte in adel en patriciërs gevestigd, de emancipatie van het platteland van den druk der edelen en der steden, de gelijkstelling der generaliteitslanden met de overige deelen des rijks. Het beginsel werd gehuldigd, dat de macht van den een over den ander alleen gerechtvaardigd kan worden door de behoefte der geregeerden en niet door het belang der regenten; het in vele opzichten privaatrechtelijk karakter van het bestuur loste zich meer en meer op in een publiek recht, een uitvloeisel van het algemeen belang. Dit alles was de blijvende beteekenis geweest van de omwenteling van 1795. Veel daarvan was onder franschen invloed tot stand gekomen; zelfs het Fransche keizerrijk, hoe afkeerig ook van alles wat naar zelfregeering zweemde, was ten opzichte van eenheid van staatsbestuur en gelijkheid der ingezetenen een kind der revolutie gebleven, en was ook hier te lande aan opruiming van hetgeen daartegen in den weg stond bevorderlijk geweest. Toch werd dit alles door het lijden en de vernedering in de schaduw gesteld. Eene beweging, die uitliep op het verlies van het hoogste goed, hetwelk een volk bezit, op het verlies van zijne onafhankelijkheid, kon niet meer met onpartijdigheid worden beschouwd. De jaren 1795–1813 waren als 't ware door het nederlandsche volk in babylonische ballingschap doorleefd. Dit volk had geboet voor zijne zonden; het was gestraft voor zijne ondankbaarheid jegens het Opperwezen en—het huis van Oranje. En zoo laat het zich verklaren, hoe het hoofd van dat huis bij het betreden van den vaderlandschen bodem tot zijne landgenooten durfde zeggen: „ik ben bereid en vastelijk besloten, al het verledene te vergeven en te vergeten” (proclamatie van 30 November 1813). Zoo laat het zich verklaren, hoe die woorden geen aanstoot gaven, ja zelfs door een man als Falck met ingenomenheid werden begroet1). Er ging geene stem uit het volk op, die zeide: zoo het de vraag is van vergeven en vergeten, de behoefte aan vergiffenis is niet aan de eene zijde alleen; ook wij, uwe hoogheid, moeten bij onze verzoening veel uit ons geheugen uitwisschen; ook gij en de uwen zijt niet zonder schuld geweest. Wie heeft het eerst zich bezondigd aan het inroepen van den vreemdeling? Wie heeft in 1795 zijne medewerking verleend om de koloniën Engeland in handen te spelen? Was het niet uw vader Willem V? Wie heeft in 1799 bij den inval der Engelschen en Russen aan hunne zijde gestaan, om met geweld van vreemde wapenen de macht hier te lande te hernemen? Was het niet uwe hoogheid zelf? En wanneer op ons de schuld ligt van in het stof te hebben gekropen voor den vreemdeling, is het ook in uw levensboek geene zwarte bladzijde, tegen afstand van uwe aanspraken op uw vaderland, in 1802 van Bonaparte te hebben afgebedeld een brok duitschen grond2), waarover hij geen recht had te beschikken, en wat gij niet kondet aannemen zonder de revolutie te huldigen? Doch van dit alles werd geen woord gerept. Evenmin daarvan, dat de laatste stadhouder, in plaats van oog en oor te hebben voor de nooden en ideeën van den nieuweren tijd, in plaats van sympathie te koesteren voor het vooruitstrevende gedeelte des volks, in bondgenootschap met de aristocratie was getreden en ook na 1787 geene poging tot hervorming had gedaan. Waarlijk tegenover het zondenregister van het nederlandsche volk kon ook op menige tekortkoming van het huis van Oranje worden gewezen. Over dit alles echter werd gezwegen. Mogen er al enkelen zijn geweest, in wier geest zoo iets is opgekomen, het was voorzichtig, dit voor zich te houden, dit te verbergen achter den muur hunner tanden. Van de omwenteling van 1795, met de fransche heerschappij als haar gevolg, kon niet te veel kwaads gezegd worden; het was de antichrist, wiens rijk door God te pletter was geslagen. En in zijne plaats zouden de oude tijden herleven met het geliefde huis van Oranje aan het hoofd, en Nederland zoude weder gelukkig worden als voorheen.
Aan de bovenstaande bladzijden is weinig toe te voegen; misschien is er wat af te doen. Tellegen verstaat de volksstemming van 1813 verkeerd, indien hij zelfs aan de mogelijkheid gelooft van een requisitoir tegen Oranje, zooals hij het „enkelen” laat verbergen „achter den muur hunner tanden.” Hij ziet meen ik voorbij, dat de „vergeven en vergeten”-passus uit de proclamatie van 30 November een weerklank is, weerklank van een geluid uit Nederland zelf opgegaan. De woorden toch komen letterlijk zoo voor in het Oranje-strooibiljet van Gijsbert Karel van 17 November: „al het geledene is vergeten en vergeven.” Uit dit ook naar Londen gekomen strooibiljet heeft Hendrik Fagel, die de (in Engeland gedrukte) proclamatie van den Prins opgesteld heeft, ze overgenomen. Dat de natie vergaf, bleek uit het feit der terugroeping; er moest nu bewijs op volgen dat ook de teruggeroepene ouden wrok uit het hart kon bannen. Dit te verzekeren was van de zijde van Oranje geen ongevraagd durven, maar door het volk gretig verlangde waarborg. De gewezen patriotten hebben er zich dan ook geenszins door beleedigd, integendeel bevredigd gevoeld; het requisitoir is van een man van 1884, niet van 1813. „Geest en hart,” schrijft Falck, „waren open voor alle redeneeringen gegrond op het beginsel van eensgezindheid en verbroedering. De fraaie proclamatie die den Prins voorafgegaan was, het werk van den voormaligen Griffier Fagel, had hiertoe het heugelijke sein gegeven, en Z. M.'s eigene taal, houding en gedrag deden dag aan dag de vrees voor eene terugwerking verminderen, zelfs bij die gemoedelijke patriotten welke zich bij het overwegen der staatkundige denkwijze van van Stirum, van der Duyn en Hogendorp niet van alle wantrouwen hadden kunnen vrij houden”3).
Waar aan beide zijden schuld is geweest en boete, pleegt men elkander bij het wederzien geen lange lijsten van grieven aan te bieden, maar ziet liever den weg op die voorwaarts leidt.
Zoo is het in 1813 men mag zeggen door het geheele volk begrepen; zelden of nooit is de eenstemmigheid in eenig opzicht in Nederland zóó groot geweest.
HET GRONDGEBIED.
Het denkbeeld, dat het oude Nederland als 't ware herleefde, had in één opzicht althans zijne voordeelige zijde. Het scheen den prins van Oranje, het scheen de hoofden der omwenteling van 1813 eene zaak, die als van zelve sprak, dat door die herleving ook het grondgebied der Vereenigde Nederlanden weder het eigendom werd van den opgestanen Staat. Niet alleen, dat de prins het bestuur op zich nam van hetgeen vóór de inlijving in Frankrijk aan het koninkrijk Holland had behoord. Ook zoodra een gedeelte van het bij tractaat van 16 Maart 1810 afgestane grondgebied van de fransche overheersching was bevrijd geworden, werd dit bij besluit van 15 December 1813 met de Vereenigde Nederlanden vereenigd verklaard. Koning Lodewijk had bij dat tractaat de departementen van Zeeland en Brabant, het land tusschen Maas en Waal, Nijmegen daaronder begrepen, gelijk mede de Bommelerwaard en het land van Altena, aan den keizer moeten afstaan; deze had het kwartier Breda ingedeeld bij het departement der Beide Nethen en van de overige landen de departementen der monden van de Schelde en der monden van den Rijn gemaakt. En hoewel nu de Franschen dit alles op verre na nog niet hadden verlaten—men denke slechts aan Walcheren, eerst in Mei 1814 bevrijd—werden toch die landen reeds toen verklaard, „evenals van ouds” uit te maken een deel van den Staat der Vereenigde Nederlanden en onder het bestuur daarvan geplaatst. Men dacht niet aan de mogelijkheid, dat over deze weder-in-bezitneming bij iemand eenige twijfel konde bestaan. En wanneer de prins vooreerst met stilzwijgen den toestand dier landen voorbijging, die reeds bij tractaat van 16 Mei 1795 met Frankrijk waren vereenigd: Staats-Vlaanderen, Maastricht, Venlo en hetgeen daarbij behoorde, wanneer hij daarover zweeg, zoo meen ik de oorzaak daarvan niet zoo zeer te moeten zoeken in den twijfel, of deze streken wel tot de Vereenigde Nederlanden zouden terugkeeren, als wel daarin, dat zoowel het een als het ander nog geheel in de handen des vijands was.
Door denzelfden geest was Hogendorp bezield, toen hij reeds den 28sten November 18134) aan Hendrik Fagel, den vertrouwde van den prins te Londen, en dus nog vóór de aankomst van dezen hier te lande, als zijne meening te kennen gaf, hoe Nederland van Engeland de dadelijke en onvoorwaardelijke teruggaaf der koloniën in de drie werelddeelen verwachtte, koloniën, waarvan Ceilon bij het vredesverdrag, den 17den Mei 1802 te Amiens gesloten, uitdrukkelijk aan Engeland was afgestaan, terwijl de overige koloniën sedert door dat rijk veroverd waren in den oorlog tegen ons gevoerd. Fagel, hoewel het beginsel niet bestrijdende, vond het blijkens zijn antwoord van 1 December 18135) wat voorbarig, toen reeds bij Engeland op de vervulling van dien wensch aan te dringen. Holland moest eerst geheel en al zelfstandig zijn, voordat men over die teruggaaf kon onderhandelen. Men zoude anders gevaar loopen, die koloniën, in plaats van aan het bevriende en geallieerde Holland, aan het vijandige Frankrijk terug te geven. Wanneer dit gevaar echter voorbij was, dan, meende ook Fagel, zoude Engeland Holland met broederlijke liefde te gemoet komen en deze zaak zich tot wederzijdsche tevredenheid schikken.
Het was gelukkig, dat hetgeen men ten onzent beschouwde als van zelf te spreken, ook door de geallieerden niet als ongerijmd beschouwd werd. Was het ook bij hen alleen de zucht om het onrecht der revolutie uit te wisschen, die hunne gedragslijn bepaalde? Ik zoude het niet durven beweren. Zij waren—evenals Napoleon—zeer afkeerig van zelfregeering en volksvrijheid, en in zoover aan de omwenteling van 1789 vijandig. Zij hadden echter, evenals Napoleon, weinig eerbied voor de zelfstandigheid der volken, en waren in zoover navolgers der revolutie en der Napoleontische heerschappij. Men denke aan Genua, in strijd zelfs met de beloften van Engelands vlootvoogd met Piemont vereenigd; aan Venetië door Oostenrijk ingeslikt; aan de vele duitsche geestelijke en wereldlijke potentaten en potentaatjes, die in en na de fransche omwenteling waren te niet gegaan en het feest der opstanding niet mede zouden vieren; aan België, dat tegen zijn zin zoude dienen ter vergrooting van Noord-Nederland. Maar men denke bovenal aan de verdeeling van Polen, vóór de revolutie door drie der geallieerde mogendheden begonnen en in den revolutietijd voortgezet, tot eene zekere hoogte het voorbeeld en de verontschuldiging tevens van de uitspattingen van Frankrijk. Van de restauratie van Polen kon niets komen. Wat was dan de reden, waarom onze opstanding bij de geallieerden geene tegenspraak ondervond? Was het de verwantschap van het huis van Oranje met het pruisische koningshuis, die eenig gewicht in de schaal legde? Wellicht, hoewel Pruisen de eenige mogendheid was, die (het gold de wederinbezitneming van landen op den rechteroever der Maas) den terugkeer der Vereenigde Nederlanden tot den vroegeren toestand niet als boven alle bedenking verheven beschouwde6). Was het de omstandigheid dat er nog vóór de komst der geallieerden in het hart des lands, aldaar eene poging tot zelfbevrijding gedaan was, die geslaagd mocht heeten? Ook dit is voorzeker niet zonder invloed op de wijze van beschouwing der oppermachtige geallieerden. Maar bovenal was het Engeland, dat de herleving der Vereenigde Nederlanden wenschte en wilde, der herleving der Vereenigde Nederlanden, mits vergroot en uitgebreid. Het zoude voor Engeland zijn eene brug naar het vasteland; het zoude beletten, dat de geheele kust van Frankrijk naar Noord-Duitschland in handen kwam van eene der machtige continentale mogendheden. Het zoude een voormuur zijn tegen het altijd nog gevreesde Frankrijk. Dit waren de redenen waarom de geallieerden in 't algemeen en Engeland in 't bijzonder er niet aan dachten, met Nederland te doen, wat men met Genua of Venetië deed. Het was ook in de oogen van den engelschen minister van buitenlandsche zaken, lord Castlereagh, iets dat geene bekrachtiging noodig had, iets wat ipso jure gold: de terugkeer van Nederland tot zijnen vroegeren toestand7). Deze wijze van beschouwing, van den aanvang gehuldigd, heeft dan ook gunstig gewerkt bij de conventie van 13 Augustus 1814 over de teruggaaf der koloniën met Engeland gesloten.
Wij keerden dus terug in het bezit van het grondgebied der Vereenigde Nederlanden. Wij zouden niet meer afhankelijk zijn van een buitenlandsche mogendheid. Nederland zoude vrij zijn. Nederland zoude zijnen rang hernemen in de rij der volkeren en de vlag der Nederlanden weder op alle zeeën gezien worden. Zoo sprak de prins, zoo sprak Joan Melchior Kemper8). Waar echter van vrijheid gesproken wordt, is het slechts de eene zijde der zaak, wanneer men alleen den blik vestigt op de onafhankelijkheid, op de vernietiging der vreemde overheersching. Het land kan in dien zin vrij zijn, terwijl het volk, dat in dat land woont, aan den leiband loopt. Zoude het nederlandsche volk nu een vrij volk zijn, met het oog op de binnenlandsche toestanden? Die vraag zoude moeten worden beantwoord door hen, die geroepen werden het gebouw te stichten, waarin de nederlandsche maatschappij zoude wonen. Het antwoord op die vraag zoude door de te ontwerpen staatsregeling moeten gegeven worden.
Omtrent de denkbeelden van Europa, en voornamelijk die van Engeland, ten opzichte van het herstel van den Nederlandschen staat, is het mogelijk, en wenschelijk, wat meer in bijzonderheden te treden dan Tellegen in het bovenstaande heeft gedaan. Engeland was begonnen, bij acte gepasseerd tusschen den minister Lord Grenville en den voortvluchtigen Willem V, 2 Febr. 1795, de Nederlandsche koloniën in bewaar te nemen: „S. M. Britannique,” luidt dit stuk9), „ayant fait à S. A. S. le Prince Stadhouder la proposition de donner aux commandans des forteresses, des troupes et des vaisseaux appartenans à la République des Provinces-Unies, l'ordre de se mettre sous la protection de S. M., vu les circonstances dans lesquelles la République se trouve par l'occupation de la province de Hollande par une force ennemie, S. M. s'engage de la manière la plus formelle qu'Elle ne tiendra qu'en dépôt tout vaisseau, forteresse ou place quelconque, qui se mettra sous Sa protection en conséquence du dit ordre, et qu'Elle le restituera à la République des Provinces-Unies, dès que S. M. et la République se trouvent en paix avec le France, et que l'indépendance de la République et sa constitution légitime garantie par S. M. en 1788 seront assurées.”
Met de bedoelde orders van den Prins aan de Nederlandsche gezaghebbers, gedagteekend Kew 7 Febr. 179510), voorzien, vertoonden zich de Engelschen in den loop van den oorlog die met den vrede van Amiens eindigde, voor de meeste Nederlandsche koloniën en bezittingen, welke echter over het geheel zich niet onmiddellijk, ingevolge 's Prinsen bevel, onder Engelsche bescherming hebben gesteld, doch eene zwakke en bijna steeds vruchtelooze verdediging hebben gevoerd. Een aanval op Ternate alleen en een eerste op Suriname werden afgeslagen; een tweede aanval op Suriname gelukte11). In het geheel gingen over de Kaap, Ceilon, de nederzettingen op de kusten van Coromandel en Malabaar, in Bengalen, op Sumatra's Westkust, Malakka, Amboina, Banda, Berbice, Essequebo, Demerary, Suriname (eerst in 1799) en Curaçao (eerst in 1800). Behouden bleven dus alleen Java, Bandjermassing, Makassar, Ternate, het kantoor op Desima en de Goudkust.
Van de aldus in Engelands handen gevallen bezittingen waren er twee die Engeland sinds lang begeerd had en die het zoo eenigszins mogelijk voor goed wilde behouden: de Kaap en Ceilon. Sedert Engeland door de veroveringen van Clive en Warren Hastings hoofdmacht in Voor-Indië was geworden in plaats van Frankrijk, moest het ook het aanloopstation op den weg naar Indië in zijn bezit wenschen, terwijl Ceilon in vreemde handen in oorlogstijd gemakkelijk eene bedreiging voor Engelands positie in Indië worden kon. De oorlog van 1781 had bewezen dat die positie feitelijk onbevestigd bleef zoolang de Kaap en Ceilon niet in Engelsch bezit waren: alleen op die beide Nederlandsche koloniën gesteund, had Suffren zijn gevaarlijken maritiemen aanval op Britsch-Indië kunnen ondernemen.
Daar nu nòch de Kaap nòch Ceilon geheel onverdedigd aan Engeland waren overgegaan, ontstond de mogelijkheid om zonder onmiddellijke schending van het gegeven woord deze bezittingen te behouden, ook al werd het huis van Oranje in Nederland hersteld. Maar tevens ontstond de verleiding het huis van Oranje op te offeren, zoo Frankrijk in ruil voor die opoffering bereid bleek, de Kaap en Ceilon in handen van Engeland te laten.
Toen de acte van 1795 werd uitgereikt, scheen de verdrijving der Franschen uit Nederland en het herstel der in 1788 door Engeland en Pruisen gegarandeerde stadhouderlijke constitutie nog geen volstrekt hopelooze zaak, doch sedert Pruisen zijn vrede met Frankrijk sloot (5 April 1795) en zelfs bij geheim verdrag van 5 Aug. 1796 voor het huis van Oranje, in ruil voor den van dit huis te verkrijgen „afstand van alle aanspraken op het stadhouderschap”, eene schadeloosstelling in Duitschland (benevens ettelijke voordeelen voor zichzelve) besprak12), werd het uitzicht anders en voelde ook Engeland zich vrij, uitsluitend rekening te houden met eigen belangen. Bij de vredesonderhandeling met Frankrijk in 1797 liet het door Lord Malmesbury de erkenning der Bataafsche Republiek aanbieden, die de door Engeland in bezit genomen koloniën terugbekomen zou, met uitzondering van de Kaap en Ceilon; Oranje zou eene schadeloosstelling ontvangen op het vasteland13).
De onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk sprongen af, en in 1798 zien wij integendeel Engeland het denkbeeld eener restauratie van het huis van Oranje in Nederland ernstig opvatten. Daar op Pruisen niet te rekenen is, richt het zich tot Rusland, en het overleg omvat niet alleen het lot van Nederland maar ook dat van België, in 1794 door de Franschen veroverd, en voor welks verlies Oostenrijk, bij den vrede van Campo Formio (17 Oct. 1797), eene vergoeding had aangenomen (Venetië). Oostenrijk wenschte België, dat het steeds als een ongeriefelijk bezit had beschouwd, in geen geval terug; ook toen het zich in 1798 tot hernieuwden oorlog tegen Frankrijk voorbereidde, had het op bevestiging en uitbreiding van zijn Italiaansch bezit, niet op herovering van België, het oog. Voor België moest dus eene andere oplossing gevonden worden. Lord Grenville leidde het overleg met Rusland in bij de volgende mededeeling: „As the Netherlands14) cannot probably under all the circumstances which have occurred be replaced under the dominion of Austria, it will be an object to be considered what plan will be most effectual to provide for the defence of this highly important barrier against the future encroachment of France. None has here occurred which is thought equally effectual and practicable as the uniting those provinces to the Dutch Republic under the administration of a Stadholder, and with such provisions as may be best adapted to the maintenance of their respective civil and religious constitutions”15).—In antwoord hierop liet Paul I mededeelen: „Nous envisageons comme une acquisition grande et utile pour toutes les puissances bien-intentionnées, si les ci-devant Pays-Bas autrichiens puissent être arrachés à la France et joints à la Hollande”16).
Het vraagstuk van de toekomst van Nederland en van België werd toen ook buiten de kabinetten vrij druk besproken. Het is de tijd onmiddellijk vóór het optreden van Napoleon. De overtuiging was algemeen dat de Revolutie in Frankrijk op haar laatste beenen liep en dat het tijd werd zich te verstaan omtrent de nieuwe orde, na haar nederlaag aan de Europeesche statengemeenschap te geven. Fransche publicisten uit de liberale school, lieden van de kleur der meerderheid van de eerste Constituante, uit hun eigen land verdreven door de Jacobijnen, wendden zich in hun te Hamburg verschijnend orgaan, Le Spectateur du Nord, met voorslagen tot het Europeesch publiek die ten doel hadden te verkrijgen dat de coalitie, in ruil voor stevige waarborgen tegen een nieuw militair overwicht van Frankrijk in Europa, de binnenlandsche zaken van dat land aan de liberalen zou overlaten en dus afzien van een volledig herstel van het ancien régime. Zij erkennen dat de zwakheid van Nederland tegenover Frankrijk een gevaar is gebleken voor de rust van Duitschland en van het geheele Noorden, en geven als middel tot verbetering de vereeniging der zeventien Nederlandsche gewesten onder het huis van Oranje aan de hand. In twee geschriften van een publicist uit dezen kring, l'abbé de Pradt (L'Antidote au Congrès de Rastadt, 1798, en La Prusse et sa neutralité, 1799) is dit denkbeeld vrij uitvoerig besproken. Ten aanzien van den vorm van het opperbestuur komt de Pradt tot de slotsom, dat deze slechts de monarchale kan zijn: „Pour compléter l'union des deux pays,” schrijft hij, „pour leur donner toute la vigueur dont ils sont susceptibles, il ne suffit pas de les ajouter l'un à l'autre; il vaut mieux les réunir sous un seul et même gouvernement, qui ne peut être que le gouvernement royal dans les mains de l'auguste maison d'Orange. Qu'on se garde bien d'en faire des stathouders en Hollande, des ducs de Brabant à Bruxelles, des comtes de Flandre ailleurs, et d'affaiblir ainsi l'autorité en multipliant les titres. Il serait impossible de gouverner utilement et solidement les deux peuples, en le faisant à tant de titres et sous des dénominations diverses. Leur nouveau souverain doit être leur roi, et dans toute la plénitude de ce mot”17).
Wij hooren hier ten aanzien van den regeeringsvorm en den graad van innigheid der vereeniging van Holland en België eene meening verkondigen waartoe Engeland eerst veel later bekeerd is geworden. Lord Grenville stelt zich in 1799 slechts „some federal compact” tusschen beide landen voor18), en daar de militaire operatiën der Engelsch-Russische coalitie zich vooralsnog tot Noord-Nederland zullen beperken, houden de instructiën, die hij 26 Sept. 1799 aan zijn broeder, bestemd tot gezant van Groot-Brittanje bij den herstelden Nederlandschen staat, toezendt, ook nog alleen een schema voor het redres der Noord-Nederlandsche zaken in;—een schema, nagenoeg geheel overgenomen uit een in Juli 1799 door den gewezen griffier der Staten-Generaal, Hendrik Fagel, aan de Engelsche regeering uitgebracht advies: overgang, op ruime schaal, van bevoegdheden der Staten-Provinciaal aan de Staten-Generaal; de ruggespraak moet vervallen; in de Staten-Generaal nieuwe grondslag van vertegenwoordiging (naar het bedrag der bijdragen in de gemeene lasten), meerderheidsbeginsel en wellicht hoofdelijke stemming; vervanging der admiraliteiten door één departement van marine; een Hooggerechtshof der Unie. Op een dergelijke constitutie is Engeland bereid zijn zegen te geven door teruggave, bij den algemeenen vrede, van de Koloniën.... op de Kaap, Ceilon en Cochin na19).
Toen deze instructiën gegeven werden was het de Engelsche regeering bekend, dat uit de Bataafsche Republiek zelve een andere stem was opgegaan. De meerderheid van het Uitvoerend Bewind van 1799 en de minister van buitenlandsche zaken, van der Goes, zouden zeer gaarne van de Franschen zijn verlost geweest, mits men tegelijk de hoofdresultaten der revolutie bevestigd kon zien, die voor Nederland bestonden in de opheffing der provinciale souvereiniteit, de eenheid in de volksvertegenwoordiging en in het hoog bestuur, het amalgama der schulden, de scheiding van Kerk en Staat, de emancipatie der Katholieken en der Joden, de vervanging van de uitvoerende collegiën door ministers. Liefst van al wilde men dat zoowel de Franschen als de Engelschen aftrokken, en Nederland tot den algemeenen vrede neutraal zou mogen worden verklaard; en men heeft de poging gewaagd, voor dit denkbeeld den steun te verwerven van Pruisen. Als de afgezant van het Bewind, de Vos van Steenwijk, in het kabinet van den minister Haugwitz is doorgedrongen, wordt hem alle hoop ontnomen dat Pruisen zich voor de Bataven eenige moeite geven zal, tenzij zij berusten in het herstel van het huis van Oranje. „Ik antwoordde dat hieraan niet met al te denken was, om reden van de tegenwoordige orde van zaken. Wat ik ook aanvoeren mogt, hij bleef er op staan. Na een gesprek van bijkans twee uren eindigde hij met te zeggen dat men tenminste aan den Erfprins moest....,” en de Vos ontwerpt dan eene constitutie voor de Bataafsche Republiek met den Erfprins als hoofd van het uitvoerend bewind „onder een anderen titel als dien van Stadhouder;” de politieke verklaringen als grondslag van het stemrecht zal men laten vervallen, en het recht om in de grondvergadering te verschijnen aan geldbezit binden; eene constitutie der beati possidentes dus, met een oranjewimpel in top20). De Pruisische regeering zond copie van dit stuk naar Engeland, onder mededeeling dat het te Berlijn onvoldoende was voorgekomen.
Doch inmiddels was door van der Goes ook reeds een directe boodschap aan den Erfprins gegaan, die bij de Engelsch-Russische troepen in Noord-Holland stond: „de restauratie zoude veel gemakkelijker gaan, wanneer men de hoop konde hebben, dat niet zoozeer de oude constitutie wederom zoude worden ingevoerd, maar de principes bijbehouden van eenheid der Republiek en van eene behoorlijke representatie, met de uitvoerende magt in amplissima forma aan het huis van Oranje, onder welke benaming het ook zoude mogen zijn; met één woord, indien een soort van Engelsche constitutie tot grondslag konde gelegd worden”21). Lord Grenville kende deze boodschap, toen hij zijne instructie van 26 September schreef, maar beperkte zich niettemin tot de door Fagel opgegeven hervorming der oude Unie met handhaving van den bondgenootschappelijken regeeringsvorm22). „You will not fail to remark”, voegt hij in een begeleidend schrijven aan zijn broeder toe, „that in the communication made through M. de Mollerus, the unity of the Republic, and the keeping up a representative body adapted to that state of things, are strongly insisted on. The reasons which have induced His Majesty to incline towards a different arrangement, and to think that a nearer adherence to the ancient form of government would be more conducive to the happiness of that country, are founded principally in an opinion that such is probably the wish of the best and soundest part of the United Provinces”.
De uitkomst heeft bewezen dat Lord Grenville zich hierin bedroog. Het Nederlandsche volk stak geen hand uit om de Engelschen en Russen te helpen. Zeker omdat het niet durfde vanwege de Franschen, die versterking op versterking zonden en allen voortgang der gelande troepen weldra konden beletten en hen eindelijk naar hunne schepen terugdrijven; maar ook, omdat men van de overwinning der coalitie een staatkundigen teruggang vreesde, die in Nederland zeer weinig voorstanders had.
Van de patriotten behoeft dit geen nader betoog; het bleek reeds uit hunne boodschappen aan den Erfprins en naar Berlijn. Maar evenzeer blijkt het uit vele politieke stukken, in deze jaren door welmeenende plannenmakers uit de oude oranjepartij opgesteld. De grondtoon is, dat de zaak gevonden moet worden bij compromis met de gematigde patriotten. Enkelen weliswaar stellen zich een uitkomst voor, die minder ver dan het Engelsche plan van de constitutie van vóór 1795 afwijkt; de meesten echter gaan reeds veel verder, terwijl ook door velen wordt ingezien dat het huis van Oranje er weinig voordeel bij hebben zal, zoo het door vreemd wapengeweld aan de natie wordt opgedrongen, in plaats van door deze ingeroepen23).
Niet alleen dat de landing van 1799 mislukte, maar daarna treedt in Frankrijk de krachtige regeering van Napoleon op die aan alle speculatiën op den naderenden ondergang der Revolutie een spoedig einde maakt. Europa richt zich op den nieuwen toestand in, waartoe de blijvende verwijdering van het huis van Oranje uit Nederland behoort. Bij den vrede van Lunéville (9 Febr. 1801) erkent Oostenrijk de Bataafsche Republiek en bij dien van Amiens (25 Maart 1802) Engeland, dat van de koloniale veroveringen, ten koste van Nederland gemaakt, alleen Ceilon mag behouden.
Een ander artikel van Amiens verwijst het huis van Oranje, voor het verkrijgen eener schadeloosstelling voor het stadhouderschap, naar een tusschen de Fransche Republiek en Pruisen te treffen regeling, welke 23 Mei 1802 tot stand kwam.24) Om zich de goede gunsten van Napoleon te verwerven van wien in dezen alles afhing, had de Erfprins niet geschroomd de reis naar Parijs te ondernemen. De oude Prins liet die zaak geheel aan zijn zoon over; maar het is geheel onjuist, zooals in verscheiden boeken staat en nog dikwijls herhaald wordt, dat hij de schadeloosstelling zou hebben geweigerd. De verklaring van afstand van alle aanspraken op het stadhouderschap, van hem geeischt eer hij in het genot van het hem besprokene kon treden, heeft hij wel degelijk onderteekend25); maar hij heeft geweigerd de regeering in de hem afgestane landen te aanvaarden, en ze overgelaten aan zijn zoon, die zich voortaan betitelt als vorst van Oranje-Fulda. Willem V bepaalde er zich toe, de regeering te voeren in zijn Dillenburgsche erflanden, die na zijn dood, in het begin van 1806, nog voor korte maanden aan zijn zoon zijn overgegaan.
Het huis van Oranje bevond zich in de jaren 1801–1804 in eene bijzonder scheeve positie. Het hing voor de territoriale schadeloosstelling af van de genade van den Eersten Consul; voor andere regelingen van Engeland en van de Bataafsche Republiek. De vloot van Story had zich in 1799 in naam niet aan de Engelschen, maar aan den Prins overgegeven; te Amiens had Engeland de teruggave dier vloot aan de Bataafsche Republiek geweigerd, maar zich bereid verklaard de waarde er van aan den Prins van Oranje te voldoen. Zij werd door de Engelsche admiraliteit getaxeerd op £ 220.000. De Prins weigerde standvastig die som aan te nemen in de omschrijving waaronder zij hem werd aangeboden: als prijs van schepen die nimmer aan zijn persoon, maar aan den Staat hadden behoord. Engeland wilde er gaarne iets anders op vinden: het zocht een middel om het huis van Oranje als een en cas te behouden voor het mogelijk geval van hernieuwden oorlog met Frankrijk. Liet men het huis aan de genade der continentale machten geheel en al over, dan zou het, vooral wanneer de eerzuchtige, weinig Engelschgezinde Erfprins zijn vader zou zijn opgevolgd, gemakkelijk van Engeland vervreemden. Derhalve sprak men nu niet langer van de schepen die men zonder meer behield, maar stelde aan de Prinses van Oranje (die nog eenigen tijd in Engeland was gebleven na het vertrek van haar gemaal naar het vasteland) een som van £ 60.000 ter hand als tegemoetkoming in de behoeften van het Oranjehuis, en kende aan dat huis, „gedurende het believen van Zijne Majesteit”, een jaargeld toe van £ 16.00026). De bewoordingen waren zoo gekozen om te doen gevoelen dat men den Erfprins in de hand wilde houden, die onzeker bleef omtrent de al- of niet-continuatie van het jaargeld na den dood van zijn vader.
Met de Bataafsche Republiek was een andere rekening uitstaande. Deze had, bij het tractaat van den Haag (16 Mei 1795) de door Frankrijk als veroverd goed beschouwde domeinen van het huis verkregen titulo oneroso, en was dus zeer weinig geneigd nogmaals de beurs te openen om ze aan Oranje te betalen. Toen nu art. 18 van den vrede van Amiens het huis eene schadevergoeding toezeide voor de verliezen geleden „zoo aan particuliere bezittingen als ten gevolge van de verandering van constitutie”, verklaarde de Bataafsche gezant Schimmelpenninck zich buiten staat hierin toe te treden tenzij zijne Republiek door Frankrijk gevrijwaard tegen alle aanspraken, uit het artikel voortvloeiende; en bij afzonderlijke overeenkomst, onderteekend op den dag der totstandkoming van het traktaat, gaf Frankrijk de verlangde toestemming. Aan het huis van Oranje werd dan nu beduid dat Fulda, Corvey etc. als schadevergoeding zoowel van het verlies van het stadhouderschap als van de onroerende goederen waren te beschouwen. Nu bleven echter nog over de roerende goederen: door het huis van Oranje bezeten schuldbrieven ten laste van den Staat. Deze waren nimmer verbeurd verklaard, maar gesequestreerd met inhouding der rente; zij konden dus niet onder de verliezen worden gerekend, waarvoor vergoeding uitgekeerd was krachtens art. 18 van het verdrag van Amiens. In het najaar van 1802 werd door den Prins getracht, eene onderhandeling met de Bataafsche Republiek op gang te brengen betreffende deze niet vervallen aanspraken. De Republiek echter was zeer ontsticht, dat haar de schepen van Story ontgaan waren en de waarde daarvan, zij het onder een anderen naam, door Engeland feitelijk aan den Prins van Oranje werd uitgekeerd aan wien zij nimmer hadden behoord; bovendien brak spoedig na den aanvang der onderhandeling de oorlog met Engeland weder uit, en was hunne kas weldra berooider dan ooit, terwijl Bonaparte meende dat zij hun geld liever aan de marine dan aan een afkomst met Oranje, thans pensioentrekker van Engeland, moesten besteden. Ondervindende dat de zaak in den Haag niet verder kwam, besloot de Prins in het begin van 1804, op raad van Pruisen, haar te doen bevorderen te Parijs. Zijn gezant d'Yvoy kocht daar voor een half millioen Hollandsch, te verdeelen tusschen Talleyrand en den Franschen gezant in den Haag, Sémonville, de belofte dat men het Staatsbewind zou noodzaken het ultimatum van den Prins aan te nemen: uitkeering der rente van 23 Mei 1802 af, en verrekening van alle andere wederzijdsche pretensiën met een saldo van 5 millioen ten voordeele van het huis. Onder pressie van de Fransche en Pruisische gezanten gaf het Staatsbewind nu eindelijk toe, maar te elfder ure mislukte nog alles. Talleyrand en Sémonville hadden zich willen bevoordeelen buiten weten van den Keizer; toen deze er achter kwam verbood hij de ratificatie van het reeds gesloten tractaat27), en van de gansche afrekening is nooit iets gekomen. Het huis van Oranje behield zijn aanspraken, maar is niet meer in het geval gekomen ze te kunnen verzilveren.
Kort na het machtwoord gesproken te hebben, waarmede hij de afdoening verhinderde, verscheen de Keizer te Mainz (Sept. 1804), en de naburige Duitsche vorsten daagden op om hun nieuwen broeder te huldigen en hunne particuliere belangen bij hem aan te bevelen. De vorsten van Oranje-Dillenburg en van Oranje-Fulda ontbraken op het appèl: bij de schamelheid hunner territoriale inkomsten en na de mislukking der Bataafsche onderhandeling was het Engelsche jaargeld het in bedrag en vastheid voornaamste bestanddeel hunner inkomsten geworden. Napoleon heeft den Erfprins zijn wegblijven bij deze gelegenheid nimmer vergeven en hem van toen af zooveel schade berokkend als hij kon. Aan Gagern, den agent van het Gesammthaus Nassau te Parijs, gaf hij te kennen dat hij voor het minst een nieuwen voetval van den Erfprins in de Tuilerieën verlangde, en toen deze uitbleef werd hij van de lijst der candidaten voor het Rijnverbond geschrapt en had voortaan geen plaats meer dan in de voorhoede van elke anti-Napoleontische coalitie. Daarentegen maakte Engeland nu geen bezwaar, na den dood van Willem V (9 April 1806) het jaargeld aan zijn zoon te blijven uitkeeren; hij heeft het tot 1814 genoten.
Terwijl nu bij de oprichting van het Rijnverbond (16 Juli 1806) de Nassausche erflanden van Willem VI aan anderen werden toegewezen, zag hij de aanwinst van 1802 (Fulda enz.) verbeurd verklaren bij den vrede van Tilsit (9 Juli 1807). Sedert zwierf hij rond zonder huis en hof, een werkzaam deelnemer aan allerlei anti-Napoleontische plannen. Koortsachtig bovenal is zijne werkzaamheid in het jaar 1809 geweest, toen hij zijn best heeft gedaan, Pruisen tot aansluiting aan Oostenrijk te bewegen op de (nimmer vervulde) toezegging van een Engelsch hulpcorps in Noordduitschland. In plaats van naar Noordduitschland, ging Engeland toen echter naar Walcheren; een verandering van richting, die de Prins uit de courant moest vernemen! Zoo weinig had men er aan gedacht, gebruik te maken van de betrekkingen, die hij in Nederland mocht hebben onderhouden.
Trouwens indien al Engeland bij zijn onderneming, die alleen van een Nederlandschen riviermond gebruik maakte doch gericht was tegen Antwerpen, van den Prins had willen gebruik maken (des neen), zou gebleken zijn hoe weinig betrekkingen waarop hij rekenen kon, deze in Nederland had overgehouden. Op een enkelen eenzame als Gijsbert Karel na, had ieder zijn vrede gemaakt met het nieuwe bewind, zoo goed hij kon. Oranje zelf had daartoe het sein gegeven, toen bij den brief van Oranienstein (26 Dec. 1801) de oude Prins, op aandrang van Pruisen en den Erfprins, die daardoor de indemniteitsvooruitzichten van het huis hoopten te verbeteren, aan zijn aanhangers had doen weten dat hij het niemand kwalijk nemen zou, zoo hij een ambt aannam onder de nieuwe staatsregeling van 1801. In de regeeringslichamen van dien tijd hadden dan ook tal van oranjelieden zitting genomen, en er zich leeren verdragen met lieden van patriotschen huize. Vooral toen de dood van Willem V samenviel met de vestiging van den monarchalen regeeringsvorm in Nederland, gingen de gewezen stadhoudersgezinden in massa tot de nieuwe orde van zaken over; de dagelijksche omgeving van Lodewijk Napoleon was bovenal uit gewezen prinslui samengesteld. Toen dan ook in Mei 1809 de Prins een zijner huisbedienden, Willem van Dijk geheeten, naar Holland zond op kondschap wat er te doen zou zijn als Engeland zijn beloofde landing in Noordduitschland ondernam, kwam deze met een zeer karakteristiek rapport terug. Hij was geadresseerd geweest aan Bentinck van Buckhorst, op wiens landgoed bij Zwolle hij den 10den Juni 1809 was aangekomen. Maar Bentinck had hem aanstonds onderricht, „dat aangezien de omstandigheden zoo volkomen veranderd waren en het grootste gedeelte der aanzienlijken welke voorheen de wettige constitutie hadden aangekleefd, thans in 's Konings dienst waren aangesteld, en de nieuwe orde van zaken, tenminste uiterlijk, zeer toegedaan schenen te zijn, men om zich niet te compromitteeren aan niemand eenige directe ouvertures doen konde.” Van Dijk werd dus door hem verwezen naar „zijn (van Dijk's) eigen kennissen en vrienden”, die hij dan ook persoonlijk opzocht te Amsterdam, Rotterdam, den Haag en elders, en waaronder hij „weldenkende en ijverige voorstanders der oude constitutie” aantrof, die „niets hartelijker wenschten dan tot herstel der goede zaak te kunnen medewerken,” maar hunne namen aan niemand bekend wilden hebben, „voor en aleer het gelukkig tijdstip geboren wierd dat zij zich werkzaam konden toonen. Dan daar de Engelsche expeditie ondernomen is geworden zonder dat men eigenlijk het ware oogmerk daarvan kende en voor zoover mij bewust is zonder voorkennis van Uwe Hoogheid, zoo heeft men aan niemand eenig teeken kunnen geven....”28)
Licht komt er nu eerst na den veldtocht in Rusland. De Prins, die om de relatie met Engeland te versterken, er zijn zoon op studie had gezonden maar overigens in geen geregeld verkeer met de Engelsche regeering was gebleven—trouwens alle geregeld briefverkeer tusschen Engeland en het vasteland, waar de Prins om de familiebetrekkingen zijner Pruisische gemalin liefst verbleef, was sedert de inlijving van Holland en van Hamburg bij het Fransche Keizerrijk hoogst bezwaarlijk geworden—de Prins begeeft zich in het voorjaar van 1813, op eigen initiatief maar met voorkennis der souvereinen van Rusland en van Pruisen, over Zweden naar Engeland, waar men hem niet verwachtte en met zijne komst in zekere mate verlegen was. Men had er het huis van Oranje natuurlijk niet van de lei geschrapt, maar was geenszins gereed, vaste bedingen omtrent de toekomst van dat huis aan te gaan.
In den oorlog die in 1803 weder was uitgebarsten en nog onafgebroken voortduurde, had Engeland zich van alle Nederlandsche koloniën meester gemaakt, ook van die welke in den vorigen oorlog behouden waren gebleven, met de enkele uitzonderingen van het kantoor op Desima en van de nederzettingen op de Goudkust, op welke beide plaatsen, daar ook de Franschen er zich nimmer hebben vertoond, de Nederlandsche vlag geen oogenblik is neergehaald. De voorwaardelijke belofte van teruggave, in 1795 afgelegd, kon thans door Oranje bezwaarlijk tegen Engeland worden ingeroepen: immers zoowel Engeland als Oranje zelf hadden in 1802 en vervolgens met de Bataafsche Republiek tractaten gesloten of trachten te sluiten, en dus het in 1795 op den voorgrond gestelde begrip der „onwettigheid” van dat lichaam in de practijk losgelaten. De geheele situatie van 1795 was door de teruggave der koloniën aan de Bataafsche Republiek veranderd; op haar of het in hare rechten tredend Frankrijk waren zij sedert 1803 opnieuw veroverd als op een gewonen vijand, zonder dat ooit daarbij aan iemand de geringste toezegging van voorwaardelijke teruggave was gedaan. Eveneens, en geheel op denzelfden voet, waren de koloniën van Frankrijk zelf en van Denemarken in Engelands handen gevallen. Het middel nu om na eene overwinning der coalitielegers op het vasteland eene nieuwe gedaante van het vastelandsch Europa te verkrijgen die voor Engeland wenschelijk en aannemelijk was, zou blijkbaar moeten zijn de vrijwillige voorwaardelijke teruggave der veroverde koloniën, op voorwaarden door Engeland te stellen, en voor zoover het behoud dier veroveringen niet onontbeerlijk werd geacht voor de welvaart van Engeland zelf. De Kaap en Ceilon, zooals de Prins uit de geschiedenis van 1797 en 1799 zeer goed wist, zou Engeland nimmer vrijwillig afstaan. Het liefst zou Engeland zich van eenige koloniën ten bate van een hersteld Nederland weder ontdoen, wanneer dat herstelde Nederland op het vasteland sterk genoeg werd om zich tegen Frankrijk te handhaven niet alleen, maar ook om Frankrijk binnen de grenzen van 1792 opgesloten te houden. M. a. w. Java zou de prijs voor een bewakingsdienst zijn, door Nederland te Antwerpen en Oostende te verrichten. Of het evenwel mogelijk zou zijn België in zijn geheel of ten deele aan Nederland te brengen, moest van het succes der coalitiewapenen afhangen, en zelfs niet alleen van het succes naar den Nederlandsch-Belgischen kant; immers of Oostenrijk ook thans van België af zou willen zien, zou er van afhangen welk land beschikbaar kwam in Italië. Van de vraag of zij alleen voor Nederland zou behoeven te dienen dan ook voor België, hing in Engelands oogen weder eenigermate af welke vorm aan de nieuwe Nederlandsche regeering ware te geven. Nimmer zou Engeland zich van iets ontblooten eer op al deze vragen een beslist antwoord te geven was, en dit was in April 1813, toen de Prins te Londen verscheen, nog in geenen deele het geval. Zijne vraag aan Lord Castlereagh (wier gelukkige redactie men aan Hendrik Fagel, den oud-griffier der Staten-Generaal dankt), luidt dan ook bescheiden:
„Il s'agirait pour le Prince d'Orange de savoir jusqu'à quel point on croirait utile de rétablir en tout ou en partie l'ancienne constitution stadhoudérienne, ou bien d'y substituer un autre système de gouvernement qui conciliât le vœu de la nation hollandaise avec les vues des puissances appelées à influer si puissamment sur les destinées futures de cette nation;
jusqu'à quel point on pourrait donner à la Hollande soit par une extension de ses frontières (par une sorte de nouvelle Barrière plus efficace que l'ancienne), soit par la réunion de quelques portions du territoire voisin de l'ancienne République, une consistance et une solidité qui rendraient cet état plus propre qu'autrefois à contribuer à servir de boulevard à l'indépendance et à la tranquillité de l'Europe; dans quel sens une pareille augmentation de territoire (si elle avait lieu) devrait influer sur la constitution à donner à ce nouvel Etat;
enfin jusqu'à quel point l'Angleterre croirait convenable à ses propres intérêts de se dessaisir en faveur de cet Etat régénéré des colonies hollandaises dont elle a fait la conquête pendant la guerre.”29)
Bezien wij elke drie leden dezer vraag wat nader.
Het eerste lid legt, in den vorm waarin het boven voorkomt, geen voorkeur hetzij voor het erfstadhouderschap hetzij voor het koningschap aan den dag. Fagels oorspronkelijke redactie had dat wèl gedaan: daarin had in de plaats der boven cursief gedrukte woorden gestaan: „ou bien d'y substituer un système de gouvernement plus analogue et pour le fond et pour la forme aux circonstances et aux besoins impérieux de l'époque présente, aux secousses que l'Europe entière et la Hollande en particulier ont éprouvées, un système qui pût concilier le vœu”, enz. De Prins had deze woorden geschrapt en door de kleurloozer redactie vervangen. „D'avoir l'air de solliciter la royauté”, had zijn moeder hem nog vóór het vertrek op het hart gebonden, „c'est ce que je ne conseillerais jamais”;—maar aan die woorden gaat onmiddellijk vooraf: „si par un mouvement spontané on vous appelle au trône, je suppose que vous ne vous refuserez pas”.30) De vóór 1795 herhaaldelijk geuite beschuldiging van naar de souvereiniteit te staan, was toenmaals door het huis van Oranje steeds met energie teruggewezen; dat het volk zelf de omstandigheden nu geheel veranderd achtte, mocht worden vermoed, maar wilden de Prins en ook Lord Castlereagh eerst zien blijken.—„The omission proposed by the Prince”, oordeelt na het lezen van Fagel's minuut Lord Malmesbury (de oude vriend van het huis uit de dagen van 1787) „is certainly a proper one as far as he is personally concerned, but the sentiment contained in it, highly important as to the general arrangement”.31) Zoo heeft Fagel het in November begrepen en in dezen zin onmiddellijk aan Hogendorp geschreven32), met volle instemming, toen, van den zich in April op dit punt nog niet uitlatenden Lord Castlereagh.
Het tweede lid is al even voorzichtig gesteld. De niet uitgesproken voorkeur van den Prins gaat niet uit naar de nieuwe barrièresteden, maar naar de aanhechting van een zoo uitgebreid mogelijk grondgebied, zooals spoedig zou blijken;—en uit de slotwoorden is voor den goeden verstaander te lezen dat voor zulk een vergrooten en met een militaire functie ten dienste van Europa belasten staat de monarchale regeeringsvorm aangewezen schijnt.
Het derde lid doet, in volkomen juist begrip der situatie, een beroep op Engeland's belang, en vermijdt te spreken van de acte van 1795, als thans niet langer toepasselijk.
Het mondeling antwoord dat Lord Castlereagh 18 Mei 1813 aan den Prins en Fagel uitbracht, legt met zoo groote duidelijkheid de inzichten der Engelsche regeering open, dat wij het hier tekstueel mededeelen33):
„Lord Castlereagh commença par observer que la délivrance de la Hollande, son entière séparation d'avec la France, et le rétablissement de la maison d'Orange en Hollande, étaient des objets qui seraient toujours regardés par ce pays-ci comme étant pour lui d'un intérêt majeur, tant sous le rapport de la digue à opposer par ce moyen au pouvoir de la France, que sous celui des anciennes relations de ce pays-ci avec la maison d'Orange, dont on s'était pendant si longtems trouvé bien, et dont on avait contracté une sorte d'habitude; que par conséquent on serait certainement très disposé ici à concourir à atteindre ce but pour autant que les moyens de ce pays pouvaient le permettre; mais que, pour le moment, on croyait consulter le mieux les intérêts du Prince lui-même en différant de lui faire une réponse plus officielle jusqu'à ce qu'on se fût concerté avec ses alliés; que d'après cela Lord Castlereagh communiquerait sans délai à ceux-ci et nommément à l'Empereur de Russie34) les ouvertures faites par le Prince, et que dès qu'on aurait reçu la réponse, on aurait avec S. A. S. des communications ultérieures et plus précises. Lord Castlereagh donna à connaître aussi dans le cours de la conversation qu'il lui paraissait nécessaire que le Prince d'Orange attendît ici35) cette réponse et la communication ministérielle qui pourrait en être la suite.
Passant ensuite comme de lui-même et non-officiellement à quelques-uns des points touchés par le Prince dans son entretien du 27 avril, Lord Castlereagh remarqua que l'Angleterre (le moment opportun étant arrivé) serait certainement toujours disposée à concourir à tout ce qui pourrait tendre à faire de la Hollande un pouvoir plus indépendant de la France et plus en état de lui résister; que sous ce rapport on ne saurait avoir d'objection ici à donner à la Hollande une frontière plus forte et plus compacte, mais que l'accomplissement de cet object devait naturellement dépendre de circonstances qu'il n'était pas encore possible de prévoir, bien moins de diriger;
que ce raisonnement s'appliquait également aux changemens éventuels à faire à l'ancienne constitution dont on ne pouvait se dissimuler les imperfections, et que tout ce qui pouvait tendre à donner à la Hollande et à son gouvernement plus de force, de solidité et de consistance que par le passé était a désirer, surtout si ce changement pouvait s'opérer de gré et conformément au vœu de la nation;36)
qu'enfin la même chose était encore applicable à ce que le Prince avait mis en avant relativement aux colonies, et que quoique sûrement S. A. S. Elle-même ne s'attendît pas que ce pays-ci put vouloir se dessaisir de toutes37) celles qui avaient autrefois appartenu à la Hollande, le degré de ces restitutions dépendrait naturellement (indépendamment d'autres circonstances) du plus ou moins de moyens de résistance que cet Etat une fois arraché à la France pourrait opposer à celle-ci, et du plus ou moins de cordialité avec lequel on se rapprocherait de l'Angleterre, et témoignerait le désir de renouer les anciennes relations avec elle”38).
Bij elk der 't zij door Fagel, 't zij door mij gecursiveerde woorden voegt eenige toelichting.
Nommément à l'Empereur de Russie. Overleg tusschen Engeland en Rusland omtrent het lot van Nederland en België was geene zaak van gisteren; zie hiervóór bl. 13. Rusland had reeds in 1798 het denkbeeld der vereeniging van die twee landen goedgekeurd, en had ook in 1805 toegestemd dat het in de groote Engelsch-Russische alliantie van dat jaar werd opgenomen. Een bijzonder artikel van dat alliantietractaat (11 April 1805) bepaalt: „Les hautes parties contractantes sont convenues qu'il entre dans le but du présent concert de procurer à la Hollande et à la Suisse, d'après les circonstances, des arrondissemens convenables, tels que les ci-devant Pays-Bas autrichiens en tout ou en partie à la première, l'Etat de Genève ou la Savoie à la seconde”39). Austerlitz had de verwachtingen van 1805 te schande gemaakt; Rusland verwijderde zich van Engeland, en het duurde tot 18 Juli 1812 eer er een vredesverdrag tusschen deze beide volken kon worden gesloten. Bij deze gelegenheid was het dat Rusland voor het eerst als prijs voor zijne medewerking tot het herstel en de vergrooting van Nederland de overneming door Engeland eener schuld van f 87.100.000 vroeg, die Rusland bij Amsterdamsche bankiers had aangegaan;—een eisch toen door Engeland afgewezen, maar waarop Rusland zich voornam te gelegener tijd terug te komen. Sedert 28 Febr. 1813 was ook Pruisen met Rusland verbonden, en 3 Maart 1813 sloot Engeland met Zweden een verdrag, waarbij Bernadotte zich verplichtte de operatiën der Russen in Duitschland te ondersteunen, tegen toezegging van een Engelsch subsidie, van de verwerving van het aan Napoleon's bondgenoot Denemarken toebehoorende Noorwegen, en van het door Engeland op Frankrijk veroverde eiland Guadeloupe.
Zoover waren de zaken gekomen toen het onderhoud van 27 April tusschen den Prins en Lord Castlereagh plaats had. Intusschen verliep de oorlog in Duitschland aanvankelijk voor de bondgenooten niet zeer fortuinlijk; eerst toen Rusland en Pruisen zich bij verdragen van 14 en 15 Juni door zware Engelsche subsidiën tot volhouden hadden laten overhalen, heeft Lord Castlereagh, bij dépêche aan zijn gezant bij Alexander (Lord Cathcart) van 5 Juli 1813, een algemeen programma voor den Europeeschen vrede medegedeeld, waarvan de onafhankelijkheid van Nederland40) deel uitmaakt, en, in zeer voorzichtige bewoordingen, Engelands gewilligheid betuigd wordt om tot verwezenlijking der programpunten door teruggave van koloniën mede te werken41).
Intusschen trachtten Rusland en Pruisen ook Oostenrijk tot den afval van Napoleon te bewegen. Den 16den Mei hadden zij onder de grondslagen van den Frankrijk af te dwingen vrede reeds aan Metternich voorgesteld „la séparation de la Hollande de la France”, een punt vervolgens overgenomen in het door Oostenrijk aan Napoleon gestelde ultimatum (7 Aug.). Op dit oogenblik waren de vier groote mogendheden het dus nog enkel eens over het feit zelve der onafhankelijkheid van Nederland; de vraag naar de uitgebreidheid van het grondgebied, aan den herstelden staat te geven, bleef nog geheel open. Voor de beantwoording dezer vraag hing zeer veel van Oostenrijk af, dat zich wel 12 Aug. 1813 tegen Napoleon verklaarde, maar toen nog niet gereed was tot eene bespreking van het Belgische vraagstuk. Eerst toen de slag van Leipzig beslist had dat meer land beschikbaar zou komen dan men in het begin van 1813 had durven hopen, achtte Engeland het oogenblik gekomen nadere voorstellen betreffende Nederland aan de bondgenooten te doen. Dit geschiedde bij een memorandum waarvan Lord Castlereagh den Prins 7 Nov. 1813 kennis gaf42). „If things”, heet het daarin, „can be restored on the side of the Low Countries to a state, similar to that in which they stood at that period, when one of the great military Powers of Germany was interposed as a protection between France and Holland, the British Government will not feel it necessary to press for any departure from the ancient arrangement of limits; but if the course of events should be such as to render this highly desired object unattainable, and the frontier of France should still remain in contact with that of Holland, they feel it essential that Antwerp, with such other extension of territory as may be necessary to give to the United Provinces an adequate military frontier, should be assigned to Holland... The immediate object of this Memorandum is to point to the active and early efforts of the Allies to the recovery of Holland. Whenever matters may be ripe for entering more fully upon its future settlement, the British Government will be prepared to recur to those principles laid down in a despatch to Lord Cathcart of July 5th43) with respect to the colonies conquered from Holland since 180344) with a sincere disposition on their part, liberally to strengthen Holland in proportion as that important portion of Europe can be rendered secure by adequate arrangements against the Power of France.”
Wij zien hieruit, dat de vereeniging van Holland en België door de Engelsche politiek niet beschouwd werd als een zeer begeerlijk doel in absoluten zin, maar alleen voor zoover de herplaatsing van een der beide groote militaire mogendheden van Duitschland in eerste linie tegen Frankrijk onbereikbaar mocht blijken. Aan Oostenrijk èn België èn Noord-Italië te bezorgen was buiten kwestie, en als de keus tusschen deze twee zou staan, zou Oostenrijk Italië kiezen. Omgekeerd zou Oostenrijk bezwaar hebben tegen de aanhechting van België aan Pruisen, tenzij Pruisen's macht in het hart van Duitschland een geëvenredigde vermindering onderging, waartegen Pruisen weder op moest komen, dat zich juist tot eene compacte macht in Midden-Duitschland hoopte te kunnen uitbreiden, en aan de verwerving van een land als Saksen boven het occupeeren van den gevaarlijken wachtpost in België ver de voorkeur gaf. Ook in 1798 waren het deze overwegingen alleen die Engeland het plan tot de vereeniging hadden doen opvatten, dat toen een onmiddellijk gevolg was van Oostenrijk's verwerving van Venetië bij den vrede van Campo Formio45).
Wat de koloniën betreft wordt door de hier gebruikte formule al dadelijk van de teruggave uitgesloten het niet sedert 1803 veroverde maar bij den vrede van 1802 in Engelands handen verbleven Ceilon. Ziehier een eerste verduidelijking van het „pas toutes” van Castlereagh's antwoord aan den Prins van 18 Mei 1813. Andere verduidelijkingen zouden volgen, maar niet vóór het vertrek van den Prins, wien geen gelegenheid meer is gegeven dit netelig punt met Castlereagh te behandelen: het Engelsche standpunt was, dat de koloniën eerst volgen zouden nadat en naarmate Nederland op het vasteland versterkt kon worden tegen Frankrijk, en dus was eerst die versterking aan de orde—tusschen Engeland en de bondgenooten. Wèl werd den Prins vergund zijn eigen denkbeelden omtrent die versterking aan Castlereagh mede te deelen. Hij deed het onmiddellijk na het verleende verlof, 9 Nov. 1813: en terstond blijkt nu uit dit niet door Fagel herziene stuk hoe enorm 's Prinsen appetijt was. Hij vraagt niet minder dan de gezamenlijke gewezen Oostenrijksche Nederlanden met Luik, benevens al het land dat ingesloten ligt tusschen Maas, Rijn en Moezel, en dit alles moet met de oude Republiek tot een ondeelbaren staat worden gevormd46). Lord Castlereagh is op het oogenblik van 's Prinsen vertrek van een andere meening: hij heeft Oostenrijk nog niet uit het hoofd gezet, en voor het geval Oostenrijk onwillig is, laat hij het barrièredenkbeeld boven dat van ineensmelting van Holland en België overwegen, „I find”, schrijft hij 30 Nov. aan zijn den Prins naar Holland vergezellenden gezant Lord Clancarty, „I find Lord Malmesbury47) thinks an arrangement in extension of Holland preferable to giving the Netherlands to a third Power, I doubt this, if Austria would hold it. Turn your mind to the Barrier Question48). I consider Antwerp and all Holland held before 1792 indispensable. The frontier must then embrace at least Malines, Maestricht, Juliers and so to the Rhine at Cologne or Dusseldorf.”49) En Repelaer, eenige dagen na het uitbreken van den opstand naar Engeland gekomen, kon eenige dagen te voren uit Castlereagh's mond het volgende opteekenen:
„Het lot van België kan nog onmogelijk worden bepaald. Nog na den slag van Leipzig is Metternich in onderhandeling getreden met Napoleon, en heeft hem het behoud van België en van den linker Rijnoever in uitzicht gesteld, mits hij toestemt in het herstel van Nederland als onafhankelijken staat, en alles opgeeft in Italië en over den Rijn. Het antwoord van Napoleon laat echter geen twijfel, dat een vrede op deze voorwaarden niet meer tot stand zal komen. Wat er nu met België gebeuren zal is onzeker; mogelijk zal het aan Oostenrijk terug moeten, of zal er een Duitsch huis in moeten worden geplaatst: dat van Beieren, Baden of een ander. Blijkt het voor ons niet noodig tot een dezer oplossingen mede te werken, dan zijn wij besloten tot de vereeniging van België met Nederland, hoewel wij vreezen dat het zijn zou tegen de Belgische en misschien ook tegen de Nederlandsche volksopinie.”50)
Toen dus de Prins naar Holland ging was nog niets boven het herstel van Nederland binnen zijne oude grenzen verzekerd, en het is eigenaardig Lord Castlereagh onmiddellijk vóór zijn eigen vertrek naar het vasteland nog zooveel twijfel te hooren aan den dag leggen aan de juistheid der oplossing die hij daar ten slotte heeft doorgedreven, en zooveel voorkeur voor eene oplossing als 1831 die gebracht heeft: een Duitsch prins in een eigen Belgischen staat.
Ici (hiervóór, bl. 26). Uit het bovenstaande is duidelijk geworden waarom Castlereagh wenschen moest dat de Prins voorloopig inactief, m.a.w. dat hij in Engeland bleef. Het was in Engelands belang dat zijne verheffing en vergrooting zooveel mogelijk het werk van Engeland zelf zouden wezen. Op het vasteland, waar alles tot na den slag van Leipzig zoo volstrekt onzeker bleef, kon hij maar verstrikt raken in verbindingen die mogelijk niet of niet geheel met Engelands belang zouden strooken.
Den Prins zelf was deze werkeloosheid zeer tegen de borst. Reeds in het onderhoud van 27 April had hij om geld gevraagd ten einde op het vasteland uit Hollandsche krijgsgevangenen en anderen een legercorps te kunnen werven aan welks hoofd hij zich zou stellen „comme le représentant de la nation hollandaise”; hij zou zich dan onder de bevelen van den kroonprins van Zweden in Noordduitschland willen voegen. Castlereagh's antwoord van 18 Mei had ook deze „mesure” als „trop décisive” verdaagd. Eerst eind September liet men hem toe op deze zaak terug te komen en zijn plan nader te ontwikkelen; hij stelde nu (volgens de aanwijzingen van Lord Castlereagh) de werving in Duitschland van een tot twee bataillons te beperken Oranje-legioen onder een door hem aan te wijzen officier voor, welk corps door Engeland zou worden betaald en zich aansluiten zou bij een eveneens door Engeland betaald Duitsch legioen onder Walmoden, dat onder de bevelen van Bernadotte stond.51) Zelf verlangde hij zich zoo spoedig mogelijk bij deze troepen te voegen, doch zou de machtiging der Engelsche regeering daartoe afwachten. Dit plan werd 4 October door Castlereagh goedgekeurd en heeft vervolgens een begin van uitvoering gekregen. Doch de officier met de werving belast, de Constant-Rebecque, eind October te Berlijn gekomen, ondervond spoedig dat reeds van links en rechts Duitschland was leeggehaald en er bijna geen beschikbare Hollandsche krijgsgevangenen of deserteurs meer over waren: zoo dienden er in het legioen onder Walmoden reeds 1200 die niet te zijner beschikking werden gesteld. Evenmin waren de Hollanders los te krijgen die reeds bij de Pruisen of Russen dienden, en zoo liep de aanmelding langen tijd niet boven de twee of drie man per dag. Eerst de capitulatie van Stettin (5 Dec.) leverde een 1000 man, en in het begin van 1814 eerst konden de bataillons naar Holland oprukken,52) waar zij toen een welkome aanwinst waren voor het in vorming zijnde Nederlandsche leger. Tot het uitlokken van den opstand zelf heeft dit gansche initiatief van den Prins dus hoegenaamd niets kunnen bijdragen.
Toch is het verblijf van den Prins in Engeland in één opzicht voor de ontwikkeling der zaken van zeer groot belang geweest: het heeft er toe geleid, dat de Engelsche regeering alle denkbeeld opgaf om bij een mogelijke restauratie van Oranje in Nederland van den zoon gebruik te maken, met voorbijgang van den vader.
Dit denkbeeld heeft wel bestaan, maar was nog geenszins gerijpt tot een vast besluit. Willem VI was in Engeland nimmer populair geweest. In 1795, na dien winterveldtocht waarbij de troepen van den hertog van York zich met schande overladen hadden, had de toenmalige Erfprins, opperbevelhebber van het geslagen Nederlandsche leger, zijn ergernis niet kunnen verkroppen. Over de acte van inbewaargeving der koloniën en den brief van Kew had hij zijn vader menig hard woord gegeven. In de volgende jaren had hij zijn heil bij Pruisen gezocht in plaats van bij Engeland, en toen de omstandigheden er in 1799 toe leidden dat ook hij weder bij Engeland te biecht moest komen, was de verhouding niet hartelijker geworden; integendeel. De Erfprins werd buiten de gansche voorbereiding der expeditie gelaten en mocht alleen als toeschouwer in den Helder verschijnen; een toeschouwer, die de zaak van zijn huis door de ongeschikte handen van den hertog van York opnieuw zag verbrodden. Met de geslagen Engelsche troepen naar Yarmouth gekomen, liet hij zich daar aan vertrouwden of die hij daarvoor hield buitengemeen heftig tegen alles wat Engelsch was uit; het werd alles overgebriefd aan de Engelsche regeering.53) De aandrang door den Erfprins in 1802 gebruikt om de gunst van Napoleon te verwerven kon door Engeland, dat zelf aan die wending schuld had, moeilijk openlijk tegen hem worden aangevoerd, maar stak er toch zeer. Daarna hadden de omstandigheden er toe geleid dat Engeland hem aan een zilveren band kon leggen; hartelijkheid van wederzijdsche gevoelens werd er eerder door tegengehouden dan bevorderd. Een uitstekenden indruk daarentegen had in Engeland gemaakt 's Prinsen niet verwachte keus, zijn oudsten zoon voor de voltooiing zijner opvoeding naar Oxford te zenden. Dat besluit was genomen na Tilsit, toen Pruisen bijna vernietigd was, Rusland in verbond trad met den Keizer, en het waanzin zou geweest zijn voor het huis van Oranje, nog op iemand anders dan Engeland te bouwen. De oude Prinses Willemijn was hiervan zóó overtuigd, dat zij er ondanks haar jaren over gedacht heeft zelf naar Engeland te gaan, opdat het huis daar niet geheel in het vergeetboek zou geraken. Haar zoon, vreesde zij, zou er na al het gebeurde kwalijk worden ontvangen. „Il ne reste plus que moi qui peut encore veiller à vos intérêts; convenons que sans l'Angleterre nous serions réduits à la besace”54). De Prins wilde daar niet van hooren maar begreep ook dat de tijdsomstandigheden er niet naar waren dat hij zelf iets van belang in Engeland zou hebben kunnen uitrichten; van hem is het denkbeeld, er zijn zoon op studie te leggen. De Prins-Regent had geen zoon, en maar één dochter, en vreemde prinsen waren in deze jaren van gesloten verkeer en van Napoleon's suprematie over alle hoven van continentaal Europa, in Engeland zoo zeldzaam geworden als een witte raaf. Ook deze omstandigheid vergat de Prins bij zijn besluit niet55). Nu èn Nederland èn Nassau èn Fulda verloren waren, wat beter toekomst kon de in 1792 geboren Willem wenschen dan die van Engelsch prins-gemaal?
Die jonge Willem was een knaap van gunstig voorkomen en innemende manieren; een zoo vorstelijke verschijning als zijn vader het weinig was. Hij trok werkelijk in Engeland zeer de aandacht. Toen zijn studietijd te Oxford om was en het vooruitzicht op het vasteland nog hoegenaamd niet ten voordeele van het huis veranderd, meende zijn vader niet beter te kunnen doen dan hem voor adjudant van Wellington bij het leger in Spanje aan te bieden56), een denkbeeld dat in Engeland zeer in den smaak viel; en het kwam uit dat de jonge prins, die aanvankelijk voor die bestemming zeer weinig voorliefde toonde, er ook genoegen in kreeg toen hij eenmaal te velde was, en zich uitstekend gedroeg, zoodat hij menigmaal in Wellingtons bulletins met lof kon worden vermeld. Zoo was, in 1812 en begin 1813, „Willem VII” zooals hij in de wandeling heette, eigenlijk veel meer een publiek persoon in Europa dan zijn driekwart vergeten vader, die ook wel vrij dikwijls in het vuur was geweest (nog in 1806 en 1809), maar altijd bij ongelukkige affaires, en als militair nooit eenigen indruk had kunnen maken. Tegelijkertijd verdichtten zich de steeds meer loopende geruchten eener aanstaande verloving van den jongen prins met Charlotte, een plan dat in Engeland warme voorstanders vond, hoewel ook eenige tegenstrevers; de toestanden in de Engelsche koninklijke familie waren niet van dien aard, dat haar leden het over eenig punt gemakkelijk eens werden, en vooral niet over zoo een.
Zoodra nu Napoleon's nederlaag in Rusland bekend werd, begreep men in Engeland zeer wel dat tot de zaken die binnen het bereik der practische politiek kwamen te liggen, voortaan ook het herstel van het Oranjehuis in Nederland behoorde. Niet dat men het mogelijk achtte daartoe aanstonds eene poging te doen, maar het behoorde tot de aangelegenheden waaromtrent men zijne gedachten had te bepalen om niet door de omstandigheden te worden verrast. Zou eene poging tot restauratie niet beter kansen opleveren indien men den jongen Willem VII vooruitschoof, wiens bedrijf voorzeker ook in Nederland de aandacht moest hebben getrokken, en die de oude Republiek met haar erfenis van verbitterden partijstrijd nimmer gekend had? Zou hij niet geschikter zijn als nationaal vereenigingspunt te dienen dan zijn stroeve vader? De vraag is gesteld, door plannenmakers in Engeland57) en in Nederland58); ook door leden der Engelsche regeering. „It may perhaps be desirable”, schrijft de minister van oorlog, Lord Bathurst, 16 Dec. 1812 aan Wellington, „to have the young Prince of Orange in England, if the times should prove eventful”.59) Den 20sten April 1813, een paar dagen vóór de aankomst van Willem VI in Engeland, schrijft hij: „The Prince of Orange has left Berlin for Stockholm, probably with an intention of coming here. His son is much more popular in Holland; and if any stir should be made, he would be the best person to go there instead of his father”.60) En nog 28 April: „The Prince of Orange arrived here three days ago, not invited or expected by us ... I gave Fagel to understand that the son was the person to push forward, if anything was to be done.”61) Ook Lord Malmesbury wordt door de komst van den Prins onaangenaam verrast; hij had door Fagel van het plan tot de reis vernomen en het afgeraden; „he had much better turn his whole thoughts to Austria and endeavour through the means of that court to recover his German territories.”62) Stelt men zich dus Willem VI voor als in de toekomst te Dillenburg herplaatst, zijn zoon is de man „to unite (as King William did) this throne and the Stadtholderate.”63) De eenige reden dat men den jongen prins nog in Spanje liet was, dat men den tijd tot eene Engelsche onderneming naar de zijde van Holland nog niet gekomen achtte. Het maakte nu indruk op de regeering, dat Willem VI niet zonder voorspraak verscheen: Keizer Alexander en Frederik Willem III hadden van de reis geweten en haar oogmerk goedgekeurd; het ging niet aan, hem zonder meer de deur te wijzen. Evenmin werd het wenschelijk geacht, hem als met eene volmacht der Engelsche regeering voorzien naar het vasteland terug te zenden. Men hield hem dus te Londen zoo te zeggen in reserve, maar het feit zelf van zijne aanwezigheid en gedurigen aandrang kon onmogelijk nalaten de Engelsche bewindslieden met het denkbeeld van zijn herstel in Nederland meer vertrouwd te maken. Ware er, bij 's Prinsen afwezigheid op het vasteland en de aanwezigheid van zijn zoon te Londen, iets in Holland uitgebroken, men zou zeker zich gehaast hebben Willem VII daarheen te zenden. Maar geheel anders was de zaak, nu de jonge prins op uitnoodiging van zijn vader zelf in Augustus in Engeland verscheen op een oogenblik dat de volksbeweging, die in April in Holland gaande was geweest, lang in bloed was gesmoord, en er niet het geringste voornemen bij de Engelsche regeering meer bestond iets onmiddellijks tot verdrijving der Franschen uit ons land te beproeven. Hem nu, tegen allen zin van den vader aan, in diens plaats te stellen, moest iets worden als een Europeesch schandaal; en welke voordeelen zou het opleveren? Voor wie vader en zoon naast elkander zag bleef het geen geheim dat de zoon nog een kind was, van een wel aantrekkelijk maar uitermate zwak karakter; dat Wellington juist had gezien, toen hij op Bathurst's boven medegedeelde brieven had geantwoord: „he is very young, and can have no experience in business, particularly in the business of revolutions; he is very shy and diffident; and I do not know that it will not be a disadvantage to him to place him in a situation in which he is to be at the head of great concerns of this description. Too much is not be expected from him.”64) Na een verblijf van drie weken in Engeland verlangde de jonge man zelf naar Spanje terug, en men kon met goede houding niets tegen dit voornemen inbrengen. Sedert was Willem VI veilig voor de mededinging van zijn zoon (een mededinging, nimmer van het kind zelf uitgegaan). Eind Augustus vindt Castlereagh geen zwarigheid meer, den Prins in het vertrouwen te nemen van het weinige dat Engeland reeds op eigen hand ten behoeve van de voorbereiding der omwenteling in Holland had gedaan, en bij de voortzetting van dat werk den Prins zelven te gebruiken.
In Maart, vóór de komst van den Prins, was de Rotterdamsche koopman C. P. Gevers naar Londen gekomen met het bericht van de sedert Februari in Holland zichtbare voorteekenen der volksberoering die in April werkelijk heeft plaats gehad. Gevers verzocht een Engelsche landing met Willem VII aan boord;65) hij verkreeg echter niet anders, dan dat Castlereagh hem als berichtgever aannam omtrent de militaire sterkte en bewegingen der Franschen in Holland. Hij werd tot den 10den Mei te Londen gehouden, doch had van Castlereagh geen verlof zijne aanwezigheid aan den inmiddels aangekomen Prins te openbaren. Den 18den Juni was Gevers met zijn nadere berichten over Holland te Londen terug; ditmaal is hij er tot 4 Sept. gebleven en kort voor zijn vertrek door Castlereagh met den Prins in aanraking gebracht; de berichten die hij nu vervolgens uit Holland zond gingen direct aan den Prins en werden eerst door dezen ter kennis van de Engelsche regeering gebracht. Er zijn er een goed aantal van overgebleven die merkwaardig zijn omdat zij zoo stellig bewijzen dat Gevers in geene betrekking hoegenaamd tot van Hogendorp stond, en diens werk in de verte niet hetzij door Engeland hetzij door den Prins is uitgelokt. De geheele persoon van Gevers is overigens van geringe beteekenis en zijne berichten hebben zeer weinig om het lijf. Intusschen hebben zij bewerkt dat de Prins tot het laatste oogenblik onzeker bleef of hij verstandiger deed zich bij Bernadotte te voegen dan in Engeland den door Gevers gedurig voorspelden spontanen opstand te blijven afwachten, en zijn dus mede oorzaak geweest dat de Prins den zooveel treffender en directer intocht heeft kunnen houden langs den Scheveningschen weg, in plaats van uit de achterhoede der verbondenen;—ook mag men er aan danken dat in October in Engeland 20.000 geweren werden ingescheept66) om die bij het uitbreken van een opstand onmiddellijk naar Holland te kunnen overbrengen; ook voor een eventueel troepentransport werden maatregelen genomen. Maar geheel onjuist is het, wat de op een plaats in Bosscha's Staatsomwenteling beluste Gevers in 1815 aan dien auteur verzekert: „Ware de revolutie den 15den November niet reeds door eigen kracht begonnen, zoo ware dezelve toch weinige dagen later, door Engelsche macht ondersteund, door onzen Vorst aangevoerd, tot stand gebracht”67). Het Engelsche transport heeft zeilorder gekregen den 22sten November, na de aankomst der gezanten van van Hogendorp en wegens hun bericht.
Is dus de opstand in geenen deele het gevolg geweest noch van toebereidselen van den Prins noch van maatregelen der Engelsche regeering, in hoeverre hebben de marschen der verbonden legers dien uitgelokt?
Wij zagen dat het 7 November aan den Prins medegedeelde Engelsche memorandum „the active and early efforts” der bondgenooten tot de bevrijding van Nederland verzocht.68) Voor eenig effect op het begin van den opstand is die aandrang veel te laat gekomen: toen zij ontvangen werd was de opstand reeds een feit. Doch in het hoofdkwartier der verbondenen was na Leipzig, ook zonder Engelsche noodiging, van Holland wel eenige spraak geweest. De historicus Niebuhr, die Holland kende door zijn verblijf aldaar als Pruisisch gezant ten tijde van Lodewijk Napoleon, en later eenige betrekking had aangeknoopt met Prinses Willemijn, richt 24 Oct. 1813 tot Frederik Willem III het verzoek, met de leiding der bevrijding van Holland te worden belast; hij wenscht als staatkundig adviseur te worden toegevoegd aan een Pruisisch leger dat die bevrijding zal hebben te bewerken.69) Op dit verzoek is niet beschikt.—Van zijn kant dringt Gneisenau, de werkelijke leider der bewegingen van de Pruisische hoofdmacht onder Blücher, in een stuk van 31 Oct. aan den Koning op de onmiddellijke „verovering van Holland” aan. De hoofdrichting van dat leger is er dan eene op Mainz; hij verzocht verlof deze te veranderen in eene op Keulen en daar den Rijn over te mogen gaan, tot ondersteuning van een inmiddels te ondernemen directen aanval op Holland door Bernadotte.70) Dit verlof is niet verleend; m. a. w. men hield vast aan het denkbeeld van de rechtlijnige vervolging der Fransche hoofdmacht in de richting van haar vlucht, in plaats van, zooals Gneisenau gewild had, eerst het Hollandsche bastion te laten springen om dan van het Noorden uit Frankrijk binnen te dringen. Ergo bleef voor een eventueele onderneming tegen Holland alleen het leger van Bernadotte beschikbaar, dat uit Russische, Zweedsche en Pruisische troepen (Bülow) bestond. Het korps van Bülow ontving na den slag van Leipzig de bijzondere opdracht tot wederinbezitneming der oud-Pruisische landen in Westfalen: het kwam dus in de vervulling van zijn taak dicht aan de Nederlandsche grenzen, maar had geen bevel die te overschrijden. Bernadotte zelf trok 1 Nov. uit den omtrek van Göttingen noordwaarts op, met het dubbel doel Davoust in Hamburg op te sluiten en de Denen in het oog te houden. Zijn eigenlijke belangstelling was bij de Denen, die hij tot den afstand van Noorwegen te noodzaken had; geenszins bij Nederland, en zijn hoofdkwartier blijft ver van onze grenzen verwijderd. Bij de afwijking naar het Noorden werd aan de Russische afdeeling van Winzingerode de richting op Bremen voorgeschreven; dit was het meest westelijk marcheerende korps. Het onderhoud van zoo groote legers als sedert een jaar Duitschland kaalvraten, maakt een reusachtig deployement noodig: de tot het korps behoorende lichte ruiterij (Kozakken) omzwermde dus de uit geregelde troepen bestaande hoofdmacht op afstanden soms van eenige dagreizen ver, om leeftocht en kleeding te requisitionneeren op alle open plaatsen waar men die vinden kon. Zoo zijn in November herhaaldelijk kleine troepen Kozakken over onze grenzen gekomen, zonder eenig uitdrukkelijk bevel of vast plan. Den 9den November het eerst, in gering getal, bij Gramsbergen. Er vertoonen er zich voor de vestingen Deventer en Coevorden, zonder daar binnen te dringen. Daarentegen worden door de Franschen reeds ontruimde plaatsen als Zwolle en Groningen bezet (15 Nov.); van Groningen uit ook Leeuwarden (18 Nov.). Eerst 19 Nov. overschrijdt een troep den IJsel om op de Veluwe te gaan stroopen; Hogendorp's afgezant van der Hoeven ontmoet in den nacht van 22 op 23 Nov. dezen troep bij Nijkerk en beweegt den kommandant naar Amsterdam door te trekken waar hij, met vermijding van Amersfoort en Naarden, zonder moeite komen kan, en den 24sten zijn de eerste Kozakken te Amsterdam. Den 23sten ontmoet van der Hoeven te Zwolle den kommandant der gezamenlijke Kozakken die thans in het noordoosten des lands rondzwierven, Narischkin; deze belooft op te rukken zoo ver als Amersfoort; Utrecht aan te vallen durft hij niet wagen, voor hij infanterie en artillerie heeft. Van 19 Nov. is het eerste uitdrukkelijk bevel van Bernadotte aan Winzingerode om een gedeelte zijner geregelde troepen meer westelijk te dirigeeren: Benkendorff wordt van Osnabrück verplaatst naar den IJsel, maar nog zonder last om die rivier over te trekken: het geldt een maatregel van observatie. Van der Hoeven ontmoet Benkendorff, die dan pas van Deventer is teruggeslagen, 26 Nov. te Rijssen, maar kan hem niet bewegen den IJsel over te gaan: hij vraagt daartoe eerst vergunning aan Winzingerode, marcheert als hij die ontvangen heeft, en is 1 Dec. te Amsterdam.
De Russen hebben dus in de oostelijke provinciën bezet wat open lag, en zijn niet naar Amsterdam gekomen voor zij bespeurd hadden dat ook dit open lag, en zij er als broeders werden verwacht. Voor zoover zij versterkte plaatsen hebben aangevallen zijn zij afgeslagen, behalve te Kampen, dat 20 Nov. aan hen overging met hulp der bevolking.
Meer opzettelijk, maar in tijdsorde veel later komend, is de marsch van Bülow geweest, die zich van het begin af voorgenomen had Holland aan te vallen ook zonder bevelen van zijn koning of van Bernadotte. Zijne orders van laatstgenoemden hebben geluid, te trekken naar Minden (1 Nov.), naar Munster (5 Nov.), naar den Rijn, om die rivier te bezetten van Wezel tot het scheidingspunt van Rijn en IJsel (19 Nov.)71). Toen de laatste order ontvangen werd bereidde Bülow reeds iets anders voor. Den 19den Nov. stond zijne voorhoede onder Oppen reeds dicht aan de Nederlandsche grens, bij Borken; den 23sten, nadat Bülow bericht had gekregen van het ontruimen van Amsterdam, is die voorhoede de grens overgetrokken en heeft Doesburg en (24 Nov.) Zutfen genomen; 25–27 Nov. heeft Bülow, thans van allerlei zijden omtrent den Hollandschen opstand ingelicht, zijn hoofdmacht zelf in beweging gesteld, heeft 30 Nov. Arnhem bij storm genomen en is voortgerukt naar Utrecht, dat onderwijl reeds 28 Nov. door Molitor ontruimd was, en waar dus de tenzelven dage ingerukte Russen van Narischkin en de 29 Nov. aangekomen Hollanders, afgezonden door Krayenhoff, de Pruisen zijn voor geweest.
Het is dus volkomen duidelijk dat niet de bewegingen der verbondenen op Nederlandsch grondgebied de aanleidende oorzaak van den opstand zijn geweest; van die bewegingen was 15 Nov. te Amsterdam en 17 Nov. in den Haag nog niets zekers bekend. Het sein tot den opstand was te Amsterdam het vertrek der Fransche troepen, in den Haag het vertrek der Fransche ambtenaren. Beide waren uitgelokt door de begin November aangevangen algemeene vlucht der Franschen uit Noordwest-Duitschland, die ook de Franschen in Nederland demoraliseerde en hen de wijk deed nemen in de richting op Utrecht–Gorkum–Breda, de verzekerde verbindingslijn met Antwerpen en met Frankrijk. Daarbuiten bleven alleen enkele vaste punten bezet: den Helder, Naarden, Deventer, Coevorden, Delfzijl. Natuurlijk dat het voortrukken der verbonden legers na Leipzig de algemeene oorzaak van alles geweest is, maar daarom kan men nog niet spreken (zooals herhaaldelijk van Pruisische, nimmer van Russische zijde gedaan is) van de „verovering” van Holland. Toen de wapenfeiten voorvielen, die dan de „verovering” zouden moeten uitmaken, bevond zich in het hart des lands sinds lang geen vijand meer, en was daar integendeel een bestuur gevestigd dat de „veroveraars”, soms met sterken aandrang, overtuigen moest dat zij veilig binnen konden rukken.72)
Surtout si ce changement pouvait s'opérer conformément au vœu de la nation (hiervóór, bl. 26). Hoe zou zich de natie uiten? Hiervan kon vóór het uitbreken van den opstand zelf niets zekers blijken. Gedachtenwisseling omtrent den regeeringsvorm heeft er na 18 Mei tusschen Castlereagh en den Prins niet plaats gehad, maar dat Castlereagh's gedachten in de richting gingen die spoedig zou blijken de juiste te zijn, blijkt uit zijn onderhoud met den Pruisischen gezant Jacobi, aan wien hij te kennen gaf „que les défauts et inconvéniens de l'ancienne constitution feraient désirer d'établir les changemens requis pour donner plus de force et d'énergie à la marche du gouvernement, et qu'en conséquence sa forme devrait être plus monarchique” (1 Nov.)73). Er was geen gevaar dat de Engelsche regeering moeilijkheden tegen eene opdracht der souvereiniteit door het volk in den weg zou leggen. „If the Nation call the Prince of Orange to the Sovereignty,” oordeelde ook Lord Malmesbury, „it would be the height of folly to reject it”74).
Om te beter de aarzeling te begrijpen die de Prins aan den dag gelegd heeft en die bij het volgende hoofdstuk ter sprake zal komen, verdient het vermelding dat aan de waarschijnlijkheid eener uitroeping tot de souvereiniteit door sommigen in Engeland zeer sterk getwijfeld werd, o. a. door Lord Grenville, die zich herinnerd zal hebben welk een verwarrenden indruk in Holland de uitdrukking had gemaakt, die zich (tegen alle bedoeling der toenmalige Engelsche regeering) in 1799 de admiraal Duncan had laten ontvallen, toen hij in zijn opeisching aan Story den Prins van Oranje diens „souverain légitime” genoemd had.75) Lord Grenville schreef waarschuwingsbrieven aan Fagel en kondigde zelfs aan dat hij er in het Hoogerhuis over zou spreken; welk voornemen hij heeft laten varen toen hij na 2 Dec. erkennen moest dat men met een werkelijken volkswensch in Holland te doen had. Hij heeft toen nog aangeraden dat de Souvereine Vorst aan de notabelenvergadering een soort excuus zou maken voor zijn onmiddellijke aanvaarding der souvereiniteit,76) een denkbeeld dat wijselijk niet is gevolgd. Toen in de London Gazette van 11 Dec. was medegedeeld dat Lord Clancarty een credentiaal had ontvangen bij de regeering van den Souvereinen Vorst, werden er zoowel in het Lagerhuis (door Sir James Mackintosh) als in het Hoogerhuis (door Lord Holland) stekelige opmerkingen gemaakt, waaruit echter meer de animositeit van beroepsopposanten tegen de Engelsche regeering spreekt dan kennis ten toon wordt gespreid der Nederlandsche verhoudingen van 1813.77) Alle bona fide twijfel had opgehouden na de gebeurtenis van 2 December.
In Duitschland voelde zich Niebuhr geroepen tot voorlichting van den Prins en van het Nederlandsche volk.78) Na het onbeantwoord blijven van zijn aanbod aan zijn koning om als staatkundig adviseur een Pruisisch leger naar Holland te vergezellen, trok hij zich op zijn studeerkamer terug en schreef daar eene constitutie voor het herboren Nederland, met een ampele toelichting. Het stuk is begonnen in de laatste dagen van November en afgesloten 2 à 5 Dec., vóór de auteur van de opdracht der souvereiniteit kennis droeg. Het curieuse opstel beoogt eene verbetering van de constitutie der oude Republiek, verheft daarbij den Prins tot gelijke van de Staten, maar stelt hem nergens boven dezen; te zamen verbeelden zij den souverein. Bijzonder sterk is het federalistisch karakter van Niebuhr's ontwerp: het recht, de waterstaat, de religie (!), de universiteiten zullen provinciaal zijn, slechts diplomatie en defensie nationaal. Terwijl Hogendorp een verjongde Bourgondische monarchie wil, waarin de souvereiniteit uitdrukkelijk aan de Staten wordt ontnomen, handhaaft (doch corrigeert) Niebuhr de Republiek. Het is geheel onjuist, wat Niebuhr's zoon in 1852 heeft laten drukken, dat het stuk geschreven is „auf Veranlassung des hochseligen Königs Wilhelm I”; alleen had deze, op een hem door zijn moeder overgebrachte, vage dienstaanbieding van Niebuhr uit het voorjaar van 1813, in even vage termen geantwoord dat hij Niebuhr voor een bekwaam man hield, maar niet zou weten te bepalen waartoe hem te gebruiken.79) Prinses Willemijn heeft het stuk in Januari 1814 naar Holland meegebracht, waar de Souvereine Vorst het ter zijde heeft gelegd: van eenigen invloed van Niebuhr's tekst op 's Vorsten eigen deelneming aan het constitutiewerk is geen spoor te bekennen, en noch aan de commissie als zoodanig, noch aan een der leden in het particulier, is die tekst ooit medegedeeld. Het stuk staat naast de Nederlandsche werkelijkheid; daarentegen in Niebuhr's ideeënwereld, die op zichzelf belangwekkend genoeg is. Hij had haar gevormd onder de studie voor zijn Römische Geschichte, waarvan de eerste deelen verschenen waren in 1811 en 1812, en waarin opmerkelijke voorliefde voor aristocratische instellingen is uitgedrukt en even groote afkeer van bonapartistisch nivellement. Het ontwerp onthoudt Nederland wat het in 1813 het meest noodig had: bevestiging der nationale eenheid langs den toen eenig mogelijken weg van sterke vorstenmacht. Zijn invoering zou niet de waarborg maar het graf der Nederlandsche vrijheid zijn geweest: een zóó georganiseerd Nederland ware tot slavernij vervallen van zijn eigen slechte hartstochten en slechte gewoonten.
Wij noemden hier niet de verschillende stukken van Gijsbert Karel, wiens ontwikkeling een afzonderlijke bespreking vereischt welke bij een ander hoofdstuk wordt gegeven.
DE OPDRACHT VAN DE SOUVEREINITEIT DER VEREENIGDE NEDERLANDEN AAN DEN PRINS.
21 Nov. 1813. | Aanvaarding van het algemeen bestuur der Vereenigde Nederlanden door van der Duyn van Maasdam en G. K. van Hogendorp, in naam van den prins van Oranje. |
30 „ „ | Terugkomst van den prins. |
1 Dec. „ | Opdracht der souvereiniteit door J. M. Kemper en Fannius Scholten. |
2 „ „ | Aanneming der souvereiniteit. |
6 „ „ | Aanvaarding der regeering door den souvereinen vorst. |
De Vereenigde Nederlanden herleefden en met hen het grondgebied, zooals dit in 1795 door die republiek bezeten was. Zoude het met hare instellingen evenzoo gaan? Zoude ook hier hetzelfde plaats vinden, als in Zwitserland, Sardinië, Rome, waar de gewrochten der revolutie onder den voet werden gehaald, waar inderdaad eene restauratie tot stand kwam? Zoo er hier te lande geweest mogen zijn, die zoo iets wenschten, de prins behoorde niet onder hen. Hogendorp tot eene zekere hoogte evenmin. Hoezeer geen van beiden onder de bewonderaars van den nieuweren tijd kon gerangschikt worden, wisten zij toch beiden te goed, dat de oude republiek dringend behoefte had gehad aan hervorming, en dat de kracht had ontbroken, die behoefte zelfs op de meest bescheidene wijze te bevredigen. Eene herstelling van dien toestand zoude op het verderf van het vaderland uitloopen. Er moest zijn eenheid in het bestuur der buitenlandsche betrekkingen, en dit eischte van zelf eenheid in de beschikking over het krijgswezen en in de financiën. Zoowel het een als het ander had in de oude republiek ontbroken; noch de Staten-Generaal, noch de Stadhouder hadden daarvoor de voldoende macht ter hunner beschikking gehad.
De positie van het huis van Oranje was onder de oude republiek zeer uitstekend geweest. Niemand zal dit loochenen, die zich herinnert, wat niet al in den persoon van Willem V vereenigd was. Erfstadhouder van al de gewesten, kapitein-generaal en admiraal van de unie, opperbewindhebber en oppergouverneur-generaal van de Oost- en West-Indische Compagnie, eerste edele van Gelderland, eenige edele van Zeeland, met groote macht bekleed in de bestelling der regenten van vele steden, in 't bezit van eene menigte heerlijkheden, kon hij door dit alles een grooten invloed uitoefenen op het staatsbestuur, te meer omdat hij, wat hij dan ook hier te lande rechtens mocht wezen, in de oogen der menigte in waarheid de vorst was, en dit vorstelijk prestige in menig opzicht aanvulde, wat hem aan wettelijke macht ontbrak. Toch, hoe schitterend en uitstekend ook de plaats was, die de stadhouder in ons vaderland innam, zijne macht ging niet zoover, om tegenover het buitenland met voldoende kracht te kunnen optreden. De hoogste macht van het bondgenootschap bleef niettegenstaande dit alles gevestigd in de Staten-Generaal. En wat de stadhouder niet kon, daartoe waren zij evenmin in staat. Zij konden de algemeene regeering van het bondgenootschap niet naar eisch uitoefenen, daar zij weder afhankelijk waren van de Staten der gewesten, die op hunne beurt weder te rade moesten gaan met de stemhebbende steden, zoodat zoowel voor het nemen als voor het uitvoeren van gewichtige besluiten, elk deel als het ware de wet konde stellen aan het geheel.
De revolutie had een einde gemaakt aan dien onhoudbaren toestand—en niemand, die nadacht, kon wenschen dien te herstellen. Zoude de behoefte aan meerdere eenheid vervuld worden door de denkbeelden te volgen, die Hogendorp in eene kort na de revolutie van 1795 opgestelde memorie ontwikkeld had80)? Door het oppergezag van den staat toe te vertrouwen aan eene vergadering, bestaande uit leden, hoewel gekozen door de staten der provinciën, toch vrij in het uitbrengen hunner stem, eene vergadering met voldoende macht bekleed om over de middelen der defensie te kunnen beschikken en tevens voorzien van eene goede kas; eene vergadering, die het land tegenover de buitenlandsche mogendheden kon vertegenwoordigen, en die door den steun van een hooggerechtshof in staat was zoowel de verdragen als de verdere besluiten te doen nakomen binnen's lands? Een staatsregeling waarin, welke hooge positie Hogendorp ook aan den stadhouder wilde toekennen, toch het republikeinsch karakter bewaard bleef?
Neen, op die wijze kon de behoefte niet worden vervuld. Ook in hunnen afkeer van de republikeinsche instellingen waren de oppermachtige geallieerden geestverwanten van den overwonnen keizer. Wat de engelsche minister van buitenlandsche zaken in de eerste dagen van November 1813 aan den prins zeide81), dat de regeeringsvorm meer monarchaal moest zijn, dat was de zienswijze van al de mogendheden, van wier wil het lot van Europa in die dagen afhing. Allen in merg en been monarchaal en niet gezind in hun eigen land hun eenhoofdig gezag te laten beperken. Eene herstelling van iets, dat naar eene republiek zweemde, zoude zijn, alsof wij hunne volkeren wilden prediken, dat men onder een monarchaal gezag niet vrij kon zijn. Zoo sprak van der Palm82). En wat met het oog op het buitenland zoo goed als noodzakelijk kon geacht worden, werd ook hier te lande niet anders gewenscht. Hogendorp zelf deelde in 1813 niet meer de denkbeelden, door hem in 1795 ontwikkeld. Van den aanvang der revolutie van 1813 af, zoo al niet sedert 1801, stond het bij hem vast, dat den prins de hooge overheid moest worden opgedragen, een ander woord voor souvereiniteit. Toen Kemper en Fannius Scholten den 1sten December 1813 te Amsterdam den prins tot souverein uitriepen deden zij niets anders, dan wat aller wensch en verlangen was. Onregelmatig was die handeling, en die onregelmatigheid werd gevoeld; maar dit belette niet dat de prins den 2den December 1813 de souvereiniteit aannam en den 6den December 1813 het bestuur uit de handen van het den 21sten November 1813 opgetreden algemeen bestuur, uit handen van Hogendorp en van der Duyn aanvaardde.
Het is hier de plaats niet, de bijzonderheden na te speuren, die het feit, waardoor de monarchie in het huis van Oranje is gevestigd, hebben vergezeld. Een ding staat echter vast. Noch de Prins, noch Hogendorp waren afkeerig van de opdracht der souvereiniteit. Wat zoude echter de beteekenis zijn van die opdracht? In den aanvang werd daardoor de Prins absoluut vorst—niets minder dan de keizer aller Russen. Als iets blijvends werd dit echter voorzeker door niemand bedoeld. Zoo diep kon men niet gedaald zijn, dat men eene door niets beperkte monarchale macht anders zoude hebben willen dulden, dan als iets voor korten tijd, voor zoover dit voor den tijd van overgang tot eene geregelde orde van zaken noodzakelijk was. Maar wat was dan het blijvend karakter van de opdracht der souvereiniteit? Dat de prins in plaats van Zijne Hoogheid of Zijne Doorluchtige Hoogheid, nu Zijne Koninklijke Hoogheid werd? Dat zijn wapen nu werd gekroond met een koninklijke kroon83)? Dat de Nederlanders zijne onderdanen zouden zijn? Dat de prins dus niet meer zoude zijn de eerste ambtenaar der Staten; dat geene macht boven hem zoude staan? Was het nog meer? Voorzeker ook, dat de meerdere behoefte aan eenheid door het monarchaal gezag zoude worden vervuld. Voor het overige liet ook deze opdracht alles onbepaald. Zij gaf geen antwoord op de vraag: hoedanig zou de aard van den staat zijn? Bondstaat of eenheidstaat; dit bleef eene opene quaestie. Wellicht dat, wanneer er verschil heeft bestaan tusschen Hogendorp en Kemper, dit juist in dit punt moet gezocht worden. De laatste deed in zijne met Fannius Scholten den 1sten December 1813 uitgevaardigde proclamatie zeer duidelijk uitkomen, dat er ook in andere opzichten geene restauratie zoude plaats hebben. Waar hij echter zeide, dat de Prins als Willem de Eerste souvereine vorst zoude zijn „van het vrije Nederland,” daar was de Prins in zijne waarschijnlijk onder Hogendorps invloed opgestelde proclamatie van 6 Dec. 1813 de souvereine vorst „der Vereenigde Nederlanden.”
Bondstaat of eenheidstaat: wat zoude het zijn?
En eveneens bleef het onbeslist, in hoever de nieuwe beginselen van staatsbestuur, de beginselen van zelfregeering en gelijkheid, de beginselen der 18e eeuw, hunne kracht zouden behouden, of, voor zoover zij reeds onder franschen invloed waren verstikt, weder tot hun volle recht zouden komen. Daarop moet het antwoord gezocht worden in de niet alleen door Kemper en Fannius Scholten, maar ook door den souvereinen vorst beloofde grondwet. Nu eene volledige restauratie van het oude onmogelijk was, nu het republikeinsch karakter plaats maakte voor het eenhoofdig gezag, nu daardoor de noodzakelijkheid eener diep ingrijpende verandering erkend was, moest men wel zijne toevlucht nemen tot het ontwerpen en vaststellen eener grondwet. In zoover kon zelfs het jaar 1813 zich niet losmaken van de beweging, die met de onafhankelijkheid van Noord-Amerika begonnen, in den revolutietijd was voortgezet; men bleef ook nu het denkbeeld omhelzen, dat de grondtrekken van den staatsvorm in één statuut moesten worden opgenomen, in ééne wet, die de grond van alles was.
In afwijking van Tellegen moet worden geopperd dat het hier wèl de plaats is, het feit der verheffing in bijzonderheden na te speuren. Zonder juist begrip dier bijzonderheden zal er altijd iets aan het begrip van het vervolg ontbreken.
Oranje's verheffing tot de souvereiniteit bij volkskreet is het feit van 1813, en de oorzaken laten zich wat hooger ophalen dan Tellegen heeft beproefd.
Het feitelijk bestaan der souvereiniteit is aan twee voorwaarden gebonden: aan de aanwezigheid van iemand die haar dragen wil, en van anderen die haar willen erkennen. Die voorwaarden bleken vervuld in 1813; waarom eerst toen en niet eer?
Ruimte voor de souvereiniteit van het huis van Oranje was er reeds lang geweest; eigenlijk van het begin van den opstand tegen Spanje af. Zij was ook in de maak toen Prins Willem werd vermoord; na dien tijd heeft zij zich nimmer kunnen vestigen. De redding van den opstand is het werk geworden niet van de Nederlandsche generaliteit, maar van het Hollandsche particularisme; en de Republiek der Vereenigde Nederlanden is de uitkomst geweest van dit particularistisch streven. Een staat sterk in de deelen, zwak in het verband; waarin het verband eigenlijk in niets anders bestond, dan in het gemeenschappelijk religiebelang en in de gemeenschappelijke verhouding tot het huis van Oranje.
De religieband werd zwakker, naarmate de religie minder bedreigd raakte. De Republiek overwon haar vijand; zij werd als zelfstandige staat erkend. Toen werd het tijd, het oorlogsnoodbehelp te wijzigen naar den stand van vrede. Het lot heeft gewild, dat toen nogmaals het Hollandsche particularisme de leiding heeft moeten nemen; de Prins was dood; zijn opvolger een ongeboren kind.
Die omstandigheid van het eerste stadhouderloos tijdvak heeft op de ontwikkeling der positie van het Oranjehuis in Nederland een rampzaligen invloed gehad. Oranje, voor het volksgevoel altijd bekleed gebleven met die Hooge Overheid, welke eenmaal den eersten Willem voor den duur van oorlog was opgedragen, had voor het eerst geen officieele betrekking meer tot het landsbestuur. Zijn positie kon niet langer versterkt worden langs regelmatigen, moest integendeel eerst hersteld worden langs revolutionnairen weg.
Het gevolg is geweest, dat de geavoueerde ambitie van het huis als maximum der wenschen het herwinnen van het verlorene ging opgeven; het herstel in reeds vroeger bezeten, niet de verheffing tot hooger waardigheid.
Willem III voelt die verheffing onder zijn bereik liggen; hij grijpt niet toe. Zij zou afgedwongen kunnen zijn in Juli 1672, zooals het herstel in het stadhouderschap afgedwongen is; maar de massa had geen oog voor de noodzakelijkheid van nieuwe vormen, en de Prins wist het wezen van het oppergezag te besluipen ook zonder aanneming van den naam daarvan.
De republikeinsche instellingen werden niet openlijk aangetast; zij werden gedenatureerd. Wat hem over de moeilijkheden die zij hem in den weg legden heen hielp, was enkel corruptie. The world's great patriot is tevreden geweest dat het Nederlandsche werktuig hem diende, en onverschillig, hoe het in zijn handen versleet. De wereldbelangen laten hem zelfs geen tijd, te zorgen dat bij zijn kinderloosheid althans de opvolging in het stadhouderschap verzekerd zij.
Na 1702 wordt, in het eigenlijke Holland, Oranje een mythe; het is geen realiteit meer. Het is er ver vandaan, dat de cultus aanstonds op den Frieschen tak zou zijn overgebracht. Als in 1734 Willem IV na zijn huwelijk, met een koningsdochter nog wel, op de doorreis in een Rotterdamsch logement zijn intrek neemt, loopt er nauwelijks iemand uit om den „Prins van Friesland”, zooals men hem noemt, te zien.84) De Fransche inval van 1747 is noodig om de langdurige propaganda van Bentinck van Rhoon en anderen eindelijk vrucht te doen dragen. De Prins van Friesland wordt de Prins, tout court. Maar het staat te bezien of de beweging er niet ruim zooveel eene is tegen het oligarchisch bederf als vóór zijn immers weinig bekende persoon. Het stadhouderschap werkt nog éénmaal als een tooverwoord, maar het is de laatste maal. Als Willem IV buiten staat blijkt de hem in den schoot gelegde voorrechten aan te wenden tot duurzame beveiliging van eenig volksbelang welk ook, verliest hij de affectie der betere klasse en behoudt nog slechts die der heffe.
En de gelegenheid ware in 1748 zoo gunstig geweest! De kracht der tegenpartij was gesloopt lang vóór zij ten val werd gebracht: al wat er voortreffelijks was geweest in de Hollandsche staatkunde van Oldenbarnevelt, eerbiedwaardigs nog in die van Jan de Witt, behoorde onherroepelijk tot het verleden. Het „eiland” Holland85) was tot zijn particularisme eerst wel gedwongen geweest, toen Leicester de generaliteit te gronde hielp; het had er in volhard door de ervaring van den fabelachtigen voorspoed, waarmede het eigen krachtsinspanning had beloond gezien. Die voorspoed taande sedert het einde der zeventiende eeuw. Holland had behoefte gehad aan een vrijen armzwaai, zoolang het nog, in economischen zin, op verovering uitging. Wat het won, kon eenmaal allen ten goede komen, maar het kon alleen winnen bij een groote mate van zelfstandig gezag, niet slechts van Holland, maar van de steden in Holland, en in die steden van de bezitters van het handelskapitaal. Zij hadden moeten woekeren met de exceptioneele gelegenheid die zich in de wereld der zestiende en zeventiende eeuw, tusschen den val van Antwerpen en de opkomst van Londen en van Hamburg, voor den Hollandschen ondernemingsgeest had opgedaan. Thans was er nog slechts spraak van verdediging en behoud. Het door de deelen gewonnene moest tot nationaal kapitaal worden gemaakt, en de leiding hierbij behoorde aan een centrale autoriteit, die steun zocht niet bij de weinigen die onteigend, maar bij de velen die gediend moesten worden.
Dat men in Willem IV ontgoocheld werd is gewroken aan zijn zoon. Een ideaal van staatshervorming ontstaat, waarbij het huis van Oranje aanhangsel zal zijn in plaats van middenpunt. In de formule der patriotische Acte van Verbintenis van 1786: volksregeering bij representatie, met een daaraan ondergeschikt Erfstadhouderschap, valt de volle nadruk op de volksregeering. Het volk, dat wil in 1786 in waarheid zeggen de onderwezen, gezeten burgerij, stelt zich als erfgenaam van alle machtsaanspraak der oligarchie, ook tegenover het huis van Oranje. Het wil behouden de oude bondgenootschappelijke regeering, mits de organen daarvan niet langer zullen aangevuld worden bij coöptatie, maar bij volkskeuze. Een- en ondeelbaarheid der Staatsmacht staat volstrekt niet op het programma; dit punt is eerst van de Franschen afgezien.
Het is bekend, dat de afloop van den patriottentijd het huis van Oranje bij de Nederlandsche hervormingsgezinden in een doodelijken haat bracht. Die haat is ouder dan de Fransche Revolutie en door de inwerking van die Revolutie volstrekt niet vermeerderd. Integendeel, de minst bevooroordeelden onder de Nederlandsche revolutionnairen hebben zeer goed ingezien dat juist de nabootsing der Fransche revolutie in Nederland voor het huis van Oranje een nieuwe toekomst openen kon. Wij zien Valckenaer in 1791 eene constitutie ontwerpen waarin aan Willem V de plaats is toegedacht die de Fransche staatsregeling van dat jaar aan Lodewijk XVI overlaat.86) Er is geen bewijs dat het plan tot het hof is doorgedrongen, maar al zou het, Willem V hadde het antwoord gereed gehad. Een constitutioneel koning, heeft hij bij eene andere gelegenheid gezegd, is een koning wiens hoofd onder de valbijl komt.87) Een woord dat toont hoe weinig hij verwachtte van de zelfstandigheid die eene Nederlandsche revolutie tegenover de Fransche zou weten te bewaren. En onze Stadhouder had daarin geen ongelijk. De constitutie van Valckenaer was niets dan copie uit de teekenzaal, en copie naar een reeds het volgende jaar in den hoek gesmeten voorbeeld.
In Frankrijk vestigt zich de Republiek en verklaart onzen Stadhouder den oorlog; wat er van Nederland worden zou hing van de wapenen af, die in 1795 hebben beslist.
Het Schrikbewind was toen voorbij, moderatie in Frankrijk het wachtwoord geworden. De Jacobijnen hadden alle idealisme lang verloren; zij hechtten meer aan bezit dan aan leuzen. Ook in hunne behandeling van Nederland kwam dat uit. Siéyès en Rewbell zorgden beter voor het spekken van de Fransche krijgskas dan voor de zuivere reproductie van den Franschen staatsvorm. Eigenlijk liet men, een paar jaar lang, de geheele Bataafsche constitutie aan de Bataven over, en heeft eerst ingegrepen toen uit de mislukte pogingen der verschillende Bataafsche partijen een anarchie ontstond die gevaar opleveren kon voor buitenlandsche inmenging en orangistische reactie. Genoodzaakt tot de keus, welke van de partijen der Bataafsche Conventie men tot de waardigheid van Fransch werktuig zou verheffen, koos men die van Vreede en Fynje die de sterkste machtsbegeerte had en de minste gewetensbezwaren. Zij voerden het militair spektakel op, waaraan wij de invoering der staatsregeling van 1798 te danken hebben gehad. Te danken waarlijk, want ook de gebrekkigste constitutie was toen te verkiezen boven in het geheel geene.
Eigenlijk was men het over de hoofdpunten die de Nederlandsche staatsregeling zou moeten inhouden al lang eens, maar het eigenaardig Nederlandsch gemis aan vormkracht en besluitvaardigheid, de stroefheid die onze politieke vergaderingen altijd gekenmerkt heeft, hadden telkens weer de conclusie verhinderd. De opheffing der provinciale souvereiniteit, de eenheid in de volksvertegenwoordiging en in het hoog bestuur, het amalgama der schulden, de scheiding van Kerk en Staat, de emancipatie der Katholieken en der Joden, de vervanging van de uitvoerende collegiën door ministers;—alle punten dus waar voor Nederland de revolutie in heeft bestaan en waarvan ook nimmermeer is afgeweken88), waren reeds door de eerste Nationale Vergadering gedecreteerd, maar men was er niet in geslaagd van de onderscheiden deelen een machine te bouwen die loopen kon;—en een machine moest er zijn! De geheele natie was hier zóó van overtuigd, dat de eerste gewaarwording na den 22sten Januari 1798 er algemeen eene was van verademing. Dat men de constitutie op deze wijze had moeten ontvangen was een gevolg van eigen dralen en slofheid; nu had men ze dan en opponeerde er niet tegen. Waartegen men in verzet kwam was de aanmatiging der kliek die haar ingevoerd had, en die haar schaamteloos trachtte te exploiteeren ten eigen bate. Tegen het operettebewind van Vreede, Fynje en van Langen had den 12den Juni een samenloop van de fatsoenlijke lieden plaats, en niets bleek gemakkelijker dan het bewind omver te loopen zoodra de zekerheid bestond dat Frankrijk het had losgelaten. Maar aan de constitutie werd niet geraakt; integendeel, mannen van den stempel van een Gogel beginnen thans eerlijk te beproeven haar van het papier in de werkelijkheid te doen overgaan.
In deze poging wordt men in 1799 verrast door den inval der Engelschen en Russen. Wij hebben gezien, dat Nederland toen zeer ernstig op het behoud van de grondslagen der omwenteling gesteld bleek, en Oranje niet terug begeerde dan met behoud daarvan89).
De praktijk der nieuwe staatsregeling viel overigens lang niet mede. Men had het wetgevend vermogen der volksvertegenwoordiging ver overschat. De staatsregeling ging van de onderstelling uit, dat het Bataafsche volk als zoodanig in alles reeds een collectieven wil had: elke nauwere vereeniging van gelijkgezinden, om voor hun deel dien wil op te voeden en uit te drukken, werd uitgekreten voor factie. Het natuurlijk gevolg was de onmacht van het vormloos gelaten geheel. Het Vertegenwoordigend Lichaam verdronk in de duizend kleinigheden, die tot dusver door de provinciale en locale lichamen waren bedisseld; het bracht den tijd zoek met voorloopige besluiten over dorpsbelangen, terwijl de gewichtigste organieke wetten, zonder welke geene staatsregeling iets beduidt, òf in de pen bleven, òf mislukten. Verordeningen kwamen tot stand op de runderpest en de haringvangst; maar geen eenheid van belastingen, geen eenheid van recht, geen inrichting der burgerlijke gemeenten, geen systeem van nationale opvoeding. De staatsregeling had bevolen dat dit alles en nog veel meer gereed moest zijn binnen zeer korten termijn, maar het werktuig van wetgeving, door die staatsregeling in het leven geroepen, bleek reeds totaal versleten eer het nog eenig werk van blijvenden aard had tot stand gebracht. In Frankrijk had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan: er was geen reactie tegen de grondslagen zelve der revolutie, maar een volstrekte vermoeienis en onvruchtbaarheid der uit de massa voortgekomen vertegenwoordigende lichamen. In plaats van een oppermachtig „volk”, wenschte men, in het belang van de bevestiging der Revolutie zelve, voortaan een oppermachtig bestuur. Het vestigt zich in den persoon van den Eersten Consul. Ook Nederland heeft dien koers te volgen. Maar aan wien hier de bestuursmacht op te dragen? Voor een militaire dictatuur, als in Frankrijk, ontbreekt hier de stof. Napoleon zocht dus in Nederland aansluiting bij de elementen die, in de vóór-revolutionnaire kaders, ervaring van de bestuurstaak hebben opgedaan: bij de regenten. Door het herstel der in 1798 tot onherkenbaar wordens toe verknipte provinciën, door het afschaffen der politieke geloofsbelijdenis die tot dusver voorwaarde was voor de uitoefening van politieke rechten, wordt het mogelijk een zeker aantal oude aanzienlijken met de besten van het revolutionnaire personeel in nieuwe bestuurslichamen te vereenigen. De Revolutie zal zoo worden „genationaliseerd”, een woord dat in de staatkundige programma's van omstreeks 1800 aanhoudend terugkeert. Eene contra-revolutie wordt niet bedoeld, maar een maatschappelijke reconstructie. Men wenscht de kringen die door afkomst, fortuin, kennis, ervaring uitmunten, niet langer van de Revolutie verwijderd te houden. Het herstel van de provinciën onder de oude namen en met de oude grenzen is in deze kringen inderdaad als een gewichtige concessie aanvaard. Maar zij keeren niet als souvereine lichamen terug, enkel als departementen met meer huishoudelijk gezag dan de departementen der constitutie van 1798. Na eenige aarzeling laten zich de aanzienlijken vinden. Het wordt vrede in Europa, en ieder richt zich op den nieuwen toestand in. Zoo doet ook het huis van Oranje dat in onderhandeling treedt met Napoleon over een schadeloosstelling voor het verlies van het Stadhouderschap. Een brief van den ouden Prins geeft kennis, dat hij niemand weerhouden wil een ambt te aanvaarden onder het nieuwe bewind.90)
Toen Napoleon de constitutie van 1801 aan Nederland gaf, rekende hij op een tijd van vrede. Die vrede kwam ook tot stand, en daarmede de mogelijkheid van opleving der Nederlandsche welvaart. Maar reeds na een jaar brak de oorlog weer uit. De Keizer verlangde dat wij daaraan actief deel zouden nemen en op groote schaal ons zouden toebereiden tot het ondersteunen der beoogde landing in Engeland. Tot die hartelijke medewerking was het Staatsbewind niet bereid. Het verafschuwde den oorlog evenals het geheele volk, en had het onmogelijke beproefd om neutraal te mogen blijven. Het worstelde bovendien met groote financieele moeilijkheden. De oude Republiek (generaliteit, provinciën, Oost- en West-Indische Compagnieën, admiraliteiten) had 760 millioen gulden schuld nagelaten, en sedert 1795 was daar nog 366 millioen nieuwe schuld bijgemaakt. De begrooting voor 1804 wees 71 millioen aan uitgaven aan tegen minder dan de helft aan inkomsten. De gewone inkomsten, 33 millioen, voldeden niet meer tot de rentebetaling alleen, die 34 millioen vorderde91). Eigenlijk had dus de Staat bankroet moeten gaan zooals Frankrijk gedaan had, dat zijne schuld had getiërceerd. Maar tegen deze schending der publieke trouw zag het Hollandsche geweten op; zulk een maatregel was ook nimmer te verwachten van eene regeering waarop de renteniers zulk een invloed hadden als op die van het Staatsbewind. Wilde men aan de door Napoleon aanbevolen tiërceering ontkomen, dan was de eenige redding gelegen in de onverwijlde schepping van een nationaal belastingstelsel, dat de kleinere provinciën aan belastingen onderwierp van minstens gelijke zwaarte als die Holland sinds lang had gedragen. Al teerde ons volk op zijn oud vermogen in, vele particulieren waren nog rijk; het gold nu middelen te vinden om het geld te halen waar het was. Ook tot deze hervorming wist het Staatsbewind, beheerscht als het was door provinciale en plutocratische invloeden, zich niet te vermannen, en Napoleon schafte daarom de aanzienlijkenregeering af en beproefde het met een eenhoofdig bestuur, eerst nog dat van een Nederlander. Hij gaf Schimmelpenninck volstrekte koningsmacht, onder den bij die macht niet passenden titel van Raadpensionaris.
De stilstand, door de staatsregeling van 1801 in den loop der Revolutie veroorzaakt, komt daarmede aan een eind. De eenheid van belastingen en de nationale schoolwet worden aanstonds tot stand gebracht; de eenheid van recht krachtiger voorbereid dan te voren. Maar Schimmelpenninck kan al dat goeds verrichten alleen omdat en zoolang hij den Keizer behaagt. Hij is in zijn ambt gesteld opdat er kracht zal worden bijgezet aan de expeditie tegen Engeland. Na de nederlaag van Trafalgar echter ziet de Keizer in dat hij in geen jaren het Kanaal zal beheerschen, en verandert van tactiek. Engeland zal worden uitgehongerd, nu het niet kan worden besprongen. Daartoe is noodig de volstrekte beheersching van het vasteland, opdat alle havens voor den Engelschen invoer kunnen worden gesloten. Deze verandering van tactiek bracht den nekslag toe aan wat er nog over was gebleven van de Nederlandsche onafhankelijkheid. Zoolang het landingsplan bestond, was het in Napoleon's belang dat er een bevriende Bataafsche Republiek in wezen bleef: geen meester zijnde van het nauw van Calais, kon hij de Nederlandsche havens niet gebruiken als operatiebasis van zijn eigen oorlogschepen, en moest dus wel genoegen nemen met een zij het zwakken waarborg, dat onze havens en werven althans niet geheel ongebruikt zouden worden gelaten. Bij een frontaanval tegen Engeland kon een zelfstandige Bataafsche Republiek eenige diensten bewijzen; in het uithongeringssysteem was haar zelfstandigheid erger dan onnut: douaniers kon hij immers naar Nederland zenden zooveel hij wilde. Hij zendt er in 1806 een van keizerlijken bloede: zijn eigen broeder Lodewijk.
Het eigenaardig verschijnsel doet zich voor, dat het Nederlandsche volk de eenhoofdige regeering van een Fransch prins aanmerkelijk beter verdragen heeft dan die van een Nederlandsch burger92). Voor Schimmelpenninck en zijn lijfwacht heeft men slechts spot over; den Bonaparte komt men buigend tegemoet. Men ziet in hem het eenig overgebleven voorbehoedmiddel tegen tiërceering en conscriptie. Napoleon zou er in hebben toegestemd dat de Nederlandsche couponknippers van het eene, de Nederlandsche huismoeders van het andere schrikbeeld bevrijd bleven, mits er maar een ondoordringbare muur tegen den Engelschen invoer werd opgericht. Maar hieraan haperde het: „empêchez donc la peau de transpirer”, roept Lodewijk in wanhoop uit na een der ontelbare keizerlijke verwijten. Hij was geheel ongeschikt voor het ambt dat zijn broeder hem opgelegd had. Zelf een zwak, door en door welwillend man, had hij behoefte aan eene stemming van welwillendheid om zich heen; hij wilde niet tegen nationale wenschen en belangen ingaan. Hij vergat dat hij Koning van Holland was bij de genade van een ander. Na vier jaar heeft hij afgedaan en neemt de Keizer het besluit, ons direct te regeeren. De tiërceering komt mee, en ook de conscriptie.
Intusschen was de onder Schimmelpenninck weder opgevatte moderniseering van het maatschappelijk gebouw onder koning Lodewijk voortgezet. Een nationaal strafwetboek, een burgerlijk wetboek (adaptatie van den Franschen code civil), een wetboek van koophandel, een nieuwe rechterlijke organisatie waren gereed gekomen en reeds ingevoerd of stonden op het punt het te worden. In plaats van de collegiale regeering in departement en gemeente was die van landdrost en burgemeester getreden, naar het Fransche voorbeeld afgezien. Eene wetgeving was in voorbereiding die de kerken onder streng opzicht zou gebracht hebben van den Staat. Op al deze punten beteekende dus de inlijving bij Frankrijk niet de onderwerping aan een geheel vreemd regime. Nieuw waren de militaire dienstplicht en het scherpe politie- en douanetoezicht; nieuw was bovenal de ondervinding, dat in den publieken dienst zwaar werk werd verlangd. De gewoonte van het gemoedelijk „besogneeren” onder een pijp tabak had de collegiën der Republiek overleefd; thans leerde men het „dienstdoen” van den modernen ambtenaar. De Fransche directeurs en prefecten houden niet op zich over de laksheid en eigenwijsheid van hun Hollandsche ondergeschikten te beklagen; zij prikkelen hen aanhoudend tot meer onafgebroken, sneller en vooral machinaler werkzaamheid. Onderwijl treedt een belangrijk deel der Hollandsche jongelingschap in de harde militaire school des Keizers. Voor zoo verweekelijkte naturen, die den krijgsdienst hadden leeren beschouwen als een werk dat men aan arme drommels van vreemdelingen overliet, geen slechte school. Niet slechts „het volk” moest er aan gelooven, maar ook de burgerklasse, die in dezen tijd van toenemende berooidheid geen geld had een remplaçant te koopen. Slechts de rijken kwamen vrij, en Holland was in last toen, in 1813, ook zij werden opgeroepen om te dienen als garde d'honneur.
Het was niet zoo erg, dat de Hollanders in dezen tijd wat armer werden. Waar hadden zij hun rijkdom toe gebruikt? Aan de natie als geheel was die weinig ten goede gekomen. De Staat was steeds berooid gelaten; in de nijverheid was weinig geld gestoken; ook niet in de koloniën die door de compagnieën zeer gebrekkig werden ontgonnen en waar het volk in zijn geheel niet de minste kennis van had en zich niet om bekommerde. Holland was bovenal een geldmarkt geworden voor vreemde staten, waarvan er thans verscheidene niet betaalden. Ook had het tot 1795 nog een aanzienlijk aandeel gehad in de Europeesche vrachtvaart, maar die lag nu stil, en Holland verloor één voor één zijn oude connecties en zou, als de zee weer open kwam, zich opnieuw een positie in de handelswereld moeten veroveren. Wat er nog omging was dobbelspel aan de beurs en smokkelarij in het goederenverkeer. De hooge graanprijzen maakten den landbouw tot een voordeelig bedrijf, maar de groote Hollandsche steden raakten in diep verval. De huizen te Amsterdam deden in 1813 de helft van den prijs van 1800. Bij honderden werden de huizen daar afgebroken, 't zij om de belasting te ontgaan, 't zij uit speculatie, om de materialen aan te bieden in de Belgische departementen waar landbouw en nijverheid bloeiden en naar huizen veel vraag was. In Leiden, Delft, Haarlem vooral, had hetzelfde plaats. Langs de Vecht werden de buitens gesloopt; men maakte er weiland van. In 1813 werden te Amsterdam minder dan het derde deel van het getal luxepaarden gehouden dat voorkwam in 181093). De familiën die een etablissement in de stad hadden gehad en een op het land, hielden slechts één van beide meer aan. Men schafte zijn bedienden af. Het aantal bedeelden nam toe, terwijl door de tiërceering de middelen der gestichten sterk waren verminderd. Doch dat de weelde zoo afnam was lang geen onverdeeld kwaad, ook niet de politieke onteigening die de vroeger heerschende geslachten hadden ondergaan. Men was niet langer, als men zekeren familienaam droeg, van de geboorte af verzekerd van een fatsoenlijk bestaan; men verleerde, een eerlijke broodwinning te verachten. De volkseenheid werd bevorderd door de omstandigheid, dat wat er van den nationalen rijkdom overbleef, meer gelijkmatig over de provinciën werd verdeeld. Er vloeide geld uit Holland weg dat, tenminste voor een gedeelte, werd aangelegd in de landprovinciën, die toenamen in welvaart, in bevolking, in bekendheid. De mooie plekjes in Gelderland kwamen in trek als woonkwartieren.
Nederland deed zijn nieuwe intrede in de rij der natiën als een land dat veel geleden had; dat sterk verkleind was in naam, in geld, in aanzien. In veel opzichten moest het van voren af aan beginnen, niet zonder betrekkelijk goede kansen evenwel: het had zijn ligging, zijn bodem, zijn sober, eerlijk volk; het had naast minder goede, ook eenige voortreffelijke traditiën. En het was door de Revolutie van veel overtolligs en schadelijks bevrijd: van een onmogelijke staatsinrichting, die in den harden strijd der moderne concurrentie dien men tegemoet ging, volstrekt onbruikbaar zou zijn gebleken; die eigenlijk uitgediend had al de geheele achttiende eeuw door, maar wij zelf hadden er ons niet af weten te helpen. De Revolutie had ons een nieuwe bewerktuiging gegeven, en wij hadden het geluk dat een Oranjevorst gereed stond om den troon te beklimmen waar Napoleon van werd afgebonsd.
Want hierop komt de zaak neer. Wel mocht Gijsbert Karel in zijn oranje-boven-biljet schrijven: „de oude tijden komen weerom”, het publiek dacht daarbij aan den koophandel en geenszins aan den regeeringsvorm. Zelfs Gijsbert Karel wilde niet naar de jaren vóór 1795 terug, maar naar een verder verleden: hij wilde een toestand scheppen zooals had kunnen ontstaan wanneer in de zestiende eeuw òf onze wettige vorst hervormd ware geworden òf Prins Willem souverein ware gemaakt eer hem de kogel trof. Tenminste, hij verbeeldde zich dat. In werkelijkheid heeft, behalve herinneringen uit het nationaal verleden, vooral de aanblik der Engelsche instellingen zijne pen bestuurd94).
Tellegen doet, naar mijn smaak, in een boek dat De Wedergeboorte van Nederland heet, Gijsbert Karel te summier af. Wij zien hem in 1913 grooter dan men het in 1884 deed. Ruimen wij hem de plaats in waarop hij naar ons oordeel recht heeft.
Zijn jeugd is door Fruin beschreven in een zeer bekend opstel95). Door geboorte, opvoeding en belang tot de Oranjepartij behoorende, zich in den strijd van '87 voor den Prins ijverig te weer stellende, was Gijsbert Karel door den loop dien de oranje-restauratie nam niettemin diep teleurgesteld. Hij had een toenadering tusschen Prins en volk gewild, geen overgave van den Prins aan het behoud. Hij had voorspeld „de naderende volksregeering”, die men niet moet willen ophouden, maar door hervormingen den weg banen. „In de tegenwoordige tijden”, schrijft hij in 1793 aan van de Spiegel, „kan geen Regeering iets goeds uitwerken, zonder de liefde en het vertrouwen der ingezetenen”, en hij wist dat de regeering der Republiek dat vertrouwen niet meer bezat. De gebeurtenis van 1795 heeft hem niet zeer verrast. Hij was geen hoveling; heeft er geen oogenblik over gedacht, Oranje in de ballingschap te volgen. Aanstonds na de verwijdering uit zijn ambt begrijpt hij dat hem voortaan geen rol overschiet dan die van „citoyen utile”96). Anders dan zijn standgenooten, die pruilend bijeenhokten, voegt hij zich onder de bedrijvige massa. Door den dood zijner schoonmoeder de beschikking krijgende over een groot vermogen, verhuist hij naar Amsterdam en wordt simpel koopman; maar niet tot zijn profijt. In 1806 betrekt hij het buitengoed Adrichem bij Beverwijk en houdt er zich bezig met studie en met de opvoeding van zijn talrijk kroost. In 1809 verhuist hij, om de kinderen, naar den Haag. Met uitzondering van één enkel oogenblik, bij zijn Verklaring aan het Staatsbewind, wordt hij in de politieke geschiedenis van het land in al die jaren niet genoemd. Een onbewogen uiterlijke levensgeschiedenis. Des te belangrijker is de innerlijke.
De heilstaat zooals hij over ons gebracht was, op de spits van vreemde bajonetten, moest een trotsch gemoed als het zijne met minachting en afgrijzen vervullen. Dat het oude tot onbruikbaar wordens toe versleten en dus terecht bezweken was, ontging hem niet, maar de nieuwe bouw had, om op zijne beurt duurzaam te zijn, een werk moeten wezen van eigen vinding en geen slaafsche navolging van vreemde modellen. Hoe juist maakt hij de balans van zijn tijd op, als hij, niet blind voor haar groote deugden, in haar nadeel boekt, dat zij, als maatschappelijk ideaal, den „homme de bien” verruild heeft voor den „habile homme”; dat zij als regel volgt: „ne parvenir au cœur que par la voie de l'esprit”; „fonder le bonheur de l'homme sur l'usage de sa seule raison”97). Het gevolg? „Mille raisonneurs contre un homme vertueux; chacun veut être un homme universel”.—„Quelle est la passion qui s'éveillera pour maintenir le gouvernement philosophique, et pour le défendre contre toutes les passions religieuses qu'il persécute également? Quel parti du peuple, rendu à la paix et à quelque repos, le soutiendra?... Parmi tous les reproches qu'on peut lui faire, celui du manque absolu de caractère est le plus fondé”.98)
Eén doel is hem na 1795 steeds bijgebleven: de natie, door haar weder voedsel te doen zoeken in het eigen verleden, te redden van den ondergang. Afgesneden van den stam waarop zij was gegroeid, zou zij verwelkt zijn. Gijsbert Karel, die meer dan één ander onze achttiende eeuw aan onze negentiende verbindt, is zich, bij alle ontwikkeling van denkbeelden, bij alle aanpassing aan nieuwe vormen, in wezen verwonderlijk gelijk gebleven.
In 1795 is hij niet zonder hoop, dat, bij de eerste groote overwinning der geallieerden, de Franschen, als in 1793, ons land weer zullen moeten ruimen. Het oude mag dan niet terugkeeren. In den zomer van dat jaar stelt hij zijne gedachten op het papier omtrent de veranderingen, die in zoodanig geval in de Unie behooren te worden aangebracht. De familietrek met de latere Schets is onmiskenbaar.
Als grootste gebrek, dus ongeveer het stuk,99) heeft de ondervinding doen kennen de ontstentenis van een krachtig algemeen bestuur. Dit dient gevestigd in een Stadhouder, die in een constitutioneele betrekking moet komen tot het geheel der Republiek en niet meer uitsluitend tot de provinciën afzonderlijk. Onder den Stadhouder zullen ressorteeren de volgende departementen van algemeen bestuur: financiën, landmacht, marine, koloniën, buitenlandsche zaken. Ten opzichte van al deze onderwerpen zullen de provinciën afstand doen van de Souvereiniteit, die zij voor justitie en binnenlandsche zaken onverkort behouden, met dezen verstande evenwel dat een Hooggerechtshof der Unie wordt ingesteld om overtreding van de wetten en besluiten der algemeene regeering te straffen. De wetgevende macht zal ten opzichte van al de opgenoemde zaken die aan de Unie zijn afgestaan, worden uitgeoefend door de vergadering der Staten-Generaal, waarvan een ambtenaar onder den titel van Raadpensionaris (titel die dus voortaan een Unie-ambt zal aanduiden) „het beleid” hebben zal. In de Staten-Generaal zal hoofdelijk worden gestemd zonder ruggespraak met de committenten, die evenwel na een zeker aantal jaren de beslissing zullen hebben over de al of niet-vernieuwing van het mandaat. De Provinciale Staten vaardigen ieder een zeker aantal leden af in de verhouding van het aandeel der provincie in de algemeene lasten. De Generaliteitslanden zullen in de algemeene landsvergadering vertegenwoordigd zijn.
Over het gewichtig punt van de samenstelling der Provinciale Staten zwijgt het stuk; in zijn systeem terecht, daar het een memorie over de herziening eener unie tusschen souvereine gewesten is, en dus de samenstelling der gewestelijke vertegenwoordiging een huishoudelijke zaak blijft. Doch reeds tijdens de patriotsche troebelen had Gijsbert Karel de vestiging voorgestaan van een regelmatigen volksinvloed op de samenstelling der gemeentelijke, en daarmede der provinciale vertegenwoordiging, en uit een ontwerp van 1799–1801 blijkt, dat hij dit denkbeeld thans niet minder aanhing.
Dit stuk van 1799–1801100) werd opgezet naar aanleiding van de leiding der Engelschen en Russen, doch eerst later in definitieven vorm gebracht na kennisneming van het veel beperkter ontwerp van Uniereform, door van de Spiegel in 1799 te Lingen opgesteld.101) Het is een omwerking van het opstel van 1795 in artikelvorm, met bijgevoegde memorie van toelichting. De Stadhouder heet thans Erfgouverneur, en heeft het karakter van onschendbaarheid. In plaats van vertegenwoordiging der provinciën naar de bijdragen in de algemeene lasten, komt vertegenwoordiging naar de volkrijkheid. Een aanhangsel geeft de veranderingen op die de constitutiën der provinciën noodzakelijk zullen moeten ondergaan. In de Provinciale Staten zal worden gestemd bij meerderheid; behalve de steden zullen ook de dorpen er vertegenwoordigd zijn; in alle steden en dorpen waar de bevolking zeker getal te boven gaat, treden kiescollegiën op. „De kiezers behoeven slegts den Christelijken Godsdienst, zonder verder onderscheid, te belijden”.
Op dit stuk volgt 27 Oct. 1801 de Verklaring aan het Staatsbewind,102) waarbij Gijsbert Karel, nevens anderen opgeroepen zijn stem uit te brengen over de nieuwe staatsregeling van dat jaar, „alle constitutiën afkeurt welke niet het Huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden”. Voortaan zal, zegt hij, in het geval eener restauratie geen sprake meer kunnen zijn „van eene instructie voor den Prins, te geven door de Regenten, maar van eene Grondwet, met eene gelijk verbindende kragt voor Prins, Regenten en Volk.”
De Verklaring verscheen op een oogenblik, dat op verwezenlijking van Hogendorp's denkbeeld minder kans was dan ooit. De Bataven kwamen al vaster aan de keten van den Eersten Consul te liggen, en Oranje zelf keerde zich door den nood gedrongen van Nederland af. De nieuwe belangen van het huis in Duitschland konden door het optreden van Gijsbert Karel slechts worden geschaad. De toezending van het stuk werd dan ook alleen door de Prinses met eenige hartelijke woorden, door den Prins met verlegenheid, en door den Erfprins in het geheel niet beantwoord. Hogendorp schikte zich in het onvermijdelijke en richtte, met den aanvang van 1802, zijn activiteit op andere dingen: hij begon zijn kolonisatieonderneming aan de Kaap, die hem, met andere onderwerpen van kolonialen en staathuishoudkundigen aard, in de eerstvolgende jaren geheel in beslag nam.
Het begin der regeering van koning Lodewijk opent tevens eene nieuwe levensperiode voor Gijsbert Karel, die in zijn handelsondernemingen groote verliezen had geleden en zich om financieele redenen op zijn buitengoed terugtrok, met opgeving van zijn etablissement te Amsterdam. Het nieuwe regime, aan welks levensvatbaarheid hij in 1795 en nog in 1801 niet had geloofd, begint zich meer en meer te vestigen. Moet hij er niet zijn plaats in zoeken (zooals al zijn standgenooten doen), in zijn eigen belang en dat zijner kinderen? De oude Prins was dood; het gevoel voor den Erfprins nimmer hartelijk geweest. Gijsbert Karel capituleert, dat is te zeggen niet met der daad, maar in zijne ziel. Hij is te trotsch om zich aan te bieden, en de koning is hem niet komen zoeken, maar als hij gekomen was, zou Gijsbert Karel zich tot een post van minister of staatsraad hebben laten vinden, en dat de koning niet kwam werd den dagboekschrijver van Adrichem tot een niet te verkroppen ergernis103). Tot hij zich overwon, de wereldsche zaken van zich zette, zich in den Haag vestigde nadat en omdat koning en regeering die stad verlaten hadden, en zich nogmaals, als reeds in de jaren vóór 1801, verdiepen ging in de studie der vaderlandsche historie. Het resultaat dier studie, de Discours sur l'histoire de la Patrie104), zijn onontbeerlijk voor de kennis van den gedachtengang die de Schets van 1812 beheerscht, en die geen andere is als deze: een nieuwe Staat der Nederlanden mag niet de herleving der Republiek zijn, maar moet zijn normen zoeken in het monarchaal verleden105). De Republiek wordt als een afwijking beschouwd, alleen te rechtvaardigen uit de buitengewoonheid der omstandigheden van 1588, die in 1812 lang hebben opgehouden te bestaan. Dat reeds Maurits niet tot souverein is verheven wordt ernstig betreurd, en daarbij eene schets gegeven van de Nederlandsche monarchie zooals zij in 1618 en 1619 ware in te richten geweest: de souvereiniteit gevestigd in den Prins van Oranje; een constitutioneele adel; steden met kiescollegiën die er de regeering stellen; „à tous les bourgeois aisés le droit de nommer au scrutin ces électeurs...”; „une démocratie tempérée et très limitée à côté de l' aristocratie, pour empêcher celle-ci de dégénérer comme elle a toujours fait...”; „le pouvoir monarchique, aristocratique, populaire, sagement combinés...”; het is de Schets zelve van 1812, die hier aan den Maurits van 1619 wordt voorgeschreven. Het slot van het laatste Discours klinkt als een belofte: „Les Princes d'Orange n'ont jamais voulu forcer la nation à leur conférer la puissance souveraine, mais ont attendu cet acte de sa gratitude et de sa conviction qu'il y alloit de son propre intérêt. Toute notre histoire postérieure n'est que le développement de ce principe....”
Er is dus, sedert 1795 en 1799–1801, een heel eind weegs door Gijsbert Karel afgelegd. Nieuw is in de stukken van 1812106) de verwerping van den republikeinsch-bondgenootschappelijken staatsvorm, die in de oudere ontwerpen nog was vastgehouden. „De natie”, schrijft hij in 1817 ter verklaring, „was door Koning Lodewijk aan een souvereinen Vorst gewend geraakt”107). De natie—niet ook Gijsbert Karel zelf? De opteekening zijner zielservaringen van 1806 en 1807 bewijst zonneklaar, dat ook voor hem de algemeene, gehoorzame erkenning van het monarchaal gezag in Lodewijk Napoleon een diepe beteekenis heeft gehad. Het koningschap, zij het van een vreemdeling, heeft voor hem niet meer, als de staatsvormen van 1798 en 1801, het karakter eener revolutionnaire nachtmerrie. Maar de koning laat hem ter zijde. Deze verwaarloozing, en de daarop gevolgde inlijving bij Frankrijk, geven hem aan zichzelven terug. Toch niet zonder dat zijn ziel zich bewust bleef van het, in de stilte van zijn Adrichem, eenmaal genomen besluit. Ook zelfbespieding kan invloed hebben op de ontwikkeling van staatkundige denkbeelden, en bij Gijsbert Karel is dit ongetwijfeld het geval geweest. Hij werpt zich andermaal op de vaderlandsche geschiedenis om er de bevestiging in te lezen van wat hij zelf reeds gevoeld heeft dat worden moet.
Reeds de eerste redactie van de Schets (1812) heeft het woord „Koning” en volstrekt niet alleen ter wille van de fictie, dat het een stuk van 1806 zou zijn, geschreven vóór de komst van Lodewijk Napoleon. Dit bewijst, behalve de uitdrukkelijke verzekering van Hogendorp in zijne gedenkschriften dat het woord tusschen hem en de bentgenooten bediscussieerd en door hen eenstemmig goedgekeurd was108), reeds de omstandigheid dat de term onveranderd is gehandhaafd geworden in de tweede redactie, die geen gevaar meer liep van inspectie door de Fransche politie, en aan den Prins bij zijn komst is voorgelegd, wiens eerste aanteekening op den inhoud zou luiden: „de titel blijft [zooals hij inmiddels aangenomen was] Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden”109).
Hogendorp heeft zich hierin één gevoeld met het volk, dat bij instinct en unaniem begrepen heeft, dat men een Oranje geen lageren titel mocht toeleggen dan men een Bonaparte had laten voeren. Als in het voorjaar, tijdens de reis van Gevers, het gerucht zich verbreidt van het onderweg zijn van Willem VII, moet hij het zijn als Koning van Holland; men wil zijn beeldenaar met dat randschrift op medailles gezien hebben waarvan ieder den mond vol heeft maar die niemand vertoonen kan,110) gelijk er dan ook geen enkel exemplaar ooit van is voor den dag gekomen. De Bijltjes zingen te Amsterdam: „Leve Willem de Eerste onzen Souverein, de Prins moet Koning van Holland zijn”, en als het Staatkundig Dagblad van de Zuiderzee, waarin, met machtiging van Kemper en Scholten, die Kattenburger deun is afgedrukt, op het ziekenhuis te Utrecht ontvangen wordt, gaat, blijkens bericht van den administrateur, onder verpleegden, dokters en assistenten gelijkelijk de kreet op: „de Prins moet onze Koning zijn”111).
Het strooibiljet van 17 Nov. heeft evenwel den koningstitel niet: „de Regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid.” Dit houdt verband met de wijze waarop Gijsbert Karel zich voorstelde den opstand te moeten leiden. De oud-regenten zouden zich constitueeren tot eene vergadering van Staten-Generaal, die den Prins zouden inroepen tot hoofd hunner regeering, welke zij onmiddellijk daarna door toelating van mannen van na '95 zouden versterken. De regeering dezer Staten-Generaal zou besloten worden met de afkondiging eener inmiddels door eene commissie uit hun midden met den Prins beraamde grondwet, die aan het land het constitutioneele koningschap zou schenken.
Als deze toeleg reeds ten tweeden dage van den opstand geheel mislukt, is Gijsbert Karel niet verlegen. „Le Prince est Souverain”, schrijft hij aan Fagel, „on ne sait pas comment, mais tout le monde le considère comme tel. Nous le proclamerons dans le même jour à la Haye, Amsterdam et Rotterdam, pourvu qu'il s'explique lui-même”112).
Aan dit laatste heeft het een oogenblik gehaperd. De proclamatie, waarmede de Prins den 30sten aan wal stapte, kon even goed als de aanvaarding van het Erfstadhouderschap als van hooger waardigheid worden uitgelegd. Aan Repelaer had hij vóór zijn inscheping nog gezegd, „dat hij meende de souvereiniteit die hem aangeboden werd te moeten van de hand wijzen, daar hij slechts verlangde dezelfde rang en waardigheid die zijn vader had bekleed; te meer daar hij dacht dat de oude Regeeringsvorm meer dan eenige andere der Natie aangenaam moest zijn”113). Repelaer antwoordt „dat het alleen met de waardigheid van Souverein was, dat het volk Zijn Hoogheid aan het hoofd van het bestuur verlangde geplaatst te zien”. Deze bedenking, vervolgt Repelaer in zijn aanteekening, „scheen den gewenschten indruk te weeg te brengen”. In den Haag, den 30sten, bleek daarvan nog niet veel. Falck, die 's Prinsen aankomst bijwoonde, noemt in zijn gedenkschriften de souvereiniteit een punt, waarover de Prins „geenszins verwacht had, zich zoo spoedig te zullen moeten uiten. Ook kwam het dien avond tot geen besluit. Den volgenden ochtend waren de denkbeelden over de helling der gemoederen ruimer en helderder geworden”114), en dan geeft de Prins zijn toestemming tot het vertrek aan van der Duyn naar Amsterdam, om daar met Kemper en Scholten aan de toebereidselen tot de uitroeping de laatste hand te leggen.
Is dit nu115) de aarzeling geweest van iemand, die niet weet of hij zelve de souvereiniteit wel begeert? Mij dunkt eerder van iemand, die aarzelt of zij hem werkelijk zoo uit één mond wordt opgedragen als men hem vertelt. De voorzorg, om Amsterdam te laten voorgaan en zich niet tevreden te houden met het Leve de Koning-roepen langs den Scheveningschen weg, beduidt nog geen afkeer van de souvereiniteit! De eerste dépêche van Lord Clancarty116) spreekt niet van een Prins die moet worden aangezet; eerder van een Prins die door hem, Clancarty, wordt versterkt in het voornemen, zich niet uit te laten voor men zekerheid zal hebben althans van de stemming van het machtig Amsterdam, van patriotsche reputatie.
Er werden, blijkt uit die dépêche, bij 's Prinsen aankomst in den Haag twee meeningen verkondigd, de eene (door van der Duyn; naar het schijnt mede namens den door podagra aan zijn stoel geklonken Hogendorp) dat de uitroeping plaats moest hebben op staanden voet, in den Haag, en tot Koning; de andere dat men Amsterdam moest laten voorgaan, en tot zoolang althans den koningstitel niet gebruiken. Aan het geschil omtrent den titel maakte de Prins onmiddellijk zelf een einde, door te beslissen dat hij den koningstitel vooralsnog niet voeren wilde; hij wilde, zeide niet maar dacht hij, dien pas voeren over het rijk der zeventien Nederlanden, als de bondgenooten zouden toelaten dat hij zulk een rijk verwierf, en daaromtrent bestond op 30 November 1813 nog niet de minste zekerheid. Het geschil omtrent de plaats werd, als wij Clancarty gelooven moeten mede onder zijn, Clancarty's invloed, in dezen zin beslist, dat de eerste uitroeping moest geschieden te Amsterdam.
Intusschen had de Amsterdamsche bevolking op geen Haagsche besluiten gewacht. Het is zeer leerzaam de volgorde der gebeurtenissen te Amsterdam eens precies na te gaan, 1o. omdat daaromtrent, en bij berichtgevers waar men het niet van zou vermoeden, veel onnauwkeurigs is medegedeeld; maar 2o. en vooral, omdat daaruit zoo overtuigend blijkt dat de uitroeping eene volksdaad is geweest en geen opgemaakte fraaiigheid van Kemper en Scholten, zooals b.v. in de bekende Vertraute Briefe van Strick van Linschoten is beweerd, een boek waarvan met de uiterste omzichtigheid gebruik is te maken, omdat de schrijver, oud-Bataafsch diplomaat van twijfelachtige reputatie, in 1814 in zijn pogingen om weder bij de Nederlandsche diplomatie te worden geplaatst, teleurgesteld is geworden117) en zijn boek schrijft met de bepaalde bedoeling aan de Nederlanders en place, den Koning inbegrepen, zoo onaangenaam mogelijk te zijn.
Strick van Linschoten beschrijft de uitroeping door Kemper en Scholten gedaan, als volgt (wij nemen hierbij in aanmerking dat Strick den nacht waarvan hij spreekt doorgebracht moet hebben op zijn bed, dat toen te Mannheim gespreid stond, en dus geen ooggetuige is):
„Da es mitten in der Nacht war, befanden sich auf dem bei Tage sehr volkreichem Damme nicht mehr als drei Personen, die zufällig noch da vorbeigingen, und diese sonderbare Souveränenmacherei mit anhörten. Im neuen Rathhause wurde die Feierlichkeit beinahe in einem noch stärkeren incognito begangen, denn sie hatte daselbst im inneren Hof zur nämlichen Nachtzeit statt, und das einzige Thor, wodurch dieser mit der Strasse in Verbindung steht, war, wie gewöhnlich des Nachts, verschlossen. Das war also im eigentlichen Sinne eine Proclamatio domestica”.118)
Een ander berichtgever, de met de Russen van Benkendorff in den ochtend van den 1sten December te Amsterdam aangekomen oud-Pruisische officier von Haxthausen, meldt zich wèl aan als ooggetuige. In een verslag door hem gesteld voor den Russischen gezant te Berlijn, Alopeus, en dat zijn weg gevonden heeft naar verschillende Duitsche couranten, wordt gezegd, dat de uitroeping den 1sten December, 's middags om één uur, onder zijn oogen heeft plaats gehad, „unter dem unendlichen Jubel des zu vielen Tausenden versammelten frohen jauchzenden Volks”.119)
En toch hebben de oogen van dezen braven Duitscher mis gezien, en heeft Strick, behalve in de beteekenis die hij aan zijn mededeeling wil doen hechten, hoogst vermoedelijk gelijk.
De feiten zijn deze. Den 30sten in den namiddag is de Prins voor den wal en Canneman (reeds van zins dien namiddag naar Amsterdam te vertrekken voor de zaken van zijn departement) zit bij Hogendorp als deze het bericht ontvangt, en zal nu met diens goedkeuring de onmiddellijke uitroeping te Amsterdam bewerken.120) Hij vertrekt zoo spoedig hij kan en komt er om elf uur 's avonds aan; muziek, flambouwen, Commissarissen-Generaal en stadsregeering heeft hij op den Dam besteld bij een vooruitgezonden brief: „Neerlands Vorst is aan de wal....; de proclamatie geschiedt op staanden voet”121). Op den Dam wordt nu, met groot geschal, 's nachts om twaalf uur de komst van den Prins bekend gemaakt, en, zooals Commissarissen-Generaal zelf in een extra-blad, 's ochtends van den 1sten December verschenen, aan het bericht toevoegen, „heeft het volk terstond, op het hooren van de blijde mare, Z. D. H., als uit ééne stem, Souverein en Vorst der Vereenigde Nederlanden uitgeroepen”. Ziehier dus de uitvoering van Hogendorp's programma: „nous le proclamerons dans le même jour à la Haye, Amsterdam et Rotterdam”, voor zoover die uitroeping van het Amsterdamsche volk afhing.
Intusschen was, naar wij gezien hebben, in den Haag de Prins niet uitgeroepen, of liever, de uitroeping was er niet op papier gebracht. Toen Canneman vertrok was de Prins amper aan wal; nadat deze (om vijf uur) bij van Stirum was aangekomen en de eerste begroeting had plaats gehad, kwam het te Londen bedrukte papier voor den dag waarvan hij het geschreven origineel later op den avond aan Hogendorp toestak122): de „vergeten en vergeven”-proclamatie, het stuk à tout usage, dat het punt der souvereiniteit ontweek.
De man die in den Haag het sein had moeten geven kwam niet van zijn stoel, en de geheele zaak der uitroeping werd er eene niet van verrassing, maar van beraadslaging. Den uitslag kennen wij: „den Haag” (zooals burgemeester Slicher het den 3den uit zou drukken) „zou uit kieschheid volgen, waar het hart had wenschen voor te gaan”123). Er werd besloten dat de Prins Amsterdam zou bezoeken en wel eerst den 2den, om een dag te hebben tot behoorlijke voorbereiding.
Tot deze voorbereiding vertrok den 1sten December van der Duyn naar Amsterdam. Doch reeds eerder was een rol met exemplaren der door den Prins medegebrachte proclamatie naar Amsterdam gekomen, die daar, zonder begeleidend schrijven,124) op 1 December, 's ochtends om 8 uur, door Canneman ontvangen werd. Men had den Prins zelf verwacht,125) of anders bericht omtrent zijne komst. „Wij zullen, ook zonder dat ik de intentie kenne”, schrijft hierop Canneman aan Falck, „de proclamatie doen afkondigen na alvorens Z. H. te hebben doen uitroepen als Vorst. De plechtige proclamatie wordt met ongeduld verwagt.” Ik meen deze woorden als volgt te moeten verklaren. Canneman kent het in den Haag blijkbaar reeds vóór 's Prinsen aankomst bestaan hebbend verschil van gevoelen omtrent de titulatuur; hij zal zich dus bij de voorlezing van 's Prinsen stuk, gelijk hij het reeds in den afgeloopen nacht bij de vermelding van 's Prinsen komst gedaan heeft, onthouden van den koningstitel te gebruiken. Verder onderscheidt hij „uitroeping” (bij monde) van „plechtige proclamatie” (op papier); de laatste had hij uit den Haag verwacht en begrijpt niet waar deze blijft. De „uitroeping” daarentegen bij volkskreet te doen herhalen is gemakkelijk genoeg, gelijk die dan ook zonder twijfel weer is opgestegen toen het stuk van den Prins is voorgelezen, om één uur, natuurlijk weer onder grooten toeloop, op den eivollen Dam: de heele stad, die gemeend had dien ochtend den Prins reeds te zullen zien, was daarvoor weer op de been gekomen, en op de been gebleven om naar de zooeven aangekomen Russen van Benkendorff te kijken. Het is deze toeloop die Haxthausen (eerst sedert 9 uur in de stad en die dus het nachttafereel niet had bijgewoond) voor de eigenlijke gebeurtenis heeft gehouden.
De uitroeping, nu reeds tweemaal door het volk gedaan uit volle borst, is eerst door Commissarissen-Generaal in den vorm eener „plechtige proclamatie” gebracht toen zij door van der Duyn vernamen dat dit in den Haag niet geschied was, en men het van hen verwachtte. Het was avond;126) te laat voor het gewone Dagblad-nummer van 2 December.127) Kemper's uitnemend stuk verscheen in een op den ochtend van den 2den alom verspreide extra-courant. Intusschen zal het, zoodra het gereed was, ook wel reeds op den Dam en aan het Stadhuis zijn afgelezen, en het is best mogelijk dat deze aflezing weinig de aandacht heeft getrokken: alle attentie was reeds bij den volgenden dag, wanneer, naar men nu door van der Duyn zeker wist, de Prins zou komen.
Het heele stuk heeft voor de Amsterdammers meer de beteekenis gehad, dat zij, den 2den bij het ontbijt, er uit vernomen hebben met welken titel de Prins aanstonds moest worden aangesproken, dan dat zij er de uitroeping tot de souvereiniteit zelve nog uit moesten opmaken. Die uitroeping was toen reeds anderhalven dag een feit;—en eerst jaren later, toen Amsterdam zich weer in de oppositie begon te voelen, is wel eens gevraagd, wat Kemper en Scholten zich toch vermeten hadden, met zoo uit aller naam te spreken.
Voor de eerste en eenige maal in onze geschiedenis was een gewichtige beslissing met bliksemsnelheid genomen. Twee korte proclamaties, en de souvereiniteit was aangeboden en aanvaard. Dat kon alleen, omdat beide de aanbieder en de aannemer er door een langzaam maar diep werkende innerlijke bevinding van jaren op waren voorbereid. Welk een zegen dat Hogendorp's plan mislukt is en over deze zaak niet eerst gedelibereerd is moeten worden in een lijzige vergadering van Staten-Generaal, die, zóó samengesteld als Hogendorp ze gewild had, in 1813 niets meer had kunnen zijn dan een schimmenkraam. Was de daad revolutionnair? Ja, ten volle, wanneer men legitiem zou willen achten wat vóór 1795 had bestaan;—neen, wanneer men de ontwikkeling sedert 1795 in acht neemt, die zij bekroont en besluit. Was zij nationaal? Weerom ten volle, en meer zeker dan die van 1572, die, hoeveel libertijnen zich ook aangesloten mogen hebben, toch merkbaar het werk eener kleine calvinistische minderheid is geweest.
Ik zou de klasse of secte niet kunnen noemen, die zich bij dit heilrijkste werk van 1813, de uitroeping tot de souvereiniteit, met eenig opzet op den achtergrond zou hebben gehouden. Individuen hadden het gedaan in de eerste dagen van den opstand, 't zij uit vrees voor, 't zij uit trouw aan den Keizer. Maar de vrees was afgelegd na Molitor's ontruiming van Utrecht, aan de komst van den Prins juist voorafgegaan, en die enkelen zooals Gogel en Verhuell waren op weg naar Parijs, of hadden zich opgesloten in een vesting.
Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat er in Tellegen's beschouwingen, in zijn tweede hoofdstuk opgenomen, vrijwat is dat mij voorkomt buiten de kern der zaak om te gaan.
Ten onrechte, naar ik meen, neemt hij bij de Hollanders van 1813 een streven aan om door de oprichting eener monarchie Europa te believen. De contra-revolutionnaire meening in Europa, die in 1813 niet ontbrak, maar volstrekt niet alleen aan het woord was (zie Duitschland), zou zich aan de restauratie ten onzent van bondgenootschappelijk vereenigde provinciën met een stadhouder evenmin gestooten hebben als zij het gedaan heeft aan het herstel der souvereine kantons in Zwitserland of der vrije steden in Duitschland. Het stuk van Niebuhr is dunkt mij in dit opzicht leerzaam genoeg.
Wat Tellegen de onbepaaldheid der opdracht noemt is geen fout geweest maar een deugd. De Vorst werd door die onbepaaldheid evenmin een Keizer aller Russen als het Algemeen Bestuur dat geworden was door zijn eigenmachtig optreden van 21 November. De werkelijke macht van een Keizer aller Russen verkrijgt men alleen in Rusland krachtens een Russische geschiedenis van eeuwen, niet te Amsterdam door het bedrukken van een stukje papier. „Absolute” vorsten plegen zich ook niet bij de aanvaarding der souvereiniteit bij hun publiek half te verontschuldigen, zooals de Prins het in het stuk van 2 December doet; plegen niet van bedenkingen te spreken, die zij aan de wenschen der ingezetenen ten offer brengen. Bepaling had alleen kunnen voortkomen uit deliberatie, en deze was op dit oogenblik onnut en gevaarlijk. Het ieder uur, iedere minuut noodige: de zorg voor de verdere bevrijding van het land, mocht voor niets anders dan voor een snelle beslissing omtrent de hoofdvraag van al, de souvereiniteit, een oogenblik worden opgehouden.
Het constitutioneele koningschap is in de beide proclamatiën geen bijlapsel, waarin men in 's hemelsnaam om consideratiën maar berust: het is haar inhoud zelf, en het „zoo diep kon men niet gedaald zijn” had dus ongeschreven kunnen blijven. De publicatie van 6 December reeds kondigt de aanbieding eener grondwet aan „binnen weinige weken”.
Het bondsstaatsgevaar, dat Tellegen na 2 December aanwezig acht, verrijst enkel uit de omstandigheid, dat hij een beperkt aantal officieele papieren als geschiedbron gebruikt en uit hun tekst gaat voortredeneeren, eer hij goed in de werkelijkheid is doorgedrongen die er achter ligt. Dat gevaar moet, in Tellegen's voorstelling, dan toch zeker van de heeren in den Haag komen, die hij tegenover Kemper stelt. En wat doet nu juist op 2 December het Algemeen Bestuur? De na Molitor's aftocht ten ontijde herleefde „provincie” Utrecht om hals brengen en haar Statencollege casseeren: tot de invoering der grondwet mag het oud-Utrechtsche gebied enkel zijn wat het sedert 1810 geweest is: een tweetal arrondissementen van het departement der Zuiderzee128).
Gevaar had er gelegen in Hogendorp's opzet; het lag niet langer in wat er van kwam. De oude Staten-Generaal waren morsdood gebleken; de bestaande bestuursinrichting daarentegen springlevend. Zij had overal den schok doorstaan. Er waren eenige Fransche ambtenaren weggeloopen en door Hollanders vervangen, maar de geheele toestel stond 2 December precies even goed overeind als 15 November. Voor „Keizer” las men eerst „Algemeen Bestuur”, vervolgens „Souvereine Vorst”, voor minister „commissaris-generaal”, voor prefect eveneens „commissaris-generaal”, voor onderprefect „commissaris”, voor maire „president der provisioneele regeering”; voor Empire français „Vereenigde Nederlanden”.
De publicatie van 6 December is niet door Hogendorp gesteld maar door Falck, en doet niets dan den naam van den Staat overnemen zooals hij sedert 21 November in dagelijksch gebruik is. Na het nachttafereel van 30 November te Amsterdam maken Kemper en Scholten zelf bekend, dat het volk den Prins heeft uitgeroepen tot „Souverein en Vorst der Vereenigde Nederlanden”, en zij hebben voorzeker geen bondsstaat gewild. Dat Kemper in zijn stuk van 1 December „Nederland” schrijft is niettemin opmerkelijk: hij geeft aan de nieuwe zaak een nieuwen naam, terwijl de algemeenheid de overbrenging van den historischen naam op de nieuwe zaak verkiest. Dit is het verschil, en ik cijfer het belang daarvan niet weg. Maar het gebruik van den term „Nederlanden” sluit volstrekt niet in dat men een bondsstaat bedoelt; evenmin als de term „Staten-Generaal” in Hogendorp's Schets een congres van gezanten van souvereine lichamen aanduidt, zooals voor 1795 had bestaan: „de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk”129).
DE SAMENSTELLING DER GRONDWET.
21 Dec. 1813. | Benoeming der commissie tot het ontwerpen der grondwet. |
27 „ „ | Eerste bijeenkomst der commissie. |
14 Febr. 1814. | Benoeming der commissie ter verkiezing der notabelen. |
1 Maart „ | Ontwerp der grondwet vastgesteld, en |
2 „ „ | aangeboden aan den souvereinen vorst. |
2 „ „ | Publicatie van den souvereinen vorst over de notabelen. |
28 „ „ | Samenkomst der notabelen. |
29 „ „ | Aanneming der grondwet door de notabelen. |
30 „ „ | Beëediging der grondwet door—en inhuldiging van den souvereinen vorst. |
Twee dingen stonden vast bij den dageraad onzer onafhankelijkheid: de Prins zoude souverein zijn, en hij zoude zijne onderdanen volgens eene grondwet regeeren. Hogendorps schets eener grondwet voor de Vereenigde Nederlanden lag gereed. Zij droeg volgens den souvereinen vorst de blijken van 's mans „loffelijken ijver en liberale denkwijze”130). Waarom dan niet de knoop doorgehakt en haar dadelijk, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, vastgesteld en afgekondigd? Waarom dan niet gedaan wat Lodewijk XVIII kort daarna in Frankrijk deed, die zijne onderdanen met de charte begiftigde en uit goedertierenheid aan zijn onbeperkte macht grenzen stelde? Wat echter Lodewijk XVIII, om het modewoord dier dagen te gebruiken, van zijn legitiem standpunt kon doen, was daarom nog niet mogelijk voor den souvereinen vorst. Wanneer deze zich op het beginsel der legitimiteit zoude beroepen, zoude hij het daarmede nooit verder hebben kunnen brengen dan tot zijne optreding als erfstadhouder, als Willem VI. Dat hij als souvereine vorst, als Willem I optrad, was geene voortzetting van den ouden rechtstoestand, was de aanvang eener nieuwe orde van zaken. Was men nu al om den nood van het oogenblik over de onwettige, of wil men liever onregelmatige wijze, waarop de souvereiniteit was opgedragen, heengestapt, toch was ieder het eens131), dat er nog iets anders noodig was om het feit wettig te doen worden. Welke weg was daarvoor in te slaan, wilde men in lateren tijd het goed recht van den regeeringsvorm en van den hoeksteen daarvan: de souvereiniteit van den prins, tegen alle aanvallen verdedigen?
Op het standpunt der legitimiteit had men wellicht, hetgeen ook nog in sommige hoofden spookte, oud-regenten, voor zoover zij nog in leven waren, kunnen oproepen en van hen de vaststelling eener grondwet vragen. Doch dit denkbeeld werd niet gevolgd. Hogendorp zelf had reeds in de Novemberdagen het meer dan eens uitgesproken, dat ook notabele ingezetenen, die geen oud-regenten waren, tot het groote werk moesten medewerken132). Ook hij begreep, en met hem de souvereine vorst, dat de stem der natie moest gehoord worden, en alleen daardoor een vaste grond voor de constitutie kon worden gelegd.
Reeds den 21sten December 1813, en dus drie weken na zijne komst hier te lande, benoemde de souvereine vorst eene commissie, waaraan de samenstelling van eene ontwerp-constitutie werd opgedragen, terwijl tegelijk bepaald werd, dat het door die commissie gemaakte ontwerp aan de beoordeeling van notabelen uit de geheele natie zoude worden onderworpen om door hen als algemeene staatswet aangenomen te worden.
Die commissie bestond, behalve uit haren secretaris Mr. R. Metelerkamp, oorspronkelijk uit 14 leden, uit al de departementen genomen, doch zij werd den 29sten December 1814 nog met éen lid aangevuld133). Wanneer, zoo als waarschijnlijk is, Hogendorp een overwegende invloed op de keuze van de leden dier commissie heeft uitgeoefend, dan moet men wel de vraag doen, of het hem wel ernst is geweest met zijne uitingen in den aanvang der revolutie over de verbroedering der partijen gedaan134). Onder de 15 leden waren er toch 13, die allen vóór 1795 in de regeering waren geweest. Zeven van hen, H. W. van Aylva, A. F. van der Duyn van Maasdam, T. C. van Heerdt, Aebinga van Humalda, W. C. H. van Lynden van Blitterswijk, W. A. Schimmelpenninck van der Oye, W. R. van Tuyll van Serooskerken van Zuylen waren uit die geslachten gesproten, welke door adeldom recht hadden gehad op het bestuur. Van Aylva en Humalda hadden als gekozen edelen gezeten in de Staten van Friesland, Heerdt had als lid van de ridderschap deel uitgemaakt van de Staten van Overijsel; evenals Schimmelpenninck van die van Gelderland, van der Duyn van die van Holland; van Lynden van Blitterswijk, een geldersch edelman, had van 1778 tot 1795 den stadhouder in diens hoedanigheid van eenig edele van Zeeland vertegenwoordigd; met uitzondering van den in 1795 nog zeer jongen van der Duyn, hadden zij allen de oude republiek ook in hoogere betrekkingen gediend. Meer dan een: van Aylva, van Lynden, Schimmelpenninck en van Tuyll, waren kort vóór of bij den val der republiek leden der Staten-Generaal geweest. Heerdt, die vóór 1795 voor Overijsel in de admiraliteit van Amsterdam had gezeten, en tevens kamerheer van Willem V was geweest, had dezen bij zijne vlucht uit het vaderland vergezeld. Naast deze zeven zaten in de commissie zes anderen, genomen uit den kring der stedelijke regenten: Mr. G. K. van Hogendorp, pensionaris van Rotterdam; Mr. W. F. Röell, pensionaris van Amsterdam, O. Repelaer, raad van Dordrecht en bij den inval der Franschen in buitengewone zending te Parijs, G. W. van Imhoff, lid der Staten-Generaal voor Groningen, Mr. C. T. Elout, baljuw van Texel, en eindelijk A. J. C. Lampsins, gesproten uit een Vlissingsche regeeringsfamilie. Er bleven dus twee leden over, die noch tot dezen, noch tot genen kring behoorden; twee, die de revolutie van 1795 als hunne moeder behoorden te beschouwen: Mr. C. F. van Maanen en Mr. D. J. Hondebeek Heerkens; gene bij den val van Napoleon eerste president van het gerechtshof in den Haag, deze zijn medelid in dit collegie. Vooral de keuze van den eersten trekt de aandacht. In 1769 in den Haag uit eene patriotsche familie geboren, was hij, evenals zijn vader135), door de revolutie tot eer en aanzien gekomen. Sedert 1793 advokaat in den Haag, wordt hij met de revolutie secretaris der stad, en nog in hetzelfde jaar 1795 tot advokaat-fiscaal en procureur-generaal van Holland en Zeeland benoemd, om den lande verder in allerlei betrekkingen onder alle wisseling van regeeringsvorm te blijven dienen. Hij is als minister van justitie een dienaar van koning Lodewijk, en als president van het gerechtshof in den Haag in dienst des keizers136). Hij blijft den keizer trouw ook in de dagen van November, en weigert aan Hogendorp alle medewerking137). Aan wien, zou men vragen, had dan die man der revolutie, had die keizerlijke ambtenaar zijne benoeming tot lid der commissie te danken? Men zou zeggen, dat zij niet kon geweest zijn in den geest van Hogendorp. Het is dan ook beweerd dat het de souvereine vorst was, die van Maanen tot lid wenschte in strijd met de bedoelingen der oud-regenten138). Toch schijnt dit beweren onjuist te zijn. Ook Hogendorp was voór van Maanen's optreden; hij had zelfs zijne Schets eener Grondwet aan dezen ter beoordeeling medegedeeld139). Wat mocht Hogendorp daartoe hebben bewogen? Wat was de reden, dat ook de souvereine vorst daartegen geen bezwaar had? Van Maanen was evenals alle Hollandsche ambtenaren in zijne betrekking bevestigd; hij was als hoogste rechterlijk beambte met het toezicht op de justitie belast geworden; het is waarschijnlijk, dat men hem, die tevens als rechtsgeleerde boven de meesten uitblonk, in die commissie meende niet te kunnen missen. Maar wat dan ook de reden moge geweest zijn, dit is zeker, dat zijn optreden als lid der commissie van grooten invloed is geweest op de samenstelling der grondwet. En Heerkens dan? Hij werd gekozen noch om zijne beginselen, noch om zijne talenten. In den aanvang had men met zijne benoeming een dubbel doel voor oogen. Daar zijne familie in Groningen te huis behoorde, kon hij in de commissie voor het departement der Wester-Eems zitting nemen. Toen echter de commissie met den heer van Imhoff, een aan Groningen meer welgevallig vertegenwoordiger, was aangevuld, begreep men, dat Heerkens, die door een toeval te Venlo geboren was, wel aan de generaliteitslanden kon worden toebedeeld. Tevens en bovenal echter was het de bedoeling om naast de overigen—allen leden der vroegere staatskerk—een Roomsch-Katholiek te doen medewerken tot het ontwerpen der grondwet140). Ook Heerkens schijnt zijne roeping aldus te hebben opgevat; immers hij nam (den 28sten Januari 1814) eerst deel aan de beraadslagingen der commissie, toen het stuk van den godsdienst ter sprake was gekomen141). Hij maakte het echter nog beter dan het lid Schimmelpenninck van der Oye, die, zonder dat er van eenige wettige verhindering blijkt, geene enkele van de vergaderingen der commissie bijwoonde. De commissie heeft dus in werkelijkheid slechts bestaan uit 14 leden, een even getal, waarvan staking van stemmen het gevolg kon zijn, en ook inderdaad het gevolg is geweest.
Trok de benoeming dezer commissie de aandacht van het algemeen? Of ging het onopgemerkt voorbij, toen in den middag van Maandag den 27sten December 1813 de leden het huis van Hogendorp op den Kneuterdijk binnentraden? Want te zijnen huize werden de vergaderingen gehouden, eene omstandigheid, die zich door 's mans podagra142) wellicht laat verklaren. Immers de tegenwoordigheid van Hogendorp, van den man, die de ontwerper der schets was, van den man, op wien nog naast den souvereinen vorst op dat oogenblik aller oogen waren gevestigd, was onmisbaar. Hij werd dan ook in die eerste vergadering met algemeene stemmen tot president benoemd. In diezelfde bijeenkomst gaf de commissie blijk van haren vromen zin, door op voorstel van Lampsins een gebed te arresteeren, door den secretaris bij den aanvang van elke vergadering uit te spreken. Daarbij werd Gods zegen over het werk afgesmeekt, een zegen te verwachten om den wille van Jezus Christus, Gods Zoon143).
Na aldus de commissie onder de bescherming der Voorzienigheid geplaatst te hebben, toog men aan het werk. Van den 27sten December tot den 21sten Januari kwam de commissie, met uitzondering der Zondagen, bijna dagelijks te zamen; toen ging zij voor eenige dagen tot 28 Januari uiteen, om de denkbeelden der leden over de verhouding van den staat tot de kerkgenootschappen tot meerdere rijpheid te doen komen. Van 28 Januari tot 11 Februari werden de beraadslagingen weder dagelijks voortgezet en ten slotte ten einde gebracht, zoodat aan eene commissie van redactie, bestaande uit de leden Aylva, Repelaer, Elout en Röell, de formuleering van het ontwerp der grondwet kon worden opgedragen.144) De souvereine vorst, die van den aanvang af op menig punt van zijne wenschen had doen blijken, deed ook bij deze formuleering zijnen invloed gevoelen. Het ontwerp, alzoo naar zijne consideratiën gewijzigd, werd eindelijk in de vergadering van 28 Februari 1814 gedrukt145) ter tafel gebracht, om, nogmaals herzien en gewijzigd146), den 1sten Maart 1814 vastgesteld, en den 2den Maart door de commissie in persoon aan den souvereinen vorst aangeboden te worden. Wie er belang in stelt bekend te worden met hetgeen in de werkplaats der commissie voorviel, dient niet onkundig te worden gelaten van de omstandigheid, dat zij bij het besluit harer benoeming was uitgenoodigd, zich bezig te houden met het examen van Hogendorp's schets, en deze, dit geraden geoordeeld wordende, als een leiddraad harer beraadslagingen aan te nemen. In die eerste bijeenkomst deelde Hogendorp tevens mede eene analyse van dit stuk, onder den titel: „Algemeene gronden van de Constitutie”, en daarbij een toelichtende memorie, onder den titel: „Aanmerkingen op het ontwerp eener grondwet voor de Vereenigde Nederlanden”147). De analyse gaf aanleiding tot eenige nadere bespreking en vooral tot eene bestrijding door van Maanen, die hare inhoud beschouwde als strijdig met het monarchaal gezag en leidende tot republikeinsche en federatieve denkbeelden148). Een gevolg hiervan was, dat, toen men, overeenkomstig den in het besluit gegeven wenk, de schets toch als leiddraad besloot te volgen, de voorzichtige bepaling er bijgevoegd werd, om geen artikel als finaal gearresteerd te beschouwen, voordat de deliberatiën over de grondwet geheel zouden zijn afgeloopen.
Onder de onderwerpen, die volgens de zienswijze dier dagen het meest behoefte hadden aan eene vervanging der fransche door nationale instellingen, schijnt het justitiewezen bovenaan te hebben gestaan. Had toch reeds niet den 11den December 1813 de souvereine vorst krachtens zijne machtsvolkomenheid het bekende besluit over de lijfstraffelijke rechtspleging genomen? Het besluit, waarin aan de eene zijde aan den rechter eene grootere macht tot toepassing van verzachtende omstandigheden was toegekend, maar van de andere zijde de geeselstraf weder werd ingevoerd, de guillotine werd vervangen door den strop en het zwaard, de jury werd opgeheven, en de publiciteit der terechtzittingen werd beperkt. Dit verklaart dan ook, dat in het besluit van 21 December 1813, waarbij de commissie benoemd was, van de justitieele administratie uitdrukkelijk melding werd gemaakt, met bepaling dat te dier zake vooraf een voorloopig rapport aan Z. K. H. zoude worden ingediend. Eerst den 3den Februari 1814 kon de commissie aan deze uitnoodiging voldoen en werden de leden Humalda, Elout en van Maanen verzocht het IVde hoofdstuk der grondwet: over de justitie, aan den souvereinen vorst aan te bieden149), van welke opdracht zij zich dan ook blijkens het in de bijeenkomst van 11 Februari medegedeelde hebben gekweten150). De bedoeling is zeker geweest, om door dit voorloopig rapport den souvereinen vorst in staat te stellen, de maatregelen noodig voor eene nieuwe regeling der justitie voor te bereiden, opdat er vooral bij dit onderwerp geen tijd verloren ging. Behoef ik te zeggen, dat die bedoeling niet is bereikt, en dat het 25 jaren geduurd heeft, voordat wij de fransche rechterlijke organisatie door eene nieuwe hebben kunnen vervangen?
Ik stap hiermede af van de uitwendige geschiedenis der door de commissie ontworpene constitutie. Hare taak was echter niet alleen hiertoe bepaald. Bij art. 6 van het besluit van 21 Dec. 1813 was immers de commissie belast met de voordracht der organieke reglementen en verdere maatregelen, die de dadelijke invoering der constitutie behoorden vooraf te gaan en te vergezellen. De commissie meende dan ook zoowel ten opzichte van de aanneming als van de invoering der grondwet nadere bepalingen te moeten voorstellen. In de bijeenkomst van 4 Februari 1814 werd door den president een stuk151) overgelegd, dat, blijkens de daarin voorkomende tijdsbepalingen, reeds eenigen tijd vroeger was opgesteld, en waarin zoowel de aanneming als de invoering der grondwet in 14 artikelen was geregeld. Dit stuk zoude te gelijk met het rapport der commissie over de constitutie aan den souvereinen vorst worden aangeboden (art. 1, 2). Vijf à zeshonderd aanzienlijke ingezetenen, gekozen door de commissarissen-generaal in de departementen, de opvolgers der Fransche prefecten, zouden op den 1sten Februari te Amsterdam bijeenkomen; hunne vergadering zoude door den souvereinen vorst geopend worden, de voorzitter door dezen worden gekozen, en de grondwet aan hare overwegingen worden aangeboden (art. 3, 4, 5). Na afloop der deliberatiën, na aanneming der grondwet en bekendmaking hiervan aan den souvereinen vorst, zoude de vergadering zich constitueeren tot eene groote vergadering der Staten-Generaal, waarin de souvereine vorst den eed zoude afleggen, en waardoor daarna de souvereine vorst zoude worden gehuldigd (art. 7, 8). Maar met dit een en ander zoude de taak der vergadering nog niet zijn afgeloopen. De souvereine vorst zoude door de ministers voordrachten kunnen laten doen: de vergadering zoude harerzijds aan den souvereinen vorst de invoering der grondwet opdragen op zoodanige wijze als zij zoude goedvinden (art. 9, 10). De staten der provinciën zouden de eerste reis te zamen komen in de maand Maart, en zich vóor alles bezig houden met het reglement op hunne huishoudelijke inrichting (art. 11, 12). De eerste vergadering der Staten-Generaal zoude gehouden worden den 1sten November 1814 (art. 13). Eindelijk zoude de commissie gedurende de drie eerste jaren na de invoering der grondwet over de authentieke interpretatie adviseeren (art. 14). Dit concept-reglement tot invoering der grondwet werd gewijzigd en bekort door de commissie aangenomen, doch slechts als een stuk voor haar zelve, om daarvan gebruik te maken bij de redactie van het eindrapport. Zoo ging het ook met eene den 7den Februari 1814 ter tafel gebrachte concept-publicatie door den souvereinen vorst betrekkelijk de notabelen en de aanneming der grondwet uit te vaardigen, met een daarbij gevoegd door de notabelen te nemen besluit tot aanneming en invoering der grondwet152). Intusschen had de commissie bij een voorloopig rapport aan den souvereinen vorst, vastgesteld den 5den Februari 1814153), verslag gedaan van den stand der zaak en tevens hare denkbeelden ontwikkeld over de voorbereidende maatregelen door den souvereinen vorst te nemen. Later werd dit gevolgd door het finaal rapport, vastgesteld den 1sten Maart154), waarbij tevens was gevoegd eene concept-proclamatie155), betrekkelijk de notabelen en hunne aanneming der grondwet, beide stukken door Elout gesteld, en waarvan het laatste door den souvereinen vorst den 2den Maart 1814 is uitgevaardigd. Wat er in de andere stukken bruikbaar was, was in deze twee stukken opgenomen. Het is blijkbaar, dat over dit alles voortdurend overleg is gepleegd met den souvereinen vorst.
Wanneer wij nu een blik slaan in de beraadslagingen der commissie, dan springt het duidelijk in het oog hoe, nu men eenmaal den weg der wettigheid niet had kunnen inslaan, althans de meerderheid der commissie van oordeel was naar middelen te moeten omzien, ten einde men met eenigen grond zich op de goedkeuring des volks zoude kunnen beroepen. Notabelen uit de geheele natie zouden de grondwet beoordeelen, had reeds art. 5 van het besluit van 21 December 1813 gezegd156). Maar door wie zouden ze worden gekozen? Niemand schijnt in die dagen aan eene keuze der notabelen door het volk gedacht te hebben. Er bleef dan niets over dan eene keuze door den souvereinen vorst, hetzij dat hij ze zelf rechtstreeks benoemde, hetzij dat hij voor die keuze personen aanwees. En dit laatste, waardoor hij zelf eenigszins op den achtergrond trad, vond plaats. De commissarissen-generaal in de departementen hadden lijsten van notabelen ingezonden, en deze waren aangevuld door de individuëele leden der commissie157). Het getal was door de regeering op 600 bepaald, wat ook het denkbeeld der commissie was. Maar hoe nu het grootere getal der lijsten terug te brengen tot 600, voor ieder departement een bepaald aandeel naar de volkrijkheid? De commissie meende in haar voorloopig rapport van 5 Februari 1814 daarvoor het lot te moeten aanbevelen, als zijnde dit het onpartijdigste middel. De souvereine vorst was echter van die loting niet gediend158) en droeg bij besluit van 14 Februari 1814 die taak op aan negen heeren159). Hiermede was althans één punt geregeld: de wijze van verkiezing der notabelen. Maar wanneer er niet meer geschiedde dan dit, kon men dan met eenigen grond zich voor de grondwet op de goedkeuring des volks beroepen? „Welke qualificatie”, vroeg van Aylva in de zitting van 4 Februari 1814, „zullen die notabelen hebben, welke zal hun wettige titel zijn? Hoe zullen wij ooit de wettigheid van ons werk defendeeren? Wij moeten het soliede maken voor geheel Europa.” Hogendorp werd gemelijk: hij maakte de zeer ware opmerking, dat het geene kunst was, zwarigheid te maken, wel ze op te lossen; hij kende geen ander middel, om aan de zaak meer wettigheid te geven, dan de goedkeuring door notabelen. Ook Lampsins meende, dat Europa niet zoo kieskeurig zoude zijn. Toch werd het geweten der meerderheid hierdoor niet gerustgesteld. Geene constitutie kan aangenomen worden zonder democratische beginselen; men moest de geheele natie in het werk doen deelen, bleef Röell beweren. Maar wat dan? Men stelde voor ter visie legging der lijsten in de departementen, en daarnevens een register, waarin de ingezetenen zouden kunnen doen blijken van hunne goed- of afkeuring der lijsten. Onthouding kon als goedkeuring worden aangemerkt. Dit denkbeeld werd bij de publicatie van 2 Maart 1814 gevolgd. En die notabelen werden nu door den souvereinen vorst wel niet—zooals de commissie eerst gewild had—verklaard als representeerende het geheele Nederlandsche volk, maar als zoodanig door den souvereinen vorst beschouwd. De souvereine vorst constateerde alleen het feit; bleef voor het overige lijdelijk160).
Een ieder ziet in, dat het niet zoo moeilijk was het geweten der commissie op dit punt gerust te stellen. Het gevaar was niet groot, dat er velen, ja enkelen zouden zijn, die tegen die lijsten zouden opkomen, vooral niet nu men niet meer—zooals eerst was voorgesteld—de geheele departementale lijst kon verwerpen, maar verplicht was de personen, die men niet bevoegd achtte, met name aan te duiden. Men huldigde democratische denkbeelden, maar het was minder het wezen dan de schijn, die men lief had. Ditzelfde openbaart zich ook in de regeling van de werkzaamheden der notabelen. Wat, indien die notabelen eens lastig werden? Hunne bijeenkomst moest zoo spoedig mogelijk afloopen. De souvereine vorst moest den president kiezen en daarbij niet tot de keus uit eene voordracht beperkt worden. Zoo mogelijk geene deliberatiën. De leden der commissie konden ieder een stel notabelen voor hunne rekening nemen, meende Hogendorp. En van Maanen drukte het algemeen gevoelen uit met te zeggen: „vele solemnia, weinig zaken”161). Men kwam dan ook zeer spoedig terug van het denkbeeld, om in de vergadering der notabelen iets anders te laten behandelen dan de aanneming der constitutie en hetgeen daarmede in noodzakelijk verband stond.
Onder dit laatste behoorde niet alleen 's vorsten eed en zijne inhuldiging door de groote vergadering, maar tevens de beraadslaging over de vraag: hoe de grondwet zoude ingevoerd worden, hoe in 't bijzonder de leden der Staten-Generaal, der provinciale staten, der stedelijke besturen, der rekenkamer voor de eerste reize zouden worden benoemd. Er heerschte, schreef lord Castlereagh reeds den 8sten Januari 1814, na een met Hogendorp gehouden gesprek, zulk een vertrouwen op den vorst, dat de eerste keuze der Staten-Generaal aan hem zoude worden opgedragen162). Hierover, evenmin als over de vervulling der andere collegiën, bestond dan ook tusschen de leden der commissie verschil van gevoelen; men begreep, dat de notabelen namens de natie den souvereinen vorst daartoe moesten machtigen. Eene daartoe strekkende bepaling werd dan ook gevonden in art. 4 van het den 7den Februari in behandeling genomen ontwerp-besluit door de notabelen te nemen. En hoewel—zooals ik gezegd heb—dit besluit als zoodanig ter zijde werd gesteld, zoo bleef toch de commissie dit denkbeeld aankleven. Men kwam echter meer en meer tot de overtuiging, dat over dit punt niet afzonderlijk, maar tegelijk met de constitutie moest gehandeld worden, hetzij dit als additioneel artikel in de grondwet werd opgenomen, of in de akte van opdracht daarvan melding gemaakt werd. De souvereine vorst meende, dat hij deze kwestie het best met den president van de groote vergadering kon overleggen. Het einde van alles was dan ook, dat de commissie in haar finaal rapport van 2 Maart het volgende tot den vorst zeide: „Wij achten het nog belangrijk éen woord te zeggen over de wijze, waarop de grondwet zal kunnen worden ingevoerd. Wij twijfelen geenszins of de groote vergadering zal wel het beste en eenige middel daartoe kiezen, door de invoering en de benoeming der gestelde collegiën voor de eerste reis aan U. K. H. op te dragen”.
Onder het licht van dit alles wordt veel duidelijk van hetgeen op den 29sten en 30sten Maart 1814 bij de aanneming der grondwet en de beëediging en inhuldiging voorviel. De stem der natie had zich niet verheven tegen de keus der 600 notabelen163). Deze kwamen echter niet allen op. Van de 600 bleven er 126 te huis, zoodat hun getal tot 474 werd teruggebracht. De dag van den 29sten Maart 1814 was voor de aanneming der grondwet bepaald. In de Nieuwe Kerk kwamen daarvoor des voormiddags te 9 uur de notabelen bijeen. Aan de commissie van 14 Februari 1814 was opgedragen hen door het lot in 10 afdeelingen te verdeelen. Tot president werd door het eerst benoemde lid der commissie, van Lynden van Hoevelaken, namens den souvereinen vorst uitgeroepen de heer van Nagell van Ampsen, vóor 1795 extra-ordinair ambassadeur in Engeland en sedert ambteloos burger. Heeft hij eene vergadering geleid, die op den naam van ernstige vergadering aanspraak kan maken, of waren het vele solemnia en weinig zaken? Tegen half elf uur trad de souvereine vorst met zijne beide zonen, omgeven door de herboren hofhouding, door de hoogste dienaren van den staat, door de commissie van constitutie, de kerk binnen. De souvereine vorst hield „op eene zeer aandoenlijke en plechtige wijze eene aanspraak”164). Het lid der commissie voor de constitutie, van Maanen, hield daarop „met de hem eigen welsprekendheid”165) eene redevoering over de beginselen en den geest der grondwet. Na het vertrek van den vorst volgde het onderzoek of liever de stemming in de afdeelingen. Daar het lot de notabelen had gerangschikt, moeten de meesten elkander vreemd zijn geweest. Toch waren er onder, die bedenkingen wilden voordragen. Dit was echter niet de bedoeling. Men was daar geroepen, niet om te debatteeren, maar om te stemmen. De bedenkingen die men had, konde men schriftelijk indienen, en de president der vergadering zoude die aan den souvereinen vorst overgeven166). Er werd dus gestemd, en van de 474 stemden er 448 voor en 26 tegen. In een paar uur was de zaak afgeloopen. De Vereenigde Nederlanden hadden een grondwet. De souvereine vorst kon met die aanneming in kennis worden gesteld, en die aanneming nog bij publicatie van denzelfden dag door hem aan het volk worden verkondigd.
„Niet minder luisterrijk en aandoenlijk was de plechtigheid, waartoe”—zegt Metelerkamp167)—„de volgende dag bestemd was”. De vergadering werd door den voorzitter geopend met „eene eerbiedige aanspraak aan den souvereinen vorst”, door dezen „op eene treffende en aandoenlijke wijze” beantwoord. Ook werd der vergadering daarbij mededeeling gedaan van het aanstaande huwelijk van den oudsten zoon van den souvereinen vorst met de engelsche prinses Charlotte. Daarop legde de souvereine vorst den eed af, „met eene duidelijke maar getroffen stem”. De eed werd gevolgd door de inhuldiging, bestaande in het afleggen van den eed van getrouwheid door den president, onder het uitsteken van de rechterhand door al de leden.
En de wapenheraut riep driemaal met luider stemme: „Leve Willem Frederik, souverein vorst der Vereenigde Nederlanden!”
Eindelijk zette eene godsdienstige redevoering van prof. Haack de kroon op dit alles.
Vele solemnia en weinig zaken.
Toch blijft het opmerkenswaard, dat éen punt, waarover in de commissie zooveel gedebatteerd was, geheel en al ongeregeld bleef. Ik bedoel de invoering der grondwet, de eerste vervulling der collegiën. De grondwet zweeg er over. In de vergadering van 29 Maart werd er geen woord van gerept. In de afdeelingen schijnt hetzelfde het geval te zijn geweest. Ook de zoogenaamde akte van inhuldiging, zijnde het proces-verbaal van het op 30 Maart voorgevallene, zwijgt over dit punt. De eenige omstandigheid, waaruit blijkt, dat dit punt niet vergeten was, is eene zinsnede uit de aanspraak, die de souvereine vorst vóor het afleggen van den eed in antwoord op de rede van den heer van Nagell uitsprak. De souvereine vorst zeide: „Ik weet, M. H.! dat ik uwer aller wenschen te gemoet kome door te zorgen voor de onverwijlde invoering der grondwet, en door te dezen einde alle die maatregelen te nemen en alle die aanstellingen te doen, zonder welke hare werking nog lang onvolledig en gebrekkig blijven zoude”168). Diensvolgens werd dan ook in de publicatie over de aanneming der grondwet gezegd, dat de souvereine vorst dadelijk zou overgaan tot het invoeren der grondwet en tot het benoemen van die hooge staats-beambten en collegiën, door welker raad of gezag zij gewild had, dat de macht van den souvereinen vorst zoude worden omschreven en beperkt169). Men schijnt ten slotte te hebben begrepen, dat het op deze wijze ook wel kon gaan, en dat een opzettelijk debat over dit onderwerp zijne bedenkelijke zijde had.
Was er inderdaad grond voor het streven der grondwetcommissie, om met het redden van den schijn, tevens te zorgen dat de zaak zonder stoornis of tegenkanting afliep? Men zal het niet licht beamen. In die dagen ontbrak alle zucht naar zelfregeering en politieke vrijheid. Wanneer er iets was, wat in den lande naar publieken geest zweemde, dan was het de algemeene blijdschap over het aftrekken van den vreemden overheerscher, en over de herstelling van het huis van Oranje. Er is veel waars in de woorden van van Assen170): „de geestdrift, waarmede de bewoners dezer gewesten den vorst als redder terugontvingen, maakte hen geheel onbezorgd over de voorwaarden der regeering”. Ja, men had desnoods de grondwet aan de bekrachtiging van het algemeen stemrecht kunnen onderwerpen, zonder dat de uitkomst anders ware geweest dan nu in de vergadering van die 474 notabelen, meest allen genomen uit den kring der edelen en patriciërs, versterkt met hen, die na 1795 zich op gelijke lijn met genen hadden weten te plaatsen. Wat nog eenige kracht had, wat nog snaren konde doen trillen, was het stuk van den godsdienst. Het schijnt toch, dat de 26 stemmen tegen hoofdzakelijk hieraan toe te schrijven zijn, dat men òf uit een streng hervormd standpunt geen vrede had met het niet weder oprichten der staatskerk, òf uit een roomsch-katholiek standpunt de eenigszins bevoorrechte positie der hervormde kerk niet kon goedkeuren. Slechts een enkele, zooals van Swinden, stemde tegen om constitutioneele beginselen. Hij, een verouderde doctrinair, had onder anderen geen vrede met de bepaling, waarbij het recht van oorlog en vrede in handen van den souvereinen vorst alleen gelegd was.
Doch ik loop vooruit op de beschouwing over den inhoud der grondwet.
Wat werd er onder die grondwet van de nederlandsche maatschappij, wat van den regeeringsvorm?
Wat ik bij dit en de volgende hoofdstukken van Tellegen heb op te merken, wordt het best gegeven in den vorm van aanteekeningen. Ik maak daarbij, voor die op de hoofdstukken III–V, meer dan eens gebruik van het uitnemend proefschrift, door Mr. B. D. H. Telligen Az., kleinzoon van onzen schrijver, in 1912 te Groningen verdedigd: Overzicht van het tot stand komen der Grondwet van 1814.
Hogendorp's Schets (hiervóór, bl. 72).—Tellegen kent deze alleen in de redactie, waarin zij ten grondslag gelegd is aan de beraadslagingen der commissie. Sedert hij schreef zijn er twee andere redacties aan het licht gebracht: de oorspronkelijke in het najaar van 1812 opgesteld, en een gewijzigde, aan den Souvereinen Vorst voorgelegd bij diens terugkeer uit Amsterdam.
Het eerste ontwerp was, in den loop van 1813, door het geheim comité der vrienden van van Hogendorp goedgekeurd.171) De zeer geringe wijzigingen en bijvoegingen, die men in de tweede redactie aantreft,172) waren het gevolg van hunne aanmerkingen. De derde redactie vertoont wijzigingen, aangebracht naar aanleiding van opmerkingen van den Souvereinen Vorst, die eveneens aan Tellegen onbekend zijn geweest.
Hetgeen ook nog in sommige hoofden spookte (hiervóór, bl. 73).—Dit houd ik voor geheel onjuist. Rechtskracht aan het nieuwe te doen verleenen door de vertegenwoordigers van het voorbijgegane, had in Hogendorp's hoofd gespookt, doch de eerste poging daartoe was op 18 Nov. zoo geheel te niet geloopen dat niemand zich eene herhaling voorstelde. Er is mij geen letter bekend waaruit blijken zou dat hetzij Hogendorp hetzij eenig ander na 2 Dec. er nog aan gedacht heeft, de vaststelling der grondwet aan oud-regenten als zoodanig te vragen;—en tot mij de letter voorgebracht zal zijn, weiger ik er aan te gelooven.
Wanneer, zooals waarschijnlijk is (hiervóór, bl. 74).—Hogendorp heeft volstrekt geen overwegenden invloed op de samenstelling der commissie gehad; hij is er zelfs niet in het bijzonder over geraadpleegd. De heele maand December en nog daarna kwam hij niet van zijn kamer af,173) en de Vorst, die overstelpt was met werkzaamheden en zich bovendien tot zijn persoon niet zeer aangetrokken gevoelde, kwam niet druk bij hem. Den 15den December heeft hij over de gansche den Vorst in handen gegeven Schets nog geen woord van dezen vernomen; hij dicteert dan (zijn hand nog niet tot zijn gebruik hebbende) een brief, waarin hij hem bij het heil zijner nakomelingschap bezweert, met de zaak voortgang te maken.174) Nauwelijks waren deze woorden geschreven of de Vorst zelf trad binnen en onderging voorlezing van den brief.175) Dat hij die noodig had, is mij niet gebleken.
De Vorst had de Schets ontvangen na zijn terugkeer uit Amsterdam; ik denk 4 December (de terugkeer was 3 Dec. 's avonds). De eerste dagen gingen voorbij met militaire overleggingen (Bülow en Benkendorff in den Haag), die op dat oogenblik ook verreweg van den dringendsten aard waren;—met opdrachten ook aan verschillende personen tot onverwijlde inbezitneming van al wat tot het gebied der Vereenigde Nederlanden behoord had. Dan stroomde het van deputatiën en individuën die hun opwachting kwamen maken; ook viel kennis aan te knoopen met het in den Haag beschikbare regeeringspersoneel, voor een goed deel bestaande uit personen die de Vorst nimmer ontmoet had. Daaronder waren oud-patriotten in een vrij aanzienlijk getal: Falck, Canneman, van Maanen, Piepers. Falck stelde hem Elout voor,176) die nog geen aanstelling had van het Algemeen Bestuur, maar reeds een groote carrière achter zich had, bij Hogendorp bekend en gezien was, en op den Vorst ook blijkbaar onmiddellijk indruk heeft gemaakt. 's Vorsten eigen oude bekenden kwamen voor en na uit de provinciën opdagen; in den Haag vond hij Aylva, vóór '95 in groot aanzien aan het hof en na '95 een der trouwste correspondenten van het huis gebleven. Onderwijl zag de Vorst ook de Schets in en raadpleegde er dezen en genen over: Hogendorp noemt, in een aanteekening van 1830, Aylva, van Maanen en Elout.177)
Dat de oude huisvriend Aylva kennis van het stuk kreeg, kan wel niet anders; een oordeel in schrift schijnt hij niet te hebben gegeven; het is althans niet bewaard.
Ten aanzien van van Maanen moet ik opmerken, dat Tellegen de verhouding tusschen hem en van Hogendorp niet geheel juist weergeeft. Hogendorp was hem vriendelijk gezind, sedert van Maanen hem geraden had hoe zijn klachten in te dienen tegen de aanwijzing van zijn zoon als garde d'honneur. Hij bezoekt hem eenige dagen vóór den 17den en vindt het hoofd der keizerlijke justitie in de beste stemming178); wederom na den 21sten: van Maanen is „allervriendelijkst” maar heeft niet den minsten lust openlijk mede te doen voor hij weet waarheen de zaken drijven179), of zijn unieke positie op te offeren en met zijn Keizerlijk Gerechtshof het veld te ruimen voor „alle de Hoven Provintiaal, zooals dezelve bestonden in de jaren 1794 en 1795”180). Hij redt er zich dus uit met het verhaaltje over Filips II; de heeren, zegt hij, moeten inmiddels maar door middelen van politie kracht aan hunne wetten geven. „Volgens mijne gewoonte”, schrijft Hogendorp, „liet ik het daarbij; genoegzaam zeker, dat hij zooveel mede zou werken als hij doen kon, zonder zich openlijk bloot te geven”. Dit was van Maanen goed beoordeeld: hij was er volstrekt de man niet naar, zich op te offeren voor een verloren zaak, en des Keizers zaak heeft hij verloren beschouwd na de aankomst der bondgenooten te Utrecht en van den Prins in den Haag. Den 1sten Dec. laat hij la Cour impériale de la Haye in allen vrede omdoopen in Hooggerechtshof der Vereenigde Nederlanden. Natuurlijk is het hoofd der justitie onmiddellijk in aanraking gekomen met den Vorst, wien hij reeds te Londen door zijn buurman en huisvriend Repelaer sterk was aanbevolen181). Den 7den Dec. werd hij in den kabinetsraad geroepen met de functiën, hoewel nog niet met den titel, van minister van justitie. Is hij ook over de Schets geraadpleegd, en door wien?
In 1836 schrijft van Maanen aan Thorbecke, dat hij geen andere redactie der Schets kent, dan die in de commissie gediend heeft.182) Nu trekt het de aandacht dat, onmiddellijk na het openen der eerste vergadering, van Maanen een rede houdt die de Schets in het hart treft, en dat hij in zijn eigen aanteekeningen een duidelijk onderscheid maakt tusschen leden die de Schets al, en die ze nog niet gelezen hebben, en zichzelven tot de eerste categorie brengt.183)
In zijn brief aan Thorbecke heet het, dat de gedrukte Schets aan hem en eenige anderen „vroeger was rondgedeeld”, doch veel vroeger kan dit onmogelijk geweest zijn, aangezien volgens Röell de president zijne geschreven analyse juist hierom voordroeg, wijl hij onderstellen moest „dat de leden het pas voor een uur afgedrukt project nog niet geheel mogten gelezen hebben”184). Zou van Maanen nu inderdaad zelfs van het algemeen karakter der Schets geen kennis gedragen hebben, eer hij het gedrukte exemplaar in handen kreeg? Het is onmogelijk aan te nemen. Hij verkeerde intiem beide met Falck en met Elout, en deze twee wisten lang vóór de benoeming der commissie van de Schets alles af. Trouwens 20 Dec. deelt van Maanen sub rosa aan Röell mede, dat van Hogendorp eene schets van grondwet gemaakt heeft, en daarom zeker in de commissie zal komen; tevens blijkt dat op den ochtend van dien dag tusschen Falck, Elout en van Maanen geconfereerd is over de keus der in de commissie te benoemen personen, en dat men daar is overeen gekomen een sterke poging te doen bij Röell, om dezen tot het aannemen eener benoeming over te halen185). Is het nu denkbaar dat bij dit alles het karakter der Schets van van Hogendorp geheel buiten bespreking is gebleven? Veeleer stel ik mij voor dat juist omdat de Schets zoo was als zij was, Falck, Elout en van Maanen zoo grooten prijs op het lidmaatschap van Röell hebben gesteld, wiens denkbeelden zij kenden en dien zij voor een niet te versmaden bondgenoot moesten houden.
Niet slechts Falck en Elout hebben van Maanen over de Schets en de keuze van commissieleden aangesproken, maar, blijkens zijn brief aan Thorbecke van 1836, de Souvereine Vorst zelf. Wat van Maanen bij die gelegenheid uit of over de Schets vernam, vond hij later alles in het gedrukte stuk terug, zoodat hij aan Thorbecke kon verklaren dat er geen ander stuk was geweest. Dit is natuurlijk niet juist; maar wèl juist is zijne mededeeling, dat de Schets zooals zij in de commissie diende niet was voortgekomen uit de beraadslagingen „eeniger staatsmannen”186). De veranderingen in de tweede redactie aangebracht zijn uitsluitend het gevolg van Hogendorp's overleggingen met den Vorst187), waarvan van Maanen geene kennis heeft gedragen.
Wat de opinie van van Maanen over de Schets betreft, deze blijkt duidelijk uit de beraadslagingen der commissie. Reeds vóór zij bijeenkwam, moet hij zich in afkeurenden zin hebben uitgelaten. „Ik weet”, schrijft 21 April 1877 Elout's zoon aan van Maanen's kleinzoon, „dat de Schets althans aan wijlen den Heer Minister van Maanen daarna188) ook werd medegedeeld189) en deze allereerst van oordeel was dat de keizerlijke constitutie met wijziging van namen enz. zouden kunnen voldoen aan het oogmerk”.190) Merkwaardig stemt met deze traditie overeen wat Hogendorp in 1817 schrijft: „van Maanen meende eerst, dat men alles kon behouden zooals het was, en den Prins slegts behoefde in de plaats van den Keizer te stellen”.191) De raad van Fouché aan de Bourbons: „se coucher dans le lit de Napoléon”.
Als derde, die van de Schets in tweede redactie kennis zou hebben gehad, noemt van Hogendorp in 1830 Elout. Zijn oordeel is in geschrifte bewaard. Hij ontving het stuk van Falck, 9 Dec. 1813, en wel „op uitdrukkelijk verlangen van den Heer van Hogendorp,”192) nam er copie van, en stelde er korte aanteekeningen op voor zichzelf193) en een uitgebreidere voor van Hogendorp.194) Met deze laatste was Falck „het bijna onvoorwaardelijk eens.”195) De kern der opmerkingen van Elout is deze: „Kon men zich verplaatsen in het tijdvak van 1787 of vroeger, de ontworpen schets zou zeer groote waarde hebben; maar gedane zaken nemen geen keer, en nu is het bedenkelijk het nieuw op te trekken gebouw te vestigen op gronden welker wederinroeping onmogelijk schijnt.” De gewichtigste opmerking van bijzonderen aard: „Is het doelmatig te bepalen, dat de Staten der Provinciën blijven op den ouden voet, dat is zooals voor 1795? Vervalt niet die oude voet alleenlijk daardoor, dat men hun de Souvereiniteit beneemt?”
Vermoedelijk heeft Elout 13 of 14 December zijne bedenkingen bij Hogendorp mondeling toegelicht,196) maar zekerheid bestaat op dit punt niet. Tot wijzigingen in de Schets hebben zij geen aanleiding gegeven; met een enkele wijziging van détails was er trouwens niet aan te gemoet te komen. De strijd van denkbeelden, thans geopend, zou in de commissie moeten worden uitgevochten.
Nadat de Vorst den 15den bespeurd had dat Hogendorp ongeduldig werd, zal hij de studie der Schets, thans van Elout terug, hebben hervat. Den 19den zendt hij Hogendorp zijne aanmerkingen in geschrifte toe.197) Hij schrapt daarin de woorden Koning en Kroonprins en vervangt ze door Souvereinen Vorst en Erfprins; hij verlangt dat de Vorst verbonden zal kunnen bekrachtigen zonder voorafgaande goedkeuring der Staten-Generaal, die alleen de beschikking houden over de middelen, om de ingegane voorwaarden te vervullen; hij wil het getal der ministerieele departementen (door Hogendorp op zes gesteld) onbepaald laten; hij brengt de civiele lijst van een millioen op vijf à zes ton terug, en wil de andere helft liever uit de terug te geven oude domeinen van het huis genieten; hij wil een algemeenen rijksadel in plaats van de voorgeslagen provinciale ridderschappen; hij verlangt het tweekamerstelsel; hij wil onderscheid gemaakt hebben tusschen permanente uitgaven, die aan het begrootingsrecht der Staten-Generaal onttrokken zullen worden, en tijdelijke, die er aan onderworpen zullen zijn; hij verlangt in elke provincie een stadhouder als zijn vertegenwoordiger en in Holland twee (Amsterdam bij het Noorderkwartier, als onder Lodewijk Napoleon); en eischt, als een regaal, de munt voor zich op. Den volgenden avond kwam hij dit alles met Hogendorp bespreken tot drie uur in den nacht198). Alle voorgeslagen wijzigingen werden door Hogendorp overgenomen op twee na: rijksadel en hoogerhuis; twee zaken die met elkander samenhingen. Hogendorp had, naast de provinciale ridderschappen, bestemd ter vertegenwoordiging van het platteland in de Provinciale Staten, een stand van rijksgraven en pairs voorgesteld, met zitting in de Staten-Generaal krachtens geboorterecht en voor hun leven; zij zouden door den Vorst tot die waardigheid worden verheven, in iedere provincie op de honderdduizend zielen één199). De Vorst „had geen zin in zoo groote heeren”200). Hij wilde een rijksadel, waarin om te beginnen alle bestaande edelen zouden worden opgenomen (onder welken de Gelderschen en Overijselaars de groote meerderheid uitmaakten), en die door verleening van adeldom van 's Vorsten wege zou kunnen worden aangevuld; uit dezen adel wilde hij een hoogerhuis trekken, en het lagerhuis doen bestaan uit afgevaardigden òf door de Provinciale Staten te benoemen (als bij Hogendorp), òf wel door de gewezen stemhebbende steden onmiddellijk, waarbij dan de Provinciale Staten nog eenige afgevaardigden zouden voegen, men moet verstaan voor het platteland. Hogendorp wierp tegen, dat op die wijze de algemeene belangen voortdurend onderworpen zouden kunnen zijn aan het behagen van eenige jonkers uit de landprovinciën. Het eind was dat hij zijn pairs, de Vorst zijn „adel der Vereenigde Nederlanden” en zijn hoogerhuis opofferde.
Tegelijk werd afgesproken, dat de naar 's Vorsten opmerkingen omgewerkte Schets aan de commissie als leidraad zou dienen, en dat het resultaat harer beraadslaging, zoo mogelijk in Januari 1814, ter goed- of afkeuring zou worden onderworpen aan eene vergadering van 5 à 600 notabelen, welke zich na aanneming der grondwet constitueeren zou tot eene „algemeene groote Statenvergadering,” om den eed des Vorsten te ontvangen en hem in staat te stellen tot invoering der grondwet, en vervolgens „na weinige dagen” heen te gaan, waarop de eerste constitutioneele vergadering van Staten-Generaal geopend zou worden op 1 Nov. 1814201).
Terzelven dage dat de Vorst Hogendorp zijne aanmerkingen op de Schets toezond, moet hij Falck last gegeven hebben, het besluit tot bijeenroeping der commissie op te maken; hij zal hem de personen genoemd hebben die hij zelf er in wenschte, en andere namen aan Falck hebben gevraagd202). Het denkbeeld schijnt daarbij te zijn geopperd ook aan de ministers203) zitting te verleenen204); hiervan is echter afgezien205). Van een bezoek van den Vorst aan Hogendorp tusschen 15 en 20 Dec. is niets bekend, en in schrift is er geen bewijs gevonden dat hij over de personen geraadpleegd is. De namen zullen hem 20 Nov. zijn onderworpen bij conversatie; maar alles wijst er dunkt mij op dat de Vorst bij de keus van oud-oranjemannen vooral met zijn eigen herinneringen te rade is gegaan, en voor die van oud-patriotten met het iederen dag meer door hem gewaardeerd inzicht en de ondervinding van Falck206).
De personen, 21 Dec. benoemd, waren veertien in getal. Tellegen heeft gemeend ze naar de (toen nog bestaande) Fransche departementen te moeten schikken; er zouden er dan vier komen op de Monden van de Maas, drie op de Zuiderzee, twee op den Boven-IJsel, twee op Friesland, één op de Monden van de Schelde, één op de Monden van den IJsel, één op de Wester-Eems. Ik geloof niet dat dit vermoeden grond heeft: de wanverhouding tusschen het groote departement van de Zuiderzee met drie207), en het minder bevolkte der Monden van de Maas met vier leden zou te opvallend zijn208). Denkt men aan de oude provinciën, dan zouden er zes leden komen op Holland (van der Duyn, Elout, Hogendorp, van Maanen, Repelaer, Röell), twee op Gelderland (van Lynden, Schimmelpenninck), twee op Friesland (Aylva, Humalda), een op Zeeland (Lampsins), Utrecht (van Tuyll), Overijsel (van Heerdt) en Groningen (Heerkens). Doch nòch eene schikking naar departementen, nòch eene naar oude provinciën, is in het besluit genoemd; de leden zijn daar vermeld in alphabetische volgorde. Dit is echter zeker, dat men geen der oude provinciën zonder een lid heeft willen laten209). Toen later bleek dat Heerkens, hoewel van Groningsche familie, te Venlo geboren was, heeft men hem voor de Generaliteitslanden laten gelden, en een ander (van Imhoff) voor Groningen er bij benoemd. De ware reden, waarom men oorspronkelijk het oog op Heerkens gevestigd had, was, dat hij katholiek was, en Falck er stellig een katholiek in wenschte te hebben, dien hij alleen had kunnen plaatsen voor Groningen als nog niet van een lid voorzien gewest210).
In de vergaderingen hebben de leden niet naar de alphabetische orde, maar naar die van den leeftijd gestemd. In deze orde gaan wij ze hier bespreken, met uitschakeling van den president van Hogendorp (geb. 1762).
Willem Carel Hendrik baron van Lynden van Blitterswijk (1736–1816) behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van de provincie Gelderland, en had in zeer nauwe betrekking gestaan tot Prins Willem V. In 1758 in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen beschreven, had hij van 1760 tot 1772 den post van tweeden secretaris der admiraliteit van Zeeland bekleed; vervolgens naar Gelderland teruggekeerd, was hij voor die provincie in de Staten-Generaal verschenen en is een dergenen geweest die het meest bevorderd hebben dat de Prins zich aan den overwegenden invloed van den hertog van Brunswijk gaandeweg onttrok. In 1778 had de Prins hem een groot bewijs van vertrouwen gegeven door hem te benoemen tot Representant van den Eersten Edele in Zeeland, een post tot 1795 door hem bekleed. Door deze benoeming werd van den regel afgeweken die in deze betrekking een Zeeuw verlangde; maar de provincie was toen zoo door kabalen verscheurd dat het geraden voorkwam er een „buitenlander” van aanzien te plaatsen. Van Lynden toonde zich in Zeeland een omzichtig man; volstrekt geen ultra-oranjeklant naar den Zeeuwschen smaak. Hij behoort tot degenen die altijd voor een vergelijk met de patriotten hebben gewerkt, en toen de, in Zeeland zoo bijzonder hevige, orangistische reactie in '87 de overhand nam, liep zijn positie een tijdlang groot gevaar. In 1795 was hij naar Gelderland teruggekeerd en had daar stil geleefd; den tijd der persoonlijke eerzucht lang te boven, had hij met het nieuwe regime, ook onder koning Lodewijk, nooit iets te doen willen hebben. Hij was daar volstrekt vreemd aan, ten minste aan de practijk daarvan; maar van nature gematigd, was hij niet geheel ontoegankelijk voor andere denkbeelden dan in zijn jeugd hadden gegolden.
Willem René baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen (1743–1839), in 1776 beschreven in de ridderschap der provincie Utrecht, broeder van de in de geschiedenis der Fransche letteren bekende Mevrouw de Charrière, was nog geheel een man van het oude régime. Minder bekwaam dan van Lynden, is hij dezen doorgaans in de beraadslaging gevolgd. Ook hij was sedert 1795 buiten alle bewind gebleven, maar zijn zoon was onder Lodewijk kwartierdrost van Utrecht en onder de Franschen onderprefect aldaar. Den 30sten Nov. was hij opgetreden onder de leden van het 2 Dec. door het Algemeen Bestuur gecasseerde Provinciaal Bestuur van Utrecht.
Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye (1750–1818), in 1777 beschreven in de ridderschap van de Veluwe, had van 1791 tot 1795 den post bekleed van rigter van Arnhem en in Veluwenzoom; hij stond bij het Oranjehuis in aanzien en was in 1799 een dergenen geweest op wie men het meest rekende voor een tegenomwenteling in Gelderland. Lodewijk Napoleon had hem in 1808 tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd; tijdens de inlijving was hij buiten bewind gebleven. 4 Dec. was hij door het Algemeen Bestuur benoemd tot commissaris-generaal (prefect) in het departement van den Boven-IJsel, welken post hij nu nog bekleedde, te zamen met een collega, W. H. A. C. baron van Heeckeren van Kell211). Een van de bewijzen van de haast waarmede de lijst van commissieleden is opgemaakt,212) is dat men zich blijkbaar niet vergewist heeft of Schimmelpenninck te Arnhem kon worden gemist. Blijkbaar niet, en om redenen die hij aannemelijk heeft weten te maken213), want hij is nimmer verschenen. Daar er geen ander in zijn plaats is benoemd, vermoed ik dat hij eerst gedacht heeft spoedig te zullen kunnen komen; toen de redenen van verhindering permanent bleken214) zal men de beraadslaging te ver heen hebben geacht om er nog een ander in te laten vallen.
Hans Willem baron van Aylva (1751–1827), in 1772 volmacht van Baarderadeel, in 1780 grietman van het Bildt, in 1788 van Baarderadeel, had in den tijd dat de meerderheid der Friesche aristocraten met Willem V overhoop lag, tot de patriotsche partij behoord en zelfs deelgenomen aan de nationale vergaderingen van patriotsche regenten te Amsterdam, maar na eenige jaren evenals de anderen zijn vrede met den Prins gemaakt, bij wien hij vervolgens zeer in de gunst kwam. In de laatste jaren voor '95 zat hij geregeld voor Friesland in de Staten-Generaal en stond als hofmaarschalk in dagelijksch verkeer met de stadhouderlijke familie. Over zijn houding in 1795 en 1799 is reeds gesproken215); zij was vrij tegemoetkomend tegenover de nieuwere denkbeelden. Onder Schimmelpenninck en koning Lodewijk was hij lid geweest van het Wetgevend Lichaam; onder Napoleon had hij geen ambten bekleed. Op enkele punten, als de godsdienst van den Souvereinen Vorst, stond Aylva met Friesche hoofdigheid op zijn stuk, maar over het geheel ging hij met de nieuwe opvattingen mede. Op van Heerdt na, was hij van al de leden der commissie degeen dien de Vorst van vroeger het best kende. Deze persoonlijke verhouding in aanmerking nemend, houd ik het voor zeer waarschijnlijk dat de Vorst hem behalve over de Schets in het algemeen, ook over de keuze der commissieleden geraadpleegd heeft.
Mr. Apolonius Jan Cornelis Lampsins (1754–1834), uit het bekende oude Zeeuwsche geslacht van dien naam, maar uit een tak die naar Amsterdam was overgeplaatst, was zijn loopbaan begonnen in de groote stad, waar hij in 1780 schepen en in 1784 lid der vroedschap werd. Hij behoorde tot de oranjegezinde fractie in dat college, en werd in April '87 door de patriotten geremoveerd. Hij bevond zich op dat oogenblik te Parijs, half voor zijn genoegen, half om er voor de oranjepartij de gangen van den Rijngraaf van Salm na te gaan. Hij was een man met zin voor politieke intrigue, die zich te Parijs zeer thuis gevoelde; hij is er tot in 1789 gebleven en vervolgens niet naar Amsterdam teruggekeerd, daar hij inmiddels tot baljuw van Vlissingen benoemd was. In 1795 week hij naar Duitschland uit, maar heeft in dat jaar en in '96 onderscheiden inspectiereizen naar de gerevolutionneerde Republiek gedaan, waarover hij merkwaardige verslagen aan den Erfprins uitbracht: zij raden een poging tot gewelddadige tegenomwenteling ten sterkste af, daar het oude nimmer terug zal kunnen keeren. Na deze reizen vestigde hij zich te Brunswijk, verkeerde er aan het hertogelijk hof en beheerde met Tollius een soort agentschap voor de overbrenging van nieuws uit en over de Republiek aan het Oranjehuis en de mogendheden. Later heeft hij te Dessau gewoond en was kamerheer-titulair van den koning van Pruisen; in 1807 is hij naar het vaderland teruggekeerd en is gaan wonen te Utrecht, waar hij ambteloos bleef tot den opstand. Lampsins was een man die begreep waar de tijd heendreef; alleen op het punt van de positie der Hervormde Kerk toonde hij zich zeer aan het oude gehecht, naar het schijnt vooral uit vrees van door de Katholieken te worden overheerd na de vereeniging met België. Overigens geen man die zich in de commissie veel inspanning heeft getroost of er eene rol van beteekenis heeft gespeeld.
Jhr. Idzerd Aebinga van Humalda (1754–1834), vóór '95 grietman van Hennaarderadeel, week in dat jaar naar Oostfriesland uit en zocht in verstandhouding met den Erfprins en de Engelsche regeering een tegenomwenteling in zijne provincie te bewerken. Hij onderhield tot dit doel geregelde betrekkingen met partijgenooten binnenslands, maar werd daarbij het geloovig werktuig van lieden van dubbelzinnig karakter, die meer opgaven dan zij verantwoorden konden, en toen de tijd om te handelen in 1799 gekomen was, liep de geheele zaak op niets uit. Humalda is een dergenen die het langst aan de mogelijkheid van een tegenomwenteling hebben geloofd; nog in 1802 schrijft hij in dien geest aan den in Duitschland aangekomen Willem V, die zelf dan alle hoop reeds lang heeft laten varen. Hij had zich voor de zaak van Oranje bijzonder veel moeite en opofferingen getroost, en zijn benoeming in de commissie, evenals die tot gouverneur van Friesland die er op volgde (29 April 1814), is wellicht als eene erkenning daarvan aan te merken. Hij was meer een karakter dan een capaciteit en is in de commissie niet zeer naar voren getreden. Na 1802 in het land teruggekeerd, had Humalda sindsdien geen posten bekleed dan dien van maire van Wommels (1811).
Mr. Ocker Repelaer van Driel (1759–1832), uit een Dortsch regentengeslacht, in 1787 lid van de vroedschap zijner vaderstad geworden, bekleedde in 1794 den post van commissaris-generaal tot de vivres bij het leger der Republiek, en werd gedurende den winterveldtocht door van de Spiegel gebruikt tot de vruchtelooze onderhandeling met den Franschen volksrepresentant Lacombe St. Michel te 's-Hertogenbosch, en vervolgens met Brantsen naar Parijs gezonden met een vredesvoorstel aan het Comité de Salut Public. Nadat door het wapensucces der Franschen alle kans voor de oude Republiek verkeken was, had hij bij de Comitéleden Pelet de la Lozère en Cambacérès trachten te bewerken dat Nederland althans niet gejacobiniseerd zou worden; dat men er beproeven zou „une réunion des talens et des propriétés,”216) de reconstructie van 1801 met andere woorden, waarvoor het in '95 nog de tijd niet was. Naar den Haag teruggekeerd, was hij voortgegaan voor dit denkbeeld te werken, sprak er gematigde patriotten over, correspondeerde er over met den uitgeweken Prins. De ontdekking dezer briefwisseling door het Hollandsche Comité van Waakzaamheid leidde tot zijn inhechtenisneming. Na een langdurig proces, waarin zijn vriend van later tijd en medelid van thans, van Maanen, toen procureur-generaal van Holland, zijn hoofd eischte, werd hij in '97 tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, die hij uitzat op de Voorpoort van den Hove. In 1801 losgekomen associeerde hij zich met den notaris de Bas voor een zaak in fondsen en scheepvaartbelangen, en werd in 1803 lid van den Amerikaanschen Raad, welke functie hij onder Schimmelpenninck behield217). Lodewijk Napoleon maakte hem Staatsraad, aan welke benoeming hij zich eerst trachtte te onttrekken; tijdens de inlijving bleef hij ambteloos, en maakte deel uit van Hogendorp's vriendenkring ter voorbereiding aan den opstand. Het was door zijn tusschenkomst en die van zijn zwager Singendonck, tevens zwager van Falck, dat Hogendorp en Falck van elkanders werk vernamen, waarop Hogendorp Falck tot secretaris zijner Staten-Generaal doodverwde, al had hij hem nog niet persoonlijk ontmoet218). In de Novemberdagen toonde Repelaer zich niet tegen de taak van revolutieleider opgewassen en ging naar Engeland zonder noodzaak, hoewel zijne plaats aan Gijsbert Karel's zijde geweest ware219). Door zijn intieme bekendheid met den Erfprins in 1794, de vermaardheid van zijn proces, en de omstandigheid dat hij te Londen (veel beter dan de minder in de zaken ingewijde Jacob Fagel en de Perponcher) den Prins het eerst van allerlei dingen en omtrent allerlei personen had kunnen inlichten, bekleedde hij thans in 's Vorsten oog eene positie onmiddellijk na Hogendorp en van der Duyn, eene positie uit welke hij later wel wat wegzakken zou. Ook in de grondwetcommissie toonde Repelaer zijn conciliantenaard. Hij stelde bijzonder belang in de zaken van den waterstaat, en werd weldra tot directeur-generaal van dit vak benoemd.
Timon Cornelis baron van Heerdt (1761–1844) was in 1786 in de ridderschap van Overijssel beschreven en maakte in de laatste jaren voor '95 deel uit der prinselijke hofhouding. Hij volgde Willem V in de ballingschap, vergezelde in 1799 als diens gemachtigde de expeditie van Abercromby, en bleef gedurende den ganschen tijd tot 1813 de personen van Willem V en VI trouw ter zijde. Willem VI had hem veel gebruikt in vertrouwelijke zendingen, in 1809 en 1811 naar Engeland en in 1812 naar den Erfprins in Spanje; op den terugweg van de laatste zending was hij te Hamburg door de Fransche politie in hechtenis genomen en naar Parijs gevoerd, waar Napoleon uit zijne papieren kennis kreeg van 's Prinsen verlangen, zijn zoon den Erfprins met Charlotte van Engeland te doen huwen. Op voorspraak van den koning van Pruisen, toen nog Napoleon's bondgenoot, raakte hij vrij en mocht naar zijn meester terugkeeren; de papieren bleven te Parijs en zijn eerst in 1814 teruggegeven220). In de commissie heeft Heerdt geen rol van eenige beteekenis vervuld; hij deed zich intusschen geenszins kennen als een blind voorstander van het oude.
Mr. Cornelis Theodorus Elout (1767–1841) behoorde tot een der jongste regentenfamiliën van de stad Haarlem. Zijn vader, de eerste van de familie die in de vroedschap kwam (in 1778), werd in 1788 om zijn patriotische gevoelens geremoveerd; de zoon, in hetzelfde jaar gepromoveerd, moest dus zijn eigen weg zoeken en vestigde zich als advocaat te Amsterdam; in 1793 verwierf hij het schoutambt van Texel. De revolutie van '95 leverde voor Elout's vader de benoeming tot hoofdofficier van Haarlem, voor Elout zelven die tot Raad in den Hove van Holland op: in 1799 werd hij lid van de commissie tot samenstelling van een civiel en crimineel wetboek, in 1802 procureur-generaal bij het Nationaal Hoog Gerechtshof; in 1805 benoemde Schimmelpenninck hem tot Commissaris-Generaal naar Bataafsch-Indië, tot invoering der door de bekende staatscommissie van 1803 beraamde hervormingen. Hij nam de reis over Nieuw-York, maar werd, daar zijnde, door koning Lodewijk teruggeroepen die hem in den Staatsraad plaatste; tevens was hij lid van de commissie tot samenstelling van een crimineel wetboek van 1807. Na de inlijving trad hij krachtens benoeming door het Hollandsche Wetgevend Lichaam, als lid op van den door Napoleon tijdelijk naar Parijs geroepen „Conseil pour les affaires de Hollande;” van Maanen bracht hem op de voordracht voor lid van het Hof van Cassatie te Parijs (waarin voor de Hollandsche departementen drie leden zouden zitting nemen), maar Elout werd niet benoemd221); hij vestigde zich vervolgens als advocaat in den Haag, waar hij woonde toen de opstand uitbrak. In den loop van 1813 was hij in betrekking gekomen tot van Hogendorp222), die hem op prijs stelde hoewel zij in denkbeelden vrij wat verschilden. De rol van Elout in de commissie is, evenals die van Röell en van Maanen, hoogst belangrijk geweest. Van deze drie heeft vooral Elout bij den president invloed verkregen, en het werk der in de vergadering van 3 Febr. 1814 benoemde commissie van redactie is voornamelijk op hem neergekomen.
Toen men de leden rangschikte wist niemand den juisten leeftijd van den afwezigen Mr. D. J. Hondebeek Heerkens op te geven;223) als hij later aanwezig is stemt hij na Elout en vóór Röell, waaruit blijkt dat hij in 1767 geboren moet zijn. Hij was een volstrekt onbekende persoonlijkheid in de politiek, maar vereenigde de kwaliteiten van Groninger en van Katholiek. Hij was lid van het Hooggerechtshof in den Haag en op het oogenblik zijner benoeming afwezig tot het presideeren der assises te Groningen,224) zoodat hij eerst 28 Jan. verschenen is en eigenlijk alleen aan de beraadslagingen over den godsdienst heeft deelgenomen.
Mr. Willem Fredrik Röell (1767–1835), zoon van den laatsten advocaat der West-Indische Compagnie, schoonzoon van den Thesaurier-Generaal Hop, had reeds vóór zijn promotie, die in 1791 plaats had, onder bescherming van den toen almachtigen burgemeester Rendorp de lagere stadsambten van Amsterdam doorloopen, was er in 1793 schepen geworden en in 1794 pensionaris. De omwenteling maakte hem ambteloos, hetgeen hij bleef tot 1802, toen hij, na overleg met den oud-burgemeester Huydecoper van Maarsseveen, die het hem zeer aanried, de benoeming aannam van lid van het gedeputeerd bestuur van het departement Holland. „De algemeene zugt der leden om alle overblijfselen van vroegere partijschap te helpen vernietigen”, zegt Röell in zijne autobiographie, in hem zelven kenschetsende woorden,225) „het uitzigt om nu eenmaal een bestendigen staat van zaken geboren te zien, en niet minder de geregelde loop, dien de aan het bestuur opgedragen werkzaamheden weldra verkregen, waren zoovele omstandigheden welke mij de aanvaarding mijner functiën geenszins deden beklagen”. In Mei 1804 volgde hij Mollerus, tot lid van den Aziatischen Raad benoemd, als secretaris van het departementaal bestuur van Holland op; Schimmelpenninck benoemde hem daarenboven tot lid der commissie van superintendentie over den Waterstaat. Lodewijk Napoleon, die zijne bekwaamheden hoog stelde, maakte hem eerst minister secretaris van Staat, vervolgens minister van buitenlandsche zaken. In deze laatste hoedanigheid vergezelde hij den koning op diens pijnlijke reis naar Frankrijk in 1809 en 1810, en gedroeg zich in de moeilijke omstandigheden van dat oogenblik met groote waardigheid. Tijdens de inlijving bleef hij ambteloos, doch nam in 1812, op aandrang van Lebrun, de functie van lid van den arrondissementsraad van Amsterdam op zich. Bij den opstand en de formatie van een provisioneel bestuur te Amsterdam hield hij zich geheel ter zijde en had ook daarna den Vorst nog niet zijn hof gemaakt; maar Falck en van Maanen achtten zijne benoeming in de grondwetcommissie van groot gewicht, en vonden gemakkelijk ingang voor hem toen men, de namen overziende, tot de ontdekking kwam dat men nog geen Amsterdammer had. Röell was een gematigde natuur, wat braaf en afgepast, maar een persoon van karakter en van een bijzondere arbeidzaamheid en nauwkeurigheid. Van afkomst een man van vóór '95, was hij echter van inzicht en ontwikkeling veeleer een man van nà de revolutie. Zijn rol in de commissie is van veel beteekenis geweest. In de hoofdzaken was hij het meest met Elout en van Maanen eens, vooral met Elout.
Mr. Gustaaf Willem baron van Imhoff (1767–1830), kleinzoon van den gouverneur-generaal van Imhoff, gepromoveerd in 1788, had vóór '95 korten tijd voor Groningen in de Staten-Generaal gezeten. In '95 ambteloos geworden, trad hij in 1802 als secretaris van den raad van financiën in het departement Groningen op. Lodewijk maakte hem Staatsraad; tijdens de inlijving was hij lid van het Wetgevend Lichaam te Parijs. Van afkomst een man van vóór '95 evenals Röell, was van Imhoff in nog hoogere mate dan deze in denkbeelden een man van den nieuweren, ja zelfs, evenals van Maanen bij wien hij zich geheel aansloot, van den nieuwsten, keizerlijken tijd. Na de invoering der grondwet is hij de eerste gouverneur van Groningen geweest.
Mr. Cornelis Felix van Maanen (1769–1849), uit een Haagsch juristengeslacht van patriotsche gevoelens, zag zijn fortuin gemaakt door de revolutie van '95. In '93 gepromoveerd en als advocaat in den Haag gevestigd, werd hij in Febr. '95 benoemd tot secretaris van de municipaliteit aldaar, en in April van hetzelfde jaar geroepen tot den post van tweeden advocaat-fiscaal en procureur-generaal van Holland en Zeeland, nevens zijn schoonvader van der Meersch (den nieuwen eersten dito), dien hij in zijn werkzaamheden meestal verving en ook opvolgde. Na als hoofd van het openbaar ministerie in de gewichtigste provincie de opeenvolgende revolutionnaire regeeringen met veel ijver te hebben gediend, werd hij door Lodewijk Napoleon tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd en vervolgens tot minister van justitie. Daar hij evenwel geen vrede had met de inrichting eener geheime politie in het koninkrijk Holland gelijk de koning die verlangde, nog minder met de individu's van welke de koning zich tot dat werk bediende, trad hij in 1809 af. In 1810 lid en sectie-president van den „conseil pour les affaires de Hollande” te Parijs, werd hij tijdens de werkzaamheden van dat lichaam tot staatsraad in buitengewonen dienst van het Keizerrijk, en vervolgens tot eersten president van het keizerlijk gerechtshof in den Haag benoemd, en met de invoering der Fransche rechterlijke organisatie in de Hollandsche departementen belast; een werk dat hij met voorliefde en groote geschiktheid ondernam. Bij den opstand hield hij zich ter zijde en vreesde eene reactie die zou omverwerpen ook wat het Fransche bestuur goeds gebracht had. Het besluit van het Algemeen Bestuur van 1 Dec., „op de administratie der justitie,” kwam hem omtrent zijn eigen hooge positie gerust stellen. Op aandrang van van Maanen, vermoedelijk ook van Elout, zal in het besluit van 21 Dec. het vierde artikel opgenomen zijn, dat van de commissie zoodra mogelijk een voorloopig rapport verlangt, in zake de regeling der judicieele administratie. Viel dat rapport tegen van Maanen's zin uit, dan kon hij er nog vertoogen tegen doen eer het te laat was. Van Maanen was in de commissie de tegenvoeter van van Hogendorp. Zijn ideaal was inderdaad, den Souvereinen Vorst in de plaats van den Keizer te stellen en in het bestaande niets dan wat namen te veranderen. Zijn ambtelijke positie en ervaring, groote kennis en even groote vasthoudendheid verzekerden hem in de commissie aanmerkelijken invloed, al zullen de anderen licht gemeesmuild hebben over zijn cassanten toon, welke bij de gemoedelijke wijze van „besogneeren” der oude costumiers scherp afstak.
Adam François Jules Armand baron van der Duyn van Maasdam (1771–1848), in 1794 beschreven in de ridderschap van Holland, was op zijn afkomst na geheel en al een man van den nieuweren tijd226). Hij was wel sedert 1795 volstrekt buiten alle bewind gebleven, maar, open geest, had hij door lectuur en omgang (als intieme vriend en zwager van een der ministers van koning Lodewijk, van der Capellen), met al het nieuwe even goed kennis gemaakt alsof hij er een werkzaam aandeel aan had genomen. Zijn gedrag tijdens den opstand was bewonderenswaardig geweest: trouw, moedig, geschikt; aan geloof in en eerbied voor het superieure in Gijsbert Karel paarde hij een veel grooter wereldwijsheid dan diens deel was. Geen oogenblik had hij den hoofdman verlaten, en hij was de goede zaak van onberekenbaar nut geweest. Van der Duyn was geheel grand seigneur, geen man voor het bureau en ook niet voor eene staatscommissie. Werk gedaan heeft hij daarin dan ook niet veel; gestemd heeft hij meest met van Maanen.
De secretaris der commissie, Mr. Rutger Metelerkamp (1772–1836), zoon van een burgemeester van Gouda, had zich, door de omwenteling van 1795 van het vooruitzicht op spoedige plaatsing verstoken, tot de studie begeven en eenigen naam gemaakt door zijn economisch en statistisch werk, De Toestand van Nederland (1804). Hij was ook secretaris geweest der landbouwcommissie in Zuid-Holland. Van eenigen bijzonderen invloed, door hem op den gang van het werk geoefend, is geen blijk voorhanden. Hij heeft later in zijn Regeringsvorm der Vereenigde Nederlanden (1814) de notabelenvergadering beschreven; de verrichtingen en stukken der commissie zelve bleven geheim227).
Uit dit overzicht blijkt m.i. dat Tellegen op bl. 75 hiervóór eenzijdig is. Hij had reeds daar iets van de carrière der leden na 1795 moeten zeggen, hetgeen hij pas aan het slot van het volgend hoofdstuk doet. Het verleden van iemand als Elout b.v. wordt al zeer slecht gekenmerkt, door enkel mede te deelen dat hij vóór de revolutie baljuw van Texel is geweest.
Het is dan ook beweerd, enz. (hiervóór, bl. 76). De Bosch Kemper, die uit de notulen van van Maanen den strijd der meeningen in de commissie kent, concludeert hieruit tot een strijd over van Maanen's benoeming waarvan uit de voorhanden stukken niets hoegenaamd blijkt. Ik hecht er evenmin geloof aan als Tellegen.
Zooals mij is medegedeeld, enz. (hiervóór, bl. 77 noot). Dit is onjuist. Blijkens den op bl. 95 hiervóór aangehaalden brief van Jhr. P. J. Elout van Soeterwoude aan Mr. C. F. Th. van Maanen van 21 April 1877 heeft Tellegen zich niet onmiddellijk tot Jhr. Elout gewend, maar heeft Mr. van Maanen dit op Tellegen's verzoek gedaan. Jhr. Elout heeft toen uit de portefeuille zijns vaders gelicht de „algemeene gronden”228) die Tellegen uit de officieele notulen reeds kende, en voorts Hogendorp's ontwerp van een reglement ter invoering der grondwet229) en het gedrukte ontwerp van grondwet, 28 Febr. door de commissie van redactie ter tafel gebracht230), en zond deze drie stukken aan Mr. van Maanen ten behoeve van den Groninger hoogleeraar toe (van de andere stukken uit Elout's portefeuille heeft Tellegen geen inzage bekomen). Mr. van Maanen schijnt den inhoud van Jhr. Elout's briefje niet juist aan Tellegen te hebben medegedeeld: er staat niet in dat van Maanen door Hogendorp van de Schets kennis bekwam (zie de aanhaling hiervóór, bl. 95).
Voor het departement der Wester-Eems (hiervóór, bl. 77). Juister: voor de provincie Groningen (hiervóór, bl. 99).
In de vergadering, enz. (hiervóór, bl. 77 noot). Doordat Tellegen de notulen van Röell niet kent, kan hij alleen de omschrijving van Heerkens' brief uit de officieele notulen mededeelen, niet den inhoud zelf, die alleen bij Röell aangeteekend is.
Schimmelpenninck (hiervóór, bl. 78). Vgl. hiervóór, bl. 101.
De Souvereine Vorst...... deed zijnen invloed gevoelen (hiervóór, bl. 79). Zie, behalve Ontstaan I, 32, de verschillende brieven van Hogendorp aan den Vorst, in dat werk afgedrukt, en de stukken Ontstaan I, 212, 221, 278, 385, 400, 433–'34, 438 vv. en 562, en II, bl. CXVIII vv.; zie voorts Overzicht 142 vv. en Br. en Ged. V, 86–87.
Nogmaals herzien en gewijzigd (hiervóór, bl. 79). In hoeverre, blijkt uit Ontstaan I, 446 vv., waar ook blijkt, welke de veranderingen zijn in Tellegen's derde noot op bl. 79 bedoeld.
Reeds eenigen tijd vroeger was opgesteld (hiervóór, bl. 81).—Het reglement lag reeds 15 Jan. gereed (Ontstaan I, 221); het is het onmiddellijk uitvloeisel der laatste aanmerkingen van den S. V. van 19 Dec. (Ontstaan I, 35–36). Toen het 4 Febr. in behandeling kwam, moesten enkele artikelen vervallen daar de daarin behandelde stof reeds anders geregeld was; andere punten hebben een plaats gevonden hetzij in de grondwet zelve, hetzij in het voorloopig rapport of in het eindrapport met de daarbij behoorende proclamatie. Zooals Hogendorp in de commissie mededeelde, was het reglement niet voor openbaarmaking bestemd en moest het ontwerp slechts dienen „als een ensemble van pointen om in het finaal rapport, of op een andere wijze, aan Z. H. te worden voorgedragen”231).
Besluit tot invoering der grondwet (hiervóór, bl. 83).—Art. 1 verklaart: „Het ontwerp van Grondwet wordt aangenomen door de geheele natie om te dienen voor ons en onze nakomelingen”. Dit hield niet in, dat de stemming enkel met ja of neen zou geschieden, hetgeen door den Vorst noodig bleek te worden geoordeeld232), waarop werd besloten het ontwerp voor vervallen te houden, en de punten die tot geen bedenking aanleiding hadden gegeven, in het eindrapport op te nemen.
Finaal rapport gesteld door Elout (hiervóór, bl. 83).—Daarvóór is er een (11 Febr. ingekomen) ontwerp van finaal rapport van van Hogendorp geweest, dat door den S.V. van kantteekeningen is voorzien en met inachtneming dier kantteekeningen door Elout is omgewerkt: zie Ontstaan I, 430, 434, 562. Een goed overzicht van volgorde en samenhang der stukken wordt gevonden in hoofdstuk X van het geschrift van Tellegen's kleinzoon.
Lijsten (hiervóór bl. 84). De voorstelling, als zouden de leden de lijsten van commissarissen-generaal hebben aangevuld, is niet juist. De verschillende lijsten kwamen onafhankelijk van elkander tot stand; die der leden krachtens verzoek van den president op machtiging van den Vorst (Ontstaan I, 212–'13), die van commissarissen-generaal krachtens aanschrijving van van Stralen van 24 Jan. (Ontstaan I, 279): ¼ uit den adel, ¾ uit notabele en aanzienlijke mannen uit de andere standen. „Vooral de oude en ook de latere Regeringen moeten eerst in aanmerking komen; voorts de justitie, koophandel, geleerdheid, wetenschappen, geestelijken en militairen stand, en al wat men verder tot het notabele kan brengen. Geboorte en gegoedheid, maar bijzonder talenten, deugden en verdiensten, houde ik voor hoofdvereischten, en zulks zonder onderscheid van godsdienstige of voormalige politique denkwijze”.
Zoolang de registers niet toegankelijk zijn (hiervóór, bl. 87 noot). Ik heb ze noch in het Kabinetsarchief, noch in dat van Binnenlandsche Zaken aangetroffen.
Bleven er 126 thuis (hiervóór, bl. 87).—Met opgave van redenen. De 77 die ziekte of hooge jaren opgeven, schrijven meestal in een toon die aan hunne goedkeuring geen twijfel laat; 12 daarvan drukken die in eene bijgevoegde verklaring van gave aanneming uit. Negen verontschuldigen zich wegens ambtsverrichtingen of commando's, drie wegens sterfgeval in de familie, enz.—Politieke beteekenis schijnt slechts het wegblijven van drie gehad te hebben: Cau omdat hij de souvereiniteit van Zeeland niet wil prijsgeven; de Gijselaar omdat hij niet debatteeren mag; Quarles omdat hij zich niet bevoegd acht te stemmen namens het Nederlandsche volk (Ontstaan I, 571; vgl. voor de Gijselaar ook I, 494).
Het schijnt toch (hiervóór, bl. 91).—Zie de Bosch Kemper Letterk. Aanteekeningen 471, en vgl. Ontstaan I, 497 vv. De meeste stemmen tegen waren van Katholieken.
DE GRONDWET EN DE MAATSCHAPPIJ.
Twee millioen menschen hadden hunne woonplaats op het Nederlandsche grondgebied233). Geen van hen gelijk aan den ander. En toch komt die verzameling van menschen ons, om het geliefkoosde beeld onzer dagen te gebruiken, als een levend organisme te gemoet. Het is een volk; het heeft een eigen taal; het heeft een eigen karakter—door het een en het ander onderscheidt het zich van andere volken. Zou de taak niet aanlokkelijk zijn, in het licht te stellen, hoe onder den invloed der woonplaats en der geschiedenis zich dat volk heeft gevormd en ontwikkeld, de trekken te schilderen, waarin zich zijn karakter openbaart? En bovendien, hoe, niettegenstaande die overeenkomst tusschen de zonen van hetzelfde land, de onderscheidene bestanddeelen der maatschappij weder van elkander verschillen, hoe de eenheid van het geheel de verscheidenheid der deelen niet uitsluit? Rijk en arm, hoog en laag, stad en land en dan—het onderscheid van godsdienst.
Meent echter niet, dat het mijn plan zoude zijn, mijne hand uit te strekken naar eene taak, die hoe aanlokkelijk ook, boven het bereik mijner krachten geplaatst is. Zoowel de verwen als het penseel ontbreken mij om een beeld te kunnen schetsen van het Nederlandsche volk, zoo als het zich voordeed in het begin dezer eeuw. Wat ik beoog, heeft een meer bescheiden omvang. De grondwet van een volk moet vóór alles het antwoord geven op de vraag: hoedanig zal het staatsgebouw zijn, door het volk te bewonen? Hoedanig zal de vorm, de inrichting der regeering zijn? Het is eene wet, die de machten aanwijst, geroepen voor den Staat op te treden, en die hare wederzijdsche bevoegdheid beschrijft. Toch zien wij in den regel die hoogste wet zich niet tot dit hoofdpunt bepalen. De wetgever zal, zoo hij zijne taak goed begrijpt, bij de inrichting van het bestuur de maatschappij voor oogen houden, waarvoor dit bestuur moet dienen; hij zal letten op de behoeften, de inzichten, de vooroordeelen dier maatschappij; hij zal dus staan onder haren invloed. Maar zal die wetgever ook zijnerzijds invloed willen uitoefenen op de maatschappij zelve? Niet zelden zal ook dit het geval zijn. Veelal heeft de grondwetgever, in plaats van onzijdig te blijven tegenover hetgeen het volk onderling onderscheidt en verdeelt, door aanmoediging of belemmering in de eene of andere richting willen werken, ja zelfs meestal het staatsgezag in de schaal geworpen ten gunste van die bestanddeelen, welke uit zich zelve reeds met de grootste kracht waren bezield. Dit is, wat ik bovenal bedoelde, toen ik boven deze bladzijden schreef: De grondwet en de maatschappij. Was de grondwet neutraal of was zij het niet tegenover de bestanddeelen, de schakeeringen van het nederlandsche volk?
Wanneer men de maatschappij van die dagen beschouwt, dan was er—evenals vroeger—evenals thans—bovenal een punt van verschil, waardoor die maatschappij in al hare klassen en rangen als 't ware gezuurd was; het verschil van godsdienst. Op dezelfde plek gronds leefden onder—wellicht beter naast elkander: Protestanten, Roomschen, Joden. Indien in 1814 de toestand reeds dezelfde was, als hij later in 1829 bleek te zijn, dan waren zij in de verhouding van 60, 38 en 2 procent over de bevolking verdeeld234). Het grootste gedeelte der Protestanten behoorde tot de Hervormde kerk. Mocht het nu ten opzichte der Joden toen235) nog de vraag zijn, wat zij meer waren, eene afzonderlijke natie dan eene bijzondere secte, tusschen de overige Nederlanders was het onderscheid alleen hierin gegrond, dat zij over de eeuwige dingen verschillend dachten. Welke houding zoude de grondwet aannemen tegenover de godsdienstige zijde des volks? Zoude zij, met terzijdestelling van de geschiedenis der laatste twintig jaren, het voorbeeld volgen van de republiek der Vereenigde Nederlanden, die, hoewel zij in godsdienstige verdraagzaamheid boven andere volken uitmuntte, toch eene kerk als staatskerk erkende? Of zoude zij een kind der revolutie zijn, die met huldiging van de denkbeelden der 18de eeuw aan de Hervormde kerk dat karakter had ontnomen; de revolutie van 1795, die den grond der godsdienstvrijheid zocht in het individu, die geene burgerlijke voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel verbond, ja die de kerkgenootschappen, een uitvloeisel der godsdienstvrijheid, wilde laten zorg dragen voor het onderhoud van den eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten en dus verklaard had: godsdienst is geen regeeringszaak.
Dit alles toch was verkondigd in de blijde boodschap van de eerste staatsregeling der Bataafsche Republiek, de staatsregeling van 1798. (Inleiding, art. 19–20.) Wat was daarvan teruggenomen, wat was werkelijkheid geworden in de pijnlijke jaren van 1798–1813? Teruggenomen was, of wil men liever eene doode letter was gebleven het beginsel, dat de godsdienstvrijheid een individueel recht was. Men verviel spoedig weder in de begripsverwarring, waardoor godsdienstvrijheid en vrijheid der kerkgenootschappen als synoniem beschouwd worden, en waarbij men vergeet, dat de vrijheid der laatste kan uitloopen, niet zelden uitloopt op godsdienstigen dwang. Immers in de volgende staatsregelingen wordt niet meer de klemtoon op het individu, maar integendeel op de kerkgenootschappen gelegd; ja de staatsregeling van 1801 (art. 12) schrijft zelfs voor, dat een ieder verplicht is, zich bij een of ander kerkgenootschap te laten inschrijven. En al mocht ook deze laatste bepaling in de constitutie van 1805 en 1806 niet worden overgenomen, ook deze staatsregelingen huldigen de bescherming der kerkgenootschappen, niet die der individu's (1805, art. 4, 1806, art. 6). Evenmin vinden wij uitvoering gegeven aan de met het beginsel der individueele godsdienstvrijheid zoo nauw verbonden bepaling, dat de Staat niet voor het onderhoud van de godsdiensten behoort te zorgen. Immers eerst volgens de additioneele artikelen der staatsregeling van 1798, later volgens art. 14 der grondwet van 1801, bleven de politieke kassen voorloopig belast met de uitbetaling der tractementen van de leeraren der voormalige Hervormde kerk. Iets wat echter niet meer als een tijdelijke maatregel kon beschouwd worden, toen koning Lodewijk bij het organiek decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen aan die predikanten het behoud hunner tractementen verzekerde, maar tevens, naarmate de financiën het toelieten, ook aan de geestelijken der andere gezindheden bezoldiging van staatswege beloofde. Moge nu al de volledige toepassing van deze regeling onder koning Lodewijk met geldgebrek te kampen hebben gehad236); mocht er na de inlijving weinig of niet zijn uitbetaald; het beginsel om de eerediensten van staatswege te ondersteunen, bleef ook onder het Keizerrijk gehuldigd (decreet van 18 October 1810, art. 206–207). Wanneer men dit overweegt, dan is de slotsom deze, dat althans de staatskerk vernietigd bleef, en in de hoofdzaak de gelijkheid tusschen de kerkgenootschappen werd gehandhaafd. Trouwens sloot de heerschappij der Napoleons uit den aard der zaak eene herleving der Hervormde kerk als staatskerk uit. Met behoud van de gelijkheid der kerkgenootschappen, was dan de godsdienst in 't algemeen een voorwerp van staatszorg geworden, iets, dat in harmonie was ook met het regeeringsstelsel van Napoleon, die aan de eene zijde de bedienaren van den godsdienst om hunne aanmatiging vreesde, aan de andere zijde ze beschouwde als werktuigen, bruikbaar om het volk te kneden en met een geest van onderwerping te doordringen. Zoo vond de souvereine vorst den toestand. Geene heerschende kerk meer, maar alle kerkgenootschappen onderworpen aan—gesteund door—ja organen van het staatsgezag.
Wat zoude de toekomst baren? Welke regeling van staat en godsdienst zoude uit de werkplaats der commissie te voorschijn komen? Hoe zoude de grondwet het onderwerp regelen? Zoude men in haar kunnen lezen, dat de Nederlandsche natie bestond uit Hervormden en andere Protestanten, uit Roomsch-katholieken, uit Joden? Zoude zij meer voorliefde koesteren voor den een dan voor den ander, en zoude de Hervormde kerk weder op den kandelaar worden gezet? Zij, die dit laatste wenschten, konden daarvoor hunne hoop vestigen op de opdracht der souvereiniteit aan het huis van Oranje, dat huis, zoo nauw met de oude staatskerk verbonden. Zij konden grond voor die verwachting putten uit de omstandigheid, dat de grondwet-commissie met éene uitzondering uit leden der hervormde kerk bestond. En wanneer zij bekend mochten zijn met de gevoelens van Hogendorp, zooals hij die in 1799 nog aankleefde, konden zij weten, dat hij toen in zooverre slechts tot de beginselen van gelijkheid bekeerd was, van voor alle christelijke gezindheden den toegang te willen openen tot in de steden op te richten kiezercollegiën, terwijl hij voor het overige den ouden toestand hersteld wilde zien237). Ja in 1802 wenschte Hogendorp nog herstel der publieke kerk238). Scheen dit alles niet te wijzen op de waarschijnlijkheid eener restauratie, en dit te meer, nu de revolutie in minachting was geraakt en er hier te lande even als elders eene overhelling tot herstel van het oude bestond?
Toch was de uitkomst eene andere, dan men naar het voorgaande zoude hebben kunnen verwachten. Het valt niet te ontkennen, dat er in de commissie weinigen waren, die de pen wenschen te halen door al hetgeen sedert de revolutie in dit opzicht was tot stand gekomen. Wellicht kon dit alleen gezegd worden van den zeventigjarigen van Lynden van Blitterswijk, die uit de hoogte nederziende op Mennisten, Remonstranten, Lutherschen en Joden, en vreezende voor het vervolgzieke karakter der Roomsch-katholieke kerk, het veiliger vond van bij de oude constitutie op het stuk van godsdienst te blijven239). Zelfs Hogendorp was, zooals wij zien zullen, hiervan verre verwijderd. Wanneer men het zevende hoofdstuk der schets (art. 60–61) leest, dan wenschte hij alle godsdiensten in den lande te beschermen, dan werd aan den christelijk-hervormden godsdienst alleen in zooverre een privilegie toegekend, dat haar onderhoud als van ouds tot last bleef van het gemeene land. Maar ook de Roomsch-katholieke godsdienst zoude worden ondersteund in die provincie of provinciën, waar die godsdienst de meerderheid had. In de commissie zelve wilde men echter nog verder gaan en ook aan de andere gezindten uitzicht op financieele ondersteuning geven. Over deze en andere vraagpunten betrekkelijk den godsdienst ontstond eene lange discussie, die den 21sten Januari 1814 aangevangen, den 1sten, 2den en 3den Februari voortgezet, eerst den 1sten Maart 1814 door het machtwoord van den souvereinen vorst tot eene eindbeslissing kwam. Er waren, behalve de vraag der financieele ondersteuning, twee punten die vooral aanleiding tot discussie gaven, en waarover tot tweemaal (2 en 3 Februari) de stemmen staakten. Het eene of de grondwet uitdrukkelijk aan de belijders der onderscheidene gezindheden het recht, om aan de regeering deel te nemen, zou toekennen. Hogendorp die volgens zijne Aanmerkingen op de schets240) thans voor dit beginsel was, vond echter de uitdrukkelijke vermelding, daar het zulk een teer punt gold, niet wenschelijk, en tevens onnoodig. Immers zoo niemand uitgesloten werd, waren allen toegelaten241). Met hem gingen zes leden der commissie, hetzij, zooals van Imhoff, op de door hem aangevoerde gronden, hetzij, zooals waarschijnlijk van Lynden, om nog een deur open te laten voor de herstelling der staatskerk. De andere helft der commissie—waaronder vooral van Maanen, Röell, Elout en Heerkens op den voorgrond traden—vond daarentegen uitdrukkelijke huldiging van dit beginsel wenschelijk en noodzakelijk242). Het andere punt van verschil ontstond door een voorstel van Aylva, die in de grondwet wenschte opgenomen te zien de bepaling dat de hervormde godsdienst die was van den souvereinen vorst. Ook hierover staakten tot tweemalen toe de stemmen243). Die voor het eerste punt zich verklaard hadden, verklaarden zich hiertegen, behalve dat, terwijl van Zuylen en Humalda beide keeren voor stemden, Hogendorp en met hem van Imhoff zich ook tegen dit tweede punt verklaarden. Dat de souvereine vorst den hervormden godsdienst beleed, was, meende Hogendorp, een gevolg van de gebeurtenissen der 2½ laatste eeuwen: dit behoefde niet uitdrukkelijk te worden vermeld—en waarom dan, zoo dacht hij waarschijnlijk, niet liever over zulk een teeder punt het stilzwijgen bewaard? Bij dien uitslag bleef er niet veel anders over, dan het gevoelen van den souvereinen vorst over dit onderwerp en bepaaldelijk over die beide punten in te winnen. Toen dan den 28sten Februari en den 1sten Maart de eindredactie der grondwet in behandeling was genomen en van Maanen den 1sten Maart er weder op aandrong, de deelneming van allen aan de regeering grondwettig te verzekeren, deelde Hogendorp mede, dat Z. H. dit ook begeerde, mitsgaders dat uitgedrukt werd, dat de souvereine vorst van den hervormden godsdienst was. En daartoe werd dan ook geconcludeerd. Dus werd in het voornaamste der beide punten datgene behouden, wat sedert de revolutie was ingevoerd: de gelijkstelling van de leden der onderscheidene kerkgenootschappen. De definitieve regeling der financieele ondersteuning bewoog zich nog meer in de richting der gelijkheid dan Hogendorp en zelfs de commissie oorspronkelijk gewild had. Terwijl beide slechts aan de Roomsch-katholieken, daar waar zij de meerderheid hadden, ondersteuning hadden toegezegd—de commissie ook nog andere gezindten eenig uitzicht daarop had geopend—werd in de grondwet zelve met behoud van het financieel privilegie der hervormde kerk, aan alle andere gezindten het behoud verzekerd van hetgeen zij tot dusver hadden genoten, en tevens het uitzicht op meerdere ondersteuning aan deze en ook aan andere gezindten geopend. Had ook hier de invloed van den souvereinen vorst gewerkt? Het is waarschijnlijk, zoowel omdat hij, nog voordat dit onderwerp bij de commissie ter tafel kwam, reeds bij besluit van 19 Januari 1814244) de beginselen in de regeling van koning Lodewijk vervat voorloopig had bekrachtigd, als omdat uit de beraadslagingen der commissie van die veranderde zienswijze niets blijkt, en het dus aan te nemen is, dat eerst de commissie van redactie onder ruggespraak ook met den souvereinen vorst deze wijziging in de grondwet heeft gebracht. Wanneer wij na dit alles de vraag doen, in hoeverre voor het overige de beginselen der 18de eeuw werden gehandhaafd of gehuldigd, dan vindt men—wat trouwens te verwachten was—wel eene erkenning der kerkgenootschappen, geenszins eene huldiging van de godsdienstvrijheid van den mensch. Wat in den revolutietijd eene doode letter was gebleven, kon in de dagen der restauratie niet in 't leven treden. Hiermede stond in verband de bescherming van de kerkgenootschappen, die bestonden. Hogendorp had in zijne schets die beperking niet opgenomen. Maar op de aanmerking van Aylva, dat het te ver zou gaan, ook nieuwe secten te beschermen, antwoordde Hogendorp, dat hij dit ook geenszins bedoeld had. En zoo werd er in art. 134 der grondwet van bestaande kerkgenootschappen gesproken, niet van erkende, zooals door Röell was voorgesteld. Dit woord vond geen genade in de oogen van den man, die van al de leden op dit punt het meest een kind van zijn tijd schijnt geweest te zijn: van Maanen. Hij vreesde dat het vrijzinnig genootschap Christo Sacrum er dan buiten zou vallen. Immers, gaf hij te kennen, het genootschap Christo Sacrum bestaat wel, moet dus beschermd worden, maar het is niet erkend245). Men huldigde dus de gelijkheid der bestaande kerkgenootschappen en als uitvloeisel daarvan de gelijkheid hunner leden. Éene omstandigheid is ongetwijfeld op dezen uitslag van grooten invloed geweest. Ik bedoel het ook bij de commissie niet onbekende plan der vereeniging van noord en zuid. Voor van Lynden van Blitterswijk was dit eene reden te meer voor het herstel der heerschende kerk; anders zouden door die vereeniging de gereformeerden het onderspit delven. Niet alzoo echter dachten de overigen. Hogendorp wilde, blijkens zijne Aanmerkingen246), juist ook daarom aan allen den toegang tot de regeering verleenen, omdat andere, zelfs geheel Roomsche provinciën zich met het noorden zouden kunnen vereenigen. Daarom was zijn oorspronkelijk denkbeeld: „Onderhoud van de gereformeerde kerk door den Staat in de zeven Nederlanden, en van den Roomschen godsdienst in de tien Nederlanden”247). Niet het minst zal ook bij den souvereinen vorst dit lievelingsdenkbeeld gewogen hebben, toen hij zijnen invloed voor de gelijkheid der kerkgenootschappen in de schaal legde. Diezelfde vorst zal ook waarschijnlijk nog op een ander punt eene wijziging van het oorspronkelijk voorgestelde hebben bewerkt, t. w. de bepaling van art. 139, waarbij aan den vorst het recht van inzage en beschikking omtrent de inrichting der gesubsidieerde of te subsidieeren gezindten werd toegekend. Immers er blijkt niet, dat in de commissie dergelijk voorstel is gedaan, veel min dat het is aangenomen. Ook deze bepaling kwam voor het eerst voor in de eindredactie, den 28 Februari 1814 ter tafel gebracht248).
Ik vlei mij, geene verschooning te behoeven, omdat ik mij zoo lang heb bezig gehouden met de wijze, waarop de grondwetgever de godsdienstige zijde des volks opvatte. Ik ga nu over tot een ander onderscheid, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden had gekenmerkt, een onderscheid van meer algemeenen aard—men zoude bijna zeggen: van een meer algemeen menschelijk karakter, dan het verschil van godsdienst. Ik bedoel hooge of lage geboorte. Moge nu al het verschil van godsdienst, de afscheiding van nationaliteit en godsdienst, de daardoor te weeg gebrachte klove tusschen de zonen van hetzelfde land, moge dit alles niet alleen eigen zijn aan de christelijke volken, toch schijnt het vast te staan, dat de oude wereld er zoo goed als vreemd aan was. Met de geboorte en hare onderscheidingen is het niet alzoo. Dit verschil heeft zich met zijne gevolgen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld doen gevoelen. Hierin zal geene verandering komen, zoolang de familie de grondslag blijft der maatschappij en de luister van het geslacht afstraalt op zijne leden. Zoolang zal een overgeërfde naam in deze wereld veel voor hebben, zoolang zal het voor een homo novus meer krachtsinspanning vereischen om zich hier op aarde eene plaats te veroveren. Het zoude dwaas zijn, de oogen te sluiten voor dit verschijnsel: een verschijnsel dat zich niet alleen vertoont bij hetgeen men gewoon is de aristocratie te noemen, maar waarvan bijna geen klasse der maatschappij bevrijd is. Iets anders is het echter, of de Staat door zijne instellingen nog datgene moet versterken, datgene moet begunstigen, wat reeds van nature meer is bevoorrecht. Ook dit toch ziet men niet zelden gebeuren. Het natuurlijke privilegie wordt dan bovendien een privilegie der wet. Ja, men zoekt zelfs door de wet te scheppen, wat een uitvloeisel behoorde te zijn van natuurlijke omstandigheden. Hoe stond het met dit alles in de Republiek der Vereenigde Nederlanden? Het was eene eer te behooren tot de patricische familiën in de steden; onder de heeren te worden genoemd, die tegenover de burgerij en het gemeen waren geplaatst. Geheel en al gesloten was die kring niet. In buitengewone omstandigheden, zooals b. v. in 1748 te Amsterdam het geval was, werd aan nieuwe geslachten de toegang verleend. Naarmate echter het Staatsgebouw meer verouderde en verviel, des te sterker werkte de kastegeest. Er bleef om in de regeering te komen bijna geen ander middel over dan het aangaan van een huwelijk met eene regentendochter249). Vreemd was die geest van uitsluiting niet. Men bedenke toch, dat het niet alleen eene eer was, tot dien bevoorrechten kring te behooren, maar dat ook de stedelijke en provinciale en generaliteitsbetrekkingen de buit waren, die onder de leden van dien kring werd verdeeld. Hiertoe te behooren, was dus niet alleen eene eer, het was bovendien een op geld waardeerbaar voorrecht. Wat nu de patricische familiën waren in de steden, dat waren in de meeste provinciën de edelen te platten lande. Het is bekend, dat de afzwering van Philips en de invoering van den Republikeinschen regeeringsvorm dien stand langzamerhand zeer hadden doen inkrimpen. De oude familiën stierven uit, en er was geene macht in den Staat, om den adeldom te verleenen. Wat het gevolg hiervan was, blijkt uit niets duidelijker, dan uit de omstandigheid dat in 1794 het getal personen in de Ridderschap van Holland beschreven niet meer bedroeg dan tien, en hieronder waren er vier Wassenaers en twee Boetzelaers; de geheele zaak beperkte zich tot zes geslachten. Alleen in Gelderland en Overijsel had de adel zich weten in stand te houden en een door haar getal aanzienlijke ridderschap kunnen blijven leveren. Maar de menschelijke zucht, om, zij het dan ook alleen door uiterlijke onderscheidingen, boven zijn naasten uit te blinken, zoekt allerlei middelen om dit doel te bereiken. In Friesland rustte de adeldom voor de meesten op verjaring250) en hadden ook de edelen van dat slag zich een aandeel in het bestuur weten te verwerven. In Groningen lieten zij, die door koop per fas et nefas in 't bezit van de regeeringsrechten waren gekomen, zich Jonkers noemen en werden zij in de wandeling als adel behandeld. Bij die allen echter was de adel òf verbonden met voorrechten òf een uitvloeisel daarvan. Niet alzoo met vele anderen, de zoogenaamde Nobiles diplomatici, waarmede Bijnkershoek den draak steekt. Men trachtte van vreemde souvereinen een adellijken titel te verwerven. Er is tegenwoordig, zeide hij, zulk een overvloed van die soort van baronnen en graven, dat wij daaronder gevaar loopen te stikken. Men heeft dat koopen van vreemden adeldom wel eens trachten te beletten, maar waarom zouden wij die lieden dit genoegen niet gunnen, indien zij er op belust zijn, indien zij zoo dwaas zijn, emere fumum?251) Was het echter wel alleen rook die gekocht werd of opende het in de vorige eeuw ook den toegang tot de hoogere kringen en was het ook eene aanbeveling voor het bekleeden van betrekkingen? Ik durf het niet beslissen.
Heeft de revolutie van 1795 aan die grootheid van werkelijke en nagemaakte edelen, van edelen met en zonder voorrechten een einde gemaakt? Ja, allen werden nu burgers. Alle leden der maatschappij hebben, zeide de staatsregeling van 1798 (art. 3 der inleiding), zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand of rang, eene gelijke aanspraak op derzelver voordeelen. De keus van den eenen burger boven den ander (tot ambten en bedieningen) mocht alleenlijk gegrond zijn op meerdere deugd en bekwaamheid (art. 15 der Inleiding). De Bataafsche Republiek kende het instituut van den adel niet, evenmin als het aan de patricische familiën nog voorrechten verzekerde.
Was daarmede het onderscheid der geboorte verdwenen? Niemand zal dit verwachten. Onder gewone omstandigheden zouden zij, die tot dusver boven de anderen hadden uitgeblonken, zij in wier handen de regeering was, ook, voor zoover bruikbaar, deel aan het staatsbestuur hebben blijven nemen; nu kwam er echter eene bijzondere omstandigheid bij, die dit belette. De voorstanders van het oude regeeringstelsel werden uitgesloten door den val van dat stelsel; zij konden, wat van iederen staatsburger geeischt werd, niet verklaren hunnen onveranderlijken afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het foederalismus en de aristocratie (art. 11 der Staatsregeling van 1798). Daardoor is het ook wellicht gekomen, dat in 't laatst der vorige eeuw het aanbod van ambten de vraag schijnt overtroffen te hebben, zoodat men genoodzaakt was de straf van verbanning voor 5 jaren te bedreigen tegen hen, die, bijaldien 's lands welzijn de aanneming mocht vorderen, een ambt zonder voldoende redenen meenden te moeten weigeren252). Een toestand, die echter niet lang duurde. Na de invoering der grondwet van 1801, na die van de grondwet van 1805 en vooral na den dood van Willem V en de troonsbeklimming van koning Lodewijk in 1806, hadden velen van de oude edelen, velen uit de patricische geslachten, zich verzoend met het bestaande regeeringstelsel en waren zij naast de mannen van 1795 weder in de regeering gekomen. Ja, viel hun niet spoedig het leeuwendeel te beurt? Hierbij bleef men echter niet staan. De adel, als instelling, werd hersteld bij de wet van 22 April 1809. Zooals koning Lodewijk later zei, deed hij dit ter belooning van den ouden adel, die hem over het algemeen met getrouwheid diende. De werking dezer wet was echter van korten duur. Zij moest den 18den Februari 1810 reeds worden ingetrokken, ter voldoening aan den eisch van Napoleon, die, evenals in de hollandsche maarschalken, daarin waarschijnlijk zag een caricatuur van de keizerlijke instellingen253). Want ook in Frankrijk was de adel herleefd. Niet alleen adellijke titels voor het leven, maar ook met een erfelijk karakter, mits verbonden met een majoraat, werden door den keizer erkend. En zoo verrezen ook hier te lande de Comtes et Barons de l'Empire. Men was dus bij ons op den smaak gekomen der uit de wet voortvloeiende onderscheidingen. Niet alleen ridderorden ter belooning van persoonlijke verdiensten bracht ons de heerschappij van Lodewijk en van den keizer, maar ook de wettelijke onderscheiding der geslachten kwam terug. Bij dit alles dient echter éene zaak niet vergeten te worden: de voorrechten, aan het onderscheid van geboorte verbonden, herleefden niet—het revolutionnaire beginsel van gelijkheid bleef ook onder de Napoleons in de hoofdzaak gehuldigd.
Toen nu met de herwinning onzer onafhankelijkheid de monarchie in het huis van Oranje werd gevestigd, scheen het als van zelf te spreken, dat er daarnevens of daaronder ook een bij de grondwet erkende adel zou zijn. De overhelling tot het oude, de antecedenten onder Lodewijk en den keizer, het besef, dat de adel niet alleen als stoffagie voor het hof, maar ook als steun der monarchie noodzakelijk was, dit alles leidde er toe, dat daarover in den boezem der commissie geen verschil van gevoelen bestond. Evenals andere souvereinen zoude ook de souvereine vorst zijn de bron van eer, niet alleen door het verleenen van orden tot belooning van persoonlijke verdiensten, maar bovendien door het recht om in den adelstand te verheffen. Zelfs een man als van Maanen, die, in tegenstelling met bijna alle leden der commissie, voor zich zelf dit voorrecht nooit schijnt te hebben begeerd, had hierin geen bezwaar. Maar over de strekking, den omvang, de werking dezer instelling bestond wel verschil van gevoelen. Wat was oorspronkelijk het denkbeeld van Hogendorp? „De edelen,” zeide hij254), „willen zij in de ridderschap beschreven worden, moeten eene heerlijkheid bezitten; zij zullen er eene, die in de familie is, op hunnen naam krijgen, of er eene koopen, en zoo doende zal het platte land allengskens van zelf wederom zijne natuurlijke hoofden krijgen”. In den adel zag dus Hogendorp het hoofd van het platte land; voerden die denkbeelden van de eene zijde terug tot het oude regime, zoo zoude van de andere zijde de bij de wet erkende adel ook op sociale feiten en niet alleen op het papier berusten, en zoude hiervan een noodwendig gevolg zijn, dat bij het verleenen dezer erfelijke onderscheiding eene zekere soberheid zoude moeten worden in acht genomen. De schets sprak in art. 15 dan ook alleen van graven, burggraven of baronnen, met recht van vererving alleen op den oudsten mannelijken nakomeling, het laatste een uitvloeisel van het gronddenkbeeld: vereeniging van adeldom en heerlijkheid. Dergelijke herstelling van het oude regime werd noch door de meerderheid der commissie, noch door de grondwet beoogd. De souvereine vorst zoude verheffen in den adelstand. Over de titels en de erfelijkheid werd gezwegen—en dit werden dus punten, die aan den souvereinen vorst werden overgelaten. Aan dien adel zoude geen ander politiek voorrecht worden toegekend dan de deelneming in de ridderschap; die ridderschap zoude geen ander recht meer hebben dan het recht om een gedeelte van de leden der provinciale staten te kiezen, terwijl den adel bovendien eenig uitzicht werd geopend op een evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal (art. 58 der grondwet), een uitzicht, dat niet is verwezenlijkt. Maar van een herstelling der heerlijkheden in den zin van Hogendorp, zoodat de adel zoude worden het hoofd van het platte land, was, zooals wij straks zien zullen, geen sprake. In de hoofdzaak werd dus door dezen adel het beginsel der gelijkheid inderdaad niet omvergeworpen. Niet alleen de eigenlijke edelen van de republiek, de friesche edelen, de groninger jonkers, de Roomsch-katholieke adellijke familiën door de revolutie van de 16de eeuw van het aandeel in het bestuur beroofd, niet alleen de vertegenwoordigers der patricische familiën van voorheen werden dit voorrecht deelachtig Ook vreemde adel opende den toegang tot dezen stand. Ja zelfs kinderen der revolutie, mits, zooals Schimmelpenninck, niet al te zeer gecompromitteerd, werden daarin opgenomen. De grondwet verdeelde dus de ingezetenen in wettelijk voorname en niet voorname leden der maatschappij.
Voor zoover die gouden regen nederdaalde op de leden der geslachten, die reeds van oudsher in de nederlandsche maatschappij uitstaken, was het niets anders dan door de wet te versterken, wat inderdaad reeds bestond. Maar die gunst daalde ook op anderen neer, die hunne voornaamheid dan uit de wettelijke onderscheiding zelve afleidden. Kan het staatsgezag dus de natuur vervangen? Wanneer men de geschiedenis van ons vaderland sedert 1813 beschouwt, dan kan moeilijk worden ontkend, dat het machtwoord der vorsten in staat is den onderdaan en zijne nakomelingen eene hoogere plaats in de samenleving te verzekeren, ook zonder dat verdiensten jegens het vaderland daarvoor een vereischte zijn.
Uit het oogpunt van den invloed der grondwet op de maatschappij wensch ik nog de aandacht te vestigen op een derde onderscheid, dat zal blijven bestaan, zoolang de koopman zijne pakhuizen niet opricht in het veld en de landman geen graan verbouwt op de marktpleinen. Wat was de positie, die de grondwet innam tegenover het onderscheid van stad en land?
Het onderscheid van stad en land. Wie schetst ons uit dit oogpunt den toestand van de republiek der Vereenigde Nederlanden? Wie stelt in 't licht wat Tocqueville voor Frankrijk gedaan heeft, hoeveel de landbevolking aan de revolutie te danken heeft? Want dat, al zij het dan niet in die mate als in Frankrijk, ook bij ons de revolutie voor die bevolking veel goeds heeft gewrocht, valt mijns inziens niet te ontkennen. De stad, het stedelijk element was overheerschend in de republiek. Het landvolk zuchtte onder de heerschappij der heeren en waar, zoo als in Groningen, er geene heeren—in den zin van bezitters van heerlijkheden—bestonden, daar was toch langs een omweg door de afscheiding der bestuursrechten van den grond en de samenvoeging er van in enkele handen dezelfde, zoo niet een ergere toestand in 't leven geroepen. Het bestuur en de rechtspraak te platten lande waren onder de republiek bijna overal een recht in commercio. Was de toestand er door verbeterd, dat vele dier heerlijkheden in 't bezit waren gekomen der welvarende steden en alzoo het platte land niet zelden opgeofferd werd aan hare bekrompene zelfzuchtige politiek? Ik gis van neen. De staatsregeling van 1798 (art. 24 Inleiding) had de pen gehaald door de heerlijke rechten—en zij waren sedert niet herleefd. Niet dat de belanghebbenden berust hadden in het beginsel van den nieuweren tijd, volgens hetwelk het gezag van den een over den ander alleen mag gegrond zijn in het belang van den laatste, en rechten van bestuur diensvolgens geen privaatrecht kunnen zijn. Immers even vóor de troonsbeklimming van Lodewijk—ja, nadat deze eigenlijk te Parijs reeds de regeering had aanvaard, had het wetgevend lichaam den 9den Juni 1806 eene wet uitgevaardigd, waarbij de heerlijke rechten voor een groot deel werden hersteld. Doch de overgang der regeering op koning Lodewijk en daarna de inlijving van ons vaderland bij Frankrijk deden de gunstige bepalingen dezer wet voor de heeren verloren gaan. De revolutie, en—het moge hard zijn dit te erkennen—de Fransche heerschappij hebben te weeg gebracht de emancipatie der plattelandsbevolking van den druk der heeren en der steden. Zoude die vrucht der revolutie blijven bewaard of zoude Neêrlands vrijheid voor die bevolking worden het sein tot hernieuwde onderdrukking? Het kan, helaas! niet worden geloochend, dat niet alleen een man als van Lynden, maar ook Hogendorp zich in die richting bewoog. Voor hem waren de steden de bron van den rijkdom en was de adel de grondslag van den militairen geest, en voor die beide alleen had hij oog255). Immers zouden—zooals het ook in de grondwet (art. 79) bepaald werd—de steden haren eigene regeering erlangen, een uitvloeisel van het door de ingezetenen te vormen kiezerscollegie (art. 40 der schets). En naast die steden stonden de adel en de ridderschappen, (art. 40 der schets.) De ambachtsheerlijkheden zouden worden hersteld (art. 45) en zoo zoude en in het bestuur en in de rechtspraak de adel herleven als hoofd van het platte land. Na overweging en nog eens herhaalde overweging kwam men echter tot het resultaat, dat, wat Hogendorp wilde, niet in te voeren was; dat het niet aanging het platte land geheel en al als een stiefkind te behandelen. Er waren slechts enkelen, die ten slotte het denkbeeld volhielden de gewestelijke vertegenwoordiging uit stad en adel alleen te doen samenstellen. Men wees niet alleen op de geheel veranderde omstandigheden, maar tevens daarop, dat vóor de revolutie niet overal de plattelandsbevolking was uitgesloten. Men wees op Friesland. Ja, men herinnerde aan stad en lande, waar geen adel deel aan het bestuur had gehad. De groote meerderheid was dan ook van oordeel, dat het platte land moest worden vertegenwoordigd. En wanneer men desniettegenstaande met 7 tegen 6 stemmen er voor terugdeinsde de bestanddeelen der provinciale Staten uitdrukkelijk in de grondwet op te nemen, dan was het, omdat men tegen de formuleering van deze zaak opzag; wellicht was een enkele er ook tegen, omdat hij in de grondwet aan den adel niet overal een aandeel in de vertegenwoordiging wenschte te zien toegekend. De slotsom was, dat de regeling van dit punt bij art. 74 der grondwet aan den souvereinen vorst werd overgelaten. Z. K. H. werd echter met de zienswijze der commissie in kennis gesteld256). Overeenkomstig hetgeen de meerderheid der commissie wenschte, kon dan ook van Maanen in zijn rede over de grondwet namens den souvereinen vorst aan de notabelen mededeelen, dat naast adel en stad ook de landeigenaren in de Staten zouden worden vertegenwoordigd257). En evenmin was de regeling van de besturen ten platten lande een terugkeer tot het oude. De rechtspraak moest blijven wat zij na en door de revolutie geworden was, in alle opzichten een publiek recht, een uitvloeisel van het hoofd van den Staat, van den souverein. En wat het eigenlijke bestuur in engeren zin betreft, de grondwet gaf in art. 81 wel te kennen dat op het verkregen recht der belanghebbenden zoude worde gelet, doch bovendien èn op de bijzondere omstandigheden der heerlijkheden, districten en dorpen, èn op de belangen der ingezetenen; alles ten slotte afhankelijk van de latere regeling door de staten der gewesten te ontwerpen en door den souvereinen vorst te bekrachtigen.
Men keerde dus slechts ten deele terug tot den ouden toestand. Toch kan men niet ontkennen, dat van allen de plattelandsbevolking de minste redenen van dankbaarheid had voor de herstelling van 's lands onafhankelijkheid, die tot eene zekere hoogte gepaard ging met hare achteruitzetting. Het had erger kunnen zijn; het was toch reeds erg genoeg. En alsof de belanghebbenden vreesden, dat zij op de invoering der grondwet te lang zouden moeten wachten, of dat, hoe meer men tot bezinning kwam, er minder kans op herstel hunner privilegiën zoude zijn,—zij wisten den souvereinen vorst te verleiden, bij besluit van 26 Maart 1814 de heerlijke rechten voor een deel weder te doen herleven. Een besluit, waarbij, in strijd met het beginsel van de vrijheid van den grond, het recht van jacht en visscherij hersteld werd; waarbij, in strijd met de vrijheid van godsdienst, het recht van collatie weder werd in 't leven geroepen: waarbij eindelijk, in strijd met het beginsel dat niemand gezag over een ander mag uitoefenen, dan in 't belang van dezen, de voordracht voor aanzienlijker en de begeving van geringer betrekkingen weder aan de voormalige heeren teruggegeven werd. Wanneer men bedenkt, dat dit besluit door den souvereinen vorst genomen werd in de laatste ure der door den nood van het oogenblik hem opgedragen onbeperkte macht, zoodat het zelfs eerst na de aanneming der grondwet werd afgekondigd, dan gelooven wij niet te overdrijven, wanneer wij dit besluit eene zwarte bladzijde noemen in de geschiedenis van dien vorst, en dan bevreemdt het ons, dat die zaak in die dagen geen aanstoot heeft gegeven; althans schijnt daarvan niets bekend te zijn geworden. Eerst in 1848 konden de bepalingen van dit besluit voor zoover tot het bestuur betrekkelijk weder worden opgeheven; voor het overige wordt het platte land nog door den inhoud van het besluit gedrukt.
Ik besprak den godsdienst, den adel, het platte land. Behoudens eenige door mij aangestipte punten, was men niet teruggekeerd tot den ouden tijd. Ik kan dus ook zwijgen over de Generaliteitslanden. De beslissing over den godsdienst en over het platte land moest van zelf leiden tot de gelijkstelling van de Generaliteitslanden met de overige deelen des Rijks.
De revolutie had dus niet te vergeefs gewerkt.
Wanneer wij naar de verklaring van dit feit zoeken, dan komt ons allereerst de opmerking voor den geest: niet alles is mogelijk wat men zoude wenschen. Ook zij, die de vergaderzaal der commissie als blinde voorstanders eener restauratie waren binnengetreden, zullen die niet hebben verlaten zonder de overtuiging te hebben gekregen, dat in de vervlogen achttien jaren veel te niet was gegaan, wat reeds in 1795 op sterven lag en wat onmogelijk weder kon worden hersteld. Hoe zoude een adel, die door zijne bezittingen het hoofd was van het platte land, kunnen worden geschapen? Maar bovendien waren de leden der commissie, die de geschiedenis van dit tijdvak slechts als toeschouwers hadden doorleefd, niet de meerderheid. Heerdt, van Lynden, van Tuyll van Serooskerken, van der Duyn behoorden daartoe. Ook Hogendorp. Doch deze had toch met zijnen geest de ontwikkeling der gebeurtenissen nauwkeurig gevolgd,—het zoude voor koning Lodewijk zelfs weinig moeite gekost hebben, hem deel te hebben doen nemen aan het bestuur; hij was bovendien te scherpzinnig, om door de beraadslagingen der commissie niet te worden overtuigd, dat veel van het oude, veel van hetgeen ook hij oorspronkelijk nog wilde, moest worden opgeofferd aan de denkbeelden en omstandigheden van den nieuweren tijd. En naast die leden stonden Humalda, van Imhoff, Repelaer, Röell, Elout, die, hoewel niet als Heerkens en van Maanen kinderen der revolutie, toch den lande in dat tijdvak in hoogere en lagere staatsbetrekkingen hadden gediend en de waarde van de nieuwe beginselen van staatsbestuur zoo al niet hadden leeren inzien, althans daaraan waren gewoon geraakt. Vooral zij, die in 1795 op jeugdigen leeftijd waren—zooals Elout, Röell, van Imhoff, van der Duyn, moesten reeds van den aanvang af van het onmogelijke eener volledige restauratie doordrongen zijn.
Bij dit alles kwam het belang van den souvereinen vorst. Eene herstelling van het oude was, met het oog op zijn lievelingsdenkbeeld, te heerschen over noord en zuid, eene ongerijmdheid. Op het stuk van den godsdienst was dit duidelijk, en dat hij dit aldus inzag, is zeker. Maar ook afgezien van de vereeniging met België, zoude eene herstelling der oude aristocratie met hare heerschappij te platten lande, even als eene restauratie der stedelijke oligarchie, voor hem zijn geweest eene bron van voortdurende tegenkanting en belemmering. Hoewel ik alleen van dezen invloed van den souvereinen vorst op het stuk van den godsdienst het bewijs kan leveren, zoo laat het zich aannemen, dat hij ook op andere punten in den geest der nieuwe beginselen op de leden der commissie heeft gewerkt. Hij was verstandig genoeg, om in te zien dat—nu hij eens souverein was—het voor hem een groot voordeel moest zijn, dat er tusschen zijne onderdanen gelijkheid van rechten bestond, zoodat hij met een krachtige hand, door geene aristocratie of oligarchie gedwarsboomd, over hen kon regeeren.
En dit brengt ons als van zelf tot de beschouwing van den regeeringsvorm der weder opgestane Nederlanden; de hoofdtrekken daarvan moesten worden opgenomen in de grondwet.
De blijde boodschap (hiervóór, bl. 115). De scheiding tusschen Kerk en Staat was uitgesproken bij decreet der eerste Nationale Vergadering van 5 Aug. 1796. Deze gewichtige uitspraak werd eerst langzamerhand in hare gevolgen gekend.
De staatsregeling van 1798 bevat, als poging tot belichaming, het volgende. „Elk burger heeft de vrijheid, God te dienen naar de overtuiging van zijn hart” (art. 19). „Geene burgerlijke voordeelen, of nadeelen, zijn aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel gehecht” (art. 20). „Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijnen eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten” (art. 21). Bij de additioneele artikelen werd bepaald, dat de predikanten der voormaals heerschende Kerk gedurende drie jaren na de aanneming der staatsregeling de gewone tractementen uit 's lands kas zouden blijven genieten, „ten einde de gemeenten in dien tusschentijd de noodige schikkingen maken tot derzelver verdere bezoldiging” (art. 1); dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren die tractementen waren betaald258), nationaal werden verklaard, om na verloop van die drie jaren te worden aangelegd „tot een vast fonds voor de nationale opvoeding, en tot verzorging der behoeftigen” (art. 4); dat alle andere goederen, bij gift, erflating, inzameling of aankoop door eenig kerkgenootschap verkregen, aan hetzelve bleven verzekerd (art. 5); dat de kerkgebouwen en pastorieën der voormaals heerschende Kerk ter beschikking werden gesteld van ieder plaatselijk bewind, om deswege binnen de zes maanden na de aanneming der staatsregeling een vergelijk te treffen op dezen voet, dat de onderscheiden kerkgenootschappen, naar verhouding van het aantal harer leden, de voorkeur zouden hebben omtrent de naasting der gebouwen, onder verplichting van een matige uitkeering, in eens of bij termijnen, aan de andere kerkgemeenten (art. 6).
Deze bepalingen onderstelden een vermogen tot zelfhervorming bij de onderscheiden kerkgenootschappen, en een mate van onderlinge verdraagzaamheid, die blijkens de ondervinding met de staatsregeling van 1798 opgedaan, in de verste verte niet bestonden. Al dadelijk lieten de additioneele artikelen onbeslist, hoe het voortaan met de beroeping van predikanten zou gaan, en met de velerlei bijzonderheden van kerkelijk bewind, waarbij tot dusver het openbaar gezag een min of meer actieve rol had vervuld. De geest (niet de uitgedrukte letter) der Staatsregeling liet dit alles aan de voormaals heerschende kerk zelve over, die evenwel volstrekt niet in staat bleek, aanstonds op eigen wieken te drijven. Een schromelijke verwarring in de kerkelijke huishouding was het gevolg; ettelijke gemeenten kwamen weder bij den Staat terecht om hulp, maar werden afgewezen bij besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam van 8 April 1800, dat „de keuze van kerkelijke ambtenaren, overeenkomstig den geest der Acte van Staatsregeling, ter dispositie van ieder Kerkgenootschap in den zijnen” overliet. De uiterst weinig gepreciseerde bepaling omtrent het verdeelen der kerkgebouwen gaf bijna overal aanleiding tot hoogloopende geschillen; de plaatselijke besturen wisten niet waaraan zich te houden, en meestal handhaafden zich de hervormden in hun bezit259). Ook leek het er niet naar dat hunne gemeenten na verloop van drie jaar schikkingen zouden hebben getroffen tot voldoende bezoldiging der predikanten. Om uit het moeras te geraken stelde men bij de staatsregeling van 1801 vast, dat ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, zich moest doen inschrijven bij een Kerkgenootschap. „Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven leden tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen eene jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som, achtervolgens hetgene aangaande dit een en ander bij de wet nader zal worden vastgesteld” (art. 12). Tot deze wet zal zijn tot stand gekomen, zouden de leeraren der voormaals heerschende kerk, die bij de aanneming der staatsregeling in dienst waren, hunne tractementen nog uit 's lands kas genieten (art. 14). Wat de gebouwen en goederen betreft, bleef ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit van wat het op 1 Jan. 1801 had bezeten (art. 13); eene bepaling zeer in het voordeel der hervormden, die, op enkele plaatsen als den Bosch na, ook waar zij ver in de minderheid waren, de gebouwen nog niet aan andersdenkenden hadden afgestaan. Het wederinrichten trouwens van oude kerkgebouwen voor den Katholieken eeredienst was geen geringe zaak, en daar hun bovendien bij overneming een slecht omschreven uitkeeringsplicht boven het hoofd hing, en daarbij de mogelijkheid van allerhande chicanes, werd het nieuwe artikel ook door de Katholieken zonder veel morren aanvaard. Onuitvoerbaar bleek echter de hoofdbepaling van 1801: de invoering eener verplichte kerkelijke belasting. De hervormden waren er vuur vlam tegen, en men had, wilde men de zaak doorzetten, tal van reclames op grond van art. 13 te verwachten, daar het van een aantal kerkelijke goederen en fondsen hoogst twijfelachtig mocht heeten, in welken rechtstoestand zij zich op 1 Jan. 1801 hadden bevonden. En voor de kleinere protestantsche genootschappen en de katholieken was het artikel niet noodig: zij voorzagen immers van oudsher in eigen behoeften, en bleven dit doen zonder dat de Staat er zich mede bemoeide.
De staatkundige reactie van 1801 en 1802 bracht personen in het bestuur, die over het geheel de Hervormde Kerk beter gezind waren dan de voorgangers van 1798; men liet dus de kerkelijke belasting rusten, en handhaafde den provisioneelen toestand, die den hervormden het genot der predikantstraktementen verzekerde. Intusschen vond het beginsel der volstrekte scheiding van Kerk en Staat reeds weinig aanhangers meer. Het voor de regeering uit een oogpunt van handhaving der publieke orde nog altijd verreweg gewichtigste kerkgenootschap, het Hervormde, bleek tegen de taak van volledig zelfbestuur in het geheel niet opgewassen, en aan de genootschappen die er wel toe opgewassen waren gunde de Staat toch eigenlijk het volle zelfbestuur niet. Wel desnoods aan de kleinere protestantsche genootschappen, in wier toestand door de Revolutie (afgezien van het verwerven der burgerlijke rechten voor hare leden) eigenlijk weinig verandering gekomen was;—maar, vooral sedert de invoering van het Concordaat in Frankrijk, wekte de tegen de toestanden daarginds zoo sterk afstekende volkomen onafhankelijkheid van het Nederlandsche Katholicisme bedenking.
De Revolutie had in den toestand der Katholieken een inderdaad radicale verandering gebracht. Te voren alleen geduld, aan recognitiën en afpersingen blootstaande, afhankelijk in de toelating hunner priesters, in de plaatsing en inrichting hunner kerkgebouwen, in beginsel onvrij zelfs in de uitoefening van hunnen eeredienst, waren zij op eenmaal in volle vrijheid gesteld; eene vrijheid die zij zich ook volkomen waardig toonden. Echter bleef hunne kerkinrichting zooals die ten tijde der verdrukking was geweest: de geestelijken hadden het karakter van missionarissen, stonden in geen vast geordend plaatselijk verband tot elkander, waren ondergeschikt aan een superior missionis Batavae die buitenslands (tot 1794 te Brussel, thans te Munster) verblijf hield. De regeering, den grooten invloed der geestelijken op hunne kudde, ook in zaken van wereldlijken aard, dagelijks bespeurende, vond niemand om tot te spreken. Met het voorbeeld van Frankrijk voor oogen, kwam zij al spoedig tot het denkbeeld eener door het Staatsgezag te erkennen organisatie der Katholieke kerk in Nederland, eene zaak waartoe van der Palm, als voorzitter van den Raad van Binnenlandsche Zaken onder de staatsregeling van 1801, het eerste ontwerp gevormd heeft,260) en waarop navolgende regeeringen nog dikwijls terug zouden komen. Hing dus eenige verkorting der nieuw verworven vrijheid den Katholieken boven het hoofd, ook in andere opzichten begonnen de tijden voor hen te veranderen. In de staatkundige lichamen van 1796 en 1798, uit de volkskeuze of liever uit die der patriotsche partij voortgekomen, waren zij ruim vertegenwoordigd geweest, maar bij de benoemingen van 1801 en 1802, van het Staatsbewind uitgaande, ging men hen, althans in de oude zeven provinciën, bijna geheel voorbij, en het eenige Katholieke lid van het Staatsbewind zelf werd bij zijn aftreden in 1803 niet door een geloofsgenoot vervangen.
Tot welk resultaat de praktijk der beginselen van 1798 ten aanzien der verhouding van Kerk en Staat voorloopig leidde, ziet men uit de artikelen betreffende deze zaak in de Staatsregelingen van 1805 en 1806. „De materie zoo gecompliceerd zijnde,” schrijft van der Palm kort vóór de Staatsregeling van 1805, „is het onmogelijk deswegens één algemeen werkende maatregel voor te stellen, en moet alleen de weg worden opengelaten, om daaromtrent al datgene door den Staat te doen verrichten, wat het algemeen welzijn vordert.” In overeenstemming met deze leer bepaalt de Staatsregeling van 1805, dat „het gouvernement zoodanige maatregelen neemt, welke de bijzondere omstandigheden der Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen,” en die van 1806 nog strenger: „door het gezag van Koning en Wet wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie, de bescherming, en de uitoefening van alle eerediensten.”
In 1798 dus volledige vrijheid, aan de Hervormden na ontneming hunner bijzondere voorrechten opgedrongen, aan de anderen gelaten of verleend; in 1801 bedreiging met staatsdwang, om van die vrijheid het door den staat beoogde gebruik te maken; in 1805 en '06 afkondiging eener staatsvoogdij.
Een der doeleinden der regeering van Lodewijk Napoleon was de invoering in Nederland van het Katholiek episcopaat op den Franschen voet. Hij trad al spoedig met zijn minister Mollerus omtrent die zaak in overleg, die hij evenwel behandeld wenschte te zien als onderdeel eener algemeene wetgeving in zake de eerediensten. De aangelegenheid, die heel wat voeten in de aarde bleek te hebben, is niet verder gebracht dan tot het door Tellegen vermelde decreet van 2 Aug. 1808, dat de hervormde predikanten in het genot hunner tractementen handhaaft, doch bepaalt dat ook aan de geestelijken van andere gezindten in het vervolg staatstractement zal worden toegelegd; de kerkelijke goederen en fondsen thans onder publieke beheering, waaruit tot dusver tractementen aan de geestelijken werden betaald, gaan over aan de publieke schatkist; ten aanzien van de kerkgebouwen zullen schikkingen plaats hebben, welke het „meest overeenkomen met de gesteldheid der onderscheidene godsdienstige gezindheden in iedere stad of plaats;” geestelijken kunnen niet benoemd worden tot leden der commissiën van toezicht over het openbaar onderwijs, of van eenig wereldlijk armbestuur.
Met de toepassing van dit een en ander is het tijdens 's Konings regeering niet heel ver meer gekomen. Op de begrootingen van 1809 en 1810 komen inderdaad matige sommen voor ten behoeve van het katholieke en van het luthersche kerkgenootschap261); hier en daar is een leegstaand kerkgebouw (als de Sint-Walburg te Arnhem) aan de katholieken ingeruimd; consuleerende commissiën uit de geestelijken der verschillende kerkgenootschappen werden ingesteld om door de regeering bij het ontwerpen der door den Koning aan ieder genootschap te geven organisatie te worden geraadpleegd. De katholieke commissie adviseerde o.a. tot oprichting van staatswege van gymnasia en van een hoogeschool uitsluitend voor katholieke jongelieden bestemd, terwijl de opleiding van aanstaande geestelijken geheel buiten staatsinmenging zou blijven. De opvolgende ministers van eeredienst, Mollerus en van der Capellen, bestreden dit denkbeeld, en laatstgenoemde stelde voor, liever de theologische faculteit aan een der bestaande hoogescholen aan de katholieken in te ruimen, waarbij dan tevens een onder staatstoezicht geplaatst collegium kon worden opgericht voor de hoogere opleiding der aanstaande geestelijken. Deze zaak, die zoo brandend zou worden onder de regeering van Willem I, kwam onder Lodewijk niet tot afdoening; evenmin de in wording zijnde organisatie van het hervormde kerkgenootschap, die later eveneens Willem I zich zou aantrekken.
Al deze inmenging in kerkelijke zaken geschiedde niet zonder eenige bezorgdheid op te wekken, vooral bij hervormden maar ook bij katholieken. Kort na de publicatie van het decreet van 2 Aug. 1808 werd door den predikant te Velzen in bedekte termen 's Hemels straf over den koning ingeroepen; terzelfder tijd verscheen eene „Brevis disquisitio circa constitutionale obedientiae et fidelitatis juramentum regni Hollandici: ik zweer gehoorzaamheid aan de constitutie en getrouwheid aan den Koning”, waarin aan het gouvernement de invloed in kerkelijke zaken, waarop het aanspraak maakte, betwist, de gelijke bescherming aan alle godsdiensten verleend als misdadig voorgesteld, en derhalve het afleggen van dezen eed voor katholieken ongeoorloofd genoemd werd. Kleine voorboden van het verzet dat de suprematie welke het staatsgezag zich over de kerk in al haar betrekkingen toegekend had, in de toekomst zou opwekken. Maar de groote meerderheid zag toen in die suprematie volstrekt geen kwaad, en juichte het toe dat de eenige macht die daartoe in staat scheen, orde stellen ging op de sedert 1795 zoo hopeloos in het wilde geloopen kerkelijke zaken.
De Koning verzuimde niet, van tijd tot tijd katholieken in ambten te brengen en daarmede de uitsluiting, die de wet had opgeheven, ook metterdaad te niet te doen. Na eenigen tijd komen katholieken voor in het ministerie, in den staatsraad, in hofbetrekking of bij het kabinet des Konings, in gewestelijke en gemeentelijke bestuursposten ook boven den Moerdijk. Redacteur der Koninklijke Courant werd na eenigen tijd een Jood (J. D. Meyer), referendaris aan het ministerie van eerediensten een andere Jood (C. Asser.) Voor het overgroote deel waren deze benoemingen zoo wel gegrond, dat men er onmogelijk aanstoot aan nemen kon.
De maatschappelijke verheffing der Joden maakte in dezen tijd groote vorderingen. Ook te hunnen aanzien had de Revolutie wel het groote beginsel van gelijkheid uitgesproken,262) maar was de practijk ver achtergebleven bij de wet. Gedeeltelijk lag dit aan den onwil der Joden zelf, waarvan de meerderheid nog angstvallig aan oude gebruiken vasthield. Het uitverkoren volk mocht niet in de ééne en ondeelbare natie ondergaan. De meer ontwikkelde Joden, die deel verlangden aan het openbare leven, werden aanvankelijk door hunne geloofsgenooten verloochend en uitgestooten. Vooral te Amsterdam was het in de Hoogduitsche synagoge tot groote oneenigheid gekomen; de liberale Joden scheidden zich af en vormden een eigen godsdienstige gemeenschap. Ook in Frankrijk was het vraagstuk van de opneming der Joden in het burgerlijk leven in dezen tijd aan de orde van den dag. Op verlangen van Napoleon kwam te Parijs in December 1806 het Groot Sanhedrin bijeen, gevormd door afgevaardigden van de synagogen in het Fransche keizerrijk en het koninkrijk Italië, en dat ook door drie vertegenwoordigers der liberale Joden te Amsterdam werd bijgewoond. Het Groot Sanhedrin besloot onder meer, dat een Israëliet in Frankrijk of het koninkrijk Italië geboren en opgevoed, godsdienstig verplicht was die rijken als zijn vaderland te beschouwen, ze te helpen verdedigen, en zich in al zijn maatschappelijke betrekkingen naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te gedragen. Tevens werden de geloofsgenooten in andere landen vermaand, zich door dezelfde beginselen te laten leiden en met hunne Christen-medeburgers als broeders te leven. Op uitnoodiging van Koning Lodewijk kwam eerlang tusschen de orthodoxe en de liberale leden der Hoogduitsche synagoge te Amsterdam eene hereeniging tot stand, die door een koninklijk goedgekeurd reglement bevestigd werd. Voorts werd bij een koninklijk besluit van 17 Dec. 1808 een opperbestuur over de gezamenlijke Hoogduitsche Israëlieten van het Koninkrijk ingesteld, waarin de liberale elementen ver de overhand hadden, en dat op velerlei gebied de aansluiting der Joden aan de hen omringende burgermaatschappij krachtig bevorderde.
De eerediensten onder het Keizerrijk (hiervóór, bl. 116). De negende titel van het groote decreet van 18 Oct. 1810 handhaaft den bestaanden toestand. Daarentegen bepaalt een decreet van 29 Oct. 1811: „en 1812 tous les cultes seront organisés en Hollande conformément aux lois de l'Empire”. Eene commissie, uit geestelijken van verschillende gezindten bestaande, zal te Amsterdam bijeenkomen onder voorzitterschap van een Keizerlijk commissaris, om de nieuwe organisatie der kerkgenootschappen voor te bereiden en een ontwerp te maken van kerkelijke indeeling. De commissie werd benoemd 24 Jan. 1812; zij bestond uit een katholiek263), een jansenist264), twee nederduitsch hervormden265), een waalsch hervormde266), een remonstrant267), twee lutherschen268) en een doopsgezinde269). Keizerlijk commissaris werd de intendant van binnenlandsche zaken d'Alphonse. De Joden liet men er buiten, omdat de Fransche wetten op het Joodsche kerkbestuur reeds in Holland waren afgekondigd en zonder bezwaar bleken te worden toegepast, zoodra men toegegeven had dat de Portugeesche Joden hun eigen synagoge behielden.
Lebrun had de leden uitgezocht en ze zoo meegaand mogelijk genomen; daarom had hij zorg gedragen dat er geen enkel dienstdoend nederduitsch hervormd predikant in kwam: „parmi les ministres réformés hollandais, il n'y en a pas beaucoup avec lesquels ou puisse aisément traiter”. Hij wist dat het den Keizer, behalve om de invoering van het Concordaat, vooral om bezuiniging te doen was: de protestanten moesten tot één of ten minste tot weinige genootschappen worden vereenigd onder een centraal bestuur dat geheel van den Staat zou afhangen; hij wist ook, dat het hoogst onstaatkundig zou zijn dit te willen doordrijven. „Les réformés hollandais sont tout hollandais; n'en connaissent que le langage et les mœurs; ils n'ont de communication qu'avec la classe très moyenne de la société, et aucune influence sur le reste. Ils ne voudraient pas être sous la suprématie des wallons: par conséquent, de ce côté, il n'y a que désordre à attendre, et une discorde à laquelle le peuple prendrait part. Le wallon, plus français, se pique d'une éducation plus distinguée, de liaisons plus élevées, d'une façon de vivre et de converser plus élégante: il y a plus de tendance vers notre caractère et nos goûts. Ceux qui se piquent d'esprit et de bien vivre vont à leurs prêches, et à mesure que notre langue se répandra, on ira davantage. Il y a donc politique et avantage à ne pas faire une fusion entière, à laisser les églises séparées, à reconnaître aux uns et aux autres des églises consistoriales”.270) De remonstranten bij de hervormden in te lijven zal den hartstocht der smalle gemeente gaande maken; zij zijn zóó weinig in getal, dat het veel eenvoudiger is hen te laten bestaan: zij zijn voor het gouvernement geheel onschadelijk. Ook de doopsgezinden moet men liever ontzien: „ils ont des principes plus libéraux et plus larges que les calvinistes. Leur nombre va en augmentant, et si on les laisse faire, ils pourront absorber une grande partie du culte protestant.” De lutherschen in Holland met die in Oostfriesland (welke Duitsch spreken) onder één bestuur te brengen, zal niet lukken: „l'Ems oriental est mal disposé pour tout ce qui leur vient de la Hollande”. Een gedwongen vereeniging der hersteld- met de evangelisch-lutherschen is evenmin raadzaam: „ces gens-là se haïssent cordialement, et je ne crois pas qu'ils se réunissent”. Maar de hersteld-lutherschen zijn zóó weinig talrijk, dat zij in het geheel niet van een erkend bestuur behoeven te worden voorzien: „on pourra ne pas reconnaître leur existence”. Hetzelfde beveelt Lebrun aan voor de Engelsche en Schotsche gemeenten. Ook voor de Jansenisten: hun bezittingen en seminarie kan men aan de Katholieken geven, hun eenigen bisschop naar Frankrijk verwijderen en op pensioen stellen; „tout le reste serait censé perdu dans le grand troupeau des catholiques, et s'y éteindrait sous la loi du silence. Puisque les jansénistes veulent être des catholiques, il faut qu'ils soient mêlés avec la majorité”. Wat de Katholieken zelf betreft, vindt Lebrun het ongeraden, den bisschop of de bisschoppen die Z. M. hun wil geven, in Holland te laten resideeren: „peut-être il en résulterait des inconvéniens. L'évêque de Bois-le-Duc pourrait l'être de la Hollande”.271)
Bij de redactie van het decreet van 24 Jan. 1812 was met Lebrun's bezwaren eenigermate rekening gehouden; de keizerlijke commissaris zou, naarmate hij het gewenscht oordeelde, de commissie òf in haar geheel kunnen raadplegen, òf over de zaken van ieder genootschap in het bijzonder slechts de leden die tot dat genootschap behoorden. D'Alphonse verkoos het laatste, en liet aan den ambtenaar J. D. Janssen, gewezen chef van divisie bij het Hollandsche ministerie van eerediensten, het beraad met de afzonderlijke leden geheel over.—Cramer verlangde voor de katholieken bisdommen te Utrecht en Groningen en overdracht van verschillende kerkgebouwen272).—Van Os, voor het handjevol Jansenisten, kwam met onmogelijke eischen: herstel van alle bisdommen van 1559 (Utrecht (aartsbisdom), Haarlem, Leeuwarden, Groningen, Deventer, Middelburg); de aartsbisschop en bisschoppen door de kapittels te kiezen. Zijn stuk werd zonder meer ter zijde gelegd.—De Remonstranten, Doopsgezinden, Lutherschen, verzochten behoud hunner zelfstandigheid; evenzoo de Waalsch-Hervormden het behoud eener afzonderlijke positie in het Hervormde Kerkgenootschap.—De Nederduitsch-Hervormden deden een poging aan de strenge bepalingen der kerkorde, door den Keizer aan hunne geloofsgenooten in Frankrijk verleend, te ontkomen. Zij verzochten voor Holland één consistoriale kerk per kanton, mits dit kanton 3000 of meer Hervormden telde; er zouden dan toch nog 300 predikantsplaatsen komen te vervallen. Verder verzochten zij verzekering der bestaande tractementen, en behoud van de bestaande inrichting der diaconieën.
D'Alphonse hield in zijn rapport met de geopperde wenschen rekening. Hij achtte één Katholiek bisdom (te Utrecht) voldoende; de meeste eischen der katholieken ten opzichte der kerkgebouwen werden afgewezen. De denkbeelden van het Hervormde rapport nam hij grootendeels over. De tractementen stelde hij voor te bepalen op een som, de in Frankrijk geldende bedragen met ⅕ te boven gaande; de pastoralia zouden op een hoop worden geworpen en daaruit alle tractementen worden voldaan; voor zoover zij daartoe niet toereikend waren zou de Staat de middelen moeten aanwijzen.
Dit rapport van d'Alphonse was gereed in Aug. 1812; hij gaf er toen kennis van aan Lebrun, die nog veranderingen voorsloeg: geen bisdom in Holland; aan de predikanten die thans inkomsten uit pastoralia genoten, deze verzekerd voor hun leven; de scheiding tusschen Hollandsche en Oostfriesche Lutherschen beter door te voeren, en niet te spreken van de diaconieën: „elles appartiennent au secours public, et je ne crois pas qu'il soit dans l'intention de l'Empereur de laisser à chaque culte l'entretien de ses pauvres.”273) D'Alphonse bracht van deze vier wijzigingen de twee minst gewichtige aan, al vreesde hij dat die omtrent de pastoralia geen genade zou vinden te Parijs. Het ééne bisdom behield hij, om ten minste niet alle eischen der Katholieken af te wijzen, en van de diaconieën te zwijgen scheen hem niet wel mogelijk: „Depuis longtems je pense comme V. A. que difficilement S. M. maintiendra les diaconies dans la charge de soulager leurs pauvres respectifs, et que probablement ces pauvres seront mis à la charge des administrations communales. Mais de toutes les propositions que j'aurais pu faire, c'était celle qui aurait affligé davantage et qui aurait le plus mécontenté: j'ai donc cru devoir m'en abstenir.”
Eind Aug. 1812 werd dan nu het rapport naar Parijs verzonden, waar het liggen bleef zonder dat men er verder iets van vernam. De Keizer was te velde, en bovendien, zoo lang hij zich niet met den Paus had verzoend274) was de invoering eener katholieke hiërarchie in Holland een onbegonnen werk. Wat omtrent de Protestanten was voorgesteld had mede geen haast en werd in studie gegeven aan den chef der afdeeling voor den niet-katholieken eeredienst te Parijs, Darbaud, die er vrij wat op aan te merken had en de Fransche kerkorde letterlijk wilde zien gevolgd. Onderwijl bleef alles voorshands op den ouden voet, maar met ééne, voor de betrokkenen uiterst gevoelige uitzondering.
Toen de Fransche staatsbegrooting voor 1811 in voorbereiding was, had de minister van eerediensten, Bigot de Préameneu, daarop de volle som uitgetrokken waarop volgens de inlichtingen der Hollandsche gedeputeerden voor tractementen aan godsdienstleeraars in Holland moest worden gerekend, te weten 2.450.000 francs, zijnde het bedrag, dat op de Hollandsche begrooting voor 1810 voorkwam, verminderd met de tractementen der leeraars in het bij tractaat van 16 Maart 1810 afgestane grondgebied. De Keizer had evenwel de gansche som van de begrooting geschrapt, zeggende dat de burgerlijke gemeenten deze uitgaven in Holland moesten dragen. Hij verzuimde echter dezen wil in een decreet uit te drukken, en nu geschiedde er ... niets. Een merkwaardig voorbeeld van de stroefheid der hooggeroemde Fransche administratie, zoodra er bij den Keizer, die toch ook mensch bleef, iets haperde; en dit kwam tegen het eind zijner regeering hoe langer zoo meer voor. Niemand die zich dan verantwoordelijk voelde of een hand verlei zoolang die niet door een bevel der hoogere autoriteit in beweging werd gezet. Het eene kwartaal na het andere verliep, zonder dat de Hollandsche predikanten een duit uit de schatkist ontvingen. Lebrun hield niet op den Keizer en den minister om voorziening te verzoeken; de Keizer antwoordde niet; de minister wel, maar enkel om te zeggen dat hij geen orders had, en Lebrun's brieven aan den Keizer voorlegde. Dan schrijft Lebrun nogmaals aan den Keizer, en dringender: „Les pasteurs réformés sont aux abois; on m'assure qu'il en est qui mendient leur pain, ils n'ont point comme les prêtres catholiques de ressources dans le zèle de leurs fidèles. Les protestans sont durs comme leur religion, et d'ailleurs les biens des églises ont été rendus à l'Etat.275) Je supplie encore une fois V. M. de vouloir bien peser ces circonstances dans sa justice, dans sa bonté, dans sa politique” (18 April 1811). De Keizer antwoordt verbaasd; de burgerlijke gemeenten zouden immers de godsdienstleeraars betalen? „C'est ainsi que cela a été arrêté au budget” (21 April 1811). „On ne connaît point ici”, antwoordt Lebrun, „l'article du budget qui prescrit cette disposition. V. M. jugera sans doute qu'elle doit être publiée” (25 April 1811). Er volgt niets. Den 2den Juli bericht eindelijk de minister Bigot, dat hij zich tot een herinnering aan den Keizer vermand heeft: „que S. M. avait bien annoncé l'intention que le traitement du clergé fût à la charge des communes, mals qui il n'y avait point eu de décret pour ordonner et régulariser cette mesure”. Deze herinnering wordt door den Keizer om advies gezonden aan den Staatsraad. Den 18den October schrijft Bigot, dat de Staatsraad geadviseerd heeft dat deze uitgaven in geen geval ten laste der burgerlijke gemeenten kunnen komen; ook Lebrun had zich in denzelfden zin uitgelaten. Desniettemin beslist de Keizer bij decreet van 29 Oct. 1811 (gegeven op het Loo), dat de burgerlijke gemeenten gehouden zijn ⅟15 van hun jaarlijksch inkomen in de centrale agentuur der schatkist te Amsterdam te storten tot een bijzonder fonds, waaruit de tractementen der godsdienstleeraars zullen worden voldaan; „il faut soulager”, heet het in een 19 Oct. te Amsterdam gegeven keizerlijk dictaat, „il faut soulager le trésor de cette dépense qui est bien considérable”276) Den 30sten Dec. is het decreet van 29 Oct. eindelijk in handen van d'Alphonse die het aan de prefecten zenden kan ter uitvoering; ondertusschen is het geheele jaar 1811 verloopen. Maar die uitvoering blijkt zulk een gemakkelijke zaak niet: de gemeentekassen zijn er niet op voorbereid, en 20 Juni 1811 moet d'Alphonse, op een vraag van Lebrun, antwoorden dat er nog geen uitkeering aan de predikanten mogelijk is geweest, wel te verstaan op hun tractement over 1811! Wel is er iets gestort, maar lang niet genoeg; trouwens al ware geen der gemeenten nalatig geweest (Amsterdam b.v. heeft nog niets kunnen storten omdat het in werkelijkheid de som niet voorhanden heeft), dan zou het geheele bedrag nog niet de helft van het verschuldigde uitmaken! In Dec. 1812, als Napoleon uit Rusland terugkeert, wacht Lebrun hem met het bericht op dat de predikanten thans ⅓ van hun traktement over 1811 ontvangen hebben, en nog niets over 1812. „Si j'avais eu quelque pouvoir,” luidt de karakteristieke bijvoeging, „nous aurions trouvé des moyens dans la bonne disposition des Hollandais. Les ministres ont été sages au milieu de leur déuvement, et ils méritent les bontés V. M.” Nog eens 31 Maart 1813: „Je supplie V. M. de s'occuper du traitement des ministres du culte en Hollande: la justice leur est due, et ils la méritent par leur résignation. Jusqu'ici ils n'ont véritablement donné lieu à aucune plainte, et leurs réclamations ont toujours été calmes et respectueuses. J'ai adressé à M. le ministre des cultes un projet de décret qui compléterait les traitemens de 1811 et de 1812, qui pourrait encore être adopté pour 1813 et jusqu'à V. M. puisse s'occuper de l'organisation du culte dans ces départemens”.—Geen antwoord; de Keizer heeft dringender zaken aan het hoofd. Den 12den Juni 1813 vraagt de Friesche prefect Verstolk aan d'Alphonse, of de tractementen mogen worden omgeslagen over de hervormde gemeenteleden, op voorwaarde van terugbetaling zoodra het gouvernement gereed is? Antwoord: alles moet blijven bij vrijwillige bijdragen zonder inmenging van den prefect. In Juni en Juli 1813 komt eindelijk weer iets beschikbaar, maar nog minder dan verleden jaar: 600.000 francs!... Wat ruime zucht van verlichting zal er in menige pastorie geslaakt zijn, toen de Souvereine Vorst, bij besluit van 19 Jan. 1814, de betaling der tractementen uit 's lands kas, als tot 31 Dec. 1810 gebruikelijk, herstelde!277) Dat overigens de Vorst van den aanvang af niet vreemd was van het denkbeeld, de kerkelijke politiek zijner voorgangers voort te zetten, bewijst het 4de art. van dat besluit, 't welk den C.-G. van Binnenlandsche Zaken gelast „zorg te dragen dat door combinatiën en afschaffing van predikantsplaatsen, overal waar zulks zonder nadeel voor de belangen van de godsdienst kan geschieden, 's lands uitgaven verminderd worden.”
Met ééne uitzondering (hiervóór, bl. 117). Tellegen bedoelt blijkbaar Heerkens. Hij vergeet evenwel, dat van Maanen remonstrant was.
Haar onderhoud (hiervóór, bl. 118). Wel te verstaan, „in zoo verre de geestelijke en kerkelijke goederen niet toereiken”.278)
De stemmen staakten (hiervóór, bl. 119). Allerzonderlingst is de mededeeling van G. K. aan den S. V. in zijn brief van 4 Febr. 1813279), dat omtrent de uitdrukkelijke vermelding der gelijke toelating tot ambten en bedieningen de stemmen niet hebben gestaakt: volgens hem is die verworpen met 8 stemmen tegen 6. Het tegendeel blijkt zoowel uit de aanteekeningen van Röell als uit die van van Maanen. Trouwens waartoe zou de president de conclusie tot de aanwezigheid van van Heerdt en van der Duyn hebben uitgesteld, indien de stemmen op 2 Febr. niet hadden gestaakt? Wanneer dan ook van Maanen 11 Febr. het punt noemt onder die waarover de stemmen hebben gestaakt,280) volgt er geen protest van den voorzitter; en 1 Maart noemt deze zelf het artikel een punt „omtrent welk de stemmen gestaakt hadden”.281)
Beslissing van den Souvereinen Vorst (hiervóór, bl. 120). Zie Ontstaan I, 482 en II, bl. CXXI, doch vooral Br. en Ged. V, 87: de Vorst besliste voor opneming der beide bepalingen, hoewel die omtrent zijne religie hem persoonlijk niet aangenaam was282). De oude heer van Aylva maakte er echter eene gemoedszaak van, en zeide dat zoo deze bepaling niet opgenomen werd, een aantal notabelen alleen daarom de Grondwet zouden verwerpen. De aanstaande vereeniging met België maakte veel Protestanten voor de toekomst beducht.283)
Het is waarschijnlijk (hiervóór, bl. 120). Inderdaad blijkt uit de beraadslagingen der commissie, dat het besluit van 19 Jan. 1814 van zeer grooten invloed is geweest,284) doch er is geen het minste bewijs voor Tellegen's meening, dat de commissie van redactie art. 137 in de Grondwet zou hebben gesteld na ruggespraak met den Vorst. In de stukken tusschen den Vorst en die commissie of tusschen den Vorst en Hogendorp gewisseld wordt de zaak niet behandeld. Onder invloed van het besluit van 19 Jan. zal de commissie van redactie tot het inzicht zijn gekomen dat het niet aanging den waarborg, daarin voor de Hervormden gelegen, in de Grondwet te bevestigen, en den waarborg voor de anderen niet.
Doode letter (hiervóór, bl. 121). Dit is voor de tweede maal, dat Tellegen deze uitdrukking gebruikt.285) Uit de niet-wederopneming van den „grondregel” van 1798: „Elk burger heeft vrijheid, God te dienen naar de overtuiging van zijn hart”, in de constitutiën van later tijd, kan ik geenszins het gevolg trekken dat deze regel sinds 1801 „dood” was. Het wemelt in den aanhef der staatsregeling van 1798 van „algemeene beginselen” en „grondregels” wier invloed voortduurde, ook al werden zij in latere constitutiën niet weder opgenomen.
Art. 139 der Grondwet (hiervóór, bl. 122). Tellegen vergist zich door te meenen dat het de S. V. is die de opneming van dit artikel heeft bewerkt. De vervanging van art. 62 der Schets door het artikel van 2 Febr. is het werk der volle commissie286); het artikel van 2 Febr. is tot art. 139 der Grondwet verscherpt door de commissie van redactie, zonder dat van eenige tusschenkomst van den Vorst blijkt. Het zal de invloed van Röell zijn die dit heeft bewerkt: reeds 21 Jan. maakt deze onderscheid tusschen de mate van inzage waaraan de gesubsidieerde en de niet-gesubsidieerde genootschappen zullen zijn onderworpen287).
Heerlijke rechten (hiervóór, bl. 131). Art. 24 der staatsregeling van 1798 had deze zonder schadevergoeding voor altijd vernietigd, doch art. 15 van die van 1801 had alle wetten die sedert 1795 aan de waarde van eigendommen of wettig verkregen bezittingen hadden gederogeerd, aan herziening onderworpen. Ieder benadeelde kon zich tot het Staatsbewind vervoegen, dat naar bevind van zaken de afschaffing of verbetering dier wetten, benevens eene billijke schadeloosstelling, aan het Wetgevend Lichaam zou voordragen. Dientengevolge regende het adressen, en diende het Staatsbewind eene (bij het Wetgevend Lichaam onafgedaan gebleven) wet in, waarbij de heerlijke rechten hersteld werden „voor zooverre zij niet met de staatsregeling of het publiek gezag in strijd waren”, en voor het gemis van niet herstelde heerlijke rechten, voor zoover daaraan voor den bezitter geldelijke voordeelen verbonden waren geweest, eene schadeloosstelling werd toegekend, bestaande in eene recognitie, te voldoen door de bekleeders der posten waarvan de begeving te voren inkomsten had opgeleverd aan de ambachtsheeren. Art. 8 der staatsregeling van 1805 nam art. 15 van die van 1801 met geringe wijzigingen over, zoodat eene wettelijke regeling nogmaals in uitzicht was gesteld, welke 9 Juni 1806, in de allerlaatste dagen van Schimmelpenninck's bewind, tot stand kwam, en die door den minister van binnenlandsche zaken, van Stralen, was ontworpen. Rechten van aanstelling der leden van gemeentebesturen of rechtbanken, door eigenaren van heerlijkheden vóór 1795 uitgeoefend, bleven voor altijd vervallen; alle overige met inbegrip van het kerkelijk patronaatrecht werden hersteld, voor zoover zij althans niet hun oorsprong namen uit „het leenrecht”, dat volgens art. 9 der staatsregeling bleef afgeschaft, doch onder schadevergoeding. Eene regeling die de particuliere belangen zoo zeer ontzag als met de staatshoogheid te nauwernood bestaanbaar was; voor het oogenblik wel aan de ergste onzekerheid een einde maakte, maar afstak bij de algemeene strekking der nieuwe instellingen, en in de negentiende eeuw dan ook niet bleek te kunnen worden gehandhaafd.
Tellegen vergist zich door te meenen, dat deze wet onder Lodewijk Napoleon niet heeft gegolden, al is er over hare vervanging door andere bepalingen wel in den Staatsraad gehandeld. De sectie van wetgeving van den „Conseil pour les affaires de Hollande” herinnert in haar advies van 21 Aug. 1810288) aan het beginsel der bestaande wetgeving: alle heerlijke rechten die in strijd kwamen met bestuursrechten van den Staat, waren afgeschaft. De tienden (ook soms als accrochement van een ambachtsheerlijkheid voorkomende) vielen niet onder dit begrip, en waren nog onlangs bij de adaptatie van het Wetboek Napoleon voor het koninkrijk Holland gewaarborgd. In overeenstemming met den wensch der sectie bepalen twee artikelen van het groote decreet van 18 Oct. 1810, dat de tienden en andere grondrenten in Holland invorderbaar blijven overeenkomstig de bestaande wetgeving; „il sera statué ultérieurement sur la faculté de racheter les dites dîmes et rentes”. Deze afkoopbaarstelling is inderdaad ingevoerd bij keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813 (Fortuyn III, 539), doch door den Souvereinen Vorst weder te niet gedaan bij besluit van 22 Oct. 1814 (Staatsblad no. 103).
Onder de Fransche wetten, hier te lande executoir verklaard, zijn er geene, die de heerlijke rechten betreffen.
Wellicht (hiervóór, bl. 132). Deze onderstelling vindt in de stukken geen bevestiging. Heerkens, de eenige die eene opmerking maakt waaruit is af te leiden dat hij zich niet in elke provincie eene ridderschap denkt289), stemt vóór de insertie. Tegen de insertie stemt van Lynden, die geen landelijke stand wil behalve in Friesland.
Besluit van 26 Maart 1814 (hiervóór, bl. 134). Op wat grond de Bosch Kemper durft verzekeren, dat het besluit genomen schijnt „op aandrang van van Hogendorp, toen eerste minister, die het dan ook in de commissie voor de grondwet verdedigde”290), is mij onbekend. De mededeeling is in ieder geval onjuist. Primo was Hogendorp toen geen „eerste minister”, maar minister van buitenlandsche zaken; secundo is er geen letter over de zaak gewisseld tusschen hem en den Souvereinen Vorst; tertio is, blijkens de stukken zelve op het Kabinet der Koningin, trouwens ook reeds blijkens het boekje van van Akerlaken, het besluit het werk van Hendrik van Stralen, den auteur der wet van 9 Juni 1806, die thans gelijk toen minister van binnenlandsche zaken was. In de commissie kan het besluit als zoodanig natuurlijk niet verdedigd zijn, aangezien het van 26 Maart is en de commissie hare laatste vergadering hield op den 2den Maart. Bedoelt de Bosch Kemper de commissie van 1815, dan is de mededeeling evenmin juist. Ik denk dat hem art. 45 der Schets voor de gedachte heeft gezweefd.
Ook op andere punten (hiervóór, bl. 136).—Zie voor het vroeger overleg tusschen den Vorst en Hogendorp hiervóór, bl. 96; voor het hier door Tellegen bedoelde met de commissie van redactie zie Ontstaan II, bl. CXVIII vv. en I, 438 vv.—Behalve op het punt van den godsdienst was de inmenging vooral voelbaar op het punt der militie; zie daarvoor de aanteekeningen op hoofdstuk IX. Op twee punten waar Tellegen invloed van den Vorst vermoedde, is daarvan niet gebleken (hiervóór, bl. 149 en 150).—Twee belangrijke punten komen bij het volgende hoofdstuk ter sprake: de Raad van State en de verkiezing van leden der Staten-Generaal.
of op de 10,000 zielen: | ||
Protestanten | 1,544,888 | 5,911 |
Katholieken | 1,019,108 | 3,899 |
Israëlieten | 46,397 | 178 |
Onbekend | 3,094 | 12 |
2,613,487 | 10,000 |
Vóór stemden: | Elout, Heerkens, Röell, van Maanen, van der Duyn, van Zuylen, Humalda. |
Tegen „ : | van Lynden, Aylva, Lampsins, Repelaer, Heerdt, Hogendorp, van Imhoff. |
Den 2den Februari waren van Heerdt en van der Duyn niet tegenwoordig; den volgenden dag voegde de een zich bij de voorstemmers, de andere bij de tegenstemmers en staakten dus wederom de stemmen.
Voór: | van Lynden, Aylva, Lampsins, Repelaer, Heerdt, van Zuylen, Humalda. |
Tegen: | Elout, Heerkens, Röell, van Maanen, van der Duyn, Hogendorp, van Imhoff. |
Redactie der commissie, vastgesteld 2 Febr. 1814: „De regeering zal altijd zorg dragen, dat de geestelijkheid van geene eene gezindheid zich eenig deel van de wereldlijke macht aanmatige, en daartoe de noodige middelen aanwenden.”
Grondwet, art. 139: „Onverminderd het recht en de gehoudenis van den S. V., om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten.”
30. „Wij meenen, dat sulk een slach van adel in een vrij land so goed is, als die in andere landen bij speciale vergunningen wordt verkregen, omdat het volk alhier 't selve recht heeft, dan elders de princen, ende dewijl allerhande gerechtigheden door laps van tijd verkregen worden, is er geen reden, waarom de edeldom in dier voege niet soude konnen verkregen worden.”
DE REGEERINGSVORM.
Wij slaan de Grondwet open, om, ingelicht door de beraadslagingen der commissie, de omtrekken van het staatsgebouw der Vereenigde Nederlanden te leeren kennen. Een onderwerp, dat bij het bespreken van den adel en de ridderschappen, bij de beschouwing van stad en land hier en daar door ons aangeroerd, eene meer opzettelijke behandeling verdient. Toen de commissie aan het werk toog, stond ééne zaak vast: de souvereiniteit gevestigd in het huis van Oranje-Nassau. Het monarchaal beginsel werd gehuldigd. De souvereiniteit zoude bij erfopvolging overgaan en de maxime van het Fransche recht: le Roi ne meurt pas, zoude, zei Hogendorp291), ook hier rechtens zijn. De troon dus geen oogenblik ledig en de orde in den Staat dus niet door eenig tusschenbestuur in gevaar gebracht. Wie zoude echter geroepen zijn, den opengevallen troon te bezetten? Hogendorp—en dit kon op zijn standpunt moeilijk anders—knoopte het erfrecht vast aan de opdracht van het Erfstadhouderschap in 1747. Het waren de afstammelingen van Willem IV, die overeenkomstig die opdracht achtereenvolgens door hem tot den troon werden geroepen. Toen die opdracht geschiedde, had Willem IV nog geen zoon; slechts éene dochter. Prinses Caroline was geboren den 28sten Februari 1743; eerst den 8sten Maart 1748 aanschouwde de latere Willem V het levenslicht. Zoo kwam het dat men het erfrecht niet alleen toekende aan het mannelijk oir, de mannelijke agnaten van Willem IV, maar bij ontstentenis van dezen ook aan de dochters van zijn zoon, met haar mannelijk oir, en daarna op gelijke wijze aan zijne eigene dochters. Echter onder bijvoeging van zekere bepalingen die de nadeelen, verbonden aan den overgang van het Stadhouderschap in een vreemd huis moesten temperen. Dit ambt mocht niet te gelijk bekleed worden met de waardigheid van Keurvorst of Koning; de dochters mochten niet huwen zonder consent der Staten. In overeenstemming met de regeling van 1747 wordt dan ook in de Schets (art. 1 en 2) het erfrecht toegekend eerst aan de mannelijke nakomelingen van den Souvereinen Vorst, het eenige mannelijk oir van Willem IV; daarna aan het mannelijk oir van wijlen zijne dochter prinses Caroline, gehuwd geweest met den prins van Nassau-Weilburg. Het laatste zou ongerijmd zijn geweest, had Hogendorp niet gemeend het voorbeeld van 1747 te moeten volgen. Vreemd is het echter dat hij in zoover van die vroegere regeling afweek, dat hij met stilzwijgen voorbijging de kinderlooze douairière van Brunswijk-Luneburg, de eenige dochter van Willem V, die volgens het in 1747 bepaalde, zelfs zou hebben moeten voorgaan aan het huis van Nassau-Weilburg. Ik weet daarvoor geene andere reden te vinden dan deze, dat het bijna ondenkbaar was, dat zij den stam van den souvereinen vorst zoude overleven, en het bovendien hoogst onwaarschijnlijk was, dat zij nog mannelijk oir zoude nalaten. Het was echter een verzuim, dat door de commissie hersteld werd, en deze douairière kreeg dan ook met hare wettige nakomelingen eershalve hare plaats in de Grondwet (art. 6). Eveneens had Hogendorp nagelaten de orde der erfopvolging te regelen. De commissie vulde die leemte aan door te bepalen, dat binnen elk dier drie huizen de erfopvolging zoude geregeld worden naar het beginsel van eerstgeboorte en representatie.
Op een gewichtig punt van verstrekkende gevolgen week de Grondwet af van de Schets. Hogendorp had het erfrecht toegekend aan de mannelijke nakomelingen. Hij had alleen het erfrecht in de vrouwelijke lijn toegelaten voor zoover de regeling van 1747 daartoe aanleiding gaf, en was zelfs, wat de dochter van Willem V betrof, daarvan nog afgeweken. Dit was niet in strijd met 's mans innige verkleefdheid aan het huis van Oranje-Nassau. Integendeel. Dat huis zoude de hooge positie van Souverein in ons Vaderland innemen, maar dan ook geen erfrecht in de vrouwelijke lijn,—waardoor ons vaderland gevaar liep de prooi te worden van allerlei vreemde vorsten.
In de vergadering der commissie van 28 December 1813 kwam echter uitbreiding van het erfrecht der vrouwelijke lijn ter sprake. Men vond er bezwaar in de dochter van den Souvereinen Vorst, prinses Marianne, uit te sluiten. Dit punt werd met andere punten verwezen naar eene commissie, bestaande uit de leden Aylva, Elout en van Maanen, aan welke commissie werd opgedragen met overleg van den Souvereinen Vorst de twee artikelen der Schets, handelende over de troonsopvolging, in meerdere artikelen gesplitst, in behoorlijken rechtsgeleerden stijl te vervatten. In de vergadering van 11 Januari 1814 brengt nu deze commissie eene redactie dier artikelen ter tafel, welke door den Souvereinen Vorst geagreëerd was en nog in dezelfde vergadering zonder eenig debat werd aangenomen.
Deze redactie nu brengt iets geheel nieuws. Bij uitsterving van het mannelijk oir worden nu ook de nakomelingen van den Souvereinen Vorst in de vrouwelijke lijnen zonder eenige beperking tot den troon geroepen. Dit geschiedt echter niet ten opzichte van de nakomelingen zijner zuster, evenmin als voor het huis van Nassau-Weilburg. In die beide huizen blijft het erfrecht tot den mansstam beperkt292).
Uit den loop dezer zaak moet men wel afleiden, dat deze belangrijke uitbreiding van het erfrecht door den Souvereinen Vorst gewenscht werd. Hierin was ook niets vreemds gelegen. Als hoofd van een der beide Nassausche stammen was hij Duitsch Vorst en moest hij het zeer natuurlijk vinden, dat evenals dit in Nassau en elders in Duitschland het geval was, subsidiair de vrouwelijke lijnen tot het erfrecht geroepen werden. Op het Duitsche standpunt lag dan ook hierin niets aanstootelijks. Wij waren echter gedurende meer dan twee eeuwen aan eene andere zienswijze gewoon geraakt; voor ons was het wel vreemd dat in de Grondwet dit onbeperkte erfrecht aan de vrouwelijke lijnen werd gegeven. Ook thans echter vindt dit stelsel nog zijne verdedigers. Men wil daardoor het gevaar voorkomen, dat de troon ooit open zoude kunnen vallen, zonder dat er een opvolger aanwezig is. Maar ook het voordeel hierin gelegen kan te duur worden gekocht. Men zou op dien grond een erfpacht in de vrouwelijke lijn kunnen verdedigen—mits zoodanig beperkt, dat men niet behoeft te vreezen de kroon te zien vallen in handen van iemand, die aan ons land geheel vreemd is. Maar hierdoor wordt niet gerechtvaardigd dergelijke sprong in het duister als met het onbeperkte erfrecht in de vrouwelijke lijn gepaard gaat. Of was wellicht de veiligheidsklep voldoende, die in art. 8 der Grondwet geplaatst werd? Wanneer bijzondere omstandigheden eene verandering in de erfopvolging ging mochten noodzakelijk maken, was krachtens dit artikel de souvereine vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de Staten-Generaal voortedragen. Zou dus te eeniger tijd iemand aanspraak op den troon verkrijgen, dien men om deze of gene reden minder wenschelijk achtte, dan kon dat op deze wijze worden voorkomen. „Zulk eene verandering”, zeide Hogendorp293) op het met artikel 8 overeenkomende art. 24 der Grondwet van 1815, „kan vele oorzaken hebben, en daarom is er niet eene aangehaald. De beslissing is veelmeer geheel overgelaten aan den koning en de nationale vertegenwoordiging in der tijd. Maar onder deze oorzaken behoort ook, dat de kroon eens zou moeten worden overgebracht in een vreemd huis, weinig daartoe geschikt, maar verder verwijderd van de opvolging zoude zijn”. Is waarlijk ons land, evenals Engeland, krachtig genoeg om althans tegenover een invloedrijk Europeesch geslacht zich dergelijke vrijheid zonder gevaar te kunnen veroorloven? Iets anders is het echter of het in naam onbeperkte erfrecht niet ten gevolge van een ander voorschrift der Grondwet toch inderdaad binnen engere grenzen zoude blijken te zijn beperkt. In 1747 was het erfrecht der dochters van Willem IV en Willem V hiervan afhankelijk gesteld, dat zij niet zouden huwen zonder toestemming der Staten. Hogendorp stelde in zijne Schets ook dergelijke vereischte voor de mannelijke nakomelingen van den Souvereinen Vorst. Alleen zij zouden zijn bekwaam ter opvolging, die gesproten waren uit een huwelijk, ingegaan met onderling goedvinden van den S. V. en de Staten-Generaal. Toen nu aan de vrouwelijke lijn het onbeperkte erfrecht werd toegekend, bleef dit vereischte bestaan, doch werd nu geschreven voor alle—dus zoowel mannelijke als vrouwelijke—nakomelingen van den souvereinen vorst. Zooals art. 2 luidt, zouden niet alleen de leden van het huis van Oranje-Nassau, maar ook de afstammelingen daarvan door vrouwen de toestemming moeten hebben erlangd, om het erfrecht in hun geslacht te behouden. Vreemd was het zeker dergelijke verplichting op te leggen aan vreemde vorsten, die misschien bij het sluiten van hun huwelijk nog zeer ver van de successie verwijderd waren. Thorbecke noemt het dan ook eene vooral bij mogelijke toepassing op de huwelijken van vreemde vorsten ongewone staatsrechtelijke bepaling294). Nu echter eenmaal voor de vrouwen en hare afstammelingen de deur wagenwijd was opengezet, en het dus van het toeval zoude afhangen, welk vreemd huis binnen korteren of lateren tijd over Nederland zoude geroepen worden te regeeren, kon door de inachtneming van dat artikel dit bezwaar worden getemperd. Voor de hand ligt het echter bewezen, dat het dan beter ware geweest het erfrecht in de vrouwelijke lijn òf uittesluiten òf binnen enge grenzen te beperken295).
Vreemd is het in elk geval, dat, wanneer men zich voorstelde dat alle wettige afstammelingen van den souvereinen vorst recht op den troon zouden erlangen en daarna nog aan het huis van Nassau-Weilburg dit recht toekende, men de voorzichtigheid zoo ver dreef van ook nog te bepalen, wat er zoude geschieden, wanneer geen bevoegde erfopvolging mocht bestaan. De souvereine vorst zoude dan aan de Staten-Generaal een opvolger voordragen, en zoo dit bij zijn leven verzuimd was of de Staten-Generaal de voordracht niet mochten hebben goedgekeurd, zouden de Staten-Generaal zelve tot die benoeming overgaan (art. 9–11).
Voor de duurzaamheid der monarchie was dus naar eisch gezorgd. De aard der monarchie brengt naar de algemeen aangenomen zienswijze mede, dat de Vorst boven allen uitsteekt, boven allen schittert; dat tegen hem, als het hoofd der samenleving, door allen wordt opgezien. Dit alles vereischt, dat die Vorst toegerust zij met middelen, voldoende om zijnen staat luisterrijk op te houden. Men was daarvan, toen de regeling van 's Vorsten inkomen aan de orde kwam, overtuigd. Er was bovendien eene omstandigheid, die er toe medewerkte, om den Vorst een hooger inkomen toe te kennen, dan anders met het oog op de benarde financieele omstandigheden dier dagen wellicht het geval zoude geweest zijn. Had de Revolutie, had de tiërceering der schuld door Napoleon een bres in veler financiën geschoten, het huis van Oranje was niet het minst in zijne hulpbronnen gekortwiekt. Ik bedoel de verbeurdverklaring hunner goederen binnen het grondgebied der Republiek gelegen, door de Franschen in 1795 als eene buit beschouwd en door hen afgestaan aan den Staat. Toen men eindelijk, in overleg met den Souvereinen Vorst, het inkomen der Kroon bepaalde op de voor die dagen aanzienlijke som van anderhalf millioen, was het de bedoeling, die som voor een deel te beschouwen als eene vergoeding voor het nadeel door het Vorstenhuis bij en door de omwenteling geleden.
Zoo werd dan de monarchie hier te lande gevestigd. De nervus rerum zoude haar niet ontbreken, waar het de vraag was haren luister op de bevolking te doen afstralen. Het recht van den Souvereinen Vorst, om niet alleen ridderorden uit te deelen, maar ook om zijne onderdanen in den adelstand te verheffen, wat hem maakte tot de bron van alle eer, stelde hem bovendien in de gelegenheid, zich te omringen van mannen, uitblinkende boven hunne medeburgers en geschikt om de decoratie der monarchie te zijn.
Kon men nog iets meer wenschen? Ja, eene zaak ontbrak nog aan den luister der Souvereiniteit. De Vorst moest zich voorloopig tevreden stellen met als Koninklijke Hoogheid te worden aangesproken. Het woord Majesteit was nog niet voor hem weggelegd. Het tijdstip was nog niet aangebroken, waarop de Goden dezer aarde hem als hun evenknie zouden erkennen, het geheiligde karakter van het koningschap ook het zijne zou zijn. Doch alle hoop bestond, dat Noord en Zuid met elkander zouden worden vereenigd en de koningstitel dan een deel zou zijn van den bruidschat, dien België hem zou aanbrengen. Tot zoolang bleef hij den naam dragen van Souvereine Vorst, een naam, waarbij het de vraag is, of hij niet meer een bevoegdheid aanduidde, dan wel als een eigenlijke titel, in het verkeer der volkeren erkend, kon worden aangemerkt.
Tot dusver treedt ons de monarchie te gemoet als instelling, bestemd om te schitteren, bestemd om op de verbeelding der natie te werken. Wat zoude echter hare eigenlijke taak zijn? Wat zoude de Vorst doen, wat zoude zijne macht zijn, vergeleken met die van de andere organen van den Staat? Immers bij ons werd niet overgenomen het monarchale beginsel in dien zin, dat Monarch en Staat met elkander vereenzelvigd werden; dat de Vorst met Lodewijk XIV zoude kunnen zeggen: l'Etat c'est moi; dat—zooals ook in Engeland het geval is, de Staat zoude opgaan in den Vorst. De Grondwet toch onderscheidde den Staat der Vereenigde Nederlanden van den Souvereinen Vorst296); de laatste was een orgaan van het, hoewel onzichtbare, toch bestaande lichaam. Hij was echter niet dat lichaam zelf. Welke nu was zijne macht in dat Staatswezen? Wij zien allen—ook Hogendorp—eenstemmig daarin, dat de diplomatie, de defensie en de financiën in zijn hand vereenigd moesten zijn. De geschiedenis van de Republiek der Vereenigde Nederlanden had het voor elk en een iegelijk duidelijk gemaakt, welke nadeelige gevolgen verbonden waren aan het gemis van eenheid en diensvolgens van kracht bij het bestier der buitenlandsche betrekkingen, bij de beschikking over land- en zeemacht, en over de geldmiddelen. Zoo ergens centralisatie noodig was, zoo was dit hier. Zoo ergens moest hier de Souvereiniteit der gewesten overgaan in eene gemeen gemaakte macht. Maar evenmin wenschte men in het bestuur van de koloniën en de bezittingen van den Staat in andere werelddeelen terug te keeren tot het stelsel der compagnie—zonder dergelijk tusschenlichaam werd het bestuur daarover geplaatst in handen van den Vorst. En terwijl Hogendorp—zooals wij boven297) gezien hebben—ten opzichte der justitie nog voor een deel het oude wilde herstellen, de rechtspraak niet wilde ontdoen van alle privaatrechtelijke bestanddeelen, bleef toch ten slotte met aller toestemming het beginsel gehandhaafd, om in die rechtspraak niets anders te zien dan een tak van bestuur, uitgeoefend namens den Souverein en toevertrouwd aan beambten door hem aangesteld. Zoo was de volheid der executieve macht—om Hogendorp's woorden te gebruiken298)—toegekend aan den Souvereinen Vorst. Hieronder was zelfs begrepen het recht van oorlog en vrede, het recht om tractaten te sluiten, onverschillig welke hun inhoud mocht zijn. Maar bovendien deelde de vorst met de vertegenwoordiging des volks, met de Staten-Generaal de wetgevende macht. De leer der elkander in evenwicht houdende machten, door Montesquieu aan Europa gepredikt: de leer van de scheiding der wetgevende en uitvoerende macht, elke aan een afzonderlijk orgaan toevertrouwd, was niet meer in eere. Men begreep, dat hij, die aan het hoofd van den Staat staat, ook 't best in de gelegenheid is, de richting aan de wetgeving te geven, dat hem alleen de voldoende middelen ten dienste staan, noodig om als grondslagen voor doeltreffende wetten te dienen. Moge ook al Hogendorp, en op zijn voorbeeld de commissie, aan de vertegenwoordiging het recht om wetten voor te stellen, behoudens eenige uitzonderingen299) niet hebben onthouden, de Grondwet toonde genoegzaam aan, dat men het initiatief in den regel verwachtte van den Souvereinen Vorst. Het formulier voor de afkondiging der wet, in de Grondwet opgenomen300), ging van het denkbeeld uit, dat de Vorst de wetgever was, die met gemeen overleg der Staten-Generaal goedvond en verstond, eene wet uit te vaardigen.
Het lichaam, waaraan niets werd toegekend dan een aandeel in de wetgevende macht, ontleende den naam en den vorm aan het machtige collegie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. De Staten-Generaal herleefden—alleen werden de leden van Hun Hoog Mogenden gedegradeerd tot Edelmogende Heeren. Zij herleefden als één lichaam; aan het tweekamerstelsel werd door niemand gedacht. Zij zouden even als vroeger worden gekozen door de Staten der provinciën. Maar behalve in naam, in vorm en in bron was er weinig of geene overeenkomst. Het waren niet meer de lasthebbers der souvereine gewesten, maar de zelfstandige vertegenwoordigers van het geheele Nederlandsche volk. Ja, welk een klove lag er zelfs tusschen de Staten-Generaal van de Grondwet van 1814 en het collegie, hetwelk Hogendorp zich had geschetst, toen hij na de omwenteling van 1795, ambteloos en verdrietig, zat te mijmeren over de wijze, waarop—wanneer eens de Revolutie overwonnen was—de Unie moest worden hervormd. Toen ik hierboven301) de opdracht der Souvereiniteit aan den Prins besprak, wees ik er reeds op, dat Hogendorp in 1795 eene hervorming van het Staatsbestuur met het behoud van het Republikeinsch karakter mogelijk en wenschelijk achtte. Ook nog in 1799302) staan in de door hem ontworpene herziene Unie van Utrecht de Staten-Generaal aan het hoofd van den Staat, aan het hoofd van de door de Staten der provincie af te stane, gemeen gemaakte macht. Aan de Staten-Generaal het recht, niet alleen om oorlog te verklaren, maar ook om tractaten te sluiten, aan deze de beslissingen der geschillen tusschen de provinciën, aan deze de regeling der financiën. En voor zoover die door de provinciën afgestane, gemeengemaakte macht door anderen zoude worden uitgeoefend, zoude dit toch geschieden op naam der Staten-Generaal. In hunnen naam zouden handelen de Erfgouverneur, Kapitein en Admiraal-Generaal der Vereenigde Nederlanden, de Raad van State, de Hooge Raad. En al kende Hogendorp de onschendbaarheid aan den Erfgouverneur toe, deze werd toch niet de Souverein. Hij zoude voorzitten èn in de Staten-Generaal èn in den Raad van State, het collegie, waaraan met den Erfgouverneur de uitvoerende of besturende macht was opgedragen. Op deze wijze zoude er voldoende gezorgd worden voor de eenheid in het algemeen bestuur; immers al mochten ook de provinciën hare souvereiniteit behouden, al mochten ook de Staten-Generaal door de Staten der provinciën gekozen worden, de leden van dit collegie zouden, aan geene lastbrieven gebonden, toch zelfstandig zijn in de uitoefening der bondgenootschappelijke macht, en voor zoover noodig zoude dit klem en kracht vinden in den Hoogen Raad, met de handhaving der Unie door de constitutie te belasten. Van eene inrichting als deze moest Hogendorp afstand doen, zoodra hij tot het monarchale beginsel bekeerd was, en de souvereiniteit der provinciën op den Vorst zoude worden overgedragen. Zal men daarom zich er over verwonderen, dat desniettegenstaande in de schets van Hogendorp sporen zijn overgebleven van die vroegere zienswijze, zijne Staten-Generaal nog niet geheel strookten met het monarchaal beginsel, zooals dat werd aangekleefd door hen, wien, als er van monarchie gesproken werd, de monarchie van Napoleon voor den geest kwam. Wanneer men de beraadslagingen der commissie leest, dan is het vooral van Maanen, die waarschuwt tegen de republikeinsche denkbeelden der schets, die zegt: „zoo iets is ongevoegelijk in eene monarchie”; die uitroept: „als dit doorgaat, is het monarchaal beginsel weg”. Dientengevolge zien wij dan ook meer dan eene bepaling der schets, die hare verklaring vindt in de herinnering aan de oude Republiek, in de Grondwet niet overgenomen. De Staten-Generaal zouden ook volgens de Schets (art. 28) anders dan op het bij de Grondwet bepaalde tijdstip niet bijeenkomen, tenzij op beschrijving van den Souvereinen Vorst; waren zij echter bijeen, dan zoude, volgens Hogendorp, het goedvinden der Staten-Generaal vereischt worden, om hen weder te doen uiteengaan (art. 33). Art. 65 der Grondwet daarentegen stelde dit laatste geheel en al ter beslissing van den Souvereinen Vorst. De Staten-Generaal waren zijn raad; waren het collegie, dat hem bij de wetgeving ter zijde stond, dat niet alleen door hem in beweging gesteld werd, maar ook op zijnen wenk weder stilstond. Waar de Staten-Generaal door art. 34 der Schets geroepen werden, de tusschen provinciën ontstane geschillen in der minne bij te leggen, daar gaf art. 48 der Grondwet aan den Souvereinen Vorst de bevoegdheid, die geschillen, van welken aard ook, administratieve of rechtsgeschillen, in eerste en laatste instantie te beslechten. Er is nog eene andere bepaling der Schets (art. 29), die uit hetzelfde oogpunt de aandacht trekt. Wat is op het monarchaal standpunt natuurlijker, dan dat het hoofd van den Staat, terwijl het de begrooting van uitgaven opmaakt en aan de goedkeuring der Vergadering onderwerpt, tevens nagaat en voorstelt, uit welke middelen die uitgaven zullen worden bestreden? Neen, zeide Hogendorp, het is het best, dat het volk zich zelf belaste. En wanneer men hem op de practische bezwaren wees, die uit de overlating dezer zaak aan de Staten-Generaal moesten voortvloeien, antwoordde hij dat de minister van financiën wel altijd lid van de Staten-Generaal zoude zijn, en dus voor het opmaken eener voordracht zoude kunnen zorgen. Het gelukte hem echter niet de meerderheid te overtuigen. Want werd eerst al de redactie slechts in zooverre veranderd, dat de kwestie in 't midden werd gelaten, ten slotte bepaalde toch de Grondwet, dat eene voordracht over de middelen zoude worden ingediend, en bleef dus het initiatief van de regeling der geldmiddelen geheel in handen van den Vorst303).
Maar, behalve de bepalingen, rechtstreeks met het monarchaal beginsel in strijd, waren er bovendien andere, die het vermoeden wettigen, dat Hogendorp in de Staten-Generaal nog iets meer zag, dan een lichaam, geroepen om wetsontwerpen goed te keuren en wetsvoorstellen te doen. Deze gissing kwam bij mij op onder de overweging der vraag: waarom Hogendorp, met afwijking van het bepaalde in de constitutiën van 1798, 1805 en 1806, in art. 38 der Schets het lidmaatschap der Vertegenwoordiging openstelde voor de Ministers, de Staatsraden enz., in een woord voor de hoogste dienaren van den Staat. Of was dit alleen om, zooals hij het in zijne Aanmerkingen304) uitdrukte, de Staten-Generaal te zien samengesteld uit de bloem der natie: niet omdat hij van oordeel was, dat de dienaren der Besturende Macht in de Staten-Generaal ook nog eene taak te vervullen hadden? In de commissie had men er niet recht vrede mede, doch na eenige oppositie werd toch Hogendorp's beginsel gehandhaafd305). Eene andere bepaling wijst echter met meer zekerheid op de oude Republiek. Ik bedoel de herstelling van het ambt van Raadpensionaris, door Hogendorp gewild. Een Staatsdienaar, die door den Souvereinen Vorst uit eene door de Staten-Generaal opgemaakte nominatie voor vijf jaren zoude worden gekozen, en aan het hoofd van dit collegie zoude staan. Hij kon lid der Staten-Generaal zijn; noodig was het echter niet (art. 36–38 der Schets). Het is duidelijk, dat de Commissie geen weg wist met dit ambt. Wat zoude de Raadpensionaris doen? De leden werden niet veel wijzer door Hogendorp's woorden: „deze Raadpensionaris is hetzelfde, dat hij was in de provincie; men heeft hem van de Provinciale Staten in de Staten-Generaal overgebracht om den eerbiedwaardigen naam te behouden.” Was het dan alleen om den naam te doen? Neen, want hij moest, volgens Hogendorp, dienen, om „een concert en communicatie te hebben tusschen de vergadering en den Vorst”. „Hij moest ministerieele functiën uitoefenen”. Maar waarin zouden zij bestaan? Elout zeide: „wat kan de president of Raadpensionaris te doen hebben? de voordragten aannemen van den Vorst, in deliberatie brengen en te concludeeren. Item omtrent de voordragten der leden. Als de conclusiën genomen zijn, is alles afgedaan. Hiertoe borneren zich de functiën van den moderator en die man behoeft geen lid van het Gouvernement te zijn, want de Vorst zal zijne wetten door Commissarissen doen voordragen of aandringen. Wanneer nu die moderator zou zijn een minister, dan obsteert, dat of wanneer zijn Ministerie lang duurt, hij gevaarlijk wordt voor den Souvereinen Vorst, of wel dat hij niets anders wordt dan de manus ministra van den Princeps, dat ook niet deugt”. „Dit alles”, zoo eindigde Elout, „permoveert mij tot een President. De Raadpensionaris van Holland was een ander wezen; hij en de Griffier der Hoog Mogenden waren in effecte de Staats-Ministers; dit was toen noodig, om Holland invloed te geven, nu niet meer”. Hogendorp moest dan ook zien, dat zijn voorstel, waaraan hij, naar men meent306), ook om persoonlijke redenen veel schijnt te hebben gehecht, door de meerderheid verworpen werd. Met zeven tegen vijf stemmen werd besloten, dat er niet zou zijn een ministerieel ambtenaar, de functiën van Raadpensionaris uitoefenende, maar een president met de gewone presidiale attributen (art. 66 der Grw.)307). En alzoo werd de staf gebroken over eene instelling, die door het nevelachtige van haar karakter, gepaard met het prestige van den oud-republikeinschen naam, eene belemmering had kunnen worden in het monarchaal Staatsbestuur, vooral dan, wanneer Hogendorp zelf met dat ambt bekleed zou zijn geworden308). Wanneer wij in de Gedenkschriften van Hogendorp lezen309), dat onder de oude Republiek het bestuur in handen was van lieden, aan welke de constitutie de macht niet gaf; wanneer hij daarop wijst als een der gebreken van die bondgenootschappelijke regeering, dan komt de vraag bij ons op: of hij niet gevaar liep op dezelfde klip te stranden door niet alleen de Staten-Generaal te willen maken tot eene vergadering van de hoogste Staatsdienaren, maar vooral door een ambt in 't leven te roepen, als dat van Raadpensionaris, wiens werkkring onbepaald was, doch die na den Souvereinen Vorst de eerste positie in den lande zou innemen.
Onder den invloed van de beraadslagingen der commissie werd dus het karakter der Staten-Generaal beter in harmonie gebracht met de monarchale beginselen. Zij waren, zooals van Maanen het in zijne Aanspraak uitdrukte, ongerechtigd om deel te nemen aan de Uitvoerende Macht. Of zooals hij het in de commissie310) had gezegd: „de Regeering moet bij ons alleen bij den Vorst zijn, en alleen de Wetgevende Macht door hem met de Staten-Generaal gedeeld worden”. De Souvereine Vorst dus vrij in de behartiging der algemeene belangen, mits zich houdende binnen de grenzen der wet. Bij de beschouwing van de macht van den Vorst komt echter de vraag op: wat verstond men in 1814 onder Wetgevende Macht? Waar lagen de grenzen tusschen de Wet aan de eene en tusschen de macht van den Souvereinen Vorst aan de andere zijde? Thorbecke311) heeft er op gewezen, hoe de Grondwet van 1814 niet, zooals later die van 1815 (art. 105), de uitdrukkelijke bepaling inhield, dat de Wetgevende Macht door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal gezamenlijk werd uitgeoefend; hoe de bepaling ook van de Schets (art. 14) er aan ontbrak, volgens welke zonder beider goedkeuring geene wet bestond. Ik meen echter, dat men hieraan niet te veel moet hechten, daar uit de voorschriften der Grondwet van 1814 in haar onderling verband toch duidelijk volgt, dat eene wet beider samenwerking vereischte. Wat echter meer van belang schijnt te zijn, is de onbepaalde uitdrukking: daden der souvereine waardigheid, zoowel in de Schets (art. 5) als in de Grondwet (art. 32) te vinden. Volgens Hogendorp zoude de Vorst die daden plegen in den Raad van State, het collegie, hem als adviseur ter zijde gesteld. Volgens de Grondwet zoude de Vorst kunnen volstaan met die daden bij dat collegie in overweging te hebben gebracht; hij behoefde dus niet meer in den Raad daarvoor tegenwoordig te zijn, zooals Hogendorp schijnt te hebben gewild. Wat behoorde nu tot het terrein der wet, wat tot dat van de daden der souvereine waardigheid? Zoude de gissing zoo verwerpelijk zijn, dat, overal waar de Grondwet niet uitdrukkelijk eene wet voorschreef, de souvereine vorst zoude meenen te kunnen volstaan met het onderwerp bij besluit te regelen? Eene gissing, die aan waarschijnlijkheid wint, wanneer men èn zich herinnert, dat men onder den Keizer aan de decreten-regeering was gewoon geraakt, èn bij de lezing van het Staatsblad van 1814–1815 ontwaart, hoe menig besluit is genomen daar, waar men eene wet zoude hebben verwacht.
Er is nog een punt, waarop voor het recht verstand van de macht van den Vorst de aandacht behoort te worden gevestigd. Ik bedoel de regeling der financiën: de vaststelling der begrooting van uitgaven en de vaststelling der middelen om ze te bestrijden. Waar de Vorst niet meer staat op het middeleeuwsche standpunt; waar de uitgaven niet meer uit zijne middelen behooren te worden bestreden,—daar komt hij niet meer eene bede richten tot zijne onderdanen, wanneer die middelen te kort schieten; integendeel daar zijn het de belastingen, die door het volk tot instandhouding van den Staat, tot bevordering van aller belang moeten worden opgebracht. Betaling van belasting wordt een ieders plicht. Maar op dit standpunt van den modernen staat zoude het eene ondragelijke dwingelandij zijn, bijaldien de Vorst alleen over het quantum en quale der belasting konde beschikken. De volksvertegenwoordiging, zoo zegt men, moet de koorden der beurs in handen houden. Was dit onder de Grondwet van 1814 het geval? De Grondwet, die, op het voorbeeld der schets, de uitgaven splitste in twee deelen: het eerste bestaande in de zekere en bepaalde uitgaven, uit den gewonen loop der zaken voortvloeiende, en voor eens en voor altijd vastgesteld; terwijl alleen voor het tweede gedeelte, voor de buitengewone en onzekere uitgaven telken jare de toestemming der vertegenwoordiging vereischt werd. Voeg hierbij nu, dat èn Schets èn Grondwet de bestaande belastingen—zoolang daarin bij de wet geene verandering gebracht werd—lieten voortbestaan; dat aldus de Souvereine Vorst beschikken kon over al de middelen van het Fransche belastingstelsel, voor zoover dit door hem zelf in het tijdvak zijner onbeperkte macht niet mocht zijn gewijzigd, dan valt het mijns inziens moeilijk te loochenen, dat de macht der Staten-Generaal in dit opzicht binnen vrij enge grenzen beperkt was.
Voorzeker, wanneer het Nederland aan eene krachtige Regeering zoude ontbreken, dan lag de schuld niet aan de Grondwet, niet aan de macht van den monarch.
In den Regeeringsvorm, dien wij tot dusver hebben geschetst, wijst alles op eenheid in het Staatsbestuur. „Het Nederlandsche volk”, zeide van Maanen312), „is een volk, dat algemeene wetten en een Gouvernement heeft”. En in lateren tijd zei Thorbecke313): „de Nederlandsche Staat werd op eenheid, niet van uitvoerende macht slechts, maar van vertegenwoordiging gegrond”. Men keerde dus niet terug tot den Statenbond der oude Republiek, toen een losse band de gewesten vereenigde: toen er inderdaad geen algemeen bestuur bestond, dat èn het recht èn de macht had zijnen wil te handhaven; toen de Unie geen Unie, maar een chaos was. Werd dan het beginsel der Revolutie, het beginsel der Staatsregeling van 1798; de éen- en ondeelbaarheid van den Staat (art. 1) zonder voorbehoud overgenomen? Maar waar blijft men dan met den naam van: Vereenigde Nederlanden? Een naam, die, zooals wij gezien hebben314), niet voorkwam in Kemper's proclamatie van 1 December 1813, waarbij de Prins tot Souvereine Vorst werd uitgeroepen, wel echter in die van 6 December 1813, waarbij de Prins het bestuur aanvaardde. Een naam, op het voorbeeld der Schets, behouden in de Grondwet (art. 53). Deed men het wellicht, om aan te toonen, dat het herboren vaderland hetzelfde was, hetwelk in den Revolutietijd te gronde was gegaan; was het om tegenover het buitenland als rechtverkrijgende der oude Republiek te kunnen optreden? Of lag er in het behoud van den naam nog iets anders, nog iets dat wees op het karakter van den Staatsvorm? Dat Hogendorp op die laatste vraag bevestigend zoude hebben geantwoord, lijdt mijns inziens geen twijfel. Al wilde ook hij den Statenbond in geenen deele weder in 't leven roepen, al wilde ook hij een Souvereinen Vorst over de Vereenigde Nederlanden, fundamenteele wetten en Staten-Generaal, die, met afzwering der provinciale belangen, het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigden; de provincie en haar bestuur zouden toch volgens zijne Schets een karakter hebben behouden, dat wel niet meer gelijk was aan den toestand van voorheen, maar kwalijk strookte met het beginsel van eén- en ondeelbaarheid der Revolutie. De Staten der provinciën zouden, al zij het dan ook al niet meer in den ouden luister, uit hunne asch verrijzen. Zij zouden blijven op den ouden voet. De adel en de steden zouden, zooals wij vroeger gezien hebben, blijven hunne bron. De adel zoude zijn provinciaal karakter niet verliezen. Het is waar: de souvereiniteit der Staten zoude overgaan op den Souvereinen Vorst, hunne Wetgevende Macht zoude overgaan op den Vorst en de Staten-Generaal; de diplomatie, de financiën en de defensie zouden blijven buiten hunnen kring. Maar, desniettegenstaande zoude de Souvereine Vorst, evenals door de Staten-Generaal, ook door hen worden gehuldigd; zouden zij, evenals hunne voorgangers, de keuze hebben van de afgevaardigden tot de Staten-Generaal. En bovenal zoude het binnenlandsch bestuur in hunne handen geplaatst worden. Wanneer men het derde hoofdstuk der Schets leest, dan springt het in het oog, dat ten opzichte van dit laatste onderwerp vooral eene gedeeltelijke herleving van het oude door Hogendorp gewenscht wordt. Toen ik hierboven den adel en het platte land besprak, is het reeds gebleken, hoe de denkbeelden van Hogendorp in de Commissie geen onverdeelden bijval vonden, en hoe dat, naarmate men langer over de zaak nadacht, men steeds meer en meer begon in te zien, dat eene restauratie, zelfs in den geest van Hogendorp, niet wenschelijk, ja onmogelijk was. Waar Hogendorp eene herleving der oude Staten gewild had, daar werden ten slotte, na onderscheidene wijzigingen der redactie, de Staten eene schepping der Grondwet (art. 73), en wordt het geheel en al aan den Souvereinen Vorst overgelaten, de wijze van samenstelling dier Staten te bepalen (art. 74). De vorst moest dit wel doen, „naar aanleiding dezer Grondwet”, maar deze hield daarover geene bepaling in. Al mocht dan ook na vele tegenkanting met eene kleine meerderheid aan den naam van Staten boven dien van Regeeringen of besturen de voorkeur zijn gegeven315), zij keerden niet jure postliminii terug in het leven. Even als dit met de Staten-Generaal bepaald was, zoo mochten ook zij, in afwijking van art. 42 der schets, niet buitengewoon vergaderen, tenzij door den Souvereinen Vorst bijeengeroepen (art. 83). Zij waren niet vrij in de wijze, waarop zij hunne werkzaamheden zouden regelen; immers de daarvoor te maken bepalingen vereischten de goedkeuring van den Souvereinen Vorst (art. 75)316). Doch niettegenstaande deze gewichtige wijzigingen bleef er een groot onderscheid bestaan tusschen de Staten van de Grondwet van 1814 en de departementale besturen van den een- en ondeelbaren Staat volgens de Staatsregeling van 1798, die de besturen had verklaard tot administratieve lichamen, ondergeschikt en verantwoordelijk van het uitvoerend bewind, om niet te spreken van het stelsel van centralisatie onder Koning Lodewijk met zijn Landdrosten, onder Napoleon met prefecten gehuldigd. Hoe ging het met art. 3 der Schets, waarin was voorgeschreven, dat na den eed door den Vorst afgelegd, deze zoude worden ingehuldigd door de Staten-Generaal en Provinciaal? Van Maanen zeide: „ik weet niet, waartoe die inhuldiging van de zoogenaamde Staten provinciaal zal dienen;—zij zijn geen Staten:—het is eene noodelooze en zeer gevaarlijke ceremonie om den gevolgen wille; men zal er uit argumenteeren”. Elout zag minder zwarigheid in die ceremonie, mits er duidelijk uitgedrukt werd, dat die inhuldiging toto coelo verschilde van die der Staten-Generaal. Dit had ten gevolge, dat, hoewel Hogendorp er op wees, dat men de denkbeelden der menschen niet moest choqueren, alles zoo zacht mogelijk moest uitdrukken, bijna niet doen gevoelen, dat er een onderscheid was, er toch ten slotte in de Grondwet (redactie van 28 Febr. 1814) een formulier van inhuldiging voor de Staten werd opgenomen, geheel verschillend van dat der Staten-Generaal, en waarbij de Staten verklaarden, achtervolgens de verplichtingen hun bij de Grondwet opgelegd, de bevelen, door den Souverein of van zijnentwege gegeven, te zullen gehoorzamen en alles te zullen doen, wat getrouwe onderzaten aan hunnen souverein schuldig waren en behoorden te doen. Zoo werd de vorm behouden, maar het wezen der zaak opgeofferd.
Gelukkiger was Hogendorp met zijn voorstel, om de Staten der provinciën, evenals voorheen, te belasten met de keuze van de afgevaardigden der Staten-Generaal. Van eene oppositie, zooals van J. M. Kemper in zijn brief aan den Souvereinen Vorst daartegen uitging317), vind ik in de beraadslagingen der commissie geen spoor. Er waren alleen enkelen, die het recht der Staten tot het opmaken eener nominatie wenschten te beperken; niemand wilde hen geheel uitsluiten van die taak318). Ook in de omschrijving van de taak der Staten als besturend lichaam schijnt in vele opzichten Hogendorp een groot deel van hetgeen hij wenschte te hebben bereikt. Ik zeg voor een groot deel, niet in alles. Het recht om dispensatie van wetten te geven werd aan dit collegie ontnomen en toegekend aan den Souvereinen Vorst. Maar hun werd niet alleen de beschikking over hunne huishoudelijke belangen overgelaten; zij werden, ook als agenten van het Rijksbestuur, belast met de uitvoering der wetten betrekkelijk het binnenlandsch bestuur319). Het punt van uitgang verschilt echter van dat van Hogendorp. Bij dezen blijven de Staten—met uitzondering van hunne wetgevende macht—dat binnenlandsch bestuur alles naar ouder gewoonte behouden. In de Grondwet daarentegen is zij het, die, evenals de Staten hare schepping zijn, ook deze taak aan hen opdraagt. Van hier ook het denkbeeld van Hogendorp, dat de Souvereine Vorst tegenover de Staten zoude staan met dezelfde rechten als vroeger de Stadhouders (art. 29). Van hier daarentegen de bepalingen der Grondwet (art. 91, 86), die den Souvereinen Vorst het onbeperkte recht gaf, de besluiten der Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig waren, te schorsen en buiten effect te stellen; die hun, als deel der Uitvoerende Macht, den plicht oplegde de bevelen na te komen, die de Souvereine Vorst ten opzichte van de uitvoering der wetten hun mocht geven. Hij zoude dan ook niet meer in elke provincie, naar ouder gewoonte, een Stadhouder aanstellen (Schets art. 39), maar een Commissaris onder zulk eene benaming, als hij zoude goedvinden en met zoodanige instructie, als hij ter uitvoering van het gezag, hem bij de Grondwet toegekend, zoude vermeenen te behooren (art. 76 der Grw.).
Wilde men het beginsel van Staatseenheid waarborgen, er diende een dergelijk ambtenaar te zijn. Maar het valt niet te ontkennen, dat die Commissarissen het middel konden worden en—bestempeld met den weidschen titel van Gouverneur—het middel geworden zijn, om langs eene achterdeur weder het stelsel van centralisatie te doen binnensluipen, zooals de traditie van de Napoleons dit medebracht. Het kwam hier op de verhouding tusschen drie machten aan: de Gouverneur, de Staten en de Gedeputeerde Staten. De eerste twee waren imperatief door de Grondwet voorgeschreven. Wat echter de derde betreft, evenals Hogendorp, zoo had ook de Grondwet in art. 93 het aan de Staten zelve overgelaten, of zij een collegie van eenige leden uit hun midden tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd hunner vergadering als van hunne afwezigheid, wilden kiezen. Toch was het—in aanmerking genomen, dat de Staten slechts zelden bijeen zouden komen—boven allen twijfel verheven, dat dergelijk collegie in alle provinciën zoude moeten worden ingesteld. Vooral met het oog op de uitvoering der wetten was dit noodzakelijk. Repelaer320) ging zelfs zoover van te zeggen, dat het zijne bedoeling altijd geweest was, om de Staten meer honorifieke qualiteiten te geven, maar de uitvoering der wetten in den Representant van den Vorst en de gecommitteerde Raden of gedeputeerde Staten te verzekeren, in een collegie, dat klein moest zijn en nooit tegenstand zoude kunnen bieden. Maar Staten of gedeputeerde Staten: van nog meer belang was de vraag: op welke wijze de taak van 's Vorsten Commissaris zoude worden uitgewerkt. Er waren zooals van Imhoff, die in hem zagen, wat de prefect onder Napoleon, of de Landdrost onder Lodewijk geweest was; dit beteekende dus de voortzetting der Napoleontische centralisatie. Het was dan ook in die richting, dat de aan de Gouverneurs bij besluit van 23 Juni 1814 gegevene instructie hun niet alleen eene beslissende stem gaf bij staking der stemmen in Staten en Gedeputeerde Staten (art. 8), maar hun zelfs de bevoegdheid verleende, in spoedeischende zaken buiten de Staten of Gedeputeerde Staten om te beslissen—behoudens de later van deze collegies te vragen goedkeuring (art. 7). Eene bepaling, die uit den aard der zaak de kiem van misbruik in zich sloot. Eene kiem, die, zooals de geschiedenis heeft geleerd, welig is opgeschoten, zoodat de Gouverneurs der provinciën de voetstappen der prefecten of Landdrosten begonnen te drukken en in hen ten slotte eene soort van onderkoning met een hof in miniatuur gezien werd. Als ik dit alles overweeg, dan vraag ik mij zelven af, of het wel juist was, toen ik zeide, dat voor een groot deel datgene werd bereikt, wat door Hogendorp bedoeld was, en of niet, al zij het dan in strijd met de Grondwet, van het beginsel van zelfregeering der provinciën weinig terecht kwam. In het algemeen kan men dus zeggen dat de Vereenigde Nederlanden een naam waren zonder zin, dat het beginsel van eenheid het geheele Staatswezen doortrok, en dat in zoover de herboren Staat een kind was van de Revolutie van 1795, met dit onderscheid, dat de monarchale vorm dien der Republiek had vervangen. Zoo werd in vele opzichten verijdeld, wat Hogendorp zich had voorgesteld. Toch meenen wij hem dankbaar te mogen zijn daarvoor, dat hij er in geslaagd is, in de Grondwet neêr te leggen de kiemen van zelfbeheer der deelen, kiemen, die in latere dagen, toen de natie weder tot publiek leven was ontwaakt, tot wasdom hebben kunnen komen zonder aan de eenheid van den Staat te kort te doen321).
Minder dankbaar moet men hem zijn voor hetgeen hij op een ander gebied dan dat der wetgevende en besturende Macht beoogde en voorstond. Ik bedoel de Rechterlijke Macht. Eerbiediging van het beginsel van eenheid werd ook in zooverre door hem gewild, dat alle de provinciën een en hetzelfde Wetboek en dezelfde manier van procedeeren zouden hebben. Op dit punt dus geene reactie. Maar, terwijl hij geen onderscheid wenschte in de burgerlijke en strafwetgeving naar de lokaliteiten, zoude dit ten opzichte van de inrichting der rechtbanken wel het geval zijn. „Bij deze inrichting”—zegt hij—„de oude eerwaardige instellingen te herstellen, en ook hierin den geest der nieuwigheden, die ons land bedorven heeft, zooveel mogelijk uit te roeien”322). En al mocht hij ook al hebben ingezien, dat de oprichting van een hoogste rechterlijk collegie, de Hooge Raad, voor het geheele land noodig was, daaronder zoude bijna al het oude in 't leven zijn teruggeroepen, en zelfs, zooals wij vroeger gezien hebben, de ambachtsheerlijkheden met haar privaatrechterlijk karakter. Tegen die denkbeelden stak een storm op in den boezem der Commissie. Elout, Röell, van Imhoff verhieven daartegen hunne stem. Niet het minst van Maanen, de president van het Hoog Gerechtshof. Hij noemde de oude rechtspleging monstrueus en onbestaanbaar met eene algemeene manier van procedeeren. „Wij hebben”—zeide hij—„bij ondervinding gezien, dat de zaken met een hof en weinig rechters goed gaan en dat de justitie nimmer beter is geadministreerd geworden dan thans”323). En hoewel men zoover niet ging als van Maanen wenschte, en aan het provincialisme te gemoet kwam, door in elke provincie een Hof en daarboven den Hoogen Raad te plaatsen, toch werd er beslist met het oude gebroken en de rechterlijke macht geheel gezuiverd van alle privaatrechterlijke denkbeelden. Er dient echter te worden bijgevoegd, dat ook zij, die in andere opzichten niet wars waren van de Napoleontische beginselen van Staatsbestuur, die ook in de rechterlijke organisatie het eenvoudige van het Fransche systeem voorstonden, van de andere zijde toch van afschrik vervuld waren over de wijze, waarop door 's Keizers willekeur, door zijne hooge politie met de burgerlijke vrijheid der ingezetenen was gespeeld. Terwijl de Grondwet zich in 't algemeen zorgvuldig onthield van het toekennen van rechten aan de ingezetenen, van iets, wat naar eene déclaration des droits van de Revolutie zweemde, werd in het hoofdstuk der Grondwet over de Justitie door de commissie toch menige bepaling ingelascht, met het doel om aan de ingezetenen de burgerlijke vrijheid te verzekeren. Waarborgen tegen willekeurige inhechtenisneming, waarborgen tegen exeptioneele rechtspraak en andere van dezelfde strekking werden op voorstel van Elout in de Grondwet opgenomen324). Voor de onafhankelijkheid der rechterlijke macht werd door de aanstelling van de leden van den Hoogen Raad niet alleen, maar ook van de leden der provinciale Hoven voor het leven, wat trouwens door Hogendorp ook was voorgesteld, beter gezorgd, dan volgens de fransche organisatie het geval was geweest.
Wanneer men het IVe hoofdstuk der Grondwet van 1814 over de Justitie overweegt, dan zal men moeten erkennen, dat de belofte, door Kemper gedaan, niet ijdel was gebleven, „Uwe burgerlijke vrijheid”, zoo sprak hij tot „zijne landgenooten” in de door hem en Fannius Scholten gedane proclamatie van 1 December 1813, „Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan ooit gegrondvest zijn.” Maar wat werd er van de politieke vrijheid onder de handen der commissie? Waren er in de Grondwet van 1814 waarborgen voor een goed en doeltreffend Staatsbestuur? Wie was verantwoordelijk voor dit bestuur? De erfelijke monarchie brengt mede de onschendbaarheid, de onverantwoordelijkheid van den persoon des Konings. Toch zoeken wij te vergeefs in de Grondwet naar de bekrachtiging dezer stelling. De bepaling van de Grondwet van 1806 (art. 20) die dit wel deed, werd niet overgenomen. Zij ontbrak trouwens ook in de Schets. Moet men daarom met Thorbecke325) aannemen, dat de Souvereine Vorst bij Hogendorp, hoewel erfelijk, het karakter van eersten ambtenaar bleef behouden, daar het karakter der verheffing hierboven den Vorst niet werd geëigend? Ik zoude het niet durven beamen. Ik mag niet aannemen, dat Hogendorp, die in zijne herziening der Unie van Utrecht, in 1799 opgesteld326), aan den Erfstadhouder het karakter van onschendbaarheid had willen toekennen, dit den Souvereinen Vorst zoude hebben willen onthouden. Wanneer èn in de Schets èn evenzoo in de Grondwet over de onschendbaarheid des Vorsten werd gezwegen, zoude dan de reden niet hierin gelegen zijn, dat de uitdrukkelijke vermelding van iets, dat van zelf sprak, overbodig geacht werd? Wordt die gissing niet hierdoor bevestigd, dat in de Grondwet evenmin als in de Schets eene bepaling voorkwam, waaruit 's Vorsten verantwoordelijkheid kon worden afgeleid? Want al mocht men ook al niet zoover gaan als in het Engelsche Staatsrecht, al mocht het: de Koning kan geen kwaad doen, daar ook op civiele zaken worden toegepast, wat volgens art. 9 der Schets en art. 106 der Grondwet met den Vorst hier niet het geval was; van eene verantwoordelijkheid daarentegen voor daden van bestuur is geen schijn of schaduw te vinden. Maar wie was dan verantwoordelijk, zoo de Vorst het niet was? Was, zooals wij het vinden opgemerkt327), in de Schets het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid opgenomen? Het is ons uit het derde deel van Hogendorp's Gedenkschriften gebleken, dat deze in 1795 de omtrekken had geteekend eener Hooge Vierschaar, en dat hij daarop in 1799 nader terugkwam328). Er zou, wij hebben het hierboven opgemerkt, een Hooge Raad zijn, waaraan de handhaving der Unie was toevertrouwd. Een Hooge Raad, waarvoor zoowel de leden der Staten-Generaal, als die van andere collegiën, eveneens als hunne ambtenaren zouden worden terechtgesteld, en dit op aanklacht der Staten-Generaal. Wij vinden dit denkbeeld nawerken in de Schets. Ook zij geeft aan de Staten-Generaal het recht, om èn de leden van hun collegie met den Raadpensionaris, èn de leden van den Raad van State, èn de Ministers wegens hunne ambtsverrichtingen aan te klagen bij den Hoogen Raad (art, 5, 6, 27, 37). Evenzoo staan de leden der provinciale Staten, op aanklacht van dit collegie, terecht voor het provinciale Hof (art. 42). Kan men dit nu de huldiging van het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid noemen? Het middel, dat bestemd is, om de onschendbaarheid van den vorst in overeenstemming te brengen met de eischen van een goed bestuur, door de verantwoordelijkheid voor de handelingen van Regeering over te brengen op zijne Ministers? Eenerzijds reikten die bepalingen verder, daar niet alleen de Ministers, maar ook andere dienaren van den Staat onder hare toepassing vielen; van de andere zijde zal men juist hieruit moeten afleiden dat Hogendorp met deze bepalingen iets anders bedoelde dan de invoering van het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, zooals zich dit in Engeland had ontwikkeld: een beginsel volgens hetwelk de Ministers niet alleen aansprakelijk werden gesteld voor de inachtneming der wet, maar bovendien voor een doeltreffend bestuur, een bestuur, waardoor het algemeen belang werd behartigd. Toch valt het niet te ontkennen, dat dit recht der Staten-Generaal, om de Ministers aan te klagen, op hunne zelfstandigheid een gewichtigen invloed had kunnen uitoefenen, er toe had kunnen leiden, dat zij zich niet zouden beschouwen louter als dienaren van den Vorst, als gedekt door zijne bevelen, maar gedachtig zouden blijven aan het zwaard van Damocles, dat hun van wege de Staten-Generaal boven het hoofd hing. Maar die bepalingen vonden—zonder dat mij het waarom daarvan is gebleken—geene genade in de oogen der commissie. Het initiatief door de Schets aan de Staten-Generaal toegekend, verdween uit de Grondwet. Wat er voor in de plaats kwam, was iets geheel anders, t. w. dat de in de Schets genoemde personen, benevens nog eenige andere, niet in rechten mochten vervolgd worden, tenzij met verlof der Staten-Generaal. Het was niet alleen iets anders; het was juist het tegenovergestelde. Wat een wapen voor de Staten-Generaal had moeten zijn tegen die personen en tegen hun wanbestuur, werd nu een privilegie voor dezen. Het waren nu niet meer de Staten-Generaal, die de dienaren van den Vorst ter verantwoording konden roepen; maar het was de Souvereine Vorst, die, mits onder goedkeuring der Staten-Generaal, dit kon laten doen. Nu behoefden die dienaren niet meer bevreesd te zijn voor de Staten-Generaal; nu behoefden zij zich alleen te richten naar de wenken van den Vorst. Nu kon van Maanen in zijne Aanspraak naar waarheid zeggen, dat de Vorst de groote maatregelen, die hij ten dienste van het behoud der gemeene zaak noodzakelijk oordeelde, met spoed, kracht en nadruk kon doen uitvoeren door zijne Raden en dienaars, die van hem alleen hun gezag ontleenden329).
Niettegenstaande dit alles ware het toch wellicht mogelijk, dat de Staten-Generaal invloed op de richting van het staatsbestuur zouden kunnen uitoefenen, mits zij overtuiging en kracht genoeg in zich zelven voelden, om voor het algemeen belang op te treden. De overweging der jaarlijksche buitengewone begrooting kon daarvoor een handvatsel zijn. Maar was die overtuiging, was die kracht van dit collegie te wachten? Wij herinneren ons hoe de Grondwet over de eerste vervulling der grondwettige lichamen niets bepaald had, hoe ook de notabelen dit punt met stilzwijgen voorbijgingen, en hoe daaruit de gevolgtrekking gemaakt werd, dat de Souvereine Vorst dan maar de eerste keuze moest doen, dus ook van de Staten-Generaal. Deze door hem aangewezen leden zouden zitting hebben tot 1 November 1817; eerst van dit tijdstip af begon de keuze door de provinciale Staten te werken, die telken jare een derde van het getal zouden kiezen. De definitieve voor eens vast te stellen begrooting zoude dus tot stand komen door de toestemming van Staten-Generaal, die door den Souvereinen Vorst waren benoemd.
En wat van de Staten-Generaal gold, was eveneens het geval met de Staten-provinciaal. De eerste aftreding, voor een derde, van de door den Souvereinen Vorst aangewezen leden der Staten vond volgens de door hem den 26sten Augustus 1814 vastgestelde reglementen330) eerst plaats den 1sten Mei 1817, zoodat de eerste keuze van leden der Staten-Generaal zoude geschieden door leden voor het grootste deel nog door den Vorst benoemd. En later, wanneer de tijd van zitting van al deze leden verstreken was, ook dan zoude de invloed van den Souvereinen Vorst nog nawerken in de stedelijke raden en in den adel, de bron in de meeste gewesten van twee derde der provinciale Staten. Immers de stedelijke besturen werden ook den eersten keer door den Souvereinen Vorst aangesteld voor het leven; de Ridderschap bestond uit personen, door den Vorst in den adelstand verheven of als zoodanig erkend, en dus door banden van dankbaarheid aan hem verknocht. Alleen bij den landelijken stand kon met 1 Mei 1817 van invloed des volks op de keuze der Staten sprake zijn; trouwens was het geen rechtstreeksche keuze, maar verkiezing met een trap. Eigenerfden kozen kiezers, en deze de leden der Staten. Uit dit alles volgt, dat althans in de eerste jaren van eene krachtige vertegenwoordiging geen sprake kon zijn. En zoude ook later de Regeering, gesteund door de Gouverneurs in de provinciën, niet middelen in de hand hebben, om de keuze van onwelgevallige personen tegen te gaan? Men bedenke toch, dat zij, die door Stad of Ridderschap in de Staten werden afgevaardigd, meestal wel tot die klasse der maatschappij zouden behooren, die bij voorkeur tot vervulling der ambten geroepen was. Voorwaar de verleiding moest groot zijn, om niet mede te werken tot de keuze van zelfstandige mannen; men liep toch gevaar, daardoor in ongenade te vallen en de bron van eer en van voordeel voor zich en de zijnen verstopt te zien.
De bedervende invloed van dit alles zoude te sterker moeten werken bij het volslagen gemis aan openbaarheid in het bestuur. Staten-Generaal, Provinciale Staten, Gemeenteraden vergaderden achter gesloten deuren. Iets waarin geen bezwaar werd gezien, niettegenstaande die lichamen ten slotte een uitvloeisel zouden worden van keuze, en dus alle mogelijkheid om een oordeel over de verkozenen te vellen, daardoor werd afgesneden. Het beginsel van openbaarheid was niet in eere. Zelfs de vrij onschuldige bepaling van Hogendorp's Schets (art. 30), dat door den druk zoude worden publiek gemaakt het aan de Staten-Generaal te doen jaarlijksch verslag van het gebruik der geldmiddelen, werd geschrapt. De ingezetenen zouden dus van hetgeen er omging in het bestuur niets anders behoeven gewaar te worden, dan wat in wet of vorstelijk besluit, bij provinciale of gemeentelijke verordening, te hunner kennis moest worden gebracht. Aan opwekking tot deelneming in de publieke zaak, aan contrôle van het publiek op het bestuur, viel onder zulk eene inrichting niet te denken. Klinkt het ons dan bijna niet als ironie in de ooren, wanneer Hogendorp aan het slot zijner Aanmerkingen er op wijst, hoe een zin voor het vaderland, een public spirit door al de klassen van ingezetenen verspreid en in alle gemoederen opgewekt zal worden331)?
Wij nemen afscheid van den Regeeringsvorm der Vereenigde Nederlanden onder de Grondwet van 1814. Was het wel noodig, ons zoo lang bezig te houden met eene Grondwet, die niet meer dan een jaar heeft geleefd, om in 1815 door de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden te worden vervangen? Ik meende van ja, omdat het de Grondwet van 1814 is, waarbij de grondwettige monarchie in het huis van Oranje-Nassau voor het eerst in ons vaderland is gevestigd, omdat de hoofdtrekken en hoofdbeginselen dezer Grondwet zijn overgegaan in die van 1815, al moge dan deze haar op enkele punten—zooals door de openbaarheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal—ten goede hebben gewijzigd. Immers ook de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden hulde voor het overige het bestuur in een geheimzinnig duister, ook zij kende aan de natie geen meerderen invloed toe; zij kenschetste zich vooral—evenals die van 1814—door het gemis van hetgeen het merg der constitutioneele monarchie uitmaakt, door het gemis der ministerieele verantwoordelijkheid en de handhaving mitsdien van het persoonlijk gouvernement. In zoover heeft de Grondwet van 1814 tot 1840, gedurende de geheele regeering van Willem I, hare werking doen gevoelen. Zoo er ooit harmonie heeft bestaan tusschen den regeeringsvorm en den Vorst, die geroepen was hem toe te passen, dan is het voorzeker hier het geval geweest. In het verslag van den toestand des lands, den 7den November 1814 door den Minister van Binnenlandsche Zaken, Röell, aan de Staten-Generaal gedaan332), wees deze reeds op „de rustelooze zorgen, waarmede de Souvereine Vorst van het eerste oogenblik zijner regeering de belangen zijner onderdanen had behartigd en nog dagelijks bleef behartigen, zoodat bij diegenen, welke hem van nabij volgden, wel eens het gevoel van eerbied en bewondering over eene zoo zeldzame opoffering door vrees voor de gevolgen van onafgebroken inspanning werden opgewogen”. Deze woorden waren geene vleierij, maar de zuivere waarheid. Zoo iemand het métier de roi ernstig opvatte, zoo iemand zich afsloofde in de behartiging der publieke zaak, dan is het voorzeker Willem I geweest. De geschiedenis echter heeft met onuitwischbare trekken opgeteekend, welke de uitkomsten van dit alles geweest zijn, in welken ontredderden toestand ons vaderland bij het einde der regeering van dezen Vorst was gebracht. En hoewel het nu onbillijk zou zijn, bij de beschouwing dezer uitkomsten niet in rekening te brengen de moeilijkheden, waarmede Willem I te kampen had, in 't bijzonder de bezwaren, voortvloeiende uit de vereeniging met België, uit de gedwongen samenleving van Noord en Zuid; zoo zoude het niet minder eenzijdig zijn te willen ontkennen, dat dergelijke uitkomsten, ook zelfs bij de beste bedoelingen, een natuurlijk gevolg waren van een regeeringstelsel als dat van de Grondwet van 1815, waaronder een volk zijn lot plaatst in handen van éen persoon, die naar zijnen wil, naar zijn inzicht, buiten het weten des volks om, het land regeert. Het kan dan ook alleen uit onbekendheid met de politieke geschiedenis van ons vaderland verklaard worden, dat bij dezen en genen soms de opwelling ontstaat om met terzijdestelling van den overwegenden invloed der volksvertegenwoordiging eene vorstelijke macht terug te wenschen, zooals die onder de regeering van onzen eersten Koning heeft gewerkt. Wanneer men dit overweegt, zal men het mij eerder vergeven, dat ik bij de beschouwing van den regeeringsvorm volgens de Grondwet van 29 Maart 1814 zoolang heb stilgestaan.
Hogendorp knoopte het erfrecht vast (hiervóór, bl. 153). Zie over deze geheele materie het proefschrift van Mr. E. J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, De Orde van Erfopvolging tot den Troon in Nederland (Amsterdam 1911). bl. 1–84.
Zonder eenige beperking (hiervóór, bl. 155). Dit is juist van art. 5 der eindredactie, maar niet van art. 5 van 11 Januari, dat bij gemis van mannelijk oir de souvereiniteit erven laat bij de dochters of derzelver mannelijke nakomelingen. Het wegvallen van het woord mannelijke uit art. 6, waarover Tellegen zich in zijne noot op bl. 156 zoo verbaast, heeft denzelfden grond als het wegvallen dier woorden uit art. 5. Zie daarover van der Hoop, 77 vv. In art. 7 bleef het woord mannelijke staan wegens de resolutie van 1747 waarin het voorkwam. De woorden „op gelijke wijze als voren”, die in art. 5 bleven staan, maakten het ten slotte door de Grondwet aangenomen stelsel ver van helder. Eerst art. 20 der Grondwet van 1815 heeft deze zaak in het reine gebracht.
Vreemd is het in elk geval (hiervóór, bl. 158). Men kan het geval in 1814 moeilijk aanstaande hebben geacht, maar heeft toch de wijze aangegeven waarop in het toen zeer onwaarschijnlijke geval zou moeten worden voorzien.
's Vorsten inkomen (hiervóór, bl. 159). Zie hiervóór, bl. 96. „De Prins”, schrijft G. K. in 1817, „was te vrede geweest met een millioen vast inkomen, dog begeerde, dat de helft van deze som uit domeinen zoude voortkomen, en dat hem deze domeinen als patrimoniaal goed werden afgestaan om desnoods tot een huwelijksgoed van kinderen te worden gebruikt”.333). Niet billijk voor de commissie is hetgeen dan verder volgt: „Of men dit kwalijk begrepen heeft, of heeft willen misvatten, weet ik niet; maar zeker is het, dat het denkbeeld ontstond en doorging, om de domeinen toe te voegen boven het millioen”. Hier is voorbijgezien, dat Hogendorp's eigen nieuwe redactie van art. 9 tot de bepaling van eene som boven het millioen aanleiding gegeven heeft. Die redactie toch334) stelt het inkomen uit drie bestanddeelen samen: 1o. inkomen uit de terug te geven nog onvervreemde oude goederen van het huis van Oranje; 2o. vruchtgebruik der overige, aan den Staat verblijvende, domeinen; 3o. zes ton in gereed geld. Hoe men uit dit gegeven tot de bepaling eener som van anderhalf millioen gekomen is, leeren de aanteekeningen van Elout. Eerst bleek het onpractisch een gedeelte van het inkomen in vruchtgebruik der landsdomeinen te doen bestaan: zij strekten tot onderpand der domeinbons en men was verlegen daar een andere hypotheek voor aan te wijzen. Men bracht dus de zes ton op een millioen en sprak niet van het vruchtgebruik der landsdomeinen, nog wel van teruggave der onvervreemde oude goederen van het huis. Doch later bleek ook deze onuitvoerbaar te zijn: immers onder de verhypothekeerde goederen bevonden zich ook die welke van het huis van Oranje afkomstig waren. Men kon wellicht een andere hypotheek uitdenken, maar de Grondwet was niet de plaats daarvan te spreken, en sprak men er niet van, dan kon de enkele bepaling der teruggave van als hypotheek vastliggende goederen „opzien baren”. Zoo is men er toe gekomen van anderhalf millioen te spreken, ter gedeeltelijke voldoening waarvan de wet den S. V., des verkiezende, in vollen eigendom zou kunnen overgeven zooveel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen335).
Aan het tweekamerstelsel werd door niemand gedacht (hiervóór bl. 162). Door den S. V. aanvankelijk wèl: hiervóór, bl. 97. Ook Repelaer verklaart zich in de commissie voor het tweekamerstelsel336), maar komt er niet op terug als de president het denkbeeld af doet met op te merken dat het „hier te lande eene volstrekte nieuwigheid” zijn zoude.
Gekozen door de Staten der Provinciën (hiervóór bl. 164). 3 Jan. stelt Aylva voor, dat de electie zal berusten bij den Vorst uit een nominatie van twee, door de Staten-Provinciaal aan te bieden337). Hogendorp antwoordt, „dat de Vorst dit middel van gezag nu niet noodig heeft, zooals in de stadhouderlijke tijden, toen hij, om zijnen invloed te vermeerderen, zijn gezag op allerlei wijze moest zoeken uit te breiden”. Aylva komt niet terug, doch de Vorst verlangt 22 Febr. de electie uit eene nominatie van drie338). De commissie van redactie antwoordt kortweg: „Men oordeelt, dat de keuze aan de Staten-Provinciaal dient te blijven”339), waarop de Vorst met een uitvoeriger aanteekening terugkomt. „Het is de vraag”, schrijft hij, „of eene nominatie van drieën aan den S. V. niet raadzaam zoude zijn. Nu is het niet noodig, maar in latere tijden konde bij een minder goede geest, zwarigheid en tweespalt met de Staten-Generaal ontstaan, wanneer op hare electie geen invloed (des Vorsten) kan verzekerd zijn. De kiezers benoemen de Raden in de Steden, deze de Leden Provinciaal, deze weer die der Staten-Generaal, en alle deze instantiën blijven buiten den invloed of inzage van den S. V.”340) Nu moest de zaak in de mondelinge conferentie van 25 Febr. worden afgedaan, waar Hogendorp hem het noodlottig, aan de Republiek herinnerend en tot de Republiek terugvoerend denkbeeld uit het hoofd praatte. „Ik stelde den Prins voor, dat de Stadhouders weinig of geen baat gevonden hadden bij den invloed op de aanstelling der Stedelijke Regenten, omdat deze zig daardoor niet gebonden achtten; dat zij zig vele vijanden daarmede hadden gemaakt, en dat de menschen meer vooruit dan achteruit zagen. De heer Elout ondersteunde met fijn verstand en rondborstige taal hetgeen hij mijne menschkundige aanmerkingen noemde, en de Prins berustte in de zaak”341).
Art. 38 der Schets stelt het lidmaatschap open voor de Ministers, enz. (hiervóór, bl. 166). Dit is verkeerd uitgedrukt. Art. 38 zegt niet dat de ministers, enz. lid van de Staten-Generaal kunnen zijn, maar dat de leden van de Staten-Generaal tevens minister enz. kunnen zijn. Dit is geen verschil in woordschikking; een der eigenaardigheden van Hogendorp's voorstelling is er mede gemoeid. Het is geenszins zijn denkbeeld, zooals Tellegen opgeeft, „dat de dienaren der Besturende Macht in de Staten-Generaal ook nog eene taak te vervullen hadden”, maar juist omgekeerd, dat die dienaren voort zullen komen uit de Staten-Generaal. Hij stelt zich zelfs voor dat leden der Staten-Generaal, als vóór 1795, op zullen treden als hoofden van missiën naar het buitenland; ook dat zij een militair commando kunnen bekleeden. Daartoe moeten de Staten-Provinciaal zorg dragen naar de Staten-Generaal af te vaardigen „de bloem der natie”, lieden „uit allerlei standen, uit allerlei collegiën, uit het huis van den Souvereinen Vorst, uit de vloot en het leger”, zoodat „alle mogelijke kunde en talenten” in die vergadering vereenigd zijn342). In zijne gedenkschriften van 1817 beklaagt hij zich nog, dat dit denkbeeld er „met eenige moeite in de commissie doorgegaan was, en eer ontkennender wijze, dan stellig uitgedrukt, met de uitzonderingen alleen te noemen343)”; ook dat de Vorst bij de eerste benoeming van de ministers alleen hem, G. K., in de Staten-Generaal had gebracht, en van de armee alleen Sweerts de Landas; de Staten-Provinciaal zullen nu maar spoedig door hun keuzen „de egte beginselen” moeten verlevendigen344). Het personeel der Staten-Generaal moet bij hem in alle behoeften van den hoogsten staatsdienst kunnen voorzien. De Vorst zal in G. K.'s voorstelling niet zijne creaturen in de Staten-Generaal brengen; integendeel de Staten-Generaal zullen hem helpen aan het hooge bestuurspersoneel. Ik zeg niet dat dit systeem toen eenige kans van slagen had; de ondervinding leerde het wel anders; maar het was niettemin Hogendorp's voorstelling, en men begrijpt den man niet in zijn eigenaardigheid wanneer men dit voorbijziet.
Naar men meent (hiervóór, bl. 167). De Bosch Kemper zegt dit op gezag eener aanteekening van Röell: „Niet weinig werkte tot verwerping der voorgedragene bepaling omtrent het ambt van Raadpensionaris mede de waarschijnlijkheid van tot de bedoelde functiën een man benoemd te zien, wiens uitgebreide kennis van 's Lands belangen, warme vaderlandsliefde en beproefde trouw door alle leden naar waarde geschat werden, doch wiens regeerziek karakter, verregaande vooringenomenheid met eigene denkbeelden en stroeve omgang bij sommigen de vrees inboezemden van weldra de botsing te zullen zien ontstaan, waartoe het ontwerp de strekking scheen te hebben345). Dat die man de ontwerper zelf was, liet zich gereedelijk gevoelen, en het was dan ook niet te verwonderen, dat hij zoo lang mogelijk aan het geliefde denkbeeld bleef vasthouden en het eindelijk niet dan zijn ondanks varen liet.”
Zooals reeds uit den vorm blijkt is deze aanteekening geenszins uit de notulen van Röell, gelijk de Bosch Kemper Letterk. Aantt. 470 verzekert. Zij is een der notities die Röell tusschen 1820 en 1830 opstelde ten behoeve zijner (nimmer voltooide) gedenkschriften.
Eene vergoeding? (hiervóór, bl. 168 noot). Nadat de commissie 5 Jan. het ambt van Raadspensionaris uit de Schets geschrapt heeft, komt 26 Jan. van der Duyn, namens den Vorst, Hogendorp vragen of er in de constitutie een post is die hem aanstaat? De Vorst, zegt hij, is van meening dat G. K. „het eerste ambt in den Staat” hebben moet. 28 Jan., nog eer Hogendorp geantwoord heeft, geeft de Vorst het denkbeeld aan de hand, hem te benoemen tot vice-president van den Raad van State, met rang van Secretaris van Staat; 30 Jan. neemt Hogendorp aan. Dit ambt, zegt de Vorst, „zal aan dat van Raadpensionaris subintreeren346)”.
Raad van State (hiervóór, bl. 169). De Hogendorp steller der gedenkschriften van 1817 en de Hogendorp voorzittende in de commissievergadering van 30 Dec. 1813 spreken elkander lijnrecht tegen. Het artikel der Schets luidt: „De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van souvereine waardigheid in den Raad van Staten”. Tot toelichting verwijst G. K. in 1817 naar het Engelsche gebruik, dat hij zegt te hebben willen volgen: „in Engeland wordt het advies van den Raad door den President aan den Koning gebracht347) en het besluit des Konings luidt the King in Council. Op dezen voet had ik in mijn ontwerp van Grondwet geschreven, dat de Souvereine Vorst zijn gezag uitoefent in den Raad”.348) Duidelijker kan hij niet te kennen geven, dat de Vorst volgens zijn oorspronkelijke opvatting doorgaans niet in den Raad aanwezig zou zijn, integendeel diens adviezen zou thuisgebracht krijgen. Doch dit wordt geschreven op een oogenblik dat G. K. van 's Vorsten aanwezigheid in den Raad ervaring heeft en eene ervaring die hem die aanwezigheid (om het plat maar geheel naar waarheid uit te drukken) naar den duivel doet wenschen349). Hij maakt zichzelven nu wijs dat hij die aanwezigheid nimmer als normaal beschouwd heeft, maar dit is met de waarheid in strijd. Den 30sten Dec. 1813 geeft hij, door Röell en van Maanen geïnterpelleerd, woordelijk ten antwoord, „dat wat de vrage aanbelangt, of de Vorst zig in den Raad van Staten zelve zal moeten decideeren, het ongetwijfeld de intentie geweest is350) dat zulks zoude plaats hebben, zonder nochtans daardoor aan den Vorst te willen opleggen, zulks dadelijk na de gehoudene deliberatiën te doen”351).
Een ander punt waarop G. K. zichzelven niet gelijk blijft, is dat hij zich in 1817 ernstig beklaagt, dat de Vorst de diplomatieke zaken niet in den Raad brengt352), terwijl hij 30 Dec. 1813, „tot opheldering der remarques van Röell en van Maanen”, te kennen geeft, „dat onder de bewoordingen daden van Souvereine waardigheid alleenlijk bedoeld worden daden van wetgeving, en niet hetgeen tot de executive magt behoort.”
Ter verklaring dezer dubbele tegenspraak moeten wij ons helaas te binnen brengen, dat G. K. de zaken altijd van uit een zeer persoonlijk standpunt beziet, en dat hij zich 30 Dec. nog voorstelde Raadpensionaris te zullen worden, en dus het zwaartepunt der regeering niet in den Raad van State zag liggen, waar hij het wel wenschte toen hij later fungeerde als des Raads vice-president.353)
Het vijfde artikel der Schets, art. 20 der aan den Souvereinen Vorst voorgelegde redactie geworden354), ontmoette bij dezen een bezwaar waarop hij het eerst verdacht gemaakt werd door een niet-lid der Commissie, Mollerus. De uitdrukking: „de S. V. pleegt alle de daden van souvereine waardigheid in den Raad van State,” schrijft deze355) „schijnt mij toe eenige moeilijkheid te bevatten om te definieeren welke daden van souvereine waardigheid zijn, en welke dus in den Raad van State zouden moeten worden gepleegd. B.v. het verheffen in den adelstand is eene daad van souvereiniteit: zal de Vorst die uitoefenen in den Raad van State?” Hij wil de rol van het college teruggebracht zien tot het adviseeren over zaken die de Vorst er brengen wil, waartoe moeten behooren voordrachten van wet. De Vorst draagt nu in de conferentie met de leden der commissie van redactie op 25 Febr. dit artikel voor: „De S. V. pleegt alle daden van Souverein gezag na ingenomen te hebben de gedachten van den Raad van State. Hij alleen besluit, doch geeft kennis van zijn genomen besluit aan den Raad”356). Hij gaat dus minder ver dan Mollerus hem geraden had, maar in ieder geval is de Raad nu niet langer de plaats waar de daden van souvereine waardigheid gepleegd worden. Weinig anders dan 's Vorsten artikel luidt dat der Grondwet (32): „de S. V. pleegt alle daden van souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State. Hij alleen beslist, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad”.
Ook zóó bleef het artikel een onding en moest in 1815 in de reeds in 1814 door Mollerus aangegeven richting worden gewijzigd.
Op het voorbeeld der Schets (hiervóór, bl. 170). Dat is te zeggen, pas van de Schets in derde redactie (zie hiervóór, bl. 97).
Vereenigde Nederlanden (hiervóór bl. 171).—Art. 53 geeft niet den naam, maar noemt hem als den bestaanden en algemeen bekenden (zie hiervóór, bl. 71).
Elout over de Rechterlijke Macht (hiervóór bl. 179).—Het is vooral Elout's naam, nog meer dan die van van Maanen, die hier verdient te worden genoemd. Zie zijn uitgewerkt advies ter zake: Ontstaan 1, 512.
Redactie van 4 Januari 1814, 2e zinsnede: „De Staten-Generaal delibereeren vervolgens over de middelen, waaruit de uitgaven zullen genomen worden.”
Redactie van 28 Febr. 1814, 2e zinsnede (Grondwet art. 70): „Zij raadplegen vervolgens over de voorgeslagen middelen tot vinding van dezelve” (de uitgaven).
Hogendorp, van Lynden, Lampsins, Repelaer, van Imhoff.
Tegen: van Zuylen, Aylva, Humalda, Heerdt, Elout, Röell, van Maanen.—Ontstaan I, 154.
Redactie der Commissie van 6 Jan. 1814: „De Staten der provinciën of landschappen blijven in zoo verre geen verandering in dezelve gebragt is bij deze Grondwet of door hen zelve gemaakt zullen worden; staande het aan dezelve volkomen vrij om alle die veranderingen te maken als zij noodig zullen oordeelen met goedvinden en toestemming van den Souvereinen Vorst en behoudens deze Grondwet.”
Redactie der Commissie van 11 Januari 1814: „Er zullen Staten van de provinciën of landschappen zijn, wier zamenstelling en werkzaamheden geregeld worden in de eerste plaats door de instellingen van deze Grondwet en in de tweede plaats door alle zoodanige verdere instellingen als de respectieve Staten noodig zullen oordeelen en door het goedvinden en de toestemming van den Souvereinen Vorst zullen worden bekrachtigd behoudens deze Grondwet.
De eerste benoeming en bijeenroeping van deze Staten zal geschieden door den Souvereinen Vorst overeenkomstig met de omstandigheden; dezelve maken hun eerste werk van het ontwerpen hunner reglementen.”
Redactie der Commissie van 7 Februari 1814: „Er zullen Staten van de provinciën of landschappen zijn.
De zamenstelling en werkzaamheden der Staten worden in de eerste plaats geregeld door de instellingen van deze Grondwet.
De zamenstelling der Staten wordt in de tweede plaats geregeld, naar aanleiding der omstandigheden, door den Souvereinen Vorst, welke ten dien einde in eene provincie of landschap eene Commissie benoemt om hem te dienen van advies, alles behoudens deze Grondwet.
De werkzaamheden worden mede in de tweede plaats geregeld door alle zoodanige verdere instellingen als de respectieve Staten noodig zullen oordeelen, en door het goedvinden en de toestemming van den Souvereinen Vorst zullen worden bekrachtigd, alles behoudens deze Grondwet.
De Staten maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen”.
Grondwet, art. 73: „Er zullen zijn Staten van de provinciën of landschappen.
Art. 74. Derzelver zamenstelling wordt, naar aanleiding van deze Grondwet, geregeld door den Souvereinen Vorst, die voor elke provincie of landschap eene Commissie benoemt, om hem dienaangaande te dienen van advies.
Art. 75. De werkzaamheden der Staten worden, behoudens de voorschriften daaromtrent bij deze Grondwet vastgesteld, geregeld door zoodanige bepalingen als zij noodig oordeelen en door den Souvereinen Vorst, ingeval van goedkeuring, bekrachtigd worden. Zij maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen.”
DE VEREENIGING MET BELGIË.
Welk een ommekeer! Welk een ommekeer voor den Vorst, die, uit zijn vaderland verjaagd, had rondgezworven in den vreemde, en die thans, door de wisseling der fortuin, als 't ware met éen slag zich verheven zag tot eene positie, hooger dan ooit door zijne vaderen was ingenomen; hij, die door zijne vroegere landgenooten, thans zijne onderdanen, als een redder werd begroet, op de handen werd gedragen!
Welk een ommekeer voor den Vorst, die zich tevens hersteld zag in het bezit zijner Nassausche erflanden, hem door Napoleon ontnomen bij de oprichting van het Rijnverbond in 1806. De Vorst had voorzeker alle redenen om dankbaar te zijn. Maar de begeerlijkheid wordt niet licht verzadigd—en zoo begeerlijkheid een echt menschelijke karaktertrek is, de Vorst was in dit opzicht voorzeker een mensch. Zijne verbeelding spiegelde hem een nog uitgestrekter rijk voor, een nog grooter getal onderdanen. Een rijk zoo groot, dat voor zijn tweeden zoon de Nassausche erflanden zonder bezwaar als secundo-genituur zouden kunnen worden weggelegd. En wat hij in zijne verbeelding zag, vond steun in de werkelijkheid. De Vorst konde weten, dat reeds in vroegere jaren, bij elke flikkering van hoop op de fnuiking van de heerschzucht des Keizers, op het terugdringen van Frankrijk binnen zijne oude grenzen, de aandacht der mogendheden op België was gevestigd, de vraag was gedaan, wat het lot zoude worden van dat land, te zwak om, met Frankrijk naast zich, op zich zelf te blijven staan. De natuurlijkste oplossing zoude zijn, dat het terugkeerde tot het Oostenrijksche keizershuis, maar zoude dit niet liever vasten voet willen hebben in het aangrenzende Italië, liever dan weder te heerschen over het verwijderde België? Zoo kwam het, dat reeds vroeger, in 1798, in 1805 de vereeniging van Holland en België een onderwerp van bespreking was geweest357). Toen nu door den slag van Leipzig de macht van Napoleon gebroken was, moesten uit den aard der zaak dezelfde denkbeelden op den voorgrond treden. Vooral bij Engeland, dat, zoolang Antwerpen eene oorlogshaven was, en die haven in 't bezit was van Frankrijk, zich in zijne veiligheid bedreigd achtte. Mocht geene der groote Duitsche mogendheden in 't bezit van België komen, dan moest het voor een groot deel met Holland worden vereenigd, althans zoover dat Antwerpen tot ons land zoude behooren. Zoo lezen wij in het Memorandum358), kort na den slag bij Leipzig, nog vóór de bevrijding van ons vaderland, door Engeland voor zijne bondgenooten opgesteld. En zoo is het ook niet vreemd, dat het hoofd van het huis van Oranje, met den inhoud van deze memorie bekend, dien geest bij de Engelsche regeering trachtte te versterken. Terwijl hij zich nog op Engelschen bodem bevond, was hij er op uit, bij Engelands regeering de zienswijze ingang te doen vinden, dat geheel België bij Holland moest worden gevoegd, dat het naar de zijde van den Rijn moest worden vergroot, en zich moest uitstrekken tot aan de Moezel en de oude grens tusschen Frankrijk en de Oostenrijksche Nederlanden359). Met de hoop op verwezenlijking dezer denkbeelden, keerde de Vorst naar zijn vaderland terug.
Wat zoude men in Nederland van die plannen denken? Zouden zij ook moeten worden opgegeven, om Amsterdam te believen? De vereeniging, meende men, was te Amsterdam zeer impopulair, om de vrees voor de mededinging met Antwerpen360). Bijaldien de Vorst bezorgd is geweest dat zijn lievelingsdenkbeeld op den tegenzin zijner landgenooten zoude afstuiten, zal hij spoedig zijn gerustgesteld. Immers was niet de man, op wiens gevoelen het in die dagen vooral aankwam, het geheel eens met den Vorst? Had niet Hogendorp reeds in 1812 zich bezig gehouden met de reconstructie van Europa en alstoen in een opstel de redenen ontvouwd, waarom Holland en België met eenige geseculariseerde landen op den linker Rijnoever tot een rijk als voormuur tegen Frankrijk moesten worden vereenigd361)? Die memorie drukte geheel en al het gevoelen uit van den Souvereinen Vorst. Zij werd den 14den December 1813 naar Londen gezonden, om als richtsnoer te dienen voor Hendrik Fagel, 's Vorsten vertrouwde, nu onzen gezant aldaar; hij moest ze als leiddraad gebruiken bij zijne besprekingen met de Engelsche regeering. Het gold hier, meende Hogendorp, niet alleen ons, maar ook Engelands belang362), Engeland was daarvan niet moeilijk te overtuigen. De Engelsche regeering, schreef onze gezant kort daarop aan den Souvereinen Vorst363), wenschte de vereeniging der 17 gewesten: maar de zaak was nog niet rijp genoeg, om zich er positief over te verklaren. Ja reeds vroeger had dezelfde gezant den Souvereinen Vorst berichten van dezelfde strekking over den geest der Oostenrijksche diplomatie kunnen mededeelen364). Alles scheen dus samen te loopen, om de vervulling zijner wenschen te verzekeren.
Toen de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Castlereagh, in de eerste dagen van 1814, op zijne reis naar het hoofdkwartier der geallieerden, den Haag aandeed, was de vereeniging met België dan ook een onderwerp van bespreking tusschen hem, den Souvereinen Vorst, en den Engelschen gezant bij ons hof, Lord Clancarty. Er was intusschen een plan tot rijpheid gekomen, dat de ingenomenheid der Engelsche regeering met die vereeniging nog meer had versterkt. De vermoedelijke erfgename der Britsche kroon, het eenige kind van den Prins-Regent, Prinses Charlotte, zoude in het huwelijk treden met den oudsten zoon van den Souvereinen Vorst, en door deze echtverbintenis zouden de banden tusschen Engeland en Nederland nog nauwer worden toegehaald. Engeland mocht zich vleien, dat Nederland—om eene latere uitdrukking van den Souvereinen Vorst365) te gebruiken—de schildwacht van die mogendheid op het vasteland zoude worden. Lord Castlereagh ging dan ook uit de residentie met het vaste voornemen, om, bijaldien het mocht gelukken, Frankrijk tot zijne oude grenzen te beperken, in het hoofdkwartier al zijnen invloed te doen gelden, om al de Nederlanden tot één rijk te vereenigen; een rijk, krachtig genoeg, om als voormuur tegen Frankrijk eene belangrijke plaats in het Europeesche Statenstelsel in te nemen. Want in het hoofdkwartier der geallieerden en niet in den Haag moest die kwestie worden beslist.
Toen Lord Castlereagh, na eene reis van 8 dagen, den 18den Januari 1814 Bazel bereikte, stonden de kansen voor het welslagen van deze plannen gunstiger dan ooit te voren. Napoleon had in zijnen overmoed het gunstige oogenblik laten voorbijgaan, om door aanneming der voorwaarden, hem in de maand November uit Frankfort aangeboden, aan Frankrijk zijne zoogenaamde natuurlijke grenzen te verzekeren. De tijding van de bevrijding van Holland, uit een militair oogpunt van zoo groot gewicht voor de geallieerden, had het hare gedaan, om dezen berouw te doen gevoelen over de aanbieding dezer voor Napoleon zoo gunstige vredesvoorwaarden. De angst om het oude Frankrijk binnen te trekken, was geweken. Zooals bekend is, was dan ook in de laatste dagen van December 1813 het hoofdleger, het zoogenaamde leger van Bohemen, onder den opperbevelhebber Schwartzenberg, den Boven-Rijn overgetrokken, en was ditzelfde in de eerste dagen van Januari 1814 onder Blücher, door het zoogenaamde leger van Silezië aan den Midden-Rijn geschied. Beide legers zouden, het eerste uit het oosten, het tweede uit het noorden, in de richting van Parijs optrekken.
Het ligt buiten mijn bestek, den veldtocht te schetsen, die in de eerste maanden van 1814 in Frankrijks velden, aan Seine en Marne, met afwisselend geluk gevoerd werd, of mij te verdiepen in den vruchteloozen afloop van het congres van Châtillon (3 Febr.–15 Maart 1814), waardoor Napoleon, had hij zich met Frankrijks oude grenzen tevreden willen stellen, nog den troon had kunnen behouden. Genoeg zij het, ons hier te herinneren, hoe, niettegenstaande het veldheersgenie van Napoleon, in dien veldtocht zoo schitterend geopenbaard, niettegenstaande de weinige eensgezindheid, die er heerschte in het kamp der geallieerden, hij ten slotte voor de overmacht moest bukken, hoe eindelijk den 30sten Maart 1814 Parijs werd ingenomen, en die inneming gevolgd werd door den val des Keizers en door het wederoptreden der Bourbons.
In die dagen van strijd en onderhandelingen werd de vraag beslist, die ons hier bezig houdt. Toen Lord Castlereagh Bazel bereikte, waren de Keizer van Oostenrijk en de Koning van Pruisen met hunne ministers Metternich en Hardenberg nog aldaar, terwijl Keizer Alexander, op dat oogenblik de invloedrijkste der souvereinen, zich reeds met Nesselrode op Frankrijks grondgebied bevond, waar hij eenige dagen later door Lord Castlereagh te Langres werd aangetroffen. De Engelsche minister maakte geen geheim van de bestaande plannen. Men schijnt in Engeland gevreesd te hebben, dat het voorgenomen huwelijk aanstoot zou verwekken; doch die vrees bleek ijdel te zijn, wellicht ook ten gevolge van de verzekering, dat er maatregelen zouden worden genomen, om de vereeniging der beide kronen op één hoofd te beletten366). Wat de uitbreiding van Holland betreft, bij nota van 27 Januari 1814367), aan de Ministers der drie geallieerde mogendheden door Lord Castlereagh ter hand gesteld, werd de wenschelijkheid daarvan aangewezen en tegelijk er op aangedrongen, dat de Souvereine Vorst zoude worden belast met het bestuur over België, althans over een gedeelte daarvan, en dat de heer van Spaen, die als gemachtigde van den Souvereinen Vorst in het hoofdkwartier aanwezig was, zoude worden opgenomen in de centrale commissie voor de administratie der op den vijand heroverde landen368).
Lord Castlereagh wenschte die zaak dadelijk in beginsel beslist te zien. Hij, die de bondgenooten, hangende het congres van Châtillon, wist te bewegen, door het tractaat den 1sten Maart 1814 te Chaumont gesloten, de handen nauwer ineen te slaan, en zich, voor het geval Frankrijk de vredesvoorwaarden weigerde, gedurende een tijdvak van twintig jaren ter handhaving van het Europeesch evenwicht te verbinden; hij maakte van diezelfde gelegenheid gebruik, om van de bondgenooten eene verklaring uit te lokken over de vereeniging van Holland met België. Oostenrijk had van den aanvang af geen bezwaar gezien in dit plan. Het bleef aan uitbreiding naar het zuiden boven het verwijderde België de voorkeur geven; het zag bovendien zelf in, dat het belang van Europa het bestaan van België als zelfstandige Staat onder een Oostenrijksch prins onmogelijk maakte. Ook Pruisen had tegen het beginsel der vereeniging geene bezwaren. Zijne bedenkingen betroffen alleen de vraag, of het nieuwe rijk zich nog verder zoude uitstrekken dan de Maas, daar Pruisen zelf waarschijnlijk het grondgebied tusschen Maas en Moezel zoude erlangen, en voor dat geval tevens aanspraak maakte op de landen tusschen den rechteroever van de Maas en den Rijn369). De grootste moeilijkheden kwamen echter van de zijde van Rusland. Dit rijk had indertijd door tusschenkomst van het huis Hope in Holland eene leening gesloten van ruim 88 millioen gulden, waarop nog slechts zeer weinig was afgelost. Ruslands financiën waren in een berooiden toestand370). Reeds in 1812, nadat de vriendschapsbetrekkingen tusschen Engeland en Rusland weder hersteld waren, had Rusland een vruchtelooze poging bij Engeland gedaan, om door dit rijk die schuld te doen overnemen371). De Engelsche regeering was waarlijk nooit karig geweest in het verleenen van subsidiën om zijne bondgenooten in staat te stellen oorlog te voeren: ook in het tractaat van Chaumont zoude Engeland daarvan weder de bewijzen geven; maar voor de overneming van eene bestaande schuld bestonden geene antecedenten. Toch kwam Ruslands minister Nesselrode bij deze gelegenheid er op terug en wilde aan zijne toestemming de voorwaarde verbinden, dat Engeland en Holland de schuld voor hunne rekening zouden nemen. Wat nu te doen? Het zou zijn eene vergoeding voor de opofferingen, door Rusland gedaan. Maar hadden Oostenrijk en Pruisen dan ook niet dezelfde aanspraak op dergelijke vergoeding? En wanneer ook al deze beide mogendheden er geen bezwaar in mochten zien, dat alleen Rusland geldelijke tegemoetkoming ontving, hoe dit voor het Parlement te verdedigen? Van de andere zijde wenschte Lord Castlereagh met den machtigen Keizer aller Russen op een goeden voet te blijven; vooral ook Ruslands geldelijk belang te verbinden aan de vereeniging van België met Holland. Hij voor zich zag er geen groot bezwaar in, dat althans van 2/3 der schuld Engeland en Holland de interest en jaarlijks eene zekere som voor amortisatie zouden betalen. Holland, voor hetwelk men die rijke gewesten zoude hebben veroverd, mocht ⅓ der schuld wel overnemen. Toch deinsde Lord Castlereagh voor eene uitdrukkelijke verbintenis terug; Rusland moest vertrouwen stellen in de mildheid van de Engelsche regeering372). En zoo werd eindelijk ook door Rusland het stuk geteekend. Want bij gelegenheid van het verdrag van Chaumont is er ook eene schriftuur opgemaakt over die vereeniging. Lord Castlereagh zelf noemt het eene conventie373). Wat er in stond, is niet bekend. Uit hetgeen later is voorgevallen op het Congres van Weenen, blijkt echter, dat men aan België eene grootere uitbreiding wilde geven, dan later heeft plaats gevonden, ja dat Aken en Keulen er bij zouden worden gevoegd374). Zoo zoude dan de wensch van den Souvereinen Vorst worden vervuld. Kon Lord Clancarty reeds in Februari 1814 op grond van berichten van Castlereagh ontvangen, den Vorst mededeelen dat hij vrij zeker op België tot aan de Maas konde rekenen375), zoolang er echter geene uitdrukkelijke verbintenis was aangegaan, had de hoop nog kunnen worden verijdeld. Doch nu was de zaak zoo goed als zeker. En niet alleen België tot aan de Maas, maar zelfs een deel van het grondgebied aan den rechteroever der Maas zoude hem worden toegekend. Ook werd zijne vreugde niet vergald door het gevaar, dat hem wegens de Russische schuld boven het hoofd hing. De Engelsche minister begreep, dat de Souvereine Vorst daarvan vooreerst onkundig moest worden gelaten376). Op een ander punt echter werd de Souvereine Vorst teleurgesteld. Zijn gemachtigde werd wel toegelaten in de centrale commissie, maar het bestuur over België of een gedeelte er van werd hem nog niet toevertrouwd. De zaak was deze. Men had de tot het leger van Bernadotte, het zoogenaamde noorderleger, behoorende korpsen van Bülow en Wintzingerode, die over Holland en België de Fransche grenzen waren genaderd, in 't laatst van Februari 1814 onder het opperbevel van Blücher geplaatst, ten einde Napoleon, wiens kansen op dat oogenblik gunstig stonden, met te meer kracht te doen aantasten. Om Bernadotte hierdoor niet te ontstemmen, werd deze uitgenoodigd het oppercommando op zich te nemen van een groot leger in de Nederlanden. Het zou bestaan, behalve uit het overgebleven deel van het noorderleger, uit legercorpsen, door Engeland gevormd of gesubsidieerd, benevens uit Hollandsche corpsen377). Met dat aan den Kroonprins van Zweden in België toe te kennen militair gezag was, naar ik gis, bezwaarlijk te rijmen de opdracht van het bestuur aan den Souvereinen Vorst. Er moest dus op eene andere wijze voor het bestuur over België gezorgd worden. Dit noopt ons een blik te slaan op België zelf.
Wat was er met België gebeurd, sedert de geallieerden over den Rijn waren getrokken? België was niet opgestaan. Wanneer het dit ook al gewild had, zoude België er dan de kracht toe hebben bezeten? Terwijl ons vaderland op den aantocht der geallieerden langzamerhand van Fransche legerbenden ontbloot werd, bleef België geheel in de macht des Keizers. België werd dan ook in letterlijken zin door de geallieerden veroverd. Het waren de corpsen van het leger van het noorden, onder Wintzingerode, Bülow en den regeerenden Hertog van Saxen-Weimar, die deze taak vervulden. Den 8sten Februari 1814 werd Brussel bezet. Spoedig daarop was het grootste gedeelte van België niet meer in de handen van Frankrijk. Het bestuur werd geplaatst in handen van twee Commissarissen-Generaal der geallieerden, Graaf van Lottum en Delius, terwijl onder hen een Belg, de Hertog de Beaufort, tot Gouverneur-Generaal werd aangesteld378). De geallieerden traden echter oorspronkelijk als bevrijders en niet als overwinnaars op. En zoo laat het zich verklaren, dat de Belgen werden uitgenoodigd, hunne wenschen betrekkelijk de toekomst van hun land bekend te maken in het hoofdkwartier. Vijf en twintig aanzienlijke Belgen waren den 12den Februari 1814 opgeroepen eene deputatie te dien einde te verkiezen. De keuze viel op den Hertog van Beaufort, den Markies d'Assche en den Markies de Chasteler; zij zouden worden bijgestaan door den Pensionaris der Staten van Brabant vóór de Revolutie, de Jonghe379). Zij muntten, om de taal van de Engelsche diplomatie dier dagen te gebruiken, allen uit door de zuiverheid hunner staatkundige beginselen; dat is, zij waren voorstanders van het oude regime. De heeren trokken op naar het hoofdkwartier, om de vervulling van België's wenschen te verkrijgen. Wat waren echter die wenschen? Zoodra—wat uit den aard der zaak het geval was—de vereeniging met Frankrijk wegviel, lag het voor de hand, dat, evenals ten onzent het huis van Oranje was teruggekeerd, de aandacht allereerst op het Oostenrijksche Keizershuis gevestigd werd. Niet het minst voorzeker was de terugkeer van dit huis het verlangen van de op dat oogenblik bovendrijvende richting, waartoe de deputatie behoorde380). Toen zij in het hoofdkwartier aankwam, was echter de zaak, waarvoor zij op reis was gegaan, reeds beslist; men kon haar mededeelen, dat Oostenrijk zelf België niet terug verlangde; men bracht haar onder het oog, dat het niet aanging, België als afzonderlijk rijk onder een Oostenrijksch prins op zich zelf te laten staan; men kon de deputatie zelve het besluit laten trekken, dat er dus niets anders overbleef dan de oplossing in een grooter geheel, en dat dit zoowel voor de zekerheid van België als voor het belang van Europa geëischt werd381). Ik durf niet beslissen, of men der deputatie uitdrukkelijk gezegd heeft, dat tot de vereeniging van al de Nederlandsche gewesten besloten was; toch was die heeren er op gewezen, dat het ten slotte daarop moest uitloopen. Om echter den overgang voor de Belgen te veraangenamen, begreep men, nu het oogenblik voor de optreding van den Souvereinen Vorst nog niet was aangebroken, het bestuur van België te moeten plaatsen in handen van een Gouverneur-Generaal, door den Keizer van Oostenrijk benoemd. Het bestuur over België, eerst in handen van de twee Commissarissen, van Lottum en Delius, was den 23sten Maart 1814 overgegaan op den Baron van Horst, tot Gouverneur-Generaal door de centrale commissie aangesteld382). Deze trad echter af den 5den Mei 1814, om plaats te maken voor den Baron de Vincent, Luitenant-Generaal in Oostenrijkschen dienst, door Keizer Frans reeds den 29sten Maart 1814 daarvoor aangewezen383). Mocht ook al Hogendorp bevreesd zijn, dat uit die benoeming in België de verkeerde gevolgtrekking kon worden gemaakt, dat Oostenrijk zich toch ten slotte weder met België zouden willen belasten, bij nader inzien moet men er eerder het tegenovergestelde uit afleiden. De Baron de Vincent gaf duidelijk te kennen, dat het niet het oude voor-revolutionair bestuur was, 't welk zijne plaats weder innam, maar dat de Keizer van Oostenrijk slechts uitvoering gaf aan een besluit, door de bondgenooten genomen, zoodat ook België zoude bestuurd blijven in den naam van de geallieerden. Er lag tevens eene vingerwijzing naar de vereeniging met Holland in de omstandigheid, dat niet alleen de bondgenooten elk een Commissaris benoemden bij den Gouverneur-Generaal, maar dat ditzelfde ook toegestaan werd aan den Souvereinen Vorst384). Eindelijk nog verdient het opmerking, dat de Baron de Vincent niet alleen het bestuur aanvaardde over België, maar ook over het daarmede in éénen adem genoemde land van Luik.
Dit was de toestand, toen twee maanden na de inneming van Parijs, den 30sten Mei 1814, het tractaat tusschen Frankrijk en de geallieerden gesloten werd. In art. 6 van het tractaat werd bevestigd, wat tusschen Engeland en zijne bondgenooten vroeger was overeengekomen. Holland, geplaatst onder de souvereiniteit van het huis van Oranje, zoude eene aanwinst van grondgebied erlangen. Met het oog op het voorgenomen huwelijk van den Erfprins met prinses Charlotte, werd tevens bepaald, dat de Souverein van Nederland geene vreemde kroon zoude mogen dragen. Antwerpen zou, volgens art. 15, voortaan alleen port de commerce zijn. Was dit alles? Was alles verder overgelaten aan de nadere regeling, te maken op het Congres, dat, volgens art. 32 van het tractaat, te Weenen zoude bijeenkomen? Geenszins. Men begreep zooveel mogelijk reeds dadelijk den omvang van het nieuwe rijk te moeten bepalen. De landen, gelegen tusschen de zee, de bij het tractaat bepaalde grenzen van Frankrijk en de Maas, zouden ten eeuwige dage met Holland vereenigd worden; alleen over hetgeen tusschen de Maas en den Rijn lag, zoude op het Congres nader worden beslist. Echter werd uitdrukkelijk gezegd, dat de grenzen op den rechter Maasoever geregeld zouden worden naar de militaire behoeften van Holland en zijne naburen, en dat de op Frankrijk heroverde landen op den linker Rijnoever zouden dienen tot vergrooting van Holland en tot compensatie voor Pruisen en andere Duitsche Staten. Men maakte echter bezwaar, dit alles op te nemen in het openbaar te maken tractaat. Daarvoor dienden de geheime artikelen (artt. 3 en 4). Ook de bepaling, dat de Schelde vrij zoude zijn, dat is: dat zij beheerscht zoude worden door het nieuwe recht der Revolutie betrekkelijk de gemeenschappelijke rivieren; ook deze bepaling vond in die geheime artikelen hare plaats. Zoo was dan de vereeniging van België en Holland opgenomen in het Europeesche recht.
De omvang van het nieuwe rijk bleef dus naar de oostzijde onbepaald. Hoever het rijk naar dien kant zoude reiken, werd eerst geregeld in het tractaat, den 31sten Mei 1815 te Weenen tusschen Nederland en de bondgenooten gesloten. Doch de nadere omschrijving van het grondgebied was niet het eenige, wat nog regeling vereischte. Onder welke voorwaarden zoude de vereeniging plaats vinden? De noordelijke en zuidelijke Nederlanden, in de 16e eeuw voor een kort tijdsbestek onder één scepter vereenigd, waren sedert ieder huns weegs gegaan. Zij mochten nog één naam dragen; was er echter anders tusschen beiden veel overeenkomst? Hier Noord-Nederland met zijn eigen taal en letterkunde, met zijn Protestantsch karakter, bovenal op den handel en scheepvaart als de hoofdbronnen zijner welvaart gericht. Ginds België, door taal en zeden aan Frankrijk verwant, Roomsch-Katholiek in zijn godsdienst, in landbouw en fabriekwezen zijn bestaan zoekende. En terwijl Noord-Nederland, onder den invloed van zijn rijk verleden, met eene zekere voornaamheid nederzag op België, dat nog geene rol op het tooneel der wereld had gespeeld, waren de herinneringen, die de handelspolitiek van het noorden, in 't bijzonder de sluiting der Schelde in België hadden achtergelaten, niet geschikt om die vereeniging met Holland, en dat nog wel onder een protestantsch Vorst, met ingenomenheid te beschouwen. En hoewel de tijd er niet naar was, om veel gewicht te hechten aan de wenschen der volken, zoo konden toch de machthebbenden de oogen niet sluiten voor de moeielijkheden, die deze vereeniging in den weg stonden, eene vereeniging, waarbij een grooter volk als aanhangsel aan een kleiner werd toegevoegd. De diplomatie brak zich er het hoofd mede. „Laat”, zoo schreef Lord Castlereagh aan Lord Clancarty, den 16den Mei 1814385), „laat de Souvereine Vorst eene commissie benoemen, b.v. van drie Hollanders en drie Belgen, om een project voor de vereeniging op te maken, hetwelk aan de goedkeuring van de Souvereinen kan worden onderworpen.” Dit denkbeeld lachte echter onze staatslieden niet toe. Men duide hun dit niet ten kwade. Het was vooruit te zien, niet alleen dat langs dezen weg de zaak op de lange baan zoude worden geschoven, maar bovendien, dat wat de Belgen, vooral die van de bovendrijvende richting, wenschten, onmogelijk kon worden ingewilligd. Voor zoover hierover nog twijfel mocht hebben bestaan, de Nederlandsche regeering was door haren commissaris bij den baron de Vincent voldoende op de hoogte gebracht van de stemming in België. Die commissaris was G. A. G. P. baron van der Capellen. In 1778 uit een patriotsch geslacht geboren, zoon van een slachtoffer der gebeurtenissen van 1787, had hij posten bekleed onder de Bataafsche Republiek; als Landdrost van Oost-Friesland en vervolgens als Minister van Binnenlandsche Zaken in dienst van Koning Lodewijk gestaan, ja had hij dezen Vorst na zijnen val te Gratz bezocht, om eerst na de bevrijding in ons vaderland terug te keeren. Wij zien hem dadelijk optreden als Commissaris in het departement der Zuiderzee; kort daarop, na de invoering der Grondwet van 1814, als Secretaris van Staat voor Koophandel en Koloniën. En dit alles niettegenstaande zijne antecedenten en die van zijn geslacht; niettegenstaande de Souvereine Vorst hem nooit gezien had; alleen door den invloed van Falck, die van der Capellen hoogschatte en vereerde386). Op dezen man, die bij de organisatie van Oost-Friesland de genegenheid der bevolking aldaar had weten te winnen, was voor deze moeilijke en kiesche zending de keus gevallen387). Wanneer men nu de briefwisseling door van der Capellen in Mei 1814 met onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van Nagell tot Ampsen gevoerd, naleest388), dan springt het in 't oog, welke bezwaren het zoude inhebben, België te verzoenen met de vereeniging. Weg te nemen was de slechte indruk, verwekt doordat de Souverein gepoogd had, het Belgische gepeupel te zijnen gunste te stemmen, en eene beweging voor de vereeniging te doen ontstaan. Had dit hem in der tijd eene berisping van de Engelsche diplomatie berokkend, ook in België had dit eene zeer onaangename stemming teweeggebracht389). Maar dit was niet het voorname struikelblok, dat uit den weg geruimd moest worden. Men zoude de Belgen zeer gunstig stemmen, zeide Vincent, wanneer het niet werd de vereeniging van België met Holland, maar van Holland met België. Een verschil in woorden, naar van der Capellen meende; dat echter van gewicht was, omdat van de te kiezen uitdrukking afhing, welk van beide deelen de hoofdzaak, welke het toevoegsel zoude uitmaken. Het tractaat van Parijs besliste, door in art. 6 te spreken van aanwinst van grondgebied voor Holland, dit punt tegen den wensch der Belgen. Eveneens zoude de vraag van de opening der Schelde hare oplossing vinden in dit tractaat. Maar twee punten waren er bovenal, die de gemoederen in België verontrustten; de twee punten, die overal het meeste gewicht in de schaal leggen: het geld en de godsdienst. Terwijl Holland in de vereeniging zoude treden, beladen met een zwaren schuldenlast, was België zoo goed als daarvan bevrijd. Eene samensmelting der schulden, en dus gelijkheid van belastingen in noord en zuid, was een punt van groot bezwaar. Van nog grooter gewicht echter was het stuk van den godsdienst. Vooral op een oogenblik toen uit den aard der zaak de oude denkbeelden den boventoon voerden, denkbeelden die zelfs de goedkeuring hadden verworven van hen, die in naam der geallieerden België bestuurden. In den brief, den 7den Maart 1814 onder uitdrukkelijke goedkeuring van de commissarissen van Lottum en Delius aan de Belgische geestelijkheid gezonden, was met zooveel woorden verklaard, dat de verhouding tusschen den Staat en de Roomsch-Katholieke kerk zoude geregeld worden naar het kanonieke recht en de oude constitutioneele wetten van den lande390). De handhaving dezer beginselen was de wensch van allen, die onder den invloed der geestelijkheid stonden. Zoude men hierop kunnen rekenen onder een protestantsch Vorst, wien de Grondwet bovendien in art. 139 het recht had toegekend, toezicht op alle gezindten uit te oefenen? Men maakte zich hierover ongerust, en voorzeker niet ten onrechte. Indien er eenige waarheid is in het vroeger door mij gezegde, was het niet minder onmogelijk, in België de Roomsch-Katholieke kerk als Staatskerk te herstellen, dan in het noorden de Hervormde kerk. Althans zoo er van eene vereeniging tusschen beide landen sprake zoude zijn. Wat zoude bij dergelijke aanspraken het resultaat zijn van eene gemengde uit Belgen en Hollanders te benoemen commissie? Neen, laat ons gaan naar Parijs, zullen de Souvereine Vorst, zijne rechterhand Falck, en zijn beschermer Lord Clancarty tot elkander gezegd hebben; laat ons zien de geallieerden te bewegen, de voorwaarden der vereeniging zelfstandig vast te stellen buiten de Belgen om. En zoo werd even vóór de onderteekening van het tractaat van Parijs tot de reis naar die stad besloten391); daar werd men het voorloopig eens over de bekende acht artikelen, waaronder de vereeniging tot stand zou komen. De vereeniging zoude zijn „entière et complète”; het zoude één Staat zijn, onderworpen aan de Hollandsche grondwet, die met onderling overleg zou worden gewijzigd (art. 1). Op het punt van den godsdienst echter werden de liberale beginselen onzer grondwet als onvatbaar voor wijziging verklaard (art. 2). Op het stuk der schuld werd eveneens de knoop doorgehakt; de eenheid zoude ook op dit punt gehuldigd worden (art. 6); eene oplossing, die onzerzijds ook verdedigd kon worden met te verwijzen naar de voordeelen, die België uit den handel en de scheepvaart op onze koloniën zoude kunnen trekken (art. 5), met te wijzen op de kosten die het stichten van nieuwe en het onderhouden der oude vestingen op de grenzen van België zouden veroorzaken (art. 7). Er was echter één voornaam punt, dat men niet durfde te beslissen: ik bedoel het aandeel van beide deelen in de vertegenwoordiging. Uitgaande van het beginsel „eener geheele en volledige vereeniging der beide landen” (art. 1) en van „de constitutioneele gelijkstelling hunner bewoners” (art. 4), had men geen onderscheid moeten maken tusschen Belgen en Hollanders, waar het gold hun recht om vertegenwoordigers te kiezen. Toch deinsden onze staatslieden er voor terug, om aan België, in bevolking talrijker392), dus een grooter aandeel in de vertegenwoordiging toe te kennen. Men behielp zich met de uitdrukking, dat de Belgische provinciën „convenablement” zouden worden vertegenwoordigd in de Staten-Generaal (art. 3). Dit een en ander zoude de wet zijn, die aan de vereeniging door de Bondgenooten—zooals het heette—zoude worden opgelegd. Want mag men Falck gelooven, dan waren die acht artikelen het voortbrengsel zijner pen; was hij het, die ze de geallieerden deed aannemen393). Na dit werk volbracht te hebben, keerde de Souvereine Vorst, in hooge mate voldaan, uit Parijs terug; hij was echter, zeide Lord Clancarty394), als een jonge bruidegom, die vurig verlangt in het bezit te komen van zijne bruid. Zoude wellicht in Londen hiertoe de toestemming worden gegeven?
Immers niet alleen de souvereinen van Rusland en Pruisen, maar ook de eerste ministers der drie Oostersche mogendheden, Nesselrode, Metternich en Hardenberg, hadden, evenals Castlereagh, in 't begin van Juni Parijs verlaten, en waren naar Engeland overgestoken. Daar was de zaak der vereeniging het onderwerp van het bekende protocol van 21 Juni 1814395). Het bezwaar, dat in Maart 1814 waarschijnlijk in den weg had gestaan, om den Souvereinen Vorst het bestuur over België te geven, was weggenomen. Reeds vóór den vrede van Parijs, in 't laatst van April 1814, had het oppercommando van Bernadotte opgehouden en was hij met zijne Zweedsche troepen afgetrokken. Doch ook nu was België nog niet van zijne bevrijders bevrijd. De Pruisische troepen onder Bülow waren na Napoleon's val weder in België teruggekomen, en behandelden het, zonder zich om het gezag van Vincent te bekommeren, geheel en al als een veroverd land396). Nu echter ook dezen in de maand Juni waren weggetrokken, stond niets meer in den weg om het bestuur van den Oostenrijkschen Gouverneur-Generaal te doen overgaan op den Souvereinen Vorst. Hiertoe strekte het protocol van 21 Juni 1814. Bij dit protocol verklaarden de geallieerden, met het oog op de vestiging van het Europeesch evenwicht en krachtens hun recht van verovering, tot de vereeniging van België met Holland te besluiten. Zij hoopten tevens door eene volkomene samensmelting van Noord en Zuid het welzijn van beiden te bevorderen, en meenden het middel daartoe te vinden, door als grondslag te nemen de acht bovenvermelde voorwaarden. Dat zij van onze zijde waren in de pen gegeven, werd niet gezegd. Het protocol hield integendeel in dat zij waren ontworpen door Lord Clancarty en goedgekeurd door den Souvereinen Vorst. Zoodra nu deze zoude hebben voldaan aan de uitnoodiging om deze acht voorwaarden ook formeel te bekrachtigen, zoude hij een Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen, die het bestuur over België uit handen van Vincent zouden kunnen overnemen. Lord Castlereagh, op wiens aandrang ook dit protocol tot stand kwam397), meende, met dit te doen, zich gedragen te hebben „en bon Hollandais”398). Het was er echter ver van af, dat de Souvereine Vorst dit met hem eens was. Hij zoude wel in het bezit van België komen; hij zoude wel een Gouverneur-Generaal kunnen aanstellen; maar het bestuur zoude nog altijd uit naam der geallieerden worden gevoerd. Het optreden als Souverein, de vereeniging met Holland, moesten wachten op de „arrangements”, te maken op het Congres te Weenen. Ik gis, dat de reden van dit uitstel voor een deel gelegen was in de onmogelijkheid om nu reeds het grondgebied van het nieuwe rijk te omschrijven. Het stond vast, dat de Souvereine Vorst zoude heerschen tot den linkeroever der Maas; hoever het gebied zich aan de overzijde zoude uitstrekken, dit hing nog in de lucht. Terwijl Pruisen zelfs er bezwaren in vond, het gezag van den Souvereinen Vorst te erkennen over die landen op den rechteroever, welke vóór de Revolutie aan de Vereenigde Nederlanden hadden behoord, moest toch ook Lord Castlereagh, hoewel hij die bedenking niet deelde, inzien, dat de beschikking over al het andere in verband stond met de regeling der Europeesche aangelegenheden op het Congres van Weenen, en dat men tot zoolang zich tevreden moest stellen met het feitelijk bestuur. Behalve dit punt was er nog één, dat de definitieve afsluiting der zaak in den weg stond. Op het Congres van Weenen zoude volgens het protocol, onder bemiddeling van Engeland, onderhandeld worden over de vorderingen der geallieerden ten laste van Holland en België. Wat bedoelt men hiermede? vroeg de Souvereine Vorst. En zoo werd hij eindelijk tot zijne groote teleurstelling gewaar, dat Rusland van deze gelegenheid wenschte gebruik te maken, om althans voor een deel van zijne Hollandsche schuld bevrijd te worden399). Een en ander deden den Souverein aarzelen, tot dit protocol toe te treden. Doch uit den aard der zaak moest toch berusting het einde zijn; van 's Vorsten aanneming zeker, kon Lord Clancarty, bij nota van 20 Juli 1814400), het protocol officieel aan 's Vorsten Minister van Buitenlandsche Zaken aanbieden, waarop dan den volgenden dag de Acte volgde, waarbij die Minister, onder vermelding der acht voorwaarden, de Souvereiniteit over de Belgische provinciën uit naam van zijnen meester aannam401). Tot die berusting heeft voorzeker nog eene andere omstandigheid het hare bijgedragen: terwijl de vereeniging met België te Londen een punt van bespreking uitmaakte, werd tevens tusschen Engeland en ons aldaar onderhandeld over de teruggaaf der koloniën. Ook deze onderhandeling stuitte—zooals wij later hopen uiteen te zetten—bij den Souvereinen Vorst op bezwaren. Dit alles zette kwaad bloed bij de Engelsche regeering, zoodat wij gevaar liepen, dat ook de koloniale kwestie, in plaats van tusschen Engeland en ons beslist te worden, verwezen zou worden naar het Congres van Weenen. De Souvereine Vorst begreep ten slotte het bij zijnen machtigen beschermer niet te moeten verkerven.
Er verliepen slechts weinige dagen tusschen 21 Juli 1814 en de inbezitneming van België door den Souvereinen Vorst. Bij proclamatie, gedagteekend 31 Juli, nam de baron Vincent afscheid van de Belgen: de Souvereine Vorst trad op met eene in 't Hollandsch en Fransch gestelde publicatie, de dagteekening dragende van den volgenden dag. Beide stukken werden geplaatst in het Belgische Journal officiel402). In overleg met zijne raadslieden en volgens den wensch der Engelsche regeering, was de Vorst zelf naar Brussel getogen, om het bestuur te organiseeren. Deze organisatie volgde bij besluit van 14 Augustus 1814403). Wij missen bij die organisatie, zonder dat de reden daarvan bekend is, de benoeming van een Gouverneur-Generaal, zooals volgens het protocol van 21 Juni 1814 had moeten geschieden. De Souvereine Vorst behield het bestuur in zijne eigene handen, en liet het uitoefenen door ministerieele departementen, een Geheimen Raad en een Secretaris van Staat. Het zoude ons te ver leiden, zoo wij ons in dit alles wilden verdiepen: alleen zij opgemerkt, dat de betrekking van Secretaris van Staat werd opgedragen aan Capellen, die, zoo men een Hollander wilde, hiervoor op dat oogenblik de aangewezen persoon was, en die in den eersten tijd404) voor België bij den Souvereinen Vorst eene wellicht nog invloedrijker positie innam dan zijn vriend Falck ten opzichte van het Noorden.
Het was niet alles gekomen, zooals de Souvereine Vorst gewenscht en verwacht had. Hij moest zich nog geruimen tijd, tot in het voorjaar van 1815, dien voorloopigen toestand laten welgevallen, en zich er van spenen, om als Souverein over België op te treden en dit land met Holland te vereenigen. Ook op een ander punt werd hij teleurgesteld. In de maand Juni 1814 was het huwelijk tusschen Prinses Charlotte met onzen Erfprins afgesprongen405). Die teleurstelling was echter te boven te komen, mits het voor Engeland slechts geene reden werd, zich minder voor ons in de bres te stellen dan het dit tot dusver gedaan had. Hiervoor nu scheen vooreerst geen gevaar te bestaan. De Souvereine Vorst kon zich blijven vleien met de hoop, dat op het Congres van Weenen al zijne wenschen zouden worden vervuld; dat hij zijnen oudsten zoon niet alleen de regeering zoude kunnen nalaten over een aanzienlijk rijk, maar dat ook voor den tweeden zoon als regent over de Nassausche erflanden een positie zoude zijn geschapen406). En ééne zaak was op dat oogenblik reeds zoo goed als zeker. Wat schreef de gezant Hendrik Fagel den 29sten Juli 1814 aan zijnen meester? Dat de Prins-Regent nu voor het eerst hem gezegd had, hoe de vereeniging met België de aanneming van den koningstitel noodzakelijk maakte, en dat de titel van Koning der Nederlanden daarvoor de meest eigenaardige was, terwijl de erfgenaam der kroon Prins van Oranje zoude kunnen genoemd worden407). De luister van het koningschap zoude dus afstralen op den Souvereinen Vorst en zijn geslacht. Er was dus veel, dat den Souvereinen Vorst tot tevredenheid en dankbaarheid moest stemmen, hem met vertrouwen de toekomst moest doen tegemoet zien. En de vraag die ons, met de uitkomsten der latere jaren bekend, op de lippen komt, zal hem niet hebben verontrust; de vraag: zoude die koningskroon ook eene doornenkroon blijken te zijn?
Nassausche erflanden (hiervóór, bl. 195). Zij werden in December 1813 door H. von Gagern voor den Vorst in bezit genomen; zie Schliephake-Menzel, Geschichte von Nassau VII, 762. De Prins had reeds in 1813 aan Hardenberg en Metternich verzocht, dat hij bij het herstel der zaken in Duitschland wederom als hoofd van het gansche huis Nassau zou worden erkend.408) Hoezeer hij ook op die waardigheid gesteld was, hij is niet vreemd geweest aan het denkbeeld, de Nassausche erflanden tegen ander gebied te ruilen. Wij hebben gezien409), dat hij het geheele gebied tusschen Maas, Moezel en Rijn hoopte te verkrijgen. In dat geval gaf de verwerving van een gebied op den rechter Rijnoever, doch meer stroomafwaarts gelegen, veel beter afronding dan het bezit der Nassausche erflanden. Kon hij dus het hertogdom Berg verkrijgen, hij zou van Nassau afstand hebben willen doen.410) Daar echter bleek dat Pruisen dit gebied voor zich verlangde, hield hij later weer te krampachtiger aan Nassau vast, ook om een brug te hebben voor het verkeer met de landen waaruit hij Duitsche huurtroepen voor Nederland hoopte te trekken, en was zeer ontsticht toen zijn erflanden hem toch nog ontgingen. Pruisen, dat er te Weenen de beschikking over kreeg, behield Siegen, maar stond Dillenburg, Dietz en Hadamar aan Nassau-Weilburg af, in ruil voor de door dat huis bezeten landen tusschen Lahn en Sieg.
De vereeniging te Amsterdam impopulair (hiervóór, bl. 197). Zie het stuk van den Amsterdammer Röell in Ontstaan II, 5, doch tevens zijne aanteekening aldaar, bl. LXXXV, waar hij erkennen moet, „dat dezelve in de toenmalige Vereenigde Nederlanden over het algemeen geene afkeuring vond. Het innemend denkbeeld eener vergrooting van grondgebied en eener gelijke draging der publieke schuld konde niet missen de gemoederen der menigte weg te sleepen.”—„De Hollanders”, schrijft Falck, „konden den Souverein hunner keuze niet anders dan gaarne zien klimmen in aanzien en waardigheid. Hoe meer invloed en magt hem verschaft werd naar buiten, hoe grooter bescherming zij verwachten mogten voor hunne veelzijdige belangen.”411)
Memorie van van Hogendorp (hiervóór, bl. 197). Deze was meer een algemeen stuk dat gezonden werd omdat het sedert 1812 gereed lag en de steller er zooals begrijpelijk was groote waarde aan hechtte. Bijzonder actueel was zij niet, immers het overleg met de Engelsche regeering over de zaken, daarin behandeld, was door den Prins vóór zijn vertrek uit Londen reeds met Castlereagh geopend. Het werkelijke „richtsnoer” voor de voortzetting van dat overleg was niet het stuk van van Hogendorp, maar een memorandum van 26 Dec. geheel door den Vorst gesteld en aan Fagel ter overlegging aan Castlereagh toegezonden: „La réunion de la rive gauche du Rhin jusques à la Moselle, ainsi que celle des Pays-Bas, y compris Luxembourg, peut seule donner aux Provinces-Unies, considérées comme le boulevard de l'Europe contre la France, la consistance nécessaire.”412)
Nauwelijks Souverein Vorst geworden, vroeg de Prins reeds of hij door zijn zendelingen België mocht doen bewerken413). De Engelsche regeering ontraadde dit: in ieder geval moesten eerst de bondgenooten worden gehoord. Den 26sten December had de ministerraad plaats, waar Castlereagh's instructie voor zijne reis naar het vasteland werd vastgesteld. Men bepaalde, dat hij voor Holland zou vragen een barrière voor het minst omvattende Antwerpen, Maastricht en Gulik, met een „behoorlijke” uitbreiding van grondgebied buiten de grenzen van 1792; dat men de Kaap zou houden, maar „daarvoor” Holland 2 millioen sterling zou bieden om die barrière te versterken; dat men onderzoeken zou of Oostenrijk oogmerken had op de rest van België; dat de Souvereine Vorst vooralsnog zijn handen van België af moest houden414). Castlereagh nam zijn weg over den Haag, waar de Vorst hem met een herhaling van zijn vroegere aanspraken opwachtte. Er kwamen uit België, meende de Vorst, reeds gunstige stemmen; zelfs waren twee Gentenaars, de „propriétaire” Huyttens en de katoenspinner Bauwens, in den Haag geweest om zich hem aan te bieden. Hij moest vooral de koopers van geestelijk goed in hun bezit handhaven, hadden zij gezegd, de nijverheid beschermen en het midden houden tusschen de uiterste clericale factie en de verklaarde Franschgezinden415). Castlereagh liet den Vorst beloven dat hij zijn administratie vooralsnog tot het grondgebied der oude Republiek zou beperken, en lichtte hem in van het voornemen omtrent de Kaap, zonder nog eenige som te noemen.416)
Toen de Britsche minister bij de bondgenooten te Bazel kwam, bleek onmiddellijk dat Oostenrijk aan Venetië boven België de voorkeur gaf, en ook geen aanspraken maakte ten behoeve van aartshertog Karel. In deze omstandigheden had Castlereagh geen bezwaar geheel België tot de Maas aan Holland te hechten, maar nu Oostenrijk zich terugtrok wenschte hij voor het minst de andere groote militaire Duitsche mogendheid, Pruisen, nevens het vergroote Holland in eerste linie tegen Frankrijk te stellen. Derhalve wenschte hij Pruisen zoo ver mogelijk zuidwaarts uit te breiden op den linker Rijnoever, en aan deze macht de beide vestingen Luxemburg en Mainz toe te vertrouwen, waartegen het dan lager af op den linker Rijnoever eenig gebied aan Holland kon laten, welks nieuwe grens dan zou samenvallen met de grens van België tegen Frankrijk van 1792 van de zee tot de Maas, en voorts zou insluiten de steden Namen, Luik, Maastricht, Gulik en Keulen, om vervolgens den Rijn te volgen tot de oude grenzen der Republiek417). „I should not wish to say that this projet was actually countenanced, but it did not seem to alarm.... I was induced to throw out the idea of thus bringing forward Prussia, as I recollect it was a favorite scheme of Mr. Pitt. By this arrangement Holland would not be enclavé in Prussia, but stand in joint frontier with her against France. I doubt much the policy of making Holland a power of the first order, to which she would approach if she possessed the whole of these territories (tot aan de Moezel)”.418)
Den 27sten Januari vroeg Castlereagh, of de Souvereine Vorst van dit hem door Engeland toegedachte gebied, voor zoover het bewesten de Maas viel, de voorloopige administratie hebben mocht, en of zijn gezant van Spaen in de centrale commissie tot het bestuur der op Frankrijk heroverde landen kon worden toegelaten; hij stelde deze vraag „referring to the earnest desire expressed on the part of his court that Holland may receive on the side of the Low Countries at a general peace a suitable accession to its military frontier and territorial resources.”419) Oostenrijk maakte geen bezwaar;420) Pruisen bewilligde, na eenig dralen, alleen in de toelating van van Spaen;421) Rusland antwoordde niet. Desniettemin had Castlereagh, onmiddellijk na het ontvangen van Oostenrijks toestemmend antwoord en in de verwachting, door gesprekken met Hardenberg en Nesselrode opgewekt, dat Pruisen en Rusland spoedig volgen zouden, reeds verlof gegeven dat de Souvereine Vorst aanving, België tot de Maas „op een bedaarde manier” in zijn voordeel te bewerken.422)
Hij was er sinds lang mee bezig. Een zijner jonge diplomaten, Hugo van Zuylen van Nyevelt, was in het gevolg der troepen van Bülow de grens overgegaan, en trachtte overal betrekkingen aan te knoopen. Hij verspreidde blaadjes, op twee kolommen in het Hollandsch en Fransch gedrukt, waarbij het volk tot den opstand werd aangezet om zich vervolgens met het Noorden te vereenigen.423) Een sedert eenige jaren te Brussel wonend Hollander, A. graaf van Bylandt-Palstercamp, schreef een brochure van dezelfde strekking.424) Toen Bülow en de hertog van Saksen-Weimar den 8sten Februari Brussel binnentrokken, waren de hertog van Clarence en prins Frederik, de tweede zoon van den Souvereinen Vorst, aan hunne zijde. De stad onthaalde de bevrijders in den schouwburg; een der loges was versierd voor de generaals. Toen na een oogenblik Bülow en de hertog van Weimar vertrokken waren, verschenen de hertog van Clarence en prins Frederik; het orkest speelde „God save the King”. De hertog van Clarence dook in de loge terug, en liet prins Frederik de ovatie in ontvangst nemen. Het publiek had het zoo niet bedoeld, en had er vrij wat op te zeggen.425) Lord Clancarty, nog onder den indruk van het vroegere gebod, dat de Souvereine Vorst in België nog niets zou ondernemen, maakte zich ernstig boos. Toen hij vernam dat van Zuylen bezig was een Belgische deputatie bijeen te trommelen die den Vorst haar opwachting zou gaan maken in den Haag, eischte (en verkreeg) hij de terugroeping van dezen agent, en gaf, in tegenwoordigheid van den Vorst, aan van Zuylen's chef, van Hogendorp, harde woorden.426)
Intusschen vervloog het geheele voorloopig gouvernement van den Souvereinen Vorst in rook. Onmiddellijk toen Bülow en de hertog van Weimar te Brussel kwamen richtten zij er een voorloopig bestuur in427) waarbij eerlang namens de centrale commissie twee Pruisen als commissarissen optraden: von Lottum en Delius. Van den Souvereinen Vorst werd bij dit alles met geen woord gesproken. Dit was voor dezen te bedenkelijker, daar Bülow en de hertog van Weimar de Belgen toeriepen, dat hun onafhankelijkheid niet twijfelachtig meer was.428) De Belgen konden hieronder kwalijk anders verstaan, dan dat de toestand van vóór 1795 zou terugkeeren. Hoe zouden Bülow en de hertog van Weimar ook van de vereeniging met Holland hebben kunnen spreken? Zij hadden nog niet de minste orders daaromtrent uit het hoofdkwartier.
Castlereagh begreep, dat nu de Pruisen te Brussel waren, het zaak werd door te tasten. In het begin van Februari had hij de uitgebreidste verzekeringen gegeven van Engelands bereidwilligheid tot teruggave van koloniën, indien Engelands oogmerken op het vasteland konden worden bereikt. De Deensche koloniën zou Denemarken terugbekomen om het te doen berusten in het verlies van Noorwegen; tot verdere belooning van Zweden voor zijn hulp in Duitschland werd het Fransche eiland Guadeloupe bestemd. De Hollandsche koloniën behalve de Kaap kwamen aan Holland terug, „provided Holland could be rendered so effectually independent of France as to make it clear that we were strengthening an ally, and not an enemy”. Tot beter verzekering van dit doel zal Engeland twee millioen pond sterling geven voor den opbouw van een nieuw frontier tegen Frankrijk. De grens van Holland wordt thans voorgesteld geheel zooals Castlereagh zich die 22 Jan. reeds had gedacht: Noordzee–Givet–loop der Maas tot Maastricht–Keulen–loop van den Rijn; de toewijzing van wat er tusschen Maas, Rijn en Moezel overblijft bezuiden de lijn Maastricht–Keulen zal nader zijn te bepalen. Aan Frankrijk, indien het bewilligt in den door de bondgenooten te stellen eisch van terugkeer binnen zijn oude grenzen, alle veroverde eilanden terug behalve Guadeloupe, dat aan Zweden is toegezegd, en Mauritius en Bourbon, die Engeland behouden wil om dezelfde reden waarom het de Kaap behoudt: de verzekering van zijn bezit in Indië429).
Als 15 Februari de bondgenooten zich nog niet op dit alles verklaard hebben, en onderwijl met Napoleon onderhandeld wordt te Châtillon, zoodat het gevaar ontstaat van een vrede met Frankrijk eer Engeland zelf een vast accoord heeft met de vastelandsmogendheden, wordt Castlereagh dringend: „it is not reasonable that His Britannic Majesty should be called upon to make extensive sacrifices of his conquests to France for the general security of Europe, without being at least assured as to those arrangements on the continent which most concern the interests of Great Britain”. Hij legt dus de bondgenooten vier artikelen voor, waarvan er twee voor ons van belang zijn:
„1st. That the Belgian Provinces as far as the Meuse, as comprehended between the ancient frontier of France and that river, together with the country in advance of that river, bounded by a line to be drawn from the said river at Maestricht by Aix-la-Chapelle and Duren to Cologne on the Rhine, shall be ceded to the Prince of Orange as Sovereign of the United Netherlands, to be annexed for ever to Holland as an integral part thereof.
2d. That the other territories on the left bank of the Rhine, if not annexed in whole or in part to Holland, shall be disposed of with a due regard to the military security and protection of that State and the North of Germany; and no arrangement of this sort can be made without the full consent of His Britannic Majesty”.430)
Oostenrijk verklaarde zich onmiddellijk bereid deze artikelen aan te nemen431); Pruisen ook, doch met een voorbehoud: het wilde, zoo het zelf tusschen Maas en Moezel geplaatst werd, niet al het land benoorden de lijn Keulen–Maastricht aan Holland laten, opdat de nieuwe Pruisische provincie niet afgesloten zou komen te liggen van de Pruisische bezittingen rechts van den Beneden-Rijn432). Rusland wilde, vóór het zich tot teekening verbond, door Castlereagh den eisch zien ingewilligd omtrent de Russische schuld; het stelde dien eisch thans in dezen vorm, dat Engeland en Holland gezamenlijk die schuld voor hun rekening zouden nemen433). De Britsche minister wilde er eerst weinig van hooren: „why pay Russia, rather than Austria or Prussia? It comes, as a condition, with the worse grace, after our gratuitous cessions to Denmark to fulfil a Russian engagement”.434) Doch Rusland teekende niets, eer het in het bezit was van een mondelinge toezegging van Castlereagh aan den Tsaar, dat de zaak zou worden aanbevolen in de welwillende overweging van het Britsche gouvernement, en men had Ruslands onderteekening noodig, niet slechts voor de conventie, maar voor de groote alliantie van Chaumont (1 Maart 1814) waarbij Rusland, Oostenrijk en Pruisen, voor het geval Napoleon de hem te Châtillon gestelde voorwaarden verwierp, zich verbonden aan den tegen Frankrijk voort te zetten oorlog ieder met 150,000 man deel te nemen, tegen het genot van Engelsche subsidiën. De vier mogendheden beloofden elkander, ook na den vrede verbonden te blijven en een genoegzame krijgsmacht op de been te houden tot bevestiging der nieuwe Europeesche orde. Die orde zelf wordt nog slechts in hoofdtrekken geschetst: „l'Allemagne composée de princes souverains unis par un lien fédéral.........; la fédération suisse placée sous la garantie des grandes puissances......; l'Italie partagée en Etats indépendans......; l'Espagne dans ses anciennes limites......; la Hollande, état libre et indépendant, sous la souveraineté du Prince d'Orange, avec un accroissement de territoire et l'établissement d'une frontière convenable”435). Tegelijk nu met dit tractaat zijn de artikelen van Troyes ook door Rusland aangenomen, en hierop wisselden, ingevolge de mondelinge afspraak met Alexander, Nesselrode en Castlereagh 6 Maart stukken van den volgenden inhoud: Rusland verstaat zijne onderteekening alzoo, „que lorsque les arrangemens projetés a l'égard des limites de la Hollande auront reçus leur exécution et auront été cimentés par la paix, le Prince d'Orange, Souverain de la Hollande, se chargera de la dette de la Russie dans ce pays”; Engeland is vrij, „en considération des avantages essentiels que l'agrandissement de la Hollande lui procure”, Holland van een voeglijk deel van dat bezwaar te ontlasten, door het zelf op zich te nemen. „Parmi tant de puissances rendues à la vie politique”, heet het ter motiveering, „non seulement la Hollande est celle dont l'indépendance avait été le plus complètement abolie, et qui pouvait le moins se flatter de la recouvrer un jour, mais elle va voir encore par les arrangemens que la sûreté de l'Europe a fait juger nécessaires, son territoire et sa population s'agrandir presque de moitié. S. M. Impériale ne regrette point les sacrifices prodigieux qui ont amené d'aussi heureux résultats, mais elle doit à ses peuples de leur en alléger le fardeau par tous les moyens auxquels Elle peut recourir avec justice”.436) In antwoord verzekert Castlereagh, dat hij voor het ontvangen stuk bij privaat schrijven de welwillende aandacht verzoekt van zijn regeering.437) „You will observe”, schrijft hij aan Lord Liverpool, „that the request is wholly founded upon the previous successful execution of our views for uniting Brabant with Holland. I certainly consider the advantage by no means unimportant of giving Russia a direct interest in the execution of our views.... The demand in itself appears to me much more one of policy than of justice”. Verder heeft hij van den Tsaar meenen te verstaan dat Rusland desnoods genoegen zou nemen met een schikking waarbij Rusland, Engeland en Holland ieder één derde van den last zouden dragen438).
De Engelsche regeering wist nu tot welken prijs de eindelijke bewilliging van Rusland in de vereeniging van Holland en België alleen was te verkrijgen. Zij moest zich wel executeeren, maar stelde Rusland natuurlijk niet tevreden vóór die vereeniging, met Ruslands medewerking, inderdaad tot stand was gebracht. Als de mogendheden, waaronder Rusland, bij protocol van 21 Juni 1814, de vereeniging eindelijk uitspreken, wordt van de zaak nog geen verder gewag gemaakt dan in de vage slotwoorden: „Les demandes des puissances à la charge de la Hollande et de la Belgique seront l'objet d'une transaction particulière avec le Prince d'Orange, à laquelle l'Angleterre prêtera sa médiation. La négociation pour cet objet aura lieu à Vienne”.439) Den 11den Juli geeft daarop Castlereagh aan Nesselrode te kennen, dat te Weenen enkel onderhandeld kan worden op de basis eener verdeeling van de schuld in drie gelijke deelen, waarvan één voor Rusland blijft; en hier moet tegenover staan „that the commercial system of Russia towards Great Britain should be previously placed upon a different and more friendly footing than has latterly prevailed”.440) Eerst 19 Mei 1815 is eindelijk het verdrag geteekend, waarbij Engeland en Nederland elk de betaling der rente van 25 millioen gulden Russische schuld op zich nemen; dus minder dan één derde deel ieder; de vergrooting van Holland had ook niet zulk een omvang gekregen, als Engeland zich te Troyes had voorgesteld. De betalingen zullen ophouden wanneer de Koning der Nederlanden de Belgische provinciën zou mogen verliezen.441)
Moest dus Rusland met geld worden tevreden gesteld, ook Pruisen had een voorbehoud gemaakt. Wat het daarmede bedoelde, zette Hardenberg 29 April 1814 in een uitvoerig stuk uiteen. Hij vroeg vooreerst alle oude Pruisische bezittingen, ook die op den linker Rijnoever, terug; voorts het geheele koninkrijk Saksen; en eindelijk wilde hij den ganschen Rijn van Mainz tot Emmerik tot een Pruisischen stroom maken; beide oevers moesten tot den Pruisischen staat behooren. Hiertoe was noodig dat de verschillende takken van het Nassausche huis (waarvan Nassau-Dillenburg er één was) hun bezittingen aan Pruisen afstonden. Nassau-Usingen en Nassau-Weilburg zouden worden schadeloos gesteld op den rechter Maasoever tusschen Aken en Spa; Nassau-Dillenburg vond zijn schadeloosstelling in de vergrooting van Holland. Aan dit land zouden volgens het Pruisische plan op den rechter Maasoever slechts halvemanen komen om de vestingen Venlo en Roermond heen, en tegenover Maastricht en Luik; voorts (afgezonderd) Gulik met een rayon, en Luxemburg. Om deze laatste vesting te kunnen insluiten moest het Hollandsche gebied in een langen, smallen tong worden uitgerekt langs den geheelen loop der Fransche grens tusschen Maas en Moezel442). Terwijl dus Pruisen niet in eerste linie tegen Frankrijk wilde staan, begeerde het de beide Rijnoevers tot de oude grens van Nederland toe.
Nog in een ander opzicht liep het den Souvereinen Vorst tegen. Het voorloopig gouvernement, dat de Pruisen te Brussel hadden opgericht, werd onder een anderen commissaris gesteld, maar niet onder den zijnen. In het hoofdkwartier te Chaumont waren de Belgische aanzienlijken verschenen, om van de bondgenooten te vernemen wat het lot van hun land zou zijn.443) Zij hielden bij Keizer Frans aan, dat deze België onder zijn hoede nemen zou; was het herstel van het Oostenrijksch bestuur zelf onmogelijk, dan hoopten zij een afzonderlijke mogendheid te mogen worden onder een Oostenrijksch prins. De Keizer nam alle hoop weg, zoowel op het een als op het ander, en men gaf aan de deputatie te verstaan, dat de toekomstige vereeniging met het Noorden een uitgemaakte zaak was.444) Om de Belgen echter zooveel mogelijk genoegen te geven werd beloofd dat de Pruisische commissarissen door een Oostenrijkschen zouden worden vervangen; tevens gaf men hun schriftelijk de verzekering dat door de bondgenooten op hunne belangen zou worden gelet, wat betreft godsdienst, handel, schuldenlast en vertegenwoordiging.445) Den nieuwen commissaris Vincent, Belg van geboorte, werd opgedragen de bevolking zoo geleidelijk mogelijk op de vereeniging met Holland voor te bereiden.446)
Een gevoel van onbehagen maakte zich van de Belgen meester. Wat hun het liefst ware geweest, onafhankelijkheid onder een Oostenrijksch prins, werd hun ontzegd. Buiten hen om was tot de vereeniging met het Noorden besloten; met een kettersche macht, klaagden de clericalen; met een overwegend burgerlijke maatschappij, de groote heeren; met lieden die drie modes ten achter zijn, de Franskiljons. Wie nog het minst tegen de vereeniging opzagen waren de gezeten liberale burgers, fabrikanten, „acquéreurs de biens nationaux”, zooals de heeren Huyttens en Bauwens. Maar hun vrijheid verloor het groote Fransche afzetgebied, en wist niet wat zij er voor terug zou krijgen. Over de hoogste belangen van het land zou worden beslist, zonder dat één Belg stem in het kapittel had. Onderwijl werd de weinig militaire natie tegelijk tot het oprichten van een eigen leger, en tot het onderhouden van talrijke vreemde troepen genoodzaakt. Hadden wij dan toch eindelijk een souverein, weeklaagt de algemeene raad van het departement van de Dijle, om ons armen te beschermen!447) En onderwijl drongen geruchten door omtrent een aanstaande verdeeling van bij elkander behoorende landen. Bleef men er bij de Maas tot grens te nemen, dan werden oud-Luik en oud-Namen in tweeën gereten, waardoor tal van belangen werden geschaad.
Intusschen hadden de bondgenooten Napoleon overwonnen; zij konden den vrede voorschrijven te Parijs. Het gansche geheel der nieuwe regelingen, die de val van het Keizerrijk noodzakelijk maakte, kon daar nog niet worden getroffen; veel moest worden overgelaten aan het te Weenen te vergaderen Europeesch congres. De geheime artikelen van het vredestractaat (30 Mei) bepalen ten aanzien der Hollandsch-Belgische zaken niet meer, dan dat Holland zou worden vergroot met België tot de Maas; dat zijn grens op den rechter Maasoever zou worden geregeld „naar vereisch eener goede verdediging van Holland en van zijn naburen”; dat de Schelde geopend zal zijn; dat de landen op den linker Rijnoever, die sedert 1792 bij Frankrijk waren ingelijfd, zouden toevallen aan Holland, aan Pruisen en aan andere Duitsche staten448). De kwestie tusschen Holland en Pruisen bleef dus, tot groote ergernis van den Souvereinen Vorst, geheel open, en het tractaat zeide niet, dat men de provinciën Luxemburg, Namen en Luik ongedeeld zou laten. Ook van voorwaarden ter verzekering van de Belgische belangen, aan de deputatie te Chaumont beloofd, was in het tractaat niets te vinden.
De mogendheden hadden den Souvereinen Vorst om advies gevraagd omtrent de vervulling hunner aan de Belgen gedane belofte. Hij was daarop 20 Mei naar Parijs vertrokken met eenige artikelen die van hemzelf afkomstig waren, en bij welker vaststelling hij, behalve met het antwoord aan de deputatie te Chaumont, rekening gehouden had met bezwaren, die van Belgische zijde aan zijn commissaris bij het voorloopig bestuur te Brussel, van der Capellen, waren opgegeven449). Men had daar, behalve van de reeds vroeger opgegeven punten van godsdienst, handel, schulden en vertegenwoordiging, ook van de residentie van den vorst en van het onderhoud der Hollandsche dijken gesproken, 't welk men, van plaatselijke Hollandsche toestanden blijkbaar volstrekt onkundig, vreesde dat aan de Belgen een zwaren last zou opleggen. Op dit punt was de geruststelling gemakkelijk: de dijken werden in Holland niet uit de kas van het gemeene land onderhouden. Wat het punt van den godsdienst betreft, verwees men de Belgen naar de artikelen der Hollandsche grondwet, die de gelijkstelling der gezindten uitspraken voor de wet, en de gelijke benoembaarheid van alle ingezetenen tot staatsambten. Verder verklaarde de Vorst zich voor een volkomen gemeenmaking van lusten en lasten: vrije Scheldevaart dus en vrije vaart op de Hollandsche koloniën; amalgama van schulden. De beide helften zouden in de Staten-Generaal vertegenwoordigd kunnen zijn tot een gelijk getal.450) De Vorst zou een gedeelte van elk jaar te Brussel doorbrengen, en de Staten-Generaal zouden afwisselend bijeenkomen in een stad van het Noorden en in een stad van het Zuiden.451) De vereeniging zal dus zoo innig mogelijk zijn; de Hollandsche grondwet zal voor het geheele rijk gelden, „modifiée d'un commun accord d'après les nouvelles circonstances”.
Het oorspronkelijk denkbeeld der mogendheden was geweest, dat de voorslagen van den Souvereinen Vorst aan een kleine vergadering van Belgische aanzienlijken zouden worden voorgelegd, om hunne bedenkingen te vernemen. Een voorstel in dezen geest was 16 Mei door Castlereagh naar den Haag afgezonden452). De Souvereine Vorst had er dadelijk zooveel bezwaar in gezien, dat hij spoorslags naar Parijs was getrokken om het te verhinderen453). De Belgische aanzienlijken waren te Chaumont gehoord, meende hij; dit moest genoeg zijn. Welk nut zou het hebben het resultaat van het onderzoek der daar vernomen bedenkingen nog eens aan de goedkeuring van eenige notabelen te onderwerpen die er toch geen wettigheid aan zouden kunnen verleenen? Vincent meende er voor te kunnen instaan, dat de notabelen, zoo hij ze kiezen mocht, ja zouden zeggen; het nut dat men bij mogelijkheid van dit „ja” zou kunnen trekken kwam niet in vergelijking bij het nadeel dat een altijd mogelijk „neen” zou toebrengen aan eene zaak waartoe de bondgenooten toch reeds waren besloten. „Les Belges, loin d'avoir à se plaindre, se féliciteront de voir enfin le terme de la pénible incertitude où ils sont déjà restés trop longtems, et d'apprendre que le soin d'assurer leur sort et de hâter la réunion sur des bases justes et libérales est définitivement et exclusivement confié au nouveau Souverain dont ils savent bien que les intentions et le caractère454) seront à la longue une garantie de leur bonheur bien préférable à des stipulations convenues dans un moment comme celui-ci entre le Souverain et quelques-uns de leurs compatriotes”455).
Noch de Noordnederlandsche souverein, noch het Noordnederlandsche volk, dat tot dit alles, in de personen van Falck, van Nagell, van Hogendorp, zijne medewerking verleende, hebben de Belgen voor vol aangezien. Waren hunne bezwaren, ik zeg niet weerlegd, doch zelfs maar gevat? Wat beteekende het, hun te verzekeren, dat de Katholieken tot iedere landsbetrekking benoembaar waren?456) Een dergelijke verzekering, gegeven aan een natie voor 99% uit Katholieken bestaande, was alleen al een beleediging aan het gezond verstand. Met het opperen van hun religiebezwaar hadden de Belgen voorzeker niet bedoeld te vragen, of Katholieken in België wel tot landsbetrekkingen benoembaar zouden zijn. De moeilijkheden werden niet opgelost, zij werden genegeerd. De bondgenooten onderteekenden alles, in meer of minder goed vertrouwen op de uitkomst. Eigenlijk kwam een Belgische notabelenvergadering hun toch zeer ongelegen. Zonder twijfel zou die verzocht hebben dat de Belgische landen over de Maas niet van het nieuwe rijk werden gescheiden, en de toewijzing van het gebied tusschen Maas, Rijn en Moezel bleek een der moeilijkste onderwerpen van alle en bleef nog lang onbeslist. Voorloopig maakten zij zich van België af door tegelijk met de onderteekening der acht artikelen te verklaren, dat zij over het land beschikten in het belang van het evenwicht van Europa en krachtens het recht van verovering, en er, tot de feitelijke voltrekking der vereeniging toe, het bestuur over opdroegen aan den Souvereinen Vorst457). Deze aanvaardde het den 1sten Augustus met een niet ongeschikte proclamatie, door Falck gesteld, waarin getracht was elk wat wils te geven. De moeilijkheid van de taak echter, die Willem I en Noord-Nederland te wachten stond, werd ook door Falck niet doorzien. Dezelfde gebeurtenis, die het vredestractaat van Parijs had aangekondigd met de woorden: „La Hollande recevra un accroissement de territoire”, wordt in deze proclamatie, zooals indertijd Vincent aangeraden had458), „l'agrandissement de la Belgique” genoemd. Werd Holland uitgebreid, of België? In den gedachtengang van hen die de zaak uitgevonden hadden, Holland. Maar het was een veeg teeken, dat men hiervoor tegenover de nieuwe onderdanen niet uit durfde komen. Een fraaie „vergrooting van België” inderdaad waarbij het, volgens Falck's eigen bekentenis, „te langdradig zoude geweest zijn, de Belgen te raadplegen”!459) De vergrooting was door België bedacht noch goedgekeurd; zij werd ondergaan.
De grenzen van het nieuwe koninkrijk zijn pas bij tractaat van 31 Mei 1815 bepaald. Willem I verkreeg daarbij verreweg het grootste gedeelte der over de Maas gelegen oud-Namensche, oud-Luiksche en oud-Limburgsche landen460); voorts van Sittard tot Mook de smalle strook, die Pruisen verhindert tot aan de Maas te reiken. Onder bijzondere bepalingen werd aan dit gebied Luxemburg toegevoegd, als een vergoeding voor het verlies der Nassausche erflanden. De verknipping van België was dus voorkomen, maar Holland won geen duimbreed aan den Rijn. De mogendheden hadden zich genoodzaakt gezien aan Pruisen de grootste helft van Saksen te onthouden, doch hadden in ruil aan Pruisens begeerte naar de Rijnlanden in grooter mate toegegeven dan de conventie van Troyes had kunnen doen verwachten. In het oorspronkelijk plan om aan den Souvereinen Vorst den linker Rijnoever toe te deelen van Emmerik tot Keulen, benevens den linker Maasoever van Maastricht tot de Fransche grens, was het denkbeeld eener „uitbreiding van Holland” duidelijker uitgedrukt dan in de nieuwe regeling, die geheel op eene vereeniging van Holland en België nederkwam.
Met het vaste voornemen (hiervóór, bl. 198).—Dit leerden wij hierboven, bl. 221, anders.
Wat er in stond, is niet bekend (hiervóór, bl. 203).—Zie thans hierboven, bl. 226.
De wensch van den Souvereinen Vorst (hiervóór bl. 203).—Die ging nog aanmerkelijk verder dan de conventie van Troyes; zie hierboven, bl. 220.
De zaak was deze (hiervóór, bl. 204).—Wat dan volgt is onjuist. De uitnoodiging aan Bernadotte is van 27 Februari; toen was reeds door de feiten beslist dat Castlereagh's verzoek van 27 Januari, den Souvereinen Vorst met het voorloopig bestuur over België te belasten, geen gevolg zou hebben. Dat verzoek was gedaan eer men België bezat; vóór er op beschikt kon worden was België door de Pruisen veroverd en het door hun generaals ingestelde voorloopig bestuur was reeds door de centrale commissie onder Pruisische commissarissen gesteld (zie hierboven, bl. 224). De centrale commissie was evenzeer door de gebeurtenissen verrast als de verschillende mogendheden zelve. Stein's oorspronkelijk plan (in Januari) was geweest, dat de Souvereine Vorst het bestuur zou voeren over de beide Vlaanderens en Antwerpen, Pruisen over Zuid-Brabant en de rest461). Toen in Maart bleek dat het bestuur van Lottum en Delius in België weinig populair was, verklaarde Stein zich bereid den Souvereinen Vorst het bestuur over geheel België tot de Maas te laten, op voorwaarde dat een gedeelte der landsinkomsten aan Pruisen werd uitgekeerd462); dit is juist tijdens Bernadotte's militair commando, dat geheel tijdelijk is en met de bestuurszaak niets te maken heeft. Sedert 27 Jan. echter was gebleken welke voorwaarden Rusland en Pruisen aan de goedkeuring der „uitbreiding van Holland” verbonden. Dat de aanspraken van den Souvereinen Vorst voor een zoo groot deel met die van Pruisen bleken te concurreeren maakte het onraadzaam 't zij Pruisen 't zij den Vorst in België te veel de vrije hand te laten, of door 's Vorsten bestuur over het nog vol Pruisische troepen gebleven land de mogelijkheid te openen van dagelijksche conflicten. Bovendien wilde men, zooals in Juni gebleken is, den Souvereinen Vorst zelfs niet voorloopig in België plaatsen voor hij zich geschikt zou hebben in de overname der Russische schuld; eene zaak die Castlereagh hem thans niet voorleggen kon daar zij nog in onderzoek was bij de regeering te Londen. In deze omstandigheden was het gouvernement van een Oostenrijker een tijdelijk noodbehelp waarmede ieder zich vereenigen kon, en waarmede men tevens de Belgen in een betere stemming kon terugbrengen dan het bewind der Pruisische commissarissen bij hen had opgewekt. Ziehier de werkelijke redenen waarom de Vorst eerst zoo laat in België is toegelaten.
Ik durf niet beslissen (hiervóór, bl. 206).—Mondeling heeft men het wèl gezegd. „The Emperor”, schrijft Castlereagh den 13den aan Clancarty, „has told them plainly that he cannot take them back, and that an Archduke would be no motive with him to risk a war for their sakes; he therefore advised them to look to an incorporation with Holland upon a fair understanding to be guaranteed to them as to religion, commerce, debt, etc”.463) In het schriftelijk stuk daarentegen van den 14den staat over Holland geen woord, en de Belgen bleven hopen tegen hope.464)
Lang tijdsverloop (hiervóór, bl. 206).—De volte van zaken was aan het hoofdkwartier zóó enorm dat, gelijk herhaaldelijk blijkt, aan velerlei beslissingen eerst uitvoering gegeven werd wanneer de omstandigheden onderwijl al weder veranderd waren. Het besluit om een Oostenrijkschen commissaris te zenden is van den 14den Maart; de opdracht van Metternich aan Vincent is pas van 29 Maart465); intusschen was Horst, een tweede en slechter uitgaaf van Lottum en Delius, al in functie. Vincent bevond zich te Luik en schrijft 7 April nog van die plaats466); toen hij zich kort daarna te Brussel vertoonde maakte Horst gebruik van een of andere onregelmatigheid in de papieren om de overgave van het bestuur te weigeren. Dientengevolge moest de zaak voor de tweede maal voor de mogendheden komen, en eerst 1 Mei kan Metternich aan Vincent schrijven dat er stellig bevel aan Horst is gezonden tot onmiddellijke bestuursoverdracht467).
Te Gratz bezocht (hiervóór, bl. 210).—Capellen bleef, als alle Hollandsche ministers, tot 31 Dec. 1810 in functie; daarna weigerde hij een plaats in het Wetgevend Lichaam te Parijs468) en ging te Maarsen „vegeteeren”, zooals Lebrun het uitdrukt469). In den zomer van 1811 gaf hij gehoor aan eene uitnoodiging van den graaf van Saint-Leu om dezen te Gratz te bezoeken, bleef er nagenoeg een jaar, en corrigeerde er, tot zijn verdriet, de proeven van Lodewijks zouteloozen roman Marie ou les Peines de l'Amour. Toen hij naar huis begon te verlangen verdacht de ex-koning hem dat hij toch zijn hof zou gaan maken bij de Franschen, zoodat de vrienden in onmin scheidden. Het tweede halfjaar van 1812 en het grootste gedeelte van 1813 verbleef Capellen weer te Maarsen, maar toen hij bemerkte door de politie op last van de Celles te worden gesurveilleerd, nam hij het besluit het land voorgoed vaarwel te zeggen en ging met zijne vrouw te Mannheim wonen (Sept. 1813)470). Op het bericht der omwenteling keerde hij naar Holland terug, waar hij midden December aankwam.
Alleen door den invloed van Falck (hiervóór, bl. 210).—Neen, ook van Capellens zwager van der Duyn471).
Eene gemengde commissie (hiervóór, bl. 212).—Daarvan spreekt inderdaad Castlereagh in zijn brief van 16 Mei: „a commission to prepare for the approbation of the Sovereigns a project472) for the reunion of the Belgic Provinces with Holland; this commission may be assembled according to mutual convenience either at Brussels or the Hague, and should consist of an equal number of Dutch and Belgian members; possibly three of each might be sufficient”.—Clancarty daarentegen in zijn stuk van den 25sten zegt: „Si ces principes [de door hem uit van Nagell's stuk getrokken, bekende principes van den Vorst] paraissent fondés, on pense qu'il serait convenable de transmettre au gouverneur général de la Belgique [Vincent] les articles qui en résultent, et dont la rédaction ne peut pas avoir de grandes difficultés. Le gouverneur devra les communiquer à ceux des notables de ce pays473) qu'il trouvera bon de choisir, et dans la vue d'obtenir leur adhésion qui, dans l'opinion du gouverneur général lui-même, n'est pas douteuse”. Het is tegen dezen voorslag dat de Vorst bij zijn hiervóór, bl. 233 aangehaalde woorden van 30 Mei opkomt.
De dépêche van Vincent aan Metternich, waarop Clancarty zijne verzekering grondt dat de aanneming in België volgens Vincent zelven niet twijfelachtig is, indien hij maar de notabelen mag kiezen, geeft inderdaad tot die verzekering geen recht; eer het tegendeel. Vincent toch schrijft letterlijk het volgende (21 Mei): „J'avouerai à V. A. qu'il m'eût paru préférable qui la réunion fût prononcée et définie par les plénipotentiaires des alliés plutôt que préparée par le concours des deux nations. Vingt-cinq années d'exagération et de fausse direction dans les esprits ont remué trop de passions pour qu'il ne soit pas plus facile de commander d'en haut l'accord des volontés que de le faire sortir de tout concours de représentans. En partant de cette persuasion je regarderais du moins comme un devoir de hâter cette mesure transitoire, en désignant (s'il en est question) tout de suite et directement les personnes, pour ne pas s'exposer à des inconvéniens trop graves en faisant un appel dangereux à des délibérations tumultueuses.”474)—7 Juni schrijft hij: „En considérant la disposition générale de esprits, qui n'est que trop contraire à la Hollande, soite par un suite de l'esprit de parti constitutionnaire475) réveillé par la réaction contre la France, soit par une exubérance des prétentions nationales de la Belgique, il me devient de plus en plus évident que les clauses de la réunion des deux pays doivent être décidées d'autorité et de la part des hautes puissances. Il importe que les clauses portant garantie en faveur des Belges de leur sûreté, de leur religion et de leur commerce, soient toutes définies dans la transaction qui transmettra la souveraineté au Prince d'Orange, car si l'on permet de s'établir une délibération, on peut être assuré que le nouvel état n'aura ni l'unité476) ni la force nécessaire pour exclure les machinations françaises, et qu'ainsi le but que les hautes puissances alliées ont en vue sera contrarié par les prétentions d'isolement et de provincialisme des Belges477).”
Het bezwaar (Bernadotte) (hiervóór, bl. 214).—Niet juist; het bezwaar was de Russische schuld, tegen de overname waarvan Lord Liverpool tot in Juni bezwaar maakte.
Ik gis (hiervóór, bl. 215).—Juist, maar het is maar één der redenen. Pruisen zou niets geteekend hebben vóór de grens vaststond; Rusland niets, eer het zijn tractaat van schuldoverdracht in den zak had. Trouwens „les arrangemens qui doivent compléter les dispositions du présent traité”, waaronder de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden stellig behoorde, waren uitdrukkelijk bij art. 32 van het tractaat van Parijs aan het congres van Weenen voorbehouden. De vaststelling der acht artikelen te Londen beantwoordde aan het eerste geheim artikel van het Parijsche tractaat: „Les dispositions à faire des territoires auxquels Sa Majesté très chrétienne renonce seront réglées au congrès, sur les bases arrêtées par les puissances alliées entre elles.”
Terwijl Pruisen (hiervóór, bl. 216).—Bij conventie tusschen de geallieerden (Bazel, 12 Jan. 1814) was nl. het voorloopig bestuur der landen tot de Maas aan Pruisen toevertrouwd, dat daartoe een gouvernement-generaal vormde te Aken. In plaatsen als Maastricht en Venlo kwam dit gouvernement-generaal in botsing met de commissarissen van den Souvereinen Vorst, die in last hadden onmiddellijk weder bezit te nemen van alles wat eenmaal tot de Vereenigde Nederlanden behoord had478).
DE TERUGGAAF DER KOLONIËN.
(Tractaat van 13 Augustus 1814).
Ik heb er vroeger op gewezen, hoe van den aanvang onzer bevrijding de aandacht van Hogendorp op dit voor de toekomst van ons vaderland zoo gewichtig onderwerp gevestigd was. Zooals blijkt uit den brief, door hem den 28 November 1813 aan Hendrik Fagel geschreven, was het naar zijne meening eene zaak, die van zelve sprak, dat Engeland ons weder in 't bezit van al onze koloniën zoude stellen479). Ook de Souvereine Vorst had reeds vroeger—getuige zijn schrijven uit Londen aan H. von Gagern van 11 November 1813480)—dit punt met de Engelsche regeering besproken, al ging hij ook niet zoo ver als Hogendorp; al vleide hij zich toen nog niet met het volledig herstel van ons koloniaal bezit. Wij hadden toch bijna alles verloren. Had Engeland bij het vredesverdrag, 27 Maart 1802 te Amiens gesloten, zich verbonden, met uitzondering van Ceilon, alles terug te geven wat het na de revolutie van 1795 ons had ontnomen, de vreugde was van korten duur geweest, daar met 1803 de oorlog weder was uitgebarsten, en Engeland zich langzamerhand, evenals van de Fransche, ook van onze koloniën meester had gemaakt. Alleen de nederzetting te Desima in Japan en de forten op de kust van Guinea maakten hierop eene uitzondering. Zoude Engeland genegen zijn, wat het met zijn zwaard had veroverd, geheel of ten deele terug te geven? Het begeerde althans niet alles te behouden. Men leze slechts het Engelsche memorandum kort na den slag van Leipzig, nog vóór onze bevrijding opgesteld481). De geheele of gedeeltelijke teruggaaf was echter afhankelijk van ééne voorwaarde. Holland moest krachtig genoeg zijn, om zijn koloniaal bezit te kunnen verdedigen. En in zoover bestond er van den aanvang een nauw verband tusschen dit onderwerp en de vergrooting van Holland, de vereeniging van Noord en Zuid. Van hier, dat de onderhandelingen over de teruggaaf der koloniën eerst werden geopend na de sluiting van het vredesverdrag van Parijs van 30 Mei 1814, ja eerst nadat den 21 Juni 1814 te Londen het protocol over de voorwaarden der vereeniging was vastgesteld. Tot zoolang was wel over deze zaak bij de eene of andere opkomende gelegenheid gesproken; eene eigenlijke onderhandeling was er nog niet gevoerd, en de Engelschen hadden den indruk gekregen, dat de Souvereine Vorst tevreden zoude zijn ook dan, wanneer een gedeelte der koloniën hem niet teruggegeven werd. Bij de komst van Lord Castlereagh in den Haag in 't begin van 1814 werd het behoud van de Kaap door Engeland besproken, waartegen door dit land aan den Souvereinen Vorst eene geldsom zoude worden verstrekt, noodig om bij uitbreiding van grondgebied dit tegenover Frankrijk te versterken. De Souvereine Vorst scheen daartegen geen bezwaar te hebben; hij vond het billijk en redelijk482). Het bleef echter hierbij niet. Reeds bij de onderhandelingen te Chaumont zien wij het denkbeeld opkomen, dat wij ook in de West niet alles terug zouden erlangen. De aanleiding hiertoe was het eiland Guadeloupe. Door de Engelschen in 1810 op Frankrijk veroverd, was dit eiland bij art. 5 van het tusschen Engeland en Zweden den 3 Maart 1813 te Stockholm tegen Frankrijk gesloten tractaat aan Zweden afgestaan. Daar het echter, bijaldien het congres te Châtillon eenen vredelievenden afloop mocht hebben, weder aan Frankrijk zoude moeten terugkeeren, was reeds in Februari 1814 de vraag gerezen, op welk eene wijze Zweden dan zoude moeten worden schadeloos gesteld. Door eene Hollandsche kolonie in de West, was het antwoord geweest: Holland, dat zoozeer zoude worden vergroot, moest die opoffering zich laten getroosten. Tegelijk met de mededeeling van Ruslands toetreding tot de vergrooting van Holland, terwijl men—zooals wij vroeger hebben gezien—nog de zaak der Russische schuld verzweeg, werd door Clancarty met den Souvereinen Vorst Guadeloupe aangeroerd. De laatste nam den afstand eener kolonie in de West beter op, dan Clancarty zich had voorgesteld; de Souvereine Vorst wenschte alleen, dat de private eigendom in de af te stane kolonie zouden worden geëerbiedigd, en dat die zijner onderdanen, welke aldaar plantages bezaten, rechtstreeks met het moederland handel zouden mogen drijven483). Toen dus bij art. 9 van het tractaat van Parijs, onder toestemming van Zweden tengevolge van met zijne geallieerden gemaakte arrangementen, Guadeloupe weder aan Frankrijk werd teruggegeven, kon het voor den Souvereinen Vorst niet onverwacht zijn, bijaldien het bleek dat deze zaak invloed zou uitoefenen op de teruggaaf der West-Indische koloniën. En dit was dan ook het geval, hoewel op eene andere wijze dan men oorspronkelijk zich had voorgesteld. Zweden zoude in geld, door Engeland te betalen, de vergoeding vinden; Engeland zoude daarvoor erlangen de West-Indische koloniën, oorspronkelijk voor Zweden bestemd. Essequebo, Demerary en Berbice, het westelijk gedeelte van Nederlandsch Guyana, waren daarvoor uitgekozen. De omstandigheid, dat in deze kolonie of koloniën veel Britsch kapitaal was vastgezet en tevens dat hier vooral de katoen, noodig voor de Britsche fabrieken, geteeld werd, schijnt de Engelsche regeering te hebben bewogen, nevens de Kaap de Goede Hoop ook deze koloniën te willen behouden484). Toen dan de Engelsche regeering het oogenblik gekomen achtte, om tot de regeling van dit onderwerp over te gaan, heeft zij waarschijnlijk niet verwacht, dat die regeling met moeilijkheden zoude gepaard gaan. Ja nog op den vooravond der onderhandelingen meent Lord Clancarty, dat onze minister van buitenlandsche zaken, van Nagell, geen bezwaar zoude vinden in den afstand van alle West-Indische koloniën, mits eene schadeloosstelling in geld daarvoor in de plaats kwam485). Het zoude echter spoedig blijken, dat Engelands gezant zich deerlijk had vergist. Den 24sten Juni 1814 zond van Nagell aan onzen gezant te Londen zijne instructiën voor de onderhandelingen betrekkelijk de teruggaaf der koloniën. Onze minister van buitenlandsche zaken was bij het ontwerpen der instructiën uitgegaan van het denkbeeld, dat wij op al de door ons vóór de Revolutie van 1795 bezetene koloniën, zelfs op het bij vredesverdrag afgestane Ceilon, aanspraak konden maken. Het beginsel was dus de teruggaaf van al de koloniën, en voor zoover dit niet mocht geschieden, zooals met de Kaap, moest daarvoor eene schadeloosstelling in geld in de plaats treden. Waarop echter boven alles prijs moest worden gesteld, was de teruggaaf van geheel Nederlandsch Guyana en dus ook van Essequebo, Demerary en Berbice.486)
Fagel, die met de inzichten der Engelsche bewindslieden nauwkeurig bekend was en zijnen chef daarvan ook niet onkundig had gelaten, schrikte, toen hij die instructiën met de daarbij gevoegde toelichtende missive van 24 Juni 1814 ontving. Hij kon dan ook niet nalaten bij brief van 30 Juni 1814 aan van Nagell te kennen te geven, dat van Ceilon, afgestaan bij den vrede van Amiens, in 't geheel geen sprake kon zijn, en dat Engeland evenmin de bedoeling had, al de etablissementen van Guyana terug te geven. Bij dergelijk verschil van inzichten wanhoopte hij aan den goeden uitslag der onderhandelingen487). En hij had hierin niet misgezien. Terwijl, zooals wij vroeger hebben medegedeeld, Engeland reeds ontevreden was over de wijze waarop hetgeen de geallieerden over België besloten hadden, door den Souvereinen Vorst was opgenomen, werd die ontevredenheid vermeerderd door onze eischen betrekkelijk de koloniën. Fagel moest dan ook den 15den Juli 1814 aan van Nagell schrijven, dat de onderhandelingen daarover om zoo te zeggen waren afgebroken, voordat zij begonnen waren, en dat Lord Castlereagh zich genoopt zag ons te verwijzen naar het congres van Weenen. Het doet mij leed, schrijft Fagel, maar bevreemden doet het mij niet. Gij zult, zegt hij, u herinneren, dat ik er een voorgevoel van heb gehad, en het zelfs bijna heb voorspeld, toen de instructiën van 24 Juni mij zijn geworden. Moge, voegt hij niet zonder ironie er bij, deze zaak te Weenen aan bekwamer handen dan de mijne toevertrouwd en met een beteren uitslag bekroond worden: te Weenen, waar de onderhandelingen niet meer tusschen de beide gouvernementen alleen in een geest van wederzijdsche inschikkelijkheid zullen kunnen gevoerd worden, maar onder den invloed van aan deze zaak vreemde belangen. Maar mag ik dan, schreef de Souvereine Vorst den 22 Juli 1814 aan Fagel, onze beste koloniën opofferen of bederven en de blaam op mij laden, dit gedaan te hebben als prijs voor de vereeniging met België en alzoo de glorie van mijn huis hooger te hebben gesteld dan het welzijn van den Staat488)?
Wellicht dat het op den lezer een vreemden indruk maakt, zoo te hooren spreken over onze bezittingen op het vasteland van Zuid-Amerika. Wij zijn er zoo gewoon aan geraakt, de waarde van ons koloniaal bezit hoofdzakelijk, zoo niet alleen, in de Oost te zoeken; ja zijn er niet, die al onze West-Indische koloniën als een lastpost beschouwen? Dit was echter in vroegere tijden de overtuiging niet. Mocht men al in 1814 twijfel hebben gekoesterd over de vraag, of het bezit der West-Indische eilanden voor ons nog wel van zooveel belang was als vroeger, ten opzichte van Guyana bestond die twijfel niet. Wat de schrijver van Le Commerce de la Hollande489) in 't midden der vorige eeuw, en na hem, nog even vóór de revolutie, Kluit490) beweerd hadden, dat alleen Suriname van meer nut zou zijn voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dan de handel op de Oost, schijnt ook nog in 1814 ten opzichte van Suriname met Essequebo, Demerary en Berbice de zienswijze van velen te zijn geweest. Dit is zeker, dat de Souvereine Vorst niet alleen, maar ook zijn minister van buitenlandsche zaken al hunne krachten meenden te moeten inspannen, om den afstand van Essequebo, Demerary en Berbice en dus de verbrokkeling van Nederlandsch Guyana te beletten. Men deinsde vooral voor de ontevredenheid terug, die deze maatregel te Amsterdam zoude veroorzaken.
Wij waren echter machteloos tegenover Engeland. De Engelsche regeering had, nadat de Souvereine Vorst getoond had, in het protocol van 21 Juni 1814 over België te willen berusten, zich genegen verklaard, de onderhandelingen over de koloniën te hervatten, geenszins echter van de eens gedane eischen afstand te doen. Het staat, zeide Lord Castlereagh, aan ons te beoordeelen, wat het ons belieft te behouden, wat terug te geven491). En nu heeft er eene gebeurtenis plaats, die men, lettende zoowel op de Grondwet als op de latere geschiedenis van de regeering van Willem I, niet zoude hebben verwacht. Van Nagell laat de onderhandelingen uit zijne handen glippen, en het is Falck, de Algemeene Secretaris, die ze weder opneemt. Onwillekeurig herinnert men zich bij dit feit, wat van Nagell als voorzitter der groote vergadering bij de inhuldiging van den Souvereinen Vorst gezegd had. Gedachtig aan hetgeen hij in den tijd zijner ballingschap in Engeland gezien had, en niet aan den inhoud der Grondwet, meende hij, dat de vorst in zijne betrekkingen tot zijn volk nimmer verdacht kon worden, daar de ministers voor al hunne verrichtingen verantwoordelijk bleven492). Zoo kan ook hier het besef zijner verantwoordelijkheid de reden zijn geweest, waarom hij de verdere behandeling dezer zaak aan een ander overliet. Falck, die, om de woorden van Lord Castlereagh te gebruiken493), de „bekrompen inzichten” van van Nagell niet deelde, zag er geen bezwaar in, de verantwoordelijkheid voor het sluiten van een tractaat met Engeland op de door dit land bepaalde grondslagen op zich te nemen, al voorzag hij ook het geschreeuw dat de afstand van de West-Indische koloniën op de beurs zoude veroorzaken. Want, meende hij, de teruggave van dit alles zoude van de Engelschen een effort de générosité zijn geweest, dat men niet konde verwachten, noch in redelijkheid kon vergen494). Wij zien dan ook dat bij brief van Falck aan Fagel, van 4 Augustus 1814, deze gemachtigd wordt in den afstand van Essequebo, Demerary en Berbice toe te stemmen en tot de sluiting van het tractaat op de grondslagen, door Fagel in zijne laatste depêche van 29 Juli495) neergelegd, over te gaan. Onzerzijds worden nog over eenige ondergeschikte punten eenige wenken medegedeeld, zonder dat van hunne inwilliging de sluiting van het tractaat afhankelijk werd gemaakt. En zoo werd dan na eenige dagen, den 13den Augustus 1814, het tractaat tusschen Groot-Brittanië en de Vereenigde Nederlanden over hunne koloniën te Londen geteekend496).
Wat zouden wij dientengevolge van ons vroeger koloniaal bezit behouden, wat zou door ons worden afgestaan? In Afrika waren en bleven de forten op de kust van Guinea van zelf in ons bezit. Wij verloren echter de Kaap de Goede Hoop. In de Oost werd ons alles teruggeven. Niet alleen de eilanden, maar ook de kantoren op het vasteland van Azië keerden tot ons terug. Eene uitzondering maakte daarop het kleine district Bernagore in de buurt van Calcutta, dat aan Engeland verbleef; eveneens Cochin op de kust van Malabar, waarvoor wij echter het tinrijke eiland Banka in ruil erlangden. Het is eenigszins bevreemdend, dat, terwijl Engeland zich genegen betoonde, aan ons dat belangrijke eiland wegens de nabijheid van Java en de Molukken af te staan, het er niet op aandrong al onze etablissementen op het vasteland te behouden, en dat te meer, omdat onzerzijds, vooral wanneer er geldelijke vergoeding voor gegeven werd, tegen den afstand daarvan niet veel bezwaar zoude zijn gemaakt, gelijk wij dan ook later, in 1824, in dien afstand hebben toegestemd. Engeland vergenoegde zich echter met de bepaling, waarbij de Souvereine Vorst zich verbond in die etablissementen geene versterkingen op te richten, ten einde de goede verstandhouding tusschen beide landen niet zoude worden verstoord. In Amerika eindelijk moesten wij alleen het westelijk gedeelte van Nederlandsch Guyana derven; voor het overige zoude de Hollandsche vlag weder wapperen zoowel op het vasteland als op de eilanden. Aan den wensch van Engeland, om Essequebo, Demerary en Berbice te behouden, was alzoo voldaan. Het gelukte echter onze diplomatie, voor de onderdanen van den Souvereinen Vorst, bezitters van plantages aldaar, te bedingen, dat hun zoude worden veroorloofd de naviguer et de trafiquer entre les dits etablissements en het moederland. Eene bepaling, die bij het tractaat van den 12den Augustus 1815497) nader werd uitgewerkt. Eene concessie van de zijde van Engeland, die niet zonder gewicht was, als men in aanmerking neemt, dat naar de zienswijze dier dagen het voordeel der koloniën hoofdzakelijk geacht werd te bestaan in de mogelijkheid, om van de vaart daarop en den handel daarmede de vreemdelingen te kunnen uitsluiten. Lord Clancarty meende zelfs, dat door dergelijke inbreuk op het koloniaal stelsel de afstand eener kolonie eerder een voordeel dan een nadeel was, daar men in 't genot bleef van de vaart en den handel en bevrijd werd van de kosten noodig voor de verdediging en het bestuur498).
Tegenover het behoud dier koloniën door Engeland, stonden geldelijke opofferingen van grooten omvang. Een millioen pond sterling door Engeland te betalen aan Zweden voor Guadeloupe; twee millioen, om met een gelijk bedrag, dat de Souvereine Vorst zoude geven, te dienen voor den vestingbouw in België; eindelijk de helft—tot een maximum van 3 millioen pond—van de kosten door Holland te betalen dans le but de consolider et d'établir finalement d'une manière satisfaisante l'union des Pays-Bas avec la Hollande sous la domination de la Maison d'Orange Nassau. Met andere woorden: Engeland zoude, voor het geval Rusland van zijne Hollandsche schuld geheel of ten deele werd bevrijd, een deel daarvan voor zijne rekening nemen.
Ontstond er nu geschreeuw op de beurs? Dit kon moeilijk, daar aan het tractaat geen ruchtbaarheid werd gegeven; een deel der overeenkomst was zelfs in geheime artikelen opgenomen. In het hoofdtractaat zelf werd de teruggaaf van al de koloniën en de ruil van Cochin tegen Banka uitgesproken; alleen werd ten opzichte van de Kaap de Goede Hoop en van Demerary, Essequebo en Berbice verwezen naar eene supplementaire overeenkomst, die, zooals het heette, later zoude worden gesloten. En om den goeden indruk niet te verzwakken, was zelfs de afstand van het onbeteekenende Bernagore naar de geheime artikelen verwezen. In die geheime artikelen vond men voorts nader geregeld wat er met de Kaap en Guyana zoude geschieden, en waren tevens de geldelijke verbintenissen opgenomen, die Engeland daartegenover op zich nam. Engeland had, wanneer men het verlangde, geen bezwaar in de openbaarmaking van het tractaat, mits de inhoud der geheime artikelen geheim bleef. Waarom? Die artikelen stonden in een te nauw verband met de nog tusschen de mogendheden te sluiten overeenkomst over het nieuwe Rijk der Nederlanden; maar bovendien was het wenschelijk dat Rusland niet wist, tot welk eene som Engeland zich verbond voor de overname der Russische schuld. Wanneer, zooals later het geval bleek te zijn499), de edelmoedige keizer aller Russen met eene mindere som dan 6 millioen pond sterling tevreden kon worden gesteld, dan behoefde ook Engeland minder dan 3 millioen voor die zaak bij te passen. Ook was het wenschelijk dat het Parlement vooreerst onkundig werd gelaten van de zware geldelijke verplichtingen, die Engeland op zich nam. De Souvereine Vorst was waarschijnlijk evenmin op openbaarheid gesteld. Hij die krachtens art. 38 der Grondwet voor geen tractaat hoegenaamd de toestemming der Vertegenwoordiging noodig had, schijnt zelfs geene behoefte hebben gevoeld het hoofdtractaat ter kennis des volks te brengen. Eerst den 7den November 1814500) in de aanspraak, door den Souvereinen Vorst bij de opening van de vergadering der Staten-Generaal gedaan, wordt gezinspeeld op dit tractaat en op de teruggaaf van het aanzienlijkste gedeelte van Nederlands aloude bezittingen, in 't bijzonder van het onschatbare Java. In het verslag, gedurende dezelfde zitting uitgebracht door den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, wordt medegedeeld, dat het nog van nadere onderhandelingen moet afhangen, welke van de West-Indische koloniën aan ons zouden terugkomen501). Nog in Mei van het volgende jaar was de inhoud van het tractaat onbekend, en moest Hogendorp van den Souvereinen Vorst de machtiging vragen het mede te deelen aan de leden der commissie voor het ontwerpen der Grondwet voor het nieuwe koninkrijk502). Eerst in Juni 1815 werd de inhoud der overeenkomst van 13 Augustus 1814 wereldkundig door de overlegging er van aan het Parlement503). De redenen van geheimhouding waren vervallen. Immers op het Congres van Weenen waren de grenzen van het nieuwe Rijk bij tractaat van 31 Mei 1815 voor goed vastgesteld, terwijl bij tractaat den 19 Mei 1815 te Londen door Rusland met ons en Engeland gesloten de zaak der Russische schuld geregeld was504).
Men had zich echter vergist in het tijdstip, waarop de conventie van 13 Augustus 1814 tot uitvoering zoude komen. Binnen drie weken zoude het tractaat door den Prins-Regent en den Souvereinen Vorst worden geratificeerd (art. 9) en binnen drie maanden daarna de bezittingen in de West, binnen zes maanden die in de Oost weder worden gesteld in ons bezit. Het geheele jaar 1815 moest echter voorbijgaan, zonder dat van dit alles iets kwam. De vertraging was voor een deel teweeggebracht door den langen duur van het Weener Congres, voor een deel ook door Napoleons terugkomst uit Elba, die het noodzakelijk maakte, dat de troepen voor de Indiën bestemd, vooreerst hier bleven ter verdediging van het Rijk in Europa. Eerst in Januari 1816 ging de West, in Augustus 1816 de Oost uit de handen van Engeland in de onze over.
Wij zagen, dat van Nagell en anderen niet tevreden waren over de gedragslijn van Engeland, omdat het niet alles teruggaf. Opmerkelijk is het, dat, terwijl men niet het minste bezwaar zag in de toepassing van het recht van verovering op België en in het beroep op dat recht door de geallieerden bij het Londensche protocol van 21 Juni 1814 gedaan, men het Engeland ten kwade duidde, toen het iets wilde behouden van hetgeen het in den tienjarigen oorlog van 1803 tot 1814 met zijn zwaard had verkregen. Wanneer men echter let op de opofferingen, die Engeland zich in den langdurigen oorlogstijd had getroost, dan zoude de volledige teruggaaf, ik ben het met Falck eens, een buitengemeen, niet te vergen en niet te verwachten effort de générosité van de zijde van Engeland zijn geweest. Ik kan dan ook in die afkeuring van Engelands gedrag niet deelen, en dit te minder, als ik denk aan de zware geldelijke verplichtingen, die Engeland als equivalent voor de door ons afgestane koloniën op zich nam. Eerder zoude de vraag kunnen gedaan worden, waaraan wij het te danken hebben, dat wij zonder eenige inspanning onzerzijds weder in 't bezit kwamen van het grootste gedeelte onzer koloniën?
Men heeft beweerd, dat Engeland door zijne bondgenooten tot die teruggaaf genoopt was. Ik meen ten onrechte. Het blijkt niet, dat eene der andere mogendheden op de sluiting van het tractaat van 13 Augustus 1814 eenigen invloed had uitgeoefend; integendeel bestond juist, zooals wij vroeger gezien hebben, bij Fagel de groote vrees, dat de koloniale kwestie niet tusschen Engeland en ons alleen zoude worden beslist, maar dat zij, ter behandeling verwezen naar het Congres van Weenen, vermengd zou worden met al de netelige vraagstukken der Europeesche politiek. Alleen in zoover hebben de geallieerden invloed ten onzen gunste uitgeoefend, dat Engeland door te veel te behouden zijne reputatie op het continent vreesde te zullen bederven en daardoor zijne zedelijke kracht te zullen verzwakken505).
Er moge zijn bijgekomen, dat in die dagen uitbreiding van het koloniaal bezit quand même bij Engeland niet op den voorgrond stond. Er waren nog andere zaken, waaraan het vooral niet minder waarde hechtte. De beginselen van de gewapende neutraliteit, in het laatst der vorige eeuw door Rusland verkondigd, ten einde in den oorlog ter zee den handel der neutralen te beschermen, de handhaving vooral van den nieuwen volkenrechtelijken regel: vrij schip, vrij goed, waren altijd Engeland een doorn in het oog geweest. De Engelschen meenden, om meester ter zee te blijven, de wapenen van het oude Engelsche zeerecht niet te kunnen missen, en de ondervinding der Napoleontische oorlogen had hen in die zienswijze bevestigd. Van hier, dat bij de regeling van het Europeesche Statenstelsel na den val van Napoleon over het zeerecht niets werd bepaald, de beginselen der gewapende neutraliteit werden doodgezwegen en alzoo het oude zeerecht bleef bestaan506).
Het omgekeerde was het geval met een ander punt, dat de Engelsche staatslieden niet minder ter harte ging: ik bedoel de afschaffing van den slavenhandel. Onwillekeurig doet men de vraag, wat toch wel de bovendrijvende partij in Engeland, de Tories, bewoog, een strijd op leven en dood te voeren tegen dat menschonteerende bedrijf. Humaniteit was anders niet het zwak van die staatslieden met hun ingeworteld conservatisme. De reden was, dat in de Engelsche natie langzamerhand eene beweging voor de afschaffing van dien handel was ontstaan, zoo sterk, dat de regeering om politieke redenen het geraden achtte, voor haar partij te kiezen. Dit is zeker, dat reeds vóór den val van Napoleon Engeland van Portugal en Zweden de veroordeeling van den slavenhandel wist te verkrijgen, en dat na den val van Napoleon geene gelegenheid ongebruikt werd voorbijgegaan, om van de andere mogendheden hetzelfde te bedingen. Zoo zien wij dan ook den Souvereinen Vorst ter voldoening aan eene nota van Engeland van 15 Juni 1814 een besluit nemen tot wering van den slavenhandel, terwijl ook het verdrag van 13 Augustus 1814 in art. 8 eene uitdrukkelijke verbintenis onzerzijds tenzelfden einde bevat.
Er waren dus andere zaken, waarop Engeland nog grooteren prijs stelde dan op de uitbreiding van het koloniaal bezit. Wellicht dat Frankrijk nog meer van de verlorene koloniën had kunnen terug erlangen, zoo het, evenals wij, eene uitdrukkelijke verbintenis tot wering van den slavenhandel had willen aangaan507). Maar ook zonder dat kreeg zelfs dit land bij het Tractaat van Parijs van 30 Mei 1814 de meeste zijner koloniën terug. Hoeveel te meer moest Engeland dan genegen zijn, dezelfde gedragslijn tegenover ons te volgen, die vroeger wel de verbondenen van Frankrijk waren geweest, maar toch voor en na de inlijving als het slachtoffer van Napoleons heerschzucht moesten worden beschouwd; tegenover ons, die, zoodra de gelegenheid daar was, het Fransche juk hadden afgeschud; tegenover ons, die door de herstelling van het huis van Oranje ons berouw hadden getoond over de afdwalingen der revolutie, en den band met den voorrevolutionairen tijd weder hadden trachten vast te knoopen.
Onze wenschen moesten dus bij Engeland een geopend oor vinden. Wat echter dit land had kunnen weerhouden, terug te geven wat het had veroverd, zoude de vrees zijn geweest, dat wij te zwak waren de heerschappij over de koloniën te handhaven. Maar die vrees trad op den achtergrond, zoodra het zoo goed als zeker was dat door de vereeniging met België een naar men meende krachtig rijk zoude verrijzen. De vrees verdween geheel door de overweging, dat wij voortaan de bondgenooten van Engeland zouden zijn en dus altijd op de Engelsche bescherming zouden kunnen rekenen. Het zal, zeide Lord Castlereagh aan Fagel, een groot voordeel voor het vereenigde Holland en België zijn, dat het zoozeer onder het bereik van Engeland ligt. Bij het minste gevaar kan het Engelsche leger den Souvereinen Vorst te hulp snellen. De Souvereine Vorst kan, meent hij, dat leger beschouwen als te zijner beschikking staande, zonder tot zijnen last te zijn508). Toen Engeland aan ons de koloniën teruggaf, deed het dit in de verwachting, dat beide landen door een innigen band zouden zijn en blijven omstrengeld. Eene alliantie zoude reeds toen zijn aangegaan, was men van de Engelsche zijde niet bevreesd geweest, hierdoor den naijver der andere mogendheden op te wekken en daardoor een nadeeligen invloed uit te oefenen op de onderhandelingen, die over de vereeniging van al de Nederlanden nog op het Congres van Weenen moesten worden gevoerd. Maar was dit congres eens afgeloopen, dan zoude er, hierover was men het eens, een alliantie-verdrag worden geteekend509).
De Engelsche Regeering schijnt niet te hebben gevreesd, dat—zooals later is gebleken—uitstel wel eens afstel zoude kunnen zijn.
Met het oog op dit alles heeft Engeland er geen bezwaar in gezien, zich bij de formuleering van het tractaat op dit standpunt te plaatsen, dat het, met uitzondering van Ceilon, alles teruggaf, hetzij in natura, hetzij in andere equivalenten. Tegenover de vereeniging van België stond de afstand van een deel van Guyana aan Zweden, en, daar dit Rijk van Engeland daarvoor een millioen pond sterling ontving, de overdracht daarvan aan Engeland. Tegenover de Kaap de Goede Hoop stonden de 5 millioen pond als maximum te betalen voor den vestingbouw en de Russische schuld. De draad, die door alles liep, was dus de vereeniging met België. Na 1830 is ten onzent gezegd, dat „de gedwongene Belgische bruid ons reeds, als beginsel der smarten, vier allerbelangrijkste koloniën kostte”510). Als men het tractaat van 13 Augustus 1814 alleen leest, is dit beweren juist. Wanneer men echter meer achter de schermen ziet, dan wordt met meer recht de zaak aldus voorgesteld, dat de vereeniging met België de prijs is geweest, waarvoor wij de teruggaaf der koloniën hebben gekocht.
Over de zaak van de teruggave der koloniën bestaat thans een uitgebreide literatuur: van Deventer, Ned. gezag over Java sedert 1811 (den Haag, 1891); Heeres, De afstand der Kaap de Goede Hoop aan Engeland (Hand. en Meded. Ned. Mij. van Letterk., 1896–'97); Heeres, De overgang der Kaapkolonie van Nederlands in Engelands bezit (Ind. Genootschap, verg. van 29 Oct. 1901); van der Kemp, De sluiting van het Londensch tractaat van 13 Aug. 1814 (Bijdr. Ind. Inst. 6e volgreeks, deel III); van der Kemp, De teruggave der O. I. Koloniën (den Haag, 1910). De heldere voorstelling van Tellegen kan echter bijna op alle punten worden gehandhaafd.
Demerary etc. (hiervóór, bl. 243).—Reeds in eene brochure van 1806, toen er sterke geruchten van vrede liepen: „Letter to the Right Hon. Charles James Fox on the importance of the Colonies situated on the Coast of Guiana, by a British Merchant511)”, wordt, met cijfers, op de groote waarde gewezen welke deze koloniën reeds voor Engeland verkregen hebben. „You cannot be ignorant, Sir, that the colonies of Surinam, Berbice and Demerary even in their present unimproved state, contain more estates and negroes, and send more produce of sugars, coffee, cotton, and cocoa to Europe, than all the old British islands in the West Indies together, Jamaica excepted; that in case these colonies should unfortunately be restored to the Dutch, we should be obliged to receive from them nearly three-fourths of the cotton produced by these colonies for the use of our own manufactories, who have introduced them, since the first possession last war, into so many branches of that lucrative trade, that they cannot do without them. The revenue will tell you what immense duties the produce of these colonies pay.... Threi-fourthe of the colony of Demerary, and nearly as much of the colony of Berbice, belong to British owners. In Surinam, the most important of these colonies, British capital in less engaged, but soon will be so, whenever this colony will continue to be a part of the British Empire. I may venture to add, from what happened during the last short interval of peace, that the French and Dutch, who are destitute of ships and seamen, will be obliged to deprive us of our ships, by purchase or a freightment, and engage our seamen into their service to carry on their trade; whereas now we navigate to these very colonies with some of the ships captured from them, and have many hundreds of Dutch seamen in our merchant service, to supply the want of British.... By giving up these colonies, we lose first a very large revenue to the State; second, the employ of 30.000 tons of shipping annually, and more: third, employ of 2500 to 3000 seamen; fourth, an export annually of £ 5 or 600.000 of British merchandise to these colonies only; fifth, the immense re-exportation of coffee and sugar to the continent; and sixth, the additional employ of shipping for these re-exports and the profits attached to the same....”
Deze beschouwingen worden herhaald in een request aan Castlereagh van John Robert Gladstone en 42 andere Liverpoolsche firma's, door Canning, afgevaardigde voor Liverpool in het Lagerhuis, 9 Juni 1814 bij den minister ingezonden met een krachtig woord van aanbeveling: „they venture to derive some hopes of its success from the very generally prevailing notion among the inhabitants that it has been long intended finally to annex these colonies to the British Empire.” Het request vestigt er de aandacht op, dat alles in Demerary, Essequebo en Berbice Engelsch is geworden, dat de Nederlandsche taal er bij de rechtbanken reeds is afgeschaft. „Should H. M. think it right to restore the important colony of Surinam to Holland, the same disadvantages wil not be felt there in that event, as the population and capital remain chiefly Dutch”.512)
De verovering van Essequebo en de in 1746 door den energieken commandeur Storm van 's-Gravesande gestichte dochterkolonie Demerary (die weldra de moeder over het hoofd zou groeien) door Engelsch kapitaal en Engelsche werkkrachten, was aan de militaire verovering voorafgegaan. De bodem, vooral in Demerary, bleek voor de cultuur van suiker en koffie zóó geschikt, dat de waarde van den grond er tusschen 1759 en 1769 meer dan vertienvoudigde. Maar het waren meer en meer Engelschen van de naburige eilanden, die op deze cultures afkwamen. In 1762 telt het oudere Essequebo 68 plantages, waarvan er 8 in Engelsche handen zijn; het voorspoediger Demerary 93, waarvan er 34 aan Engelschen toebehooren. In 1769 zijn er in Demerary reeds 206 plantages, waarvan er 56 aan Engelschen toekomen. Op de plantages die eigendom van Nederlanders waren, moeten vele Engelschen als administrateurs enz. zijn werkzaam geweest; immers Storm bericht in een brief van 1760, dat onder de blanke bevolking van Demerary de Engelsch-sprekenden in de meerderheid zijn. Na Storm's tijd (hij vertrok in 1772) is hierin geen verandering gekomen; eerder is het verergerd.
Het wordt, bij deze wetenschap, beter verklaarbaar, dat Demerary en Essequebo zoo zonder slag of stoot, in 1781, in 1796, in 1803, aan de Engelsche krijgsmacht zijn overgegeven, terwijl Suriname, dat zuiver Nederlandsch was, zich toch altijd nog eenigermate verdedigde. Dat in 1814 Demerary feitelijk geheel Engelsch geweest moet zijn, is reeds af te leiden uit de bevolkingscijfers van de hoofdplaats Stabroek, in 1812 verdoopt in Georgetown. Kort vóór de Engelsche occupatie in 1796 woonden daar 250 blanken; in 1807, na tien jaar slechts even onderbroken Engelsch bestuur, 1500513). Ik geloof dat het Nederland van 1814 geheel onmachtig zou zijn gebleken, tegelijk deze Engelschen in Demerary weer te overvleugelen en de Engelschen uit den Maleischen Archipel te werken. Het is voor onze toekomst een groot voordeel geweest, dat Engeland een stuk van de West behield en niet de Oost; maar het verval van de West was toen onmogelijk te voorzien.
Het belang dat Nederland nog bij Demerary had, bestond hierin dat een goed deel der vóór 1796 reeds bestaande plantages waren verhypothekeerd aan Amsterdamsche geldschieters, die, ware de kolonie weder Nederlandsch geworden, het dus wel in de macht zouden hebben gehad, het vervoer der producten voor een deel naar Nederland te leiden. Doch ook het Engelsche kapitaal was sedert 1796 in die mate direct bij Demerary betrokken geraakt, dat het den strijd nimmer zou hebben opgegeven, en het had, door het overwicht der Engelsche bevolking ginds en de veel hooger ontwikkeling der Engelsche scheepvaart, de betere kansen vóór zich.
Van Nagell laat de onderhandelingen glippen (hiervóór, bl. 246).—De koerier die Fagel's schrijven van 30 Juli aan van Nagell overbracht, was een Engelsche koerier, met dépêches van Castlereagh aan Clancarty belast, die zich, evenals de Vorst en Falck, te Brussel bevond. De koerier nam zijn weg over den Haag, om daar Fagel's brief aan van Nagell af te geven, maar had ook een afschrift daarvan bij zich voor den Vorst, en zou, naar Fagel meldde, in ieder geval direct van Brussel met het antwoord moeten terugkeeren. De eenige manier dus voor van Nagell om invloed op de beslissing uit te oefenen, ware geweest onmiddellijk naar Brussel mede te reizen; hij zendt echter alles aan den Vorst door, „sans se permettre aucune réflexion”514) (2 Aug.) en blijft in den Haag. Den 4den schrijft hij dan wel een langen brief van bezwaar aan den Vorst, maar op denzelfden 4den Augustus is te Brussel de beslissing reeds gevallen en de koerier met het door Falck op last van den Vorst gesteld toestemmend antwoord aan Fagel teruggezonden.
Banka (hiervóór, bl. 247).—Clancarty aan Castlereagh, 4 Aug. 1814: „M. Falck as well as the Prince is of opinion that the exchange of Cochin for the island of Banca will be advantageous to the Dutch, but the Secretary of State doubts (not invidiously however) our title to Banca, and has waited upon me to enquire upon what it is founded. I have answered him: „upon unlitigated possession”, which he admits to be sufficient if the fact of possession is established”515). Van Deventer516) en van der Kemp517) werpen Falck naar het hoofd, dat hij niet wist dat Banka en Billiton zich bij contract van 10 Juli 1668 onder de bescherming van het Nederlandsch gezag hadden gesteld. Clancarty, de Vorst en Falck vormden op 4 Aug. 1814 evenwel geen studieclub ter beoefening van de geschiedenis der O. I. C., maar een gezelschap dat de voorwaarden besprak waaronder de sedert 1 Jan. 1803 op Nederland veroverde bezittingen zouden worden teruggegeven. Hieronder vielen nòch Banka nòch Billiton, waar in 1803 geen spoor van Nederlandsche gezagsuitoefening viel te ontdekken. De Engelschen bezaten beide eilanden krachtens hun contract met den sultan van Palembang van 17 Mei 1812. Wèl is het een fout geweest, dat niet gesproken is van „Banka en onderhoorigheden”, zoodat de Engelschen bij de onderhandeling van 1824 zich nog eene verdienste van hun afzien van Billiton hebben kunnen maken.
Geschreeuw op de beurs? (hiervóór, bl. 249).—Jawel, want de Engelsche couranten hadden aanstonds berichten ingehouden, waaruit de afstand van Demerary, Essequebo en Berbice aan Engeland met genoegzame zekerheid viel af te leiden. „La nouvelle donnée par le Times”, schrijft Falck aan Fagel, 12 Sept. 1814, „de la cession de quelques-unes de nos colonies a fait à la Bourse d'Amsterdam une plus grande sensation qu'on ne devait attendre d'un article de gazette. Une députation des principaux intéressés est venue jusqu'à Bruxelles pour solliciter qu'une cession éventuelle fût du moins accompagnée de stipulations favorables à leurs intérêts518)”. Hiertoe strekte de conventie van 12 Aug. 1815, door Tellegen vermeld hiervóór, bl. 248.
Russische schuld (hiervóór, bl. 250).—Engelands eerste minister tilde hieraan nog zeer zwaar. „The continuance of the American war519)”, schrijft hij 2 Nov. 1814 aan Castlereagh, „will entail upon us a prodigious expense, much more than we had any idea of; and I cannot, therefore, avoid pressing upon you the importance of not entailing upon us any part of the Russian debt to Holland if you can avoid it. Consider only what this charge will be in addition to our war expenditure and to our pecuniary obligations to Holland and Sweden. It would be in principle one of the most difficult questions to defend that ever was brought forward in Parliament. If we had been in peace with all the world, and the arrangements to be made at Vienna were likely to contain anything very gratifying to the feelings of this country, we might have met the question with some degree of confidence; but as matters now stand, everything that is really valuable will be considered as having been gained before520), and we shall be asked whether we can really meet such a charge in addition to all the burthens which the American war will bring upon us521)”.
Of het ook in ons voordeel is geweest dat de koloniën-zaak vóór Weenen is afgedaan! Daar Rusland van de schuldoverdracht niet afzag en Ruslands handteekening onvermijdelijk noodig was voor de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, zouden wij gevaar geloopen hebben dat in deze stemming Engeland b.v. ook nog op Suriname aanspraak had gemaakt.
Genoopt was (hiervóór, bl. 252). Engeland behoefde niet meer te worden genoopt: het had zich verbonden. Wij weten dat Engeland van het begin af de zaak uit aldus had voorgesteld, dat de teruggave van koloniën, op Frankrijk, Nederland, Denemarken veroverd, in ruil zou moeten staan tegenover het verkrijgen eener zoodanige regeling van zaken op het continent waarmede Engeland genoegen zou kunnen nemen. Zie hiervóór bl. 225 het medegedeelde uit Castlereagh's correspondentie met Liverpool.
Wel eens afstel zou kunnen zijn (hiervóór, bl. 256). In het systeem der Heilige Alliantie, waartoe Engeland na den tweeden vrede van Parijs toetrad, was voor een bijzondere alliantie tusschen Engeland en Nederland geen ruimte; zij is dan ook in het geheel niet meer ter sprake gekomen.
DE INVOERING DER GRONDWET.
Zoo was dan Nederland niet alleen weder opgenomen in de rij der onafhankelijke volken; het herrees ook als koloniale mogendheid; ja het was bovendien zoo goed als verzekerd van een aanzienlijke uitbreiding van grondgebied. Een gevoel van verademing, een gevoel van dankbaarheid doortintelde de geheele natie. „Zij erkende”, zoo sprak men in die dagen, „in den Vorst den redder door de Voorzienigheid gegeven. Oranje was het middenpunt, waarom allen zich schaarden, het eenige rustpunt, waarop men de toekomst veilig kon te gemoet zien.” „Onze redding”, riep men uit, „is volkomen; een algemeene vrede schenkt rust aan de aarde, opent al onze bronnen van welvaart en hergeeft ons niet alleen landen sedert twintig jaren van ons afgescheurd, maar verzekert ons zelfs eene vermeerdering van grondgebied en macht, waardoor deze nauwelijks herboren Staat, tot een hoogeren rang onder de Mogendheden verheven, de krachten zal erlangen, om dien rang, onder Goddelijken zegen, tot ons behoud en de rust van Europa met waarde te handhaven”522).
Zag de natie alzoo hare wenschen vervuld, niet minder was dit het geval met den Souvereinen Vorst, die bovendien in zijne verbeelding zich reeds getooid zag met de koninklijke kroon. Gelukkig echter voor hem, dat werken en zwoegen zijn lust en zijn leven was, want het was er verre van af, dat de tijd van rust en ontspanning voor hem zou zijn gekomen. Den 29sten Maart 1814 was de Grondwet aangenomen. Hiermede was het tusschentijdvak van 's Vorsten onbeperkte heerschappij geëindigd en was de nieuwe orde van zaken verbindend geworden voor Vorst en volk. Maar tusschen de vaststelling eener Grondwet en haar in werking treden ligt nog eene breede kloof. Het was de taak van den Souvereinen Vorst, dat wat op het papier stond, te doen overgaan in het leven. Dat dit zijne taak was, volgde voor een deel uit de uitdrukkelijke bepalingen der Grondwet. Doch ook wanneer de Grondwet hierover zweeg, meende de Souvereine Vorst, dat hij geroepen was om de maatregelen te nemen en de benoemingen te doen, noodig voor de invoering der Grondwet. Eene meening, die geene tegenspraak uitlokte. Ja er was, zooals wij gezien hebben523), alle grond om aan te nemen, dat ook de Notabelen bij de aanneming der Grondwet van deze voorstelling waren uitgegaan.
Eene gewichtige taak stond alzoo den Souvereinen Vorst te wachten. Eéne zaak moest allereerst zijne aandacht trekken. De Grondwet droeg den Souvereinen Vorst op, te bepalen in welke hoofdtakken het Staatsbestuur zoude worden verdeeld; aan te wijzen, welke personen hem bij elk dier takken ter zijde zouden staan. „De Souvereine Vorst”, zoo luidde art. 35 der Grondwet, „stelt ministeriëele Departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvinden”. Aan het hoofd van den Staat één persoon, de Monarch; aan het hoofd van elk der onderscheidene takken van Staatszorg één persoon, de Minister.
Eene inrichting van Staatsbestuur, waaraan wij zoo gewoon zijn geraakt, dat wij ze ons bijna niet anders kunnen denken. Toch was ze—wanneer men let op de organisatie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en haar daarmede vergelijkt—eene nieuwigheid: zoo iets eigen was aan de oude Republiek, het was dit, dat niet alleen het stedelijk, niet alleen het provinciaal, maar ook het algemeen bestuur niet geplaatst was in handen van één persoon, maar in die van een collegie. De Staten-Generaal aan het hoofd—maar toch staande onder den invloed van de Staten der gewesten en van de vroedschappen der steden. Collegiën toegerust met wetgevende en uitvoerende macht tevens. Onder die Staten-Generaal stonden voorts collegiën van bestuur alleen, zooals de vijf Admiraliteiten, de Raad van State, de Rekenkamer. Dat er, bij de verbrokkeling der Souvereiniteit, onder de collegiën, die aan het hoofd stonden, en bij de verdere verdeeling van de bestuurstaak onder die ondergeschikte collegiën, nog van het algemeen bestuur iets terecht kwam, was bijna een wonder in de oogen van den Raadpensionaris Slingelandt en andere staatslieden der Republiek. Hogendorp524), na de revolutie van 1795 nadenkende over die vroegere organisatie, zocht de verklaring van dat wonder hierin, dat er zeer veel geschiedde, wat staatsrechtelijk niet was te verdedigen. Hij spreekt, als van iets onbekend bij de constitutie, van een geheimen raad van het bondgenootschap, bestaande uit den Stadhouder, uit den Raadpensionaris van Holland, uit de ministers of dienaren der Hooge Vergaderingen en Collegiën, en eindelijk uit eenige voorname leden der Staten-Generaal en van de groote Hollandsche steden, welke laatsten, daar zij voortdurend door anderen werden vervangen, echter in invloed bij al de eerstgenoemden achterstonden. Zoo stond de Stadhouder met eenige bekwame ambtenaren eigenlijk aan het hoofd van dezen Raad. Ja, zegt Hogendorp, zoo de Raadpensionaris een man van vernuft en van moed was, kon hij met den Stadhouder schier alles op zich nemen. En dit niettegenstaande deze laatste zelfs geene stem had in de vergadering der Staten-Generaal, en de Raadpensionaris van Holland niets anders was dan de dienaar van één lid van het bondgenootschap en een der gedeputeerden van dit lid in die hoogste vergadering der Unie: de Staten-Generaal. Al wat men echter deed, moest nog de sanctie dezer hoogste Vergadering erlangen of althans door haar niet worden afgekeurd, van die hoogste Vergadering, welke op hare beurt weder afhankelijk was van de zienswijze der provinciale en stedelijke besturen.
Werd nu door de revolutie van 1795, die het beginsel van staatseenheid invoerde, tevens de collegiale vorm van bestuur verlaten? Ik spreek hier niet van de wetgevende macht, die van de uitvoerende of besturende macht werd gescheiden. Het is de laatste, die hier ter sprake moet komen. Werd nu het voorbeeld gevolgd van Noord-Amerika, en één persoon, de president, aan het hoofd der uitvoerende macht geplaatst? Evenals de vrees voor de monarchie in 1795 in Frankrijk geleid had tot de instelling van het Directoire, zoo was ook hier de vrees voor het eenhoofdig bestuur levendig en wilde men van een president niets weten. De uitvoerende macht werd volgens de staatsregeling van 1798 gesteld in handen van een collegie van 5 leden: het Uitvoerend Bewind. Met den collegialen vorm van bestuur werd alzoo niet gebroken. Het moet hierbij echter worden erkend, dat al de moeilijkheden, verbonden aan het bestuur van de Unie, niet zoozeer een gevolg waren van het collegiale van het bestuur, als van de verbrokkeling van het gezag tusschen de leden van het bondgenootschap en de daarmede gepaard gaande onzelfstandigheid van het hoogste collegie: de Staten-Generaal. Men behoefde die bezwaren niet meer te duchten, nu het beginsel van staatseenheid was ingevoerd en de uitvoerende macht in haar geheel in handen van één collegie geplaatst was. Doch er waren er, die nog verder wilden gaan. Er waren er, die, uit een overdreven vrees voor het eenhoofdig gezag, ook nog den collegialen vorm wilden toepassen op de dienaren der uitvoerende macht, bij de verdeeling der verschillende takken van staatsbestuur. Er waren er, die het uitvoerend bewind door comités wenschten te zien geadsisteerd. De meerderheid der Nationale Vergadering verklaarde zich echter voor ministers. Dit beginsel werd eveneens in de staatsregeling van 1798 gehuldigd. Alleen aan het hoofd werd een collegie geplaatst. Het denkbeeld was, dat dit collegie bedaard, ernstig zou raadplegen over de te nemen maatregelen, terwijl de werkelijke uitvoering, de eigenlijke bediening der uitvoerende macht voor elken hoofdtak van staatsbestuur zoude worden opgedragen aan één persoon, aan één minister. Deze had, meende men, niet te beoordeelen de wijsheid of verkeerdheid van de maatregelen der uitvoerende macht, hij had ze alleen uit te voeren in den geest van het collegie. Voor deze uitvoering nu was het wenschelijk één persoon voor zich te hebben, zoowel omdat hij tegenover het uitvoerend bewind zich niet kon verschuilen achter het scherm van een comité en alzoo zijne verantwoordelijkheid illusoir zoude worden, als omdat, waar het op snelheid en gemakkelijkheid van handelen aankwam, de macht in handen van één persoon verre de voorkeur verdiende. Het springt in het oog, dat veel van hetgeen voor het bestaan van ministers pleitte, ook kon worden aangevoerd voor de samentrekking der uitvoerende macht in de handen van één persoon, en dat omgekeerd zoo aan het hoofd een collegie de vereischte taak kon verrichten, er ook argumenten waren aan te voeren voor het collegiaal karakter der meer ondergeschikte macht. Immers de voorstelling was eenzijdig, dat alleen op de hoogste sport deliberatie te pas kwam; ook de handeling van den minister was in de meeste gevallen niet machinaal. „Wilde men,” zoo vroeg men in de Nationale Vergadering, „eene vloot doen uitzeilen, eene armee doen marcheeren, zonder te overwegen, of de eerste de noodige victualie en de laatste de vereischte sterkte had525)?” Het kon dan ook niet bevreemden, dat, toen in 1801 de revolutiekoorts had uitgewoed en er weder heimwee ontstond naar veel van het oude, ook het nieuwe hoofd der uitvoerende macht: het Staatsbewind, de vrijheid kreeg, om, met uitzondering van Buitenlandsche Zaken, zich door collegiën te laten bijstaan (art. 32). Dit was echter iets voorbijgaands. Op 't voorbeeld van Frankrijk zette men in 1805 de vrees voor het eenhoofdig gezag ter zijde. Wanneer nu aan het hoofd der uitvoerende macht eerst een Raadpensionaris, daarna in 1806 een erfelijk Koning geplaatst werd, lag het voor de hand, dat ook de bediening van elk der onderscheidene deelen der uitvoerende macht aan één persoon werd opgedragen. Had voorts de staatsregeling van 1805—evenals die van 1798 en 1801—nog zelve de wijze van verdeeling van het staatsbestuur geformuleerd (art. 48), koning Lodewijk besliste zelf over die verdeeling. Hij benoemde niet alleen zijne ministers, hij bepaalde ook hun getal en hunne werkzaamheden (art. 27).
Ik keer nu tot 1814 terug. Wat zij in art. 35 opdroeg aan den Souvereinen Vorst, had zich alzoo uit het staatswezen der Revolutie ontwikkeld en had onder koning Lodewijk den vorm gekregen, dien het onderwerp ook nu behield. Toen echter de Souvereine Vorst tot de uitvoering van art. 35 wilde overgaan, vond hij geene tabula rasa meer. Hij had te rekenen met hetgeen er sedert de Novemberdagen van 1813, sedert de optreding van het Algemeen Bestuur en zijne daarop gevolgde aanvaarding der Souvereiniteit, geschied was.
Toen Hogendorp en van der Duyn den 21sten November 1813 het Algemeen Bestuur op zich hadden genomen, waren door hen den 29sten November 1813, dus even vóór de terugkomst van den Prins van Oranje, Commissarissen-Generaal aangesteld voor financien, binnenlandsche zaken, oorlog en politie526). Hunne aandacht was gevallen op Elias Canneman, Mr. Hendrik van Stralen, B. H. Bentinck tot Buckhorst en Mr. A. Hoynck van Papendrecht.
Canneman werd Commissaris-Generaal van financien. In 1777 in nederigen stand te Amsterdam geboren, had hij na 1795 de aandacht getrokken van den financier der Revolutie, Gogel, en was hij in 1798 door dezen, toen Agent of Minister van financien, tot chef de bureau benoemd. Sedert was hij door zijne verdiensten tot hoogere betrekkingen geroepen en diende hij na de inlijving het Keizerrijk als directeur der belastingen in het departement van de Monden van de Maas527). Dit laatste had hem echter niet belet met Hogendorp bij de omwenteling gemeene zaak te maken. Hij was immers ook de steller der proclamatie van 21 November 1813, waarbij het Algemeen Bestuur de Nederlanders van den eed van trouw en gehoorzaamheid aan den Keizer ontsloeg. Evenmin verhinderde hem de nauwe betrekking waarin hij stond tot Gogel528), toen Intendant-Generaal van financien hier te lande, om voor Hogendorp een brief te ontwerpen, waarin deze van Gogel onder inroeping zijner verantwoordelijkheid aan de Hollandsche Natie eischte, in dienst van het Algemeen Bestuur over te gaan529). Onder deze omstandigheden en bij de weigering van Gogel om den eed aan den Keizer gedaan te verbreken, was het niet vreemd, dat Canneman tot Commissaris-Generaal van financien benoemd werd: Canneman, die, na Gogel, wegens zijne kunde wellicht het meest in aanmerking kwam, en die zich noch door gemoedsbezwaren, noch door vrees had laten terughouden tot het vestigen der onafhankelijkheid mede te werken.
Gewichtig was—vooral bij eene ledige schatkist—het Commissariaat-Generaal van financien. Niet minder dat voor binnenlandsche zaken. De man, die hiermede werd belast, Mr. Hendrik van Stralen, was geen medewerker tot de omwenteling geweest. En dit niettegenstaande door haar zijne vurigste wenschen zouden worden vervuld. In 1751 te Hoorn uit eene patricische familie geboren, behoorde hij met Hogendorp vóór 1795 tot de meest verkleefde aanhangers van het huis van Oranje; evenals Hogendorp was ook hij aan de zege der Oranjepartij in 1787 veel verschuldigd. Door de Revolutie van 1795 ambteloos burger geworden, was hij in 1799 bij den inval der Russen en Engelschen in Noord-Holland en bij de aankomst van den toenmaligen Erfprins, de raadsman van dezen geweest, en was het alleen aan een gelukkige samenloop van omstandigheden te danken, dat een tegen hem te dier zake aangevangen strafproces gesmoord werd. Maar hij was sedert—wat met Hogendorp wel het geval was—niet ambteloos gebleven; integendeel, met autorisatie van den voormaligen Stadhouder was hij, evenals zoovele anderen zijner partijgenooten, in 1802 in den dienst der Bataafsche Republiek overgegaan. Onder Schimmelpenninck is hij zelfs Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken. Lodewijk benoemt hem tot lid van het wetgevend lichaam; onder het keizerrijk trekt hij een pensioen van fr. 6000. Hij was voorzeker niet minder dan Hogendorp gestemd voor de afschudding van het fransche juk en den terugkeer van het huis van Oranje. Toch behoorde hij onder dat groote getal van oud-regenten, die voor eene kloeke daad terugdeinsden. Zeker niet om gemoedsbezwaren; maar de herinnering aan de bange dagen van 1799, de vrees voor de gevolgen weerhielden den 62-jarigen man, een werkzaam aandeel aan de omwenteling te nemen. Dit belette Hogendorp niet, van Stralen, die in het binnenlandsch bestuur doorkneed was, de betrekking van Commissaris-Generaal op te dragen530).
Wat te zeggen van de Commissarissen voor Oorlog en de Politie? Minder gewichtig was het ambt van den laatste. Immers het kon de bedoeling niet zijn, de geheime politie, onder welke men gedurende de fransche heerschappij zoo gezucht had, te laten voortduren; men meende echter, terwijl de vijand nog in het land was en men wellicht niet overal van den geest der bevolking zeker was, vooreerst een algemeenen Commissaris van politie noodig te hebben. Waarom daartoe Mr. Antony Hoynck van Papendrecht werd uitgekozen, is mij onbekend. Gewichtiger dan deze betrekking was voorzeker het Commissariaat van Oorlog. Deze taak werd aanvaard door een Overijselsch edelman, B. H. Bentinck van Buckhorst. Geboren in 1751, page van Willem V, later officier, in 1795 uitgeweken, in 1801 teruggekeerd, was hij zijne oude liefde voor het huis van Oranje getrouw gebleven en ontsnapte hij tijdens de fransche heerschappij alleen door den invloed van Schimmelpenninck aan eene vervolging wegens eene geheime briefwisseling met den Prins. Hij behoorde dan ook tot de eedgenooten, die na den oorlog met Rusland zich hadden verbonden om voor de afschudding van het vreemde juk werkzaam te zijn. Ik vermoed, dat meer de naam en de gezindheid van Bentinck, dan de kunde van den man de aandacht op hem hebben doen vestigen.
Zoo vond de Prins den toestand, toen hij den 2den December 1813 de Souvereiniteit aanvaardde en den 6den December 1813 het bestuur overnam. Hij liet de titularissen in functie, doch benoemde Hogendorp tot zijnen Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken, en den 71-jarigen oud-regent Mr. J. C. van der Hoop tot Commissaris-Generaal voor de Marine. Vroeger Raad en Advocaat-fiscaal van de Admiraliteit te Amsterdam, had hij sedert de revolutie van 1795 zich geheel van het werkzame leven teruggetrokken. In de Novemberdagen van 1813 ontmoet men hem weder en nu als voorzitter van het provisioneel bestuur te Amsterdam. Onttrok hij zich alzoo niet, zooals van Stralen, aan de beweging, het was niet om de vaan des opstands omhoog te heffen, integendeel om in een stillen geest werkzaam te zijn tot behoud van orde en rust531). Had men, bij de weigerachtigheid van Gogel, tot Canneman zijne toevlucht moeten nemen, de halsstarrigheid van den Vice-Admiraal Verhuell in het getrouw blijven aan den Keizer mag de reden zijn geweest dat de keuze werd gevestigd op een man, aanbevelenswaardig, door zijne Oranjegezindheid zoowel als door zijne vroegere betrekkingen bij de Marine, maar die in de laatste 18 jaar buiten alle rechtstreeksche aanraking met dit vak gebleven was.
Alzoo waren de hoofdtakken van Staatsbestuur: Binnenlandsche Zaken, Financien, Oorlog, Marine, benevens Politie, elk onder een eigen hoofd gesteld. Waar bleef de Justitie? De hoogste rechterlijke ambtenaar hier te lande was Mr. C. F. van Maanen, de eerste president van het Hoog Gerechtshof, de man, die hoewel een kind der revolutie, evenals Gogel, den Keizer met groote toewijding gediend had.—Van Maanen had tot aan de komst van den Prins hier te lande van deelneming aan de omwenteling niets willen weten. Is er in die dagen recht gesproken, 't moet geweest zijn in naam des Keizers. Toen de Prins echter den 30sten November 1813 was teruggekomen, volgde het besluit van het Algemeen Bestuur van 1 December 1813, waarbij al de rechterlijke autoriteiten werden ontbonden, doch te gelijkertijd weder bij provisie in werking gebracht, om nu in naam der Hooge Overheid in plaats van in naam des Keizers recht te spreken. Ook van Maanen ging nu over in dienst van het nieuwe bestuur. Doch niet alleen dit. Hij kreeg ook van den Souvereinen Vorst zonder den titel de functie van Minister van Justitie, zoodat al de voordrachten, het justitiewezen betreffende, voortaan door hem zouden gedaan worden532). Daarentegen werd het afzonderlijke Departement van Politie na de bevestiging van den staat van zaken bij besluit van 2 Februari 1814 hier te lande opgeheven, en de Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof533) met de zorg voor de Politie belast534).
Alzoo was in het tijdvak van December 1813 tot 30 Maart 1814, het gewichtige tusschentijdvak, waarin de Prins als Souvereine Vorst de onbeperkte macht uitoefende, het bestuur onder den Vorst geplaatst in handen van van Hogendorp, van Stralen, van Maanen, Canneman, Bentinck en van der Hoop. Naast, zoo niet boven die allen, stond nog A. R. Falck, die, in 1777 geboren, en dus in 1813 nog slechts 36 jaren oud, door zijn kloekmoedig gedrag in de dagen der omwenteling op den voorgrond was gekomen, en alzoo was geroepen om eerst het Algemeen Bestuur, later den Souvereinen Vorst als Secretaris ter zijde te staan, totdat hij 31 December 1813 benoemd werd tot Algemeen Secretaris van Staat535), eene betrekking, waarop ik later terugkom.
Welke verandering zoude in dit alles komen door de uitvoering, die de Souvereine Vorst moest geven aan art. 35 der Grondwet? Vóór hare aanneming was die vraag reeds beslist. Immers reeds den 20sten Maart 1814 wist Mr. H. van Stralen, dat hij het veld moest ruimen voor een ander, en reeds den 23sten Maart 1814 was het zeker, wie zijn opvolger zoude zijn536). De besluiten van de benoeming der Ministers dragen echter de dagteekening van 6 April 1814537). Behalve van Stralen, werden ook Hogendorp, Canneman en Bentinck door anderen vervangen. In de inrichting van het Staatsbestuur kwam overigens geene verandering dan dat de Waterstaat van het departement van Binnenlandsche Zaken afgescheiden en een afzonderlijke tak van bestuur werd, terwijl met het oog op de te verwachten teruggaaf der Koloniën een nieuw departement voor Koophandel en Koloniën werd opgericht.
Het Staatsbestuur was alsnu op de volgende wijze verdeeld: Oorlog: Mr. J. H. Mollerus, onder de opperdirectie van den Erfprins, Generaal en Chef der Nederlandsche Armee; Buitenlandsche Zaken: A. W. C. van Nagell tot Ampsen; Marine: Mr. J. C. van der Hoop; Binnenlandsche Zaken: Mr. W. F. Röell; Financiën: Mr. C. C. Six tot Oterleek; Koophandel en Koloniën: G. A. G. P. van der Capellen; Waterstaat: Mr. O. Repelaer van Driel. De zorg voor de Justitie bleef opgedragen aan 's Hofs Eersten president, evenals die voor de Politie aan den procureur-generaal538). Falck bleef eveneens Algemeen Secretaris van Staat.
Er waren er dus, die 't zij door het Algemeen Bestuur, hetzij door den Souvereinen Vorst benoemd, niet overgingen in het nieuwe Ministerie. Dat Hogendorp als Minister van Buitenlandsche Zaken vervangen werd, laat zich gereedelijk hieruit verklaren, dat de hem opgedragene betrekking van vice-president van den Raad van State moeilijk met het beheer der Buitenlandsche Zaken vereenigbaar was. Aan Bentinck viel de taak van Minister van Oorlog te zwaar; hij was dankbaar naar Overijsel, naar zijn geboorteland te kunnen verhuizen, om aldaar als Gouverneur aan het hoofd te worden geplaatst. Dat van Stralen en Canneman het veld moesten ruimen, was zeker niet een gevolg hunner politieke antecedenten, want de eerste was een der slachtoffers van 1795, de tweede had wel alles aan de omwenteling te danken, maar hij was in 1795 te jong om onder de patriotten te kunnen worden gerekend. In verschil tusschen den Souvereinen Vorst en deze beide Staatslieden over de beginselen van Staatsbestuur schijnt de oorzaak te moeten worden gezocht. Waarom nu juist Mollerus, van Nagell, Röell, Six, Repelaer en van der Capellen werden benoemd, lag, behalve in de bekwaamheid en ondervinding van de meesten hunner, wellicht hierin, dat met uitzondering van van der Capellen, een loot uit een aanzienlijk patriottisch geslacht, allen behoorden tot de oude Oranjepartij, al waren dan ook slechts twee hunner, van der Hoop en van Nagell, in de bange jaren 1795–1813 ambteloos gebleven. Dat de overigen zich hadden verzoend met de revolutionaire besturen, was echter geen bezwaar, daar dit geschied was onder uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring van 's Vorsten vader. Bij allen echter trekt het de aandacht, dat zij zich kenschetsen door adellijke of patricische geboorte, van Maanen alleen uitgezonderd, die, evenals Canneman, door de revolutie zijn fortuin had gemaakt.
Bij eene oppervlakkige beschouwing zoude men meenen, dat ten opzichte van de uitvoering van art. 35 der Grondwet nu alles gezegd was. Immers het Staatsbestuur was in onderscheidene takken verdeeld en aan het hoofd van elk dier takken was één persoon geplaatst. Het gewichtige van een ambt, denkt men wellicht, is gelegen in de taak er aan verbonden. De naam, dien het ambt draagt, zal toch wel onverschillig zijn. Is dit echter wel juist? Ook volwassen mannen blijven groote kinderen. Men hecht aan een naam, aan een titel. Zoowel hij die het ambt bekleedt, als de menigte, die u met dien naam aanspreekt. En naarmate de macht minder is, is de behoefte grooter aan pronk en praal. De Ministers waren volgens de Grondwet van 1814 geen zelfstandige Staatsdienaren: zij voerden den wil van den Vorst uit. Het denkbeeld van ministerieele verantwoordelijkheid in Engelschen zin was vreemd aan ons land. Zoowel onder de Staatsregelingen der Bataafsche Republiek, als onder koning Lodewijk waren de Ministers niets anders geweest dan de dienaren der uitvoerende macht en jegens die macht alleen verantwoordelijk. Aan den aard van dit ambt paste zeer goed de naam van Agent, een naam, voorkomende in de Staatsregeling van 1798. Ook nog de naam, gebruikt in de constitutie van 1806, de naam van Minister; dit beteekent immers dienaar. Of men zoude ze ook Commissarissen-Generaal hebben kunnen noemen. De Souvereine Vorst koos echter een anderen, een meer weidschen titel: den titel van Secretaris van Staat. Een titel, die niet voor het eerst hier te lande werd toegekend. Men had reeds in het ontwerp der Staatsregeling van 1797 deze dienaren der uitvoerende macht aldus genoemd, doch in de Staatsregeling van 1798 aan den meer eenvoudigen naam van agent de voorkeur gegeven. In de Staatsregelingen van 1801 en 1805 komen die dienaren echter voor als Secretarissen van Staat. En zoo had de Souvereine Vorst, zooals wij vroeger hebben opgemerkt, Hogendorp onder dezen titel aan het hoofd der Buitenlandsche Zaken geplaatst. Volgens art. 32 van de Grondwet van 1814 zoude ook de Vice-President van den Raad van State een Secretaris van Staat zijn. Een titel, die hooger geacht werd—zooals ook hieruit blijkt, dat aan Mollerus, die, omdat hij stond onder den Erfprins, den naam kreeg van Commissaris-Generaal voor Oorlog, desniettegenstaande de rang van Secretaris van Staat werd toegekend539). Wanneer nu echter, zooals ik geloof, die titel zijnen oorsprong vindt in de Engelsche Monarchie, waar de Secretarissen van Staat geroepen zijn door hunne mede-onderteekening aan de handelingen van de Kroon authenticiteit en kracht te verzekeren, dan betwijfel ik, of wel een van die Ministers tusschen wie het Staatsbestuur verdeeld was, recht op dien titel had. Ja ik zoude meenen, dat dit alleen het geval was met Falck, die, zooals wij gezien hebben, de betrekking van Algemeen Secretaris van Staat bekleedde.
Bij deze betrekking wensch ik nu een oogenblik te blijven stilstaan. Wij vinden haar onder den naam van Algemeen Secretaris in de Staatsregelingen van 1798 (art. 91) en 1801 (art. 32), en onder dien van Algemeen Secretaris van Staat in de Staatsregeling van 1805 (art. 47). Een ambtenaar, die het Uitvoerend Gezag in zijn geheel ter zijde stond en wiens mede-onderteekening voor de geldigheid van de akten van het gouvernement vereischt werd. Wanneer men de instructie van 1 Mei 1805 naleest, zal men zien, dat het na den Raadpensionaris het gewichtigste ambt der Republiek mocht genoemd worden. Mr. C. G. Hultman bekleedde die betrekking onder de Staatsregelingen van 1801 en 1805. Toen koning Lodewijk optrad, benoemde hij in zijne plaats onder den titel van Minister, Secretaris van Staat, Mr. W. F. Röell, dien wij nu hebben zien optreden als Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken. Het is opmerkelijk, dat koning Lodewijk langzamerhand begon te vreezen, door Röell te zullen worden overschaduwd. Hij vreesde, dat Röell als eerste minister zoude worden beschouwd, en eerste minister wenschte hij zelf te zijn. Zoo werd in 1808 na het aftreden van Röell de heer Appelius, die hem opvolgde, geen Minister Algemeene Secretaris, maar Staatsraad-Secretaris des Konings, terwijl na diens ontslag in 1809 de geheele betrekking verviel en met een deel der werkzaamheden de Minister van Justitie en Politie belast werd, terwijl een ander deel werd opgedragen aan den heer Verheyen, als Eersten Secretaris van 's Konings Kabinet540). Toen dit geschiedde, was Falck, volgens Lodewijk: „un jeune homme très instruit et d'une grande espérance”, reeds in betrekking, 't laatst Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Marine en Koloniën. Was het de herinnering aan hetgeen met Röell was voorgevallen, die hem in 1813, toen hem dit ambt zou worden opgedragen, eerst deed terugdeinzen voor den titel van Algemeen Secretaris van Staat, en hem de voorkeur deed geven aan dien van Raad-Secretaris? Falck, wien het meer om de zaak, dan om den titel te doen was, dacht hierdoor minder naijver op te wekken; hij meende ook, dat deze naam beter overeenkwam met de ideeën van eenvoudigheid en economie, die hij ook elders voortplanten wilde541). Onbekend zijn de redenen, die ten slotte toch den titel van Algemeenen Secretaris van Staat hebben doen herleven. Hij stond dus in rang met de overige Ministers gelijk. Het maakt een vreemden indruk, wanneer wij zien, dat Falck's grootste vereerder dit ambt beschouwt als eene ondergeschikte betrekking542). Het tijdvak 1813–1818, waarin Falck als zoodanig optreedt, is integendeel het gewichtigste deel van zijn ambtelijk leven. Want hoewel bij het ontbreken der ministerieele verantwoordelijkheid, bij het geheel persoonlijk gouvernement van Willem I de Algemeene Secretaris in gewichtige zaken niets te bevelen had, zoo werd hij toch wegens den aard zijner betrekking in alles gekend, en moesten zijne inzichten in alle zaken van aanbelang ter kennis van den Vorst komen. Zoowel in de buitenlandsche als in de binnenlandsche politiek moest hij meer dan iemand anders invloed uitoefenen. Hij was toch voor een groot deel de trechter tusschen den Vorst en zijne Ministers; hij is het, die, bij 't overbrengen van 's Vorsten wil, de pen voert. Ik heb er vroeger op gewezen543), hoe, toen in 1814 de onderhandelingen met Engeland over de teruggaaf der koloniën gevaar liepen te mislukken, Falck de man was, die den wagen weder in het rechte spoor bracht. Het was, althans wat de eerste jaren na 1813 betreft, geene ijdele lofuiting, dat Willem I, Falck voorstellende aan Keizer Alexander, tot dezen zeide: „ziehier mijne rechterhand”544). Zoo er dus onder de dienaren van den Vorst iemand was, die aanspraak had op den weidschen titel van Secretaris van Staat, dan was het Falck;—Falck, wiens taak het was door mede-onderteekening aan de handelingen van het Souverein Gezag authenticiteit te verzekeren; Falck, die in 't middenpunt van alles stond en dus den gang van zaken in zijn geheel 't best kon overzien. Of was dit wellicht ook het geval met de andere Secretarissen van Staat, had er ook tusschen hen onderlinge raadpleging plaats? De Staatsregeling van 1798 had in art. 96 het vormen van een afzonderlijken Raad door de Agenten uitdrukkelijk verboden; dit nu had de Grondwet van 1814 niet gedaan. Toch lag een dergelijke Raad niet in den geest dezer Grondwet. De Ministers hadden ieder alleen voor zijn eigen departement te zorgen; zij hadden, elk voor zijn eigen departement, uitvoering te geven aan de besluiten van den Vorst. En wanneer Falck spreekt van een Ministers-Conseil, dan is het een raad, waarin de Souvereine Vorst presideert545). Het was, zooals men het later noemde, een Kabinetsraad. Daarin hadden, behalve de Ministers, ook andere hooge Staatsdienaren zitting, althans de Vice-President van den Raad van State546). Is er in de eerste jaren reeds bovendien een Ministerraad geweest? Ik heb daarvan vóór 1823 geene sporen gevonden547). Maar dit is zeker: de taak van dien, 't zij Kabinets-, 't zij Ministerraad, is in elk geval niet van dien aard geweest, dat de Ministers daardoor bekend werden met den gang van het geheele Staatsbestuur. Hoe weinig de Ministers onder de regeering van Willem I met de algemeene staatsbelangen bekend waren, blijkt uit menige omstandigheid. Van Maanen, die meer dan iemand anders in lateren tijd voor het regeeringsstelsel van Willem I aansprakelijk werd gesteld, komt er in 1817 rond voor uit, in de Financiën onwetender te zijn dan de minste leek, en schijnt dit zeer natuurlijk te vinden548). Nog sterker is hetgeen voorviel met den Minister van Buitenlandsche Zaken, van Nagell, die, toen in 1818 op aandrang der vreemde mogendheden een wetsontwerp zoude voorgesteld worden tot beteugeling der drukpers, een paar dagen vóór de indiening er van aan den Engelschen gezant moest bekennen, dat hij van dat ontwerp nog niets gezien had, en dat de geheele zaak, met uitsluiting van ieder ander, tusschen den Koning en van Maanen was afgesproken en in orde gebracht549). Soms wordt een dergelijke wijze van handelen zelfs van Maanen te kras, en zoo klaagt hij, als de Belgische Revolutie in aantocht is, dat de Vorst zijne Ministers niet bijeenroept tot onderling overleg, zoodat ieder geheel op zich zelven werkt, en zij niets weten van elkander550).
Welk een verschil tusschen den staatsrechtelijken toestand van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, zonder voldoende kracht in het centrum en met de verdeeling van macht tusschen allerlei collegiën, en den toestand, zooals hij door deze nieuwe orde van zaken werd gevestigd. De Vorst mocht der Revolutie van 1795 dankbaar zijn, die al deze hindernissen had opgeruimd en het terrein voor hem had effen gemaakt. Maar welk een afstand lag er ook tusschen het tijdvak der Bataafsche Republiek, toen men uit vrees voor de overmacht van één persoon, van geen president, alleen van een collegie van bestuur wilde weten, en tusschen dit oogenblik, toen de geheele macht van bestuur geconcentreerd werd in één en nog wel in een door het toeval der geboorte aangewezen persoon? Het waren de gulden dagen van het monarchaal bijgeloof. Meende men dan bij de uitoefening van het Staatsbestuur inderdaad alles aan dien eenen persoon te kunnen overlaten? Dit te beweren, zoude niet vrij van overdrijving zijn. Men greep naar een middel, dat, evenals het ministerieel bestuur, door de Bataafsche Republiek was in praktijk gebracht. Ik bedoel den Raad van State. Zoolang de uitvoerende macht aan één collegie, eerst het Uitvoerend, later het Staatsbewind (1798, 1801) was toevertrouwd en onderlinge raadpleging en besluit in een en 't zelfde lichaam waren vereenigd, zoolang kon geen afzonderlijke Raad van State te pas komen. Toen echter in 1805 en 1806 het gouvernement onder Franschen invloed eenhoofdig werd, werd ook hier op het voorbeeld van Frankrijk een Staatsraad ingesteld, ter bevordering van het overleg, dat de gewichtigste daden van Staatsbestuur behoorde vooraf te gaan. Een collegie, dat echter niet het gewicht had, 't welk het in Frankrijk bezat, waar het niet alleen optrad als adviseur in zaken van bestuur, maar ook tevens de hoeksteen was der administratieve rechtspraak, en bovendien een beslissenden invloed op de samenstelling der wetten en reglementen uitoefende, ja welks adviezen, mits door den Keizer goedgekeurd, in rechtskracht de wet evenaarden. Niet alzoo bij ons. In de constitutie van 1805 en 1806 was het hoofd van het uitvoerend gezag alleen verplicht het collegie te hooren over ontwerpen van wet, en was het hooren er van verder aan zijn goedvinden overgelaten (1805 art. 45; 1806 art. 31). Werd nu het eene of het andere voorbeeld door de Grondwet van 1814 gevolgd? Ik meen geen van beide. De Raad van State kreeg een zuiver adviseerend karakter, en in zoover onderscheidde hij zich van den Franschen Staatsraad, maar hij moest gehoord worden over alle daden der Souvereine waardigheid, en alzoo was zijne taak ruimer dan die van den Staatsraad onder Schimmelpenninck of onder koning Lodewijk. Bij het ontbreken der ministerieele verantwoordelijkheid en in de vooronderstelling dat een Vorst het goede wil en dat hij tevens wat goed is, weet te onderscheiden, kon in een dergelijk collegie voorzeker een waarborg liggen voor een goed Staatsbestuur, een collegie, dat zijn advies moest geven, voordat de Souvereine Vorst eenig besluit nam. Was de benoeming der Secretarissen van Staat eene zaak geweest, die met nauwgezetheid behoorde te worden behandeld, het was zeker geen minder gewichtige taak de instructie voor den Raad van State te ontwerpen en tevens aan te wijzen, wie in dit collegie zitting zouden nemen. De instructie werd den 6den April 1814, denzelfden dag, waarop de ministers benoemd werden, vastgesteld551). Zij regelde de wijze van werken van het collegie en maakte geen inbreuk op het zuiver adviseerend karakter door de Grondwet daaraan toegekend. Het zoude den Vorst dienen van consideratiën en advies over alle stukken en zaken, door hem aan hetzelve toegezonden (art. 5). Opmerkelijk alleen is de bepaling van art. 18, waarbij de Souvereine Vorst zich de bevoegdheid voorbehield, een of meer leden dienstbaar te maken aan het Staatsbestuur, door hun de uitvoering van eene commissie op te dragen; eene taak, die eerder viel binnen den werkkring der ministers.
Doch, zooals ik reeds heb opgemerkt, het kwam bij de samenstelling van dezen grondwettigen regeeringsraad niet minder dan bij de benoeming der ministers, op de keuze der leden aan. De Souvereine Vorst was hierin niet geheel vrij. Zooveel mogelijk moesten zij uit al de provinciën of landschappen gekozen worden, en hun getal mocht dat van 12 niet te boven gaan. De Souvereine Vorst bepaalde zich voorshands tot de keuze van elf. Het waren A. F. van der Duyn van Maasdam, F. S. van Bylandt-Halt, Mr. C. T. Elout, E. Canneman, J. H. van Lynden van Lunenburg, W. H. van Hambroick van Weleveld, Jacob Fagel, Mr. W. Queysen, G. W. J. van Lamsweerde, E. J. Alberda en S. J. G. J. van Burmania Rengers.—Althans de meesten hunner waren slachtoffers geweest van de omwenteling van 1795; onder hen waren echter slechts enkelen, zooals Jacob Fagel en van der Duyn, die de opvolgende besturen niet hadden gediend. Dat het behoord hebben tot de oude Oranjepartij niet een volstrekt vereischte voor de benoeming was geweest, bewijst de keuze van den patriot Queysen en van Canneman. En de keuze van dezen laatste bewijst tevens, dat oppositie tegen de zienswijze van den Vorst, mits daarvan slechts niets bleek in 't openbaar, geene reden was voor volslagen ongenade. Doch behalve die elf leden, behoorde tot dit collegie ook de vice-president; 't is waar, de Souvereine Vorst kon zijn Raad presideeren, maar het zou hem wel niet mogelijk zijn in de dikwijls te houden vergaderingen tegenwoordig te zijn. Vandaar dat de Grondwet de bevoegdheid gaf een vice-president met den titel van Secretaris van Staat aan te stellen. Ik heb reeds vroeger er op gewezen, dat aan die bepaling uitvoering gegeven werd en dat de keuze viel op Hogendorp. Het was een geniaal en energiek, eer- en heerschzuchtig man als Gijsbert Karel, de man bovendien, wiens verdiensten ten opzichte van de herleving van ons volksbestaan die van alle anderen in de schaduw stelden; het was dezen niet kwalijk te nemen, zoo hij er meende aanspraak op te hebben eene gewichtige plaats in het Nederlandsche Staatsbestuur in te nemen. Het ambt van Raadpensionaris, in zijne Schets eener Grondwet opgenomen, was door het niet overnemen daarvan in de Grondwet, hem reeds ontgaan. Hij kwam nu aan het hoofd te staan van den grondwettigen Regeeringsraad: den Raad van State. Hij werd bovendien de president van de eerste gewone vergadering der Staten-Generaal. Hij heeft zich voorzeker gevleid eene plaats te zullen innemen, die, zoo zij al niet gelijk stond met die van den Souvereinen Vorst, toch van eene zelfstandige en invloedrijke natuur was. Evenals de Vorst gaf ook Hogendorp elke week audientie552). Hij zal echter spoedig hebben ontwaard, dat er naast Willem I, den regent door geboorte, voor hem den geboren regent geene ruimte was. Hij heeft het spoedig moeten ondervinden, dat aan de bepaling den Raad van State over alle daden der Souvereine waardigheid te hooren, de hand niet gehouden werd; dat integendeel de Souvereine Vorst ten opzichte hiervan naar zijn welgevallen te werk ging. Over diplomatieke aangelegenheden werd de Raad van State niet gehoord; over zaken van specialen aard evenmin. Wat er overbleef waren zaken van algemeene strekking, betreffende het binnenlandsch en koloniaal bestuur553), en dan waarschijnlijk nog alleen voor zoover de Souvereine Vorst het oirbaar achtte. Doch ook al ware aan dit onbeperkte, in de praktijk moeilijk op te volgen voorschrift de hand gehouden, zou het de vraag zijn geweest, of Hogendorp zich op den duur had kunnen schikken in een toestand, waarin hij toch volgens de Grondwet niets anders kon zijn dan het invloedrijkste lid van een zuiver adviseerend collegie, waarin hij alzoo geene actieve rol konde spelen. Die positie veranderde niet van aard door zijne deelneming aan den Kabinetsraad, waarvan hij tevens, zooals wij gezien hebben, lid was. Het zij hoe het zij, spoedig kon het worden voorzien, dat er eene botsing moest ontstaan tusschen de beide overheerschende persoonlijkheden, den Vorst en het hoofd der omwenteling—en dat Hogendorp voor een meer kneedbaar individu zoude moeten plaats maken. Zijn presidium der Staten-Generaal duurt slechts voor ééne zitting; het vice-presidentschap van den Raad van State overleeft slechts korten tijd de vereeniging met België; het houdt op met den herfst van 1816554). In eene monarchie als die van Willem I was voor een man als Hogendorp geene plaats dan in de rijen der oppositie.
Zoo hebben wij dan de aandacht gevestigd op de benoeming der Ministers en op de samenstelling van den Raad van State.
Dezelfde 6 April 1814 zoude zich echter hiertoe niet bepalen. Er werd ook gezorgd voor het bestuur der deelen. Onder het Fransche régime bestonden voor de departementen een préfet, een conseil de préfecture en een conseil général du département555). De taak dezer beide collegiën was echter van zeer ondergeschikten aard. Het geheele bestuur was toevertrouwd aan den prefect. Onder het Keizerrijk was Frankrijk een aan de krijgstucht onderworpen leger, gecommandeerd door burgerlijke officieren, die jegens niemand anders dan jegens den Keizer plichten te vervullen hadden. Dit gold van de gemeente, dit gold ook van de departementen. Toen nu de Franschen waren afgetrokken, werden door den Souvereinen Vorst Commissarissen-Generaal voor de departementen aangesteld, die in de plaats traden der vroegere prefecten. Wat had echter de Grondwet bepaald? Zij had, in de verte navolgende de Schets van Hogendorp, aan de deelen zelfbestuur willen toekennen; maar een zelfbestuur gecontroleerd door het algemeen bestuur, en, voor zoover het gewestelijk bestuur belast werd met de behartiging van het algemeen rijksbelang, handelende naar de zienswijze van het centraal gezag. Een noodzakelijk gevolg hiervan was, dat er een ambtenaar des Vorsten in elk gewest diende te zijn, die kon waken voor de algemeene belangen. Art. 76 had dan ook, zooals wij gezien hebben556), bepaald, dat er in alle provinciën of landschappen Commissarissen van den Souvereinen Vorst zouden zijn, op eene instructie door dezen vast te stellen. Hogendorp had hun in zijne schets den titel van Stadhouder gegeven. Maar die naam herinnerde te veel aan het ambt, door de Prinsen van Oranje zelven bekleed. De Grondwet liet de keuze van de benaming aan den Vorst zelven over, en zoo werden zij getooid met den weidschen, ook in de Republiek der Vereenigde Nederlanden gebruikelijken titel van Gouverneur. Hoewel de Grondwet er van zweeg, liet de Souvereine Vorst bij de vervulling dezer betrekkingen zich zooveel mogelijk leiden door het beginsel, aan het hoofd van elke provincie een gewestgenoot te plaatsen. J. C. E. van Lynden trad op in Gelderland, F. van Leyden van Westbarendrecht in Zuid-Holland, J. H. Schorer in Zeeland557), J. M. van Tuyll van Serooskerken in Utrecht, I. Aebinga van Humalda in Friesland, B. H. Bentinck van Buckhorst in Overijsel, G. W. van Imhoff in Groningen, P. Hofstede in Drente. Alleen de keuze van Mr. A. W. N. van Tets van Goudriaan, geboren te Dordrecht, voor Noord-Holland, en die van Mr. C. G. Hultman, geboren te Zutphen, voor Brabant, maakten hierop eene uitzondering. Het trekt de aandacht, dat nog meer dan bij den Raad van State aanzienlijke geboorte bij de keuze op den voorgrond heeft gestaan. Niet vreemd, als men in aanmerking neemt, dat deze Gouverneurs den Vorst in de provincie moesten vertegenwoordigen.
Ik noem hen vertegenwoordigers van den Vorst. De residentie kon zich vermeien in al den praal en luister, aan een hofhouding verbonden. Zoude het voor het monarchaal beginsel niet wenschelijk zijn, zoo de provincie zich ook kon verheugen in iets dat op eene hofhouding geleek? Daarom werd de Gouverneur ruim bezoldigd en bewoonde hij een paleisje. En in dat paleisje kon men gaan buigen en met eenigen goeden wil zich inbeelden, dat men ten hove was. Zoo kon het gebeuren, dat de menigte in dezen ambtenaar bij voorkeur iemand zag, die door costuum had te schitteren en door nederbuigende goedheid de menschen aan zich had te verbinden. Zoo kon het licht gebeuren, dat men voorbijzag, hoe deze ambtenaar ook eene gewichtige taak te verrichten had. Was dit laatste ook den Souvereinen Vorst bij het vervullen dezer betrekking ontgaan? Ik meen van neen. Van Imhoff, vóór 1795 oranjeman, in 1813 lid van het Fransche Wetgevend Lichaam, werd gouverneur van Groningen; Hofstede, eveneens oranjeman, maar in den Franschen tijd 's Keizers prefect, werd gouverneur van Drente; Hultman, een dienaar van de Bataafsche Republiek reeds in hare eerste jaren, en tot het einde der Fransche heerschappij eveneens prefect, werd gouverneur van Brabant. Moet bij deze benoemingen niet hunne bekwaamheid den doorslag hebben gegeven?
Tot dusver heb ik gehandeld over de invoering der Grondwet, voor zoover die, volgens uitdrukkelijke bepalingen, aan den Souvereinen Vorst was opgedragen. Doch er waren andere keuzen te doen, waarbij dit niet het geval was. De collegiën moesten worden samengesteld, die, nog meer dan de Raad van State, de waarborg moesten zijn voor een goed staatsbestuur. Allereerst komen in aanmerking de Staten-Generaal. Niet de Staten-Generaal van voorheen, niet meer de afgezanten der Souvereine gewesten, maar eene vergadering, door welker oprichting geofferd werd aan de goden van den nieuwen tijd. Eene vergadering, die evenals het hoogste collegie in de staatsregeling van 1798, het volk zoude vertegenwoordigen, en welker leden eveneens vrij en onafhankelijk zouden zijn in het uitbrengen hunner stem (art. 52, 62). Zonder haar zouden geene wetten worden vastgesteld; met haar zouden de financiën worden geregeld (art. 46, 70, 72). Bij de samenstelling van dit lichaam kwam het dus op personen aan, die het vertrouwen des volks, juist niet dat des Vorsten, genoten. De Grondwet had de keuze aan de Staten der gewesten opgedragen. Maar deze Staten moesten nog geboren worden. Wie zoude nu de eerste keuze doen? Zoo er nog eenig bewijs voor het gemis van alle publiek leven noodig was, het zou wel dit zijn, dat de Vorst zich bij het zwijgen der Grondwet geroepen achtte de eerste keuze te doen, en dat dit denkbeeld bij niemand eenige afkeuring ontmoette. Hoe heeft nu Willem I die taak vervuld? Welke leidende beginselen zijn bij deze keuze gevolgd? Wij vinden onder de leden Hogendorp, die moeilijk kon worden voorbijgegaan. Wij vinden er onder vier leden der grondwetcommissie: van Aylva, van Heerdt, van Lynden tot Blitterswijk, van Tuyll van Serooskerken. Ook de overige leden zijn bijna allen mannen van aanzienlijke geboorte, die een jaar later op de lijst der edelen staan geboekt. Het was menschelijk, dat de Vorst hierop meer lette dan op kunde en zelfstandigheid. Men beschouwde die benoeming dan ook als de ontvangst eener weldaad. Het was een begeerlijk baantje. Versierd met den titel van Edelmogende, begiftigd met eene bezoldiging van ƒ 2500, had men niets anders te doen, dan een paar maanden des jaars genoegelijk in de residentie door te brengen. Toen van Stralen de portefeuille van Binnenlandsche Zaken moest vaarwel zeggen, verkreeg hij als pleister op de wonde eene plaats in 't gerechtshof voor zijnen zoon, een pensioen van ƒ 3000 en het lidmaatschap van de Staten-Generaal voor zich zelven. Hij betuigt aan den Souvereinen Vorst, dat door het een zoowel als door het ander de dankbaarheid en verplichting jegens dezen vermeerderd zijn558). Het was dan ook te verwachten, dat dit collegie den Souvereinen Vorst geene bezwaren in den weg zou leggen. Is die verwachting beschaamd? De Staten-Generaal vergaderden achter gesloten deuren; hierdoor wordt het moeilijk een juist oordeel over dit lichaam te vellen. Mij is echter niet bekend, dat het ooit eene wet heeft afgestemd, terwijl de stormpas, waarmede de gewichtigste ontwerpen werden aangenomen, doet vermoeden, dat er weinig kracht in dit collegie zat. Een sterk sprekend voorbeeld van zijne volgzaamheid vindt men in de regeling der Nationale Schuld; eene regeling, waardoor onze financiën voor eeuwen zouden worden verbonden. Den 6den Mei 1814 werd het ontwerp ingediend; den 14den Mei verscheen het als wet in het Staatsblad. Dat het een collegie was, zooals een Vorst die zelf in alles zijn zin wilde hebben zich zoude wenschen, wordt bevestigd door het oordeel, dat een jaar later door Falck is uitgesproken. Toen tengevolge der vereeniging met België het tweekamerstelsel werd ingevoerd, en de keuze der Tweede Kamer voor de eerste reis ook weder aan den Koning was toevertrouwd, verzocht Falck zijnen vriend D. J. van Lennep hem eenige knappe lieden op te geven, die hij den Koning kon aanbevelen, lieden, die niet alleen in naam het volk vertegenwoordigden, zooals „de zwijgende Staten-Generaal”, waarvan men toen stond afscheid te nemen. „Patriciërs”, zegt Falck, „zijn er genoeg, en ook adellijken. Op Plebejers komt het aan, of ten minste op menschen, die het volk kennen en van hetzelve gekend worden”559).
Zoo werd door Falck de volksvertegenwoordiging geteekend, waarmede Willem I zijne regeering aanving.
Wat er, met deze inzichten, van de besturen, van de vertegenwoordiging der deelen worden zou, valt gemakkelijk te gissen. Ook de eerste keuze van de Provinciale Staten ging eveneens—hoewel 't niet was bepaald—van den Vorst uit. Eerst met 1817 zoude toch het beginsel van verkiezing door Ridderschappen, stedelijke besturen en eigenerfden of landeigenaren beginnen te werken560). Hier kon dus de Vorst een nog grooter aantal zijner onderdanen door dankbaarheid aan zich verbinden. Hetzelfde was het geval met de samenstelling der Ridderschappen en met de eerste vervulling der stedelijke besturen, ja met de eerste benoeming der kiezers voor den stedelijken raad. Dat de Vorst dit alles deed, sprak, meende men, van zelf561).
Dat men alzoo niet alleen de benoeming van griffier als eene gunst beschouwde, maar eveneens het lidmaatschap zelf, blijkt uit de menigte rekwesten, ingekomen om lid der Staten, om Gedeputeerde Staat te worden562). De nieuw benoemde Gouverneurs waren de mannen, die hierover den Minister van Binnenlandsche Zaken moesten adviseeren. Wanneer men nu op de personen let, die tot Gouverneur benoemd waren, dan is het natuurlijk, dat men in de Provinciale Staten dezelfde klasse in hoofdzaak zou zien vertegenwoordigd, die de grondstof voor de Staten-Generaal had opgeleverd. Men werd door gunst vertegenwoordiger der Provincie, ja zelfs erlangde men langs dezen weg het bezoldigde ambt van Gedeputeerden Staat. Van dergelijke collegiën was wel volgzaamheid, geene zelfstandigheid te verwachten, en zoo laat het zich dan ook verklaren, dat de kiemen van zelfregeering der deelen in de Grondwet van 1814 nedergelegd, en in die van 1815 overgenomen, eerst in veel lateren tijd, vooral na 1848, tot wasdom zijn gekomen.
Vóór het einde van 1814 was het groote werk volbracht. De Grondwet van 1814 was zoowel wat betreft het algemeen bestuur, als dat der deelen, ingevoerd. Er was niet alleen eene uitvoerende of besturende macht, er was ook eene vertegenwoordiging van Rijk, Provincie en Stad—al was het er ook eene, die gekozen was door hen, wien zij geroepen was te controleeren. Dit was vreemd, maar 't was nu eenmaal niet anders, en wie vond er eenig bezwaar in? Evenmin was dit het geval met de samenstelling der Rekenkamer, het collegie, dat waken moest tegen financieel wanbeheer. Zoo ergens zelfstandigheid tegenover de Regeering een eerste vereischte was, 't was voorzeker hier. Overeenkomstig art. 120 der Grondwet zoude de Souvereine Vorst dan ook de leden van dit collegie kiezen uit eene door de Staten-Generaal op te maken nominatie. Toch werd voor de eerste samenstelling van dit collegie geene nominatie opgemaakt. Waarom niet? Omdat de Grondwet in art. 120 alleen van nominatie bij eene vacature gesproken had; hier nu was geene vacature—er kwam een geheel nieuw collegie. Dit was nu de reden dat, niettegenstaande de Staten-Generaal er reeds waren, de wet van 9 Juli 1814 (Staatsblad no. 76) den Vorst voor de eerste benoeming aan geene nominatie bond. Evenmin geschiedde dit met de eerste benoeming van Raden en Generaalmeesters van de Munt, voor wie art. 119 der Grondwet hetzelfde had bepaald. Ook hier gaf de wet van 11 Juli 1814 (Staatsblad no. 78) voor de eerste benoeming de vrije keus aan den Souvereinen Vorst.
Ik zoude hier mijne beschouwingen over de maatregelen genomen ter invoering der Grondwet van 1814 kunnen eindigen, ware het niet, dat de adel een aandeel aan het Staatsbestuur zoude hebben, en dat dus over de organisatie dezer instelling een woord dient gezegd te worden. Uitdrukkelijk, zooals vroeger reeds is vermeld563), had de Grondwet in art. 58 bepaald, dat het aan den Souvereinen Vorst bleef voorbehouden eene wet voor te dragen, waardoor aan de edelen of Ridderschappen een evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal zoude worden verzekerd. Doch voor de toepassing dezer bepaling was alzoo eerst eene wet noodig, eene wet, die niet is tot stand gekomen, zelfs niet is voorgesteld. Dit aandeel in het Staatsbestuur ontging dus den adel. Wat echter de Grondwet wel niet uitdrukkelijk bepaald had, maar toch in de bedoeling zoowel van den Souvereinen Vorst als van de Commissie had gelegen, was dat de adel een aandeel zoude hebben in de verkiezing van de leden der Provinciale Staten. Van Maanen wees in zijne toespraak aan de Notabelen er op, hoe in de Staten der Provinciën onze oude, edele, aanzienlijke geslachten naast de vertegenwoordigers der steden en die van het platteland plaats zouden nemen. Het was dus geheel en al overeenkomstig die bedoeling, toen de Souvereine Vorst in de Reglementen, den 26sten Augustus 1814 over de samenstelling der provinciale Staten ter uitvoering van art. 74 der Grondwet vastgesteld, aan den adel in elke provincie een aandeel in de verkiezing van of verkiesbaarheid voor de Staten toekende. Bij die reglementen werd tevens de vraag beslist, in welke provincie de Edelen op zich zelven zouden staan, in welke zij eene Ridderschap, een lichaam van Edelen zouden uitmaken. Voorshands werden hiervan alleen uitgesloten Zeeland en Friesland. In Zeeland was—zooals bekend is—vóór de revolutie van 1795 het hoofd van het Huis van Oranje de eenige Edele. Er was dus in 1814 in Zeeland weinig stof voor een lichaam van Edelen. Dit zal wel de reden zijn geweest, dat men aan de Edelen in Zeeland geen kiesrecht toekende, maar alleen bepaalde dat de kiezers 6 leden der Staten uit den stand der Edelen moesten kiezen. Voor Friesland kan zoo iets de reden niet geweest zijn. Er waren oude Edelen in voldoenden getale; edelen, wier recht wel niet rustte op brieven van adeldom, wier recht alleen in verjaring gegrond was, maar die daarom vóór de revolutie van 1795 niet minder als zoodanig waren erkend. Immers elke grietenij vaardigde één edele en één eigenerfde ter Statenvergadering af. Waarom dan in Friesland niet, in het daarnaast gelegen Groningen wel eene Ridderschap ingesteld? In Groningen wel, waar vóór 1795 wel de bezitters der regeeringsrechten ten platten lande uit courtoisie jonkers genoemd werden, maar waar aan eenen adel als zoodanig geene rechten waren toegekend, waar iets dergelijks noch krachtens vorstelijke opdracht, noch krachtens verjaring had bestaan? Zoude de reden niet deze geweest zijn, dat men de gehechtheid der Friezen aan hunne vroegere instellingen wilde eerbiedigen en daarom in plaats van eene afzonderlijke Ridderschap in te stellen, de stemgerechtigden in elke grietenij, evenals van ouds, een edelman en een eigenerfde liet verkiezen? Daar nu in de overige gewesten eene Ridderschap als kiescollegie werd ingesteld, bleven Zeeland en Friesland in dit opzicht voorloopig een bijzondere positie innemen564).
Wie zouden echter tot die Edelen of Ridderschappen behooren? Het antwoord ligt voor de hand. Men moest van adel zijn. Maar wie was van adel? De Grondwet bepaalde in art. 42, dat de Souvereine Vorst in den adelstand verhief. En art. 77 bepaalde, dat de eerste bijeenroeping en admissie tot de Edelen of Ridderschappen door den Vorst overeenkomstig de omstandigheden zoude geschieden. Toen men, om aan de bepalingen van de reglementen van 26 Augustus 1814 werking te verzekeren, zoude overgaan tot de uitvoering van dit art. 77, kwam de vraag op, of de Souvereine Vorst niet eerst gebruik moest maken van zijn prerogatief, vervat in art. 42, en daarna de alzoo geadelden moest oproepen en admitteeren. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Röell, toen hij zag, dat men die verheffing in den adelstand niet wilde laten voorafgaan, deed die vraag aan den Algemeenen Secretaris van Staat. Waarom zoude dit noodig zijn? antwoordde Falck. Admissie tot de Ridderschap was volgens hem verheffing in den adelstand, gelijk het mindere in het meerdere was begrepen. Men zoude, meende Falck, door den anderen weg in te slaan, ook stuiten op het bezwaar, dat eenigen, hij noemde van der Dussen, van Leyden, zouden beweren, die verheffing niet noodig te hebben, dat wil zeggen: zij zouden beweren reeds van adel te zijn. Daar lag dus in de erkenning van Falck, dat, wanneer de Grondwet den Souverein het recht toekende, iemand in den adelstand te verheffen, er reeds buiten de Grondwet zoodanige stand bestond, en dat die er toe behoorden, geene verheffing meer noodig hadden.
Dit was ook in den geest van de wetgeving van koning Lodewijk. Toen deze bij de wet van 22 April 1809 de instelling van den adel in het Koninkrijk invoerde, had hij vooral den ouden adel van ons land op het oog. Deze had—in tegenstelling tot de personen, die de Koning in den adelstand zou verheffen—alleen bevestiging noodig. Daaronder zouden volgens het besluit van 1 October 1809 niet alleen vallen de geslachten, vóór de Revolutie van 1795 in de Ridderschap beschreven, maar ook de zoodanigen, die bewijzen konden, steeds voor inlandschen adel te zijn gehouden, ja zelfs die, welke vroeger tot den adel van het land hadden behoord, doch later er geen effect van hadden genoten. Er waren dus twee categoriën; geslachten, die in den adelstand bevestigd, en geslachten, die er in verheven werden. Hierbij kwam nu nog eene derde categorie: de vreemde adeldom. Geslachten, hier, te lande gevestigd, die konden aantoonen van een uitheemsch adellijk geslacht te zijn of brieven van adeldom van uitheemsche Keizers en Koningen minstens 25 jaar geleden te hebben verkregen, konden door den Koning in den adel worden ingelijfd. Er was dus bevestiging, verheffing en inlijving.
In denzelfden geest werd gehandeld door den Souvereinen Vorst onder de Grondwet van 1814. Den 24sten Juni 1814 werd een Hooge Raad van Adel opgericht. Hij zoude den Souvereinen Vorst als adviseerend lichaam ter zijde staan. Op zijn advies werd uitvoering gegeven aan art. 77 der Grondwet en werden bij onderscheidene besluiten de personen aangewezen, die—zonder dat er eene uitdrukkelijke verheffing in den adelstand plaats vond—tot de Edelen of Ridderschappen in elke provincie geadmitteerd werden565). Dat echter voor de toekomst de beginselen van de wetgeving van koning Lodewijk zouden gevolgd worden, bleek uit het besluit van den Souvereinen Vorst van 13 Februari 1815 (Staatsblad no. 15). Het werd genomen op voordracht van den Hoogen Raad van Adel en op advies van den Raad van State. Volgens dat besluit zouden niet alleen tot den adelstand behooren die door den Souvereinen Vorst in de Ridderschappen of Edelen benoemd en geadmitteerd waren, maar bovendien, die bij vervolg door Hem in den adelstand zouden worden erkend, ingelijfd of verheven. Tevens zouden, wat volgens de regeling van koning Lodewijk niet het geval was, alle hunne wettelijke afstammelingen ook tot den adelstand behooren.
Hiermede had dan ook de instelling van den adel hare organisatie ontvangen. Terwijl de Grondwet—behoudens de eerste admissie volgens art. 77—alleen sprak van verheffing in den adelstand, zag men er geen bezwaar in de deur open te stellen voor twee andere categoriën. De eerste werd gevormd door de personen uit de oude adellijke geslachten van ons land, die bij de eerste admissie konden geacht worden vergeten te zijn. Daartegen bestond weinig of geen bezwaar. Meer bedenkelijk was de toelating der tweede categorie, waardoor de nationale adeldom toegankelijk is gemaakt voor zoovelen, die hun recht ontleenden aan het gunstbetoon van een of ander vreemden Souverein. Bedenkelijk vooral om deze reden. Wanneer men in den adelstand verheven werd, zoude men verwachten, dat dit geschiedde wegens diensten, aan het vaderland bewezen. Wanneer men tot den Nederlandschen adel bracht die geslachten, die ook vroeger als zoodanig erkend waren, dan was het de herstelling van een vroegeren toestand, en bestond er althans een vermoeden, dat de verdiensten van de voorouders de grond daarvan waren geweest. Maar nu men ook vreemden adeldom als grond van verheffing boven zijne medeburgers ging erkennen, nu werd de adel geheel en al losgemaakt van verdienste. Een poging in de commissie voor het ontwerpen der Grondwet van 1815 gedaan, om althans de verheffing in den adelstand met diensten, aan den Staat bewezen, in verband te brengen, stuitte dan ook af op de beslissing van den Vorst566).
Tot dit alles heeft voorzeker medegewerkt het voorbeeld van koning Lodewijk. Wellicht echter nog meer het politiek recht aan den adel verbonden. De oude adel was in sommige gewesten bijna uitgestorven, in andere had hij niet bestaan. In elke provincie moest nu een aanzienlijk getal edelen aanwezig zijn, hetzij om als kiescollegie dienst te doen, hetzij om er uit te kunnen kiezen. Daarom moesten de deuren zoo wijd mogelijk worden opengezet. Daardoor laat zich ook de mildheid verklaren, waarmede Willem I in het verleenen dezer gunst te werk ging. Eindelijk ook, met afwijking van het beginsel van koning Lodewijk, de bepaling, dat de adel op al de wettelijke afstammelingen zoude overgaan. Ware de toestand geweest, zooals hij nu is, er zoude met deze sociale distinctie niet zoo zijn gemorst, als onder de werking der Grondwet van 1814 en vooral onder die van 1815 het geval is geweest.
Zoo waren dan binnen het tijdsverloop van één jaar de maatregelen genomen, noodig voor de invoering der staatsregeling van het herboren vaderland. Eene zaak van gewicht moet hiervan echter worden uitgezonderd. Het geheele vierde hoofdstuk: van de Justitie, bleef onuitgevoerd. Niet alleen wat de beloofde nieuwe burgerlijke- en strafwetgeving, maar tevens wat de eveneens voorgeschreven nieuwe samenstelling der Rechterlijke Macht betreft. Ten opzichte van het laatste onderwerp had men zich dit niet voorgesteld. Had toch niet de grondwetcommissie bij art. 4 van het besluit van 21 December 1813 de opdracht gekregen reeds vóór de indiening van het ontwerp der Grondwet een voorloopig rapport over de regeling der judicieele administratie aan den Souvereinen Vorst in te dienen; blijkbaar met het doel dezen in staat te stellen de noodige maatregelen voor eene nieuwe samenstelling der Rechterlijke Macht voor te bereiden? Aan die opdracht had de commissie door de afzonderlijke aanbieding van het vierde hoofdstuk voldaan567). Doch na de invoering der Grondwet en onder hare werking kwam er niets tot stand. Behoudens de bij het besluit van 11 December 1813 reeds ingevoerde wijzigingen, bleven de Fransche rechterlijke instellingen bestaan, en het duurde tot 1 October 1838 voordat de belofte, ook gedaan door de Grondwet van 1815, vervuld werd en het daarin voorkomende vijfde hoofdstuk: van de Justitie, tot uitvoering kwam—altijd nog zonder de vaststelling van een Nederlandsch Strafwetboek. Is het behoud der Fransche rechterlijke organisatie gedurende zoo langen tijd alleen een gevolg geweest van de moeilijkheid van het onderwerp, of lag de reden ook tevens hierin, dat men tegen de afschaffing van het sedert de inlijving hier bestaande stelsel opzag? De man, die als hoofd der justitie den meesten invloed op dit onderwerp uitoefende, van Maanen, was een verklaard voorstander van dat stelsel. In de zitting der grondwetcommissie van 19 Januari 1814 hoorden wij hem zeggen, dat de oude rechtspleging monstrueus was en dat de justitie zeker nimmer beter was geadministreerd dan op dat oogenblik568). Wij mogen dus aannemen, dat de drang naar de invoering der grondwettelijke bepalingen bij de machthebbenden niet sterk is geweest.
Op één punt echter begreep de Souvereine Vorst, dat door de invoering der Grondwet wijziging in de Fransche wetgeving gekomen was. De Fransche constitutie van het jaar VIII had in art. 75 bepaald, dat geen agenten van het gouvernement wegens daden betrekkelijk hunne functiën konden worden vervolgd dan krachtens eene beslissing van den Staatsraad. De Souvereine Vorst gaf bij besluit van 22 September 1814 te kennen, dat door de invoering der Grondwet deze bepaling der Fransche constitutie vervallen was. Men zoude dus voortaan bij ondervonden willekeur een ambtenaar zonder vergunning van het hooge bestuur voor den rechter kunnen dagen. Eene bescherming tegen willekeur, die echter meer zoude gebaat hebben wanneer de Fransche wetgeving over de rechterlijke macht tevens was vervallen. Zoo bleef het hier te lande executoir verklaarde art. 13 der wet van 24 Augustus 1790 van kracht, hetwelk luidde: „Les fonctions judiciaires sont distinctes et demeureront toujours séparées des fonctions administratives. Les juges ne pourront, à peine de forfaiture, troubler de quelque manière que ce soit les opérations des corps administratifs, ni citer devant eux les administrateurs pour raison de leurs fonctions”. Het slot van dit artikel nam veel weg van de waarde van het besluit van 22 September 1814. De annalen onzer rechtspleging zouden, indien ik mij niet bedrieg, dit kunnen bewijzen.
Doch ik loop vooruit op hetgeen ik in de volgende bladzijden wensch te behandelen.
Ministers van het Algemeen Bestuur (hiervóór, bl. 268).—18 November, als hij hoopt omringd te worden door zijne Staten-Generaal, heeft Gijsbert Karel het volgende lijstje van door dit lichaam te doene politieke aanstellingen in den zak:
President van de Staten-Generaal: van der Duyn.
Raadpensionaris van de Staten-Generaal: Hogendorp.
Secretaris van de Staten-Generaal: Falck.
Minister van Buitenlandsche Zaken: Hendrik Fagel.
Minister van Binnenlandsche Zaken: .................. (blank).
Minister van Oorlog en Marine: Bentinck van Buckhorst; onder hem Jacob May als commissaris-generaal voor marine, C. F. de Jonge als dito voor oorlog.
Minister van Financiën: Repelaer.
Minister van Koophandel en Koloniën: .................. (blank).
Ambassadeur in Engeland: Jacob Fagel569).
De Staten-Generaal dacht hij zich dus majestueus genoeg, om „ministers” aan te stellen ook in afwezigheid van den Prins.—Maar er kwam niet van; en als hij 21 Nov. met van der Duyn het Algemeen Bestuur in eigen handen genomen heeft maakt hij een nieuw lijstje:
Intendant van Financiën: Canneman.
Commissaris-generaal voor oorlog: C. F. de Jonge; dito voor marine: Job May.
Secretaris van Binnenlandsche Zaken: Changuion.
Secretaris van het Algemeen Bestuur: Falck570).
Deze „provisioneele aanstellingen” gelijk hij er boven schrijft, zijn niet alle aldus geschied, daar de omstandigheden ieder oogenblik veranderden. Gaan wij ze intusschen één voor één na.
Voor minister van financiën is 18 Nov. Repelaer bestemd. Deze is 21 Nov. niet meer beschikbaar, daar hij met een zelfgegeven opdracht veiligheid had gezocht in Engeland. Daarentegen heeft zich 20 Nov. bij geschrifte met G. K. in betrekking gesteld de ex-patriot en Keizerlijke ambtenaar Canneman571); hij wordt op den 21sten 's ochtends door G. K. ontvangen572), stelt voor hem de proclamatie van ontslag uit den eed van trouw aan Napoleon en de brieven waarbij Gogel en Falck worden opgeroepen zich ter beschikking te stellen van het A.B.
Tusschen die proclamatie van 21 Nov.573) en het plakkaat dat G.K. den 18den had willen doen uitvaardigen door zijne Staten-Generaal574), ligt eene wereld. In het Plakkaat verzinkt het Keizerlijk Nederland in het niet en duikt dat van vóór 1795 „provisioneel” weder op: „in alle de steden vergaderen de oude Regenten......, ten platten lande de oude Geregten......; alle de Hoven Provintiaal, zooals dezelven bestonden in 1794 en 1795, aanvaarden hun oud Regtsgebied......” Behouden blijven slechts (voorshands) de bestaande belastingen, en er zal worden recht gesproken niet naar de in 1795 gevolgde wetten, maar naar die van 1809. Aan dit plakkaat zullen de hand houden „onze Ministers, Commissarissen, Ambtenaren......”; andere dan die aan de Staten-Generaal hun aanwezen ontleenen zullen er niet meer zijn.
Canneman's stuk daarentegen ontslaat slechts van den eed en verbiedt correspondentie met de Franschen; het beveelt „alle Hollandsche ambtenaren” (dat is, op enkele weggeloopen Fransche hoofden na, de gansche toestel des Keizerlijken bestuurs) op hunne posten (die van 1811 dagteekenen) te blijven, en stelt hen in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen onder de bescherming van alle rechtschapen Nederlanders. Waar een hoofdambtenaar vertrokken is, moet de eerstvolgende in rang diens plaats innemen, en wordt verantwoordelijk gesteld voor alle nadeelen welke, door zijn dralen of verzuimen, uit langeren stilstand der (ex-Keizerlijke) administratie kunnen voortvloeien. De justitie is uit te oefenen volgens de wetten, thans in vigueur.
Of Gijsbert Karel de volle draagwijdte van wat hij onderteekende aanstonds begrepen heeft? Men zou er aan willen twijfelen, gelet op eene aanschrijving als hij b.v. 25 Nov. aan een „gewezen baljuw van Delfland” doet, om de stukken van het A. B. te doen publiceeren en affigeeren „waar zulks in Delfland gebruikelijk was575)”. In een stelsel dat de prefecturen en onderprefecturen handhaaft, komt geen baljuwschap Delfland te pas. Doch dit zijn kleine onregelmatigheden, in verband staande met omstandigheden van plaats en oogenblik die wij natuurlijk niet alle meer kunnen nagaan. De algemeene gang van het werk is duidelijk genoeg, en die is niet in de richting dier aanschrijving van 25 Nov. Als Kemper en Scholten informeeren hoever hun gezag als „commissarissen voor Amsterdam en verdere Noordhollandsche steden” eigenlijk gaat, is het ommegaand antwoord: „Heeren commissarissen hebben de macht van den Prefect en stellen aan een onder-commissaris in iedere sous-prefectuur576)”. Zoodra Falck zijne functiën aanvaard heeft en het A. B. voor het eerst over een geordend bureau beschikt, wordt deze wederopneming der Keizerlijke administratie met groote snelheid en regelmaat tot stand gebracht zoover het gezag van het bestuur reikt. Trouwens wie hebben zij aanstonds uit Amsterdam ontboden om hun in zaken van het binnenlandsch bestuur bij te staan? Janssen, chef van divisie, Schneither, chef de bureau der intendance van binnenlandsche zaken, de twee bekwaamste Hollandsche ambtenaren van d'Alphonse; eerstgenoemde diens rechterhand, bewerker van het Aperçu577)!
Men bespeurt dus dat Gijsbert Karel tegelijk zeer illusionnair is en zeer realistisch. Op zijn studeerkamer laat hij zich makkelijk gaan, maar als hij handelen moet weet hij zich zeer wel naar bestaande noodzaak te voegen. Het eerste belang is voor hem de bevrijding des lands, en als hij erkennen moet dat het op zijne wijze niet gaat, gaat hij zonder mokken over tot een andere.
Nu de bestaande bestuurstoestel overeind was gebleven, was het voor de leiders van den opstand een groot belang, zich de medewerking der financieele ambtenaren te verzekeren. De Franschen hadden bij hun vertrek de kassen zooveel mogelijk geleegd; kon men de bestaande organisatie in werking houden, dan zouden zij geheel automatisch weer worden gevuld. Nu bleek, wat een goed gedrild, goed bezoldigd ambtenarencorps voor een regeering waard was, mits die regeering bevelen kon. De keizerlijke ambtenaren hadden het gehoorzamen geleerd en verlangden niet beter dan zich voor de macht te buigen, maar zij waren er niet op gesteld hun aanzienlijke posten te verliezen of de geperfectionneerde techniek hunner administratie te verruilen voor de gebrekkige oud-vaderlandsche methoden uit een tijd waarin het centrale regeeringsgezag òf ontbrak òf slecht bewerktuigd was. Er zijn een vrij groot aantal brieven uit de Novemberdagen bewaard, waarbij ambtenaren aan van Maanen of aan Gogel verslag doen van de moeilijkheden waarin zij verkeeren, en daaronder drie van Canneman zelf. „De positie der publieke ambtenaren is belabberd in deze conjoncture”, is het thema van een brief van hem van den 18den aan zijn chef Gogel578). Den 19den schrijft hij hem: „Uit vele bijzonderheden is op te maken, dat de Franschen geen plan hebben om terug te keeren. Hier als elders hebben zij alles in confusie gelaten, wie zal de boel aanpakken? Het verwondert mij, dat het provisioneel gouvernement nog geen orders gegeven heeft, want specie is altoos de eerste behoefte...579)”. Die zoo schrijft is in de beste stemming om een bevel te ontvangen; Canneman heeft het zelfs niet afgewacht, maar zich zelf 20 Nov. tot Gijsbert Karel gewend met een opwekking tot het vestigen eener regeering en inrichting eener volkswapening; „nu maar alles opgezet”, is zijn gedachtengang geweest, „om de Franschen er beslist uit te houden580)”.
Naar aanleiding van zijn stuk, laat G. K. hem 21 Nov. roepen581) en biedt hem het opperbestuur der financiën aan. Canneman's persoonlijke verhouding tot Gogel laat niet toe, zulk een post aan te nemen zoolang Gogel zelf dien niet geweigerd heeft; hij stelt dus een oproepingsbrief aan Gogel die door G. K. wordt geteekend582). Als den 23sten Gogel's bericht is ontvangen dat hij op die oproeping „de orders vraagt van het (Fransche) gouvernement”, wordt Canneman 24 Nov. benoemd tot „commissaris voor de financiën, om ons bij alle voorkomende zaken van advies te dienen583)”, en 29 Nov., op een door hemzelf geschreven instructie, tot commissaris-generaal van financiën584). Een overleg met Hogendorp omtrent de wederinvoering van het oude tarief brengt hem 30 Nov. op diens studeerkamer, op het belangrijk oogenblik der nadering van den Prins585).
Voor oorlog en marine zien wij 18 Nov. Bentinck van Buckhorst aangewezen, van wien Hogendorp in den zomer van 1813 „een belangrijk bezoek” ontvangen had; „wandelende in mijnen tuin gaf hij mij ongemeen veel licht door losse woorden, met dat onbepaald vertrouwen, welk de vrienden van het Vaderland toen aan elkander bond”586). Bentinck was toen juist uit de gevangenis ontslagen, waarin de Fransche politie hem geworpen had wegens de onderschepping van een brief, waarbij Willem VI hem kennis gaf van zijn vertrek naar Engeland587). De Russen hadden hem kort na hun verschijning te Zwolle tot gouverneur van Overijsel aangesteld, waar hij zich nu vooralsnog onmisbaar hield. Dat hij op het lijstje van 21 Nov. niet voorkomt beteekent niet dat Gijsbert Karel hem niet langer tot minister bestemde; dat lijstje is er een van oogenblikkelijk te doene aanstellingen, en Bentinck was nog niet aanwezig.
Onder hem worden op het lijstje van 18 Nov. aangewezen de gewezen majoor C. F. de Jonge als commissaris van oorlog en de gewezen kapitein ter zee Job May als commissaris van marine. De Jonge was de broeder van F. C. de Jonge, het weldra naar Engeland uitgeweken lid van het Haagsche opstandscomité. De hem op het lijstje van 21 Nov. wederom toegedachte bestemming van commissaris van oorlog wordt tenzelfden dage vervangen door eene benoeming tot „generaal van het leger tegen Utrecht”, in welke kwaliteit hij te Woerden in den vroegen morgen van den 24sten de bekende nederlaag lijdt. Het A.B. heeft hem toen 25 Nov. inderdaad tot commissaris van oorlog benoemd en Krayenhoff tot generaal van het leger tegen Utrecht; daar Kemper en Scholten echter meenen, Krayenhoff te Amsterdam te moeten houden, blijft de Jonge in zijn commando en treedt niet aan het hoofd van het bureau van oorlog op, dat inmiddels toch gevormd wordt onder van Stirum, bijgestaan (zonder titel) door Piepers, den gewezen secretaris-generaal van het oorlogsdepartement onder koning Lodewijk588). Den 29sten Nov. wordt Bentinck van Buckhorst formeel benoemd tot commissaris-generaal van oorlog, en tot hij uit Overijsel over zal komen de waarneming van het departement opgedragen aan de Jonge, die 30 Nov. aanschrijving krijgt, zijn bevel te Leiden over te dragen aan den in rang volgenden officier, gelijk hij 1 Dec. doet; hij is echter nimmer in zijn post van waarnemend minister opgetreden, maar 6 Dec. met een nieuw commando te Alkmaar, tegen Verhuell belast. Onderwijl heeft van Stirum het departement van oorlog waargenomen tot de komst van Bentinck op 12 December.
Job May, zoowel 18 als 21 Nov. tot commissaris van marine bestemd, is niet als zoodanig opgetreden; hij verschijnt 21 Nov. in den Haag maar wordt den volgenden dag uitgezonden om de Engelsche oorlogsschepen, die in zee mochten zijn, naar de Maas te dirigeeren. Deze zending brengt hem tot in Engeland, vanwaar hij in December terugkeert om dan den post op zich te nemen van secretaris-generaal van het inmiddels (7 Dec.) opgerichte departement van marine onder van der Hoop. Dat deze de benoeming aannam was eigenlijk een tegenvaller; de Vorst meende hem niet voorbij te kunnen gaan maar was niet aangenaam verrast toen op Falck's polsingsbrief per omgaande een toestemmend antwoord inliep.589) Canneman had Falck zelven den aangewezen minister van marine genoemd (hij was secretaris-generaal van dit departement geweest onder Lodewijk), en Falck zou bij weigering van van der Hoop de benoeming wel niet zijn ontloopen, daar de Vorst Falck's naam onder zijn besluiten (om de woorden van G. K. te gebruiken)590) aanvankelijk „te gemeen” vond, en eigenlijk den nog in Engeland verblijvenden Jacob Fagel tot Algemeenen Secretaris van Staat doodverfde. Toen deze echter, uit Engeland terug, gansch niet belust bleek op dien drukken post, nam de Vorst Falck voor goed aan, wiens buitengemeene talenten hij onderwijl had leeren op prijs stellen.
Zoowel op 18 als op 21 Nov. neemt G. K. zich voor, een departement van binnenlandsche zaken in te richten. De naam van den titularis is 18 Nov. niet ingevuld; voor een voorloopige benoeming brengt G. K. 21 Nov. in aanmerking Changuion, den eenige van het comité van 17 Nov., die, met van der Duyn, hem onder alle omstandigheden was trouw gebleven. Changuion was een even bescheiden als standvastig man, en kende zich tot den post niet geschikt. Hij vergenoegde zich het Bestuur tot de aankomst van Falck als secretaris te dienen, en is vervolgens 29 Nov. benoemd tot commissaris bij de te dien dage gelande Engelsche hulptroepen. Onderwijl bracht Canneman591) Hendrik van Stralen aan voor den post van commissaris-generaal van binnenlandsche zaken; hij is er 1 Dec. toe benoemd. Dit departement omvat ook den waterstaat592), die echter 8 Jan. 1814 door den S. V. weder zelfstandig gemaakt is en in April tot een ministerieel departement werd verheven. „De C.-G.” heet het in het besluit van 1 Dec., „zal zorg dragen dat de eeredienst, het hooger en lager onderwijs, de kunsten en wetenschappen, de geneeskundige staatsregeling, de landbouw, de fabrieken en trafieken, het armwezen, provisioneel beheerd blijven op den tegenwoordigen voet”593). Op de vergadering van den 18den had Hogendorp zich over de medewerking van van Stralen niet zeer te verheugen gehad, die toen met den onsterfelijken voorslag gekomen was, Hogendorp's voorstellen...... „commissoriaal te maken”!594) Doch dit was geschied om zijn bezwaar tegen Hogendorp's opzet: „moest er tegen regeeringloosheid worden gezorgd, dan behoorde daaromtrent te worden gehandeld met notabele leden zonder onderscheid van staatkundige of godsdienstige gevoelens”595). Minder te verdedigen was zijn houding geweest den 20sten, toen aan die voorwaarde voldaan was: ook toen had hij niet dan uitstel weten te pleiten596). Maar Hogendorp hield niemand zijn houding op dien dag na, tevreden zoo zij medewerken wilden nu het A. B. er was. Van Stralen was iemand die reeds tijdens Schimmelpenninck wel met de nieuwe beginselen van regeeringsbeleid verzoend was geraakt, maar in zijn persoonlijk optreden nog alles van de oude breedsprakige regentengewichtigheid had behouden, zoodat het niet verwonderen kan dat Canneman liever Capellen zou hebben gehad, ware deze reeds beschikbaar geweest. Wij hebben reeds vermeld dat ambtenaren van d'Alphonse's bureau naar den Haag waren ontboden, zoodat van Stralen aanstonds goede en met de administratie der laatste jaren vertrouwde hulp had.
Tot secretaris van de Staten-Generaal had G. K. den 18den Falck bestemd, geen oud-regent, maar plachten ook niet tijdens de Republiek juist door de poort der penvoerderij homines novi hun intrede te doen in den geheiligden kring? Hogendorp had Falck nooit ontmoet, maar had reeds eenigen tijd verstandhouding met hem door Repelaer, een zwager van Falck's zwager Singendonck, die vóór 15 Nov. eenige malen tusschen den Haag en Amsterdam heen en weer ging597). Repelaer, staatsraad onder Lodewijk Napoleon, kende Falck's reeds toen vermaarde buitengemeene penvaardigheid598), en uit Singendonck vernam men zijn goeden geest en voornemen, om te Amsterdam te doen wat hij kon. Het optreden der provisioneele regeering in de groote stad is dan ook bovenal Falck's werk geweest, maar hij wist dat lichaam niet met zijn eigen voortvarendheid te bezielen. Grootendeels was het vrees voor Molitor die de Amsterdammers weerhield, kleur te bekennen; gedeeltelijk ook wantrouwen in „het Haagsche werk”. Uit wat hij van Singendonck vernam, was het ook Falck reeds vóór den opstand duidelijk geworden dat hij van Hogendorp in denkbeelden veel verschilde en diens plannen niet geheel zou kunnen ondersteunen. Het amalgama van partijen waartegen Hogendorp geen bezwaar had mits het geschiedde onder den zegen zijner Staten-Generaal, had Falck in zijn Amsterdamsche regeering aanstonds tot stand gebracht. „Vereeniging van alle weldenkenden welke ook de Staatspartij wezen mogt waartoe men vroeger behoord had, was bij Hogendorp, evenzeer als bij ons te Amsterdam, een voornaam oogmerk: maar tengevolge van dat gebrek aan menschenkennis dat zijne uitmuntende gaven en zuivere bedoelingen zoo dikwijls nutteloos heeft gemaakt voor de maatschappij, had hij èn zich zelven èn zijn Haagsche medestanders overreed dat dit doel bereikbaar zoude zijn ook zonder een onverwijld en onmiddellijk ineenslaan aller handen599)”. Het geviel echter dat toen Falck op de vergadering van den 18den verscheen, hij Hogendorp op dit punt niet sterk meer behoefde tegen te spreken: het Staten-Generaalplan was door de flauwhartigheid der opgeroepen regenten toen reeds van zelf verdwenen. Daarentegen viel hij Hogendorp bij in alles wat strekken kon om den opstand zelf door te zetten en algemeen te maken, en keerde naar Amsterdam terug in den hoop deze stad tot toetreding te zullen bewegen, zoodra uit de vergadering van 20 Nov. een algemeene landsregeering, uit prinsgezinden en patriotten samengesteld, was voortgekomen. Daar hij vóór zijn vertrek wist dat tot die vergadering zijn vrienden Kemper en Elout zouden worden genoodigd, zal hij het minder betreurd hebben, toen den 19den bleek dat hij daar zelf niet aanwezig kon zijn: de Amsterdammers, in vrees voor Molitor bevangen, waren „volstrekt onbeweegbaar”, en liever dan van hun stemming verslag te moeten doen, bleef hij geheel weg600). Doch ook Kemper en Elout hadden den 20sten geen wonderen verricht; het allegaartje bleek geen zier moediger dan de oude heeren van twee dagen geleden. Nu bleek eindelijk dat nòch in een regentenbewind qua talis, nòch in een pijnlijk afgewogen politiek amalgama qua talis, heil gelegen was, maar slechts in het naar voren treden van mannen die verantwoordelijkheid aandurfden en door daden toonen zouden dat zij niets dan het nationaal belang bedoelden. Die mannen zijn Hogendorp en van der Duyn geweest, en zoowel oud-oranjelui als oud-patriotten hebben zich onder hen geschaard: van Stirum en Changuion en Fannius Scholten, maar ook Canneman en Kemper en Falck.
De oproeping om zich als secretaris bij het A.B. te vervoegen kwam den 22sten in zijn handen. Hij gaf er niet aanstonds gevolg aan. Er was op het oogenblik iets dringenders te doen: Amsterdam om te zetten. In overleg met den naar die stad overgekomen van der Duyn en zijn metgezel Fannius Scholten besluit Falck een laatste poging te doen tot overreding der provisioneelen; als die mislukt doordat de commandant der nationale garde, van Brienen, hem niet ondersteunt, moet er op dwang worden gezind. Daartoe zijn wel middelen voorhanden. Op zijn eigen compagnie kan Falck vertrouwen, ook wel op enkele medeofficieren. Als zij weten dat het voor Oranje gaat, zullen de Bijltjes zich niet onbetuigd laten, en het patriotsche Doctrina, waar de kern van den Amsterdamschen middenstand vergadert, van Hall, Wiselius en de hunnen, zegt dat het van die leus niet zal verschrikken, nu die, naar Scholten's verzekering, niet leiden zal tot een stadhouderlijke restauratie, maar tot het constitutioneele koningschap. Valckenaer heeft zijne vindingrijkheid, Krayenhoff zijn militaire ervaring, ten behoeve van iedere energieke poging gereed. Den 23sten begeeft zich Falck naar den Haag, om van de hoopvolle verwachting kennis te geven. Als hij aankomt, hoort hij dat Kemper en Scholten reeds als commissarissen van het Bestuur naar Amsterdam vertrokken zijn; hij keert nu terug om hunne pogingen met zijne compagnie de noodige kracht te kunnen bijzetten. Na een laatste overleg met Valckenaer laat hij haar aantreden op het Koningsplein en begeeft zich naar het hôtel waar Kemper en Scholten gelogeerd zijn, om hun kennis te geven dat hij tot hun beschikking staat voor de „onaangename middelen” waarmede de Amsterdamsche Raad alleen tot rede kan worden gebracht601). Onderweg stuit hij op het troepje kozakken, dat thans de eer genoot van der Hoop c.s. de schroomvalligheid te doen afleggen die beraden Hollanders gereed stonden hun uit te kloppen.
Zoodra Utrecht ontruimd was zeide Falck den schutterlijken dienst vaarwel en ging zijn post innemen bij het Bestuur (28 Nov.). Changuion had secretariaat gehouden zoo goed het ging, in het beneden zijkamertje van Hogendorp's huis, tegelijk „tot zoeten inval strekkende aan allen die belust waren op eenig nieuws, en ook tot wachtplaats voor hen, die aan het Bestuur iets te berigten of voor te stellen hadden”602). Falck nam wat er aan papieren was, van hem over, en vestigde zijn bureau in het logement van Rotterdam op het Plein, waar hij van den 29sten af zetelt. Onmiddellijk vallen nu in de zaken van het Bestuur eene regelmaat en snelheid van afdoening op, die tot dusver uit verklaarbare oorzaken hadden ontbroken. Het eerste werk waaraan hij zich zet, is de organisatie der departementen van algemeen bestuur; 29 Nov. worden financiën en oorlog ingericht, 1 Dec. binnenlandsche zaken. Falck's titel is: „Algemeen Secretaris van het Bestuur”.
De aanstelling van A. Hoynck van Papendrecht, oud-baljuw van Zuid-Holland, tot commissaris-generaal van politie, is van 30 Nov. Het is geheel een tijdelijke maatregel. Van uit Gorkum waren nog herhaaldelijk aanschrijvingen door de Fransche autoriteiten gedaan; men had op verdachten te letten en het briefverkeer te bewaken. Er waren bij de Franschen ook Hollanders als politie-ambtenaren aangesteld geweest, waarvan sommigen thans den opstand dienden als de bekende Ampt in den Haag, een man die door zijn tijdigen overgang een oogenblik een importantie kreeg ver boven zijn bekwaamheden. Hij was alleen voor plaatselijken dienst geschikt doch had, na 23 Nov. te zijn aangesteld tot „directeur van politie in het ressort van den Haag”, den 25sten den titel verkregen van „provisioneel intendant-generaal van politie”, daar men de behoefte gevoelde aan een centraal punt. Hij wordt nu 30 Nov. tot zijn niet geringe woede vervangen door iemand van hooger maatschappelijken rang, oud-rechterlijk ambtenaar. Handhaving der politie als een zelfstandig Staatsdepartement heeft nimmer in de bedoeling gelegen; 2 Febr. 1814 reeds keert men tot de vaderlandsche traditie terug door de algemeene politie ondergeschikt te maken aan den procureur-generaal.
Summa summarum mag men vaststellen, dat reeds vóór de Prins de regeering aanvaardde, alle belangrijke takken van algemeen bestuur benevens de justitie in handen waren van lieden òf na de revolutie opgekomen òf met de resultaten der revolutie in vroeger ambt vertrouwen geraakt: Canneman, Piepers, van Stralen, van Maanen; terwijl het algemeen secretariaat mede aan een man van na '95 was toevertrouwd.
Eedgenooten (hiervóór, bl. 271).—Dit woord is veel te deftig voor de zaak. Hogendorp's „losse woorden op een wandeling in den tuin” klinkt veel echter603).
Meer de naam en gezindheid, dan de kunde (hiervóór, bl. 271).—Daar is waars in, maar er is een nuance. De keus moest gedaan worden uit officieren van vóór '95, want de andere waren er niet! De Hollanders die onder Napoleon dienden waren mijlen ver, en—zij dienden Napoleon! Hoogstens waren er eenige generaals uit Lodewijk's tijd, waar Napoleon niet van had willen weten, zooals Bruce en van Sandick, thans beiden te Leiden wonende. Hun gedrag aldaar op 22 Nov. toen zij niet te bewegen waren hun diensten aan de goede zaak te verleenen, en den nieuwbakken generaal de Jonge tegen zijn zin naar Woerden lieten trekken, doet niet betreuren dat Hogendorp niet naar hen heeft omgezien. Dan was er Krayenhoff, maar van diens gezindheid kon G. K. op den 18den niets bekend zijn; het is de vraag, of zij het Krayenhoff zelf op dien dag reeds was604). Sommige militairen van vóór '95 zijn in den opstand goud waard gebleken: van Stirum en Sweerts, maar de eerste had zijn aangewezen rol in den Haag eerst als plaatselijk gouverneur, vervolgens als commandant-generaal van den opstand en hoofddirecteur der algemeene wapening605), functiën waartoe hij even wel berekend is gebleken als hij het weinig heeten mocht of wilde voor een ministerspost. Sweerts komt eerst 20 Nov. uit zijn afgelegen landhuis in den Haag opdagen, en neemt dan aanstonds het gewichtig commando tegen Gorkum op zich, waarin hij goed op zijn plaats blijkt. Ik geloof niet dat G. K. uit het personeel dat hem 18 Nov. voor oogen kon staan, een betere keus zou hebben kunnen treffen dan Bentinck, die een goeden naam had zoowel om kunde als om karaktervastheid; hij had in 1794 met onderscheiding gediend, en men wist dat hij bij den Prins gunstig bekend was. Hij is dan ook, toen hij eenmaal in functie was, vooral tegengevallen om de buitengewone moeilijkheid waarin hij was geplaatst: een leger te voorschijn te roepen uit het niet, en in een zóó korten tijd dat het, zooals de bondgenooten verlangden en ook ons eigen belang raadzaam maakte, nog aan de verovering van België deel kon nemen. „Wordt er beweerd dat hij niet voldaan heeft”, schrijft Falck, „men bedenke, alvorens liefdeloos te oordeelen, wat het zeggen wil uit zoo ongelijksoortige bestanddeelen als zich bij ons opdeden een leger met zijn toebehooren te vormen, en dat een man talenten hebben kan van geen gewonen stempel zonder juist berekend te zijn voor een werk van dien omvang, en waarbij niet eens ruimte van tijd gegund werd”606).
Dit voor de keus van Bentinck—op 18 Nov. Intusschen werd kort daarna in den Haag bekend dat hij als gouverneur van Overijsel was opgetreden onder de Russen. Als zoodanig nam hij tegenover de Haagsche heeren een zeer zelfstandige houding aan; hij wilde zich volstrekt niet onder het A.B. schikken, integendeel als de volkomen gelijke van dat Bestuur beschouwd worden tot de Prins in het land zou zijn607). Juist deze omstandigheid droeg er toe bij, dat hij ondanks zijn afwezigheid 29 Nov. zonder verder verwijl tot commissaris-generaal van oorlog benoemd werd; men hoopte op deze wijze hem naar den Haag te lokken, en zoo te voorkomen dat zijn voorbeeld een ongunstigen invloed had op Friesland en Groningen, die ook nog aarzelden zich bij het A. B. aan te sluiten. Tegelijk met Bentinck's aanstelling werden twee commissarissen benoemd om de provincie Overijsel op naam van het A. B. van hem over te nemen608). Hij weigerde ze te erkennen en beschouwde ook zijn aanstelling tot commissaris-generaal als nul en van geener waarde609). Eerst toen de Vorst de aanschrijving van het Bestuur herhaalde heeft hij zich onderworpen en is naar den Haag gekomen.
Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken (hiervóór, bl. 271).—Ten onrechte is het voorgesteld610) alsof dit een zeer zonderlinge benoeming was van den Vorst en een man als G. K. natuurlijk Binnenlandsche Zaken had moeten hebben. Ten eerste was dit departement al voorzien; maar bovendien was de combinatie van zaken die G. K. nu in handen kreeg: 1o. het presidiaat der commissie die over zijne Schets zou beraadslagen, en 2o. de leiding der buitenlandsche betrekkingen van den pas herboren staat op het oogenblik dat diens erkenning en het lot van België aan de orde moesten komen, veel gewichtiger dan de opvolging, voor eenige maanden, van van Stralen het in de omstandigheden van medio December 1813 met mogelijkheid kon worden. Natuurlijk was alles provisioneel en nam G. K. zich niet voor op den duur in dien post te blijven. Hij hoopte dat de Grondwet hem het Raadpensionarisschap zou bezorgen en heeft later, als vergoeding, ontvangen wat daar het dichtste bij kwam: het voorzitterschap der Staten-Generaal vereenigd met het vice-voorzitterschap van den Raad van State.
Verschil over de beginselen van Staatsbestuur (hiervóór, bl. 274).—Dit is weer veel te deftig uitgedrukt. Waaruit is dat verschil in „beginselen” dan gebleken? De zaak was lager bij den grond. „Wij waren nog niet aan het einde der eerste maand”, schrijft Falck, „of het was voor mij al duidelijk dat Z. H. noch met Canneman in zijn schik was noch met Heintje van Stralen. Deze, te dier tijd door Changuion met den bijnaam van de Baker vereerd, omdat hij een ieder met wien hij te doen had, den Prins niet uitgezonderd, met zijne onmetelijke armen omvademde en als het ware inpakte onder de breedsprakige verzekering, dat hij voor alles zorgen, den boel aan kant helpen zoude—van Stralen, zeg ik, was Minister van Binnenlandsche Zaken zonder dat iemand de eer of de verantwoordelijkheid wilde aannemen van hem te hebben aanbevolen611). In oogenblikken zoo oneindig kostbaar voor het in orde brengen der algemeene zaken was hij gestadig in de weer voor allerlei kleine belangen. Daar ik wel zag dat wij niet lang met hem opgescheept zouden zijn, begon ik al vroeg de aandacht van Z. H. op Röell te vestigen, door wiens keuze tot een Ministerie, om nu niet van de aanwinst van zoo beproefde bekwaamheden te gewagen, te gemoet zou worden gekomen aan het bezwaar dat de eerste stad van het land bij het algemeen bestuur geen invloed of aanblijvenden woordvoerder had. Canneman, namelijk, wilde men niet als Amsterdammer laten gelden, en de Souverein was niet van zins hem lang aan het hoofd der Financiën te laten. Zijne knapheid was onbetwistbaar, maar hij benadeelde zich zelven door al te veel praten. Vluchtige denkbeelden werden dus geopperd waaraan geenerhande gevolg gegeven werd; half bekookte ontwerpen van welke men naderhand niets meer hoorde. Elk travail met den Prins wist hij wel te vullen met zaken van meer of minder aanbelang, maar zelden met die welke Z. H. verwachtte of waarvoor hij gestemd was, en zoo kreeg zijn doen en laten een schijn van wanorde, de fout die aan dat hooge kantoor van alle fouten de onbehagelijkste was”612).
Mollerus en Six waren oude kennissen van den Vorst: Mollerus vóór '95 als secretaris van den Raad van State met den toenmaligen Erfprins als opperbevelhebber van het leger in gedurige aanraking; Six had dien opperbevelhebber in den veldtocht van 1794 ter zijde gestaan als commissaris der Staten-Generaal. Zij waren bij het uitbreken van den opstand beiden in Franschen dienst, de eerste als directeur-generaal van bruggen en wegen, de tweede als directeur der publieke schuld, en Kemper en Scholten hadden vrij veel moeite gehad hen tot aansluiting bij het Bestuur te bewegen. Beiden werden zeer duidelijk aangewezen in de brochures die Valckenaer in December schrijven liet om Vorst en volk tegen de gewezen Keizerlijke ambtenaren op te zetten613). Die beweging liep evenwel op niets uit; de leus: uitsluiting van Napoleonsdienaars, pakte niet, en de Vorst was te minder geneigd er gehoor aan te geven, wijl zulk een uitsluiting zoovelen treffen zou die hem persoonlijk van vroeger bekend waren en als zoodanig hem aangenamer moesten zijn dan anderen. Zoodra het geschreeuw dan ook wat verstomd was zien wij hem Mollerus en Six naar voren brengen, waartoe de invoering der Grondwet goede gelegenheid gaf. Mollerus was wel iemand die verdiend had in de grondwetcommissie te zitten eerder dan b.v. Lampsins of van Heerdt; maar juist toen de commissie benoemd werd was het geschreeuw tegen hem op het hoogst. Officieus heeft de Vorst Mollerus wèl over de Grondwet geraadpleegd: zie Ontstaan II, CXI vv.
Ook van Nagell, gezant der oude Republiek te Londen op het oogenblik der aankomst van de stadhouderlijke familie in 1795, en gedurende eenige jaren tusschenpersoon tusschen die familie en de Engelsche regeering, was een oude kennis van den Vorst. Hogendorp had als zijn opvolger van Spaen van Voorstonde voorgedragen, maar de Vorst verkoos van Nagell ook omdat deze hem zoo goed voldaan had door zijn vast in de hand houden der notabelenvergadering te Amsterdam614).
Falck in rang met de overige ministers gelijk (hiervóór, bl. 278). Dit is onjuist; Tellegen heeft den brief van Falck aan D. J. van Lennep van 24 Dec. 1813 niet begrepen. Falck schrijft daar, dat hij, „om bij een eventueelen val zich minder te bezeeren”, den titel Raad Secretaris [van Staat] boven dien van Minister Secretaris van Staat verkiest. Welnu, hij wordt 31 Dec. ook niet benoemd tot Minister Secretaris van Staat, maar tot „Algemeen Secretaris van Staat”, zooals hij 21 Nov. benoemd was tot „Algemeen Secretaris van het A. B.” Deze titel sluit den ministersrang niet in; Falck heeft toegang tot den Kabinetsraad, maar alleen als „penvoerder”615). Ook bij de correspondentie tusschen Falck en den Koning in 1817 en 1818 gevoerd616) over zijn door Z. M. gewenschte verwijdering van de Staatssecretarie, blijkt duidelijk dat zoowel de Koning als Falck zelf den overgang tot het ministersambt formeel als een bevordering beschouwen, ook al is Falck op die bevordering niet gesteld.
Falck wist zijne positie inderdaad tot een zeer belangrijke te maken. Dit lag niet aan het ambt zelf, dat na hem (aanvankelijk onder een bescheidener titel) door de Mey van Streefkerk bekleed, nimmer meer politiek gewicht verkregen heeft. Het trechter zijn tusschen een alles regelend vorst en ministers wien de koninklijke beslissingen worden ingegoten is op zich zelf niets gewichtigs. Dat Falck meer was dan trechter ligt aan drie oorzaken: 1o. dat de Vorst aanvankelijk vreemd tegenover zaken en personen stond en zich in 1813 en 1814 lang niet zoo zeker van zichzelf voelen kon als in 1818; 2o. aan den aard der voorkomende zaken, die toen alles nog moest worden ingericht veel meer noodzaakten tot overleg dan toen op gelegde grondslagen werd voortgearbeid; 3o. aan het aanpassingsvermogen, de vlugheid en staatsmansgaven van Falck zelf. Na de geringschatting der allereerste dagen is de Vorst, „die knap bediend wilde zijn”617), zeer spoedig met hem ingenomen; in 1814 en 1815 stijgt zijn invloed zeer hoog naarmate die van den als minister onder een man als Willem I onbruikbaren Hogendorp afneemt. Als alles gereed is krijgt de Koning argwaan; wanneer Falck in 1816 voor een badkuur naar Aken vertrekt zijn zijn vrienden al bevreesd dat hij bij zijn terugkeer zijn plaats door een ander ingenomen zal vinden618). Falck lacht hen dan uit; intusschen zal de volgzame de Mey, die Falck gedurende zijn verlof vervangen had, den koning meer naar de hand zijn geweest; hij had het onderscheid nu kunnen voelen, en een paar maanden na Falck's gerusten brief aan van Lennep, hiervóór bl. 278 noot door Tellegen aangehaald, poogt de Koning reeds hem kwijt te raken; hij ontsnapt er aan, doch voor niet langer dan een half jaar, wanneer het aanbod van een ministerie wordt herhaald in een vorm die, zoo al weigering, in ieder geval geen behoud van het bezeten ambt meer toelaat, immers de Koning verklaart dit op te heffen619).
Kabinetsraad; Raad van State (hiervóór, bl. 279 vv).—Er is vóór 1823 geen Ministerraad geweest: die is juist ingesteld na de afschaffing van den Kabinetsraad, waarin de Koning presideerde. Falck schrijft omtrent dien Kabinetsraad het volgende:
„Moeite had ik, den Prins over te halen tot het geregeld houden van een Kabinetsraad620). Veelligt hinderde hem het denkbeeld dat hij aldaar de plichten van Voorzitter zoude te vervullen hebben. Doch een paar proeven waren genoegzaam om hem te doen zien dat deze taak zoo moeilijk niet was. Wij hadden dus sedert alle Woensdagen Kabinetsraad621), maar mijne hoop om door dit middel aan de zaken eene eenparige behandeling en gang te verzekeren en de Ministers zoowel als den Vorst gelegenheid te verschaffen om zich onderling te orienteeren en zich over en weder een algemeen overzigt te geven van hetgene ieder vak van bestuur merkwaardigs opleverde—deze hoop is nimmer verwezenlijkt geworden. De notulen van die vergaderingen bevinden zich onder de papieren die ik als mijn eigendom beschouw622), omdat ik, bij mijn scheiden van de Staats-Secretarie, geen blijk heb willen achterlaten van al het onbeduidende met welk ambtenaren van dat kaliber zich gemeenschappelijk bezig hielden en van het gebrek dat zij doorgaans geleden hebben aan onderwerpen van waarachtig belang. Röell weet ik dat zich heeft uitgelaten alsof de schuld daarvan bij mij gezocht worden moest, die liever de zaken met den Prins tusschen vier oogen afdeed en meer kans had om ze dus naar mijn zin te krijgen, dan indien men er eerst stellig over beraadslaagd had en gestemd. Maar deze zijne meening is niet juist. Heb ik, nu en dan, over opkomende voordragten of vragen een besluit doen nemen, welk het meer eigenaardig geweest ware door eene discussie in den Kabinetsraad te doen voorafgaan, zoo ben ik daartoe waarschijnlijk verleid geworden door de, ik zoude haast zeggen, plichtmatige zucht om met den stroom der dagelijksche bezigheden gelijk te blijven, en zoo kort mogelijk in mijn portefeuille te houden wat voor beslissing en afdoening rijp scheen. De hoofden der departementen zullen om soortgelijke redenen hunne respective maatregelen bespoedigd, en voor den Kabinetsraad slechts zoodanige vraagpunten ter zijde gelegd hebben omtrent welker vertraging en eindelijke beantwoording zij zich onverschillig gevoelden; en de Souvereine Vorst zelve mag de ruime toelichting en nauwkeurig onderzoek, voor welke het hem zeker niet aan smaak ontbrak, liever in schrifturen aangetroffen hebben die hij op den hem gelegen tijd met koelen hoofde overwegen kon, dan in de gedachten- en woordenwisseling zijner meest vertrouwde raadslieden. Kortom, anderen beschuldig ik even weinig als ik zelve beschuldigd worden wil. De daadzaak slechts heb ik willen vermelden. De Mey's notulen zullen van geen belangrijker inhoud geweest zijn dan de mijne, en na eene verveling van bijkans tien jaren heeft de Koning opgehouden den Kabinetsraad bij te wonen en denzelven afgeschaft623)”.
Uit G. K.'s gedenkschriften blijkt dat zeer belangrijke zaken buiten den Kabinetsraad zijn afgedaan; zoo is b.v. van Nagell's ontwerp van instructiën aan Hendrik Fagel omtrent de teruggave der koloniën niet daar behandeld, maar in een door den Vorst bijeengeroepen conseil, uit G. K., van Nagell, Falck en Janssens (als oud-gouverneur-generaal) bestaande624); zoo is de lijst van tot lid der Staten-Generaal te benoemen personen in Maart 1814 (reeds vóór de reis naar Amsterdam) opgemaakt door den Vorst, G. K. en Falck625).
De Vorst schrijft aan Hogendorp, 8 April 1814: „Woensdags zal ordinaire zitting van den Kabinetsraad kunnen zijn, welke vervolgens mij schijnt voldoende te zijn eens in de week, om zulke objecten daarin voor te dragen, waar meerdere Departementen bij betrokken zijn, of materies van groot gewicht, waarop het wenschelijk is dat de geheele Raad gehoord worde, eer het stuk aan den Raad van State afgegeven wordt. Met de Chefs van Departementen [afzonderlijk] zal ik daarentegen eens of tweemaal in de week arbeiden, waar zij mij alsdan mondelinge berichten kunnen maken en projectbesluiten afgeven, waardoor mij voorkomt tijd bespaard te worden, zonder nadeel voor de zaak. In bijzondere gevallen wordt de Raad of eenige der Ministers beroepen tot eene buitengewone conferentie626)”.
Over den aanvang van 's Vorsten regeering onder de Grondwet schrijft Hogendorp in 1817:
„Het beginsel om het geheel van het Bestuur, het overzigt van alle deelen, voor zig alleen te houden, was nog niet tot volkomen rijpheid bij den Prins gekomen, maar het lag in zijn karakter, en moest zig met den tijd ontwikkelen. Hij begon met de mindere zaken en klom op tot de meerdere....
De Prins schreef mij, dat Hij nu maar eens in de week den Kabinetsraad houden zou; dat Hij er slechts die zaken brengen wilde, waar meer dan een ministerie in gemengd was, en dat de zaken voorts in den Raad van State zouden komen627). Hij gaf eene instructie aan dezen Raad, die mij goed voorkwam, en die denkelijk door Falck ontworpen was628). Hij opende denzelven en las er eene aanspraak voor, waarbij de Leden aangemoedigd werden om vrij te adviseeren. Ik droeg zorg, dat 's Prinsen aanspraak in de notulen kwam. Dien eersten dag was er niets anders te doen, dan zaken commissoriaal te maken, zoodat de vergadering schielijk afgeloopen was. Ik bemerkte egter wel, dat de Prins de deliberatiën wilde bijwonen, dat Hij een tweeden Kabinetsraad beoogde. Zijne verdere bezigheden, audientiën enz. lieten Hem egter niet toe er altijd te komen, en zoo moest Hij wel den draad verliezen. Daar kwam bij, dat Hij mij het beleid opdroeg, zig voorbehoudende om tusschen in te spreken; maar dan behandelde ik alles zoo volledig, dat er weinig te zeggen viel. Vervolgens kwam Hij ook maar bij gewigtige deliberatiën, en eigentlijk met een voornemen om de zaken naar zijnen zin te doen uitvallen. Was ik het eens met Hem, zoo was dit niet noodig, en zoo bepaalden zig eindelijk zijne verschijningen tot gevallen, waar Hij niet zeker van mij was, of wist dat ik anders dagt. Dan zeide Hij mij van te voren: ik zal komen om aan te hooren, ik wil wel eens de gedagten vernemen. Dog niemand was er in bedrogen.... In Engeland wordt het advies van den Raad door den President aan den Koning gebragt en het besluit des Konings luidt the King in Council. Op dezen voet had ik mijn ontwerp van de Grondwet geschreven, dat de Souvereine Vorst zijn gezag uitoefent in den Raad. Dit had men zoo veranderd, dat Hij den Raad hoort629), juist omdat zijne tegenwoordigheid niet noodzakelijk voorkwam. In den Kabinetsraad is het wat anders; daar hoort Hij de adviezen en doet wat Hij wil, zonder eenig besluit op te maken, zonder dat er notulen gehouden worden630). In den Raad van State wordt er op elke zaak een advies bij de meerderheid opgemaakt, aan den Prins gezonden en in de notulen bewaard. De Raad van State is een lichaam bij de Grondwet ingesteld en moet gehoord worden; de Kabinetsraad niet. De Grondwet bepaalde, dat alle zaken tot het Souverein gezag behoorende, in den Raad van State kwamen, en dus ook de buitenlandsche. De Prins verstond dit ook zoo, alzoo Hij mij eens zeide, dat [Jacob] Fagel voor de buitenlandsche zaken dienen zou. Nogtans heeft Hij er de buitenlandsche zaken niet gebragt, zooals hij die ook gaarne buiten den Kabinetsraad hield. In mijnen tijd631) zeide ik Hem meermalen, dat ik iets in den Kabinetsraad brengen wilde, en Hij belette het. Een vast plan van bestuur was dit alles niet, maar het lag in zijn karakter om alleen te regeeren....
De zaken kregen dezen loop. Een minister leverde een rapport in, hetzij uit eigen beweging of op last; dit rapport werd òf aanstonds goedgekeurd en in een besluit veranderd, òf het kwam in den Kabinetsraad, en werd daar eerst goedgekeurd; òf het ging hetzij uit den Kabinetsraad, hetzij aanstonds, naar den Raad van State. Het advies van den Raad van State gaf dan aanleiding tot een besluit, of werd ook altemets wederom in den Kabinetsraad gebragt. Dit laatste egter zelden of nooit... In alle gevallen bleef de laatste beslissing aan den Prins. De minister wiens rapport aanleiding tot een besluit gegeven had, wist niet of de veranderingen in zijne voordragt van den Raad van State of van den Prins kwamen. De Raad van State had nogal de meeste kennis van de zaken, maar de Kabinetsraad veel minder, en de eene minister vernam hoe langer hoe minder van de werkzaamheden der anderen. Deze afzondering der Ministeriën nam vervolgens gedurig toe, en de deliberatiën in den Kabinetsraad liepen eindelijk genoegzaam te niet. Vóór de invoering der Grondwet was de Kabinetsraad de eenige vergadering geweest, en hij zat altemets vijf uren. In de laatste tijden gebeurde het, dat er niets voorgedragen werd; dat de Prins een kwartiertje praatte en opstond......
De eerste zaak van zeer groot gewigt [na de invoering der Grondwet] is de vermaarde financieele wet van 14 Mei 1814 geweest632)... In den Raad van State vond de zaak grooten tegenstand, vooral omdat men daarin zooveel aanleiding tot spel met uitgestelde schuld vond, hetwelk door de uitkomst bewaarheid is. Bij mij bleef de zwarigheid over, dat renteniers, die niet hadden om bij te leggen, met zware schade zouden moeten verkoopen, zooals ook gebleken is. De heer Six rekende uit van neen, omdat de fondsen zouden blijven staan: maar zij vielen, zooals ik voorzegd had. Ik stemde dus tegen, in bijzijn van den Prins, en de stemmen staakten, alzoo er eene twijfelagtig was. Nu moest deze zig voor of tegen verklaren; zij viel uit voor de wet...... De Prins kon zijn gelaat niet meester blijven, en met blikken, ja met woorden, ondersteunde Hij die met Hem, en schrikte Hij af, die tegen Hem waren. Ik at bij Hem dien dag, en genoot geen goed onthaal633). Door al het gebeurde was ik overtuigd, dat de vrijheid van deliberatiën verloren was634), dat mijn werk niet meer bestond in het overbrengen van het advies van den Raad van State aan den Prins, maar dat deze van mij vergde om zijne denkbeelden aan te nemen en in den Raad door te zetten. De Raad kon nooit regt vrij delibereren over de gewigtigste zaken, vooral van Financiën, en zijn werkzaamheid bepaalde zich hoe langer zoo meer tot mindere zaken. Het gebeurde zelfs dat er eene zaak in den Kabinetsraad verhandeld zijnde, de Prins mij zeide, dat ik nu wist hoe men het begrepen had, en dat Hij de stukken aan den Raad zenden zou. Op deze wijze moest deze eindelijk een schaduw worden, een bloote vorm, een naam, die indruk maakte op het publiek, op de Staten-Generaal in de eerste plaats; maar geen aanzienlijk werktuig blijven van de Regering, daar hij bij de Grondwet toe ingesteld was”.
Bij de Grondwet van 1815 (art. 73) werd de rol van den Raad van State teruggebracht tot het adviseeren over voorstellen door den Koning aan de Staten-Generaal te doen of door dezen aan Hem gedaan, alsmede over alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen.
Geen president (hiervóór, bl. 281). Als in 1801 de Fransche gezant Sémonville, fijn kenner van onzen volksaard, uit Parijs over het denkbeeld gepolst wordt, een presidentschap der Bataafsche Republiek in te stellen, raadt hij het beslist af. „Tel homme n'existe point ici, à qui on permette de prendre un pareil titre à vie ou pour l'espace de dix ans; dans ce cas on préférerait le Stathoudérat. Une famille princière froisserait moins l'amour propre. Le peuple s'acharnerait par tous les moyens à renverser celui que la veille il aurait vu son égal. Vous pouvez (s'il est nécessaire) placer un pouvoir plus étendu et plus durable sur une seule tête du gouvernement, pourvu que vous la décoriez d'un titre modeste comme celui de greffier. Mais ce sera beaucoup faire que de donner deux années d'existence à votre président”635).
Nog wel door het toeval der geboorte aangewezen (hiervóór, bl. 281). Dit „toeval” dat de man Oranje heette en niet b.v. Schimmelpenninck maakte voor het volksgevoel juist het verschil (zie vorige aanteekening).
Monarchaal bijgeloof (hiervóór, bl. 281). Ik zou eerder zeggen: volstrekte politieke afmatting en ontgoocheling. De natie was blijde iemand te hebben die haar van de zorg, over zaken van regeering na te denken, ontsloeg. Een mystiek gevoel voor de monarchie als zoodanig is er in Nederland nooit geweest; ook toen niet; het gevoel voor Oranje is geheel iets anders.
Leden van den Raad van State (hiervóór, bl. 283). De samenstelling is iets minder overwegend oud-orangistisch als Tellegen te verstaan wil geven. Hij wil Elout, dien hij niet bij de ex-patriotten noemt, toch niet bij de „slachtoffers” tellen?636) En van Lamsweerde was een katholiek, ex-lid der Nationale Vergadering.
Oppositie tegen de zienswijze van den Vorst (hiervóór, bl. 283). Daaraan was Canneman's ontslag als minister niet te wijten, maar aan 's Vorsten overtuiging van zijn mindere geschiktheid voor dien post637). Eerst zijn gedrag in den Raad van State bij de financieele wet was oppositie, niet in het openbaar, en echter reden tot ongenade.
Werden door den Souvereinen Vorst commissarissen-generaal aangesteld (hiervóór, bl. 285). Dit was reeds aanstonds geschied door het A. B.: 23 Nov. Kemper en Scholten naar Amsterdam, die weldra gemachtigd worden voor het geheele departement der Zuiderzee; 29 Nov. Monden van den IJsel, 1 Dec. Monden van de Maas, 2 Dec. Friesland, 3 Dec. Wester-Eems, 4 Dec. Boven-IJsel. De Vorst completeert het voor Monden van de Schelde, Generaliteitslanden, Drente.
Praal en luister (hiervóór, bl. 287). Deze was heel wat minder dan onder Lodewijk Napoleon; de Souvereine Vorst, burgerlijk van leven en voorkomen, was er ook geheel de man niet naar. Alles wat het hof betrof werd zeer eenvoudig ingericht, en dit viel ook in den smaak der natie.
Mij is niet bekend (hiervóór, bl. 289). Toch wel: er is eene wet verworpen op eene quotisatie voor de landprovinciën in plaats van het gemaal, om reden dat de quotisatie te hoog voorkwam. De Raad van State was ook tegen geweest638). Maar dit is dan ook het eenige voorbeeld. Een wet op de jacht ging door met één stem meerderheid (zie de aanteekeningen op het volgende hoofdstuk).
„Onder het bijwonen der eerste vergaderingen”, schrijft G. K., „was ik getroffen over het gemak, waarmede alle voordragten doorgingen. Er was geen schijn van oppositie. Deze stemming kwam overeen met hetgeen ik in het algemeen bij de Natie bemerkt had. Zij was de revolutiën en de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overliet. Ik werd er door bevestigd in mijn opgevat denkbeeld, dat zij slegts allengs weer aan eene vrije Regering kon gewend worden...
Het karakter van den Prins was bekend; men wist dat hij de zaken wilde doorzetten, zonder er den schijn van te hebben. Hij zag er vriendelijk uit, zoo lang het naar zijnen zin ging. Iedereen moest er even vriendelijk uitzien. Dog men verstond elkander zonder te spreken.....”
G. K. verhaalt dan, hoe hij, als president639), aan de commissiën640) aan de hand deed, de ministers om inlichtingen te vragen, en toen van den Vorst „den wind van voren” kreeg. „Ik wilde alle de Collegies nader bij elkander brengen; Hij wilde alle dezelven afgezonderd houden. Ik zogt de ware eenheid van de Regering641). Hij wilde de eenheid voor zig alleen houden. Dit bleek hoe langer hoe meer, en verwekte in mij den weerzin, die op mijne retraite uit het ministerie uitgeloopen is.....642)”.
Om in de beoordeeling dezer gansche zaak billijk te blijven, moet men zich wèl te binnen brengen dat Hogendorp zich in zijn hart nog altijd de „Raadpensionaris” voelde, en dat, wanneer b.v. de Raad van State alles in handen gekregen had wat hij er gebracht wilde hebben, en de Vorst slechts te onderteekenen had wat die Raad hem voorlegde, 's lands regeering een collegiale zou zijn geweest in plaats van een monarchale. Als hij 30 Jan. 1814 den voor hem uitgedachten post van vice-president van den Raad van State aanneemt, schrijft hij: „Ik zal in dien post zelfs al het wezenlijke van mijn tegenwoordigen post kunnen verrigten [aangenaam vooruitzicht voor zijn opvolger aan Buitenlandsche Zaken!], dat is te zeggen, ik zal de tijdingen kunnen vernemen en beoordeelen”643). Hij verbeeldt zich dus dat zelfs de buitenlandsche dépêches in den Raad moeten komen, zooals vóór 1795 in de Staten-Generaal! En zoo hij het van Willem I gewonnen had, zouden de „collegies” dan niet vervallen zijn in de (door den Vorst en Falck gevreesde) zonde, van „een zeer geruimen tijd naar den oud-Hollandschen trant in herhaalde commissorialen, beschouwingen, overwegingen, zal ik zeggen te besteden of te verkwisten?”644) Dat zij nog vol zaten van herinneringen uit den provincialen tijd getuigt Hogendorp zelf. Dáárvoor was de Prins geen Vorst gemaakt, maar voor het doel door d'Yvoy zoo goed geformuleerd, wanneer hij hem in een brief van 29 Nov. 1813 toeroept: „Aucun de Vos ancêtres eut un moment si beau et si propre à donner enfin à la patrie ce qui lui a manqué jusqu'ici pour être à l'abri des factions, des délibérations sans fin et des irrésolutions”.645)
DE VERVANGING OF WIJZIGING DER FRANSCHE WETGEVING.
De sporen der vreemde overheersching waren in zoover uitgewischt, dat eene nieuwe Grondwet was tot stand gekomen niet alleen, maar dat zij ook was ingevoerd. De regeeringsvorm van het Keizerrijk was door eene nationale regeling vervangen. Souvereine Vorst, Staten-Generaal, Raad van State, Rekenkamer, Staten Provinciaal treden in de plaats van de instellingen der Fransche constitutie. De Franschen hadden ons echter nog iets anders gebracht dan hun regeeringsvorm. De beginselen van staatsbestuur uitgewerkt in Wetten en Decreten waren eveneens uit den vreemde overgeplant op Nederlandschen grond646). Werden wij ook hiervan bevrijd tegelijk met de afwerping van het vreemde juk?
Dat in de dagen van November 1813, toen alle kracht gericht moest worden op de herwinning onzer onafhankelijkheid, de bestaande wetten en verordeningen van kracht bleven, was vooral bij de afwezigheid van den Prins van Oranje niet te verwonderen. Het Staatsbestuur kon niet stilstaan. Toen Hogendorp, bijgestaan door van der Duyn, den knoop doorhakte en zij in naam van den Prins zich stelden aan het hoofd der Regeering, werd in hunne daartoe strekkende proclamatie van 21 November 1813 zoowel op het stuk der belastingen als op dat van het bestuur en de justitie de bestaande wetgeving gehandhaafd. Alleen werd bij hun besluit van 1 December 1813 bepaald, dat er voortaan niet meer in naam des Keizers, maar in naam der Hooge Overheid recht gesproken zoude worden; dat de titulaturen der rechterlijke collegiën in harmonie zouden gebracht worden met de nieuwe orde van zaken, en dat alleen de Nederduitsche moedertaal bij die collegiën zou worden gebruikt647). Het eerste was een noodzakelijk gevolg van de vernietiging der vreemde heerschappij; het tweede kon bij de herleving van ons volksbestaan niet achterwege blijven.
Toen dit besluit genomen werd was de Prins van Oranje reeds teruggekeerd, doch was het Algemeen Bestuur nog in werking. Welke gedragslijn volgde nu de Souvereine Vorst, nadat hij den 6den December 1813 de Regeering had overgenomen? Toen de Keurvorst van Hessen in 1813 tot zijne getrouwe onderdanen terugkeerde, haalde hij de pen door alles wat sedert het oogenblik zijner verdrijving, sedert 1806 was ingevoerd648). Dezen weg kon de Souvereine Vorst niet inslaan, ook al had hij—wat niet geval was—dit gewenscht. Waar met opdracht der Souvereiniteit zijn gezag zoude berusten op, zoude omschreven worden in eene vast te stellen Grondwet, kon restauratie van hetgeen in 1795 bestaan had niet in aanmerking komen. Een terugkeer tot de instellingen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was onmogelijk, nu eenmaal het besluit genomen was den ouden regeeringsvorm niet te herstellen. Iets anders was het echter, zoo men terugkeerde tot de wetgeving, zooals die op het oogenblik der inlijving, bij het verdwijnen van het koninkrijk Holland bestond. Doch ook dit is niet geschied. Dat de Souvereine Vorst hiertoe niet overging, is voorzeker niet hieraan toe te schrijven, dat hij door den drang der omstandigheden tijdelijk met de onbeperkte macht bekleed, van deze macht alleen gebruik wenschte te maken in afwachting van het tot stand komen der Grondwet. De Souvereine Vorst werd, getuige menige diep ingrijpende maatregel, door dergelijk gemoedsbezwaar niet gekweld. Hij was voor het oogenblik onbeperkt heerscher, en hij gebruikte zijne macht zonder schroom. Had het hem oorbaar geschenen, hij had den toestand kunnen herstellen, zooals koning Lodewijk dien bij zijn afstand gelaten had.
Toch is dit niet geschied. Heeft de Souvereine Vorst het nagelaten, omdat het geheele tijdvak van 1795 tot 1810 toch ook onder den invloed der Fransche denkbeelden gestaan had, en dus de instellingen, bij de inlijving bestaande, evenmin nationaal konden genoemd worden? Ik bedoel hier niet het streven naar politieke vrijheid, dat in 1795 op den voorgrond stond, doch in 1810 reeds lang had gebleken ijdel te zijn; ik heb op het oog het streven naar eenheid van Volk en Staat, met vernietiging van de voorrechten, toegekend aan geboorte, kerkelijke belijdenis of woonplaats. Men had dit beginsel wel nu en dan trachten te beknibbelen, doch in de hoofdzaak had het toch gezegevierd. Ook op dit stuk was de Fransche wetgeving geen terugtred geweest; zij had de opwellingen in tegenovergestelden zin den kop ingedrukt. Ook hierin was dus geene voldoende reden gelegen om de in 1813 bestaande instellingen door die van 1810 te vervangen.
Dit alles neemt niet weg, dat men hier te lande voorliefde koesterde voor hetgeen vóór de inlijving had gegolden, zoodat, hadden er geen practische bezwaren bestaan, het niet onwaarschijnlijk is dat de Souvereine Vorst den vroegeren toestand zoude hebben hersteld. Doch daartegen bestonden wel praktische bezwaren. Men vestige slechts de aandacht op de burgerlijke en strafwetgeving. Den 1sten Februari 1809 was het crimineel wetboek, den 1sten Mei 1809 het burgerlijk wetboek, het zoogenaamde wetboek Lodewijk Napoleon ingevoerd. De rechterlijke inrichting en de regeling der burgerlijke rechtsvordering en der strafvordering waren daarentegen, hoewel vastgesteld, niet in werking getreden. De Fransche Codes daarentegen met al hetgeen er bij behoorde, waren alle den 1sten Maart 1811 ingevoerd en hadden dus meer dan twee jaren gewerkt. Het ging niet aan, de beide wetboeken van koning Lodewijk weder te doen herleven en daarnaast de Fransche burgerlijke en strafvordering en de Fransche rechterlijke organisatie te laten bestaan. En het was eveneens zoo goed als onmogelijk, wat die laatste onderwerpen betreft, de regeling van koning Lodewijk, die nog nooit had gewerkt, in 't leven te doen treden. Alles moest er dus toe leiden om de Fransche wetgeving voorloopig te handhaven. Dit ging ook met mindere bezwaren gepaard, omdat de Keizer zelf niet de geheele Fransche wetgeving met één pennestreek hier te lande had ingevoerd: hij had de wetten, die hier zouden gelden, afzonderlijk genoemd; hij had de bestaande regeling van sommige onderwerpen geëerbiedigd649).
De Souvereine Vorst deed dus wat het algemeen bestuur had gedaan: hij liet, behoudens de wijzigingen die hij wenschelijk achtte, de wetgeving zooals hij die vond in wezen. Er waren echter hier te lande, die dit niet hadden begrepen. De Fransche wetgeving had ons iets gebracht, dat reeds onder koning Lodewijk beloofd was, maar nog niet in werking was getreden: de akten van den burgerlijken stand; niet alleen een doeltreffend middel tot verzekering van den staat der personen, maar tevens een niet genoeg te waardeeren wapen tegen de heerschzucht der geestelijkheid. Nu waren er die meenden, dat met de verdrijving van den vreemdeling te dezen opzichte de oude toestand was herleefd. Bij besluit van 16 Februari 1814 (Staatsblad no. 26) moest de Souvereine Vorst een naderen termijn verleenen aan hen, die verzuimd hadden, geboorten, sterfgevallen enz. aan te geven, een verzuim, dat, zeide de Souvereine Vorst, een gevolg was van het „dwalend denkbeeld, dat alle instellingen zonder onderscheid, uit de inlijving met Frankrijk afkomstig, door de gezegende verandering van zaken in dit land, waren komen te vervallen.”
Zoo bleef dan de Fransche wetgeving bestaan, voorzoover ze niet door het algemeen bestuur gewijzigd was en later door den Souvereinen Vorst, vóór de aanneming der Grondwet van 29 Maart 1814 door hem alleen, daarna in overleg met de Staten-Generaal, gewijzigd zoude worden.
In hoever heeft vóór en onder de Grondwet van 1814 dit laatste plaats gehad? Het is niet mijne bedoeling deze vraag volledig te beantwoorden; ik wensch mij tot enkele hoofdpunten te bepalen.
Het Staatsbestuur heeft, zal het zijne taak kunnen vervullen, uitgaven te doen. Zij moeten in den nieuwen tijd grootendeels gevonden worden uit de bijdragen der ingezetenen. Een belangrijk gedeelte van de Staatszorg heeft dus betrekking tot de financiën, en in 't bijzonder tot de heffing van belastingen. Men was vóór de inlijving er in geslaagd de belastingen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, die met eene enkele uitzondering, de convooien en licenten, een provinciaal karakter droegen, te doen vervangen door algemeene belastingen en alzoo uitvoering te geven aan de beloften, reeds gedaan door de Staatsregeling van 1798 (art. 200). Iets wat door Hogendorp nog na de omwenteling van 1798 zoo goed als onmogelijk beschouwd werd650), was onder Schimmelpenninck door de kunde en energie van den financier der Revolutie, Gogel, tot stand gekomen651). Het beginsel der Staatseenheid was dus op dit gebied verwezenlijkt.
De groote maatregel was geslaagd, alleen had de opbrengst der belastingen niet hoog genoeg kunnen worden om de uitgaven te dekken. Men stond onder koning Lodewijk nog telken jare voor een aanzienlijk tekort. Toen nu ons land in het groote Rijk werd ingelijfd, kon een afzonderlijk belastingstelsel moeilijk blijven bestaan. Maar de Fransche belastingen waren lichter; ze zouden dus eene mindere opbrengst geven. De moeilijkheid werd opgelost door de schrapping van ⅔ van de rente der staatsschuld door de zoogenaamde tierceering. Was die maatregel voor de renteheffers een financieele ramp, de daardoor met ongeveer 24 millioen verminderde uitgaven zouden nu door de opbrengst der Fransche belastingen kunnen worden gedekt. Waarom echter met de invoering dezer belastingen gewacht tot 1 Januari 1812?652). Dit geschiedde niet alleen om de Hollandsche ambtenaren in staat te stellen, op de hoogte te komen der Fransche inrichtingen; het geschiedde ook, omdat de behoeften van het jaar 1810 en 1811 anders niet voldoende konden worden gedekt. Alleen werden reeds met 1 Januari 1811 de directe belasting op het meubilair en de accijnzen op zeep en vleesch afgeschaft, en werden ook in andere opzichten de belastingen verminderd. Toen nu op 1 Januari 1812 het Fransche belastingstelsel werd ingevoerd, verdwenen daardoor tevens de accijns op het gemaal en die op de brandstoffen. De geldelijke uitkomst van de Fransche belastingen was deze, dat, terwijl de opbrengst der belastingen in 1810 ongeveer 42 millioen gulden had bedragen, zij in 1811 verminderde tot 334/10 millioen gulden, om in 1812 tot 61½ millioen franc te dalen653).
Toen de Souvereine Vorst het bestuur overnam, was hier alzoo het Fransche belastingstelsel in werking. Niettegenstaande hij de kassen ledig vond, meende hij toch maatregelen te mogen nemen, die eene mindere opbrengst der belastingen ten gevolge moesten hebben. Op denzelfden dag, dat hij de Regeering aanvaardde, nam hij een besluit tot verlaging van het recht op de dranken en een en ander van nog grooter gewicht, waarbij het Staatsmonopolie van de tabak, de zoogenaamde regie, werd afgeschaft654). Welke denkbeelden den Vorst bezielden, blijke uit den aanhef van dit besluit, waarin hij den koophandel beschouwde, „als de bron van vroegeren luister”, elk monopolie verklaarde te zijn onbestaanbaar met zijne grondbeginselen en „strijdig met de liberale denkbeelden, welke de Nederlandsche Regeering steeds hadden gekenmerkt.”
Een besluit van den volgenden dag werkte in diezelfde richting655). Het betrof de afschaffing van „het principe” der gehate Fransche douanes en de wederinvoering van de Convooien en Licenten, tegelijk met het buitenlandsch lastgeld op de schepen. De in den tijd der Spaansche troebelen geheven Licenten wegens den handel op den vijand, en de Convooien of geleidegelden, toen geheven voor de bescherming der zeevaart of als afkoop voor plundering en kaperij, waren, nadat de redenen voor de heffing niet meer bestonden, als belasting op den in-, uit- en doorvoer van waren blijven bestaan. Het was tegelijk met het buitenlandsch lastgeld de eenige belasting, die onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden voor de Generaliteit werd geheven656). Het laatst vastgestelde tarief, dat van 1725657), was nimmer door een nieuw tarief vervangen; alleen werd het jaarlijks herzien en dan soms gewijzigd. Ook Gogel had deze belasting onaangeroerd gelaten. Zij werd nu door den Souvereinen Vorst hersteld, zooals zij volgens de Wet van 29 December 1809 het laatst was herzien. Men dient bij dat punt niet te vergeten, dat het onder de Fransche overheersching zoo uitgestrekte tolgebied nu weder tot de oude grenzen was ingekrompen, en dat alzoo het behoud van het hooge Fransche tarief dubbel drukkend zoude geweest zijn. Bij hetzelfde besluit, eenige dagen later aangevuld658), werden tevens hersteld de niet tot de Convooien en Licenten behoorende imposten op onderscheidene buitenlandsche producten, die geheven werden volgens de Wet van 18 December 1805 en hoofdzakelijk moesten dienen tot equivalent van de hier te lande op die goederen gelegde accijnzen.
De Souvereine Vorst moest echter spoedig inzien, dat althans in de eerste tijden niet aan een verlichting der belastingen, eerder aan verzwaring daarvan zou moeten gedacht worden. Voor de verdrijving der Franschen van het grondgebied waren niet alleen soldaten, er was daarvoor bovendien geld noodig. Toen de Souvereine Vorst bij besluit van 6 December 1813 (Staatsblad no. 6) de Nederlanders te wapen riep, deed hij tegelijk een beroep op hunne beurzen. „Gedwongen leeningen voegden niet aan een volk, dat zijn eigene belangen vrijwillig op zich had genomen”. Door vrijwillige bijdragen moest de schatkist worden gevuld. De bron vloeide echter niet ruim genoeg om daarmede de behoefte te kunnen dekken659). Evenmin kon aan het oogmerk voldoen, dat de ingezetenen bij besluit van 18 December 1813 (Staatsblad no. 13) werden uitgenoodigd tegen genot van ½% per maand voorschotten te doen op de belastingen, door hen over 1814 te betalen. Ook al ware deze maatregel beter geslaagd dan het geval schijnt te zijn geweest, kon hij alleen voor het oogenblik helpen, en dit nog wel ten koste van de inkomsten van het volgende jaar. De Souvereine Vorst moest dus wel zijne toevlucht nemen tot eene nieuwe regeling der belastingen.
„In aanmerking nemende de noodzakelijkheid om ten spoedigste aan 's lands schatkist te verzekeren de geldmiddelen, welke dezelve in staat kunnen stellen om gedurende 1814 te voorzien in de vaste en gewone uitgaven, die, ter voldoening der verschuldigde renten van de nationale schuld, ter bestrijding van de onkosten voor het inwendig Bestuur, voor den Waterstaat, voor de Zeemacht, mitsgaders voor de defensie en de armee van den Staat en derhalve ook, om een krachtdadig deel te nemen in den oorlog, welke voor de onafhankelijkheid der Staten van Europa gevoerd wordt, benoodigd zijn.” Zoo luidde de aanhef van 's Vorsten besluit van 23 December 1813660), aanwijzende de belastingen in 1814 te heffen. Bij dit besluit ging de Souvereine Vorst een stap verder in de richting van de afschaffing der Fransche belastingen en de vervanging daarvan door belastingen volgens het stelsel van Gogel. De zoogenaamde vereenigde rechten maakten plaats voor de accijnzen, op het oogenblik van de inlijving bestaande. Zout, gedistilleerd en wijn werden weder volgens de Hollandsche wetgeving belast; de accijnzen op turf, zeep en gemaal, in het Fransche stelsel niet bekend, traden weder uit het niet te voorschijn. De domaniale, provinciale en watertollen traden in de plaats der droits de navigation, eveneens een der vereenigde rechten. Zoo herleefden ook het recht op de waag en op de ronde maat, van oudsher in ons land bekende belastingen, drukkende, met vrijstelling van den kleinhandel, op den verkoop van goederen 't zij bij de maat, 't zij bij het gewicht. Tevens werd weder ingevoerd de belasting op de binnenlandsche scheepvaart, geheven onder den naam van het binnenlandsch last-, water-, plaisier- en passagegeld. De wederinvoering van Gogel's wet op de successie was eenerzijds eene verlichting, doordat het successierecht in de nederdalende lijn, in Frankrijk geheven, hierdoor verdween; anderzijds was het eene verzwaring, daar het tarief van Gogel veel hooger was dan het Fransche661).
In vele opzichten keerde men dus tot de Hollandsche wetgeving terug. Van de belastingen bleven vooreerst de grondbelasting, een deel der personeele en patentbelasting, benevens de rechten op den waarborg662) aan de Fransche wetgeving onderworpen, terwijl ook de zegel-, registratie-, griffie- en hypotheekrechten, de drie laatste onbekend in Gogel's stelsel, op denzelfden voet als tot dusver zouden worden geheven.
Het valt niet gemakkelijk na te gaan, wat den Souvereinen Vorst heeft bewogen van de Fransche belastingen deze te behouden, gene af te schaffen. Voorzeker waren het niet altijd redenen uit het belang der schatkist geput, die tot het een of ander hadden doen besluiten. Dat bij de afschaffing der tabaksregie een ander doel beoogd werd, sprong ook, al ware dit niet uitdrukkelijk gezegd, duidelijk in het oog. Soortgelijke redenen werkten ook mede bij de wederinvoering van de Convooien en Licenten. Zij waren, voorzoover dit van eenige belasting kan gezegd worden, steeds populair geweest. Was de reden hiervan gelegen in de lage rechten? Maar toen de Souvereine Vorst de Convooien en Licenten herstelde, trad daardoor weder in 't leven het tarief, zooals dit bij de wet van 1809 herzien was. En dit tarief ademde een protectionistisch karakter. „De zee”, zegt Hogendorp663), „was toen gesloten, de koophandel scheen vernietigd en men zocht eenige vonken van welvaart op te wekken uit fabrieken, die om verbod of bezwaar van invoer van vreemde goederen verzochten. De vergunningen toen verleend en op de wijze van den tijd verleend, d. i. met drift en zonder vooruitzicht, bleken thans, bij den herrezen koophandel, zeer nadeelig te zijn. De belemmeringen aan den algemeenen handel toegebracht, strekten veel meer tot verachtering der nationale welvaart, dan de flauwe opbeuring van eenige fabrieken er goed aan doen kon.” Dit was dan ook de reden dat men niet staan bleef bij de in December 1813 weder ingevoerde Convooien en Licenten, zooals die volgens de wet van 1809 geheven werden. De zucht „om den herlevenden koophandel te begunstigen”, leidde er toe om na de invoering der Grondwet van 1814 en dus nu in overleg met de Staten-Generaal bij de wet van 25 Juni 1814 (Staatsblad no. 70) het tarief in vele opzichten te verlagen. Er was echter iets anders wat bij de Convooien en Licenten opgemerkt dient te worden. „Het was”, zegt Hogendorp, „eene oude gewoonte, dat de koopman verklaarde onzeker te zijn omtrent de hoeveelheid en waarde der goederen, en dat diensvolgens eene overeenkomst werd getroffen tusschen hem en den ontvanger aangaande de verschuldigde som.” Hiervan was het gevolg, dat in werkelijkheid de betaalde rechten minder bedroegen dan volgens het tarief verschuldigd was. Dit vooral was het, wat deze belasting populair bij den handel had gemaakt; het was echter geen noodzakelijk gevolg van deze heffing. Men zag dan ook spoedig in, dat dit misbruik niet mocht blijven bestaan. Toen kort daarna, bij de wet van 1 December 1814 (Staatsblad no. 109) de zoogenaamde premie bedragende 2% van de inkomende en 1% van de uitgaande goederen werd afgeschaft, maakte men van de gelegenheid gebruik om tevens de bepalingen van het placcaat van 1725 (art. 40–42) waarin dat misbruik geworteld was, te doen vervallen.
Zoo was dan voor het jaar 1814, grootendeels door maatregelen van den Souvereinen Vorst alleen uitgegaan, het belastingstelsel geregeld. Had de inlijving ons vermindering van belasting gebracht, de herstelling deed het tegenovergestelde. „De droits réunis,” zegt Hogendorp664), „waren afgeschaft, het monopolie van den tabak was vernietigd; maar men stelde in de plaats vroegere belastingen, (waaronder het gemaal), die veel meer opbrachten. Doch alzoo er een geduchte oorlog te voeren, de troepen der bondgenooten te voorzien, een leger op de been te brengen en een ruim materieel aan te schaffen waren, begreep de natie, dat er ook geduchte oorlogslasten tot bescherming der onafhankelijkheid moesten gedragen worden”. In den loop van het jaar 1814 was echter aan den oorlog een einde gekomen en mocht men zich vleien, dat een toestand van vrede ons voortaan beschoren zoude zijn. Zoo kon men dan ook voor het jaar 1815 op vermindering van belasting bedacht zijn. Bij de wet 1 December 1814 (Staatsblad no. 109) werd niet alleen de premie of het veilgeld afgeschaft, maar werden tevens de transitorechten in 1802 ingevoerd, weder op de helft gebracht, en de rechten op den indigo verlaagd. Een andere vermindering betrof de belasting op de dienstboden en paarden ten bedrage van 10%, en de afschaffing van het proportioneele recht op de patenten. Tevens werd in de eerste maanden van 1815 de belasting op paarden en dienstboden, en op de patenten, door eene geheel nieuwe regeling vervangen, waarbij weder de wetgeving van Gogel tot voorbeeld werd genomen665).
Zoo was dan de Fransche wetgeving ten opzichte der belastingen voor verreweg het grootste deel weder vervangen door hetgeen hier te lande in 1805 en 1806 of vroeger was ingevoerd. Het waren alzoo nog alleen de grondbelasting, de belasting op den waarborg en de zegel-, registratie-, griffie- en hypotheekrechten, die aan de vreemde overheersching bleven herinneren.666)
Voordat ik van dit onderwerp afstap, wensch ik nog op één punt de aandacht te vestigen, dat met den omvang der toenmalige belastingen in nauw verband staat. Men had in 1814 noodig gehad ƒ 59.800.000, terwijl de gewone inkomsten ƒ 38.400.000 hadden bedragen. Dit moest dus over het jaar 1814 hebben gegeven een tekort van meer dan 10 millioen. Toch was er bij den aanvang van het volgend jaar een overschot van ruim 10 millioen. Van waar dit verschijnsel? Het liet zich slechts voor een klein deel verklaren door hetgeen aan vrijwillige giften was binnengekomen. De hoofdzaak lag in de 28 millioen, die ten gevolge van de wet van 14 Mei 1814 (Staatsblad no. 58) in de kas waren gevloeid; de wet, die tot opschrift had: herstel der Nationale schuld en vinding der fondsen, benoodigd tot stijving van 's lands kas. De titel wijst aan, dat deze wet in betrekking stond tot den harden maatregel door Napoleon genomen, tot de tierceering der rente, en dat het hare bedoeling was, daarop terug te komen. Echter niet voor het geheel, maar in zoover, zeide de wet, „als de billijkheid in de tegenwoordige omstandigheden gedoogde en medebracht.” Van onderscheidene zijden is sedert lang erkend, dat, had de inlijving geene plaats gevonden, het Staatsbankroet toch had moeten worden uitgesproken. Het bestond feitelijk reeds lang. Men is er echter dankbaar voor, dat het noodlot den Keizer en niet een onzer eigen vorsten tot die uitspraak dwong667). Men keurt het echter af, dat toen de Keizer Holland met zijne lusten opnam in het groote Rijk, hij ook niet de lasten, d. i. de volle rente voor Frankrijks rekening nam668). Doch dat hij dit niet gedaan had, ook daarvoor mocht de Souvereine Vorst hem dankbaar zijn. Immers zoo tijdens de Fransche heerschappij de volle rente betaald was, zoude de financieele toestand bij onze herleving veel moeielijker voor den Souvereinen Vorst zijn geweest. Dan had deze moeten voortgaan òf die volle rente te betalen, wat onmogelijk was, òf zelf een soortgelijken maatregel als dien van Napoleon moeten nemen, en dus zijne regeering met een staatsbankroet moeten inwijden669). De tierceering van Napoleon stelde hem nu echter in de gelegenheid, of, om zonder ergernis te verwekken, het eenmaal bestaande te eerbiedigen, of, indien hij, ook maar voor een gedeelte, op dien harden maatregel terugkwam, als hersteller van onrecht op te treden. Wat anders spoliatie zoude zijn geweest, zou nu eene weldaad worden. En als zoodanig werd dan nu beschouwd de wet van 14 Mei 1814. Zij sprak als hare bedoeling uit, de ramp te verzachten, die de renteheffers getroffen had. De maatregel, waardoor dit beoogd werd, kwam in 't kort hierop neder. De nationale schuld zoude voortaan alleen bestaan uit ééne soort effecten, 2½% rente dragende. Zij die b.v. in 't bezit waren van effecten op dat oogenblik gevende ƒ 45 rente, konden daarvoor krijgen een kapitaal van ƒ 6000, waarvan ƒ 2000 werkelijke, d. i. dadelijk rentegevende schuld zoude zijn, terwijl ƒ 4000 onder de uitgestelde schuld zoude behooren. Dat is: deze zoude geene rente dragen, zoolang zij niet in de Werkelijke Schuld was overgegaan. Dit laatste zoude door middel van uitloting jaarlijks tot een bedrag van minstens 4 millioen gulden plaats vinden; iets wat tot voortdurende vermeerdering der rentegevende schuld zoude hebben moeten leiden, ware het niet, dat van deze ook jaarlijks tot een gelijk bedrag zoude worden geamortiseerd. Nu zou het alleen ten gevolge hebben, dat niettegenstaande de voortdurende amortisatie de rentedragende schuld op dezelfde hoogte bleef670).
Hoe bracht echter deze maatregel geld in kas? Hierdoor, dat aan de bezitters der Nederlandsche effecten de bezwarende voorwaarde was opgelegd, om, ter verkrijging van eene hoeveelheid schuld, dadelijk rentedragende ƒ 45, eene som van ƒ 100 in contanten te moeten bijpassen. Het gevolg hiervan was, dat alzoo eene som van 28 millioen gulden in de schatkist vloeide. Maar het gevolg was tevens, dat door de conversie, in eenerlei effect van 2½ pct., het kapitaal der schuld van 1250 millioen steeg tot 1726 millioen, waarvan ƒ 575.350.000 werkelijke en ƒ 1.150.700.000 uitgestelde schuld. Aan eene latere verlaging der rente zou nu voortaan niet meer te denken zijn. Er zoude echter ten gevolge der verplichte jaarlijksche amortisatie, nooit meer rente behoeven betaald te worden dan van de 575 millioen. Na verloop van hoogstens 290 jaren zoude dan de uitgestelde schuld zijn verdwenen en alleen de werkelijke schuld tot dat bedrag overblijven. Het is hier de plaats niet, over de uitkomsten van dien maatregel te spreken; alleen zij herinnerd, dat, terwijl onder de regeering van Willem I er voortdurend nieuwe schuld werd aangegaan, van de uitgestelde schuld eene grootere hoeveelheid vernietigd werd, dan waartoe men volgens de wet van 1814 verplicht was, zoodat, toen men in 1841 zich genoodzaakt zag op den maatregel van 1814 terug te komen, en men de houders der uitgestelde schuld noodzaakte zich met dadelijke betaling van „de innerlijke waarde” tevreden te stellen, er van die schuld niet meer dan een kapitaal van 893 millioen in wezen was, waarvan de aflossing den Staat op 71 millioen te staan kwam671). „Hoe lofwaardig”, zeide de memorie van toelichting op de wet van 17 September 1841, „ook de bedoeling moge geweest zijn, de ondervinding heeft geleerd, dat de genomen maatregel het voorgestelde doel niet heeft bereikt.” Ook niet ten opzichte van de door de herziening getroffen renteheffers. „Zij die het meest door de herziening der rentebetaling geleden hadden, waren doorgaans het minst bij machte het aan hen gegeven renteloos fonds tot eene eventueele uitloting onaangeroerd te laten liggen; ja velen waren genoodzaakt hetzelve voor een gedeelte al dadelijk te gelde te maken, om hun aandeel in de aan de conversie verbondene bijlage te voldoen.” Alleen in zoover trof die maatregel wel doel, dat hij, zonder dat men tot eene gedwongene leening de toevlucht behoefde te nemen, 28 millioen in kas bracht672).
Ik neem afscheid van het onderwerp, waarbij—hoe onmisbaar ook—de Staat zich niet van de meest populaire zijde laat kennen. Doch het onderwerp dat ik nu ga bespreken, valt zeker niet meer in den smaak. Ik bedoel het krijgswezen. Vooral in die dagen was het met eene zwarte kool geteekend. Zoo iets nog meer gehaat was dan het Fransche douanestelsel, was het zeker de conscriptie. Een last, te drukkender, omdat hij dienstbaar was gemaakt aan de heerschzucht van den vreemdeling. In den aanvang wilde men dan ook hier te lande van gedwongen krijgsdienst niets weten. Men schijnt zelfs begrepen te hebben, dat de daartoe betrekkelijke regeling door de bevrijding van zelve was vervallen. Zoo trachtte dan ook het hierboven vermelde besluit van 6 Dec. 1813 (Staatsblad no. 6), hetwelk de ingezetenen uitnoodigde tot het geven van bijdragen, door de oproeping van vrijwilligers in de behoefte te voorzien. Maar die bron vloeide te schaars om eene gewapende macht samen te stellen, in staat om het grondgebied te bevrijden. Men ziet dan ook reeds veertien dagen later den Souvereinen Vorst de toevlucht nemen tot het opleggen van dwang. Bij een Reglement van 20 December 1813 (Staatsblad no. 14) werd een algemeene volkswapening ingevoerd. Alle weerbare mannen van 17–50 jaren zouden den landstorm uitmaken, die bestemd was om naastbijgelegen vestingen te bezetten, en om de nog door den vijand bezetene vestingen in te sluiten en zijne aanvallen af te slaan. Uit dien landstorm zoude tevens, voor zoover het vereischte getal door vrijwilligers niet verkregen werd, door middel van loting tusschen de ingezetenen van 17–45 jaren eene landmilitie worden getrokken. De plaatsvervanging werd daarbij toegelaten. Langs dezen weg dacht men een militie van 20.000 man (16.000 man infanterie en 4000 man artillerie) te verkrijgen. De krijgsmacht bestond dan ook in de maand April, de eigenlijke landstorm niet medegerekend, uit ongeveer 25.000 man, eene macht waarmede men, zoo Parijs zich intusschen niet had overgegeven, de geallieerden te hulp had kunnen komen673).
Wat zou nu echter de Grondwet over dit onderwerp bepalen? Zoude zij, evenals de Schets van Hogendorp dit deed, daarover zwijgen? Dit scheen eerst wel het geval te zullen zijn; toen echter het ontwerp der Grondwet zoo goed als gereed was, kwam Repelaer in de zitting van 11 Februari 1814 met het voorstel voor den dag, een of meer artikelen omtrent de landmilitie en de landmacht vast te stellen674). Met Röell belast die artikelen te ontwerpen, werd het Hoofdstuk over de defensie, het 6e van de Grondwet van 1814, na eerst aan de goedkeuring van den Souvereinen Vorst onderworpen te zijn675), in de daaropvolgende zitting, die van 28 Februari, door beide heeren voorgesteld en door de commissie aangenomen.
Wat was de drijfveer der commissie om dit nieuwe Hoofdstuk in de Grondwet te plaatsen? Wanneer men het eerste artikel (art. 121), waarin op voorstel van Hogendorp676) naar 's lands oude gewoonte en het grondbeginsel der Unie van Utrecht verwezen werd, leest, zou men denken dat het de bedoeling was om de ingezetenen aan hunnen plicht te herinneren, de wapenen op te vatten tot handhaving van de onafhankelijkheid van den Staat. Wanneer men echter in het volgende artikel (122) den Souvereinen Vorst de plicht ziet opgelegd, te zorgen voor eene toereikende zee- en landmacht, door werving van inboorlingen of vreemdelingen te verkrijgen, dan wordt het duidelijk, dat men dien last zoo weinig mogelijk drukkend wenschte te maken. Eerst als aanvulling komt de militie en de schutterij (art. 123–126). De militie, door loting samengesteld uit de ingezetenen van 18–22 jaren, die vijf jaar zullen dienen en in den regel 1 maand 's jaars in den wapenhandel geoefend worden, behoudens het recht van den Souvereinen Vorst om ¼ van het geheele getal te doen samenblijven, en om in buitengewone omstandigheden dit te doen met de geheele militie; in 't laatste geval echter in nader overleg met de Staten-Generaal. De wet zoude voorts het getal en de inrichting der militie bepalen. En eveneens zoude eene wet gemaakt worden voor de naast of achter de militie geplaatste schutterij, vooral bestemd tot behoud der inwendige rust. Ik leid uit een en ander af, dat het opnemen van dit hoofdstuk in de Grondwet ten doel heeft gehad, het recht van den Staat binnen zekere grenzen te beperken, om tevens daardoor de ingezetenen gerust te stellen, dat het met die gedwongen dienstneming wel zoo'n vaart niet zou loopen.
In dien geest handelde dan ook de Souvereine Vorst, toen hij de werving niet alleen bepaalde tot de ingezetenen, maar ook krachtige pogingen in het werk stelde tot indienstneming van vreemde troepen. Ook hierbij kan men spreken van „als van ouds”. Het oog werd daarvoor op Duitschland en Zwitserland gericht. De Nassausche erflanden, in 1813 weder in 't bezit van den Souvereinen Vorst gekomen, leverden 2000 man; het door den anderen tak bezeten Nassau 3000; eenige Zwitsersche kantons 8000. De belangen der soldaten werden door hunne overheid in zoover niet uit het oog verloren, dat zij alleen in geval van nood in Zeeland zouden mogen verblijven en in geen geval naar de Koloniën gezonden mochten worden677). Men had dus wel eenige zorg voor de gezondheid der troepen. Alleen de Vorst van Inn- en Kniphausen leverde ± 1000 man voor de Koloniën, tegen ƒ 130 per stuk.
Doch geheel en al konden de ingezetenen toch van den dienstplicht niet worden bevrijd. Noch het in dienst nemen van vreemde troepen, noch het werven van soldaten was in staat eene voldoende legermacht te vormen. Het was dus gelukkig dat de Grondwet eene achterdeur had opengelaten voor de invoering van den gedwongen dienst. De wetten van 27 Februari 1815 (Staatsblad nos. 19, 20) gaven uitvoering aan het zesde hoofdstuk der Grondwet. De eerste betrof de nationale militie, de tweede de schutterijen. De militie werd ongeveer op dezelfde leest geschoeid als de landmilitie van 1813. Het land verdeeld in districten van 100.000 zielen: op elk district een bataillon infanterie en eene afdeeling artillerie, te zamen 1000 man. Dit getal te verkrijgen allereerst door vrijwilligers en daarna door loting uit de ongehuwde ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Zij, die niet vrijgeloot waren, hadden, zoo zij zelven niet wilden dienen, het recht, òf hun nummer met dat van een vrijgelote te verwisselen, òf een plaatsvervanger te stellen. Verboden werd het zenden van de militie naar de koloniën, en voor het zenden daarvan buiten de grenzen der Vereenigde Nederlanden was de toestemming der Staten-Generaal noodig. Van 15 Mei tot 15 Juni zoude de militie geoefend worden. Terugkeer tot de haardsteden van minstens ¾ na afloop dezer oefening. Zoo verkreeg men eene macht van ongeveer 20.000 man, waarvan het waarschijnlijk was, dat een vierde steeds onder de wapenen zoude worden gehouden. Het was de bedoeling, dat van het ¾ 't welk naar huis ging, ook de militie-officieren en onderofficieren, die voor het overige met die van de staande armee werden gelijk gesteld, verlof zouden bekomen.
De wet van dezelfde dagteekening betrekkelijk de schutterijen, bracht hare sterkte op 3% der bevolking, beschouwde ze als een plaatselijke instelling en verdeelde ze in dienstdoende en rustende, de eerste in plaatsen boven de 2500 zielen op te richten, en beide samen te stellen uit de ingezetenen, die den vollen ouderdom van 18 jaren zouden hebben bereikt en het 51ste nog niet waren ingetreden. In tijd van vrede strekten de dienstdoende tot behoud der inwendige rust, en in tijd van oorlog gezamenlijk met de rustende tot verdediging van het vaderland. Om uittemaken, wie tot den schutterlijken dienst zoude worden aangewezen, werd niet de toevlucht genomen tot het lot: de aanwijzing werd overgelaten aan eene commissie, die, daarbij lettende op leeftijd en ongehuwden staat, de meest geschikten moest uitkiezen.
Zoo werden dan, overeenkomstig de Grondwet, ook op het gebied der landsverdediging de Fransche instellingen door nationale vervangen. Ook nog ten opzichte van een hiertoe eveneens behoorend onderwerp. Ik bedoel het militair strafrecht en zijne toepassing.
Zij die, hetzij te land, hetzij te water, geroepen zijn voor de onafhankelijkheid van den Staat te waken, vormen een bijzondere maatschappij. Eene maatschappij, die men in orde tracht te houden door een haar eigen gevoel van eer en een daarmede in verband staand esprit de corps. Men moet „eenstemmig tot het welzijn en de eer van een ieder in het bijzonder, van het Korps in het algemeen en dus ook tot het wel betrachten van 's lands dienst medewerken”678). Voorzoover dit bij de zwakheid der menschheid niet afdoende werkt, moeten strenge tucht en streng recht het ontbrekende aanvullen. Zoo hebben het leger zoowel als de marine behoefte aan bijzondere regelen ter handhaving van de orde in die militaire maatschappij. Dat in de Fransche wetgeving dergelijke regelen niet ontbraken, sprak van zelf; dat zij voldoende waren, was ook niet te ontkennen; men zou dus verwacht hebben, dat men zich voorloopig met het Fransche militaire strafrecht zoude hebben beholpen. Het schijnt echter, dat, evenals men de wetten op de conscriptie als vervallen beschouwd had, ditzelfde ook het geval is geweest met het militaire strafrecht. Dergelijke ongeregelde toestand kon niet blijven. Men zou hebben gevangenen, gearresteerden, zonder wetboek, zonder rechter. Van hier dat reeds bij besluit van 30 December 1813 (Staatsblad no. 19), voor zoover de qualificatie van misdaden en strafbepalingen aanging, weder ingevoerd werd het Reglement van krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de Militie van den Staat van 26 Juni 1799. Met de marine zou men zich intusschen zonder wettelijke regelen trachten te behelpen, in het vertrouwen, dat binnen zeer korten tijd het onderwerp in zijn vollen omvang zoude zijn geregeld. Eene verwachting die hierin haren grond had, dat op het oogenblik der inlijving eene geheel nieuwe militaire strafwetgeving zoo goed als gereed was geweest. De commissie, door den Souvereinen Vorst reeds den 18den December 1813 voor de Armee benoemd, en den 27sten December 1813 voor de Marine aangevuld, gebruikte de aanwezige bouwstoffen, en was zoo spoedig met haar werk gereed, dat de Souvereine Vorst reeds den 10den Juli 1814 aan de Staten-Generaal eene wet over dit onderwerp kon inzenden679), die, door dit lichaam aangenomen, onder de dagteekening van 20 Juli 1814 in het Staatsblad verscheen. Zij behelsde de vaststelling van vijf wetboeken680).
Deze regelden echter niet het geheele onderwerp. De Wet van 1799 bleef voorloopig gehandhaafd. De ontwerpen betrekkelijk het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, en het reglement van discipline voor hetzelfde krijgsvolk, moesten nog aan een nader onderzoek worden onderworpen. Waarom? De moeilijkheid zat niet in de vraag, of ook de gemeene misdrijven aan de militaire jurisdictie zouden worden onderworpen. Dit onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden zoo betwiste punt was na de omwenteling van 1795681) in ontkennenden zin beslist. Reeds koning Lodewijk had gewenscht, dat hierop zoude worden teruggekomen682); zijne aftreding verhinderde echter de uitvoering van dit voornemen; nu was het de Fransche wetgeving die het na de Revolutie gehuldigde beginsel weder ter zij zette. Hierin bracht de verdrijving der Fransche heerschappij geene wijziging. Immers art. 115 der Grondwet van 1814 onderwierp ook de gemeene delicten aan de militaire rechtspleging. Dit kon dus bij de vaststelling der nieuwe regeling geene aanleiding tot bezwaar opleveren. Waarin zat het bezwaar dan? In de vraag, of krijgstucht kon gehandhaafd worden zonder lichamelijke tuchtiging; iets, wat door velen werd betwijfeld. Bij de Marine meende men vrij algemeen het kielhalen en laarzen, het uit de ra vallen en laarzen, het slaan met handdaggen niet te kunnen missen. Zij kregen dan ook hunne plaats in het Crimineel Wetboek voor de zeemacht (art. 22). Ten opzichte van de Armee had echter Koning Lodewijk de stokslagen en de slagen met de sabel afgeschaft683). Overeenkomstig de ontwerpen van Koning Lodewijk en met toestemming van den Souvereinen Vorst had men dan ook in de Commissie deze straffen bij de Armee weggelaten. De Erfprins, wiens militaire ondervinding gewicht in de schaal moest leggen en die dit middel bij het Engelsche leger had zien werken, vreesde dat de discipline zonder die tuchtmiddelen niet kon worden gehandhaafd. Eveneens de Raad van State, in wiens handen de ontwerpen om advies waren gesteld. Men wees op de nauwe betrekking tusschen deze zaak en den geest der tijden; in de laatste helft der vorige eeuw was het slaan in zwang geraakt, uit Duitschland in Frankrijk overgebracht en tot een uiterste gedreven. Na de Fransche revolutie werd het afgeschaft uit vrees dat de militaire geest er door zoude worden uitgedoofd. De Raad meende echter zeker te weten, dat men zelfs in de Fransche armee daarop was teruggekomen; een kapitein kon een soldaat binnensmuurs met rietjes doen slaan, onder den naam van correction paternelle, en als 't ware met zijne toestemming, ten einde een toegewezen onteerende straf te ontgaan684). Het gevolg was, dat in de bij de wet van 15 Maart 1815 (Staatsblad no. 26) bekrachtigde twee ontwerpen685), overeenkomstig het Reglement van 1799 de slagen onder zekere waarborgen in eere hersteld werden. Zij bleven bestaan totdat de wetten van 14 November 1879 (Staatsblad no. 191–194) zoowel voor het krijgsvolk te water als te lande lichamelijke tuchtiging afschaften.
Uit het voorgaande blijkt tevens, dat bij de wetgeving van 20 Juli 1814 tevens uitvoering was gegeven aan art. 115 van de Grondwet, hetwelk voorschreef de oprichting van een Hoog Militair Gerechtshof.
Zoo waren dan het militaire strafrecht en de militaire rechtspleging binnen één jaar na de invoering der Grondwet opnieuw geregeld, in harmonie met de op dat tijdstip hier te lande bovendrijvende meening686).
Het is meteen een geschikte overgang tot hetgeen ik nu wensch uiteen te zetten. Ook de gewone maatschappij heeft behoefte aan wetgeving en rechtspraak. Dit onderwerp, reeds vroeger meer dan eens door mij aangeroerd, verdient eenige nadere bespreking.
Had het beginsel der staatseenheid moeite gehad vóór 1810 op het gebied der belastingen te zegevieren, op het oogenblik der inlijving was het nog niet gelukt, eenheid van recht en rechtspraak hier te lande te vestigen. Had koning Lodewijk een paar jaren langer kunnen regeeren, hij zoude dit hebben tot stand gebracht. Nu waren, zooals reeds hierboven is opgemerkt687), alleen ingevoerd het Crimineel Wetboek en het Burgerlijk Wetboek, het eerste den 1sten Februari 1809, het tweede den 1sten Mei 1809. Vastgesteld waren de wetboeken betreffende de rechterlijke instellingen en de burgerlijke rechts- en strafvordering, maar zij waren nog niet in werking getreden. Het door van Gennep, Asser en van der Linden ontworpen Wetboek van Koophandel was ontwerp gebleven. Midden in dien wetgevenden arbeid was de inlijving gekomen en zij had ons de Fransche Codes gebracht: le Code Napoléon, le Code de procédure civile, le Code de commerce, le Code d'instruction criminelle en le Code pénal. Deze wetboeken waren den 1sten Maart 1811 ingevoerd en zij hadden dus meer dan twee jaren gewerkt. Een wederinvoering van het Wetboek Lodewijk Napoleon kwam minder in aanmerking, daar het in de hoofdzaak overeenkwam met den Code Napoléon. Meer voorliefde schijnt men gehad te hebben voor het Crimineel Wetboek, doch om dit te doen werken zoude ook de Code d'instruction criminelle hebben moeten worden vervangen door de Strafvordering van koning Lodewijk, die eene doode letter was gebleven. Daar het Crimineel Wetboek de Fransche verdeeling in misdaden, wanbedrijven en overtredingen niet kende, zou men de Fransche Instruction Criminelle niet hebben kunnen laten bestaan naast dat Crimineel Wetboek. Hetzelfde was het geval met de Rechterlijke Organisatie, tusschen welke en de Wetboeken een nauw verband bestond; ook die van koning Lodewijk, hoewel nimmer ingevoerd, had dan moeten in werking treden. Het was dus zeer verklaarbaar, dat, welk eene innige betrekking er ook geacht worde te bestaan tusschen het rechtswezen en den nationalen geest, de Fransche wetgeving bleef voortbestaan, althans tot punt van uitgang werd genomen. Want geheel ongewijzigd bleef zij niet. Het beroep op het Hof van Cassatie te Parijs vervallende, bleef het Hooggerechtshof in den Haag het hoogste rechterlijk collegie hier te lande. Het besluit van 11 December 1813 (Staatsblad no. 10) maakte van dit Hooggerechtshof het eenig collegie van hooger beroep voor het geheele land; het beroep in cassatie verviel dus, behoudens dat bij de berechting van misdaden dit Hof ongeveer dezelfde taak te vervullen kreeg, die vroeger rustte op de Cour de Cassation te Parijs (art. 19, 20, 26). Soortgelijke regeling—benevens eenige overgangsbepalingen—was niet te vermijden. Men ging echter verder. Bij datzelfde besluit toch werd de jury afgeschaft; de Hoven van assises, bestaande uit leden der rechtbank en uit een lid van het Hooggerechtshof, zouden voortaan niet alleen over de toepassing der wet, maar ook over schuld of onschuld uitspraak doen (art. 16). Dat men nu, zonder eenige ontevredenheid te wekken, de jury kon ter zijde zetten, is niet alleen hieraan toe te schrijven, dat de vreemdeling ons die instelling had gebracht. De latere geschiedenis heeft toch het tegendeel bewezen. Terwijl wij van alle zijden omringd zijn door volken, die zelven deelnemen in de strafrechtspraak, heeft de jury ook in lateren tijd bij ons geen ingang kunnen vinden—hetzij dan om het groote vertrouwen dat men stelt in den Nederlandschen rechter, hetzij wegens de weinige opgewektheid hier te lande, om zich met de publieke zaak te bemoeien. Eveneens kon men zonder bezwaar de publiciteit bij de straf zittingen besnoeien. Alleen de pleidooien zouden voortaan in het openbaar gehouden worden, en de vonnissen in het openbaar worden uitgesproken. Doch wat aan de pleidooien en aan het vonnis voorafging, datgene dus waaraan zoowel het een als het ander moest worden getoetst, werd, in strijd met de Fransche regeling, aan de kennisneming van het publiek onttrokken. Eerst de Wet op de Rechterlijke Inrichting voerde 1 October 1838 de openbaarheid der terechtzittingen ook in strafzaken weder in. Deze beperking der openbaarheid schijnt evenmin als de afschaffing der jury in 1813 afkeuring gevonden te hebben. Vreemd is het niet, wanneer men zich herinnert, dat de Staten-Generaal volgens de kort daarna vastgestelde Grondwet eveneens in het geheim vergaderen zouden, en dat, toen in 1815 de openbaarheid van de zittingen der Tweede Kamer werd voorgesteld, deze nieuwigheid het eenige bezwaar was, dat de Staten-Generaal tegen de Grondwet van 1815 inbrachten688). Publiciteit was in die dagen niet nationaal.
Bleven de wijzigingen, ingevoerd bij het besluit van 11 Dec. 1813, zich hiertoe bepalen? In geenen deele. Het Crimineel Wetboek van Lodewijk Napoleon werd opengeslagen en meer dan eene bepaling daaruit weder ingevoerd. De Code pénal was op sommige punten—hoe zal ik het uitdrukken?—minder ouderwetsch dan het Crimineel Wetboek. Beiden kenden de doodstraf. Dat nu de Fransche guillotine weder vervangen werd door de strop en het zwaard, deed minder af: het was eene kwestie van slagerstechniek. Waarom echter niet de strop alleen? Zij werd voor sommige gevallen te schandelijk gehouden; in die gevallen trad—volgens oud gebruik—het onthalzen daarvoor in de plaats (art. 5)689); iets, wat echter bij gebrek aan voor die verrichting bevoegde personen, nimmer schijnt te zijn toegepast690). Behalve de doodstraf kende de Code pénal slechts nog ééne lijfstraf: die van het brandmerk. Art. 7 van het Besluit voerde tevens weder in de straf van geeseling; en dit niet alleen voor mannen, maar ook voor vrouwen691).
Ik weet niet of het verhaal waar is, dat, toen men te Leeuwarden voor het eerst weder een misdadiger geeselde, het volk „Oranje boven!” riep; dit is echter zeker, dat de meest ervaren mannen in het vak der strafvervolging in latere jaren met angst en beving de gevolgen van de afschaffing dier straf, wat, evenals met het brandmerk, bij de wet van 29 Juni 1854 plaats vond, te gemoet zagen. Alleen voor de geeseling hadden, meenden zij, de boosdoeners een heilzamen schrik. Onschuldiger was zeker de nu ook weder ingevoerde straf van het zwaaien van het zwaard over het hoofd. Was voor den een weggelegd de straf van geeseling met den strop om den hals aan de galg vastgemaakt, benevens die van brandmerk, op een ander kon de rechter ter zake van hetzelfde misdrijf toepassen „de comedievertooning met zwaard, blinddoek en zand”.
De straf van dwangarbeid in de bagno's, hetzij altijddurend, hetzij voor een bepaalden tijd, maakte weder plaats voor confinement in een rasp- of tucht- of werkhuis voor niet meer dan 20 of 15 jaren. Ook het Crimineel Wetboek kende geene langere gevangenis dan van 20 jaren. Was dus op dit punt het besluit van den Souvereinen Vorst humaner dan de Code pénal, van nog grooter gewicht in dit opzicht was de bevoegdheid den rechter gegeven, om ook bij misdaden de straf beneden het vastgestelde minimum van 5 jaren, op grond van het bestaan van verzachtende omstandigheden, te bepalen. In zoover een terugkeer tot de beginselen van het Crimineel Wetboek, hetwelk alleen een maximum—geen minimum—van gevangenisstraf kende. Hoe men ook voor het overige over het besluit van 11 December 1813 moge denken, hetgeen er verkeerds in was, werd door deze bepaling van art. 12 voor een goed deel opgewogen. Daarbij moet dan nog gevoegd worden de afschaffing van de door den Code pénal weder ingevoerde algemeene verbeurdverklaring van goederen (art. 2).
Zoo had dan de herwinning onzer onafhankelijkheid niet de afschaffing van het Fransche rechtswezen ten gevolge, al bleef dit dan ook niet ongewijzigd bestaan. Niet dat men hierin een blijvenden toestand zag; de Souvereine Vorst noemde immers zelf de bepalingen van het besluit van 11 December „provisioneel”. Een nationale wetgeving zou spoedig de Fransche vervangen. Zoo zien wij dan ook in de Grondwet van 1814 eene nieuwe wetgeving beloofd (hoofdstuk III, van de Justitie, art. 100). De Grondwet gaf bovendien eenige aanwijzingen betrekkelijk de inrichting der Rechterlijke Macht. Niettegenstaande de man, die aan het hoofd der Justitie stond, en die als eerste president van het Hof in den Haag de Fransche organisatie in de praktijk had zien werken, verklaard had, dat de justitie nimmer beter was geadministreerd dan na de inlijving692), gebood toch de Grondwet de Fransche instellingen door Nederlandsche te doen vervangen; ja beloofde zij zelfs aan elke provincie een Hof van appèl, in afwijking van de niet ingevoerde wet van koning Lodewijk van 14 Juli 1809; deze had toch het getal Hoven tot slechts vijf bepaald. Het provincialisme liet hier zijnen invloed gelden.
Waar ik de vraag behandel, in hoever de herwinning onzer onafhankelijkheid ons tevens verloste van de Fransche beginselen van staatsbestuur, heb ik, wat de Justitie betreft, het meeste gezegd. Hoewel de Souvereine Vorst reeds den 18den April 1814 eene Commissie benoemde tot het ontwerpen eener nationale Wetgeving, met Kemper aan het hoofd, zoo bleef eerst door de vereeniging met België, later door het verschil van gevoelen tusschen Noord en Zuid over dit onderwerp, deze zaak op de lange baan, om eerst na de scheiding met 1 October 1838 den eindpaal te bereiken, met uitzondering nog van het eerst in 1881 vastgestelde, in 1886 ingevoerde Wetboek van Strafrecht.
Bijzondere vermelding verdienen echter twee besluiten van den Souvereinen Vorst, het eene van 26 Maart 1814 (Staatsblad no. 46), het andere van 22 October 1814 (Staatsblad no. 103), die beide met dit onderwerp in verband staan. Het eerste, dat tot herstel der voormalige heerlijke rechten, is reeds vroeger door mij besproken693). Het herstelde onder anderen de heerlijke rechten van de jacht en visscherij. Deze inbreuk op de vrijheid van den grond, eene van de weldaden der revolutie, werd vooral wat het jachtrecht betreft nader uitgewerkt door de in overleg met de Staten-Generaal vastgestelde wet van 11 Juli 1814 (Staatsblad no. 79) op het stuk der jacht en visscherij. Een ieder, die zich het jachtgebied niet had voorbehouden en dit niet had laten registreeren, moest gedoogen, dat op zijn grond de jacht door derden werd uitgeoefend, ook dan wanneer een heerlijk jachtrecht op dien grond niet kleefde. Eerst na de herziening der Grondwet in 1848 werd bij de nieuwe jachtwet van 6 Maart 1852 niet alleen het reeds in art. 641 van het Burgerlijk Wetboek verscholen beginsel gehuldigd, dat het jachtrecht en ook het vischrecht niet mochten worden afgescheiden van den grond, maar werd tevens bepaald, dat niemand op eens anders grond zonder diens toestemming mocht jagen of visschen, terwijl de gelegenheid tot afkoop van de rechten door derden bezeten door de wet werd geopend.
Niet minder bedenkelijk was het tweede besluit. Daarbij verviel het Keizerlijk Decreet van 22 Januari 1813, waarbij de tiendplichtige de bevoegdheid erlangde de tienden aftekoopen. Het Wetboek Lodewijk Napoleon had dit niet toegestaan, het had alleen eenig uitzicht geopend op soortgelijke regeling (art. 528). In den „Conseil pour les affaires de Hollande” den 22sten Juli 1810 door den Keizer ingesteld, om hem te dienen van advies over de maatregelen ten gevolge der inlijving te nemen, was door van Maanen uit naam der sectie van wetgeving de wensch uitgesproken, dat dergelijke bevoegdheid tot afkoop niet mocht worden toegestaan694). Dit rapport was echter niet zonder tegenspraak gebleven. Men wees op het belang van den landbouw en op de beginselen der Fransche wetgeving die het tegendeel vereischten695). Napoleon hakte bij zijn decreet van 22 Januari 1813 den knoop door en regelde de afkoopbaarheid der tienden. Dit besluit, zeide in lateren tijd een onzer rechtsgeleerden696), behoorde tot de belangrijkste en voortreffelijkste verordeningen onder Napoleons bestuur uitgevaardigd. Daar het eene regeling betrof betrekkelijk het burgerlijk recht, hetwelk volgens art. 100 der Grondwet bij de wet moest worden vastgesteld, zoude men verwacht hebben, dat in dit onderwerp alleen bij de wet verandering kon gebracht worden. De Souvereine Vorst echter, met de ruime opvatting zijner bevoegdheid, stelde het decreet zonder gemeen overleg met de Staten-Generaal buiten werking, terwijl hij voor de nadere regeling verwees naar het vast te stellen Burgerlijk Wetboek. Dit Wetboek heeft, zooals bekend is, dit onderwerp geen stap verder gebracht. Eerst bij de wet van 11 April 1872 (Staatsblad no. 25) gelukte het, door het recht van afkoop den tiendplichtige gegeven, den landbouw deze weldaad, elders reeds lang bewezen, deelachtig te doen worden.
Zal men hetzelfde ongunstig oordeel moeten uitspreken over de regeling van een onderwerp van eene geheel andere natuur, dan waarover in het laatst is gehandeld? Ik bedoel de wet van 1 Maart 1815 (Staatsblad no. 21)697), houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd. Eene wet, die moest strekken om „op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, de pligtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen, den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd, te verzekeren”. Uit dezen aanhef der wet blijkt reeds, dat men op het oog had de herstelling van een vroegeren toestand. De vrijheid der ingezetenen moest weder aan banden worden gelegd; de bedoeling was, hen dientengevolge tot kerkgang te nopen. Onder de Fransche heerschappij, wellicht reeds sedert de staatsregeling van 1798, had op dit stuk—in tegenoverstelling van vroeger—volledige vrijheid geheerscht. Zoo iets was niet in den geest van de in 1814 hier en elders bovendrijvende denkbeelden. Mocht men al niet terugkeeren tot eene staatskerk, mocht ook al in hoofdzaak aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming blijven verleend, het scheen toch tot de roeping van den Staat te behooren, op de belijders der onderscheidene Christelijke Genootschappen een zachten dwang uit te oefenen in 't belang van het vieren van den openbaren eeredienst. Had men vroeger in vele opzichten Frankrijk als voorbeeld gevolgd, men deed het ook thans weder; echter nu in tegenovergestelde richting. Reeds bij ordonnance de police van 7 Juni 1814698) werden in Frankrijk bepalingen gemaakt, ten einde de viering van den Zondag enz. te bevorderen. Eveneens had dit de Souvereine Vorst voor België gedaan. Den 1sten October 1814 had hij zoodanig besluit genomen—zooals de aanhef luidde—„tot herstel van de zedelijkheid en de openbare orde”. Zoo kon men verwachten, dat ook hier te lande iets dergelijks zoude plaatsvinden. Er bestond daarvoor nog deze bijzondere reden, dat na de verdrijving der Franschen reeds in onderscheidene provinciën en steden dergelijke verordeningen waren vastgesteld, zoodat het wenschelijk was, deze door ééne algemeene regeling te vervangen. Zoo kwam dan ook zonder tegenstand de wet van 1 Maart 1815 tot stand. In die wet zal niemand het wraken, dat alle hinderlijke geruchten in de nabijheid der kerken op die dagen worden verboden (art. 5). Velen zijn er, die evenmin bezwaar hebben tegen de bepalingen, waarbij de vrijheid van arbeid op die dagen wordt aan banden gelegd (art. 1, 2), uitgaande van het denkbeeld, dat één dag rust op de zeven door het belang der maatschappij, vooral door dat der arbeidende klasse, wordt gevorderd; en dat zonder den steun der wet die arbeidende klasse geene kracht genoeg in zich zelve bezit, om zich die rust te verzekeren. Maar aan die consideratie dacht, geloof ik, in die dagen niemand. Had men daaraan wel gedacht, men had, tegelijk met den arbeid, de vrijheid om zich te ontspannen niet belemmerd. Men had geen oog voor hetgeen de Sismondi korten tijd daarna (1818) schreef: „Ce repos a été prescrit à l'homme pour qu'il connût le délassement et la joie, pour que la douce gaîté, pour que la danse, le chant, tous les plaisirs honnêtes dont l'homme sent le besoin, fussent aussi de temps en temps à portée de l'esclave et de l'ouvrier”699).
Had men daarvoor eenig oog gehad, men had niet bepaald, dat de openbare vermakelijkheden op die dagen in den regel niet zouden worden gedoogd (art. 4); men had evenmin verboden het kolven, balslaan, enz., gedurende den tijd voor de openbare godsdienstoefening bestemd (art. 3). Was voor het eerste nog aan het plaatselijk bestuur toegestaan, bij uitzondering daarvan dispensatie te verleenen, het tweede was een onverbiddelijke regel. De bedoeling was duidelijk: èn door belemmering van den arbeid, èn door het niet toelaten van eenige openbare uitspanning, zoude men de ingezetenen nopen ter kerke te gaan. Het valt mij bezwaarlijk op deze wet als op een gelukkig voortbrengsel van wetgeving te wijzen; alleen moet men erkennen, dat niettegenstaande al de vellen druks, die in betrekking tot deze wet later zijn volgeschreven, niettegenstaande de maatschappij zelve aan die wet geheel en al is ontgroeid, dat niettegenstaande dit alles de Nederlandsche wetgever tot dusver onmachtig is gebleven haar òf af schaffen, òf door eene betere wet te vervangen. Moge het oogenblik daarvoor niet te laat zijn!
Zal ik nu de pen nederleggen en den lezer wellicht onder een ongunstigen indruk van hetgeen toen ter tijd geschied is, laten gaan? Of zijn er andere onderwerpen, tot dusver niet besproken, op welker regeling in die dagen men met welgevallen kan wijzen?
Er is zeker geen onderwerp dat na de Justitie meer verdient de aandacht te trekken, dan dat van het Onderwijs—het lager zoowel als het hooger. De wet van 3 April 1806 op het Lager Schoolwezen was in hoofdzaak onder het Fransche bestuur blijven werken. De Souvereine Vorst had dan ook niet anders te doen, dan dat hij bij besluit van 20 Maart 1814 (Staatsblad no. 39) die wet verklaarde bij voortduring te zullen zijn de grondslag der Nederlandsche schoolinrichtingen, met invoering daarvan in die gedeelten van den Staat, welke na 1806 zich daarvan afgescheurd hadden bevonden. Op dit stuk alzoo—zoo verwaarloosd onder de Republiek—bleef men de vruchten van de omwenteling plukken. Zooals de minister Röell het in zijn verslag van 7 November 1814 uitdrukte: „men wilde de nagedachtenis der voorvaderen niet beleedigen, maar terwijl men op hunne wijsheid staarde, mocht men voor alle nieuw licht het oog niet sluiten, maar moest men daar waar verbetering te vinden was, verbetering zoeken”700). Het openbaar onderwijs bleef alzoo een onderwerp van overheidszorg, bleef onttrokken aan den invloed der kerk. Het is de vraag of de Souvereine Vorst in de behartiging dezer zaak nog niet een stap verder zoude hebben willen gaan. In datzelfde verslag werd er op gewezen, hoe de Souvereine Vorst, als regent van Corvey en Fulda, aldaar den leerplicht, en naar het schijnt ook kosteloos onderwijs, had ingevoerd. Noch van het een, noch van het ander is intusschen hier te lande iets gekomen. Evenmin echter—wat ons in den tijd dien wij beleven, vreemd in de ooren klinkt—is de vrijheid van onderwijs gehuldigd. Niemand schijnt haar in die dagen te hebben verlangd701).
Met niet minder welgevallen rust de blik op de regeling van het andere gedeelte van dit onderwerp: het Hooger Onderwijs. Te dezen opzichte ging de regeling met grootere bezwaren gepaard. Had de Revolutie ten opzichte van het Lager Onderwijs ons de wet van 1806 geschonken, ten opzichte van het Hooger had zij de oude organisatie laten bestaan. Er waren in wezen gebleven de vijf provinciale Hoogescholen: Leiden, Utrecht, Groningen, Franeker en Harderwijk. De Fransche inlijving maakte van Leiden en Groningen faculteitsscholen, van Utrecht eene école secondaire, alle ondergeschikt aan het alles centraliseerende lichaam van Onderwijs: l' Université. Franeker en Harderwijk werden opgeheven. Deze Fransche inrichting kon niet blijven. Evenmin was het met het beginsel van staatseenheid te rijmen, de vroegere provinciale inrichtingen weder in 't leven te roepen. Zoo zien wij dan ook den Souvereinen Vorst reeds bij besluit van 18 Januari 1814 eene Commissie benoemen, met last om eene organisatie van het Hooger Onderwijs te ontwerpen. Naar aanleiding van haar rapport werd door den Souvereinen Vorst den 2den Augustus 1815 de nieuwe organisatie van het Hooger Onderwijs vastgesteld, inhoudende zoowel eene regeling der Latijnsche scholen als van het Hooger Onderwijs in engeren zin.
De Commissie had volgens hare opdracht moeten letten zoowel op onzen landaard en de gehechtheid aan voorouderlijke instellingen, als op de maatregelen van den nieuweren tijd. Aan het eerste was het voorzeker toe te schrijven, dat zij de drie Hoogescholen, Leiden, Utrecht en Groningen, in wezen liet, en ook Franeker en Harderwijk als Athenaea met een meer bescheiden werkkring deed voortleven. Wat was echter het nieuwe, dat meer in 't bijzonder de aandacht trekt? Eene schaduwzijde van de vroegere inrichtingen was voorzeker geweest de band, die ze vastklonk aan de denkbeelden van Calvijn. De rechtzinnigheid drukte als eene nachtmerrie op den beoefenaar der wetenschap. Niet alleen dat hierdoor uitstekende mannen van den leerstoel geweerd werden; het was bovendien een blok aan het been voor hen, met wie dit niet het geval was. Zij moesten zich in allerlei bochten wringen, om de ketterjacht van predikanten en kerkeraden te ontkomen. Dat zij, die daarvoor te zelfstandig waren, dit met het verlies van hun ambt moesten boeten, bewijst nog de afzetting van den Groningschen hoogleeraar in de rechten, Frederik Adolf van der Marck, in 1773. Deze slavernij der wetenschap was met de beginselen der revolutie, met de scheiding van Kerk en Staat in strijd. De vrijheid der professoren was alzoo aan de nieuwe beginselen te danken702), en nu mogen wij er dankbaar voor zijn, dat ook de nieuwe regeling volgens het besluit van 2 Augustus 1815 in waarheid gaf eene vrije Universiteit. „Het was”, zegt een bevoegd beoordeelaar, „op liberale grondslagen gebouwd”703). Noch de professoren, noch de studenten werden ten opzichte van de resultaten hunner studiën aan banden gelegd. Het zou ons te ver leiden, wanneer wij dit geheele besluit uit het oogpunt van de vrijheid docendi en discendi gingen beschouwen en waardeeren. Ik heb echter gemeend, niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan, dat wat de revolutie ons gebracht had, in dat besluit is overgegaan. Deze regeling is sedert vervangen door de wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102). Moge het oordeel van den nakomeling over de wet even gunstig luiden, als aan het besluit van 1815 nog na verloop van eene halve eeuw is ten deel gevallen704).
Het was mij aangenaam op deze lichtpunten in de wetgeving van 1814 en 1815 te kunnen wijzen. Met het onderwijs staat echter nog in nauw verband de drukpers. Feitelijk had zij onder de oude Republiek eene grootere mate van vrijheid genoten, dan elders op het vasteland haar was geschonken, maar dit was meer een gevolg van de verbrokkeling der Souvereiniteit en van de toegevendheid der regenten, dan van de wetgeving; de censuur immers bestond ook hier te lande. Door de Staatsregeling van 1798 (Inl. art. 16) en die van 1801 (art. 3) werd zij veroordeeld. Dit bleef echter meer op het papier uitgesproken, dan dat het in de werkelijkheid veel gaf. Met de inlijving daarenboven werd de toestand nog veel erger dan hij ooit te voren geweest was. Van een vrije drukpers was schijn noch schaduw overgebleven. Wat zou de onafhankelijkheid ons brengen? Reeds bij besluit van 24 Januari 1814 (Staatsblad no. 17) werden de Fransche wetten en besluiten betrekkelijk de boekdrukkerij en den boekhandel, daaronder de nieuwspapieren begrepen, afgeschaft, en zoo verdween hierdoor de censuur voor goed van onzen bodem.
Men moge er over glimlachen, wanneer in het besluit gezegd wordt, dat de bestaande regeling ten eenenmale strijdig was met de liberale denkwijze, die het gouvernement dezer landen steeds had gekenmerkt. Men moge er op wijzen, dat het stellen van het repressieve toezicht in de plaats van de censuur geen Nederlandsch denkbeeld was, maar dat het te danken was aan de beginselen, in de 18de eeuw verkondigd. Dit alles neemt echter niet weg, dat men dankbaar moet zijn aan de ontwerpers van dit besluit, die in de censuur zagen een beletsel voor den voortgang der verlichting, en in hare afschaffing een uitvloeisel van de liberale denkwijze.
Het trekt de aandacht hoe in die dagen, niettegenstaande de in vele opzichten bestaande voorliefde voor het oude, toch het woord liberaal als 't ware vanzelf op de lippen kwam, wanneer men op iets goeds, iets aanbevelenswaardigs, iets onbekrompens wilde wijzen.
Liberaal is de maatregel, waarbij het tabaksmonopolie wordt afgeschaft. Liberaal is de afschaffing der censuur. Wanneer de Souvereine Vorst over de Schets van Hogendorp een gunstig oordeel uitspreekt, noemt hij haar een uitvloeisel van 's mans liberale denkwijze. Zoo meent ook Falck èn Hogendorp èn den Souvereinen Vorst niet beter te kunnen prijzen, dan door te wijzen op hun liberalisme. „Hogendorp is de liberaliteit zelve”, schrijft hij 6 December 1813 aan D. J. van Lennep. En van den Souvereinen Vorst zegt hij eenige dagen later: „Al wat goed en liberaal is, neemt hij gereedelijk over, en meestal is hij de eerste om dit te bedenken”705).
Liberaal. Beteekende het alleen alles wat lofwaardig was; of had het voor de mannen van dat tijdvak ook nog een meer bepaalden zin? Ik meen van ja en dit wel om de volgende reden. Er waren er ook in die dagen, die er geen eerenaam maar het tegenovergestelde in zagen. Voor Raepsaet, den Belgischen katholiek, gehecht aan het oude régime, zijn de liberalen de vijanden van troon en altaar706). Daaronder rangschikte hij onder anderen een man als Falck707). Het zijn dan de voorstanders der nieuwe begrippen, die daaronder vallen. En nog meer treft men, meen ik, den spijker op den kop, wanneer men onder de tegenstanders der liberalen hen rangschikt, die meenen, dat evenals naar hunne zienswijze de Vorst zijn recht ontleent aan eene bovenmenschelijke Macht, hij ook geroepen is, Gods wetten te doen eerbiedigen: de leer, die in dien tijd door Bonald en de Maistre in Frankrijk, door Bilderdijk ten onzent, later door Stahl in Duitschland verkondigd werd. Van hier, dat ook in onze dagen voor hunnen leerling Groen van Prinsterer het liberalisme de worm was, die ook na de herstelling onzer onafhankelijkheid aan ons volksbestaan bleef knagen. Ook het tijdvak 1813–1830 was voor hem het tijdvak van het liberalisme708). Waardeert hij het in den Souvereinen Vorst, dat de wet tot heiliging van den Zondag in 't belang van Godsvrucht en zedelijkheid wordt ingevoerd709), over 't algemeen wijst hij er op, hoe de regeering zich ongeroepen gevoelt tot de handhaving van de Wetten Gods710). De Wetten Gods, die voor Bonald en de zijnen beteekenen, de leeringen der Roomsch-katholieke geestelijkheid; hier te lande daarentegen vervat zijn in het stelsel van Calvijn.
De tegenstelling tusschen het Goddelijke recht aan de eene en het menschelijk recht aan de andere zijde, kenmerkt mijns inziens hen, die in het liberalisme hunnen vijand zagen en nog zien.
Blijkt het dus, dat ook in die dagen het woord liberaal als een eerenaam beschouwd werd711), dan is dit weder een bewijs te meer, dat ook hier te lande met de Revolutie niet werd gebroken; integendeel, dat men, bewust of onbewust, in de hoofdzaak voortbouwde op de grondslagen, gelegd in de achttiende eeuw.
Het valt niet gemakkelijk, enz. (hiervóór, bl. 334).—Afgeschaft zijn de belastingen die impopulair waren: de Fransche douanerechten, benevens het tabaksmonopolie en de overige vereenigde rechten. Van alle zijden gaan onmiddellijk na den opstand de stemmen daartoe op, en bij de instelling van het departement van financiën (29 Nov.) wordt aan Canneman de onverwijlde voordracht van maatregelen tot hun intrekking en de wederinvoering van het oude tarief opgedragen712). Het was om deze wederinvoering met den Amsterdamschen handel te bespreken dat Canneman reeds den eigen avond zijn bezoek daar op den 30sten laat aankondigen713). De grondbelasting daarentegen bleef op den Franschen voet in stand, daar deze de grondeigenaars minder drukte dan die van Gogel, welke onder koning Lodewijk niet dan onder hevig verzet vooral uit de landprovinciën was ingevoerd714). Turf, zeep, gemaal en dergelijke kwamen gemakkelijk terug omdat men er vanouds aan gewend was; zij waren door de Franschen afgeschaft niet omdat zij in Holland moeilijk werden gedragen, maar omdat zij in hun stelsel onbekend waren.
Wet van 14 Mei 1814 (hiervóór, bl. 337).—Vgl. hiervóór, bl. 319.—Over de behandeling in de Staten-Generaal schrijft Gijsbert Karel: „Over de wet van 14 Mei werd nogal uitvoerig geadviseerd. Er waren meen ik 17 stemmen op de 50 tegen. Daaronder de meeste Hollanders, alzoo in Holland de meeste renteniers zijn, en deze de bijlage moesten doen. Ik had dien dag Raad van State en was blij met fatsoen te kunnen wegblijven. In het publiek was de vleug ook niet voor dezen maatregel, en de fondsen daalden gedurig. Naderhand hebben de financiers zich voor den maatregel verklaard, en bekend dat zij de zaak kwalijk ingezien hadden. Toen zijn ook de fondsen merkelijk gerezen. Bij deze deliberatiën stond de heer van Stralen aan het hoofd der oppositie”715).
Ook Falck schrijft later, dat hij, hoewel voorstander van „betering van het lot der renteheffers,” van het „eeuwigdurend bezwaar op de schatkist,” uit de wet van Six voortvloeiende, zeer geschrokken was. Hij troost zich met „het getal millioenen dat het arrosement van 1814 in den loop van weinige maanden in de circulatie en eindelijk in de schatkist bracht”716).
O. W. Hora Siccama teekent een 9 Nov. 1834 met oom Falck gehouden gesprek aldus op:
„Ik vroeg Oom of er werkelijk noodzaak bestaan had in 1814 om de geheele oude en getiërceerde schuld te erkennen, en in hoeverre het voorgeven gegrond was, dat toch de eigenlijk bij de tiërceering verloren hebbenden, geene vergoeding daarvoor gekregen hadden?
Het antwoord was: „Het is gemakkelijk na zooveel jaren te zeggen: je hebt verkeerd gedaan, maar op 't oogenblik zelf te decideeren, dat 's anders.” Dat men vooral noodig had, bij de herstelling der zaken, het crediet weder te winnen; dat de kapitalisten zeer ten achteren waren; dat hoewel vele familiën, den slag der tiërceering vreezende, een gedeelte hunner bezittingen ook in vreemde effecten belegd hadden, velen echter uit gehechtheid aan het bestaande, uit te groot vertrouwen enz. het meerendeel hunner fortuinen in Hollandsche fondsen hadden; dat vooral de openbare instellingen, weeshuizen, armengestichten enz. alle717) Hollandsche effecten bezeten hadden; dat ieder die effecten na de tiërceering wel had moeten houden, omdat ze bijna geen waarde meer hadden. De verlegenheid om geld had dus de verpligting opgelegd om de getiërceerde schuld te erkennen, waardoor die effecten dadelijk weder in waarde rezen en het lot der houders op staanden voet verbeterde. Wel had men vooruitgezien dat men zich in geen 80 jaren van deze ontzaglijke schuld zou kunnen ontheffen, maar de volgende geslachten mogten wel iets tot de wederverkregen onafhankelijkheid bijdragen. De vooruitzigten op de toekomst mogten hoop inboezemen. De wet van 1814 heeft dan ook behalve de dadelijke hulp dit voordeel aangebracht, dat men bij de vereeniging met België dit niet dadelijk heeft behoeven aantespreken, en [er] twee volle jaren geene verhooging van belasting op te leggen, hetgeen toen van veel belang was om in dit opzigt niet van den beginne af ontevredenheid op te wekken. Ook moet men in 't oog houden welk eene zware kosten er noodig waren tot in stand brengen van leger en vloot, en voorziening in zoo menigerlei behoefte op zulk een tijdstip718).”
Vooral in die dagen was het met een zwarte kool geteekend (hiervóór, bl. 341).—In het liberale Groningen van 1884 ook nog, naar men uit Tellegen's toon kan opmaken.
Algemeene volkswapening (hiervóór, bl. 341).—Tellegen begaat hier de fout, het voor te stellen alsof deze min of meer voor het leger in de plaats kwam, en wel als „toevlucht” omdat het met het leger niets werd. Dit nu is geheel onjuist. Beide denkbeelden: leger en militie, hebben reeds vóór de regeeringsaanvaarding van den S. V. bestaan, maar natuurlijk is het militieplan eerst veel later tot uitvoering gekomen, daar de invoering eener militie een uitgebreid stel van administratieve maatregelen vereischt, die uit den aard der zaak eerst mogelijk werden toen de nieuwe bestuursorganisatie zich voldoende over het geheele land had kunnen vertakken. Tot het bijeenbrengen van een vrijwilligersleger daarentegen is niets dan werving noodig; daarmede kon men onmiddellijk beginnen;—met de militie niet.
De werving begint 20 Nov. in den Haag719); overal waar het gezag van het A. B. wordt erkend ziet men er onmiddellijk mede aanvangen. 25 Nov. publiceert het A. B.: „Wij doen van nu af gereed maken de organisatie van een leger van 25.000 man; dezer dagen zullen wij alomme de wervingen openen720)”. Dagelijks gaan deze maatregelen voort; nog 5 Dec., den dag vóór zijn aftreden, gelast het A. B. Bentinck van Buckhorst, om vóór zijn overkomst naar den Haag in de provinciën aan gene zijde van den IJsel een corps infanterie op te richten en werfofficiers aan te stellen721). Het zijn deze maatregelen van het A. B. die de S. V. 6 Dec. bevestigt en uitbreidt, en het denkbeeld, op deze wijze een vrijwilligersleger van 25.000 man te verkrijgen, is door het reglement van 20 Dec. volstrekt niet op den achtergrond geschoven: bij besluit van 9 Jan. 1814 wordt voor dit leger eene organisatie bepaald, op de genoemde sterkte berekend722). Natuurlijk werd die sterkte niet aanstonds bereikt: de volkselementen die voor vrijwillige dienstneming bij een staand leger in aanmerking kwamen waren reeds voor het overgroote deel door Napoleons conscriptie (waarbij plaatsvervanging toegelaten was) opgezogen, en voor zoover zij niet in den oorlog omgekomen waren, kwamen er van deze lieden in Noordduitschland, Boheme en elders wel dag voor dag vrij, maar zij waren niet in een oogwenk weder in Holland terug. Desniettemin waren er van de bij de organisatie van 9 Jan. 1814 verlangde 22 bataljons infanterie van linie voor het einde van 1813 reeds 6 compleet en 4 in formatie; van de 4 regimenten cavalerie bestonden er reeds 2723). Eind Februari wezen de sterktelijsten aan 21.415 man in totaal724), waarvan 5.755 militie en 1.062 vreemdelingen (Nassauers), de rest Nederlandsche vrijwilligers, waarvan 11.884 geworven in Nederland zelf en 2.714 in Duitschland725). De in Nederland geworvenen waren echter over het algemeen van een slecht gehalte; ook was de troep ongeoefend, gebrekkig uitgerust, ellendig geëncadreerd; een werkelijk leger viel nu eenmaal in een van zijn beste krachten beroofd land niet uit den grond te stampen. Als de minister van oorlog, door de bondgenooten aangepord, eind Februari verzekert, op 1 April aan den oorlog te velde te zullen kunnen deelnemen met 25.000 man726), komt deze verwachting bedrogen uit; als April in het land is zijn er nog maar 11 à 12.000 werkelijk gereed over de grenzen te trekken727), al hoopt men eerlang, naarmate de militie beschikbaar komt, dit getal te kunnen vergrooten.
Dat men nu het Bestuur aanvankelijk uitsluitend met de vorming van een staand leger bezig ziet, beteekent niet dat men zich niet tevens een militie en landstorm als noodzakelijke aanvulling voorstelde. Zóóveel hadden de tijden ook aan Nederland goddank wel geleerd, dat men de landsverdediging niet op huurlingen alleen meer mocht laten aankomen. Reeds 20 Nov. brengt Canneman de zaak der volkswapening bij Gijsbert Karel ter sprake728); en nauwelijks is 6 Dec. de Kabinetsraad gevormd, of Canneman wordt, bij afwezigheid van Bentinck, met het ontwerpen eener wettelijke regeling belast, die evenwel, toen zij gereed was, te draconisch voorkwam, en moest worden „verzacht”729). Eerst het opstellen van dit stuk (een militie- en landstormregeling in 63 artikelen), vervolgens het onderzoek door Vorst en militairen, zal eenigen tijd gevorderd hebben, maar althans 17 Dec. heeft het reglement van 20 Dec. in alle hoofdtrekken reeds vastgestaan730). Van de geheele voorstelling, als zou dat reglement het gevolg zijn van teleurstelling over de resultaten der oproeping van den 6den, blijft dus niets over. Die resultaten kunnen eerst bekend zijn geweest op een oogenblik waarop de voorbereiding der andere zaak reeds in vollen gang was.
Dat, in navolging der Fransche conscriptie, bij de militie de plaatsvervanging was toegelaten, wreekte zich natuurlijk onmiddellijk op den toeloop voor het staande leger. De kolonel S. J. graaf van Limburg Stirum, met de werving te Arnhem belast, schrijft 19 Jan. 1814 aan Oorlog: „Sedert de loting een aanvang genomen heeft, staat de Werving niet alleen stil, maar de desertie neemt toe. De luiden worden verleid door groote premies om als remplaçanten zich te engageeren”731). Het begin der ondervinding, dat het militiebeginsel, eens aangenomen, geen staand leger nevens zich verdraagt!
Zesde hoofdstuk der Grondwet (hiervóór, bl. 342). Toen Hogendorp in 1812 de Schets opstelde, heeft hij aan eene militie stellig nog niet gedacht, doch nu deze was ingevoerd kwam het wenschelijk voor aan de zaak een „grondwettigen ondergrond” te geven, tot verzekering der nieuwe instelling zoowel als tot bescherming der ingezetenen. Als men dus de Grondwet door is en de president vraagt of iemand nog iets te proponeeren heeft, komt Repelaer met de opmerking, „dat de Staten-Generaal zich zullen verlegen vinden, indien omtrent de landmilitie en den landstorm niets in de Grondwet gevonden wordt”. De bedoeling dezer opmerking blijkt uit den inhoud van het voorstel dat hij er op volgen laat, en dat den hoofdinhoud van het reglement van 20 Dec. (landmilitie uit vrijwilligers, bij ongenoegzaam aanbod loting uit de ongehuwden van 17–45 jaar, met plaatsvervanging) in de Grondwet brengt, doch tevens bepaalt dat de 20.000 man een fixum zijn, „voor geene vermeerdering of vermindering vatbaar dan in gevalle van vermeerdering of vermindering van territoir.” De president wordt door Repelaer's opmerking niet verrast; immers hij zelf blijkt ook reeds een hoofdstuk over de defensie in petto te hebben. Dit verschilt van Repelaer's voorstel in hoofdzaak hierin, dat het eene herinnering aan het bekende artikel der Unie van Utrecht in den voorgevel heeft, en ook, wat Repelaer aan de wet overliet, den diensttijd der militie bepaalt (op vijf jaar, te verlengen bij de wet in geval van nood). Na een niet zeer diepgaande maar niet onwelwillende beraadslaging worden de voorstellen-Repelaer en Hogendorp in bewerking gegeven aan Repelaer en Röell. Wat zij er van gemaakt hebben is niet bewaard, doch op te maken uit de aanmerkingen van den Souvereinen Vorst732). Hun hoofdstuk moet hebben ingehouden:
1o. Vaste zee- en landmacht, bestaande uit vrijwilligers, 't zij inboorlingen of vreemden, voor den dienst zoowel in als buiten Europa.
2o. Landmilitie, bestemd uitsluitend ter verdediging van het grondgebied, bestaande 1o. uit vrijwilligers; 2o. uit lotelingen uit de ongehuwden van 17–45 jaar. Sterkte 20.000 man; dienstplicht 5 jaar. In vredestijd doet slechts een klein gedeelte dienst.
3o. In de steden herstel der schutterijen; in oorlogstijd ook schutterijen op het platteland, die dan, met de stedelijke schutterijen vereenigd, een landstorm vormen.
4o. Overige voorschriften betreffende deze materie te geven bij de wet.
De Souvereine Vorst stelt hier tegen over:
1o, 3o en 4o als boven.
2o. Militie uit de mannen van 18–22 jaar; sterkte niet in de Grondwet. Dienst 5 jaar; jaarlijks valt ⅕ af, dat door nieuwe loting wordt aangevuld. De geheele militie komt jaarlijks éénmaal samen om gedurende een maand of daaromtrent geoefend te worden; en de S. V. heeft de bevoegdheid, zoo lang hij zulks noodig oordeelt ¼ van het geheel te doen samenblijven. De geheele militie blijft niet samen dan op machtiging der Staten-Generaal. Geen vrijwilligers; en de plaatsvervanging niet in de Grondwet te noemen.
De commissie van redactie (Aylva, Repelaer, Elout, Röell) die dit tegenvoorstel van den S. V. ontvangt, heeft tegen de beperking tot de mannen van 18–22 jaar en de jaarlijksche aanvulling en oefening groot bezwaar: „de populatie schijnt zulks weinig toe te laten, vooral bij herleving van zeevaart en koophandel, alsook bij het terugbekomen der koloniën”733). Haar president Aylva ontvangt dan, bij schrijven van 23 Februari, een uitvoerige uiteenzetting van 's Vorsten denkbeelden. „Om de verdediging van 't land op de medewerking der Landmilitie te gronden, moet dezelve bij het begin van oorlog in den kortst mogelijken tijd op de been en disponibel zijn. Wanneer alsdan eerst tot completeering derzelve vrijwilligers opgeroepen worden, eene loting voorgenomen en remplaçanten afgewacht, kan een gedeelte des grondgebieds de rampen des oorlogs ondervinden, voor wij in staat zijn de noodige middelen te verzamelen om hetzelve te beschermen. Ik ken daartoe geen ander middel, dan in tijd van vrede eene permanente militie te hebben, even sterk als in tijd van oorlog. Gedurende eenige weken in 't jaar blijft dezelve te zamen om geoefend te worden. Een vijfde der manschappen wordt jaarlijks ontslagen, en de noodige manschappen tot completeering uit de aankomende jeugd door loting genomen. Tot een diergelijke permanente mesure kan niet van de 17 tot 45 jaar geloot worden. Eenen militairen geest aan te kweeken, de grootste economie voor de financiën, en het verzekeren der middelen van verdediging, is al wat ik beooge. De situatie van Europa moeten wij daarbij in 't oog houden; bij het militair zijn van alle natiën is de rust der naburen in grooter gevaar, en vereischt middelen welke vroeger niet noodig waren”.
Bij de mondelinge conferentie op 25 Februari, waarin de nog uitstaande punten moesten worden „geapplaneerd”, heeft de S. V., op de vrijwilligers na, er zijn denkbeelden door gekregen. Op de woorden „zooveel mogelijk uit vrijwilligers” na, zijn artt. 123 en 124 der Grondwet dus van hèm. De Vorst zal voorzien hebben, dat die „vrijwilligers” verkapte remplaçanten zouden zijn, zooals het volgende jaar ook uitgekomen is. „Gij weet”, schrijft 4 April 1815 Kemper aan Falck, „dat bij de wet op de landmilitie734) de vrijheid aan de stedelijke besturen wordt gelaten, om eene zekere som te besteden tot bekomen van vrijwilligers en alzoo de loting overbodig te maken. Men heeft in het vorig jaar deze premiën gevonden door vrijwillige inschrijvingen735), en in kalme tijden is deze mesure zeker de beste om de gemoederen langzamerhand aan dezen hier te lande nieuwen maatregel te gewennen, maar in een oogenblik als dit, waarop menschen van alle standen verklaren zich vrijwillig aan te bieden, publica autoritate inschrijvingsbiljetten te laten rondbrengen, niet tot stijving van 's lands kas, niet tot verdediging onzer grenzen, niet tot voorziening in het lot der vrouwen en kinderen van hen die uittrekken, maar tot kooping van remplaçanten voor eenloopende jonge menschen, die door de wet tot de wapenen geroepen worden, is toch waarlijk wat heel gek. Het geheele doel eener nationale militie gaat er door verloren, en alle wervingen voor de staande armee worden er òf krachteloos òf ten minste veel kostbaarder door gemaakt”736).
Wetboek van Koophandel (hiervóór, bl. 350).—Het ontwerp-van Gennep c.s. onderscheidde zich van den Franschen Code de Commerce van 1807 op het belangrijk punt der (in den Franschen Code verboden, in den Hollandschen, in navolging der stedelijke ordonnantiën van Amsterdam, toegelaten) verzekering op ingebeelde winst. Het ontwerp is, met inbegrip van dit punt, grootendeels herleefd in het nog geldende Wetboek van Koophandel van 1838.
Meer voorliefde (hiervóór, bl. 350).—Deze meerdere voorliefde voor het Crimineel Wetboek was zeer natuurlijk, als men de voorgeschiedenis der wetgeving van Lodewijk Napoleon nagaat. Het Crimineel Wetboek was in veel grootere mate dan het Wetboek Lodewijk Napoleon een Nederlandsch product.
De Staatsregeling van 1798 had, in haar 28ste artikel, een nationaal wetboek verlangd „zoowel van burgerlijke, als van lijfstraffelijke wetten, tegelijk met de wijze van rechtsvordering”, en de invoering daarvan voorgeschreven uiterlijk binnen twee jaren. Ter uitvoering van dit voorschrift had het Vertegenwoordigend Lichaam bij besluit van 5 Sept. 1798 het Uitvoerend Bewind gelast, eene commissie van twaalf rechtsgeleerden te benoemen om dit algemeen wetboek te ontwerpen. Deze commissie (Bondt, Walraven, Farjon, Cras, Elout, Donker Curtius e.a.) kwam het eerst met de manier van procedeeren gereed, die daarop bij decreet 22 Augustus 1799 is vastgesteld, doch waarvan de invoering wachten moest op de nieuwe organisatie der rechterlijke macht, die nimmer heeft plaats gehad. Met het algemeen burgerlijk en lijfstraffelijk wetboek was men na jaren nog niet verder gevorderd, dan dat daarvan 25 April 1801 een „plan van verdeeling” aan het Bewind kon worden opgegeven, krachtens hetwelk het wetboek zou worden geopend met „eene inleiding nopens het recht in het algemeen”, en vervolgens in vier deelen zou zijn gesplitst, „in welker eerste van het recht der personen, in het tweede van het recht omtrent zaken, in het derde van de rechtsmacht en rechtspleging, en in het vierde van misdaden en straffen zou gehandeld worden”. Spoedig daarna werd de staatsregeling van 1798 door die van 1801 vervangen, welke het Staatsbewind belastte met de zorg, een algemeen civiel en crimineel wetboek, nadat op de daarvan gemaakte ontwerpen der consideratiën van het Hoog Nationaal Gerechtshof zouden zijn ingenomen, ten spoedigste aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging aan te bieden. Nadat opnieuw eenige jaren waren voorbijgegaan zonder dat de nog altijd bestaande en zich in leerstellige kwestiën verdiepende commissie-Cras met haar werk gereed kwam, gaf het Staatsbewind haar bij besluit van 26 April 1803 den wensch te kennen allereerst een ontwerp van crimineel wetboek te mogen ontvangen. De commissie, thans inziende „dat het verband tusschen alle de deelen van het geheel wetboek eenigszints wierd verstoord,” was bedacht „op welke wijze zij dit gebrek zou verhelpen.” Zij bood, 3 Oct. 1804, niet slechts het verlangde lijfstraffelijk wetboek aan, maar ook die gedeelten van het gedroomde algemeen wetboek, „die tot het straffend recht eene onmiddellijke betrekking hadden,” zijnde de inleiding, „van het recht in het algemeen,” en uit de derde hoofdafdeeling een ontwerp van „wetten omtrent het bewijs.” Dit alles werd, overeenkomstig het voorschrift der Staatsregeling, in handen van het Hoog Nationaal Gerechtshof (president: Reuvens) gesteld, dat met zijn onderzoek nog niet gereed was toen Schimmelpenninck het Staatsbewind, en evenmin, toen Lodewijk Schimmelpenninck verving. Eerst 24 Oct. 1806 werd zijn advies bij den koning ingezonden; het was in alle hoofdzaken van Reuvens afkomstig.
Het advies keurt af, dat de commissie „aan afgetrokken denkbeelden of regelen uiterlijke kracht van wet wil geven, zoolang niet tegelijk de toepassing daarvan op het vastgesteld recht in alle gevolgen kan doorzien en overwogen worden...... Het is ons voorgekomen, dat aan de commissie opgedragen geweest zijnde het ontwerpen van een wetboek, hetzelve niet meer noch minder had behooren te bevatten dan stellige wetten, en geenszins eene opgave en ontwikkeling van wijsgeerige of rechtsgeleerde grondbeginselen, bepalingen en verdeelingen, over welke in de scholen der geleerden wordt gehandeld. Wij meenen dat dit alles in een wetboek behoort vermijd te worden, zoo omdat zulks veelal de vatbaarheid van het grootste aantal menschen te boven gaat, als omdat hetzelve bezwaarlijk zoo kan worden uitgedrukt, dat het in alle gevallen tot richtsnoer kan verstrekken, en niet integendeel lichtelijk aanleiding geven tot overtredingen of spitsvondige twisten. Over het geheel komt het ons ongeraden voor het oordeel van den rechter aan afgetrokken voorschriften (in plaats van aan concrete bepalingen) te binden.”
Deze voor den geheelen opzet van het werk van 1798 vernietigende kritiek maakte in den Staatsraad grooten indruk. Den 14den en 19den Februari 1807 werd zij daar, onder voorzitterschap des konings, besproken.
Donker Curtius, in de vergadering aanwezig, gaf eene verklaring hoe de commissie, onder leiding van Cras, tot haar doctrinaire omdolingen was gekomen: zij had zich oorspronkelijk niet voorgesteld een crimineel wetboek te zullen schrijven, „maar een Rechtsboek, geschreven voornamelijk voor den rechter, en in het algemeen voor alle denkende koppen; voor wijsgeeren en voor rechtskundigen, en niet zoozeer voor den gemeenen man; waarom dan ook de commissie had begrepen, dat daarin behoorde een systema juris, en wijsgeerige regels en principes.”
De Staatsraad was van een ander gevoelen, stelde aanstonds de geheele inleiding, „van het recht in het algemeen,” ter zijde, en begon het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek van alle leerstellige artikelen te zuiveren. Het gevolg was de benoeming, bij koninklijk besluit van 18 Nov. 1807, eener kleine commissie (Reuvens, Elout, van Musschenbroek), om met inachtneming der critiek van den Staatsraad een nieuw ontwerp van lijfstraffelijk wetboek in te dienen. Reeds 25 Jan. 1808 kon deze commissie de hoofdtrekken van haar ontwerp den koning ter goedkeuring aanbieden, welke goedkeuring onthouden werd aan één der onderdeelen: de bekrachtiging die het ontwerp gaf aan het oud-vaderlandsche stelsel van transactie, „van afkoop en verdrag, niet wegens misdaden en overtredingen waarover reeds eene rechterlijke veroordeeling zoude gegaan zijn, maar wegens beschuldigingen welker uitslag nog onzeker kon geacht worden.” De commissie wilde aan dit stelsel, waaraan de officieren van justitie hier te lande buitengemeen gehecht waren doch dat aanleiding had gegeven tot diep ingevreten misbruiken, vasthouden; „de ondervinding leert,” zeide zij, „dat langs dien weg vele overtredingen geboet worden, waarover de beschuldigde, hoezeer waarlijk schuldig, bij gebrek aan bewijs wellicht niet zoude kunnen worden veroordeeld, behalve dat in sommige zaken de oplegging van straffen bij rechterlijk vonnis, hoe zacht dezelve ook zouden mogen zijn, inconvenienten na zich sleept, welke ten nutte der maatschappij beter vermijd worden.” De Staatsraad, aan welken dit punt vervolgens in het bijzonder werd onderworpen, was van een gelijk gevoelen, maar de koning, die het beginsel van rechtsgelijkheid boven alles stelde en van de schromelijke misbruiken, welke de transactie veelal hadden vergezeld, volkomen was ingelicht, gaf aan de commissie kortweg te kennen, „dat geenerhande afkoop ter zake van misdaden zal kunnen plaats hebben” (5 Febr. 1808). Den 29sten Maart 1808 werd nu het definitief ontwerp der drie heeren aan den koning ingediend, die aan het onderzoek daarvan door den Staatsraad persoonlijk deelnam737) en de deliberatiën, over het ontwerp gevoerd, in openbaren druk liet uitgaan. De koning verdedigde daarbij zeer energiek en levendig de beginselen van rechtsgelijkheid, in die mate dat hij zich (zonder gevolg) tegen het opnemen der geldboete in de straffenreeks verzette, uit vrees dat daaruit aanleiding zou worden genomen tot gunstbetoon aan door de fortuin bevoorrechten. Hij bereikte, dat de vrijheid om geldboeten op te leggen beperkt bleef tot gevallen uitdrukkelijk in de wet genoemd.
Zeer was de koning gekant tegen het behoud der doodstraf, doch zonder de staatsraden tot zijn humanitaire gevoelens te kunnen bekeeren. Hij verkreeg echter de schrapping van het afzichtelijk afschrikkingsmiddel, de tentoonstelling der lijken op het galgenveld; ook eene verlaging van het strafmaximum voor kinderen.
Het Crimineel Wetboek, 30 Nov. 1808 bij het Wetgevend Lichaam ingediend, werd 1 Febr. 1809 ingevoerd. Het onderscheidde zich van den Franschen Code Pénal door eenvoud in het stelsel der vrijheidsstraffen (enkel opsluiting, geen deportatie of dwangarbeid), en ruime bevoegdheid van den rechter in de bepaling der strafmaat738). Het sloot zich aan bij Nederlandsche traditiën, doch corrigeerde deze in belangrijke mate.
Ook de redactie van een Burgerlijk Wetboek werd aan een kleine commissie opgedragen (van Gennep, van Wesele Scholten en Loke), doch deze kreeg in opdracht zich tot eene omwerking van den code Napoleon te bepalen, daar de Keizer zich reeds zeer ongeduldig had betoond dat men dezen niet eenvoudig voor Holland overnam. Het „Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koninkrijk Holland” (9 Dec. 1808 ingediend bij het Wetgevend Lichaam, 1 Mei 1809 ingevoerd), vertoont dan ook slechts geringe afwijkingen van het Fransche origineel.
Jachtwet van 11 Juli 1814 (hiervóór, bl. 356).—Br. en Ged. V, 111: „Er was bij gelegenheid van deze wet zeer veel te doen, zooals altijd op dit stuk, omdat de liefhebbers zig driftig maken. Deze reis was er levendigheid onder de Staten-Generaal, en elk had in den mond, dat de wet zou verworpen worden. Het rapport van de commissie was tegen. Ik merkte aan den Prins in den Kabinetsraad, dat het hem verdroot. Ik nam daarop voor de wet te verdedigen, en deed dit met zulk een onverwagten uitslag, dat zij met de meerderheid van ééne stem doorging”.
Afkoopbaarstelling van tienden (hiervóór, bl. 357).—Tot mijn leedwezen heb ik hiervóór, bl. 151, het keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813 over het hoofd gezien. De woorden: „Tot zoodanige afkoopbaarstelling is het evenwel onder het Fransche bestuur niet meer gekomen,” moeten worden geschrapt, en vervangen door deze andere: „Deze afkoopbaarstelling is inderdaad ingevoerd bij keizerlijk decreet van 22 Jan. 1813 (Fortuyn III, 539), doch door den Souvereinen Vorst weder te niet gedaan bij besluit van 22 Oct. 1814 (Staatsblad no. 103).”
Onderwijs (hiervóór, bl. 360).—Over dit onderwerp was onder Lodewijk vrij wat te doen geweest. Wat het lager onderwijs betreft viel slechts op de wet van Schimmelpenninck voort te bouwen, maar het hooger onderwijs, misschien het meest de veel te talrijke, latijnsche scholen, eischte dringend herziening. De koning is aanvankelijk niet vreemd geweest aan het denkbeeld de Leidsche hoogeschool (aan welke hij het praedicaat van Koninklijke verleende) tot de centrale hoogeronderwijsinstelling van het land te maken, maar liet dit plan spoedig varen toen zich daartegen, uit Utrecht en Franeker vooral, een krachtig verzet openbaarde. Bij besluit van 15 Aug. 1809 werd aan eene commissie van vier leden (van Swinden, Bennet, Valckenaer, van Beeck Calkoen) de indiening van een algemeen reorganisatieplan van het onderwijs in al zijn geledingen opgedragen. Haar rapport (22 April 1809) is vooral merkwaardig wegens de daarin ontworpen schakel tusschen lager en hooger onderwijs. De Commissie denkt zich tusschen die beide een „tweede of middelbaar onderwijs,” dat niet enkel de voorbereiding tot het hooger onderwijs (en dus de latijnsche scholen) omvat, maar ook bestemd moet zijn „tot vorming en opvoeding van den meer beschaafden mensch.” Ten tijde dat de latijnsche scholen voor het eerst werden opgericht, zegt de commissie, „waren de menschen, om zoo te spreken, verdeeld in twee zeer onderscheiden klassen, in die der geleerden en der ongeleerden. Deze laatsten bemoeiden zich niet om kundigheden te verkrijgen die eenige oefening vereischten; de handwerken, fabrieken, kunsten en vele andere beroepen bestonden slechts in het blind volgen van een oud gebruik. Thans echter heeft men er zich toe gezet over alle voorwerpen onzer kundigheden in hedendaagsche talen te schrijven; de natuurkundige wetenschappen zijn beoefend geworden; oude gewoonten hebben plaats gemaakt voor beredeneerde handelwijze en inrichtingen. Alles rondom ons is veranderd, behalve het onderwijs op de latijnsche scholen, 't welk hetzelfde gebleven is, geschikt voor één enkele klasse van menschen. Maar het is thans niet langer te doen om alleen grieksch en latijn te verstaan, het komt er op aan op de hoogte zijner eeuw te zijn, en die kundigheden te bezitten, welke den mensch geschikt maken voor allerlei slag van zaken.”
Het rapport ging naar den Staatsraad, die 14 Dec. 1809 gunstig verslag uitbracht; tot wetgeving is het tijdens 's konings regeering niet meer gekomen.
Het rapport der beide commissarissen, na de inlijving naar Holland gezonden om de aansluiting bij de Fransche Universiteit voor te bereiden, Cuvier en Noël, luidt voor de latijnsche scholen ook zeer ongunstig, en concludeert tot hunne vervanging door middelbare scholen van het Fransche model739), die ook bij decreet van 22 Oct. 1811 werden voorgeschreven maar bij den opstand nog nergens waren tot stand gekomen.
De commissie van 18 Jan. 1814 heeft zoowel het rapport-van Swinden als dat van Cuvier en Noël gebruikt. Haar voorstellen tot reorganisatie der latijnsche scholen zijn aan het lid D. J. van Lennep te danken740).
Over de practijk van dit gedeelte van het reglement van 2 Aug. 1815 deelt Falck, die als minister van onderwijs jaren lang daarmede te maken had, het volgende mede:
„De verbetering der Latijnsche scholen ging zeer langzaam. Hoewel er allengskens meerdere ruimte kwam voor de keuze van meesters, men bleef echter verlegen met de verwijdering der in functie zijnde welke van den ouden slenter òf niet wilden òf niet meer konden afgaan. Al was dus op een paar klassen het onderwijs doelmatig ingerigt en vrugtbaar, wat op dezelven aangeleerd en gewonnen was bleef op de volgende meestal zonder ontwikkeling. Ministerieele aanschrijvingen, op de rapporten en voordragten van den inspecteur gegrond, vermogten weinig ten goede, want evenals de bezorging der benoodigde gelden was ook het eigentlijke beheer, het dagelijksche toezicht een plaatselijke aangelegenheid, en zelden mogt het ons gebeuren Curatoren te ontmoeten die met echte en duurzame belangstelling werkzaam verkozen te zijn in den geest van het reglement. Ik weet, dat door gedurig aanhouden en vermanen de resultaten in de laatste jaren741) gunstiger zijn geworden dan in mijnen tijd, maar komt het eens tot de wettelijke bepaling van een algemeen stelsel van onderwijs, dan zal al hetgene tot het Lagere en Hoogere behoort minder moeilijk vallen dan de regeling van dit tusschenvak”742).
Voor de hoogescholen trachtte de commissie, die in hoofdzaak uit professoren bestond, zooveel zelfstandigheid te verwerven als bij de nieuwe verhouding tot het centrale gezag maar eenigszins oirbaar was:
„De waarheid is (schrijft Falck) dat schier een ieder toen leefde onder den invloed van eenen geest van reactie die men, daar hij personen spaarde, des te vrijer met zaken en instellingen begaan liet. Napoleon's regeering had den stand der onderwijzers verwaarloosd. Natuurlijk dus dat men na haren val niet te veel meende te kunnen doen om denzelven te verheffen en als het ware schadeloos te stellen. De vreemdelingen hadden de hand geligt met de van ouds bestaande wetten en inrichtingen; wat wonder dat men van hen ontslagen zijnde, schier onwillekeurig en juist omdat die wetten en inrigtingen oud waren, tot dezelve terug kwam? Ut vitent homines vitia in contraria currunt. A. G. Camper ijverde niet minder om Franeker wederom met eene hoogeschool te begiftigen dan Hofstede aangedrongen had om Drenthe als een afzonderlijke provincie behandeld te zien. Ten laatste liet hij zich met een Rijks-Athenaeum tevreden stellen. Billijkheidshalve had men begrepen voor Harderwijk niet minder te mogen doen dan voor Franeker, maar daar bleef alles zoo achterlijk dat ik mij al in de eerste maanden na de aanvaarding van het ministerie onbezwaard vond om de afschaffing van het Geldersche Athenaeum aan te raden, en deze vond dan ook plaats nemine contradicente. Zelfs verzuimde ik, zooals ik nu onlangs gewaar worden ben, om den Koning het advies te doen vragen van den Raad van State. Welk een leven zoude er daarentegen geweest zijn, en wat al bedenkingen bij Z. M., indien mijn voorstel de vrije Friezen betroffen had!......
Weinigen van onze professoren verwaarloozen hunnen plicht geheel en al, maar weinigen ook kwijten zich van denzelven in zijn geheelen omvang. De meesten leven en leeren naar hunnen zin, bekorten hunne lessen en den geheelen cursus zooals het hun goeddunkt, en besteden de altijd eenige dagen vervroegde en verlengde vacantiën tot alles behalve het voortbrengen van zulke geschriften en het doen van zulke nasporingen als waardoor hunne Duitsche ambtgenooten zoo gestadig aan grondige wetenschap bevorderlijk zijn, en zoo vaak zich zelven een Europeeschen naam verwerven. Ten deele is zulks toe te schrijven—en hier meen ik dat het Reglement meest voor berisping vatbaar is—aan de onafhankelijkheid waarmede het hoogleeraarsambt is begiftigd geworden. De professor, eens benoemd, is zeker van zijn niet onaanzienlijke jaarwedde; zeker van collegie- en promotiegelden die in meer dan ééne faculteit tot een alterum tantum der jaarwedde oploopen; zeker eindelijk van na dertigjarigen dienst eene verhooging van een vierde te bekomen, van welk voorregt in geene andere loopbaan eenig voorbeeld bestaat. Het genot van zoodanige voordeelen had ten minste behooren te worden in verband gebracht met de redenen van tevredenheid die de bevoordeelden door aanhoudende vlijt en werkzaamheid aan Curatoren geven zouden. Edoch deze Curatoren zelve! Hebben zij zich genoegzaam toegelegd op het gadeslaan van den gang der studiën, bestendig op de oordeelkundige naleving van het Reglement gewaakt, hun gezag tegen nalatige of eigenzinnige hoogleeraren naar behooren doen gelden? Ik vrees van neen; ik vrees meer: ik vrees dat deze collegiën niet zijn wat zij zijn moesten: een doelmatig intermediair tusschen de regeering en de hoogescholen. Dezelve werden oudtijds samengesteld uit leden van den Provincialen Souverein. Zij beschikten over de inkomsten. Bij hun was de bevoegdheid tot beroepen, tot bevorderen. In eene monarchie, wanneer de universiteiten staatsinstellingen zijn in welker geldelijke behoeften uit de schatkist moet worden voorzien, is dit alles geheel anders. Het wezen der zaak moest worden opgegeven; waarom dan de benaming behouden? Om den onwillekeurigen indruk der zucht voor het oude, die ik zeide dat in de eerste jaren van 's lands herstelling allerwege heerschende was......”743).
Dit bleef echter meer, enz. (hiervóór, bl. 363).—Hier meen ik dat Tellegen zich vergist. Censuur, d.w.z. preventief toezicht, is bij mijn weten tusschen 1795 en de inlijving hier te lande niet uitgeoefend. Wel af en toe sterke repressie, tot verbod van bepaalde bladen toe744); maar dit is iets anders dan censuur.
Liberaal (hiervóór, bl. 365).—In Frankrijk en België, waar een hevige katholieke reactie aan den gang is, wordt er bovenal mede bedoeld anti-clericaal; in dit Belgische spraakgebruik wordt eerlang ook Koning Willem I bij de liberalen ingelijfd op een tijd dat Falck hem reeds minder „liberaal” begint te vinden. Bij Falck is het een vage term voor „ruimdenkend”; zelfs de bisschop van Namen heet bij hem in 1814, in tegenstelling tot de Broglie, „braaf en liberaal”745); (in het volgende jaar teekende hij het Jugement doctrinal). Het woord beteekent bij Falck dunkt mij zooveel als „niet blind voor de voordeelen van het nieuwe; niet doodblijvend op de oude letter.” Men was dus bij ons in 1813–'14 liberaal, door zoo weinig mogelijk af te knibbelen van de nalatenschap van Bonaparte. Later gaan andere begrippen, van politieken en economischen aard, den leeg geworden term vullen, maar in 1813–'14 heeft die nòch met de quaestie van volksrechten tegen oppermacht, nòch met die van particulier initiatief tegenover staatsvoogdij, iets in het minst te maken.
Ik kan niet nalaten op te merken, dat bij deze gelegenheid van Hall en Thorbecke voor het eerst met elkander in botsing kwamen. De eerste verdedigde de wet van 1841, de andere zag er eene rechtsschennis in (De Bosch Kemper, Geschiedenis na 1830, IV, aant. 48).