Title: De getemde feeks
Author: William Shakespeare
Translator: L. A. J. Burgersdijk
Release date: April 7, 2016 [eBook #51691]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
[348]
Een Lord. | In het voorspel. | |
Stoffel Sluw, een ketellapper. | ||
Een Waardin, een Page, Tooneelspelers, Jagers en Bedienden van den Lord. |
Gremio, | van Padua, dingende naar de hand van Bianca. | |
Hortensio, |
Tranio, | bedienden van Lucentio. | |
Biondello, |
Grumio, | bedienden van Petruccio. | |
Curtis, |
Katharina, | dochters van Battista. | |
Bianca, |
Het tooneel is gedeeltelijk te Padua, gedeeltelijk op het landgoed van Petruccio.
Voor een herberg, op een heide.
De Waardin en Sluw komen op.
Sluw.
Wacht maar, ik kom je op ’t jak.
Waardin.
Je moest in ’t blok, jij schelm.
Sluw.
Je bent een del. De Sluws zijn geen schelmen. Kijk maar in de kronieken; we kwamen in ’t land met Richard den Veroveraar. Dus: paucas pallabris; laat de wereld haar gang gaan; sessa!
Waardin.
Je wilt me dus de glazen niet betalen, die je gebroken hebt?
Sluw.
Neen, geen penning; ga weg, Jeronimus; kruip in je koud bed en ga je warmen.
Waardin.
Ik weet wat me te doen staat; ik ga den schout halen.
(Waardin af.)
Sluw.
Doe dat, en zijn moêr en zijn grootje er bij; ik zal hem naar de wet te woord staan; ik ga geen duimbreed van mijn plaats, jongen; laat hem maar komen, en fatsoenlijk ook. 15
(Hij gaat liggen en slaapt in.)
(Jachthorens. Een Lord komt van de jacht terug, met gevolg van Jagers en Bedienden.)
Lord.
Ik zeg u, jager, zorglijk voor de honden!
Zie, Vlugvoet schuimt, voer dezen aan de lijn,
En koppel Nero met den diepen blaffer.
Wat nam die Zilver, aan den hoek der haag,
Den koud geworden voet goed op, niet waar?
Ik gaf dien hond nog voor geen twintig pond.
Eerste Jager.
Nu, Veltman is zoo goed als hij, mylord;
Hij blafte, toen geen een den voet meer vond,
En tweemaal vond hij heden ’t flauwste spoor;
Geloof me, ik acht hem beter nog dan Zilver.
[349]
Lord.
Kom, kom, loop heen; was Echo even vlug,
Hij gold mij meer dan een dozijn als Veltman.
Maar voeder en verpleeg hen allen goed;
Mijn plan is, morgen weer ter jacht te gaan.
Eerste Jager.
Zeer goed, mylord.
Lord.
Wat is dat?—Dood of dronken? Haalt hij adem?
Eerste Jager.
Hij ademt, heer. Bier houdt hem warm, want anders
Waar’ ’t bed te koud voor zulk een vasten slaap.
Lord.
Beestachtig; zie, wat ligt hij als een zwijn.
Foei, Dood! hoe laag en walg’lijk is uw grijns!—
Hoor, met dien dronkaard voer ik eens wat uit.
Wat dunkt u, wierd hij eens te bed gebracht,
In keurig nachtkleed, ringen aan de vingers,
En stond een lekker maal aan ’t bed gereed,
Bedienden hem lakeien bij ’t ontwaken,
Wist dan de beed’laar zelf wel, wie hij was?
Eerste Jager.
Mylord, dan was hij zeker in de war.
Tweede Jager.
Hij zou al heel raar opzien bij ’t ontwaken.
Lord.
’t Zou als een droom of tooverij hem zijn.— 44
Komt, neemt hem op en voert de grap goed uit;
Draagt hem behoedzaam in mijn pronksalet,
Behangt den wand met wulpsche schilderijen,
En wascht zijn stoppelkop met geur’ge waat’ren;
Brandt reukhout, dat de kamer parfumeer’;
Houdt ook muziek gereed, die bij ’t ontwaken
Hem met een zoet en hemelsch lied begroet’;
En wil hij spreken, fluks dan bij de hand,
En vraagt hem, diep en onderdanig buigend:
„Wat is ’t bevel van uw hoogedelheid?”
En dan hoû de een hem voor—een zilv’ren bekken,
Vol rozenwater en bestrooid met bloemen;
Een ander draag’ de kan, de derde een handdoek;—
„Behaagt het uw hoogedelheid, de handen
„Wat af te koelen?” zegt ge dan. Een ander
Sta met een keur van fraaie kleed’ren klaar,
En vrage, welk gewaad hij aan wil trekken;
Die spreek’ hem van zijn paarden en zijn honden,
En hoe Mevrouw steeds om zijn ziekte treurt;
Bepraat hem, dat hij maanziek is geweest;
En zegt hij: „Wat! ik ben—” zegt, dat hij droomt,
Nooit anders was, dan een vermogend lord.
Doet dit, en doet het recht natuurlijk, vrienden;
Dit wordt een allerkostelijkste grap,
Indien zij met beleid wordt uitgevoerd.
Eerste Jager.
Heer, ’k sta u borg, wij spelen onze rol
Zoo dat hij naar onze’ ijver denken moet
Te zijn, wat wij hem zeggen, dat hij is.
Lord.
Neemt hem voorzichtig op; legt hem te bed;
En ieder op zijn post, als hij ontwaakt!
(Eenigen dragen Sluw weg.—Een trompet klinkt.)
Ga, kijk eens, knaap, wat die trompet beteekent;
(Een Dienaar af.)
Een edelman misschien, die op zijn reis
Hier op wil houden, om eens uit te rusten.
(De Dienaar komt terug.)
Welnu, wie is ’t?
Dienaar.
Welnu, wie is ’t? Schouwspelers zijn ’t; zij vragen
Als gunst, heer, voor uw edelheid te spelen.
Lord.
Geleid hen hier.
(De Schouwspelers komen.)
Geleid hen hier. Zoo, mannen, gij zijt welkom.
Eerste Schouwspeler.
Dank voor uw goedheid, edel heer.
Lord.
Wenscht gij deze’ avond op mijn slot te spelen?
Tweede Schouwspeler.
Schenkt ons uwe edelheid dit voorrecht, ja. 82
Lord.
Recht gaarne.—Dezen vriend hier ken ik nog;
Hij speelde eens voor den oudsten zoon eens pachters;
Gij maaktet toen een edelvrouw het hof;
Uw naam is mij ontschoten, maar gij speeldet
Die rol zeer goed, natuurlijk, zooals ’t hoort.
Eerste Speler.
’t Was Soto, denk ik, wat UEed’le meent.
Lord.
Ja juist, die was ’t;—dat speeldet gij voortreff’lijk.—
Komaan, gij komt of gij geroepen waart;
’k Heb naam’lijk juist een grap bedacht, waarbij
Uw komst van grooten dienst mij wezen kan.
Hier is een lord, die bij uw spel wil zijn;
Maar ’k vrees bijna, dat ge u niet goed kunt houden,
En bij zijn koddig doen,—zijn edelheid
Zag van zijn leven zoo’n vertooning niet,—
Licht in een bui van lachen uitbarst en
Hem grieft en ergert; want, dit zeg ik u,
Vertrekt gij uw gezicht maar, hij wordt boos.
Eerste Speler.
Vrees niets, mylord; wij kunnen ons bedwingen,
Al waar’ hij ook de dolste kwant ter wereld.
Lord
(tot een der Bedienden). Hier, knaap, geleid hen naar de voorraadkamer;
Heet ieder vriend’lijk welkom, en draag zorg,
Dat wat mijn huis kan schaffen, hun gewordt.—
(De Bediende gaat met de Schouwspelers heen.)
[350]
(Tot een Bediende.) En knaap, ga gij naar Bartholo, mijn page,
En dos geheel als edelvrouw hem uit;
En breng hem, zoo getooid, naar ’s dronkaards kamer,
Noem hem „Madame”, buig recht need’rig voor hem,
En zeg hem, dat, zoo hij mijn gunst op prijs stelt,
Hij zich beleefd gedragen moet, zooals
Hij wel heeft opgemerkt, dat eed’le vrouwen
Haar echtgenooten met respect behand’len;
Op zulk een wijs treed’ hij den dronkaard nader,
Met zacht gefluister en een diepe buiging,
En zegg’: „Wat wil uw edelheid bevelen,
Opdat uw echtgenoot, getrouw en need’rig,
Haar plichtsbesef en liefde u toonen moog’?”
Dan moet hij hem omarmen, lokkend kussen,
En storte, ’t hoofd verborgen aan zijn borst,
Een tranenstroom, uit overmaat van vreugd,
Dat zij haar eed’len gâ hersteld mag zien,
Die deze zeven jaar zich altijddoor
Een arm, afzichtlijk beed’laar heeft gewaand.
Verstaat de knaap de kunst der vrouwen niet,
En kan hij niet, zoo vaak hij wil, een vloed
Van tranen storten, dan moog’ hem een ui
Van dienst zijn, die, verborgen in een zakdoek,
Hem, trots zijn aard, uit de oogen water pers’.
Zorg, dat dit alles nu met spoed geschied’;
Straks deel ik u nog meer bevelen mee. 130
(De Dienaar af.)
Ik weet, de knaap zal wel naar eisch de gratie,
Stem, gang en houding van een dame treffen;
’t Zal kost’lijk zijn, als hij gemaal hem noemt,
En als mijn volk zich op de lippen bijt
Bij ’t need’rig dienen van deez’ kinkel. ’k Ga
Er zelf op toezien; mijn aanwezigheid
Betoom’ hun uitgelatenheid, die anders
Door ’t dolle heen zou gaan en ’t spel bederven.
(Allen af.)
Een slaapkamer in het huis van den Lord.
Men ziet Sluw in een rijk nachtgewaad, door Dienaars omgeven; eenigen met kleedingstukken, anderen met waschbekken, schenkkan en verder toebehooren. De Lord komt op, als dienaar verkleed.
Sluw.
In ’s Hemels naam, een potteken scharrebier!
Eerste Bediende.
Verkiest uw edelheid een roemer wijns?
Tweede Bediende.
Verkiest uw lordschap van deez’ confituren?
Derde Bediende.
Welk kleed verkiest uw lordschap voor vandaag?
Sluw.
Ik ben Stoffel Sluw; noem mij geen edelheid of lordschap; ik heb nooit van mijn leven wijn geproefd; en als je mij confituren wilt geven, geef mij dan confituren van rundvleesch; vraag me maar nooit, welk kleed ik dragen wil; want ik bezit niet meer wambuizen dan ruggen, niet meer kousen dan beenen, niet meer schoenen dan voeten; ja soms meer voeten dan schoenen, of zulke schoenen, waar mijn teenen door het bovenleer heen komen kijken.
Lord.
God moge uw lordschap van deez’ waan bevrijden!
O dat een man van rang, van zulk een afkomst,
Van zulk een rijkdom en van zulk een aanzien,
Door zulk een boozen geest geteisterd wordt!
Sluw.
Wat! wilt gij mij dol maken? Ben ik niet Stoffel Sluw, de zoon van den ouden Sluw van Burtonheide, van geboorte marskramer, door opleiding wolkaarder, bij verandering berenleider en nu van beroep ketellapper? Vraag maar eens aan Maartje Kappervol, de dikke bierhuiswaardin van Wincot, of zij me niet kent; als ze niet zegt, dat ik bij haar voor veertien stuivers in het krijt sta voor dun bier, kalk me dan maar aan, dat ik de grootste leugenaar ben van de christenheid.—Wat! ik ben toch niet behekst? hier heb ik— 27
(Hij bekijkt zijn nachtgewaad.)
Eerste Bediende.
O, dit is ’t, waar uw echtgenoot om treurt!
Tweede Bediende.
O, dit is ’t, wat uw dienaars zoo bedroeft!
Lord.
Ja, daarom schuwt uw maagschap dit uw huis;
Zij worden door uw waanzin afgeschrikt.
O, denk eens aan uw afkomst, edel heer,
Roep uwen lang verbannen geest terug,
En ban deez’ droomen, u onwaard, van hier;
Zie, hoe uw dienaars need’rig om u staan,
Elk op zijn post, gereed op uwen wenk.
Wilt gij muziek? hoor toe! Apollo speelt,
(Muziek.)
Een nachtegalenkoor is daar en zingt.
Verlangt gij rust? U wacht een legerstede,
Zoo zacht en heerlijk als het weeld’rig bed,
Eens voor Semiramis met zorg gespreid.
Kiest gij een wand’ling? zie, wij strooien bloemen;
Een rijtoer? opgetoomd zijn uwe paarden,
Hun tuig met goud en paarlen overdekt;
Een valkenjacht? uw edelvalken klimmen
Veel hooger dan de leeuwrik; wilt gij jagen?
Het hemelwelf geeft antwoord aan uw honden;
Zij wekken de echo’s uit der aarde schoot.
Eerste Bediende.
Verkiest gij lange jacht? uw hazewinden
Zijn sneller dan het hijgend hert of ree.
De getemde feeks, Voorspel, Tweede Tooneel.
[351]
Tweede Bediende.
Houdt gij van schilderijen? daad’lijk halen
Wij u Adonis, rustend aan een beek,
En Cytherea, diep in ’t riet verborgen,
Dat lichtbewogen met haar adem speelt,
Zooals wij riet zien dart’len met den wind.
Lord.
Dan toonen wij u Io, de eed’le maagd;
En hoe zij sluw belaagd werd en verschalkt;
Zoo levendig gemaald, alsof gij ’t zaagt.
Derde Bediende.
Of Daphne, die, bij ’t zwerven in het bosch,
De dij zich kwetst; gij meent het bloed te zien,
Gij ziet Apollo, treurend, tranend stortend;
Zoo meesterlijk is hier natuur betrapt.
Lord.
Gij zijt een lord, niets anders dan een lord;
Uw gade is schooner dan de schoonste, die
Deze eeuw, waar alles in verflenst, kan toonen.
Eerste Bediende.
En eer de tranenvloed, om u geplengd,
Met boozen stroom haar lief gelaat besproeide,
Was zij het heerlijkst wezen van deze aard’,
En thans nog wijkt zij voor geen enk’le vrouw.
Sluw.
Ben ik een lord? en heb ik zulk een vrouw? 70
Of droom ik nu? of droomde ik vroeger steeds?
Ik slaap toch niet; ik zie, ik hoor, ik spreek,
Ruik lekk’re geuren; wat ik voel, is zacht;—
Zoo waar ik leef, ik ben een lord, jawèl;
Geen ketellapper en geen Stoffel Sluw.
Kom, laat mij nu mijn eed’le vrouw eens zien;
En geef mij toch een pintje scharrebier.
Tweede Bediende.
Wil soms uw lordschap zich de handen wasschen?
(Dienaars brengen een bekken, schenkkan en handdoek.)
O, wat genot u weer hersteld te zien!
O, dat gij eind’lijk inziet, wie ge zijt!
Deez’ vijftien jaren hebt ge doorgedroomd,
Of, waart ge wakker, ’t was, alsof gij sliept.
Sluw.
Deez’ vijftien jaren! Hemel, welk een dutje!
En sprak ik in dien tijd geen enkel woord?
Eerste Bediende.
O ja, mylord, doch wartaal, anders niet;—
Want schoon gij in deez’ fraaie kamer laagt.
Hieldt gij maar vol, dat men de deur u uitsmeet,
En scholdt ge op een waardin en zeidet, dat
Gij haar verklagen zoudt: zij gaf u telkens
Diksteenen kannen, geen geijkte pintjes;
En soms ook riept ge om Cieltje Kappervol.
Sluw.
Ja, ja, de dochter van de vrouw van ’t bierhuis.
Derde Bediende.
Wel heer, gij kent zoo’n meisje niet;
Noch zulke luî, zooals ge wel eens noemdet,—
Als Steven Sluw, en de’ ouden Slokmaardoor
En Pieter Turf, en Heintje Pimpelaar,
En twintig and’re namen en personen,
Die nooit bestonden en die niemand kent.
Sluw.
Nu, Gode dank voor mijne beterschap!
Allen.
Amen.
Sluw.
Ik dank je wel; je zult er wel bij varen.
(De Page treedt op, als dame gekleed, met Gevolg.)
Page.
Hoe vaart mijn eed’le heer?
Sluw.
Waarachtig goed, ’t is hier wel uit te houden.
Waar is mijn vrouw?
Page.
Hier, eed’le heer, wat is van uw verlangen?
Sluw.
Zijt gij mijn vrouw, en noemt ge mij niet man?
Mijn volk, dat noemt mij heer, gij man of oudje.
Page.
Mijn heer en mijn gemaal, gemaal en heer,
Ik ben in alle eerbiedigheid uw vrouw. 109
Sluw
(tot den Lord.) Ik weet het;—maar hoe noem ik haar?
Lord.
—maar hoe noem ik haar? Madame.
Sluw.
Hoe? Els Madame of Hans Madame?
Lord.
Madam’, niets meer; zoo noemen lords hun ladies.
Sluw.
Madame vrouw, ’k heb vijftien jaar en meer,
Zoo zegt men mij, geslapen en gedroomd.
Page.
O, en wel dertig jaar komt mij dit voor,
Gescheiden, ja, van tafel en van bed.
Sluw.
’t Is lang.—Gij, dienaars, gaat; laat ons alleen.—
Madame, ontkleed u, kom met mij te bed.
Page.
Driewerf verheven lord, verhoor mijn beê;
Schenk mij nog voor een nacht of twee respijt,
Zoo niet, ten minste tot zonsondergang;
Uw artsen gaven mij uitdrukk’lijk last,—
Op straffe, dat uw kwaal opnieuw begon,—
Dat ik nog een’gen tijd uw bed zou mijden;
Zoo staat de zaak, en dit zij mijn verschooning.
Sluw.
Ja, maar het staat zoo, dat ik moeilijk zoo lang wachten kan. Maar ik zou met dat al niet gaarne weer in mijn vorige droomen vervallen; ik wil daarom wachten, hoe mijn vleesch en bloed ook mogen spreken.
[352]
(Een Bediende komt op.)
Bediende.
Ter eer van dit herstel zijn uwer lordschap
Schouwspelers daar met een comediestuk;
En ook uw artsen vinden dit uitmuntend,
Wijl te veel ernst uw bloed verdikt heeft en
Zwaarmoedigheid des waanzins voedster is;
Zij schreven daarom zulk een stuk u voor,
Dat u den geest tot vreugde stemt en lust,
De kwalen weert en ’t leven u verlengt.
Sluw.
Ja goed, ik wil het wel; laten zij het maar spelen. Is een kommeestuk zoo iets als een vastelavondvertooning of een koorddanserij?
Page.
Neen, heer; ’t is mooier, beter lachensstof.
Sluw.
Wat stof is dat?
Page.
Wat stof is dat? ’t Is zoo’n historietje.
Sluw.
Nu, we willen het zien. Kom, Madame vrouw, zet u naast mij neer en laat de wereld haar gang gaan; wij kunnen het nooit jonger doen.
(Zij gaan zitten. Trompetgeschal.)
Padua. Een plein.
Lucentio en Tranio komen op.
Lucentio.
Gij weet het, Tranio, hoe de vuur’ge wensch
Om ’t schoone Padua, der kunsten wieg,
Te zien, mij naar het vruchtb’re Lombardije,
Dien lusthof van het groot Italië, dreef;
En hoe mij ’s vaders wensch en wil daartoe
Zijn zegen gaf en u tot metgezel,
U, trouwe dienaar, jaren reeds beproefd;
Hier zijn we aan ’t doel en willen ’t pad der kennis,
Der eed’le studiën inslaan, ons tot heil.
Pisa, beroemd door tal van eed’le burgers,
Schonk mij het aanzijn en mijn vader ook,
De wereld door als hand’laar wel bekend,
Vincentio, van den stam der Bentivogli.
’t Betaamt Vincentio’s zoon, die in Florence
Werd opgevoed, dat hij, zooals men wacht,
Door edel doen zijn rijkdom glans verleen’;
En daarom, Tranio, wil ’k mijn studietijd
Aan deugd en aan dat deel der wijsheid wijden,
Dat leert, hoe ons het waar geluk alleen
Door deugdbetrachting kan ten deele vallen.
Onthoud uw raad mij niet; want nu ik Pisa
Voor Padua verliet, is ’t mij als een,
Die uit een waadb’ren plas in ’t meer zich stort
En gretig zijnen dorst te lesschen tracht. 24
Tranio.
Mi perdonate, beste jonge meester,
Ik denk hierin volkomen als gijzelf,
En ben verheugd, dat ge in uw plan volhardt,
Der zoete wijsheid honigzoet te zuigen.
Slechts dit, mijn goede meester, laat ons toch,
Terwijl wij deugd en zedeleer bewond’ren,
Geen Stoïkers, geen stijve stokken zijn,
Zoo vroom verdiept in Aristoteles,
Dat wij Ovidius voor een schandvlek reek’nen.
Leer Logica door wedstrijd met uw vrienden,
Welsprekendheid in ’t dagelijksch gesprek;
Verfrisch u met muziek en poëzie;
Dat Wiskunst u en Metaphysica
Slechts laven, als de trek u hong’rig maakt;
Want niets gedijt, als lust en liefde ontbreekt;—
In ’t kort, studeer wat u het meest behaagt.
Lucentio.
Ik dank u, Tranio, want uw raad is goed.
Was Biondello nu maar aangeland,
Dan brachten we onze zaken fluks op stel,
En huurden we ons een woning, ter ontvangst
Der vrienden, die ons Padua schenken zal.
Maar kijk eens, wat gezelschap daar verschijnt!
Tranio.
Een optocht wis, die ons hier welkom heet. 47
(Battista, Katharina, Bianca, Gremio en Hortensio komen op. Lucentio en Tranio zijn ter zijde gegaan.)
Battista.
Neen, eed’le heeren, dringt niet verder aan;
Want wat ik vast besloot is u bekend:
Mijn jongste dochter nimmer uit te huwen,
Aleer mijn oudste een man heeft opgedaan;
Heeft een van u nu zin in Katharina,—
Daar ik u beiden ken, u beiden mag,—
Die maak’ haar vrij het hof; mij is het wel.
Gremio.
Het hof? Ik ducht haar slof; ze is mij te grof;—
Hoe is ’t, Hortensio, gij, verlangt ge een vrouw?
Katharina
(tot Battista). Mijn vader, zeg, is ’t uw bedoeling, mij
Te koop te veilen aan dit edel paar?
Hortensio.
Een paar? Met u wil niemand zijn gepaard,
Voordat ge toont een liever zachter aard.
[353]
Katharina.
Geloof mij, heer, wees niet beducht; gij zijt,—
’k Verzeker u,—niet halfweg tot haar hart;
En dacht ge ’t soms, zij nam een driestal op
En kamde er ’t hoofd u mee, zooals men dorscht,
En verfde uw facie als van een hansworst.
Hortensio.
O Heere God, bewaar ons voor zoo’n duivel!
Gremio.
En mij ook, Heere God!
Tranio.
’t Is kost’lijk, heer! die voert wat in haar mars;
De deerne is stapelgek of wonderdwars.
Lucentio.
Terwijl van de and’re ’t zwijgen mij behaagt;
Zij toont de zachte schuchterheid der maagd.
Stil, Tranio!
Tranio.
Juist, meester, ja; geef daar uw oog den kost.
Battista.
Mijn heeren, om u ook ’t bewijs te geven,
Dat ik het meen;—Bianca, ga naar binnen;
En wees er niet bedroefd om, mijn Bianca,
Ik heb u toch niet minder lief, mijn kind. 77
Katharina.
Mijn popje, wat schreit ge, wat greit ge?
Wees niet zoo dom, ge weet zelf niet waarom.
Bianca.
Dat ik niet lustig ben, verlustigt u.—
Deemoedig, vader, eer ik uwen wil;
’k Heb tot gezelschap mijn muziek en boeken;
Daar ben ik mee alleen, toch niet alleen.
Lucentio.
Hoor, Tranio; ’t is, alsof Minerva spreekt.
Hortensio.
Signor Battista, wees toch niet zoo streng;
Het grieft mij zeer, te zien, dat onze liefde
Bianca leed brengt.
Gremio.
Bianca leed brengt. Wat! ge sluit haar op,
Signor Battista, om deez’ duivelin,
En straft haar voor de scherpe tong van de and’re?
Battista.
Berust er in, mijn’ heeren, dit staat vast;—
Bianca, ga naar binnen!
(Bianca af.)
Maar wijl ik weet, hoe zij genoegen vindt
In zang en snarenspel en poëzie,
Verlang ik onderwijzers in mijn huis,
Bekwame lieden. Weet soms een van u,
Hortensio of signore Gremio, er zoo,
Zend hen gerust tot mij; zijn zij geschikt,
Dan zal ik ruim betalen; ik spaar niets
Om mijne kind’ren deugd’lijk op te voeden;
En nu vaartwel!—Gij, Katharina, blijf;
Want ik heb met Bianca nog te spreken.
(Battista af.)
Katharina.
Nu, ’k mag toch, denk ik, ook wel gaan; waarom niet?
Wie schrijft mijn tijd mij voor? alsof ikzelf
Niet wist, wat ik moet doen en laten? Ha!
(Katharina af.)
Gremio.
Loop naar des duivels grootmoeder!—Uwe gaven zijn zoo goed, dat niemand van u gediend is.—Zoo groot is de liefde tusschen Katharina en haar vader niet, Hortensio, of wij mogen wel op onze nagels gaan blazen en geduldig vasten; onze koek is aan geen van beide zijden nog gaar. Vaarwel!—maar toch, als ik ten pleiziere van de lieve Bianca op de een of andere wijze een geschikt man kan opdiepen om haar les te geven in haar lievelingsvakken, zal ik hem aan haar vader zenden.
Hortensio.
Dit wil ik ook doen, signore Gremio; nog een enkel woord, bid ik u. Hoewel de aard van onzen wedstrijd tot nog toe geen overeenkomst tusschen ons toeliet, zou het, wèl ingezien, nu toch voor ons beiden van belang wezen,—om weer toegang te verkrijgen bij onze schoone gebiedster, en het geluk te hebben van weer mededingers te zijn in Bianca’s min,—toch één ding vooral te bewerken en het tot stand te brengen. 121
Gremio.
En wat dan, bid ik u?
Hortensio.
Wel aan haar zuster een man te bezorgen.
Gremio.
Een man? een duivel!
Hortensio.
Ik zeg, een man.
Gremio.
Ik zeg, een duivel. Gelooft gij, Hortensio, dat, al is haar vader ook nog zoo rijk, iemand zoo gek zal wezen, van de hel te trouwen.
Hortensio.
Wat, Gremio, al gaat het uw lijdzaamheid en de mijne te boven, haar luid gekrijsch te verdragen, kom, man,—er zijn nog wel goeie kerels genoeg in de wereld, als ze zoo maar te vinden waren, die haar wel met al haar gebreken, en het geld er bij, zouden nemen.
Gremio.
Ik weet niet, maar ik nam al even graag haar huwelijksgift met het beding, dat ik elken morgen op de markt zou gegeeseld worden.
Hortensio.
Ik geef toe, uit rotte appels is het kwaad kiezen. Maar komaan, daar deze hinderpaal ons tot vrienden maakt, willen wij ons zoolang als vrienden aaneensluiten, tot wij aan Battista’s oudste dochter een man bezorgd hebben, [354]en daardoor de jongste voor een man hebben vrijgemaakt, en dan gaat het er van voren af aan weer op los!—Lieve Bianca!—Wie ’t gelukkigst is, brengt de bruid thuis. Wie ’t snelste paard berijdt, steekt den ring. Wat zegt gij er van, signore Gremio?
Gremio.
Ik ben ’t ermee eens, en ik wenschte, dat ik het beste paard van Padua al aan hem had kunnen geven, die flink er op aan wou rijen, naar haar vrijen en het huis van haar bevrijen wou. Laat ons gaan!
(Beiden af.)
(Tranio en Lucentio komen weder naar voren.)
Tranio.
Maar, waarde heer, verklaar mij, hoe is ’t moog’lijk,
Dat liefde zoo in eens de menschen pakt?
Lucentio.
O Tranio, eer ikzelf het ondervond,
Hield ik het noch voor moog’lijk noch geloof’lijk;
De ziel zoo onder de’ arm stond ik te kijken,
Daar nam de min met ziel en al mij in;
En, vriend! ronduit belijd ik thans aan u,—
Die mij zoo lief zijt, zoo met mij vertrouwd,
Als Anna met haar zuster Dido was,—
Tranio, ik brand, ik smacht, ik sterf, mijn Tranio,
Als ik die jonge zachte maagd niet win;
O, raad mij, Tranio, want ik weet, gij kunt dit,
O, help mij, Tranio, want ik weet, gij wilt.
Tranio.
Heer, ’t is de tijd nu niet om u te gispen, 164
En geen sermoen drijft liefde ooit uit het hart;
Nam liefde u in, dan is de beste spreuk:
Redime te captum, quam queas minimo.
Lucentio.
Heb dank, mijn jongen; verder! dit verkwikt,
De rest zal troosten, want uw raad is goed.
Tranio.
O heer, gij zaagt zoo smachtend naar de maagd,
Wellicht ontging u ’t fijne van de zaak.
Lucentio.
Toch, ik zag lieflijk schoon op haar gelaat,
Zooals Agenors dochter eens bezat,
Die Jupiter deed buigen voor haar hand,
Zijn knie tot kussen dwong van Creta’s strand.
Tranio.
Zaagt gij niet meer? Gij merktet niet, hoe luid
Haar zuster keef, en zulk een storm deed stormen,
Dat nauw één sterflijk oor ’t rumoer verdroeg?
Lucentio.
Tranio, ik zag haar rozenmond zich oop’nen,
De lucht werd van haar ademtocht doorgeurd,
En hemelsch, lieflijk was al wat ik zag.
Tranio.
Nu, dan is ’t tijd hem uit zijn roes te wekken.—
Word wakker, heer! bemint gij ’t meisje, spits
Voor haar vernuft en geest dan. Hoor hoe ’t staat:
Haar oud’re zuster is zoo boos en vinnig
Dat, tot van haar de vader af is, heer,
Zij, die gij mint, te huis moet koekeloeren;
En daarom heeft hij thans haar opgekooid,
Opdat zij niet van vrijers word’ geplaagd.
Lucentio.
O Tranio, welk een wreedheid van den vader!
Maar hebt gij niet gehoord, hoe hij voor haar
Geschikte leeraars zoekt om les te geven?
Tranio.
Ja, zeker hoorde ik ’t; en mijn plan is rijp.
Lucentio.
Tranio, ik heb mijn plan.
Tranio.
Tranio, ik heb mijn plan. Nu, ’k wed, zoo waar,
Uw plan en ’t mijn gaan zeker hand aan hand.
Lucentio.
Zeg me eerst het uwe.
Tranio.
Zeg me eerst het uwe. Gij wilt leeraar zijn,
En neemt het onderwijs der schoone op u;
Dit is uw plan. 198
Lucentio.
Dit is uw plan. Zoo is ’t; maar zou het gaan?
Tranio.
Onmoog’lijk; wie vervult in Padua
De rol dan van Vincentio’s zoon? Wie houdt
Uw huis hier op, studeert, ontvangt de vrienden,
Bezoekt uw landgenooten en onthaalt ze?
Lucentio.
Basta, stel u gerust; mijn plan is klaar.
Wij hebben nog geen één bezoek gebracht;
En niemand leest het af op ons gezicht,
Wie heer, wie dienaar is; wij doen dus zoo:
Gij zijt de meester, Tranio, in mijn plaats,
Houdt huis, voert staat, hebt dienaars, als ware ik het;
En ik ben iemand anders uit Florence,
Uit Napels, of een minder man uit Pisa.
Klaar zijn we; en zoo gebeure ’t. Tranio, vlug;
Uw pak uit, neem mijn vederhoed en mantel;
Komt Biondello, dan bedient hij u,
Maar eerst leg ik zijn tong het zwijgen op.
(Zij verwisselen van kleeding.)
Tranio.
Dit zal hoog noodig zijn.—
In ’t kort, heer, wijl gij ’t zoo beveelt, en daar
Ik tot gehoorzaamheid gebonden ben,—
Want zoo beval uw vader mij bij ’t afscheid:
„Wees steeds mijn zoon ten dienst,” zoo sprak hij; maar
Ik twijfel, of hij ’t nu juist zoo bedoelde,—
Zoo wil ik spelen voor Lucentio,
Omdat ik hart heb voor Lucentio.
[355]
Lucentio.
Neen, Tranio, doe het om Lucentio’s hart;
Knecht wil ik zijn om haar te winnen, die
Zoo snel mijn oog in knechtschap heeft gebracht.
(Biondello komt op.)
Daar komt de guit.—Knaap, waar hebt gij gezeten?
Biondello.
Waar ik gezeten heb?—Maar heer, waar zit gij zelf in?
Stal Tranio uw gewaad, of gij het zijn’,
Of staalt gij beide’? Ik bid u, leg ’t mij uit.
Lucentio.
Knaap, hoor eens hier, ’t is nu geen tijd tot schertsen,
En schik dus uw manieren naar den tijd.
Hier Tranio heeft, om ’t leven mij te redden,
Mijn houding aangenomen en gewaad,
En ik, om mij te bergen, die van hem;
Ik kreeg, hier nauw’lijks aangeland, een twist,
Versloeg mijn man, en vrees, men is me op ’t spoor.
Nu is hij heer: gij, dien hem, zooals ’t hoort,
En ik red nu mijn leven door de vlucht.
Verstaan?
Biondello.
Ja, heer, maar ik begrijp geen zier.
Lucentio.
En rep voortaan geen zier van Tranio!
Want Tranio is Lucentio geworden.
Biondello.
Daar boft hij mee; ik wilde ’t ook wel zijn. 243
Tranio.
En wist ik, kerel, dat het vragen ’t krijgen bracht teweeg,
Dan vroeg ik, dat Lucentio Battista’s tweede dochter kreeg;
Maar hoor—en, vriend, niet ik, uw meester is ’t die ’t vraagt,
Dat jij steeds in gezelschap behoorlijk je gedraagt,
Ben ik alleen, welnu, dan ben ik Tranio,
Maar elders ziet ge in mij uw heer, Lucentio.
Lucentio.
Kom, Tranio, laat ons gaan.—
Één ding nog, hoor, draag ik u op te doen:
Gij schaart u bij haar vrijers. Waartoe, vraagt gij wellicht;—
Genoeg, ik heb mijn reed’nen en die zijn van gewicht.
(Allen af.)
Eerste Bediende.
Mylord, gij knikkebolt, verveelt u ’t stuk?
Sluw.
Neen, bij Sint Anna; neen, ’t is mooi. Een goed stuk werk, waarachtig. Komt er nog meer van?
Page.
Mylord, ’t is een begin pas.
Sluw.
’t Is een prachtig stuk werk, Madam gemalin; ik wou, dat het gedaan was.
Padua. Voor Hortensio’s huis.
Petruccio en Grumio komen op.
Petruccio.
Verona, ’k heb u voor een wijl verlaten,
En zoek in Padua mijn vrienden op;
Vooral mijn waarden, welbeproefden vriend
Hortensio; dit, meen ik, is zijn huis;—
Kom, klop eens, Grumio!—kloppen, zeg ik!
Grumio.
Kloppen, heer? Wien moet ik kloppen? Is hier iemand, die uw edelheid vereffonteerd heeft?
Petruccio.
Gehoorzaam, vlegel; klop me hier en flink!
Grumio.
U hier kloppen, heer? Wel, heer, wat denkt gij wel van mij, heer, dat ik u hier zou kloppen, heer?
Petruccio.
Schelm, klop me eens aan deez’ deur, en dat het klinkt,
Of ik klop u, dat morgen ’t oor nog zingt.
Grumio.
Mijn meester zoekt ruzie;—en als ik u klop,
Dan breekt het, dit weet ik, mij later toch op.
Petruccio.
Kom, doet ge ’t of niet? 15
Want als ge niet klopt, dan trek ik aan deez’ schel hier;
Kom, zing mi fa sol, dan hooren ze ’t wel hier.
(Hij trekt Grumio bij ’t oor.)
Grumio.
Helpt, vrienden, helpt, mijn heer is dol!
Petruccio.
Wel klop, als ik ’t beveel, gij lompe vlegel!
(Hortensio komt op.)
Hortensio.
Wat is hier aan de hand?—Wel zoo, mijn oude kennis Grumio! En gij, mijn waarde vriend Petruccio!—Hoe maakt gij allen het te Verona?
Petruccio.
Signor Hortensio, zijt gij het die dit stuit?
Con tutto il cuore ben trovato, roep ik uit.
Hortensio.
Alla nostra casa ben venuto; molt’ onorato Signor mio Petruccio.
Sta, Grumio, op; ik leg den twist wel bij.
Grumio.
Ach, heer, dat doet er niets toe, wat hij daar in ’t Latijn vertelt. Als dit nu voor mij geen wettige reden is, om uit zijn dienst te gaan! Denk eens, heer, hij beveelt mij hem te kloppen en van klinkem te raken, heer; nu, komt dat te pas, dat een bediende zijn heer zoo zou behandelen, die al wel,—zoo veel ik weet—twee-en-dertig heeft, en niet meer meespeelt?
[356]
Maar had ik ’t gedaan, toen hij zeide: „Klop, klop!”
Dan had hìj het, en erger brak ’t mij toch niet op.
Petruccio.
Aartsdomme schelm!—Verbeeld u, vriend Hortensio,
Ik zeg den guit te kloppen aan uw deur;
En wat ik zeide of niet, hij woû ’t niet doen.
Grumio.
O hemel! kloppen aan de deur!
Wat! hebt gij niet gezegd: „Knaap, klop mij hier!
Sla toe maar, klop me hier, klop dat het klinkt!”
En komt ge nu met „kloppen aan de deur?”
Petruccio.
Knaap, pak je weg of zwijg, dat raad ik je.
Hortensio.
Petruccio, stil! ik sta voor Grumio borg;
Wat dolle ruzie tusschen u en hem,
Uw ouwen, trouwen, snaakschen dienaar Grumio!—
Zeg liever, beste vriend, wat goede wind
Van ’t oud Verona u naar Padua blies.
Petruccio.
De wind, die ’t jonge volk alom verspreidt,
En verder af dan thuis hun heil doet zoeken.
Ginds blijft men groen als gras. Maar hoor in ’t kort,
Mijn vriend Hortensio, hoe het met mij staat.
Antonio, mijn vader, overleed,
En ik dwaal nu deez’ doolhof in en zoek
Er mijn fortuin,—God weet, misschien een vrouw;
’k Heb in mijn buidel goud, veel goed’ren thuis,
En trek de wereld rond; ik wil die zien. 58
Hortensio.
Petruccio, mag ik zonder omhaal u
Eens werven voor een fel en leelijk wijf?
Doch neen, voor zulk een raad kreeg ik geen dank;
En toch, ’k beloof u, dat zij rijk zou zijn,
Echt rijk;—maar neen, ge zijt te zeer mijn vriend,
Zoo’n koopje mag ik u niet leev’ren.
Petruccio.
Hortensio, tusschen vrienden zooals wij
Zijn weinig woorden noodig. Kent ge er eene,
Die rijk genoeg is voor Petruccio’s vrouw,—
Rijk is ’t refrein voor mijnen huwlijksdans,—
Waar ze ook zoo leelijk als Florentius’ bruid,
Oud als Sibylle, en even fel en vinnig
Als Socrates’ Xanthippe, erger nog,
’t Verschrikt mij niet, ik meen, het schrikt bij mij
Den lust niet weg tot de’ echt; waar’ ze ook zoo wild
Als de opgezweepte zee van Adria,—
Ik zoek een rijken trouw in Padua:
Trouw ’k rijk, dan trouw ik goed in Padua.
Grumio.
Kijk eens, heer, hij vertelt zoo maar platweg, hoe hij er over denkt; geef hem maar gouds genoeg, en ge kunt hem laten trouwen met een pop, of met het beeldje van een doekspeld, of met een oude slons, die geen enk’len tand meer in haar mond heeft, zelfs al had zij ook al de ziekten van twee-en-vijftig paarden; o niets komt hem te onpas, als er maar geld bij is.
Hortensio.
Petruccio, ’t ging al verder dan ik dacht;
Nu zet ik voort, wat ik in scherts begon.
Ik kan, Petruccio, stellig aan een vrouw
U helpen, rijk genoeg en jong en schoon,
Wel opgevoed, zooals haar stand dit eischt.
Haar een’ge feil,—en dit is feils genoeg,—
Is, dat zij onverdraag’lijk korzel is
En bits, onhandelbaar, in zulk een mate,
Dat ik, al ware ik ook in bitt’ren nood,
Haar voor een goudmijn zelfs niet trouwen zou.
Petruccio.
O zwijg, gij kent de kracht niet van het goud;—
Zeg mij haars vaders naam, dit is genoeg;
Ik enter haar, al keef ze ook even luid
Als in den herfst de zwartste donderwolk.
Hortensio.
Haar vader heet Battista Minola,
Een hoff’lijk en recht vriend’lijk edelman;
Hààr naam is Katharina Minola,
Befaamd in Padua door haar schamp’re tong.
Petruccio.
Haar vader ken ik, schoon ik haar niet ken,
En met mijn vader was hij ook bevriend.
Ik slaap niet, vriend, eer ik haar heb gezien;
Vergeef mij dus, dat ik na de’ eersten groet
U daad’lijk weer verlaat, tenzij ge mij
Verzellen wilt op mijnen tocht naar ginds. 106
Grumio.
Ik bid u, heer, laat hem gaan, nu hij er lust in heeft. Op mijn woord, als zij hem zoo goed kende als ik, zou zij begrijpen, dat kijven bij hem bijzonder weinig uitricht. Zij zal hem misschien tien keeren achter elkander schelm noemen, het doet hem niets; als hij eens begint, raast hij er op los met zijn galgescheldwoorden. Ik zal u eens wat zeggen; heer,—als zij hem durft staan, al is het ook nog zoo weinig, dan zal hij haar figuren op haar gezicht teekenen, dat haar gezicht geen gezicht meer is en zij haar oogen zoo dicht moet knijpen als een kat. Gij kent hem niet, heer.
Hortensio.
Wacht nog, Petruccio, ik moet met u gaan;
Mijn schat is bij Battista in bewaring,
Hij houdt mijns levens kleinood achter slot,
Zijn jongste dochter, schoonheids puik, Bianca;
Hij sluit van haar mij af en and’ren meer,
Die met me, om strijd, aanhouden om haar hand,
Daar hij zich wel niet anders denken kan,
Om al het moois, dat ik u heb verteld,
Dan dat hij met Kath’rina zitten blijft;
Zoo nam Battista dan ’t besluit, dat hij
Aan niemand zijn Bianca gunt, als niet
De helleveeg Katrijn eerst aan den man is.
Grumio.
„De helleveeg Katrijn!”
Geen bijnaam van een maagd kan erger zijn.
[357]
Hortensio.
Nu doe mijn vriend Petruccio mij den dienst,
En stell’ mij, stemmigjes gekleed, aan de’ ouden
Battista voor als deeg’lijk onderwijzer,
Om in muziek Bianca les te geven;
Door die vermomming krijg ik op zijn minst
Gelegenheid om met haar saam te zijn
En onverdacht mijn liefde te verklaren.
Grumio.
Neen maar, dat is me daar een guitenstuk! Kijk eens, hoe de jongelui, om de oudelui te bedotten, de koppen bij elkander steken!
(Gremio komt op met Lucentio, die verkleed is en boeken onder den arm draagt.)
Meester, meester, kijk eens om! Wie komt daar? Ha!
Hortensio.
Stil, Grumio, stil, het is mijn medevrijer;
Petruccio, kom nu hier, op zij!
Grumio.
Een knap jong mensch, juist om verliefd te zijn! 144
(Zij gaan ter zijde.)
Gremio.
In orde; ik heb de lijst goed nagezien;
Maar vriend, laat alles fraai gebonden zijn
En louter liefdeboeken, dit vooral;
En zorg, dat gij niets anders met haar leest.
Verstaan?—Hoor nog: wat u signor Battista
In mildheid schenkt, zal ik door ruime gift,
U nog vermeerd’ren.—Maar al wat gij schrijft,
Schrijf dat toch op geparfumeerd papier,
Want lief’lijker dan ’t geurigst reukwerk is
Zij, die ’t ontvangt.—Wat leest gij ’t eerst met haar?
Lucentio.
Wat het ook zij, ik werk alleen voor u,
Als mijn patroon; vertrouw hierop gerust,
Zoo vast, als waart gijzelf er altijd bij;
Licht vindt zelfs mìjn woord beter ingang, heer,
Dan ’t uwe, of gij moest een geleerde zijn.
Gremio.
O die geleerdheid, welk een schoone zaak!
Grumio.
O die onnooz’le, welk een rare snaak!
Petruccio.
Stil, vrindje!
Hortensio.
Stil, Grumio! (Hij treedt voor den dag.) Wees gegroet, signore Gremio!
Gremio.
Wees welkom, vriend Hortensio! Raadt gij niet,
Waar ik naar toe ga?—Naar Battista Minola.
’k Had hem beloofd, dat ik zou rondzien naar
Een onderwijzer voor de schoone Bianca;
En ’k heb ’t geluk gehad, deez’ jongen man
Te ontmoeten, die door kennis en manieren
Juist voor haar past, in poëzie belezen
En and’re boeken,—goede boeken, ja.
Hortensio.
Zeer goed; en ik heb juist een heer ontmoet,
Die heeft beloofd, me een fijnen musicus
Te zullen zenden voor onze uitverkoor’ne;
Zoo blijf ik dus niets achter in den dienst
Der schoone Bianca, die ik zoo bemin.
Gremio.
Die ik bemin; mijn doen zal dit bewijzen.
Grumio.
Zijn geldzak zal ’t bewijzen.
Hortensio.
’t Is nu geen tijd voor hart-uitstorting, Gremio.
Maar luister: wilt gij vriend’lijk zijn, dan meld
Ik u iets nieuws, ons beiden even welkom.
Deez’ heer, dien ik toevallig heb ontmoet,
Wil, daar zijn wensch met ons verlangen strookt,
Gaan vrijen naar de kreeg’le Katharina,
Ja, krijgt ze goed wat mee, haar trouwen ook.
Gremio.
Gezegd, gedaan, is mooi.—Hortensio, spreek,
Hebt gij hem haar gebreken opgesomd?
Petruccio.
Ik weet, zij is een twistziek, kijvend wijf;
Is ’t anders niet, mijn heeren, dat ’s geen kwaad.
Gremio.
Geen kwaad, mijn vriend? Nu!—Waar zijt gij vandaan? 190
Petruccio.
’k Ben van Verona, en Antonio’s zoon;
Die is me ontvallen; maar zijn geldkist bleef,
En ’k hoop, dat die mij goede dagen geev’.
Gremio.
Heer, goede dagen en zoo’n wijf, zijn twee;
Maar hebt gij lust, ga dan uw gang gerust;
Ik zal in alles u behulpzaam zijn.
Maar wilt gij zulk een boschkat?
Petruccio.
Maar wilt gij zulk een boschkat? Wil ik leven?
Grumio.
Hij wil haar? Nu, hij doe het, of ik hang haar!
Petruccio.
Waarvoor kwam ik dan hier, dan met dit doel?
Denkt gij mijn oor vervaard voor wat geruchts?
Hoorde ik dan nooit het brullen van den leeuw?
Hoorde ik de zee, door storm gezweept, niet woeden,
Gelijk een toornige ever, wit beschuimd?
Hoorde ik kanongebulder niet, in ’t veld,
Noch ’s hemels zwaar geschut daar in de lucht?
Hoorde ik nooit, in een slag van groote legers,
Gehinnik, krijgsgeschreeuw, trompetgeschal?
En reutelt gij me van een vrouwetong,
Die half zoo luid niet klapt als een kastanje
In ’t haardvuur van een pachter? Maak een kind
Met bietebauwen bang!
Grumio.
Met bietebauwen bang! Neen, hij ducht niets.
[358]
Gremio.
Hortensio, hoor.
Deez’ heer komt wel ter rechter tijd; ik heb
Een voorgevoel, ’t is ons geluk en ’t zijne.
Hortensio.
’k Heb hem gezegd, wij staan hem gaarne bij,
En houden bij dit vrijen graag hem vrij.
Gremio.
Volgaarne ja, neemt zij hem als gemaal aan.
Grumio.
O, bood men even wis me een goed onthaal aan.
(Tranio komt op, deftig uitgedost, met Biondello.)
Tranio.
God zegen’ u, mijn heeren! ’k Ben zoo vrij
Te vragen, wat de naaste weg wel is
Naar ’t huis van heer Battista Minola.
Gremio.
Waar die twee mooie dochters zijn, bedoelt gij dien?
Tranio.
Denzelfden.—Biondello!
Gremio.
’t Is u toch om de dochter niet te doen?
Tranio.
Om hem en haar misschien; dit is mìjn zaak. 226
Petruccio.
In geen geval om haar, die kijft, niet waar?
Tranio.
Een kijfster? dank u, heer!—Kom, Biondello!
Lucentio
(ter zijde). Goed, Tranio, goed!
Hortensio.
Goed, Tranio, goed! Heer, eer gij gaat, een woord!
Zeg ja of neen; heeft de and’re u soms bekoord?
Tranio.
Waar’ ’t zoo, beleedigde ik dan u daarmede?
Gremio.
Neen, heer, maar ik verbied u elke verd’re schrede.
Tranio.
De straat, heer, is, zoo ’k denk, wel even vrij
Voor mij en u.
Gremio.
Voor mij en u. De straat, heer, wel, niet zij.
Tranio.
Waarom dan, mag ik vragen?
Gremio.
Waarom dan, mag ik vragen? Vraagt ge zoo?
Welnu, ze is de uitverkoor’ne van signore Gremio.
Hortensio.
Verneem, dat haar verkoor signor Hortensio.
Tranio.
Al zacht, mijn heeren; gunt als edellieden
Ook mij mijn recht, en hoort mij rustig aan.
Battista is een waardig edelman,
En met mijn vader is hij goed bekend;
En waar’ zijn dochter schooner nog dan ze is,
Meer vrijers mocht zij hebben, mij er bij.
Een duizendtal had Leda’s schoone dochter,
De schoone Bianca hebbe één meer dan nu;
Lucentio zij die een, is mijn besluit,
Al dong ook Paris zelf mee naar de bruid.
Gremio.
Let op, deze een praat allen van de baan.
Lucentio.
Laat hem maar gaan; de klepper blijkt een knol.
Petruccio.
Hortensio, zeg, waartoe al dit gepraat?
Hortensio.
Vergun mij deze vraag nog, heer. Hebt gij
De dochters van Battista ooit gezien?
Tranio.
Neen, heer, maar van zijn tweetal wel gehoord;
De eene om haar kijfsche tong niet min befaamd,
Dan de and’re door haar zedigheid en schoon.
Petruccio.
Laat af van de eerste, heer, die is van mij.
Gremio.
Ja, laat aan Hercules dat werk maar over;
Het twaalftal van Alcides tell’ niet meer. 258
Petruccio.
Verneem van mij nu, heer, hoe ’t voor u staat:
De jongste dochter, zij, die gij verlangt,
Blijft, wie ook vrijen wil, nog achter slot;
Aan niemand wil haar vader haar verloven,
Aleer haar oud’re zuster is getrouwd,
Dan wordt de jong’re vrij, maar eerder niet.
Tranio.
Heer, staat het zoo, en zijt gij dus de man,
Die zoo ons allen voorthelpt, mij er bij,
Breekt gij het ijs, volbrengt gij ’t heldenstuk,
Neemt gij die oudste, en wordt de jong’re vrij
Voor onzen wedstrijd,—zeker, die haar krijgt,
Wie ’t zij, zal, zooals ’t past, zich dankbaar toonen.
Hortensio.
Zeer juist gesproken, heer, en met verstand;
En daar gij medevrijer u verklaart,
Zult gij, als wij, dien heer erkent’lijk zijn;
Wij allen saam zijn veel aan hem verplicht.
Tranio.
Ik blijf niet achter, heer, en tot bewijs
Vraag ik: brengt den namiddag met mij door,
En drinken we op het welzijn onzer liefsten,
En doen we als advocaten, die, hoe fel
Ze elkaar bestrijden, vrienden zijn aan tafel.
Grumio en Biondello.
Een prachtig voorstel! jongens, gaan wij mee!
Hortensio.
Dat voorstel is aanneemlijk, ja, ’t is goed;
U wacht, Petruccio, straks mijn welkomstgroet.
(Allen af.)
[359]
Aldaar. Een hamer in Battista’s huis.
Bianca en Katharina komen op.
Bianca.
Gij krenkt mij, lieve zuster, krenkt uzelf,
Zoo ge als een dienstmeid en slavin mij sleurt;
Dit duld ik niet. Kunt gij deez’ tooi niet lijden,
Laat dan mijn handen los, dan doe ikzelf
Heel mijn gewaad, tot op mijn onderkleed,
Ja, uit en weg; en wat ge me ook beveelt,
Dat wil ik doen; zoo goed is mij bewust,
Wat ik mijn oud’re zuster schuldig ben.
Katharina.
Beken hier daad’lijk, wie van al uw vrijers
U ’t best bevalt; maar geen gehuichel, hoor!
Bianca.
Geloof mij, zuster, welken man ’k ook zag,
Nooit zag ik nog een aangezicht, dat meer
Mij aantrok dan van eenig ander man.
Katharina.
Fleemtong, gij liegt. Is ’t niet Hortensio?
Bianca.
Is hij uw keuze, zuster? ’k zweer, dan wil ik
Zelf voor u pleiten, totdat hij u neemt. 15
Katharina.
O! dan is rijkdom uw begeerte, en kiest
Gij Gremio, om een fraaien staat te voeren.
Bianca.
Is hij het, die uw nijd zoo wekt? O dan
Zijt gij aan ’t schertsen, en bespeur ik klaar,
Dat gij daar al den tijd aan ’t schertsen waart.
Ik bid u, Kaatje, laat mijn handen los.
Katharina.
Was alles scherts, houd dan ook dit er voor.
(Zij slaat haar.)
(Battista komt op.)
Battista.
Wat is dat hier? Mamsel, wat schand’lijk doen!—
Bianca, ga ter zijde!—arm kind! zij schreit!—
Bemoei u niet met haar; ga aan uw naaiwerk.—
Foei, helleveeg, zoo duivelsch van gemoed,
Wat krenkt gij haar, die u nooit heeft gekrenkt?
Heeft ze ooit een woord u in den weg gelegd?
Katharina.
Haar zwijgen jouwt mij uit; ik wil mij wreken.
(Zij vliegt naar Bianca toe.)
Battista.
Wat, voor mijn oogen?—Ga maar heen, mijn kind!
(Bianca af.)
Katharina.
Gij duldt het niet van mij? Ja ’t is te zien, 31
Zij is uw schat, aan haar bezorgt ge een man;
En ik moet op haar bruiloft barvoets dansen,
Om haar wis apen brengen naar de hel.
Zeg mij niets meer, ik wil gaan zitten weenen,
Totdat ik kans om mij te wreken zie.
(Katharina af.)
Battista.
Had ooit een vader zooveel uit te staan
Als ik?—maar wie komt daar?
(Gremio komt op met Lucentio, eenvoudig gekleed; Petruccio met Hortensio als muziekonderwijzer, en Tranio, gevolgd door Biondello, die een luit en boeken draagt.)
Gremio.
Goeden morgen, buurman Battista.
Battista.
Goeden morgen, buurman Gremio; gegroet, mijne heeren!
Petruccio.
Gegroet, heer! ’k Bid u, hebt gij niet een dochter
Met name Katharina, schoon en zedig?
Battista.
Ik heb een dochter, heer, met name Katharina.
Gremio.
Bedaard toch; val niet met de deur in ’t huis. 45
Petruccio.
Gij krenkt mij, Signor Gremio; laat mij maar.—
’k Ben uit Verona, heer, een edelman;
De roep van hare schoonheid, haar verstand,
Haar minzaamheid, beschroomde zedigheid,
Haar wond’re gaven en haar zachten aard,
Heeft mij, schoon ongenood, verlokt, als gast
Ten uwent te verschijnen, om mijn oog
Te doen aanschouwen, wat mijn oor vernam.
En om de’ ontvangst, die ’k hoop, mij te verwerven,
Sta ik u hier een van mijn dienaars af,
(Hij stelt Hortensio aan Battista voor.)
Die, met muziek en wiskunst wel vertrouwd,
Haar in die vakken deeg’lijk les kan geven,
Waarin zij, naar ik weet, geen vreemd’ling is;
Versmaad hem niet, want anders krenkt gij mij;
Zijn naam is Licio, van Mantua.
Battista.
Wees welkom, heer, en hij om uwentwil;
Maar ’k weet toch, dat mijn dochter Katharina
Niet van uw gading is, zeer tot mijn spijt.
Petruccio.
Gij wilt, naar ’k zie, van haar geen afstand doen;
Of moog’lijk staat u mijn persoon niet aan?
[360]
Battista.
Versta mij wèl; ik zeg slechts wat ik meen.
Maar zeg mij, heer, wat is uw naam en stam?
Petruccio.
Ik ben Petruccio, en Antonio’s zoon,
Een man, door heel Itaalje wel bekend.
Battista.
Ik ken hem wel, wees zijnentwege welkom.
Gremio.
Vergeef de stoornis, maar, Petruccio, gun
Ons, armen smeekelingen, ook het woord!
Houd in! gij draaft door dik en dun maar voort.
Petruccio.
Vergeef mij, Signor Gremio, maar ’k wensch gauw klaar te komen.
Gremio.
’k Geloof ’t, maar vrees, dat gauw, heer, de pret u wordt benomen.—
Buurman Battista, deze aanbieding is u ongetwijfeld bijzonder aangenaam. Om u van mijn zijde dezelfde beleefdheid te bewijzen,—en ik acht mij tot meer beleefdheid verplicht jegens u dan jegens iemand anders,—veroorloof ik mij, u dezen jeugdigen geleerde aan te bieden (Hij stelt hem Lucentio voor.), die lang in Reims gestudeerd heeft en even zoo bedreven is in het Latijn, Grieksch en voor andere talen, als die ander in muziek en wiskunde; zijn naam is Cambio; ik bid u, neem zijn diensten aan. 84
Battista.
Duizendmaal dank; Signore Gremio;—wees van harte welkom, Cambio.—Maar gij (Tot Tranio.), geachte heer, gij schijnt een vreemdeling: mag ik zoo vrij zijn te vragen, waaraan ik uw bezoek verschuldigd ben.
Tranio.
Vergeef, heer, mijn vrijmoedigheid is groot,
Dat ik, schoon vreemd’ling in deez’ stad, het waag
Te dingen naar de hand uwe dochter,
Bianca, rijk in schoonheid en in deugden.
Ook is mij welbekend, dat gij besloot
Het eerst uw oud’re dochter uit te huwen;
Wat ik u vraag, is daarom slechts de gunst,
Dat ik, als ge eens mijn afkomst weet, met de and’ren,
Die naar haar hand staan, toegang hebben moog’,
Mijn wenschen moge ontvouwen, als ik die and’ren.
Voor ’t onderwijs van uwe dochters kan ik
Slechts kleinigheden bieden: deze luit,
Dit stapeltje Latijnsche en Grieksche boeken;
Aanvaardt gij die, dan schenkt gij hun waardij.
Battista.
Lucentio is uw naam? Van waar afkomstig?
Tranio.
Van Pisa, heer; Vincentio is mijn vader.
Battista.
Een man van aanzien ginds, mij welbekend.
Van hooren zeggen: hartelijk welkom, heer.—
Neem gij (Tot Hortensio.) de luit, en gij (Tot Lucentio.) dien stapel boeken;
Zoo daad’lijk zult ge uw kweekelingen zien.
Heidaar! (Een Bediende komt.)—Hier, knaap, geleid deez’ heeren naar
Mijn dochters heen; zij zijn haar onderwijzers;
Verzoek voor hen alzoo een heusche ontvangst.
(De Bediende vertrekt, met Hortensio en Lucentio; Biondello volgt.)
Komt, gaan wij thans den tuin eens rond, en dan
Aan tafel; allen zijt gij hartlijk welkom;
Houdt u, dit bid ik, hiervan overtuigd.
Petruccio.
Signor Battista, hoor, mijn zaak eischt spoed;
Ik kan niet elken dag hier aanzoek doen.
Daar gij mijn vader kendet, kent ge mij,
Die al zijn land en goed’ren heb geërfd,
En sedert eer vermeêrd heb dan verminderd;
Zeg dus,—als ik het jawoord van haar krijg,—
Wat mij uw dochter wel ten huw’lijk brengt.
Battista.
De helft van al mijn goed’ren bij mijn dood,
En twintigduizend kronen zoo terstond. 123
Petruccio.
En ik, van mijnen kant, verzeker haar
Een weduwgift,—als zij mij overleeft,—
Van al mijn have en goed, hoe ook genaamd;
Nauwkeurig zij dit wett’lijk dus omschreven,
Opdat aan weêrszij het verdrag ons bind’.
Battista.
Ja, als maar eens de hoofdzaak zeker is:
Haar jawoord;—dit is nu het eerst en ’t laatst.
Petruccio.
O, dat is niets; want ik verklaar u, vader,
’k Ben even kort van stof als zij hooghartig;
En als één heftig vuur een ander vindt,
Dan wordt, wat hunne woede voedt, verteerd;
Een kleine wind blaast een klein vuur wel aan,
Doch een orkaan blaast vuur en alles uit;
Zoo ben ik haar, zoo geeft zij ’t mij gewonnen,
Want ik ben ruw en vrij niet als een melkmuil.
Battista.
Vrij hoe ge wilt; heb er maar zegen op;
Doch wapen u op enk’le booze woorden.
Petruccio.
Ik ben verstaald, onwrikbaar als een rots,
Die pal blijft staan, hoe fel de storm haar trots’.
(Hortensio komt op, met een wond aan ’t hoofd.)
Battista.
Wat is er, vriend? waarom ziet gij zoo bleek?
Hortensio.
Zie ik zoo bleek, dan is ’t van schrik, geloof me.
De getemde feeks, Tweede Bedrijf, Eerste Tooneel.
[361]
Battista.
En heeft mijn dochter aanleg voor muziek?
Hortensio.
Eer om soldaat te zijn; misschien houdt staal
Het in haar handen uit; een luit kan ’t niet.
Battista.
Dus denkt ge niet, dat zij de luit leert slaan?
Hortensio.
Neen, want zij sloeg de luit al op mij stuk.
Ik zeide alleen, haar vingergreep was valsch,
En boog haar zacht de hand tot beet’ren greep;
Daar werd zij ongeduldig, duivelsch; „noemt ge
„Dat grepen?” riep ze, „grijpen kan ik wel!”
En greep de luit en sloeg me er mee op ’t hoofd,
Zoodat mijn kop de luit geheel doorboorde;
Ik was een wijl verbluft en stond te kijken,
Als had ik ’t halsblok aan en stond te pronk;
En tevens riep ze: „Schelmsche vedelaar;”
En „Brekebeen!” en twintig zulke naampjes,
Als had ze voor mijn smaad die uitgezocht.
Petruccio.
Nu, bij mijn ziel, een aardig meisje! ik houd
Al tienmaal meer van haar dan vroeger; ’k wou,
Dat ik met haar al aan het babb’len was. 163
Battista.
Kom mee en wees niet zoo ontsteld; hervat
Uw onderwijs maar met mijn jongste dochter,
Die leerzaam en erkent’lijk zich betoont.—
Signor Petruccio, wilt gij met ons gaan?
Of zend ik hier mijn Kaatje naar u toe?
Petruccio.
Ja, doe dat, wees zoo goed; ik wacht haar hier,
(Battista, Gremio, Tranio en Hortensio af.)
En maak haar kluchtig ’t hof, zoodra zij komt.
Valt ze uit, dan zeg ik haar eenvoudig weg,
Dat zelfs de nachtegaal zoo mooi niet slaat;
En kijkt ze zwart, ik roem haar blikken, helder
Als morgenrozen, frisch met dauw gedrenkt;
En is ze stom en spreekt ze zelfs geen woord,
Dan roem ik luid de radheid van haar tong
En zeg, dat zulk een taal de ziel beweegt;
En roept ze: „Pak u weg!” dan dank ik haar,
Als had ze mij een week bij zich genood;
Verwerpt zij de’ echt, dan vraag ik haar, wanneer
Zij de geboden en het huw’lijk wil;—
Daar komt ze;—nu, Petruccio, doe uw woord!
(Katharina komt op.)
Goê morgen, Kaatje, want zoo heet ge, hoor ik.
Katharina.
Gij hoordet wel, maar toch niet naar behooren;
Wie van mij spreekt, die noemt mij Katharina.
Petruccio.
Onwaar, onwaar; men noemt u kortweg Kaatje,
En mooie Kaat, en soms ook korz’le Kaat;
Maar Kaatje, liefste Kaatje in ’t christendom,
Kaatje van Kaatjesstein, mijn poez’lig Kaatje,—
Wat Kaatje heet is poez’lig—daarom Kaatje,
Verneem van mij nu, Kaatje, gij mijn troost,
Ik hoorde alom uw lieve zachtheid prijzen,
Uw deugden noemen, en uw schoonheid roemen,—
Schoon niet zoo luide als gij verdient,—en dit
Heeft me aangezet om naar uw hand te staan.
Katharina.
Zoo? aangezet? Die u heeft aangezet,
Zette u weer weg! ’k Zag daad’lijk, dat gij plooibaar
En wel verzetbaar waart.
Petruccio.
En wel verzetbaar waart. Plooi- en verzetbaar?
Katharina.
Zooals een vouwstoel, ja.
Petruccio.
Zooals een vouwstoel, ja. Goed, zet u hier.
Katharina.
Juist, ezels moeten dragen, waarom gij niet?
Petruccio.
Juist, vrouwen moeten dragen, waarom gij niet? 100
Katharina.
Dacht gij me een knol, dat ik u dragen zou?
Petruccio.
’k Zal u geen last, misschien wel lastig zijn;
Want Kaatje, ik weet, ge zijt zoo jong, zoo lucht,—
Katharina.
Te lucht, dan dat een boer mij vangen zou;
Toch niet te licht; ik wil geen last er bij.
Petruccio.
’k Geloof het wel; de laster zwermt als bij
Vaak om u heen; gij kent zijn steek te wel.
Katharina.
Ik ducht dien niet; veeleer moog hij mij duchten.
Petruccio.
Dan zijt ge een wesp, en waarlijk al te fel.
Katharina.
Ben ik zoo wespig, ducht mijn angel dan.
Petruccio.
Die doet mij niets; ik ruk hem daad’lijk uit.
Katharina.
Ja, als een stumperd wist, waar die wel zit.
Petruccio.
Wie weet niet, waar een wesp haar angel draagt?
Ik vang de wesp, en moog ze ook tegenspart’len,
Ze raakt haar angel kwijt.
[362]
Katharina.
Ze raakt haar angel kwijt. Haar tong?
Petruccio.
Haar nagels eer, die knipt de man, die u,
Wild Kaatje, vangt, wel af.
(Katharina wendt zich om tot heengaan. Petruccio houdt haar vast.)
Wild Kaatje, vangt, wel af. Lief Kaatje, blijf;
Ik ben een edelman.
Katharina.
Ik ben een edelman. Dat wil ik zien.
(Zij slaat zijn handen weg.)
Petruccio
(grijpt haar handen vast). Bij God, ik klop u, waagt gij ’t weer, te slaan.
Katharina.
Dan raakt ge uw wapen kwijt.
Want die een vrouw slaat, is geen edelman;
Geen edelman, geen wapen.
Petruccio.
Geen edelman, geen wapen. Wat, lief Kaatje!
Gij wapenkoning? Zet mij in uw stamboek!
Katharina.
Wat is ’t blazoen? Een jonge haan, die koning
Wil kraaien, maar ’t niet kan? Of is ’t een zotskap?
Petruccio.
Een haan, die kraait, als Kaat mijn hen wil zijn. 227
Katharina.
Geen haan voor mij; gij kraait nog als een kuiken.
Petruccio.
Neen, Kaatje, kom, zet niet zoo’n zuur gezicht.
Katharina.
Zoo doe ik steeds, bij ’t zien van onrijp ooft.
Petruccio.
Hier is geen onrijp ooft; zie dus niet zuur.
Katharina.
Het is er wel.
Petruccio.
Het is er wel. Vertoon ’t mij dan!
Katharina.
Het is er wel. Vertoon ’t mij dan! Had ik
Een spiegel, ’k deed het.
Petruccio.
Een spiegel, ’k deed het. Wat? Bedoelt gij mij?
Katharina.
Wel knap bedacht voor een, die pas komt kijken.
Petruccio.
Ja, bij Sint Joris, ’k ben te jong voor u.
Katharina.
En toch verwelkt!
Petruccio.
En toch verwelkt! Van kwelling.
Katharina.
En toch verwelkt! Van kwelling. ’t Kwelt mij niet.
(Zij wil heengaan.)
Petruccio.
Neen, Kaatje, hoor mij; zoo ontsnapt gij niet.
Katharina.
Mijn blijven zou u erg’ren; laat mij gaan.
Petruccio.
Volstrekt niet; ’k vind u allerliefst. Men had
U mij geschetst als schuw en ruw en geem’lijk;
En nu vind ik ’t Gerucht een lastertong,
Want gij zijt vroolijk, geestig, allerhoflijkst;
Wat stil, maar lieflijk als een lentebloem;
Gij fronst het voorhoofd niet, ge kijkt niet donker,
Bijt niet, zooals een feeks doet, op de lip;
Gij hebt geen lust in vinnig tegenspreken,
Maar uw aanbidders boeit gij allerliefst
Met vriend’lijk, zacht, vertrouwelijk gesprek.
Hoe komt men aan ’t verhaal, dat Kaatje hinkt?
De wereld liegt, want Kaatje is slank en recht
Gelijk een hazeltak, ze is bruin van haar,
Gelijk een hazelnoot, en zoeter dan haar kern;—
O loop eens op;—neen, hinken doet ge niet.
Katharina.
Loop, dwaas, en geef uw orders aan uw knechts.
Petruccio.
Verheerlijkte ooit Diana zoo het woud,
Als Kaatje’s vorstelijke gang deez’ zaal?
Wees gij Diaan, en laat haar Kaatje zijn;
En dan zij Kaatje koud, Diana dartel.
Katharina.
Waar hebt gij al dien schoonen praat geleerd?
Petruccio.
Het is voor ’t vuistje, geest van moederswege. 265
Katharina.
Een geestrijk moeder en zoo’n geestloos zoon!
Petruccio.
Heb ik geen geest?
Katharina.
Nu, houd dien geest maar warm.
Petruccio.
Ja, lieve Katharina, in uw arm;
En ’k zet daarom deez’ praatjes aan een kant,
En zeg u kort en goed: uw vader stond
Mij ’t aanzoek toe; de bruidsschat is bepaald;
En, of gij ’t wilt of niet, gij wordt mijn vrouw.
Hoor, Kaatje, ik ben de rechte man voor u;
En bij dit licht, dat op uw schoonheid straalt,—
Uw schoonheid, die voorwaar me in liefde ontgloeit,—
Verlang niet naar een and’ren man dan mij;
Want, Kaatje, ik ben de man om u te temmen,
En uit een wilde kat een lief tam Kaatje
Te maken, als een lief en huis’lijk katje.
Daar komt uw vader aan; neen, weiger niet;
Ik moet en zal Kath’rina tot mijn vrouw.
(Battista, Gremio en Tranio komen weder op.)
Battista.
Hoe is ’t, signor Petruccio, u vergaan
Bij mijne dochter?
Petruccio.
Bij mijne dochter? Wel, zeer goed, zeer goed;
Hoe kon het anders zijn? Dacht gij van neen?
[363]
Battista.
Hoe, dochter Katharina, nog steeds knorrig?
Katharina.
Noemt gij mij dochter? Nu, ’k verzeker u,
Gij hebt mij teed’re vaderzorg getoond,
Door aan een halfgek mensch mij toe te zeggen,
Een dollen zotskap, een hansworst, die vloekt,
En met zijn vloeken waant zijn zaak te winnen.
Petruccio.
Hoor, vader, hoe het staat:—gijzelf en ieder,
Die van haar sprak, deedt steeds haar onrecht aan;
’t Is politiek, als zij zich korzel toont;
Zij is niet dwars, maar als een duif zoo zacht,
Geen heethoofd, maar gelijk de morgen frisch;
Griseldis streeft zij in geduld op zij,
In kuischheid Rome’s roem, Lucretia.
Dus kort en goed,—wij kwamen overeen:
Aanstaanden Zondag zal de trouwdag zijn.
Katharina.
Eer wil ik op dien Zondag u zien hangen.
Gremio.
Petruccio, hoor, zij wil u eer zien hangen.
Tranio.
Verging ’t u zoo?—Vaarwel dan onze kans! 303
Petruccio.
Stil, heeren, stil; ik koos haar voor mijzelf;
’t Gaat u niet aan, als ’t haar en mij zoo wel is.
Wij kwamen met ons tweeën overeen,
Dat zij voor ’t oog der wereld boos zou blijven;
Maar ’k zeg u, ’t is onmoog’lijk te gelooven,
Hoe veel zij van mij houdt, dat liefste Kaatje!—
Zij hing mij om den hals; met kus op kus,
Met eed op eed heeft zij mij zoo getroefd,
Dat ze in een oogwenk hart en al mij won.
O, gij zijt nieuw’lingen! ’t Is wonderbaar,
Hoe mak, zijn man en vrouw te zaam alleen,
Een lobbes zelfs de felste feeks kan maken;
Uw hand, mijn Kaatje; ik moet nu naar Venetië,
Om voor den trouwdag mij in ’t pak te steken;—
Richt, vader, ’t feest maar aan en vraag de gasten;
’k Voorspel, Kath’rina blijkt een schoone bruid.
Battista.
Ik sta verstomd, maar geeft mij beide’ uw hand.
(Hij grijpt beider hand en legt de handen ineen; Katharina houdt het gelaat afgewend, maar verzet zich niet.)
Petruccio, alle heil! gij zijt een paar.
Gremio en Tranio.
Wij zijn getuigen en wij zeggen amen.
Petruccio.
Bruid, vader, vrienden, thans vaarwel; ik moet
Nu naar Venetië; Zondag is nabij;—
Er moeten ringen, dingen, feestdos zijn;
Kom, kus mij, Kaatje; Zondag is ’t festijn.
(Petruccio en Katharina naar verschillende kanten af.)
Gremio.
Werd ooit een echt zoo plotseling beklonken?
Battista.
Voorwaar, ’k doe als een koopman, die soms slaagt,
Als hij in eens dolzinnig alles waagt.
Tranio.
Hier zou de waar verliggen, nu zal ze u
Nog voordeel geven, of op zee vergaan.
Battista.
Het voordeel, dat ik zoek, is rust en vreê.
Gremio.
Geen twijfel, of de rust valt hem niet meê.—
Maar nu, Battista, van uw jongste dochter;
’t Is nu de dag, zoo lang door ons verbeid.
Ik ben uw buur en vroeg het eerst haar hand.
Tranio.
Ik min Bianca meer, dan ooit de tong
Kan spreken, of het brein bevroedt.
Gremio.
Kan spreken, of het brein bevroedt. Jong mensch,
Mij werd wis meer dan u het hart geboeid.
Tranio.
Grauwbaard, ùw min verkilt. 340
Gremio.
Grauwbaard, ùw min verkilt. En de uwe schroeit.
Weg, spring-in-’t-veld! alleen wat rijp is voedt.
Tranio.
Het oog der vrouw vindt enkel jonkheid goed.
Battista.
Stil heeren! ’k maak aan dezen strijd een eind.
Dat daden spreken om den prijs te winnen;
En hij, die van u tweeën aan mijn dochter
Het grootste huw’lijksgoed verzeek’ren kan,
Die voer’ de bruid naar huis.—
Signore Gremio, wat kent gij haar toe?
Gremio.
Gij kent, vooreerst, mijn huis hier in de stad:
’t Is rijk voorzien van goud- en zilverwerk,
Waschbekken, kommen, voor haar fijne hand,
De wand alom met Turksch tapijt gedekt,
Mijn schat van kronen in ivoren koffers,
Vloerkleeden, fraaie spreien, welbewaard
In cederhouten kisten, bedbehangsels,
Troonhemels, Turksche kussens, rijk bezet
Met paarlen, dan gordijnen, geborduurd
Met gouddraad, werk van Venetiaansche kunst,
Fijn linnen, brons- en koperwerk en alles,
Wat in een deftig huis benoodigd is;
Dan heb ik op mijn hoeve een honderdtal
Melkkoeien, en vette ossen tien dozijn;
En al het oov’rige is zoo navenant.
Ik ben al wat op leeftijd, dit is waar;
Maar sterf ik morgen, al het mijne is ’t hare,
Als zij slechts mijn wil zijn, zoolang ik leef.
[364]
Tranio.
Nu, dit „slechts mijn” was kost’lijk;—hoor thans mij!
’k Ben een’ge zoon en erfgenaam mijns vaders;
Schenkt gij uw dochter mij tot vrouw, dan zijn
Voor haar in ’t rijke Pisa drie, vier huizen,
Zoo goed als hier in Padua de oude Gremio
Er een maar toonen kan, dan nog tweeduizend
Dukaten jaarlijksche opbrengst van de hoeven
Met vruchtbaar land; dit wordt op haar gezet.—
Nu, signor Gremio, zit gij niet in ’t nauw?
Gremio.
Tweeduizend stuks dukaten ’s jaars van land!
Zooveel brengt al mijn land mij saam niet op;
Doch ’t is voor haar; daarbij een koopvaardijschip,
Dat bij Marseille nu ter reede ligt;—
Nu, sloeg ik u daar met dit handelsschip?
Tranio.
Mijn vader, Gremio, heeft,—men weet het,—drie
Koopvaarders, dan nog twee galjoten en
Nog twaalf galeiën; ’t wordt haar toegekend;
En wat ge ook biedt, ik bied haar tweemaal meer. 382
Gremio.
Neen, ’k bood reeds alles aan; ik heb niet meer;
En meer dan ’k heb, kan ik haar toch niet bieden;—
Verkiest ge mij, dan is al ’t mijne aan haar.
Tranio.
Dan is, naar uw belofte, ’t meisje mijn,
En buiten kijf; ’k heb Gremio getroefd.
Battista.
Ja, ik erken, dat gij het meeste biedt;
En als uw vader zekerheid wil geven,
Dan is zij u: zoo niet, verschoon mij dan;
Stierft gij voor hem, waar bleef haar huwlijksgift?
Tranio.
Geen uitvlucht! hij is oud en ik ben jong.
Gremio.
De menschen sterven jong, zoowel als oud.
Battista.
Hoort, heeren, mijn besluit.
Gij weet nu, dat mijn dochter Katharina
Aanstaanden Zondag trouwen gaat; den Zondag
Die volgt, vier’ dan Bianca haar verloving,
Zoo gij mij zekerheid verschaft, met ù;
Zoo niet, met Signor Gremio;
Vaart beiden wel thans, en aanvaardt mijn dank.
(Battista af.)
Gremio.
Dag, buurman!—Knaap, ik ben niet bang; uw vader
Waar’ stapelgek, als hij u alles gaf,
En daardoor, oud en zwak, bij u de voeten
Moest steken onder tafel. Dwaas gekal!
Een oude rot loopt zoo niet in den val. 405
(Gremio af.)
Tranio.
Vervloekt uw listig, geel en rimp’lig bakhuis!
Maar ’k nam uw harteboer toch met een tien.—
Nu komt het er op aan, mijn heer te helpen.—
Het eenigst is, dat Schijn-Lucentio zorgt
Een vader Schijn-Vincentio te verkrijgen;
Een vreemd geval; ’t is meest de taak van vaders
Zich kind’ren te verwekken; bij deze vrijerij
Verwekt het kind een vader; o slimheid, sta mij bij!
(Tranio af.)
Een kamer in Battista’s huis.
Lucentio, Hortensio en Bianca komen op.
Lucentio.
Terug, gij veed’laar! Man, gij wordt te vrij!
Ontging u reeds de groet, waarmede u pas
Haar zuster Katharina heeft verfrischt?
Hortensio.
Gij, twistziek schoolpedant! deez’ jonkvrouw is
De schutsgeest van de harmonie der heem’len;
Laat mij alzoo den voorrang; hebben wij
Een uurtje aan muziek besteed, dan worde
Gelijke tijd aan ’t lezen toegewijd.
Lucentio.
Bekrompen weetniet, heeft het lezen u
Zelfs niet geleerd, waartoe muziek wel dient?
Is ’t niet, om ’s menschen geest wat te verfrisschen
Na diep gepeins, na ’t zwoegen van den dag?
Erken dus ’t voorgaan der philosophie,
En kom in ’t rustuur met uw harmonie.
Hortensio.
Sinjeur, gij tart mij steeds! dit duld ik niet!
Bianca.
Maar heeren, beiden doet gij me onrecht aan,
En twist, waar mijn keus toch alleen beslist;
Ik ben geen schoolkind, dat de roede ducht;[365]
’k Wil aan geen uur of tijd gebonden zijn,
Maar neem mijn les zooals ikzelf verkies,
En ik beslecht den twist: hier zetten we ons:—
Neem gij uw speeltuig, tokkel midd’lerwijl;
Zijn les zal uit zijn, eer gij hebt gestemd.
Hortensio
(tot Bianca). Gij houdt met lezen op, als ik gestemd heb?
(Hij gaat naar den achtergrond.)
Lucentio.
Nooit, zou ik wenschen;—(Tot Hortensio.) stem dan ’t instrument.
Bianca.
Waar zijn we laatst gebleven?
Lucentio.
Waar zijn we laatst gebleven? Hier, mejonkvrouw;
Hic ibat Simois, hic est Sigeia tellus;
Hic steterat Priami regia celsa senis.
Bianca.
Vertaal mij dit.
Lucentio.
Hic ibat, zooals ik u reeds gezegd heb,—Simois, ik ben Lucentio,—hic est, zoon van Vincentio van Pisa,—Sigeia tellus, zoo verkleed om uw liefde te winnen;—hic steterat, en de Lucentio, die naar uw hand staat,—Priami, is mijn dienaar Tranio,—regia, die mijn rol speelt,—celsa senis, om den ouden verliefden gek om den tuin te leiden. 37
Hortensio
(terugkeerend.) Mejonkvrouw, ’t speeltuig is gestemd.
Bianca.
Mejonkvrouw, ’t speeltuig is gestemd. Laat hooren!
(Hortensio speelt.)
O foei, de discant is nog valsch.
Lucentio.
Begin van nieuws af aan, man, stem nog eens.
(Hortensio gaat terug.)
Bianca.
Laat mij nu zien of ik ’t vertalen kan.
Hic ibat Simois, ik ken u niet;—hic est Sigeia tellus, ik vertrouw u niet; hic steterat Priami, pas op, hij hoore ons niet;—regia, vlei u maar niet; celsa senis, doch wanhoop niet.
Hortensio.
Jonkvrouw, ’t is nu gestemd.
(Hij speelt eenige accoorden.)
Lucentio.
Jonkvrouw, ’t is nu gestemd. De bas nog niet.
Hortensio.
De bas is zuiver, bas gij maar zoo niet.—
Wat wordt die hond, die schoolvos, onbeschaamd!
De kerel, bij mijn ziel, hij maakt haar ’t hof!
Pedascule, ’k houd u nog meer in ’t oog!
Bianca.
’t Geloof kàn komen, maar ik twijfel nog.
Lucentio.
O, twijfel niet;—(Hardop, daar Hortensio nadert.) geloof me, Æacides
Is Ajax, naar zijn voorzaat zoo genoemd.
Bianca.
’k Geloof ’t, wijl gij mijn leeraar zijt; doch anders,
’k Verzeker u, ik hield mijn twijfel vol.
Maar ’t zij dan zoo.—Thans Licio, tot uw dienst;—
Gij, goede meesters, duidt het mij niet euvel,
Dat ik zoo met u tweeën heb geschertst.
Hortensio
(tot Lucentio). Ga gij maar wand’len; laat mijn les hier vrij,
Want ik geef niet in trio’s onderricht.
Lucentio.
Zoo, eischt ge dat, heer?—Nu, ’k blijf in de buurt
En houd een oog in ’t zeil, want naar ik denk,
Wordt onze fraaie musicus verliefd.
(Hij gaat ter zijde.)
Hortensio.
Aleer gij, jonkvrouw, in de snaren grijpt
En op mijn wijs de vingerzetting leert,
Begin ik met het A B C der kunst;
De gamma leer ik u in korter tijd
En boeiender; ik ga meer recht naar ’t doel,
Dan vóór mij ooit een man van ’t vak het deed;
Hier hebt gij haar in keurig duid’lijk schrift.
Bianca.
Wel man, ik ben de gamma lang voorbij.
Hortensio.
Leg toch die van Hortensio niet ter zij. 72
Bianca
(leest). Ut ben ik, Gamma—grond van elk accoord;
A re—zegg’, welk een pijl Hortensio griefde;
B mi—Bianca, schenk me uw hart, uw woord;
C fa ut—Ach, ik leef slechts door uw liefde;
D sol re—Sleutel met een dubb’le noot;
E la mi—Ja is leven, weig’ring dood.
Is dit een gamma? die bevalt mij niet;
Ik houd mij liefst aan de oude en goede leerwijs,
En heb geen lust in dwaze nieuwigheid.
(Een Bediende komt op.)
Bediende.
Uw vader, jonkvrouw, vraagt, dat gij voor heden
Uw boeken rust geeft, en uw zusters kamer
Opsieren helpt voor ’t bruiloftsfeest van morgen.
Bianca.
Vaartwel, mijn beste meesters, ik moet heen.
(Bianca en de Bediende af.)
Lucentio.
Dan, jonkvrouw, heb ik ook geen grond tot blijven.
(Lucentio af.)
Hortensio.
Maar ik heb grond, dien schoolvos na te speuren!
Hij ziet er uit, als waar’ hij ook verliefd;—
Maar werpt gij zoo u weg, Bianca, dat
Ge uw dwalend oog op ieder lokaas slaat,
Dan strijk’ met u wie wil; zijt gij zoo grillig,
’k Zoek elders heil, en gij wordt me onverschillig.
(Hortensio af.)
[266]
Aldaar. Voor Battista’s huis.
Battista, Gremio, Tranio, Katharina, Bianca, Lucentio en Bedienden komen op.
Battista
(tot Tranio). Dat is de dag, Lucentio, vastgesteld
Voor Katharina’s en Petruccio’s huw’lijk,
En nog hoor ik van onzen schoonzoon niets;
Wat zal dat een gepraat, een spotten zijn,
Dat er geen bruîgom is, terwijl de priester
Gereed staat om het huwlijk in te zeeg’nen!
Niet waar, Lucentio, welk een smaad op ons!
Katharina.
’t Is smaad op mij! Ja, ’k werd genoopt, de hand
Met tegenzin te reiken aan een dollen,
Grilzieken wildeman, die vliegensvlug
Verloofd wil zijn, maar trouwen, als ’t hem lust.
Ik zeide ’t wel, ’t was een bezeten zot;
Die bitt’re scherts verbergt in lompheids schijn,
Die graag, om maar voor grappig door te gaan,
Een duizend meisjes vraagt, het huw’lijk afspreekt,
De gasten nooden, de geboden gaan,
Maar ’t bruidje op de bruiloft zitten laat.
Nu wijst een elk op de arme Katharina,
En lacht: „Ei ziet, daar gaat Petruccio’s vrouw,
Als die maar komen en haar hebben woû!” 20
Tranio.
Bedaar, Kath’rina, en ook gij, Battista;
Ik zweer er op, Petruccio meent het goed,
Wat hem ook stremme in ’t houden van zijn woord.
Zij hij wat ruw, verstandig is hij zeer;
Drijv’ hij den spot, hij is een man van eer.
Katharina.
O, had hem Katharina nooit gezien!
(Katharina gaat weenend heen, gevolgd door Bianca en anderen.)
Battista.
Ga, kind, het spreekt van zelf, dat gij nu weent.
Want zulk een hoon verdroeg geen heil’ge zelfs,
Laat staan een driftkop van uw kreeg’len aard.
(Biondello komt op.)
Biondello.
O heer, heer! nieuws, oud nieuws en nieuws, zooals gij nog nooit gehoord hebt!
Battista.
Wat! nieuw en tevens oud? hoe kan dit zijn?
Biondello.
Wat! is het geen nieuws, te hooren, dat daar Petruccio komt?
Battista.
Is hij gekomen?
Biondello.
Wel neen, heer.
Battista.
Wat dan?
Biondello.
Hij is bezig te komen.
Battista.
Wanneer zal hij hier zijn?
Biondello.
Als hij staat, waar ik sta, en u daar ziet.
Tranio.
Komaan, voor den dag met uw oud nieuws!
Biondello.
Wel, Petruccio komt daar aan, met een nieuwen hoed en een oud wambuis; met een oude broek, die al driemaal gekeerd is; met een paar laarzen, die al voor kaarsenbakken gediend hebben, de een gegespt, de ander geregen, een ouden roestigen degen uit een stadsarsenaal, met een gebroken gevest en zonder haak; met twee gebroken broeknestels; zijn paard met ontwrichte heup, met een oud wormstekig zadel en tweeërlei stijgbeugels; bovendien, kuchende en niet vrij van ruggemergstering; lijdend aan speekselvloed, last hebbend van huidworm, vol gallen en met spatten, gestreept van de geelzucht, met ongeneeslijke halsgezwellen, sterk onderhevig aan duizelingen, opgevreten van de wormen, met een zadelrug en boegkreupel; zwak op de voorhand, en met een half verbogen stang en een hoofdstel van schapenleer, dat gedurig, als men het paard sterk ophield bij het struikelen, gebroken en dan weer aan elkander geknoopt is; een cingel, die al zesmaal gelapt is en een staartriem met fluweel van een dameszadel, waar nog mooi met koperen nagels twee letters van haar naam op staan, en die hier en daar met pakgaren gelapt is. 64
Battista.
En wie vergezelt hem?
Biondello.
Zijn lakei, heer, en die is waarachtig al evenzoo opgetuigd als het paard; hij heeft een garen hoos aan het eene been en een wollen sok aan het andere; den eenen knieband van rooden, den ander van blauwen zelfkant; een ouden hoed, en daarop „de veertig lustige liefdeliedjes” bij wijze van vederbos; een gedrocht, een waar gedrocht in zijn kleeding, in het geheel niet als een christenbediende of een edelmanslakei.
Tranio.
Een vreemde luim, die tot dit doen hem drijft;
Maar toch, hij gaat wel meer wat min gekleed.
Battista.
’k Ben blij toch, dat hij komt, hoe ’t dan ook zij.
Biondello.
Wel, heer, hij komt niet.
Battista.
Hebt gij dan niet gezegd, dat hij daar kwam?
Biondello.
Wie? dat Petruccio kwam?
Battista.
Ja, dat Petruccio kwam.
Biondello.
Neen, heer, zijn paard, komt met hem er bovenop,
[367]
Battista.
Och kom, dat is hetzelfde.
Biondello.
Neen, bij Sint Japik, en een duit verwed ik er om:
Een paard en een man is meer dan een, schoon lang geen ruiterdrom.
(Petruccio en Grumio komen op.)
Petruccio.
Waar is hier ’t schoon gezelschap? wie is thuis?
Battista.
Goed, dat gij komt.
Petruccio.
Goed, dat gij komt. En toch kom ik niet goed.
Battista.
Toch hinkt gij niet, heer.
Tranio.
Toch hinkt gij niet, heer. Niet zoo goed gekleed,
Als ik wel wenschte.
Petruccio.
Als ik wel wenschte. Al ware ik fijn gekleed,
Toch stoof ik met dezelfde vaart hier in.
Maar waar is Kaatje? waar mijn lieve bruid?—
Hoe vaart mijn vader?—Vrienden, zijt gij boos?
Wat gapen mij deze eed’le gasten aan,
Als ware hier iets wondervreemds verschenen,
Als zagen zij een monster, een komeet? 98
Battista.
Wel, heer, gij weet, dit is uw huwelijksdag;
Eerst waren wij bedroefd, dat gij niet kwaamt;
En thans nog meer bedroefd, dat gij zoo komt.
Foei, weg die kleeding! zij onteert uw stand,
En is een doorn in ’t oog bij zulk een feest!
Tranio.
En zeg ons, welk een oorzaak van gewicht
Zoo lang u van uw bruid verwijderd hield
En zoo onkenbaar u hierhenen dreef?
Petruccio.
’t Verhalen maakte uw oor, mijn tong vermoeid;
Genoeg, ik kwam hier aan en hield mijn woord,
Doch kon niet alles doen wat ik beloofde.
Maar dit zal ik te zijner tijd wel zoo
Rechtvaardigen, dat gij tevreden zijt.
Maar waar is Kaatje? ’k Moest lang bij haar zijn;
De zon staat hoog; ’t is tijd ter kerk te gaan.
Tranio.
Ga toch niet zoo gekleed naar uwe bruid,
Kom met mij mee, trek kleed’ren aan van mij.
Petruccio.
Neen, waarlijk niet; neen, zoo bezoek ik haar.
Battista.
Maar zoo, verwacht ik, gaat gij niet ter trouw.
Petruccio.
Waarachtig, zoo; daarom, geen woorden meer!
Zij trouwt met mij, en niet met mijn gewaad;
Vernieuwde ik, wat zij mij verslijten zal
Zoo snel, als ik dit poover kleed vervang,
’t Waar’ goed voor Kaatje en beter voor mijzelf.
Maar dwaas, dat ik met u hier babb’len blijf,
En niet mijn bruid een blijden morgen wensch,
Dien naam bezeeg’lend met een teed’ren kus!
(Petruccio, Grumio en Biondello af.)
Tranio.
Hij heeft een doel met deze dolle kleeding;
Maar laat ons, is het moog’lijk, hem bepraten,
Dat hij zich voor den kerkgang beter kleedt.
Battista.
Ik volg hem om te zien, waar dit op uitloopt.
(Battista, Gremio en Bedienden af.)
Tranio
(tot Lucentio). Heer, bij haar liefde hebben wij volstrekt
Haars vaders jawoord noodig, en hiertoe
Zie ik, zooals ik u reeds heb gezegd,
Naar iemand uit;—het doet er niet veel toe
Wie ’t is; wij zullen hem zijn rol wel leeren,—
Die voor Vincentio van Pisa speelt;
Die waarborg’ schrift’lijk hier in Padua
U grooter sommen zelfs dan ik beloofde.
Dan ziet gij spoedig uwe hoop vervuld,
En huwt uw bruidje met haars vaders wil.
Lucentio.
Als maar mijn kameraad, die and’re leeraar,
Bianca’s schreden niet zoo scherp in ’t oog hield,
Dan waar’ een heim’lijke echt het best. Is die
Gesloten, zegge ook heel de wereld „neen”,
Ik trots geheel de wereld, zij blijft mijn. 144
Tranio.
Wij willen dit van stap tot stap bepraten,
En uitzien, wat ons voordeel brengen kan;
Licht foppen wij dan grauwbaard Gremio,
Den schuwen loeroog, vader Minola,
Den smachtenden muziekgek, Licio,
En alles voor mijn heer, Lucentio.—
(Gremio komt terug.)
Reeds uit de kerk terug, signore Gremio?
Gremio.
Zoo vlug als ik maar ooit de school ontvlood.
Tranio.
En komt de jonge man en vrouw reeds aan?
Gremio.
De jonge man? zeg eer, de wildeman,
Een kregelkop, dit zal zij ondervinden.
Tranio.
Wat, kreeg’ler nog dan zij? Dit kan toch niet.
Gremio.
Een duivel is hij, duivel, satan zelf.
Tranio.
Zij is een duivelin, des duivels moêr.
Gremio.
Zij is een kind, een duifje, een lam bij hem.
’k Zal u vertellen; op des priesters vraag:
„Wenscht gij deez’ Katharina tot uw vrouw?”[368]
Riep hij: „Verduiveld graag”, en vloekte zoo,
Dat van den schrik de priester ’t boek liet vallen;
En toen hij, om het op te rapen, bukte,
Gaf hem de dolle bruîgom zulk een duw,
Dat paap en boek daar lag, en boek en paap;
Toen riep hij: „Raap hen op! wie lust heeft, raap!”
Tranio.
Wat zei de sukkel, toen hij weder stond?
Gremio.
Die rilde en beefde; hij toch stampte en zwoer,
Dat hem de kapelaan voor ’t lapje hield.
Maar nauw’lijks was de plechtigheid volbracht,
Of hij schreeuwt luid om wijn en roept: „Daar ga je”,—
Als was hij op zijn schip, en met zijn volk
Na storm aan ’t drinken,—giet den wijn naar binnen,
En wierp, wat van den huwlijkskoek in ’t glas
Nog over was, den koster in ’t gezicht;
En uit geen and’ren grond,
Dan dat zijn baard zoo schraal en hong’rig was,
Dat die bij ’t drinken om een sopje vroeg;
Toen greep hij woest zijn bruidje om den hals,
En gaf haar zulk een smakkend luiden kus,
Dat, toen hij losliet, heel de kerk weerklonk.
Toen ik dat zag, liep ik van schaamte weg,
En zeker volgt de trein mij op den voet.
Zoo dwaas een huw’lijk werd nog nooit gesloten;—
Ja, luister! ’k hoor de muzikanten al! 185
(Muziek.)
(Petruccio, Katharina, Bianca, Battista, Hortensio, Gremio en Anderen komen op.)
Petruccio.
Mijnheeren, vrienden, ’k dank u voor uw moeite;
Ik weet, gij dacht hier met mij aan te zitten
En hebt een kost’lijk bruiloftsmaal gereed;
Maar tot mijn spijt drijft groote haast mij heen,
Waarom ik hier nu afscheid nemen wil.
Battista.
Is ’t moog’lijk, wilt gij nog deze’ avond weg?
Petruccio.
Ik moet bij dag nog heen, eer de avond valt;—
Weest niet verbaasd; waar’ de oorzaak u bekend,
Eer drongt gij, dat ik ging, dan dat ik bleef.
Vereerd gezelschap, dank u allen, die
Getuigen waart, hoe ik mijn leven aan
Deez’ zachte, lieve en eerb’re gâ verbond;
Spijst met mijn vader, wijdt een dronk aan ons,
Want ik moet heen;—en nu, vaart allen wel.
Tranio.
Laat u verbidden, blijf tot na het maal.
Petruccio.
Het kan niet zijn.
Gremio.
Het kan niet zijn. Laat mij u dan verbidden.
Petruccio.
Het kan niet zijn.
Katharina.
Het kan niet zijn. Laat mij u dan verbidden.
Petruccio.
Nu is het goed.
Katharina.
Nu is het goed. Is ’t u nu goed, te blijven?
Petruccio.
Het is mij goed, dat gij me om blijven bidt;
Maar blijven kan ik niet, hoe gij me ook bidt.
Katharina.
Zoo gij mij liefhebt, blijf.
Petruccio.
Zoo gij mij liefhebt, blijf. Grumio, mijn paarden!
Grumio.
De paarden staan klaar, heer, de haver heeft ze al opgevreten.
Katharina.
Nu dan,
Doe wat gij wilt, van daag reis ik niet af;
Ook morgen niet, niet eer dan ik ’t verkies.
De deur is open, heer, daar ligt uw weg;
Hots gij maar weg, als gij op spelden staat;
Ik ga niet heen, niet eer dan ik ’t verkies;—
Dat moet toch wel een echte brombeer zijn,
Die zoo op de’ eersten dag zijn klauw al toont!
Petruccio.
Kom, Kaatje, kalm; ik bid u, word niet boos.
Katharina.
Ik wil nu boos zijn; waarom blijft gij niet?
Neen, vader, stil; hij blijft zoolang ik wil. 219
Gremio.
O heer, daar hebt ge ’t lieve leven al.
Katharina.
Komt, heeren, voorwaarts nu naar ’t bruiloftsmaal!
Ik zie het al, de vrouw wierd een malloot,
Had zij de kracht, den moed niet tot verzet.
Petruccio.
Zij zullen doen wat gij gezegd hebt, Kaatje;—
Gehoorzaamt allen; ’t is de bruid, die ’t wil;
Viert feest en jubelt; voert de vreugd in top;
Wijdt aan haar vleklooze onschuld meen’gen dronk;
Weest uitgelaten dol,—of hangt u op;
Maar hier mijn beste Kaat, zij gaat met mij.
Neen, blikt niet boos, stampt, raast en tiert maar niet;
’k Wil meester zijn van wat mijn eigen is;
Zij is mijn have en goed; zij is mijn huis,
Mijn huisgerief, mijn veld, mijn korenschuur,
Mijn paard, mijn os, mijn ezel, ja mijn al;
Hier staat ze; wie het hart heeft, raak’ haar aan;
Ik daag ter rekenschap wien ook, die stout
Den weg me in Padua verspert.—Trek, Grumio,
Trek, trek uw zwaard; zie, ons omsing’len roovers;
Bevrijd uw meesteres: toon u een man;—
Vrees niets, mijn schat; zij doen u niets, mijn Kaatje;
Ik ben uw schutse, al waren ze een miljoen!
(Petruccio, Katharina en Grumio af.)
Battista.
Nu, laat hen gaan, een paar zoo zacht als lamm’ren.
De getemde feeks, Derde Bedrijf, Tweede Tooneel.
[369]
Gremio.
Waar’ ’t niet zoo snel gegaan, ’k waar’ dood van ’t lachen.
Tranio.
Zoo dol een echt werd nergens ooit vertoond!
Lucentio.
Wat zegt ge, jonkvrouw, thans wel van uw zuster?
Bianca.
Ze is een zottin, en heeft een zot tot maat.
Gremio.
Ik sta hem borg, zijn Kaatje blijkt een Kaat.
Battista.
Komt, buren, vrienden! Bruid en bruidegom
Ontbreken, ja, aan onze tafel, maar
Daarom ontbreken lekkernijen niet;—
Neem gij de plaats des bruigoms in, Lucentio;
En gij, Bianca, eens de plaats der bruid.
Tranio.
Zal dus Bianca leeren bruid te spelen?
Battista.
Dat zal ze, ja, Lucentio.—Vrienden, komt!
(Allen af.)
Een zaal in Petruccio’s landhuis.
Grumio komt op.
Grumio.
Naar den drommel met alle lamme knollen, met alle dolle meesters, met alle smerige wegen! Werd ooit een mensch zoo geklopt? werd ooit een mensch zoo beklodderd? werd ooit een mensch zoo afgebeuld? Ik ben vooruitgestuurd om vuur aan te maken, en zij komen achterop om zich te warmen. Ja, was ik niet zoo’n kleine pot, die gauw heet wordt, dan zouden waarachtig mijn lippen aan de tanden vastvriezen, mijn tong aan mijn gehemelte, mijn hart in mijn lijf, eer ik vuur genoeg had om mij te ontdooien;—maar ik zal mijzelf warm maken door het vuur aan te blazen; want, van dit weer gesproken, een langer kerel dan ik zou koû vatten. Heila, ho, Curtis!
(Curtis komt op.)
Curtis.
Wie roept daar met zoo’n bevroren stem?
Grumio.
Een stuk ijs; en als je het niet gelooven wilt, glijd dan maar van mijn schouder tot mijn hiel, zonder meer aanloop dan van mijn hoofd tot aan mijn nek. Vuur, vuur, beste Curtis!
Curtis.
Is onze heer op de komst met zijn vrouw, Grumio?
Grumio.
Ja, ja, Curtis, ja; en daarom vuur, vuur en gooi er geen water, geen water op!
Curtis.
Is zij wezenlijk zoo’n heetgebakerde feeks, als men vertelt? 22
Grumio.
Ja zeker, beste Curtis, maar vóór deze vorst; want, zooals je weet, de winter maakt alles mak: man, vrouw en beest; want hij heeft mak gemaakt mijn ouden meester, mijn jonge meesteres en mij ook, broeder Curtis.
Curtis.
Loop rond, jij zotskap van drie duim! ik ben geen beest.
Grumio.
Ben ik maar drie duim? Nu, je hoorn is wel een voet lang; en zoo lang ben ik op zijn minst. Maar wil je nu het vuur eens aanmaken, of zal ik over je klagen bij onze meesteres? dan zult je haar hand,—en ze is nu ophanden,—gauw voelen, tot je kouden troost, omdat je zoo lauw bent in je warmen dienst.
Curtis.
Komaan, Grumio, vertel me, wat gaat er zoo al in de wereld om?
Grumio.
De wereld is koud, Curtis, alleen jouw dienst is een warm baantje, en daarom vuur. Doe wat je doen moet, en je krijgt wat je hebben moet; want mijn meester en mijn meesteres zijn bijna doodgevroren. 40
Curtis.
Het vuur is al aan, en dus, beste Grumio, voor den dag met wat nieuws!
Grumio.
Nu, hoor dan: „Er waren zeven kikkertjes” (Hij zingt.) en zooveel nieuwtjes, als er maar willen ontdooien.
Curtis.
Loop rond met je snorrepijperijen; wat meen je? ik vat je niet.
Grumio.
Daar heb je gelijk in, want dan had je ook de koû, die ik gevat heb; daarom vuur! Waar is de kok? is het avondeten klaar, het huis netjes in orde, zijn de biezen gestrooid, de hoekjes geraagd, de lui in hun nieuw bombazijn, hun witte kousen en alle bedienden in hun bruîgomspakken?
Zijn de kannen kant en de bekers klaar,
Niets aangebrand en alles goed gaar,
En de vloer wel gezand voor het jonge paar?
Is alles in orde?
Curtis.
Alles klaar; en daarom, ik bid je, wat nieuws!
[370]
Grumio.
Dan moet je weten, vooreerst, dat mijn paard doodmoe is; en dan, dat mijn meester en mijn meesteres wat ongemakkelijk zijn uitgevallen.
Curtis.
Zoo?
Grumio.
Ja, uit het zaâl in de modder; en daar is een heele geschiedenis aan vast.
Curtis.
Zoo, laat hooren, beste Grumio!
Grumio.
Stil, aan ’t oor.
Curtis.
Hier.
Grumio.
Daar (Hij geeft Curtis een oorveeg.)!
Curtis.
Dat is het verhaal voelen, in plaats van het te hooren.
Grumio.
En daarom mag het een gevoelvol verhaal heeten; maar ’t was alleen om bij je oor aan te kloppen en gehoor te vragen. Nu begin ik: primo, we kwamen daar een morsigen heuvel af en mijn meester reed achter mijn meesteres.
Curtis.
Samen op één paard?
Grumio.
Wat vertel je?
Curtis.
Samen op een paard? 73
Grumio.
Vertel jij dan de geschiedenis;—maar, als je me niet in de rede was gevallen, zou je gehoord hebben, hoe haar paard viel en zij onder haar paard; dan zou je gehoord hebben, hoe modderig het daar was; hoe zij beklodderd werd; hoe hij haar daar liet liggen met haar paard boven op haar; hoe hij mij sloeg, omdat hààr paard struikelde; hoe zij door de modder waadde, om hem van mij af te rukken; hoe hij vloekte; hoe zij smeekte,—zij die nooit te voren gesmeekt had; hoe ik schreeuwde; hoe de paarden wegliepen; hoe haar teugel doorscheurde; hoe ik mijn staartriem verloor;—en nog veel andere gedenkwaardige dingen, die nu in vergetelheid zullen vergaan, en jij zult in onwetendheid tot uw graf wederkeeren.
Curtis.
Op die manier is hij nog erger helleveeg dan zij.
Grumio.
Ja, en dat zul jij en de verwaandsten van u allen ondervinden, als hij thuis komt. Maar wat blijf ik over dit alles leuteren?—roep toch Nathaniel, Jozef, Klaas, Flip, Walter, Suikersnoep en de rest; laten zij hun haar goed glad kammen, hun blauwe kamizolen goed borstelen en hun kousebanden gelijk strikken; laten ze een buiging maken met hun linkerbeenen; en het hart niet hebben om een haar aan te raken van mijn meesters paardestaart, voordat ze hun handen gekust hebben. Zijn ze allen klaar?
Curtis.
Ja zeker.
Grumio.
Roep ze dan hier.
Curtis.
Heila, hoort dan toch! Hier, je moet mijn meester te gemoet gaan, om een goed figuur te maken voor mijn meesteres.
Grumio.
Nu, ze heeft al wel een figuur van haar eigen.
Curtis.
Nu, wie weet dat niet?
Grumio.
Jij niet, zoo het schijnt, daar je anderen oproept om voor haar een figuur te maken.
Curtis.
Ik riep hen, om haar eer te bewijzen.
Grumio.
Je hoeft haar geen heer te wijzen; ze heeft er al een, en daar ze ’t wel mee doen kan.
(Eenige Bedienden komen op.)
Nathaniel.
Welkom thuis, Grumio!
Flip.
Hoe gaat het, Grumio?
Jozef.
Kijk eens aan! Grumio!
Klaas.
Zoo, zoo, onze vriend Grumio!
Nathaniel.
Hoe staat het ermee, ouwe jongen?
Grumio.
Welkom, jij; hoe gaat het? jij; kijk eens, jij; onze vriend, jij;—en zoo ben ik rond met groeten. En zegt me ’reis, mooie jongens, is alles klaar, is alles in de puntjes? 117
Nathaniel.
Alles is in orde; zal onze baas er al gauw wezen?
Grumio.
Hij is vlak bij huis, zal dadelijk afstijgen; past daarom op,—Heere beware, stil, daar is hij al!
(Petruccio en Katharina komen op.)
Petruccio.
Waar is ’t geboeft? Wat! niemand aan de deur,
Die mij den beugel hield, het paard mij afnam!
Waar is Nathaniel, Gregoor en Flip?
Allen.
Hier, hier, heer! hier, heer!
Petruccio.
Hier, heer! hier, heer! hier, heer! hier, heer!
Gij ezelskoppen! luie, lompe vlegels!
Wat, geen ontvangst? geen ijver? geen respect?—
Zeg, dwaas, dien ik vooruitgezonden heb!
Grumio.
Hier, heer; nog even dwaas als toen ik ging,
Petruccio.
Jij boerenlummel, schaapskop, ezelskind!
Heb ik je niet gezegd, dat jij in ’t park
Met dit geboeft’ mij tegenkomen zoudt?
Grumio.
Nathaniels rok, heer, was zoo erg getarnd;[371]
En Gabriels schoenen sloften telkens uit;
Er was geen zwartsel meer voor Peters hoed;
De scheê van Walters dolk werd juist gelapt;
In ’t beste pak slechts Adam, Ralph en Flip,
Al de and’ren haav’loos en gescheurd; maar toch,
Zooals ze zijn, ze staan daar tot uw dienst.
Petruccio.
Vlug, schoeljes, vliegt; en brengt het avondmaal!—
(De Bedienden af.—Petruccio zingt.)
„Waar zijn mijn vroeg’re dagen heen?
„Waar zijn”—Ga zitten, Kaatje, welkom thuis!
Oef, oef, oef, oef!
(Het eten wordt opgebracht.)
Komaan, wat vlug!—Wees vroolijk, liefste Kaatje!
Mijn laarzen uit, schavuiten, vlegels, komt!
(Hij zingt.)
„Een kloosterling in grauwe pij,
Die kwam een heilig huis voorbij;”—
Wat, schurk! je trekt mijn voet daar uit het lid;
Pak aan! (Hij geeft hem een oorveeg.) en trek die and’re beter uit.—
Wees vroolijk, Kaatje;—water hier! en vlug!—
Waar is mijn poedel Hector?—Knaap, ga zeggen,
Dat Ferdinand, mijn neef, hier komt;—(Een Bediende af.) dìen moet
Gij leeren kennen, Kaatje, kus hem welkom.
Waar zijn mijn muilen?—Komt het water haast?
(Een Bediende biedt hem een waschkom en waterkan aan.)
Verfrisch u, Kaatje; wees hier hart’lijk welkom.
(De Bediende laat de kan vallen.)
Infame vlegel! laat je ’t vallen? Hier! 158
(Hij slaat hem.)
Katharina.
Verschoon het, man; het was bij ongeluk.
Petruccio.
Het is een schoelje, een langoor, een schavuit!
Ga zitten, Kaatje, gij zult hong’rig zijn.
Doet gij ’t gebed, mijn lieve Kaatje, of ik?—
Wat is dat? Lamsbout?
Eerste Bediende.
Wat is dat? Lamsbout? Ja.
Petruccio.
Wat is dat? Lamsbout? Ja. Wie bracht dat?
Eerste Bediende.
Wat is dat? Lamsbout? Ja. Wie bracht dat? Ik.
Petruccio.
’t Is aangebrand; en zoo is al het eten;
Wat hondevolk!—Waar is die schelmsche kok?
Hoe hebt gij, schurken, ’t hart, op onze tafel
Zulk goed te brengen, dat oneetbaar is?
Dáár, houdt het zelf, hier, borden, schotels, alles;
(Hij werpt het eten enz. over den vloer.)
Gij stomme vlegels, lomperds, galgenaas;
Wat! bromt ge? ’k Zal je leeren, hoe het hoort!
Katharina.
Ik bid u, wees niet driftig, lieve man;
Het eten was heel goed, als gij ’t woudt proeven.
Petruccio.
Neen, Kaatje; ’t was verdroogd en aangebrand;
Zulk eten is uitdrukk’lijk mij verboden,
Omdat het gal verwekt en ergernis;
Veel beter is het, dat wij beiden vasten,—
Want beiden zijn we alreeds van aard cholerisch,—
Dan dat we ons prikk’len met verbraden vleesch.
Geduld maar, morgen zal het beter zijn,
En dezen avond vasten wij eens saam.
Kom mee; ik breng u naar uw bruidsvertrek.
(Petruccio, Katharina en Curtis af.)
Nathaniel.
(vooruitkomend.) Zeg, Peter, heb jij ooit zoo iets gezien?
Peter.
Hij maakt haar met haar eigen grillen klein.
(Curtis komt terug.)
Grumio.
Waar is hij?
Curtis.
Waar is hij? In haar kamer,
En prijst met een sermoen haar ’t vasten aan;
En schimpt en vloekt en scheldt, dat de arme ziel
Niet weet waarheen, niet opzien durft, niet spreken,
En zit als een, die uit een droom ontwaakt.
Kom, voort, kom mee! daar is hij weer terug.
(Allen af.)
(Petruccio komt weder op.)
Petruccio.
’k Aanvaardde mijn regeering met beleid, 191
En ben vol moed, dat alles goed zal gaan;
Mijn valk, met leêge maag, ziet mij naar ’t oog;
En tot zij mak is, krijgt zij niet volop,
Want anders komt ze niet op mijn geroep.
’k Weet nòg iets, dat mijn schuwen vogel temt
En komen laat op ’t roepen van den baas;
Ik houd haar wakker evenals een valk,
Die klept en slaat en ongehoorzaam is.
Zij at van daag geen beet en mag ’t ook niet,
Sliep gist’ren niet en zal ’t van nacht ook niet;
Zooals van ’t eten, zeg ik van het bed,
En zonder grond, dat niets is zooals ’t hoort,
En werp het kussen hier, de peluw daar,
En hier het dek en ginds de lakens heen;—
Ja, en bij al ’t getier, geef ik toch voor,
Dat ik zoo doe uit teed’re zorg voor haar.
Kortom, ik houd de gansche nacht haar wakker;
En knikkebolt ze soms, dan scheld en raas ik,
Dat haar het leven wel klaar wakker houdt;
Zoo wordt ze klein gemaakt door teed’re zorg,
En buig ik wel haar dollen, kreeg’len kop.
Weet voor een temkuur iemand beet’ren raad,
Hij deele ’t mee, zijn evenmensch ten baat.
(Petruccio af.)
[372]
Padua. Voor het huis van Battista.
Tranio en Hortensio komen op.
Tranio.
Vriend Licio, is ’t moog’lijk, dat Bianca
Een ander dan Lucentio bemint?
Voorwaar, dan draait ze mij een rad voor ’t oog.
Hortensio.
Wilt gij bewijs, heer, dat ik waarheid sprak,
Kom hier, en hoor, hoe hij haar onderricht.
(Zij gaan ter zijde.)
(Bianca en Lucentio komen op.)
Lucentio.
Nu, jonkvrouw, trekt gij nut uit wat gij leest?
Bianca.
Zeg gij mij, meester, eerst, wat gij wel leest.
Lucentio.
Slechts wat ik u verklaar, de Kunst van minnen.
Bianca.
O blijk weldra, heer, meester in die kunst!
Lucentio.
Ja, dier’bre meesteresse, door uw gunst!
(Zij gaan voorbij.)
Hortensio.
Ze zijn volleerd! Wat zegt gij nu? Gij dorst
Een eed doen: uw meest’res Bianca minde
Ter wereld niemand dan Lucentio. 13
Tranio.
O, bitterbooze liefde! O trouwloos vrouwvolk!
Ik zeg u, Licio, dit is ongehoord.
Hortensio.
Ik werp het masker af; ik ben niet Licio,
Noch leeraar in muziek, zooals ik schijn;
Maar een, wien ’t nu verdriet vermomd te zijn
Voor iemand, die een edelman versmaadt
En zulk een schobbejak als God vereert;
Mijn ware naam, heer, is Hortensio.
Tranio.
Vaak hoorde ik reeds, Signor Hortensio,
Van uwen grooten hartstocht voor Bianca;
Thans was mijn oog van haar lichtzinnigheid
Getuige, en ’k zweer met u,—dunkt dit u goed,—
Voor eeuwig haar en hare min hier af.
Hortensio.
Zie eens dat koozen, kussen!—Hier, Lucentio,
Hier is mijn hand, en hier bezweer ik u:—
Ik wensch haar hand niet meer; ik zweer haar af,
Omdat zij nooit de teederheid verdiende,
Waarmede ik dwaas’lijk haar bewierookt heb.
Tranio.
En hier doe ik oprecht denzelfden eed,—
Haar nooit te huwen, zelfs al vroeg ze ’t mij;
Foei, zie, hoe schand’lijk zij daar met hem koost!
Hortensio.
Zwoer heel de wereld, buiten hem, haar af!—
Ikzelf,—zoo houd ik wis mijn eed,—ik neem,
Eer ’t jaar drie dagen ouder is, tot vrouw
Een rijke weeuw, die al den tijd, dat mij
Dit preutsche meisje boeide, heeft bemind.
En nu vaarwel, Signor Lucentio.
Geen mooi gezichtje, neen, voorkomendheid
Verwerft mijn liefde; en zoo verlaat ik u,
En staaf gewis den eed, dien ik daar zwoer.
(Hortensio af.)
(Lucentio en Bianca komen naar voren.)
Tranio.
Jonkvrouw Bianca, stroome u ied’re zegen,
Dien ooit de teerste liefde wenschte, tegen,
Ja, ja, ’k heb u betrapt, mijn zoet, lief kind,
En afgezworen, met Hortensio.
Bianca.
Tranio, gij schertst; zwoert gij mij beiden af?
Tranio.
Ja, jonkvrouw. 49
Lucentio.
Goed; dan zijn wij Licio kwijt.
Tranio.
O ja, die neemt een willig vroolijk weeuwtje,
Dat wel in één dag bruid en vrouw wil zijn.
Bianca.
Wel moog’ het hem bekomen!
Tranio.
Ja, en hij maakt haar mak.
Bianca.
Ja, en hij maakt haar mak. Dit zegt hij, Tranio.
Tranio.
Ja toch, hij gaat al op de makmaakschool.
Bianca.
De makmaakschool; wat! is er zulk een ding?
Tranio.
Ja toch; Petruccio geeft er les, en leert
Er op zijn elf en dertigst, hoe een man
Een booze vrouwetong bezweren kan.
(Biondello komt haastig aangeloopen.)
Biondello.
O meester, ’k stond zoo lang op wacht, dat ik
Zoo moe ben als een hond; maar eind’lijk daalt
Ginds van den berg een oude hemelzend’ling,
Die juist ons past.
Tranio.
Die juist ons past. Wat man is ’t, Biondello?
Biondello.
’t Moet een kantoor- of schoolvos wezen, heer,
Wat, weet ik niet, maar naar zijn deftig kleed,
Naar gang en houding op ende op een vader.
Lucentio.
Wat wilt ge, Tranio?
Tranio.
Ik zorg, slaat hij geloof aan mijn verhaal,[373]
Dat hij wàt graag hier voor Vincentio speelt,
En borg is bij Battista Minola,
Als waar’ hij onvervalscht Vincentio.
Ga met uw liefste heen; laat mij begaan.
(Lucentio en Bianca af.)
(Een Pedant komt op.)
Pedant.
Gegroet, heer!
Tranio.
Gegroet, heer! Insgelijks; wees welkom, heer!
Reist gij nog door, of zijt ge reeds aan ’t doel?
Pedant.
Ik ben aan ’t doel, heer, voor een week of twee;
Dan reis ik verder op, en wel naar Rome,
En dan, als God wil, heel naar Tripoli.
Tranio.
Vergun, wat landsman, heer?
Pedant.
Vergun, wat landsman, heer? Van Mantua.
Tranio.
Van Mantua?—Verhoede ’t God! En zijt gij
Uw leven moe, dat gij naar Padua komt?
Pedant.
Mijn leven, heer? Hoe zoo toch? Welk een schrik! 80
Tranio.
Elk, die uit Mantua in Padua komt,
Die is des doods. En weet gij niet waarom?
Venetië legt beslag op uwe schepen;
De doge ligt in twist met uwen hertog,
En heeft het openlijk bekendgemaakt.
’t Is vreemd, maar ja, gij komt daar zoo pas aan,
De lezing ware u anders niet ontgaan.
Pedant.
Helaas, heer, dit is dubbel erg voor mij,
Want ik heb wisselbrieven uit Florence,
Die ik alhier te gelde maken moet.
Tranio.
Nu, heer, om u van dienst te zijn, wil ik
Dit doen, en dezen raad u geven:—maar
Zeg eerst, zijt gij in Pisa ooit geweest?
Pedant.
Ja heer, ik ben in Pisa vaak geweest,
Pisa, beroemd door tal van wakk’re burgers.
Tranio.
Kent gij daaronder zeek’ren heer Vincentio?
Pedant.
Niet van persoon, doch ’k heb van hem gehoord;
Een koopman van onmetelijk fortuin.
Tranio.
Dat is mijn vader, heer; en, op mijn woord
Hij heeft in zijn gelaat wel wat van u.
Biondello
(ter zijde). Zooals een appel van een oester, ja precies.
Tranio.
Om ’t leven u te redden in deez’ nood,
Wil ik om zijnentwil deez’ dienst u doen;
Gij, reken het voorwaar geen klein geluk,
Dat ge op den heer Vincentio zoo gelijkt.
Gij borgt van hem den naam nu en ’t krediet,
En neemt,—dit spreekt,—uw intrek in mijn huis;—
Maar zorgt dan ook, dat gij uw rol goed speelt;
Begrepen, heer?—en blijf gerust, tot gij
Uw zaken in de stad hebt afgedaan;
Acht gij dit aanbod goed, heer, neem ’t dan aan.
Pedant.
O gaarne, heer, en immer roem ik u
Als redder van mijn leven en mijn vrijheid.
Tranio.
Kom mee dan, en terstond aan ’t werk getogen!
Voorloopig echter deel ik dit u mee:
Mijn vader wordt hier elken dag verwacht,
Om ’t weduwgoed te reeg’len voor mijn bruid,
De dochter van een zeek’ren heer Battista.
Dit alles moet ge omstandig weten, heer;
Maar volg mij nu, en kleed u naar uw stand.
(Allen af.)
Een kamer in Petruccio’s huis.
Katharina en Grumio komen op.
Grumio.
Neen, neen, voorwaar, ik durf niet ’t gold mijn leven.
Katharina.
Hoe meer ik lijd, te hooger klimt zijn hoon!
Werd hij mijn man slechts om mij uit te hong’ren?
Geen beed’laar smeekt er aan mijns vaders deur,
Of oogenblikk’lijk krijgt hij ook een aalmoes,
Of anders vindt hij elders wel erbarming;
Doch ik,—die nimmer wist wat smeeken is,
En die de nood tot smeeken nimmer dwong,—
Ik sterf van honger, suizebol van slaap;
Men vloekt mij wakker, voedt mij met getier;
En,—wat mij dieper krenkt dan al deez’ nood,—
Hij kleurt dit met den schijn van teederheid,
Als zei hij: „Slaap toch niet”, en „Eet toch niet;
„’t Maakte u doodziek, ja, plotsling waart ge een lijk.”—
Ik bid u, breng mij iets om te eten! breng
Wat het ook zij, als het maar eetbaar is.
Grumio.
Wat dunkt u van een kalfspoot?
Katharina.
O heerlijk! breng het maar! gauw, bid ik u.
Grumio.
Ik vrees, dat eten is te phlegmatiek.—
Wat zegt gij wel van goed gebraden rolpens?
Katharina.
O, dat is goed, ga; haal het, goede Grumio.
Grumio.
Ik vrees, ik vrees, dat is te choleriek.
Wat dunkt u,—een stuk ossevleesch met mosterd?
Katharina.
’t Is, Grumio, wel het heerlijkst, dat ik ken.
[374]
Grumio.
Ja, maar die mosterd is wat al te prikk’lend.
Katharina.
Nu, dan het vleesch, en laat den mosterd weg.
Grumio.
Neen, dat volstrekt niet, neen, gij krijgt geen mosterd,
Of Grumio haalt voor u geen ossevleesch.
Katharina.
Nu, ’t een of ’t ander, beide, of wat gij wilt.
Grumio.
Nu, dan den mosterd zonder ’t ossevleesch.
Katharina.
Ga, scheer u weg, gij valsche treiter-vlegel,
(Zij slaat hem.)
Die mij met etensnamen spijzen wilt;
Verwenscht zijt gij en heel uw boevenbent,
Die u zoo vroolijk maakt om mijn ellend!
Weg, zeg ik, scheer u weg!
(Petruccio komt op, met een schotel, vergezeld van Hortensio.)
Petruccio.
Hoe is ’t, mijn Kaatje? Wat! mijn lief, verdrietig?
Hortensio.
Hoe is ’t, mevrouw? 37
Katharina.
Hoe is ’t, mevrouw? Nu, waarlijk slecht genoeg.
Petruccio.
Kom, opgewekt! en zie mij vriend’lijk aan.
Zie, liefste, zie, hoe ’k alles voor u doe;
Ik richt het maal zelf aan en breng ’t u hier,
(Hij zet den schotel neer.)
En reken, lieve Kaatje, op uw dank.
Wat, zelfs geen woord? Dan is ’t niet naar uw smaak,
En was mijn moeite en zorg alweer vergeefsch;—
Hier, neem den schotel weg.
Katharina.
Hier, neem den schotel weg. Ach, laat hem staan.
Petruccio.
De kleinste dienst wordt nog met dank vergolden,
En vóór gij eten gaat, wacht ik uw dank.
Katharina.
Ik dank u zeer.
Hortensio.
Signor Petruccio, foei! gij zijt te gispen;—
Kom, eet, mevrouw; ’k zal u gezelschap houden.
Petruccio
(ter zijde). Hortensio, blijk mijn vriend, eet alles op.—
’t Bekome u wel, mijn lieve schat! Maar Kaatje,
Eet spoedig af;—want hoor, mijn zoetelief,
Wij gaan nu naar uws vaders huis en komen
Er op het feest eens prachtig voor den dag,
Met zijden kleedjes, hoedjes, gouden ringen,
Met strikken, kwikken, duizend fraaie dingen,
Met sjaals en waaiers, telkens nieuwen tooi,
Met barnsteen, paarlen, duizenderlei mooi.
Hebt gij gedaan? De snijder staat gereed
En hult u in een ruischend zijden kleed.
(Een Snijder komt op.)
Kom, snijder, laat uw moois eens zien en sprei
’t Gewaad nu uit.—
(Een Hoedenmaker komt op.)
’t Gewaad nu uit.— En gij, wat nieuws brengt gij?
Hoedenmaker.
Den hoed, heer, dien uw edelheid bestelde.
Petruccio.
Kijk, dat lijkt op een soepbord wel gevormd!
Een schotel van fluweel! Foei, miss’lijk, aak’lig!
O foei, een oester of een notedop,
Een prul, een nest, een niets, een poppenhoed!
Kom, weg er mee, en laat me een groot’ren zien.
Katharina.
Ik wil geen groot’ren; dit is juist de smaak;
Zoo dragen het de dames van het hof.
Petruccio.
Wees gij dan hoofsch, dan krijgt ge zulk een hoed,
Doch eerder niet. 72
Hortensio
(ter zijde). Dat loopt nog wel wat aan.
Katharina.
Ik mag toch ook nog zeggen, wat ik denk,
En ’k wil het zeggen; ’k ben geen kind, geen zuig’ling;
Ik heb, wat mij op ’t hart lag, steeds gezegd,
Aan beet’ren zelfs dan gij; verdraagt gij ’t niet,
Stop de ooren dan maar dicht. Ik wil mij uiten;
Mijn hart bezweek van ergernis, zoo ’k zweeg;
En eerder geef ik, wat ik denk en wil,
Al zij het nog zoo fel, in woorden lucht.
Petruccio.
Gij hebt gelijk, afschuw’lijk is de hoed,
Een taartendeksel, een pastei van taf;
’t Is lief van u, dat gij hem ook niet wilt.
Katharina.
Vindt gij het lief of niet, die hoed is lief:
Dien wil ik hebben, of ik wil er geen.
(De Hoedenmaker vertrekt.)
Petruccio.
Ah ja, uw kleed!—Kom, snijder, laat eens zien.—
Gerechte hemel! goed voor vastelavond!
Wat ’s dit?—een mouw? ’t lijkt wel een klein kanon,
Gekorven op en neer, als appeltaart;
’t Is snip snap, snij maar toe, en knip maar knap;
’t Lijkt wel een vuurpot uit een scheerderswinkel;—
Hoe noemt ge, snijder, dit, in ’s duivels naam?
[375]
Hortensio
(ter zijde.) Ik merk het al, zij krijgt nòch hoed nòch kleed.
Snijder.
De last was, om het net en, zooals ’t hoort,
Te maken naar den laatsten smaak en snit,
Petruccio.
Te maken naar den smaak, ja, maar, let wel,
Ik sprak niet van versnijden naar den smaak.
Ga, dros maar op, door dik en dun, naar huis,
Dros op, maar zonder mijn klandisie, man;
Ik dank je; zie maar, dat je ’t elders slijt.
Katharina.
Ik zag nog nooit een kleed van beter snit,
Zoo net gewerkt, zoo sierlijk, zoo bevallig;
Het schijnt, ge wilt, dat ik een speelpop word.
Petruccio.
Ja juist, hij wil, dat gij een speelpop wordt.
Snijder.
Zij zegt, uwe edelheid wil, dat zij een speelpop wordt.
Petruccio.
Hoe onbeschaamd! Je liegt, jij garenklos,
Jij vingerhoed! 106
Jij el, drie kwart el, half el, kwart el, achtste!
Jij mug, jij vloo, jij neet, jij schoorsteenkrekel,
Jij endje draad, mij tarten in mijn huis!
Voort, voort, jij lap, jij vod, jij lomp, jij snipper,
Of ik neem met jouw el je zóó de maat,
Dat heel je leven je deez’ praatjes rouwen!
Dat kleed, zeg ik nog eens, het is verknipt.
Snijder.
Uw edelheid vergist zich; ’t is gemaakt,
Precies zooals ’t mijn meester werd besteld,
Hier, Grumio, gaf hem op, hoe ’t wezen moest.
Grumio.
Dat gaf ik hem niet op; ik gaf de stof.
Snijder.
En wat hebt gij van ’t maken dan gezegd?
Grumio.
Dat moest met naald en draad; dat sprak van zelf.
Snijder.
En niet gezegd, hoe of de snit moest zijn?
Grumio.
Je hebt zeker al heel wat geboord?
Snijder.
Nog al.
Grumio.
Nu, kom mij dan toch niet aan boord met je praatjes; je hebt zeker al heel wat gekeerd; maar keer mijn woorden niet om; ik verkies nòch geboord nòch gekeerd te worden. Ik zeg je, dat ik je meester gezegd heb, het kleed te snijden; maar ik heb hem niet geheeten, het heelemaal stuk te snijden; ergo, je liegt.
Snijder.
Nu, hier heb ik de bestellijst tot bewijs.
Petruccio.
Lees op.
Grumio.
Die lijst liegt, dat ze zwart ziet, als ze zegt, dat ik het zoo besteld heb.
Snijder.
„Imprimis, een kleed met een ruim lijf.”
Grumio.
Meester, als ik iets van een ruim of een los lijf gesproken heb, naai me dan in den schoot er van, en sla me dood met een kluwentje bruin garen; ik heb gezegd: een kleed.
Petruccio.
Ga voort.
Snijder.
„Met een smallen, ronden kraag;”—
Grumio.
Ik erken, ik heb gesproken van een kraag.
Snijder.
„Met een pofmouw,”—
Grumio.
Ik erken: twee mouwen.
Snijder.
„De mouwen naar de mode uitgesneden.”
Petruccio.
Ja, daar zit ’em de schelmerij.
Grumio.
Dat is fout in de lijst, heer, fout in de lijst! Ik heb besteld, dat de mouwen uitgesneden zouden worden en weer toegenaaid; en dat wil ik tegen je volhouden, al is je pink ook met een vingerhoed gewapend. 149
Snijder.
Het is waar, wat ik zeg; en had ik je ergens anders, dan zou ik ’t je wel leeren.
Grumio.
Ik ben dadelijk tot je dienst, man; neem jij je bestellijst en geef mij je meetstok; en spaar me niet.
Hortensio.
Bewaar me, Grumio, je geeft niets voor.
Petruccio.
Nu, kort en goed, man; ’t kleed is niet voor mij.
(Hij werpt het op den grond.)
Grumio.
Gij hebt gelijk, ’t is voor mijn meest’res.
Petruccio
(tot den Snijder). Neem ’t op, man, ’t is ten dienste van uw meester.
Grumio.
Schurk, bij je leven niet! het kleed van mijn meesteres opnemen ten dienste van je meester!
Petruccio.
Wel, man, wat zoek je daarachter?
Grumio.
O heer, daar steekt meer achter, dan gij denkt;
Het kleed opnemen van mijn meesteres.
Ten dienste van zijn meester! Foei! foei! foei!
Petruccio
(ter zijde). Hortensio, zeg, dat gij ’t betalen zult.[376]
(Luid.) Ga, neem het mee; wat vlug; geen enkel woord meer.
Hortensio
(tot den Snijder). Ik neem het kleed, vriend; morgen krijgt gij ’t geld;
En wees maar niet verstoord om zijne drift.
Vlug, neem het mee, en zeg dit aan je meester.
(Snijder af.)
Petruccio.
Kom nu, mijn Kaatje, eens naar uw vader toe,
In dit armoedig, doch welvoeg’lijk kleed;
Met trotsche beurs, schoon need’rig van gewaad;
De geest alleen geeft aan het lijf waardij;
Gelijk de zon door zwarte wolken breekt,
Zoo schittert de eer zelfs in het need’rigst kleed.
Wie schat den meerkol hooger dan den leeuwrik,
Omdat zijn veed’ren fraaier zijn van kleur?
Wie acht een adder beter dan den aal,
Omdat haar bonte huid het oog bekoort?
Neen, Kaatjelief, gij zijt in ’t minst er niet
Te minder om, al is ’t gewaad wat min.
Zijt ge er beschaamd om, leg het mij ten last;
Wees dus goedsmoeds; wij gaan nu daad’lijk naar
Uws vaders huis om vroolijk feest te vieren.—
Ga, roep mijn volk; wij reizen daad’lijk af;
Men breng’ de paarden aan het eind der laan;
Daar stijgen we op; wij wandelen er heen.—
Laat zien; het is nu zeven uur omtrent,
Wij kunnen juist op etenstijd er zijn. 190
Katharina.
Geloof me, waarlijk, ’t is niet ver van twee;
’t Is tijd voor ’t avondmaal, eer gij er zijt.
Petruccio.
’t Zal zeven zijn, of ik stijg niet te paard;
Zie, wat ik zegge of doe, of wensch te doen,
Nooit is het goed.—Gij knapen, gaat maar heen;
Ik wil vandaag niet gaan, en, eer ik ’t doe,
Zal het zoo laat zijn, als ik ’t hebben wil.
Hortensio.
Ei, ei! dit heer stelt aan de zon de wet.
(Allen af.)
Padua. Voor het huis van Battista.
Tranio en de Pedant, de laatste als Vincentio gekleed, komen op.
Tranio.
Heer, dit is ’t huis; verlangt gij, dat ik klop?
Pedant.
Wat anders? en als ik mij niet bedrieg,
Zal ik signor Battista nog wel voorstaan;
’t Mag twintig jaar zijn, sinds we saam in Genua
Onze’ intrek hadden in den Pegasus.
Tranio.
Goed; maar bewaar zoo, wat er ook gebeur’,
Uw deftigheid, zooals ’t een vader past.
(Biondello komt op.)
Pedant.
Ik sta u borg;—maar, heer, daar komt uw dienaar;
Breng hem toch op de hoogte; dit is zaak.
Tranio.
O, geen bezwaar. Hé, Biondello, luister!
Pas nu goed op, en weet,—vergis u niet,—
Deez’ heer is thans Vincentio in persoon.
Biondello.
O, wees gerust.
Tranio.
En bracht ge uw boodschap over aan Battista?
Biondello.
Uw vader, zeide ik, was reeds in Venetië,
En wordt vandaag in Padua verwacht.
Tranio.
Ge zijt een kerel; hier, daar is wat drinkgeld.—
Daar komt Battista; heer, houd thans u goed.
(Battista en Lucentio komen op.)
Signor Battista, dat is wel getroffen.—
Dit, vader, is de heer, waar ik van sprak.
Ik bid u, geef uw vaderhart het woord;
Verzeker door mijn erfdeel mij Bianca.
Pedant.
Al zacht, mijn zoon!— 23
Vergun mij, heer: ik kwam naar Padua
Om schulden te innen, en daar meldt mijn zoon
Lucentio mij een zeer gewichtig nieuws,
Van liefde tusschen hem en uwe dochter;
En daar ik zooveel goeds van u vernam,
En merk, dat hij uw dochter teer bemint
En zij hem ook, zoo houd ik hem niet op,
En keur, zooals een zorg’lijk vader doet,
Goed, dat hij trouwt; en,—denkt gij zooals ik,—
Dan vindt ge mij bereid tot een verdrag,
En stemmen wij te zaam in ’t huw’lijk toe;
’k Wil geen bedenktijd nemen nu ’t u geldt,
Signor Battista; ’k hoor veel goeds van u.
Battista.
Vergun mij, heer, van mijn kant u te zeggen;—
Dat gij zoo kort en bondig spreekt, bevalt mij;
Wáár is het, dat uw zoon Lucentio hier
Mijn dochter mint en zij hem weer bemint,
Tenzij zij beiden hun gevoelens veinzen;
En daarom, als gij dit mij slechts verklaart,
Dat gij als vader met hem hand’len zult,
En haar een passend weduwgoed verzeek’ren,
Dan zijn wij ’t eens en is het huwlijk klaar
En geef ik graag mijn dochter aan uw zoon.
Tranio.
Ik dank u, heer. En waar vindt gij het best,
Dat de verloving plaats grijp’ en ’t contract,
Dat wederzijds voldoet, geteekend word’?
Battista.
Niet hier, Lucentio; potten hebben ooren,[377]
Zooals ge weet, en ’k heb vrij wat bedienden;
En de oude Gremio ligt er niet voor niets
Steeds op de loer; licht werden wij gestoord.
Tranio.
Dan in mijn woning, heer, als gij zoo wilt.
Mijn vader toeft er ook; wij kunnen daar
Van avond stil de zaak in orde brengen;
Ontbied uw dochter door uw dienaar hier;
Mijn dienaar spoede zich naar den notaris.
Het ergst is,—bij ’t onvoorbereid bezoek
Vindt gij waarschijnlijk slechts een schraal onthaal.
Battista.
Mij is het goed;—ga, Cambio, huiswaarts nu,
En zeg Bianca met u mee te gaan,
En, wilt ge, deel haar mede, hoe ’t hier staat;—
Dat hier de vader van Lucentio is,
En zij waarschijnlijk met Lucentio trouwt.
Lucentio.
De goden geven ’t! ’t is mijn hartewensch!
Tranio.
Haal er de goden maar niet bij; doch ga!
Signor Battista, mag ik u eens voorgaan?
Welkom! maar ’k vrees, het maal telt één gerecht;
Doch, heer, in Pisa maken we alles goed.
Battista.
Ik volg u. 72
(Tranio, de Pedant en Battista af.)
Biondello.
Ik volg u. Cambio!
Lucentio.
Ik volg u. Cambio! Wat wilt ge, Biondello?
Biondello.
Hebt gij wel gezien, hoe mijn meester u een oogje gaf en u toelachte?
Lucentio.
Wat zou dat, Biondello?
Biondello.
Och niets; maar hij heeft mij hier achtergelaten, om u de beteekenis of toepassing van zijn teekens en wenken uit te leggen.
Lucentio.
Kom aan dan, voor den dag met de toepassing!
Biondello.
Welnu, Battista is goed bezorgd en wordt aan den praat gehouden door den bedriegenden vader van een bedrogvollen zoon.
Lucentio.
En wat verder met hem?
Biondello.
En zijn dochter moet onder uw geleide er komen avondmalen.
Lucentio.
En verder?
Biondello.
De oude priester van de St.-Lucaskerk staat op alle uren van den dag tot uw beschikking.
Lucentio.
En wat moet dit alles?
Biondello.
Meer weet ik er niet van, dan dat ze bezig zijn met een waardelooze verzekering; verzeker gij u inmiddels van haar, cum privilegio ad imprimendum solum; naar de kerk; neem den priester, den koster en ettelijke geldige eerbare getuigen:
Is dit niet wat ge zocht, dan verklaar ik mij niet, wat ik zag;
Maar zeg Bianca dan vaarwel voor altoos en een dag.
(Hij wil heengaan.)
Lucentio.
Hoor nog eens, Biondello!
Biondello.
Ik heb geen tijd meer, maar ik weet van een deerne, die trouwde op een achtermiddag, toen ze in den tuin ging, om peterselie te plukken voor het opvullen van een konijn; zoo kunt gij het ook wel, heer; en nu vaarwel, heer. Mijn meester heeft mij naar de St.-Lucaskerk gestuurd, om den pastoor te zeggen, dat hij klaar moet staan tegen dat gij er komt met uw appendix.
(Biondello af.)
Lucentio.
Ik kan en wil, als zij er maar mee instemt;
Wis stemt zij in; wel, dan geen aarz’ling meer!
Het loop’ hoe ’t loop’, ik ga ’t haar ronduit voorslaan;
En veel moet tegen zijn, als wij er ons niet doorslaan.
(Allen af.)
Een openbare weg.
Petruccio, Katharina en Hortensio komen op.
Petruccio.
Komaan dan, nu maar naar uws vaders huis!
Heer God, hoe hel, hoe vriend’lijk schijnt de maan!
Katharina.
De maan! de zon, ’t is nu geen maneschijn.
Petruccio.
Ik zeg, het is de maan, die daar zoo schijnt.
Katharina.
Ik zeg, het is de zon, die daar zoo schijnt.
Petruccio.
Nu, bij mijn moeders zoon, dus bij mijzelf,
Maan zal het zijn of ster of wat ik wil,
Eer ik op reis ga naar uws vaders huis;—
Hei daar! geleidt de paarden maar terug;—
Steeds tegenspraak, en niets dan tegenspraak!
Hortensio.
Geef hem gelijk, of anders gaan wij nooit.
Katharina.
O voorwaarts toch; wij zijn nu eens zoo ver;
En zij het maan of zon of wat gij wilt;
Al wildet gij het ook een nachtlicht noemen,
Ik zweer, voortaan zal ’t ook voor mij zoo zijn.
[378]
Petruccio.
Ik zeg, het is de maan.
Katharina.
Ik zeg, het is de maan. Ja, ’k weet, zoo is ’t.
Petruccio.
Kijk, hoe onwaar! het is de lieve zon.
Katharina.
Ja, dan is ’t, lieve God, de lieve zon;—
Maar ’t is de zon niet meer, zegt gij van neen;
Zoo wisselt ook de maan naar uwen wil.
Zooals gij ’t noemen wilt, zoo is het ook;
En zoo zal ’t ook voor Katharina zijn.
Hortensio.
Petruccio, nu vooruit; gij houdt het veld.
Petruccio.
Vooruit dan, voort; zoo rolt de bal wel goed
En poedelt niet meer zijwaarts aan ’t beschot.—
Maar kijk, wie komt ons daar gezelschap houden?
(Vincentio, in reisgewaad, komt op.)
(Tot Vincentio.) Goê morgen, schoone jonkvrouw, zoo op reis?— 27
Zeg, lieve Kaatje, zeg mij eens oprecht,
Zaagt ge ooit een frisscher jonkvrouw, op wier wangen
Het wit en rood zoo om den voorrang streden?
En welke sterren sieren zoo den hemel,
Als die twee oogen ’t hemelsche gelaat?—
Schoon, lieflijk kind, nog eenmaal goeden dag!—
Omarm haar, Kaatjelief, zij is zoo schoon.
Hortensio.
Hij maakt den man nog gek, dien hij tot vrouw maakt.
Katharina.
Jong, maagd’lijk knopje, schoon en frisch en zoet;
Waar gaat gij heen? en waar behoort gij thuis?
Gelukkig de ouders van zoo schoon een kind;
Driewerf gelukkig hij, wien ’t gunstig lot
U als beminn’lijk echtgenoot beschikt!
Petruccio.
Hoe heb ik ’t, Kaatje, zijt gij niet bij zinnen?
Dit is een man, oud, rimp’lig, bleek, verweerd;
En niet een maagd, zooals gij hem daar noemt.
Katharina.
Vergeef mij, oude heer, mijn oogen dwaalden;
Zij waren door de felle zon verblind;
En alles, wat ik zag, kwam groen mij voor.
Nu merk ik eerst, gij zijt een waardig vader;
Vergeef mij, bid ik u, deez’ dolle dwaling.
Petruccio.
Ja, doe dat, waardig vader, en deel ook
Ons meê, waarheen gij reist; gaan we éénen weg
Dan zal ons uw gezelschap welkom zijn.
Vincentio.
Mijn waarde heer,—en gij mijn vroolijk vrouwtje,
Die met uw vreemden groet mij hebt verbaasd,—
Ik heet Vincentio en ik woon in Pisa,
En wil naar Padua; daar ga ik mijn zoon
Bezoeken, dien ’k in lang niet heb gezien.
Petruccio.
Hoe heet hij, heer?
Vincentio.
Hoe heet hij, heer? Lucentio, waarde heer.
Petruccio.
Wees welkom, heer; en dubbel, om uw zoon. 59
Nu mag ik u, niet om uw leeftijd slechts,
Maar uit verwantschap, vader noemen; want
De zuster van mijn vrouw, deez’ dame, is juist
Met uwen zoon getrouwd. Wees niet verschrikt;
’t Zij u geen leed; zij is van elk geacht,
Brengt heel wat mee, en is van eed’len stam;
En ze is begaafd, beschaafd, zooals men voor
De gade van een edelman kan wenschen.
Dus, oude heer Vincentio, reik me uw hand;
En gaan wij samen naar uw wakk’ren zoon,
Wien wis uw aankomst recht verblijden zal.
Vincentio.
Maar is dit waar, of is ’t uw lust, uit scherts,
Als reizigers wel meer doen, aan een vreemd’ling,
Dien ge aantreft, zoowat op de mouw te spelden?
Hortensio.
Neen, ’t is zoo, vader, ik verzeker ’t u.
Petruccio.
Ga mede en overtuig uzelf er van;
Onze eerste grap doet u wantrouwend zijn.
(Petruccio, Katharina en Vincentio af.)
Hortensio.
Petruccio, zie, dit steekt me een hart in ’t lijf.
Naar ’t weeuwtje nu; en mocht ze ook eigenzinnig zijn,
Niet vrucht’loos leerdet gij Hortensio goed vinnig zijn.
(Hortensio af.)
[379]
Padua. Voor Lucentio’s huis.
Op den achtergrond komen op: Biondello, Lucentio en Bianca; Gremio wandelt aan de overzijde van het huis op en neer.
Biondello.
Stil en vlug, heer; want de priester staat gereed.
Lucentio.
Ik vlieg, Biondello; maar ze mochten u thuis noodig hebben; ga gij dus weg.
Biondello.
Neen, zeker niet; ik moet eerst zien, dat gij de kerkdeur achter den rug hebt; en dan spoed ik mij, zoo vlug ik kan, naar mijn meester terug.
(Lucentio, Bianca en Biondello af.)
Gremio.
Ik sta verbaasd, dat Cambio nog niet komt.
(Petruccio, Katharina, Vincentio en Gevolg komen op.)
Petruccio.
Hier is het, heer; dit is Lucentio’s huis;
Mijn vader woont wat dichter naar de markt;
Daar moet ik heen, heer, en verlaat u hier.
Vincentio.
Toch niet, voordat we een roemer samen leegden;
Ik heet u graag hier welkom met een dronk,
En hoogstwaarschijnlijk wacht ons een feestmaal.
(Hij klopt aan de deur.)
Gremio.
Ze zijn daar binnen met iets bezig; gij moogt wel wat harder aankloppen. 14
(De Pedant kijkt uit het venster.)
Pedant.
Wie klopt daar zoo luid, alsof hij de deur wilde inslaan?
Vincentio.
Is signore Lucentio thuis, heer?
Pedant.
Wel tehuis, heer; maar niet te spreken.
Vincentio.
Maar als nu iemand hem een honderd pond of twee kwam brengen, om er goede sier mee te maken?
Pedant.
Houd uw honderd pond maar voor uzelf; hij zal ze niet behoeven, zoolang ik leef.
Petruccio.
Ziet ge, ik heb u wel verteld, dat uw zoon in Padua bemind is.—Hoor eens, heer,—om allen omhaal te vermijden,—ik bid u, zeg aan signore Lucentio, dat zijn vader van Pisa is aangekomen en hier aan de deur staat, om hem te spreken.
Pedant.
Dat is niet waar; zijn vader is al lang hier en kijkt op dit oogenblik uit het venster.
Vincentio.
Zijt gij zijn vader?
Pedant.
Ja, heer, als ik zijn moeder gelooven mag; die heeft het mij altijd gezegd.
Petruccio
(tot Vincentio). Wel zoo, heerschap; dat is toch klinkklare schurkerij, eens anders naam aan te nemen.
Pedant.
Houd hem aan, den spitsboef! hij is zeker van plan, iemand hier in de stad op te lichten, onder mijn naam. 41
(Biondello komt weder op.)
Biondello.
Ik heb ze samen in de kerk gezien; de Hemel schenke hun een gelukkige vaart!—Maar wie is daar? mijn oude meester Vincentio? O wee, nu is het uit met ons, we zijn verloren!
Vincentio
(Biondello bespeurende). Zoo, kom hier, galgebrok!
Biondello.
Ik hoop, heer, dat ik mag kiezen, wat ik wezen wil.
Vincentio.
Kom hier, schurk! Wat, wilt ge mij niet kennen?
Biondello.
U kennen, heer? neen, heer; ik kan u niet kennen, want ik heb u van mijn leven nooit gezien.
Vincentio.
Wat, gij doortrapte spitsboef, hebt gij den vader van uw meester, Vincentio, nooit gezien?
Biondello.
Wat! mijn ouden, eerwaardigen ouden meester? ja zeker, heer; zie, die kijkt daar uit het venster.
Vincentio.
Hoe durf je dat zeggen?
(Hij slaat hem.)
Biondello.
Help, help, help! hier is een dolleman, die mij wil vermoorden!
(Hij loopt weg.)
Pedant.
Help, mijn zoon! help, signore Battista!
(Hij gaat van het venster weg.)
Petruccio.
Kom, Kaatje, laat ons wat ter zijde gaan, om te zien, hoe deze twist afloopt.
(Zij gaan ter zijde.)
(De Pedant komt beneden op; verder Battista, Tranio en Bedienden.)
Tranio.
Heer, wie zijt gij, die mijn dienaar een pak slaag toedient?
[380]
Vincentio.
Wie ik ben, heer? Neen, wie zijt gij, heer? O hemelsche goedheid! O opgepinkte schelm! Een zijden kamizool! een fulpen broek! een scharlaken mantel en een punthoed!—O, ik ben geruïneerd! geruïneerd! Terwijl ik thuis mijn zaken bij elkander houd, lappen mijn zoon en mijn dienaar alles op de hoogeschool er door.
Tranio.
Komaan! wat beteekent dit alles?
Battista.
Wat, is de man niet wijs?
Tranio.
Heer, naar uw voorkomen schijnt gij een bedaard oud heer, maar naar uw praatjes is het dolhuis uw plaats. Wat gaat het u aan, heer, of ik goud en parels draag? Ik dank het mijn goeden vader, dat ik het doen kan.
Vincentio.
Uw vader, schurk! dat is een zeilmaker uit Bergamo.
Battista.
Gij bedriegt u, heer; gij bedriegt u, heer. Hoe denkt gij dan wel, dat hij heet?
Vincentio.
Hoe hij heet? Alsof ik niet wist, hoe hij heet! Ik, die hem heb grootgebracht van zijn derde jaar af! zijn naam is Tranio.
Pedant.
Maak, dat gij weg komt, dolle ezel! Zijn naam is Lucentio; en hij is mijn eenige zoon, en erfgenaam van mijn geheel vermogen, van mij, signore Vincentio. 89
Vincentio.
Lucentio! O, hij heeft zijn meester omgebracht!—Vat hem, ik beveel het, in naam des hertogs!—O mijn zoon! mijn zoon! Zeg mij, gij schurk, waar is mijn zoon Lucentio?
Tranio.
Roep toch een gerechtsdienaar (Een Dienaar af.), dat deze dolleman naar de gevangenis gebracht worde;—vader Battista, ik bid u, draag zorg, dat hij voor het gerecht komt.
Vincentio.
Ik naar de gevangenis!
(De Dienaar komt terug met een Gerechtsdienaar.)
Gremio.
(Tot den Gerechtsdienaar.) Houd af, man; hij moet niet naar de gevangenis.
Battista.
Bemoei er u niet mee, signore Gremio; ik zeg, hij moet wel naar de gevangenis.
Gremio.
Pas op, signore Battista, dat gij u hierbij de vingers niet brandt; ik durf er op zweren, dat dit de echte Vincentio is.
Pedant.
Zweer, als gij durft.
Gremio.
Neen, zweren durf ik er niet op.
Tranio.
Dan waart gij ook wel in staat om te zeggen, dat ik niet Lucentio ben.
Gremio.
Ja, u ken ik als signore Lucentio.
Battista.
Weg met dien leuteraar; naar de gevangenis met hem!
Vincentio.
Worden vreemdelingen hier zoo voortgesleurd en mishandeld?—O gij afschuwelijke booswicht!
(Biondello komt terug, met Lucentio en Bianca.)
Biondello.
O het loopt mis met ons, en.... daar staat hij! Verloochen hem, zweer hem af, of anders is het uit met ons.
Lucentio
(knielt voor Vincentio). Vergeving, goede vader!
Vincentio.
Beste zoon! gij leeft!
(Biondello, Tranio en de Pedant loopen weg.)
Bianca.
Vergeving, waarde vader!
(Zij knielt voor Battista.)
Battista.
Vergeving, waarde vader! Wáárvoor, kind?
Waar is Lucentio?
Lucentio.
Waar is Lucentio? Hier, hier is Lucentio,
En de echte zoon van de’ echten heer Vincentio;
Door ’t huw’lijk werd, terwijl een valsche schijn
Uw oogen heeft misleid, uw dochter mijn.
Gremio.
’t Is een complot, ik zie ’t, om allen te misleiden!
Vincentio.
Waar is die duivelsche schavuit, die zoo
Brutaal mij heeft beschimpt, die Tranio? 124
Battista.
Maar zeg mij, dit is toch mijn Cambio?
Bianca.
Uit Cambio werd nu Lucentio.
Lucentio.
De liefde deed die wond’ren. Liefde voor
Bianca deed mij Tranio’s stand aanvaarden,
Terwijl hij mijne rol speelde in de stad;
In ’t eind ben ik gelukkig in de haven
Van mijn gewenschte zaligheid geraakt;—
Wat Tranio deed, deed hij op mijn bevel;
Vergeef hem, vaderlief, om mijnentwil.
Vincentio.
Ik splijt den schelm den neus, die mij ten kerker wou verwijzen.
Battista
(tot Lucentio). Maar gij, heer, hoor eens, hebt gij dus mijn dochter gehuwd, zonder naar mijn goedvinden te vragen?
Vincentio.
Wees maar voor niets beducht, Battista; gij zult wel tevreden zijn, stel u gerust; maar ik ga naar binnen; ik wil wraak nemen over die schurkenstreken.
(Vincentio af.)
Battista.
En ik wil ’t mijne hebben van die streken.
(Battista af.)
Lucentio.
Gerust, mijn lief, uw vader zal niet toornen.
(Lucentio en Bianca af.)
[381]
Gremio.
Mijn koek ligt in de asch, maar ik ga mee naar binnen;
Want buiten het maal heb ik niets meer te winnen.
(Gremio af.)
(Petruccio en Katharina komen naar voren.)
Katharina.
Kom, mijn gemaal, en zien wij, hoe dit afloopt.
Petruccio.
Geef me eerst een kus, mijn Kaatje, dan is ’t goed.
Katharina.
Wat! midden op de straat?
Petruccio.
Wat! schaamt ge u over mij?
Katharina.
God beware mij, neen;—maar ik schaam mij, te kussen.
Petruccio.
Kom, dan naar huis weer toe;—gij knaap, maak alles klaar.
Katharina.
Neen, blijf toch, bid ik u; daar hebt ge uw kusje, man.
Petruccio.
Is ’t nu niet goed?—Kom, lieve Kaat,
Beter eens dan nimmer, ’t is nimmer te laat.
(Beiden af.)
Een zaal in Lucentio’s woning.—Een banket is aangerecht.
Battista, Vincentio, Gremio, de Pedant, Lucentio, Bianca, Petruccio, Katharina, Hortensio en de Weduwe komen op; Tranio, Biondello, Grumio en Anderen dienen ververschingen rond.
Lucentio.
Ten laatste stemt, wat lang niet samenklonk;
En is het woeden van den krijg voorbij,
Dan lacht men graag om vroeg’ren schrik en angst.—
Bianca-lief, begroet gij mijnen vader,
Den uwen groet ik even hartlijk hier;—
Broeder Petruccio,—zuster Katharina,—
En gij Hortensio, met uw lieflijk weeuwtje,—
Viert vroolijk feest, weest welkom in mijn huis;
Dit klein onthaal is slechts een nagerecht
Van ’t groote feestmaal; ’k bid u, zet u neer;
En nu bij ’t eten ’t praten niet vergeten!
(Zij zetten zich aan tafel.)
Petruccio.
’t Is altijd, zit en eet, en eet en zit!
Battista.
In Padua heerscht vriendlijkheid, Petruccio.
Petruccio.
Ja, Padua schenkt niets dan vriendlijkheid.
Hortensio.
Ja, waar’ dit zoo, het ware ons beiden goed.
Petruccio.
Zijn weeuwtje, zie ik, ducht Hortensio.
Weduwe.
Verstijv’ mijn tong, indien ik iemand ducht.
Petruccio.
Gij zijt scherpzinnig, toch mist gij den zin;
’k meende, dat Hortensio u ducht.
Weduwe.
Die duiz’lig is, gelooft, dat alles draait.
Petruccio.
Gij draait er u goed uit.
Katharina
(tot de Weduwe). Hoe meent gij dit?
Weduwe.
Ik geef terug, wat ik van hem ontving.
Petruccio.
Van mij ontving?—Hoe smaakt dit aan Hortensio?
Hortensio.
Zij meent, zij geeft aan u uw steek terug.
Petruccio.
Gevat, man; weeuwtje, dit verdient een kus.
Katharina.
„Die duiz’lig is, gelooft, dat alles draait;”—
Ik bid u, zeg toch eens, wat gij bedoelt. 27
Weduwe.
Uw man, die door een feeks geplaagd is, meet
Het leed mijns mans naar zijne kwelling af;
Ziedaar, wat ik bedoeld heb.
Katharina.
Ziedaar, wat ik bedoeld heb. Uw bedoeling
Is boos, zeer boos.
Weduwe.
Is boos, zeer boos. Juist, gij toch waart bedoeld.
Katharina.
Ja, ik word boos, heb ik met u te doen.
Petruccio.
Kom, troef haar, Kaatje!
Hortensio.
Kom, troef haar, Kaatje! Troef haar, weeuwtje!
Petruccio.
Een honderd mark; mijn Kaatje krijgt haar onder.
Hortensio.
Dat hoeft niet; ik neem ’t aan.
Petruccio.
Gesproken als een man.—Vriend, houd u goed!
(Hij drinkt Hortensio toe.)
Battista.
Wel, Gremio, wat zegt ge van dit volk?
Gremio.
Ze stooten met de koppen aardig saam.
Bianca.
Als jonge bokken zou een spotter zeggen,
Die nog geen wapen hebben voor hun stoot.
Vincentio.
Zoo, bruidje, wordt ge wakker op dit punt?
[382]
Bianca.
Wel wakker, niet verschrikt; ik slaap weer in.
Petruccio.
Neen, neen; gij loopt niet vrij, gij zijt begonnen;
Verwacht alzoo een scherpen pijl of twee.
Bianca.
Ben ik uw vogel? ’k Zoek een ander bosch;
Vervolg mij met uw pijl dan, als gij kunt;—
Vaart allen wel!
(Bianca, Katharina en de Weduwe af.)
Petruccio.
Daar is zij mij ontsnapt.—Signore Tranio,
Gij miktet op dat vogeltje en schoot mis!
Een dronk op ieder nu, die schoot en miste.
Tranio.
O heer, ’k was voor Lucentio als een windhond,
Die dapper loopt en voor zijn meester vangt.
Petruccio.
Een vlugge vergelijking, maar wat hondsch.
Tranio.
’t Is goed, heer, dat ge voor uzelven jaagdet;
Men meent, uw hinde loopt wel bek-af. 56
Battista.
Oho, Petruccio! Tranio trof u daar.
Petruccio.
Ik dank u voor dat schampschot, goede Tranio!
Hortensio.
Erken, erken! Heeft hij u niet geraakt?
Petruccio.
Hij heeft mij wat geschampt, ik wil ’t erkennen;
Maar, vloog de scherts ook raak’lings langs mij heen,
Tien tegen één, zij trof u beide’ in ’t hart.
Battista.
Nu, ’k denk in goeden ernst, mijn zoon Petruccio,
Gij hebt toch wel het lastigst wijf van allen.
Petruccio.
En ik zeg „neen”;—maar neemt de proef er van;
Laat elk van ons zijn vrouw eens hier ontbieden,
En hij, wiens vrouw dan het gehoorzaamst is,
En ’t eerste komt, wanneer hij om haar zendt,
Die wint den prijs, waar wij om zullen wedden.
Hortensio.
’t Is goed; en wat is de inzet?
Lucentio.
’t Is goed; en wat is de inzet? Twintig kronen.
Petruccio.
Twintig kronen!
Dat waag en zet ik op mijn valk of hond.
Maar twintigmaal zooveel wel op mijn vrouw.
Lucentio.
Nu honderd dan!
Hortensio.
Nu honderd dan! ’t Is goed.
Petruccio.
Nu honderd dan! ’t Is goed. Goed, aangenomen!
Hortensio.
Wie zal beginnen?
Lucentio.
Wie zal beginnen? Dat wil ik doen.—Ga,
Biondello, vraag dat uw meest’res hier kome.
Biondello.
Ik ga.
(Biondello af.)
Battista.
Mijn zoon, ik sta u half; Bianca komt.
Lucentio.
Neen, niets daarvan; ik neem ’t geheel op mij.
(Biondello komt terug.)
Nu, nu, hoe is ’t?
Biondello.
Heer, mijn meest’res laat zeggen,
Dat ze iets te doen heeft en niet komen kan!
Petruccio.
Zoo! iets te doen heeft en niet komen kan.
Is dat een antwoord?
Gremio.
Is dat een antwoord? Ja, en vriend’lijk ook;
Bid God, dat u uw vrouw geen erger zend’.
Petruccio.
Ik hoop, een beter.
Hortensio.
Biondello, ga, verzoek mijn vrouw, dat zij
Hier daad’lijk bij mij komt. 87
(Biondello af.)
Petruccio.
Hier daad’lijk bij mij komt. O zoo, verzoeken;
Dan moet en zal ze komen.
Hortensio.
Dan moet en zal ze komen. Heer, ik vrees,
Doe wat ge wilt, voor u helpt geen verzoek.
(Biondello komt terug.)
Waar blijft mijn vrouw?
Biondello.
Zij zegt, gij hebt gewis een grapje voor;
Zij wil niet komen, vraagt, dat gij bij háár komt.
Petruccio.
Van kwaad tot erger! wil niet komen! Ha!
’t Is onverdraaglijk, onuitstaanbaar, slecht!
Nu, Grumio, ga tot uw meest’res, en zeg,
Dat ik beveel, dat zij hier bij mij komt.
(Grumio af.)
Hortensio.
Ik weet, wat volgt.
Petruccio.
Ik weet, wat volgt. Wat dan?
Hortensio.
Ik weet, wat volgt. Wat dan? Dat zij niet wil.
Petruccio.
De schâ moet ik dan dragen, dat is al.
(Katharina komt.)
Battista.
Bij onze lieve vrouw! Zie, Katharina!
Katharina.
Wat is uw wensch, heer, dat gij om mij zondt?
Petruccio.
Waar zijn uw zuster en Hortensio’s vrouw?
De getemde feeks, Vijfde Bedrijf, Tweede Tooneel.
[383]
Katharina.
Zij zitten bij den haard ginds wat te keuv’len.
Petruccio.
Ga, haal ze hier; en weig’ren zij te komen,
Zweep haar dan flinkweg naar haar mannen toe;
Ga, zeg ik, breng die twee onmidd’lijk hier.
(Katharina af.)
Lucentio.
Spreekt gij van wond’ren, hier is dan een wonder.
Hortensio.
Dat is ’t; ’t zal mij verwond’ren, waar ’t op uitloopt.
Petruccio.
Wel op een rustig leven, liefde en vreê,
Erkenning van gezag, een goed bestuur,
Kortom, op wat geluk en vreugde brengt.
Battista.
Nu, heil zij u, mijn zoon Petruccio!
Gij wint uw weddingschap; en aan die winst
Voeg ik nog twintigduizend kronen toe,
Als nieuwe bruidsgift aan een and’re dochter,
Want ze is een and’re dan ze vroeger was.
Petruccio.
Neen, beter nog win ik mijn weddenschap,
En toon u beter nog haar volgzaamheid, 118
Haar nieuw verworven deugd van volgzaamheid.
(Katharina komt terug, met Bianca en de Weduwe.)
Daar komt ze; ziet, uw dwarse vrouwen zijn
Gevang’nen van haar vrouw’lijke overreding.
Dat mutsje, Katharina, staat u slecht;
Doe weg dat vod; vertrap het met den voet.
(Katharina neemt haar muts af en werpt die neer.)
Weduwe.
God geev’ mij nimmer reden tot een zucht,
Aleer ik zulk een slaafsche dwaasheid doe!
Bianca.
Foei, wat een dwaze volgzaamheid van u!
Lucentio.
Ware uwe volgzaamheid maar even dwaas!
De wijsheid van uw volgzaamheid, Bianca,
Boort juist me een honderd kronen door den neus.
Bianca.
Wat domheid, op mijn volgzaamheid te wedden!
Petruccio.
Kath’rina, leer deez’ stuggen vrouwen eens,
Wat zij haar heer en gade schuldig zijn.
Weduwe.
Kom, kom, gij schertst; wij danken voor zoo’n preek.
Petruccio.
Begin maar, zeg ik, en met haar het eerst.
Weduwe.
Ze zal het niet.
Petruccio.
Ja toch, ze zal;—begin met haar het eerst.
Katharina.
O foei, strijk glad dat dreigend, toornig voorhoofd;
En schiet geen booze blikken uit die oogen
Op uwen heer, uw koning, uw gebieder.
’t Verbleekt uw schoon, zooals de vorst een grasveld,
’t Verderft uw roem, als storm, die bloesems schudt,
En is in ’t minst niet prijzenswaard of lief.
Een toornig wijf is als een troeb’le bron,
Dik, ondoorschijnend, zwart, van schoon beroofd,
Waar niemand, hoe verhit of dorstig ook,
Aan nippen wil of zelfs een drup van proeft.
Uw eegâ is uw heer, uw schutse, uw leven,
Uw opperhoofd, uw vorst; hij zorgt voor u
En voor uw onderhoud; hij geeft zijn lijf
Aan duizend nooden prijs, te land, ter zee;
Bij nacht houdt storm, bij dag hem koude wakker,
Terwijl gij warm en veilig rust in huis; 151
Geen and’re schatting vraagt hij van uw hand
Dan liefde, een blij gelaat en volgzaamheid,—
Te kleinen losprijs voor zoo groot een schuld.
Wat de onderdaan zijn vorst verschuldigd is,
Dat heeft de vrouw haar gade te voldoen;
En is zij grillig, geem’lijk, nukkig, norsch,
Geeft ze aan zijn reed’lijke eischen geen gehoor,
Wat is zij, dan een boos, ondankbaar muit’ling,
Die snood de liefde van haar heer miskent?—
O, ’k schaam mij, als een vrouw in dwazen waan
Wil strijden, waar ze om vrede knielen moest,
Of macht begeert, gezag en overwicht,
Waar zij tot liefde, en dienen is verplicht.
Waarom zijn wij zoo teer en zwak en broos,
Voor moeitevollen arbeid ongeschikt,
Zoo niet, opdat aan onzen fijnen bouw
Een zacht gemoed zich passend paren zou?
Ziet, drieste, zwakke, licht vertreden wormen!
’k Was eens zoo stug van geest als een van u,
Zoo trotsch van hart; en ’k had, naar ’k denk, meer grond,
Om woord met woord en drift met drift te keeren;
Maar ’k zie nu, onze lansen zijn maar stroo;
Zwak onze kracht, niet zelden enkel schijn;—
Vaak schijnen wij, wat wij volstrekt niet zijn.
Buigt dus uw trots en legt, als onderpand,
Onder den voet uws echtgenoots uw hand;
Verlangt hij dit als blijk van volgzaamheid,
Als hij ’t beveelt, hij vindt mijn hand bereid.
Petruccio.
Dàt is me een vrouw!—Kom, Kaatje, kus mij thans!
Hortensio.
Nu, oude knaap, gij wint uw zaak met glans.
Vincentio.
’t Is lieflijk te hooren, als kind’ren zoo willig zijn.
[384]
Lucentio.
Doch schrikk’lijk te hooren, als vrouwen zoo grillig zijn.
Petruccio.
Kom, Kaatje, ter rust;—en ik weet nu, hoe ’t is,
Drie zijn getrouwd, maar met twee is het mis.
(Tot Lucentio.) Al troft gij het wit ook, ik ben het, die lacht;
De weddenschap won ik, en wensch u goê nacht!
(Petruccio en Katharina af.)
Hortensio.
Geluk dan, de temming der feeks is geschied.
Lucentio.
Wonder is het boven wonder, dat ze zoo zich temmen liet.
(Allen af.)
Dit stuk, dat in het Engelsch den titel draagt van The Taming of the Shrew, verscheen voor het eerst in de folio-uitgave der gezamenlijke werken, van 1623, in druk. Een ander stuk zag in 1594 het licht, onder den titel: A pleasant conceited Historie called the Taming of a Shrew. As it was sundry times acted by the Right honourable the Earle of Pembrooke his servants. Printed at London by Peter Short, and are to be sold by Cuthbert Burbie, at his shop at the Royal Exchange, 1594. Het werd herdrukt in 1596 en in 1606.
Laatstgenoemd blijspel, waarvan de schrijver onbekend is gebleven, begint met een Inductie, Inleiding of Voorspel, waarin optreden: een Lord, Sluw, een Tapper (bij Sh. een Waardin), een Page, Tooneelspelers en Jagers. De voorvallen zijn dezelfde als in de Inductie van Shakespeare’s stuk, hoe groot het verschil in de wijze van uitwerking en in de woorden ook zijn moge.—Het stuk zelf speelt in Athene, dat van Shakespeare in Padua; beide zetels van geleerdheid. Alfonso, een koopman van Athene,—de Baptista van Shakespeare,—heeft drie dochters: Kate, Emelia en Phylema. Aurelius, zoon van den hertog van Cestus (Sestos) is verliefd op de eene der jongere zusters, Polidor op de andere, en Ferando,—de Petruccio van Shakespeare,—op Kate, de snibbe. De koopman heeft gezworen, dat zijn oudste dochter eerst moet uitgehuwlijkt zijn, eer iemand aan een zijner jongere dochters het hof mag maken. Het aanzoek van Ferando om Kate heeft op dezelfde wijze plaats als dat van Petruccio, evenzoo het huwelijk; evenzoo het schraal onthaal der jonge vrouw op Ferando’s landgoed, waar ook de kleermaker en de hoedenkoopman optreden; evenzoo de gedweeë gehoorzaamheid der getemde kijfster. Het les geven door verkleede minnaars heeft geen plaats; in dit opzicht is er verschil. Ten slotte zijn allen gelukkig: er zijn drie jonge paren, en het stuk eindigt, als bij Shakespeare, met een weddenschap over de gehoorzaamheid der jonggehuwde vrouwen. Men ziet, hoeveel verschil er in de uitwerking, hoeveel ruwer het in 1594 uitgegeven stuk moge wezen, er is zoo groote overeenkomst, dat men wel een verklaring hiervan mag beproeven. Dat het eerst uitgegeven stuk een werk is geweest van den jongen, nog onervaren Shakespeare en dat hij het later zou verbeterd hebben, is, zooals bij het onderzoek van het stuk blijkt, een ongerijmde meening; evenmin mag men onderstellen, dat na de vertooning van Shakespeare’s stuk een ander, er zijn bouwstoffen aan ontleenende, een dergelijk, maar veel ruwer stuk voor een ander tooneelgezelschap zou vervaardigd hebben. Men moet aannemen, dat Shakespeare het andere stuk, dat in den smaak van het publiek viel en misschien veel ouder was, omgewerkt, verfijnd en veredeld heeft, of wel, dat èn Shakespeare èn de onbekende schrijver van het andere stuk,—dat men wel eens aan Greene of aan Marlowe of aan beiden heeft toegekend,—uit een ouder stuk geput hebben. Welke van deze twee laatstgenoemde onderstellingen met de waarheid overeenkomt, is moeilijk uit te maken, zelfs niet al wist men zeker, dat Shakespeare’s stuk van vóór 1594 dagteekent, want hij kan „The Taming of a Shrew” zeer wel van vertooningen gekend hebben; het zou kunnen zijn, dat de bijval, dien Sh.’s stuk vond, aanleiding is geweest tot de uitgave van het oudere stuk. Hoe dit zij, dat Shakespeare’s stuk inderdaad van tamelijk vroege dagteekening is, misschien omstreeks denzelfden tijd als „De Klucht der Vergissingen” en „Veel Gemin, geen Gewin” (Love’s Labour’s Lost) geschreven is, mag waarschijnlijk gerekend worden en wordt bevestigd door vele bijzonderheden, zooals tal van aanhalingen uit de oudheid, de knuppelverzen, die er in voorkomen enz. Dat er vele gedeelten in voorkomen, die den lateren Shakespeare niet onwaardig zijn, pleit er volstrekt niet tegen, want ook de zoo even genoemde stukken, alsmede de Venus en Adonis en de Lucretia, die in 1593 en 1594 het licht zagen, bewijzen ten volle, welk een meesterschap de dichter toen reeds verworven had. Dat Meres in 1598 dit stuk in zijn Palladis Tamia (zie [385]boven blz. 47 en 120) niet vermeldt, bewijst geenszins, dat het toen niet bekend was; Meres kan eenvoudig vermeden hebben het te noemen, omdat ieder wist, dat het niet oorspronkelijk was, maar een omwerking van een ouder blijspel. De onderstelling, dat het inderdaad vroegtijdig door den dichter geschreven werd, mag te eerder aangenomen worden, daar er niets onwaarschijnlijks in is, dat Shakespeare in het begin zijner loopbaan een vroeger stuk ten behoeve van zijn tooneelgezelschap aldus heeft omgewerkt, met behoud van den geheelen gang der handeling en van talrijke bijzonderheden, die het publiek van vroeger kende en in de nieuwe bewerking niet zou willen missen; in lateren tijd zou hij misschien anders te werk zijn gegaan; getuige de wijze, waarop hij bij het schrijven van zijn „Koning Jan”, welk stuk omstreeks 1596 tot stand kwam, zijn taak volbracht heeft. Doch hetzij het stuk zeer vroeg, ’t zij het iets later geschreven is (zie blz. 55), men moet erkennen, dat alles bij Shakespeare veel fijner en edeler is, dan in het ruwe plompe stuk van 1594; wie zich hiervan wil overtuigen, raadplege de uittreksels, door Delius in zijn uitgave van Sh. er van gegeven. Bovendien ontbreekt in het oude stuk de geschiedenis van Bianca en Lucentio.
Wij kunnen in het stuk van Shakespeare drieërlei bestanddeelen onderscheiden.
Het eerste is de geschiedenis van den Lord en den Ketellapper, die wij reeds in anderen vorm in de Duizend-en-één-Nacht van den Kalif Haroen en den herder Aboe-Hassan verhaald vinden; aan Philips den Goeden, Hertog van Bourgondië, wordt door Heuterus, aan keizer Karel IV door een Engelsen schrijver, Richard Barkley, een gelijke inval toegeschreven. Ook Calderon maakt van zulk een verhaal gebruik in zijn tooneelspel: „Het leven een droom”.
Het tweede is de geschiedenis van de temming der snibbe.
Ten derde ontleende Shakespeare de vermommingen van Lucentio, Hortensio en Tranio, de figuur van den ouden Gremio en ook van den pedant, die, op straat aangetroffen, door de voorspiegelingen van dreigend gevaar, overreed wordt voor Vincentio op te treden, aan de Suppositi, een blijspel van Ariosto. De namen Lucio en Petruccio komen beide in dit stuk, dat reeds in 1566 door Gascoigne in het Engelsch vertaald werd, voor. Shakespeare heeft echter uit dit blijspel slechts eenige bijzonderheden geput en het niet in die mate gevolgd, dat het noodig kan gerekend worden, in een uitvoerige vergelijking van beide stukken te treden.
Men moge nu minder ingenomen zijn met de wijze, waarop Kaatje door Petruccio getemd wordt, het is zeer de vraag, of een zachtzinniger man dan Petruccio een kregelkop als Catharina had klein gekregen. Bovendien Shakespeare leefde in een tijd, dat harde middelen, zooals de roede voor kinderen, in hooge achting stonden. Mochten er leden zijn van het schoone geslacht, die Shakespeare zijn behandeling der vrouw euvel duiden, dat zij dan, in plaats van zich te ergeren, zich verlustigen aan de breede vrouwenrij, die Shakespeare ten tooneele heeft gevoerd; zij vinden een Julia, Desdemona, Portia, een tweede Portia, de edele vrouw van Brutus, Rosalinde, Isabella, Perdita, Miranda, Volumnia, Virginia, Imogeen en anderen, een schare van vrouwen, uitmuntende door geest en bevalligheid, door goedheid, door onschuld, door edel karakter, door liefde en zelfopoffering, zooals geen ander dichter ooit in het leven heeft geroepen,—en dan mogen zij overwegen, hoevele vrouwen hij, die één snibbige kijfster door barre middelen laat temmen, op zachte wijze, door de leering van de edelste voorbeelden, van alle kijfzucht kon afkeerig maken, en misschien afkeerig heeft gemaakt!
Dat het blijspel in den smaak van het publiek viel, is ontegenzeglijk; trouwens nog ten huidigen dage wordt het in Duitschland,—en vaak in zeer verknoeiden vorm,—telkens vertoond, en ook in ons land is het voor eenige jaren en ook nog zeer onlangs met veel bijval gegeven; het behoort tot die stukken, die weldra ook buiten Engeland vertoond en toegejuicht werden. Wat Duitschland betreft, er is reeds uit het jaar 1658 een stuk bekend: „Die wunderbare Heurath Petruccio’s mit der bösen Catharine”; en in het jaar 1672 verscheen een Duitsche bewerking van The Taming of the Shrew: „Kunst über alle Künste, ein bös Weib gut zu machen”, die zich vrij nauwkeurig aan het oorspronkelijke houdt. Reeds vroeger, namelijk in 1654, werd in Amsterdam een Hollandsche vertaling uitgegeven, onder den titel: „De dolle bruiloft Bly-eyndend-spel. Gerijmt door A. Sybant. t’ Amsterdam, Gedrukt bij Tymon Houthaak, Voor Dirk Cornelisz. Houthaak, Boekverkooper, op de hoek aan de Nieuwe-zijdtskolk” 1654. Het werd den 9den November van dat jaar voor het eerst opgevoerd. Dr. J. A. Worp heeft in „De Nederlandsche Spectator” van 1880 op dit stuk opmerkzaam gemaakt en er eenige staaltjes uit medegedeeld. Uit zijn mededeelingen moge hier het een en ander volgen. De „korte inhout” luidt aldus:
„Katrina is hier los, en holt na haren zin;
Maar na een knoop geleyt (al schijnt zy ’t niet te willen)
Zoo kan Petrutio haar overmoed wel stillen,
Met een gelijk gebruyk; doch al in schijn van Min. [386]
Dees overwinning doet de quade monden zwijgen,
Het quaat heeft een begin zal het een eynd verkrijgen.”
Het voorspel is weggelaten. Het begin is gewijzigd. Bij Sh. zijn Lucentio en Tranio juist te Padua aangekomen en maken wij kennis met Baptista en zijn gezelschap, vernemen Baptista’s besluit, en zien Lucentio verliefd worden; in „de dolle bruiloft” brengt ons een gesprek van een paar bladzijden tusschen Lucentio en zijn dienaar Tranio op de hoogte van den stand van zaken. Daarna begint de vertaling. Biondello verschijnt ten tooneele, en bespeurt, dat zijn meester en Tranio van kleederen gewisseld hebben; zijn meester zegt (vergelijk Sh. I. 1. 226):
„Daar komt ons Biondell’ waar hebt gy schelm geweest?
Biondello.
Waar ik geweest heb, Heer? wel hey, dat lijkt wel scheren,
Maar hoe! waar zijt gy Heer? heeft Tranio uw kleren
Gestolen? of gy zijn? dus bey te gaar verkeert!
Wat wil toch dit bediên? gy zijt bey moy besmeert.
Lucentio.
Komt hier rabaut, ’t is nu geen tijdt om dus te gekken,
Dus stelt uw wezen naar den tijdt, ik moet vertrekken,
En Tranio, om mijn lijf te bergen, heeft ’t gestalt
Van mijn genomen aan, dies doet ’t geen mijn gevalt,
En dient hem als mijn zelfs, ik heb van daag gekregen
Een ongeluk, pas op, en laat mij niet verlegen.
Gij vat mijn zin nu?
Biondello.
Gij vat mijn zin nu? Ja, zo wel als niet met al.
Lucentio.
En rept van Tranio niets, of ’k zweer het u, daar zal
Een straf op staan, hy ’s in Lucentio nu verandert.
Biondello.
Dat valt hem vry wat toe, hij is nu nieuw geklandert,
’k Wou ’k ook zo ruilen mocht.
Tranio.
’t Was mijn om ’t even, maat”, enz.
De geheele vertaling is in alexandrijnen als deze, ook daar, waar Shakespeare proza bezigt. Als voorbeeld hiervan diene Grumio’s aankomst op Petruccio’s landgoed, als hij de aankomst van het jonge paar heeft te melden (IV. 1. 1).
Grumio.
Foey, foey, de koekoek haal al die bezukte krengen.
Van paerden, dolle Heers, vuyle wegen, waar
Was ooyt een mensch zoo zeer gequelt als ik ben? daar
Ben ik voor uyt gestuurt goed vuur te laten maken;
Mevrouw die beeft van kou, en ik begin te kraken;
Zo ’k geen klein potje was, en in der haast bewarmt,
Zo was het nodig dat zich yder mijns erbarmt,
Ten aanzien van het weer: myn lippen mochten vriezen
Aan mijne tanden, en mijn tong haar spraak verliezen,
En ’t hart in mijnen buyk, zo ’k nu by ’t vuur niet kon,
Om my ’t ontdoijen; och daar schijnt een flauwe Zon.
’t Vuur op te blazen, ja, dat zal my wat verquikken.
Een kloeker kaerel die verkoude wel als ikke,
In zoo’n beslikten wegh. hou, holla Kurtus, hout,
Waar benje Kurtus maat?
Kurtus.
Waar benje Kurtus maat? Wie roept daar zoo verkout?
Grumio.
Een stuk ys. twijfelt gij? vraagt gij dat? hoe zal ’t dyen?
Gij zoudt wel op mijn rug op schaatzen kunnen ryen,
Zo gladt ben ik van ys, vuur Kurtus, vuur bylo!
Kurtus.
Waarom?
Grumio.
Waarom? Mijn Heer komt met zijn Bruydt.
Kurtus.
Waarom? Mijn Heer komt met zijn Bruydt. Hoe, Grumio!
Is ’t waar?
Grumio.
Is ’t waar? Vuur Kurtus, vuur.
Kurtus.
Is ’t waar? Vuur Kurtus, vuur. Wat ben jy ook een snakert.
Maar is zy, als men zeydt, zo heetjes dan gebakert?
Grumio.
Zo heeft zy, Kurtus maat, voor deze vrost geweest;
De winter, als gij weet, temt man, en vrouw, en beest,
Zy heeft getemd mijn Heer, mijn nieuwe Vrouw, en mede
Mijn makker Kurtus zelfs.
Kurtus.
Mijn makker Kurtus zelfs. Wech, wech, gy lam van leden,
Gy zotje van drie duym, ik ben geen beest gelijk.
Grumio.
Hoe, ben ik maar drie duym? wel hey! ey lieve kijk!
Jou hoorn is wel een voet, zo lang ben ik ten minste”, enz.
Hier en daar is het een en ander weggelaten of gewijzigd; evenals het begin is het einde van het blijspel zeer bekort, de weddenschap en de vermaning van Katharina zijn vervangen door een kort tooneeltje van nog geen anderhalve [387]bladzijde, dat een einde aan het stuk maakt. Maar het geheel is toch een vertaling van een stuk van Shakespeare, naar ik meen de oudste, die in ons land bekend is. Dr. Worp zegt hieromtrent het volgende:
„Een nauwkeurige vergelijking der beide blijspelen, vers voor vers, heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat wij hier werkelijk met een vertaling van „The taming of the shrew” hebben te doen. Van een andere bron dan Shakespeare zelf kan moeilijk sprake zijn, noch van „The taming of a shrew”, waarnaar de groote dichter zijn blijspel heeft bewerkt, noch van „Die wunderbare Heurath Petruccio mit der bösen Catharinen”, dat in 1658 te Zittau werd opgevoerd, maar misschien reeds vóór dien tijd was geschreven (Vgl. Genée, „Geschichte der Shakesp. Dramen in Deutschland”, blz. 174). Evenmin kan er sprake van zijn, dat het blijspel hier door Engelsche tooneelspelers zou zijn gebracht; de vertaling volgt het origineel te veel ook in allerlei kleinigheden, dan dat men aan een bedorven Engelsch libretto of aan het opschrijven na een voorstelling mag denken.
„Het bestaan van „De dolle bruyloft” bewijst dus, dat er in het midden der 17de eeuw exemplaren van sommige werken van Shakspere in ons land gevonden en gelezen werden.”
Daar er geen oude afzonderlijke uitgaven van de „Taming of the Shrew” bestaan, moet een exemplaar van de folio van 1623 of van 1632 (de derde druk is van 1664), of een afschrift, voor de vertaling gediend hebben.
Voorspel. 1. 4. Richard den Veroveraar. Hij meent natuurlijk Willem den Veroveraar, met wien zoovelen van den oudsten adel in het land kwamen.—Het paucas pallabris is verdraaid uit het Spaansche pocas palabras, weinig woorden! evenals sessa uit het Spaansche cesa, houd op, stil! twee uitheemsche uitdrukkingen, toen, blijkens andere tooneelspelen van dien tijd, in zwang; ook Brummel gebruikt het woord palabras in „Veel leven om niets”, III. 5. 18.
Vsp. 1. 9. Ga weg, Jeronimus. Deze woorden zijn genomen uit Kyd’s Spaansche Tragedie, toen ter tijd aan ieder schouwburg-bezoeker bekend, zoodat zeker de aanhaling dadelijk opgemerkt werd. In de folio staat „S. Ieronimie”; de S wordt door de uitgevers der Cambridge- en Globe-edition voor een vraagteeken gehouden, dat voor uitroepingsteeken gebezigd werd, en zoo is hier vertaald. Doch misschien is het beter de S als een werkelijke S, dus als een verkorting van Saint, te beschouwen en te vertalen: „ga weg, Sint Jeronimus!” zoodat de dronkaard den held der Sp. Tragedie met den heiligen Hieronymus verwart.
Vsp. 1. 12. Ik ga den schout halen. In de folio staat: I must go fetch the Headborough. Headborough is een konstabel, een politieagent. Blijkbaar moet dit woord vervangen worden, zooals in alle uitgaven geschiedt, door thirdborough; dit blijkt uit Sly’s antwoord Third or fourth, or fifth borough. Thirdborough was een onderkonstabel, of nagenoeg gelijk met headborough. In The Constable’s Guide (1771) leest men: „There are in several counties of this realm other officers; that is, by other titles, but not much inferior to our constables; as, in Warwickshire, a thirdborough.—In de vertaling moest het antwoord van Sly gewijzigd worden; hij spreekt hier van den schout als van een soort duivel.—Hij richt verder in zijn dronkenschap het woord tot den knecht van het bierhuis.
Vsp. 1. 64. En zegt hij: „Wat, ik ben—”, zeg, dat hij droomt. Het komt mij voor, dat het streepje achter „ik ben” voor iedereen duidelijk moet maken, dat de dronkaard bij het ontwaken zegt: „Wat! ik ben toch—”, en zijn naam noemt of noemen wil; een gebaar kan bij het spelen dit „die of die” voor iedereen zichtbaar maken.—Maar in de folio ontbreekt het streepje, en er staat alleen: And when he sayes he is, say that he dreames,—en ziedaar! nu wil de eene uitgever aanvullen: he is lunatic, de andere wil lezen: he ’s Sly, een derde vermoedt, dat er een heel vers verloren is gegaan!
Vsp. 1. 88. Soto. Het is onbekend, welk stuk hiermee bedoeld is. Er is geen ouder stuk bewaard gebleven of bekend, waarin een Soto voorkomt.
Vsp. 1. 122. Die deze zeven jaar enz. Later, Vsp. 2. 81, wordt van vijftien jaar gesproken. Is het daarom noodig, hier tweemaal zeven jaar te schrijven? In het geheel niet; men rekene liever de dichters zoo precies niet na. Shakespeare stoorde zich meermalen niet aan les petites chicanes de la probabilité, zooals Gustave Planche zulke narekeningen noemt; men vergelijke de aanteekening op „K. Richard III”, III. 4. 80.
Vsp. Tweede Tooneel. Een slaapkamer in het huis van den Lord. Men ziet Sluw enz. In de folio staat: De Dronkaard komt op, boven, met Gevolg. Sluw verscheen dus op het smalle balkon, dat op den achtergrond van het toenmalig tooneel zich bevond, en zag van daar het schouwspel, dat hem voorgediend werd, aan.
Vsp. 2. 1. Een potteken scharrebier. Dunnebier, sterk schuimend, werd als middel tegen katterigheid aangewend; het moest ongeveer als sodawater dienen. [388]
Vsp. 2. 19. Burtonheide. Hier zal Burton of Barton-on-the-heath, een vlek op de grens van Warwickshire en Oxfordshire bedoeld zijn.
Vsp. 2. 23. Wincot. Verkorte uitspraak van Wilmecote, een dorp in de buurt van Stratford aan de Avon. Shakespeare’s grootvader, Robert Arden, woonde er.
Vsp. 2. 51. Houdt gij van schilderijen? Ongetwijfeld worden hier bekende, meermalen voorkomende schilderijen aangehaald. Mythologische voorstellingen vielen toen in den smaak. De vermelding van Adonis en Cytherea doet denken aan het sonnet, dat als zesde gedicht in den Verliefden Pelgrim voorkomt, die van Io aan Correggio’s beroemd schilderstuk, waarvan men echter niet weet, of het toen reeds in Engeland bekend was.
Vsp. 2. 112. Els Madame. De ketellapper houdt het woord Madame blijkbaar voor een familienaam.
I. 1. 2. Padua, der kunsten wieg. De universiteit van Padua, in 1228 gesticht, was in Sh.’s tijd de beroemdste en meest bezochte van Italië. Petrarca, Columbus en Galilei hadden er gestudeerd.
I. 1. 25. Mi perdonate. Shakespeare’s tijdgenooten, Ben Jonson, Webster en vooral Marston strooiden gaarne vreemde gezegden hier en daar in hun tooneelwerken, hijzelf doet het nagenoeg alleen in dit stuk; de schoolpedant Holofernes doet het in „Veel gemin, geen gewin”, om zijn geleerdheid te luchten.
I. 1. 47. Bij het hier volgende optreden der personen staat in de folio-uitgave: Gremio, a Pantelowne. De Pantalon was een telkens terugkeerende Italiaansche theaterfiguur; men zie de beschrijving in „Elk wat wils” (As you like it), II. 7. 158.
I. 1. 55. Het hof? Ik ducht haar slof; ze is mij te grof. De Engelsche woordspeling met to court, het hof maken en to cart, op een kar rondvoeren, zooals men booze vrouwen deed, was natuurlijk niet juist over te brengen.
I. 1. 108. Zoo groot is de liefde tusschen Katharina en haar vader niet. Er staat eigenlijk alleen: „Hun liefde is zoo groot niet”; doch dit moet beteekenen, wat in de vertaling is uitgedrukt: de liefde tusschen hen beiden is zoo groot niet, dat zij op den duur een echtverbintenis van Bianca tegenhoudt, al moeten de twee medevrijers nu rustig wachten, daar zij op ’t oogenblik teleurgesteld zijn. Dit laatste wordt uitgedrukt door ’t ongaar zijn van den koek.
I. 1. 136. Alle dagen op de markt zou gegeeseld worden. Er staat in het Engelsch: at the high-cross, „aan het hooge kruis”, d. i. een steenen kruis op de markt, aan welks voet de openbare lijfstraffen voltrokken werden.
I. 1. 159. Als Anna met haar zuster Dido was. Duidelijkheidshalve is uitgedrukt, dat Anna de zuster was van Dido; zij was de vertrouweling, aan wie Dido haar liefde voor Æneas beleed. In ’t Engelsch staat: „Als Anna aan Carthago’s koningin”. Aan Sh.’s publiek was Anna bekend uit Marlowe’s stuk: „Dido, koningin van Carthago”.
I. 1. 168. Redime te, captum, quam queas minimo. „Zijt gij gevangen, koop u dan voor zoo weinig mogelijk vrij.” Een aanhaling uit Terentius, Eunuchus I. 1. 29, maar niet geheel woordelijk, en in dezen vorm, die beter bij de Engelsche versmaat past, ongetwijfeld aan Lilly’s Grammatica ontleend.
I. 1. 173. Agenors dochter—de schoone Europa.
I. 1. 213. Mijn vederhoed. Er staat eigenlijk: mijn kleurigen (of bonten) hoed; een hoed is bedoeld, zooals alleen voorname lieden dragen.
I. 2. 28. Het doet er niet toe, wat hij daar in het Latijn vertelt. Het moge vreemd schijnen, dat Grumio, de Italiaan, zijn eigen moedertaal voor Latijn houdt, maar hij spreekt door Shakespeare Engelsch; het Italiaansch is hem, al speelt het stuk in Italië, een onbekende taal en kan hem dus Latijn toeschijnen of iedere andere vreemde taal; alleen voor Italiaansch moet hij het niet houden.
I. 2. 33. En niet meer meespeelt. In ’t Engelsch staat: being, perhaps, two-and-thirty,—a pip out. Een pip is een oog, een punt op een speelkaart, a spot on cards. De zegswijze is ontleend aan het kaartspel: Bone-acre or One and thirty; wie meer had dan één-en-dertig, viel uit, speelde niet meer mee. Was Petruccio twee-en-dertig, dan was zijn tijd van spelen voorbij.—Halliwell merkt verder nog op; „to be two-and-thirty, a pip out, was an old cant phrase applied to a person who was intoxicated.”
I. 2. 69. Waar’ ze ook zoo leelijk als Florentius’ bruid enz. Gower verhaalt in het eerste deel van zijn Confessio Amantis1 de geschiedenis van een zekeren ridder Florens of Florentius, die, om een raadsel op te lossen en hierdoor zijn leven te redden, een afschuwelijk leelijk wijf trouwde,—
„Which was the lothiest wighte,
That ever man cast on his eye”.—
[389]
Dezelfde historie, doch zonder naam, vertelt ook Chaucer in The Wife of Bath’s Tale. Voltaire heeft er zijn vertelling Ce qui plaît aux dames, die door Bilderdijk in Ridder Sox vrij is nagevolgd, naar gedicht.—Voor het fel en vinnig van den volgenden regel heeft het Engelsch curst and shrewd. Aangaande dit laatste woord, dat in dit stuk meermalen voorkomt, moge hier de volgende verklaring van Grant-White een plaats vinden: „Shrewd now is only used in the sense of keen, as applied to the mind. But this sense is merely figurative. The radical idea of the word shrew is irritation, sharp annoyance”.
I. 2. 244. Leda’s schoone dochter. Helena, de vrouw van Menelaos, geschaakt door Paris. De Trojaansche oorlog was aan Shakespeare’s publiek zeer wel bekend. Mythologische toespelingen werden over het algemeen wel begrepen; dat Hercules ook Alcides heette b.v., en dat hij twaalf groote werken volbracht had (zie I. 2. 258) wisten waarschijnlijk velen van de toeschouwers.
I. 2. 282. U wacht, Petruccio, straks mijn welkomstgroet. Hij zal hem dus straks verwelkomen, bij de afgesproken samenkomst, of wel, volgens afspraak, verkleed zijn opwachting komen maken en hij hoopt dan welkom te zijn, of hij zal Petruccio welkom zijn, omdat hij hem aan een rijke vrouw helpt. Woordelijk luidt het oorspronkelijke:
„Een aardig plan voorwaar, en zij het zoo!
Petruccio, ’k ben uw ben vénuto”.
Ben venuto is de Italiaansche groet: welkom! De klemtoon is hier, als bij Sh., verkeerd gelegd, om een schertsrijm te krijgen.
Op het eerste bedrijf volgt in het stuk van 1594 een kort gesprek tusschen den ketellapper en den als bediende verkleeden Lord. Bij de woorden van Sluw: „Bravo, hier komen twee mooie dames” treden Katharina en Bianca op.
II. 1. 33. Barvoets dansen en apen brengen naar de hel. D. i. „als oude jonge juffer sterven”. Zie „Veel leven om niets”, II. 1. 43. De uitdrukking was spreekwoordelijk. Hoe de zegswijze ontstaan is, schijnt onbekend; het apen brengen naar de hel is misschien als straf gedacht voor oude juffers, die niet van kinderen hielden en ze afscheepten of onaardig behandelden.
II. 1. 101. Dit stapeltje Latijnsche en Grieksche boeken. Men behoeft hier geenszins uit af te leiden, dat de dochters van Battista geleerder waren dan andere jonge dames van haar tijd; Latijn, Grieksch, wiskunde en wijsbegeerte werden toen dikwijls door vrouwen beoefend, ongeveer als thans muziek. Men denke slechts aan koningin Elizabeth, Lady Jane Grey, de dochters van Sir Thomas More; en ook in ons vaderland waren, zooals bekend is, zulke studiën zoo zeldzaam niet. Vooral in een academiestad als Padua kon men wachten, dat de vrouwen van de hoogere klassen er zich mee bezighielden. In de nieuwere talen waren slechts weinige onderhoudende en schoone boeken geschreven, zooals Macauley in zijn stuk over Lord Bacon terecht opmerkt.
II. 1. 103. Lucentio is uw naam? De naam Lucentio is nog niet genoemd, hoe komt Battista dien te weten? Het is licht mogelijk, dat Tranio eindigde met zijn naam op te geven, en dat deze met Lucentio beginnende regel bij den druk is weggevallen; het kan ook zijn, dat de dichter zich vergist heeft. Wil men het verzuim herstellen, dan kan men Tranio laten zeggen: „Lucentio is mijn naam”; en Battista alleen laten vragen: „Van waar afkomstig?”
II. 1. 116. Ik kan niet elken dag hier aanzoek doen. Dit zeggen van Petruccio: And every day I cannot come to woo, wekte ongetwijfeld zeer veel vroolijkheid bij de toeschouwers op, want het is woordelijk, met een kleine omzetting, het refrein van een oude ballade, The ingenious Bragadoccio betiteld. Ook in een tusschenspel, interlude, van Puttenham komt de regel voor: I cannot come a wooing every day.
II. 1. 199. Zooals een vouwstoel, ja. Men vergelijke „Koning Lear” III. 6. 54. Cry you mercy, I took you for a joint-stool: Verschoon mij, ik hield u voor een vouwstoel. Het was een gewoon zeggen, als men iemand opzettelijk over het hoofd had gezien en zich op lompe, ja beleedigende wijze daarover verontschuldigde.—Het geheele volgende gesprek vloeit over van woordspelingen, die slechts ten deele met eenige getrouwheid zijn weer te geven; in reg. 207 wordt uit be, zijn, bee, bij, verstaan en daarom van buzz, gonzen, gesproken, waarop weer de vermelding van een buzzard, buizerd of muizerd, volgt; reg. 215 wordt tail opgevat als staart, en als tale, vertelling; reg. 216 coxcomb als narrenkap of nar, en als hanekam. Reg. 225 zegt Petruccio tot Katharina: Put me in thy books, wat hier doelt op het boek, waarin de herauten de wapens moeten aanteekenen, maar wat ook beteekent: „sla acht op mij”, „denk aan mij”, „wees mij gunstig”.
II. 1. 268. Nu, houd dien geest maar warm. Yes, keep you warm. Een spreekwoordelijk zeggen, vollediger uitgedrukt in „Veel leven om niets”, I. 1. 68: If he have wit enough to keep himself warm, „als hij geest genoeg heeft, om zich warm te houden”.
II. 1. 297. Griseldis streeft zij in geduld ter zij. Er staat eigenlijk: „In geduld zal zij een tweede Griseldis blijken”. De geschiedenis van Griseldis, de zachte vrouw, die al de beproevingen, [390]die haar man haar oplegde, met de grootste lijdzaamheid droeg, was in Engeland reeds lang bekend. Petrarca had in 1373, het jaar vóór zijn dood, het verhaal van Boccacio betreffende Griseldis (Decamer. X. 10) in het Latijn overgebracht: De obedientia et fide uxoria Mythologia; en deze Latijnsche vertaling werd door Chaucer getrouw gevolgd in zijn Canterbury tales, waarin de geschiedenis van Griseldis The Clerk’s Tale uitmaakt. Chaucer was in 1372–’73 in Italië en kan er toen reeds de geschiedenis hebben leeren kennen.
II. 1. 300. Aanstaanden Zondag zal de trouwdag zijn. Collier zegt, dat dit het refrein is van een oud lied, waarvan hij een strophe naar mondelinge overlevering mededeelt:
„To church away!
We will have rings
And fine array,
With other things
Against the day,
For I’m to be married on Sunday”.
Zoo Collier niet een strophe mededeelt, die naar aanleiding van bovenstaanden regel van Sh. en den voorafgaanden gemaakt is, moet Shakespeare dit lied gekend hebben.
II. 1. 348. Gij kent, vooreerst, mijn huis hier in de stad. Indien Shakespeare niet zelf Italië bezocht heeft, en geen kijkje heeft genomen in de huizen van aanzienlijken aldaar, vooral in Venetië en nabijgelegen steden, moet men erkennen, dat hij wonderwel was ingelicht, want hij heeft de kostbaarheden van zulk een woning zeer juist beschreven en de ivoren koffers, troonhemels, Turksche kussens met paarlen zijn terecht als kenschetsend aangehaald, evenzoo de Venetiaansche kunst, want de gouden kunstwerken van Venetië waren beroemd.
III. 1. 28. Hic ibat Simois etc. Dit distichon is uit de Heldinnebrieven van Ovidius, I. v. 33. Penelope schrijft aan Ulysses, hoe bij menige andere vrouw, die zoo gelukkig is, dat haar man is teruggekeerd, na den maaltijd de strijd om Troje met een luttel geplengden wijn op een tafel wordt duidelijk gemaakt; de verhaler zegt dan: „Hier liep de Simois, daar is het Sigeïsche veld; ginds stond het hooge hof van den grijzen Priamus”.
III. 1. 37. Den ouden verliefden gek. In ’t oorspronkelijke: „den ouden Pantalon”. Zie boven, bij I. 1. 47.
III. 1. 50. Pedascule. Blijkbaar een uit Pedant en het Grieksche Didascalos (Leermeester) gesmeed woord, met den uitgang van den Latijnschen vocativus.
III. 1. 73. Ut ben ik, gamma, enz.—Gamut I am, the ground of all accord etc. Het woord gamut beteekent in dit versje niet de toonladder, maar de noot Gamma, zoodat het woord in het Engelsch eigenlijk gammut moest geschreven zijn.
Gamm’-ut is, in den zin, waarin het woord hier genomen wordt, de laagste noot der toonladder van Guido Aretino, een Benedictijner monnik, uit de elfde eeuw, van Arezzo in Toscane. Aan dezen toon, de G op de onderste lijn van de bas, gaf hij den naam van de derde letter in het Grieksch Alphabet, Γ, Gamma, liet den slotklinker weg en stelde er de lettergreep ut voor in plaats. Dezen, en de overige namen, re, mi, fa enz., die Guido aan de noten der diatonische toonladder gaf, ontleende hij aan de volgende verzen, die de eerste strophe uitmaken van een kerkgezang, van Paulus Diaconus, aan den Heiligen Johannes Baptista, een bede bevattende der zangers, dat zij niet van heeschheid mochten te lijden hebben:
„Ut queant laxis resonare fibris
Mira gestorum famuli tuorum,
Solve polluti labii reatum,
Sancte Joannes!”
De wijze, waarop deze hymne oudtijds in de Katholieke kerk gezongen werd, klimt met de diatonische intervallen G, A, B, C, D en E, bij de lettergrepen, die hier cursief gedrukt zijn.
Door Guido werden de twintig tonen der Gregoriaansche toonladder, met de Γ, dat is de G op de onderste lijn (gamma) van de bas, beginnende, in zeven toonreeksen, zoogenaamde hexachorden, ieder van zes tonen, ingedeeld. In elk dezer Hexachorden, bij welke van C, F of G als grondtoon werd uitgegaan, werd deze grondtoon steeds ut genoemd; de volgende tonen werden re, mi, fa, sol, la geheeten. De tonen werden dus in de hexachorden vernoemd, zonder dat op de hun toekomende Gregoriaansche letters gelet werd, zoodat de namen ut, re, mi, fa, sol, la, niet aan bepaalde tonen eigen waren, maar ut op F, G en C, re op G, A en D, enz. kon vallen. Tusschen mi en fa lag steeds een halve toon; de B was in het eerste, vierde en zevende hexachord de ware B, of B quadratum (bij de Duitschers H), in het derde en zesde hexachord B mol, of B rotundum (bij de Duitschers B).
Het eerste hexachord omvatte de tonen Γ, A, B, C, D, E; het tweede C, D, E, F, G, a (zoo men door de lettersoort, zooals A, a, a, de tonen van verschillende hoogte wil uitdrukken). De toon C heette dus in het eerste hexachord fa, in het tweede ut, D in het eerste sol, in het tweede re, E in het eerste la, in het tweede mi.
Zoover reikt het onderwijs, door Hortensio aan Bianca gegeven, dat alzoo volgens de methode van Guido van Arezzo plaats heeft. Ware hij [391]verder gegaan, dan hadden zijn volgende versregels moeten beginnen met: F fa ut, G sol re ut, a la mi re, b fa mi, c sol fa ut, d la sol re, e la mi, f fa ut, g sol re ut, a la mi re, b fa mi, c sol fa, d la sol, e la.
Om het overgaan van het eene hexachord in het andere gemakkelijker te maken, verbond Guido de namen der tonen aan de gewrichten en vingertoppen der linkerhand, waarop de zanger het oog moest vestigen. Men moge hierover een geschiedenis der muziek raadplegen.
Dat Shakespeare een groot vriend was van muziek en deze kunst hoog in eere hield, blijkt uit vele plaatsen zijner geschriften. Bovendien strooit hij hier en daar in zijn stukken liederen, voor welke populaire wijzen bestaan. Wie hier meer van weten wil, raadplege het groote werk van W. Chappell, The Ballad literature and popular music of the olden Time: History of the ancient songs, ballads, and of the Dance tunes of England etc. London (1855).
III. 2. 51. De opgenoemde paardekwalen zijn niet alle dezelfde als in het oorspronkelijke; een getrouwe overzetting zou voor velen onverstaanbaar geweest zijn of omschrijvingen vereischt hebben, kortom, een geheel verkeerden indruk gemaakt hebben, door letterknechterij.
III. 2. 70. „De veertig lustige liefdeliedjes”. In ’t Engelsch: „the humour of forty fancies”. Volgens Warburton’s hoogst waarschijnlijke gissing een toen ter tijd zeer bekende verzameling van minneliedjes (fancies).
III. 2. 84. Neen, bij Sint Japik enz. Het Engelsch Nay, by Sint Jamy, etc. ziet er wel naar uit, dat het aan een volksballade ontleend is.
III. 2. 168. Wat zeî de sukkel enz. De tekst heeft: What said the wench when he rose again? Het woord wench zou met deerne, aan welk woord men geen ongunstige beteekenis te hechten heeft, juist vertaald zijn: Wat zeî de deerne, toen de man weer stond? Maar ’t is zeer de vraag, of de lezing wench wel de ware is. Het ligt veel meer voor de hand, dat Tranio vraagt, wat de priester zeide, toen hij weer op zijn beenen stond; de jonge vrouw behoefde niet te wachten, met iets te zeggen, tot de priester was opgestaan. Bovendien is het vers mank, zooals het in de folio- en de globe-editie staat; behoudt men wench, dan moet men rose zeker in arose veranderen. Veel beter leest men: „What said the wretched, when he rose again?” of wel: „What said the wretch, when he arose again?” zooals Rich. Gosche heeft voorgeslagen.
III. 2. 175. En wierp, wat van den huwlijkskoek in ’t glas nog over was, enz. Het was toen ter tijd gewoonte, na de inzegening van het huwelijk, in de kerk wijn en koek2, welke laatste in den wijn gedoopt of gesopt werd, aan te bieden. Dit had bij alle huwelijken plaats, tot welken stand het jonge paar ook behoorde. Zoo wordt, bij gelegenheid van het huwelijk van Philips en koningin Maria, in 1554, dat in de kathedraal van Winchester gesloten werd, dit gedeelte der plechtigheid aldus beschreven: „The trumpets sounded, and there remained until mass was done; at which time wine and sops were delivered to them both”.
IV. 1. 20. Vuur, vuur, en gooi er geen water, geen water op. Ongetwijfeld toespeling op een oud liedje. Blackstone vermeldt een canon van dezen inhoud:
„Scotland burneth, Scotland burneth;
Fire, fire; fire, fire;
Cast on some more water”.
IV. 1. 51. Zijn de kannen kant enz. Hier moest met eenige vrijheid vertaald worden, om eenigszins denzelfden indruk te geven als het oorspronkelijke, dat aldus luidt: Be the jacks fair within, the jils fair without, the carpets laid, and every thing in order? Hierbij valt op te merken, dat Jack een zwartlederen drinknap of kan is, en ook een gewonen boeren- of knechtsnaam, zooals Hans, Jill een aarden vat of een maat van een kwart pint inhoud, en ook een gewone meidennaam, zooals Griet; men vergelijke „Een Midzomernachtdroom”, III. 2. 461, en „Veel gemin, geen gewin”, V. 2. 885. Carpets zijn tafelkleeden.
IV. 1. 143. Waar zijn mijn vroegre dagen heen? Een regel uit een liedje van dien tijd; ook Pistool haalt dien aan in „2 Koning Hendrik IV”, V. 3. 147.—Een oogenblik later volgt iets dergelijks.
IV. 1. 193. Mijn valk, met leêge maag, enz. Petruccio bezigt inderdaad dezelfde middelen als voor het temmen van valken gebruikt worden: vasten en slapeloosheid.
IV. 2. 61. Een oude hemelzend’ling. In ’t Engelsch: an ancient angel, een engel, wijl hij hulp brengt. Wij behoeven hier dus niet te lezen an engle, dat men als a gull, iemand, die zich foppen laat, verklaren wil.
IV. 2. 63. ’t Moet een kantoor- of schoolvos wezen. Het oorspronkelijke bezigt hier twee vreemde woorden: Master, a mercatant, or a pedant, waarbij pedant den klemtoon heeft op de laatste syllabe. Mercatant werd in de tooneelwerken van dien tijd meermalen voor „koopman” gebezigd en is hier wel op zijn plaats, daar het stuk in Italië speelt.
IV. 3. 91. ’t Lijkt wel een vuurpot in een scheerderswinkel. In de scheerwinkels, waar dikwijls veel menschen bijeen waren, werd reukwerk [392]gebrand. Daartoe dienden metalen vuurpotten, censers, met opengewerkt deksel.
IV. 4. 93. Cum privilegio enz. De Latijnsche formule van het privilege, dat een drukker het uitsluitend recht tot drukken van een werk verzekerde.
IV. 5. 39. Gelukkig de ouders enz. Hier schijnt een herinnering uit Ovidius’ Gedaanteverwisselingen den dichter voor den geest te zweven.
V. 1. 155. ’t Is nimmer te laat. In het stuk, dat in 1594 werd uitgegeven, volgt nu, boven op den achtergrond van het tooneel, het volgende gesprek tusschen den Lord en zijn bedienden. Sluw, de ketellapper, is in slaap gevallen.
Lord.
Heidaar! is daar iemand? (Eenige Bedienden komen op.) Daar slaapt hij weer. Neemt hem voorzichtig op en steekt hem weer in zijn eigen kleêren. Maar past op, dat gij hem niet wakker maakt!
Een Bediende.
Dat zal gebeuren, heer. (Tot de Anderen.) Komt, helpt hem wegdragen. (Zij nemen Sluw op en dragen hem weg.)
V. Tweede Tooneel. Een banket is aangericht. Een banket is wat wij nagerecht, dessert, noemen; het werd in Sh.’s tijd steeds in een andere kamer opgezet.
V. 2. 56. Men meent, uw hinde loopt u wel bek-af. In het Engelsch: ’Tis thought your deer does hold you at a bay. Een woordspeling met deer, hinde, en dear, dierbare, liefje.
V. 2. 118. Haar nieuw-verworven deugd van volgzaamheid. Vreemd is het, dat in het oorspronkelijke twee regels achtereen met obedience eindigen. Men leze ter verbetering met Capell in den tweeden regel virtue of obedience, dus of in plaats van and, dan hindert de herhaling niet meer, en dit is bij de vertaling gevolgd; of men moet voor het tweede obedience iets anders in de plaats stellen, b.v. her submission of her patience. Mocht men dit verkiezen, dan vervange men in de vertaling het woord volgzaamheid van den eersten regel door onderwerping.
V. 2. 181. Nu oude knaap, gij wint uw zaak met glans. Dit gezegde wordt in de folio en door alle uitgevers aan Lucentio toegeschreven, maar wordt beter aan een ouden bekende, Hortensio, toegekend. Lucentio spreekt een oogenblik later.
V. 2. 186. Al troft gij het wit ook. Wellicht een toespeling op den naam Bianca.
V. 2. 189. Zich temmen liet. In het stuk, zooals het in de folio staat afgedrukt, blijft het voorspel zonder slot; het laatste, dat men er van merkt, zijn de weinige regels achter het eerste bedrijf van het eerste tooneel. Het kan zijn, dat Shakespeare, een ouder stuk omwerkende, het vervolg van het voorspel niet schreef, omdat de tooneelspelers reeds wisten, wat zij te doen hadden en het met de woorden toch niet nauw behoefden te nemen; het kan ook zijn, dat het vervolg verloren is gegaan.—Het stuk van 1594 heeft het slot als volgt:
Twee Bedienden komen op, beneden, en leggen Sluw in zijn eigen kleeding neder, waar zij hem gevonden hebben; dan gaan zij heen. Daarop komt de Tapper.
Tapper.
Nu is de donk’re nacht voorbij, en straalt
De daag’raad aan ’t kristallen luchtgewelf,
En ik moet uit. Doch stil! wie is dat daar?
O wonder, Sluw lag hier de gansche nacht!
Ik wek hem. Wis, hij zou bezweken zijn,
Had hij zijn pens niet zoo met bier gevuld.
Hé, Sluw! word wakker! kom, ’t is schande; ontwaak!
Sluw.
Simon, geef nog wat wijn!—Wat! zijn al de spelers weg? ben ik geen Lord?
Tapper.
Een Lord? loop rond! wat! altijddoor nog dronken?
Sluw.
Wie is daar? Tapper, o Lord! Heere, ik heb
Van nacht den schoonsten droom gehad! zoo iets
Hebt ge al uw levensdagen nooit gehoord.
Tapper.
Nu goed; maar was toch liever thuis gaan slapen!
Uw wijf zal kijven, dat ge ’s nachts hier droomt.
Sluw.
Zal kijven? ’k weet een kijfster nu te temmen,
’k Heb daarvan heel de nacht gedroomd tot nu.
Gij riept mij wakker uit den besten droom,
Dien ’k van mijn leven heb gehad. Maar kom,
Ik ga nu naar mijn wijf en tem haar ook,
Als zij het waagt mij boos te maken, ja!
Tapper.
Neen, wacht nog, Sluw; ’k ga met u meê naar huis;
’k Wil hooren, wat voor droom gij hebt gehad.
(Beiden af.)
1 Gower was een tijdgenoot van Chaucer, werd geboren omstreeks 1325 en stierf in 1408. Onder zijne voornaamste werken behoort een Engelsch gedicht, Confessio Amantis geheeten, een samenspraak tusschen een minnaar en zijn biechtvader, waarin over het wezen en de plichten der liefde gehandeld wordt, een en ander met geschiedenissen toegelicht. ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Het Engelse origineel van dit eBoek is The Taming of the Shrew, beschikbaar in Project Gutenberg als eBoek nummers
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
348 | . | , |
350 | I30 | 130 |
353 | [Niet in bron] | ) |
355 | gijzelf | gij zelf |
361 | Pectruccio | Petruccio |
362 | , | . |
362 | bruidschat | bruidsschat |
365 | Hortensia | Hortensio |
365 | Lucretia | Lucentio |
380 | treken | streken |
381 | k | ’k |
384 | Enchange | Exchange |
385 | missschien | misschien |
385, 389 | [Niet in bron] | . |
385 | een | ein |
387 | [Niet in bron] | „ |
388 | Duidelijkheldshalve | Duidelijkheidshalve |
391 | [Niet in bron] | en |
391 | wijze | wijzen |
391 | bij | by |
392 | ’t Is | ’Tis |