The Project Gutenberg eBook of Tusschen mal en dwaas

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Tusschen mal en dwaas

Author: P. J. Andriessen

Clementine Helm

Release date: October 30, 2012 [eBook #41239]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TUSSCHEN MAL EN DWAAS ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 

TUSSCHEN MAL EN DWAAS.

 


 



 

 

TUSSCHEN MAL EN DWAAS,
OF
WAT EEN MEISJE TE GENIETEN EN TE LIJDEN HEEFT,
EER ZIJ DE WERELD IN IS,

DOOR

P. J. ANDRIESSEN.


Derde, herziene Druk.

drukkersmerk

LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.

 


 

OPDRACHT.


LIEVE JONGE DAMES!

Aan u zij dit boekje opgedragen. Aan u, die den leeftijd tusschen mal en dwaas reeds te boven zijt, of nog in die ongelukkige jaren verkeert, wanneer men „te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken” is. 't Is zeker geen benijdenswaardig tijdperk in een meisjesleven, wanneer men zoo graag nog met de kleinere zou meedoen en men er zich boven acht, en met de grootere, die ons echter met een oog van minachting aanzien. Onze taal heeft daar geen woord voor dan „tusschen mal en dwaas” of „te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken”, de Duitschers noemen zulke meisjes „bakvischjes”. Het boek, waarnaar ik dit verhaal gevolgd heb, heet: „Het lijden en de vreugde van een bakvischje”. 't Is van Clementine Helm; ik heb het in een Nederlandsch gewaad gehuld en met het oog op Nederlandsche toestanden bewerkt. 't Is een boek voor alle jonge dames. Vooreerst voor haar, die nog den leeftijd van  „bakvischjes” niet bereikt hebben: zij kunnen er uit leeren zich tegen de onhandigheden der „bakvischjes” te hoeden; ten tweede voor bakvischjes zelf; die zullen er een beeld in zien van haar treurig lot; en ten derde voor haar, die al boven den leeftijd van „bakvischjes” zijn: zij zullen er braaf pret in hebben, hoe ons „bakvischje” from the saucepan into the fire kwam en er zich zeker mee amuseeren.

Kortom, ik draag mijn arbeid aan alle jonge Nederlandsche dames op en vraag ter belooning, niet zooals Van Alphen deed, en 't geen ik ook wel graag zou doen: „een kusje of twee”, maar alleen eenige sympathie voor mijn arbeid, een vriendelijk glimlachje van u, die de hoop zijt van ons vaderland en de toekomst daarvan in handen hebt.

De Schrijver.

 

INHOUD.


Eerste Hoofdstuk.
Bladz.
Hoe ik uit Brondaal vertrok 1
Tweede Hoofdstuk.
Hoe ik den eersten morgen in 't huis mijner Tante doorbracht 7
Derde Hoofdstuk.
Hoe mijn eerste visites afliepen 15
Vierde Hoofdstuk.
Aan tafel 28
Vijfde Hoofdstuk.
Onder ons 34
Zesde Hoofdstuk.
In gezelschap 38
Zevende Hoofdstuk.
De gevolgen van mijn dwaasheid 48
Achtste Hoofdstuk.
Eene logée 62
 Negende Hoofdstuk.
Nog wat over de nieuwe huisgenoot 83
Tiende Hoofdstuk.
Verschillende moeders 96
Elfde Hoofdstuk.
Het bal 103
Twaalfde Hoofdstuk.
Een ontmoeting 113
Dertiende Hoofdstuk.
Op de planken 121
Veertiende Hoofdstuk.
Groote veranderingen 132
Vijftiende Hoofdstuk.
De mensch wikt, maar God beschikt 140
Zestiende Hoofdstuk.
De reis 153
Zeventiende Hoofdstuk.
Een avontuur 163
Achttiende Hoofdstuk.
Weder in 't ouderlijke huis 169

 

EERSTE HOOFDSTUK.


Hoe ik uit Brondaal vertrok.

't Rijtuig stond al een heele poos voor de deur. De oude Frits klapte met de zweep, als ware hij een postiljon zooals we ze met de zware reiscalèches wel eens door ons dorp zagen rijden, en de bruintjes stampten zoo ongeduldig op den grond, als wilden zij er de steenen uithalen. Nog eens lag ik weenend in de armen van vader en moeder, kuste al mijn broertjes en zusjes en reikte den knechts en meiden, die aan de deur stonden, de hand tot afscheid; toen wierp ik mij snikkend in een hoek van 't rijtuig, den zakdoek voor de oogen houdende, en boog mij toch terstond weer uit het portier om met dien door mijn tranen bevochtigden zakdoek mijnen dierbaren nog tallooze afscheidsgroeten toe te wuiven.

„Voort, beestjes!” riep Frits, en daar gingen we voort, het dorp door. Uit alle vensters, uit alle deuren klonken vriendelijke groeten en wenschen: want ik kende al de bewoners van die kleine boerenwoningen; ik had met allen meer of minder omgegaan gedurende de gelukkige kinderjaren, welke ik in mijn lief dorp had doorgebracht. En nu moest ik dat alles verlaten, wat mij tot hiertoe 't liefst geweest was: mijn ouderlijk huis en mijn dorp, dat voor mij 't schoonste in de heele wereld was! Was 't niet vreeselijk, lieve Lezeressen? Misschien lacht gij er om, dat ik daar zoo bedroefd om was. Ik hoop het niet. Ik zou u wel eens hebben willen zien, als gij in mijn geval waart geweest.

 

Naast mij in 't rijtuig zat een vriendelijke, beschaafde vrouw van middelbaren leeftijd, in wier welwillend gelaat, door grijze lokken omlijst, twee verstandige, donkere oogen stonden. Zij was het, die mij uit mijn geboortedorp was komen weghalen naar haar huis in Den Haag. Daarheen zou het jonge, onnoozele meisje met haar gaan, om onder haar hoede wat van de wereld en het leven te leeren kennen. Deze lieve dame was Tante Betsy. Ze was de zuster van mijn vader, sedert jaren weduwe, en bemind en vereerd door allen die haar kenden.

De goede tante drukte zacht mijn hand, die ik in de hare legde, en sprak mij zulke vriendelijke woorden van troost toe, dat ik een weinig tot mij zelf kwam. Ik voelde mij aan haar zijde niet zoo verlaten, als ik mij tot nu toe gevoeld had.

Nadat we eenige uren gereden hadden, waren we in Arnhem, vanwaar de spoortrein ons naar de residentie zou brengen. Hier moest ik van de laatste herinnering aan 't ouderlijk huis afscheid nemen: van den ouden trouwen Frits met de twee wakkere bruintjes, die ik zelf zoo dikwijls gemend had, als we naar 't land reden om hooi of graan binnen te brengen. Ik droeg Frits duizenden groeten op aan al mijn kennissen in Brondaal, nogmaals streelde ik de bruintjes en onthaalde hen op wittebrood met suiker, en keek toen met tranen in de oogen nog lang de stofwolk na, die achter het wegrollende rijtuig opsteeg.

Tante deed met mij een wandeling door de stad en haar schoone omgeving. Ze liet me 't mooie buitengoed van baron van Heeckeren, den Hartjesberg, zien, wandelde met mij langs den Rijn, waar we de schipbrug bezichtigden en toen naar 't station, waar we wat gebruikten en een heerlijk uitzicht genoten op de buitenplaats, die we zoo straks bekeken hadden, en op de wegen naar Velp en naar Apeldoorn. Hierdoor werden langzamerhand mijn gedachten afgeleid en bedaarde mijn droefheid over de scheiding van al wat mij lief en dierbaar was. En toen de bengel geluid was, en we rustig en wel in den spoortrein zaten, had ik mij met de verandering reeds verzoend. Tante was er dan ook wel de vrouw naar, om mijn opmerkzaamheid gaande te houden: van al wat wij voorbijreden wist zij mij wat mede te deelen; daarenboven  droeg het telkens afwisselende reisgezelschap er veel toe bij, om mij afleiding te bezorgen.

Toch zou de reis van Arnhem naar Den Haag mij misschien wel wat lang gevallen zijn, had Tante niet, toen we te Zeist-Driebergen kwamen, haar reistasch opengemaakt, waaruit zij allerlei lekkere vruchten en koekjes haalde, die mama haar stilletjes had meegegeven en waaraan ik zoo geheel en al het lieve, zorgzame moederhart herkende, dat haar kind ook nog in de verte vreugde wilde bereiden. Ik was nog genoeg kind, om met deze heerlijke versnapering mijn verdriet te vergeten, en zoo had die goede moeder het doel bereikt, dat zij daarmee gehad had.

Eindelijk, ja, eindelijk, riep de conducteur: „Den Haag!” en ik was heel blij, dat we aan de plaats onzer bestemming waren. Door het groote, prachtige station heen, ging tante naar een vigilante, die ons naar haar woning zou brengen. Wat was mij dat alles vreemd, die stad met haar groote huizen, haar breede straten, ruime pleinen met boomen beplant en met standbeelden versierd. 't Was of al die huizen, welke paleizen geleken bij de woningen op ons dorp, of die kerken en standbeelden trotsch op mij, het arme dorpskind, neerzagen, of ze vroegen: „Wat kom jij hier doen, dom gansje?”

De vigilante hield op voor een eenvoudig, net huis, gelukkig niet zoo groot als die andere, welke mij met hun aantal vensters en hun breede gevels de borst beklemden. 't Zag er van buiten vriendelijk en goed onderhouden uit: het inwendige beantwoordde daaraan volkomen. Achter 't huis lag een kleine tuin, door andere tuinen omgeven, en daarvan slechts met een houten schutting gescheiden, zoodat men, wanneer men daarin was, schier vergat dat men zich in de drukke residentie bevond. Hier zou ik dan wonen, hier in dit vreemde huis, in deze vreemde stad, waar ik niemand kende! O, hoe bonsde mij 't hart, toen ik achter Tante de deur intrad, welke een knap gekleede dienstmaagd had geopend. Schroomvallig bleef ik op den drempel van de keurig gemeubileerde kamer staan, en waagde het niet, mijn goed af te doen. Maar Tante Betsy kwam vriendelijk naar mij toe, trok mij vol liefde aan haar borst, en zeide:

 

„Welkom in mijn huis, kindlief! God geve, dat gij u hier naar uw zin en gelukkig moogt voelen, en mijn liefde u het ouderlijk huis vergoede!”

Hoe innig geroerd nestelde ik mij aan de borst van mijne lieve tante! O, hoe alleen, hoe eenzaam zou ik mij in deze groote, vreemde stad gevoeld hebben, zonder deze trouwe, moederlijke vriendin! Maar aan haar zijde, onder haar bescherming kon ik gerust al het nieuwe en vreemdsoortige te gemoet gaan, dat mij hier wachtte.

Tante liet mij haar geheele huis zien, dat voor een alleenwonende dame vrij groot en ruim was. Overal heerschte de keurigste netheid, en hoezeer ook 't geheel aantoonde, dat de bewoonster geen geld behoefde te ontzien, vond men er toch geen buitensporige weelde of geen overlading. Alles ademde denzelfden eenvoud en dezelfde degelijkheid als de bewoonster bezat. In Tante Betsy was iets, wat telkens weer een geheime bewondering in mij opwekte, en toch was er niets bijzonders in het doen en laten dezer stille, hoogst beschaafde vrouw; integendeel, alles scheen zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat men zich verbeeldde, niet anders te kunnen zijn dan zij, niet anders te kunnen handelen en spreken. Dat was dan ook wel in haar het voortreffelijke, dat er nergens een gebrek in haar te bespeuren was, dat alles juist zoo was als het zijn moest en men er geen verandering in zou gewenscht hebben. Toen echter kon ik er mij nog geen rekenschap van geven, waarin dat bestond; thans weet ik het: het was de goede opvoeding, welke zij genoten had en die uit al haar handelingen zoo duidelijk sprak.

Eerst aan de zijde van deze uitmuntende vrouw gevoelde ik meer en meer wat er aan de opvoeding van mij, onnoozel dorpskind, nog ontbrak. Bij ons thuis, in onze eenvoudige omgeving en midden onder mijn talrijke kleinere broertjes en zusjes, was deze gedachte nooit in mij opgekomen. Maar mijn lieve Mama, die door haar groot huishouden en doordien ze nog al eens sukkelde, zich weinig met mijn opvoeding had kunnen bezighouden, die haar eigene jeugd slechts op het dorp had doorgebracht, ver van de fijnere beschaving der stad, had reeds sedert lang gewenscht, dat haar oudste dochtertje in  een andere omgeving eens mocht leeren wat haars vaders huis haar niet kon schenken. Wel had die lieve moeder mij zorgvuldig en trouw in die stille, huiselijke deugden opgebracht, waardoor zij het geluk van haar gezin uitmaakte, en daarvoor kan ik haar, zoolang ik leef, nooit dankbaar genoeg zijn. Haar lessen legden den grondslag voor al datgene, wat mij in 't latere leven te pas is gekomen en waardoor verstand en hart hun verdere ontwikkeling erlangden. Maar toch, er was meer voor een beschaafd meisje noodig; en dat ik die verdere ontwikkeling nergens beter zou kunnen vinden, dan aan de hand van Tante Betsy, daarvan was mijn lieve mama verzekerd, omdat zij zelf der voortreffelijke, fijnbeschaafde vrouw zulk een oprechte innige vereering toedroeg. Met dankbare blijdschap hadden dan ook mijn ouders haar aanbod aangenomen, om voor mijn verdere opvoeding zorg te dragen, en gaarne hadden zij mij daartoe voor eenigen tijd aan haar afgestaan. Spoedig ondervond ik, aan welke liefdevolle handen ik was toevertrouwd.

In den eersten tijd van 't verblijf bij Tante Betsy was ik zeer gedrukt en treurig; want naast haar gevoelde ik telkens, hoe houterig ik in al mijn bewegingen was en juist dat gevoel en daarbij de mij aangeboren blooheid verergerden mijn stijfheid nog meer. Als een houtenklaas stond ik naast haar en als zij tot mij sprak, dan kreeg ik een kleur tot achter de ooren en durfde geen antwoord geven, omdat ik mijzelf zoo onhandig en kinderachtig voorkwam. Doch de vriendelijkheid van Tante Betsy werkte allerweldadigst op mij; mijn blooheid smolt als sneeuw voor de zon en langzamerhand kreeg ik mijn kinderlijke vroolijkheid weer, ondanks alle fouten en bokken, die ik steeds opnieuw beging. Reeds den eersten dag zeide Tante mij, dat ze mij terstond zonder eenige erbarming opmerkzaam zou maken op alles wat zij anders wenschte, maar vermaande mij tevens, dat ik er niet ongeduldig onder moest worden, als ze misschien tusschenbeide wat veel knorde, omdat het van haar kant niet kwaad gemeend en alles tot mijn eigen bestwil was. Natuurlijk beloofde ik haar dat van harte, en ik moet zeggen, dat ik mij werkelijk heel goed hield, ofschoon 't mij in den beginne dikwijls moeilijk genoeg viel, om niet moedeloos te worden.

 

En nu, lieve Lezeressen, heb ik u zoowat bekendgemaakt met mijn persoontje en mijn omgeving. Welnu, thans wil ik u openhartig en zonder iets te verbergen verhalen, wat ik van mijn verblijf in 't huis mijner tante nog onthouden heb. Voor mij zijn en blijven het aangename en lieflijke herinneringen. En daar 't geslacht der „meisjes tusschen mal en dwaas” tot op heden nog niet uitgestorven is, ja steeds groeit en bloeit, zoo zal er onder u wel de een of andere zijn, die zich op den leeftijd van veertien, vijftien jaren even weinig op haar gemak gevoelt, als dat bij mij het geval was, en zullen haar deze bladzijden tot troost en opwekking verstrekken. En al zijt gij ook op den leeftijd, waarin ik mij bevond toen ik bij mijne goede Tante Betsy kwam, veel slimmer en meer ontwikkeld dan ik het was, dan zult gij toch gaarne mijn boek lezen en om domheden, die ik beging, lachen; misschien vindt gij er nog wel hier of daar iets in, dat ge op uzelf kunt toepassen, een kleinigheid, waaraan ook gij mank gaat en welke gij verbeteren kunt. Is dat het geval, dan hebt ge bij 't amusement van de lectuur het nut op den koop toe. En nu, terstond begonnen met mijn verhaal.


 

TWEEDE HOOFDSTUK.


Hoe ik den eersten morgen in 't huis mijner Tante doorbracht.

„Je slaapt op mijn kamer, Margot,” zeide Tante Betsy, toen ze me haar woning liet zien, en dit zeggende deed ze de deur van een allerliefst en net gemeubileerd vertrek open. Met angstige blikken keek ik naar het sierlijke ledikant, onder welks sneeuwwitte gordijnen ik nu voortaan zou droomen. Mijn eenvoudig bed te huis was zoo mooi niet en toch, hoe heerlijk had ik daarin geslapen! Tantes ledikant was ook met witte gordijnen behangen, die van voren door den snavel van een arend werden vastgehouden. Dat beest keek mij zoo boos aan, als was het nijdig over de nieuwe slaapkameraad; 't joeg mij een gevoel van angst aan. Gelukkig echter scheen het mij toe, alsof het van dag tot dag vriendelijker op mij neerzag; misschien merkte het wel, dat ik, arm kind, mijn best deed, om het iedereen zooveel mogelijk naar den zin te maken.

Naast mijn ledikant stond een waschtafeltje, waarop alle mogelijke toiletbenoodigdheden zich bevonden. Een mollig tapijt lag op den grond; groene staatsiegordijnen harmoniëerden met het groene behangsel op den muur en gaven aan de kamer een allervriendelijkst voorkomen. Wat ik het prettigst vond, was, dat mijn ledikant vlak bij 't venster stond, dat op de tuinen uitzag. Als ik dus wakker werd, zou ik terstond den blauwen hemel en de groene boomen zien; dat was net  zooals bij ons thuis in de groote benedenkamer, waarin wij kinderen sliepen.

Met welk een onbeschrijfelijk zwaar gemoed drukte ik den eersten avond mijn hoofd in de mollige kussens. Ach! het was de eerste nacht, dien ik buiten het ouderlijk huis doorbracht, de eerste scheiding van al wat mij lief was op mijn dorp! Tranen en nog eens tranen vielen op de donzen kussens en een onuitsprekelijk verlangen naar huis beklemde mij de borst. Eindelijk vouwde ik de handen en zocht troost en rust bij Hem, die toch ook hier over mij waakte en Wiens hand ook hier mij liefderijk en vaderlijk zou leiden, gelijk Hij tot nu toe gedaan had. Dat deed mij goed; mijn arm hart kwam al biddende tot rust; eindelijk vielen mijn moegeschreide oogen toe, en ik viel in slaap om in den droom weer daarheen te ijlen, waar mijn hart en mijn gedachten waren; naar het geliefde ouderlijke huis.

Hoe raar keek ik op, toen ik den volgenden morgen, in den geest nog onder mijn levenmakende broertjes en zusjes, hier in de stille groene kamer wakker werd. Met een lichten zucht herinnerde ik mij nu alles en keek nieuwsgierig naar het andere ledikant, om te zien of Tante al wakker was. Zij knikte mij een vriendelijken morgengroet toe en vroeg mij hoe ik geslapen had.

„Heel goed, lieve tante,” antwoordde ik opgeruimd. „Ik heb den geheelen nacht van Brondaal en van al mijn broertjes en zusjes gedroomd. Ze zullen van daag wel een gat in den dag slapen, nu ik er niet ben om hen wakker te maken.”

„'t Is of jij ook nog niet uitgeslapen bent,” hernam Tante glimlachend, toen ik mijn mond luid geeuwend opendeed en, zonder er de hand voor te houden, haar aankeek. „Hè, kind! gaap je mond niet uit het lid!” riep zij uit terwijl ze de vingers voor de oogen hield. Beschaamd haalde ik mijn hoofd weer achter de gordijnen. Dat was de eerste ongemanierdheid waarmede ik den dag begon, en die maakte zulk een indruk op mij, dat ik van toen af mijn geeuwen buitengewoon beschaafde.

„Kom, Margot, sta nu op!” zeide tante. Dat behoefde ze mij geen tweemaal te zeggen; terstond stak ik, zooals ik 't al  heel mijn leven gedaan had, beide beenen onder het dek vandaan en ging in het allerlichtste nachtkostuum op den grond zitten, om daar mijn kousen aan te trekken.

Een hartelijk gelach van Tante deed mij tot achter de ooren blozen. „O,” riep zij vroolijk uit, „hoe oud is toch dat meisje, dat daar zoo ongegeneerd op den grond zit?”

Als een vogel vloog ik bij deze woorden achter de bedgordijnen, en nu begreep ik eerst, waartoe die moesten dienen; want tot zoolang ik mijn al te natuurlijk bedkostuum met andere kleederen verwisseld had, bleef ik er achter verscholen. Beschaamd kwam ik toen te voorschijn en snelde naar het ledikant van Tante, om haar mijn morgengroet te brengen.

Zij beantwoordde dien groet vriendelijk; doch toen ik haar mijn lippen tot een kus aanbood, duwde zij mij zacht terug en zeide:

„Lieve Margot! Eer men iemand kust, behoort men zich te wasschen en den mond te spoelen.”

Dat was nu al de derde domheid die ik beging, en ik was nog ternauwernood uit de veeren! Tot welk een aantal zouden Tantes vermaningen wel zijn aangegroeid, eer ik mij weer achter die witte bedgordijnen zou nedervlijen!

Bedremmeld ging ik nu naar de waschtafel, om aan mijn morgentoilet te beginnen, waaraan ik tot hiertoe tehuis weinig tijd besteed had. Een beetje water, juist genoeg om de handen nat te maken, was mij voldoende om mij te wasschen, en zonder mijn japon uit te doen, ging ik een paar maal met den natten handdoek over mijn gezicht en mijn hals; even gauw ging het met de handen en klaar was ik.

Tante was nu opgestaan en kwam bij mij aan de waschtafel.

„Is 't water bij u op 't land zoo duur, dat je er zoo zuinig op bent?” vroeg zij mij, terwijl ze op de weinige druppels wees, die in de lampetkom waren.

„Ik heb niet meer noodig, lieve Tante,” antwoordde ik verwonderd.

„En toch zou ik graag zien, dat je wat meer zorg besteeddet aan deze bezigheid; het is zoowel noodig voor de zindelijkheid als voor de gezondheid,” zeide zij vriendelijk. Ze begon nu  zelve aan haar morgentoilet; terwijl ik verbaasd naar haar keek, hoe zij deed.

Eerst goot zij een stroom water in de lampetkom, maakte hals en armen bloot en wiesch zich nu herhaalde malen met een groote, fijne spons, die zij achter in den hals uitdrukte. Toen wiesch zij armen en handen met schuimende zeep en riep opgeruimd uit: „Water en zeep kunt gij niet te veel gebruiken! Naar 't verbruik van zeep beoordeelt men de beschaving der Staten; hoe meer zeep die behoeven, hoe beschaafder zij zijn.” Daarop gaf ze mij een even fijne spons en noodigde mij uit haar voorbeeld te volgen. Ik verrichtte het mij ongewone werk, doch deed het zoo onhandig, dat weldra de geheele waschtafel nat was. Tot overmaat van ramp stiet ik de lampetkan om, en nu dreef letterlijk alles om mij heen: de sierlijke waschtafel, de grond, mijn bedgordijnen en zelfs de kleeren, die van mijn stoel gevallen waren.

„Hemel! Wij verdrinken! Dat noem ik eerst water gebruiken!” riep Tante lachend uit; terwijl zij den nog drogen omtrek voor het water trachtte te beveiligen. „Je bent met reuzenschreden vooruitgegaan, Margootje, en dat noem ik eene theorie in praktijk brengen.”

„Ach, Tante! Dat komt ook door die dikke spons!” riep ik bijna schreiend uit en keek bedremmeld naar den zondvloed om mij heen.

„Alles is een wetenschap, kindlief,” zeide Tante troostend en vriendelijk. „Zorg nu maar, dat je gauw weer droog wordt; anders haal je je nog op den koop toe een verkoudheid op den hals.”

„Ik wou dat ik al gekleed en gereed was!” dacht ik zuchtend, terwijl ik een glas water inschonk, om den mond te reinigen. „Wie weet, welke bokken ik nu weer schiet!” Maar 't ging beter dan ik gedacht had. De tandborstel was keurig fijn, de tandpoeder rook heerlijk, en dat hielp mij voortreffelijk.

„Ik hoop toch, dat je ook na het middageten steeds den mond spoelt en de tanden poetst,” zeide Tante, toen ik gereed was.

„Na het middageten, Tante? Dat heb ik nog nooit gedaan.”

„Doe het dan voortaan; het is uitmuntend voor 't behoud der tanden.”

 

„Jawel, Tantelief.”

Ach! hoe dikwijls heb ik in dien tijd: „Jawel, Tantelief!” gezegd. Als ik voor elken keer een rijksdaalder had gekregen, dan zou ik als een millionair naar huis zijn teruggekeerd.

„Ik zie gaarne, dat jonge meisjes 's morgens terstond het haar opmaken,” zeide Tante, toen zij zag, dat ik mijn bruine lokken maar zoo wat wilde gladkammen.

„Jawel, Tantelief,” antwoordde ik onderworpen, en rukte mijne vlechten zoo onhandig los, dat de haarspelden over den grond vlogen.

„Ik zal je intusschen de krant voorlezen, Margot. Neem er den tijd toe, opdat je er fatsoenlijk uitziet; daar ben ik op gesteld,” zeide Tante, terwijl zij in een leuningstoel ging zitten en mij uit de krant van alles wat voorlas, waarbij zij er echter voortdurend overheen keek, om te zien of ik alles wel goed deed. Nu eens was het: „Doe de haren uit den kam, eer gij dien weer gebruikt;” dan: „Leg het haar niet op de tafel, maar op een papier!” Dan weer: „Niet zoo stijf vlechten, maar gelijk. Maak kam en borstel schoon, eer je ze weglegt,” en al dergelijke vermaningen meer.

Eindelijk was het werk volbracht en greep ik naar mijn morgenjapon, om, zooals ik gewoon was, er mij gemakkelijk in te hullen.

„Neen, kind, een jong meisje kleedt zich dadelijk aan. Ik houd niet van slechte aanwensels,” zeide Tante, en ik legde het versmade kleedingstuk weer weg. „Dat is goed als je ziek bent, maar in gezonde dagen moet men zoo iets niet doen. Een jonge dame moet er altijd net en keurig uitzien. Slordige meisjes zijn afschuwelijk. Kom, ik zal je helpen.”

Dit zeggende nam zij mijne kleederen en hielp mij banden, haken en knoopen vastmaken.

„O, o, wat zie ik daar een tal van dingen, die mij niet bevallen,” klonk mij in 't oor en daar vloog een van mijn roksbanden, die ik gisteren in de haast aan elkander geknoopt had, door de kamer.

„Hoor eens, Margot! zoo iets moet bij mij nooit gebeuren,” zeide Tante streng. „En kijk eens, de haken van je jurk zitten altemaal zoo los, dat ze van boven tot onder een voor een te zien zijn. Dat kan zoo niet. Geef me terstond een andere jurk en naai dadelijk den roksband vast.”

 

Geheel en al uit het veld geslagen ging ik naar de kleerkast en deed wat mij bevolen was.

„En heeft uwe goede moeder zulke slordigheid toegelaten?” vroeg Tante, terwijl ik den band aannaaide.

„Ach neen, Tante! dat niet. Zij houdt veel te veel van orde,” antwoordde ik zacht, terwijl mij de tranen uit de oogen sprongen. „Ik ben anders zoo slordig niet; 't ging gisteren met het vertrek zoo gauw, dat ik geen tijd had om den boel in orde te brengen.”

„Ik wil je een goeden raad geven, opdat zoo iets niet meer gebeure, kindlief,” hernam Tante vriendelijk. „Zie elken avond, vóór je naar bed gaat, geregeld al je goed, dat je den volgenden dag wilt aantrekken, na, en breng het gebrekkige in orde. Daartoe is altijd gelegenheid en, moet je er wat slaap door missen, dat beteekent zooveel niet. Zulke kleine, goede aanwensels dragen vruchten: dat moet men steeds bedenken. Winkelhaken worden spoedig groote scheuren, evengoed in iemands kleed als in zijn ziel, en dan is elke herstelling tiendubbele arbeid.”

Ik kuste de goede Tante stil de hand, waarmede zij mij de wang streelde. Eensklaps zette zij een half grappig, half ernstig gezicht, keek naar mijn handen en zeide:

„Heb je den hofrouw aangenomen, lieve Margot?”

„Den hofrouw, Tante? wat meent gij daarmede? Is er iemand van de koninklijke familie gestorven?” vroeg ik verwonderd.

„Hoe! Kent ge die uitdrukking niet?” vroeg Tante lachend, terwijl ze allebei mijn handen voor mijn oogen hield. „Zie, die tien zwarte nagelranden noemen wij hier gewoonlijk den hofrouw. 't Is waarlijk, alsof er geen nagelschuiers in de wereld zijn. Kom, maak die nagels terstond schoon. Op je waschtafel vindt ge alles, wat je er voor noodig hebt.”

Ik deed, wat mij bevolen was; 't was voor de eerste maal in mijn leven: te huis had ik het nooit gedaan. Tante wees mij hoe ik het doen moest, en dat was goed, en nu begreep ik, waartoe al die nette dingetjes dienden, die op mijn waschtafel lagen. Nog nooit had ik zulke mooie witte nagels gehad en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn handen er nu netjes uitzagen.

 

„Margot, pantoffels zijn van die zaken, die een jong meisje slechts op haar slaapkamer mag dragen,” hervatte Tante, terwijl ze een bedenkelijken blik op mijn voeten wierp. Ik deed spoedig mijn pantoffels uit en verruilde die voor mijn rijglaarsjes. Hierop verliet Tante de slaapkamer en ik volgde haar spoedig naar 't woonvertrek, waar het ontbijt ons wachtte. Toen ik binnentrad, kwam ze mij vriendelijk te gemoet, nam mijn hoofd tusschen haar beide handen en drukte een hartelijken kus op mijn lippen.

„Zie je, nu krijg je van harte, wat ik je straks weigerde,” sprak ze opgeruimd. „'t Is een walgelijk iets, door onreine lippen gekust te worden en dat vergeten heel veel menschen, niet alleen mijn nichtje.—Maar nu aan 't ontbijt, mijn kind,” ging zij voort en wees op de mooie, blankgepoetste koffiekan. „Vandaag is de koffie al gezet; maar van heden af aan draag ik u den post op om koffie en thee te zetten.”

Ik haastte mij om Tante een kop koffie te schenken en er melk en suiker bij te doen.

„Eerst suiker, dan melk, dat is een oude regel,” zeide zij. „Schenk het kopje niet te vol en mors er niet over.”

„Ach! neem 't mij niet kwalijk,” riep ik blozend uit en goot spoedig de overgestorte koffie weer uit het schoteltje in het kopje. Maar nu raakte ik van de wal in de sloot, zooals het spreekwoord zegt; want dat was nu eerst heel ongemanierd.

Eindelijk zette ik mij neder om te ontbijten en sopte, zooals ik thuis gewoon was te doen, mijn brood in mijn kopje.

„Margot! Margot!” zeide Tante. „Wat heb je nog onhebbelijke manieren! Eet nu 't gesopte brood maar op; doch doe het nooit als er anderen bij zijn.”

„Dat is jammer, 't smaakt zoo lekker, Tante!” zeide ik.

Het tweede kopje poogde ik echter, naar 't gegeven voorschrift, fatsoenlijk uit te drinken; doch daar de koffie zeer warm was, schonk ik die in 't schoteltje, opdat ze gauwer koud zou worden.

„Dat is alweer niet gemanierd, kindlief,” zeide Tante lachend, en verschrikt zette ik het schoteltje neer.

„Maar thuis dronken wij, kinderen, altijd uit het schoteltje, Tante,” zeide ik blozend.

 

„Dat wil ik graag gelooven,” antwoordde zij. „Kinderen mogen wel eens kinderachtig zijn. Maar gij zijt nu bij mij om te leeren hoe volwassen menschen doen moeten en om de kinderschoenen uit te trekken, en daarom plaag ik je zoo zonder eenige deernis, arm kind! We willen echter voor van daag de les voor geëindigd houden; doe nu verder zooals je 't goeddunkt; anders vergeet je 't een door het andere. Heden heb ik je met de regelen en plichten van den morgen bekendgemaakt, dat was les één. Als we zoo alle dagen een Hoofdstuk nemen, dan zullen we over een jaar wel klaar zijn.”

Op deze opgeruimde, prettige manier wist Tante Betsy mij, onbeschaafd meisje, wat te polijsten, 't geen inderdaad geen gemakkelijke taak was. Zij deed dit echter met zooveel zachtheid en met zulk een onuitputtelijk geduld, dat ik er onmogelijk boos over kon worden. Al deed ik ook nog zooveel verkeerds en kreeg ik nog zooveel terechtwijzingen: steeds was ik dankbaar aan haar, die mijn opvoeding met zooveel zelfverloochening en liefde op zich genomen had, en elken morgen begon ik met het vaste voornemen, om deze pogingen met ijver en oplettendheid te vergelden.

En 't was inderdaad voor mij geen gemakkelijke taak om op alles te letten en alles anders te doen dan ik het tot nu toe gedaan had. Toch was ik wel een weinig moedeloos wanneer ik bedacht, hoe alleen de morgen reeds zooveel reden tot vermaningen en berispingen had opgeleverd. Met welk een treurig hart dacht ik reeds op den eersten dag aan mijn lief ouderlijk huis!—Ach, daar was steeds alles goed geweest wat ik deed: daar was ik nog een kind, daar was alles mij geoorloofd, en hoe gelukkig en vroolijk gevoelde ik mij daar! Maar nu! Nu was ik geen kind meer, nu moest ik een volwassen meisje verbeelden en dat stelde mij allerlei nieuwe verplichtingen en nieuwe eischen. Dan kwam mij telkenmale weder het refrein van dat gevoelvolle lied voor den geest, dat ik zoo dikwijls gezongen had en nu zoo ten volle tot de taal van mijn eigen hart maakte:

„Hoe zalig, hoe zalig, een kind nog te zijn!”

 

DERDE HOOFDSTUK.


Hoe mijn eerste visites afliepen.

Gij moet niet denken, lieve Lezeressen, dat mij al de dagen die ik bij Tante doorbracht, zoo levendig en in alle bijzonderheden voor den geest staan als die eerste morgen, waarvan ik u een beschrijving heb gegeven. Toch herinner ik mij, vooral uit den eersten tijd, nog vele op zichzelf staande voorvallen zoo duidelijk, alsof ze eerst gisteren gebeurd waren en van deze wil ik er u eenige verhalen.

„Krijg je hoed en mantel, Margot! we gaan eenige visites maken,” zeide Tante op zekeren dag, en ik haastte mij om aan haar bevel te voldoen en spoedig klaar te komen; want zij hield er niet van om op mij te wachten. Nu was ik echter aan zulk een deftig uitgaan niet gewoon; want te huis zette ik maar gauw mijn hoed op en sprong zoo de deur uit. Mantel, handschoenen, parasol en al dergelijke voorwerpen, die zoo noodig zijn voor een wandeling in de stad, waren mij genoegzaam onbekend. Vandaar dat ik geregeld steeds een van die dingen vergat, wat ik gewoonlijk eerst bemerkte, zoodra wij onderweg waren en natuurlijk was Tante daarover niet erg in haar humeur.

Het had geregend en daarom schortte ik mijn japon heel netjes op; want reeds dikwijls had tante mij doen opmerken, hoe leelijk het stond als netgekleede dames haar goede japonnen in de modder lieten hangen, of ze zoo ongemanierd opnamen, dat men alle verdiepingen der onderkleederen volgen  kon, waarbij niet altijd alles even zindelijk was. Goed uitgerust met mantel en parapluie, volgde ik snel mijn geleidster die, als naar gewoonte, vlugger klaar was dan ik. Ik was nog op de stoep, toen ik bemerkte dat ik mijn handschoenen vergeten had en verschrikt ijlde ik het huis weer in, om die mij zoo ongewone dingen te krijgen. Gelukkig haalde ik Tante spoedig weer in, doch lette er in mijn haast niet op, hoe nat de straten waren en dat ik dunne rijglaarzen aan had, tot Tante eensklaps bleef stilstaan en naar mijn voeten wees.

„Zonder overschoenen in zulk weer, Margot!” riep zij knorrig uit. „Dat gaat niet, kind! Vooreerst krijg je natte voeten en ten tweede bederf je je goede laarzen. Ga gauw weer naar huis, doe je overschoenen aan en kom mij dan achterop; je vindt me bij mevrouw Bredius, naar wie ik 't eerst toega.” Haastig snelde ik naar onze woning terug en haalde de vergetene overschoenen uit de kast. Maar, o lieve hemel! Ze zaten nog vol modder van den vorigen keer, toen ik uit geweest was, en nu moest ik wachten, tot Doortje ze had schoongemaakt.

„Dat ik ook zoo dom geweest ben, om die dingen vuil weg te zetten!” bromde ik in mijzelven en stampte ongeduldig op den grond. „Haast je toch wat, Doortje! anders kan ik Tante niet meer inhalen en moet alleen bij mevrouw Bredius binnengaan.” Die gedachte joeg mij een hevigen angst aan; en toen de overschoenen klaar waren en ik ze had aangetrokken, rende ik Tante met zulk een spoed achterna, dat ik in duizend plassen trapte, alle menschen die mij ontmoetten tegen 't lijf liep of hun met mijn parapluie bijna de oogen uitstak.

„Lieve Hemel! Nu die heeft haast! Die moet er wezen!” hoorde ik achter mij roepen; maar onophoudelijk stormde ik voorwaarts om Tante nog in te halen, voor zij bij mevrouw Bredius was. Doch al mijn hollen hielp mij niet: Tante was er al vóór ik aankwam, en ik moest nu alleen de kamer binnengaan.

Met een kloppend hart volgde ik den huisknecht, die mij aandiende en ging toen bloode naar de dame des huizes toe, die mij vriendelijk welkom heette. Tante Betsy zat reeds naast haar op de canapé, doch stond bij mijn binnenkomst ook op,  om mij aan mevrouw Bredius voor te stellen. Daar kwam een vreeselijk oogenblik: ik moest een nijging maken! Ach! dat was een steen des aanstoots, en ik moet mij houterig genoeg gedragen hebben; dat voelde ik duidelijk aan mijn knikkende knieën en den hoogen blos, die mij de wangen kleurde.

„Kom nader, lieve Margot,” zeide de dame hartelijk en wees mij een keurigen fauteuil om op te gaan zitten.

„Veroorloof Margot om eerst haar overschoenen en parapluie in 't voorhuis te brengen,” zeide Tante, juist toen ik mij angstig in den fauteuil zette.

Verschrikt rees ik weer van mijn zitplaats op en sloeg mijn oogen neder. Dit gaf mij de gelegenheid te bemerken, in welk een onbehoorlijken toestand ik door mijn haast de kamer was binnengetreden. Niet alleen dat ik vergeten had, mijn opgenomen japon te laten vallen om mijn rok te bedekken, die bij den geforceerden marsch tamelijk vuil was geworden, maar ik had ook mijn modderige overschoenen aangehouden, die leelijke sporen op het kostbare tapijt hadden achtergelaten. Ook omklemde ik nog krampachtig mijn parapluie, die braaf nat was en vreeselijk droop.

Met een verlegene verontschuldiging stormde ik 't vertrek uit en verbeterde in de entréekamer zoo goed ik kon mijn misslagen. Tevens keek ik eens in den daar hangenden spiegel en ontdekte nu hoe slordig ik er uitzag. Mijn haar was door den wind geheel verward en zat zoo los als 't maar kon; mijn hoed stond door de botsingen met de parapluies der voorbijgangers geheel scheef en had een groote deuk bekomen; de strik van mijn dasje was naar achteren geschoven en mijn kraagje was losgegaan en op het punt mij te begeven.

„Dat Tante nu ook juist met zulk weer visites moet maken!” zeide ik braaf knorrig en bracht mijn toilet weer eenigszins in orde. Terwijl ik daarmede nog bezig was, viel mijn blik op mijn handschoenen en dat bezorgde mij een nieuwen schrik. In de haast had ik een paar oude aangetrokken en dat bemerkte ik nu eerst. Wat zou Tante wel zeggen als zij dit zag! Want zien zou zij het; aan haar oog ontging niets. En wat zou mevrouw Bredius wel van mij denken! 't Ergst was,  dat ik die afschuwelijke handschoenen moest aanhouden, want zonder handschoenen op visite te komen, dat ging bij ons in Gelderland best, maar niet in Den Haag. Angstig en aarzelend trad ik de kamer weder binnen; terwijl ik zooveel mogelijk mijn handen onder mijn mantel poogde te verbergen, 't geen mij natuurlijk een nog stijver en onbehaaglijker voorkomen gaf.

De goede mevrouw Bredius was vriendelijk genoeg om te doen of ze mijn binnenkomen niet bemerkte en zat druk met Tante te praten. Ik zette mij dus zoo stil mogelijk op een stoel en zat daar lang zonder een woord te spreken, terwijl ik heimelijk aan de vingertoppen van mijn ongelukkige handschoenen trok, die hier en daar losgebarsten waren, zoodat de vingers er door kwamen als rozenknopjes uit hun bladeren. Het hielp echter niets: ze werden er niet weer heel door.

Ik moest noodzakelijk mijn neus snuiten en wilde dus mijn zakdoek krijgen. Maar, o hemel! hoe ik ook in mijn zak tastte, ik kon den doek niet vinden. Zeker had ik hem op straat verloren of in de entréekamer laten liggen. Nu weet gij, lieve lezeressen, welk een toestand het is, als men zijn neus moet snuiten en zijn zakdoek vergeten heeft. En Tante bleef maar; 't was of zij aan geen heengaan dacht. Eindelijk stond mevrouw Bredius op om den huisknecht te schellen, en van dit oogenblik maakte ik gebruik om een paar stappen naar Tante te doen en haar met een smeekenden blik den fijnen zakdoek uit de hand te nemen. Toen mevrouw Bredius zich weer omkeerde, zat ik reeds weer, maar ik had duidelijk aan 't ontevreden hoofdschudden van Tante bemerkt, hoe zij over haar onbezonnen nichtje dacht.

„Frits, zeg aan de juffrouw dat er visite is,” zeide mevrouw Bredius tegen den knecht. Kort daarop ging de deur van de aangrenzende kamer open en eene knappe jonge dame in een elegant toilet trad binnen. Met een lichte nijging begroette zij Tante. Mij scheen ze over 't hoofd te zien, ofschoon ik in mijn geheele lengte naast haar stond, tot eindelijk hare mama mij aan haar voorstelde. Het stijve compliment dat ik bij mijn binnentreden gemaakt had, wilde ik nu door een beter goed maken en dus neeg ik voor juffrouw Amanda zoo diep als ik maar kon en was zeer tevreden over mijzelve. Juffrouw Amanda  verwaardigde zich nauwelijks mij een genadig knikje toe te werpen, en ging toen zoo gemakkelijk zij maar kon op den door mij lediggelaten leuningstoel zitten. Deze scheen haar nog niet gemakkelijk genoeg te zijn; want zij trok een geborduurd voetbankje naar zich toe, ondersteunde met de eene hand het hoofd en hield in de andere een mooien waaier, waarmede zij zoowat speelde; terwijl zij mij met halfgesloten oogen lang zwijgend aankeek.

't Koude zweet stond mij op 't voorhoofd en ik zat onrustig op mijn stoel heen en weer te draaien, terwijl ik voelde dat ik tot achter de ooren rood werd.

„Je bent zeker uit het boerenland gekomen,” zeide de jonge dame eindelijk met een geaffecteerde stem.

Ik werd nog rooder bij deze eenvoudige vraag. Tot dusverre was ik nog altijd trotsch op mijn dorp geweest en mijn oog schitterde als ik er met iemand over spreken kon; thans echter was 't mij als moest ik mij schamen, dat ik uit het „boerenland” was; want de toon, waarop Amanda dat vroeg, was vrij verachtelijk.

Tante, die tot hiertoe met mevrouw Bredius gesproken had, verloste mij uit mijn pijnlijken toestand, daar zij voor mij antwoordde. Na eenigen tijd, gedurende welken ik weer zonder een woord te spreken daar gezeten had, wendde Amanda zich weer op een toon van nederbuigende trotschheid tot mij.

„Hoe oud ben je, kind?” vroeg zij.

„Zestien jaar, juffrouw,” antwoordde ik, terwijl de kleur mij weer, uit- en insloeg.

„Dus nog tusschen mal en dwaas!” zeide Amanda op kouden toon, en verkoelde zich met haar waaier, terwijl ze 't hoofd trotsch in den nek wierp.

Dat was inderdaad geen nieuws voor mij. Tusschen mal en dwaas was ik van top tot teen, dat zeiden Tante en alle menschen mij dagelijks en ik had het mij nog nooit aangetrokken. Doch uit den mond van Amanda kwam 't mij hatelijk voor, en 't scheelde niet veel of de tranen waren mij van kwaadheid uit de oogen gesprongen. Gelukkig stond Tante juist op en nam afscheid van moeder en dochter, waardoor ik uit mijn onaangenamen toestand verlost werd.

 

Goddank! Eindelijk waren wij weer op straat! Zonder een enkel woord te spreken en vol schaamte over mijzelve, wandelde ik naast Tante voort, en ook deze sprak in den beginne volstrekt niet. Eindelijk zeide zij:

„Nu, Margot! Ik moet zeggen dat je je van daag met roem overdekt hebt!”

„Ach, Tante! ik ben zoo bedroefd over al mijn domheden!” riep ik in lang bedwongen tranen losbarstende uit.

„Nu, kind! Huil maar zoo niet,” zeide Tante. „Wat zullen de menschen er wel van denken, dat zoo'n groote meid over straat loopt te huilen en snikken. Je hebt immers geen kwaad gedaan: slechts eenige misslagen tegen welvoeglijkheid en goede opvoeding, en dat zal wel beter worden.”

„O, ik ben een dom kind, lieve Tante!” riep ik nog harder snikkend uit. „Beknor mij maar geducht; ik heb het dubbel en dwars verdiend.”

„Je over zulke dingen beknorren, kindlief? neen dat nooit: want je weet het nog niet beter,” hervatte Tante Betsy vriendelijk. „Maar wat ik niet wil is, dat je mijn fijn batisten zakdoek nog langer zoo nat maakt met je tranen.”

Ondanks mijn droefheid moest ik toch weer lachen en weldra was ik weer bedaard.

„Ten aanzien van ons bezoek bij deze mijne vrienden,” ging zij voort, „zal ik je nog iets zeggen, wat je bij de andere dingen, welke tot een goede opvoeding behooren, wel in acht moogt nemen. Als je gaat zitten, 't zij op een stoel of op iets anders, dan moet je niet op den hoek of op den rand blijven hangen, maar terstond de geheele zitting innemen, anders stelt ge u links en bevreesd aan. Verder moet je wachten tot men u de hand toereikt; je kunt niet weten of men plan heeft u de hand te geven. Eindelijk moet je je nijgen inrichten naar den ouderdom en den stand der personen, voor wie je ze maakt. Mevrouw Bredius kreeg slechts een onbeduidend knikje van je; terwijl je voor Amanda een nijging maaktet, zoo diep als ware zij een prinses geweest.”

„Ze was ook zoo ongenaakbaar als een prinses,” zuchtte ik.

„Daar heb je zoo geheel en al geen ongelijk aan,” antwoordde Tante glimlachend. „En juist daarom acht ik er  haar des te minder om; als jij het doen wilt, geef ik je er verlof toe. Maar nu gaan we naar huis. De verdere bezoeken zullen we later wel eens maken, wanneer het weer beter is en je een zakdoek in den zak hebt en.... je handschoenen er fatsoenlijk uitzien.”

Ja, dat had ik wel gedacht! Aan Tantes oogen was dat niet ontgaan, hoeveel moeite ik ook gedaan had om die lastige vingers te verbergen, die er zoo brutaal doorheen kwamen kijken. O, Tante Betsy! Ge zaagt dan ook alles!

Gelukkig liepen niet alle bezoeken, welke Tante met mij maakte, zoo treurig af als dit; desniettemin kreeg ik altijd de visitekoorts op 't lijf, als we op zulke expedities uitgingen. Mijn hart bonsde geweldig toen Tante mij eenigen tijd later mededeelde, dat we een bezoek bij mevrouw Donker, de vrouw van den dokter, zouden afleggen.

„'t Zou me niet verwonderen, of Marie Donker zal je wel bevallen,” zeide Tante onderweg; „ja 't kon wel zijn dat je er een vriendinnetje in vondt.” Ik zuchtte in stilte bij deze gedachte; want, hoezeer mijn hart ook naar den omgang met eene vriendin verlangde, de jonge meisjes in de residentie schenen mij van zoo'n heel ander allooi te zijn dan mijne vriendinnetjes op 't land, dat ik er aan twijfelde of ik er wel ooit eene zou vinden. Al de Haagsche jonge dames toch stonden voor mij, arm onbeschaafd dorpskind, op zulk een onbereikbare hoogte, dat ik telkens wel als een slak in mijn schulp had willen kruipen, wanneer ik aan zulk een dametje werd voorgesteld. Zoo trad ik, als een schuchter kieken, door Tantes beschermende vleugelen gedekt, met angstige schreden de kamer van Mevrouw Donker in. Ze was een zeer levendige, vriendelijke dame, de doktersvrouw, die ons hartelijk en met ongeveinsde gulheid begroette. Zij liep terstond naar de deur en riep: „Marie! kom eens beneden! er is een aangename visite!”

Kort daarop kwam een jong meisje met mooi blond haar en vriendelijke blauwe oogen, licht blozend en eenigszins schuchter, maar toch vrij en bevallig de kamer binnen. Tante Betsy gaf haar een hartelijken kus en bracht haar toen naar mij, opdat wij met elkaar in kennis mochten komen. Marie keek mij  met hare schoone blauwe oogen vriendelijk aan, gaf mij de hand en zeide: „O, lieve Margot, uw Tante heeft mij reeds zooveel van u verteld, dat ik er recht blij over ben u te leeren kennen.” Dit zeggende nam zij mij mee naar de canapé, die aan 't venster stond, terwijl de beide oude dames op eenigen afstand van ons gezeten waren en sprak zoo hartelijk en vertrouwelijk, zoo prettig en eenvoudig met mij, dat mijn hart zich van vreugde en genot ontsloot. Dat was nu eerst een geheel ander meisje dan die trotsche Amanda Bredius, die zich ter nauwernood verwaardigd had mij een paar woorden toe te voegen en mij als een onnoozel schaap had behandeld; ook geheel anders dan de andere jonge juffrouwen, van welke ik er reeds eenige bij Tante had leeren kennen. Mijn blooheid verdween; weldra waren we met elkander aan 't praten en lachen, als hadden we elkaar reeds jarenlang gekend. Toen Tante eindelijk afscheid nam, gaf Marie mij een hartelijken kus en beloofde dat ze mij heel gauw eens zou komen bezoeken.

„Welnu, heb ik 't je niet gezegd, dat ge vriendinnen zoudt worden?” vroeg Tante, toen wij naar huis gingen. „Marie is een lief, hartelijk meisje en het zal mij verheugen, als gij elkander wederzijds bevalt.”

„O, 't is een allerliefst, engelachtig meisje!” riep ik met geestdrift uit, „en ik zal gelukkig zijn als ze mijne vriendin wil worden.”

„Dat zou mij ook zeer veel pleizier doen,” hernam Tante, „want bij al haar natuurlijkheid is Marie een zeer beschaafd, verstandig meisje, op wier opvoeding nauwkeurig gelet wordt: zoodat gij veel van haar kunt leeren.”

Deze nieuwe kennismaking vervulde mijn hart met onbeschrijfelijke vreugde. Hoe meer ik de beminnelijke Marie Donker leerde kennen, hoe inniger onze harten verbonden werden; wij sloten een vriendschap, die ons thans nog innig aan elkander verbindt.

Mijne vriendin was iets ouder dan ik en door haar goede opvoeding reeds den leeftijd „tusschen mal en dwaas” te boven, maar zij hield zich toch liever met jongere meisjes op dan met de geheel volwassenen. 't Was een allerliefste jonge  blondine, slank van gestalte en gracieus in haar manieren, zoodat ik, hoogopgeschoten boonenstaak, met mijn lange armen en beenen, waarmee ik zoo zonderling manoeuvreerde, vreemd bij haar afstak; ze had een onvergelijkelijk goed, gevoelig hart, dat zoo ten volle uit haar lieve blauwe oogen sprak, dat men haar moest lief krijgen, men mocht het willen of niet.

Al spoedig noemden wij elkander bij onze doopnamen: dat sprak wel van zelf. Vervolgens schreven we een vurige ontboezeming van vriendschap in elkaars poëziealbum. Het duurde niet lang, of we hadden ieder een medaillon met elkanders haar en Tante bezegelde het verbond nog door een paar lieve gouden ringen met blauwe steenen, die zij ons cadeau gaf. Beiden lieten we ons portret maken en daarna hing mijn beeld weldra boven haar schrijftafel en het hare boven mijn toiletspiegel. Hadden wij elkander in eenige dagen niet gezien, dan werden er van weerszijden tal van kleine briefjes gewisseld, waarin geen eind was aan 't vertellen en 't vragen.

Van dien tijd af aan begon mijn leven in Den Haag veel prettiger te worden; want hoe gaarne ik ook met mijn goede Tante Betsy praatte en van hoe groot nut de omgang met deze brave vrouw voor mij was: haar leeftijd verschilde te veel van den mijnen, dan dat onze gevoelens en inzichten met elkander overeenkomen konden. Marie echter dacht en gevoelde bijna evenzoo als ik, behalve dat ze meer ondervinding had en beschaafder was, en mij daardoor met haar goeden raad ter zijde stond. Ik was nu genezen van de visitekoorts, en begeleidde Tante zonder schroom naar haar vrienden en bekenden; want ik wist, dat ik Marie bijna overal aantrof en zij mij in mijn verlegenheid zou bijstaan. Het eerste wat mijn oogen deden, als ik in een kring van vreemden kwam, was naar Marie te zoeken; was zij er niet, dan gevoelde ik mij vreeselijk verlaten en eenzaam.

Maar we besteedden onzen tijd niet alleen aan praten en schertsen; we brachten ook ernstiger uren met elkander door. Tante Betsy verlangde dat ik nog eenige lessen in de talen, muziek en teekenen zou nemen en tot mijn onuitsprekelijk genoegen nam Marie aan die lessen deel. En zoo zorgde de goede vrouw er voor, dat ik niet alleen wat uiterlijke beschaving  aanleerde, maar ook innerlijk in alles wat tot een goede opvoeding behoort. Hoe zij echter ook poogde een ander mensch van mij te maken, Tante waakte er toch altijd voor dat mijn eenvoudige ongekunstelde aard niet vervormd en veranderd werd, en zoo zijn mij tot op heden alle gemaaktheid en verwaandheid even onuitstaanbaar gebleven als zij het toen waren. Op dat punt was Marie 't geheel met mij eens: daarenboven had ik in Tante Betsy steeds een sprekend beeld voor oogen, dat de echte beschaving in geheel wat anders bestaat.

Maar wat zeer gelukkig voor mij was: niet alleen Tante deed haar best om mij betere manieren te leeren, ook Marie deed het van haar kant. Zoo bijvoorbeeld kwam ze mij eens op straat tegen, en in mijn blijdschap dat ik haar zag, liep ik haar met uitgebreide armen te gemoet; terwijl ik haar luid jubelend om den hals viel en kuste. Ze kreeg een kleur tot over de ooren, maakte zich snel uit mijn omarming los en keek angstig rond.

„Wat scheelt je, Marie?” vroeg ik verschrikt. „Ben je boos op mij?”

„O neen, Margot, dat is 't geval niet,” antwoordde zij op fluisterenden toon en trok mij snel met zich. „Kom maar mee, dan zal ik je zeggen, wat het is.”

Nog eens keek zij angstig rond en thans eerst bemerkte ik, hoe een jonge kwast dicht bij ons stond, zijn lorgnet voor de oogen hield en ons met spottende blikken beschouwde. Ik schrikte er van en keek den spotter vlak in 't gezicht. Deze glimlachte vertrouwelijk tegen mij en wierp mij kushandjes toe, terwijl hij uitriep: „Allerliefst! Of men in de komedie is! Wat een snoepjes van meisjes!”

Zoo spoedig mogelijk trok Marie mij uit de nabijheid van dien onbeschaamden kwant weg en snelde met mij voort. In mijn angst wilde ik toch weten of we vervolgd werden, en keek haastig om, of ik den brutalen kerel nog zien kon. Marie's waarschuwing: „Maar om 's Hemels wil, Margot! kijk toch niet om!” kwam te laat: het was gebeurd en ik had moeten zien, hoe onze pijniger mij van uit de verte nog toeknikte en kushandjes toewierp, gelukkig zonder ons te volgen.

„Hoe kondt ge mij op de publieke straat toch zoo woest  en zoo luid begroeten, Margot?” vroeg Marie op vriendelijk verwijtenden toon. „Doe dat nooit meer; je ziet welke gevolgen het heeft.”

„Maar we begroeten elkander toch altijd zoo, Marie!” riep ik uit. „Wat beweegt dien mallen kerel dan, ons zoo te beleedigen?”

„De jonge man meende dat hem dit geoorloofd was, omdat ge u zoo in 't oogvallend dwaas gedroegt, Margot. Op straat begroet men elkander niet zooals in huis. Kussen en omarmen is daar niet geoorloofd; dat moet je onthouden. 't Is nu nog gezegend afgeloopen; je hadt kans gehad dat we een troep kwajongens achter ons gekregen hadden.”

„Maar 't is dan toch verschrikkelijk, dat men elkander onder Gods vrijen hemel niet kan betuigen hoe men elkaar liefheeft,” zeide ik zuchtend en liet het hoofd hangen.

„Ja, wat het toonen van zijn gevoel aangaat, dat is nog een bijzonder hoofdstuk,” hernam Marie glimlachend. „Men moet slechts al te dikwerf zijn gevoel bedwingen en een kalm gezicht zetten, 't moge er daarbinnen zoo vroolijk of treurig uitzien als 't wil.”

„Dat is toch moeilijk,” antwoordde ik. „En ik geloof niet, dat ik het ooit zal leeren. Maar bewijs mij de vriendschap, lieve Marie, en zeg mij wat er al meer zoo op straat niet welvoeglijk is. 't Is hier in Den Haag alles zoo geheel anders; bij ons behoefde ik mij zoo niet te geneeren. Wanneer ik daar op 't veld rondliep, was alles goed wat ik deed, en geen mensch dacht er aan of het paste of niet.”

„Welnu, Margot, als je dan zoo graag wilt weten, wat alzoo op straat niet fatsoenlijk is, dan zal ik je 't een en ander opnoemen,” hervatte Marie, vriendelijk glimlachend: „Bijvoorbeeld: spreek nooit zoo luid op straat als je nu doet. En loop, als 't je belieft, niet iedereen zoo plomp tegen 't lijf aan; maar wijk een beetje voor de menschen uit.”

„Ja, ja, je hebt een rare stoethaspel van een vriendin, Marie!” zeide ik zuchtend, en maakte nu een halven cirkel voor ieder die mij ontmoette, om voor hem uit den weg te gaan. Dat was ook al niet goed: want de boog, dien ik om de menschen beschreef, viel weer in 't oog en alles wat in 't oog valt, was  verboden kost; dat begreep ik nu. „Je zult wel heel boos op mij zijn; je moet je wel schamen om met mij te loopen, Marie,” zeide ik knorrig. „Ik wil dus niet langer met je gaan; 't is beter, dat ik alleen loop. Adieu! Tot wederziens.”

„Kom, Margot, wees toch zoo dwaas niet,” zeide Marie, terwijl ze mij vriendelijk terughield. „Ik zou al een heel mooie vriendin zijn, als ik je zwakheden niet droeg. Jij moet immers ook mijn gebreken dragen.”

„Och, jij hebt in 't geheel geen gebreken,” antwoordde ik nog altijd knorrig.

„Hoe! ik geen gebreken!” riep Marie lachend uit. „Nu, dan kan ik me wel in een spel op de kermis laten kijken! En daarin heb ik nooit veel lust gehad. Wil ik je dadelijk eens een gebrek van je voortreffelijke vriendin laten zien,” ging ze opgeruimd voort, terwijl ze een harer voeten oplichtte. „De welvoeglijkheid vordert, dat men te huis de veters van zijn laarzen goed vastbindt, zoodat ze onder 't wandelen niet losgaan en ons naslepen, waardoor men genoodzaakt is stil te staan en ze op de een of andere stoep weer vast te maken.”

Terwijl wij na de herstelling van deze kleine fout naar huis gingen, ontmoetten ons eenige zeer jonge, keuriggekleede meisjes, die, te oordeelen naar de mappen die zij droegen, uit school kwamen. Ze gingen allen gearmd en namen meer dan de geheele breedte van het trottoir in. Toen ze dicht bij ons waren, toonden ze weinig lust om de keten te verbreken en ons door te laten. Doch Marie ging zoo kalm op haar af, dat ze het toch beter vonden plaats te maken, waarbij zij allermalst ginnegapten en op elkander drongen.

„Zoo onfatsoenlijk als die nuchtere kalvertjes zich daar gedragen, heeft Margot van het boerendorp zich nooit aangesteld!” riep ik uit, vol verwondering dat dametjes uit de residentie zoo ongemanierd waren.

„Ja, dat is nu een van de fraaie schoolmeisjesmanieren,” antwoordde Marie. „De jonge dingen weten zeer goed, dat het niet fatsoenlijk is de geheele straat te beslaan, en toch laten zij het niet. Er gebeuren meer van die grappen, welke jonge meisjes zich in de schooljaren veroorloven; als ik je die mededeelde, zoudt ge er verbaasd over staan. Men heeft er wat  mee te stellen als men zelve nog op school gaat en niet mee wil doen. Uitzonderingen zijn hier natuurlijk evenals overal. Dit echter wil ik je wel zeggen en dat zal je troosten, dat zulk een echt residentiedametje met haar verbeelding en haar ijdelheid tienmaal erger is dan jij, lief natuurkind, zelfs al omarmdet ge mij alle dagen op de publieke straat en al stond er een geheel legioen malle kwasten bij, om het tooneel aan te zien.”

We waren juist thuisgekomen, toen Marie dat zeide en ik viel haar bij die woorden om den hals. In haar kamertje toch had ik mij niet te ontzien. Lang zaten we hier nog met elkaar te praten, tot de avondschemering, die reeds begon te vallen, mij herinnerde dat het tijd was om naar huis te gaan. Toen moest ik weg: want zooveel wist ik reeds, dat het tot de lastige eigenaardigheden eener groote stad behoort, dat een meisje 's avonds niet alleen over straat mag gaan. Thuis werd het eerst recht prettig, als de avond aankwam. Hoe vroolijk en onschuldig wandelde of dartelde men dan het dorp door, zonder dat iemand ons 't minste molest aandeed, zooals hier bij klaarlichten dag gebeurde, alleen omdat men voor 't oog der wereld zijn gevoel toonde. He! dan was het in Brondaal toch anders.


 

VIERDE HOOFDSTUK.


Aan tafel.

Ik heb u reeds verteld, hoe 't mij den eersten dag aan 't ontbijt was gegaan; natuurlijk waren er bij 't middagmaal ook verscheidene dingen, die ik niet behoorlijk deed: want thuis was de kleine bende luidruchtige kinderen oorzaak dat papa en mama op mij niet konden letten. 't Bewaren van de rust toch was bij ons de eerste en eenige eisch; al 't andere bleef genoegzaam geheel en al aan ons eigen goeddunken overgelaten.

De maaltijden bij Tante Betsy geleken in den regel vrijwel op elkander; toch heerschte er een opgeruimde en prettige geest: want Tante kruidde het maal met een aangenaam onderhoud, waarin haar vermaningen als groote uitroepteekens van tijd tot tijd de redeneering afbraken.

„Gebruik toch je servet, kindlief!” was eens een der geboden uit haar welvoeglijkheidsformulier. „Alleen daar waar geen servetten groeien, veegt men zich den mond met de handen af.”

Ik greep terstond naar het door mij zoo veronachtzaamde voorwerp.

„O, jij kleine lekkerbek!” heette het toen weer. „Je slurpt je soep met al de eigenschappen van een kenster, juist zooals een echte wijnproever het druivenvocht keurt. Je wilt zeker eens proeven, hoeveel pond rundvleesch er noodig is geweest, om zulk een krachtigen bouillon te trekken. En wat zit je  daar op je gemak. Eten bij u thuis de ellebogen ook mee?”

„De poort is te klein voor zulk een hoog voer hooi,” werd er kort daarop lachend aangemerkt, toen ik zooveel eten te gelijk op mijn vork had genomen, dat ik het bijna niet in den mond kon krijgen. Toen ik nu met dien vollen mond wilde antwoorden, wenkte Tante mij dat ik zou zwijgen.

„Men spreekt nooit, als men den mond vol heeft,” zeide zij. „Dat is zeer onfatsoenlijk.”

Allerlei onhandigheden beging ik, waarover ik moest terechtgewezen worden. Nu eens kwamen mijn vingers in aanraking met hetgeen op mijn bord lag, dan gebruikte ik mijn mes in plaats van mijn vork, of legde de beenderen van het vleesch niet op den rand van mijn bord, maar op het tafellaken.

„Lieve Margot, denk toch dat die arme Philax nog graag een vezeltje vleesch aan de beenderen vindt,” was het dan weer als ik de kluifjes van hoenders of duiven bijna geheel opat en alle beenderen zoo schoon afkloof of uitkauwde, dat er niets meer aanbleef.

„Papa zegt altijd, dat in de beenderen de meeste kracht zit, Tante,” antwoordde ik. Toen echter op zekeren dag het vet van mijn vingers droop onder 't afkluiven van een hoenderboutje, zeide Tante glimlachend:

„Hoor eens, kindlief. Morgen zijn we, zooals gij weet, bij de Donkers ten eten gevraagd. Wees dan zoo wijs, geen jong hoen in de handen te nemen. Hier bij mij kan ik het door de vingers zien. Maar het gebruik eischt, dat men met mes en vork het vleesch van de beenderen doet; 't is nu eenmaal zoo en niet anders.”

„Heel goed, lieve Tante,” antwoordde ik verwonderd; want tot hiertoe had ik nog nooit gevogelte naar den mond gebracht dan met mijn vingers.

't Was voor de eerste maal, dat ik met Tante uit eten ging en mijn hart klopte als een hamer van angst dat ik weer bok op bok zou schieten. Tot mijn geluk kreeg ik Marie naast mij aan tafel en zoo was ik in geval van nood gedekt. Aan mijn andere zijde zat een dikke, vriendelijke heer, die er uitzag, als bestond zijn grootste genot in lekker eten en drinken. Dit was inderdaad het geval; doch het welbehagen, waarmede  hij slurpte en smakte, de onsmakelijke manier, waarop hij evenveel langs zijn breede lippen als daartusschen bracht, en eindelijk het snuffelen, dat hij onder dien gewichtigen arbeid deed, bedierven mijn eetlust. Nu schoten mij Tantes woorden van gisteren te binnen: dat het alleronaangenaamst is aan tafel naast iemand te zitten die slechte gewoonten heeft. En al mochten nu die slechte gewoonten aan een ouden heer eer te vergeven zijn dan aan een jong meisje: ik begreep toch ten volle, hoezeer ikzelve op goede manieren te letten had, om geen ergernis te geven.

Na de soep werd er een gerecht rondgediend, dat ik nog nooit gegeten had: het was een zwartachtig moes en om de korreligheid hield ik het voor vla van moerbeziën of bramen, waarvan ik een groote liefhebster ben. Daar nu de oude heer naast mij braaf toetastte, nam ik er ook een goede portie van op mijn bord en begon die te verorberen.

Maar hoe verschrikte ik, toen ik in plaats van de heerlijke moerbeivla een zout, slijmerig goed op mijn tong kreeg. Ik was niet in staat er een tweede vork van te nemen en keek verwonderd naar mijn buurman, die dat zwarte korrelige goed op geroosterde sneedjes brood streek, er dan citroensap op liet druppelen en al wat hij op zijn bord had genomen spoedig naar binnen gewerkt had.

Juist wilde ik Marie vragen, wat voor goed dit eigenlijk was, toen zich de oude heer nog kauwend en genietend tot mij wendde.

„Delicieuse kaviaar!” zeide hij. „Ook een liefhebster van dat heerlijke Russische product, jonge dame?”

Dus was het kaviaar. De naam was mij wel bekend, maar ik had het goed nooit gezien; daar er nooit een korreltje van naar ons dorp verdwaald was.

„O, neen, mijnheer, ik.... ik was in gedachte, toen ik er van nam,” stotterde ik, terwijl ik een kleur kreeg, en mijn onwetendheid dwaas genoeg onder een leugen verborg.

„O, dat is niet mogelijk! Proef 't nog maar eens, 't is heerlijk, dat kan ik u verzekeren, en ik.... ik heb verstand van wat goed smaakt,” verzekerde de dikkert met nadruk, en hoezeer ik van de waarheid zijner bewering overtuigd was,  waagde ik het toch niet, om aan zijn uitnoodiging gehoor te geven en had er vermaak in te zien, met welke verlangende blikken mijn buurman de door mij versmade lekkernij nakeek, waarvan de knecht mij eindelijk bevrijdde.

Eenige volgende gerechten gingen zonder verder ongeval voorbij; slechts toen ik Marie om zout gevraagd had en zooals ik gewoon was, met de vingers in 't zoutvaatje wilde komen, zeide zij zacht: „Met het mes, Margot.”

Beschaamd deed ik wat zij zeide, ofschoon ik werkelijk zeer verwonderd was: want tot nu toe had ik mij altijd van mijn vinger en duim bediend, om zout te nemen.

Nu kwam het gevogelte op tafel, werkelijk jonge hoenders, juist zooals Tante Betsy gedacht had. Ik herinnerde mij gelukkig de ontvangen vermaning en beproefde het vleesch met mes en vork los te maken, in plaats van zooals anders de teedere beentjes met mijn tanden te bearbeiden. 't Was echter een ondankbare arbeid, het beste bleef daarbij aan de beenderen zitten en het deed mij groot verdriet, dat ik die heerlijke overblijfselen moest laten wegnemen. Met de confituren, die bij 't gevogelte werden gepresenteerd, was ik ditmaal niet bedrogen: die waren zoet en frisch, zooals ik ze gaarne lustte en niet zoo onaangenaam zout als de kaviaar. Ik gebruikte die confituren met niet minder welbehagen dan mijn dikke buurman zijn steurkuit en verheugde mij reeds op 't genot van de gesmolten suiker, waarin de vruchten op mijn bord lagen te zwemmen. Daar ik die suiker met geen vork kon machtig worden en er geen lepel onder mijn bereik was, lichtte ik mijn bordje op en wilde het aan mijn lippen brengen, om, zooals ik thuis altijd deed, het sap er van af te slurpen. Reeds zweefde het bordje in de lucht en was het dicht bij mijn mond, toen ik mij eensklaps bij den arm voelde vatten, en met een snellen ruk stond het bord weer op zijn plaats.

„Om 's hemels wil, Margot! Ben je niet wijs?” fluisterde Marie mij toe. „Men laat de suiker op zijn bord liggen.”

„Op zijn bord?” vroeg ik, terwijl ik Marie aankeek, die nog altijd mijn arm vasthield, uit vrees, dat ik de comedie nog eenmaal mocht vertoonen. „De gesmolten suiker is juist het lekkerste van de confituren; die kan ik toch niet op mijn bord laten liggen.”

 

„Doe thuis, wat gij wilt;—in gezelschap gaat dat niet anders,” fluisterde Marie snel; want juist sprak haar buurman haar aan, en kon ze zich niet meer met mij bemoeien. Zoo zat ik daar bedroefd tegenover mijn bord met heerlijke vruchtensuiker, die ik niet gebruiken mocht en ergerde mij vreeselijk over de zonderlinge wetten der welvoeglijkheid, die mij eerst geboden hadden het vleesch aan de beenderen te laten zitten en nu het lekkerste van 't geheele diner op te offeren.

„Wat zou mama wel van deze verkwisting zeggen!” dacht ik knorrig, maar eensklaps stond ik doodelijk verschrikt van mijn stoel op, en keek om mij heen, wie daar zoo vlak bij mij een pistool had afgeschoten. Mijn oude buurman lachte hartelijk over mijn schrik en weldra bemerkte ik, dat hetgeen ik voor een pistoolschot had gehouden, het knallen van een champagneflesch was, een geluid dat ik misschien eens in mijn leven gehoord had. En de wijn zelf: Ik had hem lang geleden thuis eenmaal geproefd, toen het doopmaal van een mijner zusjes gevierd werd, en nu stond daar een hoog vol glas voor mij, waarin tallooze kleine paarlen dansten.

De wijn smaakte mij buitengewoon goed. Dat prikkelen op de tong, dat vuur, dat zoete zonder flauw te zijn, alles droeg bij, om mij hem lekker te doen vinden. Mijn dikke buurman had er niet minder smaak in dan ik en 't scheen hem zooveel pleizier te doen, dat de wijn mij zoo beviel, dat hij mij 't eene glas na 't andere inschonk. Weldra gloeiden mijn wangen en het werd mij zoo raar voor de oogen; doch ik lette daarop niet, tot ik eindelijk zoo wonderlijk zat te kijken, dat Marie mij angstig aanzag en zeide:

„Ben je niet wel, Margot? Wat scheelt je?”

„Ik ben zoo wonderlijk! Alles draait mij voor de oogen,” antwoordde ik en greep Marie's hand om mij vast te houden.

„Heb je champagne gedronken? Dat is koppig goed! Pas op!” zeide Marie.

„Ja, drie of vier glazen. Mijnheer Martini heeft mij aldoor maar ingeschonken,” fluisterde ik en hield de oogen toe, om wat tot mijzelf te komen; want ik wist werkelijk niet waar ik was.

„Hoe kon je dat ook doen? Je hadt al wijn gedronken,”  zeide Marie en schonk mij een groot glas water in dat ik snel leegdronk. Dat hielp gelukkig, en nu wachtte ik mij wel, nog een enkelen druppel van dien verraderlijken wijn te drinken, hoe mijn buurman mij ook noodigde en toeknikte. Hij kon, zooals 't mij toescheen, geducht veel verdragen, zonder er duizelig van te worden, zooals ik, arme nieuweling, dat geworden was; want zijn glas was onophoudelijk vol en even spoedig weer leeg. Ik was recht blij, toen men van tafel opstond om naar den tuin te gaan, waar de koffie zou gepresenteerd worden. De frissche lucht bracht mijn verward hoofd weer geheel en al in orde, en alweder rijker aan ondervinding wandelde ik met Marie den tuin rond. Aan Tante Betsy, die spoedig bij ons kwam, biechtte ik eerlijk al de domme streken, die ik op dit eerste diner begaan had en die mij nooit uit het geheugen zullen gewischt worden, al word ik ook honderd jaar oud.


 

VIJFDE HOOFDSTUK.


Onder ons.

Elken Maandag kreeg Tante bezoek van eenige kennissen, die thee bij haar dronken en zich met praten, voorlezen of ook wel eens met kaartspel vermaakten. Mij werd op die avonden de post opgedragen, om thee te schenken en den kleinen kring te bedienen, daar Tante niet graag de meid in de kamer zag. Dat was mij, nadat ik de eerste moeilijkheden had overwonnen, zeer aangenaam: want huiselijke bezigheden vond ik heel prettig: ik ontging daardoor het best de verlegenheid, om onder die oudere heeren en dames fatsoenlijk stil te moeten zitten of ook wel soms aan hun gesprekken deel te nemen, waarvoor ik nog veel te weinig algemeene kennis en beschaving bezat. Ik kon immers evengoed toeluisteren en had tevens wat te doen. Maar in den beginne waren er natuurlijk verscheidene dingen, die ik eerst moest leeren.

Zoo vulde ik de kopjes altijd hoog tot aan den rand, wat Tante mij reeds den eersten morgen verboden had; doch dat ik maar niet scheen te kunnen onthouden. Het kwam mij altijd voor, als zouden de menschen denken, dat ik 't hun niet gunde, wanneer ik zoo weinig in de kopjes schonk. Verder liep ik met den trekpot de kamer rond, om terstond de kopjes op de plaats waar ze stonden, te vullen; totdat Tante mij zacht terugtrok en mij de kopjes aan de schenktafel bracht, om ze daar weder vol te schenken.

Wanneer dan de een of andere gast bedankte, hield ik 't voor  mijn plicht zoolang bij hem aan te dringen, tot ik mijn thee of mijn banket aan den man gebracht had. Tante verbood mij dat. „Dat opdringen,” zeide zij, „mogen de menschen op uw dorp hartelijk vinden, tot den goeden toon behoort het echter niet, al is het dan ook juist geen kwaad. Ook moet je wel opletten, dat je de gasten altijd aan hun linkerhand iets presenteert en nooit aan hun rechterzijde; anders hebben zij de rechterhand niet vrij om 't gepresenteerde aan te nemen.”

Vooral was Tante er zeer op gesteld, dat ik alles wat ik deed stil en zonder veel gedruisch ten uitvoer bracht, „opdat de gasten,” zeide zij, „het knarsen der raderen, waardoor de huishouding loopt, niet bemerken. Ik ten minste vind het altijd onpleizierig, wanneer ik iemand een bezoek breng en ik zie, hoeveel stoornis mijn tegenwoordigheid veroorzaakt. Dan wordt er gerend en geroepen, deuren en kasten worden open- en toegeworpen, en dat alles om mij misschien een stukje taart op een bordje te presenteeren of de thee klaar te zetten. Maak nooit zooveel leven om niets, kindlief, in 't lichamelijke, zoomin als in 't geestelijke.”

Daar op die Maandagen slechts oude heeren en dames kwamen, kon ik mijn lust voldoen, om zoo voorkomend en attent te zijn, als mij maar mogelijk was. Waren er jongere personen, vooral jonge heeren, dan bedwong Tante mij meermalen in mijn dienstvaardigheid, als die, volgens haar, menigmaal te ver ging. 't Was voor mij iets nieuws, dat men overdreven dienstvaardig kon zijn; Tante wist het echter beter dan ik. Waren er bejaarde dames, dan liet ze mij stil mijn gang gaan. Vooral voor die, welke ik 't liefst mocht lijden, kende mijn dienstijver geen grenzen. Haar van sjaal of mantel te ontlasten, een gemakkelijken stoel te geven, voetbankjes of stoven aan te dragen, voor een ruggekussentje te zorgen, voor haar de steken van haar breiwerk te tellen of ze op te rapen als ze gevallen waren, naalden in te steken, garen of zijde te winden, fruit te schillen, kortom, haar op alle mogelijke wijzen te bedienen, was mijn lust en mijn leven. Mijn oog was dan gedurig in de weer, om ook slechts den minsten wensch te raden. Haar vriendelijk bedanken was mij een voldoende belooning.

 

Ten opzichte van de oude heeren was ik natuurlijk beschroomder; toch deed ik ook voor hen mijn best, om hun gemakkelijke stoelen te geven, alles wat op den grond viel op te rapen, fijngedrukt schrift voor te lezen, brillenglazen af te vegen, of soms rustig en vriendelijk toe te luisteren bij een vervelende vertelling, waarvoor men geen enkelen oplettenden toehoorder kon vinden.

Veelal, wanneer er op deze prettige avondjes niet gespeeld werd, las de een of andere van 't gezelschap een mooi boek voor. 't Liefst hoorde ik Tante Betsy lezen, die niet alleen een mooie stem had, maar ook op elk woord zoo den juisten klemtoon wist te leggen, dat ik toen eerst goed begreep welk een schoon talent het is, als men goed kan voorlezen. Trouwens voorlezen viel mij meermalen ten deel, en opdat ook ik mij in die kunst zou oefenen, nam Tante dikwijls de moeite om iets met mij te lezen. In den beginne durfde ik bij zulk een begaafde lezeres nauwelijks mijn lippen openen; doch zij wist mij vriendelijk aan te moedigen, liet mij dikwerf regel voor regel naspreken, denzelfden volzin drie- of viermalen nazeggen, totdat ik den rechten toon gevat had, en dat alles met zooveel geduld en volharding, dat ik die niet genoeg roemen kan. Zij had dan ook de voldoening, dat ik langzamerhand eene zeer goede voorlezeres werd.

Maar wanneer Tante voorlas mocht ik nooit met de handen over elkander zitten. Altijd moest ik mij met een of ander vrouwelijk handwerk bezighouden.

„Als jonge meisjes niet wat doen, weten zij geen raad met haar handen en zitten dikwijls in de alleronbehagelijkste houding.” De mijne, al zeg ik 't zelf, liet vrijwat te wenschen over; mijn rug zocht onophoudelijk de leuning van mijn stoel, waarschijnlijk omdat ik zoo'n lange slungel was en mijn ruggegraat daarom een steun verlangde.

„Kijk, ik ben oud, en zit veel rechter dan jij, jonge meid,” zeide Tante Betsy menigwerf tegen mij. En inderdaad, wat zij zeide, was waar; want zij zat altijd zoo recht als een kaars, zonder dit te doen, alsof zij een boonenstaak had ingeslikt.

„'t Is maar gewoonte, kind,” placht zij te zeggen als ik haar daarover bewonderde. „Wie krom zit, groeit krom. Het  boompje, dat jong goed geleid wordt, geeft bij 't opwassen een flinken, statigen stam. Jong geleerd, oud gedaan. Wie b. v. zooals mijn lieve Margot, reeds op zestienjarigen leeftijd zijn voeten zoover vooruitsteekt, met de handen zulke vechtende bewegingen maakt en overluid in zichzelf spreekt, die zal op zijn zestigste jaar zich nog even dwaas aanstellen.”

En dan schoof Tante een voetbank onder mijn schommelende, trappelende voeten. Had ik voor mijn tien vingers ook maar zulk een steunpunt gehad en die eenvoudig en rustig, zooals 't behoort, in mijn schoot laten liggen, dan zou 't zeker heel goed geweest zijn; maar dat was voor mij een al te zware taak.

„Je moet het echter leeren, meidlief,” zei Tante. „Onder 't gesprek behoort een jong meisje haar vingers stil te houden en niet verlegen aan haar japon of mantel te plukken; dat staat vreeselijk onbeholpen. Wanneer je eens wist hoe zulk een beweeglijkheid anderen hindert, dan zou je er meer aan denken om daartegen te waken.”

„O, Tante, 't is mij zoo moeilijk aan al die dingen te denken,” klaagde ik soms moedeloos.

„Kom, kom, dat leert men wel, en dan kan men later niet anders,” hervatte Tante. „Ik verzeker je, dat je 't vroeger zult leeren dan je wel denkt, kindlief. Ik zie dat je er moeite toe doet, en al knor ik ook dikwijls, ik ben toch zeer tevreden over je. Slechts geduld, kindlief, en alles zal wel terecht komen.”

Dit was de eerste keer, dat Tante mij te dien aanzien prees. Hoe gelukkig maakte mij die lof, en hoe werd ik er door bemoedigd!

Tante ging nu naar haar boekenkast en kreeg „Onze Buurt” voor mij, om daarin te lezen, terwijl zij haar middagdutje deed. Spoedig beviel mij dit boek zóó, dat Tante mij moest roepen om thee te zetten. Ik schrikte; want zoodanig was ik in de lectuur verdiept geweest, dat ik mijn werk geheel vergeten had.

„Eerst de plicht en dan de uitspanning,” zeide Tante vriendelijk. En zij had gelijk: ik had eerst voor de thee moeten zorgen en dan gaan lezen.


 

ZESDE HOOFDSTUK.


In gezelschap.

Tante ontving niet alleen dikwerf gasten, maar ging zelve ook dikwijls uit, en daar zij mij altijd meenam, maakten die gezellige avondjes, die wij bij anderen doorbrachten, het mij in den beginne angstig genoeg en gaven mijn goede Tante vrijwat aanleiding om zich over mij te ergeren. Vooral één avond is mij onvergetelijk gebleven, die zoo rijk aan gebeurtenissen was, dat ik ze u vertellen moet, daar hij in zijn gevolgen invloed op mijn leven had, zonder dat ik het toenmaals vermoeden kon.

Wij waren op een soirée bij den President der rechtbank, den Heer Van Doren. Als gewoonlijk stond ik naast mijne vriendin Marie, die mij hier als overal een redster in den nood was; want ik kende in 't geheele talrijke gezelschap geen enkel persoon. Met tamelijke verveling keek ik de zaal rond en monsterde de élegante menigte. Eensklaps echter kwam er een glans van vreugde op mijn gelaat.

„Kijk eens, Marie, daar staat warempel Dokter Huisman uit Arnhem. Die heeft Papa nog eerst onlangs een bezoek gebracht. Ik moet hem goeden dag gaan zeggen. Wat zal hij verwonderd zijn, mij hier te zien!” en ik wees met den vinger naar een grooten blonden heer, die midden onder andere gasten stond.

Snel wilde ik van Marie wegijlen en op Dokter Huisman  toeloopen, toen mijne vriendin haastig haar arm op den mijnen legde.

„Blijf hier, Margot,” riep zij zacht, terwijl zij mij terugtrok. „Vooreerst, wijs toch om 's Hemels wil niet naar iemand. Dat is vreeselijk onfatsoenlijk, en dan moet ik je zeggen, dat het in 't geheel niet welvoeglijk is om Dokter Huisman thans aan te spreken, terwijl hij midden onder andere heeren staat. Om tot hem te komen, zoudt gij er doorheen moeten dringen.”

„Ach! dat is waar; daaraan had ik niet gedacht,” zeide ik verlegen.

„Daarenboven,” ging Marie voort, „kent ge dien heer zoo van nabij, dat gij hem het eerst begroeten wilt? Hij is zeker een goed vriend van je familie.”

„Neen, ik heb hem slechts eens bij ons aan huis gezien; hij kwam bij Papa voor zaken en bleef dien achtermiddag bij ons,” antwoordde ik min of meer verlegen. „Maar daar ik hier de menschen zoo weinig ken, vond ik het zoo prettig, dat ik met hem over Brondaal kon spreken; daarom voel ik mij veel meer naar hem heengetrokken dan naar de andere heeren, die noch Papa noch iemand thuis kennen.”

„Hoor eens, Margot, als je hem niet nader kent, wacht dan tot hij je aanspreekt,” zeide Marie. „Dat behoort zoo. Want al boezemt hij je ook nog zooveel belangstelling in omdat hij je familie kent, schijnt gij hem niet erg te interesseeren; anders zou hij je wel aangesproken hebben.”

Hoezeer ik Marie ook gelijk moest geven speet het mij toch geweldig dat ik door den jongenheer, in wien ik zulk een levendig belang stelde, in 't geheel niet werd opgemerkt. Doch spoedig was mijn knorrigheid over; want het heerengesprek was uit en de blonde dokter wachtte geen oogenblik om regelrecht op mij af te komen.

„Hé, juffrouw Zuidhof!” riep hij vroolijk uit. „Vind ik u hier? Een aardige verrassing! Eerst nu zie ik u, anders had ik mij reeds gehaast u vroeger mijn compliment te maken. Hoe gaat het u?”

Ik had het wel gedacht! Hij was er ook over in zijn schik, dat hij eene bekende onder al die vreemden zag; en dat had hij mij niet vroeger kunnen zeggen, daar hij mij nu eerst  opgemerkt had. Gij begrijpt, hoe prettig ik dat vond, en vroolijk praatte ik nu met hem over al mijn dierbaren te huis, en Dr. Huisman scheen in alles wat ik hem voorbabbelde zooveel belang te stellen, dat ik mijn geheele omgeving vergat en hem openhartig terstond allerlei dingen vertelde. Nadat we een tijdlang zoo met elkander gepraat hadden, zag ik Tante Betsy eensklaps dicht bij mij en het scheen mij toe, als zag zij mij onderzoekend en verrast aan. Ik begreep, dat het haar genoegen zou doen, Dokter Huisman te leeren kennen, en zoo stond ik snel op en zeide, dat ik mijn Tante wilde roepen. De dokter volgde mij op den voet en verzocht mij dat ik hem liever bij Tante zou brengen, opdat hij zich aan haar mocht voorstellen. Daarbij glimlachte hij zoo zonderling, dat ik vreesde weer iets doms uitgevoerd te hebben en hoog blozend voor hem uit tot bij Tante Betsy ijlde, aan wie ik met een paar woorden mijn bekende voorstelde.

Tante begroette den dokter wel is waar op de vriendelijke manier, waarop zij voor alle menschen zoo engelachtig goed was; ik vond echter dat zij hem vrij koel en afgemeten ontving. Dat hinderde mij geducht! Doch hoe was ik verwonderd, toen Tante, nadat de dokter zich verwijderd had, met een tamelijk onvriendelijk gezicht mij wenkte om haar naar een donker vensterkozijn te volgen, waar men ons niet kon opmerken.

„Je spraakt daar al vrij vertrouwelijk met dien jongen heer!” zeide zij. „Is die dokter Huisman bij u zulk een vertrouwd vriend des huizes? Daar wist ik niets van.”

„Een vriend des huizes? Dat nu juist niet,” antwoordde ik eenigermate bedremmeld. „Ik was echter zoo blij dat ik hem zag, omdat ik hier genoegzaam geen mensch ken.”

„En in je blijdschap heb je geheel vergeten wat een jong meisje past, kindlief!” zeide Tante zacht.

„Ik, Tante?” riep ik verschrikt uit; want daarvan had ik in 't geheel geen vermoeden.

„Ja, jij,” antwoordde Tante. „In de drukte van je gesprek heb je niet opgemerkt, hoeveel verwonderde blikken zich op je vestigden; want je praatte zoo luid met dien jongen man, dat allen, die er omheen stonden, verstaan konden wat je zeide.  Dan lachte je tusschenbeide ook zoo hard, sperde den mond zoo wijd open en leunde met den rug in je stoel, dat ik mij over je schaamde. En 't ergste van alles nog was, dat je tusschenbeide met den jongen heer fluisterde, alsof gij de intiemste vrienden waart. Hoe kwam dat toch? Je bent anders zoo schuchter en bedeesd.”

„Ach, Tante, ik vertelde hem eenige mijner domme streken, en die mochten anderen toch niet hooren; ik bemerkte ook niet, dat andere gasten naar ons gesprek luisterden,” zeide ik.

„En heb je hem die verteld? Dat is al heel vertrouwelijk jegens zulk een vreemden heer. Ken je hem dan zoo goed, om te weten, dat hij in zijn hart niet den spot drijft met die vertrouwelijkheid?”

„O, dat zal hij niet doen, lieve Tante,” riep ik blozend uit. „Hij stelde zulk een groot belang in alles wat ik hem van mijn familie en mijn dorp verhaalde, en dat zou hij toch niet gedaan hebben, als hij zoo slecht was.”

„Natuurlijk scheen dit u zoo toe; want hij kon toch zoo onbeleefd niet zijn om weg te loopen, als een jonge dame haar hart voor hem uitstortte,” zei Tante Betsy glimlachend.

„Ach, Tante!” zeide ik, terwijl mij 't huilen nader stond dan 't lachen.

„'t Is mijn schuld niet, dat je deze kleine strafpredikatie moet aanhooren, opdat je voortaan voorzichtiger wordt,” ging mijn onverbiddelijke Tante voort. „Wie weet, of je vriend niet op ditzelfde oogenblik bezig is aan een anderen jongen man te vertellen, welk een dwaas kind juffrouw Zuidhof is, en hoe beiden zich ten uwen koste vroolijk maken.”

„Ach! lieve Tante! zeg dat toch niet!” smeekte ik haar, terwijl de tranen mij langs de wangen rolden.

„Nu, we zullen er het beste van hopen; troost je dus maar,” hernam Tante, terwijl zij 't haar uit mijn gloeiend gezicht streek. „Doch ik moet je waarschuwen om voortaan voorzichtiger en verstandiger te zijn, en niet zoo aan je gevoelens den vrijen loop te laten. Pas nu op; maak door een ingetogen, fatsoenlijk gedrag weer goed, wat gij in de oogen van zoovelen misdaan hebt en bovenal zet een kalm, vriendelijk gelaat: want het is niet raadzaam om door zijn gelaatstrekken zijn  gevoelens en de bewegingen van zijn hart te verraden; vooral in gezelschap. Daar komt Marie; zij zal je beter kunnen troosten dan ik.”

Tante wendde zich nu naar eene oude dame, met wie zij een gesprek aanknoopte, en liet ons alleen om vertrouwelijk met elkander te spreken. Gelukkig verborg nog steeds het donker vensterkozijn ons; want ik moest mijn bezwaren in 't hart van mijn goede Marie uitstorten. Zij troostte mij en stelde mij gerust.

„Je gedrag is in 't oog gevallen,” zeide zij, „ik kan het niet ontkennen, en ik had je er zoo gaarne opmerkzaam op gemaakt, dat je gesprek met dokter Huisman lang genoeg geduurd had. Maar je scheen het zoo druk te hebben, dat je niet om mij dacht, hoe ik ook om je heendraaide; en ongeroepen kon ik mij in je gesprek niet mengen, daar ik je vriend niet kende.”

„Ach! noem hem zoo niet,” smeekte ik. „Wie weet of hij dien naam niet geheel en al onwaardig is en zich over mij vermaakt.”

„Dat denk ik nu juist niet,” antwoordde Marie. „Daartoe ziet hij er mij veel te ernstig en te vriendelijk uit, en al lacht hij misschien ook in zichzelf een beetje over 't meisje, dat in haar eenvoud nog niet weet hoe zij zich gedragen moet, ik ben er zeker van, dat hij zich niet ten uwen koste zal vermaken.”

„Denk je dat werkelijk, Marie?” riep ik in verrukking uit. „Tante had er mij zoo bang voor gemaakt.”

„Ik zou mij al zeer in hem moeten vergissen, als hij het deed,” hervatte Marie.

„Maar al die menschen, voor wie ik mij zoo gecompromitteerd heb! Ik durf niet meer uit mijn schuilhoek komen!”

„Kom, dat is ook zoo erg niet als je denkt,” zeide Marie. „Het ergste, wat ik gehoord heb, was dat men lachte en je voor heel jong en kinderlijk hield, en dit is toch over 't geheel geen groot gebrek. Daarenboven is men nu de geheele historie alweer vergeten. Kom dus gerust maar weer te voorschijn; want langer mogen we hier niet staan. Zie, daar komt juffrouw Van der Velden; zij is altijd vriendelijk jegens mij en ik heb  haar nog niet gesproken. Nu, tot straks! Wees goedsmoeds en zet niet langer zoo'n armezondaarsgezicht!”

Vreesachtig mengde ik mij weer onder de overige gasten en zette mij neder in een kamer naast het salon, waarin men juist begon te musiceeren. Men presenteerde ijs, waarvan ik zeer veel hield, en zoo verdreef ik mij een poos lang den tijd, terwijl ik naar de muziek luisterde en mij 't ijs goed liet smaken. Daarbij sloeg ik mijn omgeving gade, of er misschien niet nog iemand was, die tegen de regelen der welvoeglijkheid zondigde, opdat ik toch niet alleen als zoo onhebbelijk mocht bekend staan. Maar helaas! rondom mij was alles zoo welvoeglijk en ernstig: men praatte wel, maar om de muziek slechts fluisterend—allen gedroegen zich zoo, dat ik mij zuchtend van hen afwendde.

Daar viel mijn blik op een heer, die dicht bij mij stond. Jong scheen hij niet en toch zag hij er in 't oogvallend angstig en verlegen uit. Blijkbaar was hij geheel onbekend in dezen kring en had in 't geheel den tact niet om zijn schuchterheid te verbergen, zoodat ik een hartelijke sympathie voor hem gevoelde.

Eindelijk zweeg de muziek en 't gezelschap bewoog zich weer door elkander; maar mijn vreemdeling bleef daar alleen staan. Ook ik bleef stil op mijn stoel zitten; want ik was geducht uit mijn humeur.

Eindelijk stond ik op om mijn ijsschoteltje ergens neer te zetten en zag daarbij, dat mijn vreemde man het zijne nog in de hand had en er klaarblijkelijk vreeselijk verlegen mee was, daar hij niet wist, wat hij er mee zou beginnen.

„Ach,” dacht ik, „die arme schelm is ook nog tusschen mal en dwaas, evengoed als ik,” en daar ik hem voorbij moest, ontlastte ik hem met een vriendelijk woord van zijn schoteltje en verloste hem daardoor uit zijn verlegenheid.

Verrast keek de heer op en zag mij zonder een woord te spreken aan; daarop scheen hij zich te bezinnen en maakte een buiging voor mij, die tamelijk stijf uitviel. Vervolgens stond hij weer even stil op zijn plaats en ging ook weer zitten, daar de muziek opnieuw begon.

Ik had eerst gedacht dat de vreemdeling, in wien ik zooveel  belang stelde, niet jong meer was; toen ik hem evenwel wat meer van nabij zag, bemerkte ik dat ik mij vergist had, en dat zijn onbeholpen gedrag de oorzaak van die vergissing was. Zoodra ik nu weer zat, nam ik hem nog eens goed op; eensklaps keek hij mij met zijn donkere, zwaarmoedige oogen strak en zwijgend een lange poos aan.

Eenigszins gepijnigd door dat aanstaren bepaalde ik mijn aandacht op mijn handschoenen, waarvan een knoopje was losgesprongen. Toen ik echter weer even opkeek was 't mij, alsof ik dat gelaat vroeger meer gezien had. Ik kon den jongen man echter (zooals men 't noemt) maar niet thuisbrengen, en dat kwelde mij. Natuurlijk keek ik hem daarbij weer aan; doch hoezeer verschrikte ik, toen ik bemerkte, dat zijn blik nog altijd op mij rustte. Dat was toch recht lastig! Wat had die vreemde man aan mij te kijken? Ik voelde dat ik een kleur kreeg; rusteloos draaide ik mij op mijn stoel heen en weer, en besloot vast, om van plaats te veranderen, zoodra het zangstuk gedaan was. 't Scheen echter dat er geen eind aan kwam, en terwijl ik nu tamelijk schuw en verschrikt mijne oogen voor de blikken van den zonderlingen man neersloeg, gebeurde er weer iets, dat hem opnieuw verlegen maakte.

Hij hield namelijk, zooals alle heeren, zijn hoed onder den arm, maar zóó links, dat ik al bang geweest was, dat hij hem zou laten vallen. En inderdaad! Plats, daar lag de ongelukkige hoed eindelijk, en wel vlak voor mijn voeten. De vreemde was nu in de hoogste verlegenheid en waagde het nauwelijks er de hand naar uit te strekken. Onwillekeurig bukte ik snel, greep naar den hoed en reikte dien, natuurlijk nogmaals hoog kleurend, aan den eigenaar, die hem met een stijve buiging uit mijn hand ontving. Doch hierbij verloor hij nu zijn handschoen, dien hij in de hand hield, en eer hij nog zijn stijven rug gebogen had, gaf ik hem ook dit verloren kleedingstuk terug.

Wederom maakte hij met doodelijke verlegenheid een buiging, en nu stond hij daar vlak voor mij, zonder te weten of hij zou spreken of zijn stomme rol verder voortspelen. Om hem en mijzelve uit onzen pijnlijken toestand te verlossen, nam ik een album in de hand, dat vlak bij mij opengeslagen  lag, en deed alsof ik mij in de beschouwing der platen ernstig verdiepte.

't Zij de fraaie gravures de opmerkzaamheid van den jongen heer trokken, of dat hij meende mij eenige oplettendheid te moeten bewijzen—hoe 't zij, met uitgerekten hals en wijdgeopende oogen keek hij naar het album dat ik doorbladerde, doch bleef op zulk een eerbiedigen afstand, dat ik mij nauwelijks van lachen kon onthouden over het dwaze figuur dat hij maakte. Om zijn vervelend meekijken te beletten, reikte ik hem 't eene blad na 't andere toe, opdat hij dat kon bezien, zonder het mij lastig te maken. 't Scheen, dat deze nieuwe attentie den dam zijner verlegenheid doorbrak.

„Mejuffrouw!” zeide hij stotterend en zacht, terwijl hij zich naast mij neerzette. „Ik dank u, o, ik dank u!” Daarop vroeg hij mij of ik veel van de beeldende kunst hield. Ik antwoordde bevestigend, maar bekende tevens, dat ik er weinig verstand van had. Toen begon hij mij zoo zacht, dat zijn stem de muziek niet hinderde, over de meesters te praten, wier werken zich in dat album bevonden: Koekkoek, Schotel, Ten Kate, ook van Duitsche en Italiaansche meesters. Eerst was ik wel wat angstig en herinnerde ik mij, hoe Tante mij verboden had om met andere heeren te spreken dan met degenen, die mij waren voorgesteld; maar spoedig vergat ik mijn angst voor de levendige belangstelling, die zijn woorden in mij verwekten. Hij was blijkbaar een groot kunstkenner, en wist niet alleen van de werken der meesters, maar ook van hun leven op een zeer aangename wijs wat te zeggen.

Thans echter zweeg de muziek weder en werd het levendig rondom ons. Ik begon mij weer te beangstigen, dat ik met den wonderlijken vreemdeling zoo alleen in een hoekje zat; hij scheen het echter niet te bemerken, maar ging bedaard met spreken voort. Eindelijk zag ik Marie's blauwe japon in de nabijheid; snel opstaande, zeide ik eensklaps:

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Ik geloof dat mijne vriendin mij zoekt.”

Reeds kwam Marie naar mij toe. Zij was zeer verwonderd, dat zij mij zoo vertrouwelijk met den vreemdeling zag spreken, maakte een lichte buiging voor hem en zeide:

 

„Ha, baron! Zien wij u ook eens hier! Wel, dat is goed.”

Ik fluisterde Marie snel in 't oor, mij aan den jongen baron voor te stellen, daar zij hem kende. Zij keek mij verbaasd aan; want zij dacht natuurlijk dat de man, met wien ik in zulk een vertrouwelijk gesprek gewikkeld was geweest, dat zelf reeds gedaan had; ze wendde zich echter vriendelijk tot ons en zeide:

„Lieve Margot, veroorloof mij dat ik je een vriend van mijn broeder voorstel, mijnheer den Baron Van der Land. En dit, mijnheer de Baron, is mijn lieve vriendin, Mejuffrouw Margot Zuidhof.”

Toen Marie zich bij ons gevoegd had, werd Baron Van der Land weer even onbeholpen en stijf als straks; 't geen bleek uit de weinige afgebroken woorden, die hij uitstiet als: „Veel genoegen—juffrouw—allervriendelijkst,” die hem met veel moeite van de lippen rolden.

Om aan zijn verlegenheid een einde te maken, bogen we voor hem en begaven ons naar een anderen kant van de kamer. Daar ik echter met innig medelijden bemerkte, hoe treurig de jonge baron ons nastaarde, was 't mijn schuld niet, dat mijn goed hart mij aandreef hem nog een heel vriendelijken blik toe te werpen.

„Lieve hemel! Wat doe je toch, Margot? Wat bega je toch een dwaasheden van avond!” riep Marie uit, toen ze mijn groet bemerkte. „Eerst zoo vertrouwelijk met Dr. Huisman, en nu reeds één hart en één ziel met den menschenschuwen Baron Van der Land? Nu doet het mij inderdaad leed, dat ik je daar straks gestoord heb in het interessant tête à tête, waarin je met den zonderlingen jonkman gewikkeld waart. Voortaan behoef je me niet meer wijs te maken, dat je bloo bent. Een meisje, dat Baron Van der Land aan het praten kan krijgen, is de medaille van verdienste waard.”

„Zwijg toch met dien belachelijken onzin, en laat mij je vertellen, hoe dat alles in zijn werk is gegaan,” riep ik uit en verhaalde haar nu, hoe de vork in den steel zat.

„Gelukkig dat het de verlegen baron is,” gaf zij ten antwoord. „Ieder ander heer zou je oplettendheid geheel anders hebben uitgelegd. Wat ik je echter raad, bespaar je gedienstigheid  voor oudere lieden; jonge heeren ontvangen niet gaarne ongevraagd diensten van jonge dames. Dat is nu eenmaal zoo en niet anders. Maar op den jongen baron hebben je zwarte oogen een sterken indruk gemaakt; want zie slechts, daar staat hij weer als een zoutpilaar aan de deur en kijkt smachtend naar onzen kant.”

Marie had gelijk. Hij stond daar en keek ons met zijn groote oogen zoo zonderling aan, dat mij de kleur weer in 't gezicht sloeg en ik mij angstig aan Marie's arm klemde; waarbij ik haar smeekte, dat zij mij niet weer verlaten zou, daar ik anders vreesde nog meer dwaasheden te zullen begaan.

Toen we naar huis gingen, fluisterde Marie mij schalks in 't oor:

„Geluk met je verovering! Slaap lekker, Margot.”


 

ZEVENDE HOOFDSTUK.


De gevolgen van mijn dwaasheid.

Den volgenden morgen kwam Marie reeds vroeg bij mij om te vernemen hoe mijn avonturen van den vorigen avond mij bekomen waren. Zij hield mij op zulk een vroolijke manier voor den gek en was zoo uitgelaten en schalksch, dat haar vroolijkheid spoedig aanstekelijk voor mij was en wij beiden om 't hardst om mijn verovering lachten. Waarschijnlijk gedroegen wij ons geducht kinderachtig; want Tante, die anders gaarne met ons schertste, deelde ditmaal niet in onze vroolijkheid. Ik had haar den vorigen avond, eer wij naar bed gingen, in ons vertrouwelijk groen kamertje alles eerlijk opgebiecht en ofschoon zij mij waarschuwde, om voortaan niet meer dergelijke onbezonnenheden te begaan, moest zij toch hartelijk over de geheele ontmoeting lachen: eindelijk was zij ernstig en nadenkend geworden en sprak ze niet meer van de zaak.

„Hoort eens, kinderen,” zeide zij nu, terwijl wij zaten te babbelen en te lachen. „Uw gedrag bevalt mij in 't geheel niet. Wel heeft de baron zich belachelijk aangesteld; maar het is volstrekt geen teeken van een goed hart, alleen oog te hebben voor de komische zijde van het voorval. 't Kan immers zijn dat de menschenschuwe man, werkelijk innig getroffen is door de vriendelijkheid van zulk een jong meisje? Alleen en verlaten in een gezelschap te staan is hard, en verdient medelijden, geen spotternij.”

„Maar, lieve Mevrouw,” zeide Marie. „We lachen niet om  het linksche gedrag van den baron, maar om Margots naïf gedrag en 't geen daarmee in verband staat. En wat het alleen staan van den baron aangaat, dat is geheel en al zijn eigen schuld. Waarom zondert hij zich ook zoo van anderen af? Hij heeft alles wat hij wenscht, en waardoor hij zichzelf en anderen gelukkig zou kunnen maken; rijkdom, een geëerden naam, een onafhankelijken staat, een gezond lichaam, en toch leeft hij als een kluizenaar, ziet nooit iemand bij zich en legt evenmin ooit bezoeken af. Den een of ander op zijn landgoed te noodigen, dat is nog nooit in zijn brein opgerezen; en neemt hij soms eens het besluit om uit zijn kluis te voorschijn te komen, dan ziet hij er zoo schuw en ongelukkig uit, dat niemand zich aan hem waagt. Zelfs zijn beste vrienden kunnen niets met hem aanvangen, zooals Eduard zelf zegt. Er is nu eenmaal niets aan hem te doen; hij is een zonderling.”

„Toch is hij te beklagen,” zeide Tante zacht; „want, ondanks zijn aardsche goederen, ontbreekt het hem aan 't ware geluk. Hij weet het leven niet te genieten door voor zich en anderen nuttig te zijn, en zulke menschen wekken altijd mijn medelijden op.”

„Nu, lieve Tante,” zeide ik, „we zullen niet meer om hem lachen. Ik erken dat het kinderachtig van mij was. Hij heeft mij gisteravond werkelijk goed onderhouden en ik heb van hem geleerd. Jammer, dat het zulk een innerlijk beschaafd mensch aan uiterlijke vormen ontbreekt.”

Juist op dit oogenblik kwam de meid zeggen, dat Dr. Huisman ons een bezoek kwam brengen. Bij dien naam kreeg ik weer een kleur als bloed. Des te meer verraste het mij, dat Tante zeide:

„Nu, daar ben ik zeer verheugd over. Laat den dokter binnenkomen.”

Vriendelijk werd hij door haar ontvangen. Hij begroette haar, Marie en mij zoo ongedwongen en vriendelijk, dat ik minder schroomvallig werd; want ik begreep er uit, dat hij mijn gedrag niet bespottelijk had gevonden. Ik mengde mij dus in 't gesprek, om, als 't mogelijk ware, te verbeteren wat ik den vorigen avond verkeerd gedaan had. Tante had er den slag van, zulke dingen ter sprake te brengen waarover  ik meepraten kon, en zijn bezoek was inderdaad zoo aangenaam, dat ik, toen hij wegging, geheel en al over mijzelf tevreden was.

„Nu, Margot,” zeide Tante. „Ik geloof dat die dokter Huisman beter is, dan ik gisteravond vermoedde.”

„Zeker, Tante, dat heb ik u wel terstond gezegd. Doch waarom denkt u vandaag beter over hem dan gisteren.”

„Omdat hij zich anders zeker niet zou hebben gehaast ons met een bezoek te vereeren. Ware hij onverschillig geweest of had hij den spot met je gedreven, dan zou hij niet gekomen zijn. Zijn bezoek van heden echter toont mij, dat hij je kinderlijke vertrouwelijkheid als een verstandig man heeft beoordeeld, en dat bevalt mij in hem. Hij is een beschaafd man, die fijn gevoelt, en zulke menschen zie ik gaarne bij mij.”

Dat oordeel van Tante verheugde mij; want het stelde mij gerust over mijn gedrag van den vorigen avond. De dokter had mij niet uitgelachen, dat was de hoofdzaak, en de andere lieden hadden wel wat anders te doen gehad, dan over mij, arm kind, dat nog tusschen mal en dwaas was, lang te denken en met mijn domheden den spot te drijven.

't Was voor Marie een heele triomf, dat zij zich in de gelaatstrekken van mijn vriend niet vergist had. En zoo namen wij opgeruimd afscheid van elkander, toen Marie naar huis ging.

Denzelfden dag moest ik eenige boodschappen voor Tante doen, en ik maakte mij na den eten gereed om uit te gaan, toen ik door 't bezoek van eenige jonge meisjes werd opgehouden. Tante was bij eene oude vriendin thee gaan drinken en ik was dus verplicht de honneurs waar te nemen. 't Was daardoor al tamelijk laat geworden, eer ik de deur uit kon komen, dus ook laat, eer ik mijn boodschappen verricht had. Toen ik naar huis ging was het gaslicht der stadslantaarns en in de winkels al opgestoken. Dat was voor mij wat nieuws. Bij dag had ik die fraaie winkels dikwijls genoeg gezien; maar hoe geheel anders, hoeveel schitterender zagen zij er nu bij dat heldere gaslicht uit! Was 't wonder, dat ik, eenvoudig dorpskind, bij al die pracht er niet over nadacht dat het al laat werd en hier en daar bij een winkel bleef staan, om de uitgestalde fraaiigheden te bewonderen?

 

Vooral de plaatwinkels trokken mijn aandacht. In een daarvan zag ik in 't voorbijgaan enkele van de platen, die ik den dag te voren met baron Van der Land beschouwd had en wier groote waarde hij mij had leeren kennen. Bijna onwillekeurig trad ik voor de spiegelruit en beschouwde die kunstwerken nogmaals, evenzeer als de rijke verzameling van gravures, die daarnaast hingen of voor de glazen lagen. Geheel en al in mijn kunstgenot verdiept, bemerkte ik niet, hoe een jong heer mij al sedert geruimen tijd opnam, vóór hij mij op een zeer in 't oogvallende manier nadertrad en mij onder den hoed keek. Verschrikt wendde ik mij van hem af, in de hoop dat hij zich zou verwijderen: ik wist echter niet, dat mijn vertoeven voor de spiegelruit van den winkel, en dat in den avond, zeer ongepast was voor een jong meisje, en dat daarom die jonge heer zich deze brutale vrijheid veroorloofde. Het duurde niet lang of hij sprak mij op een zeer laffe manier aan, en dat verschrikte mij geducht. Ik sprong snel van de stoep af en ging met verhaaste schreden de straat door, om dat jonge mensch te ontvluchten; doch ik bemerkte, dat hij mij vlak op de hielen volgde en hoorde maar al te goed de onbehoorlijke woorden, die hij mij toevoegde. Ik had nog een heel eind af te leggen voor ik thuis was, en door mijn haast en verwarring liep ik verkeerd en wist weldra geen weg of steg meer. Dat ik slechts bij een stalhouder had in te loopen en daar een vigilante had te nemen om mij naar huis te brengen, kwam mij door den angst niet in de gedachte; ik hoorde maar altijd mijn lastigen vervolger achter mij en stormde vooruit; want ik was bang, dat hij mij zou beetpakken, daar hij hoe langer hoe dichter achter mij aankwam.

Het angstzweet parelde mij op 't voorhoofd en de tranen stonden mij in de oogen. Juist was ik van plan een winkel binnen te gaan en daar bescherming en hulp te zoeken, toen ik een bekend gezicht op mij zag afkomen. 't Was dat van baron Van der Land, mijn nieuwen kennis van den vorigen avond. Ik liep hem met vreugd te gemoet, greep zijn hand zooals een kind zou gedaan hebben en riep hem smeekend toe: „O, mijnheer de Baron, bescherm mij als 't u belieft, en wees zoo goed mij huiswaarts te geleiden, want ik ben verdwaald!”

 

De baron keek mij verwonderd aan; want ik beefde over mijn geheele lijf van angst en opgewondenheid; terstond echter bood hij mij den arm en zeide, terwijl hij een strengen blik op mijn vervolger wierp:

„Met genoegen, lieve juffrouw. Maak u verder maar niet ongerust; ik zal u wel beschermen.”

Thans eerst kwam 't mij in de gedachte, hoe zonderling mijn gedrag tegenover den baron was; doch hij kon van mij geen kwaad denken, daar hij wel zag in welk een radeloozen toestand ik mij bevonden had toen ik hem om bescherming verzocht, en natuurlijk vertelde ik hem nu in alle bijzonderheden, hoe ik in die moeilijkheid geraakt was. De edele jonge man gaf mij onverholen te kennen, hoe 't hem verheugde dat hij mij van dienst kon zijn. Hij was zoo hartelijk en eerbiedig jegens mij en herhaalde mij hoe gelukkig hij zich gevoelde, dewijl ik zooveel vertrouwen in hem gesteld had, dat ik weer vroolijk en gerust werd en den goeden baron als een kind innig dankbaar aankeek, toen wij eindelijk ons huis bereikt hadden. Hij zag mij daarbij zoo verwonderlijk ernstig met zijne donkere, zwaarmoedige oogen aan, dat ik niet recht wist wat ik er van denken moest; ik had hem echter als een zonderling leeren kennen en dacht er niet verder over na. Bij 't afscheidnemen gaf hij mij de hand en drukte die zoo hartelijk, als ik het van dien stijven, onbeholpen man nooit zou verwacht hebben.

„En ge zult mij wel willen veroorloven morgen naar uw welstand te komen vernemen, juffrouw Zuidhof?” vroeg hij op uiterst beleefden toon.

„'t Zal mij hoogst vereeren, mijnheer de Baron,” antwoordde ik, en wipte in huis, terstond naar Tante Betsy ijlende, aan wie ik, recht vergenoegd over den afloop, mijn avontuur en 't aanstaand bezoek van den baron mededeelde.

Tante beknorde mij braaf over mijn onvoorzichtigheid en verbood mij streng in 't vervolg weer lang voor een winkel te staan kijken, 't geen overdag voor een meisje al heel weinig past, maar 's avonds bepaald onfatsoenlijk is. Verder beval zij mij, om, wanneer 't weer mocht gebeuren dat ik door de duisternis overvallen werd, terstond een vigilante te nemen,  om mij naar huis te laten brengen. Mijn ontmoeting met den baron scheen haar ook al weinig te bevallen; kortom, ik gevoelde wel, dat ik alweer heel dom geweest was en ging ontevreden op mijzelf aan mijn naaiwerk.

Den volgenden morgen verscheen het verwachte bezoek werkelijk, en liet de baron Van der Land zich aandienen. Tante Betsy ontving hem op haar beschaafde, vriendelijke manier. Toch vond ik haar meer teruggetrokken dan anders, en daar de baron, misschien wel hierdoor, ook uiterst verlegen en stijf was, liep het bezoek al heel koel af. Ik had inderdaad hartelijk medelijden met den armen schuwen jonkman, en deed wat in mijn vermogen was, om door vriendelijke tegemoetkoming en kinderlijke ongekunsteldheid zijn toestand gemakkelijker te maken.

Ik was blij dat hij spoedig vertrok; want Tante Betsy was onbegrijpelijk koel en stroef. Dat kon ik niet overeenbrengen met het liefdevolle oordeel, door haar den vorigen dag over den baron uitgesproken. Ik zeide haar dat onbewimpeld.

„Dat heb ik gedaan,” antwoordde zij ernstig, „als tegenwicht voor de al te groote vriendelijkheid van mijn nichtje. Ik moet je verzoeken, kindlief, bij al je ongekunstelde hartelijkheid, waarmede je den baron in zijn verlegenheid poogt voort te helpen, toch wat meer ingetogen te zijn. Je weet niet of zulk een gedrag wel zoo beoordeeld wordt als gij 't in je onschuld denkt. Een andere uitlegging zou je toch zeker zeer kwetsen.”

„Een andere uitlegging, Tante?” vroeg ik verwonderd. „En waarvoor zou men mijn vriendelijkheid dan kunnen houden?”

„Voor behaagzucht, coquetterie, kindlief,” hernam Tante, terwijl zij hoe langer hoe ernstiger werd.

„Maar, Tante! Hoe komt u dat in de gedachten!” riep ik uit. „Behaagzucht is toch waarlijk mijn zwak niet. Wat heb ik toch misdaan, dat hij zoo iets van mij zou kunnen denken! O, als hij dat deed, zou 't al heel slecht van hem zijn!”

„Ik hoop en geloof dat wij zoo iets van baron Van der Land niet te vreezen hebben,” antwoordde Tante vriendelijk. „Toch moet gij je van hem terugtrekken, kindlief; want al moge hij je ook niet voor coquet houden, hij kon zich toch  wel eens verbeelden, dat je levendiger belang in hem stelt, dan ik vermoed dat het geval bij je is.”

„Maar, lieve Tante, hoe kunt gij nu zoo iets zeggen!” riep ik uit, terwijl ik tot achter de ooren rood werd. „Gij meent, dat hij zou kunnen denken, dat ik.... o, Tante!”

Dit denkbeeld vond ik zoo grappig, dat ik, ondanks Tantes ernstig gezicht, in een hartelijk gelach uitbarstte. Ik op den baron verliefd! Ik een dartel, jong, onbeschaafd dorpskind! En hij, die ernstige, voorname, stijve baron, die mij, hoe jong hij ook ware, als een oud heer, iemand voor wien ik eerbied moest koesteren, voorkwam en aan wien ik mij als een onergdenkend kind had toevertrouwd! Iets zonderlingers kon wel niet uitgedacht worden; Tante had dan toch vreemde invallen!

Toen ons gesprek deze vroolijke wending genomen had, want ook Tante moest bij die gedachte glimlachen, was 't mij weer lichter om 't hart geworden en ging ik zingend en opgeruimd als gewoonlijk aan mijn bezigheden. Des namiddags kwam Marie mij een bezoek brengen, en ik snelde vol verrukking mijn lieve vriendin te gemoet.

„Nu, dat is heerlijk, dat je eens komt,” riep ik uit. „Maar wat scheelt er aan? je kijkt zoo vreemd!” voegde ik er terstond bij; terwijl ik haar uitvorschend in de blauwe oogen zag, die mij nu eens zoo guitig, dan weer zoo ernstig aankeken.

„Ik weet zelf niet, of ik moet weenen dan of ik moet lachen, Margot,” antwoordde Marie, die, tegen haar gewoonte, erg opgewonden was. „Doch eerst moet je me zeggen, welke domme streken je nu weer begaan hebt. Heb je bijgeval den baron Van der Land gisteren ook gesproken?”

„Baron Van der Land? Welzeker. Gisteren en van daag,” zeide ik blozend; want ik begreep niet, wat Marie met haar vraag bedoelde. „Ik brand van verlangen, om je alles te vertellen.”

„O, dan laat het zich verklaren,” hervatte Marie nadenkend. „Maar voor u, lieve Margot, is 't een alleronaangenaamste historie.”

„Maar wat is er dan van die onaangename historie, Marie?” riep ik ongeduldig uit. „Spreek toch duidelijk. Wat is er toch gebeurd?”

 

„Ga mee naar je Tante; die moet de zaak te gelijk met u vernemen,” antwoordde Marie, mij voorgaande naar Tantes kamer.

„Wat is er gebeurd, kinderen?” vroeg Tante, toen wij binnentraden.

„Marie is een sphinx geworden, die in raadsels spreekt, Tante!” riep ik lachend uit. „Misschien verstaat gij wat zij wil; voor mij, arm boerenkind, is haar taal te hoog.”

„Ach, mevrouw!” riep Marie half lachend, half weenend uit. „Dat is een fraaie historie! Wat moeten we nu beginnen?

„Wat is een fraaie historie?” vroeg Tante. „Je bent opgewonden, Marie. Ik heb je nooit zoo gezien. Wat heeft je zoo uit je gewone gemoedsstemming gebracht?”

„Toch niet misschien weer onze goede baron?” vroeg ik luid lachend.

„Ja, ja, lach maar, ondeugend nest!” zeide Marie. „Hij is het juist!”

„De baron? Wat heeft die arme man nu alweer misdaan?” vroeg Tante Betsy, insgelijks schertsend.

„Och, lieve hemel! Niets minder, dan dat hij..., 't woord moet er uit.... dan dat hij Margot wil trouwen!” riep Marie uit.

„Trouwen!...” riepen Tante en ik te gelijk uit, en ik begon 't weer uit te schateren van lachen, evenals dezen morgen bij 't zotte denkbeeld dat de baron op mij verliefd zou zijn.

„Foei, Marie! kom toch met zulk een onzin niet voor den dag en praat verstandig,” zeide ik. „Wat je daar zegt, kan niet ernstig gemeend zijn.”

„En toch is het ernst, Margot, je kunt mij gelooven,” hernam Marie. „Waarom zou ik anders zoo opgewonden zijn, als 't niet om die fatale historie was?”

„Maar Marie. Hoe kan 't een mensch met gezonde hersens in de gedachten komen, om mij, dom schepsel, te willen trouwen?” ging ik vroolijk voort. „Bedenk eens, ik trouwen! En dan nog wel met een baron!”

Nu kwam ook mijn lieve Marie de zaak zoo grappig voor, dat wij beiden kinderlijk uitgelaten lachten. In mijn vroolijke luim sloeg ik den arm om Tante Betsy's hals en keek haar vroolijk in de lieve, zachte oogen, waarin ik ook vroolijkheid  dacht te zullen vinden. Maar de blik, die mij uit deze oogen aanstaarde, was ernstig en peinzend. Met een licht hoofdschudden zag ze ons aan.

„Ik begrijp je niet, kinderen,” zeide zij zacht, maar verwijtend. „Reeds gisteren heeft mij je vroolijkheid over dien braven man gehinderd, en nu lacht ge weer over hem. Margot, vergeet je dan, wat ik je van morgen gezegd heb? Had ik dan inderdaad zoo geheel en al ongelijk, toen ik je zeide dat je vriendelijke voorkomendheid anders kon worden uitgelegd? U schijnt het denkbeeld heel belachelijk; maar zou dat ook het geval zijn met hem, dien ge tot dien stap gebracht hebt?”

Deze woorden van Tante waren voor mij een bitter verwijt. Beschaamd verborg ik mijn gelaat aan haar borst. Eenigen tijd liet zij me zoo liggen; toen lichtte ze mijn hoofd op en keek mij ernstig en liefderijk aan.

„Zie je nu wel, kindlief,” zeide zij zacht en vriendelijk, „dat ik geen ongelijk had, toen ik meende dat de baron meer gevoel had, dan zijn stijve, wonderlijke figuur en zijn onhandige manieren deden vermoeden? Het is zoo hard alleen en verlaten door deze wereld te gaan. En mag men er dan om lachen, wanneer zulk een man iemand meent gevonden te hebben, die hem liefheeft onder een menigte menschen, die hem onverschillig, ja, onvriendelijk bejegenen? Is het belachelijk, omdat de arme man daarin gedwaald heeft, en dat hij dus zijn leven eenzaam en vreugdeloos moet voortzetten?”

Terwijl Tante Betsy sprak, was mijn lachlust geheel en al verdwenen en had plaats gemaakt voor een ernstig zelfverwijt, dat mij de tranen in de oogen bracht.

„Ach, lieve hemel! Tante!” riep ik uit. „Daaraan had ik niet gedacht. Het was slecht, heel slecht van mij.”

Nu kwam het ernstige, treurige beeld van den baron mij voor de oogen, en ik kreeg innig medelijden met den armen man. Gaarne had ik hem willen helpen—doch hoe kon ik dat? Hem te huwen, daaraan toch kon niemand ernstig denken, ik ten minste niet.

„Ach, lieve Tante!” riep ik schreiend uit. „Het doet mij zooveel leed, en toch kan ik er niets aan doen. Dat ik ook zoo onbezonnen moest zijn! Maar wie had dat kunnen denken?”

 

Tante zweeg en stoorde mij niet in mijn gedachten. Eindelijk zeide Marie:

„Neen, dat kan ik niet langer bedaard aanzien! Wel was ik voornemens de zaak niet zoo te vertellen, als zij is; doch thans moet ik 't wel doen, dat zie ik nu duidelijk in. Gij hadt gelijk, mevrouw, om ons kinderachtig lachen te berispen; want kinderachtig was het: dat moet ik bekennen. Doch de zaak is niet zoo ernstig, als gij haar beschouwt. Laat mij u eerst alles vertellen.”

„Ga je gang, kindlief,” zei Tante.

Marie begon:

„Toen ik een uur of wat geleden van een bezoek thuiskwam, zag ik den baron voor mij de trap opgaan en in de kamer van mijn broeder verdwijnen. Hij had mij niet gezien, wat mij zeer aangenaam was. Ik vond echter, dat hij er zeer opgewonden uitzag en met een ongewone haast de trappen opstormde. Ik dacht niet verder aan den zonderling, maar hield mij bezig met eenigen huiselijken arbeid, toen eenigen tijd daarna mijn broer met een vroolijk gelaat de kamer binnentrad.

„Raad eens, Marie,” zeide hij met een guitigen glimlach, „wie daar bij mij geweest is?”

„Je vriend, baron Van der Land,” antwoordde ik. „Dat is niet moeilijk te raden.”

„Doch raad nu eens waarover hij mij kwam spreken, mijn verstandig zusje,” ging hij lachend voort.

„Wat gaan mij de zaken van je vrienden aan,” zeide ik. „Laat mij daarover met rust.”

„Zeg dat niet zoo gauw,” hernam hij. „Ze gaan je zeer goed aan. Of is 't je onverschillig, als ze je aardig zwartoogje van een vriendin betreffen?”

„Hoe zou 't bezoek van dien zonderling Margot aangaan?” vroeg ik. „Maar dat is niet mogelijk. Wat wil hij dan, lieve Eduard! O, vertel 't mij toch!”

„Je vroolijke, aardige Margot was het voorwerp van ons gesprek,” hernam hij.

„En wat wil de baron dan van haar?” vroeg ik.

„Niets meer of minder dan met haar trouwen,” antwoordde Eduard droogweg.

 

„Ik behoef u niet te zeggen, dat mijn verbazing niet geringer was dan daar straks de uwe. Toen ik een weinig van de verrassing bekomen was, deelde Eduard mij het wonderlijke gesprek mede, dat hij met den baron gehad had en dat ik wil beproeven u zoo trouw mogelijk terug te geven.

„Eduard!” had de baron geroepen, toen mijn broeder zijn zeldzamen gast vriendelijk begroet had. „Ik heb je een vriendschapsdienst te verzoeken.”

„Tot je orders,” antwoordde Eduard. „Wat is er? Ge zijt toch niet voornemens om te duelleeren?”

„Dat nu juist niet; maar iets bijna even gewichtigs. Ik wil trouwen,” antwoordde de baron ernstig.

„Trouwen! voortreffelijk! En wie is dan de uitverkorene van je hart? En welke rol moet ik daarbij vervullen? 't Zal toch, hoop ik, geen treurige rol zijn?” riep Eduard uit.

„Ik bemin juffrouw Margot Zuidhof,” antwoordde de baron, „en daar zij de vriendin uwer zuster is, verzoek ik je, haar voor mij ten huwelijk te vragen!”

„Hoe! Heeft die aardige kleine Margot het hart van den menschenhater getroffen!” riep Eduard verbaasd uit. „Nu, dat is drommels aardig! Maar hoe komt ge daartoe? Hoe is dat toch in zijn werk gegaan?”

„Omdat ik gemerkt heb, dat zij mij liefheeft,” zeide de baron kort en droog.

„Wat men al niet beleeft!” riep Eduard lachend uit. „Je bent een toovenaar. Maar weet je ook zeker, dat ze u bemint? Heeft ze 't je dan gezegd?”

„Niet in woorden; doch meer dan dat, door haar blikken en handelingen,” hernam de baron.

„Dus heeft de kleine Margot de coquette met je gespeeld. Wel drommels, dat had ik van dat frissche mosroosje niet gedacht!” riep Eduard vroolijk uit; want hij bemerkte wel, dat alles hier niet geheel en al was zooals 't behoorde en dat de wonderlijke baron meer vermoed had te zien, dan er werkelijk gebeurd kan zijn.

„Van coquetterie kan hier geen sprake zijn,” zeide de baron beleedigd. „Het jonge meisje heeft, zonder dat zij 't vermoedde, getoond, dat ik haar niet onverschillig ben, en daarom wensch  ik het roosje te plukken, dat zich voor mij in al zijn liefelijkheid ontsluit.”

„Je wordt poëtisch, vriend,” riep Eduard uit. „Dus uit ridderlijke opoffering verheft ge het meisje tot je gemalin! Hebt gij haar ook zoo lief, als je vermoedt dat zij u heeft?”

„Eduard,” hernam de baron, „ge weet, hoe mijn familie er op aandringt dat ik mij in 't huwelijk zal begeven. Ze heeft mij reeds allerlei voorstellen gedaan, mij de rijkste en aanzienlijkste meisjes aangeprezen; maar geen van allen bevallen ze mij; ik kan dat trotsche vrouwvolk niet uitstaan. Lachen en spotten ze niet allen over mijn stijf, ernstig voorkomen? houden ze mij niet allen voor den gek? toonen ze niet duidelijk, dat ze mij niet lijden mogen, en zouden ze mij niet allen hare hand alleen daarom willen geven, dewijl ik rijk en van ouden adel ben? Voor zulk een huwelijk bedank ik hartelijk. Daarom had ik reeds besloten om niet te trouwen. Doch Margot Zuidhof heeft mij tot andere gedachten gebracht. Zij is het eerste vrouwelijke wezen, dat mij achting en vertrouwen getoond heeft, in plaats van mij te bespotten; dat heb ik duidelijk in haar oogen gelezen en daarom wil ik haar huwen.”

„Je mededeeling verbaast mij,” hernam Eduard, nadenkend geworden. „Maar nog eens: wat zegt je hart van dit besluit? Is het slechts medelijden met het bevallige kind, dat je aanzet om haar je hand te schenken?”

„Ik leid een zeer eenzaam leven, vriend,” antwoordde de baron. „De liefde van zulk een jong, lief wezen kan mij niet onverschillig doen blijven, en wat er aan mijn liefde ontbreekt, zal wel komen, als ze eens mijn vrouw is.”

„Maar, vriendlief! Bedenk toch! Zulk een jong kind!” waarschuwde Eduard hem, terwijl hij 't hoofd schudde. „Ze is ter nauwernood zestien jaren.”

„Jeugd is geen gebrek,” antwoordde de baron.

„Maar zij is van burgerlijke afkomst en uw familie van ouden adel. Wat zullen uwe bloedverwanten zeggen?”

„Dat gaat mij niet aan,” hernam de baron. „Ik ben mijn eigen meester en aan niemand rekenschap verschuldigd. Zeg mij eenvoudig, of je in mijn naam 't aanzoek doen wilt. Mij ontbreekt het ten eenenmale daartoe aan tact.”

 

„Met genoegen. Doch wijt het mij niet, wanneer 't antwoord anders uitvalt, dan je verwacht,” hervatte Eduard, terwijl hij den baron de hand reikte.

„Wees daarover niet bekommerd, en wees verzekerd, dat, hoe de zaak ook afloopt, ik je steeds dankbaar zal zijn.”

„Met deze woorden was de baron heengegaan, en Eduard terstond bij mij gekomen, om mij het nieuws mede te deelen, en mij in den arm te nemen, om voor hem het aanzoek te doen. Nu weet je de geheele geschiedenis en ik geloof dat je lieve Tante de zaak niet meer uit zulk een tragisch oogpunt beschouwt als daar straks. Want daar Margots hart niet in zulk een hopeloozen toestand verkeert als de goede baron denkt, en dit, zooals hij duidelijk heeft te kennen gegeven, de groote reden van zijn aanzoek is, valt de geheele zaak van zelf in duigen, en we behoeven er ons niet over te verontrusten dat een weigering 't hart van den baron zal breken.”

„Zoo licht zie ik de zaak niet in, lieve Marie,” antwoordde Tante, nog steeds ernstig, toen Marie zweeg. „'t Moge nu wel niet uit liefde tot Margot zijn, dat de baron haar hand vraagt; 't staat echter niet aan ons te beoordeelen, in hoeverre zijn hart daarbij werkelijk in het spel is. Ik moet je zeggen, dat het mij in hem bevalt, dat hij zonder eenige nevenbedoeling een eenvoudig meisje kiest, en het doet mij innig leed, dat hij zich nu weer tot zijn vroegere eenzaamheid veroordeeld ziet.”

„Maar zijn ijdelheid heeft toch waarlijk deze kleine les wel verdiend, Mevrouw!” hervatte Marie. „Hij moet zich al voor zeer belangwekkend houden, om te denken dat zulk een knap meisje als onze lieve Margot zoo maar in eens tot over de ooren op hem verliefd zou zijn geworden, en dat alleen omdat zij hem eenige vriendelijkheden bewezen heeft.”

„Ik heb je nog niet kunnen verhalen, onder welke omstandigheden ik gisteren den baron ontmoet heb, Marie; en die ontmoeting heeft hem zeker in zijn meening versterkt,” zeide ik beschaamd en vertelde haar het avontuur van den vorigen avond.

„Dat alles geeft hem toch volstrekt geen recht, om het er voor te houden dat je verliefd op hem bent,” antwoordde Marie. „Hij mag er ten hoogste uit opmaken dat je hem hoogacht en  vertrouwt. En daarom kan 't volstrekt geen kwaad, dat mijnheer de baron bij deze gelegenheid eens ondervindt, dat er nog jonge meisjes in de wereld zijn, die niet zoo hoog met rijkdom en adelstand loopen, om daarvoor een liefde te huichelen, die zij niet bezitten.”

„Het zal den armen man nog stijver en schuwer maken dan hij nu reeds is,” hervatte ik. „Neen, neen, Marie, je oordeelt te hard, en ondanks alles, wat je hem ten laste legt, doet het mij geducht leed.”

„Welnu, trouw hem dan, schatje!” zeide Marie. „Misschien verricht je een goed werk en maakt een bruikbaar mensch van hem.”

„Neen, dat kan ik niet doen, hoeveel medelijden ik ook met hem heb,” antwoordde ik. „Daarenboven vraagt hij mij alleen, omdat hij meent dat ik hem bemin; ik zou hem dus bedriegen als ik zijn aanzoek aannam. Maar ik wensch van harte, dat hij spoedig een andere vindt, die hem kan schenken, wat ik hem niet kan aanbieden.”

„Dat willen we hopen, Margot,” zeide Tante vriendelijk, en kuste mij op 't voorhoofd. „En tevens, dat de zaak hiermede is afgedaan en geen verdere gevolgen zal hebben. Doch trek uit deze ervaring de ernstige les, dat een jong meisje tegenover heeren niet voorzichtig en ingetogen genoeg kan zijn. Zoo menig meisje heeft den naam van coquet gekregen, alleen doordien haar onbezonnenheid en levendigheid haar verleidden tot woorden of handelingen, die tegen de eenmaal aangenomen regelen der welvoeglijkheid indruischen. Dat de baron je, nu je hem weigert, niet voor een coquette moge houden, wensch ik van harte; van een minder ernstigen en soliden man dan hij is, zoudt ge nauwelijks een andere verklaring van je gedrag kunnen verwachten.”

En zoo liep deze zaak af. Eduard nam de taak op zich, den baron mijn weigering over te brengen. Hij deed dit zoo verschoonend mogelijk; maar ondanks den tact, waarmede hij zijn vriend den staat van zaken verklaarde, had die weigering toch ten gevolge, dat de schuchtere baron zich weer gedurende langen tijd uit alle gezellige kringen verwijderd hield.

Voor mij was dit voorval een les voor geheel mijn leven.


 

ACHTSTE HOOFDSTUK.


Eene logée.

Hoe langer ik in 't huis van Tante Betsy vertoefde, hoe meer ik er mij op mijn gemak begon te gevoelen, en reeds sedert lang dacht ik niet meer met dat smachtend verlangen, dat mij in den beginne zoozeer kwelde, aan 't lieve ouderlijke huis terug. Meer en meer erkende ik welke waarde het voor mijn geheele vorming had, dat ik een gedeelte mijner jeugd bij Tante Betsy doorbracht, en de liefdevolle manier, waarop zij mij wist te leiden, deed mij vrij gemakkelijk duizenderlei gebreken en onhebbelijkheden verbeteren, waarmede ik nog steeds te kampen had.

Het ontging mij niet dat Tantes voorhoofd tusschenbeide bewolkt was en ik maakte mij ernstig ongerust, toen ik haar op zekeren morgen weenend in haar fauteuil vond zitten. Er lag een brief voor haar op de tafel, en toen ik op haar toeijlde en haar vroeg wat haar scheelde, gaf zij mij vriendelijk een wenk om mij te verwijderen, waaraan ik natuurlijk gehoorzaamde. Het duurde lang eer zij bij mij in de kamer kwam, en ik hoorde haar verscheidene malen op haar kamer heen en weer loopen.

Eindelijk kwam zij beneden, kalm en rustig, ofschoon ernstig en neerslachtig, ging naast mij zitten en zeide:

„Margot, ik wil je gedeeltelijk mededeelen, wat mij zoozeer neerdrukt. Je bent een verstandig meisje en hebt mij lief;  daarom kan ik gerust mijn hart voor je uitstorten. Natuurlijk spreek je er tegen niemand over dan tegen Marie en je lieve moeder, aan wie ik 't zelf zal mededeelen.”

„Daarvan kunt gij verzekerd zijn, lieve Tante,” antwoordde ik.

„Je weet, Margot,” begon zij, „dat ik sinds vier jaren weduwe ben, nadat ik aan de zijde van mijn geliefden man onvergetelijke jaren van huiselijk geluk gesmaakt heb. Toen God ons het eenige kind, dat Hij ons geschonken had, weder ontnam, sloten wij ons te inniger aan elkander. Daar was echter nog iets anders, wat ons leed veroorzaakte. De eenige broeder van mijn echtgenoot, dien hij zeer liefhad, was eenige jaren na den dood zijner eerste vrouw met een jong meisje gehuwd, voor wier lichtzinnigheid en luimen men hem gewaarschuwd had. 't Scheen dat Adolf met blindheid geslagen was; zelfs de zorg voor zijn elfjarig dochtertje hield hem niet terug van den onberaden stap. Slechts al te spoedig zag hij in hoe onverstandig hij had gehandeld. Gedurende de zeven jaren, welke hij met deze tweede vrouw gehuwd is, heeft de krachtige man zooveel verdriet gehad, dat hij wel een grijsaard gelijkt. Zwak en toegevend van aard, laat hij haar alles toe, om maar den lieven huiselijken vrede te bewaren. Dat nu Eugenie, de dochter, onder de leiding van zulk eene moeder geen goede opvoeding heeft genoten, kunt ge wel begrijpen; want de invloed van haar vader was te gering, om zijn kind voor allen nadeeligen invloed van den kant harer stiefmoeder te bewaren. Eugenie is opgegroeid als een talentvol meisje, schoon en bevallig; doch ze mist alles wat het schoonste sieraad is der vrouw. Reeds dikwerf heb ik mijn zwager aangeboden haar eenigen tijd bij mij te nemen—de arme man kon er echter niet toe besluiten, de eenige vreugde zijns levens van zich te laten gaan, en zoo bleven de zaken zooals zij waren. Nu kreeg ik van morgen de tijding dat Adolf benoemd is bij een buitenlandsche ambassade en noch vrouw noch dochter kan medenemen. Daar hij Eugenie niet gaarne onder de hoede harer lichtzinnige stiefmoeder wil laten, verzoekt hij mij vriendelijk zijne dochter, zoolang als hij uitlandig zal zijn,  in mijn huis op te nemen. Ik heb hem terstond geantwoord dat ik daartoe bereid ben, en verwacht Eugenie dus heel spoedig. Omdat nu deze verandering in ons huisgezin ook u betreft, moest ik je een gedeelte van die treurige familiezaken mededeelen, waarvan ik nog nooit een woord tegen iemand gerept heb. Ik vertrouw dat je geduld zult hebben met de gebreken van Eugenie, waarvan de omgeving, waarin zij geleefd heeft, de oorzaak is. Ook mijn taak zal niet gemakkelijk zijn. En daarom willen we beiden met moed en liefde onze Eugenie verwachten.”

Zonder nog te antwoorden keek ik Tante aan. Ik begon mij hier zoo geheel en al thuis te gevoelen, en zag er nu tegen op eene nieuwe huisgenoot, en nog wel zulk eene, te ontvangen. Tante scheen mijne gedachten te raden.

„Vrees niets, lief kind,” zeide zij. „Onze nieuwe huisgenoot zal u niet benadeelen. Waar ze 't je te lastig mocht maken, zal ik je beschermen. Vertrouw op mij en wees goedsmoeds.”

Eenige weken na dit gesprek kwam de verwachte nicht op zekeren namiddag aan. Tante was naar 't station gereden om Eugenie te ontvangen, en ik verwachtte beiden met de dampende koffie, waarmede ik de reizigster dacht te zullen verkwikken. Daar kwam de vigilante voor, en door een reet van 't gordijn zag ik naast Tante Betsy eene statige, slanke jonge dame uit het rijtuig stappen, die met vluggen tred naar de huisdeur ging; terwijl zij de zorg voor haar talrijke reisbenoodigdheden aan een jong meisje overliet, dat zich daarmede tot aan de kin belaadde. Ik snelde de aankomenden te gemoet en werd door Tante Betsy aan Eugenie als haar lieve nichtje Margot voorgesteld.

„Zoo! Is dat de boerendeern, waarvan gij mij vroeger wel eens verhaald hebt? Nog geheel en al tusschen mal en dwaas, naar 't mij voorkomt,” zeide Eugenie, terwijl ze mij nauwelijks met een blik verwaardigde. Toch reikte ze mij even de toppen harer vingers, die in fijne lichtgrijze glacéhandschoenen staken; wendde zich tot Tante en zei op snibbigen toon:

„'t Schijnt dat ge voornemens zijt, Tante, om een jonge-juffrouwenkostschool  te beginnen; daar ge de eene jonge dame na de andere laat komen.”

„Ik hoop dat mijn Margot een lieve zuster voor je zal wezen, Eugenie,” antwoordde Tante, zonder op de hatelijke opmerking van haar nichtje te letten. Eugenie wendde zich lachend tot mij en zeide:

„Tot hiertoe heb ik 't best zonder een zuster kunnen stellen; maar ik heb er niets tegen, dat we goede vriendinnen worden, cousientje.”

En, eer ik 't vermoedde, naderde zij mij snel en drukte mij een hartelijken kus op den mond. Maar even snel wendde zij zich tot het zwaarbeladen jonge meisje, dat juist in de kamer trad, en riep:

„Lizette, leg dien rommel maar eventjes op den grond neer en haal mij een glas water. Ik stik van warmte en dorst.”

Eer nog Lizette 't haar bevolene had kunnen verrichten, wierp haar meesteres zich op een stoel, strekte één voet uit en riep:

„Trek mij toch die afschuwelijke pelslaarzen van de voeten, waarmede ik er uitzie als een Laplandsche, en geef mij mijn lichte pantoffels aan.”

Lizette deed wat haar bevolen was, knielde voor Eugenie neder, en deze had er pleizier in de losgemaakte en versmade pelslaarzen over 't hoofd harer kamenier in den tegenovergestelden hoek der kamer te slingeren.

Ik stond geheel en al verbluft. Wat een zonderling meisje was dit! Trotsch en daarbij hartelijk, despotisch en tevens kinderlijk, en bovenal zoo onbegrijpelijk op haar gemak en ongegeneerd, als woonde ze reeds jaren bij Tante Betsy in huis. Deze scheen echter op 't zonderlinge gedrag van de nieuwaangekomene geen acht te slaan; want toen zij sjaal en hoed had afgedaan, zette zij zich gemakkelijk in 't hoekje van haar sofa neder en zei opgeruimd:

„Nu, Margot; ik hoop dat je voor een lekker kopje koffie gezorgd hebt; dat zal ons goed doen. Haast je, Eugenie; anders blijft er niets voor je over.”

„Koffie! De Hemel beware mij! Die drink ik nooit,” antwoordde  Eugenie; terwijl ze haar bruinen krullebol schudde en een paar lichtblauwe, keurig gevoerde pantoffels aan haar nette voetjes trok. „Koffie! Een akelige drank, die iemands teint bederft en sproeten veroorzaakt.”

„Maar wat drink je dan in plaats van koffie, kindlief?” vroeg Tante.

„'s Morgens chocolaad, 's namiddags in 't geheel niets, of thee,” antwoordde Eugenie; terwijl ze zich, zoo lui zij kon, in Tantes gemakkelijken leunstoel uitstrekte en met de lichtblauwe voetjes op en neer wipte.

Ik kreeg een kleur van verontwaardiging, toen ik 't moest aanzien, dat Eugenie zich zoo maar onverschillig in den leunstoel neervlijde, waarop ik 't niet zou gewaagd hebben te gaan zitten. Zoo iets echter behoefde ik bij die jonge prinses niet te verwachten; haar scheen 't beste nauwelijks goed genoeg. Tante liet haar ook rustig begaan en wendde zich tot mij, met het verzoek wat thee voor Eugenie te zetten, daar een warme drank haar goed zou doen. Toen deze er niets tegen inbracht, deed ik wat Tante mij bevolen had.

Intusschen had het jonge meisje een borstel uit den zak gehaald en poetste daarmede de lange nagels harer sierlijk witte handen, als ware zij alleen in de kamer. Toen sprong ze van haar stoel op, krulde haar kastanjebruine lokken voor den spiegel op, en ging daarop in de kamer en in Tantes boudoir eens rond, om met een vluchtig oog de schilderijen, boeken en sieraden te beschouwen.

„Wat is alles vreeselijk ouderwetsch bij u, Tante!” riep zij daarop lachend uit. „Die oude prullen heeft Mama al sedert lang naar den uitdrager gestuurd. Alle twee jaren hebben wij een geheel nieuw ameublement.”

Ik stond verbaasd over die opmerking! Deze schoone, solide, kostbare meubelen noemde Eugenie oude prullen! Die meubelen, waartusschen ik mij in de eerste dagen van mijn verblijf alhier ter nauwernood durfde bewegen uit hoogschatting van die kostbare dingen, ouderwetsche prullen! Dat was toch al te erg, en met een angstigen blik keek ik Tante aan, om te hooren wat deze daarop zou antwoorden.

 

Zij bloosde even en beet zich op de lippen. Toen echter antwoordde zij kalm:

„Aan deze oude meubelen zijn voor mij liefelijke herinneringen verbonden, Eugenie. Zij zijn getuigen geweest van mijn schoonste dagen en zijn met mij oud geworden. Ik zou er niet gaarne een enkel stuk van missen of tegen een nieuw verruilen; want we zijn zoo langzamerhand aan elkander gewoon geworden. Wie zich steeds in een nieuwe omgeving beweegt, denkt niet gaarne terug aan vroegere dagen; hij heeft een wereldsch, rusteloos gemoed, waarvoor slechts het nieuwe bekoorlijkheid en waarde bezit.”

Met een zonderlingen blik zag Eugenie Tante aan, half glimlachend, half ernstig.

„Wat hebt ge toch allerliefste ideeën, Tante,” zeide zij onbeschroomd. „Die passen zoo precies bij die oude meubelen; want ze zijn even eerwaardig en ouderwetsch. Maar gij hebt gelijk. Wat gij daar zeidet, heb ik nog nooit zoo ingezien.”

„Je hebt waarschijnlijk nog zooveel niet begrepen, wat waar en goed is, kind!” antwoordde Tante vriendelijk. „Ik hoop dat je dat nu zult leeren.”

Eugenie ging zwijgend in haar stoel zitten; ze scheen een weinig op haar teenen te zijn getrapt. Ik bracht haar een kopje thee.

„Ik lust geen thee; ik heb 't warm genoeg,” zeide zij knorrig en duwde het kopje zoo hard weg, dat de thee over mijn japon vloog. Ik keerde mij schielijk om; want ik ergerde mij over het wispelturige meisje. Tante zeide echter zeer bepaald, maar kalm:

„Dit kopje zul je uitdrinken, Eugenie; want vooreerst is 't goed na de reis, en ten tweede heeft Margot alleen te uwen gevalle thee gezet. Als je vooraf hadt geweten, dat je ze niet gebruiken zoudt, dan hadt je Margot de moeite moeten sparen om ze te zetten.”

Eugenie keek haar verbaasd aan en werd zoo rood als een kalkoensche haan. Ze zat eenige oogenblikken als een bedorven kind in haar stoel en bekeek haar witte nageltjes; toen richtte zij zich eensklaps op, trok het kopje thee naar zich  toe, deed er melk en suiker in, dronk het vocht in één teug op en schoof mij 't ledige kopje toe. „Nog een, Margot!” zei ze gebiedend. Ik schonk haar weder in, en nu dronk ze ook dit weer even snel uit, mij 't leege kopje toeschuivende. „Nog een!” riep zij.

Ik keek Tante vragend aan: want blijkbaar was Eugenie koppig en wilde zij Tante boos maken. Deze antwoordde echter doodbedaard: „Neen, Margot, schenk geen thee meer. 't Zou Eugenie kwaad doen.”

Mijn eigenzinnig nichtje zeide niets, maar bitter boos zat ze daar in den leunstoel en trommelde zenuwachtig met haar blauwe pantoffels op het tapijt. Eindelijk riep ze, terwijl ze 't hoofd achterover in den stoel wierp:

„Zeg eens, Margot. Ben jij hier óók in 't verbeterhuis?”

„Maar, Eugenie!” riep ik bevend uit; verder was 't mij niet mogelijk, één enkel woord te uiten.

Eugenie verwachtte ook geen antwoord, maar knipte met duim en vinger en begon wat te neuriën. Tante stond op en ging zwijgend naar haar boudoir; toen zij de deur achter zich toedeed, waren wij beiden alleen.

„Maar, lieve Eugenie; hoe kon je Tante zoo krenken?” vroeg ik met tranen in de oogen over 't geen het meisje mijn goede Tante had aangedaan.

Eugenie neuriede voort en gaf mij geen antwoord.

„Je weet niet hoe goed Tante is, Eugenie,” hervatte ik. „Je moet wezenlijk liever voor haar zijn; zij verdient je liefde en achting ten volle. Je kent haar niet; maar ik ben al zoo lang hier, dat ik haar hooge waarde weet te schatten. Zij meent het met iedereen zoo goed.”

Hier werd ik in de rede gevallen door een duchtig geeuwen. Eugenie hield haar beide ooren dicht.

„Hemelsche goedheid! Je lijkt wel zoo'n vervelende schoolmamsel!” riep zij uit.—„Och, och! Hoe zal ik, arme heidin, 't onder al die heiligen uithouden!”

Daarbij zette ze zulk een komiek gezicht en keek mij zoo guitig aan, dat ik mij op de lippen moest bijten om niet te lachen.

„Zeg eens, klein wijsneusje, hoe oud ben je toch wel, dat  je je vermeet om mij lessen te geven?” vroeg ze, terwijl ze mij met balletjes wierp, die ze van haar broodje kneedde. „Ben je het domme vierendeeljaars al te boven? Eigenlijk schijn je me toe nog tusschen mal en dwaas te zijn. Ben je al veertien jaar en zeven weken?”

„O, ja, die heb ik gelukkig achter den rug, al is het dan ook nog niet lang,” antwoordde ik glimlachend en wierp haar 't mij toegeworpen broodballetje in 't gezicht.

„Maar hoe kun je je dan Margot laten noemen?” vroeg Eugenie. „Margot wil eigenlijk zeggen Grietje, en dat is een boerennaam; zoo noemden ze je zeker thuis op het boerendorp. Ik kan dien naam niet uitstaan en zal je Margareta noemen of liever madeliefje1); dat is toch juist hetzelfde.”

„Zeer veel eer voor een kind, dat nog tusschen mal en dwaas is,” antwoordde ik bits; want ik gevoelde zeer goed, dat ze mij wat in de hoogte stak.

„Nu, al ben je ook wat onnoozel, dom ben je waarlijk niet.”

„Niet zoo dom als ik er wel uitzie,” zeide ik lachend.

„En wie zegt dat je er dom uitziet?” riep Eugenie snel. „Ik niet; want ik vind je nog al tamelijk knap.”

„Ja, ja, zoo'n knapheid van zestien jaren, als ieder meisje nog tenger is en een frissche blozende kleur heeft,” antwoordde ik spottend.

„Laat twisten met u, wie er lust in heeft! Je bent een heks!” riep Eugenie; terwijl ze me haar heele broodje op den rug wierp, dien ik haar juist toekeerde.

„Ga toch niet zoo onbezonnen met het kostelijke eten om, Eugenie,” zeide ik verwijtend, terwijl ik het broodje weer op tafel legde. „Tante kan niet dulden dat men met brood speelt.”

„Nu, dan zal ik het maar laten,” riep Eugenie uit, terwijl ze deed alsof ze heel verschrikt was. „Anders zou ik nog al het brood moeten opeten, waarvan ik eerst kogels en figuren gedraaid heb; evenals ik daar straks je afschuwelijke thee moest opdrinken, die me nog als vuur in de keel brandt.”

 

„Omdat je daarbij zoo dom waart die in eens uit te drinken,” zeide ik, terwijl ik het theegoed in elkander zette.

„Ik moet toch eens zien, of Tante weer lust heeft om mij op te eten, zooals straks,” zeide Eugenie ondeugend en ging naar de deur van Tantes kamer, en nog eer ik haar verschrikt kon terughouden, was de deur al open en zij er achter verdwenen.

„Lieve Hemel! Is me dat een meisje!” riep ik uit, terwijl ik haar angstig nastaarde; want nooit zou ik 't gewaagd hebben Tante te storen, als zij naar haar kamer was gegaan. En zij durfde het te doen, nadat zij haar boos gemaakt had! Ik luisterde oplettend of ik geen hevige woordenwisseling zou vernemen; maar het duurde niet lang, of daar klonk Eugenie's kinderlijk gelach, de deur ging open en arm in arm kwamen Tante en nicht aan.

„Je behoeft je niet te verbeelden, dat jij de verzoening bewerkt hebt, heilige Margareta,” zeide Eugenie; maar een vriendelijke blik van Tante Betsy zeide mij, dat zulks wel het geval was. Nu, wat mij aangaat, het verheugde mij dat ik Tante weer zoo vroolijk zag, wie er dan ook de oorzaak van mocht wezen.

„Kom thans naar je kamer, kindlief,” zeide Tante; en zij bracht Eugenie naar een klein vriendelijk kamertje, dat aan onze slaapkamer grensde.

Ik was al bang geweest, dat Tante mij met Eugenie in dezelfde kamer had willen inkwartieren, 't geen mij veel leed zou gedaan hebben, omdat onze slaapkamer mij zoo lief was geworden. Maar mijn ledikant met de witte gordijnen stond nog op zijn oude plaats en er was dus geen quaestie van verandering.

't Kamertje van Eugenie was, hoe eenvoudig ook, toch sierlijk ingericht en maakte blijkbaar een aangenamen indruk op 't verwende kind; want ze dartelde neuriënd van 't eene voorwerp naar 't andere.

 
 

„Maar dat landschap moet weg!” riep ze eensklaps uit; terwijl ze voor een prachtige gravure naar Koekkoek bleef staan, die voor den schoorsteen hing. „Hier komt mijn lieve  papaatje te hangen; ofschoon de slechte man eigenlijk niet verdient dat ik hem nog aanzie, sedert hij mij zoo trouweloos verlaten en aan de wreede handen van een zekere Tante Betsy heeft overgegeven. Gauw, Lizette! Uitgepakt! opdat ik mijn papa eindelijk weer eens onder de oogen krijg; hij toch kent mij 't best van allen en weet wel, dat ik zoo slecht niet ben als sommige menschen wel denken.”

Dit zeggende rukte zij ongeduldig aan de touwen en papieren, waarin een schilderij gepakt was, zooeven door Lizette uit een der vele koffers genomen. Maar ondanks haar drift gelukte het haar toch niet het omhulsel los te krijgen, totdat ik haar te hulp kwam.

„Je bent te driftig, Eugenie; zoo gaat het niet,” zeide ik; terwijl ik den knoop voorzichtig trachtte los te maken.

„Ja, neem jij 't maar; ik doe alles zoo verkeerd,” riep zij uit; maar nu stond zij ongeduldig naast mij, en liet mij ter nauwernood den tijd om het schilderij te voorschijn te halen. Eindelijk was 't laatste stuk papier er af, en met een luiden jubelkreet greep Eugenie 't beeld van haar vader, omvatte het met beide armen, drukte het hartstochtelijk aan haar borst en bedekte het met duizend kussen, waarbij haar de tranen over de wangen rolden.

„Papaatje! Mijn eenig, lief Papaatje!” riep ze met bewogen stem uit. „Nu heb ik u toch, al zijt ge ook ver van uwe arme, vroolijke Eugenie en al wilt ge ook niets meer van haar weten, gij, stoute, stoute, lieve Papa!”

Het was werkelijk een aandoenlijk gezicht, het zonderlinge meisje 't beeld van den waardigen man met zulk een kinderlijke teederheid te zien liefkozen, en alle knorrigheid, door haar vreemd gedrag in mij pas opgewekt, verdween bij den aanblik van dit tooneel. Ze had een goed, liefdevol hart, dat toonde zij duidelijk; maar hoezeer was dat goud in 't ruwe erts verborgen! Zwijgend stond ik naast Tante Betsy, die evenals ik getroffen naar haar stond te kijken, en in wier oog een traan blonk. Zij trad op Eugenie toe, drukte haar aan haar hart en hield haar lang zwijgend omarmd. Ook Eugenie was innig getroffen. Ze was er echter 't meisje niet  naar, om lang aan een weemoedig gevoel toe te geven. Eensklaps rukte zij zich van Tante los, schudde de verwarde lokken van 't voorhoofd, droogde de oogen af en riep weer ondeugend uit:

„'t Is waarlijk wat te zeggen! Daar heeft die stoute papa mij waarlijk weer aan 't schreien gemaakt, en ik had gezworen niet meer aan hem te denken, nadat ik hem met den trein had zien wegrijden. Gauw aan den spijker met den zondaar, die mij zoo week gemaakt heeft.”

Dit zeggende klom ze op een stoel en hing het portret aan den spijker. Toen knikte zij het guitig toe, kuste het nog eenmaal en sprong vlug van den stoel af.

De avond ging om met uitpakken, schikken, vertellen en babbelen, en Eugenie was zoo alleraardigst en mengde zoo het gevoelige met het grappige, het geestige met het dwaze, dat men zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken gevoelde. Toen we naar bed gingen, kuste ze mij hartelijk. „Toch ben je een kleine heks!” zei ze, en huppelde zingend haar kamenier achterna, die haar voorlichtte, en nog een heele poos hoorden wij haar vroolijk babbelen en lachen.

Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, stond Tante reeds voor mijn bed.

„O, lange slaapster,” zeide zij vriendelijk. „Wat heb je lekkertjes geslapen. Ofschoon 't reeds laat is, wilde ik je echter niet storen. Je scheen heel aangenaam te droomen; want je lachte in je slaap als een kind.”

„Ik heb van onze nieuwe huisgenoot gedroomd, Tante,” zeide ik, mij in mijn bed oprichtend. „Ze voerde daar juist zoo'n dolle grap uit. Begrijp eens, ze had onzen ouden poedel haar fijnen kanten kraag om den hals gebonden en hem haar lichtblauwe pantoffeltjes aangetrokken. Ze wilde hem juist nog een voile over den kop doen, dan zou het toilet der jonge dame klaar zijn, zeide ze; toen ik ontwaakte. Hoe iemand toch zoo dwaas kan droomen!”

„Nu, onze wonderlijke Eugenie zou wel in staat zijn om zoo iets te doen,” antwoordde Tante lachend.

„Ik zal maar gauw opstaan; anders verrast ze me nog  in mijn bed; zij is misschien gewoon vroeg op te staan.”

„Wat dat aangaat, Margot,” antwoordde Tante, terwijl zij op den zijkant van mijn legerstede ging zitten, „daarvoor behoeft ge u niet zoo erg te haasten. Eugenie ligt nog even goed in de veeren als jij; ik ben zooeven in haar kamer geweest. Ze sliep echter niet meer en lag met open oogen in haar bed. Ze scheen gelezen te hebben en nog geen lust te hebben om op te staan. Ze is geheel en al een verwend kind, dat slechts doet wat haar belieft. In den eersten tijd wil ik haar maar rustig haar eigen hoofdje laten volgen, hoe moeilijk mij dat ook zal vallen; ik reken op haar gezond verstand en goed hart, die haar mettertijd wel op den goeden weg zullen brengen. Uw voorbeeld, lieve Margot, zal mij in de opvoeding van Eugenie ondersteunen; want in den omgang met u, goed meisje, zal zij spoedig inzien, wie van u beiden op den rechten weg is om een bruikbaar mensch te worden.”

„Mijn voorbeeld, Tante!” riep ik verwonderd uit. „Hoe kan ik, onbeschaafd boerenkind, een voorbeeld voor de fijnbeschaafde Eugenie zijn? Dat meent ge immers toch niet ernstig?”

„Ik meen het in vollen ernst, Margot,” hervatte Tante. „Gij zijt een natuurlijk, eenvoudig meisje, dat wel nog weinig maatschappelijke beschaving bezit en nog vele dingen moet leeren, eer je opvoeding voltooid is; maar je bescheidenheid en je eenvoudigheid kunnen de hooghartige Eugenie, ondanks al haar fijne beschaving en haar uiterlijke élégance best toonen wat haar ontbreekt en wie van u beiden een grootere innerlijke waarde bezit. Bij alle uiterlijke vormen mist Eugenie toch de ware beschaving: ik bedoel de beschaving des harten en deze, hoop ik, zal zij mettertijd bij ons erlangen. Het arme kind heeft tot hiertoe weinig gelegenheid gehad om zich hierin te oefenen. God geve dat het er nog niet te laat toe is en we aan het rijkbegaafde meisje kunnen schenken wat haar nu nog ontbreekt.”

Liefdevol drukte Tante mij aan haar hart, terwijl ik zwijgend en vol ootmoed mijn gloeiend gelaat aan haar borst verborg. O, ik was zoo onuitsprekelijk gelukkig over de woorden  van mijn lieve Tante! Wel had zij mij reeds dikwijls door een woord van tevredenheid of een blik getoond dat zij niet onvoldaan over mij was, en dat ik, ondanks mijn menigvuldige dwaasheden, toch haar liefde en vertrouwen bezat; maar zóóveel lof had ik nog niet uit haar mond vernomen. Ik zou er bijna trotsch en ijdel door hebben kunnen worden; doch Tante kende mij genoeg, om te weten dat haar woorden bij mij dat gevolg niet zouden hebben: want ik gevoelde wel, hoe zij mij door haar lof slechts eenige meerdere vastheid en zelfstandigheid tegenover Eugenie wilde schenken. Openhartig bekende ik haar deze gedachte.

„Je bent een kleine schalk, Margot,” zeide zij opgeruimd. „Zoo geheel en al heb je de zaak niet mis; ik zou inderdaad heel gaarne zien, dat je je heel stevig in den zadel zette, om er in den strijd met Eugenie niet te worden uitgelicht, hetgeen haar overmoedigheid zeer zou vermeerderen. Ik hoop echter, dat het wel gaan zal; gisteren ten minste liet Eugenie zich tegen mij eenige woorden ontvallen, die mij deden bemerken, dat je haar grillen moedig het hoofd hebt geboden. Daarmede heb je reeds een goed deel van het terrein veroverd, en dat deed mij een groot pleizier.”

Ik vertelde Tante nu in hoofdzaak 't gesprek, dat ik met Eugenie gehad had.

„Ja, ja, men moet met dat meisje op zijn tellen passen,” hernam zij; „want ziet men bij haar eens wat door de vingers, dan heeft men zijn spel verloren. Houd je dus maar dapper. Ook voor u zal er uit den omgang met haar veel goeds voortspruiten. Doch ga je nu kleeden; anders mocht Eugenie je ten laatste nog en profond négligé verrassen.”

Met behulp van Tante was ik spoedig aangekleed, en had het genoegen dat ze mij prees, daar ik nu alles wat tot het toilet behoort, netjes en ordelijk verrichtte.

„Herinner je je nog wel dien eersten morgen, Margot,” vroeg zij schertsend. „Weet je nog wel, hoe er geen eind was aan op- en aanmerkingen? Hoe je met bloote voeten het bed uitkwam en daar in je hemd op den grond ging zitten? Hoe  je je eerst zonder water wou wasschen en daarna een geheelen zondvloed om je heen verwekte?”

„O, stil toch, Tante! Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten!” riep ik uit, terwijl ik mijn hand op haar mond hield. „Toen dacht ik niet dat ik ooit iets goeds zou kunnen doen; dat durf ik u thans eerlijk bekennen. Later heb ik echter de hoop opgevat dat er uit mij, domme boerendeern, nog een verstandig mensch kan worden.”

„Dat zal mettertijd wel gaan,” antwoordde Tante. „Ga nu echter eens kijken, of Eugenie nog niet klaar is; anders moeten we zonder haar ontbijten. Mijn maag heeft door 't lang slapen van mijn huisgenootjes toch al lang genoeg gevast.”

Ik snelde naar Eugenie's kamer, om haar mee naar beneden te nemen. Doch hoe stond ik te kijken, toen ik de jonge dame nog in haar bed vond, juist op het punt om haar chocolaad te gebruiken, die Lizette haar gebracht had.

„Zoo, goeden morgen, madeliefje!” riep zij mij vroolijk te gemoet, en gebood haar kamenier, het ontbijt maar bij haar ledikant te zetten. „Wat heb je hier toch een bocht van chocolaad in huis! 't Heeft veel weg van gruttenbrij met wat suiker er in! Foei! is dat een kost! Mama moet mij terstond wat van onze vanillechocolade zenden, hoor je, Lizette? Schrijf het terstond op 't bestelbriefje. Maar, lieve Hemel! heilige Margareta! Reeds van top tot teen gekleed!” riep ze toen uit, terwijl ze mij van 't hoofd tot de voeten opnam. „Welke groote plannen heb je? Ga je straks op reis, dat je al zoo vroeg gekleed en gereed zijt?”

„O, neen; dat doe ik altijd, Eugenie,” antwoordde ik bedaard. „Tante ziet niet graag dat jonge meisjes in négligé loopen, zij noemt dit verwend en achteloos.”

„Nu, dan zal zij er zich bij mij maar aan moeten gewennen,” antwoordde Eugenie snibbig, en streek de fijne kanten lubben van haar nachtjak glad. „Ik ben geen burgermeisje, dat dadelijk van 't bed de straat op moet en laat mij in mijn dagelijksche gewoonten niet storen.

„Gij moet het weten, nichtjelief,” antwoordde ik; terwijl ik de schouders ophaalde. „Ik heb 't mij nu eenmaal tot plicht  gesteld alles te doen wat Tante gaarne heeft, en dat doe ik, ofschoon ik evengoed als jij thuis gewoon was den geheelen morgen in négligé te loopen. Nu vind ik 't juist heel pleizierig vroeg in de kleeren te zijn: men wint er vrij wat tijd mee uit.”

„Ba! Tijd! Wat heb ik aan tijd?” riep Eugenie spottend uit. „De tijd duurt mij toch al lang genoeg.”

„Nu, ik wou dat hij tweemaal zoolang duurde,” antwoordde ik. „Mij gaat de tijd altoos veel te gauw om.”

„Je bent een zottin, madeliefje,” riep Eugenie knorrig uit. „Maar wat doe je hier eigenlijk: kom je weer om me een sermoen te houden? 't Begint er ten minste wel weer zoo wat naar te gelijken.”

„Ik ben met dat onderwerp niet begonnen, Eugenie,” zeide ik kortaf. „Ik kwam je slechts aan 't ontbijt roepen. Daar je echter plan hebt om alleen te ontbijten, heb ik hier niets meer te doen.”

Dit zeggende ging ik naar de deur om heen te gaan. Een schaterend gelach deed mij onwillekeurig omkijken.

„Je bent een vinnig katje, madeliefje!” riep zij vroolijk uit. „Nu ga je op hooge beenen naar onze veelgeliefde en hoogvereerde Tante, en brengt haar in al zijn kleuren alles over, wat er tusschen ons is voorgevallen, en hoe ik den verheven toorn der heilige Margareta heb opgewekt. En dan gaat gij beiden, exempelen van deugd, over elkander zitten en weent heete tranen over het bonte schaap, dat in de witgewolde kudde geslopen is.”

„Praat toch zulk een onzin niet, Eugenie!” riep ik uit; terwijl ik mijns ondanks moest lachen. Daar Tante echter op mij wachtte, snelde ik de deur uit, en een pantoffeltje, dat het wonderlijke meisje mij nawierp, vloog mij tegen den rug aan.

Tante schudde het hoofd, toen ik haar van dit morgenbezoek verhaalde en wij gebruikten tamelijk stil en ernstig ons ontbijt. Doch we hadden nog niet gedaan, toen de deur openging en Eugenie's bloeiend gezichtje naar binnenkeek.

„Daar is zij toch!” riep ik met vroolijke verrassing. Ook  Tante stond op, om der binnenkomende de hand te reiken. Eugenie echter stapte deftig naar ons toe en zeide zalvend: „Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen Naam, daar ben ik midden onder hen!”

Ik verschrikte over deze profanie, als had ik zelf de zonde begaan; Tante keek snel op, een donkere gloed kleurde haar gelaat en ze zag Eugenie met een blik aan, zooals ik nog nooit van haar gezien had.

„Onbezonnen kind!” zeide zij streng. „Laat mij nooit weer zoo iets uit je mond hooren! Lichtzinnigheid kan ik je vergeven; maar den spot te drijven met wat heilig is, dat duld ik niet. Ik hoop dat je inziet, hoe onverantwoordelijk je gehandeld hebt en 't je van harte spijt.”

Eugenie stond doodelijk verschrikt voor de toornige Tante en had haar stoutmoedigheid geheel en al verloren. Wel herstelde zij zich spoedig weder, doch de ernstige blik, dien Tante op haar wierp, deed elke tegenspraak op haar lippen verstommen, en zonder een woord te spreken, zetten wij ons ontbijt verder voort. Geen wonder dat Eugenie zich daarbij in 't geheel niet op haar gemak gevoelde; ze stond dan ook heel gauw op en liep in de kamer op en neer. Eindelijk deed ze de piano open en liet haar vinger over de toetsen glijden, wel los en onsamenhangend, maar toch zoo kunstvaardig, dat ik verbaasd naar haar luisterde.

„Speel ons eens iets voor, lieve,” zeide Tante Betsy vriendelijk; en hartelijk verblijd, dat ze door deze welwillende toespraak uit den neteligen toestand bevrijd werd, waarin zij zich bevond, ging Eugenie voor de piano zitten en liet haar vingers snel over de toetsen gaan. Het was inderdaad een genot haar te hooren spelen; want aanslag, vlugheid en voordracht, alles was zoo prachtig, als ik 't maar zelden gehoord had. Hierop begon zij te zingen en de heldere, zuivere sopraanstem en 't onmiskenbare gevoel waarmede zij zong, verrukten mij nog meer. Ook Tantes ernstig gelaat klaarde hoe langer hoe meer op; de muziek is de beste bemiddelaarster, troosteres en helpster in zoo menige treurige omstandigheid des levens en ook hier verdreef zij den onaangenamen toestand, waarin  de dwaasheid van Eugenie ons gebracht had; want toen zij van de piano opstond, reikte Tante haar vriendelijk de hand en prees haar muzikaal talent.

„Gij moet mijn leermeesters prijzen, niet mij, Tante!” antwoordde Eugenie, die zich achteloos op de sofa geworpen had. „Ze hebben er mij genoeg mee geplaagd, meer dan die beuzeling waard is.”

„Nu, dan moogt ge er hun wel dankbaar voor zijn,” hernam Tante. „Want door de moeite, die zij zich gegeven hebben, zijt ge in 't bezit van een schoon talent gekomen.”

Deze vermaning beantwoordde Eugenie op haar gewone beminnelijke manier: ze geeuwde—en Tante ging met een lichten zucht de kamer uit.

Eenigen tijd later kwam ik met het notitieboekje van de meid uit de keuken terug en droeg voorzichtig een menigte klein geld dat ik ingewisseld had, op den omslag van 't boek. Neuriënd ging Eugenie mij voorbij, en eer ik er op verdacht was, gaf zij een tik tegen den onderkant van het boekje, zoodat het in de hoogte vloog en al de kwartjes, dubbeltjes en centen door de kamer stoven. Als een dol kind lachte zij over haar moedwilligen streek; terwijl ik mij verschrikt op de knieën liet vallen om 't verspreide geld weer op te rapen.

Juist kwam Tante, die alles uit haar kabinetje gezien had, de kamer binnen.

„Sta op, Margot,” zeide zij ernstig. „En jij, Eugenie! zoek het geld weer bij elkaar.”

Deze wierp het hoofd trotsch in den nek, ging naar de deur en riep: „Lizette!”

De kamenier kwam.

„Raap dat geld eens op, Lizette!” beval zij, en deze knielde reeds neder om het bevel harer meesteres te gehoorzamen, toen Tante haar gebood:

„Sta op, Lizette, en ga heen.”

Toen nu de kamenier 't vertrek verlaten had, gelastte zij Eugenie kalm maar heel ernstig, dat zij den trotschen rug  zou buigen en zelf verbeteren, wat ze in haar dwaasheid misdreven had.

Eugenie wist niet of ze haar ooren zou vertrouwen; maar de kalme ernst van Tante imponeerde haar toch: zonder verdere tegenspraak begon ze het moeilijke werk en kroop steunend en brommend over den grond; nauwelijks echter had zij een handvol klein geld opgeraapt, of ze wierp het knorrig weer over haar hoofd heen en zoo zou ze wel nooit gedaan hebben gekregen, als ik mij niet eindelijk over haar erbarmd en haar geholpen had.

„O, mijn voeten! mijn lendenen!” riep zij uit, toen we klaar waren. „Ik ben als geradbraakt! 't Zal mijn dood zijn!”

Ik liet haar stil klagen en ging aan mijn huiselijken arbeid. Maar toen ik weer in de kamer kwam vond ik haar niet meer, en omdat ik meende dat ze zich aan 't kleeden was, ging ik naar haar kamer om te zien of ik haar ook helpen kon. Hoe schrikte ik echter toen ik haar te bed vond liggen. Toen ze mij zag, overlaadde zij mij met scheldwoorden en klachten: ze werd hier als een galeiboef behandeld, 't zou echter haar dood zijn, want ze gevoelde zich zoo ziek en zoo akelig!

Verschrikt snelde ik naar Tante Betsy, om haar den toestand van Eugenie mede te deelen; deze begon echter over mijn bezorgdheid te lachen en zeide bedaard:

„Laat haar maar stil liggen, Margot. Eugenie zal wel weer van zelf beter worden. Maar niet naar haar toegaan, hoor! We moeten haar aan zichzelve overlaten.”

Niet lang daarna kwam Marie om de nieuwaangekomene te begroeten. Daar Eugenie nog maar niet voor den dag kwam, hadden we tijd in overvloed om over haar te babbelen.

Juist wilde Marie vertrekken, toen 't onderwerp van ons gesprek eensklaps in de deur der kamer verscheen. Zij was keurig gekleed en trotsch en voornaam in manieren en houding. Ik stelde haar mijne vriendin voor, zij ging echter op haar doode gemak op de sofa zitten, verwaardigde Marie slechts met een genadig knikje en scheen verder geen acht op haar te slaan. Kort daarop verwijderde Marie zich, zeer gekrenkt over de behandeling van Eugenie; ik poogde onze logée bij  haar te verontschuldigen; doch mijn verzekering, dat zij buitengemeen beminnelijk kon zijn, vond bij mijn beleedigde vriendin geen gehoor.

Ik zette mij stil aan den arbeid, terwijl mijn nicht weer zoo lui als ze maar kon op de sofa zat. Eensklaps stoorde haar schaterende lach mij in mijn bezigheid: ik keek verwonderd op. „Is ze altijd zoo blauw en blond?” vroeg zij vroolijk.

„Wie meen je?”

„Wel uw Castor, mijn Pollux.”

„Ja, zij is evengoed altijd blond als ik zwart ben. Doch blauw draagt ze veel; ik zie 't haar graag aanhebben. En hoe bevalt zij u, Eugenie?”

„Mij? O, heel goed! Er ontbreekt maar een doodshoofd en een Bijbel aan, en de boetende Magdalena is klaar.”

Ik was boos. Mijne Marie, mijn afgodisch beminde, lieve vriendin zoo te hoonen! 't Was afschuwelijk! Ik wilde juist eenige niet zeer vriendelijke woorden tot antwoord geven, toen ik mij eensklaps door Eugenie's armen omklemd voelde en haar schelmsch gezicht mij in de reeds vochtige oogen blikte.

„Heel goed! Het onweer zal dadelijk losbreken!” riep zij uit en kuste mij. „Slinger uw bliksems maar naar mijn berouwvol hoofd, machtige Zeus! Ik verdien niet beter.”

Nu moest ik weer lachen, waar ik boos wilde zijn; 't was met dat meisje niet uit te houden.

„Wat doe je daar eigenlijk?” vroeg Eugenie, en nam mij 't werk uit de handen.

„Iets heel prozaïsch en huiselijks, zooals je ziet,” antwoordde ik. „Ik maas kousen.”

„Maas je die? Om 's Hemels wil! waarom doe je dat? Dat doet immers geen fatsoenlijk menschenkind zelf!”

„Waarom niet? ik wist niet dat er iets onfatsoenlijks in zulk een arbeid stak,” antwoordde ik. „Tante zegt altijd: de beste weg, om zich van anderen onafhankelijk te maken is, te zorgen dat men hen zoo weinig mogelijk noodig heeft. Het is een van ouds beproefde weg.”

„Dat is zoo'n dwaze redeneering niet. Maak je nog meer zelf? Bijvoorbeeld: je kleederen en ondergoed?”

 

„Het linnen en ander fijn waschgoed, natuurlijk. En Tante heeft mij beloofd, dat ze mij ook 't knippen zal laten leeren, opdat ik later de kleeren voor mama en de zusjes kan maken; want dat is op 't land dubbel aangenaam.”

„En hoe vindt je den tijd tot al dat werk?” vroeg Eugenie. „Ik zou er geen kans toe zien om zooveel te doen, al had de dag ook duizend uren.”

„Nu zie je eens, waartoe het goed is, dat men 's morgens bijtijds opstaat en zich terstond aankleedt. Men kan echter geen halve dagen op de sofa liggen, wanneer men ten minste klaar wil komen.”

„Je bent toch een heks!” riep Eugenie uit, en speelde kietebal met mijn opgerolde kousen.

„Apropos, hoe gaat het met je, Eugenie?” vroeg ik nu deelnemend. „Ben je weer geheel beter?”

„Dat moet je wel ten eenenmale onverschillig zijn, want je hebt er tot nu toe niet naar gevraagd,” zeide zij scherp. „Ik kon wel dood en begraven zijn, eer iemand zich om mij bekommerde.”

Ik had recht schik in dat antwoord en zag wel in, dat het beste middel om haar te genezen was, geen notitie van haar kwalen te nemen, zooals Tante mij geraden had. Wie weet hoe lang ze anders nog kermend en steunend te bed ware gebleven!

Dien namiddag maakte Tante eenige bezoeken met ons, om haar tweede pleegkind aan haar vrienden voor te stellen. Ach! welk een onderscheid was er in Eugenie's verschijning bij haar eerste bezoek, in vergelijking van het mijne, zooals dat vroeger geweest was! Onwillekeurig vergeleek ik mij, onhandig, houterig meisje, met den blos der verlegenheid en schaamte van angst en onbeholpenheid op de wangen, bij die beschaafde, bevallige, élégante Eugenie. Hoe allerliefst kon ze zijn als zij slechts wilde! En tegenover vreemden was zij altijd allerinnemendst; vandaar dat ze ook spoedig aller harten won, en niemand vermoedde hoeveel verdrietige oogenblikken dat nukkige kind ons in huis kon bezorgen. Ook Marie werd eenigermate met Eugenie verzoend; wijl dien namiddag de booze bui  geheel en al overgedreven scheen te zijn, en ze weer zoo vriendelijk en spraakzaam was als altijd. Geen grooter pret had ik, dan bij een bezoek ten huize van Mevrouw Bredius. Amanda zweefde weer op haar gewone geaffecteerde manier door de kamer en zette zich in haar leunstoel, terwijl zij nu eens haar flacon, dan haar waaier of haar zakdoek gebruikte; van mij nam zij natuurlijk in 't geheel geen notitie, maar ook Eugenie behandelde zij zoodanig uit de hoogte, dat het mij bang om 't hart werd.

Tot mijn verbazing scheen dit gedrag Eugenie in 't geheel niet te hinderen. Ze keek Amanda een poos heel kalm en uitvorschend aan en ik zag haar lippen van louter ondeugendheid en moedwil trillen. Zachtkens liet zij zich ook in haar leunstoel neder, nog veel gemakkelijker dan Amanda, trok snel een voetenbankje naar zich toe, dat de andere juist naar zich wilde toehalen, bracht eveneens haar flacon en zakdoek in beweging, en sprak nog matter en geaffecteerder dan haar tegenpartij. En dat alles was zoo weinig gemaakt en scheen zoo geheel natuurlijk, dat ik met verbazing de anders zoo ongedwongen Eugenie beschouwde.

Amanda begreep blijkbaar niet wat dat moest beteekenen; onwillekeurig verhief zij zich wat uit haar gemakkelijke ligging, poogde een gesprek aan te knoopen en was minder gemaakt. Eugenie echter liet zich niet storen, gaf wel is waar antwoord, maar altijd op de aanwijzende manier van Amanda, ja, zij richtte het woord veel meer tot mij dan tot de élégante dochter des huizes. Toen echter Mevrouw Bredius zelf een gesprek met haar aanknoopte, gedroeg zij zich zoo beminnelijk als haar gewoonte was. En Eugenie hield deze houding bij al haar bezoeken vol, totdat Amanda haar gemaaktheid in haar bijzijn liet varen en toen nam ook Eugenie haar natuurlijken toon weder aan; zoodat die beide zonderlinge meisjes langzamerhand recht goed met elkander overweg konden.


1) Marguérite is Margareta en madeliefje.


 

NEGENDE HOOFDSTUK.


Nog wat over de nieuwe huisgenoot.

Den volgenden morgen begaf ik mij tijdig naar Eugenie's slaapkamer om te hooren hoe 't met haar ging, en thans ontving ze mij weer even ondeugend als gewoonlijk, maar toch hartelijk en vriendelijk.

„Wou je mijn morgentoilet eens bijwonen, Madeliefje?” vroeg ze. „Nu, dan mag je ook een schoon hemd over mijn blanke schoudertjes gooien, en niemand zal je die hooge gunst betwisten. Want ik zou er voor bedanken, om evenals Lodewijk XIV een halfuur in mijn natuurkostuum te blijven zitten. Je kent immers die mooie geschiedenis van Frankrijks grooten koning wel, wien juist een zijner hovelingen 't hemd over 't hoofd zou werpen, toen er een voornamere binnenkwam, die meer aanspraak op deze eer had, en toen weer een voornamere; zoodat de koning maar niet geholpen kon worden.”

„Die kwam er dan misschien nog met een verkoudheid af,” antwoordde ik. „Erger was 't met Philips den derde van Spanje, op wiens haard de vuuraanlegger van 't hof zulk een vreeselijke menigte hout had gestapeld, dat de vorst bijna door de hitte stikte. 's Konings majesteit verbood hem van zijn stoel op te staan, en de bedienden durfden niet in 't vertrek komen, omdat de etiquette dit niet veroorloofde. Juist kwam de markies de Polat, en de koning beval hem 't vuur te verminderen doch de markies verontschuldigde zich, omdat de  etiquette dit werk aan den hertog De Useda opdroeg. Nu was die juist niet thuis, en daardoor bleef de koning een geruimen tijd bij 't blakerende vuur zitten, wat hem zoo ziek maakte, dat hij een paar dagen later aan hevige koortsen stierf.”

„Wel, aardig Madeliefje” riep Eugenie uit. „Wie zou zulk een talent van vertellen bij zoo'n nederig veldbloempje gezocht hebben!”

Intusschen bekeek ik 't schoone borduursel van Eugenie's lijfgoed.

„Wat is dat alles prachtig!” riep ik bewonderend uit.

„Vindt ge 't zoo mooi?” vroeg Eugenie verbaasd. „Zoek er maar voor u uit, wat je wilt; mij is 't hetzelfde.”

„Maar dat heeft alles zooveel geld gekost, Eugenie. Hoe kun je daar onverschillig voor zijn?”

„Ba! Geld!” riep zij uit, terwijl ze de schouders ophaalde.

„Wat kan mij geld schelen! Dat is maar een bijzaak, zegt Mama, en Papa heeft geld genoeg.”

„Maar je kondt het toch beter gebruiken, dan 't zoo weg te gooien, nichtjelief! Hoeveel vreugde kon je anderen verschaffen met een klein gedeelte van 't geen je zoo maar verkwist!”

„Beter gebruiken? Wat meen je daarmee, kind?”

„Wel, je kondt er anderen gelukkig mee maken, die minder hebben.”

„Anderen? Wel, ik geef aan Lizette alles, wat ze maar hebben wil, en die mij om een aalmoes vraagt, krijgt ook altijd wat van mij.”

„Laten wij daar nu maar over zwijgen, Eugenie. Je begrijpt toch niet wat ik bedoel,” zeide ik. „Sta liever op; want ik heb geen tijd om lang te wachten.”

Eugenie riep Lizette aan haar ledikant en stak haar den eenen voet na den anderen toe, waaraan de kamenier eerst de fijne kousen en toen de blauwe zijden pantoffeltjes deed. Toen maakte deze al de banden en knoopen van 't nachtgewaad der jonge dame los, die dat alles toeliet zonder een vinger uit te steken. Ik keek die kleedpartij vol verbazing  aan, maar zeide geen enkel woord: doch toen zij klaar was en Lizette haar de fijne morgenjapon had aangedaan, die van boven tot onder met witte zijde gevoerd was, verzocht ik haar glimlachend of ze nu ook eens mijn morgentoilet kwam bijwonen, om revanche te nemen. Dit vond ze erg aardig en beloofde het. Natuurlijk dacht ik niet dat ze het doen zou; denkt eens hoe ik stond te kijken, toen ik haar reeds den volgenden morgen bij mijn ontwaken aan mijn bed zag staan.

„Nu, je bent me een luilak!” riep ze zegepralend uit; terwijl ik haar in stomme verbazing aanstaarde. „Neem liever eens een voorbeeld aan Eugenie, dat brave meisje! die heeft al drie uren lang kousen zitten stoppen!”

Werkelijk zag ik een heelen berg kousen bij haar liggen: een had ze over den arm gestroopt en werkte er met een stopnaald en draad dapper in op en neer. Ik merkte echter spoedig dat het alles maar gekheid was; ik deed echter als had ik er geen erg in en keek haar verbaasd aan. Ze begon luidkeels te lachen en ik accompagneerde haar; terwijl ik geen woorden scheen te kunnen vinden om haar heldenmoed te bewonderen. Eindelijk wierp zij den geheelen hoop kousen ter zijde en strekte zich gemakkelijk op een leunstoel uit.

„Nu snel uit de veeren!” riep ik uit, trok mijn kousen aan en begon spoedig aan mijn toilet.

„Doe je dat alles zelf, Madeliefje?” vroeg Eugenie met verbazing, toen ze zag hoe snel ik banden en haken los- en vastdeed.

„Natuurlijk. Dat kan niemand mij gauw en goed genoeg doen,” antwoordde ik. „Ik zou 't niet kunnen velen dat er zoo'n kamenier aan mijn lijf zat en dat ik zou moeten wachten tot het haar gelegen kwam mij te bedienen. Help u zelf! 't Is zoo aangenaam, als men zichzelf kan helpen en van niemand behoeft af te hangen.”

„Ja, die Lizette is een vreeselijke domoor,” zei Eugenie peinzend. „Je weet niet hoe ze me soms zeer doet door haar onhandigheid, en juist als ik haar noodig heb, kan ze niet komen. Je bent er inderdaad beter aan toe dan ik. Ik ben er jaloersch om.”

 

„Probeer het maar eens om je zelf te helpen, lieve Eugenie,” hernam ik, terwijl ik den kam door mijn dik haar liet gaan. „Dan ben je van alle ergernis verlost.”

„Ach! Ik kan dat niet doen! Mama zegt, dat het niet past zichzelf te bedienen.”

„Hoor eens, weet je wat, Eugenie? Ik wil je helpen tot je 't kunt.”

„Nu, zooals je wilt. 't Zal je echter niet bevallen. Je zult zeker wegloopen eer ik klaar ben; want natuurlijk zou ik je zoolang plagen, tot het daartoe kwam,” antwoordde Eugenie op haar gewonen luchtigen toon.

„Nu, dat wil ik er op wagen! Morgen vroeg kom ik, hoor!”

„Neen, neen, volstrekt niet. 't Is veel te ongemakkelijk voor je, en daarenboven ben je me toch al veel te wijs!” riep zij uit en wierp zich weer onachtzaam in den leunstoel. Ik liet haar echter stil begaan; want het zou heel onverstandig zijn geweest, er op aan te dringen. Maar zie, den volgenden morgen, toen Tante en ik de kamer binnentraden, zat Eugenie reeds aan de ontbijttafel, en op onze uitroepen van verbazing, zeide zij:

„Het verveelt me doodelijk, daarboven alleen chocolaad te drinken; ik wil met u gezamenlijk ontbijten. En laat Madeliefje haar diensten maar aan anderen presenteeren—ik heb ze niet noodig. Ik heb me van daag geheel alleen gekleed; en ziet maar, of niet alles in orde is?”

Natuurlijk overlaadden we haar met loftuigingen; maar die kon ze niet dulden, en met een komiek gezicht hield ze beide handen aan haar ooren.

Zulke kleine tooneelen herhaalden zich bijna dagelijks, en hoe boos we ook dikwijls op het verwende meisje werden, even spoedig verzoende haar hartelijkheid ons weer met haar. Er zat een uitmuntend hart in dat wonderlijke schepsel, en als we ons geduld maar niet verloren, was er in haar nog veel goeds op te wekken. Tante Betsy was er juist de rechte persoon toe; dat gevoelde de lichtzinnige Eugenie zeer goed, en ze had haar dan ook op haar manier spoedig even lief, als ik op de mijne. Ook ik deelde weldra in haar volle genegenheid,  en, ondanks alles wat ze me van tijd tot tijd aandeed, hield ik toch veel van haar.

We hadden echter nog vrij wat te boven te komen, eer zij verstandiger werd; ik vooral was steeds het mikpunt voor haar ondeugende streken; en toch wist ze altijd alles weer goed te maken, als zij mij gekrenkt of geërgerd had.

Op zekeren dag ging ik naar mijn werktafeltje aan 't venster en bracht de slingerplanten, die daar voorstonden, een weinig in orde. Ik wilde, zooals ik altijd deed, het portret van mijn lieve Marie een groet brengen en lichtte de bladeren van den klimop een weinig op, om het beter te zien. Maar hoezeer verschrikte ik, toen ik bemerkte hoe een boosaardige hand het bedorven had! Een dikke, zwarte knevel ontsierde de lippen van het aanvallig gezichtje der frissche blondine! 't Was afschuwelijk, schandelijk, en toch moest ik lachen over 't malle gezicht. Dat Eugenie mij die poets gebakken had, was buiten twijfel, want ze had al zoo dikwijls met dat portret den spot gedreven. Ik vond het zoo lief; maar zij zeide altijd, dat het er juist uitzag als 't beeld van een jonkvrouw uit den riddertijd op den pijpekop van een ambachtsman.

Ik nam het portret stil van den muur en legde het in de kast. Er Eugenie over beknorren—dat kon ik niet; daartoe had ze me te pijnlijk getroffen; maar mijn roodgeweende oogen en de ledige plaats boven mijn werktafeltje zeiden haar genoeg, hoe 't mij aan 't hart ging. Ik vernam weldra dat Tante haar over deze plagerij ernstig onderhouden had, en dit was mij genoeg.

Doch hoezeer stond ik op zekeren morgen verwonderd, toen ik de ledige plaats door een nieuw portret zag ingenomen, en wel een portret van mijn lieve Marie, keurig in waterverf geschilderd en veel schooner dan het bedorvene. De frissche kleuren en de bevallige trekken waren zoo getrouw wedergegeven, dat ik in mijn verrukking het lieve beeld aan de lippen drukte en buiten mijzelf was van vreugde. Wie had dat gedaan? Eugenie.... maar dit was 't werk van een kunstenaar.... en al kon ze 't zoo—wanneer zou ze dat gedaan hebben? En toch—'t was juist zoo iets voor haar.  Maar bekennen zou ze 't niet; mij wel voor den mal houden als ik er haar naar vroeg.

Daar kwam juist het origineel van mijn vreugde, mijne goede, lieve Marie. Juichend snelde ik haar te gemoet en vroeg haar, wie het portret gemaakt had.

„Wel, wie anders dan Eugenie? Hoe kun je daar nog een enkel oogenblik aan twijfelen?” antwoordde zij. „Ze is eenige keeren in 't geheim bij mij geweest om het te schilderen. Dat oude portret is een monster, zeide zij, en ik heb het nog leelijker gemaakt dan 't al was; anders zou ze het toch nooit van den muur genomen hebben en ik had er mij aan blijven ergeren.

Dus was het toch Eugenie, die dat schoone portret had gemaakt. Ik durfde er haar niet voor bedanken; want dan zou zij in staat zijn geweest, het lieve gezichtje nogmaals een zwarten knevel te geven. Ik herinnerde mij nu dat zij eenige voormiddagen alleen was uitgegaan om, zooals zij zeide, boodschappen te doen. Welk een talent bezat dat meisje! Muziek, schilderkunst, alles verstond ze voortreffelijk; doch niemand mocht daarover spreken of haar daarom prijzen—al wat ze wist, al wat ze kende, kwam op rekening van haar meesters, aan haar eigen talenten hechtte ze hoegenaamd geen waarde.

Niets haalde mij meer plagerijen van Eugenie op den hals, dan mijn eenvoudige, landelijke garderobe, die, ik moet het bekennen, geducht bij haar weelderig en élégant toilet afstak. Mama's spreuk was altijd: „Net en zindelijk!” en natuurlijk drong de nieuwste mode tamelijk laat in ons verwijderd dorp door, waardoor ik er zeker wel wat erg antiek moet hebben uitgezien, toen ik bij Tante kwam. Deze echter had reeds vrij wat veranderingen in mijn toilet aangebracht, zoodat ik verwonderlijk nieuwmodisch en prachtig gekleed meende te zijn, toen de élégante Eugenie kwam en mij met haar garderobe geheel in de schaduw plaatste. Niet, dat ik daar jaloersch over was; ik vond dat ieders kleeding voor elk van ons het best paste. Ik ten minste zou in Eugenie's kleeren nog veel stijver en houteriger zijn geweest, uit vrees dat er iets aan zou komen.

 

Er was vooral één japon, die maar geen genade kon vinden in Eugenie's oogen, en die 't voorwerp van hare onophoudelijke plagerijen was. Doch, was 't patroon ook misschien wel wat bont, de stof was fijn en duur, en daarom bleef ik het kleedje trouw dragen.

„Die japon riekt naar boter en kaas!” zei Eugenie, als zij mij er mee zag. „Ga er toch in 's Hemels naam niet mee buiten de stad wandelen; want je zult last van de koeien hebben, die 't patroon voor een bebloemde wei zullen houden en op je afkomen, om op je te grazen.” Of dan was 't weer: „Wel, grootmoedertje! Hoe oud is dat japonnetje wel? Ben je er in der tijd in getrouwd?”—Of: „Heet je vrijer Kees of Teunis, en is dat je bruidsjapon, als je met hem naar 't Raadhuis gaat om te trouwen?—Doch ik stoorde mij niet aan al die praatjes en bleef de versmade japon dragen.

Op zekeren dag echter kon ik mijn kleedje nergens vinden; ik doorzocht alle kasten, doch te vergeefs. Juist kwam Eugenie aan.

„Zoek je soms naar de japon van je grootmoeder, Madeliefje?” vroeg ze mij. „Doe daar maar geen moeite meer voor, want die heeft Kaatje de krantenvrouw aan. De arme ziel vroeg mij om een warm kleedingstuk voor de kou en, zooals je wel weet, helpen mijn kleeren daar al bitter weinig voor. Maar je boter- en kaasjapon is zoo lekker warm en zoo mollig; die zou der arme vrouw goed doen, dacht ik, en daarom gaf ik ze haar. Je bent er immers niet boos om?”

En zonder een antwoord af te wachten huppelde zij neuriënd weg, en ik stond te kijken alsof ik het te Keulen had hooren donderen, en wist niet of het scherts of ernst was. Als 't Eugenie niet geweest was, dan had ik het voor een grapje gehouden; maar zij was er toe in staat om zoo iets te doen, en waar anders zou mijn japon ook gebleven zijn? Dat was me toch wat al te erg, zoo'n fijne, goede japon aan eene arme vrouw te geven, die het zeker met een goedkooper stof best had kunnen stellen en daarmee ongetwijfeld veel beter gediend zou zijn geweest! En dan—zoo maar willekeurig over 't eigendom van anderen te beschikken! Verdrietig ging  ik naar mijn slaapkamer om mij aan te kleeden, daar ik wilde uitgaan: daarna zou ik er Tante over spreken. Maar wat zag ik? Daar lag op mijn bed een japon van een prachtige wollen stof en zoo fraai van kleur, dat ik van verbazing als aan den grond stond genageld.

„Ik hoop maar, dat ze je past, Madeliefje,” riep Eugenie, die haar hoofd door de deur stak. „De naaister zei, dat ze je maat wel kende.”

„Is die japon dan voor mij?” vroeg ik verwonderd, en hield het prachtige kleedingstuk in de hoogte, dat met fluweel en kant rijk gegarneerd was.

„Mama had die stof tot een winterjapon voor mij bestemd,” antwoordde Eugenie, terwijl ze de schouders ophaalde, „maar de kleur beviel mij niet. Daar zij echter in alle gevallen mooier is dan die van je boter- en kaasjapon, heb ik er een japon voor u van laten maken en gaf ik je bruidskleed weg, alleen opdat ik er mij niet aan dood zou ergeren. Je behoeft er mij niet voor te bedanken; want ik kon de kleur niet uitstaan. Ik vind die zoo machtig eentonig en vervelend.”

Zoo wist dat wonderlijke meisje de zaken altijd te keeren en te wenden, dat men niet boos op haar kon worden en haar evenmin kon bedanken. Zij had haar eigen wil, dat was de hoofdzaak, en daarvoor moest alles zwichten. Nog nooit in mijn leven had ik zulk een mooie japon gehad, en verheugd snelde ik er mee naar Tante. Deze wenschte mij glimlachend geluk en zeide, dat zij 't er nu maar bij zou laten, want zij had Eugenie reeds braaf de les gelezen, omdat haar handelwijs, hoe men die ook beschouwde, toch onrechtvaardig was. Intusschen oordeelde zij dat ik geen slechten ruil gedaan had. Dat meende ik ook: met genoegen bekeek ik mijzelf in Tantes grooten spiegel en vond, dat ik er wat goed mee uitzag.

Ten gevolge van die japonnenhistorie deed ik Eugenie een vraag, die mij al lang op de lippen gelegen had. Ik wenschte namelijk mijn rijke nicht met mijn armen bekend te maken, die ik wekelijks bezocht.

„Hou je er van,” vroeg ik haar, „om aan de armen wel te doen?”

 

„Doe toch niet zulke onnoozele vragen, Madeliefje,” antwoordde Eugenie. „De armen zijn zulke onverdragelijke menschen, dat ik ze niet kan uitstaan. Als ze me dus in den weg komen, geef ik hun maar gauw wat; dan ben ik van hen af.”

„Maar dat is niet zooals 't behoort, Eugenie,” hernam ik. „Bedenk toch eens, hoe ongelukkig die armen er aan toe zijn, wien zelfs de noodzakelijkste levensbehoeften ontbreken. Als wij.... Maar wat doe je toch, wat moet dat beteekenen?” vroeg ik, toen ik zag dat zij een soort van troon van stoelen bouwde en met een zwart zijden boezelaar naar mij toekwam, dat zij mij om den hals wilde binden.

„Als 't u belieft, dominee; de preekstoel is al klaar. Zet uw preek daar verder voort.” En met een plechtige buiging en een heel vroom gezicht zette zij zich op een stoel tegenover den geïmproviseerden preekstoel neer. Natuurlijk zweeg ik, en dat was juist wat zij wilde.

„Je bent zoo wijs als je lief bent!” zeide zij.

Dat was altijd haar gezegde, wanneer ik bij haar loszinnig gesnap mijn ernstiger grondbeginselen niet kon onderdrukken, en daarmede werd ik gewoonlijk afgescheept.

Evenzeer als Eugenie niets van mijn preek over de armoede wilde hooren, even doof was zij tot hiertoe voor mijn verzoek gebleven, om mij naar eenige arme huisgezinnen te vergezellen, aan wie ik gewoon was elke week wat te brengen: nu eens geld, dan kleeren, dan wat eten, al naar wat ze 't meest behoefden. Ik kon er haar maar niet toe bewegen. „Het stinkt zoo bij dat volk,” zeide zij. „'t Gaat me in de kleeren zitten en dat krijg je er niet meer uit.” Natuurlijk drong ik er niet verder bij haar op aan; doch toen ik op zekeren dag van een dier bezoeken terugkeerde, kon ik het niet laten om te vertellen, hoezeer de nood en de ellende van een huisgezin mij getroffen hadden, waarvan de moeder ziek was, de vader op 't werk en de kinderen dus aan zichzelf waren overgelaten.

Eugenie scheen ter nauwernood naar mijn verhaal te luisteren. Hoe verrast was ik echter, toen ik eenige dagen later  weer bij dat arme gezin kwam en vernam, dat er een jonge dame geweest was, die veel geld en andere dingen gegeven, ja, met het jongste kind een langen tijd op haar schoot gezeten en 't eindelijk een gouden ketting om 't halsje gedaan had, omdat zij het zoo'n lief knaapje vond. De ketting was die van Eugenie en uit de beschrijving die men mij gaf, herkende ik haar. Maar ik durfde haar niet te zeggen dat ik van haar bezoek afwist; reeds bij een geringe toespeling fronste zij de wenkbrauwen, ik sprak er haar dus niet meer over en verhaalde het, toen we alleen waren, aan Tante, wie bij mijn vertelling de tranen in de oogen kwamen. „Een wonderlijk en toch zoo beminnelijk kind!” zeide zij, en ze kreeg haar tweede pleegdochter gaandeweg hoe langer hoe liever, die dan ook van dag tot dag nieuwe voortreffelijke eigenschappen deed blijken.

En het bezoek bij dat arme huisgezin bleef niet het eenige van dien aard dat Eugenie aflegde. Langzamerhand konden zich een groot aantal arme lieden in haar gunst verheugen; maar we mochten niet vragen door wie zij die arme menschen had leeren kennen, en evenmin kon ze het dulden, dat ze in haar weldoen werd opgemerkt of nagegaan. Niet zonder reden vreesden Tante Betsy en ik, dat het meisje in haar onervarenheid en goedhartigheid menige dwaasheid zou begaan bij 't bedeelen harer armen, en dit vermoeden werd ook spoedig bevestigd, doordien wij verscheidene harer kostbaarheden misten. Maar daar was niets aan te doen, indien we ten minste niet wilden, dat haar pas ontwaakt gevoel om wèl te doen eensklaps zou worden uitgebluscht. Op zekeren dag echter gaf zij zelf aanleiding om over hare handelwijze een woordje te spreken.

„Ik begrijp maar niet, Madeliefje, hoe jij aan al dat geld komt, om je armen te verzorgen,” zeide zij, toen ze in diep gepeins van een harer weldadigheidsbezoeken thuiskwam. „Ik ben door al mijn geven nu zelf zoo kaal als een kerkmuis; maar al had ik ook nog tienmaal meer, dan zou het nog niet toereikend zijn om in de behoeften van die menschen te voorzien.

 

„Ik geloof dat je de behoeften der armen uit een verkeerd oogpunt beschouwt, lieve Eugenie,” zeide Tante, die daarbij tegenwoordig was. „Van al hetgeen ons tot ons dagelijksch leven volstrekt noodig toeschijnt, behoeven zij slechts een gering gedeelte. Wij zijn meer verwend dan wij wel weten, en waren we in zulke eenvoudige huisgezinnen opgegroeid, dan hadden we het honderdste deel niet noodig van alles, wat we thans voor noodwendig houden. Daarom kunnen we ook met kleine giften in arme huisgezinnen veel goed doen; want de behoeften zijn er gemakkelijk te bevredigen.”

„Maar, Tante, dat ben ik volstrekt niet met u eens,” hervatte Eugenie levendig. „Ik geef en blijf geven, tot ik zelf niets meer over heb; doch 't is als een druppel op een gloeienden steen; altijd hebben die menschen nog iets noodig. Zoo kom ik bijvoorbeeld een dag of wat geleden bij den metselaarsknecht De Groot. Ik vond het gezin juist aan 't middagmaal. Daar zaten ze nu om de tafel en aten allen uit een en denzelfden schotel. O, dat vond ik verschrikkelijk! En dan de vorken waarmee zij aten! Oude, zwarte, halfgebroken, ijzeren dingen! Ik vroeg hun waarom ze de tafel niet dekten en waarom niet ieder van zijn eigen bord at; de arme menschen keken mij verlegen aan: begrijp eens, ze hadden geen enkel tafellaken, geen servet en maar twee borden in 't geheel; en dat waren er nog borden naar! Terstond ben ik met Lizette naar een paar winkels gegaan en heb hun borden en schotels, drie tafellakens met servetten en een half dozijn goede vorken gekocht, en die heb ik hun gezonden. En zoo gaat het mij bijna overal; de arme zielen hebben dikwerf gebrek aan 't allernoodigste, en hoe weinig kan ik daarin te gemoet komen! Bij den armen sjouwerman Bronsveld vond ik onlangs de vrouw te bed liggen; maar in plaats dat het arme mensch een nachtjak aan had, had ze een ouden, verkleurden doek om den hals; nachtgoed bezat ze in 't geheel niet. In plaats van een matras had ze een bos stroo en hare kinderen lagen alle drie in 't zelfde bed. Ik heb er terstond matrassen en beddegoed bezorgd en wat nachtgoed. Maar zulke uitgaven hebben mij geheel geplunderd. En nu weet ik zelf geen raad.”

 

„Lief, goed kind,” zeide Tante Betsy, terwijl ze Eugenie's wangen streelde. „Veroorloof mij, dat ik je in je verlegenheid te hulp kom. Al wat je mij daar vertelt, pleit voor je goed hart; maar ik mag 't je niet verhelen, dat je op een verkeerden weg bent. Wat ik je vooraf reeds zeide, vind ik inderdaad bevestigd; je houdt dingen voor noodig, die de geringe man niet als nooddruft beschouwt. Ik ben er vast van overtuigd, dat de vrouw van Bronsveld het fijne nachtgoed naar den lombard brengt en voor 't geld, dat zij daarvoor krijgt, noodiger zaken koopt, en dat je tafellakens, servetten en mooie vorken bij De Groot òf in de kast liggen òf denzelfden weg zijn opgegaan.”

„Maar, Tante! Waarom? Bedenk toch hoezeer die arme lieden er behoefte aan hadden, en hoe blij ze zullen zijn, dat ze eens van een gedekte tafel en met fatsoenlijke vorken van witte borden kunnen eten!” zeide Eugenie verwonderd.

„Daarin juist bestaat je dwaling, lieve Eugenie,” hernam Tante glimlachend. „Gij dacht, dat die menschen 't gemis van deze zaken erg gevoeld hadden, omdat gij dat zoudt doen, als ge in hun plaats waart. Maar zij zijn niet anders gewoon, hebben nooit in hun leven van ander tafelgereedschap gegeten, en zullen zelfs niet weten wat ze met al die borden, met die servetten en die tafellakens moeten uitvoeren. Ze hebben het geld echter voor vrij wat anders noodig, dan voor fijn tafel- en linnengoed. Met hun oude vorken eten ze heel smakelijk, als ze maar iets te eten hebben, en je kunt het hun volstrekt niet kwalijk nemen, als ze je mooi tafelgereedschap te gelde gemaakt hebben, om daarvoor iets te koopen, dat ze met hun vorken in den mond kunnen brengen.”

Eugenie was in gepeins verzonken; want wat Tante gezegd had deed haar de zaken uit een geheel ander oogpunt beschouwen. Half verlegen, maar toch eindelijk weer in haar gewone plagerige luim, begon zij met zichzelf den draak te steken en om haar eigen dwaasheid te lachen. Daarop verzocht ze Tante Betsy op een kinderlijk lieve manier, haar bij de zorg voor de armen met haar goeden raad te willen ondersteunen, opdat zij er ten laatste niet toe mocht komen, om  voor de vrouwen kanten mutsen en voor de mannen gouden snuifdoozen te koopen, als noodzakelijke levensbehoeften. Recht in haar schik met dit verzoek, beloofde Tante haar heur raad en hulp, en zoo konden we in de zorg voor onze armen gezamenlijk werken. Zelfs duurde het niet lang, of Eugenie hielp ons kleeren voor de arme kinderen naaien, en met stille vreugde zagen we zelfs eens een grove wollen kous in haar handen, waaraan ze ijverig zat te breien en die bestemd was voor een armen sjouwerman. Lizette had haar breien moeten leeren.


 

TIENDE HOOFDSTUK.


Verschillende moeders.

Had Eugenie in den eersten tijd van haar verblijf in ons huis uitsluitend al onze gedachten vervuld, langzamerhand begon nu ons levensbeekje weer zijn gewonen loop te hervatten. Eugenie's gedrag verwekte hoe langer hoe minder stoornis en zij begon zich al wat meer bezig te houden met de bemoeiingen, waarmede Tante Betsy en ik den tijd besteedden. Aan de lessen, die ik ontving, nam ze geen deel; want daar had ze al meer dan genoeg van, zooals zij zeide, en ik vond het heel pleizierig, dat ik die op den ouden voet met Marie kon voortzetten.

Ook het voorlezen, waarmede Tante nog regelmatig met mij voortging, verveelde Eugenie in den beginne doodelijk; en ik vond niets onpleizieriger dan voor te lezen als zij er bij was, daar ze zich volstrekt niet geneerde mij om mijn slechte uitspraak en den verkeerden klemtoon, dien ik soms op de woorden legde, uit te lachen. Doch Tante verbood haar dit spoedig, en een tijdlang ging ze de kamer uit als wij begonnen te lezen. Op zekeren dag echter kwam ze juist op het leesuur binnen en vroeg aan Tante, of zij 't vandaag eens doen mocht. Natuurlijk stemde Tante toe. En nu hadt gij eens moeten hooren hoe prachtig zij las. Haar stem was jeugdiger en dus frisscher dan die van Tante, en er was  bovendien zulk een klank en zulk een juistheid in hare voordracht, dat we beiden in bewondering opgetogen waren.

Eensklaps scheen ze zin in 't voorlezen te hebben gekregen; want van nu af aan nam ze geregeld deel aan onze leesuren. Ze las bij afwisseling met Tante en mij, en hare plagerijen bij mijn lezen bepaalden zich nu tot kleine aardigheden, die ik volgaarne verdroeg en waarom ik zelf meelachte. Zoo was ze nu eenmaal. Wanneer men haar den goeden weg gewezen had, moest men haar tijd tot nadenken laten, en dan kon men er zeker van zijn, dat haar goed hart haar op den rechten weg bracht. Deze gegronde overtuiging troostte Tante en ondersteunde haar bij al de zorg, die Eugenie's gedrag haar veroorzaakte; en de goede vrouw was innig dankbaar jegens God, dat Hij dit meisje onder haar hoede had geplaatst, eer nog het weelderig opgeschoten onkruid al het goede zaad in haar hart had verstikt.

Eugenie zelve gevoelde dit ook dagelijks meer en meer, en op de meest ongekunstelde wijze sprak zij die gedachte zelf uit, altoos op haar zonderlinge manier om de zaken uit te drukken.

„Tante,” vroeg zij eens, „wie van uw beide bakerkinderen veroorzaakt u eigenlijk de meeste moeite? Madeliefje, die ongelikte jonge boerin, of de ondeugende en lastige Eugenie? Beken het maar, het tweede bakerkind is 't lastigst van de beiden. Maar wat kan zij het helpen, die zoo lang in 't spinneweb verward is geweest, dat het weken duurde eer ze zag hoe ze er uit kon geraken. Maar nu word ik ook zoo duf en oudbakken als onze oude kat thuis, die op haar ouden dag geen muizen meer wil vangen; waarschijnlijk wel, omdat Tante Betsy haar in 't oor heeft geblazen dat dit zonde is. Foei, als Mama eens zag hoe ik daar aan een grove wollen kous zit te breien, of de kleine kinderen met hunne vuile neuzen kus; wat zou 't goede mensch van mij schrikken! Ze kocht mij zeker terstond den kost in 't oude-vrouwenhuis, waar ze zou zeggen, dat mijn plaats was!”

En dan begon ze op haar gewone vroolijke manier te lachen en draaide met mij in de rondte, 't geen ik me maar moest laten welgevallen, of ik wilde of niet.

 

Ondanks haar elegante uiterlijke beschaving, kwamen er toch bij Eugenie allerlei dingen te voorschijn, die Tante Betsy berispte, en ik knoopte hare aanmerkingen tot mijn eigen behartiging in 't oor. Zoo had b. v. Eugenie er veel pret in, om uit het venster te kijken en allerlei opmerkingen te maken over de voorbijgangers. Ik vond dat ook heel prettig; en zoo lagen wij beiden eens met onze schouders ver uit het geopende venster, om toch al wat er beneden op straat voorbijging goed op te nemen. Maar spoedig kwam Tante er op aan en beknorde ons braaf over ons ongepast gedrag; want het beviel haar niet, als jonge meisjes niets beters weten te doen dan uit het venster te liggen kijken; en zoo met het geheele bovenlijf in de lucht te hangen was geen teeken van welvoeglijkheid.

Ik trok mijn hoofd dadelijk naar binnen; maar Eugenie lachte zooals altijd, en zeide dat Tante bang was voor een bestorming van haar kasteel, om de daarin gevangene schoonen te bevrijden; daarom wou ze ons aan de oogen der wereld onttrekken. Ze deed echter wat Tante bevolen had, en 't open venster zag ons van toen af slechts voor weinige oogenblikken.

Een ander gebrek van Eugenie, dat ik echter minder met haar deelde, was 't gebruik van krachtige uitdrukkingen en ongepaste woorden. 't Was inderdaad grappig om te hooren, hoe dat fijne dametje soms duchtig kon razen en er wel eens soldatenwoorden uit dat fijne mondje vlogen.

„Ik ben nu eenmaal zoo'n halve jongen, wat kan ik het helpen!” antwoordde zij op de terechtwijzingen van Tante daarover; toch hoorde men dergelijke uitdrukkingen minder dan vroeger. Ook op 't ijdel gebruik van Gods naam en zoogenaamde bastaardvloeken maakte Tante haar opmerkzaam, en ze gaf zich werkelijk veel moeite om 't af te leeren; ofschoon ze zei dat ze wel een slot op haar mond mocht leggen, omdat ze hier geen mensch naar den zin kon spreken.

Verwende menschen zijn achteloos ten aanzien van 't geen zij anderen verschuldigd zijn, en zoo ging 't ook Eugenie, wie 't geheel en al onverschillig was, of anderen reden hadden oplettendheden van haar te verwachten of niet.

 

„Laat mij toch met rust. Ik kan dat bezoekenafleggen niet uitstaan,” antwoordde zij steeds op de herinnering van Tante, dat ze de een of andere dame een bezoek schuldig was. „De menschen zijn mij ten eenenmale onverschillig; ik kan 't niet uitstaan dat zij zich om mij bekommeren!” Kwam zij er eindelijk toe om ergens een visite te maken, dan deed ze 't met zooveel beminnelijkheid, dat ze alle menschen in verrukking bracht. Tante was op zulke kleine maatschappelijke plichten zeer streng. „Wie zich,” zeide zij, „in 't kleine gewent om de plichten jegens zijn medemenschen in 't oog te houden, zal ook in grootere zaken zoo handelen.”

Deze geringschatting van anderen was ook de oorzaak dat Eugenie dingen, die aan anderen toebehoorden, niet ontzag en dit had reeds meermalen onaangenaamheden veroorzaakt. Op een prachtige sjaal, die een dame haar bij 't naar huisgaan opgedrongen had, maakte de hond een vlek, die er slechts met groote moeite uit te krijgen was; een parapluie, die zij geleend had, liet zij ergens staan en moest er natuurlijk een nieuwe voor terugzenden; op het mooie album van Amanda liet ze olie vallen en bemorste daardoor niet alleen eenige schoone teekeningen, maar ook Tantes tafelkleed. Wel herstelde Eugenie de schade door nog schooner teekeningen en een ander tafelkleed, maar 't gaf haar wat moeite en kosten, en zij had dat alles kunnen sparen, als ze wat zorgvuldiger op 't eigendom van anderen gepast had. Even onachtzaam ging zij met de boeken om, die men haar leende, en Tante zeide haar heel streng, dat het haar niet verwonderen zou, wanneer niemand haar meer een boek wilde toevertrouwen, daar ze er nooit een zonder ezelsooren of beduimelde bladeren en vlekken teruggaf. „Het is een teeken van weinig opvoeding, kindlief!” zoo eindigde Tante haar toespraak, waarnaar Eugenie met weinig oplettendheid luisterde. Intusschen had ze in 't vervolg toch meer attentie voor andere menschen en voor hun eigendom.

Niet, dat ze met haar eigen goed zorgvuldiger omging; 't kostte Tante vrij wat moeite, om haar het verkeerde daarvan onder 't oog te brengen. Te denken dat het spaarzaamheid  was, haar goed te ontzien, was nog nooit in haar opgekomen, en daar zij evenveel onachtzaamheid en onervarenheid in 't gebruiken van haar geld aan den dag legde, deed het Tante veel genoegen, toen Eugenie haar tot haar minister van financiën benoemde. Onder zulk een leiding leerde zij spoedig haar geld beter besteden; toch had ze altijd grooten lust, om meer uit te geven dan haar inkomsten bedroegen.

„Ik moet een rijken man hebben,” zeide zij dikwijls, en 't scheen mij toe, dat ze daarin geen ongelijk had.

„Maar als je nu eens een armen krijgt, hoe dan?”

„Dien neem ik niet. Misschien neem ik er wel in 't geheel geen,” antwoordde zij op die vraag.

Eugenie's zorgeloosheid omtrent haar goed strekte zich ook uit tot iets, waarvan ik 't volstrekt niet begrijpen kon, en wel tot haar correspondentie. Ik bewaarde mijn brieven achter slot en 't was wel een blijk van 't grootste vertrouwen, als ik iemand een blik in de brieven, die ik ontving, veroorloofde. Eugenie daarentegen scheen geen waarde aan de haren te hechten; zij slingerden dagen lang open en bloot over de tafel en zij gebruikte ze menigmaal tot omslag voor alle mogelijke dingen of bezigde ze voor papillotten.

Nu scheen er in deze brieven, zoowel in die, welke zij van hare mama, als die ze van goede bekenden ontving, al heel weinig te staan, dat eenige attentie waard was, en van haar vader kreeg ze hoogst zelden tijding. Alleen zijn brieven sloot ze zorgvuldig in haar mappe, en na de ontvangst daarvan was ze steeds voor een poos ernstiger en zachter gestemd dan gewoonlijk. Ten opzichte van dit verschijnsel herinner ik mij een tooneel, dat mij altijd onvergetelijk is gebleven en wel getuigenis gaf van haar gevoel.

Met onbeschrijfelijk groot verlangen had ik op tijding van huis gewacht en met luid gejubel ontving ik die, toen we juist met ontbijten gedaan hadden. Er was een brief van mijne lieve mama bij, en haar trouwe, liefdevolle woorden troffen mij zoo, dat de tranen mij over de wangen rolden en ik een paar hartelijke kussen op 't mij zoo lieve schrift drukte.

Eugenie had ook een schrijven van hare mama gekregen;  doch dat had ze spoedig gelezen. Ze zag mij nu met groote oogen aan.

„Mag ik je brief lezen, Madeliefje? O, doe mij dat genoegen!” zeide zij en pakte mijn brief beet. Ik liet haar dien ook gaarne, en tot vergelding schoof ze mij een rooskleurig biljet toe, dat zij van hare mama had gekregen.

„Het zal je wel geen tranen uit de oogen persen,” zeide zij daarbij eenigszins spottend.

Ik ging aan 't venster staan en las het vluchtig geschreven briefje, dat niets anders inhield dan klachten over vreeselijke verveling, het slechte spel der nieuwe operazangeres en berichten over de nieuwste modes. „Verzuim toch niet,” schreef ze, „je kleeren in dien geest te laten veranderen, er zal dan wel wat nieuw garneersel op moeten; maar zorg er toch vooral voor, dat je niet loopt alsof je iemand uit de vorige eeuw waart. Je schrijft mij geen enkel woord over de nieuwste modes in de residentie, en toch weet je hoezeer me dat interesseert. We zijn hier altijd wat ten achteren, en je weet wel, hoe dikwijls ik reeds in die zaken den toon aangegeven en daardoor furore gemaakt heb. Ik hoop ook dat je toch vooral zorgt voor 't conserveeren van je schoonheid. Vergeet toch niet de druppels te gebruiken, die dienen om een welriekenden adem te behouden, wasch je toch alle avonden met amandelmelk; ik zal je er een nieuw recept voor sturen, dat de huid nog frisscher maakt. Hoed je ook vooral tegen 't gebruik van alles wat te heet of te koud is; 't is zoo nadeelig voor 't glazuur der tanden.” Doch genoeg van dien brief. Een onvermijdelijk postscriptum behelsde: „Papa is wel. Zijn brieven zijn vreeselijk vervelend. Meld mij eens wat moderner is: veeren of bloemen op de herfsthoeden. Gekleurde schoenen komen hier weer erg in zwang.”

Ik was zoo geheel en al bezig met het lezen van dien brief, dat ik niet bemerkt had, hoe Eugenie de kamer verlaten had. 't Scheen dat ze den brief van mijne mama had meegenomen. Ik wachtte een poosje; eindelijk ging ik naar hare kamer om te zien waar zij bleef.

„U kunt er niet binnen, juffrouw,” zeide Lizette eenigszins  verlegen, toen ik de kruk der kamerdeur in de hand nam. „Juffrouw Eugenie heeft de deur op slot gedaan.”

Ik ging dus terug en wachtte. Eenigen tijd daarna kwam Tante diep bewogen bij mij en gaf mij den brief mijner mama.

„Zijt gij bij Eugenie geweest, Tante?” vroeg ik.

„Ja, Margot. Waarom vraag je dat zoo?”

„Omdat zij zich opgesloten had. Wat scheelt haar toch?”

„Het arme kind is door den brief uwer mama vreeselijk ontroerd,” zeide Tante, terwijl haar de tranen in de oogen stonden. „Op mijn verzoek liet zij mij in haar kamer, en ik vond haar in tranen smeltende, met je mama's brief voor haar.—„O, Tante! Tante!” riep zij uit, terwijl ze mij om den hals vloog, „wat heb ik toch voor een moeder!” Meer kon 't arme kind niet uitbrengen. 't Was de eerste maal dat het verschil tusschen hare moeder en eene lieve vrouw als de uwe, haar trof. Ik liet haar stil uitweenen en bracht haar toen onder 't oog, dat ze zich gelukkig mocht rekenen zulk een goeden papa te hebben. „Ja, mijn papa! Mijn allerliefste papa! Als ik dien niet gehad had, wat zou er dan van mij geworden zijn!” snikte zij. „Maar ik kan zoo weinig bij hem zijn; hij is altijd zoo met bezigheden overladen en zoo dikwijls uit zijn humeur over mama's luimen. En nu, nu is hij zoo vreeselijk ver van mij af, en ach! ik heb niemand in de wereld, die zooveel van mij houdt, als Margots mama 't van hare dochter doet!” Ik hield het meisje in mijn armen geklemd en poogde haar tot bedaren te brengen. Dat gelukte mij langzamerhand. „Ja, Tante! Gij hebt mij lief, en Margot heeft mij ook lief!” zeide zij eindelijk op teederen toon, en haar vroolijkheid kreeg weer de overhand. Mijn troostwoorden schenen invloed op haar gehad te hebben, en 't zal niet lang duren, of ze zal weer even vroolijk en opgeruimd als altijd bij ons zijn. Doch je ziet wel, Margot, hoeveel 't arme kind tot nu toe ontbeerd heeft, zonder dat zij 't zelf wist. Laten wij haar dubbel liefhebben.”

„Ja, Tante! Dat willen wij!” zeide ik innig aangedaan.


 

ELFDE HOOFDSTUK.


Het bal.

„Hier heb ik een uitnoodiging, die u wel pleizier zal doen,” zeide Tante Betsy op zekeren morgen, terwijl zij met een briefje binnentrad, waarin we tegen den volgenden Maandag op een bal werden genoodigd.

„Eindelijk zal ik toch weer eens dansen!” riep Eugenie uit. „Ik was al bang dat ik het heelemaal verleeren zou! Mijn balkleeren zijn zeker duf van 't liggen en door de mot verteerd, zoo lang hebben zij 't gaslicht niet gezien. Wel, Madeliefje! wat voor toilet willen we maken? Ik laat de keus geheel aan je over. Wil je wit, of blauw, of rose, of wat anders? Maar we kleeden ons niet precies hetzelfde; want dan zouden de menschen wel denken dat we tweelingen waren.”

Ik zat stil en peinzend neder en hoorde Eugenie's vragen ter nauwernood. Een bal! Ik zou op een bal gaan! In groote gezelschappen was ik wel eens met Tante Betsy geweest, maar nog nooit op een bal! Ik had in mijn geheele leven nog geen balzaal betreden, en mijn hart trilde van angst, van vreugde en van verwachting. Tante bemerkte mijn opgewondenheid.

„Ik geloof, dat je reeds de balkoorts heb, Margot,” zeide zij glimlachend. „Wacht maar, als eerst het balkostuum klaar is, zullen de vleugels wel wassen. 't Is niet om je leven te doen; stel je dienaangaande maar gerust.”

 

Eugenie was onuitputtelijk in plagerijen over mijn kleinmoedigheid; want voor haar, die reeds als kind zich in de schitterendste gezelschappen bewogen had, was een balzaal zulk een bekende plaats, dat die haar nooit eenigen angst of eenige vrees had doen koesteren. Onophoudelijk vond ik haar bezig aan 't raadplegen met Lizette, die zoo onder neteldoek, bloemen en linten begraven was, dat slechts haar hoofd boven al die fraaiigheden uitstak als een schip boven de golven. Eugenie duldde echter geen derde bij zich, als ze die conferentiën hield; want als ik 't waagde haar kamer binnen te treden, werd ik met bloemen en andere versierselen gebombardeerd of onder dichte wolken van krip en neteldoek begraven en schoof ze me heel bedaard de deur uit.

Mijn eigen baltoilet gaf mij ook vrij wat te doen; want al had ook Tante Betsy mij een prachtige stof voor een mooie baljapon gegeven, ik moest er zelf hard aan meepieken. „Dan alleen heeft zoo'n japon groote waarde,” zeide Tante. Eindelijk was het balkleed gereed, doch wat ik in mijn haar zou doen, daarover was ik het nog niet met mijzelf eens. Ik kon maar tot geen besluit komen; doch op een morgen, juist toen ik Marie zou gaan afhalen om met mij een keus te doen, bracht de meid mij een doos met de boodschap, dat hier de bestelde krans was. Ik wilde de doos eerst niet aannemen, omdat ik niets besteld had; maar mijn naam stond op het adres en vol verwondering deed ik de doos open. En wat lag daar in? Een dikke krans van frissche, bloeiende madeliefjes met een briefje, waarop met veranderde hand geschreven stond:

„Aan 't kleine madeliefje,
Geef ik mijzelf present;
Geen kent mijn hartediefje,
Als zij zichzelve kent.”

Dat was een streek van Eugenie; daaraan behoefde ik geen oogenblik te twijfelen. Hoe zij aan die natuurlijke madeliefjes in den laten herfst gekomen was, begreep ik niet, doch dat was mij onverschillig; de spotternij kwam van haar en hinderde mij. Geërgerd wierp ik den krans weer in de doos;  doch daar verschoof het papier, en er kwamen eenige groene blaadjes te voorschijn. Ik nam het stijve papier weg, en voor mij lag de bekoorlijkste, geurigste bloemenkrans, die ooit een bloemenwinkel versierd heeft. O, zoo schoon en zoo frisch!

't Was dus een surprise, en Eugenie was weer de ondeugende plaaggeest, die eerst prikte om daarna des te vriendelijker te streelen. Want dat zij het was, stond bij mij vast. Juist wilde ik juichend naar Tante snellen om haar den schoonen krans te laten zien, toen Eugenie de kamer binnentrad en ik haar dankend om den hals vloog. Doch ze hield eensklaps haar zakdoek onder den neus en riep: „Hè, wat ruikt het hier verschrikkelijk boersch! 't Is of men midden onder de koeien op de wei is. Net naar madeliefjes!” en met gezwinden pas snelde zij de deur weer uit.

En zoo was ik dan aan een allerschoonsten bloemenkrans gekomen, zonder dat ik mij verder met wikken en wegen behoefde te kwellen. De bloemen in mijn wit neteldoeksch kleedje lachten mij zoo vriendelijk toe, sjerp en witte atlasschoentjes ontbraken er ook niet aan; kortom—mijn geheele baltoilet was kant en klaar.

Tante Betsy had beloofd mij bij het kleeden te helpen. En dat deed zij ook werkelijk, waarover ik zeer blij was, omdat ik dan zeker wist dat alles mij goed zou zitten.

„Alles keurig en rein, Margot!” zeide Tante, toen ze de kamer binnentrad, om mij aan mijn toilet te helpen. En toen ik eindelijk voor Tantes grooten spiegel stond en mij in mijn sneeuwwit balkleed en met de frissche bloemen in 't haar zag staan, schrikte ik bijna van mijzelf; keuriger en netter dame, dacht mij, kon er niet naar 't bal gaan.

Doch ziet, daar ging de deur open en zweefde er een fee binnen—zoo kwam 't mij ten minste in 't eerste oogenblik voor, totdat ik onze schoone Eugenie herkende. In zacht rose tule gekleed, die met frissche witte camelia's boven een even zacht rose zijden kleedje was opgenomen, een krans van dezelfde kleur van camelia's, waartusschen enkele diamanten schitterden, in de bruine lokken,—'t was of er een bovenaardsche  gedaante de kamer kwam binnenzweven; ik was geheel betooverd door haar schoonheid.

„Ha! daar is ons madeliefje!” riep zij uit, terwijl ze naar mij toesnelde. „'t Is alsof het zoo pas in de weide geplukt is. Hoe nederig je er ook uitziet, je zult alle vlinders 't hoofd doen draaien.”

Lachend gaf ze me met haar kostbaren waaier een slag op de schouders; toen wierp ze een pak nieuwe handschoenen op de tafel neer en begon daarin te zoeken en paar voor paar aan te passen. Het duurde echter lang eer ze tevreden scheen te zijn, en in haar ongeduld trok ze zoo hard aan 't witte leer, dat ze meer dan één paar gescheurd ter zijde wierp.

Met verbazing zag ik naar haar; want het paar handschoenen, dat Tante mij voor het bal gekocht had, lag zorgvuldig opgevouwen op den fijnen zakdoek en wachtte er slechts op om nog veel zorgvuldiger over mijn vingers te worden geschoven; ze te scheuren, zou iets verschrikkelijks zijn geweest.... ik had geen tweede paar om aan te trekken. Toen ik Eugenie zeide wat ik dacht, lachte zij mij uit en schoof mij het pakket toe om er uit te kiezen; want, dat men ook in zulke kleinigheden zuinig kan zijn, was haar even nieuw als onbegrijpelijk.

Eindelijk reden we naar het oord onzer verwachting. Toen we de balzaal binnentraden klemde ik mij aan de hand van Tante vast; want als een zee golfden de lichte, heldere balkleedjes der dames om mij heen. Ik kreeg weer een hevige aanval van de balkoorts; en toen eenige prachtiggekleede dames van onze kennis op ons toekwamen, had ik wel in een hoek willen kruipen.

Doch, o vreugde! Daar ontsloot zich voor mij de hemel: want in 't lichtblauw neteldoek gehuld, met een krans van witte rozen in de blonde lokken, kwam daar, als een engel der verlossing, mijne lieve Marie naar mij toe, en aan haar hand schepte ik weer vroolijk adem; nu was ik geborgen! Wel deden de eerste tonen der dansmuziek weer een lichte rilling door mijn leden gaan; die had ik echter spoedig overwonnen; en 't genot van het dansen verdrong alle andere gevoelens.

 

Vroolijk monsterde ik mijn balboekje, waarop ik alle dansen als besproken kon aanteekenen, en zoo had ik ten minste niet het treurige vooruitzicht om als een muurbloem den wand te versieren, terwijl allen om mij heen dansten. Ik begreep spoedig zelf niet, welke verrukking mij bezielde, terwijl de golven van den dans mij voortstuwden; het was onbeschrijfelijk aangenaam, zich op de maat van de muziek te bewegen; ik danste met geestdrift.

„O, die lieve zestienjarige onschuld!” riep Eugenie lachend, toen ik eenige oogenblikken later met gloeiende wangen naar haar toesnelde en haar meedeelde, welk een genot ik smaakte. „Waarlijk! ik zou je kunnen benijden! Dat danst nog zoo met hart en ziel; terwijl wij blij zijn, dat we in een pauze eens tot ons zelf kunnen komen.”

Eugenie was de schoonste der dames; dat was ontegenzeggelijk waar, zoowel wat haar uiterlijk als wat haar toilet betrof. De balzaal was volkomen de plaats, om haar schoonheid en bevalligheid in vollen glans te voorschijn te doen treden, en ik vond het zeer natuurlijk, dat ze onophoudelijk door een breeden kring van heeren omgeven was, die zich de eer betwistten haar hun hulde aan te bieden. 't Zou mij bang om 't hart zijn geworden, als ik in haar plaats was geweest. 't Scheen Eugenie echter geheel en al onverschillig te zijn; want met verbazing bemerkte ik meermalen, hoe zij al haar vereerders den rug toekeerde en met de een of andere dame de zaal rondging.

„Ja, zij is eenig, dat meisje,” zeide Marie. „Mijn broeder maakt haar 't hof, evenals alle heeren; doch zij geeft haren vereerders óf scherpe antwoorden, óf ontsnapt hun als een aal, óf spot met hen, lacht hen uit en keert hun den rug toe. Louise Terstege heeft me daar een aardige historie van haar verteld, waarin ge ook wel pleizier zult hebben. Luitenant Vergouw, dien iedereen om zijn dwaasheden uitlacht, staat naast Eugenie en zegt haar zulke laffe vleierijen, dat ze ongeduldig op haar waaier bijt en haar blikken verstrooid in de zaal laat weiden. Eindelijk ziet ze opmerkzaam naar de plaats, waar wij met elkander staan te praten. Onwillekeurig  glimlacht zij en haar hoffelijke galant houdt het voor zijn plicht, insgelijks te glimlachen. Eugenie keert hem den rug toe en zegt tegen Louise, terwijl zij op ons wijst, tamelijk zacht:

„Die beiden, praten en kozen.”
„En zien naar de sterren omhoog,”

klinkt het eensklaps naast Eugenie, en met een diepe buiging staat Luitenant Vergouw glimlachend voor haar, die, terwijl hij zijn rooden knevel krult, op deze wijs het bekende lied voltooit. Dat gaat echter boven de lankmoedigheid van Eugenie. Met een toornigen blik ziet zij den indringer aan, werpt het hoofd in den nek en zegt scherp:

„En, lieve vriendin, in mijn oog
Zijn luitenants brutaal als de booze.”

Daarop maakte zij een trotsche buiging en zoekt met Louise een andere zaal op.

Hoe aardig ik die geschiedenis ook vond, ik vreesde echter, en niet ten onrechte, dat Eugenie zich op die manier allerlei onaangenaamheden op den hals zou halen. Wat zij door scherpe antwoorden of op andere wijze ondervond, heeft ze mij nooit meegedeeld; slechts eens gedurende den cotillon kwam ze naar mij toe, wierp een prachtigen bouquet, dien zij gedurende den dans ontvangen had, verachtelijk onder de stoelen, en gaf mij lachend een klein briefje, dat iemand in de bloemen gestoken had, en waarop deze woorden stonden:

„Uw taal verwondt;
Uw schoone mond
Doet elk verdriet;
En daarom zegt
Een elk terecht:
Ik mag u niet.”

Verschrikt keek ik Eugenie aan; want hoezeer moest haar dit schimpdicht hinderen; maar met een guitigen lach zeide zij:

„Nietwaar, Madeliefje, van dien ben ik ten minste gelukkig  bevrijd. Doch verwerf u aangenamer vereerders; 't is niet heel vleiend op die manier bezongen te worden.”

Daarbij zweefden haar blikken schalks naar Dr. Huisman, die zeer veel met mij danste en juist weer aankwam, om mij een der schoone ruikers aan te bieden, die in den cotillon onder de dames werden verdeeld.

„Hij is een vriend van mijn goeden papa,” zeide ik, terwijl ik verlegen de blikken van Eugenie volgde; toch voelde ik, hoe mij de kleur naar de wangen steeg.

„O, neem mij niet kwalijk! Ik dacht dat de ruiker voor u was en niet voor je papa. Maar dat moet jij beter weten, Madeliefje!” zeide Eugenie lachend en sloeg mij plagend met haar waaier op de vingers. Toen knikte zij mij vriendelijk toe en begaf zich met haar danser, die haar juist kwam halen, weer in de rijen van den cotillon.

Zulk een cotillon is een wonderlijke dans. Even eindeloos als hij duurt, is de opgewektheid die hij onder de dansenden doet ontstaan; want hier kan aan allerlei galanterie, aan allerlei gevoelens, aan voor- en afkeur uitdrukking worden gegeven, en dat door beide partijen gelijk. Voor de heeren had men, zooals ik reeds zeide, keurige bouquetten om aan de dames te geven; dezen kregen kleine papieren ridderorden om die haar dansers op de borst te steken. Ik had reeds verscheidene schoone bouquetten gekregen, en was zeer trotsch en gelukkig. Doch nu moest ik een keus doen, en aan wien zou ik mijn ridderorde liever gegeven hebben dan aan den vriend mijns vaders, dokter Huisman? Hij had zich toch reeds verdienstelijk jegens mij gemaakt, daar hij mij zoo dikwerf ten dans had genoodigd; 't was dus niets meer dan een staaltje van dankbaarheid dat ik hem de orde gaf. Toch klopte mijn hart daarbij geweldig, als deed ik iets kwaads. Angstig keek ik naar Eugenie, en ik was wat blij, toen ik zag, dat zij niet bemerkte aan wien ik mijn ridderorde schonk.

Eerst laat keerden we huiswaarts, de arme Tante doodmoe (want het is geen kleinigheid, zoo'n heelen avond duenna te zijn over een paar jonge meisjes), Eugenie nog altijd onuitputtelijk in scherts en overmoed, ik dronken van verrukking,  want zoo in mijn schik was ik nog nooit geweest. Nog lang lag ik wakker en haalde mij alles voor den geest terug. 't Boerendeerntje had zich van avond nog al goed gehouden, vond ik: want Tante had me geen enkelen keer behoeven te berispen. Ik was tevreden met alles wat ik gesproken en gedaan had; eindelijk drukte de slaap mij zachtkens de oogen toe, en in den droom zweefde ik nog altijd vroolijk dansend op en neder.

„Hoor eens, Madeliefje, ik zal je eens les in het dansen geven,” zeide Eugenie den volgenden morgen, toen ik bij haar in de kamer trad. Ze lag nog te bed, ofschoon ik ook niet met de kippen van stok gekomen was.

„Dans ik dan zoo slecht, Eugenie?” riep ik verschrikt uit; want ik dacht dat ik nogal goed gedanst had.

„Ja, zoowat als Mama's schoothond, als die op zijn achterpooten loopt,” antwoordde Eugenie, terwijl zij zich geeuwend uitrekte.

Ik kreeg een kleur als bloed en beet mij op de lippen. Eugenie sloot de oogen en scheen niet meer op mij te letten, zoodat ik knorrig wilde weggaan. Eensklaps begon ze neuriënd te zingen:

„Mijn taal verwondt;
Mijn booze mond
Doet elk verdriet;
En daarom zegt
Margot terecht:
Ik mag u niet.”

„'t Is toch een alleraardigst liedje, nietwaar, Madeliefje?” ging ze opgeruimd voort, terwijl ze zich in 't bed oprichtte. „Zoo diepzinnig, zoo makkelijk te veranderen en op andere dingen toe te passen. Ja, zoo'n luitenant, dat is een pronkstuk, kind! Wat er toch een schat van geest en humor in zoo'n paar knevels steekt! Dat zou men niet gelooven.”

„Maar ze zijn toch niet allen zoo, Eugenie,” zeide ik eenigszins vergoelijkend, want ze wou me zeker weer plagen. „Ik heb eenige officieren leeren kennen, die alleraangenaamste jongelieden zijn; laffe gekken heeft men onder alle standen.”

 

„Ik dacht dat jij meer met de leerplicht dan met de weerbaarheid waart ingenomen, klein Madeliefje,” riep Eugenie knipoogend uit. „Wat stond je balorde dien Dokter Huisman allerliefst!”

Die drommelsche Eugenie! Daar joeg ze me 't bloed weer naar de wangen. Zoo had ze dan toch opgemerkt aan wien ik mijn orde gegeven had.

„Hij had zooveel met mij gedanst en daarvoor moest ik mij toch dankbaar toonen,” zeide ik, eenigszins in verwarring gebracht.

Eugenie's schaterend gelach bevrijdde mij uit mijn verlegen toestand; want ze vond het bovenmate naïf en bespottelijk, om een danser nog te beloonen voor de genade, welke men hem bewezen had om met hem te dansen. Ze had zoo'n geheel andere opvatting van de zaken, dat ik er menigmaal geheel verbaasd over stond. Met mijne lieve Marie kwam ik toch beter overeen; evenals ik zag die nog schuchter de wereld in.—Eugenie was over zulke „groene dwaasheden,” zooals zij ze noemde, heen; zij eischte veel en de natuur had haar rijke middelen gegeven, waardoor zij ook veel verkreeg. Maar voor een bescheiden „boerendeerntje” zooals ik was, passen ook bescheidene eischen aan de wereld en de menschen, en daarom liet ik mij door Eugenie niet van 't spoor brengen.

Wel had ik mij ten aanzien van Eugenie's aanmerking op mijn dansen zeer geërgerd, maar ik wist mijn wrevel te bedwingen; daar ik overtuigd was dat zij het inderdaad zeer goed met mij meende en zeide dus:

„Zeg mij eens in ernst, Eugenie! Dans ik inderdaad zoo slecht?”

„De gratie ligt bij u nog in de windsels, kindlief,” antwoordde ze, goedhartig lachende. „Stel je echter gerust. Zelfs Tante was met je welvoeglijkheid tevreden; ruk je dus maar niet uit pure wanhoop de zwarte haren uit het hoofd. Maar ik moet je toch nog wat onder handen nemen, dat kan je geen kwaad, u zoomin als Marie; want, wat deze te veel achterover danst, helt gij te veel voorover, zoodat je, als je met elkander danstet, een aardigen scherpen hoek zoudt  maken. En dan maak je allebei zulke allerliefste schoolpassen, als stond Mr. le professeur de danse achter u, om je voor elke onachtzaamheid met zijn strijkstok op de teenen te kloppen.”

Met blijdschap onderwierp ik mij aan de oefeningen, die Eugenie nog denzelfden morgen mijn voeten en handen liet maken, en juichend werd ook Marie in beslag genomen, toen ze kwam om eens over 't bal van gisteren met ons te praten. Wel was Eugenie een zonderlinge leermeesteres, daar ze allerlei guitenstreken bij onze oefeningen uitvoerde; maar wij leerden toch wat zij wenschte: ons gemakkelijker te bewegen en ons rechtop te houden bij het dansen. Daarbij voegde Tante Betsy nog de les, om den gasten zoo weinig mogelijk onzen rug toe te keeren, vooral dengenen, aan wie we als de voornaamsten de meeste hoogachting en beleefdheid verschuldigd waren. Dit in aanmerking te nemen—ik moet het openhartig bekennen—heb ik tot op den huidigen dag vreeselijk moeilijk gevonden.


 

TWAALFDE HOOFDSTUK.


Een ontmoeting.

Op dit eerste bal volgden er in den loop van den winter nog verscheidene, zoodat ik langzamerhand mijn blooheid overwon en Tante mij den lof gaf, dat ik mij veel vrijer en gemakkelijker bewoog, dan zij ooit verwacht had. Bij Eugenie vergeleken, scheen ik mijzelf nog altijd een houten pop toe; doch zij was op dat punt ook onbereikbaar.

Eer ik echter van ons huiselijk leven verder verhaal, moet ik een voorval mededeelen, dat gewichtiger gevolgen had dan ik in den beginne gedacht had.

In Tante Betsy's huis kwam dikwijls een arme vrouw, die eieren en fruit verkocht, welke haar door Tante goed betaald werden. Zij was ziek geworden, en daar Tante zich gaarne eens overtuigen wilde hoe 't er bij haar uitzag, nam ze een der schoonste dagen van den laten herfst waar, en reed met ons naar het dorp, waar de vrouw woonde. 't Zag daar juist zoo uit als men 't ons beschreven had: er was behoefte genoeg, en Tante liet door de kinderen het een en ander halen, terwijl zij ons beiden de deur uitdreef; daar ze wist dat Eugenie 't hier niet lang zou uithouden.

We gingen dus wat rondwandelen, tot we aan een fraai buiten kwamen, dat we met bijzondere aandacht beschouwden. Eensklaps kwam er een stier den weg op, die zeker losgebroken was. We schrikten beiden doodelijk, wilden hard wegloopen  en riepen om hulp. Maar de stier kwam regelrecht op Eugenie af. Plotseling zinkt ze bewusteloos ter aarde en reeds bukt het woedende dier den breeden kop—toen een geweldige slag het ter zijde doet wijken, zoodat het de horens, die op Eugenie gericht waren, woest in een dikken boomstomp slaat, waardoor ze er in blijven zitten en het dier zich verwoed op den grond omwentelt.

Een fiksche mannelijke gestalte snelde nu van het dier naar Eugenie. Ook ik was spoedig bij haar en zag dankend tot den redder op, die ons zoo ridderlijk verlost had. Deze had ons echter reeds weer verlaten en hielp den boer, aan wien het beest toebehoorde, om dit uit den stomp los te krijgen, waarna de eigenaar het den kop aan een der voorpooten vastbond en 't meenam.

Thans kwam onze bevrijder weer naar ons toe; doch hoe groot was mijn verrassing, toen ik in hem Baron Van der Land herkende. Ik kreeg een kleur als bloed en kon van verlegenheid slechts eenige onsamenhangende woorden uitbrengen. Ook hij was blijkbaar verrast. Eugenie echter, die spoedig weer bijgekomen was, verloste ons uit onzen pijnlijken toestand; want hartelijk bedankte zij hem, reikte hem de hand en verzocht hem vriendelijk haar naar Tante Betsy te vergezellen.

 
 

De Baron wist niet recht wat hij doen of zeggen zou. Hij wierp een vluchtigen blik op mij, en ik verwon mijn verlegenheid en vereenigde mijn verzoek met dat van Eugenie, en zoo begeleidde de baron ons naar de boerenwoning, waar Tante reeds op ons stond te wachten en nu niet minder verrast werd door 't verhaal van 't geen ons gebeurd was, dan door onze ontmoeting met onzen ouden bekende. Maar hier, in de vrije natuur, slechts omgeven door weinige opgeruimde menschen, was de baron een geheel ander mensch. Zijn stijve, verlegen manieren, die mij in 't schitterend salon en onder zooveel vreemde, elegante menschen zoo belachelijk hadden toegeschenen, waren nu nauw merkbaar; de losse kleeding die hij droeg, deed hem op zijn voordeeligst uitkomen, en de moed en de zekerheid, waarmede hij Eugenie's aanvaller tegen  den grond had geworpen, hadden hem in al zijn mannelijke kracht en beteekenis aan ons oog doen kennen. Hij verzocht de eer te mogen hebben ons naar zijn buiten te geleiden, en we namen die uitnoodiging met genoegen aan. 't Was een schoon buiten en 't getuigde zoowel van den rijkdom des bezitters als van zijn goeden smaak.

't Was mij toch zonderling te moede, toen ik door de elegant gemeubelde vertrekken wandelde. Dat alles had ik het mijne kunnen noemen; ik had hier meesteres kunnen worden! Deze gedachte drong zich als onwillekeurig aan mij op, en 't was mij als las ik dezelfde gedachte op 't gelaat van Tante Betsy; ik had wel eens willen weten, of de baron ook daarover peinsde, maar ik durfde hem evenmin aanzien als hij mij. En toch, in plaats dat mij het denkbeeld met spijt en berouw vervulde, voelde ik juist thans eerst ten volle, hoe onmogelijk 't mij zou zijn geweest, de wenschen van dien man te vervullen, al ware zijn buiten nog tienmaal schooner en kostbaarder geweest.

De baron scheen er behagen in te vinden om alles te laten zien, en hij was zoo ongedwongen en opgeruimd, dat ik hem schier niet herkende. Eugenie was geheel en al bekomen van den schrik en vermeide zich vooral in de schoone schilderijen en kunstschatten, welke de kamers van het buiten bevatten. Mij boeide de prachtig aangelegde tuin veel meer. 't Meest van alles echter stonden wij te kijken, toen we in de bibliotheek van den baron kwamen, waar zich, behalve een rijke boekenschat, ook een prachtige vleugelpiano, een violoncel en andere muziekinstrumenten bevonden.

„Ha, ha! Ge schijnt een musicus te zijn, baron!” riep Eugenie uit, op een muziekboek wijzende dat bij de violoncel lag opengeslagen.

„Een weinig, juffrouw,” antwoordde de baron eenigszins verlegen, terwijl hij blijkbaar zoo spoedig mogelijk 't vertrek verlaten wilde. Maar Eugenie was er de rechte toe, om zich te laten afleiden! Zij ging naar de piano, deed die open, liet haar vingers over de toetsen glijden, sloeg een paar heerlijke akkoorden aan, en knikte den baron glimlachend toe.

 

„Neen, beste baron,” riep zij vroolijk uit. „Zoo gauw krijgt ge me hier niet vandaan. Ge moet mij met de violoncel accompagneeren. O, hoe lang is 't al geleden dat ik dit heerlijke instrument gehoord heb! Onder uw muziek zullen we wel wat vinden, dat we samen kunnen spelen.”

Hier hielp geen tegenstribbelen. Eugenie was al aan 't zoeken en spoedig had ze dan ook wat gevonden. Het duurde niet lang of de baron was zoo met zijn geheele ziel bij zijn spel, dat hij alles om zich heen vergat.

Doch de reeds ter kimme neigende zon waarschuwde ons dat het tijd werd om te vertrekken. We namen zulk een hartelijk afscheid van den baron, als waren we reeds sedert lang de beste vrienden geweest; hij beloofde zelfs ons een bezoek te zullen brengen, zoodra hij in de residentie kwam. Dat gebeurde echter niet dikwijls; want hij gevoelde zich buiten altijd veel vrijer en gelukkiger dan te midden van die stijve en vormelijke stadsmenschen; ik had hem dan ook sedert hetgeen er tusschen ons was voorgevallen, niet weder in eenig gezelschap ontmoet, wat mij zeer aangenaam was geweest.

Ik was er ten hoogste over verwonderd dat Eugenie met zooveel achting, ja zelfs met bewondering over den baron sprak. 't Was of ze geheel en al veranderd was; want haar ondeugende moedwil, die niets verschoonde, had toch ook hier rijke stof tot spotternij kunnen vinden, hoe voordeelig de baron zich ook had voorgedaan. Er kwamen daardoor allerlei zonderlinge gedachten in mij op, die ik echter wijselijk voor mij hield; en ik paste er wel op, om tegen Eugenie ook maar één woord te reppen over 't geen er tusschen mij en den baron was voorgevallen. Slechts tegen Marie sprak ik er vrij en ongedwongen over: want zij was in alles mijn vertrouwde.

Kort na dit avontuur hoorden wij met grooten schrik, dat er in het dorp, waar we nog zoo kort geleden geweest waren, een vreeselijke brand had gewoed, waarbij niet alleen verscheidene woningen, waaronder de school en de pastorie, een prooi der vlammen waren geworden, maar ook een gedeelte  van de kerk in de asch was gelegd. Natuurlijk trof ons 't bericht van die ramp des te meer, omdat we er nog zoo kort geleden geweest waren, en we gaven rijkelijk in de collecte, die er voor de door den brand ongelukkig geworden menschen gehouden werd. Gelukkig was de arme boerenvrouw verschoond gebleven; maar de schrik en de angst hadden haar toestand vrij wat verergerd. Door haar vernamen wij, hoe edelmoedig de baron zich gedragen had. Niet alleen had hij een werkdadig aandeel bij de blussching van den brand zelf genomen; hij had ook zijn buiten opengesteld voor de arme menschen, die op die oogenblikken zonder huisvesting waren.

Eugenie stelde een bijzonder levendig belang in dit voorval, en dacht over de middelen na om krachtige hulp te verschaffen. Een verloting van dameshandwerken en andere zaken, welke ik met Marie op het touw zette, viel weinig in haar smaak, ofschoon zij er keurige prijzen in gaf.

„We moesten een dilettantenconcert zien te houden,” riep zij eindelijk uit. „Dat zal meer opbrengen dan uw speldenkussenloterij met lootjes van twee kwartjes. Of zoudt ge een tooneelvoorstelling beter oordeelen? Ik geloof dat we daarmee een goede recette zouden maken. Natuurlijk moeten we keurig zijn in 't uitreiken van entreebiljetten en niet maar Jan en alleman toelaten.

Onze tegenbedenkingen, dat zulke denkbeelden onuitvoerbaar waren en er al te veel moeite en zorg aan verbonden zouden zijn, vonden bij haar geen ingang; en, daar Tante Betsy er niets ongepasts in vond, omdat het voor een goed doel was, stelde Eugenie haar plan vast en nam op zich te zullen zorgen voor de uitvoering van een paar aardige stukjes, voorafgegaan door een klein concert.

De anders zoo op haar gemak gestelde, niets uitvoerende Eugenie was nu geheel werkzaamheid en ijver. Het opvoeren van tooneelstukjes behoorde tot die dingen, waarmee hare mama dweepte en die bij haar aan huis meermalen hadden plaats gehad. Ze had er dus verstand van; zij zelf was er een keer of wat in opgetreden. Men kon haar nu dagelijks in haar kamer vinden, omringd van boeken: want geschikte tooneelstukjes  zijn moeilijk te vinden. Eindelijk was ze er mee klaar, en de uitslag toonde dat ze een goede keus gedaan had.

't Kostte echter vrij wat moeite om onder onze bekenden 't noodige personeel voor de uitvoering bijeen te krijgen; zonder Eugenie's aanminnigheid zouden we het zeker nooit zoover gebracht hebben. Eindelijk waren alle rollen bezet, en nu gingen we aan 't studeeren daarvan en 't vervaardigen van de noodige kostumes.

't Leek bij Tante wel den zoeten inval; want al de repetitiën zouden bij ons plaats hebben—voor de uitvoering was reeds een zaal afgehuurd. Er was voor Eugenie wat te doen bij die repetitiën: want zij fungeerde voor regisseur, terwijl mij een deel van de vervaardiging der garderobe was opgedragen. Bovendien had ze mij een rol opgedrongen, hoe ik er mij ook tegen verzet had.

„Ik ben er veel te stijf toe!” had ik gezegd. „Ik zal u allen te schande maken.”

„Ik zal je wel klaar krijgen, Madeliefje,” was haar antwoord geweest. „Je bent hier bij Tante Betsy op de hoogeschool; en tot een echte beschaving behoort ook, dat men mee kan doen als er komedie gespeeld wordt. Wat ik dus van je vorder, is alleen een middel om je opvoeding te perfectionneeren.”

En 't hielp mij bitter weinig, of ik al vond dat nu juist het komediespelen niet tot de elementen eener gesoigneerde educatie behoorde—wilde ik niet eigenzinnig schijnen, dan moest ik mij onderwerpen.

Haar plan om een klein concert vooraf te laten gaan, gaf Eugenie nog meer moeite dan het bezetten der rollen. Wat haar betrof, zij wilde gaarne spelen en zingen; maar er moesten haar eenige andere ferme krachten ter zijde staan: anders kon het niet. Eindelijk had Amanda Delius zich bereid verklaard iets op de piano voor te dragen, welk instrument zij met talent bespeelde, en Dokter Huisman studeerde met Eugenie een duet in; er moest echter nog voor een ouverture gezorgd worden, die 't geheel behoorlijk zou inleiden.

„Ik ben er! Dat moet gebeuren!” riep Eugenie mij op zekeren  morgen toe en liet mij een klein keurig briefje zien, waarop stond: „Den Hoogwelgeboren Heer, Baron Van der Land.”

„Nu, zet maar zulke groote oogen niet op alsof je mij zoo maar met huid en haar wilde opeten!” riep Eugenie uit, terwijl ze schelde. „Breng dat briefje eens gauw naar de post, Lizette,” vervolgde zij tot haar kamenier, aan wie ze 't overreikte.

„Maar, Eugenie! Wat heb je nu gedaan?” riep ik half versteend van verbazing uit.

„Wel, ik heb onzen goeden baron verzocht, voor zijn door brand ongelukkig geworden dorpsgenooten eenige stukken op de violoncel als bijdrage te leveren,” antwoordde Eugenie.

„Op de violoncel? Zal hij op ons concert meewerken? En heb je hem dat durven vragen, Eugenie?”

„Wel, waarom niet? Hij speelt zoo magnifiek. Waarom zou hij geen trio met mij en Marie's broeder uitvoeren? Ik neem de piano, Eduard de viool en de baron de violoncel; dat is een prachtige introductie.”

Ik schudde het hoofd en dacht niet anders of zij zou een weigerend antwoord van den baron ontvangen. Maar, o wonder! daar verscheen reeds den volgenden dag onze goede baron zelf, wel een beetje stijf en verlegen, maar toch levendig en vol vuur, zooals ik hem nog nooit gezien had. Hoeveel 't hem gekost had zijn menschenschuwheid te overwinnen, dat konden wij slechts vermoeden; hij had haar echter overwonnen en kwam nu om Eugenie's verdere bevelen te vernemen. Deze was dol verheugd en zeer voorkomend voor haar nieuwen vriend, met wien zij zich spoedig in de keus van een geschikt stuk verdiepte.

Toen de baron weg was, kon ik niet nalaten op mijn beurt Eugenie eens te plagen en zei heel onnoozel:

„Wat is het toch lief van den baron, dat hij alleen ter wille van het edele doel zijn blooheid overwint en het offer brengt, om met je te spelen, Eugenie.”

Ze keek eensklaps op, bukte zich toen en scheen zich in de muziek te verdiepen.

„Hm! ja, hij is zeer goed,” zeide zij verstrooid. „Apropos,  Madeliefje,” ging ze toen op haar gewonen plagerigen toon voort: „ik had nooit gedacht dat je zoo onbarmhartig zoudt zijn geweest, om dezen goeden man zoo wreed te behandelen.”

Nu kwam de beurt aan mij om te blozen; want het was mij zeer onaangenaam dat Eugenie van de geschiedenis wist. Eduard moest haar die verraden hebben; Tante en Marie toch hadden mij beloofd er over te zwijgen. Het verwonderde mij echter ten hoogste dat Eugenie deze plagerij niet voortzette, en ik paste er wel op om haar weer met den baron te plagen.


 

DERTIENDE HOOFDSTUK.


Op de planken.

„Een voorstelling tot een weldadig doel,” stond op de toegangkaarten, die wij voor den avond, waarop onze voorstelling zou plaats hebben, uitreikten. Alle plaatsen in de zaal waren spoedig aan den man gebracht en we zagen onze moeite door een ruime recette beloond. Met welk een angst zag ik dien gewichtigen avond aankomen—daarmee vergeleken toch was een bal maar een kinderspel, een beuzeling! Doch wat hielp al die angst? de avond kwam spoediger dan ik wel gewenscht had; de tooneelschel ging en langzaam werd het scherm opgehaald, dat het tooneel van de zaal scheidde. Een dof gegons uit het publiek drong tot achter de coulissen door, waar wij, die moesten spelen, stonden; maar weldra werd alles doodstil en hoorden we de stem mijner lieve Marie, die een korte toespraak moest houden. Zij verzocht daarin het doel onzer uitvoering als verontschuldiging voor onze vermetelheid te willen aannemen, en de critiek, aan welke we geen entreebiljet hadden willen geven, den toegang tot de zaal te ontzeggen.

Een donderend applaus volgde op den met heldere en welluidende stem uitgesproken proloog, en hoe ik Marie ook in den beginne beklaagd had, dat haar de zware taak ten deel gevallen was, om zoo het eerst en alleen op te treden, zoozeer benijdde ik haar nu: want haar taak was volbracht, en ze had nu niets meer te doen dan naar ons spel te kijken.

 

Toen Marie van het tooneel was afgetreden, klonken de eerste tonen van het trio van Beethoven en heerschte er een ademlooze stilte in de zaal. Hooge planten en bloemen, die Eugenie met fijnen tact ter gemoetkoming aan des barons verlegenheid daar had laten plaatsen, verborgen de drie dilettanten voor een groot gedeelte, en daarachter vertolkte nu het muzikale klaverblad de harmonieën van den grooten meester op eene wijze, die iedereen meesleepte en met luide toejuichingen werd beloond. Nu volgde eene kleine pauze en daarna zong Eugenie een schoon lied, zoodat de oogen van den baron schitterden, toen hij bij ons achter de coulissen verscheen: 't was of al zijn zinnen zich in dien van zijn gehoor concentreerden, terwijl hij naar 't schoone gezang luisterde. Eerst toen Amanda met een prachtig concertstuk op de piano het programma vervolgde, kwam hij weer tot zichzelf. De introductie werd besloten met het duet, dat door Eugenie en Dokter Huisman gezongen werd.

Nu echter kwam het vreeselijke oogenblik waarop onze uitvoering moest beginnen. We gaven een vertaling van Kotsebu'es „De rechte weg is de beste.” Ik had de rol van de jonge predikantsweduwe, die te gelijk met de vacante predikantsplaats zal worden vergeven en een zeer vroolijk meisje, dat niet heel jong meer was, had die van de huishoudster, die ter beproeving der sollicitanten als de dame wordt voorgesteld, die ze met de plaats op den koop toe moeten nemen. Een oud majoor door Dokter Huisman met paruik, lange Duitsche pijp en beschilderde rimpels keurig voorgesteld, was degeen, die de plaats te begeven had, en bij hem meldden zich nu twee sollicitanten aan. De een heeft veel voorspraak en noemt een aantal personen die te zijnen gunste willen spreken; de voorwaarde om de oude huishoudster te trouwen neemt hij terstond aan, vooral als hij verneemt dat ze geld heeft. De andere sollicitant heeft geen voorspraak en wendt zich regelrecht tot den majoor; toen hij echter de voorwaarde hoort om de dominésweduwe op den koop toe te nemen, bedankt hij, nog vóór hij haar gezien heeft, voor de plaats. Doch toen hij haar ziet en ontdekt dat ze 't voorwerp zijner vroegere  liefde is, om wier wil hij nooit heeft willen trouwen, krijgt hij natuurlijk de vrouw met de predikantsplaats er bij, en zoo eindigt alles voortreffelijk, vrij wat gemakkelijker dan mijn zedige rol van jonge weduwe. Het optreden der oude huishoudster had een algemeen handgeklap veroorzaakt, want een ontzaglijke muts met vreeselijk veel strikken en een kostelijke ouderwetsche gebloemde samaar gaven haar iets comisch; daarbij speelde zij uitmuntend.

Ondanks mijn angst en benauwdheid ging alles heel goed; geen van ons bleef steken, de souffleur volbracht zijn plicht uitmuntend en alles sloot naar wensch in elkander. Mij brak in den beginne 't zweet wel uit en alles draaide mij voor de oogen, wanneer ik die van het tooneel naar het talrijke publiek wendde; maar dat ging spoedig over en al spelende wies mijn moed. Dat we luide toejuiching verwierven en teruggeroepen werden, deed mij veel genoegen; zelfs Eugenie zeide, dat ik „nogal goed gespeeld” had, en uitmuntend „het eerbare madeliefje” had voorgesteld, zooals een dominé's vrouw dat zijn moest.

Op ons kluchtspel volgde een tweede: „De Kurmarker en 't meisje uit Picardië” van Schneider, en dat zette het geheel de kroon op. Eugenie speelde voor de bevallige Française en Eduard voor den onbehouwen Pruis. Wat zag die Eugenie er allerliefst uit in dat vlugge Fransche kostuum. De hooge Picardische muts stond haar om te stelen! De inhoud zelf van 't stuk beteekent niet veel: de kleine Française weet door aanvalligheid, dans en vleierij den lompen Pruis zoo gunstig te stemmen, en deze wint door zijn trouwhartige goedaardigheid zoozeer de gunst zijner vijandin, dat beiden als de beste vrienden van elkander gaan. Het bekende lied: „O, denneboom! O, denneboom, hoe groen zijn uwe blaren!” zong Eduard met zooveel humor en liet daarbij toch den diepen ernst die er in lag zoozeer gevoelen, dat ons de tranen in de oogen stonden, toen het gezang van den braven soldaat, die aan zijn vaderland denkt, in snikken eindigde. Daarentegen waren Eugenie's sierlijke dansen in tegenoverstelling van de plompe sprongen van den goeden Duitscher allerliefst.  Beiden oogstten dan ook geen minder daverend applaudissement in dan wij en werden ook teruggeroepen.

En zoo was alles goed en zonder stoornis afgeloopen; onze voorstellingen hadden onverholen bijval gevonden, wijzelf hadden er ons patent bij geamuseerd en, wat het hoofddoel was: er was een aardige som ingekomen voor de ongelukkigen, welke som we vol vreugde in handen van den baron stelden, om ze onder hen te verdeelen.

De drukte, door de toebereidselen voor dezen avond ons allen een tijdlang gegeven, werd nu natuurlijk weer vervangen door den rustigen, gelijkmatigen gang van het dagelijksch leven. De winter met zijn lange avonden verzamelde ons meestal in de prettige huiskamer, wier ouderwetsche meubelen thans ook der dartele Eugenie begonnen te bevallen, evenals geheel ons huiselijk leven. Zulk een leven had het arme meisje nooit gekend; want hare mama beschouwde elken dag, waarop zij niet kon uitgaan, als verloren. Gelukkig dat in onze Eugenie een geheel andere aard lag;—het oorspronkelijk goede van haar karakter kreeg dan ook al meer en meer de overhand boven haar vroegere lichtzinnigheid. Zonderling en ondeugend bleef ze echter altijd en verwend ook; maar ondanks dat alles moest men haar toch liefhebben: want in den grond was ze een lieve, aardige, hartelijke meid.

Haar groote muzikale begaafdheden verschaften ons gedurende de lange winteravonden menig genot, en ten gevolge van hare aanmoediging, beproefde ik ook langzamerhand mijn geringe talenten in piano en zang te volmaken. Marie kwam op die avondjes dikwijls bij ons, ook haar broeder Eduard en Dokter Huisman, die tegenwoordig tot de vertrouwde vrienden van onzen kleinen kring behoorde. Het duurde niet lang of we kregen er nog een lid bij: onzen eerst zoo schuwen vriend, Baron Van der Land.

In groote gezelschappen ontmoetten we hem nooit en ook in onzen kleinen kring scheen hij zich in den beginne niet erg thuis te gevoelen; de muziek echter deed hem van lieverlede zijn schroomvalligheid verliezen. Eugenie had zulk een aardige, lieve manier om zijn linksch gedrag niet op te merken  en hem op zijn gemak te zetten, en Tante Betsy was zoo hartelijk en vertrouwelijk met hem, dat de ijskorst langzamerhand smolt en wij met elkander hoe langer hoe meer op gemeenzamer voet raakten. Dokter Huisman wist ons van tijd tot tijd met zijn interessante reisverhalen te vermaken, en Eduard kon over allerlei onderwerpen met een helder oordeel spreken; waarbij het weldra bleek, welk een beschaafd en ontwikkeld man de baron was. Dat had niemand achter dien stijven klaas gezocht; ik echter wel, toen hij op dien avond van de soirée met mij over de kunst en haar beoefenaars had gesproken.

Marie deelde met mij de vaste overtuiging, dat de baron tot over de ooren verliefd was op Eugenie. Hoe echter Eugenie over hem dacht, was zoo gemakkelijk niet uit te maken; haar onafgebroken scherts maakte dat men haar niet kon doorgronden, en als wij soms meenden haar gevat te hebben, ontsnapte zij als een gladde aal uit onze handen. Toch was er veel waarschijnlijkheid voor, dat ook zij den baron graag mocht lijden. Onbegrijpelijk! en toch was het zoo: de wonderlijke, stijve, schuwe menschenhater beviel aan onze schoone, elegante, verwende Eugenie beter, dan eenige andere heer van onze kennis.

Zij nam altijd zijn partij op, bracht alles te berde wat hem in een voordeelig daglicht stelde, spotte nooit met hem, lachte nooit over hem, al gaf hij daartoe ook nog zooveel reden; en thans gevoelde ik zoo ten volle de waarheid der woorden, die Tante eens tot mij gezegd had: „Spot is erger dan berisping. Een meisje zal veeleer een man huwen in wien zij veel te berispen vindt, dan een met wien zij gespot en over wien zij gelachen heeft.”

Ook ik lachte niet meer over de onbeholpenheid van den baron; want ik leerde hem al meer en meer om zijn voortreffelijk karakter achten en waardeeren. Ik moet echter bekennen, dat ik mij in den beginne tegenover hem alles behalve op mijn gemak gevoelde en zeker wel in linksche manieren met hem wedijverde. 't Is toch een pijnlijk gevoel voor een meisje, zich tegenover den man te bevinden, dien ze  een blauwtje heeft laten loopen. Tot mijn genoegen scheen de baron zich daar veel gemakkelijker over heen te zetten; als hij Eugenie zag scheen hij alles te vergeten behalve haar, en hoe zou ik dan nog bij hem in aanmerking kunnen komen?

't Stond echter oogenschijnlijk slecht met den armen baron geschapen. Week op week verliep; reeds maakte de winter plaats voor de lente, en nog waren de zaken even ver gevorderd; want de vrees om door Eugenie te worden afgewezen, bond den armen man de tong. Hij waagde het niet, aan het schoone, talentvolle meisje te bekennen, hoezeer hij haar beminde. 't Was dan ook allesbehalve gemakkelijk voor hem een tweede poging te wagen, waar de eerste mislukt was; daarenboven zou een weigering van Eugenie, die hij werkelijk liefhad, al zijn hoogste wenschen en verwachtingen den bodem inslaan en wat hem thans vreugd en een nieuw leven schonk, voor altijd doen verdwijnen.

Deze gedachten stonden hem zoo duidelijk op 't gelaat te lezen, dat ik er Eduard eens over aansprak.

„Ja, lieve Margot,” antwoordde hij mij: „Je zoudt je in dit geval eens recht verdienstelijk kunnen maken.”

„Ik? Hoe meen je dat, Eduard?”

„Je zoudt het geluk kunnen grondvesten van je vroegeren vereerder, den baron.”

„Hij is nooit mijn vereerder geweest, Eduard, en aanbidt thans andere godheden,” antwoordde ik lachend.

„Maar je hebt hem toch eens bitter teleurgesteld en gekrenkt, en dat mag je wel weer goedmaken.”

„O, heel gaarne. Maar hoe kan ik dat?”

„Hoor eens, de dames hebben er 't handje van om het verborgene te ontraadselen. Zou je niet eens 't hart van je schoone nicht kunnen peilen, om te weten of zij den baron.....”

„Ho, wat! Dat is een machtig zware taak, die je me daar op de schouders legt. Eugenie is evenals een kolibrietje, dat telkens een andere kleur krijgt, al naar 't licht er op valt, of als een kameleon, die allerlei verschillende tinten aanneemt. Zij doorziet mijn doel tienmaal, als ik zou willen beproeven haar te doorgronden.”

 

„Maar je zoudt een goed werk doen, Margot,” zeide Eduard, die weer ernstig werd. „Onze arme baron sterft schier van liefde voor Eugenie; maar wat hij van u ondervonden heeft, is de oorzaak dat hij geen moed heeft om ooit weer een meisje te vragen. Ik heb hem vrijwillig mijn hulp aangeboden: maar hij verzocht mij vol angst toch geen stap verder te gaan: want Eugenie's weigering zou hem levenslang ongelukkig maken. Wat moet er echter van worden als hij zich niet declareert?”

„Nu, ik zal doen wat ik kan om Eugenie te polsen, ik beloof het je,” antwoordde ik zuchtend. „Ik geloof wel dat ze den baron gaarne mag. Of ze hem echter 't jawoord zou geven, durf ik niet beslissen. Ze is zulk een zonderling meisje.”

't Was een zware taak, die ik op mij genomen had. Ik poogde dikwijls het gesprek op den baron te brengen; maar niets hielp mij: ik kwam er geen stap verder mee.

„Vindt je niet, Eugenie,” zeide ik onder anderen eens tegen haar, „dat de baron toch een interessant gelaat heeft, vooral wanneer de muziek hem in vuur brengt?”

„Ik vind hem zeer leelijk, of hij musiceert of niet,” antwoordde zij droogjes.

„Ja, zijn manieren zijn niet bevallig, dat moet ik erkennen,” hernam ik.

„Wat komt dat er op aan?” antwoordde ze snel. „Wat mij aangaat, mag hij zoo stijf zijn als hij wil; ik wil immers niet met hem dansen! In de conversatie is hij niet stijf en dat is al veel.”

En zoo ging het altijd: berispte ik, dan prees zij hem; en zeide ik wat te zijnen gunste, dan was 't al weer niet goed.

„De baron moet schatrijk zijn,” was 't op een anderen dag. „En hoe jammer dat hij zoo alleen op dat groote buiten woont!”

„Waarom heb je dan geweigerd hem daar gezelschap te houden, als 't je zoo spijt dat hij zoo eenzaam woont?” vroeg Eugenie lachend.

Ik voelde dat ik kleurde; ik overwon echter mijn verlegenheid en zeide:

 

„Er zijn genoeg andere meisjes, die graag zijn vrouw willen worden: dunkt je dat ook niet?”

„'t Kan wel zijn,” antwoordde zij terwijl ze haar krullen om den vinger draaide. „Maar 't staat je niet mooi dat je een gerecht aan anderen aanpreekt dat je zelve niet lust. O, klein, onnoozel Madeliefje! Dacht je een oude rat in de val te krijgen!”

En ze groette mij wuivend met de hand en ging dansend de kamer uit; terwijl ik, boos op mijzelf, bleef staan, mij mijn domheid verwijtend, die zoo plompverloren voor den dag was gekomen.

Eindelijk, op zekeren dag, toen de baron weer lang bij ons geweest was, vatte ik moed en zeide ernstig:

„Hoor eens, Eugenie! Ik geloof dat de baron smoorlijk verliefd op je is; maar hij is te bloo om 't je te zeggen. Je moest hem wat duidelijker laten zien of je zijn neiging begunstigt, opdat de man wete, waaraan hij zich te houden heeft.”

Een oogenblik keek Eugenie mij met verbazing aan; daarop barstte zij in een luid gelach uit en zeide:

„Heeft hij je dat ook soms opgedragen, gevoelige ziel? Ik geloof het bijna. Maar, schatje, dan heeft hij al een heel slechte afgezant in je gekozen! Voor 't overige, Madeliefje!” ging zij vleiend voort, toen zij zag dat ik mij beleedigd afwendde en wilde weggaan, „voor 't overige zal ik je lessen ter harte nemen. Jammer slechts dat we geen schrikkeljaar hebben; dat zou vrij wat gemakkelijker voor den baron zijn. Dansten we samen maar eens den cotillon,” ging ze plagend voort, „dan kon ik hem ten minste een ridderorde brengen en hem toonen dat hij mij de liefste van al de heeren der schepping is. Nietwaar, Madeliefje? Hé, ja! Wie was 't ook weer, wien je op dat eerste bal de cotillonorde bracht? O, ja, Eduard .... neen, die was het niet. Wie was het dan toch?”

„Laat me met rust, afschuwelijk schepsel!” riep ik boos en toch lachend uit. „Met u kan klaar komen wie wil; ik heb er genoeg van!”

„Nu, dat is heerlijk! Dan zal ik toch eens rust hebben van u en je saamgezworenen!” riep Eugenie lachend uit. „Maar,”  ging zij vroolijk voort, „opdat je arm hartje niet van kommer en medelijden moge breken, wil ik je bekennen dat ik den baron werkelijk best mag lijden. Kom, haast je nu wat, maak dat de vrienden het vernemen en de arme baron door hen; dan heeft hij eindelijk misschien nog de heldhaftigheid om mij te vragen en behaal je de zegepraal door de manier, waarop je de zaak tot stand hebt gebracht. Hoor je niet wat ik zeg, schatjelief! Haast je toch, opdat hij 't gauw verneme! Geloof je het dan nog niet, als ik je op drogen toon zeg: ik bemin hem. Of waarom sta je me weer aan te kijken alsof je het te Keulen hadt hooren onweeren?”

Ja, verwonderd stond ik daar: want wat ik langs omwegen haar niet had kunnen ontlokken, dat zei het wonderlijke meisje nu uit zichzelf, en wel in ronde woorden, toen ik dit het minst verwacht had. Juichend viel ik haar om den hals; maar dat kon ze niet hebben en ze liep brommend de kamer uit. Ik snelde echter met mijn nieuws naar Marie en met deze naar Eduard, die de tijding zoo spoedig hij maar eenigszins kon aan den baron zou brengen, in de verwachting dat deze hem wel weer de rol zou opdragen om de bruid voor hem te werven. Ook aan Tante Betsy werd 't geheim toevertrouwd; deze had reeds sedert lang alles vermoed, en verheugde zich zeer dat de zaken zulk een keer genomen hadden.

„Maar, lieve Tante,” zeide ik hoofdschuddend. „Zoudt gij dan werkelijk denken dat Eugenie den eenzelvigen man genoeg bemint om hem voor zijn leven gelukkig te maken? Zij zijn zoo geheel en al verschillend van karakter.”

„Dat doet er niets toe, kindlief,” antwoordde Tante glimlachend. „Zooals ik Eugenie langzamerhand heb leeren kennen, weet ik dat zij de waarde van dezen man zal ontdekt hebben onder al zijn wonderlijkheid en die met haar lichtzinnige, bevallige manier over 't hoofd zal zien, ja, voor anderen verbergen. Bij zijn vereering voor Eugenie zal zij wel is waar levenslang het verwende kind blijven dat zij is; maar daar het haar in den schitterenden toestand, waarin de rijkdom van den baron haar zal plaatsen, niet aan de middelen zal ontbreken om hare luimen te bevredigen, kan ze gerust voortgaan  zooals zij doet, als ze maar zoo goed en beminnelijk blijft, als ze thans is geworden.”

Den geheelen dag sprak ik er met Eugenie geen enkel woord meer over; zij bleef veel op haar kamer en dat was mij heel aangenaam. Maar tusschen licht en donker zag ik haar naar Tante Betsy's kamer gaan; daarna kwam ze bij mij in de huiskamer.

„Madeliefje,” zei ze. „Daar je hier toch op de hoogeschool bent, kun je er nu ook je studie van maken, hoe je je als verloofde in de wereld te gedragen hebt.”

Ik wist niet wat die woorden te beteekenen hadden, en omdat ik vermoedde dat er weer plagerij onder school, antwoordde ik:

„Laat toch die grappen, Eugenie, ik vind ze niet aardig.”

„Wat kan 't mij schelen, of je ze aardig vindt of niet,” antwoordde zij lachend. „Maar ik maak geen grappen; 't is mij thans hooge ernst.”

„Nu, wat mij aangaat, die tijd is voor mij nog ver af,” antwoordde ik.

„Misschien zoo heel ver niet, Madeliefje,” hernam zij opgeruimd. „Je hebt altijd gezegd dat je van mij zooveel kondet leeren. Welnu, thans kunt ge leeren hoe je met gratie als verloofde kunt optreden.”

„Hoe!” riep ik verrast uit. „Heeft dan de baron den moed gehad zich te declareeren?”

„De baron? Wie zegt dat?” vroeg Eugenie lachend.

„Nu, een van beiden heeft zich toch 't eerst moeten verklaren; jij hebt toch soms niet....” stotterde ik.

„Ik? Ik heb niets anders gedaan, dan den raad mijner voortreffelijke nicht gevolgd,” zeide Eugenie vriendelijk. „Zij heeft mij getoond, hoe men orden uitdeelt, om de taal van zijn hart te doen verstaan. Ook ik heb dezen voormiddag een orde geschonken, en, zooals 't een galanten cavalier past, een bouquetje daarvoor teruggekregen; want dat is cotillonsregel, nietwaar, Madeliefje? Kom, laat eens zien of je de bloementaal verstaat. Je weet dat ik zeer openhartig ben.”

En nu haalde ze uit haar zakdoek een heerlijken bouquet en  hield me dien onder den neus. Een klein briefje stak in de bloemen; ik nam het en las daarop: „Dank, onuitsprekelijken dank voor den lichtstraal in den donkeren nacht. Thans zijt gij de mijne, de mijne voor eeuwig.”

Mij was het als droomde ik. Alzoo was alles reeds in orde en onze bemiddeling geheel onnoodig geworden. Eugenie had ons aardig beet gehad en haar aangelegenheden zelf bestuurd. Was zulk een handelwijs niet door de onoverwinnelijke blooheid van den baron te verontschuldigen, ja, geheel te rechtvaardigen? Het levensgeluk van twee menschen hing er immers van af; en Eugenie was den baron zoo kiesch tegemoetgekomen, als men 't van een welopgevoed meisje als zij was, verwachten kon. Gelukkig, dat ik niet in haar plaats was—zooiets had ik nooit durven doen!

Een half uur later kwam er iemand de trappen opstormen, en in mijn leven heb ik een mensch niet zoo veranderd gezien als onze baron. Met oogen, fonkelend van geluk en liefde, vlug en levendig als een vurige jongeling, baadde hij zich in een zee van zaligheid, en Eugenie was zoo bevallig, zoo zedig, en toch weer zoo geestig, plaagachtig en teeder, dat men gerust een voorbeeld aan haar kon nemen—zij scheen mij het ideaal toe van een schoone, gelukkige verloofde.


 

VEERTIENDE HOOFDSTUK.


Groote veranderingen.

„Eer een meisje verloofd of zelfs gehuwd is, kan men niet weten wat er in haar steekt,” had Tante Betsy dikwijls gezegd en hoe juist en menschkundig haar woorden steeds waren, dat bemerkte ik nu weder. Ook Eugenie, dat ongedurige schepsel, ontwikkelde als verloofde geheel nieuwe, ongekende eigenschappen, die onze oprechte bewondering opwekten. 't Was inderdaad treffend, hoe ze poogde zich te verbeteren. Tot hiertoe had zij er nooit aan gedacht om veel voor anderen over te hebben; allen waren haar tegemoetgekomen en hadden voor haar ingeschikt; bij wat zij deed, vroeg zij er nooit naar: hinder ik daarmee ook anderen, stoor of kwel ik soms iemand? Thans echter was ze steeds op alles bedacht, wat den baron aangenaam kon zijn en met bevallige teederheid poogde ze voor hem uit den weg te ruimen, wat hem bij zijn blooheid lastig moest vallen. Daartoe behoorden vooral de bezoeken, die het jonge paar te maken had om elkander aan vrienden en bekenden voor te stellen. Deze kon zij den armen baron wel is waar niet besparen, en, daar ik die niet bijwoonde, weet ik ook niet hoe stijf en gedwongen hij daarbij was; maar bij de contravisites zag ik, hoe Eugenie met fijne behendigheid altijd tusschenbeide wist te komen, waar hij het antwoord schuldig bleef, hoe zij er meestal in slaagde hem steeds in het gesprek te trekken, op 't juiste oogenblik zijn arm wist  te grijpen, kortom hoe zij met de meeste beminnelijkheid hem meer vertrouwen op zichzelf wist in te boezemen. Geen wonder dat zijn oogen steeds op haar rustten en het scheen dat de heele wereld buiten haar niet bestond. Eugenie was hem alles; wat hij dacht en gevoelde, het gold alles haar, háár geluk en háár vreugde waren het eenige doel zijns levens. O, hoe dankte ik er God voor, dat Hij mijn wensch vervuld en den braven man het geluk geschonken had, dat hij zoozeer verdiende en dat ik hem nooit had kunnen schenken.

Hoezeer Eugenie en de baron ook in karakter verschilden, was het toch alsof zij voor elkander geschapen waren: want haar zwakheden brachten hem niet minder in verrukking dan haar goede hoedanigheden. Hij bedierf haar zooveel hij maar kon, en hoe ondeugender zij was, van hoe meer geluk zijn oogen schitterden. Al haar oolijke grappen bewonderde hij als waren het heldendaden, en nooit werd hij knorrig, wanneer ze ook, en dat slechts al te dikwijls, hem tot het doel harer plagerijen maakte. Hij wist ook wel dat Eugenie bij al haar guitenstreken een fijn gevoel bezat en hem hartelijk beminde, en 't was wonderlijk om te zien, hoe die zoo schuwe, achterhoudende man voor haar zijn geheele hart opende. En diezelfde Eugenie, die zich altijd zoo tegen alle teedere aandoeningen verzet had, kon dan soms met een traan in 't oog naar hem zitten luisteren.

Reeds in de maand Mei wenschte de baron te trouwen; doch Tante verzette zich daartegen, daar ze haar pleegkind gaarne eerst in de geheimen der huishouding wilde inwijden. En, ofschoon de baron meende dat dit volstrekt niet noodig was, daar zijne vrouw zich niet met de huishouding behoefde te bemoeien en alles wel evengoed zijn gang zou gaan als het tegenwoordig ging, stond Tante er toch op en ook Eugenie nam de zaak ernstig op en zeide: „Oprecht gesproken, zou ik niet graag in naam aan 't hoofd van een huishouding staan en inderdaad van ondergeschikten afhankelijk wezen. Ik heb er geen lust in de speelbal van knechts en meiden te zijn, die de domme barones in hun vuistje zouden uitlachen en haar tusschen neus en lippen bestelen. 't Mocht me dan eens gaan  als het zekere jonge vrouw ging, die zachte eieren voor haar man zou koken, en ze een uur lang in den ketel liet, steeds probeerende of ze haast zacht werden. Tante Betsy heeft groot gelijk; eerst zullen we maken dat we wat van de huishouding leeren en dan mag de baron zijn zin hebben en kan hij zijn huiskruis krijgen.”

Ik was brandend nieuwsgierig om eens te zien hoe 't bemoeien met de huishouding Eugenie zou afgaan. Daar had men haar vroeger eens mee moeten aankomen! „Ik dank je hartelijk voor dien smerigen boel!” had ze me steeds geantwoord als ik haar mee naar de keuken wilde nemen. Thans kwam haar eergevoel in 't spel, en als zij iets wilde moest het haar gelukken. Toch zou 't haar in den beginne wel vreemd afgaan.

't Was inderdaad voor Tante Betsy een moeilijke taak, om Eugenie in de geheimen der huishouding in te wijden; want bij al den ijver, dien het meisje aan den dag legde, nam ze de zaak niet altijd ernstig op en had ze dikwijls guitenstreken in den zin. Voor haar nieuwe onderneming wapende zij zich met een dozijn witte keukenboezelaars, en de baron schonk haar een heele bibliotheek van de voortreffelijkste keukenboeken. Hieruit leerde zij alle dagen drie recepten uit het hoofd, en die zeide ze dan, als een schoolmeisje haar les, voor den aanstaanden huisheer op. Wat haar echter van die recepten in 't hoofd bleef hangen, was weinig bruikbaars en gaf aanleiding tot allerhande dolligheden; want ze maakte tusschenbeide stilletjes de fabelachtigste gerechten klaar en beriep zich dan op haar keukenboeken. Als ze maar wilde en oplette, begreep zij de huishoudelijke zaken spoedig, want ze toonde heel veel aanleg; maar dan kwam de guiterij weer voor den dag en was 't met de oplettendheid gedaan.

„Lieve Eugenie, je moest die rammenas eens schoonmaken,” zeide Tante Betsy en ijverig ging Eugenie aan 't werk. Het duurde niet lang of de rammenas was onder haar handen een aardig popje geworden. Onder de groene bladerkroon had ze een gezicht uitgesneden, dat door 't groen als een muts bedekt werd, een koolsblad was de rok van 't popje en een paar  zwavelstokken vervulden de plaats van armen en beenen.

„Maar, Eugenie! Wat moet dat nu beteekenen?” vroeg Tante lachend.

„Wel, u hebt mij bevolen om de rammenas schoon te maken,” antwoordde zij. „Is zij nu nog niet schoon genoeg? Mij dunkt het! Ze heeft haar Zondagschen rok aan!”

Op een anderen tijd moesten er peren of appelen gekookt worden.

„Ze eerst goed wasschen, Eugenie!” zeide Tante.

Dadelijk ijlde Eugenie de keuken uit en kwam met zeep en een handdoek terug.

„Wat wil je nu doen, kind?” vroeg Tante, die groote oogen opzette.

„Wel, de appelen wasschen,” antwoordde zij guitachtig, en lachte dat het door de keuken heenklonk.

Een poosje daarna stond ze peinzend aan de kookkachel.

„Let op het water en waarschuw mij als het kookt, Eugenie,” zeide Tante toen ze de keuken verliet.

Het duurde niet lang, of de talentvolle leerling der kookkunst kwam bij mij in de mangelkamer, waar ik met strijken bezig was, hield mij een kommetje vol dampend water onder den neus en zeide met een ernstig gezicht:

„Zeg eens, Madeliefje, kun je ook zien of dat water kookt?”

En zoo kwamen er dagelijks allerlei guitenstreken voor den dag; geen oogenblik was men zeker van haar. Dikwijls verzocht zij Tante om haar eens alleen te laten koken, en hoezeer ze dan ook aan haar luim den ruimen teugel vierde, zorgde ze er toch altijd voor dat het eten goed op tafel kwam. Toch kon ze ook zelfs dan haar spotlust niet bedwingen.

„Van daag is 't watersoep,” heette het. „Ge moet er u maar mee behelpen,” en inderdaad was de terrine gevuld met enkel heet water. Maar terwijl wij elkaar verbluft aanzagen, kwam de meid al met een andere terrine vol krachtige soep aan—de plaaggeest had eens willen zien, hoe raar we zouden kijken.

Er kwam bijna geen gerecht, dat door haar handen was gegaan, op tafel, of er was de een of andere grap mee uitgehaald.  Nu eens droeg een gebraden gans een bloemruiker op de borst; dan was een kotelet met een guirlande van peterselie omgeven en had een hoentje een kroon van papier op den kop; de visschen hadden soms een briefje in den bek, dat een klaaglied over hun te vroegen dood of over de buitengewone warmte van den ketel behelsde; eens hadden een paar gansjes kransen van roode radijzen om den hals en verzochten in versmaat, dat we haar naar 't eerstkomende bal zouden meenemen; want ze verlangden zoo naar 't gezelschap harer zusteren, die op zoo'n bal in overvloed te vinden zijn.

De baron had ontzaglijk veel schik in al die guitenstreken. Hij vond dat het witte keukenschortje Eugenie allerliefst stond, en niets ging bij hem boven 't geen zij had klaargemaakt; 't mocht smaken zooals het wilde.

„Nu heb ik vandaag eens een zandtaart voor je gebakken, Arthur,” zeide ze op zekeren dag tegen hem. „Ik weet dat je er zooveel van houdt.”

„Nu, dat is heerlijk, Eugenie,” antwoordde hij. „Die zal lekker smaken.”

Eugenie snelde de kamer uit en kwam weldra met een groote met suiker bestrooide en met bloemen omgeven taart terug.

„Je moet die zelf maar snijden, Arthur,” zeide zij, terwijl ze hem een groot mes toereikte. De baron schoof de bloemen wat op zijde, sneed terstond een ferm stuk van de taart af en legde dat op een bord. Wel zag de taart er van binnen wat verdacht van kleur uit en brokkelde ze geweldig; maar Eugenie had haar gebakken en dus moest ze goed zijn. In deze overtuiging bracht de baron een stukje aan den mond; en Eugenie kon nog juist: „Halt!” roepen, anders was de scherts te ver gedreven, daar de taart werkelijk uit zand bestond. Terstond echter werd ze door een echte, heerlijk gebakken zandtaart vervangen, en de baron was opgetogen van bewondering over zijn lieve, guitige Eugenie, die altijd nieuw, altijd schelmsch en vroolijk, maar ook altijd vol innige liefde en attentie voor hem was.

Hoeveel Eugenie eigenlijk van de huishouding leerde, daar ben ik nooit recht achtergekomen; want nu eens was haar  't eenvoudigste nieuw en vreemd, en dan weer verraste zij ons met allerlei kundigheden, die een practische huismoeder kenmerken. Tante glimlachte als ik dan mijn verwondering te kennen gaf.

„Laat haar maar begaan, Margot,” zeide zij. „Ik ben niet bang, of Eugenie zal haar post goed vervullen; want zij kan het, als 't haar maar ernst is. Hier is 't alles maar gekheid, bij ons wordt ze nooit anders. Maar een meisje met zulk een klaar verstand en zulk een practischen aanleg wordt een flinke vrouw, zoodra zij haar eigen huishouding zal besturen. Ze zal in 't eerst nog wel eens leergeld moeten betalen; doch dat is niets: ze zal er zich wel doorheen slaan, daar is ze juist de rechte toe. God geve, dat haar 't leven geen zware beproevingen oplegge, opdat zij haar vroolijk humeur moge behouden. Kleine beproevingen zal ze wel niet ontgaan; maar ik ken haar genoegzaam en weet dat er een goede kern in haar is, en die zal blijven ook als ze getrouwd is. God leidt de menschen wijs en wonderbaar; dat zie ik weer zoo duidelijk aan Eugenie's lotgevallen. In haar ouderlijk huis zouden de heerlijke kiemen verstikt zijn, die in haar verborgen waren. God bracht haar onder ons dak en gaf haar in u, mijn kind, een lieve zuster, en zoo ontwikkelde zich het goede, dat in haar sluimerde. Hij zond haar een liefhebbenden man, die juist voor haar past, en thans kan ik haar toekomst gerust te gemoet zien; want alles zal goed worden.”

De brieven, die Eugenie van haar vader ontving, vloeiden over van vreugdebetuigingen over het geluk van zijn kind. Hij beloofde dat hij bij haar huwelijk tegenwoordig zou zijn, ofschoon hij geen lang verlof kon krijgen. Maar dat was niets. Eugenie en haar man konden hem dan op hun huwelijksreisje een bezoek brengen. Ook Tante had moeten beloven tegen dien tijd mede te komen, en ik, gelukskind, zou dan meegaan en een heerlijk reisje door 't schoone Duitschland maken.

„Je bent bij mij op de hoogeschool, zooals Eugenie het noemt,” zei Tante. „Welnu, dan is 't ook noodig, dat je leert, hoe een mensch zich op reis moet gedragen.”

Zoover waren we echter nog niet. Op aandrang van den  baron zou 't huwelijk nu in Juli gesloten worden, en 't gaf ons handen vol werk, om met Eugenie's uitzet klaar te komen. Wel werd er niets bij ons aan huis genaaid; maar er waren toch veel zorgen en bemoeiingen aan verbonden. Van al die dingen wist Eugenie genoegzaam niets; als zij die zaken had moeten besturen, zou er wat fraais voor den dag zijn gekomen. Tante en ik moesten dus schier dagelijks met haar naar de winkels of de naaisters. Gelukkig liet ze zich in alles ten goede raden, doch in sommige bijzonderheden wilde en moest ze haar eigen zin volgen. Daarbij kwam nog dat de baron, die gaarne zijn wel wat ouderwetsch gemeubileerd kasteel voor een gedeelte nieuw en elegant wilde inrichten, opdat zijn schoone, jonge vrouw daar alles naar wensch zou vinden, ook daarvoor de goede Tante Betsy in den arm nam; waarbij echter Eugenie natuurlijk ook een woord, zoo niet 't hoogste, in 't midden te brengen had.

„Dat zou nu eigenlijk eerst een werk voor Mama zijn,” zeide Eugenie glimlachend. „Die dweept met nieuwe inrichting van ameublement en ze heeft een heel goeden smaak in die soort van zaken!”

Tante Betsy keek Eugenie uitvorschend aan en vroeg of het haar ernst was; dan zou ze hare mama uitnoodigen om te komen logeeren.

„Neen, lieve Tante,” antwoordde Eugenie met een lichten blos en neergeslagen oogen. „'t Is beter dat ze niet komt. Gij weet het zelf wel; 't is veel beter voor ons allen.”

Tante zuchtte en gaf Eugenie, wie de tranen in de oogen stonden, een kus. En Eugenie had gelijk; want de brief, dien ze van hare moeder als antwoord op de mededeeling van hare verloving had gekregen, was zoo vreeselijk koel geweest, dat het arme meisje er tranen bij geschreid had. Wel had ze daarin haar vreugde over de verloving uitgesproken; maar alleen in betrekking tot „de schitterende partij,” zooals ze 't noemde; het geluk van haar kind, de waarde van haar aanstaanden schoonzoon waren bijzaken, waarvan ze niet eens melding had gemaakt. Ja, er was zelfs wel wat nijd en afgunst tusschen de regels te lezen, nijd en afgunst over den  hoogen rang der aanstaande barones; zelfs sloot de brief met eenige bittere klachten over haar eigen ongelukkig huwelijk en over haar echtgenoot, dien zij zoozeer had veronachtzaamd en zoo ongelukkig gemaakt had, zonder het te willen bekennen. „Tot mijn spijt,” had ze er nog bijgevoegd, „zal ik, daar uwe bruiloft in den zomer valt, er niet bij kunnen tegenwoordig zijn. Ge weet dat ik sedert eenigen tijd aan de lever lijd, en de dokters raden mij, om daarvoor Carlsbad te bezoeken. Natuurlijk moet men zulk een kuur gedurende het badseizoen ondernemen. Maar in den herfst, als 't hier zoo vervelend is, eer 't winterseizoen begint, hoop ik u op uw kasteel een bezoek te brengen.”

Hoe smartelijk deze brief Eugenie ook moest vallen, ons was die in zooverre aangenaam, dat wij in ons genoeglijk leven niet door zulk een onhartelijke, wereldsche vrouw zouden worden gestoord. Des te meer verheugde 't ons, dat Eugenie's Papa zou overkomen; dat zou een aangenamer gast zijn—zijzelf verlangde met smachtend ongeduld naar zijn komst.


 

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


De mensch wikt, maar God beschikt.

't Kwam echter alles anders uit dan we gedacht en berekend hadden.

De baron was een voortreffelijk ruiter; niets was hem liever dan jonge vurige paarden aan zijn wil te onderwerpen. De moedige Eugenie vermeide zich zeer in zulke zegepralen van haar geliefde, die er dan bijzonder trotsch en mannelijk uitzag, en haar lof vuurde den ijver van den koenen rijder dikwijls tot overmoed aan. Ik kon er bij beven en begreep niet hoe 't mogelijk was, dat Eugenie's oogen van vreugde schitterden bij zulke halsbrekende toeren; terwijl ik er zelfs niet naar durfde kijken, en vreesde dat de baron nog eens een ongeluk zou krijgen.

En mijn vrees werd maar al te zeer bewaarheid. Op zekeren dag kregen wij de vreeselijke tijding, dat de baron van een onhandelbaar paard gestort en een eind weg meegesleept was. Hij had een zware wond aan het hoofd bekomen en het been gebroken.

De tranen sprongen mij bij deze tijding uit de oogen; Eugenie echter sprak geen woord, liet geen traan; doch het doodelijke bleek dat haar gelaat overtoog, toonde genoegzaam wat er in haar binnenste omging.

„Terstond een rijtuig!” beval Tante Betsy, en weinige minuten later reden wij naar 't buiten van den baron, terwijl  Eugenie nog altijd zweeg en geen traan haar oogleden bevochtigde. Ook wij spraken geen woord; doch ik deed niets dan weenen, en Tante droogde onophoudelijk de oogen af.

Toen wij aan het kasteel kwamen, had de chirurgijn met behulp van den dokter juist het verband gelegd: de laatste gaf ons een vrij geruststellende tijding. Wel was de beenbreuk gevaarlijk en bedenkelijk, maar de wond aan het hoofd was niet verontrustend: die zou door een zorgvuldige verpleging wel spoedig genezen zijn. Maar de pijn had den patiënt afgemat; hij was genoegzaam bewusteloos; spoedig echter zou hij wel in slaap vallen, en als dat gebeurde, dan was er geen gevaar. Doch op 't oogenblik mocht er niemand bij hem, zelfs Eugenie niet.

„Ik blijf hier toch,” zeide zij met akelige bedaardheid. „Ik wil wachten tot Arthur in slaap is.”

Nadat we eenigen tijd gewacht hadden, een tijd, die ons en vooral Eugenie zonder einde toescheen, kwam de dokter ons waarschuwen en begaven wij ons naar het bed van den lijder.

Tot nu toe had Eugenie zich goed gehouden en haar smart bedwongen; toen echter de krachtige man daar zoo hulpeloos voor haar lag, bleek als een doode, beefde zij over haar geheele lichaam en, steunende op Tante, ging zij de kamer weer uit. Daar barstte ze in tranen los en weende lang. En die tranen waren een weldaad voor haar overkropt gemoed. Nadat zij eindelijk wat bedaard was, zeide zij ernstig en met bewogen stem:

„Tante, ik ga niet van hem weg; wie weet hoe kort ik hem nog heb. Hij behoort mij toe—ik heb heilige rechten op hem: ik moet hem oppassen.”

„En ik blijf bij je, kindlief,” antwoordde Tante. „Anders zou 't niet gaan. Margot zal wel gedurende mijn afwezigheid op mijn huis passen en komt ons van tijd tot tijd gezelschap houden. Den overigen tijd zal Marie haar wel helpen korten.”

Tante gaf mij nu de noodige inlichtingen, en met een bezwaard hart keerde ik alleen huiswaarts. Toen snelde ik naar Marie, die reeds van 't ongeluk gehoord had en mij met ongeduld verwachtte. Bijna dagelijks reed ik naar 't buiten van  den baron; altijd in zijn rijtuig, en dikwijls gingen Marie en hare mama met mij mee. In de eerste dagen was de toestand van den baron zeer gevaarlijk; want hij lag voortdurend in een hevige wondkoorts en had veel pijn. 't Scheen echter dat Eugenie's tegenwoordigheid hem veelal tot kalmte bracht; wat was die vroegere salondame voor hem eene trouwe, zorgvuldige ziekenverpleegster! Tante kon er niet genoeg over uit, welk een verandering er met Eugenie voorgevallen was. Haar lichtzinnigheid, haar oppervlakkigheid en onbezonnenheid waren voor stillen ernst en nauwgezette plichtsvervulling geweken. Slechts met moeite kon men haar in de eerste bange dagen van 't leger des kranken verwijderen, opdat ze zelf wat rust zou genieten. Al wat hij gebruikte moest ze zelf klaarmaken, en met de meeste nauwkeurigheid gaf ze hem op 't uur zijn drankje in en zorgde voor de verordende omslagen.

De wond aan 't hoofd genas spoedig, en de zieke mocht nu meer van Eugenie's bijzijn genieten, daar de dokter hem 't spreken veroorloofde, wat hij hem in de eerste dagen volstrekt verboden had. Het duurde niet lang of ze mocht hem ook voorlezen, den tijd met muziek verdrijven en Tante, die de zorg voor de huishouding op zich had genomen, hield beiden gezelschap. En kwam ik er dan bij, of nog een of twee van onze vrienden, dan verzamelde zich een heele kring om den zieke, die met oogen vol dankbaarheid nu den een dan den ander aankeek, maar ze eindelijk steeds op zijn schoone verpleegster liet rusten. Dan werd Eugenie wel weer eens het vroolijke, ondeugende kind met haar schelmsche oogen; over 't geheel echter was ze veel stiller en ernstiger dan ik haar ooit gekend had. De beenbreuk heelde langzaam; geheel genezen zou die waarschijnlijk wel nooit: de baron zou er zijn leven lang een stijf been van houden.

„Arme Eugenie,” zeide de baron op zekeren dag met tranen in de oogen. „Een kreupele kunt ge toch niet trouwen.”

„Zoudt ge dan vreezen dat uw voet moet worden afgezet?” vroeg ze angstig.

„Dat nu juist niet,” antwoordde hij. „Maar een stijf been houd ik mijn leven lang. Daaraan behoef ik niet te twijfelen.”

 

„Laten wij liever het beste hopen, Arthur,” antwoordde Eugenie met een vriendelijken glimlach. „Ge hebt een knappen chirurgijn; 't zal beter gaan, dan ge denkt.”

De baron zweeg; maar Tante bemerkte wel, dat hij sedert dit gesprek zijn oog dikwijls onrustig op Eugenie vestigde. Hij sprak er echter verder geen woord meer over.

En zoo ging de eene week na de andere voorbij en de tijd kwam dat het hoofdverband van den voet zou worden afgenomen. De baron was vreeselijk zenuwachtig en had een lang gesprek met Tante Betsy, waardoor deze ook zeer opgewonden werd; slechts Eugenie wachtte het gewichtig oogenblik kalm af en was opgeruimd en vol moed. Den dag vóórdat het verband zou worden afgenomen, reed Tante met Eugenie naar de stad, wat zij in den laatsten tijd meermalen hadden gedaan. Maar nauwelijks waren zij daar eenige uren, en juist thuisgekomen van een paar noodzakelijke boodschappen, of daar kwam een brief van den baron aan Tante met een ingesloten biljet aan Eugenie.

Eugenie brak haar briefje snel open, las het en werd bleek; toen ging ze stil en peinzend bij het raam zitten. Tante Betsy rolden de tranen uit de oogen, toen zij haar brief had gelezen. Zij ging naar Eugenie toe en sloot haar in de armen.

„God legt u een zwaar kruis op de schouders, kind,” zeide zij zacht. „Waar uw geluk zoo vlak voor u lag, zendt Hij u een zware beproeving. De baron heeft u toch zeker dezelfde mededeeling gedaan als mij?”

„Ik wist reeds vooraf dat het zoo afloopen zou, Tante,” antwoordde Eugenie met bewogen, maar toch vaste stem. „Reeds eenige dagen geleden heb ik den chirurgijn tegen den dokter hooren zeggen, dat Arthur levenslang een stijf been zou houden. Ik heb dus niets anders verwacht.”

„Gij wist dat, lieve Eugenie, en toch waart ge al dien tijd de bedaardste en opgeruimdste van ons allen!” riep Tante met verbazing uit. „Weet je wel wat dat zeggen wil, een stijf been?”

„Jawel, Tante! Ik weet zeer goed dat daaraan een kreupele gang, misschien wel een krukstok verbonden is,” zeide Eugenie  met bewogen stem; terwijl haar de tranen langs de wangen liepen. „Doch ik weet ook dat zulk een man dubbel een vrouw noodig heeft.”

„Maar deze ramp ontslaat u van uwe belofte, Eugenie,” zeide Tante zacht. „Ge hebt uw woord gegeven aan een gezonden, krachtigen man; de vrouw van een kreupele te worden, daartoe hebt gij u niet verbonden. Bedenk je wel, mijn kind! Ge zijt jong en bloeiend en hebt nog veel genot in 't leven te hopen; een kreupel echtgenoot kan niet anders dan je daarin hinderlijk zijn. Zullen u mettertijd de boeien niet te knellend worden, die u daardoor worden aangelegd? Gij neemt dure verplichtingen op u, en, hebt ge die eenmaal op u genomen, dan moet gij ze ook trouw en gewillig vervullen.”

„Ik dank u voor uw heusche woorden, Tante,” gaf Eugenie met zachtheid ten antwoord. „Het was uw plicht mij dit te zeggen, en de liefde van mijn verloofde heeft hem ook bevolen mij in zijn treurigen toestand van mijn belofte te ontslaan. Maar nu gij gedaan hebt wat uw geweten u beval, mag ik zeker ook wel eens een woordje meespreken. Zeg mij, Tante Betsy, houdt ge mij werkelijk voor zoo—ja, welk woord zal ik er voor gebruiken?—voor zoo laag, dat ik zou weigeren de gade te worden van een man, die door zijn ongeluk toch reeds beklagenswaardig genoeg is geworden? Ik ben een zeer oppervlakkig, lichtzinnig meisje geweest, voor wie niets ernstig of heilig scheen en dat bovendien zeer zelfzuchtig was. Maar, lieve Tante, ik ben niet meer de oude Eugenie. Aan u en aan Margot heb ik meer te danken, dan ik u beiden ooit vergelden kan. Ge hebt veel van mij verdragen, maar, al heb ik 't u nooit getoond, van 't eerste oogenblik af heb ik het diep in mijn hart gevoeld, in welke trouwe handen de goede God mij gevoerd heeft. En wat er nog verkeerds en dwaas in mijn hart was, dat hebben de laatste lijdensweken er volkomen uitgeroeid. Arthur zal met Gods hulp in zijn Eugenie een trouwe gade krijgen. Gelooft ge 't ook niet, Tante?”

Ik kon Tante's antwoord niet hooren; want de tranen verstikten haar stem. Ook ik snikte luid. Nu sloot Eugenie mij  in haar armen, zij trok mij den doek van de oogen weg en zeide:

„Nu zal mijn gouvernante toch wel tevreden zijn met haar kweekeling. Nietwaar, Madeliefje? Zulke afschuwelijk lange redevoeringen te houden heb ik van u geleerd. Heb ik 't er goed afgebracht, kleine?”

Een tweede brief voor Tante leidde onze gedachten spoedig op iets anders. Tante en Papa hadden een zuster, die veel ouder was dan zij. Zij was erg ziek geworden en wenschte haar broeder en zuster voor haar dood nog eens te zien. Papa meldde, dat hij binnen eenige dagen bij haar zou zijn en hoopte dat Tante ook aan 't verzoek der stervende zou voldoen. 't Zou voor hun zuster een werk van barmhartigheid zijn als Tante haar wilde komen oppassen en tot aan haar dood, die spoedig te verwachten was, bij haar wilde blijven.

Tante was zeer getroffen en, ofschoon ze met die zuster, die altijd een zeer zonderling mensch was geweest, weinig vriendschap gehouden had, wenschte zij toch zoo spoedig mogelijk naar haar toe te gaan. Aan den anderen kant had zij een moeilijken plicht ten aanzien van Eugenie, die toch niet alleen bij den baron kon blijven.

„Dat is niets, lieve Tante,” zei Eugenie. „Ga gerust naar uw zuster. Ik zal alle dagen met Margot naar mijn bruidegom rijden—hij heeft thans zooveel zorg niet noodig.”

„Uw bruidegom? Hoe meent ge dat, Eugenie?”

„Wacht maar even,” riep ze, en snelde naar hare kamer. Spoedig kwam ze terug met een paar opgevouwen papieren in de hand.

„Hier zijn mijn papieren; ik heb gezorgd dat ze in behoorlijke orde zijn. Dokter Huisman heeft er mij bij geholpen; 't zijn de doodacte van mijn eigene mama en mijn geboorteacte. De papieren van den baron zullen wel in orde zijn. Nog heden worden wij bruid en bruidegom en over veertien dagen—als Tante Betsy ten minste terug is—man en vrouw.”

„En vindt de baron dat goed?” vroeg ik verwonderd.

„Hij wil me in 't geheel niet meer tot vrouw hebben,” antwoordde Eugenie. „Moet ik dus zelf niet zorgen dat alles in orde komt?”

 

Terstond werden er briefjes aan Dokter Huisman, Eduard en Marie geschreven, en na het noodige met ons afgesproken te hebben, reed Tante Betsy met een huurrijtuig naar 't buiten van den baron. Weldra kwamen de dokter, Marie en haar broeder. Wij hadden den korten tijd gebruikt om ons te verkleeden: Eugenie had een lichte neteldoekschen japon aangetrokken en een krans van oranjebloesem in 't haar gestoken. Ze zag er uit om te stelen. We wachtten nu slechts op het rijtuig van den baron, dat Tante met de koets, waarmede zij naar 't buiten gereden was, ons zou zenden. Het duurde echter nog een heele poos eer het kwam; dat was echter volgens afspraak.

Tante was intusschen reeds lang en breed op 't buitengoed aangekomen. Daar had ze haar tijd goed besteed. Ze had de noodige bevelen gegeven aan de bedienden en dezen, die in den laatsten tijd daaraan reeds gewoon waren, haastten zich die bevelen ten uitvoer te brengen. Daarop begaf zij zich naar den baron. Zij vond hem treurig in zijn armstoel zitten.

„'t Is lief van u, beste Tante Betsy, dat ge me nog eens komt opzoeken,” zeide hij. „Maar waar zijt gij zoolang gebleven? 't Is al een half uur geleden, dat ik uw rijtuig de laan zag oprijden.”

„Ja, lieve baron,” antwoordde Tante, „ik moest het huishouden eens nakijken. Dat hebt ge me niet voor niemendal opgedragen. En dat wilde ik eerst doen, om daarna eens rustig met u te kunnen praten.”

„Rustig praten?” zeide de baron treurig. „Ge komt zeker wel voor altijd afscheid van mij nemen. Ge hebt toch mijn brief ontvangen en den ingeslotene aan Eugenie gegeven?”

„Welzeker. 't Is een kwade tijding, beste baron! En ik heb ook al tot Eugenie gezegd dat zoo'n knappe, flinke meid slecht een kreupel man kan nemen. Wat voor een leven zou dat zijn!”

„Dat heb ik ook begrepen, lieve Mevrouw, en daarom heb ik haar heur woord teruggegeven.”

„Waaraan ge braaf gedaan hebt, baron! Ofschoon ik 't in uw geval nog niet zoo gauw zou gedaan hebben.”

 

„Hoe, Mevrouw! En gij meent zelve dat Eugenie slecht een kreupel man kan nemen.”

„Nu, ja; wat ik meen, komt hier minder te pas. Maar van uw kant toont het wel een weinig gebrek aan vertrouwen op Eugenie's hart en op haar innige liefde jegens u.”

„Maar ik mocht daarvan geen misbruik maken, Mevrouw! want dan zou ze mij uit medelijden genomen hebben. Dan kwam later 't berouw—een kreupele als ik is geen echtgenoot voor een meisje als Eugenie—en ik had mijn geheele leven het zelfverwijt, 't liefst wat me op aarde is ongelukkig gemaakt te hebben.”

„Laten wij daarover zwijgen, baron. Straks komt Eugenie om afscheid van u te nemen. Ge zult haar, hoop ik, toch niet in dit gewaad wachten? Ze heeft u nu lang genoeg zoo gezien. Mij dunkt, het zou wel passen dat ge heden eenig toilet maaktet. Zoolang ge met Eugenie verloofd waart, ging dat goed—thans echter, nu ge een afscheidsbezoek van een jonge dame wacht, eischt de achting, die gij voor die dame hebt, dat ge er fatsoenlijk gekleed uitziet.”

„Ook dat nog!” zuchtte de baron. „Maar gij hebt gelijk.”

„Ik zal u uw kamerdienaar zenden en hem zeggen hoe hij u kleeden moet. Ik wensch 't om uwentwil, dat uw laatste onderhoud met Eugenie in de vormen plaats heeft, die uw beider stand en de welvoeglijkheid eischen.”

Dit zeggende verliet Tante de kamer en weldra kwam de kamerdienaar bij den baron met een zwarten pantalon, een zwarten rok en een wit vest, volmaakt als moest de patiënt naar een feest. En of de baron al tegenwerpingen maakte: „Mevrouw had het zoo bevolen,” zeide de kamerdienaar. Toen de baron gekleed was kwam Tante weer binnen.

„Zie zoo, nu ziet ge er uit als moest ge de bruigom worden,” zei Tante lachend.

„Ik bruigom!” zeide de baron bitter.

„Wel waarom niet? Gij hebt Eugenie wel bedankt; zij heeft echter uw bedanken nog niet aangenomen. Ik heb haar wel onder 't oog gebracht wat ze doet als ze een kreupel man neemt; maar daarom is 't nog niet gezegd, dat ze mijn raad opvolgt.”

 

„Hoe, Mevrouw! Zoudt gij dan meenen.....”

„Ik meen,” antwoordde Tante ernstig, „dat we beiden onzen plicht gedaan hebben: gij, met Eugenie haar woord terug te geven; ik met haar te zeggen wat haar lot kan zijn, als ze haar woord niet terugneemt. Eugenie verstaat ons beiden. Ze heeft in uw schrijven den man van karakter herkend, die haar onbaatzuchtig bemint en alles, ook zichzelf, voor haar geluk kan opofferen—in mij de moederlijke vriendin, die haar gewaarschuwd heeft, opdat ze niet alleen haar hart, maar ook haar verstand zou raadplegen. Maar de beslissing blijft natuurlijk aan haar. En thans gaan wij uit een ander vaatje tappen, baron! Ge noemt uzelf kreupel! Kom, wat kreupel! Een stijf been maakt een mensch niet kreupel! wacht eerst de uitwerking van de baden te Töplitz af en spreek dan mee.”

Terwijl Tante dit zeide, kwam 't rijtuig van den baron, gevolgd door het huurrijtuig, waarmede Tante gekomen was, de laan oprijden en een oogenblik later ging de deur van de kamer open en Eugenie, in bruidsgewaad getooid, trad de kamer binnen. Wij volgden haar op den voet. De baron was opgestaan; zijn voet belette hem echter naar haar toe te komen.

„Eugenie!” riep hij hevig ontroerd: „Wat beteekent dat?”

„Dat beteekent, Arthur,” antwoordde zij, terwijl ze hem de hand reikte, „dat ik u antwoord kom brengen op uw briefje. Dat antwoord is: ik word heden uw bruid!”

„Eugenie! Is 't mogelijk! De bruid van mij, een....”

Met een kus sloot Eugenie hem den mond.

„Ge wilt me toch nog wel hebben?” vroeg zij.

„Dierbaar meisje!” was al wat de baron kon uitbrengen.

„Welnu dan, mijnheer de Burgemeester, wees zoo goed binnen te komen,” hernam Eugenie tot den burgervader van het dorp, die op verzoek van Tante met het register was gekomen. En binnen weinige oogenblikken waren Baron Arthur Van der Land en Eugenie bruidegom en bruid.

„We hebben van middag slechts een familiediner,” zeide Tante. „Mijnheer en Mevrouw Donker, die tegen dien tijd zullen komen, Eduard en Marie, onzen vriend Huisman en  den Burgemeester en zijne vrouw. Maar buiten zal het groot diner zijn. Want de omroeper gaat reeds het dorp rond, om al de dorpelingen aan een diner-champêtre te noodigen, dat dezen middag om zes uren door den bruidegom als aanteekenpartij zal gegeven worden.”

„Maar hoe is dat alles mogelijk, Mevrouw!” riep de baron uit. „Zijt ge dan een toovenaarster?”

„Dat is alles bedisseld, terwijl ik dat halfuur beneden doorbracht. Ik heb orde onder uw dienstpersoneel.”

Inderdaad had Tante er orde onder. Maar ze had gezorgd dat er nog eenige handen bijkwamen; want anders was 't onmogelijk geweest, zooveel gereed te maken.

't Was een onvergetelijke dag! En 't was of ieder wat had willen toebrengen om dien genoeglijk te maken. Dokter Huisman had, eer hij bij ons kwam, een goochelaar besteld, die de boeren en boerinnen vermaakte, terwijl de koude gerechten voor hen werden gereedgezet, en Mijnheer Donker bracht eenige muzikanten mede, die op het terras speelden. Eduard had den huisknecht naar de stad gezonden om een paarhonderd lampions te halen, en liet die door een paar timmerlieden aan de boomen hangen.

Bij 't licht van die lampions dansten de dorpelingen en wij mengden ons onder die vroolijke, eenvoudige lieden. Maar hun vreugd werd uitbundig, toen ook de schoone bruid beneden kwam en meedanste. De baron had zijn stoel voor 't open raam doen rollen, en zat met oogen, schitterend van vreugde, dat liefelijk tooneel aan te zien.

't Was mij in 't oog gevallen dat de dorpsonderwijzer met eenige jongelui stil was heengegaan, en een aantal knapen en meisjes hen gevolgd waren. Ik begreep er niets van en sprak er met Marie over.

„Zeker een kleine verrassing, die ze bruid en bruidegom bereiden,” zeide zij. „Zwijg er van: zulke dingen moet men veinzen niet op te merken.”

En 't was inderdaad zoo. Er kwam van den kant van het dorp een stoet met fakkellicht aan, en in 't midden van de fakkeldragers de onderwijzer met een schaar meisjes en jongens.  De veldwachter verzocht ons boven te gaan naar de kamer van den baron en we voldeden daaraan. Vóór de ramen van het terras, daar waar Bruid en Bruidegom zaten, werden de kinderen geplaatst, en nu zongen ze op de wijs van „Wien Neerlandsch bloed” de volgende regelen, die de onderwijzer zijn leerlingen in der haast had laten leeren:

„Wij groeten u, o waardig Paar!
Op dezen blijden dag,
En hopen dat Gods gunst u beî
Nog jaren sparen mag!
Wij juichen op uw heilrijk feest,
En roepen 't vroolijk uit:
Lang leve d' edele bruidegom!
Lang leev' de schoone bruid!

En 't „lang leven bruidegom en bruid!” schalde uit honderden kelen: want het volk had zich om de kinderen geschaard.

Tot laat in den nacht bleven wij bijeen, en al was 't gezelschap niet groot, des te aangenamer was het: want het waren allen goede, hartelijke vrienden. Reeds den volgenden morgen vertrok Tante naar haar zuster. Spoedig kregen we tijding van haar. Zij had de zieke in een zeer gevaarlijken toestand gevonden. Zij schreef mij ook dat Papa haar had voorgeslagen om mij weer thuis te halen; maar dat zij had verzocht mij bij haar te laten, tot we samen de reis naar Duitschland gedaan hadden. En hoe ik ook naar mijn ouders en mijn dorp verlangde: 't was mij toch ook een treurige gedachte, van Tante te moeten scheiden, aan wier gezelschap ik zoo gehecht was geworden, dat ik het denkbeeld schier niet kon verdragen haar te moeten verlaten.

De bruidsdagen brachten we op 't buiten van den baron door, met dien verstande, dat we elken avond met zijn rijtuig naar huis reden en elken morgen weer afgehaald werden. En we hadden het druk genoeg: want 's middags kwamen er gewoonlijk dames en heeren om 't jonge paar geluk te wenschen; den voormiddag gebruikten we om 't uitzet van Eugenie  in orde te brengen. Wel klaagde de baron dat hij nu nog minder aan zijn bruid had dan anders; maar dat vergoedde ze hem aan het diner en gedurende den namiddag. Want dan werkten we niet.

't Was een prettig werk de bruid aan 't opbergen van haar uitzet te helpen. Gelukkig als een kind huppelde zij tusschen haar schatten rond, die ik in de kasten moest schikken en nu en dan moest ook de baron 't een en ander bewonderen. Men zou in haar die Eugenie haast niet herkend hebben, die vroeger voor dergelijke bemoeiingen zoo onverschillig was.

Met angst zagen wij de berichten van Tante te gemoet; want dit stond bij den baron, zoowel als bij Eugenie vast, als Tante nog niet terug was, zou 't huwelijk worden uitgesteld. Reeds acht dagen na haar vertrek kregen we bericht van 't sterven harer zuster, en, hoe weinig ook gestemd om feest te vieren, kwam ze den avond voor de huwelijksplechtigheid terug. Weinige dagen te voren was Eugenie's Papa in Den Haag gekomen. Hij was een knap man met een geestig gelaat en een edel voorkomen, door en door een diplomaat, wellevend en innemend. Hoe ook zijn aanstaande schoonzoon en hij in uiterlijk verschilden, konden zij het toch al heel spoedig best met elkander vinden; want Eugenie's vader vond in den baron den man van echte beschaving en ontwikkeling, zooals hij ze in den echtgenoot van zijne dochter wenschte. En 't geluk van zijne dochter, wie de vreugde uit de oogen schitterde, was een zonnestraal op 't pad van den man, die zooveel verdriet in zijn huiselijke omgeving had gehad. Hij zou tot na de bruiloft blijven en dan naar Duitschland terugkeeren; hij hoopte dat Tante en ik hem zouden vergezellen.

We gaan de trouwplechtigheid voorbij, die op het buitengoed van den baron plaats had, en waarbij verscheidene genoodigden tegenwoordig waren. Na het diner kwam 't rijtuig voor, om 't jonggehuwde paar naar 't station van den Rijnspoorweg in Den Haag te brengen. De reis zou naar Töplitz gaan, waar de baron de baden zou gebruiken. Na afloop der badkuur zouden ze bij Eugenie's vader eenigen tijd vertoeven, om daarna naar hun buitengoed terug te keeren.

 

't Afscheid tusschen Tante en Eugenie was treffend; tegen over mij kon de jonge barones hare geestigheid echter niet bedwingen; toen ze in 't rijtuig stapte fluisterde zij mij toe:

„Doe nog eens mijn complimenten aan Dokter Huisman en vraag hem of hij zijn ridderorde nog heeft. Adieu, Madeliefje! Ook te Töplitz zal ik aan mijn lieve, kleine gouvernante denken. Daarvan kunt ge verzekerd zijn!”

En zoo reed ze weg, die lieve, ondeugende Eugenie!


 

ZESTIENDE HOOFDSTUK.


De reis.

Ofschoon wij gaarne met Eugenie's vader de reis naar Duitschland ondernomen hadden, konden wij dit plan niet volvoeren, omdat Tante noodzakelijk weer naar de plaats terug moest, waar haar zuster was gestorven, ten einde met Papa de zaken daar te regelen, en het verlof van Eugenie's vader niet lang genoeg duurde om daarop te wachten. Voor mij was dat een heel eenzame tijd: Tante weg, Eugenie en de baron weg. Had ik Marie niet gehad, ik zou waarschijnlijk 't heimwee hebben gekregen. Hoe gelukkig was ik toen Tante, spoediger dan ik verwacht had, terugkwam.

Nu moesten we ons voor de reis gereedmaken. We waren over de gestorvene tante in den rouw gegaan en hadden dus niet veel pakkage noodig, waarvan Tante trouwens toch niet hield. „Groote reiskoffers en eene massa doozen en pakken,” zeide zij, „geven mij geen gunstige meening van de reizigers aan wie zij behooren; want ze zijn òf zeer onpractisch òf pronkerig en parvenuachtig.” Ik ondervond zelf, hoe aangenaam het is weinig pakkage bij zich te hebben, en was tamelijk trotsch op den kleinen omvang, dien ons reisgoed innam in vergelijking met dat van andere reizigers. Vooral doozen, mandjes en pakjes, die men zoo los meeneemt, werden door Tante zorgvuldig vermeden, en ik moest er nu om lachen als ik aan de talrijke kistjes en pakjes dacht, die ik bij 't afscheid  van 't ouderlijke huis om mij heen stapelde; ja, ik zou zelfs toen mijn kanarievogel in zijn kooi op mijn schoot hebben meegevoerd, als Tante mij dat niet belet had.

Thans hadden we niets bij ons in den waggon, dan onze parapluies en parasols, een paar wollen doeken, opgerold en met riempjes vastgegespt, en ieder een leeren taschje, waarin kleine reisbehoeften zooals wat eau de cologne, chocolaadjes, een paar naalden met een klosje garen, een Bädeker, een notitieboekje, een borstel en een zakdoek. Al het andere moest achterblijven, hoe graag ik 't ook had meegenomen; daar ik maar niet kon begrijpen dat men op reis veel ontberen moet of anders liever moet thuisblijven. Tante had vroeger veel met haar man gereisd en daardoor veel ondervinding opgedaan; daarbij was ze een eenvoudige en practische vrouw en ook op dit gebied kon ik dus geen betere leermeesteres vinden. En wat ze er slag van had om een koffer te pakken! Ik had het geprobeerd; maar de koffer was vol, terwijl er nog een heele hoop dingen naast lagen, die er maar niet in konden, hoe ik ook pakte of niet. Daar kwam Tante er bij. Bedaard pakte zij alles weer uit en nu begon zij. Op den bodem legde ze de zware dingen: ondergoed, boeken en wat dies meer zij, dan keurig opgevouwen japonnen en rokken. Daarboven, ieder in een bijzondere afdeeling, de kragen, doekjes en dergelijke zaken. Linten, handschoenen en andere losse kleinigheden werden in een afzonderlijk doosje gedaan, dat netjes in een hoekje werd gedrukt. Alle andere gaatjes werden met schoenen en andere voorwerpen gevuld, die niet meegaven; en zoo zag ik met veel genoegen, hoe eindelijk alles eene plaats vond: 't was of de kleine koffer onder Tante's handen van elastiek was geworden; zooveel ging er in.

De reis van Den Haag naar Arnhem was voor mij niet nieuw en vooral boven Utrecht tamelijk vervelend. Des te meer gelegenheid had ik, het reisgezelschap op te nemen dat zich met ons in denzelfden waggon bevond. Het bestond uit eenige dames, jonge en oude; twee daarvan zaten zwijgend in een hoek, de derde echter begon spoedig met Tante en mij een gesprek aan te knoopen, en scheen veel belang te  stellen in alles wat wij haar mededeelden. Tante echter scheen weinig lust te hebben om veel met haar te praten: zij haalde een boek voor den dag en begon te lezen. De dame hield zich nu geheel met mij bezig, en, ofschoon ik nu juist niet kon zeggen dat zij mij erg beviel, vond ik toch dat de beleefdheid eischte haar fatsoenlijk te antwoorden, en zoo wist zij spoedig in welke betrekking ik tot Tante stond, ons beider namen en het doel van onze reis.

„Nu, dat treft al bijzonder,” zeide zij. „Ik ga ook naar de Saksische Schweiz. Het doet mij zeer veel genoegen dat ik u en uwe Tante ontmoet heb. We moeten maar trouw bij elkander blijven. Ik ben heel gelukkig dat ik zulk een goed gezelschap gevonden heb, en zal mij in alles naar u voegen: want voor eene dame is 't alleenreizen alles behalve aangenaam. Dat zult gij wel begrijpen.”

Ik kon haar daarin geen ongelijk geven, en dewijl zij een fatsoenlijke dame scheen te zijn, nam ik haar aanbod met vreugde aan, en vond het zelfs wel aardig dat we nu een reisgezellin hadden. Nu begon ze Tante met vragen te bestormen, hoe ze verder dacht te reizen, om zich daarnaar te richten; Tante echter scheen niet zeer in haar humeur te zijn, want ze gaf haar slechts ontwijkende antwoorden.

Toen we aan een station waren gekomen, waar de trein eenige minuten stilhield en den passagiers de gelegenheid werd gegeven iets te gebruiken, ging Tante den waggon uit en stapte tot mijn verwondering in een andere.

„Hé, Tante, dat is onze waggon niet,” zeide ik.

„Dat weet ik wel, Margot,” antwoordde Tante. „Ik doe dat opzettelijk.”

„Beviel 't u dan in dien anderen waggon niet?” vroeg ik. „We hadden daar toch zulk een goed gezelschap.”

„Neen, Margot,” antwoordde zij. „Dat indringen van die dame was onverdragelijk. Veel degelijks is zij niet; reeds op 't eerste gezicht beviel zij mij in 't geheel niet.”

„Maar ze scheen zoo fatsoenlijk en tevens zoo goedhartig en ze reist zoo alleen,” hervatte ik medelijdend. „Ik kan zeer goed begrijpen, hoe blij ze was dat ze gezelschap vond.”

 

„Wees daaromtrent maar gerust, kind,” antwoordde Tante glimlachend. „Zij zal niet lang alleen reizen, daar kunt ge op aan. Ons gezelschap zal ze echter moeten missen; wij passen niet voor haar. Voor 't overige moet je voortaan voorzichtiger zijn, Margot, en niet aan iedereen terstond vertellen wie we zijn en waar wij heengaan. Op reis treft men al te dikwijls menschen aan, voor wie men zich moet wachten. Wees liever al te stilzwijgend tegen uw reisgezelschap dan te openhartig; vooral een jong meisje kan op dit punt nooit te voorzichtig zijn.”

Ik volgde den raad van Tante en merkte nu ook op, hoe teruggetrokken de meeste onzer medereizigers waren, vooral de dames. Prettig vond ik dat nu juist niet; maar er was zooveel te zien, dat ik het best zonder praten afkon.

En dat Tante gelijk had mij tot voorzichtigheid aan te manen, ondervond ik slechts al te goed. We waren te Dresden aangekomen, en, ofschoon we onzen intrek in een logement genomen hadden, had Tante mij daar bij de familie geïntroduceerd van een harer oude schoolvriendinnen, wier echtgenoot een aanzienlijke betrekking bekleedde. In gezelschap van deze familie bezochten wij „de Saksische Schweiz.” We bevonden ons in een heerlijk dal, toen ons een vroolijk troepje te gemoet kwam, welks luid gepraat en gelach onze oplettendheid tot zich trok. In dat gezelschap merkte ik terstond de dame uit den waggon op. Ze was zeer keurig gekleed en behoefde ten minste op dat oogenblik niet over de eenzaamheid te klagen; want ze bevond zich in 't gezelschap van eenige jonge elegante heeren, met wie ze zeer veel pret scheen te hebben. Op eens zag ze ons en snelde naar ons toe.

„Hé, Mevrouw!” riep ze uit, terwijl zij Tante de hand toestak, als waren ze jarenlang familiare kennissen geweest. „Wat verheugt het mij, u te zien. En u ook, Margot! kijk, dat is een heerlijke ontmoeting!”

Tante beantwoordde den groet met in 't oog vallende koelheid, en ik kon niet zeggen dat ik bijzonder in mijn schik was om de dame weer te zien, die mij nu nog minder beviel; ik antwoordde echter vriendelijk op haar vragen—dat kon toch niet anders. Zij scheen wel lust te hebben om in ons  gezelschap te blijven; maar spoedig bezon ze zich en volgde haar geleiders, die zeer met haar bevriend schenen te zijn.

„Hoe komt ge toch aan die kennis, Mevrouw!” riep de echtgenoot van Tante's vriendin uit, zoodra de dame ons verlaten had.

„Zij heeft een eindje met ons gereisd, verder ken ik haar niet,” antwoordde Tante. „Weet gij misschien iets naders van haar?”

„Iets naders? Dat nu juist niet. Evenwel zou ik u raden, die dame op een afstand te houden—voor juffrouw Margot is ze ten minste geen gepast gezelschap. Ze behoort tot een troep reizende komedianten en moet al rare avonturen gehad hebben.”

Ik kreeg een kleur als bloed en was blij, toen onze wandeling was afgeloopen: want ik was bang dat we die dame soms nog eens mochten ontmoeten. En ik voelde mij vrij wat verlicht, toen mij den volgenden dag verteld werd, dat het gezelschap den vorigen avond een afscheidsvoorstelling gegeven had en zij dus vertrokken was.

Van ons verblijf in Dresden zal ik u niets meer vertellen; ons reisplan bracht ons verder naar Beieren, waar we een nacht in Hoff vertoefden. Den volgenden dag reden we voorbij Kulmbach, welks kasteel zoo schilderachtig van een hooge rots neerziet, en, terwijl de meeste reizigers het voortreffelijke bier dronken, liet Tante voor ons ieder een kop koffie brengen. Zij zelf dronk er weinig van en ging op 't perron op en neer; ik echter ging in de nette restauratiezaal, zette mijn hoed af, deed mijn handschoenen uit, bracht mijn haar wat in orde en was juist op mijn gemak gaan zitten om de koffie te drinken, toen de bengel tot instappen luidde en Tante mij riep, waardoor ik mijn heerlijke koffie moest laten staan. 't Was alweer een goede les, en sedert maakte ik wat meer voort, als we eenige minuten aan een station vertoefden. De schoone streek troostte mij over 't verlies mijner koffie—we naderden Bamberg, reden het schoone klooster Banz voorbij, en daar lagen nu in de verte de groene bergen der „Frankische Schweiz.”

We vertoefden eenige dagen in Bamberg, een schoone stad,  heerlijk gelegen, omkranst van vriendelijke bergen en versierd met een prachtigen Dom en de ruïne van 't slot Altenburg in de hoogte. 't Was heerlijk weer, toen we derwaarts opstegen. O, wat was dat alles schoon! En welk een uitzicht! Ik had wel vleugels willen hebben, om zoo eens overal heen te vliegen.

En dat oude slot herinnerde mij aan historische feiten. Daar moet in 1208 in dezelfde torenkamer waarin wij uitrustten, keizer Philips van Zwaben door Otto van Wittelsbach omgebracht zijn. Er ging mij een rilling door de leden, hoewel de nooit uit te wisschen bloedvlek op den grond mij wat apocrief toescheen; zulke bloedvlekken schijnen bij zulke akelige geschiedenissen te behooren.

Toen we in Hoff den nacht doorbrachten, was ik op den morgen van ons vertrek slechts met moeite gekleed en gereed; want eerst liet ik onbezorgd den tijd voorbijgaan en eindelijk moest ik nog in de grootste haast het haar slechts half opgemaakt onder mijn hoed steken; want de omnibus stond reeds voor de deur van 't logement.

Daardoor geleerd, stond ik den morgen van ons vertrek uit Bamberg heel vroeg op en was met aankleeden, inpakken en ontbijten zoo tijdig klaar, dat ik Tante verlof vroeg om nog een weinig in de straten te mogen rondwandelen. „Pas op den tijd!” vermaande zij mij. Vroolijk wandelde ik nu eenige mij bekende straten door en amuseerde mij uitmuntend; want het was juist marktdag, en landlieden in vreemdsoortige dracht kwamen allerwegen de poorten in met hun waren; zoodat weldra overal een bont gewoel heerschte. Ik trad tot afscheid nog eens den schoonen Dom binnen, beschouwde de oude beelden en grafgesteenten, vooral 't beroemde gedenkteeken voor Keizer Hendrik II en zijne gemalin Kunigunde, en bemerkte niet dat het reeds laat was geworden, toen boven mij de klok eensklaps het volle uur sloeg. Verschrikt snelde ik weg; want het was kort bij 't oogenblik van ons vertrek en ik moest nog eerst naar 't logement. Ik liep dus ijlings voort en meende den weg te weten; maar welk een schrik! ik moest verkeerd geloopen zijn—eensklaps ten minste stond  ik weer bij den Dom, en wel op dezelfde plaats waar ik straks geweest was. Ik vroeg nu van straat tot straat; de een wees mij hier-, de andere daarheen; ik liep badende in zweet altijd voort. 't Kon onmogelijk de naaste weg zijn, dien men mij wees. Gaarne had ik een rijtuig genomen—ik zag er geen, of 't was met menschen bezet; eindelijk, terwijl 't weenen mij nader stond dan het lachen nam ik een jongen aan om met mij mee naar 't logement te gaan, en kwam daar buiten adem aan.

Tante was zeer in zorg over mij; den eersten trein konden we natuurlijk niet meer halen en moesten nu met den twaalfuurstrein gaan. Ik was geheel en al uit het veld geslagen over mijn onbezonnenheid; maar Tante troostte mij. Ditmaal had ons verzuim niets te beduiden; ik moest er echter een les uit trekken: want in een vreemde stad kon dat meer gebeuren.

Maar de verkeerdheid van dien morgen was slechts het voorspel van andere dwaasheden, die ik dien dag beging: men heeft zoo zijn ongeluksdagen—ik was dien morgen zeker met het verkeerde been uit bed gestapt.

Toen wij namelijk om twaalf uren gelukkig aan 't station waren aangekomen en onze plaatsen hadden ingenomen, ging Tante nog eens uit den waggon, daar ze juist een bekende in een anderen zag stappen, die zij gaarne even spreken wilde. Ze gaf mij de kaartjes over en stapte uit. Juist kwam er een vrouw met heerlijk fruit voorbij en zoowel ik als mijn medereizigers kochten daarvan. Men drong zich aan 't open portier waar ik voor zat, en gedienstig reikte ik allen de fruit aan en het geld daarvoor aan de koopvrouw.

Daar kwam Tante en met haar de conducteur, die de kaartjes moest zien en knippen. Ik wilde de onzen geven; maar—zij waren weg. Verschrikt zocht ik op de bank, op den grond, schudde mijn japon uit, onze medereizigers hielpen mij zoeken—alles te vergeefs—ze waren nergens te vinden. Alleen 't bewijs onzer goederen was er; de beide plaatskaartjes moest ik met het aangeven van de vruchten verloren hebben. De conducteur haalde de schouders op; het speet hem, maar zonder  kaartjes kon hij ons met den besten wil niet veroorloven om mee te reizen; we moesten den waggon uit of nieuwe plaatsbiljetten nemen. En 't was hoog tijd ook; de trein zou binnen een paar minuten afrijden. In groote haast snelde ik den waggon uit. Daar vloog iets naast mij op den grond: het was een der kaartjes. Gelukkig! dat was ten minste een van de twee; 't andere was en bleef weg; ik snelde naar 't plaatsloket, en was blij dat ik nog mee kon komen.

Weenend zat ik in 't hoekje van den waggon. Wel sprak Tante geen enkel verwijtend woord; maar schaamte en ergernis over mijn onoplettendheid verbitterden mij 't genot van de reis.

„Steek voortaan terstond je kaartje in je portemonnaie,” zeide Tante. „Daar is 't op zijn plaats. Je bent de eerste niet wien zoo iets overkomt. Ik denk dat het je niet licht weer gebeuren zal.”

„Ja,” zuchtte ik, „nadat gij, goede Tante, mijn dwaasheid met grof geld hebt moeten betalen!”

„Kom, kind!” hernam Tante. „Troost je nu maar. Als men alle dwaasheden zoo gemakkelijk kon herstellen, zou 't gelukkig zijn. Geniet nu liever van de schoone streek en denk er maar niet meer over; ik vergeef het je van ganscher harte.”

En inderdaad: spoedig was er zooveel schoons en interessants te zien, dat het met een vrij en vroolijk hart moest genoten worden. Wat was ik verrukt over dat prachtige, oude Neurenberg, waar we nu kwamen; ik kon mij niet verzadigen aan het bezichtigen van deze merkwaardige stad vol schoone overblijfselen uit de middeleeuwen. Elk huis heeft iets eigenaardigs, ieder torentje, iedere gevel, ja iedere dakgoot haar eigene versiering: schilderwerk, snijwerk, dierkoppen en allerlei krullen en versierselen ziet men, waar men 't oog ook richt, en dat alles geeft aan de straten een prettig, bont en toch eerwaardig aanzien. Natuurlijk bezochten wij al de merkwaardigheden der stad, en dat Baedeker ons daarbij te pas kwam behoef ik u niet te zeggen. 't Mooist van alles vond ik de Sint-Sebalduskerk met het prachtige graf van dien heilige. Wat moet die Peter Vischer toch een knap man zijn geweest;  zijn werk is zoo doodeenvoudig en toch zoo grootsch! Ook de prachtige St.-Laurenskerk vond ik een verheven monument der middeleeuwsche bouwkunst. Vooral boeide mij de schoone roos voor 't gothische voorportaal. Vol aandoening bezocht ik het Johanneskerkhof buiten de stad, een der schoonste Duitsche kerkhoven. Daar liggen beroemde mannen begraven als Hans Sachs, Albrecht Dürer, Peter Vischer en andere groote burgers van 't oude Neurenberg. Maar geen kruisen, urnen of schitterende tomben, geen met bloemen bedekte graven, geen boomen of zodenheuvels verheffen zich boven deze rustplaatsen; meer dan drie duizend groote, vlakke zerken, dicht aan elkander in lange rijen, bedekken de geheele lengte en breedte hunner grafsteden. Ze zijn versierd met de wapens en namen der oude geslachten, die sedert eeuwen onder die steenen slapen. In het gemetselde graf daaronder worden de doodkisten op elkander gestapeld, en zoo rusten al de leden der familie bij elkander, allen onder denzelfden grafsteen, die reeds vóór eeuwen hun voorvaderen dekte. Inderdaad een ernstige en grootsche geslachtsboom, door de hand des doods zelf geteekend.

Hoe ongaarne verliet ik Neurenberg; maar ons wachtte heel wat schooners: de heerlijkheid, door geen menschenhand gemaakt, de wonderbare Alpenwereld. Het bezoek aan München, dat op onzen weg lag, stelden we uit tot de terugreis; daar zou Eugenie's vader, die er woonde, onze gids zijn. We naderden nu al meer en meer de Alpenketen, en onze intrede in deze schoone wereld had niet indrukwekkender kunnen zijn dan zij 't nu was, want de zon begon reeds te dalen en hulde de bergen in een donkerrooden, schitterenden gloed, zoodat ze daar stonden als beelden uit een tooververhaal. Het verhevene en prachtige van dit gezicht ging zoo alle begrip te boven, dat ik zwijgend de handen vouwde en de tranen mij in de oogen sprongen. O God! hoe groot, hoe heerlijk schoon is Uwe wereld en hoe nameloos gelukkig ieder, die daarvan, evenals ik, zulk een verheven gedeelte mag aanschouwen! Wat zijn alle werken der menschen tegenover Uwe scheppingen, Uwe wonderen!

 

Indien ik nu uitvoerig wilde verhalen, waar wij in de volgende weken ronddoolden, zou ik alleen daarvan een geheel boekdeel kunnen schrijven, en toch zou ik er u geen goed begrip van kunnen geven, hoe schoon het overal was. Onvergetelijk zijn mij die zoo heerlijke, gelukkige dagen! Eerst maakten we een uitstap naar den Algäu met zijn weelderig groene weiden en prachtig rundvee. Daar waren Immenstadt, Sonthofen en Oberstdorf de voornaamste plaatsen: in den omtrek daarvan bestegen wij eenige bergen. Van Immenstadt gaat de spoorweg naar Lindau en 't meer van Constanz. Ik zou wel graag Zwitserland eens zijn ingegaan; Tante beloofde een ander jaar met mij derwaarts te zullen reizen, thans hielden wij ons aan de Beiersche Alpen en hun eerste rustpunt Füszen. Met bijzondere voorliefde denk ik aan dat schoone plekje! want daar in de nabijheid ligt de parel van de geheele streek, het bekoorlijke Hohenschwangau waar we in 't logement „de Alpenroos”, onzen intrek namen en 't goed hadden bij de kasteleines, eene opgeruimde Tyroolsche in de schilderachtige nationale kleederdracht, met een roode roos op den spitstoeloopenden hoed en zilveren ketenen aan 't geregen lijfje. Dicht bij de deur is 't uitlokkendste plaatsje onder heerlijke lindeboomen: vóór ons schitterend in het zuiverste blauwgroen het stille Alpenmeer, waarop blanke zwanen zich bewegen, rondom omgeven door frisch groen en schilderachtige rotswanden, waarboven in de verte eenige koppen der Alpenketen komen uitkijken. 't Was waarlijk geen wonder dat de koning van Beieren hier voor zijne gemalin Maria het prachtige slot heeft doen bouwen, waaruit men een ruim uitzicht heeft over bergen, meren en over 't vlakke land.


 

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


Een avontuur.

Door steile rotswanden ingesloten, ligt stil en eenzaam het kalme Eibmeer met groene boomen op de oevers, die er de liefelijkheid nog van verhoogen. Het water is vischrijk; toch zijn er weinigen die daar voordeel van trekken; want het meer behoort sedert eeuwen aan de eigenaars van de weinige hutten, die door hen daar aan de oevers zijn neergezet. Het is een onbeschaafd soort van menschen, die er als heidenen uitzien: zwarte oogen staren ons uit de taankleurige, vuile gezichten aan, en die zich met hen afgeeft, kan er zeker van zijn dat hij bedrogen wordt, al is 't ook maar voor enkele kreutzers. De schoonheid van het meer lokt echter, ondanks die bewoners, van alle kanten tal van vreemdelingen. Ook wij bezochten het en bewonderden er de bekoorlijke omgeving. Eene stevige vrouw met zwarte oogen en bruine gelaatskleur roeide ons op het meer rond. 't Was nog lang voor 't vallen van den avond, toen we naar het dorp Greinau terugkeerden, waar ons rijtuig was gestald. De weg derwaarts ging door groene weiden en afhangende rotsen en maakte verscheidene schilderachtige krommingen, die mij rijke stof gaven tot vulling van mijn schetsboek; daarom verzocht ik Tante om met de beide dames, die dat tochtje medegemaakt hadden, maar vooruit te gaan; terwijl ik achterbleef om eenige vluchtige schetsen van de schoonste punten te maken. Tante weifelde  eerst om mij alleen te laten; doch de zon stond nog tamelijk hoog aan den hemel, de weg was verre van eenzaam en daarom gaf zij eindelijk toe, maar beval den kleinen jongen, dien ze aangenomen had om ons den weg te wijzen, bij mij te blijven. Weldra was ik geheel in mijn arbeid verdiept; de boomen hingen zoo schilderachtig over de kleine vooruitstekende rotsbrokken, waartusschen openingen hier en daar zulk een heerlijk vergezicht opleverden en nu eens een spitse kerktoren, dan weer 't vriendelijke dak eener boerenhut te voorschijn kwam, dat ik maar niet kon uitscheiden; want het eene punt was nog schooner dan het andere.

Eindelijk bemerkte ik dat de lucht rooder werd, dat de toppen der bergen begonnen te gloeien, dat de zon begon te dalen en het dus hoog tijd voor mij was om op te breken; daar Tante zeker met ongeduld op mij zou wachten. Ik pakte dus mijn boeltje op en bemerkte nu eerst hoe twee bruine mannen, die van 't Eibmeer kwamen, mij naderden. Ze droegen groote knuppels, hun kleeding was haveloos en vuil, en hun reusachtige gestalten teekenden zich dreigend tegen de avondlucht. Ik schrikte en keek angstig naar hen om; want terstond kwamen mij allerlei vreeselijke verhalen van roovers in de gedachte. Ik wist toch dat de omwoners van 't Eibmeer in geen besten reuk stonden. De avond begon reeds te vallen, met elke minuut werd het donkerder en die kerels kwamen regelrecht op mij aan.

 
 

Ongerust riep ik om den knaap, die nog kort geleden bij mij gespeeld had; maar hij was verdwenen: wie weet of hij niet de medeplichtige van die kerels was! Een onuitsprekelijke angst greep mij aan, ik liep den weg op, die naar Greinau voerde; maar het dorp was nog ver, en de mannen kwamen al nader en nader. Reeds hoorde ik duidelijk hun stemmen; zij schenen mij iets toe te roepen en lachten daarbij. Weder keek ik angstig naar hen om, en, vreeselijk! ik zag duidelijk hoe de een zijn knuppel ophief en mij daarmede dreigde. Nu was er geen twijfel meer aan, mijn vrees was slechts al te zeer gegrond: ze hadden het op mij voorzien. Luid schreeuwend liep ik heuvel op en heuvel af, aan niets meer denkende,  dan om mij door de vlucht te redden. Ik struikelde over wortels en boomstronken, verloor parasol en schetsboek; 't kon mij niet schelen: altijd maar voort, voort! eer de kerels mij bereikten, die mij—dat wist ik—nog steeds achtervolgden. Thans hoorde ik hun stemmen zoo dicht bij mij, dat ik bijna bezwijmde van angst en mij op de knieën voor hen wilde werpen en hun alles geven wat ik bij mij had. Maar dat was zoo weinig; ze zouden mij zeker uitplunderen en mishandelen. Daar, in 't beslissende oogenblik, zie ik een gedaante door de boomen heenschemeren. Was dat een hunner gezellen? Luidkeels riep ik om hulp en stormde voorwaarts. Goddank! het was een goedgekleed heer; ik was gered! In mijn doodsangst snelde ik op den vreemdeling af, ten einde hem om bescherming te smeeken; hij mocht dan zijn wie hij wilde. Doch wie begrijpt mijn verrukking, toen ik mijn vriend, Dokter Huisman voor mij zag? Met uitgebreide armen snelde ik hem te gemoet, en zonder recht te weten wat ik deed, zonk ik aan zijn borst.

„Red mij om Godswil!” riep ik buiten mijzelf uit; toen viel ik in zwijm. Weder bijkomende lag ik op het gras en Dokter Huisman naast mij neergeknield. Ik voelde mij onuitsprekelijk afgemat en kon mij in 't eerst niet te binnen brengen, wat er gebeurd was. Eindelijk herinnerde ik mij alles en keek angstig om mij heen.

„Wees gerust, juffrouw Margot, er is niets te vreezen,” zeide Dr. Huisman geruststellend. „Die kerels hebben u voor den gek gehouden en u schijnbaar vervolgd, omdat ze bemerkten, hoe bang ge voor hen waart. Thans zijt ge volkomen veilig; want ik blijf bij u.”

Nu eerst viel het mij in, op welk een manier ik in mijn angst bescherming bij mijn vriend gezocht had. Een donkerrood bedekte mijn gelaat, en ik durfde mijn oogen niet opslaan. Dokter Huisman zag mijn verlegenheid en trachtte mij gerust te stellen.

„En zijt ge niet verwonderd dat ge mij hier ziet?” vroeg hij opgeruimd en ging naast mij op het gras zitten. „Wist ge misschien dat ik u opzocht?”

„Ik? Neen, hoe zou ik dat geweten hebben?” antwoordde  ik, terwijl ik mij poogde te herstellen. „Zijt gij alleen, en hoe hebt ge vernomen dat we hier logeerden? Ik wist niet, dat ge ook voornemens waart om deze reis te maken.”

„'t Is ook een plotseling opgekomen plan. En thans ben ik blij dat ik de reis ondernomen heb, omdat ik u van nut heb kunnen zijn, juffrouw Margot,” zeide hij en keek mij daarbij zoo hartelijk aan, dat ik weer 't bloed naar de wangen voelde stijgen.

„Nu zou ik gaarne naar Tante gaan,” zeide ik; „ze zal zoo ongerust over mij zijn.” Ik poogde op te staan; maar de knieën knikten mij nog onder 't lijf, en zoo moest ik op den arm van mijn vriend steunen, hoe ongaarne ik het ook deed. Deze echter babbelde maar altijd vroolijk voort en vertelde mij dat Eduard de reis met hem deed, en dat ik hem bij Tante in Greinau zou vinden.

De beweging deed mij goed, en weldra had ik de ondersteuning van mijn geleider niet meer noodig. Ik verhaalde hem de bijzonderheden van mijn avontuur en poogde mijn angst te rechtvaardigen. Dokter Huisman verzekerde mij, dat hij dien zeer natuurlijk vond. Bij Tante en Eduard, die mijn vrees overdreven noemden en mij voor een „haas” uitmaakten, verdedigde hij mijn zaak zoo goed, dat ik hem oprecht dank zeide, vooral omdat hij over onze ontmoeting maar licht heenstapte. En wat vreemd was, anders biechtte ik mijne goede Tante Betsy alle dwaasheden die ik begaan had trouw op; maar mijn ontmoeting met den dokter kon ik haar onmogelijk beschrijven, zooals die had plaats gehad; de woorden wilden volstrekt niet over mijn lippen. Waartoe zou ik dat alles ook vertellen? Hijzelf scheen er in 't geheel niet meer aan te denken, zoo net en terughoudend gedroeg hij zich jegens mij—eindelijk scheen 't geheele avontuur mij slechts een benauwde droom.

In 't gezelschap van onze nieuwe reisgenooten brachten wij eenige zeer aangename weken door en doortrokken de schoone streek in alle richtingen. Ook Eugenie's vader kwam, zooals hij beloofd had, en met hem reisden wij eindelijk naar Beierens schoone hoofdstad München. Hoe stond ik verbaasd over de  tallooze kunstschatten, die grootendeels door den prachtlievenden koning Lodewijk hier verzameld zijn. Wij bleven er twee weken, en zoo hadden wij ruim den tijd om alles te bezichtigen. Het merkwaardigste voor mij bleef echter altijd het reusachtige beeld der Bavaria op de Theresiaweide, in wier hoofd we met zooveel gemak rondwandelden, als ware 't een torenkamertje en wier oogen de prachtigste vensters vormden, waardoor wij een heerlijk vergezicht hadden op München en de geheele vlakte; een panorama, begrensd door de blauwe Alpen, die ons een vriendelijken afscheidsgroet schenen te brengen.

Onzen terugweg namen wij door Bohemen, om in Töplitz Eugenie en den baron te bezoeken, die daar langer vertoefden, dan zij wel gedacht hadden en van wie onze gastheer ons de beste berichten had meegebracht. Wel was het bad den baron in den beginne niet best bekomen en had Eugenie al haar vroolijke luim te hulp moeten roepen om hem afleiding te bezorgen, waarover haar dankbare echtgenoot later nooit genoeg uitweiden kon. Na 't einde der badkuur echter ging het hem uitmuntend en verbeterde de stijfheid van zijn voet van dag tot dag; zoodat we, toen we hem verlieten, in de stellige overtuiging heengingen, dat hij volkomen genezen zou terugkomen. En inderdaad, de herfst zag ons allen weder vertrouwelijk bijeen, in de gezellige huiskamer van Tante Betsy. Hoe schoon ook de reis was geweest en hoeveel heerlijks ik gezien had: hier bij mijn lieve Tante, in mijn tweede ouderlijk huis, was het toch het allerschoonst; dat gevoelde ik het sterkst toen we terugwaren.

Maar met groote schreden naderde thans de tijd, waarop ik dat lieve huis vaarwel moest zeggen. „Voor een jaar neem ik uwe Margot met mij mee,” had Tante tegen Papa gezegd. O, toen had ik weinig gedacht dat ik zulk een scheiding zou hebben kunnen dragen. Een jaar! welk een eeuwigheid voor mij, die tot dien tijd nog nooit een enkelen dag van de mijnen gescheiden was geweest! Twaalf lange, lange maanden! En thans was er meer dan een jaar sinds dien dag verloopen, twaalf maanden en nog zes daarenboven en ik leefde nog; de  scheiding had mij niet ziek gemaakt, ik had er de tering niet van gezet, zooals ik eens dacht dat ik doen zou. Integendeel, ik was gezond en sterk, ja zag er (als ik mijn spiegel raadpleegde) beter uit; want ik had meer houding en manieren, dan toen ik hier als een onbeholpen boerenkind kwam. Met tal van draden was ik aan den kring verbonden, waarvoor ik eens had teruggebeefd, doch waarin ik mij nu zoo gemakkelijk bewoog. Hoezeer ik ook naar Papa, Mama en mijn broertjes en zusjes terugverlangde—een onbegrijpelijk treurig gevoel maakte zich van mij meester, wanneer ik aan de scheiding dacht van allen, die ik in Den Haag liefgekregen had. Tante met haar onuitsprekelijke goedheid en zachtmoedigheid, fijne beschaving en haar welwillendheid voor mij,—Eugenie aan wie ik als een zuster gehecht was,—Marie mijn trouwe vriendin,—de baron, met wien ik op zulk een vriendschappelijken voet verkeerde,—Dokter Huisman,—Eduard, zij allen waren mij lief en dierbaar geworden en ik moest ze hier achterlaten; die gedachte kon mij benauwen. En toch was er niets aan te veranderen. De dag van het vertrek kwam en ik moest afscheid nemen. Eugenie en de baron beloofden mij, dat ze mij spoedig in 't ouderlijke huis een bezoek zouden komen brengen; ook Tante troostte mij met dat vooruitzicht en Marie had mij beloofd, een heelen tijd bij ons te zullen komen logeeren.

Zoo scheidde ik dan eenigszins getroost van de plaatsen, waar ik zooveel goeds had genoten en keerde naar mijn dorp terug.


 

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


Weder in 't ouderlijke huis.

Met welke gemengde gewaarwordingen vloog ik mijn lieven Papa om den hals, toen hij na zulk een lange scheiding in Den Haag kwam om mij af te halen, en met welk een gevoel van vreugde zoowel als van smart, reisde ik weer naar mijn dorp, nadat het afscheid van mijn hoogvereerde Tante achter mij lag.

Toch deed het mij goed, ons oud, lief dorp weer te zien, waarbij ons landgoed lag. Ja, dat was toch maar de schoonste plaats op de geheele wereld, schooner nog (in mijn oog althans) dan alles wat ik op mijn reis met zooveel verrukking bewonderd had. Die boomen, die huizen, die wegen—'t waren alle oude kennissen, die ik terugzag. Daar scheen de zon nog even vroolijk op 't blauwe leiendak en op den spitsen toren van 't kerkje, als ze dat voor anderhalf jaar deed—en toen ik daar onzen ouden Frits op 't voorbankje van ons wagentje zag zitten en ik mijn oog op de lieve bruintjes sloeg, was 't mij of ik nooit weg geweest was.

En buiten het dorp, daar zag ik den ouden Thomas den herder, die zijn hoed zoo diep voor ons afnam—hoe dikwijls had ik met dien man gekeuveld! Zijn hond kwam naar den wagen toe om onze paarden aan te blaffen, juist zooals hij 't voor anderhalf jaar deed, toen we het dorp uitreden. En daar stonden de dorpskinderen ons aan te gapen, zooals ze  't altijd rijtuigen deden: verlegen en bloode de meisjes, brutaal en onbescheiden de jongens—ik kende de meesten nog; want zooveel waren ze in die achttien maanden niet veranderd. Daar kwamen we aan de eerste huizen van het dorp—allemaal bekenden—en de menschen evenzoo, en zij groetten allen zoo vriendelijk en ik was zoo blij dat ik ze weer zag. Eindelijk, daar kwamen we aan ons landgoed, ons statig huis met de gele jaloeziën en de groengeverfde deur. En daar op den hof stond de paal met den ooievaar, die weer jongen had, juist zooals ik 't van jongsaf had gezien. En 't bassen van onzen grooten Turk, die zich wel van zijn ketting had willen losrukken, toen we 't hek van 't landgoed binnenreden, zeker omdat hij blij was over mijn terugkomst! En, o vreugde! daar kwamen onze kleine jongens in hun ezelwagen aan, Lize tusschen hen in als eene groote dame. Ik kon 't niet langer uithouden en had wel uit het wagentje willen springen. Gelukkig hield Frits een oogenblik later voor de huisdeur stil.

De jongens hadden me al gezien. Zij waren uit den ezelwagen gesprongen om mij te verwelkomen en hadden de arme Lize er maar laten inzitten, die echter bij de hand genoeg was om er zelf uit te kruipen. Ik werd bijna doodgedrukt en toen ging het met groot gejuich de voordeur in. En Mama! ik dacht dat ze me nooit zou loslaten; ik weende en lachte te gelijk. En toen werden allen op hun beurt nog eens door mij omhelsd en gekust. Toen kwamen ook de dienstboden en een glans van genoegen straalde hen uit de oogen en op hun boersche manier gaven ze hun vreugde over mijn terugkomst te kennen. Nu moest ik eerst al de kamers eens door om die oude, gezellige bekende vertrekken weer te zien. Daarna in den bloemhof, in den moestuin, in den boomgaard, overal sleepten de jongens mij heen en 't scheelde weinig, of ik zou 't bouw- en weiland ook hebben moeten bezoeken. En onder de hand werd mij allerlei aangewezen: de nieuwe kropduiven, die al tweemaal gebroeid hadden, en wat een aantal kiekentjes! Verder moest ik naar den stal om de twee melkkalveren en de jonge geitjes te zien. En dan den prachtigen bles, dien Papa een maand geleden gekocht had! Ook den nieuwen  schommel: en daar moesten de jongens mij toonen hoe hoog ze durfden schommelen!

En wat waren de kinderen allemaal groot geworden in die anderhalf jaar! Johanna, die drie jaren jonger was dan ik, scheelde niet veel met mij in lengte, Eduard, die een jaar met mij in leeftijd verschilde en die met de vacantie thuis was, was bijna een hoofd grooter dan ik. Hij zag wat bleek, de goede jongen, zeker door het te sterk groeien. En die ondeugende Frits en de kleine Max en Lize, wat zagen die er ferm uit!

„En wat ben jij een knappe meid geworden, Margot!” zei Mama, terwijl ze mij met een verheugd gelaat beschouwde.

„De stadslucht schijnt je goed bekomen te zijn.”

„Ze ziet er als een dame uit, piek fijn!” zeide Eduard, terwijl hij aan iets boven zijn lip trok, dat haar moest voorstellen en hem verbeelden deed dat de knevel in aantocht was.

„Heb je wat meegebracht, Margot?” vroeg de kleine Lize, terwijl ze aan de riempjes van mijn reistaschje trok.

„Ja, ja! Uitpakken, Margot!” riepen de andere kleinen.

„Je moet wachten tot mijn koffer komt,” zeide ik. „Denk je dat ik al de presenten heb kunnen dragen?”

„O, dan zal 't mijne wel heel groot zijn! Vast een hobbelpaard,” juichte Max.

„En nu, Margot, moet je je kamertje eens zien,” zei Mama, en zij bracht mij naar een allerliefst vertrekje, waar ik een prachtig uitzicht had. Juist zoo'n ledikant, als waarin ik bij Tante had geslapen met witte gordijnen, boven mijn latafel hing, met een groenen krans omgeven, het sprekend gelijkend portret van Tante Betsy! O, welk een allerliefste verrassing! Met tranen in de oogen viel ik mijne lieve moeder om den hals en toen ik mijn koffer later uitgepakt had, kwamen Marie en Eugenie er naast hangen. Zoo had ik nu toch 't liefste, wat ik in Den Haag had achtergelaten, hier dagelijks voor oogen.

Naast mijn kamertje sliep Johanna, wier bijzondere opvoeding mijne goede moeder nu aan mij toevertrouwde. „Ik denk dat je eene leerzame scholierster aan haar zult hebben,” zeide  Mama. „Het is het beste middel voor u, om je eigene opvoeding te voltooien, wanneer je je zusje tot een goed voorbeeld wilt dienen. Nu kun je toonen of je bij Tante wat geleerd hebt.”

Ik verheugde mij ongemeen over 't vertrouwen, dat Mama in mij stelde, door mij Johanna's opvoeding toe te vertrouwen. Reeds gedurende mijn verblijf bij Tante Betsy was die wensch dikwerf in mij opgekomen; want mijn zachtzinnig zusje, dat veel knapper en aanvalliger was dan ik ooit in mijn leven ben geweest, groeide, evenals ik vroeger, in boersche gewoonten en manieren op, en nu zou 't geen ik bij Tante geleerd had, haar te pas komen. De liefde en de volgzaamheid van het zachtzinnige kind deden mij dat vurig wenschen. Daarenboven hoopte ik ook Mama's zorgen voor 't huishouden te verlichten en de kleinere broers en vooral Lize onder mijn bijzonder opzicht te nemen. Papa had kort geleden een gouverneur aangenomen, die de jongens bezig hield en hun de eerste beginselen leerde. Van hem kreeg ook Johanna les. En nu zou ook ik zijn scholierster worden, want hij bood aan, mij nog eenige lessen in de muziek en de talen te geven. Natuurlijk nam ik dit met dankbaarheid aan, en zoo doorleefde ik een gelukkigen tijd vol werkzaamheid en genoegen in den kring mijner dierbaren; terwijl de herinnering aan de residentie dit kalme leven met een liefelijken glans verhelderde. Een drukke briefwisseling onderhield de banden met de verre vrienden; want zoowel Tante als Marie schreven mij dikwijls uitvoerige epistels, waarin zij mij op de hoogte hielden van al wat er in haar kring voorviel. Eugenie schreef weinig; want ze was geen groote briefschrijfster; dat wist ik nog wel van vroeger, maar des te aangenamer waren mij dus haar enkele opgeruimde brieven, waarin nog altijd de een of andere plagerij voorkwam.

Op zekeren dag kwam er een doodbericht, dat mij trof, ofschoon ik de gestorvene nooit persoonlijk gekend had. Tante Betsy had er reeds eenige malen op gezinspeeld dat Eugenie's moeder in een lijdenden toestand verkeerde. Ze had niet eens aan haar belofte om eenigen tijd bij haar schoonzoon te komen  doorbrengen kunnen voldoen, en daarom waren Eugenie en de baron naar haar toegereisd. Ze hadden de anders zoo levenslustige vrouw veel veranderd gevonden; wel nog altijd vol belangstelling voor de ijdelheden des levens, maar niet meer instaat daaraan mede te doen. Ook scheen haar lichaamslijden haar gemoed verzacht te hebben—de goedhartige Eugenie kon ten minste niet van haar scheiden. Ze had terstond naar haar Papa geschreven, en deze kwam nog juist bijtijds om gedurende de laatste levensdagen der zieke tegenwoordig te zijn. Zware koortsen sloopten spoedig 't reeds lang geschokte gestel. Haar laatste woord was een bede om vergiffenis tot den echtgenoot, voor 't leed dat zij hem had aangedaan; haar laatste blik een van dank voor zijn onverdiende liefde. En zoo was een leven geëindigd, dat weinig geluk en zegen om zich heen had verspreid. Eugenie was werkelijk bedroefd over den dood eener moeder, aan wie ze, ondanks de gebreken en zwakheden der wereldschgezinde vrouw, toch gehecht was geweest. Ze wist haar vader te overreden, om den eersten tijd na den dood zijner vrouw, bij haar op haar buitengoed te komen en de liefde zijner kinderen vergoedde den zwaarbeproefden man veel voor het verdriet, dat hij jarenlang had ondervonden. Plannen voor de toekomst had hij nog niet gemaakt; ik vernam echter uit een brief van Eugenie, dat het haars vaders innigste wensch was met Tante Betsy samen te wonen. Ik twijfelde er geen oogenblik aan of Tante zou daaraan voldoen, en 't verwonderde mij evenmin dat zij er de voorwaarde bij maakte, dat hij zijn intrek in haar huis in Den Haag moest nemen; want het zou haar te veel gekost hebben, die stad en dat huis te verlaten; daarenboven was hij daar dichter bij zijn kinderen. En zoo scheen 't wel dat de edele vrouw bestemd was om allen, die met haar in aanraking kwamen, gelukkig te maken.


Meer dan een jaar was verloopen, sedert ik in 't ouderlijke huis was teruggekeerd. Op zekeren morgen scheen de zon met buitengemeenen glans door mijn vensterruiten. 't Was nog zeer vroeg en de witte herfstdamp lag nog als een waas  over de weiden uitgespreid; aan het reeds bonte loof der boomen hingen dauwdruppels, die als diamanten in den vroegen zonneschijn flikkerden en de frissche morgenwind blies reeds enkele verdorde bladeren tegen het venster, waardoor ik peinzend mijn blikken in de verte liet weiden. Het dorp scheen nog in diepe rust verzonken: slechts in 't ooievaarsnest vlak over mij was beweging; de ouden klepperden hun kroost een morgengroet toe en begonnen weldra hun jongen in 't vliegen te onderwijzen; want de tijd van hun vertrek was nabij en wee den ooievaar, die de lange reis over zee niet kan uithouden: onbarmhartig wordt hij door zijn reismakkers gedood. Ver over de huizen van het dorp zweefden zij weg en hun witte veeren schitterden in den zonneschijn.

Dezelfde rust en vrede, die de geheele natuur ademde, vervulden mijn ziel, en met een dankbaar, vroolijk hart zag ik tot den Vader daarboven op en bad Hem om zijn verdere bescherming en zijn voortdurenden zegen. Eensklaps voel ik mij door twee armen omvat en twee zachte blauwe oogen zien mij vol liefde in 't gelaat.

„Goeden morgen, Margot! God zegene u!” zeide een vriendelijke stem en een paar zachte lippen drukten zich op de mijnen.

„Hoe! Reeds wakker, Marie?” riep ik verbaasd uit en keek mijne vriendin in het blozend gelaat.

„Ook ik had geen rust meer in de veeren,” antwoordde ze opgeruimd. „De vreugde ontrooft iemand den slaap evengoed als de smart. Daarenboven was 't wel noodig dat ik vroeg opstond: want we hebben van daag heel wat te doen. Ik zal Johanna wakker maken om met mij den tuin te plunderen. Er zijn wel is waar niet veel bloemen meer; maar gij hebt hier zooveel schakeeringen van asters en herfstbijloozen en zulke zachtgetinte dahlia's, dat wij met wat bonte bladeren er tusschen nog wonderen kunnen doen. Desnoods nemen wij bonte bladeren in plaats van bloemen; en voor slingers kan men sparregroen gebruiken.”

Het duurde niet lang of ik zag de beide blondines, Marie en Johanna, in een licht morgengewaad den tuin inhuppelen,  en als bijen van de eene bloem naar de andere zwevende, tusschen de boomen verdwijnen. Langzamerhand werd nu alles wakker: honden blaften, kleine kinderen trippelden halfgekleed voor de deuren, de vensters werden geopend, de rook steeg uit de schoorsteenen op, overal klonken stemmen en begonnen de menschen hun dagtaak. Nu kon ook ik 't niet langer in de kamer uithouden; juist wilde ik mij bij de twee meisjes in den tuin voegen, toen onder mij een raam werd opgeschoven en met de frissche morgenlucht een heldere kinderstem mijn venster binnendrong. Als een pijl uit den boog snelde ik de trappen af naar de plaats vanwaar 't kinderstemmetje kwam. Voor 't open venster zat een fiksche gezonde min in boerenkleeding en op haar arm danste een allerliefste knaap van zes maanden. Zoodra hij mij zag stak hij mij kraaiend zijn mollige armen uit het rijkgeborduurde hemdje te gemoet. Ik ging in de vensterbank zitten, kuste den kleinen engel en liet mijn blikken door de kamer weiden. Op den achtergrond stond een ledikant, waarin eene jonge vrouw, de moeder van het knaapje, die mij vriendelijk toeknikte.

„Goeden morgen, Eugenie! schandelijke luilak!” riep ik, „je zoon aardt niet naar je, want die is wat vroeger uit de veeren.”

„Ja, hoe dat komt, is mij een raadsel,” zeide de moeder. „De kleine kwelgeest wordt met de zon wakker, als een echte boerenjongen.”

„Dat komt omdat hij bij Madeliefje op het boerendorp in den kost is,” antwoordde ik lachend. „'t Is hier een mooi kosthuis voor een jongen baron!”

„Een baron? een afschuwelijke bengel is hij!” riep Eugenie lachend uit. „En zijn Papa is op hem zoo trotsch, als ik van mijn leven nog geen mensch gezien heb. Hoe hij acht dagen zonder hem heeft kunnen zijn, is iets wat ik niet begrijp. Dat ik wegging kon hem in 't geheel niet schelen; toen was het: „je hebt het Margot al zoo lang beloofd en kunt er dus niet langer mee wachten; zoodra ik 't noodigste heb afgedaan, kom ik ook, 't zal dus maar een korte scheiding zijn.” Maar dat hij den jongen voor een paar dagen moest missen, dat  was voor hem een ramp! Een mensch zou wel willen wegloopen van zulk een beer van een man.”

„Nu, je bent ook van hem weggeloopen,” riep ik vroolijk, terwijl ik met den kleinen baron speelde. Intusschen was Eugenie opgestaan en trad naar ons toe; ze nam haar jongen in de armen en stoeide met hem. 't Was een bekoorlijk tafreel, die gelukkige moeder met haar kind, prachtig beschenen door de morgenstralen der zon.

Doch wij bleven niet lang alleen. De huisdeur ging open, en mijn jonge broertjes en Lize kwamen op mij af.

„Goeden morgen, Margot!” riepen ze. „Wat zullen we vandaag een pret hebben! Er worden taarten gebakken en twee vette kalkoenen geslacht! En mijnheer Punt (dat was de gouverneur) maakt met Eduard de ballons klaar, die morgenavond aan de boomen zullen hangen, en het vuurwerk dat hij zal afsteken.”

Zoo riepen ze door elkander en er hielp niets aan: ik moest met het wilde volkje mee om 't een en ander te gaan bekijken—ofschoon ik 't eigenlijk niet zien mocht, het moest een verrassing voor mij blijven. Maar als ge iemand verrassingen bereidt—houdt die dan geheim voor zulke enfants terribles, die juist de hun toevertrouwde geheimen 't spoedigst aan den man brengen.

„Kom,” riep ik eindelijk. „We zullen met Marie en Johanna kransjes vlechten.” Jubelend werd dat voorstel aangenomen en we gingen in den bloemtuin, waar we beiden bezig vonden met het maken van bontgekleurde slingers. Toen ze mij zagen kwamen ze vroolijk naar mij toe en Marie zette mij ondanks mijn tegenstribbelen een allerliefsten krans van kleine roode asters op 't hoofd. „Rozen zijn er niet meer,” zeide zij, „daarom hebben we hulptroepen moeten laten aanrukken. Jij bent heden de koningin van 't feest en moet een kroon dragen, opdat de geheele wereld u kenne en u huldige.”

„Morgen is 't eerst de groote feestdag,” antwoordde ik. „Vandaag mag ik nog geen krans dragen.”

„Neen, neen, morgen kunnen we 't met zulke ordinaire bloemen niet af; dan moet een krans van oranjebloesem uwe  zwarte lokken sieren.” zeide Marie. „O, lieve Margot, je weet niet hoe blij ik ben dat ik dezen dag met je vieren kan.”

„Goeden morgen, dames!” klonk het thans achter ons, en we zagen onzen lieven vriend en buurman, dominee Van Dijke, die in de vroegte een wandeling deed, en zeker 't gejubel in den tuin gehoord had. Hartelijk reikte ik hem de hand en we praatten eenigen tijd met elkander. Daarop ging ik met de kinderen in huis, om te zorgen dat ze gekleed werden, waarin Johanna mij zou helpen. Ik groette den predikant en verontschuldigde mijn weggaan. Toen ik in den tuin terugkwam om Marie aan 't ontbijt te roepen, dacht ik haar nog druk bezig te vinden met het vlechten der slingers; ik was dus hoogst verbaasd toen ik haar kalm op de tuinbank zag zitten met den jongen predikant naast haar, maar hunne houding deed mij terstond vermoeden wat er gebeurd was.

„Maar ik bid u, juffrouw Margot,” zeide dominee Van Dijke, nadat hij mij bekendgemaakt had, dat hij Marie gevraagd en haar jawoord gekregen had, „ik bid u, verzwijg het tot morgen. Dan willen we het aan uw bruiloftsdisch bekend maken, want zeker zal het de vreugde van het feest verhoogen, als de gasten hooren dat er spoedig weder een andere bruiloft op til is.”

Ik beloofde tot zoolang te zwijgen. „Maar tot uw straf dat ge me zoo listig 't hart mijner vriendin voor de helft ontsteelt, dominee, beroof ik u thans terstond van uw aanstaande bruid. Of ge zoudt er lust in moeten hebben, heden met ons te ontbijten.”

„Ik dank u,” antwoordde de predikant. „Ik vrees dat ik in dat geval zou doen als de kinderen en mijn geheim te vroeg verraden.”

„Daar zou ik ook voor vreezen, dominee,” antwoordde ik. „En dus, adieu! We mogen de gasten niet laten wachten.”

Zoo was mijn stille hartewensch vervuld. Marie zou de gade worden van den man, dien we allen zoo hoog vereerden, sedert hij, twee jaren geleden, bij ons predikant was geworden. Ik had reeds sedert geruimen tijd bemerkt, dat beiden elkander liefhadden en week op week verwacht wat nu gebeurd  was. Nu was alles in orde, en 't zou een nieuwen glans aan mijn eigen trouwdag geven.

Want, inderdaad, lieve lezeressen! Sedert veertien dagen was ik de bruid, en al die toebereidselen tot een feest waren ter viering van mijn bruiloft. Reeds sinds een half jaar was het „tusschen-mal-en-dwaze” meisje verloofd—met wien? Nu, dat kunt gij wel raden. Waarschijnlijk hebt ge bij 't lezen dezer bladeren er eer aan gedacht dan ik. 't Was kort na mijn terugkomst in 't ouderlijke huis geweest, dat er een brief uit Den Haag kwam—eenige dagen later door den schrijver zelf gevolgd. En die schrijver was? Natuurlijk niemand anders dan zekere dokter, en juffrouw Margot.... zal nu morgen Mevrouw Huisman worden!” roept gij mij toe. En ge hebt het geraden.—Marie was reeds twee maanden bij mij, om Mama en mij aan mijn uitzet te helpen; Eugenie had sedert acht dagen bij ons gelogeerd, haar echtgenoot, haar vader, Tante Betsy, Eduard en zijn ouders wachtten we heden, en morgen zou ik trouwen. Wat kon ik nu nog meer wenschen!

De rijtuigen rolden door het dorp, de honden blaften, de dorpsjeugd jubelde en de koetsiers lieten hun zweepen vroolijk klappen. Welk een leven in en om ons huis! Papa en Mama vlogen Tante Betsy in de armen, Eugenie in die van den baron, die vrouw en kind te gelijk omvatte en misschien niet losgelaten zou hebben, als zijn vrouwtje zich niet losgerukt en hem den knaap op den arm gegeven had. Uit zijn armen snelde ze in die haars vaders en daarna hing ze aan de trouwe borst van Tante Betsy.

En ik—ach! ik zag niets voor mij dan twee helderblauwe oogen, die mij zoo innig aanstaarden en voelde twee stevige armen, die mij zoo vast omklemden, als waren er weer van die kerels van 't Eibmeer in de nabijheid, toen ik zoo radeloos aan die trouwe borst vluchtte.

„Broer Anton, Lize wil u ook eens goeden morgen zeggen,” zeide mijn bruingelokt jongste zusje, dat op ons kwam aandartelen.

„Goeden morgen, zusjelief,” zeide mijn bruidegom vroolijk;  terwijl hij 't lieve kind tot zich ophief en het hartelijk kuste. Nu kwamen ook de twee guitige zwagertjes aansnellen om hun aanstaanden broeder te begroeten, op wien de beide jongens braaf grootsch waren; vooral omdat ze Anton tegen hem mochten zeggen. Daarop bracht ik den aanstaanden schoonzoon bij Papa en Mama, die hem hartelijk verwelkomden.

Ons vriendelijk, stil huis was zeker heel verbaasd over de vele vreemden, die het binnen zijn muren moest opnemen; daar allen behalve Anton, die bij dominee Van Dijke logeerde, bij ons gehuisvest werden. 't Was of de lindeboomen er blij over waren, zoo prijkten ze in de zonnestralen, en de ooievaar op zijn nest klepperde nog harder dan anders, als wou hij 't aan zijn kinderen vertellen, wat in de anders zoo stille hofstede voorviel.

En de volgende dag! Hoe zal ik u dien beschrijven? Van alle kanten stroomden vrienden en bekenden toe, om ons feest mee te vieren. O, 't is een aangenaam gevoel, als men zich omringd ziet door zoovelen, die hartelijk deelnemen in onze vreugde. Papa had, om 't schoone zachte herfstweer, bevolen dat we onder 't lommer der linden zouden dineeren en dat bracht niet weinig toe om 't aangename en landelijke, daardoor zoo geheel ongedwongene, van 't feest te verhoogen. 't Was een dag van drukte en genoegen, dat verzeker ik u. Eerst naar 't raadhuis, waar de wet ons verbond, toen naar de kerk, waar Dominee Van Dijke ons huwelijk inzegende. En 's namiddags aan tafel, daar werd wat getoost! En toen dominee Van Dijke zijn engagement met Marie aankondigde, diende dat niet weinig om de vreugde te verhoogen, en moest het jonge paar heel wat plagerijen verduren, vooral van Eugenie, die 't alleraardigst vond dat het blauwe Vergeetmijnietje nu zoo spoedig 't voorbeeld van haar onnoozel Madeliefje zou volgen. Natuurlijk gaf ook deze mededeeling aanleiding tot tal van toosten. De avond werd besloten met een, voor ons dorp, prachtig vuurwerk.

Nog denzelfden avond verliet ik met mijn echtgenoot het lieve ouderlijke huis, om naar onze eigene woning in Leiden te reizen, in welke stad Anton zich voor goed gevestigd had.  Het afscheid van mijne goede ouders, van broeders en zusters viel mij zwaar; ook van u, mijne lieve Lezeressen, die zoo vriendelijk zijt geweest om mij op een gedeelte mijner loopbaan te volgen, en er uit hebt kunnen zien, hoe er met vallen en opstaan en door de trouwe zorg mijner goede tante eene vrouw is geworden uit een boerendeern en nog wel eene, die, toen gij haar leerdet kennen, zoo groen was als gras, nog erger dan wat men gewoonlijk noemt:

TUSSCHEN MAL EN DWAAS.


 

DE WERKEN VAN P. J. ANDRIESSEN.

0.90 per deel ingenaaid en ƒ 1.20 in linnenband.

De Val van een Koningshuis, of het eerste tijdperk van de Fransche Revolutie.

De Dageraad van een Keizerstroon, of het tweede tijdperk der Fransche Revolutie.

De Kolossus der Negentiende Eeuw, of Frankrijk in den bloeitijd van het Keizerrijk.

De Tocht naar Rusland, of het begin van den val van het Keizerrijk. 1812.

Elba en Sint-Helena, of de dubbele val van het eerste Keizerrijk. 1814-1821.

De Strijd tusschen twee Groote Volken.

De Deserteur, of de Fransche overheersching en Nederlands herstelling. 1810-1813.

De tamboer bij Quatrebras en Waterloo, of de tweede verlossing van Nederland. 1814-1815.

Koning en Stadhouder, of Nederland gedurende de laatste regeeringsjaren van Willem III. 1678-1702.

De Prins en Johan de Witt, of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering. 1654-1668.

Het Huisgezin van den Raadpensionaris, of hoe de eerste stadhouderlooze regeering een einde nam. 1668-1672.

Adolf en Clara, of hoe ons land een republiek werd. Een verhaal uit de eerste jaren van den tachtigjarigen Oorlog. 1564-1584.

De Weezen van Vlissingen, of hoe onze republiek onafhankelijk werd. Een verhaal uit het derde tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog. 1609-1648.

De Zoon van den Zeeroover, of hoe de Nederlandsche republiek groot werd. Een verhaal uit het tweede tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog. 1584-1609.

De Vrijheidsoorlog, of de Opstand der Batavieren en Kaninefaten tegen de Romeinsche Overheersching. 69-70.

De Schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel. Een verhaal uit den laatsten tijd van het Hollandsche huis. 1295-1304.

De Zeeman tegen wil en dank, of Amsterdam in den aanvang der eerste stadhouderlooze regeering. 1650-1654.

De Kinderen van den Zoetelaar, of Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van Prins Willem III. 1672-1678.

Een Zoon van Friesland, of Nederland gedurende den Spaanschen Successie-oorlog. 1702-1713.

Erlo, de Heidenknaap, of Nederland gedurende het tweede Stadhouderlooze bestuur. 1713-1747.

Evangelie en Friezen, of hoe het Christendom onder onze Heidensche voorvaderen kwam. 677-754.

De Vrouw van de Wolfsgrove, of het Valkhof te Niumage onder Karel den Grooten. 786-814.

Door het kreupelbosch tot den Troon. De jeugd van prinses Elizabeth, Koningin van Engeland. 1533-1558.

Koning en Veldheer, of Frederik de Groote in en na den zevenjarigen Oorlog. 1756-1786.

Een Gentsche Vrijheidszoon. Een episode uit de geschiedenis van Vlaanderen. 1335-1345.

Een onderdrukte Koningszoon, of de jeugd van Frederik den Groote van Pruisen.

Vorst en Dichter, of hoe Pruisen onder Frederik den Tweede groot werd.

De Muiderkring, of Vijftien jaar uit den bloeitijd onzer letterkunde. 1623-1637.

De Suppoost aan de Bank van Leening, of de laatste levensjaren van Joost van der Vondel. 1657-1679.

Tusschen mal en dwaas, of wat een meisje te genieten en te lijden heeft, eer zij de wereld in is.

Ingenaaid ƒ 1.60, gebonden ƒ 1.90.

Het Begin van den strijd, of de regeeringsjaren van Prins Willem IV. 1747-1751.

De Republiek in woeling en strijd, of de regeeringsjaren van prins Willem V. 1751-1795.

De Bataafsche Republiek, of Nederland onder den invloed van Frankrijk. 1795-1806.

Het hof van Koning Lodewijk, of Nederland als Koningrijk Holland. 1806-1810.

Geschiedenis van het tijdperk van vijfentwintigjarigen vrede. 1849-1874.

Steeds Tegengewerkt. Een Tafereel uit de Middeleeuwen.

Lotwisselingen op den Troon. Twee bladzijden uit het boek der Geschiedenis.

Bladen uit de Geschiedenis van ons Vaderland.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 8lijdenleiden
Blz. 10[Niet in Bron.],
Blz. 11doeDoe
Blz. 13,.
Blz. 32MariesMarie's
Blz. 48,[Verwijderd.]
Blz. 51[Niet in Bron.],
Blz. 55!?
Blz. 57[Niet in Bron.].
Blz. 57![Verwijderd.]
Blz. 59;,
Blz. 75EugeniesEugenie's
Blz. 75[Niet in Bron.]
Blz. 88[Niet in Bron.]
Blz. 89[Niet in Bron.]
Blz. 92[Niet in Bron.]
Blz. 105;:
Blz. 107;,
Blz. 107LouizeLouise
Blz. 108[Niet in Bron.]
Blz. 115bevattebevatten
Blz. 117[Niet in Bron.]
Blz. 119Maria'sMarie's
Blz. 123[Verwijderd.]
Blz. 146ingesloteningeslotene
Blz. 150[Niet in Bron.]
Blz. 151,;
Blz. 153[Niet in Bron.],
Blz. 153parfenuachtigparvenuachtig
Blz. 168[Niet in Bron.],
Blz. 171izeLize
Blz. 172volooienvoltooien
Blz. 173diedat
Blz. 178[Niet in Bron.]
achterzijdedde
achterzijdeTafareelTafereel