Title: Prins Alphabet
Author: Kees Valkenstein
Release date: October 15, 2017 [eBook #55756]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Waarin alleen maar ’n prins geboren wordt, ’n opstand uitbreekt, ’n keizer met z’n huisgezin in ballingschap en de prins weer in z’n land terugkeert.
De keizer van ’t land Huk zat in groote moeielijkheid. Er was ’n prins geboren, de kroonprins, en nu zeiden raadsheeren en andere hoogwaardigheidsbekleders aan ’t hof, dat de pas geboren prins net moest heeten als z’n vader. Dat hoorde zoo, dat was altijd zoo geweest in ’t land Huk en dat moest nu ook weer zoo.
Doch dat wilde de keizer nu juist niet. Die had ’t land aan z’n eigen naam en hij vond, dat de kroonprins nu eens ’n andere moest hebben.
Maar niemand was ’t met de keizer eens. Ze zeiden, dat reeds honderdzevenenzestig keizers die naam gedragen hadden. De keizer was de honderdachtenzestigste en ’t jonge prinsje moest mettertijd de honderdnegenenzestigste zijn.
Huk was ’n oud land, zooiets als China. Dat kan iedereen narekenen, want als we aannemen, dat iedere keizer gemiddeld twintig jaar geregeerd had, en dat is toch niet erg lang voor ’n gezonde keizer, dan kom je tot 167 × 20 = 3340 jaar. [6]
Hier in ’t westen kennen we zulke oude keizersgeslachten niet, maar de Hukkers waren er wat trotsch op en ze beweerden dan ook, dat hun keizer regelrecht van ’n soort god afstamde, iets wat de Japanners ook zeggen van hun Mikado.
Of ’t nu daar vandaan kwam, dat de keizer zoo’n onmogelijke naam had is moeielijk uit te maken. Alleen is ’t zeker dat er geen enkel mensch in Huk was, die ’s keizers naam kon uitspreken, zonder de kramp in z’n kaken te krijgen. Ze probeerden ’t wel eens voor tijdverdrijf, maar ’t lukte nooit. Vóór ze op de helft waren begonnen ze al te stotteren en op driekwart bleven zelfs de knapsten steken. Dan zaten ze hopeloos verward in al die lettergrepen.
De keizer was er zoo nu en dan evenwel zelf ’t slechtst aan toe met die onuitsprekelijke naam. In de wandeling heette hij Napo en zóó onderteekende hij ook gewoonlijk z’n brieven. Doch als hij ’n nieuwe wet moest onderschrijven of ’n keizerlijk besluit, dan kon ’t niet anders of hij moest z’n naam er voluit onderzetten. Dat hadden z’n honderdzevenenzestig voorvaderen ook gedaan, doch ’t bleef ’n wanhopig karwei. Als hij er mee klaar was kon [7]er geen enkele krul meer op overschieten, wat toch bij ’n nette handteekening hoort. Maar wat moet je beginnen, als je geen inkt meer in je pen hebt en je bovendien blij ben, dat ’t afgeloopen is? Want om met één pennetrek te schrijven: Napoleonidasssurbanusaranatanielfridammonnottorobiodecastrobertus CLXVIII en dán nog weer eens in te doopen voor ’n krul, terwijl je van blijdschap hè roept, omdat je gelukkig over de eindstreep ben, dàt doet geen mensch.
En zoo zat de keizer van Huk dan op ’n goeie dag op z’n troon met ’n grommig gezicht en de heele zaal zat vol raadsheeren en andere hooge lui, óók allemaal met grommige gezichten. Want ze hielden vergadering en de keizer stond op z’n stuk, dat de kroonprins ’n gemakkelijke naam zou krijgen en al die andere hielden vol, dat ’t niet kon.
„En tòch zal ’t gebeuren,” riep de keizer eindelijk [8]rood van toorn, terwijl hij met z’n vuist op de leuning van z’n troon sloeg. „Wie is er baas in Huk, jullie of ik? De armste bedelaar kan z’n kinderen ’n naam geven, zooals ie verkiest en ik, de keizer, mag dat niet?”
„Sire,” sprak ’n oud man met ’n lange witte baard, die al langer dan vijftig jaar ’t gewichtige ambt van raadsheer in ’t gerechtshof bekleedde, „sire, wat komt ’t er op aan hoe ’n gewoon mensch z’n kinderen noemt? Al heeten ze A of B, ’t doet er niet toe. Maar op de troon van Huk moet iemand zitten, die iedereen met eerbied noemt (de raadsheer sprak nu heel plechtig langzaam en schraapte eerst eventjes z’n keel) Napoleonidassurbassurantimekasser …
„Ga voort,” zei de keizer vriendelijk. „Je was zoo mooi op weg.” Maar de arme man prevelde enkel nog maar iets van kasserpasser en bleef toen voor goed steken.
„Jullie hoort ’t nu allemaal voor de zooveelste keer,” sprak de keizer, „’t Is ’n onmogelijke naam. Zelfs deze geleerde raadsheer, die reeds drie keizers van Huk gediend heeft, ziet geen kans hem heelhuids over z’n lippen te brengen. Als er iemand in de vergadering is die mijn naam vlug en zonder haperen uit kan spreken, dan geef ik me gewonnen. Is er iemand? … Welnu dan sluiten we de besprekingen. De kroonprins krijgt ’n korte naam, die iedereen onthouden kan, of ik heet geen Napo enz. enz. ’t Kan me niet schelen, wat voor ’n naam de prins krijgt, als ’t maar ’n heel korte is. Wie weet er een?” [9]
’t Werd doodstil, alsof ze allemaal hevig zaten te prakkezeeren. Doch geen mensch kwam met ’n naam voor de dag.
„Nu,” zei de koning plechtig: „Als jullie ’t dan niet weet, zal ik ’t zelf maar zeggen. De raadsheer van ’t gerechtshof heeft me op de idee gebracht. De kroonprins zal heeten: A.”
„A?” riepen alle aanwezigen, terwijl ze in verwarring van hun zetels oprezen. „A! A!! A!!!”
„Stilte!” gebood de keizer, „en ga zitten! Je hoort hoe gemakkelijk die naam uit te spreken is. Jullie zegt hem allemaal even duidelijk, alsof al m’n honderdzevenenzestig voorvaderen zoo geheeten hadden. Dat is dus afgeloopen. De kroonprins heet A en later, als ik dood ben natuurlijk, heet hij keizer A I.”
’t Werd nog stiller, toen de keizer uitgesproken had, zóó stil alsof er heelemaal geen mensch aanwezig was. De keizer keek de zaal eens rond, of hij verwachtte, dat de een of de andere nog iets in ’t midden zou brengen. En dat gebeurde eindelijk ook. De raadsheer met de witte baard stond nogmaals op en zei:
„Sire, bedenk u voor ’t te laat is. A I dat is ’n goed merk op ’n pakkist, maar geen naam voor ’n keizer van Huk. Uw onderdanen zullen geen eerbied hebben voor ’n keizer, die ’n naam heeft als ’t merk op ’n pakkist.”
Alle aanwezige gaven teekenen van instemming. Alleen de keizer was van ’n andere meening.
„Gekheid man,” antwoordde hij. „M’n onderdanen zullen wel verstandiger zijn. Voor zóó dom zie ik [10]hen geen van allen aan. Doch ik zal de naam ’n klein beetje langer maken, om jullie allemaal ’n plezier te doen. Maar dat is dan ook alles. We zullen de kroonprins Abecé noemen. Dat klinkt heel goed en geen mensch kan nu meer zeggen, dat die jongen op ’n pakkist lijkt. Morgen verwacht ik jullie allemaal weer hier. Dan wordt de prins plechtig gedoopt. Leve prins Abecé!”
„Hoeraaaaa!” riepen ze allen. Doch ze meenden er geen sikkepit van. Ze vonden ’t gewoon ’n schandaal en toen ze naar huis wandelden of reden praatten ze er druk met elkaar over en ze kwamen tot de slotsom dat ’t wel niet goed zou afloopen.
En ’t liep heel slecht af. De ongeluksprofeten hadden gelijk. Kleine oorzaken hebben dikwijls groote gevolgen. Toen de Hukkers vernamen, wat de keizer besloten had zaten ze eerst stom van verbazing. Ze zeien heelemaal niets. Maar langzamerhand kwamen de tongen los in de hoofdstad van Huk. ’t Was van de morgen tot de avond niets anders dan Abecé.
Eerst waren ze verwonderd geweest, toen werden ze ontevreden, daarna grommig, eindelijk woedend en op ’t lest kregen ze met elkaar ruzie.
Er waren in Huk menschen genoeg, die ’t met hun keizer eens waren en dus Abecé ’n heel geschikte naam voor ’n kroonprins vonden. Doch de groote meerderheid was ’t heelemaal niet met de keizer eens. Die schreeuwden moord en brand en scholden de anderen uit voor Abecéërs en zij gaven het pas geboren keizerskind de spotnaam van prins Alphabet. [11]
De keizer dacht, dat ’t nog wel bedaren zou, maar ’t duurde niet lang of de Napoleonidassers begonnen bij de Abecéërs de ruiten in te gooien en op straat ranselden de tegenstanders elkaar af. De keizer zond er toen maar soldaten op af en daarom gooiden de Napoleonidassers de keizer z’n glazen ook maar in.
Doch ’t ergste was, dat ’n neef van de keizer in troebel water aan ’t visschen was. Hij had zelf veel zin om ook eens keizer van Huk te worden. Zoolang er geen opvolger was, had hij nog kans gehad, maar de geboorte van prins Abecé maakte daaraan een eind. Nu die kans verkeken was stookte hij in stilte de opgewonden menschen tegen de keizer en ’t onschuldige prinsje op om zóó tot z’n doel te geraken. Hij liet overal rondstrooien, dat hij ’n extra onuitsprekelijke naam zou aannemen indien ze hem uitriepen tot keizer en dat vonden de meeste Hukkers nu net wat ze hebben moesten. Zoo kwam het dat de soldaten van de keizer gemeene zaak met de oproerlingen maakten en eer Abecé ’n maand oud was zat er voor de rechtmatige keizer van Huk niets anders meer op dan stilletjes midden in de nacht op de vlucht te gaan. Hij kon niets anders mee nemen dan z’n vrouw, ’t prinsje en ’n paar bedienden, die hem trouw gebleven waren.
Nu had de keizer wel ’n beetje spijt, dat hij de kroonprins maar niet genoemd had zooals hij zelf heette. Doch ’t was te laat. Op de troon van Huk zat nu Sutrebortsacedoiborottonommadirfleinatannarassunabrussadinoelopan I. Tot groote vreugde van alle Hukkers bleek deze naam nog moeielijker te [12]zijn dan die van alle vorige keizers. Zelfs de vroegere Abecéërs vonden de naam prachtig en toch ook eigenlijk veel geschikter voor ’n keizer van Huk dan Abecé, ofschoon ze allemaal heel goed wisten, dat de neef heel geen moeite gehad had die naam uit te denken. Veel minder hoofdbreken had ’t hem gekost, deze gekke naam te vinden dan de weggejaagde keizer om de eenvoudige naam Abecé te bedenken. Hij had eenvoudig de naam van z’n voorganger achterstevoren opgeschreven. Maar daar gaven de Hukkers niet om. Hoofdzaak was, dat geen mensch de naam van de keizer onthouden kon en spoedig ging alles in Huk weer z’n oude gangetje. Over ’t kleine weggejaagde prinsje werd slechts nu en dan nog eens spottend gesproken als van prins Alphabet en geen mensch dacht er meer aan dat ie toch eigenlijk Abecé heette.
Prins Alphabet groeide in de vreemde op net [13]als iedere andere jongen en geen enkele van z’n schoolkameraden wist, dat ze met ’n prins te doen hadden. Ze noemde hem Abecé, zooals z’n vader en moeder ook deden. Dat ze hem eens in z’n eigen land uit spot prins Alphabet hadden gescholden, daarvan wist hij zelf ook niemendal, want niemand had ’t hem ooit verteld. Hij wist wel waardoor z’n vader in ballingschap geraakt was. Doch dat was ook alles.
Dat z’n vader nu ’n keizer zonder land en hij zelf ’n kroonprins zonder kroon was, kon Abecé ’n heel klein beetje schelen. Hij had ’n prettig leventje, was gezond als ’n visch, leerde goed ofschoon ie er wel eens ’t land aan had en hij had altijd honger. Boterhammen waren er gelukkig genoeg in huis, want z’n vader had bij z’n vlucht nog wel zooveel van z’n bezittingen kunnen redden uit de schipbreuk, dat de keizerlijke familie er goed van kon leven.
Dat prettige jongensleventje hield echter plotseling op. Kort na elkaar stierven Abecé’s moeder en vader en nu had hij niemand meer dan de oude Karibo, de eenige van de twee dienaren, die nog in leven was. Keizer Napo had bepaald, dat na zijn dood Abecé weer terug moest gaan naar z’n geboorteland. Niemand kende hem daar, want Abecé was nu twaalf jaar en geen mensch in ’t land Huk, zelfs niet diegenen die hem als zuigeling gezien hadden, zou hem herkennen. De oude Karibo was ’n betrouwbaar man, die z’n jonge meester niet verraden zou. Karibo was ook heelemaal veranderd. Die was in die twaalf jaren oud en grijs geworden [14]en de Hukkers die vroeger misschien vriendelijk tegen hem gezegd hadden: dag mijnheer Karibo, zouden hem nu ook wel voor ’n wildvreemde aanzien.
Waarom keizer Napo z’n zoon weer naar Huk terugzond, dat wist alleen Karibo, Abecé had er niet ’t minste begrip van. En Karibo hield z’n mond. Toen ze dus op reis gingen naar Huk en Abecé aan Karibo vroeg wat ze daar nu eigenlijk te maken hadden, zei Karibo:
„Och eigenlijk niemendal. Doch ’t is beter voor ’n mensch in z’n eigen land te leven, dan in de vreemde. Ik zal wàt blij zijn als ik weer in dat goeie ouwe Huk terug ben.”
Abé was met dat antwoord maar half tevreê, want hij vond ’t in ’t vreemde land heel niet onplezierig. Huk was hem veel vreemder. Hij had graag willen blijven waar hij was, en ’t had hem gespeten, dat hij afscheid moest nemen van z’n schoolvriendjes. Die hadden hem echter allemaal benijd. Zoo’n groote reis, terwijl ’t niet eens vacantie was—en heelemaal te paard! Alle jongens hadden wel meegewild. Doch ’t eenige, wat ze doen konden, was ’n eindje met hen meeloopen, toen hij op ’n morgen met Karibo naar z’n vaderland vertrok. Abé was ’n beetje verdrietig, want ’t was ’n afscheid voor goed. Hij gaf al z’n kameraden nog eens de hand en toen de jongens terugkeerden, want ’t was tijd voor school, keek Abé nog heel dikwijls om en de jongens deden ’t ook en dan wuifden ze allemaal. ’n Bocht in de weg maakte daar ’n eind aan. Abé reed zwijgend verder. Voor hem [15]begon er ’n nieuw leven en z’n schoolkameraden begonnen weer aan hun sommen, want ze hadden dien morgen van negen tot tien rekenen. Abé was liever met hen aan ’t rekenen gegaan. Dat nieuwe leven konden ze voor zijn part cadeau krijgen.
Abé en Karibo bereden ’n paar groote stevige paarden. Dat was wel noodig want de weg was lang. Karibo had uitgerekend, dat ze minstens veertien dagen noodig zouden hebben om de meest nabije stad in ’t land Huk te bereiken. Ze hadden ook wel van ’n wagen gebruik kunnen maken. Maar vooreerst waren in Abé’s tijd de wagens zulke gemakkelijke voertuigen niet en ten tweede reden mannen liefst te paard. Heel erg was ’t ook niet. Abé kon goed rijden en ze hoefden zich volstrekt niet te haasten. Als ze eens draven wilden deden ze dat [16]voor hun plezier. Waren ze ’t in het zadel een beetje moe, dan belette niets hen ’n eindje te voet te gaan met hun paard aan de teugel of ’n poosje in ’t hooge gras te gaan liggen langs den weg. Hun bagage hadden ze achter zich op ’t zadel. Heel veel was ’t niet, niet meer dan ’t hoognoodige. Doch ’t voornaamste droeg Karibo in z’n gordeltasch. Dat waren perkamenten waaruit duidelijk bleek wie Abé was en goudstukken. ’t Spreekt van zelf dat ze beiden goed gewapend waren, want heel onmogelijk was ’t niet in die tijd, dat ’n paar eenzame reizigers door slecht volk overvallen werden en uitgeplunderd. Karibo was wel grijs, maar toch nog ’n sterke kerel, die als oud soldaat heel goed met ’t zwaard wist om te gaan en Abé, al was ie nog pas twaalf jaar, kon er ook best mee terecht. Dat had hij van z’n vader en van Karibo geleerd. En bang waren ze geen van beiden.
Ze reden die eerste dag ’n heel eind, aten onderweg in ’n herberg en toen ’t avond begon te worden klopten ze aan ’n boerewoning, waar ze gastvrij ontvangen werden. In die tijd was ’n reiziger altijd welkom als hij ’s avonds om onderdak vroeg.
De volgende morgen stegen ze weer vroeg te paard en zoo ging het veertien dagen lang. Ze trokken door dalen en over berger, door groene bosschen en langs donkere akkers en lichte weiden en kwamen zonder ongevallen in ’t land Huk aan.
„Ziezoo,” zei Karibo, „nu zijn we eindelijk weer in ons eigen lieve land.”
„Waar we eigenlijk niks te maken hebben”—[17]voegde Abé er aan toe. „Voor mijn part waren we daarginds gebleven. Zeg me nu toch eindelijk eens waarom we hier naar toe gereisd zijn?”
„Dat mag ik nog niet zeggen. Mettertijd zal je ’t wel gewaar worden. Maar één ding wil ik je wel vertellen: Pas er voor op dat geen mensen er achter komt, wie je eigenlijk ben. Dat is ’n beetje gevaarlijk.”
„Dat begrijp ik, Karibo. Die neef die nu als keizer hier regeert, zou ’t wel niet gezellig vinden, als ie wist, dat ik in ’t land was.”
„Precies. En dus mondje dicht, wat er ook gebeurt. Je ben gewoon Abé, de zoon van Karibo.”
„Ik zal ’t niet verklappen hoor. ’k Ben heel niet van plan uit te bazuinen: Hier zie je nou prins Abecé, die eigenlijk keizer van Huk moest wezen. Stel je voor Karibo, ik keizer van Huk en jij … ja wat zou ik jou toch wel moeten maken? Raadsheer? We zouen ’t geen van beiden prettig vinden, denk ik.”
„Ik zeker niet, als ik raadsheer moest zijn. Daar deug ik niet voor. Ik ben niet geleerd genoeg voor zoo iets. Neen Abé, als je nog eens ooit keizer van Huk wordt,—je kan nooit weten—laat mij dan maar blijven wat ik ben. Dat bevalt mij heel goed.”
„Nou dat zullen we dan maar voor afgesproken houden Karibo,” zei Abecé lachend, want hij geloofde niet dat er ooit iets van dat keizerschap komen zou. [18]
Waarin Karibo op reis gaat naar de hoofdstad van Huk, ’n stad in brand vliegt, Abé zonder eten en zonder geld ’n oude dienaar gaat opzoeken, blij is dat ie ’n boterham krijgt en ’n vriendelijk gastheer vindt.
Abé was heelemaal uit z’n gewone doen. Hij vond dat nieuwe leventje in z’n eigen vaderland allesbehalve prettig. Die ouwe Karibo mocht dan in z’n soort ’n buitengewoon voortreffelijk mensch zijn, maar voor dagelijksch gezelschap van ’n jongen die gewoon was met schoolkameraden te ravotten, daarvoor deugde hij geen zier. De oude man deed al ’t mogelijke om er bij z’n jonge meester de moed en de vroolijkheid in te houden, doch dat lukte hem maar half. Abé zat soms wel ’n uur lang stil naar buiten te kijken en dan dacht ie natuurlijk aan z’n kameraden en dan werd z’n gezicht hoe langer hoe treuriger. Dat hinderde Karibo geweldig, hij probeerde toch van alles. Hij ging met Abé wandelen of paardrijden of zwemmen of hij leerde hem nieuwe kunststukken met de wapens, waardoor je gemakkelijk ’n vijand er onder kon krijgen. Abé deed gewillig alles wat Karibo voorstelde, doch vroolijker werd de jongen er niet door. [19]
’t Zal wel beter worden als we maar eens in de hoofdstad wonen, troostte Karibo eindelijk. ’t Is hier ook zoo’n stil nest.
’n Stil nest was het. Een van de kleinste stadjes aan de grenzen van Huk, waar je bijna nooit iemand op straat zag. ’t Leek soms wel of er heelemaal geen menschen woonden. ’t Gras groeide er tusschen de straatsteenen, doch dat was enkel maar op de markt, want in de nauwe straatjes hadden ze de keien maar vergeten.
„Wanneer gaan we daar dan heen?” vroeg Abé. „We zitten hier nu al bijna ’n maand in dat dooie gat.”
„Tja …” zei Karibo … „ik wou er eigenlijk eerst alleen heen … Maar ik zie er tegenop om jou hier te laten. Dan krijg je ’t nog vervelender. En bovendien durf ik ’t ook niet goed aan jou alleen achter te laten. Ik moet op je passen. Dat heb ik je vader beloofd.”
„Je kan geen twee dingen gelijk doen Karibo,” zei Abé. „Naar de hoofdstad gaan en op mij passen, als je me niet mee wil nemen, dat gaat toch niet. Maar ik kan best op mezelf passen hoor. Ga jij maar gerust heen. Hoe lang denk je dat ’t duren zal?”
„Nou minstens ’n maand. ’t Is ’n verbazend eind naar Pomfriet en terug.”
„Doe mij dan ’n plezier en ga dadelijk. Ik hou ’t hier niet langer uit. Ik zal me wel zien te vermaken zoolang. De herbergier en z’n vrouw zijn beste menschen. Die zullen wel goed voor me zorgen.”
„Goed, dan ga ik morgen vroeg.”
Karibo zorgde er voor dat Abé ’t in z’n afwezigheid goed zou hebben. Hij besprak de zaak met de [20]waard en de waardin en die beloofde hem op Abé te zullen passen alsof het hun eigen zoon was. Tamelijk gerust vertrok hij dan ook heel in de vroegte naar Pomfriet en nu zat Abé heelemaal alleen.
Dat was schrikkelijk vervelend. Die Karibo was toch zoo’n slecht gezelschap nog niet. Dat merkte Abé nu hij alleen was en hij verlangde de tweede dag al naar de terugkomst van de oude dienaar. Dat zou ’n slechte tijd worden om door te komen. Minstens ’n maand en niemendal te doen. Iedere dag ging hij maar ’n poosje op z’n groote paard rijden. Dat was tenminste nog iets. Maar je kon toch ook de heelen dag niet rond blijven rijden. Nee, z’n vaderland leek hem heel geen aardig land toe. Hij kon amper de menschen verstaan. Die spraken Huksch, natuurlijk, op dezelfde manier als ’n Limburger Hollandsch spreekt. ’t Was gewoon ’n heel aparte taal, waar je minstens de helft niet van begreep. En er gebeurde letterlijk niemendal in ’t stadje. Totdat er op ’n nacht brand uitbrak.
Toen kwam de heele boel in rep en roer. De menschen wisten wat ’t beduidde als ’t ging branden in hun huizen, die voor ’t grootste deel van hout waren. Ze trachtten te blusschen met emmers en tonnen, want er waren geen brandspuiten, maar ’t hielp niemendal deze keer. ’t Brandde hoe langer hoe harder. De eene straat voor en de andere na ging er aan. Iedereen redde van z’n bezittingen wat hij kon. Overal vluchtten de menschen met allerlei dingen uit de huizen weg, en toen ’t al nader begon te branden in de buurt van de herberg [21]waar Karibo en Abé hun tenten hadden opgeslagen, maakte de waard en z’n huisgenooten dat ze wegkwamen met alles wat ze mee konden sjouwen. Aan Abé dacht niemand. Maar die was best in staat voor zich zelf te zorgen. Hij dacht ’t eerst aan z’n paard. Zadelen kon hij ’t als de beste en toen hij dat gedaan had, pakte hij z’n boeltje en ook wat Karibo had achter gelaten. Maar toen was ’t ook hoog tijd, dat ie wegkwam. Twee huizen van de herberg af stond overal de straat in lichte laaie … Abé op z’n groote paard ging er als de wind van door. De menschen die hij voorbij holde sprongen gillend van angst op zij. Maar daar gaf Abé geen steek om. In ’n paar minuten was hij de brandende stad al uit en toen hield hij z’n paard in. Hier was hij buiten gevaar. Over de donkere stadsmuur heen zag hij de vlammen. De heele stad leek nu wel te branden. En door de stadspoort stroomden de menschen haastig naar buiten beladen met datgene wat ze uit hun huis hadden kunnen redden. Doch ook allerlei slecht volk was er op de been. Die redden ook wat ze grijpen en vangen konden maar wat niet van hen was en ze maakten van de algemeene verwarring gebruik om er mee weg te komen. Abé zag zoo’n paar boeventronies langs hem heen gaan ’t veld in. Een van hen keek in ’t voorbijgaan met begeerige oogen naar Abé’s paard. Ten minste dat dacht Abé er van. Misschien had die vent wel zin in ’t paard om gemakkelijker met z’n gestolen buit zich uit te voeten te kunnen maken. Maar Abé had nu z’n paard zelf te hard noodig en daarom reed hij maar weer op ’n drafje [22]weg, eer de gauwdieven wellicht terug kwamen om ’t hem af te nemen. Zonder paard wist hij niets aan te vangen. Hij wilde naar Pomfriet. In de brandende stad had hij toch niets meer te maken. Helpen kon hij ook niet. Hij wist wel welke kant hij op moest, doch verder dan de richting wist hij er niemendal van. Dadelijk wegrijden leek hem ’t beste nog maar. Als ’t dag was zou hij wel de een of ander tegenkomen, die hij verder de weg vragen kon.
Vlak bij de stad was ’t door de hooge vlammen helder als bij dag. Maar hoe verder z’n paard langs de velden draafde des te minder licht verspreidden de vlammen en na ’n half uur was ’t donker om hem heen. Alleen als hij ’t hoofd omwendde zag hij in de verte de roode gloed van de brandende stad. Hij had nog nooit in de duisternis gereden, zoo midden in de nacht. Karibo, die ’n voorzichtig man was hield er niet van bij nacht te reizen, als ’t niet noodig was. Fatsoenlijke menschen en dieren gebruikten de nacht om uit te rusten. Alleen roovende menschen en roovende dieren waren ’s nachts op ’t pad. Dat kwam Abé nu allemaal in de gedachte nu ’t zoo duister om hem heen werd. Hij voelde zich toch niet erg op z’n gemak en hij verlangde naar ’t daglicht. Doch daarop kon hij nog wel ’n goed uur wachten, want al was ’t voorjaar en de nachten dus niet zoo heel lang meer, de zon kwam toch niet voor vier uur op en Abé giste dat ’t nu zoo wat ’n uur of twee zou kunnen zijn. Nog ’n uur in de donker dus en dan zou ’t wel beginnen te schemeren. ’t Beste was nog maar z’n paard ’n flink eind te laten draven. Hij hoopte nu [23]maar dat hij de goede richting had genomen, maar dat zou hij wel, want de weg waarop hij reed was nog al breed en dat zou dus waarschijnlijk wel de weg naar Pomfriet zijn. Vooruit dus maar weer.
’t Groote paard draafde alweer gewillig over de mullige weg, ’t geplomp van de paardehoeven in ’t zand was ’t eenige geluid in de nacht. Abé vond ’t erg eenzaam en hij kreeg dan ook ’n prettig gevoel toen eindelijk de donkere nachtlucht begon op te klaren. De kleine sterretjes verdwenen zoo langzamerhand de een na de ander en toen gingen ook de grootere aan ’t verbleken. Alleen de heldere morgenster stond nog als ’n schitterend lampje in de doorschijnende lucht, waar al lichte wolken met rozeroode randen zachtjes voortdreven. De vogels waren nu allemaal wakker. De lijsters en zwaluwen waren nummer een geweest en de spreeuwen, vinken, boomkruipers, meezen die ’n beetje later opstaan, kwamen daarna voor de dag. Telkens hoorde Abé ’n nieuw geluid. De zon was er nu ook weer. En daar kwam op de weg, met ’n schop over de schouder ’n man aan.
Dat was nog ’t beste van alles, want aan die man wilde hij vragen of hij op de goede weg was naar Pomfriet.
„Pomfriet?” zei de landman toen Abé van z’n paard af de vraag gedaan had. „Pomfriet? Pomfriet??”
„Ja Pomfriet …. de hoofdstad van Huk.”
„De hoofdstad van Huk?…..Nee …. dat is de weg naar Tannabo ….”
„O, dank je wel …. goeie morgen.” [24]
Abé reed weer door. Hij was op de rechte weg. Die landman scheen niet erg op de hoogte met de aardrijkskunde van Huk. Maar Abé kende de kaart uit z’n hoofd. Tannabo lag aan de groote weg naar Pomfriet. Wel ’n eeuwig eind er van daan … maar dat hinderde niet. Op z’n stevig beest zou hij er wel komen.
Doch zoo’n stevig beest kan je niet veertien dagen aan een stuk laten loopen. Zoo’n dier moet op tijd iets versterkends hebben, en ’n beetje rust. Nu had ’t paard de heele nacht gestapt en gedraafd. ’t Werd tijd voor ’n opknappertje. En Abé had zelf ook trek in ’n brokje. Afstappen dus.
Hij nam ’t paard ’t bit uit de bek en toen begon ’t dadelijk te grazen langs de weg. Er was gras genoeg. Zoo’n paard vindt makkelijk z’n ontbijt. Met Abé was dat anders. Honger had hij, minstens even erg als z’n paard, maar hij had niemendal te eten. In de groote zakken die hij achter zich op ’t paard aan weerskanten van ’t zadel had hangen, had hij gezocht en nog eens gezocht. De heele boel had ie overhoop gehaald. Er moest wel iets eetbaars in zijn. Waar was ’t stuk brood gebleven, dat ie voor hij de herberg verliet uit ’n kast gehaald had om ’t mee te nemen? ’t Was nergens te vinden. Hij begon opnieuw in de zakken te scharrelen, maar ’t gaf niets. Er was geen kruimel brood in. Dat was om verdrietig te worden. Want als je honger hebt en je kan niets vinden om die te stillen, wordt de trek nog zooveel te grooter.
Maar hij deed nog ’n andere ontdekking die nog wel zoo onaangenaam was. Hij vond in de zakken [25]geen halve duit. Geen enkel geldstuk. Karibo had alles meegenomen en Abé had in z’n tasch hoogstens ’n paar zilverstukken, net genoeg om er ’n dag of wat droog brood van te eten. En daar moest hij veertien dagen van leven? Natuurlijk kon hij hier en daar wel ’n boterham of ’n hap eten voor niemendal krijgen … er was nog gastvrijheid in Huk. Maar dat kon je veel beter aannemen als je geld genoeg in je tasch had om er voor te kunnen betalen, als ’t noodig was. Nu leek ’t hem toe, dat hij, prins Abé, ’n soort bedelaar te paard was geworden. En dat was geen prettig idee.
En had hij nu dat stuk brood maar kunnen vinden. ’t Leek hem net alsof hij er wel wat op zou kunnen vinden, als hij nu maar vast wat te eten gehad had. Hij benijdde z’n paard. Dat beet bij bekken vol ’t gras af telkens met ’n ruk z’n groote kop bewegend en dan keek ’t af en toe naar Abé op, die maar met z’n grazende paard meewandelde. De jongen keek tusschen de struiken langs de weg of er niets eetbaar groeide. Boomen genoeg en wilde aardbeien—maar ’t waren allemaal nog pas witte bloesems. Daar schoot hij ook al niet hard mee op.
„Kom je zal nou wel genoeg hebben,” zei Abé ’n beetje grommig tegen z’n beest. Hij deed hem ’t bit weer in de bek en steeg weer op. Die honger kon hij niet verdragen. Hij moest eten hebben, al zou ’t ook z’n laatste duit kosten.
„Vooruit witte.”
’t Ging weer in draf. Onder ’t rijden keek Abé uit of hij geen menschenwoning zag. Maar ’t land [26]leek wel onbewoond. Na ’n half uur kwam hij weer ’n man tegen.
„Goeie morgen” zei Abé z’n paard inhoudend. „Wonen er hier geen menschen in de buurt?”
„Als je nog ’n kwartiertje doorrijdt kom je aan mijn huis,” antwoordde de man. „En als je dan nog ’n half uur goed doordraaft ben je in Tannabo.”
„Da’s dan nog driekwartier,” dacht Abé …
„Ligt jouw woning vlak aan de weg?”
„Nee … ’n eindje ’t land in. Wou je er afstappen?”
„Nee …” antwoordde Abé. „’k Zal maar doorrijden.” „Dank je voor de inlichtingen.”
„Dag! zei de man, en stapte weg.”
’n Eind verder zag Abé ’n blauwe zak op de weg liggen. Die had de landman bepaald verloren van de stok, die hij over de schouder droeg en waaraan Abé ook ’n aarden kruik had zien bengelen. Daar zat brood in. ’t Was alsof iemand dat in Abé z’n ooren schreeuwde.
’t Paard inhouden, op de grond springen als ’n kat, vlug de zak openmaken, dat was allemaal in ’n wip gebeurd.
Bruin brood met spek … minstens voor twee dagen genoeg. En de dikke snee brood, die Abé er uit genomen had ging haast vanzelf naar z’n mond.
Maar dat was die vriendelijke landman z’n middageten en misschien moest hij er óók wel ’n paar dagen op teeren … En dat wou Abé nu maar zoo zich toeeigenen?
Abé kreeg er ’n kleur van. Hij deed vlug ’t brood in de zak, steeg er mee te paard en reed in galop terug. [27]
Toen hij de man in de verte zag begon hij te roepen. De man keek om stond stil en terwijl Abé de zak omhoog hield, zag hij hoe de man de stok van z’n schouder nam en er naar keek. De man keerde terug.
„Dank je wel heertje …” zei de man de zak aannemend. „Daar zou ik raar mee gezeten hebben. D’r zit eten in voor de heelen dag.”
„Lekkere boterhammen,” zei Abé. „’k Heb er in gekeken. ’k Had er haast in gebeten.”
Dat laatste zei hij, zonder nadenken. ’t Kwam hem zoo maar uit de mond. De man keek er van op.
„Heb je er trek in?” vroeg hij. „Neem er dan maar gerust een van hoor. Ik houd toch altijd over. M’n vrouw is altijd bang, dat ik niet genoeg zal hebben.” [28]
„Mag ik?” vroeg Abé, z’n hand reeds uitstekend naar de zak.
„Gerust hoor. Hier.”
De man gaf er zelf ’n paar dikke sneden brood uit en Abé hapte er in als ’n uitgehongerde. Z’n oogen glinsterden van genot toen hij ’t brood proefde.
De man keek hem aldoor maar aan.
„Je schijnt honger te hebben heertje,” zei hij.
„Heb ik ook” antwoordde Abé kauwend.
En toen vertelde hij van de brand en van z’n reis naar Pomfriet waar hij z’n pleegvader Karibo hoopte te vinden.
„Zoo zoo,” zei de man, „is daar zoo’n brand geweest … De heele stad zeg je?”
Abé knikte met ’n volle mond.
„En moet je nou alleen naar Pomfriet? Da’s ’n heel eind hoor en de weg is lang niet veilig tegenwoordig zeggen ze. Dat was onder keizer Napo anders. Die hield er de orde in. Maar deze …, nou ….”
„Wat is er met deze keizer?” vroeg Abé.
„Och …, ze zeggen …. dat ie niet deugt. Hij moet nergens om geven … Verleden week heeft er ’n reiziger overnacht, die in Pomfriet geweest was. Die vertelde dat er veel slecht volk rondzwierf tusschen hier en Pomfriet. Niemand durft haast meer zonder sterk geleide op weg.”
„Dat ziet er slecht genoeg voor me uit …. maar gelukkig is er niet veel bij me te halen …”
Abé zweeg plotseling. Hij dacht aan Karibo, die zooveel goudstukken bij zich had in z’n tasch. Als die eens in handen van roovers gevallen was? [29]
„M’n pleegvader had veel geld bij zich …” zei hij weer.
„En reisde hij alleen?”
De landman zette ’n zeer bedenkelijk gezicht en schudde z’n hoofd.
„Dank je wel voor je boterhammen hoor,” zei Abé. „’k Zal er een bewaren voor vanmiddag.”
„Goeie reis,” zei de man.
„Goeie reis, dat kan je gemakkelijk zeggen,” dacht Abé, maar hij begon ’n beetje te twijfelen of hij de reis wel tot ’n goed einde zou kunnen brengen, als ’t tenminste waar was, wat die man gezegd had over al dat slechte volk langs de wegen. Wat moest hij alleen daartegen doen? En wat had Karibo er tegen kunnen doen? Had die goed en wel Pomfriet bereikt? En wat zou ik moeten beginnen, dacht Abé verder, als Karibo eens in handen van roovers gevallen was? Wat helpt ’t me dan of ik al in Pomfriet aankom, waar geen mensch me kent, waar natuurlijk niemand ’n steek om zoo’n jongen geeft die daar alleen komt aangedwaald met geen stuiver op zak, en die niet eens kan vertellen wie hij is?
Maar Abé was er geen jongen naar om zich heel erg benauwd te maken. Dat had ie noch van z’n vader noch van Karibo geleerd. Je moet je er maar doorheen zien te slaan, als je ooit in moeielijkheden komt, hadden die hem voorgehouden. En dat was ie ook nu ook van plan. Hij kon in ieder geval trachten Karibo terug te vinden. De reis was eigenlijk nog zoo slecht niet begonnen, want [30]hij was toch maar op ’n gemakkelijke en eerlijke manier aan ’n stevige boterham gekomen. Hij had nog wel voor de heele dag genoeg. Dat was tenminste al iets gewonnen. Hongerlijden was toch eigenlijk heel wat erger dan al die roovers. Die kon je nog ontkomen—maar de honger, als die je te pakken had, ging ie overal met je mee.
„Vooruit dikkerd.”
Er schenen toch niet veel menschen te wonen in dat gedeelte van ’t land Huk. Abé kwam die dag maar zelden iemand tegen. Slecht volk, daar bedoelde Abé natuurlijk mee, menschen die je ’t aan hun gezicht kon zien dat ’t roovers of dieven waren, zooals die twee die hij buiten de brandende stad gezien had, waren er heelemaal niet bij. Kooplieden leken het wel of boeren. En ze hadden hem allemaal eerbiedig gegroet, net alsof ze wisten dat hij prins Abecé was, de rechtmatige keizer van Huk. Neen, zóó toch niet. Als ze dàt geweten hadden, zouden die menschen wel anders gebogen hebben …. Of misschien wel heelemaal niet …. want ze hadden hem immers weggejaagd om z’n naam?
Tegen den avond, begon Abé uit te zien naar ’n huis om voor de nacht onder dak te komen … In Tannabo had hij zich maar niet opgehouden. Nu de zon onderging voelde Abé z’n moed wel ’n beetje zakken. De heele dag had ie zich voorgenomen om als ’t niet anders kon, maar onder de bloote hemel te slapen. Dat was toch zoo erg niet. Doch nu kwamen er allerlei onaangename gedachten in z’n hoofd en of hij ’t zich nu bekennen wilde of niet, ’t leek er toch erg veel op dat ie bang begon [31]te worden. Daar was die man met z’n vertelsels over dat slechte volk oorzaak van.
„Flauwerd,” zei Abé zachtjes tegen zich zelf. Maar de bangheid werd er geen haar minder door.
’t Was nu al bijna heelemaal donker. ’t Paard stapte nog maar loom over de stoffige weg ’n dikke stofwolk met z’n sloffende pooten omhoog warrelend. ’t Beest was moe, net als Abé. Toch dacht hij er niet aan af te stappen om ’t afgematte dier drinken, voedsel en rust te geven. Hij wilde net zoolang doorrijden tot hij ’n menschelijke woning tegenkwam. Hij keek voortdurend naar beide kanten van de weg uit over de velden heen. Hij had nu al minstens ’n uur lang gereden langs niets dan korenakkers. Waar zat de man toch aan wie dat toebehoorde? Wellicht ver ’t veld in, hier of daar achter ’t hout zoodat ’t huis van de weg niet te zien was en dan was hij er misschien al lang voorbij gereden.
’n Eindje voor hem scheen ’t korenveld op te houden. Daar zag hij donker tegen de goudgroene avondlucht hooge boomen hun dichte kruinen afteekenen.
„’n Bosch” dacht Abé schrikkend. „Wie weet hoe groot …..”
Dat was ’n vreeselijke teleurstelling. Maar er was niets aan te doen. Als er ’n bosch voor je neus staat waar je weg doorheen loopt, dan kan je twee dingen doen: omkeeren of doorrijden. ’t Een was al net zoo erg als ’t andere. Nee, nog erger. Want als hij terugkeerde bereikte hij niemendal. ’t Bosch moest hij door. Doch dat [32]kon hij morgen veel beter als ’t dag was. Dan moest hij in ’s hemelsnaam maar bivakeeren onder de bloote hemel. Voor één nacht was ’t dan toch ook zoo erg niet.
Op eens leefde Abé heelemaal op—net toen hij ’t besluit genomen had om dan toch maar in ’t gras te gaan slapen.—Hij had hondegeblaf gehoord. Zouen er daar toch menschen wonen? Hij trok de teugels strak, zoodat de witte z’n moede kop weer ophief en reed op ’t bosch aan. Blijde verrassing! Aan de ingang van het bosch tusschen [33]zwaar hout schemerden de grauwe muren van ’n steenen huis, zich spiegelend in ’n donkere breede gracht. De brug was opgehaald en de poort gesloten. ’t Leek half ’n kasteel en half ’n boerenhuis. Abé reed tot vlak voor de brug. Er was niemand te zien. Alleen blaften de groote honden met hun basstemmen.
„Hallo!” riep Abé zoo hard hij kon en nog eens „Hallo!” Er rammelde iets aan de poort en ’n oogenblik later verscheen er door ’n klein deurtje gemaakt in de rechter helft van de groote met ijzer beslagen poortdeur, ’n groote kerel met ’n hond aan ’n ketting. Hij stapte op de valbrug af en met luid ketting-gerammel kwam de brug omlaag. Abé reed er over heen en nog voor hij goede avond had kunnen zeggen, was de brug alweer achter hem opgehaald.
„Welkom reiziger,” zei de groote kerel met ’n bromstem. De poort was nu heelemaal open en Abé reed met de man naast zich die ’t paard bij de teugel genomen had, naar binnen. Door de poort kwamen ze op ’n ruime vierkante binnenhof met ’n waterput in ’t midden. Er stonden karren, emmers en vaten. Open staldeuren, waaruit geluid van dieren kwam en stalwalm zag hij tegenover zich. Er kwam ’n jongen uit zoo’n staldeur op hen toe en de man zei terwijl Abé vlug van ’t paard sprong:
„Hier, breng ’t in de stal en verzorg ’t beest goed. Wasch z’n bek en z’n pooten. ’t Is stoffig en moe.”
En tot Abé zei de man: „Ga gauw naar binnen. [34]Je lijkt me ook vermoeid en ik zie aan je gezicht dat je honger hebt.”
Abé voelde zich heerlijk veilig op eens. En met ’n blij hart volgde hij z’n vriendelijke gastheer met de brommige stem en de groote hond die kwispelstaartend nu en dan omkeek. [35]
Waarin Abé kennis maakt met de Pirlapans, ’n overwinning behaalt en z’n paard kwijt raakt.
De man bracht Abé in ’n groot koel en somber vertrek. De wanden waren van ruwe steen. Hier en daar hing ’n roestig stuk van ’n wapenrusting of ’n oud zwaard. In ’n hoek stonden jachtsperen. Op de rood en blauw steenen vloer, net ’n schaakbord, stond ’n ruwe eikenhouten tafel en in ’n hoek ’n zware kist die tegelijk voor bank dienen kon. Om de tafel geschikt waren lange banken, waar ’n heele boel menschen te gelijk konden aanzitten. Onder ’n hooge schouw brandde ’n geweldig vuur van zware houtknoesten, en nog was ’t in die wijde kamer kil ofschoon ’t die dag nog al warm geweest was op de mullige weg.
De man schoof ’n bank voor de haard en noodigde Abé uit naast hem te gaan zitten.
„Ziezoo,” zei hij, „terwijl we wachten op ons avondeten, kunnen we ’n poosje praten. Je ziet er moe uit. Lang gereden?”
„De heele dag en de heele nacht,” antwoordde Abé. „Ik ben uit Cobalt gevlucht.”
„Gevlucht?” vroeg de man ongeloovig. Hij vond [36]zeker dat Abé er niet uitzag als iemand die vluchten moest omdat ie wat op z’n geweten had.
„Ja, de stad stond in brand.”
„Cobalt in brand?”
„’t Zal wel heelemaal in de asch gelegd zijn. ’t Brandde aan alle kanten. Toen ben ik er van door gegaan.”
„En je familie dan?”
Abé schudde eventjes z’n hoofd, „’k Heb geen familie. M’n pleegvader is op reis naar Pomfriet en nu zal ik maar zien dat ik ook daar kom.”
„Zoo …. zoo …., wou je alleen naar Pomfriet …. Je durft ’n boel jongen.”
„Is dat dan zoo gevaarlijk?”
„De weg is lang en er is tegenwoordig veel slecht volk. Struikroovers zijn er maar genoeg. Die zullen je zeker niet met rust laten. En wat wou je alleen doen tegen zulke schurken?”
„O,” zei Abé „ik ben niet bang en ik kan vechten.”
Hij legde dapper de hand op ’t zwaard, dat ie in z’n gordel droeg.
De gastheer lachte.
„Kijk eens daar tegenover je aan de muur. Daar hangen andere ijzers. Die heb ik vroeger gehanteerd toen we met onze goede keizer Napo in de strijd gingen. Wat wou je met zoo’n klein ding doen als er eens iemand kwam met zoo’n wapen?”
„Niet veel,” zei Abé, naar de roestige zwaarden aan de wand kijkend.
„Dat geloof ik ook … en dus is ’t maar beter, dat je niet alleen naar Pomfriet reist hè?”
„Maar dan vind ik Karibo niet.” [37]
„Heet je pleegvader zoo? … Karibo … Karibo … Waar heb ik die naam meer gehoord … Karibo … Wacht eens, ik weet ’t al … Keizer Napo had ’n dienaar die zoo heette. Een van de twee, die met hem meegegaan zijn naar dat vreemde land. ’k Zou wel eens willen weten wat er van hen terecht gekomen is. ’n Reiziger vertelde eenige tijd geleden, dat de keizer … ik bedoel de vroegere … gestorven is. Maar wat er van z’n zoon gegroeid was wist ie niet, en van die twee dienaren, die hem gevolgd waren in z’n verbanning, ook niet. Maar dat zal je weinig kunnen schelen, denk ik … Je hebt ook genoeg met je zelf te doen … Ik zal je een goede raad geven. Blijf hier. Je pleegvader moet toch hier langs komen. We zullen wel naar hem uitkijken. Zooveel menschen komen hier bovendien niet voorbij. We zullen hem zeker zien. Dat is beter dan zoo alleen naar Pomfriet te reizen hè?”
„’t Is heel vriendelijk van je,” zei Abé. „Doch ik reis toch morgenvroeg maar liever verder. Ik moet m’n pleegvader zoo gauw mogelijk ontmoeten.”
„Verbeeld je,” dacht hij, „dat Karibo hier komt en die vriendelijke gastheer herkent hem! Nee hoor. Dat gaat niet.”
„Je moet ’t zelf weten m’n jongen. Maar als ik wat over je te zeggen had ging je niet, dat wil ik je wel verzekeren. Je hebt zeker geld bij je hè? Nou daar loeren die gauwdieven op.”
„Dan komen ze van ’n koude kermis thuis,” zei Abé lachend, „als ze dat denken. Ik heb bijna geen rooie duit. Mijn pleegvader heeft alles meegenomen. Tenminste in z’n zadeltasch, die ik nog [38]gauw gered heb, vond ik niemendal. En zelf bezit ik ook maar weinig.”
„Lieve hemel jongen, dan is ’t nog erger. Zonder geld kom je niet veel verder. Geloof maar niet, dat er tegenwoordig nog veel menschen in Huk zijn, die ’n reiziger voor niemendal te eten zullen geven, vooral niet als je dichter bij de hoofdstad komt.”
„Kom,” zei Abé, „dat geloof ik niet. De eerste avond de beste vind ik al ’n gastvrij man. De volgende dagen zal ’t wel net eender zijn.”
„’t Zal je tegen vallen, denk ik … Maar doe je eigen zin. En nu zullen we gaan eten. Ik hoor de jongens al aankomen. Je hebt zeker honger hè?”
„Nou of ik.”
„Dan doe je je best maar eens. Doch je zal ’t wel niet tegen de vier baronnen van Pirlapan uithouden denk ik. Die eten voor acht. Daar zijn ze.”
Abé keek nieuwsgierig naar de deur. Z’n gastheer had gesproken van z’n vier jongens en hij noemde die de vier baronnen van Pirlapan … Hij had z’n vader en Karibo samen wel eens hooren spreken over de heldendaden van de baron van Pirlapan en z’n vader had erbij gevoegd: als Pirlapan in de hoofdstad geweest was, toen ’t oproer uitbrak, dan had neef geen kans gehad om ooit keizer te worden. Pirlapan zou die oproerige Hukkers wel tot rede gebracht hebben. Maar Pirlapan zat op z’n kasteel … En zou dit sombere huis nu ’t kasteel zijn van de beroemde baron en was die vriendelijke gastheer dat zelf?
De deur ging open. Abé was teleurgesteld. Dat leken eer boeren dan baronnen. En er waren er [39]minstens wel twintig. Ze praatten hardop en lachten luidkeels en ze liepen met dreunende stappen. Met veel rumoer lieten ze zich op de banken vallen.
„Hè, hè,” riep er een, „’k ben blij dat ik zit. Is me dat sjouwen zoo’n heele dag.”
„We hebben vandaag maar dubbel gewerkt,” zei ’n ander. „Morgen gaan we op de wolvenjacht, vader. Ze hebben weer achter de schapen heen gezeten.”
„Zoo, dan zullen we hen morgen eens ’n lesje moeten geven. Maar jullie hebt geloof ik nog niet eens gemerkt dat we ’n gast hebben. Hij is uit Cobalt gevlucht. De stad is verbrand.” [40]
„Net goed,” zei er een. „Die steden moesten allemaal in brand vliegen.”
En nu begonnen ze door elkaar te praten over steden en stedelingen, waar ze ’t land aan hadden, en geen mensch lette op Abé, die met verwondering van de een naar de ander keek. Hij wist nog altijd maar niet wie nu eigenlijk de vier baronnen van Pirlapan waren. Maar hij veronderstelde dat ’t wel de vier jongsten zouden zijn, kerels als boomen. Doch die andere mannen gingen met hen om alsof ’t hun gelijken waren. Alleen voor de oude baron hadden ze eerbied. Als die sprak hielden alle anderen plotseling hun mond.
Toen werd er gegeten. ’n Paar kerels, die er niet eens al te zindelijk uitzagen, brachten groote aarden schotels binnen met hompen vleesch beladen en groote bruine brooden. Ieder sneed zich ’n dikke snede brood met ’n mes dat ie in ’n schede bij zich droeg, en die boterhammen dienden dan meteen voor bord. Vorken hielden ze er niet op na. Ze gebruikten hun vingers. Tafellakens of servetten waren er ook al niet.
Abé zei niet veel. Hij luisterde en hij at. Hij had honger als ’n paard. Maar vergeleken bij ’t overige gezelschap at hij maar ’n klein beetje.
„Wat heb ik je gezegd, Abé?” vroeg de oude Pirlapan lachend. „Dat is nog eens eten hè?”
„O, ik ben nog lang niet klaar vader,” zei ’n jonge Pirlapan, terwijl hij ’n groote aarden kruik nogal hard op tafel zette, nadat hij ’n lange slok genomen had. „Dat duurt minstens nog ’n half uur”
Maar de anderen deden voor dezen Pirlapan niet [41]onder. Abé kende ze nu zoowat uit elkaar. En de overigen waren dienaren en tegelijk strijdknechten van Pirlapan. De gastheer had Abé verteld, dat ze de heele dag op ’t land gewerkt hadden. Ze waren landbouwers, maar als de nood aan de man kwam dappere soldaten.
„Niet waar jongens,” zei Pirlapan, „als de keizer ons noodig heeft dan gaan we met z’n allen, hè?”
„Of we,” riepen ze door elkaar. „Maar niet voor deze keizer hoor. Wij strijden alleen voor ’n echte keizer van Huk.”
„Dan drink ik op de gezondheid van de toekomstige keizer van Huk,” zei de oude Pirlapan plechtig en hij hief ’n zware kruik vol eigen gebrouwd bier op. „Als die prins ooit terugkomt kan ie op ons rekenen. Dan brengen wij hem naar Pomfriet.”
„Hoera!” riepen ze allemaal en maakten ’n geweldig leven met hun kruiken en hun messen en hun vuisten en hun voeten.
Prins Abé kreeg er ’n kleur van. Als ze eens wisten dat hij die prins was!
„Nou jongens bedaar ’n beetje. Je moet niet vergeten, dat onze gast ’n stedeling is. Die is dat niet gewoon.”
Allen keken Abé aan, die nog sterker kleurde. De jongste baron van Pirlapan begon te lachen. Hij was niet veel ouder dan Abé maar hij leek sterker.
„O, die stadsmenschen!” … zei hij, alsof hem zoo’n gast uit de stad niet eens de moeite waard was om er zich ’n beetje voor in te houden.
„Pas maar op,” riep de oude Pirlapan … „Onze gast heeft ’n zwaard op zij.” [42]
Abé was ’n heel goeie jongen, maar dat lachen van die jonge boer maakte hem toch kriebelig en hij keek hem allesbehalve vriendelijk aan. En die keek ook al of hij groote lust had met Abé te gaan vechten. Maar vechten met ’n gast, die aan je vaders gastvrije tafel zit, dat ging nu eenmaal niet. ’n Gast was heilig en veilig, zelfs al was hij je ergste vijand. Abé wou echter wel eens toonen, dat ie niet zoo’n papieren stadsmannetje was en daarom vroeg hij aan zijn gastheer of die ’t goed vond, dat ze eens, als ’t eten afgeloopen was, zouden laten zien wie ’t beste met de wapens kon omgaan.
„Nou m’n jongen,” zei de oude Pirlapan vriendelijk, „daar heb ik niets op tegen en m’n jongens en de overige mannen ook niet. We zien allemaal graag ’n tweegevecht, al gaat ’t dan ook niet in ernst. Maar bedenkt je wel—wij Pirlapans zijn niet voor de poes.”
„Om de drommel niet!” riepen de vier Pirlapans. En de overige aanzittenden gaven hun instemming te kennen door met hun vuisten op de tafel te slaan dat de kannen rinkelden, terwijl ze met hun ruwe harde stemmen door elkaar riepen dat Pirlapan ’t altijd won.
„Dan maar dadelijk,” riep de jongste Pirlapan strijdlustig.
„Vooruit maar,” schreeuwden de anderen. „Wij zullen onderhand wel eten en drinken.”
Dat beloofde ’n vroolijke avond te zullen worden. Eten en drinken naar hartelust en onderhand zitten kijken naar ’n tweegevecht waarin ’n Pirlapan ’n jeugdige snoever uit de stad eens eventjes ’n lesje [43]zou geven, dat was iets dat niet alle dagen voorkwam in ’t sombere huis.
Abé was bedaard opgestaan. „Windt je nooit op, als je de wapens hanteert,” had z’n vader hem geleerd. En Karibo riep altijd maar: „Kalm Abé, kalm jongen. Je klappen komen veel beter aan als je ’n koel hoofd houdt.” Daaraan dacht hij nu ook. Heel kalm nam hij ’t roestige zwaard aan dat de oude Pirlapan hem lachend toereikte. Vader Pirlapan zou ’n oogje op de strijd houden. Alles moest recht en eerlijk toegaan en hij was ’n beetje bang dat z’n onstuimige zoon die arme Abé, die misschien wel ’n beetje les gehad had in de wapenhandel maar ’t toch wel zou afleggen, wat al te ruw zou behandelen. Hij vond Abé ’n veel te aardige jongen, zoo bescheiden, maar toch ook zoo moedig, om door ’n andere jongen, al was ’t dan ook ’n Pirlapan, te worden toegetakeld.
De strijd begon. Ze mochten niet met de scherpe kant van de zwaarden slaan, de zwaarden waren bot genoeg, maar dàt zou toch op ongelukken uitloopen. Bovendien kan je elkaar nog zeer genoeg doen met ’t plat. Doch dat vond niemand erg. In die tijd waren de menschen allesbehalve kleinzeerig en vooral niemand, die Pirlapan heette. Abé wachtte z’n tegenstander af—doodkalm. De jonge Pirlapan sloeg geweldig toe. Maar als hij nu misschien gehoopt had Abé al dadelijk er onder te hebben, moest ’t hem wel ’n beetje tegenvallen, want Abé weerde al z’n slagen handig af. De jonge Pirlapan kreeg niet anders om op te slaan dan Abé’s zwaard. De toeschouwers hadden al heel gauw het eten er [44]aan gegeven. Ervaren strijders als zij waren, zagen ze gauw genoeg dat ze de gast van Pirlapan ’n beetje te min geschat hadden. Die jongen kon met ’n zwaard omgaan hoor.—Maar d’r onder moest ie. De jonge Pirlapan was sterk als ’n beer, dat wisten ze allemaal. Plotseling zagen ze echter iets gebeuren waar ze niet op gerekend hadden. Abé die zich tot nu toe enkel maar verdedigd had, wist nu wat hij aan z’n tegenstander had en begon op zijn beurt uit te vallen. En nu waren de klappen voor Pirlapan.
De toeschouwers keken verbaasd toe. Eerst hadden ze voortdurend geroepen: „Pirlapan! Pirlapan!” Dat was de kreet waarmee ze elkaar aanriepen op ’t slagveld. „Pirlapan!” Doch nu hielden ze hun mond want ze zagen ’t aankomen dat de jongste Pirlapan ’t onderspit zou moeten delven. Abé vocht kalm door en z’n onstuimige tegenpartij kreeg klop. Had hij eerst nog vele slagen kunnen afweren, nu voelde hij telkens ’t plat van Abé’s zwaard en die scheen maar heel niet vermoeid te worden. Hij had ’t vreeselijk warm, dat kon je zoo wel zien, maar z’n arm bewoog zich nog even fel en zeker. En de jonge Pirlapan gaf ’t op. De sterke beer kon z’n zwaard niet meer omhoog krijgen.
„Bravo!!” riep de oude baron van Pirlapan. En alle andere riepen: „Bravo!”
Alleen de jonge Pirlapan, die op z’n kop gehad had stond verdrietig en beschaamd tegen de muur geleund. Maar z’n vader ging naar hem toe, lei hem de hand op z’n schouder en zei: „Kom jongen je hebt ’t eerlijk verloren. Dat is geen schande. We [45]hebben ons allemaal in onze gast vergist.” Z’n andere hand legde hij op Abé’s schouder en ging toen voort: „Je bent ’n flinke jongen Abé. Ik wou dat je ’n Pirlapan was. Nu stel ik je nog eens voor de keuze: Blijf hier tot je pleegvader terugkeert. En komt ie niet terug, wat in deze tijden heel niet onmogelijk zou zijn, blijf dan voor goed bij ons. ’t Land Huk zal nog wel eens behoefte hebben aan mannen, die ’t zwaard kunnen voeren, als onze wettige keizer terugkeert, ik meen de zoon van keizer Napo. Dan trekken alle Pirlapans mee naar de hoofdstad. Denk er nog eens over na. En nu gaan we slapen.”
Met veel minder drukte dan ze binnen gekomen [46]waren verlieten de Pirlapans ’t vertrek. Ze wenschten de oude baron allemaal eerbiedig goede nacht en ze keken Abé met heel andere oogen aan dan toen ze binnenkwamen. Voor deze menschen was alleen iemand die sterk was en vechten kon de moeite waard. Op de rest zagen ze met minachting neer.
Abé sliep die nacht in ’n torenkamer, die geen andere vensters had dan ’n paar schietgaten in de dikke muur. Maar ’t bed was warm en hij zelf doodmoe. ’n Nacht en ’n dag te paard met ’n gevecht tegen zoo’n stevige Pirlapan tot besluit, daar kon je ’t mee doen. Nauwelijks lag hij dan ook of hij sliep al. En hij werd niet eer wakker voor er de volgende morgen op de deur gebonsd werd.
De jongste Pirlapan had geklopt en stapte nu de kamer in.
„’t Is al vier uur,” zeide hij, „en ik heb al twee maal geklopt. Nou heb ik geen tijd meer, want ik wou graag mee op de wolvenjacht.”
’t Klonk alles ’n beetje grommig, meende Abé en daarom vroeg hij:
„Ben je boos op me?”
„Heelemaal niet. Ik was gisterenavond ’n beetje moe toen we begonnen. Ik was al om drie uur op geweest en had de heele dag in ’t hooiland gewerkt. Daar kwam ’t zeker van. Anders had je me er niet onder gekregen.”
„’k Denk ’t ook,” zei Abé lachend. „Ik was echter ook lang niet frisch. Ik had de heele dag en de vorige nacht gereden …”
„Hè?” [47]
„Ja …”
„Dan zou je ’t misschien toch gewonnen hebben al was ik niet zoo moe geweest … Ga je mee op de wolvenjacht?”
„Nee … ik ga zoo gauw mogelijk weer op weg om m’n pleegvader te zoeken.”
„Da’s jammer hoor. Ik had graag gehad dat je maar heelemaal bij ons gebleven was.”
„Misschien kom ik wel terug. Als ik m’n pleegvader niet vinden kan, doe ik ’t zeker.”
„En als je ’m wel vindt?”
„Dan weet ik ’t niet. Dan zal ik wel moeten doen wat die over me beschikt hè?”
„Ja, dat zal wel.”
Ze gingen nu samen naar beneden, waar de heele familie al lang aan ’t ontbijt zat. Eten was ’n geweldige bezigheid op Pirlapan. Ze hadden geen van allen gauw genoeg. Doch toen ze klaar waren grepen ze hun jachtsperen en gingen naar ’t binnenplein waar groote honden, door knechts vastgehouden, ’n geweldig leven maakten. De Pirlapans en de anderen die meegingen, haalden zelf hun paarden uit de stallen en ’n oogenblik later, nadat ze eerst allen vriendelijk afscheid genomen hadden van Abé, reden ze de poort uit. Dof klonk ’t hoefgetrappel over de valbrug.
„En ga je nu toch heen?” vroeg de oude Pirlapan aan Abé.
„Ja heer,” zei deze. „Ik kan niet blijven, hoe graag ik ’t ook deed.”
„Nu om je de waarheid te zeggen, na wat ik gisterenavond gezien heb, ben ik niet meer zoo [48]bang voor je. Je zal je man wel staan als ’t op vechten aankomt. Maar wees voorzichtig en op je hoede tegen iedereen. Sommige menschen vallen iemand niet aan met ’t zwaard in de vuist. En dat zijn juist de gevaarlijkste.”
„Dieven en inbrekers,” zei Abé vol minachting.
„Die bedoel ik niet. Er zijn menschen die zich vriendelijk voordoen en ’t toch niet meenen. Dat zijn de slimste vijanden. Pas voor die op.”
„Natuurlijk zal ik dat doen, heer.”
„Goede reis dan. Daar komt je paard. En als je ooit hulp noodig hebt, kom naar Pirlapan.”
„Ik zal ’t niet vergeten heer, en dank voor uw gastvrijheid.” [49]
Vroolijk ging Abé weer op reis. ’t Weer was prachtig en als de zon schijnt voel je je van zelf prettig. Vooral wanneer je in de schaduw kan blijven en dat kon Abé die morgen zooveel hij wou, want z’n weg ging door het woud. Hij was vast overtuigd, dat ie binnenkort Karibo wel zou ontmoeten. Hoe dat kwam wist ie zelf niet. ’t Was maar zoo’n idee. Bovendien hoefde hij die dag althans geen mensch lastig te vallen om voedsel en z’n beurs behoefde hij evenmin aan te spreken. De oude Pirlapan had hem ’n heele voorraad meegegeven. Zelfs voor ’t paard was gezorgd. Dat dier droeg ’t brood voor z’n baas en haver voor hemzelf, ’n heele zak vol. Er was geen vroolijker ruiter in Huk dan Abé.
Pirlapan had hem nog eens, toen hij al te paard zat, gewaarschuwd toch vooral op z’n hoede te zijn. „Moed kan je te pas komen, maar overmoed is altijd verkeerd. Begeef je niet onnoodig in gevaar, mijn jongen.”
Dat was hij ook niet van plan. Maar hij vond het nu toch eigenlijk wel ’n beetje mal, vooral van zoo’n dapper man, zoo’n beroemde Pirlapan, om iemand te waarschuwen voor dingen, die iedereen van zelf toch wel naliet. Doch dat hij er nog bij gezegd had, vooral op te passen voor menschen, die er doodonschuldig uitzagen, dàt was bepaald onbegrijpelijk.
De heele dag reed Abé door ’t woud en bespeurde niets verdachts. Hij ontmoette geen levende ziel, zelfs geen menschen met ’n onschuldig gezicht. Dieren zag hij ook zelden en er moest toch wild genoeg in ’t woud zijn. ’n Enkele maal meende hij wolven te hooren en omdat ’t reeds tegen de avond [50]liep spoorde hij z’n paard wat aan. In ’t bosch vond hij ’t met zulke beesten er in nu juist niet geschikt om er te overnachten. Pirlapan had hem gezegd, dat ie vóór de avond ’t eind van ’t woud bereikt kon hebben, als hij niet te lang deed over z’n middagmaal. Dat had hij dan ook maar vlug gedaan. Toen z’n paard haver genoeg gegeten had was Abé met z’n dikke boterhammen al lang klaar. Vlug was hij weer opgestegen en weggereden, maar om ’t paard te sparen had hij ’t misschien wat al te dikwijls laten stappen. Nu wilde hij z’n schade nog gaan inhalen. Als ie ’t bosch maar achter zich had, kon ’t beest weer wat uitblazen.
De zon was nog niet onder toen Abé de rand van ’t woud bereikte. Vóór hem lag ’n naar beneden hellend land, dat zich heel ver uitstrekte. Uren ver kon hij zien. Aan de gezichteinder, waar de zon in goudgerande wolken onderging, lag ’n stad, wier torens en daken zich donker tegen de gloeiende lucht afteekenden. Abé hield z’n paard in om eens goed alles te bekijken en ’t beest wat rust te gunnen. Nergens was ook maar de geringste nevel te bekennen en ieder ding was duidelijk zichtbaar. In die streek zou hij geen moeite hebben om onder dak te komen. Overal zag hij woningen. Ook die tweede dag nam ’n goed einde.
Na ’n kwartiertje meende Abé, dat ’t weer tijd werd om op te stappen en ’t paard dacht er zelf blijkbaar ook zoo over. Dit scheen ook blij te zijn, dat ’t bosch achter de rug was. Misschien had ’t beest de wolven ook bespeurd en dus was ’t geen wonder dat ’t vanzelf begon te draven langs [51]de helling naar beneden waar de veilige korenvelden zich aan weerskanten uitstrekten.
Waar de weg ’n buiging maakte zag Abé plotseling ’n man aan de kant van de weg uit ’t gras opstaan. ’t Moest een bedelaar zijn, want hij zag er schunnig uit. De kleeding was erg gehavend en z’n gezicht vuil en ongeschoren. Met uitgestrekte hand bleef hij staan. Abé hield z’n paard in, en greep naar z’n zadeltasch. Geld wou hij de man niet geven, hoe graag hij ’t ook gedaan had, dat kon ie niet missen. Maar brood had hij nog genoeg. De man strompelde op ’t paard af. Och, och, wat ’n ongelukkige kreupele was dat. Hij leek wel ’n verlamd been te hebben en met moeite hinkte hij op ’n stok vooruit.
„Blijf maar staan,” zei Abé. „Ik kom wel bij je.”
Hij gaf hem van z’n boterhammen.
„Moet je nog ver?” vroeg Abé.
De man knikte.
„’k Kon haast niet verder,” zei hij. „’k Heb de heele dag al geloopen, maar ’n gezond mensch zou er nog geen halve dag over doen …”
„Wil je ’n poosje op m’n paard zitten? Ik wil wel ’n uurtje loopen. Misschien komen we dan wel ergens waar je overnachten kan.”
De man keek Abé even aan, misschien wat verwonderd. Tenminste dat dacht Abé. Zooiets werd hem dan ook zeker niet iedere dag gevraagd.
„Wat graag,” zei de kreupele.
„Vooruit dan maar,” zei Abé, vlug van ’t paard springend. „Wacht ik zal je even helpen opstijgen.”
Doch dat was niet noodig. De man pakte ’t paard [52]bij ’n lok van z’n manen, zette tot groote verbazing van Abé z’n lamme voet in de stijgbeugel en zat in ’n ommezien in ’t zadel. Abé greep naar de teugel. Die kreupele deed toch wel ’n beetje raar. Maar ’t was te laat. De man hief z’n stok op en eer Abé er op verdacht was sloeg de bedelaar hem zoo hevig op ’t hoofd, dat de goedhartige prins zonder ’n kik te geven in ’t zand van de weg neerstortte.
De struikroover keek niet eens naar de arme jongen om. Met ’n paar knuppelslagen en ’n ruk aan de teugel werd ’t paard in galop gezet en de paardendief verdween in ’n oogenblik uit ’t gezicht.
’t Was al bijna nacht toen Abé z’n oogen opende en tot z’n groote verwondering zag hij ’n oud uitgedroogd vrouwtje naast zich in ’t zand van den weg geknield liggen, die z’n hoofd met haar dorre beenige hand ondersteunde. Abé had hevige [53]hoofdpijn en hij keek ’t vrouwtje wezenloos aan.
„Hoe is ’t nou met je, m’n jongen? Ik dacht eerst dat je dood was. Hoe kom je zoo hier te liggen met zoo’n bebloed hoofd? Waar kom je vandaan?”
Abé hoorde de vrouw praten maar hij gaf geen antwoord. Hij begreep er niemendal van.
„Kan je opstaan?” vroeg ’t vrouwtje weer. „Dan neem ik je mee naar mijn huisje. ’t Is hier vlakbij.”
Abé probeerde ’t. Het vrouwtje hielp hem zooveel ze kon. Maar ze leek niet erg sterk. Toen Abé weer op de been was, scheen hem op eens weer alles in de gedachte te komen.
„M’n paard,” zei hij. „Waar is m’n paard.” En hij keek hulpeloos rond. ’t Was om er meêlij mee te krijgen.
„Heb je ’n paard gehad?” vroeg ’t vrouwtje vriendelijk. „Is ’t op hol gegaan?”
„Nee,” zei Abé. „Die kerel is er mee weg …”
„’n Wit paard? ’n Groot wit paard?”
Abé knikte.
„Dan heb ik ’t gezien. Ik ben ’t tegengekomen. ’n Kerel zat er op … Net ’n roover.”
„Dat is het,” zei Abé al veel fermer. „Waar is hij heen? Ik moet ’t terug hebben.”
„Kom,” zei ’t vrouwtje. „Ga eerst maar met mij mee. Die vent is al lang ver weg. Hij rende zoo hard hij kon. Hij sloeg er aanhoudend met z’n stok op.”
„Zoo’n gemeene vent,” zei Abé. „’t Paard kreeg nooit klappen.”
„En heeft ie jou ook zoo toegetakeld?” [54]
„Met z’n stok” zei Abé. „Hè, alles draait voor m’n oogen.”
Hij greep ’t vrouwtje vast en dat nam hem heel zachtjes mee. Voetje voor voetje en zoo bracht ze hem naar haar hutje, waar ze de arme jongen heel gauw naar bed bracht.
Dat was wel noodig ook. Die gemeene schurk, voor wie Abé zoo goed wou zijn, had hem leelijk geraakt. [55]
Waarin Karibo ’n belangrijk persoon wordt, de burgemeester van Pomfriet ’n toespraak houdt en Abé ’t hoe langer hoe slechter krijgt.
Karibo had ’t er op z’n reis naar Pomfriet beter afgebracht dan Abé. Hoe meer hij die stad naderde, des te vroolijker werd z’n gezicht en toen hij er op ’n avond net veertien dagen nadat hij Cobalt verlaten had aankwam, had hij ’t wel willen uitschreeuwen van pleizier. Hij glom van genoegen en toen hij de poort wilde doorrijden en ’n paar gewapende mannen hem zoo maar pardoes gevangen namen, kwam z’n heele gezicht vol rimpels van ’t lachen, net alsof hij ’t wel ’t prettigste vond dat hem overkomen kon.
Dat kwam door alles wat hij onderweg had hooren vertellen. Eerst toen hij nog ver van de hoofdstad af was, waren ’t maar vage geruchten. De menschen bij wie hij ’s avonds aan de haard zat, als hij voor de nacht hun gastvrijheid had ingeroepen, praatten over wat er in Pomfriet allemaal gebeurde. De keizer die nu twaalf jaar geregeerd had, had ’t de Hukkers niet erg naar de zin gemaakt. Hij bestuurde ’t land dan maar heel slecht. Dat kon keizer [56]Napo, die ze weggejaagd hadden, veel beter. En nu was ’t zoo erg geworden, dat de Pomfrieters genoeg begonnen te krijgen van hun keizer met z’n moeilijke naam en weer terug verlangden naar hun goeden keizer Napo. Maar heel zeker wisten de menschen ’t toch ook niet. Pomfriet was zoo ver weg en je kon toch ook niet alles gelooven wat er alzoo gemompeld werd.
Karibo reisde dan maar weer verder de volgende morgen. Met iedere dag waren de geruchten stelliger en Karibo’s gezicht vroolijker. En toen hij nu eindelijk Pomfriet bereikt had en de stad niet maar zoo in mocht was z’n plezier volmaakt. Die mannen die hem gevangen namen hielden hem voor ’n spion [57]van die gehate keizer, die ze uit Pomfriet verjaagd hadden en die nu ergens in de nabijheid in ’n kasteel op ’n gelegenheid loerde om z’n hoofdstad weer te veroveren en de Pomfrieters betaald te zetten wat ze aan hem misdreven hadden. De goeie man dacht er waarschijnlijk niet aan dat Boontje wel eens om z’n loontje komt en dat ’t hem nu net ging als twaalf jaar geleden z’n oom Napo.
„Waar kom je vandaan en hoe heet je?” vroeg hem iemand die wel wat op ’n officier leek en naar wie de mannen Karibo gebracht hadden.
„Ik heet Karibo, daar hoef ik geen geheim van te maken, maar waar ik vandaan kom, dat vertel ik je liever niet.”
„Dat zullen we je wel leeren man,” zei de officier, „en als blijkt dat je ’n spion ben van Sutrebor dan is ’t gauw met je gedaan. We maken korte metten met zijn aanhangers. Heeft de gevangene papieren bij zich?”
„Hier is z’n zadeltasch,” zei een van de mannen. „Daar zal wel wat in zitten.”
„Geef hier, dan zullen we wel eens zien.”
„Wat ik zeggen wil,” zei Karibo lachend,—’t leek wel, dat hij verbazend veel schik in ’t heele geval had—„voor je mijn tasch open doet en gaat snuffelen in dingen, waar je geen steek mee te maken hebt, wil ik je wel even waarschuwen. ’t Is allemaal voor je eigen rekening, hoor. Je zal de gevolgen zelf moeten dragen.”
„Geen praatjes. Geef op de tasch.”
„Je blijft er af,” zei Karibo. „Nou weet je ’t. Stuur die twee kereltjes maar even weg, dan zal ik je [58]vertellen, wat je weten mag, maar meer ook niet.”
Karibo keek nu heel ernstig en z’n ondervrager scheen te begrijpen, dat hij misschien wat anders dan ’n spion van Sutrebor voor zich had. Hij zond z’n gewapende mannen weg en zei toen:
„Ik luister. Wat heb je te zeggen.”
„Wie gebiedt er hier in de stad?” vroeg Karibo.
„De burgemeester …”
„Breng me dan bij hem.”
„Waarom. Zeg me eerst, wat je bij hem wilt doen. Je kan wel ’n sluipmoordenaar zijn of zoo iets.”
„Je mannen hebben m’n zwaard afgenomen en m’n mes. Meen je, dat ik de burgemeester met m’n pink kan doodsteken? Maar ik wil je wel iets zeggen, doch je mag ’t aan geen mensen zeggen: Ik kom van keizer Napo.”
„Wat zeg je, man?… Belachelijk … Denk je, dat ik dat maar zoo geloof?”
„Ken je ’t keizerlijk zegel? Hier is ’t.”
En uit den tasch nam Karibo ’n pak met rood lint ombonden perkamenten, waaraan verscheidene waszegels hingen, die hij de man onder z’n neus hield.
„Ik ga zelf met je mee,” zei de officier. „De zaak schijnt me belangrijk genoeg. Hoe maakt de keizer het?”
„Dat zal je later wel hooren. Laten we nu maar voortmaken. De zaak is van ’t grootste belang voor Huk en er is haast bij.”
Karibo kreeg z’n paard terug, maar niet z’n wapens en omringd van gewapenden met de aanvoerder, die hem ondervraagd had, voorop, reden ze in galop door de volle straten van Pomfriet. De menschen [59]stoven bij ’t naderen der wilde ruiters verschrikt uit elkaar en keken dan nieuwsgierig de stoet na tot er een riep: „’t Is een gevangene,” en ’n ander: „’n spion.” Die ’t ergst nieuwsgierig waren, liepen naar ’t raadhuis en eer er ’n half uur verloopen was stond ’t groote plein stampvol. Er was ’n geweldige menigte Pomfrieters, die allemaal naar ’t raadhuis opzagen, doch geen mensch wist, wat er eigenlijk aan de hand was. Doch dat er iets gewichtigs moest plaats hebben, begonnen ze toch allemaal langzamerhand in te zien. Telkens gingen er boden in haast van ’t raadhuis en dan zagen de menschen na eenige tijd de bode weer terugkomen met een of ander voornaam persoon. Zoo ging ’t ’n heele tijd, doch toen konden de Pomfrieters ’t niet langer uithouden. Ze begonnen te schreeuwen en te joelen en eindelijk zonden degenen, die vooraan stonden, iemand naar binnen om te vragen, wat er gebeurde. Toen verscheen ’n oogenblik later de burgemeester op ’n balkon met Karibo naast zich, die wel probeerde ’n plechtig gezicht te zetten, zooals de burgemeester had, zonder dat ’t hem lukken wou. Telkens begon hij weer te lachen. En achter die twee zagen de toeschouwers nog ’n heele boel plechtige gezichten. Die waren van al de voorname lui, die de burgemeester had laten ontbieden door z’n boden.
’t Was plotseling doodstil op de markt. De burgemeester had met z’n hand gewenkt, hij wilde wat zeggen. En toen hij ’n speld kon hooren vallen begon hij:
„Pomfrieters, hier naast me staat ’n bode van keizer Napoleonidas, de rest van z’n naam zeg ik [60]wel eens op ’n andere keer als ik meer tijd heb.”
„Hoeraaaaaa!!!” brulde de menigte en ’t duurde wel vijf minuten eer de burgemeester weer stilte had. Karibo lachte met z’n heele gezicht, maar hij kreeg het toch weer zoowat in de plooi toen de burgemeester vervolgde:
„Jullie hoeft niet zoo te brullen, want de keizer is dood.”
Nu werd ’t eerst zóó ijselijk doodstil, dat iemand, die z’n oogen dicht deed, zou hebben kunnen denken, dat ie heelemaal alleen op de wereld was, en daarna kwam er langzaam ’n zwaar gemompel. Toen zei de burgemeester weer:
„Maar z’n zoon, prins Abecé leeft … en is reeds [61]hier in ’t land … Deze man zal hem gaan halen … Binnen veertien dagen kan hij hier zijn … en dan hebben we weer een wettige keizer … Leve onze nieuwe keizer Abecé I.”
Nu weerklonk er zoo’n vreeselijk hoera, waaraan de burgemeester, Karibo en allen, die in ’t raadhuis waren, van harte mee deden, dat de ruiten er van dreunden. En dat hield minuten lang aan. De menschen op de markt begonnen te dansen en te springen hand aan hand en ze riepen: „Leve Prins Alphabet!” en dat zongen in ’n wip alle Pomfrieters. ’t Nieuwtje was gauw van mond tot mond gegaan … eer ’t avond was wisten alle menschen in de stad het. Er werden lantaarns opgezocht—en toen ’t donker was brandden overal, op alle daken en torens en langs alle vensters duizenden lichtjes ter eere van prins Alphabet. En dat was juist op dezelfde avond, dat die arme jongen half dood op de weg lag met ’n oud vrouwtje naast hem, die niet eens sterk genoeg was om hem op te beuren en wachten moest tot hij weer bijkwam om hem mee te nemen naar haar armoedig hutje.
Karibo was in z’n nopjes. Hij had niet kunnen denken dat Abé al zoo gauw keizer van Huk zou worden en nu maakte hij natuurlijk hard voort om zoo spoedig mogelijk z’n meester uit dat akelige nest aan de grens te gaan halen. ’n Keizer die in ’n herberg logeerde, dat kwam niet te pas en de burgemeester en de andere voorname lui in Pomfriet waren ’t daar volkomen mee eens. Er werd ’n lijfwacht samengesteld uit de beste soldaten en ’t spreekt vanzelf, dat er ook heel wat anderen [62]meegingen. ’t Moest zoo prachtig mogelijk worden. De soldaten waren er echter bij, omdat de verjaagde keizer Sutrebor nog altijd vlak bij was en ook nog te beschikken had over ’n leger. Als die er van hoorde, dat prins Alphabet teruggekeerd was in z’n vaderland, dan kon ’t wel eens gebeuren, dat die rare Sutrebor ’n poging zou doen om de wettige keizer te pakken te krijgen. En daar moest niemand iets van hebben.—Al hadden ze hem bespot toen ie pas geboren was—nu was iedere Hukker in de hoofdstad ’n Alphabetter geworden.
De voornaamste persoon, de man die iedereen naar de oogen zag, was opeens Karibo geworden. Hij had prins Alphabet teruggebracht naar Huk, en hij was ook de eenige, die hem kende. Zonder Karibo zou iederen jongen van twaalf jaar zich wel kunnen uitgeven voor prins Alphabet. En Karibo vond ’t wàt aardig. Maar hij dacht daarbij toch wel heel weinig aan zichzelf. Abé was bij hem nummer een en alles wat ie deed geschiedde in ’t belang van de zoon van zijn gestorven heer.
Karibo maakte het de burgemeester lastig genoeg. Die man was niet gewoon alles met zoo’n geweldige haast te doen. Maar Karibo hield niet van treuzelen en daar de burgemeester Karibo ook te vrind wilde houden, gaf hij hem z’n zin maar en zoo kwam het dat twee dagen later ’n prachtige stoet onder ’t gejuich van de Pomfrieters, de stad verliet om de nieuwe keizer van Huk te gaan halen.
Karibo was de aanvoerder.
’n Pleziertochtje was ’t niet. Daarvoor dreef de aanvoerder iedereen tot te veel spoed aan. Maar [63]de menschen schikten er zich in. Ze waren vol ijver en toewijding. Overal waar de stoet langs kwam liepen de menschen uit en van stad tot stad snelde de goede tijding van de terugkeer van Prins Alphabet als ’n loopend vuurtje door ’t land van Huk. En overal werd de stoet met gejuich ontvangen, want de Hukkers waren in hun hart toch altijd trouwe onderdanen gebleven van keizer Napo.
Moeder Guldratsj, zoo noemde de menschen ’t oude vrouwtje bij wie Abé met ’n ferme buil op z’n hoofd en tamelijk veel pijn d’r in, nu al acht dagen verpleegd werd, alsof ie haar eigen kleinzoon was, kwam op ’n goede avond thuis met ’t groote nieuws. En ze had zelf met d’r eigen oogen de stoet gezien, die als ’n leger met blinkende zwaarden, in de zon schitterende lansen en wapperende banieren langs haar heen gegaan was op de groote weg. Abé had ’t rumoer moeten hooren, al lag ’t hutje van moeder Guldratsj ’n eind ’t land in. Maar Abé had niemendal gehoord, omdat ie lekker geslapen had. De goede vrouw raakte niet uitgepraat over wat ze gezien en gehoord had, doch Abé begreep er niet veel van.
„Wel, jongen,” zei moeder Guldratsj ’n beetje ongeduldig. „’t Zijn allemaal Pomfrieters en die gaan de nieuwe keizer halen.”
„Moeten ze dan nu al weer ’n andere keizer in Huk hebben?”
„Dat weet ik niet … maar ze zeien ’t.”
„En wie is die nieuwe?” vroeg Abé, terwijl hij erbij dacht dat de eenige die er recht op had het te zijn, hij zelf was. Maar dat kon hij moeder Guldratsj [64]niet vertellen, en al deed ie ’t dan zou ’t goede mensch hem toch niet gelooven.
„Wie die nieuwe keizer is? Wel … hoe noemden ze ’m ook weer … prins Alpaka … nee dat was ’t niet … è … kom nou … ik wist ’t toch zoo goed … prins … e … Alpevet … Alpa … Alphabet … dat is ’t. Prins Alphabet.”
„Nou nog mooier … hoe zou je ook. Wat weten wij gewone menschen nou van prinsen af … En wat gaat ’t ons ook eigenlijk aan hè? Je ziet er veel beter uit vandaag … Niet veel pijn meer?”
„Heelemaal niet, moeder Guldratsj. Je hebt me gauw beter gemaakt en ik hoop je daarvoor nog eens te beloonen.”
„Gekheid jongen … Ik wil geen belooning. Of je moest me willen beloonen door bij me te blijven …”
„Dat kan niet moeder Guldratsj. Ik moet m’n pleegvader Karibo terugvinden.”
„Maar jongen … hoe wil je dat doen zoo heel alleen … zonder geld … zonder paard … Je komt nooit in Pomfriet. Had ik maar geld, dan kreeg je ’t met alle liefde …”
„Ik moet er toch heen. Morgenvroeg ga ik op stap.”
„En hoe wil je aan eten komen onderweg?”
„D’r zijn toch nog wel goede menschen in Huk, moeder Guldratsj. Jij ben er een van en Pirlapan is er nog een.”
„En die vent, die er met je paard vandoor is en je voor je goedheid ’n klap met ’n knuppel gaf, is er zeker ook een!”
„Nee, die niet … dat was ’n gemeene vent. Maar [65]geen mensch kan me nu nog wat afnemen, want ik bezit niemendal en dus loop ik nu ook geen gevaar meer, dat zoo’n schurk me weer ’n tik zal geven.”
„En je mooie kleeren dan?”
„Ja, wat kan ik daar nu aan doen? Heb jij andere voor me? Dan trek ik die aan. Maar dit mooie pakje zal gauw genoeg versleten zijn als ik er mee in weer en wind marcheer en misschien nu en dan onder de bloote hemel moet slapen.”
„Ik zou je toch misschien wel aan een gewoon pak kleeren kunnen helpen. Ik heb nog wat bewaard, dat vroeger van m’n kleinzoon was … Da’s lang geleden. Al m’n kinderen zijn al dood en m’n kleinkinderen ook. Ik heb ze allemaal overleefd. Wil je ’t eens aanpassen?”
„Heel graag moeder Guldratsj. En dan bewaar je deze hè, tot ik ze bij je terug kom halen.”
„Da’s goed mijn jongen.”
En nu ging Moeder Guldratsj in ’n groote kist op zolder aan ’t snuffelen en ze kwam terug met ’n bruin, heel ouderwetsch jongenspak, zooals de Huksche boeren in die streek nog wel droegen. Abé paste het aan en ’t zat hem gemakkelijk, want ’t was hem ’n beetje wijd.
„’t Gaat best moeder Guldratsj.”
„Dat doet me plezier jongen … keer je eens om …”
„Wat doe je nou moeder Guldratsj?” vroeg Abé. „Huil je?…”
„Je lijkt … precies … op hem … van achteren.”
„O” … [66]
In dat boerenpakje vertrok Abé de volgende morgen, ’n heel eind weggebracht door moeder Guldratsj. Over z’n schouder had hij ’n grove zak aan ’n touw met ’n groot bruin brood er in, en in z’n hand ’n stevige knuppel. Dat was z’n staf maar tevens z’n wapen. De keizerlijke prins was nu zoo arm als ’n kerkrat.
„Goeie reis, m’n jongen,” zei moeder Guldratsj. „Al rechtuit maar.”
„Dag moeder Guldratsj. Ik kom vast bij je terug hoor.”
„Ik hoop het m’n jongen … Dàg!”
„Dag!!”
Zoo wandelde zijn majesteit de keizer van Huk, want dat was Abé nu toch, al wist ie er zelf niemendal van, als ’n gewone boerenjongen de weg op naar Pomfriet, terwijl de groote heeren en de prachtige lijfwacht van dappere soldaten onder aanvoering van Karibo, precies de andere kant op waren.
Hij was lang niet zoo vroolijk gestemd als toen hij nog op z’n groote witte paard zat, maar verdrietig was hij toch ook niet. ’t Was mooi weer en nog lekker koel, want ’t was nog heel vroeg. ’n Uur of acht loopen dat kon heel best meende Abé. Hij zou natuurlijk onderweg nu en dan eens moeten rusten, doch dat moest ’n ruiter evengoed als ’n voetganger. De reis zou alleen ’n beetje langer duren, doch hij hoopte er op dat ie Karibo wel tegen zou komen. Moeder Guldratsj had iedere dag goed uitgekeken als ze op ’t land werkte. Dan kon ze de weg en iedereen die er langs kwam [67]zien. Abé had haar duidelijk uitgelegd hoe Karibo en z’n paard er uit zagen. Maar die goede vrouw had niets gezien, behalve dan de stoet die de nieuwe keizer tegemoet reisde. Karibo moest ie dus tegenkomen. Dat gaf hem moed. Voortdurend keek hij uit en bij iedere ruiter die hij in de verte zag aankomen, dacht ie, dat zal hij zijn. Hij ontmoette er die dag gelukkig maar twee, want die teleurstelling was toch niet prettig. En ’t loopen viel hem ook niet mee. ’t Werd verschrikkelijk warm en zoover hij zien kon was er geen boom langs de weg. Dat brood begon ook te wegen. ’s Morgens had hij ’t heel niet gevoeld, maar later op de dag nam hij ’t telkens op de andere schouder. ’t Touw deed hem pijn. Tegen de middag vond hij ’n armzalig struikje dat ’n beetje schaduw gaf. Daar kroop hij achter. Z’n oogen vielen haast toe van moeheid, maar hij durfde niet te gaan slapen uit vrees, dat juist als hij sliep Karibo voorbij zou kunnen komen. En die droge stukken brood met ’n slok lauw water dat smaakte hem toch eigenlijk ook niet erg. Zijn voeten begonnen hem pijn te doen. Z’n gemakkelijke roode schoenen van zacht leer had ie bij moeder Guldratsj gelaten. Die pasten niet bij z’n boerenpak en inplaats daarvan had hij ’n paar lompe harde leeren dingen aan, die ’m nog te groot waren ook.
Toen ie misschien ’n paar uur gelegen had, was ie ’n beetje uitgerust, doch nu speet het hem, dat ie maar niet was gaan slapen, want er was geen levende ziel voorbijgekomen. Hij ging maar weer wandelen en was zoo verstandig geweest schoenen [68]en kousen uit te trekken. Dat was frisscher en nu had hij geen last van die schoenen aan z’n voeten. Doch nu bengelden die dingen naast ’t brood op z’n rug. Dat was ook niet gemakkelijk. Er was echter niets aan te doen en Abé liet ze dus maar bengelen.
Uur na uur stapte hij door tot hij bijna niet meer kon. Huizen waren er niet te bekennen in de omtrek en er zat dus niets anders op dan maar onder den blooten hemel te overnachten, als ’n landlooper. Gelukkig stroomde er ’n beekje door ’t korenveld, waarin hij z’n waterkruik kon vullen en z’n voeten wasschen. Daarna ging hij in ’t gras langs de weg liggen. Hij was te moe. Als hij ergens ’n woning gezien had, zou hij ’t nog geprobeerd hebben, die te bereiken, al was ’t ’n uur ver geweest. ’t Was nog niet donker, maar verder loopen gaf nu toch niemendal.
Z’n oogen vielen al gauw toe, maar voor hij [69]insliep bedacht hij toch, dat ’t misschien maar verstandig geweest was bij moeder Guldratsj te blijven. Dan had hij nu lekker in ’n bed geslapen en hij had daar beter op Karibo kunnen wachten, dan hier in ’t gras langs de weg. Hij zou morgen vroeg maar weer terug loopen naar ’t oude mensch dat hem zoo graag gehouden had.
Toen hij de volgende morgen tegelijk met de leeuweriken ontwaakte, de zon was nog niet op, dacht hij er echter heel niet meer aan terug te keeren naar moeder Guldratsj. Hij was heelemaal uitgerust en hij beet in ’t droge brood of ’t koek was. Die dag zou hij zeker Karibo ontmoeten en moedig stapte hij op z’n bloote voeten maar weer verder. En hij wandelde uren ver en ’t ging hem net als de vorige dag. Hoe hooger de zon aan de hemel steeg des te lager zakte de blijheid en de hoop van Abé. Hij werd weer doodmoe en verdrietig. Doch een ding trof hij beter. In de namiddag bereikte hij ’n dorp en daar wilde hij probeeren voor de nacht een onderkomen te vinden. Hij zou maar eens hier of daar aankloppen. En dus stapte hij op ’t eerste huis ’t beste af. [70]
Waarin Karibo kennis maakt met de Pirlapans, de kleeren van Abé teruggevonden worden en moeder Guldratsj iets vreemds overkomt.
Karibo reisde met z’n prachtige stoet zoo snel mogelijk, tot groot ongenoegen van de deftige Pomfrieters, die hem vergezelden. Dat was geen manier van reizen, meenden ze. Je raakte doodop en wat kwam ’t er nu eigenlijk op aan of je ’n dag eerder of later in dat akelige nest aan de grens aankwam om prins Alphabet te vertellen, dat ie keizer van Huk geworden was? Zoo’n haast was daar nu toch warempel niet bij. Die prins Alphabet was toch nog maar ’n jongen, die kon nog lang genoeg keizer zijn en bovendien waren zij toch voorname Pomfrieters, de deftigste lui uit ’t heele land Huk. Daar mocht die Karibo óók wel eens aan denken. Wat verbeeldde zich die Karibo wel! Wat was die man eigenlijk? ’n Knecht, ’n bediende, niets meer. Nu ja, hij was een van de twee Hukkers, die de keizer in ballingschap gevolgd waren. Dat was óók zoo’n kunst niet.
Dat alles bepraatten ze onder elkaar, maar ze waren toch wel zoo verstandig ’t niet hardop te zeggen als Karibo er bij was. [71]
De Pomfrietsche heeren waren dan ook wàt blij toen ze op ’n avond voor ’t kasteel Pirlapan aankwamen. Ze hadden al zooveel nachten in allerlei dorpjes moeten overnachten, soms ingekwartierd bij ’n boer, die nog niet eens ’n fatsoenlijk bed er op nahield. Nu zouden ze ’t dan eindelijk eens wat beter hebben. De lijfwacht kon wel buiten blijven onder de blauwe hemel met Karibo er bij als zij maar bij de heer van Pirlapan onder dak kwamen. Die heer zou hen wel lekker onthalen ook.
Toen Karibo omringd door de Pomfrietsche heeren voor de valbrug verscheen, kwam de oude Pirlapan met z’n vier jongens, z’n strijdmakkers en al z’n knechts naar buiten, en Pirlapan trad ’t eerst over [72]de brug op Karibo toe om te vragen, wat hij verlangde.
„Wij komen uw gastvrijheid inroepen,” antwoordde Karibo, „voor deze heeren en voor de lijfwacht des keizers. We zijn op weg om zijn majesteit de keizer van Huk af te halen.”
„’t Spijt me erg,” zei Pirlapan, „maar de volgelingen van keizer Sutrebor komen mijn brug niet over. Ik ken maar één echte keizer van Huk en die ben ik steeds trouw gebleven.”
„Wel man,” riep Karibo, „dan konden wij ’t niet beter treffen. Sutrebor is geen keizer van Huk meer, maar wel de zoon van keizer Napo, prins Alphabet. Die gaan we halen!”
„Wat zeg je?” zei Pirlapan ongeloovig … „Prins Alphabet, is die keizer van Huk?”
„Ik zal ’t je wel eens vertellen,” zei Karibo van z’n paard springend. „Maar laten we eerst naar binnen gaan, als je ’t goed vindt. We hebben de heele dag te paard gezeten om door dat bosch heen te komen.”
Pirlapan had er nu niets meer op tegen. Karibo en de Pomfrietsche heeren gingen naar binnen en de soldaten bleven op ’t binnenplein of kropen vermoeid in ’t hooi bij hun paarden in de stal. ’t Was ’n gewoel en ’n herrie in en om Pirlapan zooals ze daar in jaren niet beleefd hadden.
Pirlapan was ’n gul gastheer nu ’t maar niet voor keizer Sutrebor was. Eten en drinken kregen al die mannen volop en de paarden even goed. Voor hun wettige keizer zouden de Pirlapans alles gegeven hebben wat ze bezaten. [73]
Karibo ging aan ’t vertellen en Pirlapan luisterde met vreugde naar de goede tijding. Maar toen Karibo zei, dat prins Alphabet alleen was achter gebleven in Cobalt, zette die oude ijzervreter plotseling ’n paar groote oogen op alsof hij schrok.
„Heb je in de laatste week nog tijding gekregen van de keizerlijke prins?” vroeg hij.
„Welneen,” zei Karibo, „hoe zou ik. Maar je vraagt dat met zoo’n benauwd gezicht.”
„Cobalt is tot de grond toe afgebrand. Er is geen huis meer blijven staan …”
„Hè?”
„Er zijn honderden menschen verbrand.”
„Goeie hemel …”
En nu was ’t plotseling doodstil in de zaal. Geen mensch gaf ’n kik. Tot eindelijk Karibo langzaam opstond en zei:
„Heer van Pirlapan, ik moet direct ’n sterk paard van je hebben. Ik ga oogenblikkelijk naar Cobalt. Deze heeren en de lijfwacht kunnen wel hier blijven. Ik moet weten wat er van onze prins geworden is. Maar vertel me nog één ding: Wanneer is die stad verbrand?”
„Dat is precies anderhalve week geleden. De eerste tijding vernam ik van ’n vluchteling, die hier ’n nacht verbleef. ’t Was ’n jongen, wiens pleegvader naar Pomfriet was en die hem nu …”
„Bereed ie ’n wit paard?” vroeg Karibo haastig.
Pirlapan knikte. „… ’n Groot wit paard … Hij was in ’n blauw kleed, roode schoenen, en op z’n vierpuntige muts had ie veeren als voelsprieten.”
„Dat was prins Alphabet!” [74]
Weer was ’t doodstil … Karibo ging zitten en iedereen keek vol verwachting naar hem. Karibo zat ’n heele poos met de hand onder z’n hoofd. Diepe rimpels had ie in z’n voorhoofd. Hij was blij dat Abé gered was, maar hoe kwam ’t, dat ze hem niet waren tegen gekomen op z’n witte paard, wanneer hij reeds den volgenden morgen weer op weg gegaan was naar Pomfriet? Verdwaald kon hij niet zijn, want er was maar één groote weg naar de hoofdstad. Waar zat die jongen dan? Was hem ’n ongeluk overkomen? Karibo kon er geen oplossing voor vinden en eindelijk zei hij:
„Als hij op weg was naar Pomfriet, hadden we hem tegen moeten komen … we zijn hem niet tegen gekomen … wat moeten we nu beginnen?… Als hem maar geen ongeluk overkomen is.”
„Dat zou ik niet denken,” zei Pirlapan. „Die jongen is niet voor de poes. Hij kan zich best verdedigen. Vraag dat maar eens aan m’n jongste zoon, die daar zit. Die heeft ondervonden dat de nieuwe keizer van Huk—ofschoon we toen niet vermoeden konden dat we zoo’n hooge gast onder ons dak hadden—stevige armen heeft en klappen weet uit te deelen. Neen, aan ’n ongeluk hoef je zoo gauw niet te denken.”
„Maar wat kan er dan met hem gebeurd zijn?”
„Ik denk,” zei ’n oude Pomfrietsche raadsheer, „dat ie nog sliep toen we hem ergens voorbij reden. We waren iedere morgen al voor dag en dauw onder weg.”
De oude raadsheer was blij, dat ie eindelijk gelegenheid had Karibo eens ’n steek onder water te [75]kunnen geven. Hij had genoeg gemopperd over dat vroege opstaan. Maar Karibo keek de Pomfrieter ’n beetje nijdig aan toen hij antwoordde.
„Prins Alphabet is geen luiaard. Hij is gewoon aan vroeg opstaan. Neen, dàt kan niet.”
„Misschien zat ie wel net aan tafel …” zei ’n vette Pomfrieter …
„Dat kan ook niet,” riep Pirlapan op zijn beurt kwaad, „Prins Alphabet had geen geld genoeg om hier of daar lekker te gaan smullen. Pirlapansch zwart brood had ie bij zich. Brood uit mijn oven.”
De dikke Pomfrieter zei niets meer. Die oude Pirlapan vond ie ’n vervelende eigenwijze boer met z’n zwarte brood. Als hij hem dat voorzette, zou ie er wel lekker voor bedanken.
„We hebben geen tijd te verliezen, heeren,” zei Pirlapan weer na ’n poosje. „Ik heb er eens over gedacht. We moeten zoo gauw mogelijk onze prins zien te vinden. Hij kan nu al een heel eind op weg zijn naar Pomfriet … Maar hij kan ook wel hier of daar onder weg zitten. Je weet nooit wat je overkomen kan onder weg. Je paard kan ’n ongeluk krijgen … je kan zelf ziek worden … Je kan door slecht volk overvallen worden … Prins Alphabet is wel ’n stevige knaap en hij vecht uitstekend—maar … ’t is toch mogelijk dat ie …”
Karibo stond haastig op.
„Je hebt gelijk, heer van Pirlapan. We moeten onmiddellijk terug …”
„Nu dadelijk?” vroegen ’n paar Pomfrieters benauwd.
„Och heeren, blijven jullie gerust hier zoo lang [76]als je wilt,” zei Pirlapan. „We kunnen jullie best missen, bij wat we nu doen moeten. Kom,” ging hij voort tot Karibo, „we zullen ’r geen gras over laten groeien.”
Karibo en al de Pirlapans gingen de zaal uit met ’n paar Pomfrieters. De overigen bleven achter. Die hadden geen trek om midden in de nacht weer uit te trekken, wie weet waar naar toe.
Pirlapan had snel ’n plan gemaakt, dat hij nu onder ’t loopen aan Karibo uitlegde. Onder aanvoering van de Pirlapans zou de heele troep soldaten van de lijfwacht er op uit gaan om te zoeken naar de prins. Eerst door ’t bosch terug allen bij elkaar en dan vervolgens zou er bij iedere landweg ’n kleine afdeeling worden uitgezonden om te informeeren aan alle huizen of daar de jongen op ’t witte paard ook voorbij gekomen was.
Karibo keurde dat plan dadelijk goed. Dat moest zeker slagen en ’t kon niet anders of ze zouden op die manier al heel gauw wat van de prins vernemen.
De Pomfrietsche heeren keurden ’t plan ook goed, mits zij maar niet meehoefden, want ze waren die avontuurlijke en lastige tocht al lang zat. Doch de meesten van hen lachten tevens ’n beetje spottend en sommigen keken zelfs uit de hoogte op Karibo neer, voor wie ze tot nog toe zeer veel onderdanigheid getoond hadden en eerbied, omdat ie de pleegvader van hun nieuwe keizer was. Dat kwam wijl ze Karibo voor ’n bedrieger begonnen te houden, die ’t heele verhaal over de aanwezigheid van Prins Alphabet in ’t grensstadje verzonnen [77]had. Toen ’n paar er op wezen, dat ’t dan toch wel heel toevallig zou zijn geweest, dat die jongen die bij Pirlapan ’n nacht geslapen had, juist ook ’n wit paard bereed, zeiden de overigen dat ’t best kon zijn dat de Pirlapans en die Karibo onder één deken lagen en dat ’t heele plannetje door hen samen was opgemaakt.
Toen zwegen de anderen, want ’t kon best waar zijn. Iedereen in Huk wist dat de Pirlapans ’n hekel hadden aan keizer Sutrebor en nu wilde die ouwe vechtbaron Pirlapan zich misschien zelf van de regeering meester maken.
Ze lieten dus Karibo, de Pirlapans en de heele lijfwacht vertrekken en ze besloten op hun eigen houtje maar weer stilletjes naar Pomfriet terug te reizen op hun dooie gemak.
De oude Pirlapan wachtte niet tot de volgende morgen en Karibo gaf hem groot gelijk. De soldaten van de lijfwacht hadden er evenwel weinig zin in; ze wilden niet uit ’t hooi komen, want ze hadden te veel slaap. Maar Pirlapan zette zoo’n vreeselijke bulderstem op, dat de een na de ander voor de dag kwam, soms wel vijf of zes te gelijk, en na ’n uur waren ze allemaal tot vertrekken gereed.
En nu ging het in draf weer ’t bosch door, de heele nacht. De wolven liepen van angst naar alle kanten weg, ofschoon de reuk van al die paarden hen verlokkend in hun wolvenneuzen kittelde. Bij ’t aanbreken van de dag stond de heele troep aan de ingang van ’t woud, waar Abé eenigen tijd geleden ook gestaan had. De soldaten mochten ’n poosje in ’t gras gaan liggen, als ze hun paarden verzorgd [78]hadden. Dieren en menschen hadden allemaal rust en voedsel noodig. Pirlapan en Karibo hielden samen onderhand krijgsraad. Pirlapan stelde voor de heele troep te verdeelen in kleine patrouilles, ieder met ’n Pirlapan of een van Pirlapans vertrouwde strijdmakkers aan ’t hoofd. Die zouden door alle zijwegen kunnen naspeuren en aan alle woningen vragen of men daar ook iets gehoord of gezien had van de jongen met de voelsprieten en ’t witte paard.
Karibo keurde dat plan goed en Pirlapan begon maar dadelijk de mannetjes in te deelen. Zoo kreeg hij twintig patrouilles van vijf man onder aanvoering van hemzelf, z’n zoons en z’n eigen mannen. Karibo zou bij de oude Pirlapan blijven.
Na ’n uur gingen de troepen op weg. Eerst bleven ze bij elkaar, maar bij de eerste zijweg scheidde zich een patrouille af. Ze zouden ’n uur ver de weg volgen, overal navragen en dan terugkeeren—behalve natuurlijk als ’t bleek dat de prins die weg genomen had. In dat geval zou de patrouille nog verder gaan, maar één man terug zenden om bericht te geven aan Karibo of Pirlapan.
Deze eerste troep bereikte na ’n kwartier reeds het huisje van moeder Guldratsj, maar ’t oude vrouwtje was niet thuis. De mannen loerden naar binnen toen ze op hun herhaald kloppen geen gehoor kregen en toen zag een van de Pirlapans de muts met de voelsprieten op ’n bank liggen.
„Hoera!!” schreeuwde hij. „We hebben hem al. Z’n muts ligt daar op de bank.” De heele patrouille verdrong zich voor ’t kleine venstertje om ook iets van de muts met de voelsprieten te zien. En nu [79]wees de jonge Pirlapan een van de mannen aan om zoo hard als ’n paard rennen kon de blijde tijding aan Karibo en z’n vader te gaan brengen. Misschien was de heele troep nog bij elkaar. Ze konden dan met z’n allen terugkeeren. De ruiter sprong in de zadel en reed snel weg. Z’n paard liep zóó hard, dat binnen ’t half uur de hoofdtroep reeds ingehaald was. Paard en man waren buiten adem. De man kon echter nog heel goed z’n boodschap—’n blijde boodschap meende Karibo—overbrengen en onmiddellijk gaf de oude Pirlapan bevel terug te keeren. De boodschapper mocht achterblijven om uit te rusten met z’n paard, maar ook om de tweede patrouille, die ’n andere zijweg was ingeslagen bij haar terugkeer te kunnen meedeelen dat ze terug konden gaan naar de hoofdtroep. Snel reden de mannen want Karibo was verbazend ongeduldig. Hij dacht z’n jonge meester te zullen aantreffen. Toen ze evenwel ’t huisje bereikten zagen ze de achtergebleven mannen van de patrouille in ’t gras liggen. Ze bewaakten ’t huisje. Er kon geen muis in of uit.
„Wel,” vroeg Karibo, die ook door ’t venstertje geloerd had en de muts dadelijk had herkend. „Heb jullie nog geen mensch gezien?”
„Niemand,” antwoordde de jonge Pirlapan.
„Dan moeten we de deur maar eens open zien te krijgen,” meende z’n vader. „Dat zal wel niet moeielijk zijn. ’t Mag eigenlijk wel niet maar daar moeten we ons nu maar eens niet aan storen. Wat denk jij er van Karibo.
„Wel ja,” zei deze. „Ik zal ’t zelf wel eens probeeren.” [80]
Hij duwde tegen de deur eerst zachtjes en toen wat harder, maar ’t ging niet.
„Dat kan ik veel beter,” zei toen de oude Pirlapan. „Ga eens op zij. Je doet net of die deur schreeuwen zal. Op zij.”
De deur vloog open. Pirlapan had er ’n trap tegen gegeven.
Karibo en hij gingen ’t huisje binnen. De overigen verdrongen zich voor de deur en voor ’t venster. Pirlapan joeg hen gauw weg. Ze maakten ’t in ’t huisje pikkedonker. Nu zagen ze de muts, maar tot Karibo’s groote ontsteltenis ook de overige kleeren van Abé. Z’n roode schoenen stonden onder de bank. En binnen in de muts zag Karibo ’n bloedvlek.
De oude man werd doodsbleek. En Pirlapan die de muts nu ook nauwkeuriger bekeek zei wat benauwd:
„Ik ben bang dat er iets met de prins gebeurd is Karibo … En ik vrees niet veel goeds.”
„O … o …” zuchtte Karibo, „had ik hem toch maar niet alleen achtergelaten. Arme jongen.”
En Pirlapan zei:
„Ik heb net zooveel schuld als jij man. Ik had hem niet alleen moeten laten vertrekken.”
„Da’s niet waar Pirlapan. Jij hoefde niet op hem te passen en je wist ook niet dat ’t prins Alphabet was.”
„Prins of niet,” bromde Pirlapan, „ik had die aardige ferme jongen moeten beletten alleen verder te reizen.” „’t Is mijn schuld nog meer dan de jouwe. Maar ik dacht … och wat komt ’t er ook op aan wat ik dacht. Ik vergeef ’t mezelf nooit … en als ie dood is, heb ik ’t op m’n geweten.” [81]
Karibo schudde ’t hoofd.
„Mijn schuld is het …”
Ze zwegen allebei en de mannen buiten, die weer door ’t venstertje loerden fluisterden met elkaar, want ze zagen wel aan Pirlapan en Karibo dat de zaak niet in orde was. En ze letten er geen van allen op dat ’n oud vrouwtje op d’r stok geleund langs de weg kwam aanloopen zoo snel ze kon. ’t Was moeder Guldratsj, die al de mannen en paarden bij haar huisje ziende, zoo gauw mogelijk voortmaakte om te weten wat er aan de hand was.
„Wel, wel,” riep ze met d’r oude stemmetje, „wat ’n menschen voor moeder Guldratsj hutje … Heere … me deur open. Op zij … op zij … wat hebben jullie in mijn huisje noodig?”
De soldaten keken verwonderd op, ze hadden haar niet gehoord vóór ze vlak bij was. Maar ze lieten haar gewillig door.
Moeder Guldratsj ging gauw naar binnen, maar bleef in de deur staan toen ze die twee mannen zag, die Abé’s kleeren stonden te bekijken. Karibo had zich net gebukt om de roode schoenen op te nemen. Die hield ie nu in de hand. Moeder Guldratsj stond met de mond open van verwondering en ’n beetje van schrik.
De oude Pirlapan merkte haar ’t eerst op.
„Ha,” riep hij, „daar is iemand.”
Nu keek Karibo ook op en zag ’t oude vrouwtje scherp aan en dadelijk vroeg hij:
„Hoe komen die kleeren hier?”
„Och, och …” zei ’t vrouwtje alleen maar. Ze begreep dat daar misschien Abé’s pleegvader stond, [82]waarvan hij verteld had … maar ze had ook de soldaten daar buiten herkend als diegenen die ze ’n paar dagen vroeger voorbij had zien gaan over de groote weg, die ’n prins gingen afhalen en dat alles bij elkaar maakte haar verward. Ze kon er geen touw aan vastknoopen.
„Spreek, ouwe heks!” brulde Pirlapan, die gauw woedend was, en daar schrok ’t oude menschje zoo hevig van, dat ze zich aan de deurpost moest vasthouden. Was me dat ook ’n stem en zoo heel onverwacht!
„Kom moedertje,” zei Karibo veel zachter, want hij kreeg plotseling, hij wist zelf niet waarom, meelijden met ’t verschrikte vrouwtje, „zeg nu maar gauw hoe jij aan die kleeren komt.” [83]
„Och heer …” antwoordde moeder Guldratsj … „die zijn van ’n jongetje, dat ik verpleegd heb … Hij is nou weg om z’n pleegvader op te zoeken … heelemaal naar Pomfriet.”
„Praatjes,” bulderde Pirlapan opnieuw. „Hoe kan hij nou zonder kleeren naar Pomfriet op weg zijn. Je liegt, wijf.”
Moeder Guldratsj was wel oud, maar bij de pinken. Ze had nu ze ’n beetje over de eerste schrik heen was niet zoo’n groote vrees meer voor de bromstem van Pirlapan en ze zei kalm hoewel nog een beetje beverig:
„Ik spreek de waarheid heer. Abé vond ik op de weg met ’n wond in z’n hoofd. ’n Gauwdief had hem met ’n stok geslagen en z’n paard geroofd. Toen heb ik de arme jongen mee genomen naar mijn huisje en daar is hij gebleven tot hij beter was. Toen kon ik hem niet meer houden. Hij wilde met alle geweld naar z’n pleegvader toe.”
„Die pleegvader ben ik,” zei Karibo. „Ik begrijp het al,” ging hij voort tot Pirlapan. „Toen ik met die Pomfrieters hier in de buurt voorbij reed, was hij hier. Maar vertel me eens vrouwtje, hoe komt ’t dat ie z’n eigen kleeren niet aangehouden heeft?”
„Och heer, de arme jongen had geen cent … en nu dacht ik dat ie in minder voorname kleeren misschien makkelijker Pomfriet zou kunnen bereiken … Hij heeft kleeren aan van mijn kleinzoon.”
„’t Is wat moois,” bromde Pirlapan, „de keizer van Huk in ’n boerenpakje als ’n bedelaar op weg naar zijn eigen hoofdstad zonder ’n cent …”
Moeder Guldratsj zette groote oogen op, toen [84]ze dat hoorde. Abé keizer van Huk! Hoe kon dat nou …
„Keizer van Huk!” prevelde ze. „En wist ie dat dan zelf niet?”
„Nee … ja …” zei Karibo … „Hoe bedoel je dat eigenlijk?”
„Wel,” zei moeder Guldratsj, „toen ik hem vertelde, dat er ’n groote stoet onderweg was om de nieuwe keizer van Huk te gaan halen, … prins Alpa … Alpi … ik kan die naam maar niet onthouden.”
„Prins Alphabet, moeder,” zei Karibo.
„Precies … nou toen zei de jongen heelemaal niet, dat hij dat was.”
„Dat kon ie ook niet, want hij weet niet, dat ze hem hier prins Alphabet noemen.”
Moeder Guldratsj begreep er niet veel van—en Pirlapan zei alleen maar:
„Zoo, weet ie dat niet! Hoe lang is de prins al hier van daan?”
„Twee dagen geleden heer …”
„Wat denk je Pirlapan,” zei Karibo, „zouden we maar niet dadelijk opbreken? We hoeven nu maar langs de groote weg naar Pomfriet te zoeken. En wij moeten hem inhalen … Wij zijn te paard en hij te voet … Moedertje hoe zien die kleeren er uit die hij aanheeft?”
„Bruin, heer. Zooals de boeren hier veel dragen.”
„Laten dan je mannen maar opstijgen Pirlapan,” zei Karibo. „Ik hoop dat we hem vandaag nog vinden.”
„Ik ook,” zei Pirlapan.
Hij gaf bevel te paard te stijgen aan de soldaten, maar voor ze weg reden, sprak hij zacht ’n paar [85]woorden met ’n paar van z’n eigen mannen. Die twee reden niet mee.
„Wat doe je Pirlapan?” vroeg Karibo, toen hij dat zag.
„Och,” antwoordde die. „’t Is mogelijk dat die oude heks alles gelogen heeft. Ze kon best diefjesmaat zijn met die kerel die hem z’n paard ontstal … Nou laat ik haar maar zoolang opbergen in mijn kasteel. Vinden we prins Alphabet niet … dan heb ik tenminste háár in m’n vingers en dan zal ze ’n beetje beter de waarheid moeten zeggen of ik heet niet Pirlapan.”
Hij zei dat allemaal grimmig en Karibo begreep, dat tegenspreken niet veel zou helpen. Hij geloofde ’t verhaal van ’t oude vrouwtje wel, maar … ’t zou toch kunnen zijn dat Pirlapan gelijk had.
Snel reden ze. En iedereen, die ze tegen kwamen werd scherp ondervraagd. Maar zonder resultaat. De een had niets gezien en ’n ander twee boerenjongens tegelijk, ’n derde had er een op ’t land zien werken en ’n vierde was er een op ’n paard tegengekomen. Maar als Karibo dan vroeg of degene die ze gezien hadden lang zwart haar had, schudden ze ’t hoofd. ’n Jongen met lang zwart haar waren ze geen van allen tegen gekomen.
En dan zei Pirlapan nijdig: „Dat dacht ik wel.”
Moeder Guldratsj had d’r huisje gesloten. Karibo had de kleeren van Abé meegenomen en nu had moeder Guldratsj niets meer van hem. Dat speet haar erg, want ze was heel veel van Abé gaan houden. Dat die jongen ’n prins was en keizer van Huk deed daar niets aan af. Ze hoopte nu maar, [86]dat z’n pleegvader hem spoedig mocht aantreffen en óók hoopte ze er op, dat Abé als hij dan toch keizer van Huk moest zijn, haar niet heelemaal zou vergeten. Hij had haar beloofd terug te zullen komen. Zou hij dat wel kunnen als hij keizer was? Natuurlijk wel, dacht moeder Guldratsj, ’n keizer kan alles. Maar hij zou er misschien geen tijd voor hebben. Wat zou me dat ’n eer zijn als er eens ’n keizer in haar huisje kwam … en dan nog wel een, die zij van de weg had opgeraapt, die zij verbonden had, die in haar bed had geslapen en die ’n groot brood, ’n groot zwaar zwart brood van haar had meegenomen in ’n blauwe katoenen zak … en die, dat was ’t aardigste van alles, de kleeren van haar kleinzoon droeg, net of zijzelf z’n grootmoeder was!
Dit alles ging haar door ’t hoofd … maar ze werd gestoord in die vreemdsoortige gedachten, doordat er weer op haar deur geklopt werd. Toen ze opendeed, zag ze weer twee van die snorrebaarden te paard. Wat zouden die nu weer moeten. Zeker nog wat vergeten. Ze keek gauw rond of er ook wat van prins Alpa … hoe heette die nou toch ook weer?—was blijven liggen. Maar ze hoefde niet lang te kijken.
„Moedertje,” zei de ruiter niet onvriendelijk, „je moet ’n eindje met me meerijden. M’n kameraad zal je wel eventjes optillen. Je weegt toch haast niks. Je mag voor me op ’t zadel zitten. Dan kan ik je goed vasthouden!”
„Wat??” riep moeder Guldratsj en toen bleef de bijna tandelooze mond wijd open staan.
„Sluit maar gauw je deur,” zei de ander, die al [87]van z’n paard af was. „Je mag ’n poosje op Pirlapan logeeren. Deftig hè?”
„Op Pirlapan!! Nee hoor … ik ga niet mee … voor geen goud.”
„Tja—je zal ’t voor niks moeten doen,” lachte de man. „Baron van Pirlapan heeft het bevolen … en dan hebben jij en ik niks in te brengen hè? Wat de heeren wijzen, moeten wij prijzen.”
„Maar waarom …”
„Dat weet ik ook niet. Kom oudje … maak nou wat voort. ’t Moet toch gebeuren.”
Bevend haalde moeder Guldratsj de sleutel voor de dag en de soldaat hielp haar goedhartig de deur sluiten. Ze kon ’t zelf niet. Dikke tranen liepen over d’r gerimpelde wangen. Ze kon ’t sleutelgat niet eens [88]meer zien door al die waterlanders. Had ze dat nou aan die goeie jongen verdiend?
De soldaat tilde ’t huilende vrouwtje gewoon op, net of ’t een klein kind was. „Hup,” zei hij, en z’n kameraad had haar al in z’n armen.
„Zie zoo,” zei die, „nou zit je net zoo veilig als op je stoel, moedertje. Als ik van m’n paard val, val jij ook. Maar dat zou de eerste keer van m’n leven zijn.”
En weg reden ze naar Pirlapan. [89]
Waarin Abé met roovers in aanraking komt en zich fijn in ’t pak steekt.
Abé ondervond voor de derde maal dat er nog goede menschen in Huk waren. De boerenmenschen waar hij aanklopte, ontvingen hem met open armen. Hij zat mee aan tafel en at van het eenvoudige voedsel en toen de maaltijd was afgeloopen, wees de vrouw hem ’n slaapplaats in de stal. Ze had niet anders. Maar ook dat slaapplaatsje in ’t hooi was Abé meer dan welkom. Hij was nu tenminste weer onder dak.
De volgenden morgen moest ie vroeg opstaan. Hij kon dan ’n heel eind meerijden, want de boer moest met ’n stuk of wat paarden naar de markt in ’n stad in de buurt. Voor dag en dauw ging de boer al met ’n paar knechts op ’t pad. En Abé had er niets op tegen zoo heel in de vroegte weer op reis te gaan. Hoe gauwer in Pomfriet hoe beter.
De boerenmenschen had ie maar niet eens verteld, dat ie zelf ’n paard bezeten had. Waarschijnlijk hadden ze ’t toch niet kunnen gelooven, dacht ie, dat zoo’n eenvoudige arme jongen in zoo’n ouderwetsch boerenpakje, te paard met geld in de tasch [90]en goed gekleed uit Cobalt was vertrokken. Ze hadden hem misschien dan wel voor ’n bedrieger aangezien. Hij zei dus alleen maar dat ie op weg was om z’n pleegvader op te zoeken en dat ie hoopte hem onderweg tegen te komen. Natuurlijk hadden die menschen de mond vol van de heeren uit Pomfriet en de lijfwacht, die de nieuwe keizer van Huk gingen afhalen. Hij hoorde hier ook weer spreken over die prins Alphabet, waar hij nooit van gehoord had en ’t kwam maar heelemaal niet in hem op dat ie ’t zelf was.
De boerin had hem gevraagd waarom hij z’n haar zoo lang droeg, en Abé had snel bedacht haar wijs te maken dat ’t zoo ’t gebruik was in ’t vreemde land waar hij met z’n pleegvader vandaan kwam. Maar de boer maakte dat antwoord onnoodig door [91]lachend te zeggen, dat ’t waarschijnlijk kwam omdat Abé geen geld had om ’t te laten knippen. Daarom lachten ze allemaal en Abé lachte maar mee. De boer had met ’n grapje er onwetend voor gezorgd, dat Abé geen noodleugentje hoefde te vertellen, en dat vond hij heel prettig, want ook aan leugentjes om bestwil had ie ’t land.
De volgenden morgen werd ie nog vóór ’t licht was gewekt. Er werd goed gegeten en toen stegen ze te paard. Abé zat op een van de dieren, die verkocht moesten worden en de knechts hadden nu juist niet de makste voor hem uitgezocht. Ze wilden eer ze heengingen, nog ’n pretje met hem hebben en meenden dat ie wel gauw zandruiter zou zijn. De boer stond er lachend bij. Die hield ook wel van zoo’n aardigheidje. Doch toen Abé op de gladde rug van ’t paard zat, riep de boer al heel gauw: „Zeg eens baasje, jij hebt meer op ’n paard gezeten hoor!” en toen tot z’n knechts: „Dat valt jullie niet mee jongens.”
Abé zag bij ’t licht van de lantaarns, dat de boer en z’n twee knechts allemaal gewapend waren en hij vroeg waarom ze dat deden.
„Wel,” zei de boer, „zóó veilig is ’t nou tegenwoordig bij de weg niet. D’r zijn lui genoeg, die je wel van je paarden willen afhelpen, zonder er voor te betalen.”
Nu speet ’t Abé, dat ie z’n zwaard bij moeder Guldratsj had achter gelaten. Hij bezat niets anders dan ’n kort mes, goed om er boterhammen mee te snijden, maar minder geschikt om er z’n gastheer mee bij te springen, als er eens wat gebeurde. [92]
„Wees maar voorzichtig hoor,” riep de vrouw hen nog achterna toen ze wegreden.
De knechts hadden de vier paarden, die naar de markt moesten achter elkaar gebonden, kop aan staart, en Abé zat op ’t laatste. De boer reed naast hem. De twee knechts reden vooraan. Een van hen had ’t voorste der vier paarden aan de halster. Zoolang ze op de open weg waren, praatte de boer onbezorgd met Abé, doch toen ze na ’n uurtje ’n bosch bereikten waar ze langs moesten, werd de boer stil en keek voortdurend scherp om zich heen.
„Oppassen jongens,” riep hij af en toe, en tot Abé zei hij: „In dat bosch is ’t niet pluis tegenwoordig.”
„Roovers?” vroeg Abé.
„Gespuis,” zei de boer, „paardendieven van de bovenste plank. Ze stelen als raven.”
„Ze zullen je toch niet aanvallen, als ze zien, dat je goed gewapend ben hè?”
„Daar geven ze niemendal om, want ze hebben zelf ook wapens en bang zijn ze niet.”
„Maar zijn er dan geen veldwachters in Huk, geen gendarmen, geen soldaten? Die moesten toch zorgen, dat die kerels gevangen genomen werden?
„Dat moesten ze ook. Doch ’t is tegenwoordig zoo’n rare boel in Huk. De keizer moest zich er mee bemoeien, zooals vroeger keizer Napo deed. In die tijd waren er geen roovers. Maar nu heeft de keizer ’t te druk met z’n eigen … en nou halen ze al weer ’n andere. Dan hebben we d’r twee en dan gaat ’t nog slechter … Ho, daar heb je ’t al.”
Vier kerels sprongen uit ’t kreupelhout te voorschijn [93]en een er van greep ’t paard waarop de boer reed bij de teugel. De boer verdedigde zich dapper, maar Abé zag al heel gauw, dat ie niet vechten kon. Hij gebruikte z’n zwaard zoo onhandig als ’t maar kon. En dan helpt ’t beste wapen en de stevigste vuist nog maar weinig als je tegenpartij de wapens wèl hanteeren kan. En dat konden die gauwdieven maar al te goed. Abé zag dat de boer ’t verliezen moest. Als nu z’n twee knechts maar dappere kerels geweest waren, zouden ’t misschien met hun drieën nog wel klaar gespeeld hebben, doch die lafaards gingen al heel gauw op de vlucht. ’t Leek Abé eigenlijk of die knechts maar zoo wat voor de aardigheid ’n poosje met de twee overige roovers hadden geschermutseld eer ze er van door gingen en ’t kwam in hem op dat die knechts ’t misschien wel eens waren met de roovers. Toen de knechts op hun paarden wegholden, riep de boer hen nog wel toe hem te helpen, maar ze deden of ze hem niet hoorden. En nu moest ie ’t zelf ook gauw opgeven. Hij werd van z’n paard gesleurd en Abé moest ’t aanzien, dat ze den man aan ’n boom bonden en hem al z’n geld en z’n meeste kleeren ontnamen. Abé kon zelf niets doen. Had ie maar niet op ’t laatste paard gezeten doch op ’t eerste, dan zou hij misschien met alle vier paarden hebben kunnen ontsnappen. Dan had hij hulp kunnen halen. Maar nu ging dat niet. Zijn paard was met de halster aan de staart van nummer drie vastgebonden en hij kon er dus niemendal mee uitvoeren. ’t Eenige wat ie doen kon, was zich van ’t paard laten glijden en er alleen van door gaan. Dan kon hij zich ergens [94]verbergen en was dan later misschien in staat de boer hulp te verleenen als de roovers met de paarden weg waren. Doch nauwelijks was hij begonnen dat plan uit te voeren of de roovers hadden hem ook te pakken.
„Hé, wat wou jij beginnen mannetje,” zei er een. „Hier blijven hoor.”
„Bind ’m maar zoolang aan de staart van ’n paard vast,” zei ’n ander.
Die leek wel de bevelvoerder, want hij werd gehoorzaamd en Abé moest nu wel blijven. Hij dacht, dat de roovers als ze klaar waren, hem wel weer los zouden maken. Dan kon hij de boer tòch nog helpen. De roovers spraken zacht wat met elkaar toen ze de boer heelemaal uitgeschud hadden en keken daarbij lachend naar Abé. Daarna kwam er een op hem af, maakte ’t touw waarmee hij aan de staart van ’t paard gebonden was los en zei kortaf, terwijl hij Abé van de grond tilde en weer op ’t paard zette: „Jij mag met ons mee.”
Daarop had Abé heelemaal niet gerekend. Hij begreep, dat er van ’n tocht naar Pomfriet al heel weinig terecht zou komen, als die kerels hem meenamen ’t bosch in. Hij was van plan zoo gauw mogelijk op de vlucht te gaan, dat stond vast, maar hoe zou hij dan de weg moeten vinden? Hij schikte zich zwijgend in z’n lot. Verzet zou de zaak voor hem nog erger gemaakt hebben.
En zoo reed Abé ’n oogenblik later in gezelschap van vier roovers ’t bosch in, die de boer aan de boom gebonden achter lieten.
Dat ritje door ’t bosch duurde erg lang. ’t Was [95]al middag toen ze in ’n woeste streek halt maakten. Onder hooge zware boomen, die wel ’n eeuw oud moesten zijn, stond ’n houten huis. ’t Zag er bouwvallig uit. Misschien was ’t wel net zoo oud als de boomen rondom. Hier schenen de roovers te wonen. Ze sprongen van de paarden en Abé moest die in een soort stal brengen.
„Je zorgt er goed voor jongen,” zei er een tegen hem, „en probeer maar niet weg te loopen, dat helpt je toch niet. Eer je ’n half uur ver ben hebben de wolven je te pakken. Als je klaar ben met de beesten mag je binnen komen. Dan kan je mee eten.”
Abé deed maar wat van hem verlangd werd. Hij verzorgde de paarden, zoo goed ’t ging. Hij gaf hen haver. Er was genoeg en hij haalde in ’n houten emmer water aan de bron. Hij deed er nog al lang over. ’t Werk was hem vreemd. Zoo nu en dan kwam er ’n roover kijken wat ie uitvoerde. Doch ze zeiden niemendal. Hij deed ’t werk zeker nogal naar hun zin.
Abé was eindelijk klaar en nu moest hij naar binnen. Daar had ie niet heel veel zin in. Met roovers aan tafel zitten leek hem niet erg aangenaam. Maar hij had honger en dus was hij toch ook wel ’n beetje nieuwsgierig. Hij ging dus maar.
Toen hij de deur opende keken de roovers alle vier tegelijk naar hem.
„Kom hier zitten,” zei er een „en eet maar zooveel als je lust. Je zal wel honger hebben.”
Zwijgend ging Abé zitten en begon te eten.
„Was dat je vader?” vroeg dezelfde roover weer.
„Neen,” zei Abé. [96]
„Je baas dan?”
„Ook niet.”
„Ook niet? Wat was ie dan van je?”
„Niemendal.”
„Hoe heet je?”
„Abé.”
„Wat dee je bij die boer?”
„’n Eindje meerijden.”
„Waar moet je dan heen?”
„Naar Pomfriet.”
„Om wat te doen?”
„M’n pleegvader opzoeken.”
„Hoe heet die?”
„Karibo.”
„Wat doet ie voor de kost?”
„Niemendal.”
„Hè? … Da’s ’n klein beetje … Je ziet er niet naar uit om ’n rijke pleegvader te hebben, jongen … en dus geloof ik er geen steek van. Maar ’t komt er ook niet op aan. Ik ben van plan je bij me te houden. We hebben iemand noodig om op de paarden te passen. En probeer maar niet te ontvluchten, want zooals ik je reeds gezegd heb, dan ben je voor de wolven … of als wij je een van allen snappen, voor ons … wat misschien nog erger voor je zou zijn. Voor de rest kan je ’t goed bij ons hebben, want we houden zelf ook van ’n goed leven. Als je je best maar doet.”
Abé vond ’t jammer dat die roover hem niet gelooven wou. Die roovers wilden misschien Karibo wel voor hem opzoeken, als er wat aan te verdienen was. Ze konden losgeld voor hem vragen en Karibo [97]zou dat zeker wel betaald hebben. Doch wat hielp ’t als ze hem toch niet geloofden?
Hij zweeg dus maar en wilde z’n tijd afwachten. Vluchten deed ie toch. En al zou ’t tien jaar duren, Karibo moest ie terug vinden, al zou ie ’t heele land door naar hem moeten zoeken. Geduld dus.
De roovers gingen nu iederen dag te paard uit, maar één bleef er steeds thuis. Die paste op ’t paard dat rustdag had en op Abé. Zelf nam hij ook rust en Abé mocht ’t werk doen. Zoo had de jongen iedere dag ’n andere roover en ’n ander paard bij zich en van ontvluchten was geen sprake. Dat duurde zoo ’n week en Abé werd er hoe langer hoe verdrietiger onder. Hij wist wel dat ’t met iedere dag moeielijker zou worden om Karibo terug te vinden. Die zou nu al wel weer in Cobalt aangekomen zijn en waarschijnlijk wel gaan denken, dat Abé bij de brand was omgekomen. Waar Karibo dan misschien heen ging kon niemand weten en dan werd ’t bijna onmogelijk hem nog ooit terug te vinden … Als hij weg kon komen met ’n paard … dan had ie misschien nog ’n kans als hij zoo snel mogelijk naar Cobalt terug reed. Wellicht vond hij er Karibo nog. Hij moest ’t toch maar eens wagen. ’t Ergste dat hem overkomen kon, was, door de roovers gesnapt te worden tijdens z’n vlucht, want dan zouden ze wel korte metten met hem maken. Doch wat hinderde dat? ’t Was nog beter dan voor rooversknechtje te spelen.
Op ’n avond kwamen de roovers thuis met belangrijk nieuws. Ze vertelden ’t dadelijk aan hun thuisgebleven kameraad. Er was ’n prijs van duizend goudstukken uitgeloofd voor degene die prins [98]Alphabet terug vond! De roovers hadden wel zin ook ’n poging te doen, die duizend goudstukken machtig te worden en na veel heen en weer gepraat besloten ze er alle vijf op uit te trekken.
„Maar hoe vinden we hem?” vroeg de thuisgebleven roover. „Weten jullie hoe ie er uitziet?”
„Nee,” zei er een, „dat konden ze ons niet vertellen. Maar daar kunnen we wel achter komen.” „Overal gaan er troepen menschen op uit om hem te vinden.” „Geen wonder,” zei de eerste weer. „Duizend goudstukken hè?”
„’t Is geen kleinigheid” zei ’n tweede. „Als we deelen hebben we er tweehonderd de man.”
„Jij praat er over of we ’m al hebben.”
En toen lachten ze allemaal.
„’t Is te probeeren,” zei de hoofdman. „We kunnen toch onderweg nog wel wat anders er bij doen hè?”
Dat vonden de overigen ook. Je kon wel tegelijkertijd op ’n eerlijke manier duizend goudstukken zien te verdienen door naar ’n vermiste prins te zoeken en tevens je roovershandwerk uitoefenen. Dat was geen bezwaar. Ze zouden er dan de volgende morgen vroeg maar op uittrekken alle vijf en de boel maar zoo lang sluiten.
„Mag ik ook mee?” vroeg Abé.
„Jij?” zei de hoofdman, „’k Had heelemaal niet aan jou gedacht … Nee … we kunnen jou er niet bij gebruiken. Je moet maar heengaan. Ik laat je vrij. We hebben je nou niet meer noodig.”
„Heel best,” zei Abé, „maar ’k weet de weg in ’t bosch niet.” [99]
„Die moet je maar zoeken. Welke kant je ook uitgaat, je komt er altijd eenmaal uit … als de wolven je tenminste niet opeten … En ’t zal jou wel ’t zelfde zijn aan welke kant je er uitkomt denk ik.”
„Dat is me niet hetzelfde. Ik wou graag op de weg naar Pomfriet uitkomen. En dan had ik graag een of ander wapen om me te verdedigen als ’t noodig is.”
„Met die gekheid kunnen we ons niet ophouen hoor. Je rukt zoo maar uit. Allo … naar de stal … en verzorg de paarden. Maar doe ’t goed. ’t Is de laatste maal dat je ’t doen mag.”
Abé ging. Doch onder z’n werk stond ie menigmaal in gedachten. Wat was dat vreemd, dat die prins Alphabet nou zoek was. Moeder Guldratsj en de boerenfamilie hadden het immers ook over die prins Alphabet gehad, doch die hadden ’t enkel maar over ’t afhalen ergens uit een of andere stad van ’n prins die zat te wachten tot ie gehaald werd en niet over ’t opzoeken van een die zoek was. Dus nu zwierven er twee keizerlijke prinsen in Huk rond? Of maar een? Was hijzelf misschien prins Alphabet? Abecé dat was ’t alphabet—maar waarom zochten ze niet naar prins Abecé—als hij ’t dan wèl was—en waarom noemden ze hem dan zoo en waarom wist hij niet dat ze hem zoo noemden? Dàt had Karibo hem dan toch wel eens mogen vertellen. Doch niemand had er ooit over gesproken, z’n vader niet, z’n moeder niet en Karibo evenmin. Dat was dus niet zoo. Er moest wel degelijk nog ’n andere prins zijn, naar wie ze zochten. [100]
En toen ging Abé maar weer aan z’n werk en eindelijk kroop hij in ’t hooi om te slapen. Doch de slaap kwam die avond niet gauw. Hij dacht aanhoudend aan die onbekende prins Alphabet en óók over de wijze waarop hij ’t bosch uit moest komen.
De volgende morgen moest ie weer voor de paarden zorgen. Deze keer voor alle vijf, en toen ie daarmee klaar was stopte een van de roovers hem ’n stuk brood in de hand met de boodschap [101]er bij, dat ie kon inrukken. Als ie maar al rechtuit liep, was ie binnen twee uur ’t bosch uit en op de weg naar Pomfriet.
Abé ging zwijgend heen. Hij groette geen mensch en de roovers keken niet eens meer naar hem om. Hij had evengoed ’n bruine kikker kunnen zijn, zooals er wel in ’t bosch leefden. Daar letten de roovers ook niet op.
Ze reden weg om de duizend goudstukken te gaan verdienen, die ze wel nooit zouden te pakken krijgen, want ze reden net de verkeerde kant uit.
Abé luisterde naar ’t geluid van de wegdravende paarden. Hij stond stil en wachtte. ’t Klonk al zachter en zachter … en eindelijk hoorde hij niets meer. Toen keerde Abé weer terug naar ’t roovershuis.
Hij ging nu zelf ook eens roovertje spelen, want hij was van plan in te breken in ’t roovershuis om zich van wapens te voorzien en van andere kleeren en van geld als hij ’t vinden kon. Dat reizen als ’n boerenjongen beviel hem heelemaal niet en zonder wapens ’t bosch door trekken leek hem ook niet plezierig. Maar bovendien had hij ondervonden, dat gewapend zijn hoog noodig was in Huk. Als hij ’n zwaard gehad had, zou die vriendelijke boer niet zoo ongelukkig te pas zijn gekomen, meende hij. Wellicht was de strijd dan anders uitgevallen.
De roovers hadden hun huis sekuur genoeg gesloten. Daar was geen inbreken aan. Maar Abé had ’t heele gebouw goed bestudeerd en hij wist dat er aan de stal ’n plank los zat, die hij zelf nog ’n beetje losser gemaakt had. Daar hadden de roovers geen erg in gehad. En nu was ’t een klein kunstje [102]voor hem om door de stal naar binnen te komen en op z’n gemak de heele boel te doorsnuffelen.
Hij vond al heel gauw iets waar ie zich mee verdedigen kon. ’n Mooi kort zwaard en ’n prachtige dolk. Gestolen goedje natuurlijk, maar dat kon Abé nu niet schelen. Hij nam ’t maar omdat ie niet anders kon. Met de kleeren had ie meer moeite en hij moest zelfs met ’n hamer en ’n breekijzer aan de gang om op de zolder kisten open te breken, waarvan hij dacht, dat ze misschien iets konden bevatten, dat voor hem bruikbaar was. Hij vond genoeg, maar er was weinig bij dat hem paste. En prachtige kleeren waren er, juist geschikt voor [103]’n prins. Hij zocht maar weer verder, er zou onder die hoop goed toch wel iets zijn dat hij gebruiken kon. Na lang zoeken en passen, had hij toch iets gevonden. ’t Zat hem wat ruim, maar ’t ging toch. Of de stukken bij elkaar hoorden kon hem minder schelen. Hij leek toen hij ze aanhad niets meer op ’n boer of ’n landlooper. Dat was ’t voornaamste.
Nu nog wat geld! Dat moesten die roovers toch óók genoeg hebben, dacht ie. Maar dat viel tegen. Ze hadden ’t zeker ergens verstopt. Hij doorzocht alles, doch de buit was erg matig. ’n Paar zilverstukken vond ie in ’n tasch die aan de muur hing. Dat was niet genoeg om er ’n paard voor te koopen en dàt was ie van plan. Nog maar eens van voor af aan zoeken. Hij had de tijd.
’t Gaf niemendal. Er was geen geld in ’t roovershuis.
„Waar niets is verliest de keizer z’n recht,” dacht Abé. „Dan ga ik maar weer zonder geld op reis. Ik zie er tenminste weer knap uit en ik kan van me afslaan. Had ik nu maar ’n paard. En dan zou ’t ’n knappe kerel zijn die ’t weer onder me vandaan kreeg, zooals ’t met m’n goeie schimmel gebeurd is.”
„Weet je wat ik doen kon?” dacht Abé. „Ik neem zoo’n paar van die schaaltjes mee, die in die kist zijn. Misschien is ’t goud en dan kan ik er me toch ’n paard voor koopen. Ik heb nu ’n overkleed met wijde zakken. Daar kunnen ze gemakkelijk in.”
Zoo toegerust verliet hij ’t roovershuis en stapte met ’n blij hart ’t bosch in. Hij nam niet de richting die een der roovers hem ’s morgens gewezen had. Dat vertrouwde hij niet. Maar hij ging de kant op waarheen de roovers gereden waren. Dat was, herinnerde [104]hij zich, ook de weg waarlangs zij hem naar ’t roovershuis gevoerd hadden.
’t Was ’n heerlijke wandeling en hij merkte al gauw dat ie zich voor wolven niet bevreesd behoefde te maken. Ze waren er niet. En hij kwam al heel spoedig op ’n tamelijk breede boschweg. Doch nu wist ie niet meer of hij links of rechts moest. Dat was lastig. Maar Karibo had hem geleerd, dat ie in zoo’n geval altijd maar z’n eerste inval moest volgen en z’n eerste gedachte was geweest: rechts! Dus rechts. ’t Was ’n heele goede inval geweest: na ’n goed uur was ie ’t bosch uit en op ’n landweg. Maar de groote weg naar Pomfriet was ’t niet. Die was breeder dacht ie. Dan maar weer de inval volgen, die hij kreeg toen ie ’t bosch uitkwam! Ja kon ie dat maar. Doch hij had geweifeld. Links of rechts? En nu moest ie dus zelf kiezen. Hij koos maar weer rechts en dat was glad verkeerd, want nog geen kwartier verder aan z’n linker kant liep de groote weg naar Pomfriet. Hij liep wel ’n uur langs deze eenzame weg voort zonder iemand te ontmoeten. Dat viel hem tegen, want hij zou graag geweten hebben waar hij was en waarheen deze weg hem bracht. Er schenen daar in de buurt ook niet veel menschen te wonen, want nergens zag hij ’n huis. ’t Land was heuvelachtig en dus stonden er misschien toch wel huizen achter zoo’n heuvelrug, maar dan kon je ze niet zien van de weg af. Als ’t tegen de avond geweest was, had hij misschien wel eens zoo’n heuvel beklommen om te zien of er geen woning achter stond, doch nu had hij er niet veel zin in. Hij ging maar [105]liever ’n beetje uitrusten in ’t gras, dan kon hij er tegelijk eens over nadenken, wat ie nu eigenlijk verder beginnen zou. Hij had daar net ’n mooi plekje voor en veilig was ’t daar ook. Vlak bij waren struiken. Daar kon hij zich in verstoppen, als per ongeluk de roovers er eens mochten aankomen. Hij dacht wel van niet want die zouden toch niet op zoo’n eenzame landweg naar die prins aan ’t zoeken zijn. Doch je kon ’t nooit weten. En als ze hem vonden, zou er wat voor hem opzitten, want al plunder je andere menschen, dan vindt je ’t toch nog niet goed als je zelf ook eens geplunderd wordt. En Abé had de roovers leelijk geplunderd. Nu hij z’n kleeren eens goed bekeek leken ze hem nog al kostbaar toe, vol gouden versierselen. Misschien was z’n overkleed alleen wel genoeg waard om er ’n paard voor in te ruilen. Dat hoopte hij maar, want ’n paard had ie vooral noodig.
De vijf roovers waren op het oogenblik toen Abé aan hen dacht juist aan de andere kant van het bosch. Daar stond ’n herberg, waar ze heen gereden waren om iets naders omtrent de verloren prins te vernemen. Ze moesten toch weten hoe hij er zoowat uitzag. De herbergier en de roovers waren altijd goede maatjes. Ze kenden elkaar allang. Ook nu ontving hij z’n gasten heel vriendelijk en toen ze al heel gauw over prins Alphabet begonnen kon de herbergier hen genoeg vertellen. Hij wist er precies alles van. Doch toen de herbergier meegedeeld had, wat ie wist, keken de vijf roovers elkaar aan of ze van lotje getikt waren. Dit hadden ze vierentwintig uur vroeger moeten weten! Want [106]’t werd hen opeens duidelijk, dat die prins … ’n jongen met lang zwart haar, als ’n boer gekleed … en die ze prins Alphabet noemden, maar die eigenlijk prins Abecé heette, wel eens dezelfde jongen kon zijn, die bij hen de paarden had moeten verzorgen en die ze die morgen alleen ’t bosch ingezonden hadden.
„Hij heette Abé,” zei er een, „dat kan best ’n afkorting van Abecé geweest zijn.”
„Daar heb je gelijk aan,” zei de hoofdman, „en die jongen leek me ook geen boertje … Maar als ie die prins Alphabet was … dan zou ie ’t wel gezegd hebben dunkt me. Ja … ’n prins zal zich maar zoo door roovers als wij in de stal laten gebruiken! En dan, die jongen had geen cent op zak. Hij had als ’n landlooper bij die boer overnacht … Ik geloof er geen steek van!”
„Maar ik geloof ’t zeker” … kwam ’n tweede. „En ik geloof dat we verstandig deden als we hem weer gingen opzoeken. Ik heb hem vanmorgen de weg gewezen … Als ie die gevolgd heeft en dat zal ie dunkt me wel, dan weet ik precies waar hij op ’t oogenblik is. Laten we er gauw heenrijden … Is ie ’t niet, dan is er nog niets verloren.”
„Je hebt gelijk,” zei de hoofdman. „Vooruit dan maar.” [107]
Waarin hevig naar prins Alphabet gezocht wordt en alvast z’n witte paard teruggevonden wordt.
Karibo, de Pirlapans en de heele lijfwacht doorzochten alle huizen langs de weg naar Pomfriet en vonden niets. Niemand wist iets van ’n jongen in ’n boerenkleeding en met lang haar. Totdat ze in ’t dorp kwamen waar Abé overnacht had. Daar vonden ze ’n huilende boerenvrouw en ’t heele dorp in rep en roer. Karibo vernam, dat de boer wiens vrouw zoo bedroefd was, de vorige dag met z’n twee knechts naar de paardemarkt gereden was, ’s morgens voor dag en dauw en dat ze geen van drieën terug gekeerd waren. Nu was er ’n heele troep dorpelingen op uit om die drie weer op te sporen. Er was ook ’n jongen bij geweest, ’n landlooper, maar daar maalden ze geen van allen om.
„Hoe zag die jongen er uit?” vroeg Karibo aan de vrouw. „Had ie lang zwart haar?
„Ja, lang zwart haar had ie en hij was verder gekleed als ’n boerenjongen.”
„Duizend goudstukken voor degeen die die jongen terugbrengt,” riep Karibo en de oude Pirlapan brulde ’t nog eens heel hard, zoodat al die menschen [108]opeens niet meer aan de boer en z’n knechts dachten maar alleen aan den jongen met lang zwart haar.
Dat was me nog eens de moeite waard hoor! Duizend goudstukken!! Daar kon je gerust je werk voor in de steek laten, want ’t moest toch niet zoo moeielijk zijn die jongen terug te vinden. En er waren er ’n heeleboel die maar dadelijk er op uit trokken, zelfs zonder eerst na te vragen waar ze die jongen brengen moesten, als ze hem gevonden hadden.
Karibo en de Pirlapans begonnen nu ook weer hoop te krijgen dat ze prins Alphabet wel gauw zouden terugvinden. Hij was zes en dertig uren geleden in dat dorp geweest en kon dus nog niet zoo heel ver weg zijn. Ze zouden er maar gauw weer op uit gaan, dan haalden ze hem zeker in. Bovendien hadden de dorpelingen, die de wegen in den omtrek goed kenden ook nog veel kans om hem te vinden en als die hem zagen zouden ze hem wel goed stevig vasthouden, want je hield meteen duizend goudstukken vast. Om die boer en z’n twee knechts gaven Karibo en Pirlapan geen lor. Die waren zeker na de markt in de stad gebleven. Die zouden wel weer boven water komen.
Doch toen de stoet van Karibo en Pirlapan juist vertrekken zou kwamen de dorpelingen terug die de boer waren gaan zoeken en ze brachten de boer mee, maar de man was zoo dood als ’n pier. Van de knechts hadden ze geen spoor ontdekt en van de jongen ook niet.
De dorpelingen waren zeer ontsteld en de arme [109]vrouw jammerde verschrikkelijk. Iedereen hield de twee knechts natuurlijk voor de daders. Karibo en Pirlapan ook. Doch nu begrepen ze heelemaal niet waar Abé kon gebleven zijn. ’t Waarschijnlijkste was, dat ie toen de knechts hun baas aanvielen, maar zoo gauw mogelijk ’n goed heenkomen gezocht had. En dan zou hij wel z’n weg naar Pomfriet hebben voortgezet. Die kant moesten ze dus op.
Ze reden weg en kwamen voorbij de plek waar de roovers de boer en z’n knechts hadden overvallen. Ze hadden niemand uit het dorp bij zich die ’t hen wijzen kon en ze reden er voorbij zonder er op te letten. Anders zouden ze misschien wel gemerkt hebben, dat er aan de rand van dat bosch [110]wat gebeurd was en dat er paarden ’t bosch in gegaan waren. Dat kon iedereen duidelijk zien die er op lette. En dan hadden ze Abé gauw genoeg kunnen vinden. Nu klopten ze maar weer aan alle huizen langs de weg aan en zoo kwam ’t ook dat de roovers van die duizend goudstukken gehoord hadden die als belooning waren uitgeloofd voor hen die den prins terugbracht.
Toen Karibo na twee dagen nog niets ontdekt had, verdeelde Pirlapan z’n troep weer in afdeelingen, want als Abé op de groote weg gebleven was hadden ze hem al lang ingehaald. Ze zouden dus maar weer overal in de omtrek gaan naspeuren. Overal reden nu kleine troepen heen onder aanvoering van ’n Pirlapan en die kwamen telkens menschen tegen die ook op zoek waren naar de prins en de duizend goudstukken.
Eén troep en daarbij was de jongste Pirlapan, die zoo op z’n kop gehad had van Abé, was ’t bosch in gereden waar de roovers huisden. Ze wisten geen weg en daarom waagden ze zich maar niet in ’t kreupelhout. Ze bleven op de paden. Dat vonden ze voldoende, want prins Alphabet zou wel niet voor z’n plezier in ’t kreupelhout gaan wandelen. Daardoor kwam het dat ze op ’n goede dag op vijf minuten afstand ’t roovershuis voorbij reden, zonder er erg in te krijgen, dat er ’n woning zoo dichtbij was, waar degeen die ze zochten ’t stalwerk voor roovers moest verrichten. Zoo reden ze dagen lang door ’t bosch en naar ze meenden hadden ze geen hoekje onbezocht gelaten. En ze kwamen terug bij Karibo en de oude Pirlapan met [111]’t bericht dat prins Alphabet in ’t bosch niet was. Telkens kwam er ’n andere troep terug met dezelfde boodschap: geen prins Alphabet. Als die jongen in de grond verzonken was had hij niet onvindbarer kunnen zijn. Karibo werd er hoe langer hoe wanhopiger onder. Er waren zelfs oogenblikken dat hij de moed heelemaal opgaf. Doch dan kwam de oude Pirlapan hem moed inspreken. Die zei: „Wat! We vinden de prins hoor. Dat is geen jongen, die zoo maar wat overkomt. Daarvoor is hij te flink.”
Maar Karibo geloofde ’t niet wat Pirlapan zei. Hij was bang dat Abé verongelukt was.
Op ’n morgen ontmoetten ze de Pomfrietsche heeren, die op hun gemak weer naar Pomfriet reden, iedere dag ’n klein stukje. Die lachten Karibo en Pirlapan in hun gezicht uit. Ze hielden Karibo nu heelemaal voor ’n bedrieger en Pirlapan voor ’n ouwe gek, die zich door zoo’n slimme gelukzoeker wat liet wijs maken. Ze wilden er haast niet eens naar luisteren toen Karibo hen vertelde, waar de keizerlijke prins ’t laatst was geweest. Ze geloofden er toch niemendal van.
Pirlapan was woedend op die stadsche heeren, die niet mee wilden zoeken naar hun prins. „Als ie later keizer is kruipen ze allemaal om hem heen,” bromde hij. „Maar wat voor hem opofferen, ho maar.”
„Och,” zei Karibo, „je moet ’t hen maar niet kwalijk nemen. Ze gelooven ’t immers niet?”
„Had hen dan die kleeren laten zien,” mopperde Pirlapan.
„Dan hadden ze ’t nòg niet geloofd,” antwoordde [112]Karibo. „Bovendien aan zulke lui heb je toch niemendal. Die loopen je overal maar in de weg.”
„Daar heb je gelijk aan Karibo. Maar wat zullen we nu doen? Waar zullen we zoeken?”
„Ik weet ’t niet Pirlapan …,” zei Karibo moedeloos. „Ik weet niets meer. Als er geen wonder gebeurt krijgen we onze prins nooit terug.”
Pirlapan gaf de moed niet op. Al moet ik tien jaar zoeken door heel het land Huk dan doe ik ’t, maar terugvinden zal ik de prins, zei hij. Er zal weer ’n keizer over Huk regeeren, die er recht op heeft of ik heet geen Pirlapan.
Dat was heel pleizierig te hooren voor Karibo, maar ’t hielp zoo weinig. ’t Is lastig om ’n speld in ’n hooiberg op te zoeken, maar ’n prins terugvinden die geen mensch kende, scheen nog moeilijker.
Er werd zoo langzamerhand door iedereen naar Abé gezocht, want de menschen vertelden ’t aan elkaar, dat er duizend goudstukken als belooning waren uitgeloofd voor ’t terugbrengen van den verloren prins en daarom gingen er steeds meer op uit. Sommigen gingen op hun eentje. Die wilden de duizend goudstukken alleen verdienen. Maar anderen meenden dat ze gemakkelijker hun doel konden bereiken als ze met elkaar gingen. Dan moesten ze wel deelen, doch de winst zou nog groot genoeg zijn. En door deze prinsenzoekers werden allerlei jongens opgepakt. Telkens kwamen ze met zoo’n jongen, die naar zij meenden, beantwoordde aan de beschrijving, die ze er van gehoord hadden, bij Karibo en Pirlapan aan. Iedere jongen die donker haar had en in de laatste tijd niet geknipt was stond [113]er aan bloot opgepakt te worden en al schreeuwde hij nog zoo hard dat ie geen prins was, ’t hielp gewoonlijk geen steek. Mee moest ie.
Alleen de roovers pakten geen jongens op. Die wisten wel wie ze hebben moesten. En ze zochten ijverig de heele omtrek af, ’t bosch hadden ze al doorsnuffeld van noord naar zuid en van oost naar west. Daar was ie niet. Maar de roovers wisten nog meer, wat ze ook zorgvuldig voor zich hielden. Ze waren thuis geweest en toen hadden ze al gauw gemerkt, wat Abé uitgevoerd had. Op zolder vonden ze z’n armelijke plunje en toen ze in hun kisten keken, want ze begrepen wel wat die jongen gedaan had, misten ze kostbare kleedingstukken, die ze eenige tijd geleden gestolen hadden bij de burgemeester van Lumkiping, ’n provinciestad aan de andere kant van ’t bosch gelegen, aan de Lum, de [114]grootste rivier van Huk, waaraan ook Pomfriet lag. Langs deze rivier, liep ook ’n breede weg naar Pomfriet, maar die was zeer lang door de groote bochten die de rivier maakte. De menschen die te paard naar Pomfriet reisden, maakten liever gebruik van de weg, die Karibo ook genomen had, en waar langs ze nu aan ’t zoeken waren. De landweg waarop Abé terecht gekomen was, toen hij uit ’t bosch kwam was de verbinding tusschen die twee groote wegen.
De roovers hadden dus maar te zoeken naar iemand die de beste kleeren van de burgemeester van Lumkiping droeg, en daar zouden de overige prinsenzoekers nu wel juist niet naar kijken. Die zochten ’n boerenjongen. Zelfs de soldaten van de lijfwacht, zouden nu weinig kans hebben meenden de roovers, en de duizend goudstukken zouden dus waarschijnlijk wel in hun zakken terecht komen. En ’t leek wel, dat ze ’t bij ’t rechte eind hadden, want toen ze ’t heele bosch hadden doorzocht, iedere roover was ’n andere richting uitgegaan, kwamen ze weer in ’t roovershuis bij elkaar en daarna gingen ze gezamenlijk dezelfde weg op die Abé genomen had. Dat was per geluk en zoo kwamen ze op de weg naar Lumkiping waar Abé de vorige dag was geweest. En nu ondervroegen ze iedereen die aan die weg woonde of ze niet iemand gezien hadden die gekleed was in ’n deftig donkerrood gewaad met goud geborduurd, en die ’n roode muts droeg, van fluweel met twee opstaande veeren … ’t Duurde niet heel lang of ze wisten genoeg. Maar dat was toch niet erg naar hun zin. [115]Die jongen was regelrecht op weg naar Lumkiping en als ie die stad bereikte, was ’t wel vast, dat ie opgepakt werd, want iedereen wist daar van de diefstal bij de burgemeester en iedereen kende ook dat mooie kleed, dat de burgemeester enkel maar droeg bij heel plechtige gelegenheden. Nu was ’t gelukkig dat die jongen te voet ging. Hij kon dus nog onmogelijk Lumkiping bereikt hebben. Als zij hun paarden lieten rennen zoo hard ze maar konden, hadden ze nog ’n kansje de prins en de duizend goudstukken te vangen. En dat deden ze dus ook.
Terwijl de roovers zoo snel ze maar konden achter Abé aanrenden stapten de paarden van Karibo en de oude Pirlapan op de weg naar Pomfriet langzaam naast elkander voort. De jonge Pirlapans en de soldaten waren er weer op uit naar alle kanten, en de twee aanvoerders hadden afgesproken dat ze hen in ’t volgende dorp wel zouden wachten. Ze moesten nu hun tochten maar eens wat verder uitstrekken. Ze moesten maar acht dagen lang zoeken wat ze konden … als ze de prins dan nog niet gevonden hadden konden ze terugkeeren. Dan zouden er weer andere maatregelen genomen worden, want dan stond ’t wel vast dat Abé niet meer daar in de buurt was … „als ie nog leefde”… voegde Karibo er zuchtend bij.
Zwijgend reden ze naast elkander voort. Ook de oude Pirlapan was die morgen minder hoopvol gestemd dan anders. Hij vond ’t ook ’n beetje vreemd, dat je met ’n paar honderd man, zoo heelemaal niets te weten kon komen. Hij rekende al die Hukkers [116]die ’t om de goudstukken te doen was maar niet eens mee. Menschen waar je heelemaal niet naar zocht kwam je iedere keer tegen en van zoo’n jongen zag je letterlijk niets … behalve dan z’n kleeren die ze bij de oude heks in beslag genomen hadden. Met gebogen hoofd zaten ze op hun paarden en merkten niet eens op, dat er iemand aan kwam draven op ’n groot paard. Eerst toen de man vlak bij was en hen voorbij reed keken ze op. Maar dat was dan ook ’n verrassing voor Karibo en voor Pirlapan. Die man die hen voorbij draafde bereed het witte paard van Abé! Karibo zou het uit duizenden herkend hebben en Pirlapan zag ’t onmiddellijk aan ’t tuig. ’t Zelfde zadel had ’t nog … en de roode toom … ’t zag er alleen maar ’n beetje verslonsd uit … en ’t paard was er ook niet beter op geworden. Zelfs Karibo’s paard had z’n oude kameraad herkend, waar ie zoo lang naast geloopen had … en die z’n slaapkameraad geweest was in de stal vele jaren lang. ’t Had blij gehinnikt. Maar de witte had geen antwoord gegeven.
„Zijn paard!” riepen ze bijna tegelijk en zonder er verder over te praten dwongen ze met ’n ruk aan de toom hun paarden om te keeren en ze sprongen de ruiter achterna. Die keek even om en merkte al dadelijk dat die twee wat in de zin hadden en hij vond ’t maar beter te maken dat ie weg kwam. Hij voelde z’n geweten niet erg zuiver, want ’t was dezelfde kerel, die Abé ’t paard ontstolen had. Eerst was ie maar landlooper geweest, doch nu hij ’n paard had, was hij ’t vak van struikroover gaan uitoefenen, die eenzame reizigers op de weg aanhield om hen [117]te berooven. Het witte paard had zeker in de laatste tijd bij z’n nieuwe eigenaar niet veel rust gehad en zeker geen beste verzorging, zooals ’t gewend was en daarom kon ’t niet meer zoo snel voortkomen als vroeger. Pirlapan en Karibo bereden paarden, die goed op kracht waren en ofschoon de arme witte ongenadig slaag kreeg, wonnen de vervolgers met iedere minuut. Pirlapan had z’n speer reeds opgeheven om de struikroover even van z’n paard af te helpen. Dat was voor hem ’n klein kunstje, hij wierp sekuur, en de bandiet zou wel niet lang meer geleefd hebben, als Karibo hem niet toegeroepen had niet te werpen. Ze kregen de vent toch wel. Pirlapan was ’t eerst naast hem en ofschoon de roover poogde Pirlapan met ’n scherpe lange dolk te raken, hielp hem dat niemendal, want Pirlapan die vechten kon als de beste, gaf de kerel ’n tik met ’t hout van z’n speer, die hem hals over kop uit het zadel wierp. Ondertusschen had Karibo de witte bij de teugel gegrepen.
De struikroover meende nog ’n kansje te hebben om weg te komen. Hij trachtte tusschen de beenen der paarden door te sluipen om in de struiken langs de weg te vluchten, maar Pirlapan moest daar niets van hebben. Vlug sprong hij van z’n paard en had in ’n wip de kerel bij z’n kraag. Uit Pirlapan z’n knuisten te komen was ’n kunstje, dat de bandiet niet geleerd had. Dat merkte hij al heel gauw en toen gaf hij ’t maar op. Karibo was nu ook van ’t paard gekomen en begon de man te ondervragen.
„Hoe kom je aan dat paard?”
Geen antwoord. [118]
„Wacht even,” zei Pirlapan, „ik zal hem ’n beetje op dreef helpen. Hij is zeker stom van de schrik.”
Hij nam z’n speer en nu kreeg de roover met ’t dikke hout zoo’n ellendig pak ransel, dat de vent begon te schreeuwen als ’n jong varken.
„Zie zoo,” zei Pirlapan, „vertel nou maar op. Nou weet je ’t wel.”
„Ik heb ’t gekocht …”
„Daar zie je wel naar uit,” zei Pirlapan en weer hief hij de speer op … „Zeg op … of ik sla je in gruzelementen … heb je dat paard van ’n kleine jongen gestolen, die je er ’n eindje op wou laten rijden? Geef antwoord, gauw …” En weer kreeg hij zoo’n tik.
„Au!” schreeuwde de bandiet …
„Heb je ’t gestolen?…” [119]
„Ja …”
„Heb je die jongen ’n klap met ’n knuppel gegeven?”
„Ja …”
„Jij gemeene schooier …” zei Pirlapan, „dat kost je je leven. Want je heb de keizer van Huk z’n paard gestolen …”
De man keek benauwd naar Pirlapan. Hij was bang voor nog meer klappen … Maar wat ie hem daar vertelde van de keizer van Huk, dat begreep hij niet. Hij had er ook wel van gehoord, dat er naar prins Alphabet gezocht werd … Hij was er zelf ook mee bezig, toen die twee hem te pakken kregen … maar dat ie ’n paard gestolen had van de keizer van Huk, daar wist ie niemendal van.
„Ik heb de keizer z’n paard niet gestolen,” zei hij.
„Dat heb je wel …” bulderde Pirlapan … „Dàt is de keizer z’n paard!” en hij wees op de hijgende witte.
Nu was de roover de kluts heelemaal kwijt.
„We zullen hem maar meenemen,” zei Karibo. „Laat ’m maar weer opstijgen.”
„Hij?… Opstijgen?… Niet zoolang ik Pirlapan heet. Zoo’n gemeene lafaard komt niet op ’t paard van prins Alphabet. Aan de staart van ’t beest zal ik hem binden. Dan mag ie meedraven.”
Karibo zag wel dat er niets aan te doen was en hij liet dus Pirlapan z’n gang maar gaan. Die haalde ’n riem uit z’n zadeltasch en daarmee bond ie de roover stevig aan de staart van Abé’s paard. [120]Karibo nam het bij de teugel en nu ging ’t op ’n drafje vooruit. De kerel moest mee draven, zooals Pirlapan gezegd had. Hijzelf reed naast hem. Toen de schurk niet meer kon, hij viel om van moeheid, reed Karibo stapvoets, doch Pirlapan riep al heel gauw: „We schieten niet op. Vooruit, hij kan nou wel weer ’n eindje draven.”
De roover had ’t nog nooit van z’n leven zoo slecht gehad. Dat was heel wat anders dan duizend goudstukken verdienen, door ’n prins op te zoeken. Boontje kwam om z’n loontje.
Toen ze in ’t dorp aankwamen, waar ze op de andere Pirlapans en de soldaten wachten zouden, brachten ze de roover eerst bij de veldwachter en Pirlapan gaf deze de raad heel goed op de gevangene te passen, want als ie hem liet ontsnappen zou ’t er slecht voor de veldwachter uitzien. Die bekeek z’n gevangene eens en zei: „Nou heel hard zal ie wel niet weg loopen, want de kerel is meer dood dan levend.” Maar Pirlapan antwoordde: „Je bindt hem stevig ergens aan vast hoor. Hij leeft gauw genoeg weer op, en hij màg niet ontsnappen. Wat ie gedaan heeft is zóó gemeen, dat ie er de zwaarste straf voor verdient.”
„Dan ben ik liever niet in zijn plaats,” zei de veldwachter. „We zijn hier in Huk niet erg zachtzinnig met booswichten.”
„Maar goed ook,” bromde Pirlapan. „Sluit ’m nou maar op.” En toen ze samen wegreden zei hij tegen Karibo: „’t Lijkt er veel op dat we Abé bij stukjes en beetjes terug krijgen.”
„Hoe zoo Pirlapan?” [121]
„Wel, eerst kregen we z’n kleeren en nou hebben we z’n paard.”
„Ja, ja,” zuchtte Karibo … „als we de rest ook maar niet bij stukjes en beetjes in handen krijgen.”
„Kom, kom,” antwoordde Pirlapan. „’t Zal nog wel terecht komen. Ik wed dat we hem vandaag of morgen op de een of andere wonderlijke manier onverwacht ontmoeten, zooals we vandaag z’n paard zijn tegen gekomen.” [122]
Waarin prins Alphabet prachtig gekleed in Lumkiping aankomt doch al spoedig in z’n hemd zit, en Karibo en Pirlapan door de rooverhoofdman er achter komen waar hij is, maar hem toch niet vinden.
Als de oude Pirlapan er werkelijk op gerekend had dat die wonderlijke ontmoeting spoedig zou plaats hebben, dan had ie ’t leelijk mis, want op dat oogenblik zat Abé heel veilig in de gevangenis te Lumkiping. Wat de roovers gevreesd hadden was gebeurd.
Abé had de heele middag geloopen en was tegen de avond doodmoe bij ’n boerewoning aangekomen. Aankloppen hoefde hij niet, want toen hij voor de deur stond kwamen de boer en z’n vrouw en al de kinderen te voorschijn en terwijl de kinderen met open monden stonden te kijken bogen de man en de vrouw als korenhalmen in de wind.
„Edele heer,” zei de boer, wees welkom in mijn nederige woning, en de vrouw greep opeens al de kinderen met d’r groote handen als of ze ’n bos hout te pakken had en duwde ze in de stal waar ze alle vier afgrijselijk begonnen te schreeuwen. Abé ging binnen en terwijl hij op ’n bank bij de haard ging zitten zei hij tegen de boer: [123]
„Goeie vrind, ik zou graag vannacht gebruik maken van je gastvrijheid, ’n plaatsje in je stal is me voldoende.”
De vrouw nam dadelijk ’t woord:
„Edele heer, in de stal zullen wij slapen vannacht en ons bed is voor u.”
„Nee, nee …,” zei Abé lachend, want hij vond ’t hooi frisscher, „dat wil ik niet. Maar ga toch zitten.”
Doch dat deden ze geen van beiden. De boer bleef staan en de vrouw begon de tafel op te ruimen, die er nog al slordig uitzag.
Waarvoor zien die menschen me toch aan? dacht Abé. Ik zou wel eens willen weten wie z’n kleeren ik aan heb. [124]
Want ’t was duidelijk dat de boeremenschen hem beoordeelden naar z’n kleeren met al dat goud er op en die glinsterende steenen. Abé had niet veel verstand van kostbaarheden en hij wist dus niet of z’n kleeding veel of weinig waard was. Dat de roovers ’t gestolen hadden was misschien wel ’n bewijs voor de kostbaarheid. Als die boer nu maar niet zoo’n armoedige vent geweest was, had Abé wellicht voor zoo’n kleedingstuk een paard kunnen inruilen, maar die boer had waarschijnlijk niet eens ’n paard. Hij kon ’t echter eens vragen.
„Is er hier in de buurt misschien ’n paard te koop?”
„’n Paard edele heer?…. Nee …. ik heb er geen …. Maar ’n uur verderop naar Lumkiping woont ’n boer die er wel een te koop zal hebben. ’k Wil er morgen vroeg wel even heen loopen. Is de edele heer z’n paard wat overkomen.”
Nu moest Abé weer wat verzinnen. Hij kon toch aan die boer niet van voren af aan gaan vertellen wat hem wedervaren was en daarom zei hij maar:
„’n Ongeluk … ’t Was niet meer te gebruiken. Hoe ver ben ik hier nog van Lumkiping?”
„Nou te voet is ’t nog wel ’n halve dag, edele heer.”
„Dat valt nog al mee … Dan ga ik morgen vroeg er maar te voet heen.”
De vrouw had nu eten klaar gezet, brood en geitemelk, en Abé at er van als ’n wolf. Toen hij verzadigd was, vroeg hij den boer hem ’n plaatsje te wijzen waar hij slapen kon. Omdat hij toch niet in de boer z’n bed wou, spreidde de man versch stroo in de stal waar de geiten stonden, en Abé lag vijf minuten later heerlijk in ’t stroo met aan [125]iederen kant twee geiten, die hun halzen uitrekten om te knabbelen aan z’n bed. Telkens kreeg er een ’n stroospriet te pakken en trok die met ’n ruk van z’n kop naar zich toe. Maar Abé merkte er niemendal van. De geiten hadden z’n heele leger onder hem uit kunnen plukken, zonder dat ie er wakker van geworden was.
Toch was hij de volgenden morgen vroeg bij de hand. Hij waschte zich aan de bron achter ’t huis en moest z’n gezicht in de zon laten drogen. Z’n handen schudde hij maar zoo’n beetje droog. Want die boerenmenschen hielden er geen handdoeken op na en Abé had niet eens ’n zakdoek al had ie dan ook ’t beste pak van de burgemeester van Lumkiping aan. Was ’t ’n gewoon linnen kiel geweest, dan had hij daaraan z’n gezicht wel ’n beetje kunnen afwrijven, maar aan ’n zijden tabberd vol goud borduursel gaat ’t al heel moeielijk. Abé begon te ondervinden dat je erg veel last kan hebben van ’n kostbaar gewaad waar ’t goud dik op zit. Later op de dag werd ’t nog veel erger. Hij had de boerenmenschen bedankt en omdat hij wel zag dat ze ’t noodig hadden bood hij hen de weinige zilverstukken aan, die hij gevonden had in de tasch van de roover, doch de man weigerde. Dat was geen gebruik in Huk, zei hij, tenminste niet op ’t land. In de stad was ’t misschien anders. Hij was al genoeg beloond, doordat zoo’n deftig heerschap onder zijn dak had willen verblijven.
’t Deftige heerschap was er in z’n hart toch maar blij om, want hij bezat verder geen cent en hij moest toch eten. In Lumkiping zou hij trachten z’n [126]mooie pakje te verkoopen. En dan was hij er boven op. Dan ging het in galop, al wat ’t beest loopen kon, naar Pomfriet.
Toen hij de stad Lumkiping naderde werd de weg voller. Er gingen menschen naar de stad en er kwamen er vandaan. Maar allen keken hem met verbazing aan. Sommigen groetten heel beleefd. Anderen zetten alleen maar groote oogen op en weer anderen gingen achter hem aanloopen. Dat was lastig. Abé keek nu en dan eens om. Jawel ze liepen met hem mee, dat was duidelijk genoeg.
Abé dacht dat ’t in de stad wel beter zou worden. Daar waren zooveel menschen en die zouden wel geen tijd hebben om op hem te letten al zag hij er ’n beetje al te mooi uit. Hij vond ’t nu jammer dat ie altijd in ’n vreemd land gewoond had en niet eens wist welke kleederdrachten er in zijn eigen land gedragen werden. Dat z’n pakje lang niet alledaagsch was, dat wist ie wel. Als ie ’t nog niet geweten had, dan was ie er nu zeker wel achter gekomen. Want niet één Lumkipinger zag er uit zooals hij.
In de stad werd ’t hoe langer hoe erger, en nu begon Abé te denken dat ’t kwam omdat ’t pak hem wat ruim en lang was. De schoenen waren ook al ’n beetje te groot en de muts zakte hem telkens wat over z’n ooren. Of was ’t misschien ’t zwaard met de prachtige schede vol glinsterend goud en allerlei mooie figuren en ornamenten bewerkt en bezet met steenen in rood en blauw en geel en groen? Hij werd er verlegen mee. En nu begonnen de menschen nog op te dringen ook. Zoo nu en dan [127]zat hij al aardig in de knel. Hij zou maar gauw naar binnen stappen zoodra hij ’n winkel zag, waar zoo iets verkocht werd als hij droeg. Daar zou hij ’t dan wel kwijt kunnen.
… Doch ’t kwam zoover niet. Plotseling stond er ’n reusachtige politieman voor hem. In Lumkiping hadden ze alleen maar heel groote en sterke dienders. En die lei z’n groote hand op Abé’s rechter schouder en zei: „Ga jij maar eens gauw met me mee.”
„Nee”… zei Abé … „dat doe ik liever niet. Jaag jij die menschen alleen maar ’n beetje weg en wijs me dan ’n winkel waar ik andere kleeren kan koopen.” [128]
„Dat zou je wel willen …” zei de agent. „Vooruit, geen praatjes …”
„Maar waarom moet ik met je mee?”
„Wat is er hier aan de hand?” vroeg ’n tweede politiereus. Doch toen hij Abé zag, gingen zijn oogen heel wijd open en hij zei: „Hé … Da’s ’n bof.”
„Hou jij de menschen wat op ’n afstand,” zei nummer een. „Ik zal met hem wel klaar komen …”
„Op zij menschen …” riep de tweede … „Doorloopen.”
Nu werd ’t een heele optocht en Abé hoorde de menschen achter zich tegen elkaar roepen, dat er ’n dief gepakt was en hij zag voor de vensters van de huizen nieuwsgierige gezichten …
De twee politiemannen brachten hem naar ’n groot gebouw … en daar werd hij in ’n hok gestopt met ’n klein tralieraampje hoog in de muur.
Abé ging op ’n bank zitten … Hij hoorde de sleutel in ’t slot omdraaien en toen rook hij ook dat ’t erg benauwd was in z’n gevangenis. Hij huilde niet gauw, maar nu had hij ’t toch wel kunnen doen, dat ze hem voor ’n dief van die mooie kleeren hielden, dat was zeker. En nu werd ’t hem op eens duidelijk, dat ie ze toch ook eigenlijk gestolen had. Hij schrok er van. Als ze hem nu vroegen hoe hij er aan kwam, dan kon hij enkel maar zeggen dat ie ze weggenomen had. Doch toen werd ie weer ’n beetje vroolijker want hij zou er maar verder alles bij vertellen, waar hij ze genomen had en waarom … Alleen kon hij alweer niet vertellen wie hij eigenlijk was … want dat had Karibo hem verboden … [129]
Hij had tijd genoeg om na te denken. ’t Werd vervelend in dat kleine hok. Wanneer zouden ze hem nu eindelijk er eens uitlaten. Hij meende dat ie er al uren in gezeten had. Ze zouden hem toch niet zonder eten of drinken laten? En ze zouden toch wel wat van hem willen vernemen. Dat hoorde toch zoo. Als ze je maar zoo van de straat oppakten en achter de tralies stopten, dan dienden ze je toch wel te zeggen waarom dat was. Wat zouden ze rare gezichten trekken, als hij eens ging vertellen, dat ie de zoon was van keizer Napo … Dan zouden ze misschien allemaal op hun knieën vallen en hem om vergiffenis smeeken. Die twee groote dienders voorop. Waarom zou hij ’t ook eigenlijk niet vertellen? Maar zouden ze hem gelooven? Hij kon ’t heelemaal niet bewijzen. Dat kon alleen Karibo en die was ergens anders … Maar waar? Hè, kwam er nu maar eens iemand.
Sleutels rammelden … ’t slot knarste … de deur ging open.
„Trek uit dat goed,” klonk het barsch.
„Mijn kleeren uittrekken?”
„Jouw kleeren? Wat ’n brutale aap … Trek uit … gauw …”
„Maar dan heb ik niets anders aan dan m’n hemd.”
„Kan me niet schelen … Trek uit.”
Abé deed ’t. En toen zat de keizer van Huk, prins Alphabet, naar wie iedereen zocht, in z’n hemd achter de tralies.
Want de barsche kerel was met de heele glinsterende rommel weggegaan en had de deur dicht getrokken, en natuurlijk weer stevig op slot gedraaid. [130]Abé hoorde ook nog dat er grendels voor geschoven werden.
Hij kreeg ’t koud. ’t Was kil in ’t hok hoor. Abé zat te bibberen op z’n bank.
’n Heele tijd later kwam de vriendelijke man weer terug.
„Kom mee!”
„’k Heb geen kleeren.”
„Doet er niet toe. Kom mee.”
Abé vond, dat ze in Lumkiping raar met de menschen omsprongen. Hij had er nog nooit van gehoord, dat je in je hemd ergens anders naar toe moest dan naar je bed. Maar hier scheen ’t toch zoo te zijn. En daar tegenstribbelen wel niet helpen zou, want die bullebak van ’n vent stak al z’n eene hand uit om de gevangene dan maar met geweld mee te nemen, stond de keizerlijke prins van Huk van z’n bank op. Nu moest hij ’n gang door en nog een en nog een … totdat de man met de sleutelbos commandeerde: „Halt!” Hij stond weer juist voor ’n deur. Deze deed de sleutelman open en hij duwde Abé voor zich uit de kamer in.
Daar lagen op ’n tafel de kleeren die Abé van de roovers geleend had en ’n paar heeren bekeken aandachtig het mooie zwaard. ’n Derde zat deftig in ’n ruime zetel die wel wat op ’n troon leek. Dat was de burgemeester van Lumkiping. ’n Vierde zat aan de tafel te schrijven. Dat was zeker de secretaris.
Voor de tafel moest Abé blijven staan en de man met de sleutelbos legde z’n zware breede, dikke, harige hand op Abé’s schouder en zei: „Burgemeester, hier was-t-ie.” [131]
De secretaris keek op sprak zacht en vinnig:
„Wàs-t-ie? Je bedoelt: hier ìs-t-ie, hè?”
De sleutelman keek norsch naar de nijdige secretaris maar zei niemendal terug.
Toen begon de burgemeester—de twee heeren waren net gaan zitten—opeens te vragen:
„Wie ben jij jongen? Hoe heet je? Waar kom je vandaan? Bij welke dievenbende hoor je? Waarom …”
„Burgemeester,” zei de secretaris zacht, „dat kan ik niet allemaal tegelijk opschrijven en de aangeklaagde kan ’t ook niet allemaal tegelijk beantwoorden.”
„O, doe ik ’t weer niet goed?” bromde de burgemeester. „Vraag jij ’t ’m dan!”
„Hoe heet je?” vroeg nu de secretaris bijna fluisterend.
„Ik heet Abé.”
„Hoe nog meer?”
„Niets meer.”
„Weet je ’t zeker?”
Dat was me ook ’n vraag! Wat moest ie daar nou op antwoorden. Hij heette eigenlijk Abecé, maar iedereen noemde hem Abé. Hij hield z’n mond dus maar.
„Hoe kwam je aan die kleeren?”
„Van de roovers!”
„Net zooals ik dacht” riep de burgemeester.
Doch de secretaris lette daar heelemaal niet op. Hij vroeg kalm verder:
„Welke roovers?”
„Uit ’t bosch.”
„Hoe heeten ze?” [132]
„Weet ik niet.”
„Dat zal je wel liegen,” riep de burgemeester, doch toen de secretaris hem even aankeek liet hij er gauw op volgen: „Ga verder secretaris.”
„Is dat de waarheid?”
„Ja.”
„Hoe lang ben je al roover?”
„Ik ben heelemaal geen roover.”
En zoo vroeg de secretaris maar voort. Abé vertelde hoe hij bij de roovers gekomen was, wat hij er doen moest, waarom hij die kleeren meegenomen had, wat ie er mee dacht te doen. De secretaris vroeg ten slotte hoe de kleeren er uitzagen die hij aan had toen hij bij de roovers kwam. De burgemeester en de twee andere heeren luisterden al lang niet meer. Alles wat die secretaris vroeg en wat Abé antwoordde werd tegelijk opgeschreven en dat zou later wel door de rechter worden uitgezocht. De burgemeester was alleen maar blij dat ie z’n mooie pak terug had, de rest kon hem eigenlijk niemendal schelen.—Doch de secretaris was ’n slimmerd. Die begon te vermoeden dat die jongen Abé wel eens de gezochte prins kon zijn … maar hij vroeg er Abé niet naar. Dat wou hij maar liever eens doen onder vier oogen. Die duizend goudstukken verdiende hij liever alleen. Hij gaf de half slapende cipier last de gevangene weer naar ’t hok te brengen. Maar hij besloot die jongen diezelfde avond ’n goed pak kleeren te bezorgen en te maken dat ie goed te eten kreeg. Als ’t die verloren prins eens was, zou hem dat zeker geen windeieren leggen. Duizend goudstukken om te beginnen en dan [133]nog de dankbaarheid van de keizer van Huk. Dat was ook wat waard! Als die burgemeester maar weg was zou hij die jongen wel eens nauwkeurig gaan uitvragen.
Abé liet ’t hoofd hangen. Weer naar dat kille hok. Maar de man met de sleutels gaf hem ’n duwtje en vijf minuten later zat ie alweer achter slot en grendel.
’t Zag er niet mooi uit voor Abé en ’t zou voor hem heel wat prettiger geweest zijn als de roovers hem die morgen op de weg naar Lumkiping hadden kunnen inhalen. Nu waren ze net te laat gekomen en ze hadden juist nog kunnen zien hoe de twee politiereuzen Abé wegbrachten. Dit was ’n leelijke tegenvaller voor hen. Natuurlijk zou die jongen alles vertellen wat ie wist en dan waren er binnen ’n paar dagen ’n heele vracht politiemannen op weg naar het roovershuis. Ze moesten dus gauw terug om hun gestolen goed in veiligheid te gaan brengen. Dat wilden ze niet missen en dan wilden ze toch nog probeeren om de duizend goudstukken machtig te worden. De hoofdman was ’n sluwe baas. Die had gauw ’n plannetje verzonnen, dat veel kans van slagen had, zooals hij meende. Hij ging met z’n mannen naar huis en hij zelf reed zoo snel hij kon met de kleeren die Abé in ’t rooverhuis had achtergelaten, in ’n doek geknoopt naar ’t dorp waar Karibo en de oude Pirlapan zich ophielden. Daar kwam hij midden in de nacht aan. Hij vond ’t nu beter maar te wachten tot de morgen met de uitvoering van z’n plan. De prins zat goed opgeborgen. Die liep niet weg. Maar ’t was nog heel vroeg toen hij al [134]aanklopte aan de woning waar Karibo en Pirlapan verblijf hielden.
Die twee waren ook al op en reeds weer bezig nieuwe plannen te bespreken. Hoeveel ze er al verzonnen hadden wisten ze zelf niet meer. Doch telkens begonnen ze weer op nieuw. En nu kwam me daar opeens iemand, die hen stond te vertellen, als of ’t ’n heel gewone zaak was, dat ie misschien wel wist waar de prins te vinden was … en als bewijs bracht hij de kleeren mee, die Abé gedragen had. Ze bekeken de kleedingstukken. Die kwamen wel overeen met wat moeder Guldratsj en de boerenvrouw, bij wie hij die nacht voor de overval der roovers in huis geweest waren, er van verteld hadden. Maar zelf hadden ze die dingen nooit gezien. Toen vroeg Karibo opeens:
„Maar wat heeft de prins dan nu aan?”
Dat wist de roover niet … „vermoedelijk de kleeren van de burgemeester van Lumkiping.”
„Begrijp jij er wat van Pirlapan?” vroeg Karibo.
„Geen steek,” antwoordde deze. Laat die vent naar de maan loopen met z’n smoesjes. „Die duizend goudstukken zijn hem in z’n hoofd geslagen.”
De roover liet zich echter niet maar zoo wegsturen. Hij had veel te graag die hoop goud. Daarom zei hij, dat als de heeren hem de duizend goudstukken wilden beloven, maar zwart op wit, hij moest er ’n bewijs van hebben, onderteekend door Karibo en Pirlapan.., en als ze daar dan ook tevens in wilden zetten, dat noch hem noch z’n kameraden later iets kwaads zou geschieden, dan wilde hij wel alles vertellen wat hij wist. Ze zouden er geen spijt van hebben. [135]
„Dat kunnen we licht probeeren,” zei Karibo tegen Pirlapan, en toen tegen de roover: „Het zal gebeuren zooals je verlangt, doch onder één voorwaarde. De duizend goudstukken krijg je, als ’t werkelijk blijkt, dat je ons ’t verblijf van de prins wijst. Vertel nu maar op.”
„Eerst ’t papier,” zei de roover.
Pirlapan werd al weer woedend. Karibo suste hem en begon vlug de verklaring te schrijven, zooals de roover verlangde. Karibo moest ’t hem nog eens voorlezen toen ’t klaar was, want de roover kon zelf niet lezen, en daarna stak deze ’t kostbare papiertje in z’n gordel.
„Kerel begin nou …” bulderde Pirlapan ongeduldig. „Je doet alsof we heel geen haast hebben …”
De roover lachte eens. Die was nu heel op z’n gemak. Maar toen vertelde hij van a tot z hoe ze de boer overvallen en de paarden meegenomen hadden tegelijk met Abé, dat die acht dagen bij hen stalknecht geweest was, en hoe ze hem hadden weggestuurd ’t bosch in, toen ze met hun allen op zoek gingen naar prins Alphabet. Dat ze later begrepen hadden wie hij was en ontdekt hadden dat hij de kleeren van de burgemeester van Lumkiping had aangetrokken, die zij gestolen hadden.
Pirlapan lachte luidkeels toen de roover dat vertelde, maar bij ’t vernemen, dat Abé door de dienders in Lumkiping was opgepakt en nu in de gevangenis zat, keek hij opeens weer ernstig.
„We moeten geen tijd verliezen,” zei hij. „We rijden er dadelijk heen. Jij gaat mee brave ziel, (dit was aan ’t adres van de rooverhoofdman) en als [136]’t blijkt dat je ons wat hebt wijs gemaakt, dan kan je dadelijk je testament maken.”
De roover had er niets op tegen. Met dat briefje bij zich voelde hij zich zoo veilig alsof hij al z’n leven de braafste man uit heel Huk geweest was.
’n Kwartier later galoppeerden de drie mannen het dorp uit. Ze spaarden hun dieren niet en ze hielden alleen maar op om zelf wat te eten en de paarden te voeren, te drenken en wat te laten uitblazen. Doch dan ging ’t weer zoo snel mogelijk voorwaarts. Gelukkig waren ze alle drie taaie kerels en de paarden sterk en vlug. Maar toch waren ze alle zes doodop toen ze Lumkiping tegen de avond bereikten. De wandelaars in de straten sprongen verschrikt op zij voor de woeste ruiters en de reuzen van politieagenten staken vergeefs hun groote handen op om de ruiters tot wat minder gevaarlijke spoed aan te manen. Doch ze keken geen van drieën naar die waarschuwende handen, maar holden met luid hoefgeklepper over de keien regelrecht naar ’t raadhuis, waar volgens de rooverhoofdman prins Alphabet gevangen zat.
De roover moest bij de hijgende paarden blijven maar Karibo en Pirlapan waren zoo van hun paarden de trappen op gesprongen en liepen de schildwacht onderste boven, die op die trap voor de open deur op post stond. Die man was meteen de portier.
„Hé, stommeling,” bulderde Pirlapan, „sta de menschen niet in de weg. Waar is de burgemeester?”
De portier was heelemaal van z’n stukken. Hij werd nooit onderste boven geloopen, zelfs nog niet door de deftigste Lumkipinger en daar kwamen [137]me zoo’n paar halve wilden aanhollen en ’t eerste wat ze deden was hem van de beenen te loopen. Hij zou die twee eens even leeren wat ze aan de portier van ’t raadhuis van Lumkiping verschuldigd waren.
Hij stond op, begon zich af te slaan, want er zat stof op z’n mouw en nam daarna Pirlapan van ’t hoofd tot de voeten op, alsof hij met z’n oogen wou zeggen: „Lap me dat nou nog eris.”
Dat was net iets voor de oude baron van Pirlapan die thuis heerschte als ’n koning, om zich door zoo’n stedelijk schildwachtje op die manier te laten aankijken, vooral nu hij haast had om prins Alphabet, de rechtmatige keizer van Huk uit z’n gevangenis te gaan bevrijden!
„Zeg eris!” riep Pirlapan en had de schildwacht-portier al bij z’n kraag. Hij schudde hem heen en weer tot groot vermaak der Lumkipingers die beneden aan de trap nieuwsgierig om de vermoeide paarden heenstonden. „Wil jij me bij de burgemeester brengen of niet? O zoo, gauw dan hoor! Ik heb haast.”
De portier liep als ’n haas ’t raadhuis binnen, natuurlijk met Pirlapan en Karibo op z’n hielen. Tijd om eerst bij de burgemeester te gaan vragen of ie wel thuis was, had ie niet. Want Pirlapan stoof te gelijk met de portier de kamer in waar de burgemeester juist met de secretaris en nog ’n paar andere voorname Lumkipingers aan ’t vergaderen was.
„Wat moet dat beteekenen?” zei de burgemeester opstaand met ’n strenge blik de binnenkomenden aankijkend. [138]
„Deze … indrin … gers …” stotterde de portier.
„Ruk uit, akelige vent,” bulderde Pirlapan … „Ik heb je nou niet meer noodig. Marsch … of ik …”
Hij hoefde zijn hand niet eens uit te steken. De schildwacht-portier was al verdwenen. Hij trok met ’n slag de deur achter zich dicht. Met die dolleman moest de burgemeester ’t maar klaar zien te spelen. Doch hij ging vast ’n stuk of wat politiereuzen halen. Hij had er zoo’n idee van dat die wel noodig zouden zijn binnen ’n paar minuten. Want natuurlijk liet de burgemeester die twee kerels ’t raadhuis uitgooien.
De burgemeester staarde ’n oogenblik beteuterd naar Pirlapan, doch toen wilde hij hen dan ook maar dadelijk de deur wijzen. Zoo’n optreden was niet geoorloofd in Lumkiping. Hij kwam er evenwel niet toe, want Pirlapan trad op de tafel toe met ’n paar dreunende stappen en zei:
„Burgemeester, je houdt hier ’n jongen gevangen en die moet je oogenblikkelijk in vrijheid stellen. We komen hem halen.”
Da’s zeker de rooverhoofdman, dacht de burgemeester en hij werd al ’n beetje benauwd. Had hij nu maar ’n stuk of wat dienders bij de hand, dan had hij hen meteen ook in de boeien kunnen laten slaan.
„Burgemeester,” zei nu Karibo, „die jongen is waarschijnlijk, neen we weten ’t zeker, prins Alphabet, de nieuwe keizer van Huk.”
De burgemeester viel met ’n plof in z’n zetel terug en de secretaris prevelde: „Net zoo als ik vermoedde.”
„Vooruit wat burgemeester …” zei Pirlapan met [139]’n luide stem. „’n Keizer van Huk hoort niet in ’t raadhuis van Lumkiping gevangen te zitten en ’n Pirlapan laat je ook niet wachten als ie wat vraagt.”
„Pirlapan … bedaar wat … De burgemeester kon dit toch ook niet helpen,” suste Karibo.
„Maar nou kon ie ’t toch wel helpen? Hij hoeft daar nu niet in z’n stoel te blijven zitten terwijl ie op ’n drafje de prins moest gaan halen.”
„Heeren,” kwam nu de zachte stem van de secretaris … „deze gevangene is vannacht ontsnapt …”
„Hè … wat …?” riep Pirlapan … „Is prins Alphabet ontsnapt …? Waar naar toe?”
„Weet ik niet …” zei de secretaris. „Van morgen was de cel leeg.”
„Maar lieve hemel,” zei Karibo … „hoe kon dat nou …?”
„Weet ik niet …” herhaalde de secretaris weer … „Hij is ontvlucht … in z’n hemd.”
„In z’n hemd??”
„Ja …, hij had geen kleeren. Hij is gevangen genomen met de staatsiekleeding van de burgemeester aan, die had hij van roovers beweerde hij. De burgemeester heeft die mooie kleeren mee naar huis genomen …”
„En nou loopt de keizer van Huk ergens rond in z’n hemd?” riep Pirlapan … „Man, hoe kon jij ’t over je verkrijgen om zoo’n jongen ’n heele dag in z’n hemd in de gevangenis te laten zitten!!”
Hij stak z’n vuist op tegen de burgemeester. „Je moest er zelf in!!”
„Kom,” zei Karibo, terneer geslagen. „We moeten weer gaan zoeken. Hij kan nu toch niet ver weg [140]zijn … ’n Jongen in z’n hemd moet toch ook iedereen gezien hebben …”
„Geen mensch heeft hem gezien,” zei de secretaris zacht. „Ik heb vanmorgen dadelijk overal nasporingen laten doen. Door de heele stad heb ik laten navragen. Niemand wist er iets van. ’t Geval is onbegrijpelijk.”
„’t Geval is onbegrijpelijk heeren,” zei de burgemeester die wat begon bij te komen. „En als er een is die er niemendal van begrijpt dan ben ik ’t.” [141]
Waarin Oeliboe Bomdrum ’n bewijs geeft van snuggerheid, prins Alphabet hoort hoe de jongste Pirlapan heet, Karibo en de oude Pirlapan weer in de asch zitten en de secretaris met z’n slimheid iemand woedend maakt.
Er waren er nog veel meer, die er niets van begrepen. Karibo, Pirlapan en de secretaris spraken die avond over niets anders, maar ze konden geen oplossing van ’t raadsel vinden, zelfs niet toen ze de rooverhoofdman er bij haalden.
De eenige, die er meer van wist dan heel Lumkiping, was de politiereus Oeliboe Bomdrum, die de vorige nacht ’t raadhuis bewaakt had. Maar die man was zoo verschrikkelijk dom en tegelijkertijd zoo allerakeligst bang, dat ie z’n mond stijf dicht hield, zoolang ie niet bij hoog en laag volhield dat ie er niets van wist. Oeliboe Bomdrum was bevreesd te vertellen dat ie zich had laten beetnemen, en daarom zei hij maar, dat ie niemendal gezien had. De zes andere politiemannen, die met hem de wacht hadden, zeiden ’t ook. Doch die spraken de waarheid in zooverre dat ze alle zes geslapen hadden toen er wat te zien was. Ze hadden afgesproken elkaar [142]niet te verraden, want op wacht mochten ze niet slapen. Oeliboe Bomdrum was echter te dom om te snappen, dat ’t waarschijnlijk voordeeliger voor hem zou zijn, indien hij vertelde wat er die nacht op het raadhuis was voorgevallen.
De wachters op ’t raadhuis hadden de gewoonte allemaal op een na te gaan slapen, zoodra ze dachten dat er wel geen inspecteur of zoo iemand meer komen zou om te surveilleeren. Dat was tot nog toe altijd goed gegaan. Er was nooit iets bizonders voorgevallen.
Maar de vorige nacht terwijl Oeliboe Bomdrum de beurt had om wakker te blijven, kwam er ’n jongen heel brutaal aanstappen met ’n pak onder z’n arm. Oeliboe Bomdrum zat er net over te prakkezeeren of ie ook maar niet ’n klein tukje zou gaan doen, want hij was de heele dag uit visschen geweest. Er kwam nu toch geen mensch meer en hij kon best ’n beetje languit gaan liggen op de breede bank waar hij op zat, in ’t groote portaal van ’t raadhuis. Hij had z’n beenen al op de bank.
Toen kwam die jongen met z’n pak. Oeliboe Bomdrum was in geen lange tijd zoo geschrokken en hij stond plotseling kaarsrecht op z’n twee beenen.
„Compliment van de burgemeester,” zei de jongen, „en hier zijn kleeren voor de gevangene.”
„Geef maar hier …” antwoordde Oeliboe Bomdrum …
„Nee … ’k moet ze hem zelf brengen … Haal de sleutels.”
Oeliboe Bomdrum was gewoon te gehoorzamen, [143]als hem wat bevolen werd en die jongen daar voor hem, zei ’t zoo kortaf, dat Oeliboe Bomdrum’s beenen vanzelf in beweging kwamen. De jongen liep dadelijk met hem mee. Oeliboe Bomdrum ging met ’n lantaarn in de hand, ’n paar gangen door, nam ’n groote sleutel van ’n spijker, er hingen er ’n heele boel, en stapte toen op ’n deur af.
„Geef maar hier,” zei de jongen, „ik kan ’t zelf wel.”
Oeliboe Bomdrum gaf hem.
„’k Zal hem je zoo wel terugbrengen als ik klaar ben. Ga maar weer op je post.”
Als Oeliboe Bomdrum nu niet zoo’n ezel geweest [144]was, had hij gauw z’n kameraads gewaarschuwd, maar dat deed ie niet. Hij wandelde langzaam terug naar z’n bank en ging zitten. Hè, hè … wat ’n idee van die burgemeester om zoo laat nog iemand te sturen met kleeren voor zoo’n rooversjongen. Toch wel ’n goeie kerel die burgemeester … Nou die jongen zou ’t wel koud gehad hebben in z’n hemd zoo’n heele dag in dat kille hok. Oeliboe Bomdrum had z’n lange beenen al weer op de bank. De lantaarn had hij er achter gezet om geen last van ’t licht te hebben.
Abé hoorde ’t gepraat voor z’n cel en daarna ’t knarsen van grendels en ’t overgaan van ’t slot. Hij had niet kunnen slapen van kou en daarom had ie maar voortdurend heen en weer geloopen om warm te blijven. Hij meende dat ’t de eenige manier was om er niet ziek bij te worden, als de menschen zoo vriendelijk waren je in ’n koud hok te laten zitten in je hemd. Hij kon niet zien wie er binnen kwam, want ’t was pikkedonker en ook kende hij de stem niet toen er zacht tegen hem gezegd werd:
„Hier, trek gauw die kleeren aan … dan gaan we d’r van door.”
Abé liet ’t zich geen tweede keer zeggen. Hij trok op de tast haastig de kleeren aan. ’n Enkele keer had ie ’n ding onderste boven, maar dat voelde hij gauw genoeg. In ’n minuut was ie gereed.
„Klaar …” zei Abé zacht.
„Geef me je hand … ’t is donker … en zacht hoor …”
Als dieven sloopen ze op hun teenen de gangen door. De jongen, die hem kwam verlossen had goed [145]de richting onthouden … en zoo kwamen ze al heel gauw bij ’t portaal. Abé’s redder kwam heel dicht met z’n mond bij Abé’s oor en fluisterde: „D’r zit ’n schildwacht … daar moeten we langs. Ik zal even gauw kijken …”
De jongen ging onhoorbaar ’t portaal in. Zoo zacht liep hij, dat Abé er niemendal van merkte en de jongen was al weer terug eer Abé er erg in had.
„Hij ligt op de bank. Kom. Maar stil hoor.”
Abé liep op bloote voeten, maar z’n kameraad leek wel nergens op te loopen. Wat kon die voorzichtig sluipen. Abé hoorde nog wel z’n eigen voeten op de steenen, maar van de ander vernam hij niet ’t minste geluid. Zoo kwamen ze voorbij Oeliboe Bomdrum die net droomde, dat ie ’n snoek van tien pond aan de haak had.
Buiten vlogen ze de trappen af langs de muur van ’t raadhuis en toen ’n zijstraat in.
„Hier heb je schoenen,” zei de jongen. „Trek ze gauw aan, want als ze merken dat je gevlogen ben krijgen we de heele bende achter ons.”
„Welke bende?”
„Wel, die wachters van ’t raadhuis. Ze sliepen natuurlijk allemaal op die eene na en die slaapt nu ook. Maar als ie wakker wordt gaat ie natuurlijk kijken, en dan …”
Abé had z’n schoenen aan.
„Vooruit dan maar,” zei hij. „Maar zeg es wie ben je?”
Er waren geen lantaarns in Lumkiping. Ieder die bij avond uitging moest zelf ’n lantaarn meenemen of door ’n bediende voor zich uit laten dragen. [146]Abé’s redder had ’t echter maar zonder lantaarn gedaan en daardoor kwam het dat Abé ’t gezicht van die jongen niet onderscheiden kon. Toch was hij erg nieuwsgierig er naar, wie hem zoo handig uit dat akelige hok bevrijd had en ook waarom deze dat gedaan had.
Hij kreeg echter geen antwoord op die vraag, maar in plaats daarvan zei de jongen: „Loop wat je kan … daar komen ze.”
Oeliboe Bomdrum was wakker geworden, door die snoek van tien pond, want hij rolde met z’n gedroomde snoek van de bank af. Toen was ie meteen klaar wakker, voorzoover hij ooit klaar wakker werd, want iedereen noemde hem ’n kapitale suffer, die altijd stond te droomen. Maar nu was hij in ieder geval wakker genoeg om zich te herinneren dat ie die jongen van de burgemeester nog niet teruggezien had met de sleutel en daarom zou hij maar eens kijken.
De sleutel hing weer aan de haak waar hij hoorde, maar toch liep Oeliboe Bomdrum nog even door naar de cel om te zien of de grendels er wel goed op gedaan waren. Nog nooit was Oeliboe Bomdrum zoo geschrokken. Niet alleen waren de grendels niet voor de deur geschoven doch de heele deur stond maar zoo open … en toen Oeliboe Bomdrum met z’n lantaarn voor die open deur stond, stond z’n groote mond haast net zoo wijd open als de deur.
Vijf minuten later holden al de zeven politiereuzen de trappen van ’t raadhuis af, aan de eene kant vier en aan de andere kant drie en Oeliboe Bomdrum [147]was bij de vier die toevallig net de straat in holden waar Abé z’n schoenen stond aan te trekken. Gelukkig voor de jongens hoorden ze de zware reuzen met hun dreunende stappen net nog bijtijds aankomen.
Oeliboe Bomdrum en z’n kameraden hadden lange beenen en ze liepen lang niet slecht, maar zoo hard als die twee vluchtelingen konden ze ’t niet. Die wonnen bij stukken! Abé en z’n redder bleken eerste klas renners te zijn.
Maar rennen alleen helpt je niet als je onderweg ’n rivier van vijftig meter breed tegen komt en de Lum die daar langs de stad stroomde, was zeker zoo breed. ’n Heel eind verderop was ’n brug, maar ze durfden ’t niet avonturen daar heen te loopen. Er konden misschien wel andere vervolgers uit ’n straat of een steeg komen schieten en dan waren ze er gloeiend bij. Dat bedacht Abé’s redder onder ’t voorthollen.
„Zwem je?” vroeg hij, even voor ze de rivier bereikten.
„En of!” zei de ander.
„Dan maar rechtuit …”
Oeliboe Bomdrum stond met z’n drie kameraads te hijgen en te puffen aan de waterkant. Ze konden geen van vieren zwemmen.
„’k Mag lijen dat ze allebei zinken”, bromde er een. „Is dat loopen.”
„Weet je wat,” zei ’n tweede, „ik keer om hoor. ’k Heb net zoo’n slaap.”
„Hoe is ie er uitgekomen?” vroeg de derde.
„Weet ik ’t,” snauwde Oeliboe Bomdrum. „’k Zag ze samen d’r van door gaan.” [148]
„Je hebt zeker geslapen,” zei nummer een weer.
Doch dat had ie niet moeten zeggen, want ze hadden ’t zelf ook gedaan en Oeliboe Bomdrum werd er zoo nijdig om, dat ie met z’n groote vuisten nummer een ’n paar schrikbaarlijke opstoppers gaf, wat deze zich maar zoo niet liet aanleunen. Hij had zware knuisten en toen hadden de twee overigen hard werk om Oeliboe Bomdrum en nummer een van elkaar te krijgen, terwijl die op elkaar aan ’t losbeuken waren. Waarna ze met hun vieren in de beste harmonie weer naar ’t raadhuis wandelden. Onderweg spraken ze af, dat ze allemaal hun mond zouden houden, en de drie die de andere kant op waren geloopen, en allang weer terug waren beloofden ’t ook. ’n Kwartier later zat nummer een op de bank en lagen de anderen op een oor. Oeliboe Bomdrum was weer aan ’t snoek vangen, wat z’n liefste werk was, zoodat ie ’t zelfs in z’n slaap niet laten kon.
De vluchtelingen waren gauw genoeg de rivier over en eenmaal aan de overkant behoefden ze zich niet meer zoo te haasten, maar toch gingen ze er niet bij zitten, want ze wisten heel goed, dat je dat met ’n nat pak aan maar liever niet doen moet. Abé’s redder had er echter nog ’n andere reden voor. Iemand die onschuldig gevangen zit uit de kerker verlossen is heel mooi, maar dan moet je ook zorgen, dat ze hem de volgende dag niet weer te pakken kunnen krijgen. Daarvoor hadden ze paarden noodig om zoo snel mogelijk weg te komen ….
Tenminste dat dacht Abé er van toen de jongen hem ergens heen bracht waar aan ’n boom gebonden twee paarden stonden. [149]
„Je hebt overal aan gedacht,” zei Abé. „Ik kan je niet dankbaar genoeg zijn …. Wie ben je toch?”
„Prins Alphabet,” zei de jongen, „stijg op. Ik zal je bij Karibo en m’n vader brengen …. Ik ben de jongste Pirlapan.”
Abé stond ’n heele tijd, met z’n eene voet al in de stijgbeugel, sprakeloos.
Toen trok hij snel z’n voet uit het ijzer terug en hij pakte de jonge Pirlapan, die de paarden vasthield bij de teugel, met allebei z’n armen stevig om de hals.
„Pirlapan, ik hou veel van je.”
„En ik van jou, prins Alphabet.”
„Prins Alphabet?… ben ik prins Alphabet??”
„En keizer van Huk.”
„Keizer???”
„Laten we wegrijden prins … Onderweg vertel ik je alles wat ik weet.”
„Onder één voorwaarde … dat je Abé tegen me zegt. Je bent mijn vriend … Hoe is jouw voornaam?”
„Plachki.”
„Plachki?”
„Ja. Ik heet eigenlijk Pilachkoublasinaugau, maar dat is zoo’n mondvol, dat zegt toch geen mensch.”
„Mijn vader hebben ze weggejaagd, omdat ie mij niet zoo’n gekke lange naam geven wou …”
„En nou willen ze je weer terug al heet je enkel maar prins Alphabet.”
„Hoe komen ze daar toch bij?” vroeg Abé ’n [150]oogenblik later terwijl ze kalm voortreden. „Ik heet toch niet zoo?”
„Weet je dàt niet eens? ’t Is ’n scheldnaam, die ze vroeger in Pomfriet voor je uitgedacht hebben.”
„Zoo … en dus is mijn spotnaam een eerenaam geworden?”
„Dat is ’t.”
„Maar zeg eens Plachki, je zou me alles vertellen wat je wist.”
„Zoo meteen. Ik word koud in die natte kleeren en jij?”
„Ook wel ’n beetje.”
„Weet je wat we doen moesten? Aan ’t eerste huis ’t beste vragen of we onze kleeren ’n beetje mogen drogen bij ’t vuur. ’t Begint dag te worden. We zullen de menschen al wel opvinden hier buiten.”
„Ja laten we dat doen.”
Ze reden nu vlug nog ’n eind langs de rivier en zoodra ze ’n boerenwoning ontdekten klopten ze aan en vroegen of ze hun kleeren mochten drogen voor ’t vuur. Ze werden vriendelijk ontvangen. De boerin stookte ’t vuur flink op en terwijl de jongens hun kleeren droogden sneed de vrouw dikke boterhammen voor hen. In ’n half uurtje waren ze weer heelemaal klaar. Van binnen en van buiten kurkdroog waren ze nog wel niet, doch dat zou de zon wel verder opknappen. Ze bedankten de boerin en stegen weer te paard.
Nu begon Plachki z’n verhaal en Abé luisterde met steeds grooter wordende verbazing. Hij moest er om lachen dat nu iedereen daar in de buurt al [151]zoo’n tijd naar hem gezocht had, zonder hem te vinden, en hij had meelijden met die arme trouwe Karibo. Ze zouden er maar zoo snel mogelijk heenrijden.
„En wat zei moeder Guldratsj wel, toen ze hoorde dat ik prins Alphabet was?”
„O heet dat ouwe wijf zoo? Wat ze zei weet ik niet … maar vader geloofde er niemendal van … Hij dacht dat zij misschien wel goeie maatjes was met die kerel die je je paard ontstolen had …”
„Moeder Guldratsj, die me verpleegd heeft, alsof ik d’r eigen kleinzoon was?”
„Ja … vader heeft d’r naar Pirlapan laten brengen …”
Met ’n ruk hield Abé z’n paard in.
„Hè?? Moeder Guldratsj is die naar Pirlapan gebracht? Zit ze daar achter slot?”
„’k Denk ’t wel.”
„In ’n donkere kelder misschien?”
Plachki haalde z’n schouders op. „’k Weet ’t niet,” zei hij. „’k Hoop ’t niet voor d’r, want de kelders van Pirlapan zijn geen plezierige verblijfplaatsen. ’t Is er vochtig en koud en donker.”
„Plachki, we rijden regelrecht naar Pirlapan.”
„En Karibo dan?”
„Plachki hoor je niet wat ik zeg? Naar Pirlapan … dadelijk.”
Plachki keek verwonderd Abé aan. Die was donkerrood geworden en z’n oogen fonkelden van verontwaardiging.
„Maar … ze zoeken naar je.”
„Laat ze zoeken … Vooruit of ik ga alleen.”
„Je bent mijn keizer,” zei Plachki, „en ik ’n Pirlapan. [152]Ik gehoorzaam. Dan zullen we de kortste weg maar nemen. In twee dagen zijn we er.”
En nu kregen de paarden hun portie. Ze moesten hun beenen inspannen want ze werden voortdurend aangespoord tot grooter snelheid. Maar de jongens waren geen dierebeulen. Ze gaven hun beesten op tijd rust en voedsel in overvloed. Plachki had genoeg geld bij zich om alles te kunnen koopen onderweg, wat ze noodig hadden.
’t Gekste was dat ze telkens menschen te paard en te voet ontmoetten die op zoek waren naar prins Alphabet. Zoo nu en dan troffen ze er an, als ze ergens hun paarden lieten uitrusten en dan hadden de twee jongens er genoeg pret van. Want zoodra ze bemerkten dat ze met prinsezoekers te doen hadden, zeiden ze die menschen dat ze ’t verder zoeken wel konden opgeven, omdat de prins al terecht was.
„En wie heeft hem gevonden?”
„Pirlapan.”
Dan was ’t ’n lust om de lange gezichten te zien van die arme stakkers, die hun gewone werk in de steek hadden gelaten om de duizend goudstukken te verdienen.
„Hoe weet jullie dat?” vroegen ze dan gewoonlijk.
„’k Heb hem zelf gezien”, antwoordde Plachki.
„Wie, de prins?”
„De prins en Pirlapan.”
En dan zei Abé … „Ik heb Pirlapan ook gezien.”
„Lang geleden?”
„Van morgen.”
„Waar?” [153]
„Vlak bij Lumkiping.”
Tegen de avond bereikten ze ’t hutje van moeder Guldratsj en omdat hun paarden en zijzelf te moe waren om verder te reizen besloten ze daar te overnachten. Ze konden de deur gemakkelijk genoeg open krijgen … ’t Was daar binnen ’n beetje wanordelijk. Heel anders dan Abé ’t van moeder Guldratsj gewoon was. Hun paarden waren achter de hut in ’n soort schuurtje onder gebracht. Ze durfden ze niet buiten te laten. Voor haver had Plachki gezorgd. Zijn paard droeg ’n heele zak vol achter ’t zadel. En ze sliepen allebei uitstekend. Doch niet zoo lang als ze wel graag gedaan hadden. Voor de zon op ging, zaten ze al weer te paard. En nu ging ’t in één rit door ’t bosch naar Pirlapan.
Karibo en de oude Pirlapan zaten ’s avonds na de ontvluchting van prins Alphabet uit ’t raadhuis van Lumkiping, nog maar steeds te overleggen met de rooverhoofdman en de secretaris. Ze wisten maar niet wat ze beginnen moesten. De heele stad was ijverig afgezocht en ook de omtrek. Doch eindelijk kwam er iemand hen vertellen, dat ’t gerucht door de stad ging als zou prins Alphabet gevonden zijn. Dadelijk gingen ze er op uit. En ze hoorden ’t al gauw genoeg. ’t Ging als een loopend vuurtje door de stad. Teleurgestelde prinsezoekers hadden ’t verteld, maar geen mensch wist er ’t rechte van. Ze trachten uit te vinden, wie er ’t eerst mee aangekomen was. Dat duurde tot heel laat ’s avonds. Toen brachten ’n paar politiemannen iemand op ’t raadhuis, waar ze bij elkaar zaten, en die wist er [154]alles van, want hij had ’t gehoord die middag van ’n paar jongens ergens buiten de stad. Er werd hem natuurlijk gevraagd wat ’t voor jongens waren. Dat wist de man niet. Hij had niet gevraagd hoe ze heetten. Hoe ze er dan uitzagen? Ja, dat kon de man wel vertellen. Uit zijn beschrijving bleek, dat er een bij was die wel wat op prins Alphabet scheen te lijken, doch toen de man begon te vertellen hoe die jongen gekleed was, begrepen ze er weer niemendal van. Prins Alphabet was in z’n hemd ontvlucht en niemand had de kleeren die de man beschreef, ooit van z’n leven gezien. Doch ’t gekste keken ze op toen de man begon te zeggen, dat volgens ’t verhaal van die jongen, prins Alphabet gevonden was door iemand die Pirlapan heette.
„Wel nou nog mooier,” riep de oude Pirlapan uit.
Op dat oogenblik verschenen er voor ’t raadhuis ’n stuk of wat ruiters, ’t waren soldaten van de Pomfrietsche lijfwacht, die met de jongste Pirlapan waren uitgetrokken om te zoeken. Ze hadden gehoord dat Karibo en Pirlapan in ’t raadhuis waren en kwamen nu meedeelen, dat hun jonge aanvoerder zoek was.
Toen Karibo en Pirlapan dat vernamen zaten ze met open mond maar zoo stom als visschen. ’t Werd hoe langer hoe gekker.
Doch de secretaris was op ’n idee gekomen en vroeg aan de soldaten of z’n paard er nog was. Neen, dat was óók weg en ook nog ’n paard van een der soldaten.
„Dacht ik al,” zei de secretaris zacht en hij vroeg verder sedert wanneer de jonge Pirlapan weg was. [155]De soldaten wisten ’t niet precies, doch ze meenden al van de vorige avond af. De secretaris informeerde toen weer of ze om die tijd ook de twee paarden gemist hadden. Doch dat wisten de soldaten weer niet. Ze hadden ’s avonds hun paarden op stal gebracht en er verder niet naar omgezien.
„Jullie kan wel gaan,” zei hij tegen de soldaten.
„Heeren,” begon de secretaris, „ik begrijp de heele zaak al. ’t Is me zoo duidelijk als of ik ’t zelf gedaan had. De jonge Pirlapan heeft Prins Alphabet uit ’t raadhuis weten te krijgen op de een of andere manier.”
„Terwijl er zeven van die politiekokkers op hem pasten?” riep Pirlapan. „Da’s onmogelijk.”
„Die politiereuzen hier zijn misschien niet zulke trouwe wakers geweest als wel noodig was,” meende de secretaris. „Bovendien zijn ze geen van allen erg snugger, en die jonge Pirlapan schijnt me niet van gisteren te zijn.”
„Nee om de drommel niet,” riep Pirlapan, „maar tegen zeven van die ongeschoren vleeschklompen kan ie ’t toch onmogelijk uithouden.”
„Dat bedoel ik ook niet,” zei de secretaris, „doch hij is misschien slimmer geweest dan al die zeven kerels bij elkaar. ’t Zou ook kunnen zijn dat ze alle zeven geslapen hadden.”
„’t Kan toch niet,” zei Pirlapan. „Want als Plachki prins Alphabet bevrijd had, dan zou ie er wel mee naar z’n soldaten gegaan zijn.”
„Dat begrijp ik heel best heer van Pirlapan,” zei de secretaris. „Uw zoon zal de duizend goudstukken alleen hebben willen verdienen.” [156]
Pirlapan gaf met z’n vuist ’n woedende klap op tafel.
„Zeg eens,” bulderde hij, „denk jij dat ’n Pirlapan z’n keizer uit de gevangenis bevrijdt om duizend goudstukken te verdienen? Man je beleedigt me … en als je niet zoo’n nietig, sloom stadskereltje was nam ik je bij je kraag en ik smeet je door ’t venster.”
„Bedaar Pirlapan,” suste Karibo, „de secretaris kent de Pirlapans niet en hij beoordeelt de zaak van zijn standpunt nog niet zoo slecht. De meeste menschen zou ’t toch om die duizend goudstukken te doen zijn hè? Maar ik begrijp ook niet waarom Plachki, àls die werkelijk prins Alphabet uit ’t raadhuis heeft verlost niet naar z’n soldaten is gegaan.”
„In ieder geval,” zuchtte Pirlapan, „maar nu keek hij opeens erg somber … zijn er nu al twee zoek.” [157]
De rooverhoofdman had al die tijd voor zich zitten kijken met diepe rimpels in z’n voorhoofd. Nu stond hij plotseling op en zei:
„Laat mij maar eens begaan. Ik breng die twee terug zoowaar ik ’n eerlijke roover ben.”
En vóór iemand iets had kunnen antwoorden, was hij de deur al uit. [158]
Waarin de lezer kennis maakt met Brulfros, prins Alphabet moeder Guldratsj weer terugziet en de roovers ’n leelijke kool stooft.
De rooverhoofdman Brambribras, voluit heette hij eigenlijk Brambribrasbrolbrobranbris want hij was een echte Hukker van voorname afkomst die aan lager wal geraakt was, sprong zonder dralen op z’n paard en rende ’t bosch in. Hij begaf zich regelrecht naar ’t roovershuis waar hij z’n kameraden dacht aan te treffen. Ze waren er allemaal. Ze begroetten vol blijdschap hun hoofdman, maar ’t viel tegen, dat ie de duizend goudstukken niet meegebracht had.
„Mannen,” zei Bram, „maak je maar niet ongerust, de duizend goudstukken zijn ons. Ik heb die heeren wel degelijk ’t verblijf van de prins gewezen, maar nu is die jongen weer op de loop.”
„Wat kan ons dat schelen,” zei ’n roover. „Als wij dat geld hebben kan die prins voor mijn part naar de maan loopen.”
„Beste vriend,” zei de hoofdman, „je ben ’n uil. Begrijp je dan niet dat onze belooning nog veel grooter zal worden wanneer wij die prins Alphabet [159]werkelijk terug brengen? Misschien … neen zeker krijgen we allemaal ’n mooie betrekking aan het hof of in het leger en dat is toch dunkt me heel wat beter dan dat eeuwige rooven en moorden waarvoor we vandaag of morgen allemaal opgehangen zullen worden.”
„Ik vind rooven veel plezieriger,” zei de roover.
„Nou blijf jij dan roover,” antwoordde Brambribras. „Maar ik schei er uit als ik er kans voor heb. En die kans is er nu. Die oude Pirlapan en die oude Karibo hebben geen van tweeën verstand van zoeken. Ik verwed er wat om dat ik precies weet waar die prins Alphabet en die jonge Pirlapan die ’m zoo netjes uit ’t raadhuis van Lumkiping verlost heeft, naar toe zijn.”
„Waar denk je dan dat ze heen zijn, hoofdman?” vroeg de roover weer.
„Die twee zijn regelrecht naar Pirlapan.”
„Hoe weet je dat?”
„Da’s mijn zaak. Luister jullie nu eens. Wie mee gaat met me deelt eerlijk op, en wie niet meegaat die moet ’t zelf maar weten. Maar die hoort niet langer bij mijn rooverstroep, begrepen?”
„Dan ga ik maar mee …” zei de roover die ’t woord gevoerd had en de anderen waren ’t met hem eens.
„Nu dan vlug,” zei Brambribras, „we hebben geen tijd te verliezen.”
Ze stegen allen te paard en reden vroolijk naar Pirlapan.
Abé en Plachki reden ’t laatste eind door ’t bosch zoo hard als ze konden. Abé was ongeduldig. Hij [160]kon de gedachte niet verdragen dat die oude moeder Guldratsj, die zoo goed voor hem geweest was, nu juist om hem misschien, in zoo’n donkere kelder van Pirlapan opgesloten zat. Dat vond ie vreeselijk onrechtvaardig.
Maar hoe hard ze ook reden ’t was toch avond voor ze Pirlapan bereikten en ze met hun moede paarden voor de ophaalbrug stonden.
De wachter keek in de schemering eerst eens goed uit voor hij de brug neerliet, maar toen z’n jonge meester ’n beetje driftig bevel gaf de brug maar heel gauw neer te laten, herkende de man Plachki en haastte zich aan ’t bevel te voldoen.
De jongens reden de valbrug over, sprongen van hun paarden, die onmiddellijk door ’n knecht naar de stal werden gebracht. ’n Oude dienaar, die bij afwezigheid der Pirlapans slotbewaarder was, bracht de jongens in hetzelfde groote vertrek waar ze tegen elkaar hadden gestreden en zei dat ie onmiddellijk voor ’n goed avondmaal zou zorgen.
„Maar eerst moet je me eens vertellen waar moeder Guldratsj zit,” zei Plachki.
„Moeder Guldratsj?”
„Die hier gebracht is door twee van onze mannen”.
„O die ouwe tooverkol”.
„Breng haar onmiddellijk hier” zei Abé … „en als je nog eens durft te zeggen ouwe tooverkol …”
„Welzeker,” antwoordde de oude dienaar der Pirlapans … „Dat gaat maar zoo”. „Ik heb bevel van mijn heer haar goed achter slot en grendel te houen …” „En ik zal zeggen wat ik wil …”
„Houd je bedaard Brulfros,” zei Plachki. „Je weet [161]niet tegen wie je spreekt. Doe wat hij je beveelt.”
„Beveelt?… Beveelt?… Ik laat me alleen wat bevelen door mijn meester de baron van Pirlapan. Denk jij Plachki en jij vreemde snoeshaan …”
„Brulfros houd je mond,” riep Plachki opeens boos. „Je staat tegenover prins Alphabet, de keizer van Huk.”
De oude Brulfros viel haast om van schrik. Met groote oogen en open mond stond ie daar naar Abé te staren en deze vond ’t zóó komiek dat ie er hardop om begon te lachen en Plachki ook.
„Kom Brulfros,” zei Abé, „kijk me maar niet zoo verschrikt aan, ik zal je niet opeten. Maar haal nu heel gauw moeder Guldratsj hier.”
„Da … delijk, … prins …” stotterde Brulfros en toen maakte hij dat ie wegkwam. [162]
Abé en Plachki keken hem na en vielen toen allebei naast elkaar op ’n bank. Ze schaterden ’t uit.
„Nou zie je eens Abé hoe de menschen voor je vliegen als je keizer van Huk ben.”
„Ja maar ik ben bang dat ze niet allemaal zoo gehoorzaam zullen zijn Plachki.”
„Niet? Nou dat zal je dan wel eens gewaar worden als je maar eenmaal in Pomfriet ben. Zelfs mijn vader, die hier alles te vertellen heeft, hier op Pirlapan, die buigt voor je.”
„Nou maar dat wil ik niet hebben. Denk je dat ik allemaal buigende menschen om me heen wil zien? Dank je wel hoor.”
„’t Hoort zoo Abé. Voor de keizer van Huk, de zoon der goden, buigt alles.”
„Plachki hoor es,” zei Abé vertrouwelijk, terwijl hij z’n vriend de hand op de schouder legde. „Je moet me wat beloven.”
„Alles prins.”
„Nu laat dat prins maar weg. En beloof je ’t eerlijk?”
„Abé maak nou geen gekheid. ’n Pirlapan kan niet anders dan eerlijk wat beloven. Wij Pirlapans houden ons woord, al kost ’t ons de kop.”
„Word maar niet kwaad driftkop. Je moet me beloven dat je nooit voor me buigen zal. Nooit hoor.”
„Maar Abé … dat is onmogelijk … Dat kan niet.”
„’t Moet Plachki. Ik kan geen vriend hebben die voor me staat te buigen. Dat begrijp je toch hoop ik.”
„Ik begrijp het heel goed … maar ’t kan toch niet. M’n vader zal willen dat ik net doe als alle andere Hukkers …” [163]
„En dat is?”
„Wel dat ik eerbiedig buig voor de keizer van Huk.”
„Maar als de keizer van Huk ’t nou niet hebben wil.”
„Ik … weet ’t niet … Abé. ’t Lijkt me ’n lastig geval.”
„Nou je hebt ’t me beloofd en ’n Pirlapan houdt z’n woord.”
De deur ging open en Brulfros trad binnen met moeder Guldratsj. ’t Oude menschje ging diep gebogen. Abé sprong van z’n bank en ’n oogenblik later had ie ’t oude moedertje in z’n armen.
„Moeder Guldratsj hier ben ik weer terug … kom gauw zitten … en zeg me hoe je ’t gehad hebt … Ze hebben je opgepakt hè?”
„Abé …. jongen … ben jij ’t?” sprak moeder Guldratsj zacht …
„Nou of ik ’t ben … kom ga nou eerst zitten.”
Abé en Plachki zetten ’t oude mensch op ’n bank en gingen aan weerskanten van haar zitten. Plachki had er ’n beetje moeite mee. Hij begreep niet goed waarom Abé zoo’n drukte maakte over zoo’n ouwe arme stakker. Nou ja, dat mensch had Abé verzorgd toen ie gewond was … Maar nu was diezelfde [164]Abé ’n prins en ’n keizer. Die kon dat menschje beloonen zonder nou net te doen of ’t z’n eigen grootmoeder was. Maar Abé dacht er op dat oogenblik heelemaal niet aan dat ie prins Alphabet was. Hij dacht alleen maar aan moeder Guldratsj die om hem in de gevangenis was geraakt.
„Toe vertel nou es op moeder Guldratsj. Heb je ’t slecht gehad?”
Brulfros kreeg ’t op eens weer benauwd. Verbeeld je dat die ouwe tooverheks nu eens ging zeggen dat ie niet goed voor d’r geweest was … en hij had nog wel uit meêlijden zoo goed voor d’r gezorgd als ie maar kon.
Moeder Guldratsj veegde met d’r hand de tranen van d’r gezicht en toen zei ze:
„Nee mijn jongen … ’k heb ’t heel goed gehad … beter dan in mijn eigen hutje. Die man (ze wees naar Brulfros) was heel vriendelijk voor me …”
Brulfros kreeg ’n dankbare blik van Abé en daar knapte de oude slotbewaarder heelemaal van op. Hij werd er bepaald warm van. Nog nooit had ’n keizer van Huk hem aangekeken en nu ’t voor de eerste maal van z’n leven gebeurde raakte ie er heelemaal van overstuur. Hij had altijd gedacht dat ie wel haast door de grond zou zakken als hem eens ’n keizer aan zou kijken, dat ie van schrik zou bibberen en dat ie zeker op z’n knieën zou vallen. Maar dit keizertje keek heel anders en vroolijk ging Brulfros aan ’t werk om nu eens ’n echt Pirlapansch avondmaal op te dienen. Doch dit wist Brulfros al vast: àls er eens iemand kwam om prins Alphabet kwaad te doen … wel sapperloot [165]dan zou Brulfros ’m bij z’n nek nemen en dan …
„Ho, ho, Brulfros,” riep Plachki, „je hoeft van avond niet zoo’n leven te maken.”
Brulfros had met ’n zware slag ’n tinnen kan op de eiken tafel gezet. Hij was in gedachten zeker al aan ’t vechten met zoo’n vent …
„En hoe vind je ’t nou, dat ik je hier vandaan kom halen moeder Guldratsj?” vroeg Abé lachend.
„Kan je dat Abé?”
„’k Denk ’t wel, anders was ik niet hier hè?”
„Heb je dan je pleegvader gevonden?”
„Nee, moeder Guldratsj … ’k moest eerst jou opzoeken. ’k Was namelijk bang dat ze je hier in ’n kelder gestopt hadden.”
„’k Heb heel niet in ’n kelder gezeten, Abé. Ze zijn heel goed voor me geweest. Maar vertel me nou es wie ben je toch eigenlijk?”
„Hè? Wel ik ben voor jou geen mensch anders dan Abé hoor.”
„Vertel ’t d’r maar,” zei Plachki.
„Welnee …”
Moeder Guldratsj keek erg nieuwsgierig en ze luisterde nog nieuwsgieriger en toen Plachki dat merkte zei hij:
„Moeder Guldratsj weet je wie d’r naast je zit? Prins Alphabet … de keizer van Huk.”
Moeder Guldratsj deed precies als Brulfros gedaan had, maar ze hield ook nog met eten op. ’t Leek wel dat ze zich op eens niet meer durfde verroeren.
„Had je mond maar gehouden,” zei Abé. „Kijk nou es … nou durft ze al niet meer te eten ook. Keizers zijn zeker allemaal nare menschen, dat [166]iedereen de schrik om ’t hart slaat als ie er een in z’n buurt krijgt.”
„En je vader dan?” zei Plachki lachend. „Was dat ook ’n naar mensch?”
„Neen, die heelemaal niet.”
„De menschen hebben ontzag voor ’n keizer,” zei Plachki weer. „Dat is het.”
„Maar daarom kunnen ze toch wel door eten,” meende Abé. „Kom moeder Guldratsj trek jij je d’r maar niks van aan hoor. Eet nog maar wat. Laat mij je nog eens ’n stuk vleesch geven.”
„Ik heb heel geen honger meer … keizer …”
„Ben je heelemaal mal moeder Guldratsj, ga jij nou al keizer tegen me zeggen? Geen gekheid hoor. Je zegt Abé, anders word ik kwaad op je. Zal je ’t doen?”
„Jawel, keizer …”
„Verroest,” zei Abé en Plachki lachte zich haast ’n ongeluk.
„Hoor eens Plachki, als je nou ooit weer tegen iemand zegt, dat ik keizer ben, dan kijk ik je nooit meer aan. De menschen worden bang voor me. Kijk me nou die goeie moeder Guldratsj eens zitten. Je hebt d’r heele avond bedorven.”
„Niks van aan hoor,” zei Plachki. „Wat jij moeder Guldratsj? Ik wed dat je d’r wat ’n plezier van hebt dat Abé keizer van Huk wordt, hè?”
„Dat heb ik ook … Ik ben d’r erg blij mee … En nou mag ik zeker morgen weer naar mijn huisje toe?”
„Naar dat kleine hutje?” zei Abé … „Nee moeder Guldratsj … ik neem je mee naar Pomfriet … Je [167]hebt me verzorgd … en nu is het mijn beurt. Nu zal ik jou verzorgen. Je moet in mijn paleis komen wonen.”
„In … ’n … pa … nee daar krijg je me niet in. Daar hoor ik niet in thuis.”
„Wel ik ook niet, moeder Guldratsj. Ik heb er ook nog nooit in gewoond. Dat zal wel wennen.”
„Nee dàt doe ik niet … Je moet me weer naar m’n hutje brengen.”
„Ik hou je bij me, moeder Guldratsj. Je zal er geen spijt van hebben … Maar laten we nu maar gaan slapen. Ik ben zoo moe als ’n hond. Morgen praten we d’r nog wel eens over.—Brulfros!”
„Majesteit!”
Brulfros stond toen ie dat zei als ’n kaars plotseling doodstil met ’n groote tinnen schaal in z’n handen.
„Begin jij ook al,” bromde Abé zacht en toen hardop: „Breng moeder Guldratsj naar d’r kamer. Ze heeft toch zeker ’n goeie kamer, hè?”
„In de toren majesteit … onder de pannen.”
„Moet dat oude mensch al die trappen op? Beneden blijven, Brulfros.”
„Tot uw dienst, majesteit.”
Brulfros marcheerde voorop met ’n schaal en moeder Guldratsj volgde met Abé die haar onder de arm genomen had.
„Slaap maar lekker moeder Guldratsj,” zei Abé toen ze voor de kamer stonden waar Brulfros hen heen bracht. „Wel te rusten.”
„Genacht jongen,” zei moeder Guldratsj zacht.
En toen ze dat zei pakte prins Alphabet ’t ouwe mensch om de hals. [168]
„Dat hoor ik liever moeder Guldratsj. Je ben mijn grootmoedertje hoor. Of ik keizer van Huk ben doet er niemendal toe.”
Brulfros stond met de uiterste verbazing op eerbiedige afstand toe te kijken. Dat was me ’n raar keizertje hoor. Maar eentje om van te houen … dat stond vast. En als er eens een kwam die ’m … nee maar … Brulfros voelde dat ie al woedend werd alleen bij de gedachte, dat er iemand ’n vinger zou durven uitsteken naar ’t keizertje dat daar stond met zoo’n oud moedertje in z’n armen.
Abé rustte die nacht heerlijk in ’t bed, waarin hij bij z’n eerste verblijf op Pirlapan had geslapen. Bij de roovers was z’n slaapplaats de stal geweest en daarna had ie de nachten doorgebracht tusschen de twee geiten bij de boer en in ’t hok op ’t raadhuis te Lumkiping en in moeder Guldratsj wanordelijke hutje waar ’t er raar had uitgezien, omdat de oude vrouw er zelf niet was. En daarvoor had hij geslapen onder de bloote hemel als ’n bedelaar. Nu zou ’t in ’t vervolg wel beter zijn. Morgen zou hij weer dezelfde weg gaan naar Pomfriet. Doch nu niet meer als ’n onbekende jongen die z’n pleegvader zocht maar als prins Alphabet. Hij had maar te spreken en iedereen stond voor hem klaar met alles wat hij wenschte. En in Pomfriet wachtte iedereen op hem om hem toe te juichen als de keizer van Huk. Ergens onderweg zou hij Karibo en de overige Pirlapans, de lijfwacht en wie weet wat nog meer ontmoeten. Hij en moeder Guldratsj en Plachki zouden met hun drieën gezellig tezamen de reis doen. Natuurlijk moest ie er wat op verzinnen voor moeder [169]Guldratsj. Dat oude mensch kon niet te paard de tocht mee maken. ’n Draagkoets dat was nog ’t beste voor haar, als er tenminste zoo’n ding op Pirlapan te vinden was. Er waren geen vrouwen op Pirlapan, behalve misschien wat ondergeschikten, maar die had Abé nooit gezien. Pirlapan z’n vrouw was zeker al lang dood en ’t zou dus wel ’n wonder zijn als er ’n draagstoel of zoo iets op Pirlapan aanwezig was. Daar zou Abé echter de volgende dag eens met Plachki over spreken of met Brulfros, die wel ’n goeie kerel leek.
Dat waren allemaal dingen waaraan Abé dacht voor hij insliep en waarvan hij droomde daarna.
Maar toen hij lekker uitgeslapen de volgende ochtend met Plachki en Brulfros over die draagkoets begon, zeiden ze haast tegelijk, dat er nog nooit zoo’n ding op Pirlapan geweest was en dat er ook wel nooit een komen zou. Plachki’s moeder, de barones van Pirlapan had paard gereden.
„Weet je wat,” zei Brulfros … „als uwe majesteit die oude vrouw dan met alle geweld mee wil hebben—ofschoon ze hier best nog ’n poosje blijven kon,—dan moet ze maar gebruik maken van onze ouwe ezel. Da’s ’n tam dier en niet zoo hoog op z’n pooten. Misschien kan ze daar wel op rijden.”
„Dat is misschien nog niet zoo kwaad,” zei Abé. „Maar hebben jullie geen wagen?”
„Ja wagens genoeg,” zei Plachki. „Allemaal karren en paarden om ze te trekken ook. Maar ’t zijn geen mooie hoor. Mooie wagens hebben we heelemaal niet en onze beste paarden gebruiken wij niet voor de kar.” [170]
„Dat begrijp ik, ’t zou zonde zijn.”
„Heer,” zei nu de oude Brulfros, „mag ik u ’n raad geven? Ik ben oud en heb ondervinding.”
„Ga je gang Brulfros.”
„Laat mij te paard stijgen om de heer van Pirlapan en Karibo op te zoeken. Laat desnoods Plachki met me mee gaan, doch blijf zelf hier.”
„Dank je wel voor je goeie raad Brulfros, maar dat doe ik niet. Wat denk jij er van Plachki?”
„Je moet ’t zelf weten Abé. Jij ben de baas en ik doe wat je beveelt. Alleen heb ik er niet veel mee op om met dat oude menschje te reizen. ’t Is net of je ’n stuk lood aan je been bindt om te gaan wandelen.”
„We zullen ’t haar zelf vragen,” antwoordde Abé. „Ze wil niet graag hier blijven, dat weet ik zeker.”
„Maar je kan haar toch bevelen hier te blijven,” meende Plachki.
„Ik moeder Guldratsj iets bevelen? Ben je niet wijs Plachki … Nee hoor, die mag d’r eigen zin doen …”
Plachki haalde de schouders op. Hij begreep nog altijd maar niet hoe je zoo’n drukte kon maken voor zoo’n oud besje, dat niets te beduiden had.
Eindelijk kwam moeder Guldratsj. Brulfros was haar gaan halen. Hij had ’t goed begrepen. Moeder Guldratsj durfde niet ongeroepen naar Abé te gaan, nu ze wist wie hij was.
„Malligheid moeder Guldratsj,” zei Abé toen hij er van hoorde. „Ik ben nog precies dezelfde hoor. En vertel me nu eens, wil je hier blijven of ga je met me mee naar Pomfriet? De reis is niet gemakkelijk. [171]Later kan ik je laten halen en dan reis je zoo plezierig mogelijk, daar zal ik wel voor zorgen.”
„Ik wil graag mee Abé, maar niet naar Pomfriet. Als je me ’n plezier wil doen breng me dan weer naar m’n hutje.”
„Nou goed dan,” zei Abé. „We zullen je naar je hut brengen. Maar later kom je bij me, hè? Beloof je me dat moeder Guldratsj?”
’t Oude menschje was zoo blij, dat ze weer naar haar hutje zou gebracht worden, dat ze grif beloofde later wel naar Pomfriet te gaan.
„En kan je op ’n ezel rijden?” vroeg Abé.
„Jawel jongen heel goed.”
„Dat is dan in orde. Dan gaan we maar dadelijk op reis.”
„Dat kan niet heer,” zeide Brulfros. „Ik moet ’t zadel van de ezel nog in orde maken. ’t Kan niet voor morgen.”
„Nou goed dan gaan we morgen.”
„En dan gaan wij vandaag ’n beetje op jacht hè?” stelde Plachki voor. „Ik verlang naar ’t bosch en ik zou wel eens willen zien of je de jachtspeer net zoo goed hanteert als ’t zwaard.”
„Dat vind ik uitstekend Plachki.”
„Hoeveel man moeten er mee heer?” vroeg Brulfros.
„Asjeblieft geen een Brulfros,” zei Abé. „Of heb jij liever dat er nog meer meegaan Plachki?”
„Neen we kunnen ’t best alleen af.”
„Dan maar ’n paar stevige paarden Brulfros.”
„Ik zal de beste van de beesten die we nog thuis hebben laten zadelen, want de goeie hebben ze eigenlijk allemaal mee.” [172]
„Gekheid Abé, geloof hem maar niet. We hebben nog goeie genoeg. Je moet de twee jonge zwarten maar uit ’t land halen Brulfros.”
„Mij goed heer,” zei Brulfros … „maar die zwarten zijn nog wel ’n beetje wild voor de jacht, en misschien nog wat schuw voor de wolven of voor ’n beer.”
„Daar moeten ze dan maar aan wennen Brulfros. Ik zal die zwarten halen, of heb jij liever ’n tammer beest Abé?”
„Ik? Welnee … ’k Zal ’t met ’n zwartje wel klaar spelen denk ik.”
’n Half uur later reden de twee vrienden op hun dartele vurige rossen met de jachtspeer in de vuist de valbrug over.
Natuurlijk had Plachki achter op z’n paard eten voor de heele dag bij zich. ’n Pirlapan zonder eten, dat ging niet.
De roovers waren die morgen net in de buurt van Pirlapan aangekomen en nu troffen ze het, dat ze verborgen achter ’t kreupelhout de twee jagers juist zagen wegrijden. De hoofdman had schik, want nu bleek ’t dat ie goed geraden had. Maar voor de rest stond ie nu toch voor ’n moeielijk geval, want hij wist eigenlijk niet wat ie beginnen moest. Met z’n allen die twee jongens overvallen was ’n klein kunstje, maar dat wilde Bram niet. Want dan liep hij de kans dat er gevochten zou worden en dan kon ’t best gebeuren, dat een van die twee of misschien wel allebei gewond werden. Dat mocht natuurlijk niet. Stel je voor dat ie de prins bij Karibo bracht of Plachki bij z’n vader, nadat ze hen eerst hadden toegetakeld! Ja als ze ongewapend [173]geweest waren! Maar ze hadden ieder ’n jachtspeer en ’n zwaard. En ’t waren er geen jongens naar om die dingen ongebruikt te laten, als ’t noodig was. Hij zou kunnen probeeren hen te volgen net zoo lang tot ze van hun paarden kwamen om uit te rusten. Dan had ie misschien ’n kansje. Maar ’t beste was voorloopig toch nog maar een van z’n mannen terug te zenden met ’n boodschap naar de oude Pirlapan. Dan wist die tenminste waar hij de prins kon komen halen. Dat deed ie dan ook, en hij liet de twee jagers ongemoeid. De roover die ’t beste paard bereed werd teruggezonden naar Lumkiping en de rest nam ’t er van om goed verborgen tusschen de struiken ’n beetje uit te rusten. De roovers sliepen in ’n wip. Maar Brambribras hield de wacht en hij deed daarbij de heele morgen niets dan nadenken over ’n plan om die twee in z’n macht te krijgen op ’n eerlijke manier. Bram bedoelde daarmee natuurlijk alleen maar, dat ie ze zonder gevaarlijke vechterij gevangen wilde nemen. Er viel hem evenwel niets in dat uitvoerbaar was zonder kans op ongelukken en tegen de middag was ie van al dat plannen maken zoo moe dat ie ook in slaap viel.
En dat was z’n ongeluk.
In de namiddag keerden Abé en Plachki terug. Ze hadden ’n slechte jacht gehad. Geen wolf of beer hadden ze te zien gekregen. Plachki zei, dat ze de honden hadden moeten meenemen. Die zouden ’t wild wel opgejaagd hebben. Hij vond ’t heel niet pleizierig zonder buit naar huis te komen. Abé was er niet zoo grommig om. Hij had heerlijk ’n dagje [174]gereden op z’n zwartje dat alles behalve mak geweest was. Maar nu had hij ’t beest onder de knie en ’t liep als ’n lammetje.
Heel toevallig kwamen ze de kant uit waar de roovers lagen te slapen. Hun paarden waren vastgebonden aan de boomen en sliepen ook. Ze zouden er waarschijnlijk niet veel van gemerkt hebben, als hun eigen paarden de slapende kameraden niet geroken hadden en daardoor ’n beetje onrustig geworden waren.
„Ik moet toch eens even gaan kijken, wat daar is,” zei Plachki. „’n Wolf is ’t niet, want dan doen de paarden anders.”
„St,” zei Abé zachtjes. „Ik zie paarden en …”
„Nou?” vroeg de ander. [175]
„Ik geloof dat ik ze ken …”
De roovers hadden ’n zwart paard met een witte voet en ’n bruine met ’n kol, zoo’n witte vlek op z’n voorhoofd. Die zou Abé uit duizenden herkend hebben. ’t Waren paarden, die ze van de boer geroofd hadden.
„Wie zijn ’t?” vroeg Plachki fluisterend.
„De roovers uit ’t bosch bij Lumkiping.”
„Ik zie ze,” zei Plachki … „Ze slapen. Stilletjes wegrijden hè? Er zijn er te veel.”
„Hou m’n paard eens even vast,” zei Abé.
„Wat ga je doen? Pas op hoor.”
Abé gleed heel zacht van z’n paard en sloop als ’n dier uit ’t bosch naar de paarden der roovers. Die beesten kenden hem nog wel. Hij had ze veertien dagen lang verzorgd en ze werden heel niet opgeschrikt, toen Abé handig de een na de ander de toom stuk sneed. Hij deed ’t zoo voorzichtig, dat er geen bit rinkelde. Abé keek voortdurend naar de slapende roovers uit. Die verroerden geen vin. En even onhoorbaar sloop hij terug naar Plachki, die met groote oogen had toegekeken, terwijl Abé bezig was.
De jonge Pirlapan was ’n durfal, zooals alle Pirlapans, en natuurlijk had hij verbazend veel plezier in de poets die Abé de roovers speelde.
„Hoe vind je ’m?” fluisterde Abé. En toen zat hij zelf weer in ’n wip te paard. ’t Kon hem nu niet meer schelen of de roovers hen hoorden of niet en ’n oogenblik later reden ze zoo hard ze konden naar Pirlapan.
„Die is prachtig,” riep Plachki toen ze de valbrug [176]over waren. „Maar nu komt Pirlapan aan de beurt.”
„Wat wou je dan beginnen?” vroeg Abé.
„Hallo Brulfros!” riep Plachki. „Brulfros!!”
„Wat is er Plachki,” riep Brulfros terug, die haastig kwam aanstappen.
„Gauw Brulfros, zooveel man te paard als je bij de hand hebt … Maar gauw hoor.”
„Wat … wat is er aan de hand?”
„Zal je wel zien …”
Brulfros deed wat hem gezegd was en nu werd ’t op de binnenhof van Pirlapan ’n woelige boel. Tien Pirlapanners haastten zich als dollen om zich te wapenen en te paard te stijgen en Brulfros deed maar niets dan schreeuwen: „Vooruit, vooruit … Maak voort mannen.”
Nou voortmaken, daar wisten ze op Pirlapan alles van. Vooral als er zooals nu, wat te doen scheen waar ze ’n beetje bij konden vechten.
’n Kwartier later zaten de mannen te paard, in hun ijzeren kettinghemden en ’t zwaard op zij, en Brulfros zoo oud als ie was, reed vroolijk vooraan.
Nu legde Plachki hen uit wat ze te doen hadden. Hij duidde hen de plek aan waar de roovers waren en hij gaf bevel, dat ze allemaal naar Pirlapan gebracht moesten worden.
„Dood of levend,” antwoordde Brulfros, „over ’n uur zijn ze hier.”
„Plachki,” zei Abé, „je blijft bij mij hoor.”
„Ik hier blijven? Neen maar …”
„De prins heeft gelijk, Plachki,” zei Brulfros. „Je ben maar in ’n jachtbuis en die roovers zullen zich wel niet zonder slag of stoot overgeven.” [177]
„Dan trek ik gauw ’n kettinghemd aan,” riep Plachki.
„Neen Plachki, dat doe je niet,” zei Abé. „Wij samen rijden achteraan … Dan kunnen we ’t spelletje aanzien.”
„Da’s flauw hoor. Zelf ging je er wel zoo op los.”
„Ja maar toen sliepen ze,” zei Abé lachend. „Ze zullen nu wel wakker worden, denk ik.”
Plachki was uit z’n humeur, maar als ’n echte Pirlapan gehoorzaamde hij, en toen de troep Pirlapanners in woeste vaart ’t bosch in reed, volgden de twee jongens in ’n gemakkelijk drafje. Ze wilden toch niet veel te laat komen. [178]
Waarin de roovers ergens terecht komen waar ze ’t niet best hebben, moeder Guldratsj weer naar d’r hutje gebracht wordt onder ’t zingen van ’t Pirlapanlied en prins Alphabet ’n bode van Karibo ontmoet.
Brambribras was er toch wakker van geworden, maar in z’n slaapdronkenheid meende hij, dat z’n eigen paarden ’n beetje leven gemaakt hadden en lette er verder niet op. ’n Poos later hoorde hij evenwel ’t gestamp der hoeven van de Pirlapansche paarden op de valbrug. Hij zat rechtop. Maar ’t werd weer stil en toen ging ie maar weer op z’n rug liggen om nog eens na te denken over z’n plannen. ’t Was toch vervelend, dat je nou maar niemendal bedenken kon om die twee jongens te pakken te krijgen! Er kwam ’n roover overeind en even later nog een. Die luisterden allebei, op hun elleboog geleund. Brambribras zag het en toen luisterde hij ook. Er was geluid in ’t bosch!
„D’r komen paarden hoofdman,” zei een van de roovers opstaand. „Ik zal ’t mijne maar vast losmaken.”
„En ik,” zei nummer twee.
„Op mannen!” riep Brambribras. „Te paard!” [179]
Nu waren ze allemaal in ’n ommezien wakker en bij hun paarden. Ze grepen naar de leidsels. Het was niet de eerste keer in hun leven, dat ze zoo hals over den kop uit hun slaap opgeschrikt te paard moesten springen om hun leven te redden. Ze hadden nu eenmaal ’n gevaarlijk baantje. Even als zij de reizigers onverhoeds overvielen, gebeurde ’t hen ook dat ze overvallen werden. En nog nooit waren ze in zoo’n geval hun hoofd kwijt geweest. Vooral Brambribras, hun hoofdman, behield z’n tegenwoordigheid van geest onder alle omstandigheden. Maar nu stonden ze plotseling allemaal radeloos met die losse toomen in hun hand. Wat moet je met ’n paard beginnen, als je ’t niet besturen kan? Zelfs Brambribras wist er niets anders op, dan in de struiken [180]te vluchten. En de overige roovers deden hun hoofdman na. Ze lieten hun onbruikbare paarden in de steek en gingen er van door.
Brulfros was echter ook niet van gisteren. Die had op zoo iets wel gerekend en daarom had ie z’n Pirlapanners de plek waar de roovers kampeerden laten omsingelen en nu reden ze van alle kanten er op los, en ze schreeuwden zoo hard ze konden: „Pirlapan! Pirlapan!”
Er was geen ontkomen aan. Alle roovers werden zonder slag of stoot gevangen en Abé met z’n vriend kwamen net nog vroeg genoeg om te zien dat zelfs Brambribras zich niet eens verdedigde maar zich als ’n schaap aan de Pirlapanners overgaf.
„Wat ’n lafaard,” zei Plachki. „Bah!”
„’t Zijn ook maar roovers Plachki.”
„Nou ja … maar daarom hadden ze toch hun leven zoo duur mogelijk kunnen verkoopen. Zijn dat kerels! Ouwe wijven zijn ’t.”
„Je vergeet dat ze niets aan hun paarden hadden hè!”
„Da’s waar. Dat was ’n slimme streek van je.”
De roovers werden naar Pirlapan gebracht en verhuisden regelrecht naar de ongezelligste plekjes die ze er in Pirlapan op na hielden: de kelders. Daar was ’t vochtig, kil, donker en naar. Wie daar in terecht kwam was binnen vijf minuten z’n vroolijkheid kwijt. De roovers keken dan ook alles behalve vriendelijk toen ze er heen gebracht werden. Behalve Brambribras. Die scheen er niemendal om te geven. Daar begreep geen mensch wat van. Maar geen mensch wist ook iets van dat papiertje [181]door Karibo geschreven en waarin deze en Pirlapan hem niet alleen de duizend goudstukken beloofden maar bovendien ook straffeloosheid voor hem en z’n kameraden. Daarvan had ie niet eens iets tegen z’n eigen roovers gezegd. ’t Kostbare papier was veilig opgeborgen in de voering van z’n rechterlaars.
„Ziezoo,” zei Abé ’s avonds, „die schurken zitten alvast goed opgeborgen. Wat zouden ze hier in de buurt gezocht hebben?”
„’k Weet ’t niet Abé. ’t Komt me voor, dat ze op jou loerden. Maar als je ’t graag weten wil zal ik wel even tegen Brulfros zeggen, dat ie de hoofdman even hier haalt.”
„Laat maar zitten hoor. ’k Stel heelemaal geen belang in die vent. Alleen ben ik blij, dat ie in zoo’n Pirlapansche kelder zit. Ik hoop dat ie z’n straf niet ontgaan zal. Niet omdat ze mij ’n veertien dagen als knecht gebruikt hebben. Dat was heelemaal zoo erg niet, maar omdat ze die boer vermoord hebben. Dat was gemeen.”
„Dat was ’t ook … Maar dat ze jou als hun slaaf behandelden was toch nog veel erger.”
„Hè???”
„Ja natuurlijk. Je ben toch prins Alphabet, de keizer van Huk.”
„Och dat wisten die kerels immers evenmin als ik. Ik was niets anders dan ’n berooide landlooper.”
„Doet er niet toe majesteit,” zei Brulfros die eerbiedig achter de bank stond, waarop Abé zat. „Doet er niks toe. Ze hebben de wettige keizer van Huk voor stalknecht gebruikt en daarvoor verdienen ze de dood.” [182]
„Brulfros je ben ’n rare kerel,” zei Abé. „Ik zal jou maar nooit tot rechter aanstellen, want dan bleven er niet veel levende Hukkers over.”
„Voorloopig krijgen ze alvast geen eten,” zei Brulfros grimmig. „Ik zal het hen wel inpeperen uwe majesteit.”
„Brulfros wil je me ’n plezier doen? Breng die schurken dan gauw eten, want ik geloof dat ze wel honger zullen hebben.”
„Eten brengen? Aan … die … gemeene … roovers?”
„Wel ja Brulfros, ’n roover heeft net zoo goed honger als jij en ik.”
„Nou als uwe majesteit ’t beveelt …” zei Brulfros … „Maar van mij kregen ze geen korst brood hoor!”
„Doe ’t maar voor mij Brulfros. Ik vind honger hebben ’n akelig ding.”
Toen Brulfros weg was zei Abé tegen z’n vriend: „Die Brulfros zou ze waarschijnlijk hebben laten doodhongeren, hé?”
„Misschien wel Abé. We zijn hier op Pirlapan zoo goedhartig niet.”
„Je doet er anders heelemaal geen kwaad mee Plachki, als je iemand ’n stuk brood geeft al is ie ’n schurk.”
„Als je er zoo over denkt Abé, dan zullen de roovers en de dieven en al dat andere gespuis er wel plezier van hebben dat jij keizer wordt van Huk.”
„Dat weet ik nog niet hoor. ’t Kan ze mettertijd wel eens tegenvallen. En hoe zullen we nu morgen doen?” [183]
„Naar Pomfriet gaan natuurlijk. Brulfros heeft ’t zadel voor de ezel klaar. Moeder Guldratsj kan er heel gemakkelijk op zitten.”
„Dan gaan we maar vroeg op weg. Ik ben toch ’n beetje verlangend naar Karibo. Laten we dan nu maar gaan slapen.”
De volgende morgen keek Abé een beetje vreemd op toen hij met Plachki op ’t binnenplein verscheen. Hun paarden stonden klaar en moeder Guldratsj’ ezeltje ook. Maar Brulfros had tien onderhoorigen van Pirlapan, allemaal stevige jongens van ’n kettinghemd en ’n ijzeren hoed voorzien en natuurlijk gewapend met speer en zwaard, te paard opgesteld. Dat was de lijfwacht die Brulfros voor prins Alphabet onder de zonen der Pirlapansche boeren had uitgezocht. Volgens de oude slotbewaarder mocht ’n keizer van Huk niet zonder geleide reizen. Dat was niet deftig genoeg en bovendien meende hij dat z’n meester ’t hem kwalijk zou nemen als hij de prins en Plachki er weer alleen op uit liet trekken. De kerels die gisteren de roovers overvallen hadden kon hij niet missen. Hij had mannen noodig om ’t kasteel te helpen bewaken en om de arbeid op ’t veld te verrichten. Maar de jongens, die hij uitgezocht had mochten zich toch ook laten zien en ze zouden, als ’t noodig was er even goed opslaan, want ’t waren dan toch ook Pirlapanners.
Abé bekeek z’n nieuwe lijfwacht eens. ’t Viel hem mee. Ze zaten goed te paard en ze hielden hun speren zoo dat je zien kon, dat ze niet voor de eerste maal van hun leven zoo’n ding in de hand hadden. [184]
„Daar zorgt vader wel voor,” zei Plachki. „Iedere jongen van Pirlapan moet met de wapens leeren omgaan. Je zou eens zien als ’t er op aan kwam hoe ze d’r op zouden troeven.”
„Ik geloof dat jullie op Pirlapan niets liever doet dan vechten hè?”
„Jagen doen we ook graag … en werken ook. Maar vechten doen we ’t liefst … Altijd als er wat te vechten is.”
„Hoe bedoel je dat Plachki?”
„Wel we gaan niet uit vechten tegen iedereen. We zijn geen roovers. Wij vechten voor de keizer van Huk. En dan vechten we natuurlijk ook als de een of ander wat van Pirlapan hebben moet.”
„Hè?”
„Da’s ’n paar jaar geleden nog gebeurd. Toen wou ’n buurman de baron van Klatsjbidronpeerdrups zich ’n stuk bosch van Pirlapan toeëigenen. Nou daar moet je net mee bij vader aankomen.”
„Is er toen gevochten?”
„Niet zoo’n klein beetje. Ik was nog te jong om mee te doen. Maar ze halen er nog dikwijls genoeg van op.”
„En Pirlapan won het hè?”
„Natuurlijk. Ze kregen op d’r kop en Klatsjbidronpeerdrups werd gevangen genomen.”
„En hoe lang hielden jullie ’m?”
„’k Geloof dat ie nog hier of daar in ’n kelder van Pirlapan zit.”
„Maar z’n vrouw en kinderen dan? Of had ie-die niet?”
„Jawel. Die zijn gevlucht naar keizer Sutrebor, geloof ik.” [185]
„Staat ’t kasteel van Klatsjbidronpeerdrups dan leeg?”
„Nee, dat is er niet meer. Dat hebben de Pirlapans verbrand.”
„Maar ’t land dan?”
„Dat hebben wij. Dat hoort tegenwoordig bij Pirlapan.”
„En liet keizer Sutrebor dit alles maar toe?”
„Die heeft ’t hart niet dat ie deze kant uitkomt. Vader moet niemendal van hem hebben.”
„Hoor eens Plachki, ik vind ’t niet erg mooi van je vader, dat ie …”
„Pf,” kwam Plachki. „Als Klatsjbidronpeerdrups ’t gewonnen had, had ie met ons net eender gedaan.”
„En of,” zei Brulfros. „Die Peerdrups was ook geen gemakkelijk heerschap. We zouden ’t slecht bij ’m gehad hebben. Hij heeft z’n verdiende loon. Moet ie maar niet met Pirlapan overhoop gaan liggen. Dat is nog nooit iemand goed bekomen.”
Abé reed zwijgend met Plachki en moeder Guldratsj aan ’t hoofd van z’n kleine lijfwacht de valbrug over en ’t bosch in. Abé scheen niet veel lust te hebben die morgen om veel te praten. Wel ’n half uur reed hij door zonder iets te zeggen. Hij dacht aan die arme Klatsjbidronpeerdrups, die nu al eenige jaren in zoo’n Pirlapansche kelder opgesloten zat. ’t Was slecht van die baron geweest om ’n stuk van Pirlapans bezittingen te willen opslokken en daarvoor had hij ’n zware straf verdiend. Maar zóó zwaar als Pirlapan die man strafte, dat vond Abé toch wel ’n beetje al te hard. Te oordeelen naar de [186]wijze waarop Plachki en Brulfros er over spraken, leek ’t wel, dat heer Peerdrups geen kans meer had ooit ’t zonlicht weer te aanschouwen. En dat vond Abé verschrikkelijk. Maar er was niets aan te doen. Pirlapan was ’n machtig heer. Zelfs keizer Sutrebor had ’t niet gewaagd hem onder handen te nemen.
Maar toch nam hij zich voor, als hij er eens ooit kans toe kreeg, ’n goed woordje te doen voor Klatsjbidronpeerdrups.
Langzamerhand raakte Abé weer aan ’t praten met Plachki en moeder Guldratsj, die maar piekfijn op d’r ezeltje zat. Brulfros had ’n heel gemakkelijk zadel voor ’t oude vrouwtje gemaakt en ze was er [187]wat blij mee. Doch dat kwam vooral omdat ze weer naar d’r oude hutje terugging, waar ze jaren en jaren gewoond had.
’t Was bepaald ’n plezierreisje voor allemaal en ’t duurde niet lang of de heele troep zong de vroolijkste liedjes. En natuurlijk vergaten ze niet te zingen het lied van Pirlapan. Plachki zong voor en alle Pirlapanners vielen in met ’t refrein:
Toen Keizer Napo was gevlucht
Voor ’t stadsvolk van Pomfriet,
Dat Sutrebor tot keizer nam,
Sprak Pirla, Pirla, Pirlapan:
Die keizer wil ik niet.
Refr. Geen mensch die Pirlapan belet,
Om trouw te zijn aan Alphabet,
Aan ’t prinsje Alphabet.
Doch Sutrebor schreef uit Pomfriet
Een vriendelijke brief.
Ik moet niets van je hebben man,
Sprak Pirla, Pirla, Pirlapan
Al doe je nog zoo lief.
Refr. Geen mensch die Pirlapan belet
Om trouw te zijn aan Alphabet,
Aan ’t prinsje Alphabet.
Als jij wat van me hebben wil
Kom zelf naar Pirlapan
En vecht zoo dapper als je kan,
Want Pirla, Pirla, Pirlapan
Die staat nog best z’n man.
Refr. Geen mensch die Pirlapan belet
Om trouw te zijn aan Alphabet,
Aan ’t prinsje Alphabet.
[188]
Maar komt ons prinsje ooit terug
In ’t vaderlijk gebied,
Pas dan maar op voor Pirlapan,
Want Pirla, Parla, Pirlapan
Die brengt hem naar Pomfriet.
Refr. Geen mensch die Pirlapan belet
Om trouw te zijn aan Alphabet,
Aan ’t prinsje Alphabet.
Daar had Abé schik van en niet minder moeder Guldratsj. Ze zongen allebei ’t refrein zoo hard ze konden mee ofschoon moeder Guldratsj d’r stem leelijk versleten was en ze de wijs ook niet houden kon. Maar dat hinderde niemendal. De rest zong zooveel te beter.
Dat Pirlapanlied werd die dag heel wat keertjes gezongen en toen ze eindelijk laat in de avond bij moeder Guldratsj’ hutje waren, zongen ze ’t voor de deur nog eens tot afscheid.
Moeder Guldratsj was blij, dat ze weer thuis was en ze zei dat ze nu niet beter verlangde. Maar Abé wou daar niemendal van weten en hij verzekerde haar dat ie d’r vast en zeker zou komen halen.
„Nou ja, doe ’t dan maar,” zei moeder Guldratsj vriendelijk. Ze dacht: Als ie eenmaal in Pomfriet is en als keizer op de troon van Huk zit vergeet ie ’t misschien toch wel. Ze had met alle geweld willen hebben dat Abé en Plachki die nacht onder haar dak zouden doorbrengen, doch Abé verlangde nu toch veel te hard naar ’t oogenblik dat ie Karibo zou terug zien en ze besloten dus maar door te rijden. Ze deden ’t ook, doch na ’n paar uur waren ze toch wel ’n beetje moe en de paarden ook. Toen [189]deden ze maar als soldaten in de oorlog. Ze stegen af en ze sliepen in ’t gras. Plachki zette echter heel ernstig ’n schildwacht op post. Daaraan had Abé heelemaal niet gedacht en hij lachte er ook nog om. Hij vond ’t onnoodig maar Plachki zei, dat ’t zoo hoorde. En als ’n Pirlapan zei, dat iets zoo hoorde, dan moest ’t maar gebeuren ook.
’s Morgens in de vroegte aten ze ’n stuk droog brood, omdat ze niets anders hadden, en toen gingen ze weer op marsch. En ’t ging weer net als de vorige dag. Abé had werkelijk nog nooit zoo prettig gereisd. Hij vond om te beginnen, dat keizer van Huk te zijn nog niet zoo’n onplezierig baantje was, en dat zei ie ook tegen Plachki.
„Als je in Sutrebor z’n schoenen stond, zou je er wel anders over denken. O wee, als m’n vader die kerel te pakken krijgt!”
„Je vader wil geloof ik iedereen te pakken hebben hè?” zei Abé lachend.
„Alleen maar de lui waar ie ’t land aan heeft. De rest laat ie wel met vree.”
„Dan is ’t maar te hopen voor Sutrebor, dat ie ’n beetje uit de buurt van Pirlapan blijft.”
„En hier uit de buurt,” zei Plachki dapper.
„Wou jij Sutrebor met tien man verslaan? ’t Is maar goed, dat ie wijd weg is.”
„Zoo wijd is dat niet Abé. Hij voelde zich niet meer veilig in Pomfriet en toen is ie maar naar z’n kasteel gegaan. Doch dat ligt hoogstens ’n paar uur aan de andere kant van de hoofdstad. Hij zou er gauw genoeg weer kunnen zijn.”
„Had ie dan geen soldaten?” [190]
„Jawel, maar niet zoo’n groot leger. De Huksche baronnen hadden bijna allemaal genoeg van hem. Die deden net als vader en wouen niemendal van hem weten. In ’t begin nog wel natuurlijk, anders had ie heelemaal geen kans gehad om ’t zoolang op de troon van Huk uit te houen. Dat begrijp je hè?”
„Nou niet zoo heel best. Ze hadden toch keizer Napo terug kunnen roepen dunkt me.”
„Ja, hoe dat komt weet ik ook niet.”
Tegen de avond kwamen ze ’n ruiter tegen, ’n Pirlapanner, die met ’n boodschap kwam van Karibo en Pirlapan.
Dat was ’n verrassing, en Abé begon al dadelijk te vragen hoe Karibo ’t maakte.
„Heel goed,” zei de bode, „maar …” [191]
„Geen maren asjeblieft.”
„Maar prins ik moet toch m’n boodschap overbrengen!”
„Da’s waar. Voor de dag er mee.”
Nu haalde de bode ’n brief uit z’n tasch en Abé verbrak dadelijk ’t zegel en begon te lezen.
„Nou da’s ook geen plezierige tijding,” zei hij eindelijk tegen Plachki. „We moeten naar Pirlapan terug. Karibo schrijft:
„Beste Abé, ik hoor van een der mannen van Brambribras, dat je veilig in Pirlapan zit. Blijf daar maar ’n poosje tot we je komen halen. De zaak gaat niet zoo voorspoedig. Als we je eenigen tijd geleden, toen de Pomfrietsche heeren bij ons waren, hadden aangetroffen zou alles anders geloopen zijn. Nu zijn die domme ezels in Pomfriet teruggekeerd en hebben daar verteld dat er heelemaal geen prins Alphabet was, dat wij, Pirlapan en ik bedriegers waren en ’t gevolg daarvan is geweest, dat de Pomfrieters zich maar weer hebben onderworpen aan Sutrebor, die nu weer in Pomfriet zit.
Je toegenegen,
Karibo.P.S. Je kan Brambribras vertrouwen. Hij zal je met z’n mannen beschermen als ’t noodig is. We komen zoo gauw mogelijk zelf.”
„Hoe vind je dat?” zei Abé.
„’t Eerste vind ik heel natuurlijk. Op die stedelingen kan je nooit vertrouwen. Maar ’t laatste vind ik prachtig.” [192]
En Plachki lachte zoo hard, dat de bode hem verbaasd aankeek.
„Je hebt gehoord wat er in die brief staat?” vroeg Plachki de bode toen ie ’n beetje uitgelachen was.
„Jawel Plachki,” zei de man. „Ik heb m’n ooren niet in m’n zak.”
„En weet jij wie Brambribras is?”
„Jawel. Da’s ’n rooverhoofdman.”
„En hoe komt vader op de idee, dat die man ons beschermen zou?”
„Weet ik niet.”
„Je rijdt zeker weer naar vader terug hè?”
„Onmiddellijk.”
„Zeg hem dan: Compliment van Plachki. Brambribras zit met z’n mannetjes onder in de kelders van Pirlapan.”
„Watblief?” zei de bode … „Neen maar die is goed.”
Plachki vertelde hoe ’t met de roovers was toegegaan en natuurlijk had de Pirlapanner er niet weinig pret van. Van zoo iets hielden de Pirlapanners nu eenmaal. Vooral ’t doorsnijden van die paardetoomen vond de bode ’n prachtige streek.
„En nu moet je mijn boodschap voor Karibo ook nog even aanhooren,” zei Abé. „Zeg hem, dat ik doen zal wat ie schrijft. We zullen teruggaan naar Pirlapan, doch zoo langzaam mogelijk. Misschien halen jullie ons dan nog wel in.”
„Prins,” zei de bode, „mag ik u ’n goede raad geven? Doe ’t dan niet zoo langzaam mogelijk, maar zoo snel als je kan. Nu Sutrebor weer in Pomfriet is, weet geen mensch wat die misschien ondernemen zal. In Pirlapan zit je veilig.” [193]
„Goed, dan zullen we ’t zoo snel mogelijk doen.”
„Kunnen we niet met jou mee gaan?” vroeg Plachki. „’t Is precies of we op de vlucht moeten.”
„En dat is ’n toer voor ’n Pirlapan, hè Plachki,” zei Abé lachend.
„Of het. We zijn toch met z’n dertienen, de bode meegeteld, allemaal Pirlapanners. Ik reken jou er ook maar bij, Abé. Die gaan nog niet zoo gauw aan de haal en ze worden nog niet zoo gauw geklopt ook.”
„Ik zou ’t heel plezierig vinden, Plachki,” zei de bode. „Maar je weet wat heer Pirlapan beveelt, dat moet gebeuren. Ik rijd dus maar gauw alleen terug om te melden dat jullie weer onderweg zijn naar Pirlapan.”
„Zeg dat dan maar,” zei Plachki met een zucht.
„O ja, da’s waar ook, Plachki, ik moest je nog vragen waarom je met de prins naar Pirlapan bent gegaan en niet naar je vader?”
„Dat geschiedde op bevel van de keizer van Huk.”
„Maar Plachki,” zei de man verontwaardigd, „sedert wanneer wachten de Pirlapans bevelen af van de keizer van Huk?”
„Sedert prins Alphabet terug is,” antwoordde Plachki eenvoudig.
„Lieve hemel,” zei de bode, „je zou met al die keizers in de war raken. „Ik bedoelde Sutrebor …”
„Is die dan onze keizer? Of is prins Alphabet ’t?”
„Je hebt gelijk Plachki, prins Alphabet is ’t. Maar Sutrebor is ’t toch óók nog zoo’n beetje geloof ik.”
„Dat geloof ik ook,” zei Abé lachend. „Ik geloof zelfs dat Sutrebor als ’t er op aankomt op dit oogenblik [194]meer keizer is dan ik. Hij is weer in Pomfriet en de menschen van Huk volgen hem weer. En wie volgt prins Alphabet?”
„Wel nou nog mooier,” riep Plachki boos. „Tel jij de Pirlapans voor niemendal?”
„O zoo,” zei de bode. „Dat wou ik ook juist zeggen. De Pirlapans daar kan je op rekenen, prins. Die brengen je naar Pomfriet al zou heel Huk op z’n kop gaan staan!”
En toen zongen op eens alle Pirlapanners weer:
Geen mensch die Pirlapan belet
Om trouw te zijn aan Alphabet,
Aan ’t prinsje Alphabet.
Onder ’t zingen reed de bode weg en de anderen keerden terug naar Pirlapan, dat ze deze keer evenwel niet zouden bereiken. [195]
Waarin keizer Sutrebor weer in Pomfriet terugkomt, Pirlapan ’n leger bijeenroept en prins Alphabet aan ’n groot gevaar ontsnapt.
De Pomfrietsche heeren, die zoo vroolijk waren uitgereden om prins Alphabet als hun wettige keizer te gaan huldigen en hem in triomf mee te brengen naar Pomfriet, kwamen in de hoofdstad van Huk terug, vermoeid en uit hun humeur, omdat er van de mooie intocht waarvan ze gedroomd hadden, nu niets terecht kwam. En ze begonnen dadelijk met groot lawaai aan iedereen te vertellen dat ze bedrogen waren door die avonturier, die Karibo, die hen maar wat had wijsgemaakt. Er was heelemaal geen prins Alphabet te vinden geweest.
De burgemeester van Pomfriet keek op z’n neus. De perkamenten die Karibo hem had laten lezen, had hij toch voor echte brieven van wijlen keizer Napo aangezien en de zegels die er aan hingen waren toch ook echt geweest.
„Nagemaakt!” riepen de verontwaardigde Pomfrietsche heeren, „alles nagemaakt. ’t Was ’n doorgestoken kaart met die baron van Pirlapan.”
„Maar wat moeten we nou beginnen?” vroeg de [196]burgemeester benauwd. „Kijk eens, alle Pomfrieters staan weer op de markt voor ’t raadhuis. Zoo dadelijk gooien ze hier de ruiten weer in.”
„Weet je wat burgemeester,” zei er een, die altijd ’n aanhanger van keizer Sutrebor geweest was, „laten we ’n boodschap naar keizer Sutrebor sturen, dat ie weer terug moet komen. We moeten toch ’n keizer hebben. En ’t is toch altijd nog beter dat Sutrebor keizer is over ons, dan dat die Pirlapan en die Karibo hier de baas spelen. Stuur mij maar naar Sutrebor. Ik zal ’t wel opknappen.”
„Da’s ’n idee,” zei de burgemeester verheugd. Hij ging weer op ’t balkon staan en toen ’t op ’t marktplein ’n beetje stil geworden was onder de woelige menschenhoop, sprak hij:
„Getrouwe Pomfrieters, we zijn ellendig bedrogen. Er is geen prins Alphabet.”
„Hij is er wel!” riep ’n Pomfrieter van beneden. „Ik ben in Lumkiping geweest. Daar was ie!”
„Dat is ’n leugen!” riep de aanhanger van Sutrebor die achter de burgemeester stond. „Er is geen prins Alphabet.”
En toen kreeg de man beneden op de markt van de omstanders ’n pak slaag en de politie pakte hem daarna op en zette hem in de kast. De burgemeester kon nu weer voortgaan:
„Nu hebben we besloten iemand naar onze keizer Sutrebor te zenden om hem te vragen of hij asjeblieft weer in Pomfriet wil komen wonen.”
„Hoeraaa!” riepen de Pomfrieters op de markt en ze bleven maar doorschreeuwen, zoodat de burgemeester [197]er geen woord meer tusschen kon krijgen en maar weer naar binnen ging.
„Ziezoo,” zei hij, „da’s alweer in orde.” En dezelfde dag vertrok er een gezantschap van Pomfrietsche heeren naar ’t kasteel waar keizer Sutrebor verblijf hield.
Keizer Sutrebor ontving de heeren vriendelijk, en hij beloofde dat ie de volgende dag dadelijk komen zou om z’n getrouwe Pomfrieters met z’n tegenwoordigheid gelukkig te maken. Als de heeren die nacht op z’n kasteel wilden blijven, zou hij morgen met hen mee reizen. Dat vonden de Pomfrietsche heeren heel best en ’s avonds gaf keizer Sutrebor ’n groot feestmaal. [198]
Dat was toch nog wat anders, zeiden ze tegen elkaar, dan met die bedrieger Karibo dag in dag uit door Huk te trekken om eindelijk in dat vervelende, nare kasteel van Pirlapan aan te komen, waar je heelemaal geen prins aantrof, en waar geen feest gevierd werd. Nee hoor: „Leve keizer Sutrebor!”
Vier-en-twintig uur later deed keizer Sutrebor weer z’n intocht in Pomfriet. De heele stad was weer geïllumineerd, overal brandden de lichtjes en de menschen schreeuwden, hoeraaa! dat de ruiten er van rinkelden.
Ze dachten heelemaal niet meer aan prins Alphabet.
’t Waren rare lui die Pomfrieters.
Maar keizer Sutrebor dacht wèl aan prins Alphabet. Hij had zich door de burgemeester nog eens alles laten vertellen en nu lag hij in z’n bed na te denken wat hem te doen stond. Die Pirlapan vertrouwde hij geen steek en bovendien wist hij heel goed, dat als ’t er op aan kwam z’n eigen aanhang in Huk niet zoo heel groot zou zijn. Bestond die prins Alphabet werkelijk, dan moest ie trachten hem zoo gauw mogelijk te pakken te krijgen. Dood of levend, dat kwam er niet op aan. Hij zou er maar dadelijk ’n flinke troep soldaten op uit zenden om die prins te vangen. Was ie er niet, dat was nog zooveel te beter. En met dat plan in z’n hoofd viel hij in slaap, maar hij droomde de heele nacht van keizer Napo en prins Alphabet en van Pirlapan. ’t Waren geen pleizierige droomen, vooral die brutale baron van Pirlapan maakte ’t hem lastig. Die vervelende vent zong vlak in z’n keizerlijke ooren: [199]
Maar komt ons prinsje ooit terug
In ’t vaderlijk gebied,
Pas dan maar op voor Pirlapan,
Want Pirla, Pirla, Pirlapan
Die brengt hem naar Pomfriet.
Sutrebor stond vroeg op. Hij had nog dat Pirlapanliedje in de ooren, dat iedereen in Huk kende. En hij haastte zich om ’n paar honderd soldaten uit te zenden, die prins Alphabet moesten gaan opsporen. De keizer beloofde aan iedere man ’n groote belooning als ze er in slaagden die jongen naar Pomfriet te brengen.
Karibo en Pirlapan waren nog in Lumkiping, toen ze bericht kregen dat keizer Sutrebor weer in Pomfriet was en dat ie ’n troep soldaten had uitgezonden om prins Alphabet in z’n macht te krijgen. Onmiddellijk begrepen die twee ’t gevaar en ze zonden de bode met de boodschap dat de prins binnen de veilige muren van ’t sterke Pirlapan moest blijven. Maar Pirlapan deed nog meer. Hij zond naar alle kanten ruiters uit, die uit naam van prins Alphabet de baronnen van Huk moesten oproepen, om met hun gewapende mannen naar Lumkiping te komen. Pirlapan wist wel, dat die heeren bijna allen aanhangers waren van keizer Napo en hij veronderstelde, dat ze wel zouden komen opdagen om voor de zoon van hun rechtmatige keizer de strijd aan te binden met Sutrebor en degenen, die ’t met die valsche keizer hielden. Daar rekende Pirlapan op dat oogenblik natuurlijk die malle wispelturige Pomfrieters ook toe en hij verlangde er naar die menschen uit de groote stad eens een lesje te geven, [200]dat hun heugen zou. Maar voor alles wenschte hij eindelijk eens af te rekenen met keizer Sutrebor zelf.
Pirlapan had goed gerekend. ’n Paar dagen later kwamen ze al opzetten, de aanhangers van prins Alphabet. Sommigen kwamen met vijftig man, anderen met honderd. Maar er waren er ook die er maar twintig hadden of tien. Doch allen waren welkom en Lumkiping werd zoo langzamerhand ’n groot legerkamp.
Pirlapan werd tot algemeen aanvoerder gekozen. Maar hij deed toch niet alles op z’n eigen houtje. Hij wist heel goed dat die machtige baronnen, die net als hij, thuis op hun eigen bezittingen koninkje speelden, ook wel wat te zeggen wilden hebben en daarom begon hij maar vast met hen te overleggen wat ze ’t eerst doen zouden. Hij zelf was er voor maar dadelijk naar Pomfriet op te rukken en daar waren de overigen ’t heelemaal mee eens. Doch Karibo had ook nog wat te zeggen. Die wilde eerst prins Alphabet gaan halen. Hij vertrouwde de zaak daar ginds niet erg. En wat moesten ze beginnen als die jongen nu weer zoek raakte.
„Och wat!” zei Pirlapan. „Je moet niet zoo bang zijn, Karibo. De prins zit veilig op Pirlapan.”
Maar op dat oogenblik kwam juist de bode die ze uitgezonden hadden, terug met de tijding dat hij de prins ontmoet had op weg naar Pomfriet, maar dat hij en Plachki en de tien jonge Pirlapanners op zijn raad maar weer terug waren gegaan naar Pirlapan.
Karibo schrok er van. ’t Kon toch best gebeuren, [201]dat die soldaten van Sutrebor hen nog inhaalden … misschien hadden ze hen al te pakken. En wat dan? Dan was alles verloren.
Pirlapan zag nu ’t gevaar ook in. Hij wilde nu maar dadelijk weer oprukken naar Pirlapan.
Dat vonden sommigen echter niet noodig. Om die honderd soldaten van Sutrebor te bestrijden was ’t genoeg, dat ze ’n paar honderd man de kant van Pirlapan uitzonden. De rest moest maar vast naar Pomfriet trekken.
Karibo keurde dat plan ook goed en vroeg of ze hem dan maar naar Pirlapan wilden zenden aan ’t hoofd van ’n sterke troep ter bescherming van de prins. Dezelfde dag vertrok Karibo met tweehonderd ruiters.
Doch de soldaten van Sutrebor waren hem voor. Die hadden snel gereden en waren op goed geluk de weg gevolgd naar Pirlapan. Onderweg vernamen ze de wonderlijkste verhalen over de prins die ze zochten. Natuurlijk keken ze scherp uit of ze soms hier of daar iemand ontdekten die op ’n prins leek. Ze hadden allemaal graag de uitgeloofde belooning verdiend. Maar niemand had hen kunnen vertellen hoe die prins er nu eigenlijk uitzag en dat maakte de zaak voor hen niet gemakkelijker. Doch toen ze eindelijk in de buurt van Moeder Guldratsj’ hutje kwamen, ontmoetten ze iemand, die hen wist mee te deelen, dat ie diezelfde morgen aan de ingang van ’t bosch van Pirlapan ’n troep ruiters ontmoet had, allemaal jongens van Pirlapan.
„Nu zijn we er achter,” zei de keizerlijke aanvoerder. „Als we snel rijden halen we hen nog wel in. Ze zijn het bepaald.” [202]
En toen ging het in galop voorwaarts.
Moeder Guldratsj zag de ruiters voorbij hollen over de groote weg en ofschoon ze heelemaal niet wist dat ’t keizerlijke soldaten van Sutrebor waren, was ze er hevig door geschrokken. ’t Was of ze ’t voelde, dat ’t geen vrienden van Abé waren, die daar zoo snel de kant van Pirlapan op gingen.
’s Morgens was moeder Guldratsj op d’r ezeltje ’n eindje met prins Alphabet meegereden. Ze was ’t troepje op hun terugtocht tegen gekomen. Abé en Plachki hadden haar verteld waarom ze weer terug gingen naar Pirlapan en ook dat Karibo en de oude Pirlapan hen daar zouden komen halen. De ruiters die ze voorbij zag hollen waren geen Pirlapanners en Karibo was er ook niet bij. Wie konden ’t wezen?
Moeder Guldratsj besloot plotseling met d’r ezeltje nog ’n eind door te rijden. Misschien ontmoette ze dan wel Karibo, die toch wel haast zou maken om Abé te gaan halen, meende ze.
Tegen de middag, toen ze al doodmoe van ’t rijden was en ’t ezeltje van ’t draven, zag ze in de verte weer ’n troep ruiters. Moeder Guldratsj stapte van d’r ezeltje af. Ze kon bijna niet meer. En de ruiters zouden gauw genoeg bij haar zijn.
Voorop draafde Karibo. Moeder Guldratsj herkende hem al in de verte en ze stak beide handen op.
Karibo herkende moeder Guldratsj ook dadelijk en toen ie ’t oude mensch met opgeheven handen daar zag staan gaf hij de troep ’n teeken om halt te maken.
„Wel moeder Guldratsj is er wat bizonders?” [203]
„Ja heer … rij zoo hard als je kan. ’n Troep ruiters zit de prins op de hielen!”
„Wat zeg je? Hoe zagen ze er uit?”
„’t Waren soldaten heer, wel honderd.”
„Vooruit mannen!” schreeuwde Karibo. „Zoo snel als ’t maar kan, of we komen te laat. Op zij moeder Guldratsj.”
En de troep van Karibo stoof langs moeder Guldratsj heen die in ’n stofwolk achter bleef.
Toen keerde ’t oude vrouwtje weer terug naar d’r hutje en onderweg prevelde ze aanhoudend: „Als ze nog maar vroeg genoeg komen, als ze maar niet te laat komen.” Maar toen ze eenmaal thuis was had ze geen rust en als ’t ezeltje niet zoo moe geweest was, zou ze zeker weer dadelijk zijn weggereden de kant uit van Pirlapan. [204]
Abé en z’n kleine Pirlapansche lijfwacht reden zingend door ’t bosch. Ze dachten niet aan gevaar. Tegen de avond konden ze weer thuis zijn. Maar al zing je nog zoo hard, dan krijg je toch honger op de duur en toen ’t middag was gaf Plachki bevel om rust te houden voor ’t middagmaal. Geen mensch en geen dier had daar iets op tegen. Als goede ruiters verzorgden de jongens eerst hun paarden. Abé, al was ie ’n prins, deed ’t zelf ook. Toen ze daarmee klaar waren gingen ze er ook bij zitten of liggen. Heel veel bizonders hadden ze niet te eten. Iedere jongen had brood en kaas. Als je honger hebt kan je ’t daar best mee doen.
Na de maaltijd bleven ze nog wat liggen en de een voor de ander strekte zich lui uit op ’t zachte mos langs de weg. Abé en Plachki lagen samen te praten, maar ze deden ’t zoo zacht dat ieder geluid in ’t bosch nog te hooren was.
Opeens hielden ze hun mond. Ze hoorden ’t gestamp van paardehoeven.
„Daar komt ’n heele troep ruiters aan,” zei Plachki.
Abé stond vlug op.
„Die gaan we tegemoet,” antwoordde hij blij. „’t Is natuurlijk Karibo en je vader.”
„Misschien wel, maar we zullen toch maar ’n beetje voorzichtig zijn.”
„Hoezoo?”
„Och je kan ’t nooit weten.”
Hij riep een van de jongens. Die hadden het naderende getrappel ook gehoord en stonden nu allemaal al gereed bij hun paarden.
„Jij brengt de prins en de overigen naar ’t ravijn. [205]Da’s hier geen vijf minuten vandaan,” zei hij tegen Abé. „Daar vinden ze je niet zoo heel gauw of je moet ’t bosch door en door kennen.”
De jongens wilden al te paard stijgen.
„Nee,” zei Plachki, „de paarden aan de toom houden en zoo stil mogelijk. Neem mijn paard ook mee.”
„En jij dan?” vroeg Abé.
„D’r moet er toch een hier blijven om te zien wie ’t zijn? Als ’t vader is, fluit ik wel even. Dan komen jullie maar weer gauw hier.”
„Maar als ’t de heer van Pirlapan nu eens niet is?”…
„O, wees maar niet ongerust over me. Ze zullen mij zoo gauw niet ontdekken. Kijk maar eens.”
Plachki zat in ’n wip boven in ’n dikke eik heelemaal verborgen tusschen de bladeren.
„Afgemarcheerd,” riep hij naar beneden, „en geen mensch komt voor de dag eer je ’t teeken hoort of eer ik zelf bij jullie kom.”
Ze gingen met hun paarden aan de hand ’t bosch in en verdwenen weldra over ’n hoogte tusschen de boomen. Plachki luisterde. Z’n kameraden waren voorloopig veilig. Die hoorde hij niet meer. Ze waren met hun paarden afgedaald in het diepe ravijn, waar ’n snelle bergstroom tusschen de rotsen over de steenen bruischte en schuimde. Maar steeds duidelijker werd ’t geluid van de naderende ruiters. Plachki zat in elkaar gehurkt op ’n dikke tak. Hij had net zoo lang gezocht tot hij dat plekje vond, vanwaar hij ongezien naar beneden kon kijken tusschen de takken en bladeren door. Ze zouden [206]als ’t slimme kerels waren wel dadelijk opmerken, dat op die plaats nog niet lang geleden gekampeerd was. Doch heel veel meer zouden ze wel niet ontdekken, meende hij. De zandige boschweg was in de laatste dagen door heel wat paarden betrapt. Uit al die sporen was niet veel te maken en de ruiters zouden wel veronderstellen, dat degenen die ze waarschijnlijk zochten, doorgereden waren naar Pirlapan. Hij wachtte dus nog al gerust af wat er komen zou maar was toch erg nieuwsgierig en vond dat ’t toch lang duurde eer er wat kwam …
Doch toen de ruiters eindelijk onder de boom aankwamen in volle galop, was hij wàt blij, dat ie Abé en z’n kameraden naar ’t veilige ravijn gezonden had. De ruiters waren allen gekleed in kettinghemden, maar de pluimen op de ijzeren helm van de aanvoerder waren geel en zwart, de kleuren van keizer Sutrebor.
„Stommeling,” dacht Plachki, toen de ruiters onder de boom doorholden, „hij merkt niemendal. Nou zooveel te beter.”
Hij bleef nog ’n heele poos stil in z’n boom zitten. Je kon nooit weten of er soms nog achterblijvers waren. Maar er kwam niemand meer en toen ’t geluid van de galoppeerende paarden al zachter werd, liet Plachki zich vlug naar beneden glijden en was in ’n ommezien ook over de hoogte in het bosch.
„Wel?” vroeg Abé, toen Plachki met zekere sprongen over de steenen naderde.
„We zijn mooi aan ’t gevaar ontkomen. ’t Waren mannen van Sutrebor.” [207]
„Wàt?”
„Sekuur hoor. En nu zitten we er leelijk in. Naar Pirlapan kunnen we niet meer en terug ook niet.”
„Waarom niet?”
„Hij kon wel eens verkenners uitzenden.”
„Dus we moeten hier blijven?”
„Ja. Hadden we nu maar brood in voorraad. De paarden kunnen hier in de buurt wel wat vinden. Maar wij zullen honger moeten lijden als vader niet gauw komt opdagen. Wie durft het aan om vader te gaan waarschuwen dat we hier in de knel zitten?”
„Dat durf ik wel!” riepen de jonge Pirlapanners allemaal.
„Jullie weet dat ’t je de kop kosten kan.”
„Hindert niet.”
„Dan ga jij … en jij. Een voor ’t verlies, zie je,” voegde hij er lachend bij, zich tot Abé wendend.
„Hoor es Plachki, dat heb ik liever niet,” zei Abé, toen de jongens zich klaar maakten om heen te gaan. „Ik ga net zoo lief zelf.”
„Dat kan heelemaal niet. Jij ben de keizer van Huk. En ’t zou ’n groote schande zijn voor iedere Pirlapanner, als ie z’n leven niet durfde wagen voor z’n keizer. Als je die twee niet wil laten gaan, moet je ’t zelf weten. Maar dan ga ik.”
Daar was niets tegen te zeggen en Abé liet de twee dappere jonge Pirlapanners gaan.
„Je hoeft je niet zoo heel bang over hen te maken,” zei Plachki, toen ze weg waren. „Ze zullen zich niet onnoodig bloot stellen aan gevaar. ’t Zijn ’n paar slimme rakkers die ik heb uitgezocht … [208]en als ’t er op aankomt gaan ze voor zoo’n paar van die soldaten niet op zij.”
„Maar ze kunnen in handen vallen van de heele troep.”
„Da’s waar. Doch dat moeten ze maar voor je over hebben.”
Nu begon Plachki als ’n echte veldheer verkenners uit te zenden om te weten te komen wat die troep Sutreborsoldaten uitvoerde en toen dat in orde was had ie weer zoo’n honger, dat ie maar aan z’n laatste boterham begon. Dat was ’n goed voorbeeld voor de Pirlapanners en Abé deed ook maar mee. ’n Kwartier later was er geen kruimel brood meer in ’t keizerlijke kamp. Als er nu niet gauw hulp kwam stond de honger voor de deur.
Intusschen waren de soldaten van Sutrebor voor Pirlapan aangekomen. Tot groote spijt van de aanvoerder was ’t hem niet gelukt die zoogenaamde prins Alphabet te achterhalen en dus zat ie al in Pirlapan. Doch hoe moest ie hem daar nu uitkrijgen? De valbrug stond omhoog en daarachter zag je niets dan de stevige poort en de dikke muren van Pirlapan. Heel veel mannen zouden er wel niet in ’t kasteel aanwezig zijn, maar onverdedigd zou de baron z’n huis toch wel niet hebben gelaten. De prins uitleveren zouden ze ook wel niet doen. Hij kon ’t echter eens vragen. Je kon ’t nooit weten.
Hij gaf ’n trompetter bevel meer naar de valbrug te rijden en daar liet ie de man ’n deuntje blazen. ’n Oogenblik later verscheen hoog boven de poort waar ’n ballustrade was, de oude Brulfros heelemaal in ’t ijzer. Hij had de soldaten al lang [209]gezien en omdat ie die kerels van Sutrebor niet vertrouwde had ie zich maar er op aangekleed. Ze konden ’t wel eens in hun hoofd krijgen op hem te schieten. Er zouden allicht ’n paar boogschutters bij zijn.
De aanvoerder zou ’t nu wel aardig gevonden hebben als ie had kunnen zeggen: „In naam van Sutrebor doe open de poort!” Doch die baas daar boven zag er niet naar uit om ’t dan maar dadelijk te doen en dus riep de aanvoerder naar boven:
„In naam van keizer Sutrebor vraag ik toegang tot ’t kasteel van Pirlapan. De keizer heeft mij uitgezonden om zijn keizerlijke hoogheid prins Alphabet [210]te begroeten, nu hij weer in ’t land Huk teruggekomen is.”
„Dat heb ik er eens slim afgebracht,” dacht de aanvoerder. „Als ik met m’n mannen die belooning maar verdien kan ’t me niet schelen op welke manier ’t gebeurt.”
Doch Brulfros lachte de aanvoerder in z’n gezicht uit en zei:
„Compliment aan je keizer hoor, en hij kan naar de maan loopen met jou en je heele bandietentroep er bij.”
Die Brulfros kwam altijd ’n beetje raar uit de hoek, als ie ’n vijand tegenover zich had.
De aanvoerder werd kwaad om zoo’n beleediging en hij riep woedend terug:
„Kerel dat zal ik je betaald zetten, al zou ik heel Pirlapan onderste boven moeten halen.”
„Ga je gang,” riep Brulfros naar beneden. „Begin maar dadelijk hoor. Als je de poort door ben, ben ik je man. Maar eerder niet.”
Brulfros ging weer ’t kasteel binnen en liet de aanvoerder met z’n trompetter maar staan. En die wist niet wat ie beginnen moest. Want je kon heel gemakkelijk zeggen dat je Pirlapan onderste boven zou halen, maar daarmee kreeg je geen steen uit de muur. Om zoo’n sterk huis te nemen, moest je nog wat anders bij je hebben dan honderd ruiters, die met hun lansen en zwaarden niemendal konden beginnen tegen die dikke muren. De gracht zouden ze desnoods nog wel over komen. Er was hout genoeg in de buurt dat je met je zwaard kon omhakken om er de gracht mee te vullen. Doch dan had je nog niet veel gewonnen. [211]
Hij zou er maar eens met z’n onderaanvoerders over gaan praten. Misschien wisten die er wat op te vinden. Die zagen echter ook geen kans om Pirlapan in te nemen en ze rieden hun aanvoerder aan daar maar niet langer over te denken. Dat gaf toch niets. ’t Was misschien nog maar ’t beste terug te keeren naar Pomfriet zonder de prins.
„Jullie vergeet,” antwoordde de aanvoerder, „dat keizer Sutrebor daar niet erg over te spreken zal zijn en dan krijgen we ook niemendal.”
„Maar weet je wel zeker dat die jongen in ’t kasteel is?” vroeg er een.
„Waar zou die anders zijn? Dan hadden we hem toch onderweg moeten vinden?”
„Daar heb je gelijk aan … doch ik zeg maar … je kan ’t nooit weten. Laten we tot morgen vroeg hier blijven. Misschien gebeurt er nog wel iets of ’t kan ook zijn dat we nog ’t een of andere plannetje bedenken.”
„’t Is groote gekheid,” zei de aanvoerder. „Je schiet met dat talmen niets op. Ik ben maar voor aanpakken. Ik gaf er de helft van de keizerlijke belooning voor als ik ’n middeltje wist om daarbinnen te komen. Nou laat dan de mannen maar afstappen … Ik ga eens rondom ’t kasteel loeren.”
„Daar zal ie mee opschieten,” zei een van de onderaanvoerders, toen hij weg was. „’k Heb nog nooit zoo’n sterk huis gezien als dit. Dat is gewoon onneembaar.”
„Kom,” zei ’n tweede, „laten we onze mannen eerst maar wat rust gunnen. Ze zijn zoo moe als honden. ’k Wou dat die Sutrebor met dat karweitje [212]’n ander belast had. ’t Haalt niemendal uit. Dat zal je zien.”
Ze gingen ieder naar hun eigen afdeeling, gaven bevel af te stijgen en de paarden te verzorgen. Daarna mochten de soldaten gaan slapen of doen wat ze wilden, als ze maar zorgden dat ze niet te ver weg gingen. Maar er werden ’n paar man op schildwacht gezet bij de brug van Pirlapan. Ze moesten toch oppassen dat ze niet uit ’t kasteel overvallen werden. [213]
Waarin prins Alphabet uit ’t ravijn verlost wordt door Karibo en in Lumkiping Oeliboe Bomdrum weer terugziet.
De twee Pirlapansche jongens die Plachki had uitgezonden om hulp, liepen natuurlijk heel geen gevaar maar dat wisten ze niet. Daarom deden ze zeer voorzichtig. En toen ze eindelijk iets hoorden, dat anders klonk dan de gewone boschgeluiden, gleden ze vlug van hun paarden, bonden die aan ’n boom en slopen door de struiken om ’n plekje te vinden waar ze ’n eind de boschweg konden overzien.
Dat konden de soldaten van Sutrebor wel zijn die daar naderden, meende de een. Doch de ander zei dat ’t dan een nieuwe troep moest wezen, want ’t geluid kwam niet van de kant van Pirlapan. Daar moest de eerste troep toch vandaan komen.
„’t Begint er leelijk uit te zien voor de prins en Plachki, als er nog meer komen,” zei de eerste weer.
„Als ze voorbij zijn, zullen we maar als de wind doorrijden. In ’t ravijn vinden ze hem nog niet zoo gauw. Misschien komen wij dan met hulp terug eer ’t te laat is.” [214]
„Maar ze hebben geen eten.”
„O daar zal Plachki wel wat op vinden. Die is slim genoeg en hij kent ’t bosch op z’n duim.”
„St, daar komen ze. Hou je weg.”
„Ik moet toch kunnen zien, hoeveel ’t er zoo wat zijn.”
Daar kwam een heele troep ruiters aangedraafd. Doch nauwelijks had de Pirlapansche jongen de voorsten in ’t oog gekregen of hij sprong uit de struiken te voorschijn en z’n kameraad hoorde hem schreeuwen: „Pirlapan! Pirlapan!!” Die schrok er eerst van. Maar in ’t volgende oogenblik was hij ook op de weg. Als er „Pirlapan” geroepen werd bleef er geen Pirlapanner achter. Tot z’n groote blijdschap zag hij echter al dadelijk waarom z’n kameraad zoo gedaan had. Bij de troep die daar nu vlakbij was herkende hij Pirlapansche ruiters en dan konden de overigen vanzelf al geen soldaten van Sutrebor zijn.
Op ’n teeken van de man die voorop reed, hield de troep stil, en nu wist Karibo al heel gauw hoe de zaken stonden. Hij vroolijkte er heelemaal van op. Want Karibo was zoo bang geweest dat ie te laat zou komen. Maar nu de Sutreborsoldaten hen nog niet te pakken hadden en hij naar ’t scheen veilig in ’t ravijn zat, was er nog niets verloren.
„Waar is dat ravijn?” vroeg Karibo, „en is ’t wel zoo’n veilige schuilplaats.”
„Of het,” riepen verscheidene Pirlapanners. „Daar vinden ze onze Plachki nog niet zoo gauw.”
Die Pirlapanners dachten ’t eerst aan de zoon van hun heer. [215]
„En kunnen we er spoedig zijn?”
„Binnen ’n paar uur.”
„Dan maar snel er heen mannen.”
„Heer Karibo,” zei een der Pirlapanners, „zou ’t niet beter zijn, dat we eerst die Sutreborkereltjes eens op d’r lui wammes gaven? Daar heb ik toch zoo’n zin in.”
„Eerst de prins hebben man,” antwoordde Karibo. „Daarna kunnen we weer zien, wat we doen. Of ben je bang dat ze Pirlapan zullen overrompelen?”
„Heelemaal niet. ’t Huis is sterk genoeg en Brulfros laat ze d’r zoo maar niet in. Maar wie weet hoeveel ze rondom vernielen. Ons koren en onze haver … en …”
„Dat zal wel losloopen hoor. Vooruit. Eerst de prins en Plachki en die dappere jongens die bij hen zijn.”
„En mogen we dan die kerels van Sutrebor klop geven?”
„Dat zullen we wel zien.”
De Pirlapanners waren niet erg tevreden met dat antwoord. Doch ze gehoorzaamden. Als ze Plachki gevonden hadden, zou ’t er toch wel van komen. Dat was ’n echte Pirlapan en die zou ’t wel niet kunnen hebben, dat daar zoo’n honderd man van Sutrebor vóór z’n vaders valbrug lagen.
’t Ging nu weer in galop en ’t was nog niet heelemaal donker toen ze ’t ravijn inreden, waar ze natuurlijk met groote blijdschap ontvangen werden. De jongens hadden er niet op gerekend, dat er al zoo gauw ontzet zou komen opdagen.
Maar vooral Abé en Karibo waren blij dat ze elkaar eindelijk heelhuids terug vonden. [216]
„Jonge, jonge,” zei Karibo, „da’s ’n gelukje hoor, dat we die twee ferme jongens ontmoetten. We hadden je hier nooit gevonden. We zouden natuurlijk recht door gereden zijn naar Pirlapan en dan waren we slaags geraakt met die Sutrebortroep.”
„O,” antwoordde Plachki, „die hadden op d’r kop gekregen.”
„Daar twijfel ik geen oogenblik aan,” zei Karibo lachend. „Doch ik weet zeker, dat ’t dan nog ’n heele tijd geduurd zou hebben eer ik Abé terug gezien had. We zouden elkaar wéér voorbij zijn geloopen … hè?”
„Op dat punt waren we echte ongeluksvogels Karibo. Maar nu blijven we bij elkaar hoor. Als je [217]wist hoe raar ik al die tijd rondgescharreld heb.”
„’k Weet er alles van. Je ben al roover ook geweest he?”…
„En bedelaar.”
„Je witte paard hebben we terug!”
„Wat zeg je?… En die kerel?”
„Achter slot hoor.”
„Maar hoe wist je dat Sutrebor me z’n ruiters achterna gezonden had? Daar wist ik zelf niet eens wat van.”
„Dat heb je te danken aan moeder Guldratsj jongen. Die heeft ’t me verteld.”
„Karibo is ’t eerlijk waar, wordt ik keizer van Huk?”
„Natuurlijk, geen mensch heeft er recht op dan jij. Om je de waarheid te zeggen ben je ’t nu al. Pirlapan heeft nu al ’n heel leger bij elkaar en daarmee trekken we naar Pomfriet. Sutrebor moet maar ’n goed heenkomen zoeken.”
„Dat is hem geraden ook,” zei Plachki, „want als vader hem te pakken krijgt zal ’t er leelijk voor hem uitzien.”
„En waar gaan we nu heen?” vroeg Abé aan Karibo.
„Nu gaan we eerst maar wat slapen Abé. Je zal ook wel moe zijn.”
„’n Beetje wel. Doch we hebben geen aangename slaapplaatsen hier op de steenen.”
„Nou ja, voor ’n keer hindert dat niet. ’n Soldaat moet overal tegen kunnen hè?”
„Wat dat betreft, ’k ben in de laatste tijd niet verwend. ’k Heb in ’n hutje geslapen bij moeder Guldratsj, langs de weg in ’t gras, bij de boer in [218]’t hooi, bij de roovers in de stal, bij ’n andere boer tusschen de geiten en toen wouen ze me in Lumkiping in ’n kil hok laten logeeren terwijl ik niets anders aan had dan ’n hemd. Doch daar maakte Plachki gelukkig ’n eind aan. Dat was niet om uit te houen.”
„Je hebt heel wat meegemaakt Abé en voor ’n keizer heb je ’t niet al te best gehad. Maar dat zal nu wel voorbij zijn. Over ’n paar weken slaap je in je paleis in Pomfriet.”
’n Half uur later was ’t heel stil in ’t ravijn. De menschen sliepen behalve de schildwachten, die aan de ingang van ’t ravijn op post stonden. Bovendien waakten er ook nog mannen bij de paarden.
’n Uur daar vandaan in ’t kamp van de Sutrebortroep ging ’t er op dat oogenblik heel anders toe. De aanvoerder die ’s middags om ’t kasteel heen gezworven had om te zien of er geen zwak of onverdedigd plekje te vinden was, waarvan hij gebruik kon maken om Pirlapan binnen te dringen, was erg misnoegd bij z’n troep teruggekeerd. Er was geen sprake van dat hij met ’n honderd ruiters iets tegen ’t sterke huis ondernemen kon. Hij zou onverrichter zaken terug moeten keeren naar Pomfriet. En dat beteekende de ongenade van keizer Sutrebor en óók nog ’t verlies van de uitgeloofde belooning. ’t Een was al net zoo erg als ’t andere. Heel veel gaf die aanvoerder niet om z’n keizer. Of hij in dienst was bij ’n keizer die Sutrebor heette of bij ’n ander, dat was hem ’t zelfde. Wie hem betaalde, was z’n heer, en zoo dachten de onderaanvoerders en de soldaten er ook over. ’t Waren allemaal huurlingen. [219]
Toen de aanvoerder in ’t kamp aankwam sliep de heele boel. Hij hoorde hen in de verte al snurken. Nu ’n beetje rust gunde hij z’n mannen wel, want ze hadden ’n vermoeiende tocht achter de rug. Als ze wat uitgerust waren zou hij hen maar weer te paard laten stijgen en dan zat er niets anders op dan terugkeeren naar Pomfriet.
Tegen den avond riep hij z’n onderaanvoerders nog eens bij zich en beraadslaagde met hen wat ze doen zouden. Die waren er ook voor om maar zoo gauw mogelijk terug te keeren. De prins kregen ze toch niet te pakken, ’t Was wel jammer dat de belooning hen ontging, doch daar was wel wat op te vinden. Ze zouden onderweg hier en daar ’n beetje plunderen. Daar hielden de ruiters ook wel van, en op die manier kreeg je toch ook wat in je beurs.
„Best,” zei de aanvoerder. „Tegen de tijd dat Sutrebor er achter komt dat we z’n eigen onderdanen geplunderd hebben, heeft ie ons misschien hard noodig, en vergeeft ie ’t ons wel. Want als ik me niet vergis, zal er ’n harde tijd voor keizer Sutrebor aanbreken. Ze zullen die prins wel keizer willen maken en dan zal Sutrebor er om moeten vechten.”
„Da’s wel heel goed kapitein. Dan krijgen wij wat te doen.”
„Laten we nu maar opbreken.”
’n Oogenblik later klonk er trompetgeschal. De mannen stonden op, gingen maar hun paarden en maakten zich gereed om op te stijgen. Ze mopperden allemaal. Hadden ze daarvoor nu zoo’n verre tocht gemaakt om met leege handen terug te gaan? [220]Nu kregen ze natuurlijk geen cent van de keizer.
De kapitein merkte ’t wel en hij liet door z’n onderaanvoerders aan de ruiters meedeelen, dat ze onderweg zich wel schadeloos zouden stellen, door ’n beetje te plunderen. Met ontevreden soldaten kon hij niets beginnen.
Daar werden ze allemaal weer vroolijk van en welgemoed reden ze ’n kwartier later ’t bosch in.
De schildwachten aan de ingang van ’t ravijn en de mannen bij de paarden hadden ’t trompetsignaal ook gehoord. ’n Schildwacht was daarop van z’n paard gesprongen en had aan Karibo, die al sliep maar dadelijk wakker werd toen de man aan kwam stappen, gemeld dat er de kant op van Pirlapan ’n signaal gegeven was.
„Ze gaan zeker weer weg,” zei Karibo.
De schildwacht die zelf ’n Pirlapanner was, dacht dat ook en hij vond ’t erg jammer, want dan kwam er niemendal van ’t plannetje om die Sutreborkerels op d’rlui kop te geven. Plachki en Abé waren nu ook wakker geworden, en toen ze hoorden wat er aan de hand was, zei Plachki dat ze best die troep overvallen konden als Karibo ’t hebben wilde. Over ’n half uur waren ze vlak in de buurt.
Maar Karibo had er niet veel zin in. Dat wil niet zeggen dat Karibo niet van vechten hield. Daar hielden in die tijd bijna alle menschen van, doch hij vond ’t niet voorzichtig. Als ’t eens verkeerd ging, dan kwam de prins weer in gevaar.
„Ben je mal,” zei Plachki, „d’r is heelemaal geen kans voor die lui om ’t te winnen van ons. We overvallen hen van drie kanten en …” [221]
„En dan gaan ze d’r allemaal ân!” zei de Pirlapanner.
„We blijven stilletjes hier,” zei Karibo. „’t Zou zeer onverstandig zijn onze mannen te wagen alleen om die Sutrebortroep uit elkaar te slaan. Laat dat maar aan anderen over. Ze komen tòch niet in Pomfriet terug. Onderweg zullen ze wel zien wat er aan de hand is. Ga maar gauw weer op je post.”
De Pirlapanner ging, maar in zichzelf wenschte hij die voorzichtige, bedachtzame Karibo naar de maan. Als heer Pirlapan er zelf bij was geweest zou ’t wel anders gaan. Die zou zich niet zoo flauw aanstellen.
Zoo kwam het dat de honderd man van Sutrebor ongehinderd ’t bosch door konden rijden, op geen kwartier afstand van ’t ravijn, waar de prins die ze zoo graag in hun bezit gehad hadden gerust lag te slapen, want hij werd nu wel heel goed bewaakt.
Den volgenden morgen heel vroeg brak Karibo met z’n mannen op om de terugtocht naar Lumkiping te aanvaarden en zonder ongevallen kwamen ze daar dan ook ’n dag of wat later aan. Van de soldaten van Sutrebor hadden ze niets meer gehoord of gezien.
Met groot gejubel werd Prins Alphabet in Lumkiping ontvangen. De heele stad liep uit om hem te zien en de oude Pirlapan en de overige baronnen, die in Lumkiping waren met al hun krijgsknechten behandelden hem met de eerbied die ze aan hun keizer verschuldigd waren. Dat was niet erg naar de zin van Abé, die zich ’n beetje verlegen voelde worden, als zoo’n voorname heer in ’n ijzeren [222]wapenrusting voor hem boog, doch Karibo vertelde hen lachend dat ie daaraan wel wennen zou.
Hij reed nu weer op z’n witte paard en hij had z’n eigen kleeren weer aan, met de roode schoenen en de vierpuntige muts met de voelsprieten. Doch de oude Pirlapan had om de rand van de muts ’n gouden kroon laten maken. Hij vond dat ’t zoo hoorde en Abé vond ’t ook erg mooi. Karibo was er ook zeer mee ingenomen, want nu kon iedereen onmiddellijk zien, dat ze de keizer van Huk voor zich hadden.
Abé en Karibo hadden bij ’n deftig burger van Lumkiping hun intrek genomen, die z’n heele prachtige huis ter hunner beschikking gesteld had. Ze behoorden eigenlijk in ’t huis van de burgemeester te wonen, zei Pirlapan, maar de burgemeester was ziek en iedereen in Lumkiping wist dat de burgemeester ziek was van angst, omdat hij de keizer van Huk in z’n hemd had opgesloten in ’t gevangenhok op ’t raadhuis. De goeie man meende dat de keizer wel erg kwaad op hem zou zijn daarom, doch Abé dacht heelemaal niet aan hem. Die dacht veel meer aan moeder Guldratsj en aan Plachki, die hij ook weinig meer te zien kreeg. Plachki moest voor z’n vader dienst doen bij ’t leger, dat in Lumkiping lag en waarmee hij binnenkort dacht op te trekken naar Pomfriet om keizer Sutrebor te gaan verjagen.
Abé had ook graag weer ’n beetje alleen op z’n paard rondgereden, desnoods met Karibo bij zich, doch ’t liefst met z’n vriend Plachki doch dat ging niet. Hij was nu keizer en er was altijd ’n lijfwacht om hem heen, aangevoerd door ’n ouwe stijve baron met ’n vreeselijk ernstig gezicht. Als Abé maar [223]even opkeek was de stijve baron al naast hem om te vragen wat zijn majesteit verlangde. Hij hoefde niets meer zelf te doen en dat vond ie schrikkelijk vervelend.
Soms lag Abé ’s avonds in z’n bed daarover na te denken. Dan was hij tenminste alleen. Hij had er al eens met Karibo over gesproken, dat zóó’n keizerleventje hem niet beviel, doch die goeie Karibo had alweer gezegd, dat ’t wel wennen zou. Met keizers ging ’t altijd zoo. Je was baas over ’t heele land maar over jezelf had je heel weinig in te brengen.
Op ’n keer kwam hij Plachki te paard tegen. Die groette heel netjes, zooals ’t behoorde en reed door. Doch dit vond Abé toch wel ’n beetje al te gek, dat z’n vriend Plachki en hij elkaar voorbij zouden [224]rijden zonder ’n woord tot elkaar te zeggen. Vlug wendde hij z’n witte paard en was in ’n wip naast Plachki.
„’k Rijd ’n een eindje met je mee Plachki. Waar moet je naar toe?”
„Eventjes naar vader. Wat ’n vervelend schepsel heb je daar bij je?”
„Dat is de aanvoerder van de lijfwacht.”
„Lollige kameraad geloof ik. Wat ’n snuit zet die vent.”
„Pas maar op dat ie je niet hoort … ’t Is de ouwe baron Bommeldebierton van Rommeldebom.”
„Nou jij raakt thuis in de Huksche namen. Je spreekt ’m tenminste uit of je nooit anders gedaan hebt.”
„Ik leer ’t zoo langzamerhand. Ik zeg gewoonlijk maar Bommeltje tegen hem, doch hij heeft ’t liever niet. Hij is trotsch op z’n naam.”
„Waarom stuur je ’m met z’n lijfwacht niet weg? Waarvoor ben je dan keizer als je niet eens die lui weg kan sturen?”
„’k Zal ’t maar doen ook Plachki. Ik moet eens ’n poosje met jou alleen rijden.”
Hij keerde zich half op z’n paard om, doch nauwelijks had hij die beweging gemaakt of baron Bommeldebierton van Rommeldebom was al naast hem om te vragen wat zijne majesteit wenschte.
„Baron ik wou ’n poosje met m’n vriend Plachki alleen zijn. Rijd maar met de lijfwacht naar huis. Tot ziens.”
Hij groette plechtig met de hand en draafde met Plachki weg. Bommeldebierton werd rood van ergernis. [225]Hij vond dat die jonge keizer dingen deed die ’n keizer niet doen mocht.
„Zoo’n aap,” bromde hij binnensmonds.
Abé en Plachki draafden samen ’n paar stille straten door, doch toen ze in de drukkere buurten kwamen moesten ze hun paarden laten stappen. De Lumkipingers keken met plezier naar het keizertje, dat ze nu eens op hun gemak en van dichtbij konden bewonderen en aangapen en ze groetten allemaal. Abé knikte lachend terug. Nu hij alleen met Plachki reed door die volle straten had hij schik. Maar de Lumkipingers werden hoe langer hoe lastiger. Ze begonnen mee te loopen om prins Alphabet eens goed te bekijken en de meesten die van de andere kant kwamen drongen voortdurend maar op. Abé en z’n vriend konden bijna niet meer vooruit. Als er een wat al te dicht bij z’n paard kwam gaf de jonge Pirlapan de man ’n duw met z’n ijzeren schoen of ’n por met ’t hout van z’n speer. Hij ging niet erg zachtzinnig om met de onderdanen van z’n vriend.
„Pas op Plachki, je doet ze zeer.”
„Moeten ze maar uit de weg blijven.”
Doch plotseling op de hoek van ’n straat verscheen er zoo’n Lumkipingsche politiereus. Hij had ’n knuppel in de hand en keek met ’n streng gezicht naar de burgers onder wie hij de orde moest handhaven. Nu zag hij daar de keizer aankomen en dadelijk was hij er bij om ruim baan te maken.
„Op zij!” schreeuwde de reus. „Op zij!”
De menschen vlogen uit de weg.
„O,” riep Plachki en hij begon luidkeels te lachen, waarvan de Lumkipingsche burgers gek opkeken. [226]
„Waarom lach jij zoo?” vroeg Abé. „Vind je ’t niet aardig van hem dat ie ’n beetje ruimte maakt voor ons?”
„Jawel Abé … maar ’t is die vent, die ’s nachts op jou passen moest …”
Oeliboe Bomdrum had bij ’t luide lachen van Plachki opgekeken en dadelijk had ie die jongen ook herkend. De man stond plotseling zoo stijf als ’n boom.
Maar Plachki zei tegen hem:
„Wel, hebben jullie nog lang naar ons gezocht die nacht?”
Toen kwam Oeliboe Bomdrum weer ’n beetje bij en hij antwoordde:
„Neen heer, we dachten dat je wel niet meer uit ’t water zou komen.”
„Zoo dachten jullie dat? En wat zei de burgemeester er wel van. Heb je op je kop gehad?”
„Neen heer. De burgemeester weet niet hoe ’t gegaan is. Wij hebben onze mond gehouden en gezegd dat we niets gehoord of gezien hebben.”
„Dat hebben jullie ook niet,” zei Plachki lachend, „want je sliep allemaal.” [227]
„O heer,” smeekte Oeliboe Bomdrum „zeg ’t asjeblieft niet tegen de burgemeester, want dat is ’n streng heer. Die jaagt ons zeker allemaal weg, als ie ’t hoort.”
„Wees maar niet bang,” zei Abé nu. „Wij zullen je niet verraden hoor. Loop maar ’n eindje voor ons uit, om wat ruimte te houden voor onze paarden.”
„Dat zal ik doen heer,” zei Oeliboe Bomdrum verheugd en hij ging tien passen voor de paarden uit in ’t midden van de straat loopen met z’n knuppel zwaaiend. Geen enkele Lumkipinger had ’t hart meer midden in de straat te blijven wandelen. Ze bleven netjes aan de kant en Abé en Plachki konden rustig voortrijden. Oeliboe Bomdrum was ’n beste voorlooper.
„Wat doe je de heele dag?” vroeg Plachki.
„Nou niet veel bizonders. Je vader en Karibo en de overige heeren maken geloof ik alles in orde voor me. Over twee dagen gaan we naar Pomfriet.”
„Maar waarom kom je dan niet bij ons in ’t leger. Daar is ’t prettig genoeg. De heele dag oefenen we ons, want ’t zal er daar in Pomfriet warm naar toe gaan, als Sutrebor tenminste ’n beetje moed in z’n lijf heeft.
„Morgen kom ik hoor,” zei Abé. „Ik ben ’t ’n beetje zat dat lanterfanten.”
„Best, je komt maar bij de Pirlapans. We zijn allemaal bij elkaar, m’n broers en de mannen van Pirlapan. ’n Prachtige troep. We wonen in tenten buiten de stad.”
„Hè, hoe heerlijk. Ik kom morgen vast.” [228]
Waarin de burgemeester van Lumkiping ’t benauwd heeft, prins Alphabet als keizer de hoofdstad van Huk binnengaat en Karibo ’n voornaam heer wordt.
Abé had wel graag gedaan wat ie met Plachki had afgesproken, doch hij had alweer vergeten dat ’n keizer niet zoo vrij over z’n tijd te beschikken heeft als ’n gewoon mensch. De baronnen van Huk, die in Lumkiping aanwezig waren, wilden hun wettige keizer huldigen en dat zou de volgende dag gebeuren.
„Vervelend hoor,” zei Abé toen Karibo ’t hem kwam vertellen.
„Wat, noem je dat vervelend? Jongen als je wist hoe blij ik ben, dat ik zooiets nog mag beleven!”
„Dat geloof ik graag. Maar jij hoeft niet doodstil als ’n pop op ’n troon te zitten. Hebben ze wel eens ’n troon hier?”
„Nee … maar we hebben de burgemeester z’n stoel geleend. Die lijkt er in ieder geval wat op.”
Lumkiping bezat niet eens ’n gebouw groot genoeg om al die baronnen met hun gevolg te kunnen bevatten en daarom zou de heele plechtigheid [229]in de open lucht plaats hebben op de markt voor ’t raadhuis. Onder de ingang zou prins Alphabet plaats nemen in de burgemeestersstoel en de heeren zouden dan een voor een de trap opkomen en voor hun keizer knielen, zooals dat reeds sedert drieduizend jaren ’t gebruik was in Huk. Iedereen op de markt en voor de vensters kon ’t dan mee aanzien.
„Jij komt zeker naast me zitten, hè?” vroeg Abé aan Karibo toen deze hem alles haarfijn had uitgelegd.
„Naast je zitten? Maar jongen, er zit geen mensch naast je. Pirlapan staat naast de troon aan je rechterkant met ’n ontbloot zwaard in de vuist. Hij is de machtigste baron in Huk, en dus komt hem die eereplaats toe.” [230]
„Maar jij zal zoo moe worden als je zoo’n heele morgen staan moet!”
„Ik ben er heelemaal niet bij. Ik ben maar ’n gewoon mensch, ’n vroegere bediende van keizer Napo. Die hoort toch niet naast de troon te staan.”
„Zoo, denken ze dat? Wacht maar eens Karibo tot we in Pomfriet zijn. Dan zal ik die Hukkers wel eens laten zien, wie er naast me mag zitten. Niet staan, begrijp je?…”
„Plachki is er toch zeker wèl bij, hè?”
„Die is nog te jong. Die telt nog niet mee. Hij zal wel ’n goed plekje op de markt uitzoeken om ’t te zien.”
„Plachki ook al niet? Maar wie is er dan nog meer vlak bij me? Bommeltje toch niet hoop ik?”
„Ja, die staat links van je.”
„Hoor eens Karibo, jullie speelt de baas maar over me of ik heelemaal niets in te brengen heb. Ik wil die strakke Bommeldebierton niet naast me hebben. Roep Pirlapan maar eens even.”
„Och Abé, laat ’t nu maar gebeuren, zooals ze ’t voor je bedisseld hebben.”
„Nee. Jij er niet bij en Plachki niet en moeder Guldratsj niet … net allemaal menschen die ik er graag bij had. Daar gebeurt niks van. Roep maar gauw Pirlapan.”
Karibo ging hoofdschuddend heen. Hij begreep op eens dat prins Alphabet als ’t er op aan kwam minstens net zoo koppig was als keizer Napo vroeger ook geweest was en die had ’t z’n troon gekost.
Toen Pirlapan kwam, wist ie er alles al van. Karibo had hem op de hoogte gebracht. Hij legde [231]Abé uit, dat ’t allemaal zoo hoorde. Maar ’t keizertje stond op z’n stuk. In ieder geval wilde hij Plachki naast zich hebben. Daar kon toch niemand wat tegen inbrengen. Plachki was toch ook ’n baron van Pirlapan. Z’n vriend kon tusschen hem en die vervelende Bommeltje in gaan zitten.
De oude Pirlapan hield ook niet erg van Bommeltje. Hij vond hem ’n stijve Klaas, al was ie dan ook nog zoo’n voornaam heer, die je niet voorbij kon gaan. Hij besloot dus maar aan de wensch van Abé toe te geven. Plachki mocht aan de voeten van prins Alphabet zitten, dan konden ze zoo nu en dan eens met elkaar praten. Hiermee was Abé tevreden.
Al heel vroeg was de markt stampvol en uit alle vensters puilden proppen menschen. Vlak voor de trappen van ’t raadhuis stonden krijgslieden te voet en de weg naar en van ’t raadhuis werd vrijgehouden door ruiters. Dat zag er bont uit. Iedere baron had ’n paar van z’n mannen geleverd voor deze dienst en ze waren allen gekleed in de kleeren hunner heeren. Boven de hoofden der menschen flapperden vlaggen en wimpels, meest oranje en groen, de kleuren van Huk, doch er waren ook veel andere kleuren tusschen, want iedere baron had z’n eigen vlag. Die van Pirlapan was rood en geel. Ook hadden de burgers sparreslingers langs hun gevels gehangen en over de vensterbanken bonte tapijten gelegd.
Prins Alphabet keek vroolijk over de menschenhoofden heen naar al dat kleurgeschitter in de zon. Hij zelf had z’n blauwe kleed aan, dat ie iedere [232]dag droeg, doch daarover heen hing ’n deftige koningsmantel met hermelijn van binnen en met ’n glinsterend gouden gesp op de borst vast gemaakt. De sprietenmuts met de gouden kroon er om had hij op. Met die mantel om vulde hij bijna de ruime zetel van de burgemeester, die anders veel te groot voor hem geweest zou zijn. Plachki zat aan z’n voeten.
Nu kwamen al die machtige baronnen hun kleine keizer huldigen en dat was schrikkelijk vervelend want er waren er zoo’n boel. Abé kende er maar ’n paar van en hij wist heusch niet wat hij tegen die voorname heeren zeggen moest. Daarom deed ie maar niets anders dan vriendelijk knikken tegen iedereen die voor z’n troon de knie boog. En iedereen die ’t zag vond, dat ze maar wat ’n aardig keizertje in Huk hadden.
Een van de laatste die de trappen van ’t raadhuis beklom was de burgemeester van Lumkiping. Al z’n raadsheeren en de spichtige secretaris liepen achter hem. De burgemeester deed zeer plechtig en stapte deftig langzaam, met z’n neus in de wind de trappen op. Hij hield zich goed voor de menschen. Niemand kon aan hem zien hoe z’n hart van angst klopte en hij hoorde niemendal van ’t hoerageroep der Lumkipingsche burgers op de markt, die ’t maar wàt fijn vonden, dat hun burgemeester ’t eerst van alle burgemeesters uit heel Huk de nieuwe keizer mocht gaan huldigen. Dat was voor de eerste maal sedert ’t keizerrijk Huk bestond.
„Daar heb je ’m” fluisterde Plachki, toen de burgemeester naderde.
Abé zette ’n ernstig gezicht. Doch toen de burgemeester [233]neerknielde en nog dieper boog dan een van de anderen gedaan had, dacht hij eraan dat hij nog niet lang geleden als ’n roover vóór die burgemeester gestaan had. Toen zat die burgemeester in de stoel en Abé stond er voor in z’n hemd. De bordjes waren verhangen. Abé was er geen jongen naar om dat aan die bibberende burgemeester te wreken, maar toch zei hij lachend: „Vindt u me zoo niet veel knapper dan in m’n hemd?”
De arme man wou wat antwoorden, doch er kwam geen woord over z’n lippen, ofschoon hij er moeite genoeg voor deed. Ook stond hij maar heelemaal niet op, wat hij allang had behooren te doen. Plachki kon zich bijna niet meer goedhouden. Die vond ’t wel leuk dat zoo’n stadsche m’nheer er zoo inzat. Doch Abé kreeg meelijden met de stakker en daarom zei hij heel ernstig: „Ik hoop u later nog eens in Pomfriet te zien, burgemeester, U moet maar eens bij me op visite komen.”
Dat hielp. De burgemeester rees overeind en stapte weg met ’n heel wat blijder gezicht. Dezelfde avond wisten alle Lumkipingers, dat de keizer hun burgemeester had uitgenoodigd om in Pomfriet op visite te komen aan ’t hof en daarover waren ze zóó in de wolken, dat ze besloten ’n standbeeld voor de burgemeester op te richten. De secretaris was er gloeiend nijdig om, maar hij kon ’t toch niet tegenhouden.
Toen de plechtigheid afgeloopen was en de nieuwe keizer met Plachki naast zich door de volle straten naar huis reed, zei hij:
„Hè, hè, wat ben ik blij, dat ’t afgeloopen is. ’t Was taai hoor.” [234]
„Of het. Ik kom nooit weer bij je zitten als ze nog es zoo iets op touw zetten.”
„Da’s gemeen van je Plachki, om mij voor de vervelende dingen alleen te laten opdraaien. Ik dacht juist dat jij me ’n handje zou helpen om er doorheen te komen.”
„Och ik zei ’t maar uit gekheid, dat begrijp je toch ook wel. ’t Zou nog al mooi zijn als je ’n vrind, die zoo’n vervelend baantje heeft als jij, d’r heelemaal voor liet zitten.”
„Ik begin ook te begrijpen, dat keizer zijn nog niet alles is,” zei Abé zuchtend. „Maar misschien valt ’t nog wel mee, als we over ’t begin heen zijn.”
„Ik hoop ’t voor je. Ik had gedacht dat je als keizer doen mocht wat je wou … Maar je moet juist doen wat je niet wil.”
„’t Zal wel beter worden … wacht maar.”
Ze hoefden er evenwel niet heel lang op te wachten. ’n Paar dagen later was alles gereed voor de tocht naar Pomfriet. Pirlapan had nu ’n heel leger onder z’n bevel en daarmee zou hij prins Alphabet naar de hoofdstad van Huk brengen.
Prins Alphabet, Plachki, Karibo en Pirlapan reden vroolijk tusschen de talrijke ruiters en voetknechten, die allemaal verlangend waren naar de strijd met de soldaten van Sutrebor. Ze hoopten dat Sutrebor er niet van door zou gaan en ook dat de Pomfrieters de poorten van hun stad stijf dicht zouden houden. Dan kwam er tenminste nog iets van vechten.
Abé en Karibo echter waren daar niet zoo dol op. Karibo was bang dat Abé in ’t gevecht gedood zou kunnen worden. Dan kwam er van ’t heele keizerschap niemendal en daarvoor had hij z’n jonge [235]meester toch niet uit ’t vreemde land teruggebracht naar Huk. Abé vond ’t akelig dat zoovele Hukkers tegen elkaar zouden gaan vechten om hem. Als ’t nu nog vijanden van ’t land Huk geweest waren, maar die Pomfrieters waren Hukkers, net zoo goed als Pirlapan en Bommeltje.
„Ben je mal,” zei Plachki. „Noem je dat Hukkers? De eene dag zijn ze aan ’t hoera roepen voor jou en de volgende dag halen ze Sutrebor weer terug. Dat zijn lui waar je niet op aan kan en dat noem ik geen Hukkers. Wat jij Karibo?”
Karibo was ’t met Plachki eens … die Pomfrieters hadden wel ’n lesje verdiend.
„O zoo,” zei Plachki. „We zullen ze er eens van langs geven. Laat dat maar aan vader over.”
Met iedere dag kwamen ze nu dichter bij de hoofdstad en overal werd de nieuwe keizer met gejuich ingehaald. Abé hoopte nu maar dat ’t in Pomfriet ook zoo zou gaan. Al waren die Pomfrieters dan rare Hukkers, ’n beetje wispelturig en onbetrouwbaar, al hadden ze vroeger z’n vader, keizer Napo, weggejaagd, hij wilde toch maar liever zonder bloedvergieten de hoofdstad van z’n keizerrijk binnentrekken.
Toen ’t leger van Pirlapan echter de stad bereikte waren de poorten gesloten. Dat hadden nu echter de Pomfrieters zelf niet gedaan. Die waren benauwd genoeg en zouden graag al hun poorten wijd open gezet hebben om prins Alphabet binnen te laten. Ze wilden wel weer hoeraaa!! roepen ook en illumineeren als die soldaten van Pirlapan en de andere baronnen hen maar met vrêe lieten, hun huizen niet [236]in brand staken of hun goederen roofden. Doch keizer Sutrebor had de poorten laten sluiten. Hij wist wel dat ’t er op of er onder ging met hem, en nu wou hij zich zoo lang verdedigen als ’t kon.
Overal op de muren waren zijn soldaten ijverig bezig om de stad zoo goed mogelijk te kunnen verdedigen en de burgers van Pomfriet moesten daaraan meehelpen of ze wilden of niet. Doch toen ze ’t groote leger van Pirlapan voor de wallen zagen ontzonk hun wel ’n beetje de moed en keizer Sutrebor beleefde angstige uren. Geen mensch kon meer Pomfriet uit of in en ’t duurde niet lang of de levensmiddelen werden schaars en duur en de Pomfrieters begonnen hoe langer hoe harder te morren. Maar Sutrebor deed de poorten niet open. Tot op ’n nacht de Pomfrieters weer te hoop liepen, ’t paleis aanvielen, de wacht overrompelden en keizer Sutrebor gevangen namen. Daarna holden ze naar de poorten, overvielen de wachten die maar weinig tegenstand boden, en ’s morgens heel in de vroegte gingen ze met de gevangen Sutrebor naar buiten om hem over te leveren aan prins Alphabet.
Abé en Plachki waren net op en zaten al te paard, want er zou ’n aanval gedaan worden op de stad. Pirlapan wilde niet langer meer wachten.
Daar zagen ze in de verte uit de stadspoort ’n troep menschen naderen met ’n witte vlag voorop.
„’t Helpt hun toch niet,” zei Plachki, „al geven ze zich over. Op hun kop krijgen ze toch.”
Abé antwoordde niemendal; maar keek nieuwsgierig naar de Pomfrieters die vlug doorliepen.
Pirlapan en de overige aanvoerders waren al gewaarschuwd [237]en deze voegden zich nu allen bij prins Alphabet. Karibo was er ook bij.
Eindelijk waren de Pomfrieters met hun witte vlag dicht genoeg bij en nu zagen de belegeraars dat ze ’n gevangene in hun midden hadden.
„Dat kan geen mensch anders zijn dan Sutrebor, die ze komen uitleveren,” zei Pirlapan.
„Wat ’n gemeene kerels,” zei Plachki. „Eerst halen ze hem terug en nu ’t er op aan komt leveren ze hem aan de vijand over om er zelf heelhuids af te komen.”
De man met de witte vlag trad naderbij. De overigen bleven op eenige afstand.
„Wat kom je doen?” vroeg Pirlapan stug. [238]
„Heer, wij hebben Sutrebor gevangen genomen en leveren hem nu aan u over.”
„Net iets voor ’n Pomfrieter. Jullie ben de trouwste onderdanen, die ik ooit gezien heb.”
„Wij onderwerpen ons aan de rechtmatige keizer van Huk. De poorten staan open, heer.”
„Daar zijn we erg blij mee,” zei Pirlapan spottend. „Hoe lang denken jullie trouw te blijven?”
De man gaf geen antwoord, en toen vervolgde Pirlapan:
„Dat weet je niet hè? Nu we zullen wel zorgen dat Pomfriet in ’t vervolg trouw blijft. Jullie blijft allen als gijzelaars hier. Intusschen zullen wij in de stad eens een kijkje gaan nemen.”
Niemand nam eenige notitie van Sutrebor, die als ’n gewoon Pomfrieter met de anderen naar ’t legerkamp gevoerd werd. Daar zorgden ze er echter wel voor, dat ie niet ontsnappen kon.
’n Gedeelte van ’t leger en al de voorname heeren volgden prins Alphabet naar Pomfriet. De nieuwe keizer reed tusschen Pirlapan en Karibo in en vlak bij de stad zei hij:
„Heer van Pirlapan, dat gaat goed zoo zonder bloedvergieten hè?”
Pirlapan keek Abé eens aan en antwoordde: „Ja uwe majesteit. We komen er gemakkelijk in. Geen van onze mannen behoeft er ’t leven bij te laten.”
„En geen Pomfrieters ook.”
„Geen Pomfrieters? … Morgen hangen we alle belhamels op.”
„Heer van Pirlapan wil je me ’n groot genoegen doen? Hang dan geen belhamels op.” [239]
Pirlapan gaf ’n ruk aan de teugels dat z’n paard er van begon te steigeren.
„Wat? Die ontrouwe Pomfrieters … daar zouden we er geen paar honderd van opknoopen als ’n waarschuwend voorbeeld voor de rest?”
„Liever niet, heer van Pirlapan. Ik zou graag willen beginnen als keizer van Huk zonder die paar honderd opgehangen Pomfrieters.”
Karibo hoorde met ’n vergenoegd gezicht toe. Karibo was nieuwsgierig wie er zou toegeven, de koppige kleine keizer of de koppige groote baron. Want koppig was Pirlapan ook.
Hij reed ’n poos zwijgend naast Abé voort tot ze bijna vlak onder de openstaande poort van Pomfriet waren. Toen zei Pirlapan:
„Het zal gebeuren zooals Uw majesteit wenscht. We zullen dan alleen Sutrebor opknoopen.”
„Och laat die arme kerel ook maar leven …”
„Die ook al niet? Maar prins ….”
„Wat heb je daaran? Ik wou liever heelemaal geen mensch op laten hangen.”
„Wat zeg je me daarvan?” zei Pirlapan ’n poosje later tegen Karibo terwijl Abé en Plachki vooruit reden. „Wat zeg je me daarvan, er wordt geen mensch opgehangen.”
„Ja,” antwoordde Karibo lachend. „Hij is onze keizer hè? Z’n vader was net zoo.”
„Die was ook veel te goed,” bromde Pirlapan.
„Nee … ik bedoel net zoo koppig.”
De jonge keizer reed met z’n gevolg regelrecht naar ’t raadhuis. Karibo wees de weg. Daar zaten de burgemeester en al de voorname Pomfrieters, [240]die mee naar Pirlapan geweest waren om prins Alphabet te gaan halen en teruggekeerd waren omdat ze Karibo niet meer gelooven wilden. Ze zaten nu angstig bij elkaar omdat ze vreesden, dat hun niet veel goeds boven ’t hoofd hing. Door de vensters zagen ze dat ’t groote marktplein vol liep met soldaten, die zich heel ordelijk opstelden. Abé had bevel gegeven, dat geen soldaat ’n hand mocht uitsteken naar ’n Pomfrieter of z’n eigendom.
Karibo werd naar binnen gezonden en ’n poosje later kwamen allen die daar binnen gezeten waren met benauwde gezichten uit ’t raadhuis te voorschijn. De burgemeester voorop met ’n paar groote sleutels in z’n handen en de anderen achter hem daalden de trappen af en knielden voor ’t paard van keizer Abé neer. Uit alle vensters keken de menschen nieuwsgierig toe. Ze riepen niet hoera zooals de Lumkipingsche burgers gedaan hadden. ’t Was doodstil en iedereen kon hooren, wat de keizer van Huk tegen de knielende burgemeester zei:
„Geef de sleutels van Pomfriet aan Karibo. Die zal voortaan burgemeester in de hoofdstad van Huk zijn. Sta op man en ga naar huis. Ik wil je nooit meer zien en die anderen ook niet. Ingerukt marsch.”
Prins Alphabet wendde z’n paard om en keek niet meer naar de voormalige burgemeester of de deftige heeren van Pomfriet, die nog altijd geknield lagen.
De kleine keizer reed nu met z’n gevolg naar ’t paleis waar hij geboren was en waar Karibo hem de weg weer moest wijzen. De nieuwe burgemeester van Pomfriet kende daar alle hoekjes en [241]was wat blij dat hij eindelijk na zooveel jaren weer in dat paleis de voet mocht zetten, maar vooral omdat ’t nu weer ’t paleis van prins Alphabet was. Er waren vele dingen door Sutrebor veranderd doch er was ook nog veel gebleven van vroeger. Dat alles wees hij aan Abé.
Pirlapan en Karibo hadden ’t die dag erg druk. Er was zooveel te regelen in Pomfriet en daarbij hielp Pirlapan de nieuwe burgemeester zooveel hij kon. Maar ze waren ’s avonds toch aanwezig bij ’t groote feest dat in ’t paleis ter eere van keizer Abecé gegeven werd en waarbij alle baronnen aanwezig waren. In de stad was ’t echter doodstil en donker. De keizer had de Pomfrieters verboden de stad te illumineeren. Hij wilde niet dat de Pomfrieters meededen. En dat speet de menschen erg, want ’t grootste gedeelte der Pomfrietsche inwoners was toch blij, dat de zoon van keizer Napo weer op de troon van Huk zat. Maar de goeden moeten ’t wel eens meer met de kwaden ontgelden.
In ’t paleis ging ’t er echter vroolijk genoeg naar toe. Alleen speet ’t prins Alphabet dat moeder Guldratsj er niet niet bij was. Die had er ook bij moeten zijn, vond hij. Dan was ’t volmaakt geweest. [242]
Waarin de keizer van Huk merkt dat moeder Guldratsj geen draagstoel noodig heeft.
Langzamerhand werd alles geregeld. Sutrebor was verbannen. Pirlapan was nog in Pomfriet. Hij leerde de jonge keizer hoe ’t land bestuurd moest worden. Plachki was ook in Pomfriet. Dat had Abé zoo gewild. De overige Pirlapans waren door hun vader uitgezonden om door heel Huk bekend te maken dat prins Alphabet de troon van keizer Napo beklommen had en tevens om er voor te zorgen, dat ’t in Huk weer veilig langs de wegen werd. De straatroovers, die onder keizer Sutrebor ’n goed leventje gehad hadden, kregen ’n slechte tijd. De overige Huksche baronnen waren op ’n paar na, die ’n hooge betrekking aan ’t hof bekleedden, allen weer naar hun kasteelen vertrokken. En Karibo was ’n flinke burgemeester, geen enkele van de voorname heeren had nog iets in te brengen.
Doch nu begon keizer Abecé er over te denken om moeder Guldratsj te gaan halen. Dat had hij haar beloofd. Pirlapan en Karibo waren er tegen. Ze zeiden dat moeder Guldratsj waarschijnlijk veel liever in d’r hutje bleef, maar Abé wou er niet van [243]hooren. Hij wilde moeder Guldratsj die zoo goed voor hem geweest was bij zich hebben.
Zoo vertrok dan op ’n morgen ’n paar maanden na Abé’s intocht in Pomfriet, ’n prachtige stoet ruiters met ’n mooie draagkoets, fraai genoeg voor ’n koningin. De keizer en z’n vriend Plachki reden zelf aan ’t hoofd van de stoet. Ze reden vlug, maar ’t duurde toch ’n week eer ze in de buurt van moeder Guldratsj’ hutje aankwamen. Abé was ongeduldig en hij en Plachki reden in galop vooruit. Wat zou moeder Guldratsj wel zeggen?
„Nou,” meende Plachki, „ik denk dat ze blij genoeg zal zijn jou weer te zien en nog wel als keizer van Huk, maar of ze graag mee zal willen, dat weet ik nog niet. Ik geloof dat vader en Karibo gelijk hebben.”
„Ze zal best mee willen als ik ’t haar vraag. Daar is d’r hutje.”
Ze renden nog harder voort. ’t Ging als de wind. Juist toen ze voor de deur van moeder Guldratsj’ hutje van hun paarden wilden springen werd de deur geopend en ’n man trad naar buiten. Hij had ’n zwarte mantel om en achter hem aan kwamen langzaam uit de deur vier mannen die ’n baar droegen waarover ’n zwart kleed lag.
Abé schrok er van, doch Plachki vroeg aan de man terwijl hij op de baar wees: „Moeder Guldratsj?”
De man knikte en zei: „Ja heer, we gaan haar begraven. Ze is van ouderdom gestorven.”
De man stapte vooruit en de vier mannen volgden met de baar. De keizer sprong van ’t paard en Plachki eveneens en met hun paarden aan de teugel [244]gingen ze stil mee achter ’t zwarte kleed waaronder moeder Guldratsj lag. De weg was ver naar ’t kerkhof en onderweg kwamen ze de heele keizerlijke stoet tegen. Op ’n wenk van Plachki stegen alle ruiters af en gingen mee. Zoo werd moeder Guldratsj plechtig begraven en ’t was de eerste maal, dat ’n keizer van Huk achter de lijkbaar van ’n oud moedertje liep.
De menschen in ’t dorp waar ’t kerkhof was, wisten niet wie er achter de baar gingen. Ze vonden ’t ’n mooie stoet en praatten er nog lang over. Doch op ’n dag kwamen er werklieden op ’t kerkhof en die bouwden op ’t graf van moeder Guldratsj ’n prachtig marmeren gedenkteeken en daar stond met gouden letters in gebeiteld:
HIER LIGT MOEDER GULDRATSJ, DIE GOED WAS VOOR DE KEIZER VAN HUK.
Waarin alleen maar ’n prins geboren wordt, ’n opstand uitbreekt, ’n keizer met z’n huisgezin in ballingschap en de prins weer in z’n land terugkeert.
Waarin Karibo op reis gaat naar de hoofdstad van Huk, ’n stad in brand vliegt, Abé zonder eten en zonder geld ’n oude dienaar gaat opzoeken, blij is dat ie ’n boterham krijgt en ’n vriendelijk gastheer vindt.
Waarin Abé kennis maakt met de Pirlapans, ’n overwinning behaalt en z’n paard kwijt raakt.
Waarin Karibo ’n belangrijk persoon wordt, de burgemeester van Pomfriet ’n toespraak houdt en Abé ’t hoe langer hoe slechter krijgt.
Waarin Karibo kennis maakt met de Pirlapans, de kleeren van Abé teruggevonden worden en moeder Guldratsj iets vreemds overkomt.
Waarin Abé met roovers in aanraking komt en zich fijn in ’t pak steekt.
Waarin hevig naar prins Alphabet gezocht wordt en alvast z’n witte paard teruggevonden wordt.
Waarin prins Alphabet prachtig gekleed in Lumkiping aankomt doch al spoedig in z’n hemd zit, en Karibo en Pirlapan door de rooverhoofdman er achter komen waar hij is, maar hem toch niet vinden.
Waarin Oeliboe Bomdrum ’n bewijs geeft van snuggerheid, prins Alphabet hoort hoe de jongste Pirlapan heet, Karibo en de oude Pirlapan weer in de asch zitten en de secretaris met z’n slimheid iemand woedend maakt.
Waarin de lezer kennis maakt met Brulfros, prins Alphabet moeder Guldratsj weer terugziet en de roovers ’n leelijke kool stooft.
Waarin de roovers ergens terecht komen waar ze ’t niet best hebben, moeder Guldratsj weer naar d’r hutje gebracht wordt onder ’t zingen van ’t Pirlapanlied en prins Alphabet ’n bode van Karibo ontmoet.
Waarin keizer Sutrebor weer in Pomfriet terugkomt, Pirlapan ’n leger bijeenroept en prins Alphabet aan ’n groot gevaar ontsnapt.
Waarin prins Alphabet uit ’t ravijn verlost wordt door Karibo en in Lumkiping Oeliboe Bomdrum weer terugziet.
Waarin de burgemeester van Lumkiping ’t benauwd heeft, prins Alphabet als keizer de hoofdstad van Huk binnengaat en Karibo ’n voornaam heer wordt.
Waarin de keizer van Huk merkt dat moeder Guldratsj geen draagstoel noodig heeft.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Prins Alphabet | |
Auteur: | Kees Valkenstein (1862–1952) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1912] |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 64288732 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
14 | van van | van | 4 |
17, 19, 26, 27, 27, 54, 83, 83, 84, 98, 111, 112, 124, 131, 135, 139, 139, 139, 139, 149, 182, 215 | [Niet in bron] | ” | 1 |
17, 56, 230 | [Niet in bron] | , | 1 |
19, 26, 27, 54, 83, 83, 84, 95, 98, 112, 119, 121, 123, 124, 127, 128, 135, 135, 135, 149, 155, 170, 181, 182, 192, 203, 207 | [Niet in bron] | „ | 1 |
20 | minsten | minstens | 1 |
22 | gistte | giste | 1 |
26 | [Niet in bron] | . | 1 |
26 | òòk | óók | 2 / 0 |
28 | glinsterde | glinsterden | 1 |
28, 29, 123, 135, 171, 181, 205, 238, 239 | „ | [Verwijderd] | 1 |
28 | omgeven | om geven | 1 |
29, 42, 64, 83, 131, 142, 144, 149, 170, 171 | ” | [Verwijderd] | 1 |
29 | . | , | 1 |
30 | , | [Verwijderd] | 1 |
33 | leek | Leek | 1 |
35 | ? | . | 1 |
43 | kalm | Kalm | 1 |
46 | Pirlipan | Pirlapan | 1 |
61 | duizende | duizenden | 1 |
61 | te | [Verwijderd] | 3 |
61 | t | ’t | 1 |
69 | aanklopen | aankloppen | 1 |
75, 135, 148 | , | . | 1 |
84 | môeten | moeten | 1 / 0 |
85 | derdè | derde | 1 / 0 |
117 | stuikroover | struikroover | 1 |
126 | groeten | groetten | 1 |
133 | vondt | vond | 1 |
134 | zij | zei | 2 |
137 | Piriapan | Pirlapan | 1 |
139 | ” | , | 1 |
151 | . | ? | 1 |
152 | ontmoeten | ontmoetten | 1 |
152 | antwoorde | antwoordde | 1 |
167 | hé | hè | 1 / 0 |
169 | Palchki | Plachki | 2 |
171 | ’n | in | 1 |
188, 243 | [Niet in bron] | ’ | 1 |
188 | ’ | [Verwijderd] | 1 |
193 | ben | bent | 1 |
202 | stapje | stapte | 1 |
204 | anwoordde | antwoordde | 1 |
217 | rondgeschareld | rondgescharreld | 1 |
220 | schidwacht | schildwacht | 1 |
233 | erstig | ernstig | 1 |
233 | Hé, hé | Hè, hè | 2 / 0 |
238 | mij | mee | 2 |
242 | Abécé | Abecé | 1 / 0 |