Title: Geschiedenis van Suriname
Author: J. Wolbers
Release date: December 27, 2017 [eBook #56257]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
Geschiedenis van Suriname.
[I]
Toen ik, gedurende den winter van 1857/8, voor een kleinen kring, in een achttal lezingen, een kort overzigt van de Geschiedenis van Suriname trachtte te geven, met het doel, om belangstelling in die kolonie en hare blanke, gekleurde en zwarte bevolking op te wekken, was nog niet het voornemen bij mij opgekomen om eene Geschiedenis van Suriname te schrijven.
Wel was ik overtuigd, dat er behoefte aan eene eenigzins uitvoerige Geschiedenis dier kolonie bestond; doch ik besefte de moeijelijkheden aan het schrijven van een dergelijk werk verbonden, en—rekende dien arbeid te zwaar voor mijne krachten. Daartoe was toch eene geheel nieuwe bewerking noodig, vele moeijelijkheden waren te overwinnen, maar—reeds bij de inleiding heb ik daaromtrent een en ander medegedeeld.—En toch waren de moeijelijkheden bij de verdere bewerking nog talrijker en grooter, dan ik mij bij den aanvang had voorgesteld.
Mijn voornemen was om het in druk over Suriname bestaande te verzamelen, in orde te schikken, te compileren en tot een geheel te brengen.—Zelfs bij het schrijven van den Prospectus [II]en van de inleiding wist ik nog niet, dat het in druk bestaande zoo vele leemten overliet.
Het was alzoo noodig nieuwe bronnen op te sporen; ik deed daartoe verscheidene pogingen en—slaagde boven verwachting. Van verschillende personen zoowel in Suriname als in Nederland, ontving ik hoogstbelangrijke bescheiden en ondervond ik veel welwillendheid.
Hartelijken dank breng ik bij deze toe aan allen, die door het verleenen van documenten of door het geven van inlichtingen belangstelling in mijnen arbeid hebben betoond.
Vooral werd mij eene rijke bron ontsloten op ’s Rijks-Archief. Hieruit te putten, die rijke schat te exploiteren, werd mij door de hartelijke en vriendelijke welwillendheid van den Rijks-Archivaris, den heer Dr. Bakhuizen van den Brink, gemakkelijk gemaakt. Daar vond ik, in de notulen van Gouverneurs en Raden, dagboeken der Gouverneurs en andere officieele stukken de belangrijkste en daarenboven tot heden onbekend gebleven bijzonderheden.
Wel was het een vermoeijende arbeid, dat groot aantal lijvige folianten (manuscript) door te lezen,—honderde bladzijden soms, zonder iets der vermelding waardig te vinden;—doch die moeite werd ruimschoots beloond, wanneer bijzonderheden werden aangetroffen, waardoor een helder licht over tot dusverre duistere punten werd verspreid. Daardoor werd men toch zoo geheel in die tijden en toestanden verplaatst; en was het alsof men de verschillende personen in hunne eigene taal hoorde spreken; de gebeurtenissen onder zijne eigene oogen zag voorvallen; den strijd o. a. tusschen Gouverneurs en Raden van Policie in persoon bijwoonde: kortom, de studie dier oude bestoven notulen, dagboeken en andere papieren had hare eigenaardige genoegens.
Bij de verdere bearbeiding deed zich eene nieuwe zwarigheid [III]op. Ofschoon de bron op ’s Rijks Archief mildelijk vloeide, hield zij met 1804 eensklaps op en noch in Nederland noch in Suriname waren belangrijke bescheiden omtrent den zoogenaamden Engelschen tijd (1804–1816) aanwezig. Hoe in deze leemte te voorzien?—Ik besloot naar Engeland te reizen, ten einde dáár eenig onderzoek in het werk te stellen, en reeds heb ik op bladz. 597 medegedeeld, dat mij ook daar diezelfde welwillendheid van hooge Autoriteiten en van Beambten op Hare Britsche Majesteits State Paper Office te beurt viel, door mij zoo ruimschoots in Nederland en voornamelijk op ’s Rijks-Archief ondervonden.
Omtrent den nieuwen tijd heb ik wel geen gebruik kunnen maken van de officieele bronnen op het koloniaal Archief berustende, daar een onderzoek derzelven, overeenkomstig Koninklijk Besluit van 13 Januarij 1854, niet geoorloofd is1; doch op eene andere wijze kon hierin voorzien worden.
Over den nieuwen tijd bestaat reeds meer in druk; de gebeurtenissen van dien tijd zijn meer bekend,—en daarenboven, vele particulieren verheugden mij door belangrijke papieren, aanteekeningen, enz. ten gebruike af te staan, of door mij verscheidene inlichtingen te geven.
De behandeling van den nieuwen tijd echter had hare eigenaardige bezwaren. Een schrijver, wien het om waarheid te doen is, moet sommige handelingen van hooggeplaatste en andere personen prijzen, andere daarentegen afkeuren. Vooral is dit eene moeijelijke taak, indien die personen tot de tijdgenooten behooren; [IV]doch aan den anderen kant: bij het schrijven eener geschiedenis heeft men slechts de personen te beschouwen, voor zoo ver zij in regtstreeksche betrekking staan tot de geschiedenis. Terwijl ik mij op dit algemeen en onpartijdig standpunt plaatste, en ieder in zijne waarde als particulier liet, heb ik verder niet geschroomd om, waar ik vermeende te moeten prijzen, dien lof niet achterwege te houden, zonder evenwel te vleijen; en waar ik regeringsdaden, handelingen van Gouverneurs of van andere personen minder gunstig meende te moeten beoordeelen, heb ik hierbij getracht de bescheidenheid te bewaren, zonder die echter zoo ver te drijven, dat hierdoor de waarheid werd te kort gedaan.
Steeds heb ik waarheid willen vermelden. En daarom, hoewel overtuigd van het gebrekkige, hetwelk mijn werk in vele opzigten aankleeft, en van de vele aanmerkingen, die op stijl, enz. kunnen worden gemaakt, ben ik omtrent eene zaak gerust:—men zal mij nimmer met grond kunnen beschuldigen onwaarheid te hebben geschreven of de feiten verdraaid of in een valsch licht te hebben gesteld. Zoo hier of daar iets twijfelachtigs zich opdeed, heb ik mij telkens een naauwgezet onderzoek getroost, ten einde zekerheid te erlangen, en, waar dit onmogelijk was, heb ik zulks vermeld. Mogt ik evenwel nog soms hebben gedwaald, dan is dit ter goeder trouw geweest.
Tot dit alles echter was tijd noodig; reeds waren de eerste afleveringen in druk verschenen en de uitgever had, in overleg met mij, bij den prospectus beloofd om, zoo geregeld mogelijk, telken maand eene aflevering den inteekenaren te doen toekomen. Deze belofte gestand te doen, was nu echter onmogelijk, daar het onderzoek der bronnen (de bronnen-studie) te veel tijd vereischte. Ten einde niet te veel van het geduld der inteekenaars te vorderen en ook omdat ik zelf ter bereiking van mijn doel: belangstelling in het lot der kolonie Suriname op te wekken, [V]wenschte dat het werk zoo spoedig mogelijk in het licht mogt verschijnen, heb ik mij zooveel mogelijk gehaast.
Hieraan heb ik echter misschien niet wel gedaan, want door te groote haast kon ik niet genoeg zorg aan den stijl besteden, en vooral is dit mede oorzaak, dat er zoo vele drukfouten in zijn overgebleven. Eerst had ik de correctie aan anderen overgelaten, doch toen de eerste afleveringen afgedrukt waren en mij in handen kwamen, zag ik dat dit onmogelijk was.—Later is de correctie door mij of onder mijn toezigt geschied, maar door den weinigen tijd, dien ik hiertoe soms besteden kon, is nog menigmaal eene fout mijne aandacht ontglipt, die mij later onaangenaam aandeed. Om de lijst dier drukfouten niet al te groot te maken, heb ik slechts eenige zinstorenden in de errata aangewezen; over de andere gelieve de lezer zich niet al te zeer te ergeren.
Het, bij de inleiding, beloofde overzigt van de zending der Broedergemeente in Suriname, de chronologische tafel en de Bijlage als: octrooi der West Indische Compagnie en de naamlijst van de predikanten der Hervormde Gemeente zijn aan het einde van het werk gevoegd. Het geheel is uitgebreider geworden; in plaats van 40 vel of 640 bladzijden, is het tot 54 vel of 849 bladzijden uitgedijd. Ik hoop, dat deze uitbreiding den lezer niet ongevallig zal wezen, en dat ook de wensch, om iets meer dan een oppervlakkig overzigt te geven, hierdoor eenigermate is bereikt. Statistieke tabellen omtrent handel, enz. achtte ik voor eene Geschiedenis niet noodig. In de werken van Teenstra en Sypesteyn waren die op hare plaats.
Aan den wensch van den uitgever, om eenige platen bij het werk te voegen, is niet voldaan kunnen worden. Goede degelijke platen van Suriname te verkrijgen is niet gemakkelijk; anderen werden niet begeerd, daarbij, sedert het prachtwerk van Voorduin, [VI]met platen van gezigten in Suriname, enz. is uitgekomen, wordt ruimschoots in die behoefte voorzien.
Door vriendelijke welwillendheid van Jonkheer C. A. van Sypesteyn worden hierbij het portret van Suriname’s grootsten Gouverneur, Cornelis van Aersen, Heer van Sommelsdijk en de facsimiles der andere Gouverneurs van Suriname gevoegd, dat zeker menig lezer aangenaam zal wezen.
Worde belangstelling in Suriname door dit werk opgewekt of vermeerderd, dan wordt het doel van den schrijver bevorderd.
Utrecht, September 1861. [1]
1 Door eene gunstige beschikking van den Minister van Koloniën is mij later nog inzage verleend van belangrijke bescheiden, betreffende het bestuur van E. L. Baron van Heeckeren (1831–1838), die op ’s Rijks-Archief gedeponeerd waren. In een naschrift zijn de voornaamste resultaten daarvan medegedeeld. ↑
Bestaat er behoefte aan eene geschiedenis van Suriname?
Wij hebben ons zelven meermalen deze vraag voorgehouden, toen wij het plan vormden, om te beproeven eene geschiedenis van die, voor ons Nederlanders zoo belangrijke, kolonie te schrijven. Wij hebben deze vraag meermalen aan anderen voorgelegd, en steeds was het antwoord daarop bevestigend.
Ja! er is behoefte aan eene éénigzins uitvoerige geschiedenis, die niet slechts de voornaamste feiten mededeelt, maar zooveel mogelijk de oorzaken dier feiten tracht op te sporen; die de zeden en gebruiken der inwoners tracht te schetsen, en ons als het ware in Suriname’s maatschappij verplaatst. Door eene zoodanige geschiedenis zou die belangstelling in die kolonie vermeerderd worden, welke zij als Nederlandsche bezitting zoo zeer verdient, die zij tevens in meer dan één opzigt noodig heeft, welke zij als Nederlandsche kolonie van ons Nederlanders met regt eischt.
Veel is er in den laatsten tijd over Suriname gesproken en geschreven. Wie heeft in de laatste jaren niet wel eens iets over Suriname gelezen, over Suriname hooren spreken?
De tijd is voorbij, toen de groote menigte in ons Nederland [2]naauwelijks er iets meer van wist dan den naam, en de kennis er van zich bepaalde tot het weten, dat het eene Nederlandsche kolonie was, een gedeelte van de Noord-Oostelijke kust van Zuid-Amerika, gelegen op ongeveer 57° en 54° W. L. van Greenwich, en tusschen 6° en 2° N. B.
Men genoot wel de voortbrengsels van dat land; de suiker, de koffij, de cacao vonden hunnen weg wel van het schip tot het pakhuis van den groothandelaar; van daar tot den winkel van den kruidenier en verder tot de huizen en op de tafels van de inwoners des lands; de door de schepen aangebragte boomwol werd wel als handelsartikel op de markt gezien, in de fabrieken bereid en diende vervolgens, al naar de wijze der bereiding, tot sierlijke en dunne, of tot eenvoudige doch warme kleeding.
Men hoorde wel eens, dat de zaken daar niet vooruitgingen, het bewijs hiervan werd voornamelijk dan gezien, wanneer bij effecten-veilingen, aandeelen op plantaadjes soms voor spotprijs verkocht werden.
Men hoorde, men vernam wel eens, dat daar in dat Suriname ook nog slaven waren; maar men dacht er verder weinig over na.
Waren er ook al eenigen die er beter, die er goed mede bekend waren, dit getal was klein. In den regel bestond er bij de Nederlandsche natie niet meer kennis van Suriname, dan wij daar zoo even opgaven.
Die tijd is voorbij. Niet slechts eenige edelen en grooten, niet slechts eenige geleerden en handelaars, maar een goed gedeelte der Nederlandsche natie heeft thans het oog naar Suriname gerigt.
Van waar die verandering?
Wij willen de pogingen, door verscheidene edele mannen in ons Nederland aangewend, om belangstelling voor Suriname en in het bijzonder voor deszelfs lijdende slavenbevolking op te wekken, niet gering achten. Zij zijn ook niet geheel vruchteloos geweest, maar toch de natie als natie bleef er onverschillig onder. De zooveel gelezene roman »De Negerhut,” van de onvergelijkelijke Beecher Stowe, bragt verandering. Veler harten werden geschokt, veler gemoederen [3]bewogen, er kwam deelneming in het lot der slaven, en weldra poogden ook Nederlanders de Nederlandsche natie te wijzen op de omstandigheid, dat niet slechts in het groote Amerika, maar ook in Nederlandsche koloniën gruwelen geschiedden. Eenige brochures gingen vooraf en werden gevolgd door het in Nederland zoo algemeen gelezen belangrijke werk van Baron van Hoëvell: »Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet.”
Nu werden veler oogen geopend; de belangstelling vermeerderde; een tal van geschriften volgde; vergaderingen, vereenigingen werden gehouden, kwamen tot stand of werden vernieuwd. Wat is er in den laatsten tijd veel over Suriname gesproken en geschreven!
En toch ondanks dit alles blijft de behoefte aan eene geschiedenis van Suriname bestaan.
Juist door die opgewekte belangstelling wordt die behoefte meer en meer gevoeld. Wel bestaan er goede werken over de geschiedenis van Suriname, als: van Herlein, Fermin, Hartsinck enz., maar deze zijn reeds oud en loopen niet verder dan tot 1770; anderen als van Teenstra, »De landbouw in de kolonie Suriname” en van jonkheer C. A. van Sypesteyn, »Beschrijving van Suriname,” bepalen zich hoofdzakelijk tot de natuurlijke gesteldheid van deze volkplanting, terwijl de eigenlijke geschiedenis, naar het plan van hun werk, slechts kronijkmatig daarin kon behandeld worden. Een ander werk van den schrijver, aan wiens onvermoeide pen wij zooveel verschuldigd zijn, de heer M. D. Teenstra: »De Negerslaven in de kolonie Suriname”, geeft gelegenheid om een diepen blik te werpen in de toestanden der bevolking in Suriname, voor ruim twintig jaren geleden—wij wenschen dit belangrijke werk steeds in veler handen, men kan er veel uit leeren,—doch het geeft geene geschiedenis.
Wordt die behoefte dan algemeen erkend, zoo wordt de wensch, de begeerte wakker: Mogt die behoefte weldra vervuld worden.
Meermalen heb ik dien wensch geuit, doch op de vervulling daarvan tot heden vruchteloos gewacht.
Langzamerhand rijpte bij mij het denkbeeld zelf zoo iets te beproeven, maar de moeijelijkheden hieraan verbonden, gevoegd [4]bij het gevoel van eigene geringheid hielden mij een geruimen tijd hiervan terug.
Ik begon echter meer dan vroeger datgene, hetwelk in onderscheidene werken, zoo oude als nieuwe, over Suriname geschreven was, te onderzoeken en het een met het andere te vergelijken; de lust tot onderzoek werd meer en meer bij mij opgewekt; en hoewel ik volkomen overtuigd ben, dat ik niet eene geschiedenis leveren kan, zoo als ik hierboven als wenschelijk schetste, zoo vond ik mij toch hoe langer zoo meer gedrongen om te beproeven, wat ik vermogt, en onder opzien naar boven en afsmeeken van hooger hulp, waardoor ook het geringste vaak iets ten goede kan uitwerken, zette ik mij neder, en schreef ik de geschiedenis, gelijk u dezelve thans aangeboden wordt.
Mogt door dit werk de belangstelling in Suriname en zijne blanke, kleurling- en negerbevolking eenigzins opgewekt of verlevendigd worden, het door den schrijver beoogde doel ware bereikt en hartelijk zou hij hiervoor den Heer danken.
Suriname en zijne blanke, kleurling- en negerbevolking eischt, heeft regt op onze belangstelling.
Suriname is eene Nederlandsche bezitting; aan zijne blanke en ook aan zijne gekleurde bevolking zijn wij in vele opzigten door verwantschap en andere belangen naauw verbonden, en jegens zijne laatstgenoemde en negerbevolking hebben wij als Nederlanders ons van eene zoo groote schuld te kwijten en eene zoo groote roeping te vervullen.
Bij het vermijden van al te groote uitvoerigheid, wenschen wij echter iets meer dan eene dorre kronijk te geven. Wij willen trachten u eenigzins met het land, maar voornamelijk met zijne inwoners bekend te maken; wij willen u tevens hunne zeden en gebruiken schetsen, zoowel die van den blanken meester als die van den zwarten en bruinen slaaf, zoo in de stad als op het land; wij wenschen u in de eeuwen heugende wouden in te leiden, alwaar de boschneger, de afstammeling van gevlugte slaven, wel is waar op betrekkelijk geordende maatschappelijke wijze, maar toch als zonder God in de wereld leeft, en waar de Indiaan, de oude inwoner des [5]lands, omdoolt, geen hooger genot kennende dan het gebruik van sterken drank.
Het was ons droevig, toen wij, bij het onderzoek der bronnen voor onze geschiedenis, gevoelden, dat wij meermalen treurige zwarte bladzijden zouden moeten vullen; het smartte ons, bij dat onderzoek te ontwaren, dat er zoo weinig lichtende punten in de geschiedenis van Suriname voorkwamen; het was ons onaangenaam, dat wij, onzes ondanks, om der waarheid getrouw te zijn, genoodzaakt zouden zijn, van tijd tot tijd te moeten spreken van wreedheden en onregtvaardige behandeling der meesters jegens hunne slaven. Het is ons daarom ook eene behoefte en het verstrekt ons tot blijdschap, dat wij aan het einde onzer geschiedenis een paar hoofdstukken mogen wijden aan de beschrijving van de ijverige pogingen der lieve Broedergemeente, tot heil der kleurlingbevolking. Zien wij daarin hunnen strijd, hunne vele droevige teleurstellingen, het zal ons tevens een genot zijn te gewagen van de zegepralen, van de overwinningen, hun door de trouw en de genade huns Heeren geschonken.
Wij willen de geschiedenis in tijdvakken en deze wederom in hoofdstukken verdeelen; doch veroorloven ons hierin eene kleine afwijking van den gewonen regel, daar deze beter met onze wijze van behandeling strookt. Wij nemen alzoo vijf tijdvakken aan. Het eerste van de ontdekking van Amerika (in 1492) en die van Guiana (in 1499) tot 1666, in welk jaar het door de Zeeuwen veroverd werd.
In dat eerste tijdvak, dat wij gevoegelijk Suriname’s voortijd kunnen noemen, zullen wij, na een vlugtigen blik op het land zelf, trachten de oorspronkelijke bewoners van Guiana iets nader te leeren kennen; hunne zeden en gewoonten met enkele trekken schetsen; de eerste ontdekkingstogten en vruchtelooze pogingen ter kolonisatie door de Europeanen nagaan, en de eerste geregelde nederzetting der Engelschen, onder den graaf van Parham, door welke de Europeanen voor goed vasten voet in Suriname verkregen, beschrijven.
Tweede tijdvak. Van de inname van Suriname door de Zeeuwen onder Abraham Crijnsen in 1666 tot aan de optreding van [6]den Gouverneur van Sommelsdijk in 1683. De strijd over het bezit van Suriname door Nederlanders en Engelschen, met heftigheid gestreden, wordt eindelijk ten voordeele der eersten beslist; daarna ontstaat er verschil tusschen de Staten van Zeeland en de Algemeene Staten over het eigendom en beheer der kolonie, waaraan door het overdragen van de kolonie aan de »Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname” een einde komt. In dezen tijd kan de volkplanting beschouwd worden als in hare wording, in hare kindschheid te zijn; waarin zich wel reeds kiemen van ontwikkeling vertoonen, maar waar alles zoo ongeordend, zoo verward is, dat het, als het ware, op eene vaste, krachtige hand wacht, om orde en regel hierin te brengen.
Derde tijdvak. Van de komst van den Gouverneur van Sommelsdijk in 1683 tot 1804, wanneer Suriname, door de Engelschen vermeesterd, onder Engelsch bestuur kwam. Dit groote en belangrijke tijdvak, dat een voornaam gedeelte der geschiedenis in zich omvat, zullen wij in hoofdstukken afdeelen, ten einde bij de eene of andere belangrijke gebeurtenis een rustpunt nemende, gelegenheid te hebben, onzen blik eens op den toestand der vrije en slavenbevolking te vestigen, en daardoor, zooveel mogelijk, de oorzaken dier gebeurtenissen op te sporen, om hierdoor eenigermate met meerdere juistheid over het geheel te kunnen oordeelen.
Zoo zal bijv. het eerste gewijd worden om den persoon en de regering van van Sommelsdijk, die niet ten onregte als de tweede grondvester der kolonie beschouwd wordt, te doen kennen; vervolgens om het belangrijkste, dat onder zijne opvolgers geschied is, mede te deelen en te eindigen met de beschrijving van de zoo noodlottige brandschatting van Suriname door Jean Cassard in 1712. Het tweede zal behelzen: De gevolgen dier brandschatting voor de kolonie, de daardoor ernstig geëischte bouw van verdedigingswerken, de twisten over de betaling der kosten daaruit voortgevloeid, en de verschillen over het inwendig bestuur. Eene korte beschrijving van de ontwikkeling van den landbouw; de vermelding van de komst der Hernhutters in 1739; het oprigten van eene mijn-compagnie in 1742 en de pogingen ter kolonisatie met Duitsche en Zwitsersche landbouwers in 1749. [7]
In het derde hoofdstuk wenschen wij een overzigt te geven van den toestand der slaven in dien tijd, de oorlogen tegen de wegloopers en van den vrede die in 1760 met hen werd gesloten.
In het vierde hoofdstuk willen wij, na vooraf de twisten tusschen den Gouverneur Mauritius, hunne vermoedelijke oorzaak en den uitslag daarvan vermeld te hebben, trachten de blanke en gekleurde vrije bevolking iets nader te leeren kennen; deze in haar maatschappelijk en huiselijk leven, zoo in de stad als op het land, gadeslaan. Eene kleine schets van Paramaribo, gelijk het toen was, zal hierin mede een plaatsje vinden.
In het vijfde zullen wij de belangrijkste gebeurtenissen in de kolonie, gedurende de regering der op Mauritius volgende Gouverneurs tot en met Nepveu mededeelen. De meeste plaats zal hier ingenomen worden door de beschrijving van de toenemende finantieele moeijelijkheden en daardoor ontstane geldleeningen, waarvan het gevolg was, dat de Surinaamsche plantaadjes voornamelijk in handen der Amsterdamsche en andere kooplieden kwamen, en door de eenigzins uitvoerige vermelding van den nieuwen strijd tegen de wegloopers en de expeditiën tegen hen onder kolonel Fourgeoud in 1775–1776.
In het zesde hoofdstuk wenschen wij van de betrekkelijke rust in de kolonie gebruik te maken, om over de letterkundige ontwikkeling, van dien tijd, te spreken; verder het voornaamste van hetgeen onder de verschillende Gouverneurs tot en met Friderici gebeurd is, mede te deelen; benevens de voorvallen gedurende het tusschenbestuur van Suriname, onder het protectoraat van den koning van Engeland en onder de korte regering van Beranger, in naam van de Bataafsche republiek, die met de overgave der kolonie in 1804 aan de Engelschen eindigde.
Het vierde tijdvak van de in bezitneming van Suriname door de Engelschen, in 1804 tot 1816, wanneer het weder bij verdrag eene Nederlandsche kolonie wordt.
Dit tijdvak is daarom belangrijk, omdat in hetzelve de afschaffing van den slavenhandel plaats vond; de gevolgen daarvan, [8]den voortdurenden sluikhandel, den invloed van het continentaal stelsel op den landbouw in de kolonie, de exploitatie van het Nieuwe of Nickerie-district enz. zullen wij alsdan een weinig nader beschouwen.
Vijfde tijdvak van 1816 tot den tegenwoordigen tijd 1858.
Het schrijven eener geschiedenis van den tijd, dien men nog den onzen kan noemen, is immer moeijelijk, dubbel moeijelijk is dit zeker bij die van Suriname.
Wij gevoelen dit zeer; wij wenschen onpartijdig te zijn en verder, de lezer oordeele.
Ook dit tijdvak wenschen wij in hoofdstukken, en wel in een drietal af te deelen—het eerste van de overname van het bestuur door van Panhuys in 1816 tot 1828 tot de aanstelling van P. H. Cantz’laar als Gouverneur-Generaal van de Ned. W. I. bezittingen.
Onderscheidene droevige gebeurtenissen zijn in dit hoofdstuk te vermelden, als: de verwoesting door de hevige ziekte der kinderpokken in 1819 veroorzaakt; de ontzettende brand van Paramaribo in 1821; de opstand der slaven in het Nickerie-district, de twisten tusschen militairen en burgers enz. enz.; verder de pogingen door Engeland aangewend ter geheele wering van den slavenhandel in Suriname; waartoe zich Engelsche commissarissen te Paramaribo vestigen; de invoering van het nieuw papieren geld, enz. enz.
Het tweede: Van 1828 dat P. H. Cantz’laar als eerste Gouverneur-Generaal der Ned. W.-I. bezittingen optrad tot 1845, wanneer de Gouverneur Elias zijn vrijwillig ontslag neemt.
Het geheel ophouden van den slavenhandel; de brand van Paramaribo in 1832; de hernieuwde aanvallen der wegloopers op plantaadjes; de tegen hen uitgezonden bosch-patrouilles; de schade der kolonie toegebragt door het Embargo in 1833 en het bezoek van Z. K. H. Prins Hendrik zullen kortelijk worden vermeld; de worsteling tusschen de kolonisten en den Gouverneur Elias, die tot zelfs in de Kamer der volksvertegenwoordigers weêrklank vond, zal eenigzins uitvoeriger behandeld worden.
Het derde hoofdstuk. Van de komst van den Gouverneur van Raders in 1845 tot op den tegenwoordigen tijd 1861. [9]De opgewekte belangstelling in Suriname gedurende dezen tijd verspreidt meer licht over de geschiedenis, die wij zoo getrouw mogelijk wenschen voor te stellen.
Mogten wij kunnen eindigen met de vermelding van het afkondigen eener goede wet wegens de afschaffing der slavernij in Suriname en verdere W. I. bezittingen!!
Daar het zendingswerk der Broedergemeente in Suriname in meer dan een opzigt zoo hoogst belangrijk is, vermeenen wij deze geschiedenis niet te mogen besluiten, zonder hiervan eenigzins uitvoerig te gewagen; wij wilden dit echter afzonderlijk behandelen; de voornaamste feiten zullen wij in den loop der geschiedenis alzoo slechts aanstippen, om aan het slot een overzigt te geven van een werk, dat zoo gezegend was en dit nog verder voor de kolonie kan zijn.
Verder wenschen wij, wanneer wij aan het einde van onzen arbeid gekomen zijn, nog eens een blik om ons heen in den tegenwoordigen toestand van Suriname te slaan en onze vrijmoedige aanmerkingen daaromtrent mede te deelen.
Ten slotte zullen wij tot gemak van den lezer eene chronologische tafel van de voornaamste gebeurtenissen, in deze geschiedenis vermeld, geven, en als bijlage eenige officieele stukken, die, hoewel zeer belangrijk, echter minder gevoegelijk in den tekst konden worden geplaatst.
En na deze inleiding, die ons voorkwam noodig te zijn, gaan wij nu over tot de geschiedenis. [11]
De kolonie Suriname, ook wel Nederlandsch Guiana genoemd, liggende tusschen ongeveer 57° en 54° W. L. van Greenwich en tusschen 6° en 2° N. B., heeft eene uitgestrektheid van 2800 □ geographische mijlen; hiervan is slechts een gedeelte van 700 mijlen als eenigzins bekend of bezocht te beschouwen; het ter bebouwing van plantaadjes uitgegeven gedeelte der kolonie bedraagt 30 mijlen, waarvan echter niet meer dan 10 in eigenlijke cultuur zijn gebragt.
Indien men een blik slaat op eene eenigzins uitvoerige kaart van Suriname,1 verwondert men zich aldaar zoo weinig bebouwd land te vinden; te meer bevreemdt ons dit, omdat [12]alle berigten hierin overeenkomen, dat het een vruchtbaar, een schoon, een rijk door de natuur gezegend land is. Onwillekeurig rijst de vraag dan wel eens in ons op: »Waarom zit men in Europa, in ons Nederland zoo opeengehoopt? waarom klaagt men hier soms zoozeer over overbevolking, over toenemend pauperisme? waarom wordt het bevel door God gegeven, Gen. 9: 7: »Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, teelt overvloedig voort op de aarde en vermenigvuldigt” op dezelve niet in ruimere toepassing gebragt? en waarom heeft de mensch, de door God geschapene mensch, de aarde niet meer vervuld? Waarom? Het antwoord op deze vraag is niet altijd even gemakkelijk; in den loop dezer geschiedenis zullen wij misschien eenige waarschijnlijkheden opmerken, waardoor wij dit, ten minste in betrekking met Suriname, beter verklaren kunnen.
Indien wij in den geest eenige eeuwen teruggaan en ons oog vestigen op Guiana, waarvan Suriname een deel uitmaakt, dan ontwaren wij nog meer doodschheid, nog minder menschelijk leven.
De landstreek Guiana, ook »de wilde kust van Zuid-Amerika” genaamd, bevat niet slechts het Nederlandsche Suriname, maar tevens het Engelsche Demerary, Essequebo en Berbice en het Fransche Cayenne, en strekt zich aan beide zijden zelfs nog verder uit dan de schoone rivieren, de Maranon- of Amazonen-rivier en de Orinoco, die als de grensrivieren van Britsch en Fransch Guiana aangemerkt worden; de Oceaan besproeit de noordelijke kust en ten zuiden wordt het door bergen, die echter weinig bekend zijn, van het uitgestrekte Amerika gescheiden.
Guiana maakt een deel uit van dat belangrijke werelddeel, hetwelk wij Europeanen »de nieuwe wereld” noemen, nadat Europa, door de ontdekkingen van Columbus in 1492 en vervolgens er kennis aan heeft gekregen.
Amerika, »de nieuwe wereld” door ons genoemd, omdat het voor ons nieuw was, kan zich evenwel, naar alle waarschijnlijkheid op eene even vroege bevolking als ons Europa beroemen, en heeft voorzeker zijne eigene oorspronkelijke bewoners gehad. [13]
Sommige schrijvers2 vermeenen redenen te hebben, om te gelooven, dat in overoude tijden,—lang zelfs vóór die verschrikkelijke natuurschokken, waardoor Amerika heeft opgehouden met het groote vasteland van Europa verbonden te zijn,—reeds in die vroege oudheid, zoowel Azië en Afrika als Europa in dat uitgestrekte werelddeel volkplantingen hebben gesticht. Wat daarvan zij, wagen wij niet te beslissen; dit schijnt echter vrij zeker te zijn, dat de inwoners van het werelddeel, door Columbus en anderen ontdekt, reeds te dien tijde verwantschap hadden door taal en zeden enz. met de inwoners der andere werelddeelen. »God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt.”
Amerika met zijne uitgestrekte wouden, met zijne grasrijke vlakten, met zijne hooge bergen, met zijne majestueuse rivieren, waarbij de grootste van Europa als beekjes zijn, met de vruchtbaarheid van zijnen grond, schijnt van eene verhoogde werking der natuurkrachten te getuigen, ten minste in het planten- en delfstoffelijke rijk.
Zandwoestijnen, gelijk in Afrika, heide- of andere woeste gronden, gelijk in Europa, vindt men er bijna niet.
Daar het zich in de lengte tot hoog in het noorden en laag in het zuiden uitstrekt, zijn in Amerika allerlei klimaten. Wat heeft sedert de ontdekking van Amerika zich het menschelijk verstand met menigvuldige waarnemingen kunnen verrijken, hoeveel aanleiding gaf het den Christen om God in de werken Zijner schepping te verheerlijken; dan ook helaas! hoezeer heeft de heerschzucht der menschen, de onverzadelijke gouddorst der Europeanen voedsel gevonden, bevrediging gezocht; hoe woedden die hartstogten in datzelfde Amerika; hoeveel onschuldig bloed, daar bij stroomen moedwillig geplengd, roept van daar van de aarde tot den troon van Hem, die een vergelder en wreker is van het kwaad.
Aan de noord-oostelijke kust van Zuid-Amerika en wel meer bepaald aan de breede strook lands, bekend onder den naam van Guiana of wilde kust, ligt Suriname. Suriname maakte [14]een belangrijk gedeelte van Guiana uit. Het is een land, gelijk wij zoo straks van Amerika aanmerkten, rijk door de natuur bedeeld. Uitgestrekte eeuwen heugende wouden, bevolkt met talrijke diersoorten, zoo viervoetige als vogelen, bedekken deszelfs bodem; schoone rivieren als: de Marowijne, de Saramacca, de Commewijne, de Suriname, de Coppename en de Corantijn, vloeijen grootendeels uit het zuidelijk gedeelte van bergen af, storten zich aan het noorden in den Atlantischen Oceaan uit, en leveren, even als de tallooze kreeken, uitnemenden visch op. Slechts vrij diep landwaarts in, ten zuiden, vindt men bergen; verder is het land vlak en laag en in de bosschen zijn vele poelen of zwampen, die in den regentijd tot kleine meeren aanwassen; met lang gras bedekte savanen geven overvloedig voedsel aan de wilde zwijnen, woudezels en herten; de zeekust, welke zich van het oosten naar het westen uitstrekt, bestaat uit laag land, niet meer dan 10 en 15 palmen boven het gemiddelde tij verheven, met kreupelhout bewassen; langs hare geheele uitgestrektheid ligt eene breede, modderige zandbank, die hier minder, daar meer in zee uitsteekt.
Dit land, waar een eeuwig groen, eene eeuwige lente als het ware heerscht, dat zelden door stormen of aardbevingen ontrust wordt, waar overvloed van visch en gevogelte, waar saprijke boomvruchten en heerlijke moeskruiden in overvloed te vinden zijn, zoodat het in deze opzigten voor geen land van den aardbodem wijkt, waar de mensch alles voor de hand vindt, wat hij noodig heeft om zijne tijdelijke behoeften te vervullen;—dat schoon en vruchtbaar land werd, vóór dat het door de Europeanen ontdekt werd, door Indianen bewoond.
Indianen waren de heeren dezer ruwe, maar schoone schepping. Guiana met zijne bosschen en stroomen, visch en wild, bergen en dalen, vruchten en wouddieren, was het hunne; hier togen die kinderen der natuur in talrijke scharen rond; hier sloegen zij hunne eenvoudige hutten op, en terwijl de mannen ter jagt gingen of zich met de vischvangst bezig hielden, bereidden de vrouwen het maal, of bepootten den grond met aardvruchten, als yams, cassaves en anderen, of vlochten aardige korfjes, of vervaardigden die nog door de Europeanen [15]geprezene fraaije potten, schotels en ander huisraad, of wel zij rijgden schitterende kralen aan elkander, om zich schorten of andere voorwerpen tot opschik of kleeding te maken.
De eigenlijke inboorlingen des lands, Arawakken en Warouwen genaamd, waren van eenen vreedzamen aard; de Caraïben, vroegere bewoners der eilanden, welke men in den grooten inham tusschen Zuid- en Noord-Amerika vindt, schijnen door de vrees voor en door het geweld der Europeanen gedreven, zich van tijd tot tijd in Guiana te hebben nedergezet, en uit al hetgeen men daaromtrent verneemt, blijkt het, dat zij woester van aard en wreeder van inborst waren dan de Indianen, die in de bosschen van Guiana rondzwierven.
Het is dus niet te verwonderen, dat de Caraïben, van nature krijgshaftig en daarbij listig en sluw, weldra eene zekere meerderheid over de andere stammen uitoefenden.3
De volkeren, die Guiana bewoonden, en onder den algemeenen naam van »Indianen” bekend zijn, waren van eene welgemaakte gestalte, met regelmatige en over het geheel niet onbevallige wezenstrekken; zij hadden zwarte oogen, terwijl het wit van dezelve zuiver glansrijk was; de neus breed en rond, hunne lippen eerder dik dan dun, de tanden zeer wit en vast, welken zij dan ook tot in den hoogsten leeftijd, ja tot hunnen dood toe, meerendeels gaaf behielden. Dik, lang en zwart haar, dat niet dan in eenen zeer hoogen ouderdom grijs werd, verstrekte hun tot een groot sieraad; zij droegen echter geen baard, al de haren, die om mond en kin groeiden, werden steeds door hen uitgetrokken; ditzelfde deden zij ook met de wenkbraauwen, de vrouwen evenzeer als de mannen; hunne kleur was een zeker rosachtig bruin, doch verschilde evenwel naar de woonplaatsen; de in het bosch levenden waren blanker dan zij, die zich meestal in het veld ophielden.
Zij beschilderden zich daarenboven met eene roode verwstof, Roucou genaamd, en soms ook wel met eene zwarte kleurstof, zoo tegen het steken der Muskieten, als tegen het branden der zon, voornamelijk echter, omdat het door hen fraai gevonden werd. [16]De Indiaansche vrouwen waren doorgaans van eene matige grootte en welgemaakt, terwijl haar gelaat eene zekere innemende zachtheid en goedaardigheid uitdrukte.4
Hare voornaamste sieraden, behalve de neus- en oorversiersels, die zij met de mannen gemeen hadden, bestonden in snoeren van kralen, als banden aan de handen, boven de ellebogen, aan de schouders en verder om andere deelen van het ligchaam; van deze kralen-snoeren vlochten en droegen zij schorten. Ter voltooijing van den opschik diende een stuk been, ter dikte van een gulden en ter grootte van een stuiver, plat geslepen, dat zij in groote menigte om den hals droegen; korte trosjes, doch kleiner en dunner geslepen, aan welker einde koperen plaatjes hingen, prijkten in de ooren; om den luister van dit alles nog te verhoogen, staken zij nog in ieder oor een tand van een kaaiman of krokodil; sommigen hadden verscheidene ketenen van quiriba, zijnde eene soort van slakkenhuisjes, welke zij kunstig wisten te bewerken. Voeg nu nog hierbij eenige halssieraden, uit de tanden van apen en andere dieren zamengesteld, en een zilver of ander rond plaatje, een halven duim groot, dat in het midden van den neus hing, en het toilet eener Indiaansche schoone is volkomen in orde.
De mannen hadden meestal oor- en neusversiersels als de vrouwen, verder bestond hunne voornaamste pracht in eene soort van mutsen met veelkleurige pluimen.
Deze mutsen dienden echter niet slechts tot sieraad, maar ook tot eene beschutting voor de heete zonnestralen.
Een band midden om het lijf, waarin zij een mes of iets dergelijks staken, en een stuk katoen ter schaamtebedekking, ziedaar de geheele kleeding van de mannen.
Het tatoueeren en beschilderen van het ligchaam met onderscheidene figuren, voornamelijk tegen het naderen van groote feesten, was echter mede bij hen in gebruik.
In het algemeen waren de Indianen, gelijk zij nog zijn, [17]van een vrolijken doch luijen aard; zoo zij zich niet met de jagt of met de vischvangst onledig hielden, of hout voor hunne woningen veldden, of hunne wapenen en vischtuig in orde maakten, of met het groote werk, de vervaardiging eener Canoe bezig waren, bragten zij een groot gedeelte van den dag in hunne hamak of hangmat door, hetzij met praten, of het haar uit den baard te plukken, hetzij met op een of ander ruw muziekinstrument te spelen, of tot afwisseling het geluid van een of ander wild dier na te bootsen. Gastvrij zijnde, ontvingen zij dikwijls bezoek van andere stamgenooten, wanneer het gesprek doorgaans over de geliefkoosde onderwerpen jagt en visscherij liep.
Hoewel zeer tot sterken drank en wellust geneigd, waren zij in den regel van een goeden zachtzinnigen inborst, doch meestal bijgeloovig, vreesachtig en laf, de Caraïben uitgezonderd, die den oorlog beminden en geene vrees kenden. Als men hen beleedigde was hunne wraak, over het algemeen, hevig.
Zij bezaten eene zekere aangeboren eerlijkheid en regtvaardigheid, die in al hunne handelingen uitblonk; zij betoonden zelfs eene wellevendheid en vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken niet verwacht zoude hebben; indien zij met elkander een gesprek voerden was het steeds met bedaardheid en zachtheid; nooit spraken zij elkander op verachtelijke wijze aan; scheldwoorden waren hun bijna onbekend.
Ten opzigte van hunne godsdienst kan zeer weinig gezegd worden; wel scheen bij hen een zeker onbestemd gevoel of bewustzijn van het bestaan van een Opperwezen te zijn; maar dat zij hetzelve aanbaden of eerbiedigden valt niet te bewijzen. Alleenlijk betoonden zij eenigen eerbied aan de zon en de maan. Zij bezaten eenige kennis van den loop der sterren, en deze kennis, hoe gering dan ook, was hun echter van groot nut tot het opsporen van den weg in de wildernissen. Zij geloofden aan een overgang na den dood in een ander leven; waarom dan ook bij het begraven verscheidene zaken, welke men veronderstelde in eene andere wereld noodig te hebben, bij den doode, in het graf werden [18]gelegd. Van godsdienstoefeningen of plegtigheden onder hen heeft men geene sporen gevonden; echter vreesden zij zeer voor een boozen geest, den duivel, van wien zij zeiden, dat hij hun veel kwaads berokkende, en aan wien zij dan ook de meeste onheilen toeschreven, en dien hunne priesters door bezweringen en andere goochelkunsten trachtten te verdrijven. Die priesters, Pageyers genaamd, dienden tevens als hunne artsen, en oefenden alzoo eenen grooten invloed op hen uit.
Hoewel zij eenige geneesmiddelen en kruiden, waarvan zij de krachten kenden, dikwijls met goed gevolg gebruikten, namen zij, bij gevaarlijke ziekten, toch steeds tot een der zoo even genoemde Pageyers de toevlugt.
Deze moest de Jawahu of duivel, welke zij geloofden, dat hun de ziekte toezond, bezweren en uitdrijven.
Een dezer bedriegers begaf zich dan des nachts alleen bij den zieke, voorzien van eene witte calabas, die zij Wieda noemden, en in welke men meende, dat eenige duivels huisvestten. De priester deed hierin eenige steenen, blies er in en schudde dezelve heen en weder, om, zoo als hij voorgaf, de daarin beslotene duivels te noodzaken hunne medemakkers, die den zieke het ongemak aandeden, op te zoeken. Den ganschen nacht door raasde, schreeuwde en bootste hij allerlei geluiden als van apen, tijgers, papegaaijen en andere dieren na; dan weder was het alsof hij met een onzigtbaren persoon sprak en deze hem antwoordde. Die Pageyers wisten hunne stem zoodanig te wijzigen, dat men, buiten de hut staande, werkelijk zou gedacht hebben, dat er een tweede persoon aanwezig was.
Kwam de lijder te sterven, o dan had de Pageyer steeds de eene of andere uitvlugt, bij voorbeeld: de kranke had te veel kwaad gedaan of hij had te lang gewacht, of de Jawahu had gezegd, dat hij te zeer vertoornd was om af te laten enz. enz. enz.; genas de zieke daarentegen, hetgeen nog al eens geschiedde, want daar deze door den geweldigen angst en de spanning, waarin bij gebragt werd, meestal als in een bad van zweet geraakte, zoo werkte deze verhoogde transpiratie soms zeer gunstig, dan, ja dan werd de priester rijkelijk voor zijne [19]moeite beloond, men durfde hem bijna niets weigeren, maar gaf hem al wat hij begeerde, al ware het ook de vrouw of de dochter van den lijder zelve.
Die ongelukkigen, zij kenden den eenigen, den waren Geneesmeester niet, en leefden alzoo, even als alle Heidenen, zonder waren troost, in gestadige vreeze des doods, onder de dienstbaarheid der zonde.
De huwelijken onder hen werden zeer eenvoudig gesloten. Wanneer een Indiaan trouwen wilde, zocht hij onder de hand zich bij de bloedverwanten van haar, die hij tot vrouw wenschte te bezitten, te vergewissen, dat hij geen afwijzend antwoord zou bekomen; daarna deed hij een bezoek bij den vader der jonge dochter, hing dezen een tafereel op van de armoede en ontbeeringen, die hij leed, doordat hij geene vrouw had, waarop de vader alsdan met eenige pligtplegingen antwoordde. Na een dergelijk onderhoud werd, naar Indiaansche gewoonte, het eten binnengebragt en door het meisje den jongeling voorgezet. Nam deze nu de spijze, zoo bleek het, dat hij het ernstig gemeend had, en het huwelijk werd als gesloten beschouwd; reeds denzelfden avond werd de hangmat der jonge dochter naast die van den bruidegom vastgemaakt en de geheele zaak was afgeloopen. Wilde een vader zijne dochter uithuwelijken, dan verzocht hij hem, dien hij tot man voor zijne dochter wenschte, bij zich en liet hem dan spijze voorzetten; gebruikte hij dezelve, alsdan was mede alles in orde.
Bij sommige stammen kwamen, wanneer de zaak tusschen de belanghebbende partijen bepaald was, de bloedverwanten en vrienden bijeen, waarop de vader of de naaste betrekkingen den bruidegom vermaanden, zorg voor zijne vrouw te dragen; dagelijks uit jagen en visschen te gaan en zijn kosttuin naarstig te bezorgen, om het huishouden wel te kunnen voorzien; der bruid werd zeer op het harte gedrukt, dat zij haren man eerbied bewijzen en hem getrouw moest zijn, dat zij hem, telkens bij zijne te huis komst, spijs en drank voorzetten, en verder alle pligten der vrouw behoorlijk in acht nemen moest; waarop de plegtigheid met zingen, dansen en drinken werd besloten, en eindelijk [20]de bruidegom zijne vrouw naar zijne hut medenam. De huwelijksformaliteiten waren hiermede geëindigd.
Schoon de veelwijverij bij de Indianen geoorloofd was, bezaten echter weinigen onder hen meer dan twee of drie vrouwen, en wanneer zij er meer namen, werd dit als een bewijs van aanzien en vermogen beschouwd, omdat zij verpligt waren den vaders hunner vrouwen geschenken te geven en haar, als het ware, van hen koopen.
Gewoonlijk had iedere vrouw hare bijzondere hut, waarin zij met hare kinderen woonde. Het wild of de visch, door den man gevangen, werd door hem onder haar, naar evenredigheid van het getal harer kinderen, verdeeld. Het was der vrouw niet geoorloofd te eten, voordat de man hiermede gereed was; de toestand eener vrouw is, gelijk bij alle Heidensche volkeren, meer die eener slavin dan die eener levensgezellin, eener echtgenoote in onze Christelijke maatschappij.
De wapenen der Indianen bestonden uit bogen en pijlen; de bogen waren van letter- of ander hard hout, gewoonlijk vijf à zes voeten lang, aan den buitenkant rond, en aan de punten spits toeloopende, en met een koord of snaar gespannen; de pijlen hadden dezelfde lengte; van riet gemaakt, was aan het achtereinde van iedere pijl een stuk hout, drie à vier duimen lang, om de beweging te verhaasten; aan de andere zijde of de punt werd zij voorzien van een stuk zeer hard hout, dat spits gesneden, of wel met veeren of steenen punten met weêrhaken, ook wel met een scherpen vischgraat of iets dergelijks voorzien was. Één punt op de pijl was den Indiaan echter niet genoeg, soms zette hij er drie, vijf ja zeven op, welke Possirou genoemd werden.
Dit wapentuig gebruikte de Indiaan niet slechts in den oorlog, maar ook op de jagt en meermalen ook ter vischvangst; hij was in het gebruik er van zoozeer geoefend, dat hij in één schot dikwijls evenveel visschen doodde, als er punten aan de pijl waren.
Even als hunne stamgenooten in Zuid-Amerika woonden zij in dorpen of gehuchten, die uit eenige hutten bestonden, bij elkander [21]geplaatst langs de rivieren en meren, zonder eenige schikking of orde, terwijl zij dikwijls van woonplaats veranderden.
Deze hutten of carbets waren ellendige vierkante woningen, van vijftig tot zestig voeten lang, doch niet zoo breed, van boven rond, en achttien à twintig voeten hoog; houten staken en gevlochten boomtakken waren de bouwstoffen voor de wanden; het dak werd met palm- of andere bladeren gedekt; de eenige opening was de deur, die zoo laag was, dat men haar bukkend moest binnengaan; de stookplaats in het midden der hut zijnde, moest de rook door de deur een uitweg vinden.
Bij sommige stammen van Indianen in Amerika woonden verscheidene huisgezinnen bij elkander; hier vond men dit echter zeldzaam, ieder gezin woonde afzonderlijk; de Caraïben zelfs hadden meestal tweederlei hutten als: één voor nachtverblijf, van hetwelk het dak, tentsgewijze gebouwd, aan de einden bijna den grond reikte; de andere, die des daags bewoond werd, was hooger en wijder, vierkant, op palen opgehaald, aan twee en drie kanten open en verder met bladeren gedekt.
In hunne dorpen was doorgaans ééne groote hut, Tabony genaamd, die tot wapenhuis diende, of tot eene verzamelplaats van de geheele bevolking, waar zij hunne vergaderingen hielden, hunne feesten vierden en de vreemdelingen ontvingen.
Deze gebouwen waren in den regel 130 à 140 voeten lang en 30 à 40 voeten breed, behalve het plein, dat met palisaden bezet was; zij waren rondom open, verder van een genoegzaam getal hangmatten voorzien, opdat de mannen op hun gemak de noodige zaken behandelen konden; aan de vrouwen was dit voorregt niet vergund, deze moesten op hare hielen in hurkende houding of anders op eene groote bank zitten.
Het huisraad van den Indiaan was zeer eenvoudig, en bestond in de eerste plaats in de hangmatten, geschilderde potten, gevlochten korfjes, en hierbij kunnen wij mede wel den boog en de pijlen rekenen, die het grootste sieraad der woning uitmaakten.
Stoelen of banken werden door hen niet gebruikt; zoo zij al niet op hunne hangmatten lagen, zaten zij altijd op hunne hielen in nedergehurkte houding. [22]
Alleen bezaten zij eenen houten stoel, Moulé genaamd, die bij het ontvangen van bezoek gebruikt werd; een zeer gemakkelijke zetel was het nu wel niet, zijnde zonder leuning en zitting en in het midden zoo hol, dat men er tot aan de knieën toe inzakte en de knieën tot aan de kin kwamen.
Wat inzettingen, wetten, enz. betreft, hiervan waren zij ten eenemale onkundig; noch regeringsvorm, noch policie belette hen een ieder naar zijn welgevallen te leven; onderscheid van rangen en standen werd onder hen niet gevonden; hunne kapiteins of opperhoofden voerden slechts het bevel in den oorlog, doch bezaten geene magt in burgerlijke zaken. En toch, ofschoon deze Indianen van geene wetten wisten, geschiedde er zelden manslag; zij leefden vreedzaam onder elkander; indien zich echter het zeldzame geval voordeed, dat de eene Indiaan den anderen doodde, werd dit òf door de maagschap gewroken, òf de doodslager moest zekere vergoeding geven. Bij sommige stammen, o. a. bij de Caraïben, die zeer jaloersch waren, werd overspel met den dood van beide schuldigen, in het openbaar, ten aanzien van al het volk, gestraft; bij anderen sloeg de man de echtbreekster dood; wederom bij anderen had eene wedervergelding plaats en werd de overtreder met gelijke munt betaald.
In den oorlog waren zij, voornamelijk de Caraïben, dapper maar tevens wreed; de gevangenen werden òf tot slaven gemaakt òf op gruwelijke wijze vermoord, terwijl zij onder de uitgezochtste pijnigingen de grootste hardvochtigheid toonden.
Zoo leefden en woonden die kinderen der natuur, met hun goed en hun kwaad; zondaars als alle menschen, in betrekkelijken zin goedhartig, slechts bij het verheffen der hartstogten in den oorlog wreed.
Hadden zich toen onder hen mannen begeven, brandende van liefde tot den Heer, die hen kocht met Zijn bloed, en die hen in zachtmoedigheid en vertrouwen op ’s Heeren hulp, het Evangelie der genade hadden komen brengen, dan zou men hier misschien dezelfde heugelijke verandering gezien hebben, als wij in deze dagen bij de veel woestere bewoners der Zuidzee-eilanden opmerken; ware dit toen en vervolgens [23]geschied, hoe gansch anders zou de geschiedenis van Guiana nu zijn.
De bewoners van het Zuidelijk Europa, in de 16e en 17e eeuw, trokken toen niet naar vreemde landen om het rijk huns Heeren uit te breiden, om het heil, dat in Christus Jezus den menschen geworden is, aan blinde Heidenen te verkondigen, men verliet ook toen huis en hof, vaderland en magen, maar slechts uit zucht naar gewin.
Wij keuren het volstrekt niet af, dat men zich in een ander land gaat vestigen, om aldaar, doende wat de hand vindt om te doen, het brood des bescheiden deels te verdienen,—maar dat men dan toch steeds voor oogen houde de vermaning van den Apostel (1 Petr. 2: 12) »Houdt uwen wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen;” en dit deden de Christelijke natiën van Europa niet; aan die Apostolische vermaning dachten zij niet bij het verkeer met en bij hun verblijf onder vreemde Heidensche volken, gelijk de geschiedenis ons gedurig leert.
De beroemde Christoforus Columbus had, gelijk algemeen bekend is, in 1492 het vierde werelddeel, de Nieuwe wereld, ontdekt.
De haat en afgunst der Spanjaarden en Portugezen was door den welverdienden roem van dezen grooten man tegen hem opgewekt. Wij willen thans niet uitweiden over de onaangenaamheden en de kwellingen, die Columbus aangedaan werden; het is ook niet noodig, zij zijn genoegzaam bekend; algemeen weet men dat het vierde, door Columbus ontdekte, werelddeel niet naar hem, maar naar een lateren ontdekker, Americus Vespucius, Amerika is genoemd geworden.
De lust tot ontdekkingsreizen was opgewekt, de zucht en het streven om daaraan deel te nemen werd gedurig sterker, en ook naar dat gedeelte van Zuid-Amerika, later de Wilde kust of Guiana geheeten, werd weldra de steven gewend om, zoo mogelijk, den roem van Columbus te overschaduwen en om goud te vinden.
Kort nadat de Spanjaarden, onder Columbus, eerst de eilanden [24]en naderhand het vaste land hadden ontdekt, en zij hunne zeevaart in verscheidene gewesten van dit nieuwe werelddeel begonnen uit te breiden, werden er ontdekkingsreizen naar Guiana gedaan.
De eerste, waarvan de geschiedenis gewaagt, schijnt in 1499 te hebben plaats gegrepen.5
Twee der bekwaamste zeelieden, toen ter tijde in Spanje bekend, namelijk Alonzo Ojeda en Juan de la Cosa, werden, in den jare 1499, naar de vaste kust van Zuid-Amerika gezonden, om hare gesteldheid nader te leeren kennen; doch daar zij die ten deele woest, ten deele door onbeschaafde wilden bewoond vonden, kruisten zij slechts langs de kust, beoosten de rivier Orinoco naar het Westen, zonder evenwel veel kennis van die landstreek op te doen, behalve die van eenige rivieren, in dien tijd voor hen van weinig belang.
Vincent Juan Pinçon die Columbus op zijne eerste reize vergezeld had, kwam in 1500, na eene zeer moeijelijke reis, aan de andere of oostelijke zijde van Guiana, digt bij Kaap Nord. De aldaar gelegen eilanden kwamen hem zeer aangenaam voor, en hij werd door de Indianen wel ontvangen, welke hem veel vriendschap bewezen. De aan het vaste land gelegen rivier de Maranon of Amazone rivier werd door hem een eind weegs opgevaren, om haar verder te ontdekken; hij gaf zijnen naam aan eene kleine rivier, die later ook Ojapoco geheeten werd; hij heeft echter geene naauwkeurige beschrijving van dit gewest gegeven.
Een heerschend volksgeloof zeide, dat er ergens een Eldorado, een goudland, moest bestaan, dat Peru en Mexico nog verre overtrof; men sprak er van, dat diep landwaarts in, een land was gelegen, waarin onnoemelijke schatten van goud en zilver en kostbare steenen gevonden werden; waar de inwoners hunne huizen met gouden beelden versierd hadden, ja er zelfs de daken mede bedekten; ook sprak men er van, dat aldaar een meer van zout water bestond, dat van wege zijne onmetelijke uitgestrektheid wel eene zee kon [25]genoemd worden, en het meer van Parima heette, waarvan het oeverzand met stukjes en stofgoud rijkelijk voorzien was. Dit gerucht was veroorzaakt door eenen wilde, die, naar hij voorgaf, aldaar was geboren, en dit berigt had aan Don Belalcasar, nadat deze in 1535 de landen van Papian had ontdekt en veroverd.
Dit land moest ter zijde van de Orinoco en dus in Guiana liggen. Hoe ongerijmd deze geruchten ook waren, en hoezeer zij gedurig door de ondervinding gelogenstraft werden, de gedachte aan de mogelijkheid alleen om zulk een land te vinden, bewoog velen tot togten derwaarts.
Duizende gelukzoekers, voornamelijk Spanjaarden, vonden bij deze togten den dood, maar de ondervonden moeijelijkheden schrikten niet af; steeds trachtte men dieper het land in te dringen. Deze pogingen werden voornamelijk van en nabij de rivier Orinoco beproefd; waar de Spanjaarden zich reeds vroeg hadden gevestigd. Door zekeren Don Diego de Ordas, die ook vele moeijelijke en vruchtelooze reizen ter ontdekking van het Goudland gedaan had, werd in 1531 aan den Oostkant van de genoemde rivier de Orinoco, vijf en negentig mijlen van haren mond, eene stad gesticht, welke hij St. Thomas de Guiana noemde en welke de eerste bezitting der Spanjaarden in die streek was.
Van hier dan en aan de andere zijde van de Maranon of Amazone rivier, alwaar de Portugezen zich reeds vroeg gevestigd hadden, gingen de meeste ontdekkingsreizen uit, en waren zij ook al vruchteloos voor het beoogde doel, men leerde hierdoor toch allengs het land beter kennen.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij een verhaal van al die togten wilden geven;6 dit toch blijkt uit alles, dat het bestaan van een Eldorado, op verscheidene tijden en door zoo velen gezocht, maar nooit gevonden, niet dan op losse geruchten en de ijdele hersenschimmen der Spanjaarden en Portugezen was gegrond.
Vele ondernemingen zijn van tijd tot tijd beproefd en mislukt; eene der laatsten van de zijde der Spanjaarden was die [26]van Antonio Berrejo, schoonzoon van Ximenes de Queseda, die sedert het jaar 1582, verscheidene jaren lang, pogingen aanwendde, om het goudland Eldorado te ontdekken.
Daar hij, niettegenstaande alle mislukkingen, nog steeds door eenige berigten van Indianen misleid, in den waan bleef verkeeren, dat dit zoo zeer begeerde land toch in Guiana lag, zond hij in het jaar 1593 Domingo de Vera, met eenig volk, om die onderneming uit te voeren. Ook deze deelden met de anderen in hetzelfde lot. Echter nam gemelde de Vera, op den 23sten April 1593, uit naam van Filips II, koning van Spanje, bezit van Guiana.
Wij willen de acte, volgens welke die in bezitneming geschiedde, hier mededeelen; zij luidde als volgt:
»Aan de rivier de Pato, den 23sten April 1593.—In tegenwoordigheid van mij Rodrigues de Corança, secretaris van de Marine, heeft Domingo de Vera, stedehouder van Antonio Berrejo, zijne soldaten doen vergaderen, en nadat hij hen in slagorde had geschaard, deze aanspraak gehouden: »Mijne vrienden, gij weet welke moeite onze Generaal Don Antonio Berrejo zich heeft gegeven, en wat kosten hij sedert elf jaren gedaan heeft, om het magtige rijk van Guiana en Eldorado te ontdekken. U zijn ook niet onbekend de buitengewone moeijelijkheden, die hij in deze roemruchtige onderneming heeft ondervonden; nogtans hebben het gebrek aan levensmiddelen en de slechte staat van zijn volk deze kosten en moeijelijkheden onnut gemaakt; hij heeft mij gelast weder nieuwe ontdekkingen te doen.
»Uit dien hoofde moet ik bezit nemen van Guiana, in naam des Konings, en van onzen Generaal, derhalve gelast ik u Franciscus Carillo, om dat kruis, hetwelk op den grond ligt, op te nemen, en hetzelve naar het Oosten te keeren.”
»Carillo gehoorzaamd hebbende, wierpen de stedehouder en de verdere soldaten zich voor het kruis op hunne knieën en deden hun gebed.
»Vervolgens nam Domingo de Vera een kop vol water, en dronk dien uit; hij nam een tweeden, en stortte dien op den grond, zoo ver hij kon, trok zijn zwaard, en sneed het [27]gras rondom zich, alsook eenige takken van boomen af, zeggende: »In den naam van God neem ik bezit van dit land, voor Zijne Majesteit Don Filips onzen wettigen opperheer.” Waarna men weder nederknielde en alle omstanders, zoowel officieren als soldaten, antwoordden: »Dat zij deze bezittingen zouden beschermen tot hunnen laatsten droppel bloeds.” Daarop gelaste Domingo de Vera met den blooten degen in de vuist mij, Acte te geven van deze in bezitneming en te verklaren, dat allen, die daar tegenwoordig waren, er van tot getuigen verstrekten.
»(Was geteekend) Domingo de Vera, door mij secretaris Rodrigues de Corança.”
Niettegenstaande deze plegtige in bezitneming, vinden wij later weinig blijken van de magt der Spanjaarden in Guiana; behalve langs de rivier de Orinoco en van de Portugezen aan de rivier de Amazone.
Toen andere volken hunne bezitting en handel in die landstreek uitbreidden, troffen zij nog wel sommige van die natiën aldaar aan, en vonden zij ook nog wel eenige Indianen, die aan hunne magt onderworpen waren, doch dit was slechts van zeer geringe beduidenis, in vergelijking van de groote krachtsinspanning, waarmede hunne eerste ontdekkingen geschied waren. Zij schijnen reeds vroegtijdig het eigenlijke of midden Guiana verlaten te hebben; onder de oorzaken, die daartoe medegewerkt hebben, behooren deze: dat voornamelijk de Caraïben, door hunne wreedheden verbitterd en moede het slaafsche juk te dragen, deze hoogmoedige meesters òf verdreven òf verwond hebben; en de toenemende bloei hunner andere volkplantingen zal hun mede een beletsel zijn geweest, om hier de noodige kracht tot behoud te ontwikkelen.
Zooveel schijnt zeker te zijn, dat in het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw in dat gedeelte van Guiana, hetgeen thans Suriname heet, zich geene Europesche inwoners meer bevonden.
Diep landwaarts, in Engelsch en Fransch, zoowel als Nederlandsch Guiana, vindt men nog verscheidene namen van Spaansche avonturiers, welke die landstreek bezochten, op de rotsen uitgehouwen. [28]
Ziedaar dan het eenig overblijfsel van al die moeite, van al dat jagen en drijven naar goud: eenige namen geschreven op de rotsen.
De hoop om een goudland te vinden was toch, niettegenstaande alle mislukkingen, nog niet geheel uitgedoofd. Een Engelschman, de welbekende avontuurlijke ridder Sir Walter Rawleigh heeft te dien einde in 1595 eene togt naar Guiana gedaan. Door de verhalen, die hij van den door hem gevangen genomen Don Antonio Berrejo vernam, vatte hij een zoo groot denkbeeld van de rijkdommen van dit nog zoo onbekende gewest op, en was hij hiermede zoozeer ingenomen, dat hij geene zwarigheid maakte, in zijne uitgegevene reisbeschrijving, daarvan te zeggen: »dat hij, die meester van Guiana werd, meer goud bezitten, en over meer volks heerschen zou dan de koning van Spanje en de Turksche sultan.”
Wij hebben echter reeds genoeg van de ongegrondheid dier verhalen en de ijdelheid dier droomen gezien, om ons langer bij deze nuttelooze togten op te houden; alleen vermelden wij, dat op bevel van Rawleigh, kapitein Laurens Keimis in 1596 uit Engeland werd gezonden,7 om de kust van Guiana naauwkeurig op te nemen. Hij voldeed hieraan, bezocht de meeste rivieren tusschen de Amazone en Orinoco gelegen, welke hij in zijne reisbeschrijving ten getale van 67, benevens de namen der wilden, die derzelver oevers bewoonden opnoemt; hij dreef ook eenigen handel met hen en keerde vervolgens naar Engeland terug.
Intusschen begonnen ook reeds andere volken deze kusten te bevaren, om met de inboorlingen tabak, verw-, letter- en ander hout te ruilen en daarmede handel te drijven.
Zoo ook blijkt uit oude geschriften,8 dat de Hollanders en Zeeuwen, kort voor het jaar 1580, de vaart niet slechts op de rivieren de Amazone en de Orinoco, maar op de geheele kust van Guiana begonnen zijn met acht, negen en meerdere schepen. De Staten van Holland verklaarden in den jare 1581,9 [29]wel te mogen lijden, dat die vaart door bijzondere personen ondernomen werd.
In 1599 zijn mede verscheidene rivieren van Guiana door de Hollanders en Zeeuwen bezocht, en in den jare 1614, den 27 Maart, verleende ’s lands overheid een generaal octrooi, waarbij elk, die eenige nieuwe havens, passages of plaatsen voortaan zou ontdekken, vrijheid kreeg, om dezelve vier jaren lang, met uitsluiting van anderen, te mogen bevaren.
Adriaan ter Haaf, burgemeester van Middelburg, schijnt mede al vroeg zijne schepen derwaarts te hebben gezonden, daar hij, in 1599, in een adres aan de Staten van Zeeland ingeleverd, waarbij hij om soldaten op zijne schepen verzocht, gewaagt van reeds van tijd tot tijd zijne schepen naar de kust van Zuid-Amerika te hebben gezonden.
Omtrent dezen tijd formeerden de kooplieden van Vlissingen10 daar reeds eene volkplanting, en wierpen aan de Amazonen-rivier twee sterkten op, de eene genaamd »Orange” en de andere »Nassau”, welke naderhand echter weder door de Portugezen werden vernield.
De Nederlanders hadden zich ook reeds vroeg aan de rivier van Essequebo nedergezet, maar de Spanjaarden verdreven hen met behulp der Indianen in 1596. Doch onze oude Nederlanders lieten zich niet zoo spoedig afschrikken; kort hierna heeft de heer Joost van den Hooge aan deze rivier weder eene volkplanting opgerigt, door hem Nova Zelandia genaamd, en eene sterkte gebouwd, later »Kijk overal” geheeten, welke reeds voor het jaar 1613 volkomen in wezen was.
De heer van Peere en eenige anderen vestigden mede, in het begin der 17e eeuw, eenige nederzettingen in die streek, welke thans tot Engelsch Guiana behoort, terwijl bij resolutie van de heeren Staten van Zeeland, den 29 Junij 1634, aan een ieder verboden werd, de Wilde kust te bevaren en aldaar volkplantingen te stichten, dan gemelde heeren en den Heer de Peere alleen11. [30]
Wij vermeenen thans genoeg gezegd te hebben van de ontdekkingen en eerste togten der Europeanen van en naar de Wilde kust en Zuid-Amerika of Guiana in het algemeen, om eenigzins een, zij het dan slechts een oppervlakkig denkbeeld hiervan te verkrijgen, en willen ons nu meer bepaald met dat gedeelte van Guiana, thans Suriname geheeten, bezig houden. Slechts van tijd tot tijd, indien dit tot goed verstand noodig is, zullen wij van die andere gedeelten gewag maken, en willen wij dan alzoo ook nog met een enkel woord spreken van de poging, door de Engelschen en Franschen aangewend, om aan de rivier Wiapoco en elders in het tegenwoordige Fransch Guiana volkplantingen op te rigten.
De eerste proef geschiedde door kapitein Charles Leigh, die met het schip de Olijfplant, bemand met 46 koppen, den 22sten Mei 1604 in de rivier de Wiapoco aankwam, alwaar hij en zijne lieden goed ontvangen werden door den daar wonenden Indianenstam, met welken hij vervolgens tegen de Caraïbische Indianen in oorlog trad.
Leigh was voornemens bij den berg Oliphe, eene volkplanting te stichten, doch het volk werd weldra mismoedig, bij het zien der groote en digte bosschen, die omgehakt moesten worden en hij besloot toen zijne woonplaats eenige mijlen verder bij den berg Huntley te vestigen. Eene verzochte versterking, die den 16 Mei 1605 uit Engeland vertrok, werd door tegenwinden opgehouden, verviel op het eiland St. Lucie, en werd aldaar grootendeels door de Indianen vermoord, een gedeelte vlugtte naar de Caracas.
Een ander schip met dertig personen, koopmans- en andere goederen afgezonden, bereikte den 15 Februarij 1606 zijne bestemming, maar vond den kapitein Leigh en het grootste gedeelte van zijn volk ziek. Leigh overleed weldra, en toen het schip vertrok bleven slechts 35 personen, onder bevel van een zekeren Richard Saksie achter; doch het duurde niet lang of ook deze Saksie vertrok met 14 anderen, op een Zeeuwsch schip, naar Middelburg; 10 anderen met een Fransch schip naar St. Malo; de overigen naderhand, den laatsten Mei 1606, met het schip »de Hoop”, naar Holland. Zoo werd deze volkplanting [31]in twee jaren tijds gesticht en weder opgebroken12.
Later in 1608 schijnt er eene nieuwe proef aan de rivier Wiapo ondernomen te zijn door Mr. Hartcourt met 30 man, die evenzeer mislukt is.
De Fransche kooplieden te Rouan legden in 1624, na alvorens eenige schepen derwaarts gezonden te hebben, eene bezetting in dit gedeelte van Guiana, en besloten aldaar eene vaste handelsplaats op te rigten. Zij plaatsten eene kleine volkplanting van 26 menschen aan de rivier van Sinamari. Deze moet echter niet lang stand hebben gehouden; in 1631 heeft zich zekere kapitein Chambon, met nog 12 Franschen, daar op nieuw nedergezet, om peper te vergaderen.
Een Nederlander, David Pieterse de Vries, stichtte in het zuiden van Cayenne in 1634 mede eene kleine volkplanting.
In 1626 werd door de Franschen een veel grootere aangelegd, aan de rivier Conanam, W. N. W. van de Sinamari.—Hier werd eene versterking gebouwd, en breidde zij zich meer en meer uit. Door moedwillige handelingen tegen de Indianen, werden zij, door deze uit wederwraak, verdreven.
In 1643 werd weder te Rouan eene Maatschappij opgerigt tot kolonisatie, aan het hoofd van welke zekere Poncet Bretigny stond, die wegens zijne wreedheid met verscheidene zijner volgelingen door de Indianen vermoord werd. Eene nieuwe maatschappij, met groote krachten, (800 lieden, zoo mannen als vrouwen, gingen uit Frankrijk derwaarts), beproefde op nieuw eene kolonisatie; onderlinge twisten tusschen de verschillende maatschappijen beletteden echter den goeden vooruitgang, en de Hollanders maakten van deze verdeeldheid gebruik. In 1657, onder het bewind van Gerrit Spranger, namen zij daarvan een groot gedeelte in bezit, doch bleven er ook niet lang meester van, gelijk wij later zien zullen.
In het jaar 1630 is de eerste nederzetting door Europeanen in dat gedeelte van Guiana, hetwelk thans ook Suriname wordt geheeten, geschied. [32]
Kapitein Marechal, vergezeld van 60 Engelschen, vestigde zich in genoemd jaar aan de rivier Suriname, bijna 16 mijlen die rivier op; hij bouwde aldaar een fortje; omringde het met palisaden, maakte nog 6 mijlen hooger op een huis voor 15 à 16 zijner lieden, en begon weldra tabak te planten.
David Pieterse de Vries, een Nederlander, dezelfde, die in 1634 in Cayenne eene volksplanting gesticht had, bezocht later de rivier Suriname en vond aldaar eenige huizen, fortsgewijze met palisaden omzet, en den kapitein Marechal met zijne landgenooten bezig zijnde een kolonie te formeren en tabak te planten.13
Dan ook deze bezitting moet van geen langen duur zijn geweest; hoewel wij den juisten tijd en de wijze harer opheffing nergens vermeld hebben gevonden.
In 1640 hebben de Franschen, waarschijnlijk van Cayenne, zich daar neder geslagen en de kolonie in bezit genomen; men zegt ook, dat men den eersten aanleg van het fort, later fort Zelandia genaamd, aan hen verschuldigd is, terwijl anderen, wij gelooven met minder waarschijnlijkheid, de Spanjaarden daarvan de eer toekennen.
De Franschen hebben Suriname echter spoedig verlaten, zoo wegens het ongezonde klimaat, veroorzaakt door de zware bosschen en veelvuldige moerassen, als door de gedurige invallen der Indianen.
De Indianen, de zonen der wildernis, waren wel van tijd tot tijd door de Europesche volken verontrust, doch na het vertrek der Franschen waren zij weder alleen meesters en heeren.
Wie weet hoezeer zij zich hierover zullen verblijd hebben; wie weet welke vreugdefeesten daarover in die uitgestrekte wouden gevierd zijn; wie weet welke zegezangen er werden aangeheven, toen de laatste blanken verdwenen waren; wie weet,—maar verdiepen wij ons niet langer in gissingen, al heeft dit alles plaats gehad.—Spoedig is het gebleken, dat die blijdschap over de verdrijving der vreemdelingen te vroeg en te groot [33]was, en die feesten zullen weldra opgehouden hebben, die zegezangen verstomd zijn; want zij bleven niet lang alleen meesters en heeren; op dien vruchtbaren bodem vestigden zich op nieuw Europeanen, en sedert dien tijd is dat land in het bezit der Europesche natiën geweest, en werd aldaar een toestand geboren, gelijk aan die in andere landen en werelddeelen, alwaar de Europeaan vasten voet erlangde, of die hij door de kracht des gewelds veroverde.
Lord Willoughby, Graaf van Parham, rustte in 1650 op eigene kosten een schip uit, bestemd naar de kust van Guiana, hetwelk aan de rivier de Suriname aanlandde, en waarvan de bemanning goed en vriendelijk door de Indianen ontvangen werd.
Men sloot met hen verbonden en begon met allen ernst eene volkplanting daar te stellen. Genoemde Lord zond vervolgens nog een schip van 20 stukken, benevens twee kleinere vaartuigen met onderscheidene goederen derwaarts. Van tijd tot tijd ging hij voort om de nieuwe kolonie van wat zij noodig had, te voorzien, en in 1652 kwam Lord Parham zelf in Suriname, vertoefde er eenigen tijd en bragt door woord en daad veel tot den voorspoedigen vooruitgang en bloei der nog zoo kort opgerigte volkplanting bij. Als gouverneur-generaal der West-Indische eilanden benoemd, vertrok hij echter weldra naar Barbadoz14. In 1654 vlugtten eenige Franschen onder Braglione en Duplessis uit Cayenne, van waar zij door de Gallibische Indianen verdreven waren, en werden goed door den bevelhebber Ruff ontvangen15.
De Engelschen legden er zich met ijver op toe, om den grond te bebouwen, en deden wat mogelijk was om zich hier voor goed te vestigen.
Digt bij het fort, thans Zeelandia genaamd, dat zeer door hen versterkt was, werden boomen geveld, omtrent twee à drie honderd morgen lands vlak gemaakt, en spoedig kwam hier een gehucht van ongeveer 50 hutten of huizen tot stand. Dezen waren echter zeer eenvoudig, op de Indiaansche wijze, [34]zonder schikking of orde gebouwd; in het fort zelf maakte men een laag huis, geheel van steen, ter bescherming tegen de invallen der Indianen.
In 1654 werd het aantal Engelschen op 350 begroot; maar weldra nam de kolonie in bloei toe, en verscheidene nieuwe aankomelingen versterkten ze, zoodat het getal der nieuwe inwoners weldra tot 4000 wies.16
Aan wederzijden der rivier Suriname breidden zich hunne bezittingen uit, voornamelijk in de nabijheid van het fort, alwaar later dan ook de stad Paramaribo gebouwd is, en hooger op aan de rivier Para, waar deze zich in de Suriname stort.
Nu werden voor het eerst eigenlijke plantaadjes aangelegd, en weldra beliep hun getal 40 à 50. Hier werd hoofdzakelijk suiker geplant; op eenigen nam men ook op nieuw de proef met de tabaksteelt, welke echter niet zeer gelukkig uitviel; van meer belang was de houtvelling voor het gebruik in de kolonie, zoo voor het bouwen der huizen als ter oprigting der suikermolens. Beide waren in den beginne zeer eenvoudig, de molens werden door paarden of ossen gedreven. De tigchelsteenen, benoodigd tot het metselen der ketels, om suiker te raffineeren, werden door de kolonisten mede zelven gemaakt. Onderling belang verbond hen en alzoo kwamen zij meermalen op eene bepaalde plaats bij elkander en bewerkten dan in gemeenschap datgene, waartoe afzonderlijke personen niet in staat zouden geweest zijn17.
Lord Parham, die zich werkelijk jegens deze volkplanting zeer verdienstelijk had gemaakt, en die de eerste proef geheel op eigene kosten had gedaan, werd in 1662 door koning Karel II, bij uitvoerigen giftbrief18 in het bezit van Suriname bevestigd. [35]
Bij deze acte werd het volle eigendom der landen en kusten van Suriname, den 2den Julij 1662, geschonken aan Sir Charles Willoughby, Graaf van Parham, en aan Laurens Hide, tweeden zoon van den grootkanselier graaf van Clarendon en aan hunne nakomelingen of regtverkrijgenden.
De regering werd onder het opperbestuur van lord Parham vastgesteld, en bestond uit een gouverneur, den raad en de gemeente, terwijl de kolonie volgens de Engelsche wetten en eenige bijzondere keuren werd bestuurd.
Terwijl de kolonie in korten tijd in uitgebreidheid en belangrijkheid toenam, kwamen er gedurig meerderen aldaar, om hun geluk te beproeven of om andere oorzaken. Weldra vestigden zich hier mede uit Cayenne een vrij groot aantal Joden, die door lord Parham, uit overweging van het groote nut en voordeel, dat zij de nieuwe volkplanting konden aanbrengen, in alles met de Engelschen gelijk gesteld en voorts in hunne godsdienst en burgerregten gehandhaafd werden.
Zij deelden deze voorregten met hunne geloofsgenooten, die met lord Parham uit Engeland waren aangekomen.
Daar de Joden steeds een zoo belangrijk gedeelte der bevolking hebben uitgemaakt en nog uitmaken, willen wij deze nederzetting, een weinig uitvoeriger mededeelen en vinden wij ons genoodzaakt de geschiedenis hooger op te halen.
De Joden, die in grooten getale in Spanje en Portugal woonden en aldaar, voornamelijk onder de overheersching der Mooren, tot grooten luister en rijkdom waren gekomen, werden na de verdrijving van de laatsten, door de katholieke vorsten van dat land zeer verdrukt en vervolgd, gelijk ons de geschiedenis leert. Om deze vervolging te ontwijken hadden velen zich in het nieuw ontdekte Brazilië nedergezet, en hoewel zij daar ook nog veel van den haat der katholieke geestelijken en anderen moesten lijden, was dit, in betrekkelijken zin, toch minder dan in Spanje en Portugal.
Eene gouden eeuw brak voor hen aan, toen de Nederlanders voor een goed deel meester in Brazilië waren geworden, [36]en onder de roemrijke regering van Maurits van Nassau namen zij in aanzien en rijkdommen toe. Als een bewijs hiervan diene de vermelding van het feit, dat toen Maurits in 1644 Brazilië verliet, de Joden hem verzochten, om het prachtige paleis, door hem gebouwd, te mogen koopen, ten einde hetzelve tot eene Synagoge in te rigten.
De zaken der Nederlanders gingen, gelijk bekend is, na het vertrek van dezen kundigen landvoogd, spoedig achteruit, en weldra verloor Nederland geheel het rijke Brazilië.
De voorspoedszon der Joden aldaar begon nu ook te tanen, en in 1654 werd hun de vrije godsdienstoefening en weldra zelfs het verblijf op Portugeesch grondgebied ontzegd. De Stadhouder van Portugals koning verleende evenwel aan de talrijke Joodsche bevolking nog eenigen tijd, tot regeling harer zaken, mitsgaders een zestiental schepen, met vrijgeleide, om naar Holland te stevenen. Een aantal dezer Braziliaansche Joden vestigden zich op een ander punt in het Nieuwe werelddeel. Sommigen hunner wendden zich naar Cayenne, dat, gelijk wij hiervoren zagen, in 1656–1657 voor een groot gedeelte door de Hollanders in bezit was genomen, en thans onder het bestuur van Gerrit Spranger stond.
In 1659 werden door de Bewindhebbers der W. I. Compagnie aan David (Cohen) Nassy belangrijke voorregten toegestaan, als: vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van tienden voor den tijd van twintig jaren en verlof om eene volkplanting in Cayenne te vestigen. De W. I. Compagnie verleende dit charter aan David (Cohen) Nassy den 12den September 1659. Hierbij werden de grenzen bepaald, welke ten opzigte der andere, op het vaste land van Cayenne, door hem in acht moesten worden genomen.
Dit aan Nassy verleende Octrooi was zoo gunstig, dat in het volgende jaar een getal van 152 Joden, uit Livorno, zich bewogen vond, om derwaarts over te komen, die dan ook, zonder verhindering op hunnen weg te ontmoeten, aldaar aankwamen en er zich, met grooten dank aan God, onder hunne geloofsgenooten nederzetteden.
Genoemde Nassy muntte onder de andere Joden uit, en [37]kan eenigermate als hun hoofd beschouwd worden, terwijl hem dan ook den titel van Patroon der Kolonie door de W. I. Compagnie werd toegekend; met hem werden ook de contracten enz. gesloten.
Echter hadden noch hij, noch zijne geloofsgenooten lang genot van de hun in Cayenne toegekende regten, daar Nederland spoedig daarna Cayenne verloor.
Niettegenstaande Nederland te dien tijde met Frankrijk in vrede leefde, verscheen er den 11den Mei 1664 eene Fransche vloot, onder bevel van den heer de la Barre, luitenant ter zee, uit naam van de Fransche Maatschappij der Evennachtslinie, op de reede van Cayenne.
De Hollandsche gezagvoerder Spranger, die geen kwaad vermoedde, was buiten staat eene zoo groote magt af te keeren, te meer daar de Indianen hem verlieten en landwaarts introkken.
Den 15den Mei 1664 werden het fort en de verdere bezettingen aan de Franschen overgegeven, die de ingezetenen plunderden en velen van hen naar Frankrijk medevoerden.
De Joden besloten alzoo, daar zij van nu af gedurig verontrust werden, hunne volkplanting naar een ander oord te verleggen en kozen daartoe Suriname, alwaar zij, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, door lord Parham met blijdschap ontvangen werden, daar zij èn door hunne kennis van den landbouw èn door hunne rijkdommen, beide in Brazilië reeds opgedaan en verkregen, welkome gasten waren19.
Ten dien tijde of iets vroeger hebben zich ook eenige Nederlanders aan de Commewijne nedergezet, ongeveer vijf en twintig mijlen landwaarts in, die met de Indianen in vrede leefden en met hen eenen vrij grooten handel in letterhout en andere artikelen dreven. Deze leefden aldaar, vonden hun bestaan in een eerlijken handel en waren zonder slaven20.
De Engelschen en Joden hadden echter reeds slaven; hoewel [38]het niet uitdrukkelijk gemeld is, blijkt dit echter uit den loop der geschiedenis.
In Suriname’s uitgestrekte wouden waren dus de Indianen niet langer de eenige meesters en heeren, hadden de vroegere ontdekkingstogten en het zoeken naar goud door de Europeanen opgehouden en waren de eerste nederzettingen mislukt; de volharding der Europeanen had gezegepraald.
Europa had vasten voet in Suriname verkregen; de toestand was er veranderd, Suriname was eene Europesche kolonie geworden, en zou dit voor lang blijven. Zij is dit nog.
Voortaan zou de strijd over het bezit meer zijn tusschen de Europesche natiën onderling dan tusschen haar en de oorspronkelijke bewoners; deze worden naar de binnenlanden verdrongen en weldra niet meer geteld; zij verminderen in kracht en magt, naarmate die bij de vreemdelingen toenemen. Slechts van tijd tot tijd zien wij hen uit hunne bosschen te voorschijn komen, om zwakke pogingen ter verdrijving der vreemdelingen te beproeven; later om met hen handel te drijven, en helaas! om van hen dien verderfelijken giftdrank te ontvangen, die hunne gezondheid verwoest, die hen ontvatbaar maakt voor geestelijke, voor eeuwige dingen.
Europa, Europa! heeft daarvoor de Heer des hemels en der aarde u VOOR EEN TIJD magt gegeven om beheerscheres der wereld te zijn?
De Engelschen en anderen bouwden in dit hoekje der aarde hunne tabak en suiker; de kolonie ging voorspoedig vooruit. Doch deze rustige tijd zou niet lang duren; weldra werd zij door gebeurtenissen verstoord, die wederom eene groote verandering te weeg bragten, welker vermelding tot het tweede tijdvak behoort. [39]
1 De uitvoerigste kaarten, mij bekend, zijn die, welke behooren tot het werk van Teenstra: “De Landbouw in de kolonie Suriname,” en de afzonderlijke, bij het werk van jonkh. C. A. van Sypesteyn: “Beschrijving van Suriname enz.” uitgegevene groote kaart, onder toezigt van genoemden heer vervaardigd. Uit deze werken zijn ook in deze geschiedenis de opgaven wegens den natuurlijken toestand van Suriname grootendeels geput. ↑
2 O. a. J. v. d. Bosch, “Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika.” 2e. deel, bladz. 173. ↑
3 G. B. Bosch. Reizen naar Suriname, enz., bladz 113 enz. ↑
4 Hartsinck, Beschrijving van de wilde kust of Guiana enz. 1e deel, bladz. 9 enz.
C. Quandt, Nachricht von Suriname und seinen Einwohnern, sonderlich den Arawachen, Warauen und Karaïben, u. s. w. ↑
6 Bij Hartsinck, aan wien ook zeer veel bouwstoffen voor onze geschiedenis ontleend zijn, vindt men de beschrijvingen dier onderscheidene togten vrij uitvoerig. ↑
8 J. de Laat, Beschrijving van W. I. 15de boek, 21 Cap. blad 509, Gumella, Histoire de l’Oronoque. Tom. 1. pag. 128. ↑
9 Resolutiën Holl. 10, 14 Junij, 7 en 22 Julij 1581. ↑
13 Nog wordt in Suriname eene zekere kreek de Marechals kreek geheeten. ↑
15 Hartsinck, 2e deel, blz. 583. Sypesteyn, blz. 8. ↑
16 Hartsinck, 2e deel, blz. 584. Ik veronderstel, dat onder dit groote getal van 4000 ook de uit Cayenne en Engeland gekomen Joden en de door Engelschen en Joden bereids bezeten slaven moeten gerekend worden. ↑
17 Historische proeve, 1e deel, blz. 49–50. ↑
18 Bij Hartsinck vindt men dezen geheel 2e deel, blz. 522 tot 558. ↑
19 Da Costa. Israël en de volken; H. J. Koenen. Geschiedenis der Joden in Nederland; Historische proeve enz. ↑
Terwijl de Engelschen en anderen zich meer en meer voor goed in Suriname trachtten te vestigen, en de nieuwe kolonie in betrekkelijk korten tijd in bloei toenam, vielen er in Europa gebeurtenissen voor, die eenen grooten invloed op de onderscheidene bezittingen der verschillende Europesche natiën in de nieuwe wereld zouden uitoefenen, waardoor Suriname in het bezit van een wel is waar klein, maar dapper volk zou komen, hetwelk zich, trots allen wederstand en onderlinge verschillen, langen tijd in dat bezit handhaven zou, en hetwelk Suriname, na een twaalfjarig gemis, nu nog als eigendom bezit.
De kleine staat of republiek der Vereenigde Nederlanden was reeds sedert 1661 in oorlog geraakt met Engeland, alwaar Koning Karel II, na den dood van den protector Oliver Cromwell, in 1658 gestorven, in 1660 weder den troon zijns vaders bestegen had, en nu ten koninklijken zetel verheven, spoedig de hulp, de ondersteuning, de bescherming [40]vergat, die hij als banneling in Nederland zoo ruimschoots had genoten.
De strijd werd van beide zijden met afwisselend geluk gevoerd; vooral oogstten onze zeehelden, als de Kortenaar, de van Nessen, van Gent, de Evertsen, de Vries, vooral Cornelis Tromp en de Ruijter, de schrik des Oceaans, toen vele en welverdiende lauweren1.
De Zeeuwen, die moedige waterleeuwen, gaven meer dan eens blijken, dat zij niet ontaard waren van die heldendeugd, welke eenmaal Spanje’s grooten koning deed sidderen. Om overal zoo veel mogelijk den algemeenen vijand afbreuk te doen, rustten zij in 1666 drie schepen uit en eenige kleine vaartuigen, met 300 soldaten bemand, en stelden dit eskader onder bevel van den kapitein ter zee Abraham Crynsen, terwijl de kapiteins Julius Lichtenberg en Maurice de Rame over de troepen het commando voerden. Deze kleine vloot zette koers naar Suriname. Den 28sten Februarij 1667 stevenden deze drie oorlogsschepen en eenige kleine vaartuigen de rivier Suriname op. De Engelsche vlag woei van den stengel der schepen; zij zeilden de rivier op tot onder de sterkten der Engelschen; hunne krijgslist, het voeren der Engelsche vlag, mislukte; onkunde met de seinen verraadde hen. De bevelhebber der sterkte, William Biam, die bij afwezigheid van lord Parham het bevel voerde, liet terstond op het kleine eskader losbranden. Dan ook hier was men op alles voorbereid; van de schepen werd de volle laag gegeven; de krijgsknechten stapten aan land, en na eene korte schermutseling, waarbij de aanvallers slechts één man verloren, werd de sterkte, die slecht voorzien was, ingenomen, bij verdrag overgegeven, en des namiddags woei voor den eersten keer de Prinse vlag, de Nederlandsche vlag van het fort, sedert »Zeelandia” genoemd. De schielijke overgave door de Engelschen was mede veroorzaakt, doordat 600 man van de plantaadjes en overige deelen der kolonie, in allerijl ontboden, eenige uren te laat kwamen.2 [41]
De onzen maakten een verdrag met de ingezetenen en suikerplanters aan de rivieren de Commewijne en Suriname, waarbij bepaald werd, dat dezen onverlet in hunne bezittingen zouden blijven, mits eed doende aan den Staat.
De goederen van hen die weigerden, en die der afwezigen, benevens die van den Engelschen gouverneur William Biam werden verbeurd verklaard en de soldaten krijgsgevangen gemaakt. Voorts moesten de ingezetenen honderd duizend pond suiker als brandschatting opbrengen3.
De in de kolonie gevestigde Joden vervoegden zich tot Crijnsen, om bestendiging der voorregten, hun door lord Parham verleend, te erlangen; zij vonden een gunstig gehoor.
De bevelhebber Abraham Crijnsen stelde den heer Jozef Nassy aan tot Commandeur der rivieren Eracubo en Canamana, en onder verscheidene andere plegtige verklaringen, door hem uit naam der Staten van Zeeland aan de bewoners der kolonie gedaan, behoort ook, dat hij den Joden beloofde, dat zij de voorregten, hun door de Engelschen verleend, zouden blijven genieten; en in het 3de en 4de artikel van zijne Acte, later door de Staten van Zeeland goedgekeurd, werd er bijgevoegd, »dat de Joden gerekend werden alsof zij geboren Hollanders waren.”4
Na hierop het fort met eenige nieuwe werken versterkt, met palisaden omzet en een garnizoen van 120 man achter gelaten te hebben, benevens 15 stukken geschut en levensmiddelen en den noodigen krijgsvoorraad voor 6 maanden, vertrok Crijnsen met zijn eskader van daar, om nieuwen roem en lauweren te behalen, die hij dan ook ruimschoots verwierf, en waarvoor hij door de Admiraliteit van Zeeland met eerbewijzen en bevordering beloond werd5.
Hij bevrachtte ook een schip, dat naar Zeeland stond te vertrekken, met den buit, welke op meer dan ƒ 400,000 geschat werd.
Indien men rekent, dat men dezen buit prijs maakte op [42]eene plaats, die men overwonnen had, met het oogmerk om ze te behouden en te vergrooten ten voordeele van den overwinnaar, dan moet men erkennen, dat de kolonie Suriname toen reeds als eene gansch niet onbelangrijke bezitting beschouwd kon worden.
Maurits de Rame bleef als bevelhebber achter.
De oorlog tusschen de republiek der Nederlanden en het koningrijk Engeland nam kort hierna een einde. Den 31sten Julij 1667 werd te Breda de vrede tusschen Holland en Engeland gesloten, en werd aldaar bij het tractaat bepaald, dat al de plaatsen, die door de wederzijdsche vijanden vóór of op den 10den Mei veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblijven, maar dat alle na dien dag veroverde plaatsen aan hunne vorige bezitters zouden worden teruggegeven.
Kwam alzoo Nieuw-Amsterdam, sedert New York genaamd, volgens dit tractaat in handen der Engelschen, Suriname daarentegen bleef onder de magt der Zeeuwen.
In Suriname had men evenwel nog geen dadelijk genot van dien gesloten vrede.
Aldaar verkeerde men in geene geringe vrees door het vernemen der tijding, dat de Engelsche bevelhebber John Hermans met een eskader naar Amerika was vertrokken, om de Fransche en Nederlandsche bezittingen in dat werelddeel te verontrusten. Die vrees bleek weldra niet ongegrond te zijn. Hermans kwam in October,6 met 1 groot oorlogsschip, 6 fregatten en 2 kleine transportschepen voor Cayenne en bemagtigde dat na eenigen wederstand van de zijde der Franschen. De ridder De Lezy, die vruchteloos getracht had dit te beletten, nam met twee honderd man de vlugt naar Suriname, en deelde het berigt mede, dat men aldaar mede weldra een bezoek van de Engelschen te duchten had; en die droevige verwachting werd spoedig eene droevige wezenlijkheid. Hetzij, dat de tijding van den te Breda gesloten vrede [43]aan den bevelhebber van dit eskader nog onbekend gebleven was, hetzij dat lord Parham, de gouverneur van Barbadoz, zich op deze wijze over het verlies van zijn eigendom willende wreken, de hand in het spel had, den 18den October 1667, verscheen genoemde John Hermans met zeven oorlogsschepen en eenige kleinere, bemand met twaalf honderd man, voor de rivier de Suriname, zeilde met eenige schepen dezelve op tot voor het fort »Zeelandia”, en begon dit met kracht te beschieten, zoodat spoedig 34 man der belegerden, of gedood of gekwetst, negen stukken geschut onbruikbaar gemaakt, de borstweringen en stormpalen omver geschoten werden en eene bres werd gevormd, alwaar wel tien man naast elkander door konden gaan; hierdoor werd de bezetting genoodzaakt te kapituleren. Terwijl men hierover krijgsraad hield, klommen de Engelschen over de muren en bemagtigden alzoo de sterkte. Eenige der Fransche vlugtelingen, die hunne dienst den gouverneur hadden aangeboden en zich dapper gedroegen, verhaalden later, dat het fort, na eene moedige verdediging, werd ingenomen door verraad van den majoor, die een der poorten voor de Engelschen ontsloot.
Hoe dit ook zij, het fort werd veroverd, de bezetting krijgsgevangen gemaakt en alles geplunderd.
Meer dan 500 bewoners, voor het grootste gedeelte Engelschen en Joden, wier suikerplantaadjes zich 4 mijlen ver langs de rivier uitstrekten, moesten zien, dat hunne molens, ten getale van 32 of 33 werden vernield of weggevoerd. Na een verblijf van drie weken keerde Hermans van daar naar Barbadoz terug, alwaar hij zijne gevangenen met den bevelhebber de Rame en andere Hollandsche officieren aan land zette7.
Het tractaat, te Breda gesloten, moest echter nageleefd en de kolonie Suriname weder overgeleverd worden; de bepalingen deswege waren duidelijk.
Lord Parham, die wegens de ontrooving van de door hem gestichtte en sedert door zijnen vorst aan hem en zijne nakomelingschap ten eeuwige? dage geschonken volkplanting van [44]wraaklust brandde, zocht, daar hij de overgave der kolonie niet beletten kon, haar zoo veel mogelijk afbreuk te doen. Hij zond zijnen zoon Henry met een oorlogsschip en drie koopvaardijschepen, reeds nadat de vrede afgekondigd was, naar Suriname, om de daar zijnde Engelschen te overreden die kolonie te verlaten en zich naar eene Engelsche te begeven, en om al de suikermolens en slaven met zich te nemen, terwijl hij hen, die dit weigerden, als wederspannigen beschouwde.
Onze Staten klaagden daarover bij den Britschen koning, die zich bereid toonde, eene rigtige uitvoering aan het vredesverdrag van Breda te geven, en die dan ook aan lord Parham het bevel gaf, de veroorzaakte schade te vergoeden en de kolonie voortaan niet verder te verontrusten. In plaats van dit bevel op te volgen, stak Henry, de zoon van lord Parham een suikermolen in brand, en wilde de vesting niet ontruimen, die hij dreigde te slechten, vóór hij vertrok. Zelfs liet hij van daar 168 slaven, 126 stuks vee, 21,000 pond suiker en 8 suikermolens naar Barbadoz vervoeren. Men liet van onze zijde niet na aan den koning van Engeland daarover beklag en verzoek om herstelling in te leveren.
Bij minnelijke schikking werd eindelijk goed gevonden, dat zij, die volgens hun vrijen wil de kolonie wilden verlaten, dit konden doen met hunne slaven en goederen; dat zij dezen ook vóór hun vertrek mogten verkoopen; maar hun werd verboden hunne achter te laten bezittingen, haven, schuren of molens te verwoesten; lord Parham werd door zijnen vorst belast de door hem gemaakte schade te vergoeden. In hoeverre aan dat laatste gevolg is gegeven blijkt niet duidelijk uit de geschiedenis, en wat het eerste betreft: twaalf honderd Engelschen, waaronder verscheidene Joden, die met lord Parham uit Engeland waren gekomen, verlieten Suriname met hunne slaven en goederen en gingen naar Jamaika, alwaar zij met blijdschap werden ontvangen. Later in 1677 vertrokken nog 10 Joodsche familiën, met hunne slaven, te zamen 322 personen uitmakende.8 [45]
Eindelijk werd de republiek der Nederlanden, ingevolge de schikkingen (gevolgd op den tweeden oorlog) bij het 5de en 7de artikel van het tractaat van Westminster, in dato 9–19 Februarij 1674, in het eigendom van Suriname bevestigd9.
Abraham Crijnsen, de dappere veroveraar in 1667, nam in het volgende jaar 1668 weder bezit van deze kolonie en trachtte de verwarde zaken aldaar te regelen.
De toestand der nieuwe kolonie was uiterst moeijelijk; zij begon zich eenigermate te ontwikkelen onder het bestuur der Engelschen; onder dezen bestond een gewenschte, vereenigende band, daar voornamelijk zij, die in Engeland onder de regering van den protector Oliver Cromwell over den gang der zaken aldaar ontevreden waren, zich naar Suriname hadden begeven, en deze overeenkomst in staatkundige gevoelens bevorderde de maatregelen, om met vereende krachten handen aan het werk te slaan, ten einde in dat nieuwe werelddeel deze nieuwe kolonie te vestigen en uit te breiden. De Joden met van Parham mede gekomen, verblijd over de vrijheden en voorregten, welke zij hier genoten, spanden mede hunne beste krachten in, ter bevordering van het algemeen welzijn, en de Braziliaansche Joden paarden bij eenen even sterken aandrang hiertoe nog daarenboven de kennis van den landbouw, die zij in Brazilië hadden opgedaan en aanzienlijke rijkdommen, die zij aldaar hadden verworven. Indien wij dit een en ander in aanmerking nemen, verwondert het ons niet, dat men na een zoo kort aantal jaren reeds van bloei en voorspoed spreken kon.
Dan nu, hoezeer was die toestand veranderd. Gezwegen van de noodlottige gevolgen van den oorlog, van de brandschatting door Crijnsen opgelegd; gezwegen van de verwoesting en plundering later op bevel van Willoughby, lord van Parham geschied, welke schade hierdoor veroorzaakt was, dit alles kon hersteld worden; maar zwaarder drukte der nieuwe kolonie het vertrek van 1200 volkplanters, die met hunne slaven en goederen naar Jamaika gingen; hierdoor werd eene [46]moeijelijk te herstellen breuk gemaakt; vele naauwelijks ontgonnen gronden lagen door gebrek aan werkende handen niet slechts ledig, maar keerden weldra tot den natuurstaat terug, hetgeen in de tropische gewesten zoo spoedig het geval is, indien de werkende hand der menschen ophoudt het onkruid uit te roeijen en verder den grond tot cultivatie geschikt te maken. Hoe men in dit gebrek trachtte te voorzien zullen wij nader zien; men begrijpt dat dit echter eerst langzamerhand kon geschieden. Eene andere moeijelijkheid voor het Nederlandsche bestuur was hierin gelegen, dat de in de kolonie overgeblevenen, voor een groot gedeelte meer Engelsch dan Hollandsch gezind waren, hetgeen uit den aard der zaken gemakkelijk te verklaren is.
Daarbij kwam nu het verschil tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Zeeland over het eigendomsregt en het gezag van en over Suriname.
Reeds zeer spoedig ontstond hierover verschil en wel bij de benoeming van een Gouverneur.
Zeeland matigde zich het gezag, ten minste het Dominium utile over deze kolonie aan, als zijnde door den Zeeuwschen Commandeur Crijnsen veroverd, en besloot alzoo den kapitein Philip Julius Lichtenberg, als Gouverneur naar Suriname te zenden. De Algemeene Staten echter oordeelden, omdat die verovering ten hunne koste geschied was, dat Lichtenberg den eed op zijn last en bevelschrift voor hen moest afleggen, en geboden hem zijn vertrek tot nader orde uit te stellen. Later echter wilden H. H. M. hem op den 26sten November 1668 een lastbrief geven. Hieraan ontbrak nog slechts de goedkeuring der Staten van Zeeland; dan deze, uit vrees dat Crijnsen inmiddels mogt vertrekken, en oordeelende, dat de onderbevelhebber onbekwaam was om met kracht tegen de ondernemingen der Engelschen te handelen, zonden intusschen genoemden Lichtenberg den 4den December 1668, zonder behoorlijk eerst den eed op zijne commissie gedaan te hebben naar de kolonie.
De redenen, door Zeeland hiervoor ter verontschuldiging van dezen maatregel bijgebragt, werden geldig geoordeeld en [47]de Algemeene Staten gaven Crijnsen, of bij deszelfs afwezen den op hem in rang volgenden persoon volmagt, om Lichtenberg den eed af te nemen.
Was dit verschil alzoo in der minne geëindigd, er rezen andere bezwaren op. De Staten van Holland beweerden, dat deze volkplanting als eene overwinning der Generaliteit en niet als van Zeeland alléén moest beschouwd worden, om de hierboven aangehaalde redenen, en dat het alzoo allen ingezetenen van den Staat moest vrij staan, zich aldaar neder te zetten of er handel op te drijven. De gecommitteerden van Zeeland, om verdere moeite en onaangenaamheden met de andere Provinciën te vermijden en te voorkomen, stelden voor om de kolonie aan de Algemeene Staten af te staan, met voorbehoud echter, dat zij hun regt niet aan de West-Indische compagnie mogt overdragen; dat zij de verpligting op zich namen voor eene behoorlijke verdediging te zorgen; dat zij verlof zouden verleenen om jaarlijks vijf à zes honderd slaven te halen, waar die het best te verkrijgen waren; dat de lasten, voor de uitbreiding der kolonie benoodigd, zouden worden gevonden uit eene te betalene recognitie door de aldaar komende en van daar vertrekkende schepen, en verder uit hoofdgelden en andere belastingen meer, in de kolonie te heffen, welke echter zoo gematigd moesten gesteld worden, dat deze minder waren dan in andere volkplantingen werden geheven, en eindelijk, dat zij de provincie Zeeland hare gemaakte onkosten met de intressen zouden vergoeden. Over en weder werden voorslagen gedaan en verworpen en de zaak bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel in het bezit van Suriname, terwijl echter den Algemeenen Staten een zeker oppergezag toegekend werd, totdat door de Staten van genoemde provincie op reeds daartoe in 1679 aangeboden voorwaarden, de kolonie in 1682 door de geoctroijeerde West-Indische maatschappij overgenomen werd.
Voor wij deze overname iets nader beschrijven, willen wij zien hoe het gedurende deze verschillen in Nederland en de kolonie zelve toeging. De berigten daarvan echter zijn weinige en zeer onvolledig. Lichtenberg, die den 4den December 1668 Nederland verlaten had, kwam behouden in Suriname aan, [48]en vond aldaar nog den Commandeur Crijnsen, in wiens handen hij den 10den Februarij 1669 den eed aflegde.
Vele moeijelijkheden en bezwaren had hij, gelijk wij zagen, te overwinnen; in hoeverre hij hierin zou geslaagd zijn, is wegens gebrek aan bescheiden moeijelijk op te maken; dit slechts weten wij, dat tijdens zijn bestuur die Joden, welke vast besloten waren de volkplanting, ook nadat zij onder Nederlandsch bestuur was gekomen, niet te verlaten, zich tot den gouverneur vervoegden en hem verzochten de bevestiging hunner vrijheden en voorregten, benevens eenige nieuwe artikelen deswegens, die ter hunner geruststelling konden dienen; hetwelk hun dan ook door hem ten volle werd toegestemd. De Joden bouwden na verkregene vergunning in 1672, op eene verhevene plaats, nabij de 10 akkers en het land van Thorrica een klein vlek met eene kleine Synagoge, om daarin op hunne feestdagen godsdienstelijk te kunnen vergaderen.
Lichtenberg werd intusschen door ongesteldheid belet zich met het bestuur te belasten; reeds in het begin van 1671 ging hij weder naar Nederland, en later keerde hij niet weder naar Suriname terug.
Toen volgde er eene tusschenregering; de naar Nederland vertrokken gouverneur werd opgevolgd door den kapitein Pieter Versterre, commandeur en raad van policie, onder den titel van luitenant-gouverneur, den 8sten April 1672; hij overleed den 22sten Maart 1677. Abel Thisso, raad van policie, nam toen het bestuur onder denzelfden titel waar, en wel van 1 April 1677 tot 2 December 1677, wanneer hij het gouvernement overgaf aan den uit Nederland aangekomen kapitein Tobias Adriaensen, die aldaar tot bestuurder was benoemd, onder den titel van »kapitein commandeur der provincie van Suriname,” doch deze keerde reeds in Maart 1678 naar Nederland terug10.
Door de gedurige twisten over Suriname tusschen de Algemeene Staten en die van Zeeland, werden de belangen dezer volkplanting zoo zeer verzuimd, dat prins Willem III, aan [49]wien de souvereiniteit van Suriname was opgedragen, zich de zaken aantrok. Hoewel de daarover aangeknoopte onderhandelingen nimmer voortgezet zijn, benoemde de prins zijn gewezen secretaris, Pierre du Moulin, den 6den Maart 1676, om daarheen als bevelhebber te vertrekken. Deze du Moulin stierf echter reeds in 1676 nog voor zijn vertrek, en alle bemoeijingen van den prins zijn toen geëindigd.11
Bij resolutie der Algemeene Staten van 15 Januarij 1678 werd tot gouverneur benoemd Johannes Heinsius, die in 1653 secretaris van den raad van justitie in Brazilië was geweest. Deze nam in December 1678 het bestuur over van Abel Thisso, die dit na het vertrek van Adriaenssen weder had waargenomen.12
Had Heinsius in vorige betrekkingen roem verworven, men koesterde alsnu ook hooggespannen verwachtingen van zijn bestuur; dan hij vermogt weinig tot verbetering van den ongelukkigen toestand te doen.
Deze was ook met regt droevig en moeijelijk; behalve de reeds genoemde bezwaren, als tweespalt tusschen de hoofden in Holland en tweespalt en onrust tusschen de kolonisten onderling, die tijdens de tusschenregeringen zeer vermeerderd waren, had men weldra nog met een anderen vijand te strijden, namelijk met de oude inwoners van het land, de Indianen.
Dezen, gelijk wij reeds vroeger vermeld hebben, hadden lord Parham en de zijnen eerst met welwillendheid ontvangen en met hen verbonden gesloten. De uitbreiding van kolonisatie door Europeanen was echter nimmer gunstig voor de oorspronkelijke bewoners. Zij werden dan ook langzamerhand meer en meer teruggedrongen; echter konden zij, voornamelijk de Caraïben, die dapper en wel in den oorlog bedreven waren, het met geene goede oogen aanzien, dat de Europeanen zich van hunne landen meester maakten, en ook hen van tijd tot tijd in slavernij zochten te brengen. Wel leenden de Caraïben in het eerst er zich toe, toen zij bemerkten, dat de [50]Hollanders gretig waren op het bezit van slaven, en daarom van hunne opperhoofden, de bij hunne onderlinge vijandelijkheden, buit gemaakte gevangenen wilden koopen, om dezen voor messen, vischtuigen, spiegels en andere snuisterijen af te staan,13 doch spoedig werden zij gewaar, dat het mede weldra op hen gemunt zou zijn. Deze en andere redenen, (waaronder sommige schrijvers14 noemen, dat zij niet wilden dulden, dat hun land door eene andere natie zou geregeerd worden, dan door die welke zich het eerste van allen, dat is de Engelsche, aldaar gevestigd had), waren oorzaak, dat zij zich tegen de Nederlanders te weêr stelden. Reeds onder de Engelschen hadden zij van tijd tot tijd aanvallen op de plantaadjes gedaan, hetgeen het door den schrijver der Historische proeve beweerde schijnt te wederspreken, doch deze aanvallen bestonden toen meer uit enkele op zich zelve staande feiten; en nu, ofschoon zij al niet een geregelden oorlog voerden met groote magt, vielen zij echter van tijd tot tijd op de plantaadjes, beroofden dezelve en doodden de blanken; nu werden de vijandelijkheden gedurig en heviger dan vroeger herhaald.
De magt, welke de kolonisten daar tegenover te stellen hadden, was zeer gering. De Joden, die het hoogst aan de rivier gezeten waren, hadden den meesten overlast hiervan. Zij vormden toen kleine afdeelingen, om daarmede op de Indianen af te gaan en streden meermalen met groote dapperheid tegen hen. Maar wat vermogten zij tegen hen, die èn door hunne bekendheid met het terrein èn door hun grooter aantal gevaarlijke vijanden waren. Geregelde militaire magt hier tegenover te stellen was onmogelijk, daar slechts 50 man krijgsvolk zich toen in de kolonie bevond. Reeds in 1679 werd, door eenige belanghebbenden in Suriname, een krachtig smeekschrift aan de Algemeene Staten ingezonden, waarin sterk werd aangedrongen op hulp en bijstand tegen de drukkende invallen der Indianen, en waarin voorstellen tot vermeerdering der krijgsmagt werden gedaan.
Dit aanzoek werd zeer ersterkt door drie brieven, welke [51]Heinsius mede afzond, in welke hij een treurig tooneel ophing van den toestand der kolonie, en waarbij hij om onmiddellijke versterking, zonder welke hij achtte, dat het onmogelijk ware de kolonie te behouden en de kolonisten te beschermen, aanhield. Bij de aankomst van dit smeekschrift en de brieven van den gouverneur besloten de Algemeene Staten, op voorstel der provincie Holland, om drie honderd man krijgslieden naar Suriname te zenden; over de kosten daartoe benoodigd was men het niet eens; den 17den Januarij 1680 besloot de provincie Zeeland, die op zich te nemen, doch in plaats van 300 man zond men er slechts 150 naar Suriname, die reeds in 1682 weder terugkeerden15.
Ook schijnen in dien tijd door sommige kolonisten pogingen te zijn aangewend, om Suriname weder onder het gezag der Britsche kroon te brengen, ten minste van zekeren Jood Fonseda wordt dit uitdrukkelijk gemeld, zoodat de Staten het noodig achtten aan den buitengewonen gezant der Nederlanden in Engeland te schrijven om dit tegen te houden, als zijnde buiten order van de regering in Suriname en buiten weten van de Staten-Generaal geschied. Tevens werd aan den gouverneur Heinsius het ongenoegen van H. H. M. kenbaar gemaakt, omdat, toen in den Raad voorgeslagen werd, om bijstand van de Engelschen of Franschen te verzoeken, hij zoodanig voorstel niet dadelijk had gestuit; hem werd ernstig bevolen, in het vervolg dergelijke voorslagen onmiddellijk krachtig te bestrijden. Heinsius had ook zeker koper geld in Suriname laten munten, gestempeld met een papagaaitje en geteekend 1, 2, 4, welke gangbaar waren tegen één, twee en vier duiten; dan ook dit werd door de Staten verboden.
Was het door hem te verrigten werk moeijelijk en zwaar, het duurde echter kort; weldra werd hij van het tooneel dezer wereld afgeroepen; hij overleed in April 1680.16
Na zijn dood matigden zich de 12 Raden van policie het gezag in de kolonie aan; doch hebben de commandeurs E. van [52]Hemert, en na diens dood, in September 1680, Laurens Verboom de kolonie in werkelijkheid bestuurd.
Door de vele klagten, die gedurig uit Suriname tot hen kwamen en de vele moeijelijkheden, aan het bestuur verbonden afgeschrikt, wilden de Staten van Zeeland zich van het eigendom der kolonie ontdoen, en geraakten zij hierover in onderhandeling met de West-Indische Compagnie.
Den 14den November 1679 werd door de Staten van Zeeland daarover een voorstel gedaan, waarbij o. a. de volgende voorwaarden gesteld werden: dat de W.-I. Compagnie verpligt zou zijn de eerste 10 jaren 300, de tweede 10 jaren 200 en de derde 10 jaren 100 man krijgsvolk, benevens hunne officieren, ten hare koste te onderhouden; dat, uit aanmerking van de onmogelijkheid, dat eene kolonie, zonder groote kosten in den beginne te maken, uitgebreid zou worden, men de eerste zes jaren vrijdom zou verleenen van alle lasten, en na dien tijd slechts de helft der lasten, waarmede de kolonisten thans waren bezwaard, tenzij uit vrijen wil door hen anders mogt begeerd worden; dat de vaart en de handel op deze kolonie voor alle ingezetenen van Nederland vrij zouden zijn, daar men door op deze wijze te handelen èn de ingezetenen van Nederland èn de opgezetenen van de nabij gelegene Fransche, Engelsche en Spaansche koloniën zou aanmoedigen, om zich in menigte derwaarts te begeven en te vestigen, hetgeen het eenigste middel ware ter bevordering van den bloei der kolonie.
Na eenige nadere overleggingen en bepalingen is, volgens accoord van 6 Junij 1682 de kolonie Suriname door de Staten van Zeeland aan de West-Indische Maatschappij overgedragen voor eene som van twee honderd en zestig duizend gulden, welk verdrag, eenigzins gewijzigd, den 6den Januarij 1683 van wederzijde geteekend is.
Wij gelooven, dat het aan sommigen onzer lezers niet onaangenaam zal zijn met een enkel woord iets nader van die West-Indische Maatschappij te vernemen.
Hoewel reeds vroeger verscheidene pogingen waren aangewend, om even als de in 1602 opgerigte Oost-Indische Compagnie eene West-Indische Maatschappij tot stand te brengen, [53]was dit eerst in 1621 gelukt. Toen werd bij octrooi van 3 Junij eene W.-I. Compagnie opgerigt voor den tijd van 24 jaren.
Vloten werden door haar uitgerust om de Spanjaarden afbreuk te doen en buit te behalen, waarin men gelukkig slaagde; de zilver-vloot, door den admiraal Piet Hein genomen, vermeerderde spoedig het kapitaal dier maatschappij; Brazilië werd voor een groot gedeelte, benevens Curaçao veroverd; aanzienlijke dividenten werden uitgekeerd, doch weldra verkeerde de kans; het verlies van Brazilië, benevens vele anderen verliezen meer, deden de zoo zeer bloeijende W.-I. Maatschappij achteruitgaan; in plaats van groote dividenten uit te keeren geraakte zij zoodanig in schulden, dat toen haar octrooi weder in 1669 vernieuwd moest worden, zij, na langdurige discussiën, integendeel door een besluit van de Staten op den 20 September 1674 werd vernietigd, en eene nieuwe W.-I. Maatschappij, met een octrooi voor 25 jaren, of van 1675 tot 1700, werd opgerigt. De schuld der oude Compagnie werd op 30 en het kapitaal der deelgenooten op 15 ten honderd geschat; van dien tijd af hielden de groote voordeelen op, die de eerste zoo bloeijende W.-I. Compagnie had opgeleverd.
De rente-uitdeelingen stegen later nooit boven 10 en daalden zelfs omstreeks 1740 beneden 2½ pCt., waardoor de waarde der aandeelen tot 40 ten honderd was gedaald. Dit octrooi werd telkens voor 30 jaren verlengd.17
Deze nieuwe West-Indische Maatschappij werd alsnu bezitster van Suriname, waartoe haar door de Algemeene Staten den 23sten September 1682 octrooi verleend werd.
Bij dit octrooi, hetwelk zoolang, als het ware, om het met een woord van dezen tijd uit te drukken, de grondwet van Suriname is geweest, werd in 32 artikelen de verhouding tusschen het moederland en de kolonie vastgesteld en de wijze van bestuur bepaald; in hetzelve werden billijke en voordeelige beschikkingen voor de blanke bewoners der kolonie gemaakt, tevens werd der Compagnie aanbevolen zorg te dragen, dat men ten allen tijde voorzien mogt worden van een of meer [54]bedienaars des Goddelijken Woords, ten einde de kolonisten en verdere opgezetenen in de vreeze des Heeren en in de leer der zaligheid geleid en onderwezen worden mogten, en zij gelegenheid hadden tot het gebruik, der Heilige Sacramenten; daarbij (wonderlijke tegenstelling) werd de Compagnie verpligt om, daar men tot het in cultuur brengen der kolonie niets anders wist of wilde dan zwarte slaven of negers, dezen steeds in genoegzame getale te leveren; (de W.-I. Compagnie had het monopolie hiervan) en eindelijk, omdat men tot bevordering van den bloei der kolonie de vermeerdering van Europeanen noodzakelijk achtte, waren de schepen, die uit Nederland naar Suriname gingen, gehouden, om indien de Compagnie dit mogt begeeren, ieder twaalf personen over te voeren, voor eene som van ƒ 30 de persoon, kinderen beneden 12 jaren de helft.18
De West-Indische Maatschappij, ziende welke zware kosten er tot het in stand houden dezer volkplanting vereischt zouden worden, voor en aleer men daarvan eenige aanmerkelijke voordeelen kon trekken, besloot in het jaar 1683, dus weinige maanden nadat men de kolonie overgenomen had, ⅔ deel te verkoopen en wel ⅓ aan de stad Amsterdam en ⅓ aan Cornelis van Aerssens, heer van Sommelsdijk, enz.
De conditiën van dit koopcontract werden te Amsterdam den 21sten Mei 1683 geteekend.
De nieuwe eigenaars noemen zich in dit contract »de geoctroijeerde sociëteit van Suriname”, welke titel sedert is gebleven.19
De Staten-Generaal behielden het oppergezag en verbonden zich tot de verdediging der kolonie bij te dragen, waartoe dadelijk 300 man uitgelezene troepen werden aangewezen.
De heer van Sommelsdijk verbond zich bij dit contract om zelf als gouverneur naar Suriname te gaan, en hij aanvaardde [55]dezen zwaren en moeijelijken post zonder aanspraak op bezoldiging te maken, gelijk blijkt uit Artikel 6, dat woordelijk aldus luidt:
»Ten zesde, dat de heer van Sommelsdijk sal aannemen, selfs in persoon voor Gouverneur naar de colonie van Suriname te gaan; ende gelijck sijn Edele heeft gepraesenteert buyten eenige belastinge van de gemelte Societeyt, ende uyt liefde, sonder daarvan eenige vergeldinge te ontfangen; des dat ten laste van de Societeyt aan sijn Edele jaarlijks sal werden toegesonden sodanige quantiteyt Rijnse en Franse wijnen, mitsgaders speceryen, als de Societeyt honestement oordelen sal te behoren; onder die expresse conditie nogtans, dat syn Edele, gedurende desselfs gantsche administratie of Gouvernement redenen van misnoegen hebbende gegeven, revocabel sal syn, gelyck oock, in cas van satisfactie van syn Edele Gouvernement, bij desselfs aflyvigheyt op syn Edele Descendenten (bequaam geoordeelt werdende) favorable reflexie voor anderen tot de successie, en met preferentie sal werden genomen, in dier voegen, dat op diegene van Descendenten, dewelcke den heer van Sommelsdijck, of bij sijn Edele leven sal nomineren, of by Testamente designeren, voor de andere sal werden gereflecteert. Edogh niet capabel geoordeelt zijnde, reflexie werden gemaakt op d’andere syn Edele Descendenten, dewelke capabel soude wesen; gelyck oock in cas van de minderjarige Descendenten, op deselve (meerderjarigh geworden, en capabel bevonden werdende) insgelycks met praeferentie voor andere sal werden gereflecteert.”
De alleenhandel in slaven verbleef aan de W.-I. Compagnie, doch der geoctroijeerde Sociëteit van Suriname werd met eenige beperkende bepalingen vrijheid gegeven, des noods, zelve hierin te voorzien, mits betalende voor iederen slaaf ƒ 15 aan de W.-I. Compagnie.
De provincie Zeeland gaf hare toestemming tot dit contract niet dan onder deze voorwaarden:
»dat geene persoonen in den vaderlande ofte in Suriname zouden worden toegelaaten tot eenige directie ofte bewind van de voorsz. colonie, die professie zouden doen van den Paapschen [56]Godsdienst, ende dat vervolgens ook niemand van de Paapsche Religie part of deel in de voorsz. Sociëteit zoude mogen hebben of te houden, nochte ook voor iemand anders in de voorsz. Sociëteit occupeeren, ofte eenig bewind, gezag, directie ofte administratie hebben. En voorts op dat vast vertrouwen, dat aan de beleedigde ingezetenen van de hooggemelde provincie in Eere en Goed behoorlijk en promptelijk reparatie en satisfactie zoude werden gegeven.”20
De oude pretentiën, welke Zeeland alzoo op Suriname had, schijnen te dier tijde nog niet geheel vereffend geweest te zijn.
Zoo waren de zaken omtrent het eigendom en bestuur van Suriname voorloopig geregeld. Een krachtig en bekwaam man stond gereed om met vaste hand het bestuur te leiden, en zoo mogelijk doortastende verbeteringen daar te stellen.
Zulk een bestuurder was hoogst noodig in de kolonie Suriname, want zij was in eenen allertreurigsten toestand.
Het vlek Paramaribo bestond uit slechts dertig huizen, meest herbergen en smokkelkroegen, uitgezonderd twee à drie, als dat van den heer commandeur Verboom, en die, welke door eenige officieren met hunne vrouwen en den ontvanger bewoond werden.
De plantaadjes waren door het vertrek van vele Engelsche en Joodsche kolonisten in vervallen toestand.
Op die, welke nog bestonden, was wreede en onmenschelijke behandeling der slaven gewoonte; men verminkte ja zelfs doodde hen vaak wegens de geringste overtreding; ieder was in deze zijn eigen regter.
Losbandigheid was onder de planters zoo groot, dat regt en geregtigheid bij hen als onbekend waren. Onderlinge twisten verdeelden hen; de een verweet den andere oorzaak van het verval te zijn. De Indianen verontrustten gedurig de kolonie en er was geene kracht, geene geregelde zamenwerking om hen te wederstaan.
Voorwaar eene droevige schildering is het, waarmede wij [57]ons tweede tijdvak besluiten, en toch zij is niet te zwart gekleurd, bijna met de eigen woorden gaven wij hierbij terug, wat de oudere schrijvers er van getuigden, en wij begrijpen het, bij de vele heterogene deelen, waaruit de bevolking van Suriname was zamengesteld, kon niet die vereeniging, die band bestaan, welke haar onder het bestuur van Willoughby, lord van Parham in zoo korten tijd reeds aanvankelijken bloei had doen verwerven; het lage peil der zedelijkheid, alle slavenstaten gemeen, en de slechte behandeling der slaven, waaruit zoovele onheilen voor de kolonie voortvloeiden, en de weinige overeenstemming, die er tusschen de regering in het moederland, hare vertegenwoordiging in Suriname en de kolonisten bestond, beletteden hare ontwikkeling, en deze drie genoemde zaken: ongelijksoortige bevolking, lage peil der zedelijkheid, gepaard met slechte behandeling der slaven, en gebrek aan overeenstemming tusschen de kolonie en het moederland, werkten steeds belemmerend en verhinderden de volkplanting tot die welvaart, tot dien bloei te komen, waartoe men anders door de natuurlijke gesteldheid van dit door God zoo rijk gezegend land had kunnen geraken; waartoe de uitgebreide handel van Nederland zoo ruimschoots gelegenheid schonk; waartoe de energie van den Nederlander van dien tijd anders zoo uitnemend in staat stelde.
De kiemen tot die welvaart, tot dien bloei bestonden en vertoonden zich van tijd tot tijd; wij zullen in onze verdere geschiedenis, in het groote en belangrijke tijdvak, waartoe wij thans genaderd zijn, verschillende sporen daarvan zien; wij zullen ze ras zien opschieten, maar ook even spoedig weder zien verwelken; wij zullen de waarheid der spreuk: »Die Weltgeschichte ist das Weltgerichte” opmerken en wij zullen moeten erkennen, dat Gods woord getrouw is, hetwelk ons leert: »dat geregtigheid een volk verhoogt, en zonde de schandvlek der natiën is”, en: »dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte zoowel des tegenwoordigen als des toekomenden levens.”
Bij het einde van dit thans behandelde tijdvak was het droevig in Suriname gesteld; de kolonie was haren ondergang [58]nabij;—dan de komst van Cornelis Aerssens, heer van Sommelsdijk, zou eene groote verandering te weeg brengen; hij mag dus wel als de tweede stichter, als de grondvester van wat Suriname toch, niettegenstaande vele ongunstige omstandigheden, nog werd, beschouwd worden. Van dien tijd af kunnen wij ook de geschiedenis beter en geregelder nagaan; ofschoon er nog steeds verscheidene leemten in over moeten blijven. [59]
1 Groen van Prinsterer, Handboek der vaderlandsche geschiedenis, blz. 554; par. 362. ↑
2 Hartsinck, 2e. deel, bl. 585. ↑
3 Hartsinck, 2e. deel, bl. 585. ↑
4 Historische proeve, 1e. deel, blz. 52. ↑
5 Hartsinck, 2e deel, pag. 586. ↑
6 Hartsinck zegt 1e. deel, blz. 164, den 22sten October 1667, doch deze datum strookt niet met den verderen loop der geschiedenis, en is alzoo kennelijk een abuis. ↑
7 Hartsinck, 2e. deel, blz. 588. ↑
8 Hartsinck, 2e. deel, blz. 599. ↑
9 Hartsinck, 2e deel, blz. 599. ↑
10 Van Sypesteyn, bladz. 13. ↑
13 G. B. Bosch, Reizen naar Suriname, blz. 113. ↑
14 Historische proeve, 1e deel, bladz. 59. ↑
15 Hartsinck, 2de deel, blz. 606–607. Historische proeve, 1e. deel, blz. 59. Sypesteyn, blz. 6–14. ↑
17 Sypesteyn, blz. 5, 6. Teenstra, blz. 14–18. ↑
18 Om de belangrijkheid van dit origineele stuk zullen wij dit in zijn geheel in de bijlagen opnemen. ↑
19 Het vroegere wapen een koggeschip, werd door drie vervangen, als dat van Amsterdam, dat van het huis van Sommelsdijk en dat der kolonie. ↑
20 Hartsinck, 2de deel, blz. 621–646. Sypesteyn, blz. 14. Teenstra, de landbouw, blz. 27–28. ↑
Van de komst van van Sommelsdijk (1683) tot den inval van Cassard (1712.)
De man, die bestemd was om eene verandering ten goede, om in den bij het einde van het vorig tijdvak geschetsten ellendigen toestand van Suriname heilzame verbeteringen te brengen, maakte zich tot zijn vertrek gereed, niettegenstaande vele vrienden, o. a. ook prins Willem III, het hem ten sterkste afraadden. Hij scheepte zich den derden September 1683 in, en weldra kliefde het schip de baren, hetwelk hem naar Suriname zou voeren.
Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel, Spijk, Sire en Marquis van Chatillon, Baron van Bernière in Basois, Kolonel van een regiment ruiterij, Gouverneur van Suriname, was de afstammeling van een niet slechts aanzienlijk en rijk, maar tevens verdienstelijk en achtingswaardig geslacht, welker leden het land in onderscheidene betrekkingen met eere gediend hadden. Onze Cornelis van Aerssen was in zijne jeugd [60]opgevoed als page aan het hof van Willem II, die in zijnen vader een trouwen dienaar had;1 hij was een speelmakker van Willem III, die steeds veel vriendschap voor hem koesterde. Reeds vroeg in de krijgsdienst getreden, gaf hij weldra blijken van moed en bekwaamheid, bij den veldtogt in 1672, in welken hij het bevel over eene compagnie ruiterij voerde, die te Maastricht in bezetting lag. Blonk zijne dapperheid aan het hoofd van zijn regiment uit, niet minder toonde hij zijne bekwaamheid bij verschillende moeijelijke zendingen.
Waren reeds deze hoedanigheden zeer begeerlijk voor een landvoogd, die bestemd was om in eene zoo zeer verwarde kolonie zoo mogelijk rust en orde te herstellen en een beteren gang van zaken voor te bereiden, op dit alles werd de kroon gezet door zijnen opregten warmen godsdienstzin. »Hij was een uitnemend vriend van God en godsdienst,” zegt een der oude schrijvers over Suriname,2 »en hij was dagelijks bedacht, om door zijn eigen voorbeeld zijne onderhoorigen den waren eerbied hiervoor in te boezemen, en als een baak hun de beoefening van alle christelijke deugden aangenaam te maken; en zij, die hem hierin het meest volgden, waren zijne beste vrienden, onaangezien hun staat, geslacht en sekse; daarentegen was hij een vijand van alle baldadigheid, ontucht en ongebondenheid, en ging hij deze ondeugden met mannenmoed in grooten en kleinen te keer.”
Was hij een ernstig en godvreezend man, hij had daarbij een edelmoedig ridderlijk karakter, en bij zijne gehechtheid aan de Hervormde godsdienst en zijne achting voor de godsdienstigen, welke hij gaarne beschermde en begunstigde, paarde hij tevens eene, voor die tijden groote verdraagzaamheid; hij was gemeenzaam en weldadig jegens iedereen, maar ook gestreng regtvaardig; als eene schaduwzijde van zijn karakter moeten wij opmerken, dat hij soms wel wat onstuimig en met geweld te werk ging, daar hij een oploopend, driftig gestel [61]bezat en zich zelven hierin niet altijd meester was, waardoor soms veel goeds verloren ging.
Wij zullen hem nu op het tooneel zijner werkzaamheden zien.
Hij kwam den 24sten November 1683 te Paramaribo aan. Bij de overname van het bestuur uit handen van den commandeur Verboom vond de nieuwe Gouverneur de geheele kolonie door twisten en oneenigheden verscheurd, en verder in dien ellendigen toestand, als waarvan wij bij het einde der vorige afdeeling gewaagden.
Hij ging dadelijk met krachtige hand aan het werk om dien toestand te verbeteren.
Een zijner eerste pogingen daartoe was de instelling van een Raad van policie en justitie, die hij reeds in het begin van 1684 zamenstelde, tot groot genoegen van de welwillende ingezetenen, want zoo ergens, dan was hier voornamelijk groote behoefte aan eene geregelde policie en regtspleging, daar tot dien tijd een iegelijk als het ware zijn eigen meester was, en regt en geregtigheid bijna onbekende zaken waren. Hij ondervond echter reeds dadelijk groote moeijelijkheid, voornamelijk door gebrek aan bekwame en geschikte lieden voor deze belangrijke betrekkingen; hij moest naar zijn beste weten hiermede te werk gaan en de beschuldiging, later tegen hem ingebragt, dat hij de Raden van justitie en policie niet behoorlijk gekend had, verliest daardoor hare gegrondheid; zij, die liever naar de lust van hun hart wilden leven, waren natuurlijk tegen deze maatregelen gekeerd; het straffeloos begaan van misdrijven werd hierdoor echter tegengehouden, en was dit voor van Sommelsdijk genoeg om op dezen weg voort te gaan, het was hem echter niet genoeg afzonderlijke Raden en regters te hebben aangesteld, hij hield het toezigt hierover; hij deelde met hen de bestiering over de policie en civiele justitie en hij voer voort onderscheidene goede wetten te maken. Gedurende zijn bestuur zijn vele heilzame resolutiën en placcaten gemaakt en uitgevaardigd, ten einde de huishoudelijke zaken der kolonie te regelen.
Ook werd door hem eene weeskamer en eene desolate boedelkamer opgerigt. [62]
Als ijverige Hervormde handhaafde hij ook de bepalingen, die in het moederland goldden, omtrent de viering van den Christelijken rustdag, welke bepalingen in 1634 door de Algemeene Staten ook verbindend waren verklaard voor de volkplantingen in de nieuwe wereld. Maar nu kreeg hij de Joden tegen zich; dezen vermeenden hierdoor in hunne privilegiën verkort te zullen worden, en bragten hun beklag daarover in bij de geoctroijeerde sociëteit van Suriname (de gezamenlijke eigenaars), waarvan het gevolg was, dat de directeuren den heer van Sommelsdijk aanschreven, om zich stiptelijk te houden aan de vrijheden, door de Israëlieten tijdens het bestuur der Engelschen verkregen, en waaronder ook behoorde, dat zij en hunne slaven des Zondags mogten arbeiden en reizen.
Van Sommelsdijk hield zich voortaan hieraan zoo stipt, dat de Joden zich later niet meer over hem beklaagd hebben.
In Suriname was tot heden nog slechts een hervormde predikant (Ds. Baselius, die van 1668 tot 1689 de dienst te Paramaribo waarnam.) Door de zorg van van Sommelsdijk werd daar, waar de Commewijne zich met de Cottica vereenigt, in 1688 eene kerk gebouwd, en deze door Ds. Anthonius Ketelaar ingewijd, die echter reeds in het volgende jaar overleed.3
Van Sommelsdijk verbood de huwelijken en de gemeenschap met de negers. Handelde hij in dezen overeenkomstig de denkwijze van zijnen tijd, aan de andere zijde bleek hij hier boven te staan, door met allen ernst de verregaande wreedheden, die sommige meesters jegens hunne slaven pleegden, te keer te gaan; hij vaardigde eene wet uit, waarbij het verboden werd, dat iemand voortaan zijne slaven zou mogen verminken of met den dood straffen; terwijl die slaven, welke eene dergelijke straf verdiend hadden, aan den Raad van justitie moesten worden overgeleverd.
Zijne geregtigheid was onkreukbaar en zijne vonnissen zonder aanzien van personen; hij ontzag daarin niet hen, die [63]magt of invloed bezaten; zoo liet hij o. a. een zeker Indiaansch opperhoofd, wegens het dooden van ééne zijner vrouwen, onthoofden. Ter bescherming van de invallen der Indianen deed hij twee forten oprigten—één geregeld fort in den vorm van een vijfhoek aan de zamenvloeijing van de Commewijne en Cottica, later naar hem »Sommelsdijk” genaamd, en een, bij wijze van een versterkt steenen huis, aan de Para Kreek. Hij bepaalde zich echter niet bij deze verdedigingsmaatregelen, daar de Indianen de kolonie te dien tijde zeer verontrustten en zoo magtig waren, dat zij de gansche westzijde van de rivier Suriname hadden afgeloopen, zoo moest men hen door krachtige middelen zien te bedwingen, en verscheidene togten werden dan ook door en onder van Sommelsdijk tegen hen ondernomen. In den eersten togt verwoestte hij vijf hunner dorpen aan de oostzijde van de Coppename; doch het gelukte hem niet om Indianen gevangen te nemen. Dezen, met de verschillende sluipwegen in de wildernis bekend, ontgingen hem steeds, en trokken verder landwaarts in; doch daar zij gevoelden, dat zij toch tegen de magt der Europeanen niet opgewassen waren, gelukte het den gouverneur met hen eenen voordeeligen vrede te sluiten; waarbij de drie natiën Caraïben, Warauen en Arawakken voor vrije lieden werden verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebragt.
Sommige schrijvers, o. a. de schrijver der Historische proeve, verhalen, dat van Sommelsdijk, daar de Indianen anders in de blanken geen vertrouwen wilden stellen, de dochter van een Indiaansch opperhoofd tot bijwijf nam, en zij voegen er bij, dat deze vrouw ten tijde van den Gouverneur Mauritius nog in leven en toen reeds 80 jaren oud was, en inwoonde bij mevrouw du Voisin, weduwe van den heer de Cheusses, in leven Gouverneur van Suriname, welke aan de familie van Sommelsdijk verwant was.4 [64]
Wat daarvan zij laten wij aan meer naauwkeurige geschiedvorschers over; het strookte zeker weinig met den ernstigen en godsdienstigen zin van van Sommelsdijk; maar—men vindt zoo gedurig inconsequentiën in het gedrag, zelfs van personen, die als beroemd en vroom bekend zijn, en het blijkt zoo gedurig, dat ook zij zondaars waren.
De gouverneur sloot ook eenen vrede met de boschnegers van Copenname, afstammelingen der reeds onder de Engelschen van hunne meesters weggeloopen slaven, die zich in de ontoegankelijke wouden gevestigd hadden.
Hij heeft mede pogingen aangewend, om de binnenlanden nader te onderzoeken, en om zoo mogelijk het meer van Parima te ontdekken; hij zond daartoe een officier met vijf soldaten landwaarts in, doch het was eene vergeefsche poging; eerst na zijn dood teruggekomen, berigtten zij, dat hunne boot was omgeslagen; dat zij bij dit ongeval hun dagregister verloren; dat zij niets hadden gezien dan wildernissen en wilde menschen, enz.5
Een der grootste bezwaren tot vooruitgang der kolonie, het gebrek aan een behoorlijk aantal Europeanen, geneigd en geschikt om zich met den landbouw bezig te houden, trachtte van Sommelsdijk op onderscheidene wijze te verminderen.
Op zijn verzoek werd dan ook op 20 Julij 1684 door de Staten van Holland besloten, om in overleg met de directeuren der geoctroijeerde sociëteit van Suriname, de misdadigers in de provincie Holland, in plaats van in de tuchthuizen op te sluiten, naar Suriname te zenden, om hen aldaar aan ’s lands werken als anderzins te gebruiken. De Gouverneur schijnt de hoop gekoesterd te hebben, dat zij zich door behoorlijk gedrag en geregelde werkzaamheden langzamerhand een beter lot waardig zouden gemaakt hebben; dan hij had zich hierin misrekend. De woeste hoop van dieven en vagebonden, die het luije leven gewend waren, beviel het volstrekt niet om zoo bezig te [65]worden gehouden; zij poogden weldra zich uit die slavernij te bevrijden; zij verbraken daartoe hunne boeijen en begaven zich op eenige gestolene vaartuigen op de vlugt naar de Orinoco. De zoon van van Sommelsdijk, de heer de Chatillon, joeg hen met eenige soldaten na en bragt de meesten hunner weder terug.
Naderhand heeft de kolonie zich van deze bezending van misdadigers, als slechte ingezetenen, weten te ontslaan.6
(Op den togt ter vervolging der gevlugte misdadigers heeft de heer de Chatillon de eerste cacaoboom ontdekt en in Suriname gebragt).
Beter slaagde de poging om vreemdelingen, en voornamelijk Franschen, tot het gaan naar de kolonie te bewegen.
Vele uitgewekene Franschen gingen tijdens het bestuur van van Sommelsdijk naar Suriname; de voorname aanleiding daartoe was, dat een zijner voorvaders, François van Aerssens, vele jaren ambassadeur van de republiek der Nederlanden bij Hendrik IV en Lodewijk XIII geweest zijnde,7 in Frankrijk met vele doorluchtige Protestantsche geslachten vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt, en deze door den gezant aangeknoopte vriendschapsbetrekkingen waren door zijne nazaten met naauwgezetheid onderhouden. De heer van Sommelsdijk had zelf eene Fransche vrouw, uit een adelijk geslacht gesproten, ten huwelijk genomen.8
Toen van Sommelsdijk alzoo als Gouverneur naar Suriname vertrok, waarvan hij tevens voor ⅓ medeëigenaar was, gingen verscheidene honderde Fransche uitgewekenen mede. Onder hen waren vele ambachtslieden, zoo als metselaars, smeden, timmerlieden en verscheidene landbouwers, aan welke laatsten door van Sommelsdijk, bij hunne aankomst in Suriname, gronden werden uitgedeeld. In 1686 kwamen nieuwe uitgewekenen [66]aan, en werden eenige jaren later door anderen gevolgd. Verscheidene onder hen werden vermogend; koophandel en nijverheid, maar vooral landbouw werden door hen belangrijk uitgebreid. Vele Fransche namen van plantaadjes herinneren nog aan vroegere bezitters. Belangrijke regeringsposten werden later door sommigen hunner met getrouwheid en ijver vervuld, en Jean Coutier, die van 5 Maart 1718 tot 2 September 1721 gouverneur was, zoo mede Mr. Karel Emelius Henry de Cheusses, die van 9 November 1728 tot 26 Januarij 1734 dit ambt bekleedde, en daarna door zijn broeder, Jacob Alexander Henry de Cheusses werd opgevolgd, waren afstammelingen dier Refugiés. Wigbold Crommelin, die in 1748 commandeur en van 1757 tot 1768 gouverneur-generaal was, werd te Haarlem geboren, doch zijne voorouders waren Fransche uitgewekenen, enz. enz. enz.
Spoedig werd in de stad Paramaribo eene Waalsche kerk gebouwd, en de uitgewekene predikant Dalbas gekozen, om deze ontluikende gemeente te besturen.
Dalbas, Fauvarque en andere Waalsche predikanten, hebben ook pogingen aangewend ter uitbreiding van het Christendom onder de Indianen. Pierre Saurin verliet zijne rustige standplaats te ’s Hertogenbosch, om zich geheel aan de bekeering der Indianen te wijden.9
De Synode der Waalsche kerken in Nederland stond in het jaar 1700 eene somme gelds toe, tot ondersteuning van de werkzaamheden dier zending in de bosschen van Guiana.
Van den uitslag dezer pogingen is weinig bekend; dan hoedanig die ook geweest zij, de eeuwigheid zal het openbaren. [67]Intusschen moet het ons Nederlanders tot beschaming verstrekken, dat slechts door vreemdelingen belang gesteld is geworden in het waarachtig heil dier heidenen, in eene Nederlandsche kolonie; eerst door de uitgewekene Franschen, later door de Duitsche broedergemeente.
Behalve deze uitgewekenen kwamen ook weldra verscheidene Labadisten zich in Suriname vestigen. De secte der Labadisten had na onderscheidene lotwisselingen, sedert 1675 te Wieuwerd in Friesland, op het kasteel Thetinge, eenige rust gevonden. Genoemd kasteel was het eigendom van van Sommelsdijk. Deze was de Labadisten genegen en sloot alras eene overeenkomst, waarbij hij genoemd kasteel en andere bezittingen in Friesland aan zijne drie ongehuwde zusters voor haar erfdeel afstond. Daar deze zijne zusters tot de gemeente der Labadisten behoorden, zoo werd krachtens de gemeenschap van goederen, die bij hen was ingevoerd, dit kasteel eene tijdelijke bezitting der Labadisten. Toen zij nu het aanstaande vertrek van van Sommelsdijk, wiens drie zusters tot hunne voornaamste huisgenooten behoorden, vernamen, begrepen zij van deze gelegenheid partij te kunnen trekken, om elders hunne kerk uit te breiden.
Daar in dat verre, maar tevens zoo rijk door de natuur gezegend land, vermeenden zij, behoefden zij zich slechts te vestigen om, niet slechts het brood des bescheiden deels, maar een volkomen overvloed te vinden; daar zouden zij ongehinderd hunne kinderen kunnen onderwijzen en opvoeden voor den Heer; daar zouden zij de blijde boodschap des heils in Christus den blinden Heidenen kunnen verkondigen.
Met het schip, dat van Sommelsdijk naar Suriname zou overbrengen, gingen eenige afgevaardigden mede, om het terrein te verkennen.
Bij de terugkomst dezer afgevaardigden stemde hun getuigenis geenszins overeen. De een prees alles en beloofde zich gouden bergen, de andere had van niets anders dan van ellende en van gevaren te spreken.
De eersten werden geloofd.—Van Sommelsdijk drong mede op hunne overkomst aan. Weldra vertrok dan ook een goed [68]getal naar Suriname; zekere Robijn was de aanvoerder der kleine schare; Hesener vergezelde als herder en leeraar de dochtergemeente van Wieuwerd.
De overtogt ging voorspoedig, en van Sommelsdijk bood hen bij hunne aankomst in alles de behulpzame hand. Hij raadde hen aan zich niet te ver van Paramaribo te verwijderen, opdat hij ze des te beter zou kunnen beschermen. Van Sommelsdijk had gaarne gezien, dat Hesener nu en dan preekte in de Gereformeerde kerk, doch dit werd afgeslagen. Hij was voornemens, de pas aangekomen nieuwe slaven op hunne plantaadjes te doen arbeiden, totdat zij verkocht zouden zijn aan andere meesters. Maar zijne raadgevingen en aanbiedingen baatten niet. De Labadisten verkozen, als te Wieuwerd, geheel afgezonderd te wonen. Men trok de rivier op. Dat kostelijke groen, die heerlijke plantengroei bragt allen in verrukking, en op meer dan tien uren afstands van Paramaribo, ver verwijderd van de wereld, legden zij hunne plantaadje aan, die zij »la Providence” noemden.
Alles ging naar wensch; de verwachtingen die zij koesterden werden dagelijks grooter, en te Wieuwerd ontving men de heerlijkste tijdingen van de dochtergemeente.
Terwijl men zich te Wieuwerd gereed maakte eene tweede bezending derwaarts uit te rusten, begon men op »la Providence” alles in te rigten, gelijk men dit noodig oordeelde en naar het voorbeeld der gemeente in Wieuwerd. Maar tot den veldarbeid kon men moeijelijk slaven ontberen, en hoewel dit den broeders tegen de borst stuitte, schikten zij zich naar de omstandigheden. Ter hunner eere moet gezegd worden, dat zij in den beginne alle moeite deden om den armen slaven hun juk aangenamer te maken; men deed hen wel, en behandelde hen met zachtheid en als broeders; maar toen de nieuwe volkplanters hiervan niet dadelijk goede vruchten zagen, raakte hun geduld schielijk ten einde en voerden zij eene gestrenge harde tucht in. Hoe weinig bedenkt de mensch, dat God langmoedig is, en dat Zijne goedertierenheid tot bekeering leidt, en hoe weinig betoont hij lust Hem hierin na te volgen. Indien de mensch in zijne goede bedoelingen tegenstand ondervindt [69]bij hen, wier geluk hij wenscht te bevorderen, hoe spoedig verlaat hij dan den goeden weg en—ten minste zoo deden de Labadisten, en later wordt van hen ook op andere plaatsen in Amerika aan den Hudsonrivier, waar zij zich vestigden, getuigd, dat zij hunne slaven wreedelijk mishandelden en door hunnen slavenhandel, die toch zoo zeer tegen hunne leeringen aandruischte, velen tot ergenis waren.
Hunne pogingen ter bekeering der Heidenen hadden mede niet den gewenschten invloed, en spoedig zagen zij hiervan af.—Hoezeer verschilde hunne handelwijze in deze met die der Moravische broedergemeente, die op hope tegen hope voortging, en wier arbeid dan ook door den Heer zoo heerlijk gezegend werd.
Weldra ondervonden de Labadisten ook, dat zij dwaas hadden gedaan met den goeden raad van van Sommelsdijk, om zich in de nabijheid van Paramaribo te vestigen, in den wind te slaan. Zij lagen daar zoo ver verwijderd van de andere plantaadjes, bloot aan de invallen der Indianen en weggeloopen slaven, waarbij zich vele deserteurs voegden, die de militaire tucht ontvloden waren. Men moest alzoo dag en nacht op zijne hoede zijn; hierbij kwam de landziekte, die velen eenen vreesselijken dood bereidde; het gemis van de spijs, de gemakken, de rust en het klimaat van het geliefde vaderland deden zich spoedig gevoelen; inwendige verdeeldheden wachtten hen en toen de nieuwe bezending10 uit Wieuwerd aankwam, vond deze, in plaats van een Eden, zoo als men zich voorgesteld had, een hospitaal en eene plaats, waar de liefde geweken en de tucht verslapt was. Sommigen keerden naar Friesland terug, anderen gingen naar een ander gedeelte van Amerika aan de Hudsonrivier; nog eenigen [70]tijd rekte de stichting der Labadisten in Suriname haar kwijnend bestaan, lang duurde dit echter niet; eenige overgeblevenen vermengden zich onder de andere opgezetenen, maar de stichting of nederzetting als zoodanig ging te niet11.
Waarschijnlijk zou het met »la Providence” niet zoo treurig zijn afgeloopen, indien men niet zoozeer door onkunde en eigenwijsheid verblind, meer gehoor had gegeven aan den waarlijk goeden raad van van Sommelsdijk, en daar er waarlijk vrome menschen onder hen werden gevonden, zouden zij, zoo zij hun beginsel van strenge afsluiting niet zoo bepaald gehandhaafd hadden, welligt tot eenen zegen voor de kolonie hebben kunnen verstrekken. In allen gevalle aan van Sommelsdijk is die mislukking niet te wijten, en behoort zij volgens ons oordeel, onder die welgemeende pogingen genoemd te worden, welke door hem ter bevordering van den bloei en welvaart van Suriname ondernomen zijn. Men beoordeele niet steeds de daden naar hunne uitkomsten, men zou alsdan meermalen een zeer onbillijk oordeel vellen.
Eene andere loffelijke poging van van Sommelsdijk ter verbetering van den toestand was die, waarbij hij trachtte om eene verandering onder den militairen stand te maken, die, gelijk een oud geschiedschrijver zegt,12 »grootendeels in alle spoorloosheden versoopen lagen; dus,” vervolgt dezelfde schrijver, »fnuikte hij alom de overdaad en inzonderheid in het gebruik van onmatige spijs en drank, als de baarmoeder van ongeregelde wellusten zijnde, en speende hen met een matig, doch tevens voldoend onderhoud, en bij dit zocht hij hen door eene gedurige bezigheid van alle ongebondenheid af te trekken.” De soldaten, vroeger door hun losbandig gedrag eene plaag voor de inwoners, werden door van Sommelsdijk gebezigd tot het verrigten van zwaar werk, waaronder het uitdelven der Sommelsdijksche kreek, en het aanleggen en opwerpen van de twee forten tegen de invallen der Indianen, [71]vroeger reeds beschreven, als het voornaamste is aangeteekend13.
Uit het hier medegedeelde blijkt genoegzaam, dat de heer van Sommelsdijk met kracht en ernst de hand aan het werk sloeg, om niet slechts den verwarden toestand te verbeteren, maar tevens den bloei der kolonie te bevorderen.
Rust en vertrouwen keerden weder. De kolonisten, door verscheidene nieuw aangekomenen versterkt en nu, na den gesloten vrede, niet langer door de gedurige invallen der Indianen verontrust, begonnen hunne plantaadjes aan beide zijden der rivier uit te breiden—van 50 plantaadjes werd dit gedurende zijn bestuur tot 200.
Voornamelijk kwamen de Joden weldra tot eene groote welvaart. De heer Samuel Nassy schonk in 1682 aan de Portugeesch Joodsche natie eene uitgestrektheid gronds, of Savanne, later de Joden-Savanne genaamd. In 1691 voegde Nassy hier nog 25 akkers van het nabijgelegen land bij, dat nog, in hetzelfde jaar, onder het bestuur van den opvolger van van Sommelsdijk, gouverneur Scharphuijs, door eene gift van 100 akkers, uit naam der eigenaars in Holland vergroot is14.
Deze Savanne, welke haren naam ontleende aan de uitgestrekte weilanden, die dezelve omringden, lag 8 à 10 mijlen van Paramaribo, aan de boven Suriname, op eene hoogte, die zich 30 à 36 voeten boven het waterpas verhief, hebbende aan de beide zijden eene diepe vallei, die aan de Savanne de volkomene gedaante eener landengte gaf. Deze plaats, bestemd om als het ware, een vereenigingspunt der Portugeesch Joodsche natie te worden, werd volgens een geregeld plan met huizen bebouwd; de ruimte, die men daarvoor aanwendde, was een langwerpig vierkant van 450 voet lang en 300 breed, en was met vier dwarsstraten doorsneden.
De huizen, op de hoeken van dit vierkant gebouwd, waren groot en gemakkelijk; de andere eenvoudig, enkele echter fraai te noemen. [72]
Die huizen, welke van achteren uitzagen op de vallei en op den oever der rivier, hadden ieder een klein tuintje op de helling der hoogten, welke tuintjes beplant waren met laag geboomte en moeskruiden, en welke, wanneer men de rivier opvoer en de Savanne naderde, een alleraangenaamst gezigt opleverden.
Het grootste sieraad van het vlek echter was de Synagoge, die daarop in 1685 van tigchelsteen gebouwd werd. Zij was 90 voeten lang, 40 breed en 33 hoog, en werd ondersteund door vier groote houten pilaren, waarboven een fraai gewerkt gewelf was ter bekleeding van het dak des gebouws.
Aan de eene zijde had men het vertrek der vrouwen omhoog, en regt daartegenover dat der mannen, alwaar men eene groote kast van cederhout vond, waarin de rollen der wet werden bewaard; deze was van zeer schoon maaksel en versierd met goed uitgevoerd beeldhouwwerk. Deze Synagoge pronkte daarenboven met zilveren kroonen, waarmede de rollen der wet, bij plegtige gelegenheden versierd werden, en andere versieringen van hetzelfde metaal, groote kaarskroonen van geel koper met verscheidene armen en verschillende soorten van kandelaars, waaronder zich zeer kostbare bevonden.
Onder de Synagoge, of liever onder het vertrek der vrouwen, had men de regentenkamer, en die waarin het archief bewaard werd; (tevens hield hier hunne bijzondere regtbank zitting).
Alles was zoo goed gebouwd, en het geheel had zoo iets deftigs, dat die Synagoge de bewondering trok van allen, die haar voor de eerste maal zagen.
De Savanne bereikte spoedig een grooten bloei; zij werd, gelijk men bedoeld had, het vereenigingspunt, het centrum der Joodsche gemeente; weldra wies het aantal huizen tot 70 à 80 aan.—Ieder huisgezin, dat zich daar nederzettede, kreeg 4 à 5 slaven, benevens de noodige levensmiddelen voor niet van de Joodsche eigenaars der plantaadjes in de nabijheid. De inwoners hielden zich inzonderheid bezig met het vervaardigen van planken en timmerhout, waarbij zij hun bestaan vonden. [73]
Voornamelijk ter viering van het Loofhuttenfeest werd deze Savanne druk bezocht. De meeste Joden der kolonie, zoowel zij die op de plantaadjes, als zij, die in de stad woonden, kwamen aldaar te zamen; alle huizen waren met gasten opgevuld en aan feesten en partijen ontbrak het dan niet15.
De Joden, die voornamelijk aan het hoogere gedeelte der rivier Suriname hunne plantaadjes aangelegd hadden, hadden dan ook in de eerste plaats veel van de invallen der Indianen te lijden gehad. Gelijk wij reeds vroeger vermeldden, behoorden zij dan ook onder de eersten, die de wapenen tegen hen opnamen, en meermalen moedig en met goed gevolg tegen hen streden; dit werd door de geheele bevolking erkend; hun invloed werd hierdoor vermeerderd en zij maakten alzoo gemakkelijk aanspraak op voorregten, ja zelfs op meer gezag in de kolonie, dan anders in die tijden wel het geval zou geweest zijn16. Na den vrede, door van Sommelsdijk met de Indianen gesloten, werden zij bijzonder gebaat en dit was mede oorzaak hunner zoo spoedig toenemende uitbreiding en welvaart.
Niettegenstaande het wezenlijk en vele goede, dat van Sommelsdijk door zijn krachtig bestuur aan de kolonie bewees, was het er echter ver af, dat iedereen tevreden was.
Er waren zoo velen, wier belang niet medebragt, dat de verwilderde zaken wederom in den regten plooi werden gebragt; in troebel water hadden zoo velen gevischt en zagen nu tot hun schrik, dat hun rijk een einde nam.
Anderen meenden door hem verongelijkt te zijn; wederom anderen klaagden, dat hij hen met hoogheid en barschheid behandelde.
Weldra waren er dan ook vele beschuldigingen tegen hem èn bij de Sociëteit van Suriname èn bij de Algemeene Staten ingebragt; de voornaamste dezer waren, dat hij de ingezetenen hooger bezwaarde, dan dit volgens het octrooi geschieden mogt. [74]
Deze beschuldiging was zonder grond, want volgens het vierde artikel van het octrooi vermogt hij 2½ ten honderd eischen van alle goederen, ieder keer als zij verkocht werden.
Later is door de Staten bepaald, dat dit regt slechts zou gevorderd worden van de goederen, die naar Holland werden uitgevoerd; doch deze bepaling bestond nog niet te dien tijde. Eene andere beschuldiging tegen hem, was »dat hij den een boven den andere zou begunstigd hebben in het waarderen der suiker.” Ook dit bewijst te veel om iets te bewijzen en kan wegens de algemeenheid der beschuldiging niet klaar wederlegd worden17.
Van Sommelsdijk heeft in 1687, bij publicatie, alle inwoners, die iets tegen zijn gouvernement hadden in te brengen, opgeroepen om hunne klagten in te brengen, verklarende hij zich bereid om hun volle bevrediging en genoegdoening te geven; stellende zich in deze niet als gouverneur maar als particulier persoon, en willende dit doen ten overstaan van het hof; hij verlangde dit, ten einde zich voor zijn vertrek naar het vaderland, waartoe hij scheen besloten te hebben, van alle valsche beschuldigingen te zuiveren. Hij heeft deze oproeping driemaal hernieuwd, maar—niemand verscheen, niettegenstaande hij hen, bij niet verschijning voor kwaadsprekers en lasteraars verklaarde. Zouden wij niet met hetzelfde regt hen hiervoor mogen houden?18
Nog was er bij de Staten eene aanklagt tegen hem verschenen, namelijk, dat hij tegen het oogmerk der Staten, twee Paapsche geestelijken in de volkplanting had toegelaten, waarover de Staten aan van Sommelsdijk schreven: »dat men in de kolonie Suriname geene predikanten had,19 maar dat men integendeel toeliet, (zoo als den heeren Staten van Zeeland berigt werd) dat de Paapsche godsdienst aldaar in de [75]kolonie werd uitgeoefend, en onder anderen door een Paapjen, in de nabijheid van het fort, die gezegd werd door zijne kluchten en fabeltjes der Papisten ook Indianen en ons eigen volk tot zijn gehoor te trekken20.
De zaak had zich aldus toegedragen. De heer van Sommelsdijk had zekere som gelds, ter voldoening van zijn quotum in de sociëteit, opgenomen van een koopman te Amsterdam, Philippus van Hulten, welke de R. C. godsdienst beleed. Toen van Sommelsdijk naar Suriname vertrok, stelde hij dezen van Hulten aan als gemagtigde voor zijn aandeel in de sociëteit. Deze man, een ijverige Roomsche, zond in wereldsch gewaad twee priesters naar Suriname, die echter kort na hunne aankomst overleden.
Hiervan maakten de vijanden van van Sommelsdijk, vooral de Zeeuwen, zoo grooten ophef, alsof de geheele kolonie in gevaar was, waarop de Staten, slechts ten halve onderrigt, bevalen, dat die priesters naar Nederland zouden teruggezonden worden.
Van Sommelsdijk liet de ligchamen der overledene priesters opgraven en zond hun gebeente naar Zeeland, met den volgenden brief, dien wij, om den eigenaardigen stijl van dien man te leeren kennen, in zijn geheel laten volgen:21
»Edele Groot Achtbare Heeren! Met schipper Johannis Plas hebbe ik aan de Heeren Staten van Zeelandt toegesonden de beenderen van de drie alhier overledene Papen, welcke sy gelieve Geestelycken te noemen; Ick gelove dat soo een kist vol ducaten haar beter contentement en vergenoegen soude doen, maar dat syn vrughten, die tot nogh toe hier niet er wassen, doch hope, dat by faute van dien, d’abondantie der suyckeren haar schreeuwende keelen sal versoeten en versachten, en met syroop en jalep haar van hare rasende koortsen genesen, en haar dan betere kennisse van saken doen bekomen van hetgeene hier passeert.” [76]
Waarmede
Edele Groot Achtbare Heeren!
UE. Groot Achtbare onderdanige Dienaar,
(was geteekend)
C. van Aerssens van Sommelsdijk.
Actum Suriname, den 5 Sept. 168722.
Na hevige klagten over deze daad door de Staten van Zeeland, werd door de Algemeene Staten bevolen, de lijken dier priesters weder naar Suriname over te voeren en in de vorige begraafplaats bij te zetten23.
Weinig malscher waren de antwoorden van den beleedigden man over de andere onregtvaardige beschuldigingen tegen hem ingebragt. Wegens de beschuldiging, dat hij 4 pCt. van de natte waren geheven, en zelf in eene andere negotie gedeeld had, en de aantijging van eenige kapiteins, dat hij hen grootendeels benadeelde, door de suiker door zijne lieden te doen laden en hen af te wijzen, schreef hij o. a. in eene missive aan de Staten 26 Julij 1687,—»de redenen, waaromme desen last op de natte waren is gestelt, is dese, dat hier veele dronckaarts syn, die weinigh te kercken gaan, om haar te premoveren, het voordeel en genot van haar geldt te kercke te komen halen, alsmede te kennen te geven, dat wy van de droncke verckens ook eenigh voordeel en genot weten te trekken enz.”24
Over de klagt der schippers zegt hij op denzelfden ronden, doch eenigzins ruwen toon, dat hij de schippers zijne aanklagers opgespoord heeft, in welke klagten »van het begin tot het eynde geen waar woordt en is, voor Godt en in conscientie geen de minste inhibitie oyt zynde gedaan aan de schippers, van niet te mogen inladen de bequame en gekeurde suykeren, dit zyn de listigheyt en de lagen, waarmede de schippers hare reders bedriegen ende abuseren, niet distinguerende het verbod van de ongekeurde suykeren” enz.—vervolgens noemt hij hen de kapers van de goudkust25. [77]
Over hunne handelwijze jegens de West-Indische compagnie liet hij zich in dier voege uit: »De W. I. compagnie op de cust van Afrika, als een groot ligchaam zonder ziel, is door haar, onder de dekmantel van vreemde commissiën, aldaar dickwils gepluymt, nu zoude de questie zyn in Amerika van het selvige te doen, maar wees gepersuadeert, dat nu ick weet, met wat luyden ick te doen hebbe, ick my wel sal weten te defendeeren; myn verkopen kunt ghy wel, maar de leverantie sal je (de Staten) zwaarder vallen dan geïmagineert werdt,” enz.26
Op een ander bezwaar, dat hij zich niet in alle opzigten aan de letterlijke bepalingen zijner instructie gehouden had, antwoordt hij: »De enckelde negotie en de commercie heeft geene overeenkomste nogh rapport met de grootmakinge van een Staat, ofte Colonie bysonderlyk als die is, en werdt geforceert en gedwongen. De Experiëntie heeft my geleert het geene ick niet en wiste, en hetgeene waarop ick niet gedagt en hadde. En hadt ick als een geck myn instructie naar de letter gevolgt, zoude de Staat, de Stadt, de W. I. Compagnie en ick reden van berouw hebben van het ondernomene, hetgeene (Godt sy gelooft en gedankt) nu so niet en behoort.”27
Van Sommelsdijk sprak hier eene waarheid uit, die helaas te dikwijls voorbijgezien is.
Is ons land groot geworden door den koophandel, en wordt deze met regt de zenuw van den Staat genoemd, aan de andere zijde is het even waar, dat door eenen te ver gedreven koopmansgeest, die slechts uit zucht naar gewin handelde en hiervoor alles ten offer bragt, gruwelen zijn geschied in de overzeesche bezittingen, waarvan de herinnering alleen ons de oogen schaamrood doet nederslaan. Even waar is het dat niet slechts het geluk van enkele personen, maar van geheele volkeren aan dien te ver gedreven koopmansgeest zijn opgeofferd; even waar is het, dat ….. maar wij vervolgen onze geschiedenis. [78]
Gelijk wij zagen, bragt van Sommelsdijk door zijne opene en eerlijke, zij het ook wel wat ruwe wederlegging zijner valsche beschuldigers, dezen tot zwijgen; en indien wij terugzien op hetgeen hij gedurende zijn vierjarig bestuur tot stand bragt, kunnen wij hem den naam van den nieuwen grondvester of hersteller der kolonie Suriname niet ontzeggen.
De onvermoeide landvoogd legde ook den grond tot de stad Paramaribo bij het fort Zeelandia, volgens een regelmatig plan,28 en weldra zag deze plaats er gansch anders en beter uit, dan hij haar bij zijne aankomst vond.
Tot deze en dergelijke werkzaamheden werden dan ook meermalen de soldaten gebezigd. Onder den zwaren arbeid, die de gouverneur van hen eischte, wordt voornamelijk genoemd het maken van eene steenen glooijing aan den rivieroever bij het fort Zeelandia;—die daartoe benoodigde zware, door de Negers uitgekapte steenen, moesten zij, bij gebrek aan geschikte werktuigen dragen, hetgeen in dit land zeker een zeer moeijelijk werk was29. Hierbij kwam, dat men door gebrek aan aanvoer uit het moederland, genoodzaakt was geweest het dagelijksch rantsoen te verminderen30.
De geest van muiterij, die hen reeds lang bezield had, werd daardoor zeer versterkt; deze openbaarde zich dan ook weldra door hunne weigering om te werken, tenzij zij meerder rantsoen kregen. Den algemeen beminden commandeur Verboom gelukte het dit ongenoegen te stillen, maar twee dagen later, den 19den Julij 1688 brak die muiterij op nieuw uit. Terwijl de heer van Sommelsdijk in een laan van oranjeboomen voor het Gouvernementshuis op en neder wandelde, in gezelschap van den commandeur Verboom, kwamen daar elf zaamgezworene rebellen, half beschonken, met hunne geweren gewapend, tot hem en eischten op een hoogen toon vermeerdering van rantsoen en vermindering van werk. Van Sommelsdijk, dien wij reeds als een oploopend mensch hebben [79]leeren kennen, in plaats van hen te woord te staan, verstoord over dit gedrag en deze schending der krijgstucht, tastte naar zijn houwer, om deze baldadigen terug te drijven, doch toen hij den arm ophief, schoten zij allen tegelijk op hem, en viel hij door zeven en veertig wonden doorboord levenloos neder. De commandeur, Verboom door eene wond in den buik getroffen, overleed negen dagen later31.
Zoo was het einde van van Sommelsdijk, het einde van een man, die, wij herhalen het nog eens, veel tot den bloei van Suriname heeft toegebragt, en die door zijne godsvrucht, zijn open, eerlijk en regtvaardig karakter, onze volle sympathie verdient, maar die misschien wel wat te haastig, te driftig hervormen wilde, en die door zijne oploopendheid en wel eenigzins barsch en norsch karakter, zich vele vijanden verwierf.
De muitelingen plunderden nu het magazijn, namen het fort Zeelandia in en benoemden opperhoofden.
De kapitein Abraham van Vredenburch, die wegens het verwonden van den commandeur Verboom als bevelhebber der troepen moest optreden, begaf zich onmiddellijk op het vernemen der tijding naar het fort, om aldaar, zoo mogelijk, de oproerigen tot onderwerping te brengen; maar dit gelukte hem niet, de muitende soldaten schoten op hem, en namen hem met den luitenant de Raineval en den secretaris de Graaf gevangen.
Dienzelfden avond begroeven de muitelingen het lijk van den vermoorden landvoogd, met krijgseer binnen het fort.
Bijna onmogelijk kan de toen bestaande verwarring geschetst worden. Bij Hartsinck vindt men in zijn tweede deel, bladz. 651 tot 671, daarvan een tafereel opgehangen, waardoor men er eenigzins over oordeelen kan. De muiters waren nu genoegzaam meester van de geheele kolonie en men was genoodzaakt, tot beveiliging van het leven der ingezetenen, een verdrag met hen aan te gaan, waarbij zij beloofden de kolonie te verlaten tegen eene geldelijke vergoeding, en waarbij hun geheele kwijtschelding van straf zou worden verleend. [80]
Het gelukte den kapitein Vredenburch uit het fort te ontkomen en vervolgens, bijgestaan door den Joodschen kapitein Nassy en den raadsheer Bagman, met eenige gewapende burgers, gezegd fort door de rebellen te doen ontruimen. Zij zochten nu op het schip de Salamander te ontkomen, doch door onderlinge twisten verdeeld, werden zij eindelijk door de gewapende burgers en anderen gevangen genomen.
Hoewel er in Suriname nog eene groote verwarring bleef heerschen, werd de hoop op het herstel der rust door die gevangenneming zeer verlevendigd, en op last van den Raad van Policie werd den 30 Julij een dank- en bededag gehouden.
Nu was men het niet eens hoe met de gevangen genomen muiters te handelen. De zwaar gekwetste commandeur Verboom deed de Raden van Policie bij zich komen, en gaf de Raden in bedenking of men de moordenaars wel zou kunnen straffen, uit hoofde hij commandeur, benevens de andere officieren en burgers van Paramaribo, met de rebellen een verdrag hadden aangegaan, enz. De Raden antwoordden daarop, dat zulk een verdrag niet bestaan kon, als zijnde gemaakt door hem en verdere officieren, die in het geweld der rebellen waren, en door ontwapende burgers, en dus gedwongen; dat zoodanig accoord mede nul en van geen waarde was, als zijnde buiten hunne toestemming geschied, en dat zij in dat verdrag niet konden bewilligen zonder te zondigen, en zich eene groote straf op den hals te halen bij God en hunne principalen, ingeval zij de moordenaars ongestraft lieten vertrekken, enz. enz. Waarop de heer commandeur hun te gemoet voerde, dat het aan hunne beslissing stond, en dat hij hoopte, dat God hen wilde bijwonen met den geest der wijsheid, om niet alleen de zaak wèl uit te voeren, maar ten beste van het land te betrachten, waartoe hij met ernst bij hen aandrong. Den volgenden dag, den 28sten Julij 1688, overleed Verboom, die om zijne minzaamheid algemeen bemind was.
Het proces ging nu zijnen gang, en den 3den Augustus werden 3 der belhamers geradbraakt en 8 gehangen. De overige 60 man, die mede deel aan het complot hadden genomen, werden niet langer in dienst gehouden, maar voor en na, [81]bij vijf of zes, naar Holland overgevoerd en volgens beloften aldaar vrijgelaten32.
De rust alzoo hersteld zijnde, werden de officiers en burgerij door den heer G. Muenix, als president, uit naam van den Raad voor hunne goede diensten bedankt, en ging ieder weder tot zijn gewoon bedrijf en naar zijne woning terug33.
Intusschen hadden de raden van policie zich na den dood van den commandeur Verboom alle gezag aangematigd, vooral door den invloed van den fiscal G. Muenix hiertoe aangespoord. De kapitein van Vredenburch leverde hiertegen den 13den September 1688 protest in, daar hem het regt van opvolging van den commandeur toekwam.
De raad bood hem zitting aan en stelde voor de zaken gezamenlijk te behandelen. Om de reeds bestaande verwarring en oneenigheid niet te vermeerderen, nam van Vredenburch dezen voorslag aan, maar behield zich zijn regt voor, zich in de notulen steeds teekenende, »ongepraejuditieerd” zijnen rang34.
Toen de tijding van het droevig uiteinde van den gouverneur van Sommelsdijk in Nederland bekend werd, bood de geoctroijeerde Sociëteit van Suriname, volgens het bepaalde bij het 6de artikel van het met den overledene gesloten verdrag, den zoon des heeren van Sommelsdijk, den heer van Châtillon, luitenant ter zee aan, om in zijns vaders plaats, gouverneur van Suriname te worden. Er waren èn voor mevrouw van Sommelsdijk èn voor haren zoon te droevige herinneringen hieraan verbonden, en na rijp beraad bedankte hij voor die eer35.
Mevrouw van Sommelsdijk bood haar aandeel te koop aan de Sociëteit, doch deze wilde hiertoe niet overgaan. Den 12den Februarij 1692 gaf zij kennis aan den burgemeester van Amsterdam, dat Koning Willem III van Engeland het had gekocht.
Hartsinck en anderen gissen, dat deze koop naderhand vernietigd [82]is, omdat bekend is, dat den 19den April 1770 de stad Amsterdam van de erven van Sommelsdijk haar aandeel kocht voor de som van ƒ 700,000, te betalen in drie termijnen. Meer aannemelijk komt ons in deze voor, het gevoelen van den heer Mr. C. Ph. Vlier uit Suriname, (zie Surin. Almanak 1833, blz. 239) die denkt, dat dezelfde aanbieding, welke bereids door mevrouw van Sommelsdijk aan de Sociëteit gedaan was, ook herhaald is aan den Koning van Engeland; doch dat deze, evenmin als de Staten van Holland, die koop ooit gesloten heeft. Hoe dit ook zij, vervolgt de heer Vlier, wij mogen hieruit gerustelijk afleiden, dat de kosten tot onderhoud dezer volkplanting in die dagen kwalijk konden worden bestreden door de voordeelen, die de Sociëteit van daar trok, wijl het anders moeijelijk te begrijpen is, waaraan de weigering der overname van het een derde aandeel van mevrouw van Sommelsdijk zij toe te schrijven.
De onderlinge twisten tusschen de verschillende magten in Suriname hielden aan. Onder hen, die zich in dit tusschenbestuur veel aanmatigden, behoort vooral de reeds genoemde Israëliet Samuel Nassy. Hij had zich door zijn moedig gedrag en goed overleg zeer verdienstelijk gemaakt in het beteugelen van den opstand der muitzieke soldaten, en droeg er veel toe bij, dat zij eindelijk gevangen werden genomen. Door dit een en ander had hij veel invloed gekregen, en koesterde hij misschien wel eenige hoop, om tot gouverneur der kolonie te worden benoemd.
Een man van groote middelen zijnde, had hij op de Joden-Savanne op eigene kosten een gasthuis voor zijne behoeftige geloofsgenooten laten bouwen, en door meerdere weldaden zijne natie zeer aan zich verpligt, zoodat de Joden hem steeds als hun beschermer aanzagen, hoewel hij toch ook van verscheidene kanten veel tegenwerking ondervond, toen hij, gesteund door brieven van de Amsterdamsche rabbijnen, trachtte eenige hervormingen bij hen tot stand te brengen, inzonderheid ten opzigte hunner zoo menigvuldige feestdagen36. [83]
Deze tegenstand werd zoo hevig, dat er ongeregeldheden en opstanden tusschen de Joden onderling ontstonden, dat zij zelfs handgemeen en er verscheidene gekwetst werden. Dan niet slechts bij de Joden was er over dergelijke zaken twist, ook tusschen de Hervormde predikanten en andere beambten heerschten twisten en wanorde, waardoor groote opschuddingen en gemor onder de ingezetenen veroorzaakt werd.
De militie was sedert den dood van van Sommelsdijk nog niet regt aan het bedaren; de fortificatiën waren in slechten staat; in het kort, de staat van zaken was zeer verward37, en het was noodig, dat er als landvoogd in Suriname weder een man kwam, die de noodige vereischten bezat om dien verwarden boedel wat teregt te brengen. De keus der Sociëteit viel, (en zij werd door de Staten bekrachtigd) op den toen met verlof in Nederland zijnden raad van policie en heemraad van Thorarica, Johan van Scharphuisen, die met eene versterking van krijgsvolk en voorraad van oorlogs- en mondbehoeften naar de kolonie vertrok, in gezelschap van den heer Chatillon, die mede ging om de zaken zijns vaders te regelen.
In het begin van de maand Januarij 1689 scheepte hij zich in en had eene zeer moeijelijke reis, eerst door het ijs, later door buitzieke kapers, zoodat het schip zoo ontramponeerd werd, dat een gedeelte van het scheepsvolk begon te morren en eenige hunner in de kajuit kwamen, alwaar van Scharphuisen met den heer Chatillon, kapitein Lohuijzen en zijn secretaris aan tafel zaten. Zij zeiden, dat niemand der matrozen gezind was om met een zoo ontramponeerd schip in zee te blijven, maar dat zij verzochten de eerste haven de beste binnen te loopen. Van Scharphuisen vraagde hun, of hij en zijn gezelschap ook niet mede voeren en zoowel als zij het leven te verliezen hadden; en voegde hun toe, dat zij onvoorzigtig waren en eigenlijk de galg of de nok van de raa kwamen eischen; doch dat hij, hunne onnoozelheid inziende, hun dezen misslag vergeven wilde, mits dat zij zich stil en [84]rustig hielden en hun best deden om het schip zoo veel mogelijk weder in staat te brengen om te kunnen zeilen.
Door deze mannelijke taal tot rede gebragt, dropen zij stilletjes af, sloegen handen aan het werk, en met stoppen en stengen werd het vaartuig zoo ver in staat gebragt, dat de reis kon voortgezet worden, zoodat zij zonder verderen tegenspoed den 8sten Maart 1689 voor de rivier van Suriname aankwamen, en de gouverneur den 10den aan land ontvangen werd.38
Wij deelden deze bijzonderheid mede om te doen zien, dat men in een man als van Scharphuisen wel eenig vertrouwen stellen kon, om als opvolger van van Sommelsdijk op te treden. Dat het hem echter niet gelukte regel en orde in dien verwarden toestand te brengen, zullen wij verder zien. Dadelijk na zijne komst poogde hij de inwendige twisten te stillen; hij stelde, behalve de reeds bestaande raad van policie, wien de criminele jurisdictie was opgedragen, uit een dubbel getal personen, door de ingezetenen gekozen, volgens artikel 23 en 24 van het octrooi, een collegie van zes personen aan, die met hem de civiele justitie zouden beheeren, welke tot heden door den raad van policie was bestierd; zoo mede een bijzonder collegie voor kleine zaken, ter beslissing en bevrediging van kleine verschillen tusschen de ingezetenen (een soort van vredegeregt), om deze alzoo zoo spoedig mogelijk tot een goed einde te brengen. Mede werden door hem opzigters der gemeene weiden benoemd, daar het vóór dien tijd hiermede zeer onordelijk toeging.39
Grondig bekend met den landbouw, en zelf eigenaar eener plantaadje aan de Boven-Suriname, zocht hij ook door zijn voorbeeld de wijze van cultuur te verbeteren.
De verbetering der vestingwerken, die in slechten staat waren, werd zeer gewenscht en hij onderzocht met de raden van policie wat het eerst en het best tot beveiliging der kolonie te doen ware. [85]
Terwijl hij hiermede bezig was, nog geene twee maanden na zijne komst in Suriname, den 6den Mei 1689, stevende eene Fransche vloot van 9 oorlogsschepen en 1 bombardeer-galjoot, onder bevel van den admiraal du Casse, de rivier Suriname op; overviel de aan den mond der rivier gestationeerde Bark, en trachtte de kolonie te overrompelen.
De inwoners echter door eene nadere en bedekte wacht in tijds gewaarschuwd, hielden onmiddellijk krijgsraad en besloten tot tegenweer.
Zij gedroegen zich dapper, en het toen nog zoo nietige fortje Zeelandia stond een drie daagsch bombardement door; de vereenigde pogingen van het krijgsvolk, der burgers en der scheepslieden deden de bedoelingen van den Franschen admiraal, om de Commewijne op te varen, mislukken, waarna de Franschen, na een groot verlies te hebben geleden, de rivier afzakten en met het eskader in zee staken.
De admiraal du Casse had ook te vergeefs beproefd om, door op de eerzucht van den heer Chatillon te werken, daardoor tweespalt tusschen hem en den gouverneur te verwekken. Hij had hem daartoe een vleijenden brief gezonden, waarin hij betuigde verheugd te zijn, zulk eenen braven cavalier als den heer Chatillon te ontmoeten, noemende hem: »Heere van Suriname” enz. De heer Chatillon, te edelmoedig en te getrouw aan de belangen van den Staat, en, hoewel nog jong, te kloek, en te verstandig om aan zulk eene vleijerij het oor te leenen, hielp met alle magt de trouwelooze Franschen afkeeren, en het smartte alzoo de geheele kolonie, toen hij den 10den Mei, door het te vroeg afgaan van een stuk geschut, hetwelk hij met zijnen kamerdienaar bediende, zwaar aan zijne handen en in zijn aangezigt gekwetst werd; en een ieder verheugde zich, toen hij gelukkig weder spoedig herstelde,40 terwijl hij na zijne herstelling weder naar Nederland terugkeerde.
Nadat de Franschen alzoo weder in verwarring zee kozen en de kolonie een tijdlang van die lastige indringers bevrijd was, en men zich alzoo ongestoord aan verbeteringen en noodzakelijke [86]hervormingen had kunnen toewijden, ontbrandde het vuur der tweedragt weder op nieuw, en voornamelijk tusschen de Joden, of nog liever tusschen den Jood Nassy en den gouverneur.
Nassy had zijnen invloed zeer zien toenemen door zijn heldhaftig gedrag bij den aanval van du Casse,41 en de spanning werd gedurig heviger. Eindelijk besloot hij Suriname te verlaten; hij vertrok van daar en vestigde zich te Amsterdam; dan in plaats dat dit vertrek aan van Scharphuisen vrede bezorgde, ontsproot daaruit voor hem eene bron van nieuwe moeijelijkheden; want niet slechts bleef de spanning in de kolonie voortduren, doordat nu de hoofden der Israëlietische bevolking zich tegen den gouverneur verklaarden, hem beschuldigden de oorzaak van het vertrek van den zoo hoog geachten Nassy te zijn en wat dies meer zij, maar zij zonden daarenboven hunne klagten naar Nassy en den baron Belmonte, mede een Israëliet, die nu bij de autoriteiten van Nederland zochten te bewerken, dat hij zou teruggeroepen worden.
Van Scharphuisen wachtte dit echter niet af; hij verzocht en verkreeg zijn ontslag, en tot zijn opvolger werd benoemd de heer Mr. Paulus van der Veen, die den 14den Mei 1696 het bestuur van hem overnam.
Van Scharphuisen vertrok naar Nederland met het schip Brigdamme, welk schip op de reis door Fransche kapers genomen en hij als gevangene te St. Malo opgebragt werd.
Dan nu ondervond hij, dat een edelmoedig gedrag meermalen reeds hier beloond wordt, daar hij, terwijl al het andere volk naar Dinant in strikte gevangenis werd gevoerd, met zijnen secretaris en bedienden in een logement te St. Malo mogt verblijven, en het hem veroorloofd werd vrijelijk door de stad te gaan, vervolgens onder het stellen van borgtogt naar Rouaan te vertrekken, alwaar hij weldra een paspoort van wege den koning van Frankrijk verkreeg, die hem deze gratie bewees, omdat hij zijne onderdanen, die in zijne handen gevallen waren, zoo goed had behandeld.
Het was namelijk gebeurd een paar maanden na den zoo [87]dapper afgeslagen inval der Franschen, dat een hunner oorlogsschepen van 24 stukken met 160 man tusschen de rivieren Coppename en Corantijn in den modder vast raakte. De schepelingen, door honger en dorst gekweld, en door de moeijelijke reis afgemat, moesten zich op genade of ongenade overgeven; op bevel van Scharphuisen werden zij geherbergd en gespijsd en vervolgens onder eenige voorwaarden naar een der Fransche eilanden teruggezonden.42
Bij de terugkomst van den heer van Scharphuisen in het Vaderland werd hij duidelijk gewaar, dat zijne vijanden niet stil hadden gezeten, en hem bij zijne hoofden, de directeuren der geoctroijeerde Sociëteit, hadden zwart gemaakt, zoodat zij zich ontevreden betoonden over zijne administratie en gouvernement in Suriname. Hij werd ter verantwoording geroepen, en daartoe werden hem verscheidene punten en artikelen ter hand gesteld, om zich daarop te verantwoorden, gelijk hij dit dan ook uitvoerig gedaan heeft.—Beide stukken zijn onder de titels van »Punten en Artikelen” en »Berigt en antwoord van den gouverneur Jan van Scharphuisen,” uitgegeven te Amsterdam bij de wed. Aart Dirkzoon Oossaan, 1697.43 De uitslag hiervan wordt noch door Hartsinck, noch door de schrijvers der Historische proeve medegedeeld.
Van de regering van zijnen opvolger Mr. Paulus van der Veen, die van 14 Mei 1696 tot 2 Maart 1707 de kolonie als gouverneur bestuurde, wanneer hij op zijn verzoek eervol ontslagen werd en naar Nederland vertrok, vindt men in de geschiedenis niet veel vermeld; alleen schijnt het te blijken, dat de kolonie eene vrij gewenschte rust genoot en de landbouw zich meer en meer begon uit te breiden.
Hij werd opgevolgd door Mr. Willem de Gruyter den 20sten Maart 1707, welke echter den 27sten September van hetzelfde jaar overleed. Na een tusschenbestuur van den sedert 1703 benoemden commandeur François Anthony de Rayneval, dat echter nog al lang duurde, namelijk van 27 September 1707 [88]tot 19 Januarij 1710, werd Johan de Goyer tot gouverneur benoemd, en aanvaardde hij deze betrekking den 19den Januarij 1710.44
Suriname geraakte, daar het nu tot eenige rust gekomen was, tot een bloeijenden staat, wat den landbouw betreft, schoon de eenige cultuur slechts in die van het suikerriet bestond. Deze en het vellen en verzenden van letterhout waren de bronnen, waaruit de welvaart der blanke bevolking ontsproot, terwijl de ongelukkige slaven, …. doch hierover later, wanneer wij meer bepaald hunnen toestand wenschen te beschouwen.
Suriname, hoewel een zeer vruchtbaar land, was echter zeer moerassig; maar hetgeen andere volken ten hinderpaal zou zijn geweest, was zulks voor de Hollanders niet. »De Hollandsche natie, zoo geschikt om moerassen te bebouwen,” zegt zekere schrijver,45 »bragt den eigen aard van haar land in deze over, en het is namelijk daardoor, dat zij met vermijding der groote onkosten, die de Engelsche wijze van doen vereischte, op eenen vochtigen en drassen grond eene volkplanting heeft weten te stichten, die door hare hooge waarde weldra door andere mogendheden met afgunstige oogen beschouwd werd.”
Het was alzoo, minstens genomen, hoogst onvoorzigtig, dat de Staten en de Sociëteit geene betere maatregelen namen tot derzelver verdediging tegen eenen buitenlandschen vijand, niettegenstaande door de kolonisten, voornamelijk na den gelukkig afgeweerden aanval van du Casse, daarover vertogen werden ingediend.
Gedurige twisten en oneenigheden tusschen de inwoners en verschillende autoriteiten waren mede voor een deel hiervan de oorzaak; er heerschte geen eendragt, en dat deze toch magt maakt, is niet slechts het onderschrift van het Nederlandsche wapen, maar wordt als zoodanig door de geschiedenis gestaafd.
Weldra zou men in Suriname de wrange vruchten plukken van de onvoorzigtigheid van zich niet behoorlijk tegen eenen buitenlandschen vijand gewapend te hebben. [89]
Reeds onder het bestuur van Mr. Paulus van der Veen in 1696 was de heer Gennis, admiraal van eene niet onaanzienlijke vloot, van plan geweest om Suriname aan te tasten; maar bij het vernemen, dat er twee groote oorlogsschepen aan den mond der rivier lagen, had hij daarvan afgezien;46 dan uitstel bleek in deze niet altijd afstel te zijn.
De oorlog tusschen onze republiek en Frankrijk was naauwelijks op nieuw uitgebarsten, of deze Mogendheid, die, door de nabijheid van Cayenne, beter dan eenige andere èn met de belangrijkheid van den landbouw in Suriname èn met de geringheid harer verdedigingsmiddelen tegen eenen verradelijken aanval bekend was, gaf den vrijbuiter Jacques Cassard, bevelhebber van een eskader, vrijheid om zich derwaarts te begeven.
Den 8sten Junij 1712 kwam hij met eenige schepen de rivier Suriname opvaren. De geestdrift onder de bevolking tot dapperen wederstand ontwaakte evenzeer als in 1689; men ontving de Franschen dan ook zoo dapper, dat zij den 14den Junij reeds weder zee moesten kiezen. Dit was echter slechts als een voorspel.
Den 8sten October van hetzelfde voor de kolonie zoo noodlottige jaar 1712, kwam Cassard weder, en nu met 8 groote oorlogsschepen, welke te zamen 336 stukken geschut voerden en 30 kleinere vaartuigen, waarop 3000 man soldaten, de rivier opvaren.
De 3000 man landingstroepen stonden onder bevel van de heeren de Gotteville de Belile, de Breteuil, d’Epinoy en de Sorgues.47
De Franschen beschoten den volgenden dag Paramaribo; de onzen maakten zich tot eene hardnekkige verdediging gereed, en de vijand deinsde schijnbaar af, zich vergenoegende met van tijd tot tijd eenige bommen in de stad te werpen. Mogt men toen eenige hoop gekoesterd hebben, dat men van dit lastig bezoek verlost was, weldra bleek het, dat die hoop ijdel was, daar de Franschen verder de rivier opzeilden en op verscheidene plantaadjes landden, alwaar men niet in staat was hun [90]het hoofd te bieden, hoewel er bij menige schermutseling dapper gestreden werd.
Hierdoor kwam men in moeijelijke omstandigheden; de vijand was weldra meester van de rivier de Suriname en Para, en verschillende plantaadjes werden door hen bezet.
Daar de mannen meest allen naar Paramaribo ter verdediging der forten waren vertrokken, vlugtten de vrouwen en kinderen, zoo uit de stad als van de plantaadjes met hunne tilbare have door bosschen, kreeken en moerassen, onder geleide van eenige slaven, onder het uitstaan van armoede en kommer van de eene plaats naar de andere.
Zoo waren deze vrouwen dan aan de genade van hare slaven overgeleverd; hoe gemakkelijk zou het dezen geweest zijn, zich over de wreede behandeling, die zij zoo vaak op last hunner meesteressen ondergingen, thans op deze hulp- en weêrlooze vrouwen te wreken. Men vindt hiervan echter in de geschiedenis niets aangeteekend; maar wel, dat verscheidene dezer slaven van deze gelegenheid gebruik maakten, om hunne vrijheid te verkrijgen, door in de bosschen te vlugten en zich bij de andere wegloopers te voegen.
Hetzelfde was het geval met velen van hen, die door hunne meesters, om ze voor Cassard te verbergen, boschwaarts waren gezonden, maar die na den aftogt van den vrijbuiter geen lust gevoelden, om zich weder onder het juk te krommen.
De vijand was weldra zoo goed als meester der kolonie. Alleen de Pauluskreek was voor zijnen aanval bevrijd gebleven. De heer Simon van Halewijn had op zijne plantaadje aldaar, het eiland genaamd, alles tot eene moedige verdediging gereed gemaakt, batterijtjes doen oprigten en hierop zeven stukken kanon geplaatst, terwijl hij, behalve zijne gewapende slaven, dertien blanken bij zich vereenigd had. Dan hetzij Cassard zijn volk wilde sparen en zich toch reeds genoeg meester zag om de kolonie te kunnen dwingen, hetzij om andere redenen, de Pauluskreek bleef verschoond.
Cassard had reeds den 11den October 1712 de regering voorgeslagen, dat men eene brandschatting zou opbrengen en dat hij wenschte hierover te onderhandelen. [91]
Men had dit toen echter afgeslagen; maar nu de zaken zoo reddeloos stonden, en hij den 20sten op nieuw eenen brief zond, waarbij hij brandschatting eischte, met de bedreiging, van anders alle plantaadjes langs de rivier te zullen plat branden, enz. besloot men om met hem in onderhandeling te treden, en den 2den October kwam op de plantaadje Meerzorg, toebehoorende aan den raad van policie P. Amsing, eene overeenkomst daaromtrent tot stand.
De som, door Cassard geëischt, en waarop niet af te dingen viel, was groot en bedroeg ruim een derde deel der bezittingen—ƒ 747,350 Surinaamsch of ƒ 682,800 Holl. cour.
De som werd, gelijk uitvoerig bij Hartsinck is opgeteekend,48 betaald met slaven, suiker, diverse provisiën aan de vloot geleverd, kabeltouwen, koperwerk, ketels als anderzins, zilverwerk, gemunt geld en 22 wisselbrieven à ƒ 37464,16 Holl. Cour. of ƒ 44957,16 pap. geld op Holland. Alstoen zijn uitgevoerd 734 negerslaven berekend tegen ƒ 350 de persoon, en tevens vindt men in gezegde rekening nog vermeld voor ƒ 2300 roode slaven of Indianen.
Daar de Caraïben soms met andere stammen in oorlog leefden, verkochten zij de buit gemaakte gevangenen als slaven aan de Kolonisten. Bij het verdrag, onder van Sommelsdijk met hen aangegaan, was dan ook slechts bepaald, dat de Caraïben, Arawakken en Warauen niet tot slaven mogten worden gemaakt.
Cassard vertrok den 12den December 1712 uit de kolonie, na de goederen enz. te hebben overgenomen, waarvoor hij behoorlijk kwitantie passeerde49. [92]
Treurig waren de gevolgen van dezen ramp voor Suriname; want daar de opgebragte som over de inwoners moest verdeeld worden, gaf die betaling aanleiding tot zeer vele moeijelijkheden en hevige tweespalt tusschen de ingezetenen en het gouvernement; terwijl hierbij kwam de vermeerdering van het aantal wegloopers (Marors), hetwelk door alle schrijvers als het allernoodlottigst gevolg dier gebeurtenis wordt aangemerkt.
Wij willen in een volgend hoofdstuk hierbij iets langer stilstaan, alsdan tevens den toestand en den landbouw te dien tijde een weinig nader beschouwen, benevens de mislukte proeven ter kolonisatie enz. enz. [93]
Van den inval van Cassard (1712) tot de optreding van Jan Jacob Mauricius als Gouverneur (1742); overzigt van den landbouw te dien tijde, proeven van kolonisatie, enz.
Den 6den December 1712, des avonds ten zeven ure, vertrokken de twee Fransche commissarissen le Vasseur en Seraphin van Paramaribo, en met hen de heer Elias Chaine, die als gijzelaar voor de voldoening der wisselbrieven medeging; en bij het krieken van den volgenden morgen zeilde de heer Cassard met zijne vloot de rivier uit.50
Haalde men nu in Suriname ruimer adem toen de Franschen vertrokken waren, de droevige gevolgen dier geduchte brandschatting deden zich weldra gevoelen.
Een der droevigsten was de tweespalt, die er tusschen de eigenaars, »de geoctroijeerde Sociëteit van Suriname” en de kolonisten, en tusschen dezen onderling weldra uitbrak over de betaling dier brandschatting en over die van den met volle regt, ernstig geëischten bouw der verdedigingswerken, enz. enz.
Toen men in den nood zat en goede raad duur was, hadden [94]de meesten der opgeroepen burgers, op het voorstel van den gouverneur wegens de te betalene brandschatting geantwoord, dat zij bereid waren hiertoe de gevraagde opofferingen te doen; sommigen zelfs lieten de bepaling hiervan geheel aan den gouverneur en raden over.51 Toen de Fransche commissarissen te Paramaribo kwamen, om het een en ander nader te regelen, werden de heeren Cornelis Denys en Daniel Pichot gecommitteerd om deze zaken in orde te brengen; men ging bij de burgers rond, nam de goederen op, teekende de prijzen aan, gelijk ook de voorhanden zijnde suiker, en alles werd van tijd tot tijd aan de Fransche schepen verzonden.52 Tegen dit alles was geen verzet geweest,—maar, nadat de vijand de kolonie had verlaten, en nu ieders in de brandschatting te dragen aandeel moest worden bepaald, toen eerst kwamen de moeijelijkheden, toen barstte het algemeen misnoegen los, toen ontstond er wrevel en brak het hevigste vuur der tweedragt uit.53
Bij placaat, in Januarij 1713 door gouverneur en raden uitgevaardigd, werd bevolen, dat er een inventaris van ieders bezitting zou worden opgemaakt, ten einde hierdoor in staat te worden gesteld, om eene behoorlijke regeling van ieders te betalene bijdragen te maken.
Hoewel reeds bij deze inventarisering veel onwil en misnoegen bij de kolonisten gezien werd, kwam zij echter tot stand, en nu werd de omslag tot bestrijding van de kosten der brandschatting op 8 à 10 pCt. op het kapitaal der ingezetenen bepaald, en dien overeenkomstig eene belasting uitgeschreven. Nu namen de ontevredenheid en het misnoegen in hevigheid toe.
Sommige kolonisten zelfs beschouwden zich als onverpligt tot het betalen der belasting; zij vermeenden dat de eigenaars, de directeurs en de geoctroijeerde sociëteit van Suriname dien last dragen moesten, omdat deze niet behoorlijk voor verdedigingswerken gezorgd hadden, waartoe zij toch, volgens hun oordeel, [95]bij het octrooi verpligt en daarenboven herhaaldelijk aangemaand waren.
Tot staving van hun oordeel voerden zij de omstandigheid aan, dat o. a. reeds bij den eersten aanval van Cassard in Junij 1712, de burgerofficiers, daartoe door de ingezetenen gevolmagtigd, zich bij eene breedvoerige missive tot de Staten-Generaal gewend hadden, waarin zij, na eerst een omstandig verhaal van het voorgevallene bij den eersten aanval van Cassard gegeven te hebben, H. H. Mog. wezen op de belangrijkheid der kolonie en op het voordeel, dat Nederland er van trok, en daarna hunne klagten inbragten over het verzuim der Sociëteit van niet voor genoegzame verdedigingswerken te hebben gezorgd; over de onbillijkheid, dat de kolonisten bezwaard waren geworden om bouwstoffen te leveren en slaven af te staan, om het bestaande ten minste nog in tamelijk goeden staat te houden.
In die missive beklaagden zij zich niet slechts, dat de bescherming der Kolonie verwaarloosd werd, zij beklaagden zich ook, dat er willekeurige belastingen, in strijd met het octrooi, werden geheven; zij beklaagden zich over de Sociëteit, over den gouverneur, over de raden van policie en eindelijk ook nog over de West-Indische Compagnie, omdat deze voor geen genoegzamen aanvoer van slaven had gezorgd. Na al deze gegronde en ongegronde klagten hielden zij bij H. H. Mog. aan, en verzochten om redres, teruggave van de, volgens hunne meening, te veel betaalde gelden, en nu verbeidde men in Suriname met ongeduld de uitwerking van dit klaagschrift. De directeurs der Sociëteit, toen hun deze stap der burgerofficiers bekend werd, zaten mede niet stil, maar leverden op hunne beurt eene uitvoerige wederlegging dier klagten bij de Staten-Generaal in.
H. H. Mog. benoemden daarop eene commissie uit de Gedeputeerden van de Provinciën Holland en West-Friesland, om alles nader te onderzoeken en hen van advies te dienen.
De einduitslag hiervan was, dat de directeuren der sociëteit in het gelijk werden gesteld, en bij resolutie van 28 Julij 1713 werd door de Staten-Generaal eene aanschrijving naar den gouverneur [96]en raden van policie in de kolonie uitgevaardigd, waarin de ontevredenheid over dezen stap den burgerofficiers werd te kennen gegeven, wordende hun tevens bevolen zich voortaan van het beleggen en bijwonen van afzonderlijke vergaderingen te onthouden, en hun gelast de verschuldigde belastingen te betalen en zich aan den gouverneur en de raden te onderwerpen, hunne orders op te volgen, enz. enz. Zoo iets had men in Suriname niet verwacht—men had de hoop gekoesterd, dat zoo niet alle, ten minste eenige der klagten zouden gehoord en naar billijkheid daarin zou voorzien geworden zijn—en nu ontving men dergelijk antwoord! De ontevredenheid onder de kolonisten vermeerderde—er was nieuwe stof hiervoor—het onheil dat bij de missive der burgerofficiers als mogelijk was voorgesteld, was werkelijk gekomen, de kolonie, niet behoorlijk beschermd, was ten prooi geweest aan de roofzucht van den Franschen vrijbuiter—en in plaats van de bekomene orders op te volgen, vergaderde men op nieuw, en herhaalde de door de burgerofficiers in naam der burgers ingeleverde klagten, en behalve de reeds vroeger gedane eischen verlangde men nu ook vergoeding voor alle onkosten en schade, die men door den inval van Cassard geleden had en de teruggave der gelden, die men hem had moeten opbrengen, enz.
De directeuren bragten daarentegen hunne verdediging in en de Staten-Generaal beslisten weder in hun voordeel; zij oordeelden dat men de directeurs onregtvaardig beschuldigd had en deze dus tot geene teruggave als anderszins verpligt konden worden.54
Weldra, den 28sten December 1713, volgde er eene tweede aanschrijving van H. H. Mog. aan den gouverneur en de raden, om de ingezetenen van Suriname op nieuw te [97]vermanen, zich stiptelijk naar de vroegere bevelen te gedragen en hun te bevelen om de achterstallige schuld aan de Sociëteit, zoo wegens hoofdgelden, als wegens gekochte doch niet betaalde slaven, van welke betaling men om aangevoerde redenen ontslagen meende te zijn, te betalen—en wat het belangrijkste punt, de aanbouw van behoorlijke verdedigingswerken, betrof, hierop werd door de Staten-Generaal geantwoord, dat zij de belangrijkheid daarvan mede erkenden, maar dat de kolonisten zich met de directeurs der Sociëteit moesten trachten te verstaan over de wijze waarop dit zou geschieden, en met hen en H. H. Mog. in overleg treden over het bedrag van ieders aandeel tot bestrijding der kosten.
Dat in Suriname bij deze herhaalde teleurstelling de ontevredenheid tegen het bestuur der sociëteit eer toenam dan verminderde, behoeft naauwelijks gemeld te worden; men onderwierp zich, doch met onwil; wrevel vervulde de gemoederen, en gedurig zien wij hiervan onderscheidene blijken in den loop der geschiedenis.
Het gezamenlijk belang, dat èn de eigenaars van Suriname, vertegenwoordigd door de directeurs der geoctroijeerde sociëteit, èn de kolonisten in den bloei en welvaart der volkplanting hadden, moest hen vereenigd hebben, moest hen de handen hebben doen ineenslaan, om met vereende krachten maatregelen te verordenen en uit te voeren, die ten goede der kolonie konden verstrekken. Maar er ontstond nu eene breuke, die moeijelijk kon geheeld worden; een ieder dacht meer om zijn eigen dan om het algemeen belang; de een vertrouwde den ander niet, en ieder trachtte op zijne beurt het meest mogelijke voordeel van den andere te verwerven, en zelf het minst mogelijke te betalen.
Dat deze staat van zaken ongunstig werkte, dat hierdoor veel verzuimd werd, dat het welzijn van Suriname had kunnen bevorderen, ligt in den aard der zaak.
Zoo verliepen er dan ook verscheidene jaren eer men tot dien zoo dringend noodzakelijk geachten bouw van de verdedigingswerken overging.
In de kolonie wilde men zich niet uitlaten hoeveel men [98]daartoe zou willen bijdragen; de directeurs der sociëteit wachtten hierop een geruimen tijd; eindelijk, na ernstige overweging, besloten zij den eersten stap te doen, en daar zij vreesden, dat door over en weder schrijven de gelegenheid zou voorbijgaan om nog bij tijds de kolonie in behoorlijken staat van tegenweer te brengen, en zij alzoo bij den eersten den besten vijandelijken aanval niet slechts groot gevaar loopen, maar misschien geheel geruïneerd zouden worden,—zonden, om dit te voorkomen, de directeurs dan op hunne kosten den Ingenieur Draak uit Nederland naar Suriname, om alles naauwkeurig op te nemen, en de directeurs daarna in te lichten, welke fortificatiën tot eene goede verdediging der kolonie werden vereischt.
Hij volbragt zijnen last, en vervolgens werd door hem, in overleg met den directeur-generaal des Rosques, het plan tot verbetering der oude en het aanleggen van nieuwe fortificatiën gemaakt, en de kosten hiervan begroot op ongeveer ƒ 800,000.—
Na vele en velerlei bijeenkomsten tusschen directeuren van de sociëteit en gemagtigden der inwoners van de kolonie, werd eindelijk den 8sten December 1733 eene overeenkomst deswege gesloten, welk verdrag door eene resolutie der Staten-Generaal van 19 December 1733 werd goedgekeurd en bekrachtigd.
De directeurs verbonden zich om bekwame werklieden en bouwstoffen te zenden; de kolonisten om zorg te dragen, dat er steeds een genoegzaam aantal slaven voor alle verdere diensten aanwezig waren. De directeurs zouden zeven jaren lang, in welk tijdsverloop alles moest voltooid zijn, ieder jaar ƒ 20,000 voor hun aandeel in de kosten storten, de kolonisten jaarlijks ƒ 60,00055.
Als hoofd-verdedigingswerk besloot men tot den aanleg van een regelmatig fort, dat »Nieuw Amsterdam” zou worden genaamd.
Verscheidene ingenieurs kwamen daartoe uit Nederland, en daar de voordeelige ligging van het fort als hoofdzaak werd beschouwd, getroostte men zich de moeite en kosten om het op [99]eene modderbank, toen Tijgershol genaamd, te bouwen.56 De eerste steen werd in 1734 gelegd en het fort in 1747, dus dertien jaren daarna, voltooid. De plannen van dit fort waren, gelijk wij reeds vroeger gemeld hebben, gemaakt door den ingenieur Draak, terwijl de uitvoering werd opgedragen aan den ingenieur Pierre Dominique des Marets.
Het ligt op een hoek, waar de rivieren de Suriname en de Commewijne hare wateren in de zee storten en beschermt alzoo den ingang van beide rivieren, terwijl eene wijd uitgestrekte modderbank de nadering der werken door vijandelijke vaartuigen belet.
Het fort, dat ongeveer ¾ uur in den omtrek heeft, vormt een regelmatigen vijfhoek, en wordt door breede watergrachten omringd; de vijf bolwerken zijn met geschut beplant, terwijl een bedekte weg naar drie wapenplaatsen leidt, waarvan twee de rivier de Suriname en een de rivier de Commewijne bestrijken; de aarden borstwering rust op een wal van rotssteen onder water, om het wegzakken te voorkomen. Binnen in het fort vindt men de officierswoningen, de kasernen der soldaten, eene smederij, eene timmermanswerkplaats, magazijnen voor kruid en levensmiddelen, een wind-korenmolen en een regenbak voor meer dan duizend ton water. Midden door het fort loopt een weg, aan weêrszijden met oranjeboomen beplant, die over een brug over de gracht naar kostgronden en eene landingsplaats voert, die door een gegraven kanaal, dat in eene kreek uitwatert, de gemeenschap met het overige gedeelte der kolonie blijft openhouden, al waren die langs de rivieren door eene vijandelijke magt gestremd.
Deze vesting, de sleutel der kolonie, gebouwd op een zeer lagen moerassigen grond, strekt den ontwerpers en uitvoerders tot eer, en staat daar in het verre westen als een blijk van hetgeen Nederlandsche volharding in dien tijd vermogt.
Tot eere van Nederland zeiden wij, en wij zeiden niet te veel, want indien men de moeijelijkheden en bezwaren nagaat, met welken men bij dezen bouw te kampen had, dan moet men [100]de volharding, die tot den aanleg eener dergelijke vesting op eene modderbank noodig was, bewonderen.
De grond, waarop men bouwde, het voor den Europeaan afmattend klimaat, waren reeds bezwaren, die niet ligt te achten zijn, en dan nog kwamen hierbij de twisten en verschillen tusschen de directeurs der sociëteit en de kolonisten over de huur en het aantal der voor het werk te leveren slaven, waardoor de moeijelijkheden zeer vermenigvuldigd werden.
De tusschenkomst der Staten-Generaal werd ter vereffening dezer verschillen ingeroepen; na veel over en weder schrijven, na verscheidene bijeenkomsten en onderhandelingen, werd door den gouverneur voor de sociëteit en door de raden van policie voor de ingezetenen, onder goedkeuring van H. H. Mog., den 6den Maart 1748 eene verbindtenis aangegaan, waarbij deze zaken wel voor het oogenblik geregeld werden, doch waardoor de ontevredenheid en de wrevel, die in Suriname heerschten, echter niet werden weggenomen. De reeds vroeger genoemde grieven der kolonisten tegen het bestuur over het betalen der brandschatting van Cassard enz. enz., werden gedurig opgehaald en vonden gestadig nieuw voedsel. De bouw van het fort Amsterdam droeg hiertoe mede veel bij, en was eene vruchtbare bron van nieuwe moeijelijkheden geweest.
De onwil en wrevel van Suriname’s ingezetenen jegens de sociëteit, openbaarden zich voornamelijk door tegenwerking van die gouverneurs, van welke men vermeende, dat zij de belangen der sociëteit hooger stelden dan die der inwoners. Men nam meermalen tegen hen eene vijandelijke houding aan en belemmerde hierdoor vaak datgene, wat door onderlinge zamenwerking tot heil van Suriname had kunnen strekken.
Had men in Suriname ook al gegronde redenen tot klagen, men handelde echter onbillijk, daar men geheel uit het oog verloor, dat Suriname een conquest (wingewest) van Nederland was, en dat dus zelfs de gunstige bepalingen van het octrooi niet zoo zeer het voordeel der volkplanters, dan dat van de ingezetenen van Nederland ten doel had57; en dat de gouverneur, [101]als door de sociëteit aangestelde ambtenaar, zich in de eerste plaats als haar dienaar moest beschouwen, en dien overeenkomstig te werk gaan.
Steeds levert tweedragt wrange vruchten op; steeds sleept onderlinge verdeeldheid droevige gevolgen na zich.
In de geschiedenis van Suriname ziet men gedurig de waarheid hiervan bevestigd.
Verscheidene pogingen tot verzoening, door verschillende gouverneurs aangewend, baatten niet, en in plaats van medewerking werd de meeste tegenstand gevonden juist in den boezem van het voornaamste collegie, dat geroepen was om met den gouverneur de belangen der kolonie te behartigen, namelijk bij het hof van policie. De leden hiervan, uit de rijkste en aanzienlijkste ingezetenen der volkplanting gekozen, behoorden alzoo tot hen, die de meeste belastingen moesten opbrengen. Terwijl zij zich meermalen op allerlei wijze aan die betaling trachtten te onttrekken, namen zij tevens den schijn aan van warme voorstanders van de belangen der ingezetenen te zijn58.
Waren er alzoo steeds vele ontevredenen in Suriname, soms vereenigden zij zich en vormden zich als eene partij, die openlijk tegen den gouverneur optrad, gelijk dit voornamelijk onder het bestuur van Mauricius geschiedde, waarvan wij ter gelegener tijd nader spreken zullen.
Gedurende het tijdsverloop van 1712, in welk jaar de inval van Cassard plaats vond en 1747, wanneer de bouw van het tegen buitenlandsche vijanden zoo uitnemend geschikte fort »Nieuw-Amsterdam” voltooid werd, was er eene reeks van gouverneurs en tusschen-besturen, en het korte tijdsbestek van ieders beheer was mede oorzaak, dat er weinig belangrijks door hen kon worden verrigt.
Men vindt in de geschiedenis hiervan dan ook bijna niets aangeteekend.
Eene chronologische tafel der verschillende gouverneurs in het werk van Sypesteyn en eenige hier en daar verspreide aanteekeningen [102]zijn de voornaamste bronnen, waaruit wij het volgende ontleenen:
Gouverneur Johan de Goyer, die den 19den Januarij 1707 het bestuur had aanvaard, en gedurende welks bewind zulke treurige gebeurtenissen waren voorgevallen, overleed den 28sten Julij 1715 en werd den eersten Augustus met veel plegtigheid in het fort »Zeelandia” begraven, volgens Herlein »tot groote droefenis der gemeente”59. In de Notulen der zittingen van het hof van policie vindt men gedurig gewag gemaakt van togten tegen weggeloopen slaven; de Journalen des wegens deelen feiten mede waar door men met verontwaardiging bezield wordt, zie volg. hoofdst.
Als tusschenbestuurders traden op François Anthony de Rayneval, commandeur met twee raden van policie, totdat Johan Mahory, den 22sten Januarij 1716 definitief als gouverneur benoemd, deze betrekking aanvaardde; doch reeds in het volgende jaar 1717, den 4den October, overleed; waarna het reeds vroeger, als zoodanig in functie geweest zijnde tusschenbestuur volgde; den 15den November 1717 werd Jean Contier tot gouverneur aangesteld, doch nam eerst den 2den Maart 1718 het bestuur op zich.
Het wegloopen der slaven schijnt toen reeds zorgwekkend te zijn geworden, daar wij lezen, dat Contier kort na de aanvaarding van zijn bestuur (den 21sten Julij 1718) de straf des doods hierop stelde60.
Deze geweldige maatregel bragt eerder verbittering dan verbetering te weeg, het gewone gevolg van gewelddadige maatregelen. Contier verwisselde reeds den 2den September 1721 het tijdelijke met het eeuwige; F. A. de Rayneval nam met P. Lemmers en A. Wiltens weder zoo lang het bestuur op zich, tot dat Mr. Hendrik Temminck den eersten Maart 1722 gouverneur werd.
Ruim vijf jaren duurde deze regering; de strooptogten der weggeloopen slaven vermenigvuldigden; zelfs werd door hen eene plantaadje aan de Commewijne niet slechts geplunderd, maar ook de slaven hiervan medegenomen en naar de bosschen gevoerd61.
Temminck overleed te Paramaribo den 17den September 1727. [103]
Nog eenmaal, en dus nu voor de 5de keer, vervulde de heer de Rayneval met twee raden van policie de betrekking van gouverneur ad interim, waarna Mr. Karel Emilius Henry de Cheusses den 9den November 1728 de teugels van het bestuur uit zijne handen overnam.
De in de bosschen gevlugte slaven verontrustten steeds meer en meer de kolonie; zij verwoestten verscheidene plantaadjes in Para, in Tempaty en Peninica, en ontzagen zich zelfs niet, om de plantaadje Berg en Dal, toebehoorende aan den gouverneur, aan te vallen62.
De Cheusses liet in 1730 het kleine en geheel van hout gebouwde gouvernementshuis vergrooten en van steen opbouwen. Gedurende zijn bestuur werden door uit Nederland gezondene ingenieurs de noodige opmetingen gedaan, en het plan gevormd en gearresteerd tot het daarstellen van het fort »Nieuw-Amsterdam.”—Hij mogt echter den aanvang van dit belangrijke werk niet beleven, daar hij den 26sten Januarij 1734 te Paramaribo den laatsten adem uitblies. De commandeur Johan François Cornelis de Vries nam nu met twee raden van policie het bestuur der kolonie op zich en werd hiervan afgelost door de optreding van Jacob Alexander Henry de Cheusses, op den 11den December 1734; diens gouvernement was echter van zeer korten duur, daar hij 46 dagen later, den 26sten Januarij 1735 overleed.
J. F. C. de Vries aanvaardde met twee raden van policie weder het bestuur, a. i., maar toen na zijnen dood, den 4den Maart 1735, de raden van policie dit alleen wilden waarnemen, kwamen zij hierover in verschil met den kapitein Pieter Bley, die hiertegen een protest inzond, waarbij hij zich grondde op de resolutie van de directeuren der sociëteit van den 23sten Februarij 1733, waarin onderscheidene bepalingen over de opvolging in het bestuur a. i. genomen waren, waartoe mede behoorde, »dat het gouvernement zou worden waargenomen door den commandeur en bij diens afsterven door den oudsten hoofdofficier van het garnizoen, tot luitenant toe enz.; voorts »dat aan den commandeur, gedurende het interim alle eer, eenen [104]gouverneur verschuldigd, moest worden bewezen.” Dit protest werd in de vergadering van den 11den Maart behandeld en daarop besloten, den kapitein Bley kennis te geven, dat men aan zijne reclame geen gevolg gaf, maar de directeuren daarover zou schrijven.
Bley schijnt hiermede genoegen te hebben genomen, terwijl de raden van policie, onder het voorzitterschap van Gerrit Pater, het bestuur bleven waarnemen tot 22 December 1735, wanneer Mr. Joan Raye, die den 6den Julij tot gouverneur benoemd was, te Paramaribo aankwam.63
Tegelijk met Raye was in Nederland Gerard van de Schepper tot commandeur benoemd, en bij geheimen lastbrief was, om verdere onaangenaamheden bij het overlijden van den gouverneur te voorkomen, bepaald, dat hij in dat geval als waarnemend gouverneur zou optreden.64
Tijdens het bestuur van Raye wendden de raden van policie zich reeds tot de Staten-Generaal, om te klagen »over de despotique conduiten van den nieuwen gouverneur Raye,” een man die ieders hoogachting genoot, als welverdiende hulde voor zijne algemeene erkende kunde en braafheid.
Raye vroeg reeds in 1737 zijn ontslag, doch overleed voor de aankomst van hetzelve den 11den Augustus 1737 te Paramaribo.
Gerard van de Schepper volgde hem nog dienzelfden dag als waarnemend gouverneur op. Nadat hij twee maanden rustig en in de beste verstandhouding met het hof van policie de kolonie had bestuurd, ondervond hij tegenkanting, en wel nu van de raden van het hof van civiele justitie, die weigerden, om hem als hun voorzitter toe te laten; waarop van de Schepper, bij eene notificatie op den eersten November 1737, openlijk protesteerde tegen alle vergaderingen van het hof, die buiten zijn presidium zouden worden gehouden, en verklaarde reeds bij voorraad al de vonnissen, die in deze vergaderingen zouden worden uitgesproken, voor onwettig en zonder waarde.
Hierover werden verscheidene discussiën gevoerd en nota’s gewisseld; de raden erkenden, dat, volgens de resolutie der sociëteit van 23 Feb. 1737, den waarnemenden gouverneur het [105]regt van presidium in hun collegie toekwam, maar beweerden daarentegen, dat deze resolutie in strijd was met het octrooi, artikel 23 en 24. Onder dit protest verklaarden zij zich bereid van de Schepper als hunnen voorzitter toe te laten, totdat daarover verder zou zijn beslist. Weldra kwam de tijding zijner benoeming als wezenlijk gouverneur, en wel voor het eerst onder de benaming van gouverneur-generaal, in Suriname aan, en werd Gerard van de Schepper als zoodanig op den eersten April 1738 plegtig ingehuldigd.65
Tegen het bestuur van Gerard van de Schepper kwamen spoedig vele klagten over misbruik van gezag bij de sociëteit in. Van de Schepper schijnt er niet tegen opgezien te hebben om zijn gezag door krachtige maatregelen te handhaven, waardoor men de vele klagten begrijpen kan; het is hem echter moeijelijk geweest zich omtrent al de tegen hem ingebragte beschuldigingen volkomen te zuiveren, ten minste directeuren besloten hem te doen vervangen, en hij werd ontslagen en droeg den 17den October 1742 het bestuur over aan Mr. Joan Jacob Mauricius, die twee dagen te voren in de kolonie was gekomen, en door van de Schepper op de meest vriendschappelijke wijze was ontvangen.
In een tijdvak van 30 jaren waren alzoo negen verschillende gouverneurs aan het bewind geweest, terwijl tusschen het overlijden en weder aanstellen van anderen, de commandeurs en raden van policie het beheer hadden gevoerd, waarover menigmaal verschil ontstond, gelijk wij reeds kortelijk aangemerkt hebben, zoodat het niemand verwonderen kan, dat gedurende dien tijd de toestand van het inwendig bestuur aan geregelde orde veel te wenschen overliet.
Behalve de reeds genoemde oorzaken van wrevel en misnoegen der kolonisten tegen de sociëteit en de door haar aangestelde gouverneurs, kwam er weldra onder het bestuur van Mauricius nog eene andere, namelijk: verschil van opinie over de wijze van oorlog voeren en vrede maken met de weggeloopen slaven. Daar wij in het volgende hoofdstuk ons meer bepaaldelijk wenschen [106]bezig te houden met de beschouwing van den toestand der slavenbevolking en alsdan meer geregeld die ontstane verwikkelingen kunnen mededeelen, zoo willen wij dit nu laten rusten en in dit hoofdstuk een kort overzigt van den landbouw te dien tijde geven.
De blanke bevolking was in den loop der tijden vermeerderd; reeds onder van Sommelsdijk waren, behalve verscheidene Nederlanders, een goed getal Fransche vlugtelingen, om der godsdienst wille naar Suriname geweken; verscheidene Duitschers hadden zich mede in de volkplanting nedergezet.
Het hoofdbestaan der inwoners was de landbouw, en wel voornamelijk de suikercultuur; deze was langen tijd bijna de eenigste geweest; van de ruim 400 plantaadjes, in 1730 in cultuur, waren verre de meesten voor de suikercultuur ingerigt; men begon zich nu echter ook op het teelen van koffij toe te leggen.
De gouverneur-generaal van Neêrlands-Indië H. Zwaardekroon, had in 1718 de eerste koffij van Mocka op Java overgebragt, en eenige planten werden door de zorg van den burgemeester Nicolaas Witsen, in den kruidtuin te Amsterdam aangekweekt. Vrij zeker is het, dat in Suriname zekere zilversmid, genaamd Hansbach, van geboorte een Duitscher, de eerste proeven hiermede heeft genomen; sommigen zeggen, dat er eenige planten uit den Hortus Medicus van Amsterdam aan den gouverneur waren gezonden, die eenige boontjes hadden uitgeleverd, welke gemelde Hansbach had weten tot zich te nemen; hij daarentegen gaf voor, dat hij uit eenige ponden Oostindische koffij (die aldaar uit Holland voor negotie, even als de thee, gezonden werd en toen aldaar vijf à zes gulden het pond kostte) eenige boontjes had gevonden, die hem voorkwamen nog een weinig sap te hebben; dat hij als een liefhebber der chemie, eene soort van aarde wist te bereiden, zoo krachtig, dat die de minste teelsappen in beweging moest brengen; dat hij daardoor een of meerdere van die boontjes aan het groeijen had gekregen, en eindelijk daarvan vruchten had bekomen, waarmede hij verder die plant had aangekweekt. Zeker is het dat hij de eerste is geweest, die de koffijboompjes in manden heeft geteeld, hoewel hij er echter weinig voordeel van heeft gehad. [107]
De heer Stephanus Laurentius de Neale heeft hiervan beter partij getrokken; deze zocht Hansbach zoo door drank, waaraan hij zeer verslaafd was, als door andere geschenken, eenige boontjes af te troonen, en nu werd door hem op zijne plantaadje »Nieuw-Levant” de eerste koffij aangeplant. Daar hij gelukkig hierin slaagde, bekwam hij daardoor een groot fortuin, en werd hij weldra door anderen hierin gevolgd; de aanplanting werd algemeen en dit voortbrengsel droeg veel tot Suriname’s latere welvaart en bloei bij66.
In 1724 werd de eerste koffij van Suriname te Amsterdam aangebragt.
Vele suikerplantaadjes werden opgebroken om zich op het bouwen der koffij toe te leggen; mede liet men hiervoor nu de indigo-teelt varen, die echter reeds sedert het jaar 1708 in de kolonie gekweekt was, en waarvan de opbrengst niet zoo geheel onbelangrijk was, daar men van 1710 tot 1722 van 150 pond tot 1328 toe had uitgevoerd67.
Later in 1764 heeft de heer ontvanger Gever en een Fransch officier Destrades, die te St. Domingo geweest was, hernieuwde proeven met de indigo-cultuur genomen, die niet slecht uitvielen, hoewel men er echter daarna niet veel meer gewag van gemaakt vindt.
Het planten van tabak, reeds door de eerste volkplanters beproefd, had men in 1706 op nieuw begonnen, en jaarlijks werd er eene genoegzame hoeveelheid uitgevoerd om tot proeven te verstrekken; zijnde er zelfs in 1749 30,000 pond naar Holland verzonden; eindelijk is deze teelt geheel vervallen68.
De roucou, eene roode verwstof, werd op eenige kleine landwoningen geteeld; men zamelde daarvan 100 tot 7000 pond in, die men naar Holland verzond. Carel Willem Cloege, omstreeks 1735 overleden, was de laatste, die dit product ter verzending (boven in Cottica) cultiveerde; daarna kweekte men [108]hetzelve meer voor eene aardigheid dan als handelsartikel; later is dit geheel vervallen69.
Hoewel de cacao reeds in 1706 was geplant geworden, gelijk de schrijvers der historische proeve vermelden, schijnt dit echter van weinig belang te zijn geweest, daar volgens Hartsinck eerst in 1733 cacao van uit Suriname naar Amsterdam verzonden is. De belangrijkheid van de cacao-plant werd evenwel reeds vroeger erkend, daar den gouverneur Contier in 1721 een fraai rijpaard ten geschenke werd aangeboden voor de verzending der eerste cacao-plant naar Berbice70.
Ook met de katoenteelt had men vroeger wel eenige proeven genomen, doch was hierin niet zeer gelukkig geslaagd; in 1735 werd het eerste katoen naar Amsterdam verzonden.
Men verkeerde steeds in het denkbeeld, dat het katoen minder geschikt was voor de veengronden; doch dit denkbeeld bleek later eene dwaling te zijn geweest.
In 1752 werd door den raadsheer Johan Felix deswege eene nieuwe proef genomen; hij had een stuk gebrand of Biribiri land aan de Metappicakreek in aankweeking genomen, doch toen de koffij, die hij aldaar geplant had, niet goed wilde tieren, besloot hij op die schrale plaatsen katoen tusschen de koffij te planten, hetgeen zoo goed slaagde, dat men in het volgende jaar reeds drie à vier duizend pond kon inschepen, en in het vierde jaar achttien à twintig duizend pond, behalve veertig à vijftig duizend pond koffij. Dit voorbeeld werd weldra door de in zijne nabijheid wonende planters en later ook door anderen in de kolonie met goede uitkomsten gevolgd.71
Nog tegenwoordig zijn het de kustlanden, bijzonder de genoemde Metappicakreek en de nieuwe kolonie, of het Nickerie-district, waar men de meeste katoenplantaadjes vindt.
Behalve de vrij aanzienlijke houtplantaadjes of liever vellingen, van welke het daarop verkregen hout minder uitgevoerd dan [109]tot binnenlandsch gebruik aangewend werd, en de reeds vroeger genoemde voortbrengsels, lieten de oude bewoners der kolonie hunne bespiegelingen ook gaan over andere producten, voor den handel geschikt; zoo trokken zij o. a. ruwe was uit de nesten, die de wilde bijen op de boomen der onmetelijke bosschen van het hoog gelegen gedeelte der kolonie maakten. Men had alzoo hier even als van andere voortbrengselen der zoo rijke en weelderige natuur van Suriname meer voordeel kunnen trekken, dan men werkelijk deed, doch het gebrek aan werkende handen en de begeerte van dadelijke winst verlamde de pogingen, en spoedig werden dergelijke liefhebberijen, gelijk men dit in de kolonie noemde, nagelaten, voor den degelijker arbeid der stapelproducten.
Zoo waren er ook in vroegeren tijd in Suriname verscheidene steenbakkerijen; daar vele planters voor het aanleggen der watermolens en andere gebouwen niet slechts het hout lieten kappen en zagen en gereed maken, maar ook daar hiertoe vele steenen noodig waren, deze zoo onontbeerlijke bouwmaterialen zelven vervaardigden.
In Para en elders waren goede steenbakkerijen; op verscheidene plaatsen in de kolonie werd goede klei en zand gevonden; overvloed van brandhout en zoet water voor de deur. Met een paar blanken als opzigters kon men zeer goed de slaven voor dezen arbeid bezigen; niettegenstaande al deze genoemde voordeelen liet men de steenbakkerijen vervallen en de steen uit Holland komen, hetgeen natuurlijk meer kosten veroorzaakte72.
Om de blanke bevolking in de kolonie te vermeerderen, had men reeds in 1692 voorgeslagen eenige Paltzische familiën derwaarts over te voeren; hetwelk echter bij dien voorslag gebleven is73.
Men riep in die tijden kolonisten van allerlei landaard voor Suriname op.
De vrome Spangenberg, een der eerste Bisschoppen der Moravische Broedergemeente, een waardig medestander van den [110]edelen graaf von Zinzendorf, vertoefde op zijne doorreize naar Engeland in 1734 eenigen tijd te Amsterdam.
Hier werd hem die oproeping bekend; de lust en de begeerte der herstelde Broedergemeente was opgewekt geworden om naar vreemde landen te trekken; niet echter met het doel om zich te voeden en te verrijken ten koste van het zweet en bloed der Heidenen, maar om dezen rijk te maken door de verkondiging van de blijde boodschap der genade in het bloed van den gekruisten Christus.
Spangenberg won bij de directie der »geoctroijeerde sociëteit van Suriname” de noodige inlichtingen daarover in, en reeds in het volgende jaar, 1735, werden drie broeders tot eene verkenningsreis afgezonden, en in 1739 vestigden zij zich in de kolonie.
De komst dier broeders, door hunne tijdgenooten naauwelijks of ook zoo al, dan met zekeren wrevel, opgemerkt, mogen wij wel als de gelukkigste gebeurtenis, als eene der belangrijkste feiten in Suriname’s geschiedenis beschouwen.
Wij stippen die nu slechts aan, om later, gelijk wij in onze inleiding beloofd hebben, uitvoerig te gewagen van hunnen arbeid en hunnen strijd, maar ook van den zegen, dien de Heer hun schonk op hun volhardend en ijverig pogen om der Heidenen heil te bevorderen.
Zij vestigden zich eerst in de stad, later rigtten zij zendingsposten onder de Indianen, daarna onder de boschnegers op; eindelijk werd het hun vergund ook den slaven vrede door het bloed des kruises te verkondigen.
Sedert de vruchtelooze pogingen der Spanjaarden en Portugezen om goud in Suriname te vinden; sedert het gebleken was, dat de grootsche denkbeelden daarover van den Engelschen avonturier Walter Raleigh ijdel waren; sedert dat de, op bevel van van Sommelsdijk en eerst na zijnen dood teruggekomen, tot het opsporen van het goudrijke (?) meer van Parima uitgezondene officieren en soldaten de onwaarheid dier velerlei sprookjes van Eldorado enz. op nieuw bevestigd hadden, sedert had men er van afgezien om zoo diep in de aarde te wroeten ten einde schatten te ontdekken; men behoefde immers den bodem slechts eenige voeten om te werpen en er vervolgens het [111]zaad in te strooijen en het welig opschietende suikerriet en de snelgroeijende koffijheester beloonden beter den arbeid, en het goud, daarvoor in ruiling verkregen, vloeide ruimschoots in de beursen der volkplanters. Dan in 1742 wilde men toch nog eens weder beproeven of men het nog niet gemakkelijker kon bekomen. In genoemd jaar werd door Wilhelm Hack en anderen eene compagnie opgerigt tot het zoeken naar mineraal, edelgesteenten en andere kostbare stoffen.
Heeren Directeuren der »geoctroyeerde sociëteit van Suriname” verleenden hiervoor een octrooi, waarbij het den ondernemers, bij uitsluiting van anderen, vergund werd, alomme door de gansche kolonie onderzoek te mogen doen naar goud, zilver, koper, tin, lood, edelgesteenten en anderen profijt gevende voorwerpen, hoe dezelve voorkwamen, of ook genaamd mogten zijn, zoo op als onder de aarde74.
Hoewel gemeld wordt dat de heeren Hack, wat de onkosten betrof, wel besloten waren, om deze onderneming voor eigene rekening aan te vangen, zoo hebben zij, in aanmerking van den naijver, die bij wèl slagen, daaruit tegen hen kon ontstaan, gewild, dat alle onderdanen van den Nederlandschen staat hierin aandeel konden verkrijgen, en mitsdien eene maatschappij of vennootschap opgerigt, onder den naam van »Geoctroijeerde Surinaamsche Mineraal-compagnie.”
Deze was verdeeld in 32 stammen en iedere stam in 4 taxen, alzoo het geheel in 128 taxen of aandeelen. Ieder aandeel werd bepaald op ƒ 750, te betalen een derde of ƒ 250 binnen veertien dagen na het tot stand komen der onderneming; de overige ƒ 500, naar vereischte van zaken, van tijd tot tijd.
Weldra werden verscheidene mijnwerkers naar Suriname gezonden; de oorlog was op nieuw aan de ingewanden der aarde verklaard.
Bij den berg Victoria, alwaar hun door de sociëteit, die vijf aandeelen bij wijze van recognitie verkreeg, een streek lands van tien mijlen in den omtrek geschonken was, begon men den arbeid, doch met geen zeer gelukkig gevolg. [112]
Door verzuim van de noodige voorzorgen stortte een gedeelte van het werk in, en werden veertig menschen onder die instortende massa levend begraven75.
Er werd wel eenige erts gevonden en naar Europa verzonden; doch deze hield naauwelijks zoo veel metaal in, dat de vracht hieruit kon betaald worden; zoodat deze onderneming evenzeer mislukt is als de vroegere goudzoekingen.
De mijnwerkers hebben daarop eenige kostgronden en eene houtplantaadje aangelegd; maar ook dat heeft niet aan de verwachting beantwoord.76
In 1747 noodigde men eenige Duitsche landbouwers uit, om zich als zoodanig naar de kolonie te begeven.
Men beoogde hiermede niet slechts om het aantal blanken te vermeerderen; maar wenschte tevens hierdoor eene soort van voorpost tegen de gedurig in hunne aanvallen stouter wordende wegloopers te vormen.
De uitnoodiging werd door eenige Paltzer boeren aangenomen en zelfs verlieten een paar Zwitsersche huisgezinnen hunne bergen om hunne buidels, gelijk zij hoopten, in Suriname te vullen.
Men had hun beloofd overvloed van grond te zullen verleenen, en hun tevens van bouwgereedschappen en koeijen te voorzien.
De Paltzers en later de Zwitsers kwamen behouden en vol goeden moed in Suriname aan. Men kon het hun aanzien, dat zij als tot werken geboren waren; men wees hun meer land aan, dan zij bearbeiden konden; men verschafte hun beesten en bouwgereedschappen; men hield alzoo woord jegens hen; maar het land, hetwelk men hun aanwees, lag aan het zoogenaamde Orangepad, boven Para, in de binnenlanden, een der ongunstige en onvruchtbaarste streken. Men vermeende hier van afstand tot afstand posten ter beteugeling der wegloopers en woningen voor de volksplanters aan te leggen; dan [113]dezen, hoewel zij later zelfs slaven tot hulp kregen, konden het in dat eenzaam en woest oord niet uithouden.
Van twee Zwitsersche familiën wordt nog gemeld, dat zij door von Spörche op een ander gedeelte der kolonie geplaatst, dat hun benevens de gereedschappen, twee slaven, eene koe en eenige schapen werden toegevoegd, en dat zij daarop zoo ijverig aan het werk gingen, dat zij na eenige weken voor omstreeks ƒ 1200 hout naar Paramaribo verzonden.
Werd men door dit goede begin aangemoedigd, die hoop verdween spoedig in rook, weldra vonden allen zich teleurgesteld; hevige ziekten braken onder de kolonisten uit; onderlinge twisten belemmerden gemeenschappelijk overleg; gedurige aanvallen der wegloopers verontrustten hen en in het zwelgen van drank en het leiden van een liederlijk leven zochten de meesten een tegengift tegen het heimwee en die onderscheidene teleurstellingen, en gelijk nu wel te verwachten was, liep alles te niet en eer vier jaren verstreken waren, was ook deze proeve van kolonisatie voorbijgegaan77.
Zoo ging het later met andere proeven ter kolonisatie door vrije arbeiders in Suriname; waren die elders goed, namen zij elders soms eene groote vlugt, in Suriname mislukten zij steeds.
In een land, waar het stelsel van slavernij heerscht, is geene plaats voor de ontwikkeling van vrije landbouw of van industrie.
De door de slavernij vergiftigde zedelijke atmospheer houdt alle ontwikkeling tegen, doet ze verkwijnen, doet ze sterven.
Wat slavernij is, zullen wij op nieuw in het volgende hoofdstuk zien. [114]
Overzigt van den toestand en de behandeling der slaven, van den strijd met de wegloopers en van den met hen gesloten vrede 1761. (63.)
Hebben wij in het tot hiertoe behandelde gedeelte der geschiedenis eerst een blik geslagen op de oude oorspronkelijke bewoners van Suriname de Indianen; hebben wij daarna de eerst nuttelooze, doch telkens herhaald, eindelijk met een goeden uitslag bekroonde pogingen der Europeanen beschouwd, waar zij trachtten om in dat zoo rijk door de natuur gezegend land vaster voet te verkrijgen; hebben wij hen daarna onderling over het bezit, later over het gezag zien strijden; viel er veel te vermelden, dat ons droefheid baarde, o. a. indien wij de handelwijze der Europeanen jegens de Indianen en hunne onderlinge twisten en krakeelen nagingen, aan de andere zijde moesten wij den ondernemenden geest, den volhardenden ijver bewonderen, waardoor vroeger de Engelschen, later de Nederlanders zich in dat overzeesche gewest vestigden, vele hinderpalen uit den weg ruimden en den reeds zoo vruchtbaren [115]bodem van Suriname door waterleidingen, waterkeeringen enz., nog vruchtbaarder maakten.
Wij vestigen thans de aandacht op die andere nieuwe bewoners van Suriname, die niet uit eigen beweging gekomen, maar tegen wil en dank naar dit oord gebragt waren, namelijk op de negerslaven, welke in groote menigte over het land verspreid, de in hunne bosschen geweken Indianen en de zich hier nedergezet hebbende Europeanen in getal ver overtroffen.
Wij treden nu niet in eene beschrijving van den slavenhandel, noch in zijn’ oorsprong, noch in zijne uitgebreidheid te dier tijd, maar wij bepalen ons hierbij slechts voor zoover dit regtstreeks Suriname betreft.
De West-Indische Compagnie, welke den alleenhandel in slaven bij octrooi had verkregen, was volgens datzelfde octrooi verpligt ten dienste der kolonie »zwarte slaven of negros” te leveren, ieder jaar zoodanig aantal, »als aldaar zouden worden gerequireerd.”
Bij het octrooi in 1682 werd het getal der door de West-Indische Compagnie aan te voeren slaven »als aldaar zullen worden gerequireerd” dus onbepaald gesteld; in 1730, bij vernieuwing van het octrooi, verbond zij zich jaarlijks minstens 2500 slaven te leveren, en toen er van 12 Augustus 1731 tot 24 Augustus 1738 door haar slechts 13,012 negerslaven, in plaats van 17,500 en dus 4488 minder dan waartoe zij zich verbonden had, was aangebragt, werden hierover klagten ingeleverd en daarop voor rekening der »sociëteit van Suriname” van 1738 tot 1745, 63 schepen naar Guinea gezonden, met commissie om slaven te halen, en van 1746 tot 1747, 15 schepen tot datzelfde doel78. Bij de vernieuwing van het octrooi der West-Indische Compagnie in 1762 werd de verbindtenis wegens de levering van slaven bekrachtigd, en tot de naleving dezer verpligting, blijkens onderscheidene plakkaten, gedurig aangedrongen.—Rapport, Staats-com. bladz. 9 enz.
Welk een aantal slaven zijn alzoo gedurende het bestaan der kolonie aldaar aangevoerd! Om de kleine planters in de gelegenheid te stellen, om toch de hun zoo noodzakelijke slaven [116]te verkrijgen, was de West-Indische Compagnie verpligt ze twee aan twee te doen veilen79.
Hoe edelmoedig zorgde de Nederlandsche regering voor de belangen der weinig bezittende planters, maar hoe wreed handelde zij hier tevens jegens de slaven, daar door deze bepaling steeds familiën gescheiden werden80.
De in Suriname ingevoerde slaven werden allen van de kust van Guinea aangebragt.
De oorlogen, door de vorsten van Afrika onderling gevoerd, werden door de Europesche Christenen gevoed, omdat zij slaven voor hunne koloniën konden verkrijgen; de uit het binnenland op onderscheidene wijzen geroofde negers werden naar de zeekust gevoerd, en hetzij door schepen, daartoe expresselijk door de West-Indische Compagnie uitgezonden, hetzij sedert het openstellen der vaart des slavenhandels op de Afrikaansche kusten, door schepen van bijzondere handelaars, die hiervoor recognitie aan de West-Indische Compagnie betaalden, voor onderscheidene handels-artikelen ingeruild.
Deze betaling geschiedde in staven ijzer, ijzerwerk, kruid, kogels, linnen en andere waren; mede werd als betaalmiddel gebezigd Boesis, zijnde zekere hoorntjes, ook wel Cauris genaamd, die van de Maldivische eilanden, door de Oostersche Compagnie in Europa werden gebragt en in Guinea voor geld verstrekten, doch later in onbruik zijn geraakt81.
De prijzen verschilden voornamelijk naarmate van den overvloed of de schaarschte der waar aan de markt; ook waren de slaven van sommige stammen duurder dan die van anderen; de vrouwen waren in den regel een vierde of een vijfde beter koop dan de mannen. [117]
Eene beschrijving van de onderscheidene stammen der Negers vindt men o. a. in Hartsinck, 2de deel, blz. 980 enz. en bij Teenstra, 2de deel, blz. 179. Wij willen deze berigten zamentrekken en als resumé de volgende algemeene opmerkingen omtrent de Negers, die thans evenveel als vroeger golden, mededeelen.
De negers zijn geheel zwart, hoewel met een nog al aanmerkelijk verschil van tint; de zwartste negers worden voor de sterkste gehouden; zij hebben zwart gekruld wolachtig haar, heldere bruine oogen, platte neuzen, dikke lippen en zeer witte tanden. Men ziet er weinigen met ligchaamsgebreken, of die gebogcheld of kreupel zijn, tenzij door toevallige ongelukken.
Het zijn meerendeels forsche, sterke en welgemaakte menschen, gehard tegen vermoeijenis van het ligchaam en de ongemakken van het weder.
De negers zijn aan weinige ziekten onderhevig; in slavernij gekomen zijnde, ontstaan door moedeloosheid, afmatting enz. verscheidene langdurende kwalen; velen dezer zijn in meerdere of mindere mate aan de Lepra of melaatschheid verwant, welke kwaal voornamelijk onder die volkeren heerscht, welke in slavernij leven of vele verdrukkingen te lijden hebben.
Omtrent hunnen geestelijken of zedelijken toestand schijnen wij het volgende als regel te kunnen stellen: dat de negers, die aan de zeekust wonen, meerdere beschaving hebben dan zij, die dieper in de binnenlanden hun verblijf houden, maar daarentegen sluwer en meer tot diefstal zijn geneigd.
Over het algemeen zijn de negers zeer bijgeloovig, gelijk alle afgodendienaars; de neiging tot diefstal vindt men bij enkelen, die tot drank en vrouwen bij velen; hoewel de veelwijverij, volgens hunne begrippen geoorloofd is, blijven zij echter, indien zij kinderen bij ééne vrouw hebben, deze getrouw.
Als slaven is het liegen hun, gelijk aan alle onderdrukte volken, gewoonte geworden; indien zij onverdiend gestraft worden, wordt hunne wraakzucht opgewekt; zij hechten zich echter zeer aan goede meesters en zijn dankbaar voor eene goede behandeling.
Men beschuldigt hen steeds van luiheid, maar daar hun arbeid in den staat van slavernij onbeloond blijft, missen zij ook den prikkel, die tot vlijt aanspoort. Zij hebben eerbied voor [118]hunne ouders, de vrouwen zijn hare mannen onderdanig en de betrekkingen van bloedverwantschap worden levendig door hen gevoeld; zoo is het ook niet waar, hetgeen men in Europa zegt, en waarbij de een den ander napraat, dat in Afrika de ouders hunne kinderen, de mannen hunne vrouwen of den eenen broeder den andere verkoopt82.
Hoewel weinig ontwikkeld, zijn de negers gansch niet van een natuurlijk gezond verstand ontbloot; hun oordeel is vaak zeer juist en spoedig kunnen zij het een of ander handwerk leeren.
Zij koesteren weinig vrees voor den dood, die hun meermalen een welkome bode is om hen uit hunne ellende te verlossen; door melancholie gedrongen, vindt men onder hen vele zelfmoorden.
Gelijk later gebleken is, zijn de negers zeer ontvankelijk voor den troost der Christelijke godsdienst, en toen het den waardigen broeders der Moravische broedergemeente eindelijk toegestaan werd, hun het Evangelie te verkondigen, werd dit door velen hunner met blijdschap aangenomen.
Hunne godsdienst stond vóór dien tijd op een zeer lagen trap; wel hadden zij een zeker bewustzijn van een God, die alles geschapen had, doch van wien zij verder vermeenden, wel dat Hij goed was, maar zich verder niet veel over hen bekommerde, en dien zij dus niet behoefden te vereeren of te dienen; terwijl zij integendeel groote vrees voor den boozen geest, den duivel, koesterden en dezen alzoo aanbaden en zijne dienst onderhielden, opdat hij zich niet al te zeer op hen vertoornen zou.
Verder stelden zij zich een aantal mindere goden, Gaddo’s voor, waaruit ieder zich een eigen of beschermgod koos; bij voorbeeld het een of ander dier, zoo als eene slang, een kaaiman, een tijger, een jaguaar, soms ook wel een levenloos voorwerp als: een ruw gesneden beeld, een stok met tanden van wilde dieren behangen, of iets dergelijks.
In groote achting stonden bij hen de Obia-mannen en vrouwen, [119]ook wel Lookemans (zieners) genoemd, die in den regel aartsbedriegers waren.
Eenig denkbeeld van het voortbestaan der ziel na den dood ontbrak hun niet geheel; verscheidene gebruiken bij hunne begrafenissen strekken hiervan ten bewijze.
Is de voorstelling hiervan echter zeer duister en onbestemd, de doorgaande meening der negers, als slaven naar een ander oord gevoerd, is, dat zij na hun overlijden weder in hun land zullen terugkeeren, en dat zij, die hunne godsdienstpligten goed hebben waargenomen, in eene aangename landstreek achter de bergen zullen worden overgeplaatst, maar dat de boozen in zekere rivier zullen worden versmoord.
Een der voornaamste vermaken der negers is zeker spel met hoorntjes, waarmede zij even als met dobbelsteenen spelen, de even of oneven liggende, maken de winst of het verlies van het spel uit.
Zij zijn tevens groote liefhebbers van muzijk en gezang; hunne muzijkinstrumenten zijn zeer gebrekkig en niet zeer welluidende; de toon van hun gezang is eenzelvig en meestal melancholisch. Mede beminnen zij zeer het dansen, dat echter vaak wellust en andere hartstogten opwekt.
De negers, die in den oorlog buit waren gemaakt of op rooftogten, daartoe expresselijk gehouden, gevangen waren genomen of op andere wijze in slavernij geraakten, werden aan de zeekust aangebragt; wij spreken nu slechts van die plaatsen, waar Nederlandsche kantoren gevestigd waren, en waar bij voorbeeld zoo als te St. George d’Elmina, eene sterkte gebouwd was ter bescherming van dien verfoeijelijken menschenhandel. Daar gekomen, liet men hen den ganschen dag in de vrije lucht op het plein van het hoofdkasteel, onder behoorlijke bewaking; vervolgens werden zij gewasschen en met olie ingesmeerd, opdat hunne huid er glansrijk zou uitzien; men gaf hun daar het allernoodigste voedsel, en zij konden zich op dat plein vermaken. Na zonsondergang werden zij in eene rei geschaard en door de Bomba’s (opzigters) in eene loods gebragt, en aldaar bewaard tot den volgenden dag, wanneer hetzelfde tooneel zich dan en dagelijks herhaalde, totdat zij eindelijk naar den directeur-generaal [120]en raad fiskaal werden gevoerd, en onder zijn opzigt door de chirurgijns naauwkeurig werden onderzocht.
Dit voorloopig onderzoek geschiedde om de Piece d’India of leverbaren van de Bonkjes (in onze koloniën Makkaroens genaamd) of onleverbaren te scheiden. Onder deze laatsten telde men die boven de 35 jaren oud schenen, die verminkt waren of aan eenige ziekte leden; ook zij die grijze haren hadden of tanden misten werden hierbij gerekend.—Deze beklagenswaardige wezens werden gewoonlijk voor rum aan de Nieuw-Engelandsvaarders verkocht.
Na de verwijdering of ter zijde stelling der Makkaroens werden de Piece d’India, of leverbare slaven opgeteld, en aangeteekend wie dezelve had geleverd.
Het brandmerk, voorzien van den naam of het wapen der maatschappij, lag intusschen reeds in het vuur, om al de voor goed gekozenen op de borst te merken83.
Deze pijnlijke operatie werd noodig geacht, om hen uit de slaven der Engelschen, of Franschen of Portugezen, die in hetzelfde gevangenhuis zaten, en die ieder afzonderlijke teekens hadden, te kunnen onderscheiden, en tevens om voor te komen, dat zij niet voor afgekeurden verruild werden.
Toen later de slavenhandel mede voor rekening van particulieren, die evenwel hiervoor recognitie aan de W.-I. Compagnie moesten betalen, gedreven werd, ontvingen de aldus gekeurde slaven het merk van dien kooper meestal op den arm84.
Het onderzoek had dan onder opzigt van den kapitein plaats, waarbij de slaven echter, evenzeer als zulks voor de W.-I. Compagnie geschiedde, zoowel vrouwen als mannen geheel naakt waren.
Na dit onderzoek en deze brandmerking waren de slaven voor rekening des koopers; (hun onderhoud kostte dagelijks ongeveer 2 stuivers). Zoo spoedig mogelijk werden zij in den hiervoren beschreven toestand, (somtijds ontvingen zij van den kapitein een pandje tot dekking hunne schaamte), [121]naar de schepen gevoerd, en daar van 300 tot 350 en van 600 tot 700 in een schip geladen.
De mannen werden van de vrouwen gescheiden; de eersten daarenboven geboeid, en vervolgens, om ruimte te winnen, zoo digt mogelijk opeengepakt; de benaauwde en verpestende atmospheer in dergelijke slavenschepen veroorzaakte dikwijls besmettelijke ziekten, en steeds vielen er vele slagtoffers daarvan op de reis.
De Fransche, Engelsche en Portugesche slavenschepen waren altoos even morsig, vuil, stinkende; op de Nederlandsche betrachtte men ten minste eenigermate de zindelijkheid85.
Van tijd tot tijd liet men eenige slaven boven komen, om versche lucht te scheppen, bij welke gelegenheid de wacht met scherp geladen en daarenboven verdubbeld werd.
Niettegenstaande deze voorzorgen spanden de slaven soms te zamen, overrompelden de equipaadje en zetteden het schip op het strand. De ellende, die zij op de schepen te verduren hadden, gevoegd bij het verdriet van om, na van hunne bloedverwanten enz. wreedaardig afgescheurd te zijn, naar een vreemd, een hun onbekend oord te worden gevoerd, bovendien de vrees voor eene harde slavernij, terwijl sommigen hunner in het denkbeeld verkeerden van door de blanken tot spijze gebruikt te worden, dat alles te zamen bewoog hen somtijds tot zulk eene onderneming, terwijl zij in het goed vertrouwen verkeerden, dat, waar zij ook op de kust kwamen, zij steeds gelegenheid hadden om hun vaderland en maagschap te bereiken. (Hunne geographische kennis was niet zeer groot)86. [122]
De ellende op het slavenschip, de gruwelen die aldaar meermalen gepleegd werden, zijn verscheidene malen beschreven. Hoezeer het hart bloedt bij de lezing van dergelijke tooneelen, gelooven wij echter dat die schrijvers nog verre beneden de werkelijkheid zijn gebleven; wij gaan ze thans stilzwijgend voorbij.
Wanneer het slavenschip te Suriname aankwam moesten, voordat men verlof tot het landen verkreeg, de schipper, de stuurman en de chirurgijn een eed afleggen, dat er geen pokken, bloedloop, bluskoortsen of andere besmettelijke ziekten onder de bemanning of de slavenmagt heerschten; waarna door den chirurgijn der krijgsmagt de slaven op het schip onderzocht werden, waarvan rapport aan den gouverneur werd gedaan, die, als alles in orde was bevonden, verlof gaf om de vracht menschelijke wezens te lossen.
Was nu het slavenschip op de reede van Paramaribo aangekomen, dan werden de slaven op het dek gebragt en de zuivere frissche lucht, die zij nu weder met volle teugen konden inademen, benevens het gebruik van pisang, orange en andere vruchten, oefende doorgaans een heilzamen invloed op hunne gezondheid uit; vervolgens werden zij gereinigd, gewasschen en het haar in allerlei figuren, als sterren, halve manen en dergelijken meer, geschoren.
Nu liet men hen bij gedeelten, nadat zij eerst van katoenen schorten of broeken voorzien, en enkele jeugdige meisjes daarenboven met hals- en armbanden versierd waren, onder geleide van eenige matrozen langs den waterkant en door de straten van Paramaribo op- en nedergaan, om hunne leden, die door het lange op één gepakt zijn, stram waren geworden, wat leniger te maken, opdat zij bij den verkoop de geëischte vlugheid in hunne bewegingen mogten ten toon spreiden87.
De gegadigde, die zijne òf door overlijden, òf door wegloopen verminderde slavenmagt op nieuw wenschte aan te vullen, deed somtijds bij voorraad reeds eene keuze.
Na eenige dagen werden zij in het openbaar, bij paren, geveild; de slaaf of slavin werd dan gedwongen op eene tafel [123]te klimmen en werd nogmaals naauwkeurig door den chirurgijn onderzocht, die hen verscheidene houdingen aannemen, en armen en beenen op verschillende wijze bewegen liet, om over de krachten en gezondheid te kunnen oordeelen.
Nadat de koop gesloten was werd de koopsom òf dadelijk voldaan, òf zoo de betaling eerst na eenigen tijd behoefde te geschieden, bleef de vendumeester hiervoor borg.
De gekochte waar, een mensch van gelijke beweging als wij, en van Gods geslachte, werd dan aan den kooper afgeleverd.
De nieuwe eigenaar liet dan met een gloeijenden stempel, de eerste letters van zijn naam, op de borst of den arm van den slaaf of de slavin inbranden.
Dit was alzoo het tweede brandmerk, dat zij ontvingen.
Was de veiling afgeloopen, dan werden de slaven en slavinnen door de opzigters naar de huizen of plantaadjes hunner meesters gevoerd. Daar werden zij doorgaans gedurende eenige weken goed gevoed, opdat zij, die meestal als levende geraamten van het schip kwamen, behoorlijk tot de hen wachtende taak geschikt zouden zijn; daar werd hun ook eenig onderrigt voor hun volgend werk gegeven, en weldra werden zij aan den arbeid gezet.
In de stad werden zij, gelijk andere dienstboden, voor onderscheidene diensten gebezigd; hun lot was meer of minder dragelijk al naardat zij een meester of eene meesteres verkregen.
Daar men tot huisbedienden echter meestal creolen, d. i. in de kolonie geboren negers, of het vermengde ras der kleurlingen, bij voorkeur nam, zoo werden de meesten der nieuw aangebragte slaven naar de plantaadjes gezonden.
Daar was in den regel, behoudens eenige loffelijke uitzonderingen, de arbeid zwaar, het voedsel slecht, de huisvesting ellendig, de behandeling streng, meermalen wreed.
De arbeid, die van den slaaf gevorderd werd, hoewel nooit van de gemakkelijkste, verschilde echter, behalve door de individualiteit van den meester, zeer naar den aard of het soort der plantaadjes.
Die op de suikerplantaadjes was het zwaarste; de veldarbeid aldaar, voornamelijk het delven en daarmede verbonden uitroeijen der boomwortels, het graven der slooten en kanalen, [124]het vellen van het bosch, enz., vereischte eene zoo groote krachtsinspanning, dat de vermogens van den slaaf niet slechts uitgeput, maar het ligchaam daarenboven voor ziekelijke aandoeningen vatbaar gemaakt werd88.
Was de veldarbeid aldaar zwaar, niet minder was die bij de molens en ovens, waar het riet gemalen, de suiker gekookt en tevens de dram, kilthum (eene soort van rum) gestookt werd. Vroeger hadden de suikermolens meestal alléén water tot beweegkracht; slechts enkelen werden door paarden of ezels gedreven; in den laatsten tijd wordt ook hier meer en meer de stoom toegepast.
De molens konden dus slechts bij hoogtij of springvloed malen, en dan moesten ook alle krachten worden ingespannen, daar het riet, over den tijd blijvende liggen, bedierf; dus werd gedurende 8 à 9 dagen van de slaven ruim 36 uren van de 48 gevorderd; dan konden zij bijna geene nachtrust genieten, terwijl om een gestadigen gang in het werk te houden, een of meer Bastiaans, met hunne langen zweepen gewapend, de arbeiders aanspoorden en bij de minste taning de zweep op hunne ligchamen deden nederkomen.
Op de koffijplantaadjes waren de slaven mede den geheelen dag aan het werk en in den tijd van den oogst moesten zij, na den veldarbeid, bovendien tot ’s avonds 10 à 11 ure, soms in den nacht, het product in den molen bewerken. Offerden zij alzoo een gedeelte van hunne nachtrust op, even goed klonk des morgens vroeg de hoorn des drijvers om hen tot den arbeid te roepen. Op de katoenplantaadjes was, enkele tijden, die der »zoogenaamde pluk,” uitgezonderd, het werk minder zwaar. Op de houtgronden hadden de slaven nog eene zekere zweem van vrijheid, want, daar zij zich tot het vellen van het hout meermalen diep in het bosch moesten begeven, was een gedurig toezigt op hen te moeijelijk, en werd hun alzoo eene bepaalde taak opgedragen, die, hoe zwaar zij soms ook was, juist door die zweem van vrijheid, welke zij hierbij genoten, ligt viel; zoodat [125]de slaven eener houtplantaadje er doorgaans beter uitzagen dan die op andere; maar voor de vrouwen was integendeel de arbeid op die houtgronden het moeijelijkst. Terwijl de mannen de boomen velden en tot planken of balken zaagden, waren de vrouwen genoodzaakt die zware planken of balken op het hoofd uit het bosch naar de landingsplaats te brengen; met dezen zwaren, drukkenden last op het hoofd over een heuvelachtigen grond te torschen, soms verpligt door poelen of kleine moerassen te waden, was het dagelijksch werk der slavinnen; door de te groote drukking op het hoofd werden bloedspuwingen en andere krankheden veroorzaakt, die haar òf onbruikbaar voor den arbeid maakten, òf vroegtijdig ten grave deden dalen. Op enkele groote houtplantaadjes bezigde men voor dit werk ossen.
Mogt de arbeid op de eene of andere plantaadje verschillen, datgene, wat den zwaarsten en moeijelijksten arbeid verzoet, een behoorlijk loon, ontbrak steeds, en de slaaf arbeidde immer slechts ten voordeele van den meester; hem streelde het bewustzijn niet, van door inspanning van krachten voor zich en zijn gezin eigen verdiend brood te eten.
Loon werd nergens verstrekt, want de zoo sober mogelijke kost tot voeding, de met nog kariger hand uitgedeelde kleeding, indien de enkele lappen katoen of duffel dien naam dragen mogen, de ellendige huisvesting, die den planter aan zijne slaven afstond, kan niet als loon gerekend worden; men moest het werktuig, hier een mensch, toch zoo lang mogelijk in beweging houden; en zoo dit dan ook versleten was, bekommerde men er zich weinig over; eene geregelde, eenigzins kostbare geneeskundige behandeling, had men zelden voor den neger over; men berekende of de slaaf, na de gedane kosten, wel in staat zou zijn de interesten daarvoor op te brengen, en of hij wel de kosten tot herstel zijner gezondheid waardig was; viel deze berekening ten nadeele van den slaaf uit, dan liet men hem aan zijn lot over en zocht hij eene toevlugt bij de Lookemans, dat doorgaans weinig baatte, en de meester schafte zich een nieuw werktuig aan89. [126]
Dat die werktuigen redelijke wezens waren, die ook hoogere behoeften, die ook eene onsterfelijke ziel te verliezen hadden, in wie, hoe ook, gelijk bij alle zondaren, verminkt en bedorven, toch nog eenig overblijfsel was van het beeld Gods, zijnde van Gods geslachte, en dat dit door de prediking des woords en de kracht des Heiligen Geestes vernieuwd kon worden, waren zaken, die niet lagen in den kring der toenmalige heeren en meesters, hoe goed gereformeerd zij ook dachten te zijn.
Gebruikte hij den slaaf en beschouwde hij hem dikwijls slechts als een werktuig, zoo kon die vergelijking en gelijkstelling toch niet altijd doorgaan, en dit besefte de meester, zijns ondanks, daarom werd hij er toe gebragt om zijne slaven, wel niet als menschen van gelijke bewegingen als hij te beschouwen, maar als eene soort van tusschenwezens, die den schakel tusschen den mensch en het dier uitmaakten; en nu besliste de individualiteit van den meester over het hooger of lager staan in dien schakel, in het meer nabij den mensch of meer nabij het redelooze dier komen van den slaaf, en die individualiteit van den meester was het rigtsnoer, waarnaar de behandeling der slaven gemeten werd, zoodat dit bij den een aanmerkelijk verschilde met den anderen.
Wij kunnen in de geschiedenis van Suriname niet te lang bij de bijzondere behandelingen der meesters jegens hunne slaven stilstaan; wij mogen thans slechts een algemeen overzigt geven; wij zullen in den verderen loop der geschiedenis echter nog meermalen feiten deswege te vermelden hebben, die een belangrijken invloed op den gang der gebeurtenissen hebben uitgeoefend, en die de waarheid van het hier medegedeelde zullen bevestigen.
Werd de slaaf door den blanken meester als eene soort van tusschenwezen gerekend, als het ware slechts geschapen om ten profijte van den blanke te verstrekken, dan kon het ook niet anders of de behandeling strookte met deze beschouwing; [127]het doel, waarom men slaven hield, was, om zoo veel mogelijk voordeel van hen te trekken; hieraan was al het andere ondergeschikt.
Men voorzag dus in zijne ligchamelijke behoeften zoo karig mogelijk; om zijne redelijke, zedelijke behoeften bekommerde men zich niet in het minste; zelfs werd niet eens getracht om den slaaf door het huwelijk tot de eerste voorwaarden van eene geregelde zamenleving te brengen; de grofste zedeloosheid werd door den blanke bij hem eerder bevorderd dan bestreden.
Was den slaaf de verbindtenis met eene vrouw soms dierbaar en heilig, meermalen noodzaakte de meester hem die verbindtenis te verbreken, en de schoonste, de fraaiste der slavinnen, moesten de blanken het meeste dienen, en wee den slaaf, die vermeende grootere regten op haar te hebben en daarvan durfde te gewagen. Wee de jonge dochter, die poogde den wil des meesters te wederstreven en ook wee haar, zoo zij dien niet wederstond, want werd haar toestand, voor eenigen tijd, daardoor soms verbeterd, zoo viel haar het leven in den voormaligen kring, waartoe zij doorgaans door den meester, na geboette lust, spoedig weder verwezen werd, zoo veel te zwaarder en hare kinderen, wier lichte kleur aanwees, dat er in hen nu ook Europeesch bloed vloeide, bleven evenzeer als de anderen slaven, en voor hen was de slavernij, als zwakker van gestel, nog zoo veel te moeijelijker te dragen.90
Het eenige vermaak, dat de meester soms zijne slaven veroorloofde te genieten, was de dans of Baljaar-partij; hierop was de neger zeer gesteld en door hartstogtelijken dans en door het gebruik van dram (kilthum, eene soort van rum) opgewonden, [128]vergat hij voor eenige oogenblikken zijn droevig lot. Om hem dus niet geheel moedeloos te maken, stond de meester hem van tijd tot tijd deze verlustiging toe, doch bedacht daarbij niet, dat juist dit vermaak zeer nadeelig op het zedelijk gemoed van den slaaf werkte, dat het de zinnelijkheid zeer bij hem opwekte en daarna uitputting en afmatting teweeg bragt.
Daar te dien tijde de magt van den meester over den slaaf bijna onbeperkt was,91 verwondert het ons volstrekt niet, dat in dien toestand de tucht streng gehandhaafd en meermalen de wreedste straffen toegepast werden.
Hoe zou dit ons verwonderen, daar wij zelfs een leeraar der Christelijke godsdienst, een verkondiger der blijde boodschap, de WelEerw. heer Johan Picardt, in leven predikant te Koevorden, die in het midden der zeventiende eeuw leefde, in een werk: »Antiquiteiten enz.”, te Amsterdam, bij Gerrit Goedesberg 1660, in 4o. bladz. 9, het volgende deswege hooren getuigen: »dese menschen” (de Afrikanen, welke hij beschouwt als nakomelingen van Cham en bestemd tot de slavernij) »syn alzoo genaturaliseert, soo wanneer sy in vryheit gestelt of lieftallig gekoestert werden, soo en willen sy niet deugen en weten haer selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerig met rottingen in hare lenden woont, en dat men deselvige ’t elckers sonder genade bastonneert, soo heeft men goede diensten van deselve te verwachten, alsoo dat haere welvaert bestaet in slaverneye”92. Schreven zij, die voorgangers der Christelijke gemeente wilden heeten, alzoo, dergelijke raad werd door de planters in Suriname getrouw opgevolgd.
Men woonde wel gedurig met rottingen in hunne lendenen en bastonneerde hen telkens zonder genade.
Wanneer de slaaf in het veld aan den arbeid was, of wanneer hij in het stookhuis of den molen zijnen moeijelijken arbeid verrigtte, stond hij steeds onder opzigt van den blankofficier, en op [129]diens bevel was de zwarte Bomba of Bastiaan aanstonds gereed om, mogt zijne lust of ook soms wel zijne krachten eenigzins verflaauwen, deze door eenige zweepslagen op te wekken.
Kwam hij des avonds moede en afgemat te huis en had hij zijne taak niet voldoende afgewerkt, of had hij zich door het een of ander het ongenoegen van den opzigter op den hals gehaald, dan werd hij bij het aan den eigenaar of directeur in te leveren verslag medegenomen, bij dezen aangeklaagd en dan, zonder dat hij iets tot zijne verdediging mogt inbrengen, aan een paal of boom gebonden, en van de weinige kleederen, die hij aan had ontdaan, ontving hij een aanmerkelijk getal slagen, met lange zweepen door de krachtige en geoefende handen der Bastiaans toegediend, op zijne ontblootte dijen.
Soms geschiedde deze afstraffing in de koffijloods of het kookhuis. Wanneer meerdere gestrengheid noodig werd geacht, dan werden de leden meer uitgerekt, waartoe men gewigten of andere zware ligchamen aan de beenen bevestigde, en de slagen waren meer in getal en werden ook met meer kracht toegebragt.
Hierop volgde de straf der »Spaansche bok,” waarbij men den slaaf de handen te zamen bond, en de knieën hierdoor wrong, terwijl men een stok tusschen de zaamgebonden handen en opgetrokken knieën stak en deze stevig in den grond bevestigde, waarna de Bastiaan den alzoo vastgebonden slaaf met een bundel tamarinde-roeden (een zeer hard knoestig hout) op de bovenliggende zijde der billen sloeg, en was de eene zijde goed door en geheel raauw vleesch, dan werd hij omgekeerd om de andere zijde in dienzelfden toestand te brengen.
Al deze straffen werden zoowel op vrouwen als op mannen toegepast. Eenige meesters gebruikten hiervoor hoepelstokken, doch daar de slaven, ten gevolge hiervan, dikwijls stierven, zoo werd dit als te onvoordeelig niet als regel ingevoerd.93
Somwijlen geschiedde de toediening der Spaansche bok op de plantaadjes zelven, meermalen evenwel zonden de meesters, voornamelijk zij die op digt bij de stad gelegene plantaadjes [130]of Paramaribo zelve woonden, den schuldige(?) daartoe naar het fort »Zeelandia,” waar de cipier en zijne handlangers door gestadige oefening eene bijzondere bekwaamheid tot dit werk verkregen; zoodat de meester zich gaarne de kleine belooning, die de cipier als fooi, later als leges ontvangen moest, getroostte. De straf der Spaansche bok werd ook somwijlen op verzoek der meesters publiek op de hoeken der straten van Paramaribo toegediend, en werd alsdan vierhoeksche, ook wel zevenhoeksche genaamd.94
De hier genoemde straffen behoorden tot de bevoegdheid van den meester; het afsnijden der Achilles pees, als toevoegsel der straf voor het wegloopen, werd hier meestal bijgerekend.
Het verder verminken of dooden van den slaaf was den meester, volgens de wet, niet geoorloofd; maar deze beperking van de magt des meesters werd op afgelegene plantaadjes dikwijls niet nageleefd; ja zelfs niet in de stad, gelijk meermalen uit de notulen van Gouverneur en Raden, uit de Journalen der Gouverneurs en uit de »brieven en pampieren” van Suriname blijkt. Om niet in te groote uitvoerigheid te vervallen, zullen wij slechts enkele feiten daarvan mededeelen: Notulen Gouverneur en Raden, 2 Mei 1731. »Ter occasie van het proces jegens Cornelia Mulder, huisvrouw van W. Celis (zie notulen 23 Januarij 1731), is door den Raad Fiscaal den Hove in bedenking gegeven, »dat eenige der inwoners alhier seer euvel en onmenschelijk met hunne slaven handelen, als deselve om cleyne fouten en misdrijven zoodanig castigeerende en straffende, dat [131]sy kort oft immediaet daarop door de Extravagante slagen koomen te sterven”, om dit voortaan strengelijk te verbieden en de overtreders te straffen.
»Notulen enz.” 4 Julij 1733. De Gouverneur berigt dat 15 negers, zoo mannen als vrouwen, bij hem zijn komen klagen over de wreede behandeling, hun door hun meester Hendrik Bisschoff aangedaan; zij bragten het hoofd mede van een neger, dat Bisschoff op een staak had laten zetten; uit het op de plaats ingestelde onderzoek bleek, dat hun meester verscheidene slaven doodgeschoten of doodgeslagen had en daarbij van drie de hoofden had laten afkappen en op staken doen stellen, anderen had hij om kleinigheden zeer zwaar en streng laten geesselen, o. a. eene Mulattin, die zoo geslagen was, dat er stukken vleesch uit haar ligchaam vielen (brief van den Gouv. aan de Direct. der Sociëteit), daarbij had hij zijne slaven gedurende 5 jaren weinig of geen kost gegeven. Bisschoff werd gearresteerd, doch overleed vóór hij veroordeeld werd.
Notulen enz. 21 Nov. 1742. Zekere P. Hotzz, pontevaarder, had een zijner slaven den 15den Augustus »seer strengelijk met zweepslagen van den hals af tot aan de beenen doen straffen, zoodat het vleesch van zijn ligchaam tusschen de lendenen ganschelijk door geronnen bloed was opgezet en het ingewand op verscheidene plaatsen geïnflameerd; uit wanhoop heeft die arme man een half uur daarna door het dubbeld draaijen van de tong in zijne keel zich zelven gesmoord.”
Notulen, 24 Oct. 1734. Eenige slaven van Sinabo komen klagen over de wreede behandeling van de Administrateur en Directeur, Pousset; zij brengen mede het hoofd van een neger, voor eenige dagen door Pousset gedood en van eene negerin, die hij eerst wreedelijk mishandeld en daarna vermoord heeft—een nader onderzoek bevestigt deze gruwelen enz.
Journaal van Mauricius, 29 December 1745. Op aanklagt van den Raad-Fiscaal is huiszoeking gedaan bij jufvrouw Pieterson, van ouds bekend voor dol en wreed, en is hieruit gebleken, dat zij soms hare slaven vermoordde en in haar huis liet begraven, de lijken werden gevonden en zij ontkende ook de daad niet, maar sustineerde, »dat sy haar eigen goed, [132]voor haar geld gekogt, destrueeren mogt.”—Men liet de schuldige tijd om te ontvlugten.95
Journaal van Mauricius, 6 Sept. 1750. »Mons. Pichot, Directeur op de plantagie Vlucht en trouw, zijnde een neef van den ouden Raadsheer Pichot, heeft alarm geschoten en de gansche rivier op de been gebragt door een brief aan den naasten burger-officier, waarin hij had te kennen gegeven, dat de negers tegen hem opstonden en rebelleerden. De burgers daarop in ’t geweer en op de plantagie gekomen synde, hadden bevonden, dat de Directeur eene negerin bij zich wilde hebben, en die niet wilde komen, haar swaar had laten straffen, gelijk hij ook op een ouden neger in de volle magt had geschooten met gekapt lood. Uit deze stukken siet men alweer, hoe doorgaans de ongelukken op eene plantagie komen door quaade Directie.”
Zoo konden wij voortgaan met verscheidene officieele bewijzen van de wreede handelwijze der meesters jegens hunne slaven te leveren; de notulen van Gouverneur en Raden gewagen er meermalen van; dan dit weinige zij genoeg. Werden soms de klagten der slaven aangehoord, de mishandeling moest dan ook wel zeer in het oogloopende zijn, anders werden zij nog vaak in het ongelijk gesteld: zie o. a. notulen enz. 13 Aug. 1737.—De slaven van Tuymelaar, Administrateur en Directeur, kwamen hunne klagten over de slechte en wreede behandeling van hun meester inbrengen; er werd een onderzoek ingesteld en hieruit bleek »dat deze klagten niet ten eenemale buiten reden en fondament waren”—maar daar de opgegeven blanke getuigen niet te Paramaribo tegenwoordig waren, zoo heeft men »om de zaak maar te termineeren en daar men dacht dat er wel pikanterie onder sou schuylen, besloten, de belhamers (de klagers) met eene geesseling te straffen; de anderen aan hun meester terug te zenden en hem Tuymelaar eene vermaning [133]te geven om zijne slaven voortaan beter te behandelen.”
Volgens sommige schrijvers werd de slaaf, die de hand tegen zijnen meester durfde opheffen, met verlies van die hand gestraft,96 en werd aan onverbeterlijke wegloopers een been afgezet. Die straf vindt men verscheidene keeren in de notulen van Gouverneur en Raden vermeld, doorgaans echter als toevoegsel bij eene andere. Bij voorbeeld:
Notulen, 1 Mei 1729.—Bij vonnis van den hove van policie wordt zekere neger Quakoe, die zich tegen den blanken neger-officier verzet had, veroordeeld »om aan een paal strengelijk te worden gegeesseld en gebrandmerkt en vervolgens een voet afgekapt te worden.”
2 Aug. 1737. De neger Pedro, een weglooper, wordt veroordeeld om één been te worden afgekapt en levenslang aan landsfortificatiën te werken.—30 Nov. 1741 werd aan twee negers een been boven den enkel afgekapt; alleen in 1765 zijn 3 beenen afgezet en 1 pees doorgekapt—1772—2 peezen doorgekapt, en drie negers een been afgezet (dit laatste vermeldt ook Teenstra, zie: Negerslaven in de kolonie Suriname, blz. 145).
Men was vindingrijk in onderscheidene straffen voor de slaven uit te denken, die in handen der justitie vielen—strenge geesseling, zevenhoeksche spaansche bok, daarbij brandmerking op beide schouders werden, zie sententie 25 Februarij 1740 »als sijnde geene sware straffe” beschouwd. Zeer spoedig verviel de slaaf tot zwaarder straffe en ging men hierbij soms op cannibaalsche wijze te werk.—4 Feb. 1728. Drie negers, welke met die eener andere plantaadje gevochten hadden, worden veroordeeld behalve de strenge geesseling op alle hoeken van Paramaribo—de eene om op de eene koon te worden gebrandmerkt, de andere om beide ooren te worden afgesneden.
5 Julij 1730. Twee negers worden ieder een voet afgekapt en op beide wangen gebrandmerkt—dit waren de minst schuldigen van eene partij wegloopers.
29 April 1732. Eenige negers van diefstal beschuldigd, ontvangen daarvoor eene zevenhoeksche spaansche bok en op elke [134]wang een brandmerk, terwijl hun daarenboven ieder een stuk van het oor wordt afgesneden, enz. enz. De doodstraf bestond, volgens de gewoonte van die tijden, in ophangen en radbraken; men dacht voor slaven soms wreeder straf uit, zoo als: levend met klein vuur verbranden, terwijl het vleesch nu en dan met gloeijende tangen werd genepen, en dergelijke wreedheden meer, en echter, als ware dit nog niet onmenschelijk genoeg had men eene nog vreesselijker doodstraf voor sommige misdadigers uitgedacht, namelijk om ze met een ijzeren haak door de ribben te slaan, en alzoo aan de galg op te hangen, alwaar zij moesten blijven hangen, totdat zij gestorven waren, wanneer hunne hoofden werden afgekapt en op palen gesteld.
Vroeger was ik in de veronderstelling, dat het geval, door Hartsinck medegedeeld, wegens den aldus geëxecuteerden neger Joosje, een eenig feit was; dan, helaas! bij het doorlezen der notulen van Gouverneur en Raden, vind ik deze strafoefening als bevolen of geschied, meermalen vermeld.—4 Aug. 1731 werd de neger Cesar, schuldig aan desertie en vermoorden van blanken alzoo ter dood gebragt; den 21 Aug. 1733 de neger Nero en de negerin Clarinda; den 16 Februarij 1734 drie negers, die een blank officier vermoord hadden; den 11 Februarij 1741 den neger Larocque; den 10 Dec. 1744 de negerin Bellona; den 13 Maart 1750 drie negers—den ….. maar wij willen er geen meerdere opnoemen. Wij gruwen er van, en toch vreesden de negers den dood niet, gelijk wij o. a. ook uit het Journaal van Mauricius zien, die daarvan zelf in een door hem den 25sten Mei 1743 aan het hof van policie gedaan voorstel melding maakt; hij deed dit nadat weder eenige negers verbrand, geradbraakt en gehangen waren, »omdat”, zoo schrijft hij: »aan de eene zijde de negers geene vrees voor den dood hebben, daar zij zich verbeelden, dat, indien zij door blanken ter dood worden gebragt, zij daarna aanstonds in eene soort van Turksch paradijs komen, waar zij van blanken bediend worden,97 en ten anderen, omdat [135]de meesters door de doodstraf hunner negers hun kapitaal verliezen, hetgeen hen meermalen wederhoudt aangifte der door hunne slaven begane misdaden te doen.—”98 Zijn voorstel was, om aangevoerde redenen, om de ter dood gecondemneerde slaven, in plaats van deze vonnissen te executeren, »hun leven lang aan het een of ander publiek werk te gebruiken, hun echter vooraf de tong uitsnijdende en ontmannende, en den meester vergoeding voor een nieuwen slaaf te geven.”
Of dit zoo veel menschelijker ware geweest, gelooven wij niet. Het hof approbeerde in het algemeen dit voorstel, zoude er nader over delibereren, doch besloot in de zitting van 27 Aug. 1744 er geen verder gevolg aan te geven, maar wilde wel, als regel ter verzwaring der doodstraf voor vergiftigers, het in het voorstel van Mauricius laatstgenoemde vóóraf doen plaats vinden.99
Daar de slaven het talrijkste gedeelte der bevolking van Suriname uitmaakten, en men van hen, die in den regel slecht behandeld werden, oproer duchtte, werden er scherpe plakkaten en ordonnantiën uitgevaardigd om dat te voorkomen en hen in toom te houden. Zoo was het hun o. a. verboden de rivieren op en neder te varen; zonder schriftelijk verlof van hunne meesters mogten zij geen corjaren (eene soort van kleine vaartuigen) in eigendom hebben; niet met zwaarden of knuppels of messen met ijzeren holle hechten langs de straten gaan; des avonds na acht ure mogten zij zich niet meer op de straat vertoonen zonder eene brandende kaars in eene lantaarn; na [136]negen ure niet bij elkander staan praten, of met elkander loopen, of zich op een verlaten erf begeven; na zons-ondergang was het hun niet veroorloofd in de Savanna’s of buiten de stad Paramaribo te gaan; terwijl de patrouilles vrijheid, ja last hadden op hen te schieten, indien zij op den eersten aanroep niet bleven staan. Voorts mogt men zonder verlofpassen van den meester hun geen kruid of lood of andere waren verkoopen, en niemand vermogt van hen goederen voor geld, buiten de markt, koopen; (notulen December 1726,) tevens was het aan een iegelijk verboden slaven, die in booten of ponten voor zaken hunner meesters te Paramaribo kwamen, bij avond of nacht bij zich aan huis te laten, veel min op te houden of te verbergen, daar de slaven òf in de vaartuigen blijven, òf in de woningen hunner meesters vernachten moesten, enz. enz.100
Na dezen vlugtigen blik op de afkomst, den aard der negers als slaven uit Afrika in Suriname aangebragt, en op de handelwijze der Europeanen jegens hen geworpen te hebben, vinden wij ons verpligt het wegloopen van sommigen, die zich weldra tot benden vereenigden en de Kolonie bedreigden, benevens de togten tegen hen ondernomen, en den met hen gesloten vrede te vermelden, daar dit een belangrijk gedeelte der geschiedenis van Suriname uitmaakt, waartoe wij deze thans echter wat hooger moeten ophalen.
Reeds ten tijde der Engelsche nederzetting onder lord Parham liepen er eenige slaven weg, welke eene schuilplaats zochten en vonden langs de rivieren de Suriname, de Saramacca en de Coppename hoog in de boschachtige streken, en daar weldra eene soort van gemeenebest (republiek) stichtten.
Eenige dezer weggeloopen slaven vereenigden zich onder een opperhoofd, Jermes, een Cormantijn neger, wierpen eene verschansing op in de Para-kreek en verstoutten zich de nabij gelegene plantaadjes van tijd tot tijd te verontrusten.101 [137]
De gouverneur van Sommelsdijk sloot in 1684–85 met deze negers, die zich toen aan de Coppename gevestigd hadden, even als met de Indianen vrede, en later hoort men weinig meer van hen gewagen.
Maar weinige jaren later, in 1690, brak er een opstand uit onder de slaven eener plantaadje, gelegen aan de kreek van Cassawine, achter de Joden-Savanne, en toebehoorende aan een Jood, Immanuel Machado; de opgestane slaven vermoordden den eigenaar, namen de tilbare have met zich en vloden in de bosschen.102
De gouverneur van Scharphuys, die, gelijk wij ter gelegene plaatse reeds gemeld hebben, op geen al te goeden voet met de Joden stond, liet der Natie de zorg over om het geleden ongeval, zoo goed mogelijk, te herstellen, en alsof de dood van Machado hem niet aanging, en alsof diens plantaadje geen deel der Kolonie uitmaakte, gaf hij den Joden door een brief van den 18den Februarij 1690 te verstaan, dat hij er niets aan doen kon, maar hun vrijheid gaf den dood van hunnen broeder te wreken.
De Joden wapenden zich daarop, deden een aanval op de muitende negers, doodden er velen en voerden eenigen als gevangenen met zich, die op de plantaadje van hunne vorigen meester ter dood gebragt werden.103 Van dien tijd af vermeerderden de ontvlugtingen, en voornamelijk werd het getal van Marrons (weggeloopen slaven) vergroot, in het voor de Kolonie zoo noodlottige jaar 1712, toen bij den inval van Cassard de meesters, om hunne slaven voor de roofzucht van den Franschen vrijbuiter te verbergen, hun bevolen, zich in de bosschen te versteken, doch toen deze vertrokken was, niet zeer geneigd waren om hunnen hals weder vrijwillig onder het juk te krommen. Hun voorbeeld werkte op andere hunner landgenooten, die nog in slavernij verkeerden, en velen vlugtten van tijd tot tijd naar hunne broeders in de ontoegankelijke wouden. [138]
De kolonisten zochten, in plaats van door eene betere behandeling den lust tot wegloopen te verminderen, door sterke bedreigingen en wreede straffen dergenen, welke weggeloopen maar weder terug gevoerd waren, hunne slaven daarvan af te schrikken, maar bereikten alzoo natuurlijk het door hen beoogde doel niet. Door zachtmoedigheid en door betere behandeling zou men zeker veel kwaads hebben kunnen voorkomen; de neger zou zich den zwaren en moeijelijken arbeid hebben getroost, om de moeijelijkheden en gevaren eener altijd hagchelijke vlugt naar afgelegene streken te ontgaan; doch toen de ijzeren arm der hatelijkste tirannie steeds zonder eenige genade op den armen slaaf nederkwam; toen door vindingrijk bedachte straffen en kwellingen zijn minste vergrijp geboet werd; toen de neger zich als natuurlijken vijand van den blanke zag behandelen, die meende, dat het minste blijk van zachtmoedigheid, vrees of zwakheid zou te kennen geven; toen greep, gelijk van Kampen zegt,104 de wanhoop hem aan, en ontsnapte hij naar de bosschen, om liever onderweg om te komen, of de vrijheid aan het eind zijner reize te vinden, dan door zware verzuchting, mishandeling, harden arbeid en foltering een langzamen dood te sterven.
Gelijk wij zeiden, vermeerderden de ontvlugtingen; te vergeefs was de gestrengheid der meesters, die hunne slaven door vrees hiervan zochten te weêrhouden; integendeel, het wegloopen werd hierdoor bevorderd; te vergeefs was het, dat men premiën voor het vangen en terugbrengen van weggeloopen slaven uitloofde; te vergeefs was het, dat men die premiën telkens verhoogde; deze verhooging getuigde slechts van de snelle toeneming van het kwaad.
In 1685 werd de premie op het vangen en terugbrengen van een weggeloopen slaaf bepaald op ƒ 5;105 in 1687 verhoogd tot op 300 pond suiker, zoo er expresselijk op gejaagd werd, doch anders slechts 100 pond;106 in 1698 vermeerderd tot ƒ 25, zoo men hen binnen het district of de rivieren kon meester worden en ƒ 50, voor die buiten deze of aan de kustlanden [139]gevangen werden.107 In 1717 werd verlof gegeven aan elken kolonist om togten tegen de wegloopers te doen, en werd er eene premie gesteld van ƒ 1500 op de ontdekking der Klaas en Pedro en ƒ 600 der andere wegloopers-dorpen, en ƒ 10 voor het opsporen van een bewoner der genoemde dorpen.
Deze premie zou toegekend worden aan personen, die op hunne eigene kosten een dergelijken togt ondernamen en een dier dorpen ontdekten.108
Eenige jaren later werd daarenboven vastgesteld, dat allen, die eenige dorpen ontdekten, zoodat men met eenige vrucht tot derzelver verwoesting een aanval kon ondernemen, eene premie zouden genieten van ƒ 500, ƒ 1000 of ƒ 1500, naar evenredigheid van de min- of meerdere belangrijkheid dezer ontdekking.109
Indien slaven eenige kennis van weglooperskampen verkregen en verzuimden dit aan hunne meesters bekend te maken, werden zij als wegloopers aangemerkt, en ondergingen dezelfde straffen; doch indien die slaven en zelfs wegloopers, zich kwamen aangeven, de schuilhoeken of dorpen bekend maakten en aanwezen, erlangden de eersten de vrijheid, de anderen daarenboven vergiffenis en ontvingen beiden eene premie.110
Bij plakkaat van 22 Julij 1721, onder den gouverneur Jean Coutier, werd de doodstraf tegen de wegloopers bepaald.
Doch dit alles was te vergeefs; het baatte niet, de drang was te sterk en weldra werd het getal der Marrons op vijf à zes duizend begroot.111
Met hun aantal vermeerderde ook hunne stoutmoedigheid, en van tijd tot tijd overvielen zij de naastbij gelegene plantaadjes, en deels om zich op voorgaande mishandelingen te wreken, deels om het gevaar van ontdekking te voorkomen, vermoordden zij somwijlen de blanke opzigters, voerden de [140]slaven, voornamelijk de vrouwen met zich in het bosch, en namen al wat hun aanstond mede.—Geweren, hout, kogels, en bijlen waren hun het liefste, daar deze voorwerpen hun tot middelen van verdediging strekten en als jagtgereedschap dienden, om zich het benoodigde wild te verschaffen.
In de eerste tijden heerschte bij de kolonisten meer moed, meer energie dan in het midden en laatst der vorige eeuw.—Toen bestookten zij zelven hunne hun tot vijanden geworden slaven in hunne schuilplaatsen; nu, door verkregen rijkdommen verweekt, waren zij hiertoe òf te traag òf te moedeloos, en lieten zulks aan huurlingen over; en tot de togten tegen de wegloopers werd nu gebezigd eene van alle kanten zaamgezochte menigte, waarvan het grootste gedeelte uit slaven bestond, die meermalen weinig geneigd waren hunne broeders te bestrijden. Van eene dergelijke zamengeraapte hoop kon men dan ook weinig goeds verwachten. Orde en krijgstucht ontbraken er geheel, en begon men gebrek te gevoelen, dan werden de bevelhebbers door hunne onderhoorigen meermalen tot den terugtogt genoodzaakt.112 Welke ontzettende wreedheden soms op die boschtogten geschiedden, blijkt, bijv. uit de notulen van Gouverneur en Raden, waarin soms rapporten derzelve voorkomen; wij vermelden slechts dit eene uittreksel van het dagverhaal eener expeditie, tot opsporing van weggeloopen negers, boven in de rivier van Suriname, onder het commando van Pieter Molinay, Vaandrig der Militie en Jahacob Uziel Davilaer, Vaandrig der Joodsche compagnie enz., vertrokken van Paramaribo op zondag den 29sten November 1711.
Men had een klein negerkamp ontdekt en gepoogd de negers in hun slaap te overrompelen, doch door een ontstaan gerucht was dit mislukt; men had eene negerin Sery met haar kind, een negermeisje Patienta en eene negerin Flora gevangen genomen, en trachtte nu van de beide vrouwen nadere bijzonderheden omtrent de wegloopers te vernemen.
“Wij zijn,” zoo luidt het rapport, “getreeden tot het examineeren [141]der gevangene negerin Flora om, was het doenelijk, daerdoor te ontdecken of die negers ook eenige andere schuylplaets, correspondentie met weggeloopen negers ofte neegers van eenige planttaadje hadden, als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij weg waaren geweest ende verders geïnformeerd te werden van de gansche geschapenheyd der zaeken, en haer manier van leven, dogt hebben, niettegenstaende alle tormenten met vuur en slagen, nooyt deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve niettegenstaende dit alles even halsstarrig en met het wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende, dat zij, liever hadde, dat men haer het hoofd afsloeg, als dat zij hetsij met spreeken ofte wijsen van de weg eenige openinge van saken soude geven, waerop, siende de halsstarrigheyd van deselve Flora, wij resolveerden deselve aan Paramaribo te brengen, dogh conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook deeden om se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd versleeten hadden en niet in staet zijnde om haer mede te neemen, dewijl geconsidereerd de bergen, qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij niet in staat waaren om haer te doen draagen, als zijnde het laetste en eenigste middel, dat, ingeval deselve wilden meedebrengen, souden hebben connen gebruyken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk dan ook aanstonds is geschiet—ende of wel de negerin Sery genoegsaem genegen was, meede te gaen, zoo was ’t evenwel sulx dat, vermits de swaare quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschooten en het groot verlies van bloed geen apparentie van genesing zijnde, sulx gans onmogelijk was, zoo was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest dezelve mede het hoofd te doen afslaen en die twee hoofden meede te brengen, gelijk dan ook is geschiet.”
Men ruïneerde verder de woningen en kostgronden.
Den meesten moed nog betoonden de Joodsche planters. Door den zeer onstaatkundigen maatregel van Scharphuis (zie blz. 224) genoodzaakt zich meer onderling tot elkanders bijstand [142]te verbinden, (hetgeen ligtelijk later tot botsing met de Christenen aanleiding had kunnen geven,) gordden zij zich ook meermalen tot den strijd aan, en na de uitvaardiging der verordening in 1717, waarbij aan ieder vrijheid verleend werd om voor eigene rekening en op eigen gezag togten tegen de boschnegers te ondernemen, behoorden zij onder de eersten, die daarvan gebruik maakten.
Bijzonder onderscheidde zich hierbij de Jood David Nassy; een dapper, krachtig man zijnde, rigtte hij de negers zijner plantaadjes tot dergelijke ondernemingen af, en deed hij de Marrons zooveel mogelijk afbreuk.
In 1718 nam hij, onder bevel van den Joodschen kapitein Jacob d’Aliera, aan een welgelukten aanval tegen hen deel, ten gevolge waarvan hij van onderofficier tot eersten luitenant, weldra tot kapitein verheven werd.
In onderscheidene togten, die wij, om ons bestek niet te zeer te overschrijden, nu niet breedvoerig vermelden kunnen, gedroeg Nassy zich zoo dapper en oogstte hij zooveel roem in, dat hij deswege door den Spaansch-Franschen dichter Ben Venida del Monte in sierlijke verzen werd bezongen en gevierd.113
Gedurig vindt men bij de beschrijving der vele krijgstogten tegen de Boschnegers van de Joden gewag gemaakt; in den regel onderscheidden zij zich door groote dapperheid, maar helaas ook dikwijls door groote wreedheid.
De Aziatische balling worstelde daar in een nieuw werelddeel met den deerniswaardigen zoon van Afrika. De afkeer van den verdrukten neger jegens den Israëlietischen meester was steeds grooter dan jegens den Christen planter. Tusschen hen heerschte een onderlinge wrok, die nog voortduurt en wier verborgen oorzaak ons oog ontgaat. Werden de Marrons van tijd tot tijd al met goed gevolg door de Joodsche vrij-compagnie bestreden, wanneer zij zich in de nabijheid der plantaadjes waagden, in de digte ondoordringbare wouden waren zij veilig. Hier was de toegang voor een Europeaan uiterst moeijelijk; gansch onmogelijk was het hem, om hier zonder behoorlijk [143]geleide den weg te vinden; de vlugtelingen kenden echter ieder pad, iederen weg, iederen schuilhoek.
De bergachtige grond, het ondoordringbaar bosch, de groote hitte, dit alles waren voor den Europeaan zoo vele hindernissen, die door den Afrikaan als bijna niets geteld werden.
Spoedig was de boschneger door spionnen onderrigt, wanneer men een togt tegen hem ondernemen zou, en hij nam zijne maatregelen. Een ander bezwaar nog was daarin gelegen, dat de slaven, die medegingen, bekend werden met de sluippaden en hiervan spoedig meermalen voor zich en de hunnen gebruik maakten.
De Marrons gevoelden dit en het vermeerderde hunne stoutmoedigheid. In 1726–28 vermenigvuldigden zij hunne aanvallen op sommige plantaadjes en bedreigden anderen. Men besloot toen nog weder eens eene onderneming tegen hen te beproeven.
In 1730 ondernam de burger luitenant Abm. Lemmers een togt tegen de boschnegers; hij toog diep het bosch in, trok over een dertigtal bergen en heuvels, en kwam eindelijk bij een dorp der wegloopers, dat echter op zijn aanraden verlaten werd, en het eenige wat zij buit maakten was 12 zilveren lepels en 4 snaphanen; hij verwoestte het dorp en vervolgde de wegloopers tot aan een spruit der Marowyne. Bij zijne terugkomst te Paramaribo voerde hij als zegeteeken twee afgehouwen hoofden van doodgeschotene vrouwen met zich en geleidde als gevangenen drie vrouwen en twee kinderen. Deze drie vrouwen werden geradbraakt en dit zonder den genadeslag te ontvangen, de hoofden werden later afgekapt en op palen gesteld, de rompen gevierendeeld.114
Was de straf aan het misdrijf (begeerte om vrij met man en kinderen te leven terwijl zij voorgaven door de wegloopers met geweld weggevoerd te zijn) geëvenredigd? De neger Chocolaad, die voor gids gediend had, verkreeg tot loon de vrijheid, een zilveren armring en een rok, roode Maurisbroek en hoed.
De Directeurs der Sociëteit gaven bevel aan den Gouverneur om de boschnegers door de Militie te doen opzoeken, en was het mogelijk, geheel uit te roeijen.115 [144]
Overeenkomstig deze bevelen, werd een groot commando, onder de orders van den Burger kapitein Willem Bedloo en den Militairen vaandrig Augustus Willem Swallenberg, naar de Saramacca gezonden. Deze uit burgers en militairen zamengestelde magt vertrok in Julij 1730, doch keerde weldra onverrigter zake terug; de burgers toonden zoo weinig moed, dat toen, na eene weinig doeltreffende schermutseling, de boschnegers zich achter boomen verbergden en eenige geweerschoten op de terugtrekkende burgers losten, zij met moeite door Swallenberg en zijne militairen van eene wilde vlugt terug gehouden werden.116
Men besloot nu, volgens eene aanschrijving van HH. Directeuren, alleen soldaten tot eene nieuwe onderneming te bezigen. De vaandrig Swallenberg werd den 21sten September 1730 met 70 soldaten en de noodige slaven en proviand afgezonden. Hij bereikte met zijne magt eene opene plaats in het bosch, en aldaar drie dorpen, door de negers bewoond, en behalve de noodige houtgronden voor eigen gebruik nog twee nieuwe, die zij bij voorraad aangelegd hadden, om er de slaven van twee plantaadjes te plaatsen, die zij dachten binnen kort te overrompelen.
Een dier dorpen, de zoogenaamde Klaasdorpen, was van 100 huizen, op dezelfde wijze als die op de plantaadjes gebouwd, het middenste bestond uit 300 en het derde uit 40 huizen.
De aangevallen negers, tot een strijd in het open veld en tegen geregelde krijgslieden niet bestand, vlugtten; tien werden gedood, twee mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen genomen; de huizen werden nedergehaald en met de houtgronden verwoest.
Bij een lateren togt in November, waarbij een ander dorp der Marrons werd ontdekt en verwoest, sneuvelden zestien negers, en het getal der gevangenen werd met 4 mannen, 12 vrouwen en 10 kinderen vermeerderd. Swallenberg kwam den 24sten October te Paramaribo terug. Zie notulen Gouverneur en Raden, 25 October 1730.
In het jaar 1730 werd den 9den November nog eene onderneming [145]tegen de Boschnegers gedaan, door eene compagnie van 50 burgers en 200 slaven. Zij poogden een dorp in stilte te omsingelen en zoo de negers in hunne huizen te dooden of gevangen te nemen. De haastige ijver van een sergeant, die te vroeg den aanval begon, verraadde echter dit plan; velen ontvlugtten bij het eerste alarm, anderen verweerden zich zoo dapper met lansen in hunne woningen tegen ieder, die dezelve poogde binnen te dringen, dat men genoodzaakt werd die huizen in brand te steken, waarop nog de meeste negers door het dak ontkwamen.
De burgers verloren een slaaf en twee blanken, en twee anderen benevens eenige slaven werden gekwetst. Van de zijde der Marrons waren 16 dooden gevallen en vier mannen, twaalf vrouwen en tien kinderen gevangen genomen. De wijze waarop met de gevangenen gehandeld werd, was wreed en onmenschelijk. Wij willen niet pogen hiervoor verontschuldigingen te zoeken en behoeven onze verontwaardiging niet met vele woorden te betuigen.—Wij vermelden slechts het feit.
Den 16den December 1730 zijn bij vonnis van den hove van policie en criminele justitie elf der op voormelde togten in hetzelfde jaar gevangen genomen boschnegers teregt gesteld.117
Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren haak door zijne ribben geslagen, en alzoo aan de galg gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uitstaan;118 hij gaf hiervan echter geen blijk.
Nadat hij gestorven was werd zijn hoofd afgekapt en op [146]een ijzeren staak ten toon gesteld; de romp bleef ten prooi der vogels.
De negers Wierai en Manbote werden aan palen gebonden en met een klein vuur levend tot asch verbrand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeijende tangen genepen.
De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria en Victoria werden op kruizen gelegd, daarna levend geradbraakt en na gedane executie de hoofden afgekapt en mede op staken aan den waterkant geplaatst. De negerinnen Diana en Christina werden eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die hoofden mede ten toon gesteld.
Deze wreede en onmenschelijke strafoefening119, in plaats van het beoogde doel »afschrik en vrees” te verwekken, verbitterde integendeel slechts meer en meer, en wekte een gloeijenden haat tegen de meeste blanken, niet slechts bij de Marrons, maar ook bij de overige slaven op.
Verscheidene togten door militairen en burgers, gezamenlijk en afzonderlijk, zijn sedert tegen de meer en meer in woede ontvlamde boschnegers ondernomen; doch zij bragten weinig goeds te weeg. Het eenige voordeel dat men behaalde, bestond in het verwoesten van sommige negerkampen en het dooden en gevangen nemen van enkele der bewoners; het veel grootere nadeel daarentegen was dat de boschnegers slechts meer verbitterd werden en in magt en stoutmoedigheid toenamen, daar zij zagen, dat men toch eigenlijk niets afdoende tegen hen vermogt. Al die onderscheidene togten onder Nassy, die zich steeds zeer onderscheidde en aan wel dertig ondernemingen tegen de Marrons deelgenomen heeft, te beschrijven, of die onder den Raad van policie Pistorius, ook als geschiedschrijver bekend, Reinet, Visser, van Gieske, van Metchen, Knoftel, van Daalen, Brouwer enz. enz., te vermelden, zou, hier te veel ruimte innemen en men daarbij in gedurige herhalingen moeten vervallen.
Gedurig ontstonden er nieuwe opstanden onder de geplaagde en verdrukte slaven. In 1738 o. a. vermoordden eenige negers, [147]afkomstig uit Cormantijn, in Afrika, die voor de meest geduchte gehouden werden, hunnen meester, den Jood Manuel Pereyra120.
De toestand werd van dag tot dag zorgwekkender. De elkander spoedig opvolgende Gouverneurs (zie vorig hoofdstuk) waren niet in staat met krachtige hand veel ten goede te doen; zij waren hiertoe te kort aan de regering, en er bestond te weinig zamenwerking tusschen hen en de kolonisten.
De op 17 Februarij 1742 tot Gouverneur benoemden Mr. Jan Jacob Mauricius, die deze betrekking den 15den October in hetzelfde jaar aanvaardde, en die bij een helder verstand en juisten blik eene groote mate van wilskracht paarde, zag spoedig in, dat men op deze wijze niets vorderde, en daarbij de koloniale kas uitputte, daar genoemde togten verbazend veel geld kostten121.
Mauricius122 deed den voorslag, om in plaats van die tot niets leidende ondernemingen een krachtigen en militairen maatregel te nemen, een of meer dorpen der boschnegers te veroveren, en zoo mogelijk een grooten slag te slaan, om, na de Marrons alzoo verschrikt te hebben, pogingen aan te wenden om met een gedeelte van hen vrede te maken, en dan later met hunne hulp de anderen te bestrijden. Mauricius vreesde, dat het sluiten van een algemeenen vrede met allen bij mogelijke vereeniging der onderscheidene stammen, niet zonder gevaar was, en oordeelde alzoo dat het beter ware hen te verdeelen en tegen elkander op te hitsen, door bij voorbeeld met degenen, die men door den vrede van de anderen afgescheiden had, het verbond streng te handhaven, hen op allerlei wijze te vleijen, en de anderen, die buiten dien vrede waren, zonder genade te vervolgen.
Mogt dit plan, wat het tweede gedeelte aanbelangt, niet zeer Christelijk zijn, in zijn geheel was het niet af te keuren en veel nutteloos bloedvergieten zou hierdoor ophouden. [148]
Reeds vroeger had van Sommelsdijk met de Indianen en de Coppenaamsche negers vrede-verbonden aangegaan, en in 1739 hadden de Engelschen eene dergelijke overeenkomst met de Marrons op Jamaïca gesloten.
Het plan van Mauricius vond echter van de zijde der kolonisten veel tegenkanting; de een was te trotsch om van een verdrag met weggeloopen slaven zelfs maar te hooren gewagen; een ander vreesde, dat men hierdoor zijne zwakheid zou erkennen en de vermetelheid der Marrons zou doen aanwassen; een derde was er reeds daarom tegen, omdat het van den Gouverneur uitging, tegen wien eene magtige partij bestond, die gestadig in sterkte toenam, gelijk wij in het volgende hoofdstuk nader zullen mededeelen.
Niettegenstaande de vele tegenkantingen, zette Mauricius zijn plan door, en wilde het eerst beproeven vrede te maken met de Marrons, die in het Westen der kolonie aan de Saramacca woonden.
Den 20sten September 1749 vertrok een commando, onder bevel van den kapitein luitenant C. O. Creutz uit Paramaribo, met 100 man geregeld krijgsvolk en 300 slaven, met last om te beproeven eenig voordeel op de boschnegers te behalen, hen vervolgens met een onophoudelijken oorlog en dus gedurig levensgevaar te bedreigen, indien zij weigerden tot het verdrag toe te treden.123
De instructie voor Creutz, behelzende de voorwaarden op welke hij trachten moest met hen vrede te sluiten, bevatte elf artikels124 en bestond uit eene verklaring hunner onafhankelijkheid, eene door eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blanken handel te drijven, terwijl de Marrons van hunne zijde zich verbinden moesten, om de in 1749 gevlugte slaven uit te leveren en mede die, welke zich later tot hen [149]vervoegden, terwijl zij voor iederen vlugteling, dien zij aan de blanken zouden overleveren ƒ 50 belooning zouden verkrijgen. Creutz slaagde vrij goed in de uitvoering van den hem opgedragen last.
Hij vermeesterde en verwoestte vier negerdorpen, trok over verscheidene bergen en vervolgde de terugtrekkende Marrons met ongemeenen ijver.
Intusschen zond hij een paar gidsen naar hen, om hunne gevoelens omtrent een aan te gaan verdrag te polsen.
Een dezer gidsen kwam met goede tijding: aarde, boog en pijlen, als zinnebeeld van onderwerping, terug.
Na eenige onderhandelingen met het opperhoofd Adoe, werd men het weldra over de voorwaarden, waarop men den vrede zou sluiten eens.
Adoe betoonde zich als een waardig opperhoofd, die de belangen van zijn volk en van hen, die verder met hem verbonden waren, wilde behartigen. Creutz wenschte van hem aanwijzing te ontvangen omtrent de woonplaatsen der Acouriers, een Indiaanschen stam en van een dorp Loango Negers. Adoe antwoordde, dat beide stammen tot zijne vrienden behoorden, en dat hij hen dus niet verraden mogt; hij wilde hen mede in dezen vrede besluiten, waartoe hij niet twijfelde hunne toestemming te erlangen.
Na vrijheid verkregen te hebben om de verwoeste woningen weder op te bouwen en onder belofte, dat in het volgende jaar eenige geschenken van de regering gezonden zouden worden, ontving Adoe een rotting met een zilveren knop, en gaf als tegengeschenk een boog en koker vol pijlen, door hem zelf vervaardigd, hetgeen tevens tot een teeken diende, dat, tot de finale sluiting van den vrede in het volgende jaar, van zijne zijde alle vijandelijkheden zouden ophouden.
De negers, die òf onder Adoe stonden òf op welke hij zijnen invloed kon uitoefenen, waren omstreeks 1600 in getal; doch zij hadden geene gemeenschap met hen die beneden bij de Saramacca en hooger op bij Suriname woonden. Om die wegloopers-benden en kampen te ontdekken, had men reeds meermalen pogingen aangewend, doch daar deze op eene wijde uitgestrektheid [150]in de ontoegankelijke bosschen verspreid waren, waren die pogingen steeds te vergeefs geweest.125
Mauricius was van oordeel, dat men, met de nieuwe bondgenooten vereenigd, en alzoo van twee zijden te gelijk, in den droogen tijd tegen hen een geregelden krijgstogt openen moest.126
Maar noch het een noch het ander vond bijval in den raad. Hevige tweespalt tusschen den Gouverneur en den Raad barstte uit. Verscheidene leden wilden den gesloten vrede niet eens bekrachtigen, en ofschoon Mauricius zijnen wil doorzette, waren toch deze onderlinge twisten oorzaak, dat de vrede niet tot stand kwam.
De Gouverneur zond wel in 1750 de beloofde geschenken, maar terwijl hij deze overbrenging door den heer Louis Nepveu, die onder kapitein Creutz den togt had bijgewoond, met eene escorte van 30 militairen wilde doen bewerkstelligen, ontmoette hij hierin zoodanigen tegenstand, onder voorwendsel van onnoodige kosten, dat eindelijk die last aan zekeren heer Picolet met slechts twee blanken en een twintigtal slaven, die de geschenken droegen, opgedragen werd.
De verkeerde spaarzaamheid had zeer nadeelige gevolgen.
Zekere Zamzam, opperhoofd van het Papa-dorp, die bij het sluiten van den vrede niet tegenwoordig was geweest, overviel en doodde de kleine voor geen tegenstand berekende schare, [151]waardoor een groote voorraad levensmiddelen, kleedingstukken en wapenen, voor Adoe bestemd, in zijne handen viel.
Adoe en de zijnen, die de geschenken op den bestemden tijd niet ontvingen, vermeenden dat men hen slechts met fraaije beloften had trachten te verschalken, en dat de blanken versterking uit Europa verwachtten om hen op nieuw te bestrijden, en zij hielden zich nu ook niet langer aan den wapenstilstand gebonden.
Dood en verwoesting heerschten weder op nieuw in de kolonie, en de kolonisten bleven desniettegenstaande den ouden weg in het mishandelen en plagen hunner slaven bewandelen.
Mauricius was in 1751 genoodzaakt geworden af te treden127. Baron von Spörche, die tevens als bevelhebber van 600 man troepen uit Holland was gekomen, volgde hem in het bestuur op, doch overleed reeds den 7den September 1752; na een tusschen-bestuur van den heer Wigbold Crommelin tot 22 Oct. 1754, aanvaardde de heer Pieter Albert van der Meer de teugels der regering; hij stierf reeds binnen twee jaren, op den 24sten Augustus 1756; daar de heer Crommelin, juist te dien tijde eene reis naar Europa deed, nam de Fiskaal Jan Nepveu a. i. het bestuur op zich; Crommelin, in Januarij 1757 weder in Suriname teruggekomen, nam dit als commandeur van hem over en werd in September van hetzelfde jaar tot Gouverneur benoemd.
De strijd met de boschnegers was met afwisselend geluk van tijd tot tijd voortgezet; onderlinge verdeeldheid onder de kolonisten en de regering had het nemen van krachtige maatregelen verhinderd; een nieuwe opstand kwam het gevaar en de onrust vermeerderen, en nu wel in het zuid-oostelijk deel, waar het tot heden vrij rustig was geweest, namelijk aan de Tempatie kreek.
De plantaadjes van deze kreek, welke zijn oorsprong uit het bergachtig boschrijk gedeelte neemt en zich in de Commewijne stort, waren meest houtplantaadjes, alwaar de arbeid der negers, gelijk wij vroeger opmerkten, door een zekeren zweem [152]van vrijheid, hun minder zwaar viel en met meer lust en opgewektheid dan elders werd verrigt.
Door hunne betoonde trouw jegens hunnen meester, daar zij moedig de invallen der boschnegers en wegloopers hadden geweerd, tegen welke zij meermalen als schutsmuur verstrekten, waren hun ook eenige voorregten toegestaan als: ruime kostgronden, groote kweekerijen van vee en gevogelte, den afval van het hout, dat hun geoorloofd was van tijd tot tijd te hunnen voordeele naar Paramaribo te zenden en te verkoopen, enz. enz., zoodat zij ruimer en rijkelijker dan andere slaven konden bestaan; zij waren dan ook meer dan anderen aan den grond, waarop zij leefden en arbeidden, gehecht en eene verplaatsing naar een ander oord was voor hen de vreesselijkste straf.
Deze gehechtheid aan de plaats waar zij zich bevonden en de tegenzin om naar eene andere overgebragt te worden, waren den meester bekend en toch wilde de heer Martin, Raad van Policie, ofschoon zijne vrienden het hem sterk afraadden, eenige slaven naar eene andere zijner plantaadjes, meer benedenwaarts de rivier gelegen, over brengen. De negers trachtten hem door het aanvoeren van verscheidene redenen tot andere gedachten te brengen; dan het baatte hun niet, daar de heer Martin niet naar hunne redelijke taal luisterde, maar liever het oor leende aan zijnen Directeur Bruyère, die met meer verwaandheid dan wijsheid, Martin diets maakte, dat men zich over den onwil dier negers in het minst niet behoefde te bekommeren. Hij, Bruyère nam wel op zich hen te dwingen; hij alleen was wel in staat om zes negers te binden, en in de pont te werpen en zoo naar beneden te doen afbrengen; ten overvloede raadde hij eenige militairen te laten komen, hun de handen te doen binden en zoo weg te doen slepen.
Deze raad vond een gretig gehoor bij den meester: dienovereenkomstig werd alles gereed gemaakt; reeds waren de touwen aan de militairen uitgedeeld, toen dit den slaven ter oore kwam; de meesten besloten zich met geweld tegen de wegvoering van sommigen hunner te verzetten en op de plantaadje te blijven; anderen onder hen, voornamelijk de zoutwater-negers128 [153]waren met dezen halven maatregel niet tevreden; zij waren hiertoe te zeer verbitterd; zij vielen op den directeur, die kort te voren nog zoo op zijne magt gesnoefd had, aan, hieuwen hem de hand af, wondden den officier Hertsbergen, welke aldaar met een detachement soldaten lag, en doorschoten twee der oprukkende krijgslieden; hunne makkers, 150 weerbare mannen, behalve de vrouwen en kinderen, vereenigden zich met hen en weken in het bosch terug.
De hebzucht van dien enkelen planter maakte de oevers van de Commewijne tot het tooneel der grootste verwoesting.
Een groot commando, onder bevel van den kapitein Jan Frederik Meyer, werd ter bestrijding der pas gevlugte negers afgezonden; men raakte slaags en Meyer was genoodzaakt met verlies van dertig man terug te trekken; een nieuwe aanval door een corps van tachtig militairen, onder den kapitein-luitenant Reinet, geschiedde; doch hierdoor werden zij slechts genoodzaakt dieper het bosch in te gaan, waar zij zich in veiligheid bevonden en zich met andere wegloopers vereenigden.
Hooger op, bewesten de rivier Marowijne en de kreek Jouha, bevonden zich acht boschnegers-dorpen, wier eerste stichters weggeloopen slaven van de Joden en van zekeren heer Selmers129 waren; hier bevond zich reeds eene bevolking van 15 à 1600 man; verminderde dit getal doordat er weinig vrouwen waren, in 1749 was het door de vlugtende slaven van den heer Thoma vermeerderd; nu voegden zich die van den heer Martin hierbij en werden weldra in de maand Februarij gevolgd door die van de plantaadjes La Paix, Maagdenburg, Wolvega, Bleijenburg, l’Hermitage en Beerenburg. Hoewel ieder dorp zijn afzonderlijk hoofd had, was zekere Araby,130 een dapper en gelijk later bleek, edelmoedig man, als het eigenlijke opperhoofd te beschouwen. [154]
Niettegenstaande deze negers zich in hunne bosschen veilig konden beschouwen, waren zij echter niet ongenegen, om vrede met de blanken te maken, ten blijke waarvan door hen, bij iederen aanval, die zij op de eene of andere plantaadje deden, brieven werden gestrooid, die door een van hen, Boston genaamd, in het Engelsch geschreven waren, waarin ofschoon in duistere bewoordingen, de begeerte tot vrede doorschemerde, en de wensch geuit werd, dat zich eenige blanken ter onderhandeling hierover bij hen vervoegen mogten.
Men zond daarop, in het jaar 1759, twee getrouwe negers Coffy en Charlestown, welke eerste, toen hij nog slaaf van den heer Dandiran was, een groot vriend van genoemden Boston was geweest, naar de Marrons met brieven van de regering en eenige geschenken om hun den vrede aan te bieden. Zij werden bij het opperhoofd Araby gebragt. Deze ontving de neger-afgezanten zeer vriendelijk; hij betuigde hun zijne genegenheid om vrede met de blanken te maken, zoo als de Engelschen op Jamaïka met de Marrons hadden gedaan, doch begeerde, dat men een of twee blanken zou zenden, om nader met hen over de voorwaarden te spreken.
De Gouverneur en Raden besloten eenparig om met die boschnegers een verdrag aan te gaan;131 weldra begonnen de onderhandelingen, en in 1760 kwam de vrede met hen tot stand; hij werd gesloten op de houtplantaadje Auka, waarnaar zij en hunne nakomelingen nog heden in Suriname Aukaner boschnegers worden genaamd, ofschoon Auka meer dan 50 mijlen van hunne woonplaats verwijderd was.
De Europesche commissarissen, die tot het voeren der vredesonderhandelingen zich eenigen tijd bij de boschnegers moesten ophouden, werden door dezen goed onthaald, rijkelijk van wildbraad, visch, vruchten enz. voorzien, terwijl ter hunner eere muziek, dansen en eereschoten zich gedurig afwisselden; maar tevens moesten zij menig hard doch waar woord hooren [155]over het verkeerde gedrag der blanken jegens hunne slaven; treffend was o. a. de rede, die een der neger-kapiteins tot de afgevaardigden der regering hield.
Na hun eerst voor oogen te hebben gesteld, hoe erbarmelijk het ware, dat eene beschaafde natie, als waartoe de Hollanders zich beroemden te behooren, door de mishandeling der slaven, zooveel aanleiding tot haar eigen verderf gaf, voer hij voort: »Wij bezweren u, uwen Gouverneur en den Raad te zeggen, dat zij, zoo zij geene nieuwe benden wegloopers willen stichten, zorg dragen, dat de planters zelven een wakend oog over hunne eigendommen houden en dezen niet, gelijk gewoonlijk, aan dronken opzigters toevertrouwen, die door onregtvaardig en onbarmhartig straffen der slaven, door het schenden hunner vrouwen en dochters, door het verwaarloozen van zieken, den ondergang der kolonie bereiden, daar zij brave en arbeidzame lieden moedwillig naar de bosschen drijven, lieden die in het zweet huns aangezigts hun brood eten, zonder wier handen uwe volkplanting weldra tot niet zou verzinken, bij welke gij eindelijk nu op eene zoo onaangename wijze moet komen om vrede en vriendschap te zoeken.”
Dit was waardige taal en bevatte welgemeende waarschuwingen, die echter weldra in den wind geslagen werden.
Eigenaardig was ook de aanspraak, die Quako, een andere negerkapitein, aan de slaven deed, welke met de commissarissen waren medegekomen en aldus luidde: »Gij zijt slaven, ik ben het ook geweest;132 als Creool uit uwe streek, ben ik van kindsbeen bij de blanken geweest, en heb ook bij die gelegenheid de slaven met hun goed en hun kwaad leeren kennen, en weet dat ook onder u vele schelmen zijn. Gij gaat nu met deze blanken weder terug, nadat gij hier vele dingen hebt gehoord en gezien; ik waarschuw u wel te zorgen, dat gij noch [156]aan uwen meester noch aan uwe medeslaven onwaarheden vertelt of iets verdraait, waardoor onze goede voornemens met de blanken vernietigd zouden kunnen worden; want zoo ons zulks ter ooren kwam, zouden wij u levend verbranden; gaat nu heen, draagt zorg voor uwe meesters, past den zieken heer133 goed op en zoo gij wegloopt, zullen wij u braaf afrossen en gebonden weder bij uwe meesters brengen.”
Het definitief vredes-traktaat werd in October 1760 door den majoor Meyer, van de zijde der koloniale regering, en door Pamo, Araby en 14 andere neger-kapiteins onderteekend.
Araby en de zijnen beschouwden echter het teekenen van het tractaat en de bekrachtiging daarvan door den eed der Christenen niet als genoegzaam. Zij stelden in dien eed, welken zij zoo dikwijls hadden zien verbreken, geen genoegzaam vertrouwen en men was verpligt het verdrag alzoo op de wijze der negers te bevestigen, waarbij de volgende plegtigheden plaats hadden:
Elke partij liet eenige druppels bloed, die men door middel eener kleine operatie in den arm verkreeg, in eene, met zuiver bronwater gevulde calabas vallen, waaronder een weinig drooge aarde werd gemengd. Al de aanwezigen moesten daarvan drinken, nadat men vooraf eenige druppels op den grond had gestort. Vervolgens sprak hun Gado-man of priester den vloek uit over allen, die dit verbond zouden verbreken; waarop het volk antwoordde:
»Da so”—d. i. »Amen.”
Toen de tijding van dezen met de Aukaner-negers gesloten vrede te Paramaribo aankwam, was de Gouverneur Crommelin ongesteld, waarom het berigt aan den commandeur werd overgegeven; deze deed illico na kerktijd, het was Zondag den 19den October 1760, de te Paramaribo aanwezige raden convoceren, om daarover te delibereren, doch daar men over eenige zaken het advies van den Gouverneur wenschte in te winnen, werd een der leden, de heer Raase, daartoe naar zijn huis afgezonden. »Mevrouw de Gouvernante,” zoo lezen [157]wij in het journaal van dien dag, »zijn WelEdeleGestrenge alreets kennis hebbende gegeven van die vreede, heeft sijn Excellentie sig daarover soodanig verheugt, dat hij van die uure af weer beter begon te worden, hebbende die tijding meer kragt gegeven als de medicamenten.”
Te Paramaribo was men op de mare dier heugelijke gebeurtenis zeer verblijd; zoo spoedig zij ruchtbaar werd, was de blijdschap onder de welmeenende ingezetenen algemeen; in gezelschappen werd bijna over niets anders gesproken, »en,” gelijk in het journaal gezegd wordt, »van de groote voordeelen, die de colonie in ’t generaal, en een ieder ingeseetene in ’t particulier daaruit kon trekken, soodat nu onder den seegen des Allerhoogsten dese colonie een der florissantste van de West-Indiën kan worden?” Den volgenden Zondag 26 October 1760, werd in de kerken dankzegging voor den gesloten vrede gehouden, en toen des Maandags 27 October de commissarissen met zes boschnegers, als afgevaardigden in de stad kwamen, vierde men feest; van alle op de reede liggende schepen woeijen vlaggen en wimpels, en werden de kanonnen gelost.
De boschnegers bleven eenige dagen in de stad, en genoten overal een goed onthaal; in den tuin bij het gouvernementshuis woonden zij een feest ter hunner eere gegeven bij, en wel voldaan over hunne ontvangst keerden zij naar hunne bosschen terug. Den zevenden December kwamen vier anderen, waaronder een opperhoofd Zaakoe te Paramaribo, welke een, tot het commando van den luitenant Veyra behoorende, maar bij hen achtergebleven neger medebragten. Deze man, een slaaf van Castilho, had zich door een der boschnegers laten overhalen om onder hen te verblijven, maar toen het opperhoofd Araby dit vernam liet hij den boschneger in de boeijen slaan, en zond den neger van Castilho naar Paramaribo, daar hij de bepalingen van het vredes-verdrag in alle opzigten trouw wenschte na te komen. De nu in de stad gekomen zijnde boschnegers werden meermalen door den Gouverneur bij zich ontboden, en in de met hen gehoudene gesprekken verwonderde Crommelin en andere heeren zich over [158]de gepaste antwoorden, die zij op de vele hun gedane vragen gaven, waaruit hun gezond oordeel bleek.134
De wegloopers aan den Boven-Saramacca, waarmede reeds in 1749 vredes-onderhandelingen waren aangeknoopt, doch die toen, om medegedeelde redenen, weder waren afgebroken, door het voorbeeld der Aukaners uitgelokt, gaven op nieuw hunne begeerte te kennen, om met de blanken vrede te sluiten. Hiertoe werkte een verschil tusschen Zamzam, een der opperhoofden, die tegen den vrede met de blanken was, en een anderen neger Willi mede. Deze, in onmin met Zamzam geraakt zijnde, begaf zich, op raad zijner vrouw, achter het dorp van Zamzam om, met zijne drie zonen naar de Aukaner-negers en sprak met Boston over zijne geneigdheid, die door vele andere der Saramaccaners gedeeld werd, om vrede met de blanken te maken.—Boston gaf hiervan, op eene eenigzins ingewikkelde wijze, kennis aan den Gouverneur en maakte tevens eenig gewag van hunne onderlinge verdeeldheid; waarop Gouverneur en Raden besloten de aangebodene hand van verzoening gretig aan te nemen135.
De heer Louis Nepveu, die zich reeds vroeger bij verschillende gelegenheden gunstig had onderscheiden, bood zich aan om met hen over den vrede te onderhandelen, en vertrok daartoe in Februarij 1762 naar de Aukaner-negers, alwaar zich eenige der tot den vrede gezinde Saramaccaners ophielden om met hen over de voorwaarden enz. te spreken; na een voorloopigen wapenstilstand tot Augustus was het verder gevolg dezer onderhandelingen, dat reeds den 19den September 1762 de vrede met deze stammen geteekend werd, welke toen aan de Boven-Saramacca hun verblijf hielden, zich later wel aan de Boven-Suriname vestigden, doch steeds onder den naam van Saramacca-negers bekend bleven. Den 30sten September 1762 werd door den Gouverneur in de volle vergadering van het Hof van Politie en Justitie met opene deuren verslag van het vredesverdrag [159]met de Saramaccanegers gedaan, en werd daarop besloten, om den 5den December in de kerken eene plegtige dankzegging aan God te doen, en Hem verder te bidden, dat Hij den tot stand gekomen vrede bestendig en vruchtbaar mogt maken.
De hoofdinhoud der verdragen, zoo tusschen hen en de koloniale regering als tusschen deze en de Aukaners gesloten, kwam op nagenoeg dezelfde bepaling neder136 en bestond hoofdzakelijk daarin, dat zij erkend werden als vrije lieden en hunne woonplaatsen volgens keuze konden regelen, mits op een behoorlijken afstand van de plantaadjes verwijderd; dat zij jaarlijks van de regering eenige geschenken zouden ontvangen, waartegen zij zich verbonden de tot hen vlugtende slaven tegen vastgestelde premiën aan de blanken uit te leveren.
Met het bespreken en vaststellen dezer laatste bepalingen werd een der hoofden, Boston, die gelijk wij zagen veel tot het sluiten van den vrede heeft bijgedragen, nog gedwongen om den commissaris de volgende ernstige vermaning mede te geven.
Dat commissarissen den Gouverneur en Raden gerustelijk verzekeren konden, dat de vrede van de zijde der negers getrouw gehouden, vast, bestendig, onverbrekelijk zou zijn; maar dat zij den raad gaven, dat het hof (hij bedoelde hiermede het hof van Policie en Justitie) toch voorziening wilde maken tegen het verkeerde bestuur op de plantaadjes; want dat het hun zwaar zou vallen, om, indien de een of andere slaaf tot hen vlugten mogt, die daartoe door mishandeling van zijnen meester genoodzaakt was, dien uit te leveren, om hem alzoo boven de kwellingen, die hij reeds van zijnen meester had uitgestaan, [160]nog aan de straffende hand der justitie te onderwerpen; andere slaven, die kwaaddoeners, doodslagers of vergiftigers waren, zou men, zonder de minste aarzeling, onmiddellijk overgeven.
Van dergelijke redelijke goede taal en van billijke handelingen der negers vinden wij verscheidene voorbeelden bij de onderscheidene schrijvers geboekt. Moeten wij erkennen, dat door het wegloopen der slaven en door den hierop gevolgden strijd groote rampen over de kolonie gekomen zijn, wij moeten eerlijk zijn en bekennen, dat de grootste en meeste schuld aan onze vaderen, aan de blanke kolonisten en niet aan de zwarte heidensche slaven lag; en tevens moeten wij belijden, dat het gedrag der negers, in meer dan een opzigt, prijzenswaardig was en hun strijd voor de vrijheid onze levendige sympathie opwekt en verdient.
De commissarissen werden rijkelijk voor hunne moeite door de regering beloond. De heer Louis Nepveu o. a. ontving voor zijne bewezene diensten eene jaarwedde van ƒ 500, eene gratificatie van ƒ 1200, ter bestrijding zijner gemaakte onkosten, en werd door Directeuren der »Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname” vereerd met een zilveren vaas en koffijkan, als gedachtenis.
Hetgeen nu tot stand was gekomen, was ook inderdaad zeer belangrijk; de twee voornaamste stammen der wegloopers waren bevredigd en kwamen hunne verpligtingen getrouw na, waardoor de hagchelijke toestand der volkplanting voor het oogenblik veel was verbeterd; maar aan de andere zijde had de gesloten vrede tevens de onmagt van het bestuur om de boschnegers met de wapenen te onderwerpen, verraden—en nog bevonden zich steeds verscheidene benden onbevredigde wegloopers in de bosschen, gereed om hunne plunderingen te hervatten, indien het oogenblik hiertoe gunstig ware—en hun aantal werd nog gedurig vermeerderd doordat de meesters, in plaats van door de ondervinding geleerd, wijs te zijn geworden, in hun verkeerd gedrag jegens hunne slaven bleven volharden, waardoor later nieuwe verwikkelingen ontstonden, nieuwe rampen over de kolonie kwamen en deze aan den rand van haren ondergang gebragt werd. [161]
Van de optrede van Mr. Jan Jacob Mauricius als Gouverneur in 1742 tot zijne aftreding in 1751; overzigt van den toestand der blanke en vrije bevolking te dien tijde enz.
Reeds in het tweede hoofdstuk (bladz. 105) en in het derde (bladz. 147 enz.) maakten wij met een enkel woord gewag van de aanvaarding van het bestuur over Suriname door Mr. Jan Jacob Mauricius en van zijne pogingen om vrede met de boschnegers te sluiten; wij willen trachten hem nu iets nader in zijn bestuur dezer kolonie en in zijne betrekking tot Suriname’s vrije bevolking te leeren kennen.
In het tweede hoofdstuk spraken wij over de gedurige twisten die tusschen de kolonisten en den Gouverneur heerschten, waardoor de vooruitgang en de bloei van Suriname werden tegengehouden en belemmerd. Deze twisten, voornamelijk door verwikkelingen na den inval en de brandschatting van Cassard in 1712 ontstaan, waren steeds in hevigheid toegenomen, daar zij gestadig nieuw voedsel vonden; het verschil over de betaling der kosten van den bouw der verdedigingswerken vooral was eene vruchtbare bron hiervan.
Gedurig kwamen de Gouverneurs, die de belangen hunner [162]meesters, de directeuren der »geoctroijeerde sociëteit”, voorstonden, in botsing met de kolonisten, welke, ofschoon meermalen onderling verdeeld, zich somtijds vereenigden om den dienaar der Sociëteit tegen te werken;—hij die zich aan de zijde des Gouverneurs schaarde, werd door anderen verachtelijk een Sociëteits-man genoemd.—
Reeds in gewone tijden moet men meer dan gewone bekwaamheid bezitten om eene kolonie als Suriname te besturen, maar wanneer de storm der hartstogten door buitengewone omstandigheden gewekt, loeide, dan waarlijk werd eene mate van geestkracht, helderheid en schranderheid vereischt, welke men zelden in een persoon vereenigd aantreft. Moeijelijk was het een dergelijk persoon te vinden, die tevens genegen was om de gansch niet benijdenswaardige betrekking van Gouverneur op zich te nemen, zoodat Directeuren der Sociëteit zich gelukkig achtten toen Mr. Jan Jacob Mauricius zich de op hem uitgebragte keuze, hoewel na eenige aarzeling, liet welgevallen. Men verwachtte veel van Mauricius, misschien waren de verwachtingen deswege wel wat te hoog gespannen,—want hoewel hij zich reeds in vele belangrijke betrekkingen gunstig onderscheiden had, waren deze meer geschikt geweest om zijne staatkundige bekwaamheden te doen uitkomen dan wel die, welke den regent kenmerken. Staatsman of regent verschilt nog zoo veel. Men vindt zoo weinig mannen als onze Willem de Derde, de beroemde verdediger der Protestantsche vrijheden.
Waren de verwachtingen misschien te hoog gespannen,—de bekwaamheid van Mauricius wordt algemeen ook door latere geschiedvorschers erkend. Reeds op jeugdigen leeftijd gaf hij blijken van buitengewone kennis;137 na volbragte [163]studiën trad hij op negentienjarigen leeftijd in het huwelijk met Alida Pauw, en legde zich in de eerste jaren van zijn huwelijk op den landbouw toe, eerst te Nijmegen, daarna in de Beemster bij Purmerend. Door bewerking zijner vrienden, tot schepen en pensionaris der stad Purmerend benoemd, aanvaardde hij dit ambt en vervulde met ijver de pligten hieraan verbonden, zoodat hij weldra tot gedeputeerde benoemd, als zoodanig ter vergadering van de Staten van Holland en West-Vriesland afgezonden werd. Later oogstte hij als Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saxischen kreits te Hamburg veel roem in, en bewees den staat gewigtige diensten die door verhooging van jaarwedde erkend en beloond werden, terwijl hij tevens in de verschillende plaatsen, waar hij uithoofde van zijn ambt vertoefde, zich algemeen bemind wist te maken en ieders hoogachting won.138
In Augustus 1742 vertrok Mauricius met zijn gezin, (hij was in 1737 ten derde male gehuwd en wel met jonkvrouw Johanna Maria Wreede, en had bij haar en bij zijne vorige echtgenooten verscheidene kinderen) naar de plaats zijner bestemming en kwam, na eene lange, doch gelukkig volbragte reis, den 14 October behouden in Suriname aan, alwaar hij op de meest vriendschappelijke wijze werd ontvangen door den aftredenden Gouverneur Gerard van de Schepper, van wien hij de teugels van het bewind overnam.
Vóór wij Mauricius handelende doen optreden, werpen wij eerst een blik op de staatsregeling, regterlijke collegiën enz. in Suriname en geven een overzigt van den toestand der blanke, en vrije kleurling-bevolking te dien tijde, waardoor de op zich zelf staande feiten beter in hun verband kunnen worden gevolgd.
Als grondwet, om het eens met een woord van onzen tijd uit te drukken, werd het octrooi van 1682 door de Algemeene Staten aan de W. I. Maatschappij verleend, beschouwd.
De »Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname,” die door overdragt van de W. I. Maatschappij, in het bezit van Suriname [164]was gekomen, had dezelfde regten ontvangen, en was tot dezelfde verpligtingen jegens de kolonie gehouden.139 Volgens dat octrooi had wel is waar de Gouverneur de hoogste magt in handen, maar was hij tevens gehouden bij belangrijke zaken den Politieken Raad bijeen te roepen, in welken hij voorzat en mede stem uitbragt. Die Politieke Raad, of gelijk zij genoemd werd: »het Hof van Politie en Criminele Justitie”, was niet slechts een adviserend, maar tevens eenigermate een wetgevend ligchaam en een regterlijk collegie.—Daar de grenzen tusschen adviseren en wetgeven niet zeer juist afgebakend waren, ontstonden hierdoor meermalen groote moeijelijkheden, ja zelden kwam iets belangrijks zonder voorafgaand verschil tot stand. De Raden vermeenden steeds, dat hun met den Gouverneur de regering toekwam, en de Gouverneur daarentegen, dat het genoeg ware, zoo hij in zaken van aanbelang hun advies inwon, en tevens waar de nood drong, op eigen gezag handelde.
Het Hof van Politie en Criminele Justitie bestond uit den Gouverneur als Voorzitter, uit den Commandeur of Bevelhebber over de fortificatiën en het krijgsvolk, die als eerste raad door de sociëteit aangesteld en door den Souverein bevestigd werd, en uit negen onbezoldigde leden, die volgens artikel XVIII van het octrooi, uit de aanzienlijksten, verstandigsten en moderaatsten onder de kolonisten, voor hun leven lang, beroepen werden. Een dubbeltal werd door de ingezetenen, die »gehuisd en gehoofd”, d. i.: die een eigen bezitting hadden en hoofden van een gezin waren, gevormd, waaruit de Gouverneur de electie had.—Bij resolutie van Gouverneur en Raden van 18 Julij 1719 was vastgesteld, dat de Administrateurs [165]en Directeurs van buitenlandsche meesters, deel aan de verkiezing konden nemen; later werd die resolutie weder ingetrokken.
De Joden hadden mede de bevoegdheid tot het uitbrengen hunner stem, hetgeen voor dien tijd zeker iets zeer ongewoons was, en waartegen de andere kolonisten meermalen hunne stem verhieven en o. a. in 1751 een vertoog inleverden.
Behalve de genoemde leden, had de Raad Fiscaal zitting in het hof, echter slechts met eene adviserende stem.
Tevens was er een secretaris die de notulen hield, de sententiën schreef, en een of meerdere gezworen klerken tot zijne dienst had.
Daar in den regel de Gouverneurs uit den militairen stand gekozen werden en alzoo evenmin als de andere leden regtskennis bezaten, oefende de Raad-Fiscaal, welke betrekking wel eenigermate met die van den tegenwoordigen Procureur-Generaal overeen kwam, als de eenige regtsgeleerde in die vergadering, daarop meermalen een grooten invloed uit.
Het tweede regterlijk collegie, het Hof van Civiele Justitie, volgens het 24ste Artikel van het octrooi door van Scharphuisen in 1689 ingesteld;140 bestond mede uit den Gouverneur als Voorzitter en zes, sedert 1744 uit tien, onbezoldigde leden, welke, uit een dubbeltal door het Hof van Policie gevormd, door den Gouverneur verkozen werden.
De Raad-Fiscaal had als adviserend lid ook zitting in dit hof en pretendeerde zelfs, na den Gouverneur, tot de voorzitting geregtigd te zijn, welke pretentie tot velerlei verschillen aanleiding gaf, te meer daar hij tot 1745 het ambt van exploiteur bij zijn fiscalaat bekleedde, en als zoodanig door het hof als deszelfs dienaar, als deszelfs ondergeschikte die zijne besluiten moest ten uitvoer leggen, beschouwd werd.
Bij deze regtbank werden alle burgerlijke zaken afgedaan, en tevens kon men bij haar appelleren over vonnissen, die hooger liepen dan de som van ƒ 100 tot ƒ 250, en ter eerste instantie geveld waren door het derde regterlijk collegie, [166]namelijk dat van commissarissen van kleine zaken, dat gewoonlijk »Subaltern collegie” genoemd werd, welks mede onbezoldigde leden door Gouverneur en Raden werden aangesteld. Het bestond eerst uit 6 leden en een oud raad van civiele justitie als president, later is dit getal tot 10 vermeerderd, en een secretaris daaraan toegevoegd.
Door dit collegie werd, gelijk reeds de naam aanduidt, de geringere zaken hoogstens tot een bedrag van ƒ 250 beregt.—In latere tijden werd het opzigt over de gemeene weiden, waartoe vroeger afzonderlijke personen waren aangesteld, aan dit collegie opgedragen.—Van vonnissen hooger dan ƒ 100 geslagen, kon men zich, gelijk reeds gemeld is, op het hof van civiele justitie beroepen, en van die der beide anderen kon men bij de Algemeene Staten revisie verzoeken.
Verder waren er commissarissen van de wees- en onbeheerde boedelskamers, weesmeesters genoemd. Deze kamers waren drie in getal; een voor de Christelijke, een voor de Portugeesch-Joodsche en een voor de Nederduitsch-Joodsche gemeente. Voor iedere kamer had men twee weesmeesters, een secretaris, tevens boekhouder en kassier en een gezworen klerk. De ingezetenen moesten hun copy van hunne testamenten over leveren. Een weduwnaar of weduwe kinderen hebbende, moest bij een tweede huwelijk bewijs aan de weesmeesters geven, dat de kinderen hun geregtigd aandeel verkregen, enz. enz.
Behalve deze genoemde hoven en collegiën had men het corps burger-officieren, dat meermalen grooten invloed op de aangelegenheden uitoefende.
De burger-officieren werden door Gouverneur en Raden aangesteld. Hun was voornamelijk een zeker toezigt over de plantaadjes opgedragen. De kolonisten waren verpligt hun jaarlijks het getal blanken en slaven, die zich op de effecten bevonden en den ouderdom van twaalf jaren hadden bereikt, op te geven. De kapiteins der burger-officieren waren gehouden, daarvan verslag te doen aan het hof, opdat daarnaar de hoofdgelden van allen geregeld en het getal der slaven, die tot het werken aan de fortificatiën of tot het doen van boschtogten moesten worden geleverd, bepaald worden. De burgers die tot [167]het bewaren der rust, tot het doen van boschtogten op de weggeloopen slaven, of tot verdediging tegen een buitenlandsche vijand eene soort van militie of schutterij vormden en van tijd tot tijd in den wapenhandel geoefend werden, stonden onder de bevelen der genoemde burger-officieren. Zij waren in compagniën verdeeld; iedere compagnie had een krijgsraad, de lage burgerkrijgsraad genaamd, bestaande uit den kapitein, luitenants, vaandrigs en de sergeanten. De hooge burgerkrijgsraad was zamengesteld uit den Gouverneur, de raden van Politie, de kapiteins en luitenants; bij afwezigheid dezer laatsten volgden de vaandrigs hen op.—Men vindt in de geschiedenis hiervan echter weinig gewag gemaakt.
Werden de hier opgenoemde collegiën en het corps burgerofficieren uit de inwoners benoemd, en dienden de leden daarvan de kolonie zonder bezoldiging, gelijk het 24 artikel van het Octrooi zegt, »zonder daarvoor eenige weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uit liefde ten beste van ’t gemeen,” er waren ook bezoldigde ambtenaren, dienaren der Sociëteit.
In de eerste plaats: de Gouverneur die door de Directeuren der Sociëteit aangesteld werd, doch onder goedkeuring van de Algemeene Staten van wie hij zijn lastbrief ontving en in wier handen hij evenzeer als in die der Directeuren den eed van getrouwheid moest afleggen: hij was voorzitter van politieke en militaire vergaderingen en bezat de magt om pardon te verleenen. In gewigtige zaken was hij gehouden den Raad van Policie bij een te roepen; terwijl hij de bevoegdheid had, om, naar bevind van zaken, den hoogen militairen krijgsraad te beleggen. Volgens zijne instructie was hij verpligt de Hervormde Godsdienst te beschermen en voor te staan. Hij had tot zijne dienst een particulieren secretaris, welke door de Sociëteit bezoldigd werd, benevens eenige klerken enz.
De persoon die in rang op den Gouverneur volgde, was de Commandeur die, onder hem, het bevel over de krijgsmagt en het opzigt over de verdedigingswerken der kolonie had, terwijl hij daarenboven als eerste Raad in het Hof van Policie en Criminele Justitie zitting nam, en bovendien, bij het overlijden van den Gouverneur, bevoegd was het bestuur ad interim, volgens [168]resolutie der Sociëteit, op zich te nemen; hetgeen hem echter, meermalen door de Raden betwist werd.
Hij had den rang van kolonel en maakte met de luitenant-kolonels, majoors en verdere officieren den kleinen militairen krijgsraad uit, alwaar de Raad-fiscaal als Auditeur mede zitting had.
De onder hem staande krijgsmagt, wier sterkte zeer afwisselend was, bestond uit infanterie en een klein corps artillerie. De militairen waren op de forten Nieuw-Amsterdam, Zeelandia, Sommelsdijk en op verscheidene posten in de rivieren verdeeld.—Ofschoon volgens het 27ste artikel van het octrooi het onderhoud der krijgsmagt en der fortificatiën ten laste der Sociëteit moest komen, werd daarin van tijd tot tijd, op voordragt der Sociëteit, door H. H. M. verandering gebragt, echter niet zonder veel tegenstand van de zijde der kolonisten. Door deze nadere bepalingen kon men rekenen dat, van wederzijde, ieder de helft der kosten droeg.
De derde door de Sociëteit bezoldigde dienaar de Raad-fiscaal, die als adviserend lid mede zitting in de beide hoven had, was den Gouverneur als raadsman toegevoegd; hem was opgedragen om: »het regt der hooge overheid alom waar te nemen, over de gansche kolonie, zoo te water als te land.” Daarenboven moest hij als Auditeur bij den Militairen krijgsraad ageren.
Als Fiscaal werd hem toegevoegd een schout en twee policie-dienaren, die uit de kas der modique lasten betaald werden.
Toen het exploiteursschap nog aan het Fiscalaat verbonden was, had hij daartoe twee of drie substituten.
De secretarissen van de beide hoven, waarvan meestal de oudste in bediening, in het Hof van Policie zat, fungeerden te gelijk als notarissen en hadden ter hunner beschikking een boekhouder en eenige gezworen klerken.—De secretarissen hadden geene vaste bezoldiging; de oudste trok drievijfden, de jongste tweevijfden van de voordeelen der secretarie.
Er waren verscheidene kantoren in Suriname als: van de inkomende en uitgaande regten op de koopwaren; van de hoofdgelden voor de Sociëteit, van de verkoopingen, en dat der [169]modique lasten. De ontvangers der drie eersten werden door de Sociëteit benoemd en bezoldigd, terwijl die der modique lasten door den Gouverneur en de raden werd aangesteld, en deze ontvanger was ook verpligt jaarlijks aan het Hof, met open deuren, rekenschap zijner gehoudene administratie af te leggen.
Aan het kantoor der inkomende en uitgaande regten betaalde men als lastgeld van de schepen, voor iederen scheepslast drie gulden voor inkomende en evenveel voor uitgaande regten. Op alle goederen, die uitgevoerd werden, werd eene belasting van twee en een half ten honderd geheven, volgens het 4de artikel van het octrooi.
Om de juiste hoeveelheid der uitgevoerde suiker, waarvan de gezegde belasting voornamelijk betaald moest worden, te constateren, was bij placaat van 1693 een bepaald soort van vaten voorgeschreven, waarin de suiker moest verzonden worden.
Om te zorgen dat aan deze bepalingen voldaan werd, waren er vier keurmeesters voor de suiker- en een rooimeester van de melassievaten, door den Gouverneur aangesteld.
Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks van iederen blanke en van iederen slaaf die boven de twaalf jaren oud waren, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen die geene suikerplantaadjes hadden, werd de suiker tegen een stuiver het pond berekend,—dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers.
De in de kolonie pas gevestigde planters en hunne slaven waren voor de eerste 10 jaren vrij van deze belasting, volgens het 3de artikel van het Octrooi.
Aan het kantoor der verkoopingen was men vijf ten honderd van de gekochte goederen verschuldigd; voor de uit Afrika aangebragte slaven slechts 2½ pCt.141
De inkomsten van het vierde kantoor, genaamd het kantoor der Modique lasten, kwamen van verschillende zijden.
Van de vrijheid tot het oprigten van hetzelve, door het 29ste Artikel van het octrooi verleend, schijnt men al vroeg gebruik [170]te hebben gemaakt, daar reeds bij placaat van 31 September 1682 aan de herbergiers en die drooge gasterij hielden, gelast werd, hunne verlofbrieven te vertoonen ten behoeve van de modique lasten. De schippers waren gehouden eene lijst der natte waren, in hunne schepen geladen, aan den ontvanger, onder eedsaflegging te vertoonen.142—De ingezetenen betaalden zekeren impost van die waren; de herbergiers voor hun verlofbrief tot de zoogenaamde groote tap aan den waterkant ƒ 600 en voor de kleine ƒ 400, waarvan de helft aan het hospitaal en de wederhelft aan het kantoor der modique lasten kwam; verder verviel ⅓ van de meeste boeten aan genoemd kantoor. Uit de inkomsten hiervan werden de kosten van de vergaderingen der hoven en andere collegiën betaald, en het onderhoud van de kerkendienst, der schoolmeesters enz. Ter voorziening van de enorme kosten door de togten tegen de weggeloopen slaven veroorzaakt, en ter betaling van de premiën, op het vangen en dooden derzelve gesteld, werd jaarlijks eene heffing over de geheele kolonie geslagen en deze mede door den ontvanger der modique lasten ontvangen en verantwoord.143
Behalve de reeds genoemde ambtenaren, die òf door de Sociëteit, òf door den Gouverneur, òf door Gouverneur en Raden aangesteld werden, had men in Suriname nog 2 deurwaarders bij de hoven, 2 gezworen landmeters, 3 houtmeters, 1 keurmeester van het beestiaal en 1 beëedigde weger op ’s lands waag, benevens verscheidene adsistenten, klerken en bedienden.144 Over de begeving dier onderscheidene ambten was meermalen verschil tusschen den Gouverneur en de Raden van Policie; ook Mauricius had hierover groote onaangenaamheden te verduren, hetgeen bij den toestand en inrigting der maatschappij aldaar, niet te verwonderen was. [171]
De blanke bevolking te Suriname bestond uit een mengelmoes van verschillende Europesche natiën.
In de eerste plaats moeten wij de Nederlanders of afstammelingen van Nederlanders vermelden, die òf om hun fortuin te maken, òf om andere, soms weinig eervolle, redenen, genoopt waren geworden, om vaderland en maagschap te verlaten.
Ten tweede, de Franschen of hunne afstammelingen. Reeds in de eerste tijden der kolonie (zie bladz. 65–67) had een vrij aanzienlijk getal Fransche vlugtelingen naar Suriname den wijk genomen; welk getal van tijd tot tijd vermeerderd was.
Ten derde, waren ook vele Duitschers naar de kolonie gekomen. Daar het getal blanken, in vergelijking met dat der negerslaven, zeer gering was, had men van tijd tot tijd getracht de blanke bevolking te vermeerderen; meermalen waren hiertoe pogingen in het werk gesteld en oproepingen daartoe gedaan.145 Germanjes zonen hadden aan deze oproepingen in het bijzonder veel gehoor verleend. Vele Duitschers, die Holland als een Eldorado beschouwden, namen den wandelstaf op, verlieten hunne bergen en dalen, om aldaar hun geluk te beproeven. Mogt het al aan sommigen gelukken, rijkdom en eere te verwerven, niet allen slaagden even spoedig; doch de nijvere Duitscher liet zich hierdoor niet ontmoedigen. In Holland hoorde hij van Suriname spreken; hij vernam dat men daar gaarne Europeanen ontving; volgens de geruchten kon men daar spoedig rijk worden, ten minste tot eenig aanzien komen, slaven onder zich hebben en dus meester over anderen spelen—en dergelijke vooruitzigten waren zoo streelend, zoo uitlokkend, dat hij zich hiervoor gaarne wat moeite en ontbering getroostte en er eenige kwade jaren voor over had; en—hij zocht gelegenheid om dat land te bereiken, en in Suriname gekomen, werd hij doorgaans goed ontvangen, op de eene of andere plantaadje als blankofficier geplaatst, van [172]waar hij weldra tot den rang van Directeur opklom en meermalen bezitter van plantaadjes en slaven werd.
Er rezen zelfs wel eens klagten, dat de Duitscher boven den Nederlander en inboorling voorgetrokken werd, welke klagt in latere jaren herhaald werd.146
Dat onder eene zoodanig gemengde bevolking niet veel overeenstemming bestond, valt ligt te begrijpen.—Kernachtig beschrijft Mauricius dit in een brief aan de Staten-Generaal (Recueil van echte stukken 3de deel, bladz. 519).
»Wat de onderlinge genegenheid, harmonie enz. en in ’t geheel de rust en vrede der kolonie betreft, uw H. M. gelieve zich te erinneren ’t geene ik in de derde depêche op de Requeste, § 2 gezegt heb van den aart van ’t land, en men moet altijd onthouden, dat het gros der inwoonders der colonie bestaat uit een zaamenvloeisel van allerlei natiën, waaruit profluceren vier natuurlijke gevolgen; 1e. dat velen gebooren zijnde onder een Monarchale regeering, en nu hoorende, dat ze onder eene vrije zijn, van de eene extremiteit tot de andere springen, zich verbeeldende, dat de vrijheid bestaat in libertinage en anarchie. 2e. Dat ten minste de meesten vreemd zijnde, geen Neêrlands hart, en vervolgens geen patriotische sentimenten hebben, dewijl ze Nederland niet voor hun vaderland houden. 3e. Dat tusschen lieden van differente natiën onmogelijk die band van harmonie kan weezen, die ordinair subsidieert tusschen uniforme landslieden, gelijk in de Fransche en Engelsche coloniën en 4e. dat ze altijd animum revertendi behouden en dus geen attachement hebben voor een land, ’t welk ze considereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen, maar alleen als een land van vreemdelingschap en passage. Men zou hier remarques kunnen bijvoegen, die uit dezelfde source voortkomen, vooral, dat vele zijn lieden òf zonder opvoeding, òf die in hun vaderland niet hebben willen deugen, en vervolgens van [173]godsdienst, regt doch vooral van ’t geen men orde, betamelijkheid en pudor noemt, gansch geene of zeer verkeerde denkbeelden hebben. Zulke menschen raken ligt in twist, en de minste twist is bitter en onverzettelijk. Echter moet ik aan de ingezetenen alhier de justitie doen, dat ze, zoolang ze in een minderen staat blijven, vreedzaam en buigzaam zijn, en zelfs, hoe sterk aangezocht en opgeruid, altijd een aversie getoond hebben van oproer; doch wanneer ze uit hun néant tot rijkdom of eere opklimmen, draait hun doorgaans ’t hoofd.”
De vestiging der Portugesche Joden in Suriname hebben wij reeds vroeger vermeld (zie tweede tijdvak). De meesten hunner waren niet onvermogend, sommigen zelfs rijk; het getal der Joden vermeerderde in de achttiende eeuw zeer sterk, zoodat zij weldra een derde gedeelte van de blanke bevolking der kolonie uitmaakte. Onder de nieuw aangekomen bevonden zich vele Hoogduitsche en min beschaafde Poolsche Joden, die veelal in behoeftige omstandigheden verkeerden; om nu de kolonie niet met verarmde ingezetenen te bezwaren, bepaalden de Staten, bij Resolutie, dat alleen de Joden die genoegzaam vermogen bezaten om eigenaars eener plantaadje te worden, zich naar Suriname mogten begeven. De Joden waren bijna op gelijken voet met de volkplanters van de Gereformeerde religie gesteld, hun was de toegang tot de meeste burgerlijke bedrijven en bedieningen geopend, uitgenomen het werkelijk lidmaatschap der regering of der regterlijke collegiën, maar daarentegen hadden zij eene zekere autonomie of zelfs—regering; aan eene uit hun midden verkozen burgerlijke vierschaar was de kennisneming en uitspraak van schuldvorderingen en verbindtenissen, de som van ƒ 600.— niet te boven gaande, verleend; mede had dit collegie het regt en de magt om uit de kolonie diegenen hunner geloofsgenooten te verwijderen, van welken zij eenig openlijk schandaal vreesden, en de Gouverneur was gehouden, een door de regtbank op de Joden Savane geslagen vonnis van politieke uitzetting, te doen uitvoeren.147 [174]
De Parnassyns werden als de wettige regenten der Joden beschouwd. Behalve genoemde burgerlijke voorregten was hun volledige vrijheid in kerkelijke aangelegenheid toegestaan, zelfs tot in 1703 werden de huwelijken onder hen, volgens de Rabbijnsche uitlegging der Mozaïsche wet, zonder meer, als geldig gerekend; toen echter werd bepaald, dat men voortaan bij de voltrekking van het huwelijk zich volgens de politieke verordeningen, deswege bestaande, gedragen moest.
Hun Ascamoth of kerkelijke instellingen werden in den loop der 18de eeuw, na door de Parnassyns der Amsterdamsche Gemeente te zijn nagezien en aangevuld, door de Staten-Generaal en de directeurs der Sociëteit van Suriname gewaarborgd.
De Joden waren ten gevolge van een en ander zeer in welvaart toegenomen, zoodat van de 400 plantaadjes, die zich in 1730 in Suriname bevonden, 115 in bezit der Joden waren. Op de meesten dier plantaadjes werd suiker verbouwd.148
Tot de genoemde blanke bevolking kon ook nog gerekend worden het garnizoen, hetwelk meerendeels uit een zaamgeraapten hoop van allerlei volkeren van Europa was aangeworven, en met het vele scheepsvolk, dat telkens in Suriname aankwam, door zwelgerijen en muiterijen, tot een wezenlijken last voor de kolonie verstrekte.
Bij deze Europeanen of afstammelingen van Europeanen kwamen nog de kleurlingen, die uit de gemeenschap der blanken met de negerinnen geboren en somtijds vrijgegeven (gemanumitteerd) werden, en de negers die ditzelfde voorregt verworven hadden. Deze van alle Europesche natiën en verschillende geloofsbelijdenissen zamengevloeide massa maakte in vereeniging met de in Suriname geboren blanken en gekleurde (gemanumitteerde) lieden, de vrije bevolking van Suriname uit. Zij kon gevoegelijk in zes klassen verdeeld worden als: Ambtenaars, Militairen, Landbouwers, Handelaars, Ambachtslieden en personen zonder bepaald beroep.
Ambtenaars: deze eerste klasse was in de eerste tijden der koloniën [175]niet zeer talrijk, daar de leden der beide hoven, die van het collegie van kleine zaken en de burgerofficieren niet tot deze categorie kunnen gerekend worden, daar hunne betrekkingen slechts honorabel waren. Hun getal was echter langzamerhand aangewassen, gelijk wij straks bij de vermelding der ambtenaren gezien hebben. Ofschoon zij in meerdere of mindere mate als dienaren der Sociëteit konden beschouwd worden, en over hunne benoeming meermalen hevige twisten ontstonden, was het er toch verre van verwijderd, dat men hen als een aaneengesloten geheel kon beschouwen; daar ook zij meermalen bezittingen in de koloniën hadden of administratiën voor anderen voerden, waren hunne belangen met die der overige ingezetenen vereenigd en meermalen behoorden zij tot de bitterste vijanden van den Gouverneur, waarover o. a. in het dagboek van Mauricius en in het »recueil van echte stukken” vele klagten voorkomen.
De Militairen—geregelde troepen.—Hun getal moest eigenlijk uit 1200 man bestaan en twee bataillons uitmaken, maar zelden was die sterkte voltallig en slechts een gedeelte kon in het veld gebruikt worden; de groote sterfte zoo op de reis van Holland naar Suriname als de nadeelige invloed van de luchtstreek, de vermoeijenissen van de dienst in de bosschen en moerassen ter opsporing van gevlugte slaven, verminderde hun getal aanhoudend.
Deze geregelde militaire magt bestond uit sommige zeer goede en bekwame officieren, maar de soldaten, ofschoon zij zich soms dapper gedroegen, behoorden, op eenige loffelijke uitzonderingen na, tot het uitschot van de Europesche natiën.
Een klein corps Artilleristen werd als de keurbende beschouwd.
Landbouwers: daartoe behoorde het grootste gedeelte der blanke vrije bevolking—de eigenaars van grootere plantaadjes vormden, in zekeren zin, de aristocratie van Suriname;—van hen hing het grootste gedeelte der overige vrije bevolking af—hunne directeurs en zelfs de eigenaars van kleine plantaadjes zagen hun naar de oogen—en daar uit hen overeenkomstig het octrooi, de Raden van Policie en die van Criminele Justitie gekozen werden, oefenden zij eene soms willekeurige magt, niet [176]slechts over de slaven maar zelfs over de van hen afhangende vrijen uit.—Als een bewijs van de tyrannische handelwijze van dergelijke lieden en van de zotte verbeelding die zij van het gewigt van het ambt van raad van een der beide hoven hadden, deelt Mauricius, in zijne 5e. depêche tegen Duplessis, aan de Staten-Generaal149 het volgende voorval mede.
Aubin Nepveu, een jong practizijn en solliciteur voor commissarissen, die de kost niet slechts voor zich zelven maar ook voor eene oude moeder, drie zusters en een jonger broeder moest winnen, werd door zekeren heer du Peyrou, burger-kapitein met nog acht andere burgers gecommandeerd om een togt tegen de wegloopers te doen. Hij bragt daartegen zijne bezwaren in, doch te vergeefs, daar men om zijn attachement aan den afwezigen Fiscaal van Meel op hem gepiqueerd was. Hierdoor geërgerd, geraakte hij in twist met den broeder des burger-kapiteins, een Raad van Civiele Justitie, en liet zich, in eene levendige woordenwisseling, de plompe uitdrukking ontvallen, dat hij niets om hem gaf.—De heer Sandick, prov. Fiscaal, zwager van genoemden Du Peyrou, attaqueerde hem over deze woorden en deed den eisch, dat hij zou worden gegeeseld, gebrandmerkt, en met een gloeijenden priem door de tong gestoken.
De fiscaal grondde dezen eisch op het volgende: »de heer Du Peyrou is Raad van Justitie. De Raden zijn goden op aarde.—Ergo die een Raad scheldt, begaat Godslastering.”—
De eisch is echter niet toegewezen, en Nepveu is slechts verpligt geworden, een formeel excuus te verzoeken.
Handelaars.—Als zoodanig konden in het algemeen wel alle planters (landbouwers) worden aangemerkt, daar het verkoopen der producten welke hunne plantaadjes opleverden, tot een voornaam deel van hun bedrijf behoorde, maar behalve deze groothandelaars waren er verscheidenen die winkels of magazijns hielden, waarin men alle mogelijke voorwerpen vereenigd vond.
In dergelijke magazijnen waren boter, kaas, ham, worst, [177]bijouterijen, Neurenberger kramerijen, manufacturen, gemaakte kleederen, laarzen, schoenen, hoeden, confituren, banket, allerlei keukengereedschappen, huisraad, muziekinstrumenten, kanarievogels, alles door één gemengd en opeengestapeld.
Ambachtslieden: Deze klasse te Paramaribo bestond meerendeels uit kleurlingen; schrijnwerkers, timmerlieden en molenmakers waren meestal vrij bekwaam.—Metselaars waren minder benoodigd, daar de meeste gebouwen, behalve de fundamenten, van hout waren zamengesteld; de smeden hielden zich slechts met grof werk bezig.
Fabrijken en trafijken werden niet in Suriname gevonden, en in het algemeen was de industrie er niet zeer ontwikkeld; de meeste voorwerpen van luxe moesten uit Nederland worden aangevoerd.150
Personen, zonder bepaald beroep: Tot deze nog talrijker klasse welke in de laatste plaats genoemd wordt, kon men rekenen de vettewariers: lieden die een soort van smokkelhandel dreven, geringere voorwerpen, die den kooplust der slaven opwekten, te koop hadden, aan dezen dram, enz. schonken, en gelagen hielden, ofschoon dit door placaten verboden was en ook meermalen werd gestraft; zoo werd o. a. zekere Jan Pens, die een drinkgelag had gehouden met 10 à 12 slaven, welke aldaar zaten te drinken en uit lange pijpen te rooken, veroordeeld tot ƒ 300 boete; (Notulen Gouv. en Raden, 4 en 8 Nov. 1744) de ordonnans Schultz, die een smokkelkroeg hield, werd den 29sten Junij 1748, volgens sententie van den krijgsraad, gestraft met spitsroeden en gedegradeerd tot gemeen soldaat151. Verder behoorden tot deze klasse de karrelieden, de pontvoerders, enz., terwijl verscheidene vrije negers zich buiten Paramaribo hadden gevestigd, waar zij zich met het aankweeken van kost (banannen enz.) bezig hielden. [178]
Een groot gedeelte der genoemde vrije bevolking woonde in Paramaribo of zoo als men zulks in de kolonie noemde »het fort.” Paramaribo was in het midden der 18e eeuw, het tijdstip waartoe wij thans met onze geschiedenis gevorderd zijn, niet meer het ellendige vlek, dat van Sommelsdijk bij zijne aankomst vond en dat toen slechts uit een vijftig hutten, meest smokkelkroegen, bestond;—het was spoedig toegenomen. Zien wij in eene beschrijving van Paramaribo in 1680152 er nog slechts gewag van gemaakt als van een dorp van 50 à 60 huizen, reeds ten tijde van den inval van Cassard in 1712, en dus groote dertig jaren later, lezen wij153 van Paramaribo als »omtrent 500 huizen groot, altemaal van hout gebouwd,—aan de waterkant het meest met oranjeboomen beplant, dat een heel vermakelijk gezigt geeft.” Mauricius verklaart in een schrijven aan HH. M.154 dat het getal der huizen te Paramaribo gedurende den tijd van zijn bestuur bijna een derde is vermeerderd—en uit zijn getuigenis en uit de notulen155 blijkt, dat de huizen gezamenlijk aldaar ongeveer ƒ 150,000 huur ’s jaars opbragten en dat er onder waren die 20 à 30 duizend gulden waarde hadden.156 Paramaribo was langzamerhand eene geregelde stad geworden, voorzien van straten, grachten, pleinen, en met verscheidene publieke gebouwen versierd, doch zonder poorten. Het gouvernementshuis onder het bestuur van Jan de Goyer (1707 tot 1713) reeds vergroot en onder de Cheusses (1728 tot 1734) gedeeltelijk afgebroken en verbouwd, muntte onder de publieke gebouwen uit.
Het gemeentehuis, dat tevens voor Hervormde kerk diende, de Luthersche kerk, die in 1744 begonnen, in 1747 voltooid werd, de kleine doch nette synagoge der Portugesche Joden, [179]in 1737 gebouwd157 en eenige andere publieke gebouwen strekten Paramaribo tot sieraad.
De straten der stad waren, met geringe uitzonderingen, regt, breed en grootendeels met oranjeboomen, hier en daar ook met tamarinden en andere boomen bezet. Verscheidene straten hadden verwelfde kanalen, waarin het water kon afloopen;—hoewel ongeplaveid, waren zij door rivierpuin of ballast en schelpgruis hard en vast; de Hollandsche zindelijkheid was ook te Paramaribo zigtbaar.
Eenige grachten en open pleinen gaven eene zekere frischheid aan de stad, terwijl tevens bijna overal tuinen bij de huizen werden gevonden, waardoor de stad, naar evenredigheid harer bevolking, eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid had.
Van die tuinen werd echter niet veel werk gemaakt, zij bestonden slechts uit eenige hier en daar verspreide ooftboomen, kokospalmen en struiken, waartusschen eenige moeskruiden, door heggen van limoenboomen of ander houtgewas omgeven.
De huizen waren meest allen van hout en van buiten en van binnen met olieverw beschilderd.
Het uitwendige derzelver geleek wel eenigzins naar de huizen der Zaansche dorpen.158
Het moet verwondering baren, dat men in eene stad als Paramaribo, waar het gevaar van brand zoo groot was, niet reeds spoedig op brandbluschmiddelen bedacht was, en toch lezen wij in de notulen van Gouverneur en Raden van 18 Feb. 1745, dat een voorstel van Mauricius na een brand, waardoor verscheidene huizen eene prooi der vlammen werden, om eenige brandspuiten enz. uit Nederland te ontbieden, nog veel tegenkanting ontmoette, ofschoon hij in zijne ter ondersteuning van [180]dit voorstel gehouden rede te regt aanmerkte, »dat de bewering, dat het vuur hier niet zoo veel kracht had als in Europa nu contrarie bleek”;—het voorstel werd echter aangenomen en dienovereenkomstig besloten, om hiervoor ƒ 2500 beschikbaar te stellen en daarvoor te laten komen »twee brandspuyten van de nieuwe uitvinding, soo als die in Holland op waegentjes, tot gemakkelijk transporteren, staende, werden gebruikt, die 40 of 50 voet hoog spuyten—100 leeren brandemmers, 25 handhaaken, 12 brandladders van diverse lengte met alle verdere tot blusschen van brand benoodigde matriaalen enz. zoo als in het vaderland werden gebruykt,—welke alle sullen moeten gemaekt en ingerigt worden naar die van het dorp Zaandam, welke gebouwen, uitgenomen dat die alhier (Paramaribo) hooger zijn, veel connexie hebben met die van Paramaribo.”
Ter bestrijding dezer kosten werd bepaald, dat ze bij provisie uit de kas der modique lasten zouden worden betaald, maar dat er tevens, om ook hierin voor het vervolg te voorzien, onder goedkeuring der Sociëteit, eene belasting op de huizen door de eigenaars te betalen, zou worden geheven. Niettegenstaande deze bepaling duurde het nog een geruimen tijd voordat Paramaribo van brandspuiten werd voorzien—de kas der modique lasten liet die uitgaaf niet toe en over de belasting zelve, kwam, als naar gewoonte, verschil; herhaaldelijk hooren wij Mauricius in zijn dagboek hierover klagten aanheffen.
De aanstelling van klapperlieden of nachtwachts, die van dien zelfden tijd dagteekent, voldeed ook niet aan de verwachting.
De gewone bouworde der huizen in Paramaribo was als volgt: op steenen fundamenten werden de posten of het bindwerk van duurzaam hout, b. v. bruinhart, bevestigd en tot omkleedsel diende kopie-hout, terwijl de daken niet met pannen, maar met houten plankjes, singels genaamd, bedekt werden.
De meeste huizen bestonden uit twee verdiepingen. Glasramen vond men er weinig in; in plaats hiervan werden jalouzien of raampjes met gaas of doek bespannen, gebruikt, [181]de deur was meermalen om de koelte te bevorderen, van los traliewerk gemaakt.
Behalve het hoofdgebouw waren er doorgaans eenige nevengebouwen, als: keuken, bergplaats, negerwoningen, stallen enz., welke alle op eene opene plaats uitkwamen.—Een duiventil of volière, een regenbak voor de blanken en een put met water, dat dikwijls brak en onaangenaam van smaak was, voor de slaven, voltooiden het geheel.
Zoogenaamde plaatsen van uitspanning waren er ten dien tijde zeer weinig in Paramaribo. Als eene der voornaamste kon nog gerekend worden de loge Concordia—een groot gebouw, in 1732 voor het eerst gebruikt, alwaar behalve de vergaderingen der vrijmetselaars, ook concerten en partijen gegeven werden.
Verder waren er toenmaals twee bekende herbergen—eene in de Gravenstraat, van Middelhof, voor de aanzienlijken en eene andere, waarvan zekere Valk gedurende het bestuur van Mauricius, eigenaar was, voor de tweede klasse van ingezetenen, en dan nog eenige kleinere kroegen.
Openbare wandelingen in den omtrek van Paramaribo vond men bijna niet, maar wie drokte en levendigheid beminde, kon aan deze neiging voldoen, door eene wandeling langs den waterkant, waar het gezigt op de reede zeer fraai was en de menigte van komende en vertrekkende schepen en de drokte tot het lossen en laden vereischt, een vrolijk en bont tafereel opleverde.
In de woningen der aanzienlijken heerschte eene, voor dien tijd, vrij groote pracht, doch men miste er doorgaans dien kieschen en edelen smaak, die alles in harmonie weet te brengen, waardoor het oog met zeker welgevallen op de voorwerpen van luxe rust.
Aan rijke meubelen in de eet- en gezelschapszalen ontbrak het niet, ofschoon de andere kamers doorgaans eenvoudig waren en niet meer dan het noodzakelijke bevatteden.
Op de tafels heerschte overdaad en verkwisting. Alles wat den smaak streelen kon, tot welken prijs soms verschaft, was er in overvloed—en aan zilver, porselein en vooral fraai glaswerk was geen gebrek. [182]
Gingen de Surinamers een halve eeuw vroeger meest te voet, die eenvoudige wijze der vaderen maakte weldra plaats voor de gewoonte om van rijtuigen gebruik te maken. Reeds in 1748159 vermelden de Commissarissen van kleine zaken, tevens opzigters der gemeene weide, in hun verslag aan het Hof van Policie, »dat de liefhebberij van rijtuigen en paarden zoodanig toeneemt, dat de bruggen en wegen daardoor aanmerkelijk lijden en deden daarom een voorslag, dien houders van rijtuigen en paarden eene hoogere belasting, dan tot dien tijd door hen betaald was, op te leggen, daar zij,” voegen Commissarissen er bij, »hierdoor niet zouden gedrukt worden.”
De vroeger eenvoudige kleederdragt werd spoedig ook door eene prachtiger en kostbaarder, waarbij zijden en fluweel met gouden en zilveren franjes, gouden knoopen en gespen niet ontbraken, vervangen.
De grootste luxe in Paramaribo bestond echter in het aantal slaven, welke als huisbedienden in de voornaamste huizen gevonden werden. Het getal dier slaven bedroeg meermalen 20, 30 ja 50 en meer; dat deze, die geen genoegzame bezigheid hadden en voor wie geen gelegenheid tot hoogere oefening des geestes bestond, lui en dartel werden, was te begrijpen.
Mauricius, die in zijne verantwoording aan HH. M.160 getuigt, dat hij zich geen enkel geval van eenige noemenswaardige baldadigheid, veel minder moorden door slaven in Paramaribo bedreven, weet te herinneren, erkent het andere, maar geeft, onzes inziens, te regt de schuld daarvan in de eerste plaats aan de blanke bewoners, »die een onnutten sleep van een legioen huisslaaven en slaavinnen houden, die geen occupatie hebbende, slaapen, zuipen, speelen, kwaaddoen” en wier ijdelheid, voornamelijk die der slavinnen, daarbij gevoed werd door »de kostbaare pracht van de beste Chitsen, koraale kettingen, goud, zilver, ja gesteentens waarmede de Kreole miesjes haare slaavinnen om strijd opschikken” en wier vrouwelijke zedigheid en kuischheid voornamelijk vernietigd [183]werd »door ’t verderffelijk gebruik van de slaven en vooral mooie slaavinnen te zetten op een weekelijkse taxe, die zij den meester of vrouw moeten opbrengen, zonder dat deeze weeten of willen weeten, waarmede dit geld gewonnen of verdiend wordt,”161 en door hetgeen »ook tot dit capittel zou behooren,” vervolgt Mauricius »door de galanterie der blanken met de swartinnen, waaraan de scheepslieden een groot deel hebben.”
De meeste schrijvers en ooggetuigen komen daarin overeen, dat vooral onder de Mulattinnen, Mestiezinnen en Quarteronnes vele schoone vrouwen gevonden worden, en die schoonheid werd toen door eene smaakvolle kleeding verhoogd. Zij bestond gewoonlijk uit een zijden rok waarover een van gebloemd gaas en een engsluitend kort jakje van Oost-Indische chits of zijde, van voren geregen; tusschen dit jakje en den rok kwam een handbreed fijn linnen te voorschijn; het haar min of meer gekroesd, werd door een zwarten of witten beverhoed, die met een veder of een gouden knoop of lis versierd was, bedekt.
Zucht om te schitteren en te pronken werd in Paramaribo hoe langer zoo meer algemeen. Feesten als bals, later ook concerten en speelpartijen kwamen meer en meer in zwang, vooral was het kaart- en hazardspel er zeer geliefd, en een groot gedeelte van den avond werd hiermede doorgebragt, zoo in de huizen der particulieren als in de genoemde herbergen—en meermalen gaf dit aanleiding tot twisten, waarbij niet slechts ruwe, grove scheldwoorden gewisseld werden, maar tevens vuist- en rottingslagen neervielen en dat niet slechts in de gemeene kroegen onder pontevaarders, matrozen en soldaten, maar zelfs in de herberg van Middelhof, waar de zoogenaamde Noblesse van Paramaribo zamenkwam. Gedurig leest men in de notulen van Gouverneur en Raden, in de dagboeken der Gouverneurs en in de stukken van het recueil, van twisten en beleedigingen met woorden en daden, die op dergelijke plaatsen voorvielen.—Ja zelfs in de gezellige bijeenkomsten ten huize van [184]particulieren hadden meermalen dergelijke onaangenaamheden plaats,—niet slechts ontbrak in den regel die godsdienstige gezindheid die het zamenzijn heiligt en ter eere Gods doet strekken, maar men miste ook die ware geest-beschaving, die de gesprekken aangenaam en onderhoudend maakt.
De stoffelijke belangen der kolonie, nu en dan ook den staatkundigen toestand derzelve te bespreken, soms iets anders, doch zelden wat hoogers, waren de voornaamste onderwerpen waarmede de heeren zich in den regel, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen, bezig hielden en de gesprekken der dames liepen meestal over het nieuws van den dag »de Chronique Scandaleuse”, bij de jongeren over eenige liefdes-intrigues en bij allen over de gebreken harer slaven en slavinnen. Niet onaardig drukte de Gouverneur Mauricius het geestelooze, slechts voor stoffelijke zaken vatbare karakter der Surinamers van zijn tijd uit in een gedicht, toegewijd aan Willem van Haren en eenigen tijd na zijne terugkomst uit die kolonie opgesteld:
“Ik veeg na zooveel’ jaaren,
“De roest weêr van mijn’ snaren,
“En grijp met stramme hand
“De luit weêr van de wand.
“Ik heb mijn tijd versleten,
“Bij slimmer dan de Geeten.
“Sprong daar de Hengstebron,
“Zij droogde van de zon.
“Men zou de zanggodinnen,
“Katoen daar leeren spinnen.
“En zoo ’t gevleugeld paard,
“Daar neêrstreek in de vaart,
“Men zou hem onbeslagen,
“In suikermolens jagen,
“Nu adem ik weêr lucht,
“En wil met nieuwe vlugt
“Langs toebegroeide trappen,
“Den Helicon opstappen.”162
[185]
De blanke Creolen163 meestal lui en vadsig van aard, hadden noch voor kunsten noch voor wetenschappen eenige voorliefde, zelfs eenige lectuur te hebben behoorde onder de uitzondering. Miste het gezellige leven de godsdienstige heiliging en ook den beschaafden toon, ook in den huisselijken kring trof men hiervan, op weinige uitzonderingen na, geen enkel spoor.
De godsdienstige zin onzer voorvaderen, die ofschoon hij meermalen in vormelijkheid, in bloot kerkgaan, ontaardde, maar evenwel eene zekere degelijkheid aan hunne handelingen gaf, ontbrak bij de Surinamers van dien tijd.
De godsdienstige rigting in de 18de eeuw toch uitte zich in de eerste plaats door eene getrouwe opkomst bij de verkondiging van Gods Woord.—In Suriname was die opkomst zeer gering. Zoo lezen wij, dat de kerkeraad eene memorie aan het hof indiende om bij de aanstaande nominatie van raden van Policie de volgenden te excluderen:—1 Luthersche; 2 die wel gereformeerd, maar geene lidmaten waren; 3 die niet vlijtig te kerk gingen. Op deze memorie werd een weigerend antwoord, in de notulen vermeld, door het hof gegeven. Mauricius schrijft in zijn dagboek,164 tot nadere explicatie van dat antwoord o. a. »Verleden jaar zijn Camijn en Scherping verkooren geweest tot diaconen, doch men heeft die verkiezing moeten achterlaten, omdat men bevond dat ze geen lidmaten waren. Ook heeft men niet alleen van Daalen tot ouderling verkooren, maar zelfs die verkiezing tegen de regering gesouteneerd tot op heden, daar nogtans van Daalen in geen twee jaren ter kerke is geweest;—zelfs is [186]dagelijks gebeurd, dat er bij de godsdienst geen één ouderling nog diacon was, ja zelfs dat er geen diacon was bij de communie, ook hebben zij bij haar onlangs gepresenteerde memorie zelf erkend, dat zij dikwijls zoonen éligeerden, die geen respect voor de godsdienst hadden, en als ze verkooren waren den kerkendienst onder frivole voorgeevens weigerden”.
Er bestond in Suriname weinig eerbied voor de openbare godsdienstoefening, dat o. a. blijkt: 1o. uit het proces over kerkschennis, gevoerd tegen den jongeling Carilho, zoon van den befaamden Carilho. Deze jongeling had, in de Gereformeerde kerk gezeten, den predikant Veyra, een bekeerden Israëliet, bespot en een openlijk schandaal veroorzaakt, waartoe hij door een paar Christen jongelingen, Pichot en van der Beets, verleid was. Niettegenstaande dit alles, fungeerde hij, hangende dit proces, als secretaris eener vergadering van aanzienlijke Surinaamsche burgers, van welke vergadering de predikant Duvoisin praeses was165;
2o. daaruit, dat bij eene der aanzienlijkste vrouwen, de weduwe Brouwer, een eclatant bal werd gegeven op den avond vóór het Nachtmaal, ofschoon de predikant Yver haar eene beleefde waarschuwing had laten doen—een bal dat door een talrijk gezelschap heeren en dames werd bijgewoond en waar het luidruchtig toeging, waar niet slechts gedanst en muziek gemaakt, maar met zwermers, ja zelfs met oranje-appelen op de voorbijgangers of schildwachten vóór het huis des commandants staande, gegooid werd—en waar de schout, die het bevel van den Gouverneur tot het staken hiervan overbragt, op eene gemeene wijze uitgejouwd werd, enz. enz.—Wij zouden zoo kunnen voortgaan met verscheidene bewijzen te leveren. Ontbrak die godsdienstige zin, was er weinig of geen vreeze Gods, het kon dan ook niet anders: de zedelijkheid stond er op een zeer laag peil.
Wel waren er van tijd tot tijd placaten uitgevaardigd, waarbij de gemeenschap der blanken met de slavinnen verboden [187]werd166; dan dezen waren niet veel meer dan eene doode letter; nu en dan werd een geval van onwettige zamenwoning van blanken met blanken voor het hof gebragt en met eene geldboete gestraft, maar over die met slavinnen brak niemand den staf; zelfs onder de raden van policie, die de wet hadden moeten toepassen, vond men zoo velen die ze overtraden, en het jaarlijks toenemend getal der kleurlingen strekke tot bewijs, hoe het ten deze opzigte in de kolonie gesteld was.
Een groot aantal mannen stierven in jeugdigen leeftijd ten gevolge hunner ongebondene levenswijze of kropen als uitgeteerde geraamten daar heen en weinigen waren er, die hunne vrouwen overleefden.
De lezer verschoone ons van bijzonderheden uit »deze” gelijk Mauricius schrijft: »abime van vuiligheden” mede te deelen, het is eene droevige zaak voor den schrijver om gedurig melding te moeten maken van de zonden en gebreken van het volk, welks geschiedenis hij waagt te schetsen; dubbel droevig is dit echter, indien het een volk betreft, dat door afkomst zoo naauw met hem verwant is, doch hij mag hierdoor zich niet laten weerhouden, om aan de waarheid getrouw te zijn, hoe vurig hij ook wenscht, dat het hem gegeven ware, grooter en edeler daden te vermelden.
Als eene der grootste oorzaken van het lage peil der zedelijkheid in Suriname moet zeker beschouwd worden, dat het stelsel der slavernij zich, in al hare noodlottige kracht, ten kwade deed gevoelen.
Het stelsel der slavernij toch, iedereen erkent zulks, is droevig en ellendig voor den slaaf, maar is zulks mede voor den meester; vooral is het onvermijdelijk noodlottig voor de reinheid van zeden; het regt om vrouwelijke wezens in eigendom te hebben, geheel van den wil des eigenaars afhankelijk, is een zeer gevaarlijk regt.
»In alle slavenstaten,” zegt een beroemd man167 »heerscht onder jonge lieden eene jeugdige ongebondenheid. Is de jeugd [188]steeds een gevaarlijke leeftijd, in slavenstaten is zij zulks meer dan elders; en dit houdt niet met dien leeftijd op. De verpligtingen der huwelijkstrouw, de heiligheid van huisselijke banden worden aldaar slecht geëerbiedigd. Reeds in dit leven is er eene schrikkelijke vergelding van het gepleegde onregt. Het huisselijk geluk van den slaaf is eene bijna onbekende zaak, maar ook de ontrouw des meesters brengt verderf over zijn eigen huisselijke neigingen en genietingen. Het huisgezin is zonder reinheid en getrouwheid ongelukkig, daar het alzoo van zijne heiligste aanlokkelijkheden en gezegendste invloeden beroofd wordt—en elk slavengewest rookt van ongebondenheid; het is besmet met doodelijker pestilentie dan de pest zelve.”
En de vrouwen, de wettige echtgenooten, van velen harer kon men zeggen, dat zij vergoeding zochten voor het ongelijk en de verwaarloozing door hare echtgenooten—eerstelijk in den haat dien zij jegens hare mededingsters koesterden en dien zij soms met eene onverzadelijke wreedheid jegens deze arme, vaak tegen haren wil verleidden, botvierden, terwijl zij hare mannen straften met verachting en tevens door een openlijk niet te miskennen voorrang, welken zij aan den pas uit Europa aangekomen vreemdeling gaven—ten andere in een leven van genot en opschik.168
Verkwisting, die onafscheidbare gezellin van onzedelijkheid, deed het geld verdwijnen en bij het onontbeerlijke hiervan ter voldoening der steeds nieuwe prikkels begeerende zinnelijkheid, moest de slaaf, het menschelijk werktuig om geld te verdienen, zijne krachten ten beste geven. Van daar zoo dikwijls de harde en wreede behandeling van den slaaf door menschen, die anders van nature toch niet zoo wreed of hardvochtig waren. Om in de stad prachtig te leven en zich als in weelde te baden, moest de slaaf op de plantaadje dubbel hard werken.
De meeste vermogende planters hadden hunne woning in [189]de stad en gingen slechts van tijd tot tijd hunne plantaadjes bezoeken, alwaar zij dan korten of langen tijd vertoefden, terwijl zij verder het bestuur hunner effecten aan den directeur overlieten.
De lust en begeerte om meer met andere Europeanen in gezelschap te zijn, de vermaken der stad, hoe weinig verfijnd of veredeld, trokken hen en nu maakten zij zich diets, dat er belangrijke redenen hiertoe bestonden, als bijv. dat men door dadelijke aanraking met de schippers hoogere prijzen voor de producten en lagere voor hetgeen men zelf noodig had bedingen kon; dat men, en dit woog zeer zwaar, meerderen invloed op den gang van het bestuur kon uitoefenen, enz.
De ondervinding leerde, dat deze verwijdering der eigenaars zeer verkeerd werkte, zoo ten opzigte van de inkomsten hunner effecten als van den toestand der slaven, die hierdoor nog harder en onverdragelijker werd en dus meer tot wegloopen aanleiding gaf.
Werd het meer en meer de gewoonte, dat de groote planter zijn verblijf in de stad vestigde en slechts van tijd tot tijd zijne plantaadjes bezocht, enkelen volgden den ouden regel en vertoefden er het grootst gedeelte van het jaar en gingen slechts naar de stad, indien belangrijke zaken hen daar riepen. Om eenigermate over het leven op de plantaadjes te oordeelen, diene het volgende:
Om 6 uur in den morgen stond de heer en meester doorgaans op en begaf hij zich op de plaats voor het huis of in de veranda, waarvan eenige plantaadjegebouwen voorzien waren; de vaderlandsche pijp werd aangestoken en een kop koffij genuttigd. Terwijl hij hier op zijn gemak de koele en verfrisschende morgenlucht genoot, verscheen de opzigter om zijn verslag in te leveren en de orders voor den dag te ontvangen.
De opzigter, die zich dikwijls door kruipende beleefdheid in de gunst van zijn patroon zocht in te dringen, maakte, na eenige bewijzen van eerbied door buigen of strijkkaadjes te hebben gegeven, den meester bekend wat er den vorigen dag gewerkt was, welke negers weggeloopen, gestorven, ziek of weder gezond waren geworden; of er ook geboorten onder de [190]slavenmagt hadden plaats gehad en daarop volgden de aanklagten over dezen slaaf of die slavin; welke het werk niet goed verrigt, luiheid getoond, kleine diefstallen begaan of iets, dat in de oogen van den opzigter niet goed was, hadden gedaan. Daar de aangeklaagde meestal tegenwoordig was, volgde er doorgaans parate executie.
Dan kwam de heelmeester of liever de Dresneger169 om zijn verslag uit te brengen. Viel dit wat te ongunstig naar het oordeel des meesters uit, dan werd hij soms met een duchtigen vloek weggezonden of kreeg eenige streken met de karwats, als toevoegsel tot de vermaning om zijn pligt te doen en vooral luiheid van ziekte te onderscheiden.
Vervolgens naderde de creolen-mama, eene oude negerin, met het opzigt der kinderen van de plantaadje belast, vergezeld van al de jeugdige slaven en slavinnen; dezen, na zich vooraf gebaad te hebben, ontvingen meestal hun ontbijt, uit rijst en banannen bestaande, onder het oog van den meester, waarna zij, na eenige grimassen te hebben gemaakt, weder vertrokken.
Nu ging de planter in zijn negligé eene wandeling maken of steeg, zoo hiertoe gelegenheid was, te paard, om zijne rijke velden in oogenschouw te nemen en te zien of zijne negers goed werkten.
Dit negligé bestond meestal in een fijn linnen broek, zijden kousen en roode of gele muilen of pantoffels, een hemd aan den halsboord open en daarover eene japon van Oost-Indische chits, een muts zoo fijn als spinrag en daarover een grootte beverhoed, ter beschutting voor de zon.
Tegen acht à negen ure van dit morgentogtje terug gekomen, ontbeet hij en kleedde zich volgens de gewoonte van dien tijd, waarbij gedienstige slaven of slavinnen hem ter hulpe stonden.
Wilde hij nu vrienden of buren gaan bezoeken, zoo begaf [191]hij zich naar zijne tentboot, die door den opzigter met vruchten, wijn, sterke dranken en tabak goed voorzien was, en zes of acht sterke roeinegers bragten hem waar hij wezen wilde.
Had hij geen lust om uit te gaan, dan ontbeet hij wat later en besteedde hieraan meer tijd. Een dergelijk ontbijt bestond uit ham, pekelvleesch, gebraadde hoenders of duiven; verder banannen, zoete cassaves, brood, boter, kaas, enz., waarbij zwaar bier en een glas madeira, Rijnsche of Fransche wijn werd gedronken. Was de planter ongehuwd of woonde zijne vrouw in de stad, dan was de directeur menigmaal slechts de eenigste deelgenoot van dit ontbijt.
Nadat deze gewigtige bezigheden afgeloopen en de directeur vertrokken was om het werk na te zien (den blankofficier was de taak opgedragen om hierbij gestadig tegenwoordig te zijn), ging de planter eenige berekeningen maken, of dergelijk werk verrigten; een enkelen keer nam hij eens een boek in de hand, doch dit behoorde tot de uitzonderingen; lezen viel doorgaans niet veel in zijn smaak.
Bij de toeneming der warmte, nam hij zijn middagslaapje; tegen drie ure opgestaan, zette hij zich aan tafel. Zijn opzigter en enkele keeren een paar zijner blankofficieren, indien deze mannen van zijn smaak waren, waren zijne dischgenooten, die hierdoor zich dan zeer vereerd gevoelden, en om strijd zijn tafel prezen, dat niet slechts vleitaal behoefde te zijn, want zij was goed voorzien van vleesch, gevogelte, wildbraad, visch, groenten, vruchten en de wijn, soms van de beste en edelste soort, ontbrak er niet.
Met zonsondergang kwamen de slaven van het veld en hetzelfde tooneel van des morgens herhaalde zich. De avond werd doorgebragt met rum of punch drinken, tabak rooken en kaartspelen. Waren er gasten op de plantaadje aanwezig, dan werd dit meermalen tot laat in den nacht voortgezet, anders ging de planter tegen 10 of 11 ure naar zijne slaapkamer, waar hij veelal, in de armen van eene zijner favorieten, van zijn vermoeijenden arbeid uitrustte, om den volgenden dag tot den zelfden kring van werkzaamheden, of liever geestelooze tijdsdooding, weder te keeren. [192]
Een dergelijk eentoonig materieel leven was verwoestend voor de zedelijkheid. De mensch, hier onbepaald heerschende over medemenschen, die op zijne wenken vlogen, die voor de minste zamentrekking zijner wenkbraauwen, voor een donkeren blik van hem sidderden, werd meer en meer hoogmoedig, trotsch, laatdunkend; en hoe weinig beduidend hij soms ware, hij begon zich in te beelden waarlijk een persoon van gewigt te zijn, en velen uit hun néant tot rijkdom en eere opgeklommen, begon het hoofd te draaijen.170
Schetsten wij in enkele trekken het leven der aanzienlijksten in Suriname, van de mindere klassen, zoo der blanken als kleurlingen, worde slechts dit gezegd: zij trachtten de anderen na te volgen, en hetgeen bij de eerste soms nog door een zeker waas van uiterlijke beschaving bedekt, minder afzigtelijk voor des menschen oog scheen, kwam bij de laatsten, bij gemis van dat waas, in al hare afschuwelijke naaktheid te voorschijn.
Wel vond men in Suriname toen evenzeer als nu mannen en vrouwen, die ondanks den, de goede zeden doodenden atmospheer, den eernaam van christen waardig waren; over het algemeen was het met den zedelijken toestand der inwoners droevig gesteld.
Het godsdienstig en kerkelijk leven was ook zeer weinig ontwikkeld.
Wel luidde het 28ste artikel van het octrooi: »dat de voornoemde Bewinthebbers sullen moeten besorgen dat de coloniërs ten allen tijde zijn voorzien van een of meer Bedienaers des Goddelijken woorts, na dat de gelegentheydt van de kolonie het zoude moghen komen te vereysschen, ten eynde de coloniërs en de verdere opgezetenen aldaer in de vreeze des Heeren, ende de leere der zaligheyt geleydt ende onderwesen mogen werden, mitsgaders tot het gebruyck der Heilighe Sacramenten bequame occasie hebben, zullende de voornoemde Predikanten niet bij de voorz. compagnie, maar bij de coloniërs en opgezetenen zelve onderhouden werden, uyt een middel ofte fonds dat den gemelten Gouverneur en de Raden daertoe op [193]approbatie van Bewindhebberen zullen mogen ordonneren te heffen.”
Wel was er in het volgend artikel aangewezen waaruit de kosten voor de kerkdienst en die voor de schoolmeesters voorzien moesten worden.
Wel was de Gouverneur volgens zijne instructie gehouden de Gereformeerde godsdienst te beschermen en voort te planten.
Wel waren er kerken in de kolonie ter uitoefening der openbare godsdienstoefening, als: ééne te Paramaribo waar beurtelings in de Nederduitsche en Fransche talen gepredikt werd,171 ééne door de zorg van van Sommelsdijk aan de boven Commewijne, waar deze zich met de Cottica vereenigt, in 1688 gebouwd en door Ds. Ketelaar ingewijd, ééne op den hoek van Cottica en Perica, in 1721 daargesteld.172
Wel waren doorgaans eenige predikanten in Suriname,173 en naar den aard der liefde, die alle dingen hoopt en gaarne het beste denkt, willen wij gelooven dat hieronder waardige mannen werden gevonden, al is het dat wij uit gebrek aan bescheiden hiervan weinig hebben mede te deelen; echter schijnt het steeds moeijelijk te zijn geweest om geschikte sujetten174 te verkrijgen.
Daarom dan ook deed Ds. Veyra, een bekeerde Israëliet, die veel ijver in zijn ambt betoonde, den 20sten Mei 1740 in de vergadering van het Conventus Deputatorum175 een voorstel, [194]om, daar men zoo moeijelijk predikanten uit het vaderland kon bekomen, het Hof te verzoeken, boven en behalve het gewone getal predikanten, twee of meer proponenten aan te stellen, om, bij vacature of anderzins, in de dienst te kunnen voorzien en tot dat doel in Paramaribo, hetzij uit het weeshuis of ergens elders, om te zien naar kinderen »waar men een snedig verstand, goed begrip en leerlust in bespeurde”, en ze naar Holland te zenden, om daar, na voorbereidende en andere studiën, te worden bevestigd, terwijl zij, daar de koloniale kas de kosten hiervan dragen zoude, zich moesten verbinden om na volbragte studiën naar Suriname terug te keeren, »waartoe”, merkt Ds. Veyra aan, »zij te eerder zouden geneigd zijn, omdat zij daar hunne bloedverwanten en betrekkingen weder konden ontmoeten enz.”
Ds. Veyra vermeende, gelijk hij in zijn voorstel nader toelichtte, dat hierdoor in volgende tijden het land niet slechts altijd van een genoegzaam aantal predikanten kon worden voorzien, maar dat hierdoor de grond zou worden gelegd tot een hooger onderwijs in de kolonie, daar sommige dezer teruggekeerde jongelieden misschien als Preceptors of Lectors in verscheiden kunsten en wetenschappen zouden kunnen worden aangesteld, enz.
Over dit plan zijn wel van tijd tot tijd discussiën gevoerd, maar verder is er niets van gekomen, en de moeijelijkheid om geschikte sujetten te verkrijgen bleef bestaan.
Tusschen de predikanten onderling, de Nederduitsche en de Fransche, rezen ook meermalen verschillen, en in het Conventus Deputatorum vielen soms, vooral in den tijd van Mauricius, ergerlijke tooneelen voor, zoo zelfs, dat de Commissarissen politiek de vergadering moesten schorsen.176 [195]
Gedurig vindt men ook gewag gemaakt van twisten tusschen de predikanten en hunne kerkeraden en het Hof van Policie.177
Onder de Gouverneurs Cheusses en Raye was men zelfs genoodzaakt geworden tot politieke uitzetting van predikanten.
Zekere Ds. Kals, predikant te Perica en Cottica, was door het Conventus Deputatorum, op rapport en beklag van Ds. Jan Martin Kleyn, geschorst; na de expiratie zou hij door genoemden Ds. Kleyn, die zoo lang de predikbeurt in die gemeente had waargenomen, volgens besluit van het Conventus 6 Feb. 1733, op nieuw in zijne bediening worden hersteld. In plaats van hiermede genoegen te nemen en zich, zoo als zijn kerkeraad verlangde, op nieuw in de dienst te laten bevestigen, voer hij op ruwen toon tegen Ds. Kleyn en tegen het Conventus uit, even als hij vroeger tegen den Commandeur de Vries en het Hof van Policie uitgevaren was, welke ergerlijke tooneelen breedvoerig in de Notulen van 4 en 5 Aug. 1732, Mei 1733 enz. opgeteekend zijn,—het Hof concludeerde dat »daar Ds. Kals was een persoon van een onrustig en querelleus humeur, die zich noch aan wereldlijke noch aan geestelijke regten en vermaningen wilde onderwerpen, maar zich halsstarrig meerder en meerder in onrusten inwikkelde enz.”, tot wegneming van verdere ergernissen, hem, Ds. Kals, met het eerst vertrekkende schip uit de kolonie te verzenden178, gelijk dan ook geschied is179.
Bij besluit van het Hof van Politie van 3 Februarij 1736 werd Ds. Jan Martin Kleijn, mede, om in de notulen breedvoerig vermelde redenen, uit de kolonie verbannen, doch hij kwam onder v. d. Schepper, in November 1738, terug; in eene vergadering van het Hof, op den 20 November 1738, verzocht hij verschooning voor vroegere gedragingen en werd weder in de dienst hersteld.
Den 20 December 1743 klaagde Ds. Liege Mevr. Halewijn [196]aan, dat, toen hij haar vermaande, zij hem met vloeken, bespottingen en onkuische uitdrukkingen had geïnsulteerd—deze zaak heeft lang geduurd, eindelijk werd Ds. Liege voor 6 maanden geschorst—hij verzocht daarop in Maart 1744 naar Holland te gaan, om zijn zaak te bepleiten, dan hiertegen verzette zich de kerkeraad, omdat hij in de 4 maanden van zijn verblijf nog maar slechts 3 keeren gepredikt had—de kerkenraad gaf echter later consent.
In een brief, gedagteekend 14 April 1749, door de Eerw. classis van Amsterdam, waaronder Suriname kerkelijk ressorteerde, aan het Conv. Deputatorum gerigt, wordt de droefheid der vergadering kenbaar gemaakt, »over de zware twisten, ja droevige oneenigheden, die zoo ver gingen, dat de eene dienstknecht des Heeren den anderen wel eens openlijk hoonde, schold en liefdeloos behandelde op meer dan eene wijze, terwijl HH. predikanten zich niet ontzagen, om door onbetamelijke uitdrukkingen, enz. de hooge regering te beleedigen”; de classis vermaande tot vrede. In eenen lateren brief, 7 Sept. 1750, der Eerw. classis, maar nu aan Gouverneur en Raden, werd verzocht den voornaamsten woelgeest, den Franschen predikant Duvoisin,180 als een ontaarden zoon tot rede en een betamelijk gedrag te brengen. Ook trof men het ten tijde van Mauricius ongelukkig met zekeren Ds. Hoevenaar, die met regt een wargeest was; bij de minste tegenspraak geraakte hij in drift, rekende zich in zijne eer beleedigd en dreigde den beleediger met degen of pistool tot zwijgen te brengen—na een korten tijd werd hij volslagen waanzinnig.
Slechts zelden worden overgangen der slaven tot het Christendom vermeld: de enkelen die wij aangeteekend vinden, laten wij hier volgen: den 1 Junij 1747181 namen Ds. IJver, Ds. de Ronde en 5 leden uit den kerkenraad, in presentie van de familie van den Gouverneur, Mevr. Larcher en andere dames, den sociëteits-Neger Benjamin tot Lidmaat der Ger. kerk aan, nadat hij zijne geloofsbelijdenis met groote deftigheid, tot verbazing der aanwezenden had afgelegd; hij [197]werd den volgenden Zondag gedoopt, waarbij hij den naam verkreeg van Jan Jacob van Paramaribo; den 30 Mei 1748182 werden des namiddags twee negers aangenomen, welke plegtigheid Ds. de Ronde, »zeer deftig bewegelijk heeft uitgevoerd.”
Den 5 Junij 1748183 leverde Ds. de Ronde een klagt in, dat zekere Jood Machielse, een slaaf, die door Ds. de Ronde in de Christelijke godsdienst werd onderwezen, dagelijks sloeg en mishandelde omdat hij Christen wilde worden,—waarop de Raad Fiscaal zulks den Jood heeft laten verbieden,—of het veel geholpen heeft, meldt de geschiedenis niet.
Den 8 Januarij 1749184, werd door zekeren Picorna vrijdom voor zijne slavin Elisabeth met hare drie kinderen verzocht—welke 3 kinderen reeds ledematen der Christelijk Gereformeerde religie waren—het werd toegestaan. Behalve deze weinige hier medegedeelde overgangen van slaven tot het Christendom zoekt men in de officieele bescheiden van dien tijd te vergeefs naar eenig berigt van pogingen, door de Hervormde predikanten aangewend om de slaven tot de kennis van het Evangelie te brengen. Het bevel des Heeren »predikt het Evangelie aan alle creaturen” werd door hen niet geacht; slechts eenige der eerste Fransche predikanten en de eerste aankomelingen van de secte der Labadisten en later de trouwe waardige Moravische broeders gaven hieraan gehoor; integendeel zien wij de predikanten met een wantrouwend oog de werkzaamheden der Hernhutters gadeslaan—en gelijk wij bij de behandeling van de geschiedenis der zending breeder zullen vermelden, was het voornamelijk door hunne aanstoking, dat den 21 November 1740 in het Hof van Politie besloten werd der broeders te verbieden openlijke godsdienstoefening te houden, en zij voortaan zelfs bij de huisselijke godsdienst niemand mogten toelaten. In de notulen der vergadering van het Convent. Deput. van 7 Febr. 1749 werd ook »over de Hernhutteren gevoelens gedelibereerd en besloten steeds tegen dezelve te blijven waken.”
Eervol moet hier vermeld worden, dat door de classis van [198]Amsterdam, meer dan eens bij de directeuren der sociëteit voorstellen zijn gedaan, om de kolonie van genoegzame predikanten en catechiseermeesters te voorzien, »om daardoor de Christelijke religie onder de Heidenen des te beter voort te planten.” Directeurs der sociëteit schreven daarover aan Gouverneur en Raden en den 16 Dec. 1744 hadden daarover belangrijke discussiën plaats. De Raden waren er niet zeer mede ingenomen. Mauricius erkende wel, dat er vele zwarigheden bestonden, doch oordeelde evenwel »dat deze eene Christelijke regering niet moesten wederhouden, om haar best te doen; dat het eenvoudig Evangelie niet veel omslag van noode heeft, als ’t God maar behaagt den wasdom te geven aan ’t geen met eene goede meening geplant wordt; hij geloofde echter hiervan weinig vrucht bij de oude slaven te zullen zien en stelde dus een eenvoudig en onkostelijk middel voor, »naementlijk om de kleijne vragen van Borstius off een ander, beneevens ’t onze Vaeder, het gelooff, de thien gebooden en eenige eenvoudige schriftuurplaatsen, strekkende om het geloof en vertrouwen in ’t Opperste Weezen, de resignatie aan Zijn wille en de liefde tot God en den naeste, het begrip van ’s menschen doemwaerdigheit en de middelen der genade kort, beknopt nae ’t begrip van een dom verstand eenvoudig in te prenten, in de Neger-Engelsche taele te doen overzetten,185 nae Holland te zenden, dezelve te laeten drucken, en aen een ieder ingezeetenen uit te deelen met recommandatie om zoo veel mogelijk alle de slaeven, ten minste de kleijne kinderen alle Zondaegen door een hunner bedienden dezelve allenkens te laeten bijbrengen, opdat zij van de jeugd aff wat kennisse krijgen van ’t goddelijke weesen, ’t Christendom en van den staet der ziele nae dit leven, alsmeede beloning des goeds off quaedt nae dit leven, welk eenvoudig middel (zoo God het beliefde te zeegenen) naederhand nae bevind van zaeken verder zou kunnen worden achtervolgd.”
De tegenstand in het Hof was echter zoo groot, dat zelfs dit weinige niet ten uitvoer werd gebragt en in een berigt door Mauricius aan de sociëteit, 30 Nov. 1751, op een nieuwe [199]memorie der classis van Amsterdam over deze aangelegenheid186 ingediend, beklaagde hij zich dat alle pogingen om dat godsdienstig werk te favoriseren, zijn besoignes met onderscheidene predikanten enz., vruchteloos waren geweest, waarbij hij de sociëteit deed opmerken, dat een voornaam beletsel was »het quaad exempel, dat de meeste meesters aan hunne slaven gaven, zoodat de bekeering der zoogenaamde Christenen in de kolonie diende vooraf te gaan eer men van de bekeering der Heidenen iets hoopen mogt.”187
Ook werd er door de predikanten weinig werk van de verkondiging des Evangeliums, onder de militairen gemaakt; gelijk o. a. Mauricius ons in zijn dagboek verhaalt: dat bij gelegenheid eener executie van twee ter dood veroordeelde deserteurs, een soldaat, Jan Ark, als ziekentrooster de twee gecondemneerden had ter dood geprepareerd en zich, zoo als Mauricius schrijft188, hiervan zoo goed gekweten had, dat hij hem ƒ 30.— present gaf. Daar de militie op het nieuwe fort bij die gelegenheid hare begeerte getoond had om somtijds een gebed of predikatie te hooren, waarvan zij geheel beroofd was, zoo had Mauricius, als »zulkx zeer heilzaam en hoog noodig oordeelende, een soldaat, die daartoe zeer bequaem was189, aangesteld om op Zondag en feestdaagen een gebed en predicatie te leezen, waarvoor hem, op approbatie der Sociëteit, toegelegd werd vrijdom van de dienst, ƒ 15.— ’s maands en dubbel rantsoen;”—de instructie werd in overleg met de predikanten Yver en Veyra opgesteld.
Kan men, voor zoo veel men uit de oude bescheiden oordeelen kan, weinig roemen over den ijver der predikanten in getrouwe pligtsvervulling, daarentegen vindt men meermalen opgeteekend dat zij naijverig waren en zich spoedig geraakt [200]betoonden, indien iemand anders een woord van godsdienstige vertroosting tot arme zondaars sprak.
Toen zekere Smith van de R. C. religie geëxecuteerd werd, waarbij Ds. Kleijn tegenwoordig was, en een ander van dezelfde godsdienst dien man op zijne wijze wilde aanspreken, werd dit door Ds. Kleyn zeer kwalijk genomen en op zijn verzoek besloot het Hof, »dat in het toekomende niemand, ofschoon hem toegang mogt worden verleend, bij een ter dood veroordeelde over religiezaken zal mogen spreken dan met speciale permissie van den Gouverneur.”190
Zoo kantten de Gereformeerde predikanten zich ook lang tegen de vestiging eener Luthersche gemeente aan. Reeds vroeg was het aantal der inwoners die de Augsburgsche confestie toegedaan waren, vrij aanzienlijk;—in 1740 hielden zij bijzondere bijeenkomsten, die echter door den Raad Fiscaal, als strijdende met de wetten des lands, verboden werden.—Na vele rekwesten enz. werd hun eindelijk onder bezwarende voorwaarden toegestaan eene eigene kerk te bouwen (15 Nov. 1741), en den 4den October 1742 kwam hun eerste leeraar, Ds. Johannes Pfaff, die vroeger te Zaandam stond, over.191
Voor het onderwijs der jeugd was bepaald dat er drie schoolmeesters moesten zijn, die, buiten hun tractement, vrije woning genoten192. Dan ook dit getal schijnt niet altijd compleet te zijn geweest en over de personen, welke deze betrekking vervulden, rezen meermalen verscheidene klagten.
Om de zorg, die door het Hof van Politie voor de opvoeding der jeugd werd gedragen te doen kennen, halen wij het volgende uit de notulen van Gouverneur en Raden aan:
22 Nov. 1725. Zekere La Combe doet aanzoek om tot onderwijzer [201]te worden aangesteld, zullende dit onderwijs bestaan in lezen, schrijven, cijferen en de beginselen der godsdienst, alsook in de beleefdheid; hij wordt aangesteld en hem bij provicie toegelegd ƒ 200.—, dan geëxamineerd wordende bleek het, dat hij niet in staat was de allergeringste kindervragen, laat staan andere van eenig gewigt, in de Nederduitsche taal te beantwoorden.
27 April 1731. Om de blanke jeugd in goede manier en betamelijke exercitiën te onderwijzen, wordt besloten uit het vaderland een dansmeester te ontbieden, op een tractement van ƒ 600, het eerste jaar, behalve hetgeen hij van zijne discipelen zal ontvangen, en vrijen overtogt.
3 Januarij 1749. Zekere Anna Michelon, huisvrouw van H. Noordbeek, vraagt verlof om te Paramaribo eene kinderschool op te rigten, welk verzoek, na ingewonnen rapport van den kerkeraad, toegestaan wordt.
Het onderwijs der jeugd bepaalde zich te Suriname tot lezen, schrijven, rekenen en het machinaal van buiten leeren van den Catechismus.
Met korte trekken schetsten wij het leven van de blanke bevolking in Suriname te dien tijde:—ruw, slecht onderwezen, door hartstogtelijke neigingen vervoerd, zich meermalen aan twist, spel en onzedelijkheid overgevende, terwijl wreedheid, laatdunkendheid en domme trots in ruime mate onder die bevolking gevonden werden, ja hunne hoofdgebreken uitmaakten.—Voorzeker is dit geene vleijende schets, doch men verwondere of ergere zich niet over deze ongunstige voorstelling, want het is de voorstelling van een volk door slavernij bezoedeld, en waar deze heerscht zoo als ze in Suriname heerschte, kan het niet anders of het volk moest diep bedorven worden; daar kon de vreeze Gods niet heerschen. Een zoodanig volk was Mauricius geroepen te besturen en te leiden.—Wel erkennen wij dat het eene zware taak was, welke hij hier te vervullen had. Groot waren de verwachtingen. Men verwachtte veel, misschien te veel van hem. Wij zullen thans zien in hoeverre hij hieraan beantwoordde.
Mauricius zag spoedig bij zijne aankomst dat er veel te [202]veranderen en te verbeteren was en, als regtsgeleerde, was het een zijner eerste pogingen om de gebrekkige regtspleging te verbeteren. De hiervoren geschetste zamenstelling der hoogste en andere regterlijke collegiën was dan ook in alle opzigte zeer ongeschikt voor eene goede en onpartijdige regtsbedeeling.
Daar de vorige Gouverneurs meest allen tot den krijgsmansstand behoorden, hadden zij zulks meer lijdelijk aangezien en voor het grootste gedeelte alles aan den Raad-Fiscaal overgelaten, wiens magt en aanzien hierdoor zeer geklommen was, maar wien het zelfs bij den besten wil en de grootste bekwaamheid onmogelijk was de zaken naar behooren waar te nemen, te meer daar het ambt van exploiteur aan het fiscaliaat was verbonden—en daarbij eene langwijlige en ondoelmatige wijze van procederen eene spoedige afdoening van zaken onmogelijk maakte.
Mauricius woonde getrouw de zittingen van de beide hoven bij; de aanhangige zaken, wier aantal eenmaal 300 bedroeg, werden afgedaan; de werkzaamheden der Raden van Policie en die van Civiele Justitie vermeerderden hierdoor, ofschoon hunne magt en aanzien er eerder door verminderden. Had de Raad-Fiscaal, toen de heer Mr. Jacobus Halewijn, heer van Werven, Mauricius getrouw ter zijde gestaan, zeker zoude zijne taak ligter zijn geweest. Van Werven schijnt echter een opvliegend man, een man van een zeer prikkelbaar karakter te zijn geweest, waardoor dikwijls botsingen met den Gouverneur ontstonden.
Toen van Werven echter in hevig verschil was geraakt met de leden van het Hof van Justitie, voornamelijk over de waarneming dier betrekking als Exploiteur, zocht Mauricius dit in der minne bij te leggen en toonde hij zich in deze zeer onpartijdig.
Mauricius zag zeer goed, dat de vereeniging dier beide bijna onvereenigbare betrekkingen, eene gestadige bron van verschillen en eene belemmering voor den goeden gang des regts was, en trachtte daarop de reeds vroeger door directeurs verlangde scheiding te bewerkstelligen. Als een conditio sine qua non, was echter de vrijwillige toestemming van den daarbij betrokken persoon noodig en daarom werd de Heer van Werven gevraagd, welke som hij ter vergoeding van het exploiteurschap [203]verlangde. Van Werven vroeg hiervoor eene jaarlijksche som van ƒ 6000, waarover langdurige discussiën volgden, schetsrekening of calculas werden gemaakt, welke wij hieronder laten volgen, waaruit bleek dat de gevraagde som billijk, was; waarna men dan ook besloot, den heer van Werven zijnen eisch toe te staan.193
Hendrik Boullé en daarna Aubin Nepveu, broeder van den particulieren secretaris van Mauricius, Jan Nepveu, [204]werden tot exploiteurs benoemd. Deze betrekking, waardoor men, als uitvoerder van de vonnissen van het Hof van civiele [205]Justitie, meermalen in onaangename aanraking met de inwoners kwam; daar het meestal dwangbevelen tot betaling enz. gold, was ook verre van aangenaam te zijn. Onder den Gouverneur Raije in 1737 gebeurde het onder anderen meermalen, dat wanneer de assistenten van de exploiteur op plantaadjes kwamen, om dezelve voor de crediteuren in bezit te nemen, of ze te inventariseren, zij daarop noch goederen, noch slaven vonden, daar de meester zich met zijne slaven enz. bij hunne aankomst in het bosch verwijderd had, zoodat zij onverrigter zaken moesten terugkeeren; en behalve deze praktijken ter ontduiking van de door den exploiteur ten uitvoer te leggen [206]vonnissen van het Hof van Civiele Justitie, kwamen nog andere moeijelijkheden: bij de zoo ligt opgewekte wrevel der heeren planters en anderen, behoorde er veel wijsheid toe ter vervulling dezer moeijelijke betrekking. Zoo spoedig genoemde heeren zich maar eenigzins door een dergelijk ambtenaar beleedigd achtten, kwamen zij onmiddellijk met hevige klagten te voorschijn. Zoo werd op den 17den Februarij 1747 de substituut exploiteur die zich bij eene dagvaardiging van burger officieren eenige dreigementen had veroorloofd, ten eerste uit zijn ambt ontslagen, ten tweede veroordeeld om op een stuk geschut te worden gesteld met een papier op de borst, waarop stond »de substituut Exploiteur, die de burgers dreigt zonder orde”, en alzoo een half uur lang te pronk te staan en ten derde uit de kolonie te worden gebannen, terwijl hij de kosten der justitie moest betalen.
De verbetering door Mauricius in de regtsbedeeling gebragt, was verre van algemeen te behagen; dat aanzien en vermogen niet langer een vrijbrief was, om straffeloos de wetten te overtreden, voldeed velen, die dit privilegie zoolang zonder stoornis genoten hadden, volstrekt niet en al spoedig werd hierdoor wrevel, ontevredenheid onder dezulken tegen Mauricius opgewekt, terwijl zij ieder voorwendsel om de daden des Gouverneurs in een kwaad licht te stellen, gretig aangrepen. Zoo werd de bepaling waarbij Mauricius gebood, dat rekwesten enz. aan den Raad geadresseerd eerst aan hem als Voorzitter moesten worden ter hand gesteld, hetgeen ter voorkoming van misbruiken en als goede regel geschiedde, zeer ten kwade uitgelegd.194
De verdere maatregelen door Mauricius genomen om orde en regel te bevorderen, baarden doorgaans ontevredenheid; zoo werd hem nu een door hem uitgevaardigd placaat, waarbij de ingezetenen gelast werden nieuwe kaarten of warranden der aan hun door de sociëteit verstrekte gronden te laten maken, zeer ten kwade geduid en als misbruik van magt toegekend, zelfs leverden de Raden van Policie hiertegen protest in.195 [207]
De begeving van ambten, veroorzaakte, zooals trouwens meermalen het geval was, vele onaangenaamheden; de benoeming o. a. van zekeren Borgtorff tot keurmeester der suiker, hoe weinig beduidend op zich zelve, gaf aanleiding tot hevige disputen, daar de benoemde niet naar den zin der heeren planters was en men hiertoe een ander begeerd had.
In 1744 deden zich aan den staatkundigen horizon van Europa ongunstige verschijnselen voor wegens de vrees voor het uitbreken des oorlogs met Frankrijk. Mauricius, die wegens de nabijheid van Caijenne voor een inval vreesde, wilde de noodige voorzorgsmaatregelen nemen en vroeg hiertoe de hulp van het Hof van Policie, die schoorvoetend en slechts onder protest verleend werd, daar men zich steeds op het 27sten Art. van het octrooi grondde, waarbij bepaald werd, dat de verdedigingskosten door de sociëteit moesten worden gedragen.
Deze zaak gaf aanleiding tot vele moeijelijkheden: Mauricius nam in overleg met het Hof verscheidene besluiten, waarbij de schippers, tot eigene veiligheid en die der kolonie, bevolen werden om meer in de nabijheid van Paramaribo met hunne schepen voor anker te gaan liggen; hij had hier met onwil en ontevredenheid der schippers, die door sommige ingezetenen werden opgestookt, te kampen; zelfs leverden zij later een beklag over de willekeurige handeling (gelijk zij zulks kwalificeerden) van den Gouverneur bij de Staten in; Mauricius deed zijn uiterste best, om de nieuwe fortres, wiens bestaan hier nog niet geheel voltooid was,196 in staat van verdediging [208]te brengen, maar vond hierin gedurig tegenstand, dan van den Commandeur, met wien hij op geen goeden voet stond, dan van de leden van het hof, die als commissarissen toezigt moesten uitoefenen, doch eerder zijne maatregelen belemmerden, dan weder met de ingezetenen, die in gebreke bleven, het bij conventie bepaalde getal slaven voor den bouw te leveren. Niettegenstaande al deze bezwaren en moeiten, gelukte het toch aan Mauricius, om daartoe door de Staten-Generaal gemagtigd, met de Raden van Policie, als vertegenwoordigers der ingezetenen, eene overeenkomst te treffen, waarbij die zaak geregeld werd; en bij acte v. H.H.M. van 6 Maart 1748 kwam een verdrag tot stand, waarin bepaald werd, dat men de nu voltooide forten steeds in goeden staat en tegenweer moest onderhouden; dat het aandeel der kosten door de Directeuren der Sociëteit gezamenlijk gedragen, en dat het fort Sommelsdijk zoude verlaten worden.197 Een door hem in Junij 1744 gedaan voorstel, om eene redoute tegenover het nieuwe fort aan te leggen, daar het geschut op hetzelve niet ver genoeg reikte, om de kleine schepen, die weinig diepgang hadden, af te weren, vond om dezelfde redenen zeer veel tegenstand en eerst na verscheidene jaren slaagde hij er in tot het bouwen daarvan over te gaan.
Een nieuw reglement voor de burgermilitie, dat bepalingen behelsde, waarbij de straf aan lijf of leven bij sommige gevallen gesteld werd en het artikel inhield: dat in cas van alarm de burgers zich ter verdediging naar de nieuwe fortres hadden te begeven, om onder de militairen dienst te doen, gaf veel aanleiding tot ontevredenheid. De burgerofficieren leverden een geschrift daaromtrent aan het Hof in, waarbij zij zich over de genoemde bepalingen beklaagden, en een voorstel deden om, in cas van alarm, al de militairen naar de nieuwe forten te zenden, terwijl de burgers alsdan Zeelandia en Sommelsdijk zouden verdedigen—dan—voerden zij als beweegreden [209]aan, was er geen vrees voor verschil tusschen militairen en burgers. Bij onverhoopte verovering der nieuwe fortres, bleef er nog kans over ter verdediging der stad Paramaribo of ter verkrijging van redelijke voorwaarden, en hierdoor werd tevens het bezwaar weggenomen dat er op de plantaadjes, door vertrek der meeste blanken en tengevolge van gebrekkig toezigt, uitspattingen, ja welligt opstand onder de slavenmagt zoude ontstaan; men stelde alzoo voor, liever goede, bekwame negers ter verdediging der fortres af te staan.198
Mauricius toonde zich niet ongenegen, om in dit voorstel, behoudens eenige nadere bepalingen, te treden, doch juist over deze nadere bepalingen kwam weder verschil, en de burgerofficieren begonnen afzonderlijke vergaderingen te houden, waarover Mauricius zich zeer ontevreden toonde, als zijnde deze vergaderingen strijdig met het octrooi, waarbij alle magt aan Gouverneur en Raden opgedragen werd, terwijl ook het houden van afzonderlijke vergaderingen bij besluiten van H.H.M. in 1712 en 13, strengelijk verboden was. De maatregelen tot sluiting dezer bijeenkomsten door Mauricius genomen, verbitterden velen dier kolonisten die in meerdere of mindere mate met de burgerofficieren instemden.
Men poogde dan ook in het hof van policie leden der oppositie te vestigen, en daar een dier leden, Salomon Duplessis, de meeste stemmen van een dubbeltal verkregen had, werd hij geëligeerd door Mauricius199 die hoopte èn dat hierdoor aan de tegenpartij genoegen gedaan wordende, deze meer tot billijke waardering zijner handelwijze zou worden gebragt, èn dat de genoemde Duplessis deze daad van loyaliteit van hem Gouverneur erkennen zoude—dan—Mauricius vleide zich met eene ijdele hoop.
De tegenpartij, door Mauricius steeds de Cabale genoemd, werd integendeel hierdoor meer verwaten, en Duplessis toonde zich, zooals Mauricius het noemt »als een woeste kwade kerel” en in en buiten de vergaderingen van het Hof was hij immer de sterkste tegenstander van den Gouverneur; in de vergaderingen [210]vielen, tengevolge zijner heftigheid, soms ergerlijke tooneelen voor; en toen er bij het vacant worden van twee plaatsen in het Hof eene nieuwe verkiezing geschieden moest, cabaleerde hij met anderen, vooral met den raad Pichot, zeer sterk om die vacante plaatsen door mannen in zijn geest te doen vervullen; zulks mislukte hem echter, en als een blijk zijner heftigheid worde vermeld, dat hij over die mislukking zoo verwoed was, dat hij over de straat liep als een moedwillige bootsgezel, afgrijselijk in vloeken uitbarstende, terwijl hij n. b. van boosheid op een kogel beet.200
Meer en meer ontwikkelde de geest van tegenstand tegen Mauricius: de misnoegden begonnen vergaderingen te houden, waar voorzitters, secretarissen, ja zelfs thesauriers niet ontbraken.—Niet slechts was er strijd over algemeene beginselen, maar verscheidene particuliere gevallen maakten den strijd hatelijk en persoonlijk.
Die strijd werd niet alleen in de raadzaal of in vergaderingen gevoerd, maar zelfs in particuliere gezelschappen barstte te dier zake meermalen de ergerlijkste twisten uit, en niet slechts Mauricius, maar ook zijne vrouw, zijne bloedverwanten, al die men dacht dat zijne zijde kozen, werden de voorwerpen van den hevigsten haat, die zich soms in allerlei grofheden openbaarde.
Zoo verhaalt Mauricius in zijn dagboek 14 Dec. 1746, dat zijne vrouw en dochter, welke des avonds de zieke vrouw van Ds. Ronde een bezoek hadden gebragt, in het naar huis gaan, bij de woning van Visser, een ijverig lid der Cabale, door dezen als een anderen Simeï met vreeselijke vloekwoorden beleedigd [211]werd201—een anderen keer werd mevrouw Mauricius door eenige dames nagejouwd—»daar gaat Trijn van Hamburg”—Mauricius beklaagt zich in zijn dagboek hierover meermalen, wij deelen hieruit nog het volgende mede:202 »Nadat het canailleuse wyf van Scherping203 voor een jaar ’t exempel heeft gegeven, van, op haar hoogen stoep sittende, op my en myn vrouw, (als wy voorbygaan) te spuuwen in plaats van te groeten, hebben ook op dat exempel sederd eenige maanden eenige dames, alle in deze naburige straat woonende, zich het woord gegeven, van my, myn vrouw en allen die voor Gouverneursgezind passeeren, niet wederom te groeten, al groet men eerst, specialyk Mev. l’Archer, de wed. van de Meel, de vrouwen van Pichot, Freher, Brouwer en Raket. De vrouw van Pichot heeft sich altyd voornaamlijk gesignaleerd met eene bysondere agiliteit—waarop wy ook sederd eenigen tyd de resolutie hebben genomen, van sachtjens voorby te gaan, zonder om te zien, doch gisteren ging ’t zo verre, dat de vrouwen van Pichot en Brouwer op den stoep sittende myn vrouw in het voorbygaan met een schaterend gelach uitjouwden.”
Niet slechts telde Mauricius zijne tegenstanders onder vele der aanzienlijkste mannen, maar ook, gelijk wij uit het hier aangehaalde zagen, kozen de aanzienlijke vrouwen partij tegen hem. Eene der voornaamste onder haar was eene dame Charlotte Elisabeth van der Lith, dochter van een Hoogduitsch predikant, weduwe van drie Gouverneurs en later van twee Fransche predikanten.204 Door hare huwelijken achtereenvolgens [212]met drie Gouverneurs was zij ruimschoots in de gelegenheid geweest invloed op den gang van zaken te kunnen uitoefenen; dit scheen hare heerschzucht meer en meer te hebben opgewekt, en niet tevreden met de vervulling harer pligten als moeder en echtgenoot, (zij was 7 Januarij 1742 ten vierde male gehuwd met den predikant der Waalsche gemeente Audra,) begon zij al spoedig Mauricius te dwarsboomen, de aanleiding hiertoe was het volgende: Sedert den aanval der Marrons in 1750 op de afgelegene plantaadje Bergendaal, die Mev. Audra toebehoorde, was aldaar in de nabijheid eene militaire post geplaatst. De aldaar gestationeerde soldaten moesten gedurig over den grond der plantaadje gaan—Mevr. Audra klaagde te regt of ten onregte over den grooten last dien dit haar veroorzaakte.—De secretaris Jan Nepveu door Mauricius naar den heer Audra gezonden om deze zaak in der minne te schikken, vond slechts mevrouw die met de meeste impertinentie verklaarde, absoluut dien weg niet te zullen permitteren en degenen die er op kwamen, de beenen te zullen laten aan stukken slaan205—en toen Mauricius zich hierover gebelgd toonde, schaarde Mevr. Audra zich weldra onder de vijanden van den Gouverneur, ja werd weldra de ziel der Cabale, vooral na den dood van haar vierden echtgenoot, (den 17 Mei 1744), die eene openlijke vijandschap vreesde en meermalen getracht had haar tot bedaren te brengen.—De botsing tusschen haar en den landvoogd, door onderscheidene kleine omstandigheden gevoed, werd steeds heviger, waartoe veel bijdroeg haar onbetamelijke omgang met den Franschen Waalschen predikant Bartelomeus Louis Duvoisin, een woest, [213]buitensporig en opvliegend man, met wien zij den 27sten Mei 1748 zich door den band des huwelijks verbond. Het zoude ons bestek te zeer overschrijden, indien wij een verhaal gaven van de onderscheidene moeijelijkheden met welke Mauricius te kampen had, en indien wij al zijne vijanden en de redenen hunner vijandschap tegen hem den lezer wilde leeren kennen.—Reeds uit het medegedeelde kan men oordeelen, hoe moeijelijk de toestand van Mauricius was. Daarbij kwam nog dat de personen die hem terzijde moesten staan, om rust en orde te handhaven, meerendeels de zijde zijner tegenstanders kozen. Zoo vond hij o.a. al spoedig tegenwerking bij den persoon, die op hem in rang volgde, namelijk de Commandeur, die als bevelhebber der troepen en als eerste Raad van Policie, grooten invloed zoowel ten kwade als ten goede kon uitoefenen. Philippe Cambrier, een Franschman, die vroeger kapitein bij de Zwitsers was, werd tot luitenant-kolonel en Commandeur benoemd en arriveerde kort na de aankomst van Mauricius in Suriname; hij was met de familie van Sommelsdijk vermaagschapt en met vele hooggeplaatste personen in Nederland bekend, met welke hij een gestadige briefwisseling onderhield, waarin hij de daden van Mauricius in een verkeerd daglicht plaatste, terwijl hij zich in Suriname aan de partij tegen den Gouverneur aansloot.
Toen Cambrier, die wegens verzuim in de dienst meermalen door Mauricius tot ijver en pligtsbetrachting moest worden aangemaand, in Feb. 1744 om zijn ontslag verzocht, werd hem dit verleend; in zijne plaats kwam Jean Louis L’Archer, heer van Keenenburg, sedert 1743 Ritmeester der cavallerie welke den 29sten December 1746 in Suriname arriveerde, doch hiervan had Mauricius weinig dienst.—L’Archer was veelal ziek en veroorzaakte daarenboven den Gouverneur veel moeite en onaangenaamheden, »daar hij” schrijft Mauricius in zijn dagboek 5 November 1747, »plompelijk ’t masker aflegt en geen schaduw van respect meer observeert,” hetwelk zelfs zoo verre ging dat de Gouverneur hem huisarrest deed aanzeggen en de bijwoning der vergaderingen verbieden; den 10den Mei 1748 overleed de heer L’Archer, en zijne vrouw behoorde sedert dien tijd tot de hevigste tegenstanders van den Gouverneur. [214]
De tot zijn opvolger benoemde heer Wigbold Crommelin, kwam eerst in 1749 in Suriname aan; deze heer had door zijne bekwaamheden en door zijne gehechtheid aan en overeenstemming met Mauricius, dezen tot grooten steun kunnen zijn; hij kwam daartoe te laat—de oneenigheden waren reeds te ver gekomen.
Met den Raad Fiscaal van Werven waren ook velerlei onaangenaamheden. Na diens overlijden 22 Aug. 1746, kwam, ter zijner vervanging, Mr. Nicolaas Anthony Kohl den 13den Dec. 1746 te Suriname aan.—Deze stond Mauricius trouw ter zijde, werd zelf zeer met hem bevriend en huwde den 26sten Januarij 1746 met zijne oudste dochter, doch overleed reeds den 27sten Oct. 1748. Bijna een jaar lang werd het Fiscalaat a. i. waargenomen door den Raad van Policie Hendrik Talbot, doch het meeste werk kwam nu op Mauricius neder, die hierom echter van heerschzucht beschuldigd werd. Den 31sten October 1749 aanvaardde de in Nederland tot Fiscaal benoemde Secretaris Jacobus van Baerle die betrekking, maar overleed reeds den 25sten Sept. 1750, waardoor de werkzaamheden van Mauricius weder zeer vermeerderd werden.
De secretaris van het hof Scherping behoorde mede tot de tegenpartij; was hij zulks in het eerst slechts in het geheim, zijne vrouw daarentegen, door Mauricius meermalen de Gouvernante van den waterkant genoemd, kwam hier voor openlijk uit. (het hier straks vermelde strekke ten bewijze).
Zoo beleedigde ook de vrouw van den ontvanger Freher, mede Raad van Politie, den Gouverneur. Deze had een deurwaarder uitgezonden, om zekeren heer Cellier te spreken. De deurwaarder vervoegde zich, ter voldoening aan den last des Gouverneurs, in een huis, waar onder meer gezelschap zich ook mevrouw Freher bevond, die hem toevoegde: »Moet gij hem van dien Aap spreken, die schelm, wat moet die schoelje hebben?”206
De daaromtrent ingestelde regterlijke vervolging was van langen duur en baarde nieuwe onaangenaamheden. [215]
Meer en meer barstte het vuur der tweedragt uit, toen Salomon Duplessis in Maart 1747 door de ontevredenen, op gezamenlijke kosten naar Holland werd gezonden, om daar over Mauricius te klagen en zijne terugroeping te bewerken.
Later werd Duplessis eene procuratie door eenige leden onderteekend nagezonden, waarvan de teekening van sommige personen door list of vreesverwekking afgeperst was, enkelen hadden zelfs niet geweten wat zij teekenden enz.
Duplessis wendde in den Haag alle pogingen aan ter bereiking van zijn doel: de terugroeping van Mauricius, en werd hiertoe uit Suriname door de leden der Cabale ondersteund.
Mauricius moest zich nu in uitvoerige memoriën tegen die aanklagten verdedigen en de bewijzen hiervan overleggen; daarbij werd hij genoodzaakt om met krachtige hand de woelingen in Suriname tegen te gaan, waardoor hij zich echter gedurig nieuwe vijanden verwierf.
In overleg met het Hof van Policie, waarin hij bij nieuwe keuze meer medestanders verkreeg, maakte Mauricius in December 1748 gebruik van het den Gouverneur en Raden toegekende regt van Politieke uitzetting om den burger kapitein Jan Pieterse Visser en Everardus Brouwer, beide raden van Civiele Justitie de kolonie te doen verlaten; hierdoor werden nieuwe grieven tegen hem gevonden. Ongelukkig kwam het schip, waarmede Visser verzonden werd, nimmer te regt en dat waarop Brouwer zich bevond, werd door Fransche kapers genomen. Brouwer overleed te Morlain, waar het schip binnengebragt was.
Reeds in het begin van December was tot de politieke uitzetting van den Joodschen burger kapitein Isaac Carilho besloten, op verzoek der Joodsche regenten, aan wie een privilegie reeds door van Parham was toegekend om personen hunner natie, over wier gedrag men ontevreden was, en welker handelingen onrust verwekten, uit de kolonie te verbannen. Zie bladz. 173.
Vroeger had Mauricius getracht, om de oneenigheden tusschen regenten en Carilho te stillen; en was hem dit toen gedeeltelijk gelukt, later sloot echter Carilho die van een onrustig [216]woelzieken aard scheen te zijn, zich bij des Gouverneurs tegenstanders aan, en werd door hem als burger officier ontslagen. Tot veel geschrijf en onaangenaamheden, heeft deze zaak aanleiding gegeven, dan—aan de politieke uitzetting is echter geen gevolg gegeven. Zoo brandde het vuur der tweedragt aan alle zijden, want ook Mauricius had zijne aanhangers, waaronder voornamelijk Ds. Ronde en de raadsheeren Tourton en Pallak geteld kunnen worden. Sommigen dezer heeren hadden een memorie tegen de klagten v. Duplessis geteekend, hetgeen Mauricius echter, om elk verwijt over partijdigheid te vermijden, had verhinderd; zelfs boden de heeren Tourton en Pallak in de volle raadsvergadering »met de teederste hartelijkheid” aan, om naar Holland te gaan ten einde de onschuld van den Gouverneur te bewijzen, terwijl de raden zich mede zeer gekwetst gevoelden over de valsche en onware beschuldigingen.207
Als een bewijs van de goede gezindheid van verscheidene ingezetenen, kan genoemd worden de instelling der Mauritsridders, waarvan Mauricius in zijn dagboek van 3 Mei 1743 het volgende verhaalt. »De goede ingezetenen van Suriname hebben mij in mijn verdriet willen vervrolijken met heden mijn geboortedag te celebreren op eene gedistingueerde wijze. Genoegzaam alle heeren en dames van fatsoen, hebben mij en mijne vrouw komen komplimenteren en ’s namiddags hebben een groot getal jonge heeren een optocht te paard gemaakt, ’t welk nooit hier gezien is, met muziek vooruit. Wanneer de ruiters niet gewoon zijn te paard te zitten, en de paarden niet gewoon zijn onder den man te gaan, geeft het eene slechte cavalcade, doch deze is echter in volkomen orde geweest, zelfs hebben se voor ’t Gouvernement eene soort van exercitie gedaan, die wel uitgevoerd is, ’s avonds hebben zij mij vereerd met een fraai vuurwerk, welks gelijken hier nooit gezien is, en ’t welk de heer Bird208 de galanterie heeft gehad van te dirigeeren; verder heb ik een maaltijd en bal gegeven voor het gansche gezelschap (de nieuwe ridders er onder begrepen) [217]doch heb bij alle die vreugde niet kunnen assisteren dan met den voet op een kussen.)” Genoemde ridders, 24 in getal, droegen roode monteringrokken en zilveren kruisen aan een blaauw lint, zij boden aan een corps op te rigten, om in tijd van nood het land te kunnen verdedigen, Mauricius die echter begreep, dat in Suriname zelden iets in zijne regte palen kon blijven, zonder de een of andere echappade, wees dit beleefdelijk van de hand en maakte eenige bepalingen omtrent deze nieuwe ridders; doch daar deze instelling, hoe onschuldig ook in zijn aard, tot vele klagten aanleiding gaf, is het corps spoedig reeds (6 November) 1745 ontbonden. De hoofdman van dit corps was Herman Nicolaas van de Schepper die wel zekere hartelijkheid bezat, maar zich door ligtzinnigheid en losheid van zeden kenmerkte, zoodat zijne vrouw zelfs scheiding van hem verzocht en verkreeg; hij liet het de onder zijn bevel geplaatste eerewacht aan geen wijn en andere ververschingen ontbreken, zoodat na afloop der exercitie, meermalen zwelgpartijen plaats vonden waarop het ruw toeging en meermalen hevige twisten tusschen de Mauritsridders en de leden der cabale ontstonden, die door stokslagen en degenstooten opgevolgd werden.
De oprigting van dit corps, waarvan Mauricius geen kennis had gedragen, werd hem door zijne vijanden echter als blijk van hoogmoed en inbeelding verweten, en toen hij nadeelige gevolgen van onverstandigen ijver bij die jonge lieden vreezende, het zelf in November 1745 ontbond, berokkende hij zich hierdoor weder andere vijanden. Zijne vijanden zochten dan ook gretig al zijne handelingen in een kwaad licht te stellen; allerlei beschuldigingen, waarvan sommigen als uit de lucht gegrepen waren, anderen door verdraaijing en verkeerde toelichting der feiten, een schijn van waarheid verkregen, werden opgesomd en H. H. M. toegezonden.
Zoo werd hem ook inhaligheid, schraapzucht en eigenbaat verweten en in de klagten van Duplessis werd gezegd, dat dit zoo ver ging, dat hij, om ze te bevredigen, door het verkoopen van roode slaven (Indianen) van een bevrienden stam, dien der Caraïben, een zoodanig misnoegen bij dit volk had [218]gaande gemaakt, dat men voor vijandelijkheden van hunne zijde vreesde.209
Mauricius wederlegde de meeste dezer beschuldigingen voldingend, maar men voer voort met gedurig nieuwe bij de oude te voegen; zoo beschuldigde de predikant Duvoisin hem o. a. dat hij zich omtrent de Zwitsersche familiën (zie bladz. 112) met onverschoonlijke nalatigheid gedragen had, en door partijdige bescherming van den bestuurder Bussy, die hen niet goed behandelde, oorzaak van hun ondergang was geweest. Doch uit het dagboek van Mauricius, gelijk uit zijne verdediging (Recueil 4, dl. 42), blijkt dat hij hierin geheel onschuldig was.
Reeds bij aankomst der bergwerkers, overtuigde hij zich met eigen oogen of zij goed gelogeerd waren, en ondersteunde hen zooveel mogelijk.210 Den 28 October211 onderzocht hij de planken die tot het bouwen der woningen gereed gemaakt en die reeds een jaar van te voren betaald waren, maar hij bevond dat men hem schandelijk bedrogen had en dat de planken niet bruikbaar waren. Gedurig vindt men in het dagboek vermeld van ziekten onder hen, van wegloopen [219]van gehuurde slaven, van aanvallen der Marrons en bij dat alles ziet men dat Mauricius hielp waar hij kon. De boerenfamiliën in Augustus 1747 aangekomen, werden door hem gemonsterd en verdeeld. Zijn oordeel over hen was vrij gunstig, doch weldra (Nov. 1778) schrijft Mauricius van hen dat zij geen hand willen uitsteken. Over de later aangekomen Zwitsers was mede het eerste oordeel gunstig (zie dagb. 17 Nov., 3 Dec. 1748), doch spoedig slaat hij ook over hen een anderen toon aan. In Maart 1749 dienden zij klagten in over hunne bestuurders Du Bussy en Felix; en in plaats van deze, zooals Duvoisin gezegd had, partijdig te beschermen, werd, daar sommigen dier klagten gegrond waren, Du Bussy niet weder terug gezonden, Felix gedegradeerd en een ander in zijne plaats gesteld212 doch hun eigen slecht gedrag, gepaard met andere omstandigheden,213 was de voorname oorzaak dat deze kolonisatie geene goede gevolgen had.
Tijdens het bestuur van Mauricius kwamen verscheidene onheilen over de Kolonie.
In 1743 heerschten er zeer hevige ziekten, als: kinderpokken, heete koortsen en eene ziekte die vele kenteekenen van ijlhoofdigheid bezat. Men hoorde niets dan van dooden en zieken—geheele huisgezinnen stierven bijna uit.214
In Januarij 1745 ontstond er een zware brand op de Knoffelsgracht, die bij volslagen gemis van brandbluschmiddelen, noodlottige gevolgen had kunnen hebben, doch hij werd, daar er bij geluk geen wind was, spoedig gestuit.215
In November 1746 brak er een hevige boschbrand uit, die zich tot suikerriet en kostgronden uitstrekte; van alle zijden [220]vernam men droevige tijdingen deswegens; de pogingen met een getal van 150 slaven ter stuiting aangewend, bleven eerst vruchteloos. Te Paramaribo kon men bijna geen ademhalen van den dikken rookdamp; de zon vertoonde zich rood als bloed; men kon de schepen op de reede kwalijk zien.—Mauricius nam verscheidene maatregelen, en verzocht de predikanten niet alleen slechts zondags hunne predikatiën in te rigten als op een bededag, maar tweemaal in de week bedestonden te houden om den Heer te smeeken dit kwaad af te wenden.
Het behaagde God een regen te geven, waardoor het vuur na een maand te hebben gewoed, eindelijk gestuit werd.216
Eene217 andere moeijelijkheid was de slechte staat van de kas der Modique lasten waaruit de noodige betalingen voor de behoefte der Kolonie moesten geschieden. Den 28sten Feb. 1744 werd daarom in eene zitting van het Hof van Politie met eenparige stemmen besloten om overeenkomstig met het 29 art. van het Octrooi, eene algemeene heffing te verordenen, die berekend werd voor iederen blanke en voor iederen slaaf (roode of zwarte) boven de 15 jaren ƒ 1,— per hoofd, voor de kinderen ƒ 0,50218; deze belasting schijnt echter niet tot stand te zijn gekomen, daar er in de notulen van 31 Mei 1747 op nieuw van wordt gewaagd; een idem op de huurwaarde der huizen in Paramaribo, waaruit de onkosten voor brandspuiten gevonden moesten worden,219 vond zooveel tegenstand dat zij niet uitgevaardigd werd.
De gevreesde vijandelijke inval der Franschen en daardoor noodzakelijk geachte verdediging, had ook vele onkosten te weeg gebragt.—Steeds schoorvoetende en onder gestadig protest, waren daarvoor door de Kolonisten [221]gelden verleend.220—Wel werd in Julij 1747 door sommige burgerofficieren, mede uit naam van verscheidene voorname ingezetenen, eene vrijwillige contributie tot dat einde aangeboden, maar daar men het daarbij beoogde doel om door het benoemen van commissarissen uit hun midden invloed en medegezag te erlangen, niet bereikte, trad men weldra weder terug, en zocht allerlei uitvlugten, zoodat het Hof besloot een geldleening te sluiten. »Doch nu was,” schrijft Mauricius, in zijn dagboek,221 »niemant t’huis, alle die pofhansen, die spraken van gouden bergen te GEEVEN, houden nu de handen binnen, nu men maar spreekt van te LEENEN, of van te AVANCEEREN, ’t geen zij toch over drie maanden so voor hen als in hun qualiteit, sullen moeten betalen. Ik en eenige raden houden ’t onderwijl nog gaande met verschotten.”
Een der voornaamste oorzaken van het ledig worden der kas van de Modique lasten was echter gelegen in de herhaalde togten op de weggeloopen slaven, waarvan wij in een vorig hoofdstuk een verslag gaven.222
Om deze en andere redenen stelde Mauricius voor223 om te beproeven vrede met hen te sluiten, en werden daartoe pogingen aangewend,224 welke echter, hoewel zij in het wezenlijk belang der kolonie waren, door de tegenpartij zeer Pernicieus en Ruïneus voor dezelve genoemd werden; en de Cabale in Suriname leverde, in vereeniging met eenige eigenaars van plantaadjes en Amsterdamsche kooplieden, in Februarij 1750 een rekwest aan H.H.M. in225 waarbij zij den verlangden vrede met de weggeloopen slaven op het hevigste bestreden, en deden voorkomen als door lafhartigheid van den Gouverneur ontworpen; zij zagen er in eene beleediging van het eigendomsregt der meesters, een slecht voorbeeld voor de andere slaven [222]enz. enz. In de meesterlijk gestelde verdediging van Mauricius werden al deze bezwaren wederlegd, dan zulks baatte hem weinig, gedurig werden nieuwe klagten en beschuldigingen door Duplessis en anderen tegen hem ingebragt.—De Directeuren der geoctroyeerde Sociëteit, wien ook sommigen dier klagten golden, namen steeds de partij voor Mauricius bij de Staten op; daar echter noch dit, noch de uitvoerige verdedigingsschriften van Mauricius de tegenstanders tot zwijgen bragt, en H.H.M. in hun oordeel weifelden, verzochten Directeuren in eene missive den 14 April 1749 om de zaak, ter nader onderzoek, aan den Hoogen Raad van Holland op te dragen, waartoe diens overeenkomstig door de Staten werd besloten. Dit behaagde echter zijne vijanden niet—men wenschte tot elken prijs zijne terugroeping, en verspreidde alzoo de ongunstigste berigten over den toestand der kolonie. Eindelijk bragten zij het zoover, dat de Staten-Generaal bij besluit van 22 Mei 1750 den stadhouder Prins Willem den Vierde magtigde om zoodanige maatregelen te nemen, als Z. D. H. tot herstel van rust en orde noodig achtte. De prins zond daarop den Generaal Majoor Hendrik Ernst Baron von Spörche als eerste commissaris, en de heeren Mr. Karel Bosschaert-Stenis, Pensionaris van Schiedam en Mr. Hieronimus de Swart, Raad van de stad Gorinchem als mede-commissarissen naar Suriname om de zaken aldaar te onderzoeken. Z. D. H. verleende hun magtiging om, naar bevind van zaken, te handelen, en om zelfs, indien zij zulks noodig mogten achten, den heer Mauricius naar Nederland te zenden, in welk geval den heer Generaal von Spörche voorloopig het bestuur moest aanvaarden.
Met deze heeren ging tegelijk een regiment van 400 soldaten, uit verschillende garnizoens van den staat getrokken, naar de kolonie.—Het bevel hierover was aan von Spörche en, onder hem, aan den kolonel Otto Christiaan, baron van Verschuer, vrijheer des H. Roomschen rijks, erfheer van Soltz, opgedragen. Bij resolutie van de Staten van Holland den 23sten Julij 1750 werden de kosten van het onderhoud der Commissarissen en troepen geschat op ƒ 150,000, waarvan ¼ door de Sociëteit en ¾ door de ingezetenen moest worden gedragen, waartoe later [223]eene nieuwe belasting als Hoofdgeld van 1 gulden ’s jaars werd uitgeschreven, en ook het lastgeld der schepen verhoogd.
Ultimo November en primo Dec. 1750 kwamen de schepen met de commissarissen en troepen op de reede van Paramaribo aan. Na eenige wederzijdsche complimenten tusschen HH. Commissarissen en den Gouverneur, leverde Mauricius den eerstgenoemden den 15den Dec. 1750 eene memorie in omtrent den staat der geschillen in Suriname226.
Door heeren Commissarissen werd audiëntie verleend waarop ieder zijne klagen en bezwaren mogt inbrengen; ruimschoots werd hiervan gebruik gemaakt.—Mauricius verlangde dat ieder afzonderlijk gehoord zoude worden en hij maakte Commissarissen opmerkzaam dat het houden van vergaderingen, waarbij men zich tot onderling overleg vereenigde, onwettig was en men daarbij de hoofden der Cabale gelegenheid gaf, de van hen afhangende personen te prepareren om hun geleerd lesje op te zingen227.
Mauricius had juist geoordeeld, ofschoon de Commissarissen die aanmerking in den wind sloegen.—Sommige ingezetenen leverden een uitgebreid stuk, genaamd »verzoekpointen van redres” in 52 artikelen aan Commissarissen in; deze heeren schenen wel eenigermate onder den invloed van de aanzienlijkste leden der Cabale te geraken, daar zij, volgens het dagboek van Mauricius, vele feesten en partijen bij hen bijwoonden; en deze omgang met de vijanden van den Gouverneur bragt misschien er veel toe bij, om hun oordeel te vestigen: dat de klove te groot was om gedempt te kunnen worden en dat het tot herstel van rust en orde onder de bevolking noodig ware dat Mauricius uit de kolonie vertrok228. [224]
Den 13den April 1755 werd door Commissarissen eene publicatie uitgevaardigd, waarbij den volke werd bekend gemaakt, dat zij noodig hadden geoordeeld Z. K. H. rapport van hunne gedane informatiën te geven, opdat Z. K. H., naar zijne hooge wijsheid daarover beslissen konde en dat zij het mede goed hadden geoordeeld om den heer J. J. Mauricius, Gouverneur, naar Holland te zenden (ongeschonden zijne eere, met behoud zijner gagie), ten einde in persoon zijne zaak in Holland te kunnen verdedigen, terwijl zij, overeenkomstig de hun verleende magt, voorloopig zijne waardigheid hadden opgedragen aan den baron H. E. von Spörche, Generaal-Majoor enz. Hoewel Mauricius, reeds vóór de aankomst der Commissarissen, aan Directeuren om een jaar verlof gevraagd had, ten einde zijne zaak in Nederland te bepleiten (welk verlof hem verleend werd, doch eerst na zijn vertrek in de kolonie aankwam) griefde hem de handelwijze der Commissarissen zeer en beklaagde hij zich in een brief aan HH. Directeuren hierover in treffenden toon.
Den 12den April 1751 gaf hij het bestuur aan Von Spörche over, regelde zijne particulieren zaken en vertrok den 15den Mei met zijne vrouw en twee zijner jongste kinderen naar Nederland.—De Commissarissen Bosschaert en de Swart waren reeds den vorigen dag met een ander schip vertrokken.
Zoo verliet dan Mauricius dat Suriname, alwaar hij gedacht had zijn leven te zullen eindigen, waar hij zijn graf reeds had doen gereed maken, waar hij vele bezittingen had aangekocht, waar hij vele dierbare bloedverwanten achterliet.
Bij de benoeming van Mauricius had men groote, zeer groote verwachtingen gehad, misschien te groot schreven wij op bladz. 161, want, merkten wij aan, een bekwaam regtsgeleerde of staatsman is nog niet altijd tevens een goed bewindvoerder. Zoo weinig vindt men beide in één persoon vereenigd—dan al ware dit zoo geweest, eene kolonie als Suriname te besturen was eene uiterst bezwarende taak en men moet erkennen dat Mauricius werkelijk veel goeds voor de kolonie heeft verrigt en nog oneindig meer had kunnen doen, ware hij niet zoo geweldig tegengewerkt.
In den loop der geschiedenis hebben wij hierbij meermalen [225]stil gestaan en wierpen wij een blik in den ellendigen zedelijken toestand van Suriname’s blanke bevolking, omtrent Mauricius moeten wij aanmerken, dat, niettegenstaande zijne vele talenten, hem het ridderlijk, mannelijk karakter ontbrak, hetwelk wij bij van Sommelsdijk waarnemen. Bij de verschillen met de ingezetenen had Mauricius zeker meestal gelijk en meermalen trachtte hij ze bij te leggen, maar de toon en de wijze waarop hij zulks beproefde waren zoodanig, dat hij zijne tegenstanders in plaats van ze te overtuigen, nog meer verbitterde; zijn bijtend sarcasme nam hen tegen zich in, terwijl zijne ijdele zelfverheffing ook voor den onpartijdige stuitend is.
Voor zoover men uit de geschiedenis kan opmaken, handelde hij meer als een fijn beschaafd man, die als zoodanig met de ruwe onbeschaafde maatschappij van Suriname gestadig in tegenspraak kwam, dan als een geloovig Christen, die in de kracht des Heeren wel het kwade met wortel en tak zoekt uit te roeijen, doch personeele beleedigingen met den mantel der liefde wil bedekken. In Nederland teruggekomen zegevierde hij weldra over al zijne tegenstanders; zijne onschuld werd erkend, doch hij keerde niet naar Suriname terug. Hij verzocht en verkreeg zijn ontslag in Aug. 1753 als Gouverneur van Suriname en vertrok in 1756, voor de tweede keer als minister van Staat naar Hamburg, alwaar hij in 1768 overleed. [226]
Van de aftreding van Mr. Mauricius in 1751 tot het overlijden van Jan Nepveu in 1779. Laatste woelingen der Cabale; finantieële verwikkelingen; nieuwe strijd met de wegloopers, enz. enz.
Den 24sten Maart 1751 had Mauricius voor het laatst de vergadering van het Hof van Policie en Criminele Justitie gepresideerd; de gecommitteerden van Z. D. H. den Prins van Oranje gelastten hem, bij besloten missive van den 27sten Maart, krachtens de hun verleende authorisatie, vóór de maand Mei of zoo veel eerder het hem doenlijk ware, de kolonie te verlaten en zich naar het vaderland te begeven, om zich aldaar over zijn gehouden bestuur te verdedigen,—dit alles echter »behoudens kwaliteit en gages.” De vergaderingen van het Hof op 25 Maart, 5, 6, 7 en 9 April werden met goedvinden van HH. Commissarissen door den Commandeur gepresideerd.
Den 11den April werd het besluit der HH. Commissarissen den volke bekend gemaakt en dienzelfden dag gaf Mauricius [227]het bestuur aan von Spörche over en vertrok den volgenden dag met zijne vrouw, zijne dochter, die met Strübe gehuwd was, en met zijne jongste kinderen naar zijne plantaadje Simplicité, èn om aldaar eenige particuliere zaken in orde te brengen èn om zich de ergernis te besparen, welke hem de plegtige installatie van von Spörche ongetwijfeld zou hebben veroorzaakt.229
Mauricius regelde, zoo goed zulks in dien korten tijd mogelijk ware, zijne eigene zaken en vertrok reeds den 15den Mei uit de kolonie per het schip de »Jufvrouw Johanna”, kapitein Schouten. Gedurende negen jaren had hij de teugels van het bewind in handen gehad, negen jaren, die hij in kommer en verdriet heeft doorgebragt.
Den 13den April 1751 werd het Hof, op order der HH. Commissarissen, door den Commandeur geconvoceerd; de Commandeur berigtte de leden, dat de HH. Commissarissen deze vergadering zouden bijwonen; de presente leden begaven zich daarop en corps naar het logement van den heer von Spörche, om ZHGb. benevens de andere heeren, die aldaar mede tegenwoordig waren, af te halen en naar de Raadkamer te geleiden.
De Commissarissen berigtten de aanwezige leden van het Hof, dat er niet slechts één vacante plaats in dat Collegie was ontstaan door het bedanken van den heer Cellier in Augustus 1748, welke plaats sedert nog niet weder door eene nieuwe benoeming was vervuld, maar dat daarenboven de heeren Talbot, Pallak en J. Bavius de Vries hun ontslag hadden verzocht, dat HH. Commissarissen dit ontslag hadden toegestaan,230 zoodat er weldra vier zetels in het Hof ledig zouden staan, en daar HH. Commissarissen het in het belang der kolonie wenschelijk achtten, dat die hooge vergadering voltallig ware, zoo hadden zij van de hun toegekende magt gebruik gemaakt [228]en: »alsoo voor deese reise, sonder eenige consequentie voor het toekoomende en ongepraejudiceert de privilegiën vrij en geregtheden aan de ingesetenen deser colonie competeerenden tot Raaden in deesen Hoove hadden aangesteld: de heeren E. Comans Scherping, Pieter van der Werf, Etienne Couderc en Willem Carl Strübe,” en daar door het bedanken van J. Bavius de Vries het officie Fiscaal openviel,231 hadden zij aan Mr. Samuel Paulus Pichot bij provisie het waarnemen dezer betrekking opgedragen.232
Het Hof van Policie en Criminele Justitie anders steeds zoo naijverig op zijne regten, welks leden zich zoo spoedig beleedigd achtten bij de minste wezenlijke of vermeende krenking, maakte nu niet de minste tegenwerping.
Nadat de nieuw benoemde raadsleden den eed afgelegd en zitting genomen hadden, zoodat het Hof nu voltallig was, gaven HH. Commissarissen te kennen, dat hunne Commissie, »om onderzoek naar de onlusten en oneenigheden in deze colonie te doen”, in zooverre was afgeloopen, dat de heeren Bosschaert-Steenis en de Swarte eerlang naar het vaderland konden terugkeeren om ZDH. den Prinse van Orange verslag van hunne zending te doen en ZDH. tevens over te leveren »eenige poincten van redres” hun uit naam van verscheidene ingezetenen overgegeven, opdat over een en ander door ZDH., »na hoogstdeszelfs hoogwijs oordeel, kon worden gedisponeert”; dat zij, volgens de hun bij hunne instructie verleende magt hadden goedgevonden den heer Gouverneur Mauricius, behoudens zijne kwaliteit en gages, naar het vaderland te zenden om zich aldaar te verantwoorden; dat zij alzoo provisioneel totdat over deze zaak nader uitspraak was gedaan, den heer von Spörche het gezag hadden opgedragen, terwijl zij na deze kennisgeving de heeren Raden vermaanden om met den heer von Spörche mede te werken ten einde rust en vrede in de [229]kolonie te bevorderen en, zonder onderscheid van personen, regt en geregtigheid te oefenen, enz., enz., enz.
Bij de verschillende aanspraken die daarop door de nieuw benoemde en andere leden gehouden werden, kenmerkte zich vooral de rede van den nieuwen prov. Fiscaal den heer Pichot, een der voornaamste en invloedrijkste leden der cabale, door verscheidene schimpschoten op den heer Mauricius.
Den volgenden dag den 14den April werd de heer Baron von Spörche plegtig op de gebruikelijke wijze geïnstalleerd; de leden der beide hoven werden door den nieuwen Gouverneur ter maaltijd uitgenoodigd, de dag werd verder in vrolijkheid doorgebragt en ’s avonds was er assemblée bij Mevrouw Du Voisin.
Onderscheidene maaltijden werden aangerigt; feesten en partijen volgden elkander onafgebroken op en de tegenstanders van Mauricius juichten, want zij hadden reden om over den loop der zaak tevreden te zijn; zij schenen voor een wijle getriumpheerd te hebben; de door hen zoo zeer gehaatte landvoogd was genoodzaakt geworden de kolonie te verlaten; de opengekomen zetels in de beide hoven en in het collegie van kleine zaken werden voornamelijk door lieden van hunne partij ingenomen; een der voornaamste ambten »het Fiscalaat” was provisioneel aan een hunner eerste en invloedrijkste leden, den heer Pichot, opgedragen; de beruchte Carilho die in der tijd door Mauricius als kapitein der Joodsche Burger-officieren ontslagen was, tegen wien zelfs een vonnis tot politieke uitzetting uit de kolonie bestond, die door Mauricius steeds als een befaamde oproermaker was gekwalificeerd geworden, die zelfde Carilho werd, op zijn daartoe ingeleverd rekwest, weder in zijne betrekking als Burger-kapitein hersteld en eer en aanzien en invloed werden hem toegekend;233 de eisch van den heer Godefroy om vergoeding voor de geëxecuteerde slaven van wijlen den heer Thoma, van wien hij erfgenaam was, en welken eisch Mauricius als niet ontvangbaar had beschouwd, werd thans toegestaan en Godefroy ontving voor de acht en twintig geëxecuteerde slaven eene som van ƒ 5600.— zijnde de [230]helft der gepriseerde waarde à ƒ 400.—; de heer H. N. van de Schepper234 die door zijne loszinnigheid dikwijls reden tot ergernis had gegeven, doch die door Mauricius, voor wiens eere en belangen hij steeds met loyaliteit in de bres stond, zoo veel mogelijk gespaard was, werd in de gevangenis geworpen en daarna genoodzaakt de Kolonie te verlaten;235 het proces over de kerkschenderij, gevoerd tegen de heeren Barrios, zoon van Carilho, Leonard van de Beets en den jongen Pichot—welk proces hun door Mauricius met niet te ontkennen heftigheid werd aangedaan—werd van de rol geschrapt, enz. enz. enz.
Triumpheerden de tegenstanders van Mauricius, werd hun invloed sedert de komst van H. H. Commissarissen zeer vermeerderd, gaf de heer von Spörche velen hunner vorderingen toe, wij moeten echter genoemden heer regt laten wedervaren en van hem getuigen dat zijne handelwijze voortsproot meer uit eene opregte zucht om de gemoederen tot bedaren te brengen en hierdoor het welzijn der Kolonie te bevorderen, dan wel uit vijandschap tegen Mauricius.—Wij zien hem ook, in het korte tijdsbestek dat hij het beheer over Suriname voerde, vele pogingen aanwenden om wezenlijke verbeteringen tot stand te brengen, welke pogingen echter meerendeels vruchteloos bleven.
Tijdens het bestuur van von Spörche werden verscheidene boschtogten tegen de wegloopers ondernomen en hier en daar militaire posten in de divisien opgerigt—doch het een zoo wel als het andere bleef zonder gevolg; het wegloopen der slaven hield aan—geene boschtogten, geene militaire posten—geene wreede strafoefeningen vermogten dit te beletten—daar de hoofdoorzaak, namelijk de slechte behandeling der slaven, steeds bleef voortduren.
Eene poging door von Spörche aangewend om de twisten en ongeregeldheden die tusschen de Portugeesch-Joodsche natie [231]heerschte te stillen, gelukte evenmin. De herstelling van Carilho in vorige functien was den Parnassyns dier gemeente zeer tegen de borst; zij toch waren in gestadigen twist met hem gewikkeld geweest, zij hadden op zijne politieke uitzetting aangedrongen—en nu was Carilho niet slechts op nieuw als kapitein der Joodsche burgerofficieren bevestigd, maar daar en boven hadden von Spörche en het Hof van Policie hem de magt opgedragen om de, door sommige leden dier gemeente verlangde, veranderingen in het bestuur te bewerkstelligen.—De natie schaarde zich weldra in twee partijen: de aanhangers van Carilho en die der Parnassijns. Carilho, door von Spörche en het Hof gerugsteund ontzette A. Da Costa van zijne bediening als Regent, onder voorwendsel van zijn jeugdigen leeftijd; nieuwe regenten werden aangesteld en onder dezen Carilho; het vuur der tweedragt brak weldra in hevige woede uit; van beide zijden werden rekwesten ingediend en processen gevoerd, waarvan de kosten somwijlen uit de armenkas werden bestreden236; door beide partijen werden gemagtigden naar den Haag gezonden om aldaar de zaken te bepleiten; de oude regenten zonden hiertoe zekeren heer J. Nassy, de andere partij den heer de Barrios, zoon van Carilho, welke laatste zeer ondersteund werd door een rijken Israëliet te Amsterdam, den heer Soasso.237
Door deze verwikkelingen werd ook slecht gevolg gegeven aan het bevel, door het Hof naar aanleiding van den wensch van den prins van Oranje en H.H.M. uitgevaardigd om de onderscheidene kerkelijke verordeningen in overeenstemming te brengen met de gedurende den tijd van 15 jaren nieuw gemaakte. En toch was zulks zeer noodig, daar vaak de eene verordening de andere wedersprak.238 Over de benoeming der Commissie aan wie deze regeling werd opgedragen en tusschen de leden dier Commissie kwamen eindelooze verschillen [232]waardoor de herziening en regeling vertraagd werden.239
De weeskamer bevond zich èn ten gevolge van gebrekkig beheer èn door andere oorzaken mede in een zeer slechten toestand. Von Spörche benoemde, in overleg met het Hof, eene commissie van vier leden, als: twee in functie zijnde leden, één oud-raad van het Hof van Politie en een van het Hof van Civiele Justitie, om den toestand nader te onderzoeken en een voorstel tot verbetering in te dienen.240 In de vergadering van den 14den September 1751 berigtte de Gouverneur dat hij het rapport dier Commissie had ontvangen en, na langdurige discussiën daaromtrent, werd den 20sten September besloten, dat voortaan weder, even als te voren, een separate boekhouder en kassier zou worden aangesteld, daar het verzuimen van deze bepaling eene voorname oorzaak der verwarring was. Den weesmeesters werden gelast de boeken enz. in orde te brengen en dan aan den boekhouder over te geven, terwijl tevens hunne instructie werd geamplieerd, doch het duurde lang voor er wezenlijk verbetering werd bespeurd; de Commissie berigtte o. a. den 8 Julij 1752 dat nog steeds de toestand der weeskamer zeer verward bleef; waarna op nieuw verbeteringen werden voorgesteld241 die evenwel weinig schenen te baten, want gedurig werden de klagten over het beheer der weeskamer herhaald.
Mede onder het bewind van von Spörche werd door eene Commissie uit het Collegie van kleine zaken de schatting van de huurwaarde der huizen in Parimaribo volbragt, en eene regeling voorgesteld omtrent de betaling van de nieuwe belasting die benoodigd was om de kosten van het zenden der H. H. Commissarissen en der troepen te bestrijden; dit alles [233]geschiedde echter niet zonder groote moeijelijkheden. Ook ontstonden er ter dier tijde verwikkelingen met de practizijns.
Reeds onder de regering van Mauricius waren er herhaaldelijk klagten ingekomen over de exorbitante rekeningen der Practizijns.—Door het Collegie van kleine zaken werden eene instructie en een reglement voor deze heeren gemaakt waarbij hun een weinig de vleugels werden gekort—doch zij waren hiermede niet tevreden en leverden een protest in; daarna werd de zaak op nieuw in deliberatie gebragt en den 3den September 1751 een nieuw reglement door het Hof geconcipieerd.242 Toen dit concept definitief werd vastgesteld, weigerden de practizijns zich hieraan te onderwerpen en het Hof was bedacht om maatregelen te nemen ten einde hen tot onderwerping hieraan te dwingen; eindelijk werd door eenig toegeven van beide zijden de zaak voor het oogenblik geschikt en geregeld.243
Reeds onder het bestuur van von Spörche begonnen zich de sporen te vertoonen dier finantieële crisis, die op den toestand van Suriname een zoo belangrijken invloed heeft uitgeoefend;244 verscheidene planters zochten, tot uitbreiding hunner zaken, geld op beleening te verkrijgen en wendden daartoe pogingen in Nederland aan, en deze roepstem vond gehoor; von Spörche deelde den 15den November 1751 in eene buitengewone vergadering van het Hof mede, dat hij eene missive had ontvangen van den Edelen Groot-Achtbaren heer Willem Gideon Deutz, Burgemeester van Amsterdam en Hoofd van een aanzienlijk handelshuis aldaar,245 waarin genoemde heer Deutz berigtte, dat hij niet ongenegen was, om een millioen guldens op plantaadjes voor te schieten, op die voorwaarden welke hij in een plan ter negotiatie nader bepaalde.246 [234]
In dit plan van Negotiatie werd bepaald, dat zij die van deze geldleening gebruik wenschten te maken, een eerste hypotheek moesten geven op soliede panden, terwijl geen hoogere sommen zouden worden verstrekt dan ⅝ der waarde van het te verhypothekeren goed, en om de misbruiken die door te hooge opgaaf der perceelen konden ontstaan te beletten, moest de schatting derzelve door beëedigde priseurs, door het Hof benoemd, geschieden.
Die schatters moesten aan het Hof de eigendomsbewijzen, de kaart en de warrand van het te verhypothekeren perceel met de schatting er van overleggen; daarna werd de toestand waarin zich dergelijk perceel bevond in overweging genomen;—zoo kwam hierbij niet slechts in aanmerking de mindere of meerdere vruchtbaarheid van den grond, de staat der gebouwen enz. maar ook de ligging waardoor het minder of meerder gevaar liep van aanvallen van binnenlandsche vijanden (de Marrons) enz. enz. Nadat dit dan in het Hof bediscussieerd was, werd aan hem die de beleening wenschte te doen, toestemming verleend om het geheel of een gedeelte der door hem verlangde som op den heer Deutz te trekken. Werd uit overweging van verschillende omstandigheden slechts een gedeelte der verlangde som door het Hof toegekend, dan werd den belanghebbende toegestaan zich, tot bekoming van meerdere gelden dan het Hof oorbaar achtte, tot den heer Deutz te wenden, om nadere authorisatie hiertoe.
Om de wijze waarop men in deze te werk ging, te leeren kennen, schrijven wij uit de Notulen van 11 Januarij 1752 twee besluiten daaromtrent af: een waarbij de geëischte som wordt toegestaan en een waarbij dezelve wordt verminderd:
»de secretaris van deesen Hove heeft, ingevolge qualificatie van deesen Hove, om alle de bewijzen en documenten van eigendom van de plantagiën en Effecten van die geene die sig willen bedienen van het plan en conditiën van crediet onder de directie van den Ed. Groot-Achtbaren heer W. G. Deutz, naauwkeurig te examineren, aan den Hove rapport gedaan, dat zijn Ed. alle de bewijzen en documenten van eygendom van de Effecten van de hierna te noemen personen hadden [235]naauwkeurig geëxamineert, en aan syn Ed. de regte eigendom was gebleven, en dat deselve Effecten met geen fidei commissie waeren beswaert, en dat geene personen met geen huwelijks-voorwaarden zijn getrouwt, en was ter dier fine deselve bewysen en documenten en prisatiën door beëedigde priseurs van deesen Hove daartoe gecommitteerd geweest synde, gemaakt, overgelegt in maniere als volgt: verder gesien en de geëxamineert de kaart en warrand en nog de bewijzen en documenten van eygendom, als meede de prisatie van de suyker-plantagie OVERBRUGGE, gelegen in de rivier Suriname, aankomende den heer Hendrik Talbot junior; is goedgevonden en geresolveerd de geeyschte sommen van ƒ 45,000 Hollands, by provisie toe te staan, en dat gem. heer Talbot meerder penningen in der tijd noodig hebbende de ⅝ niet executerende, deselve zal mogen genieten, dog telkens met grooter verband van gem. Effect aan secretarissen deser Colonie op te geven om hetselve bij het eerste gepasseerde hypotheeq te voegen, en sal gem. heer Talbot alle de bewysen en documenten van eygendom, de prisatie van gez. plantagie, copie hypotheeq en willige condemnatie alsmeede het certificaat van belastingen behoorlijk geauthoriseerd aan den Heer Deutz moeten oversenden, en zal hiervan aan gen. Hendrik Talbot extract worden gegeven”,—»verder gezien de kaart en warrand, de bewijzen en documenten van eygendom, als meede de prisatie van de hout- en suyker-plantagie OSEMBO, geleegen in de rivier Parra, aankoomende voor 11⁄16 portie Pieter van Middeland. Welke stukken gesien en geëxamineert synde, en daar over gedelibereert de situatie van gen. plantagie, en dat gen. rivier meerder geëxponeert is aan binnenlantse vyanden, is goedgevonden en geresolveert, aan gem. Pieter van Middeland toe te staan eene somma van ƒ 20,000 Hollands by provisie op gem. plantagie te kunnen opneemen, in plaats van desselfs volle ⅝, die hij ingevolge het plaan en conditiën van crediet van den Edelen Groot Achtbaeren heer Willem Gideon Deutz, andersints soude konnen krygen, en sal gem. Middeland gehouden syn voor gen. somma, eerste hypotheek en daarop te volgen willige condemnatie van den Hove van Civiele Justitie te passeeren ten [236]faveure van den Edelen Groot Achtbaeren heer Willem Gideon Deutz, laatende echter de vryheid aan gem. Middeland, om daarover aan gem. heer Deutz te schryven en demonstratie te doen of syn Ed. aan hem meerdere penningen tot de ⅝ toe sal willen schieten, in welk geval gem. heer Deutz daartoe speciaale authorisatie aan heeren secretarissen deeser Colonie sal gelieven te senden, wanneer deselve dan de behoorelyke annotatiën daarvan sullen houden en daarmeede het eerste hypotheeq vergrooten en sal hy Middeland alle de bewysen en documenten van eygendom, de prisatie van gen. plantagie, copie hypotheeq en willige condemnatie alsmeede het certificaat van belastingen behoorelyk geauthoriseerd aan de heer Deutz moeten oversenden, en sal hiervan aan gem. Middeland extract worden gegeven.”
Door verscheidene personen werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Ware zulks steeds op behoorlijke wijze geschied en hadde men de alzoo verkregen gelden werkelijk tot uitbreiding der cultuur aangewend, zoo zoude deze negotiatie een gunstiger invloed op den gang der zaken hebben uitgeoefend dan zij door misbruik en verspilling van het aldus verkregen geld heeft gemaakt.247
Wendde von Spörche al zijne beste pogingen aan om de ontruste gemoederen eenigermate tot rust te brengen, orde en eendragt te herstellen en doelmatige verbeteringen in te voeren—wij kunnen niet beoordeelen in hoeverre hem dit bij een langer bestaan zoude gelukt zijn, daar de Heer van leven en dood hem van het tooneel dezes aardschen levens afriep.
Den 28sten Augustus 1752 had von Spörche nog de vergadering van het Hof gepresideerd. Dan, kort daarop ongesteld geworden zijnde, overleed hij reeds den 7den September des namiddags ten half vier ure.
De Commandeur Crommelin liet daarop onmiddellijk het Hof buitengewoon bijeenroepen, maakte in zijne vergadering het overlijden van von Spörche bekend en bragt eene, hem vroeger door Mauricius ter hand gestelde geheime missive ter tafel; [237]deze werd door den secretaris geopend en bleek eene resolutie van de Directeuren der Sociëteit te zijn, waarbij bepaald werd, dat, na het overlijden van den Gouverneur, de Commandeur het bestuur ad interim op zich moest nemen, enz. Na eene korte aanspraak, door Crommelin tot de aanwezige leden van Hof gehouden, werd hij door dezen voor zijne gedane communicatie bedankt, terwijl zij verklaarden, dat zij zich overeenkomstig die resolutie zouden gedragen, indien er geen nader besluit daaromtrent onder de papieren van von Spörche werd gevonden, en na door hen voorloopig gefeliciteerd te zijn geworden, werd besloten, om den secretaris last te geven de publicatie van de aanvaarding van het interimsbestuur door Crommelin alreeds te doen vervaardigen—maar de openlijke bekendmaking er van uit te stellen tot den 11den derzelfde maand ten einde den tijd te hebben de papieren van den heer von Spörche na te zien. Vervolgens werd bepaald, dat de Commandeur met den heer Verschuer de begrafenis van von Spörche zoude regelen. Aan dit laatste besluit werd onmiddellijk voldaan en den 8sten September had de begrafenis met groote pracht plaats.248 Den volgenden dag was er weder vergadering en viel niets bijzonders voor, doch toen den 11den September de heer Crommelin aandrong om zijne commissie als Interims Gouverneur te doen publiceren, maakten de Raden bezwaren—en werd deze zaak uitgesteld.
Waren deze bezwaren gegrond of was er onder de papieren van von Spörche eene nadere resolutie over het Interims-bestuur gevonden?—Noch het een noch het andere—maar men zocht uitstel te erlangen om tijd te geven aan de Cabale, zoo als Mauricius steeds zijne tegenpartij noemde, en die sterk in het Hof vertegenwoordigd werd, ten einde pogingen aan te wenden, om den kolonel Baron van Verschuer te bewegen voor zich zelven het Interims-bestuur te eischen; de Cabale [238]die vreesde dat Crommelin, de vriend van Mauricius, eenigermate paal en perk zou stellen aan hun steeds toenemenden invloed, vermeende dit te voorkomen door Van Verschuer in zijne plaats te brengen, daar zij vermeenden dat deze heer zich meer met den schijn van het gezag zou te vreden stellen en hun de handen ruim laten.
Tot het bereiken van dit doel behoefde men eenigen tijd, en dat dit de ware reden was, bleek duidelijk, toen in de vergadering van den 13den September 1752 eene missive van den heer Verschuer ter tafel kwam, waarbij hij verklaarde bereid te zijn, het provisioneele Gouvernement op zich te nemen. Wel werd deze vergadering gescheiden, zonder dat hierover eene beslissing viel, maar in de volgende, op den 13den September kwam de dubbelhartige gezindheid der meeste raadsleden aan het licht. Crommelin toch hield eene rede waarin hij klaar en duidelijk zijne regtmatige aanspraak op het Interims bestuur betoogde, en waarbij hij ten ernstigste de hulp van het Hof inriep om hem daarin te bevestigen; de meeste leden verklaarden, dat daar de Sociëteit over het Interims-bestuur beschikte, zonder hunne medewerking, zij zich ook geheel buiten het verschil wilden houden—en ofschoon Crommelin hun daarop voor oogen stelde dat deze handelwijze streed met vorige usantiën en met het 21ste artikel van het octrooi, bleven zij echter bij hunne weigering volharden; zelfs de door de sociëteit aangestelde Raad-Fiscaal Mr. George Curtius wilde zich in dit verschil niet mengen. De Raden stelden Crommelin voor om te trachten deze zaak in der minne te schikken.
Den volgenden dag kwamen, hoewel alle door den commandeur geconvoceerd waren, slechts drie leden, de heeren Tourton, Couderc en Strübe op, die echter geene zitting wilden nemen en Crommelin aanraadden om eene nadere conferentie met den heer Verschuer te houden; deze conferentie liep echter even als de vorige af zonder dat men tot een vergelijk kwam en Crommelin liet, daar de Raden bij hunne weifelende of liever dubbelhartige houding bleven volharden en hij vermeende toch iets te moeten doen om verder te kunnen gaan, bij trommelslag den volke bekend maken, dat hij het [239]interims-bestuur had aanvaard;—doch Verschuer gaf bevel de tamboers in arrest te nemen en liet daarop door de tamboers der staatsche roepen onder gewapend geleide, hetzelfde van hem publiceren, terwijl hij in de vergadering van den 15den September zich over het gedrag van Crommelin beklaagde, daar hij uit de met dezen laatste gehouden conferentie vermeend had, dat de Commandeur toe zou geven en slechts pro forma protesteren. Indien men echter de in de notulen uitvoerig opgeteekende conferentie oplettend naleest, komt men tot de overtuiging dat Verschuer de beleefde wijze waarop Crommelin zijn regt verdedigde voor toegeven opnam.
De Raden wenschten den heer Verschuer geluk met het aanvaarden van het provisioneel bestuur en drukten den wensch uit, dat het verschil met den Commandeur in der minne mogt getermineerd worden; zij namen den schijn aan als of zij zich in deze kwestie geheel onzijdig wilden houden, doch hunne ware gezindheid bleek o. a. uit de hevigheid, waarmede zij den tweeden secretaris Jan Nepveu die bij ongesteldheid van Du Fay als eerste fungeerde, behandelden toen deze, uit naam van den Commandeur, een protest indiende en mede voor zijn persoon tegen de wettigheid der vergaderingen, onder het praesidium van Verschuer te houden, getuigde. Men zag hierin eene beleediging dat het Hof werd aangedaan en dien ten gevolge werd Nepveu in zijne bediening geschorst.
Baron van Verschuer grondde zijne aanspraak op het bewind op het volgende: de resolutie der Sociëteit had betrekking op de vervulling van het interimsbestuur bij het overlijden van Mauricius; nu echter bestond er een andere toestand: het provisioneel bestuur was, terwijl Mauricius nog leefde, door Commissarissen aan von Spörche opgedragen—en bij diens overlijden bleef echter het provisioneel bestuur bestaan en hij, Verschuer, als in rang op von Spörche volgende, was alzoo bevoegd om in zijne plaats op te treden, enz. enz.
Von Spörche zelf had het nimmer zoo begrepen; bij ongesteldheid had hij de vergaderingen niet door Verschuer maar [240]door Crommelin laten convoceeren en met dezen heer ook steeds over de bestiering der zaken »gebesoigneerd.”249
Crommelin leverde verscheiden malen protest tegen een en ander in—doch bukte voor de overmagt en begaf zich naar zijne plantaadje, daar hij als Commandeur geen zitting wilde nemen in vergaderingen, die hij onwettig achtte.
Het Hof was hierover zeer gebelgd en beklaagde zich over die handelwijze bij H.H.M., doch Crommelin gaf een omstandig berigt van het gebeurde aan de Directeuren der Sociëteit.
De zaken gingen vervolgens weder haren ouden gang; het Hof van Policie en Criminele Justitie en de andere Collegiën hielden hunne gewone zittingen; slechts de Raadsheer Strübe, de schoonzoon van Mauricius, onttrok zich aan het bijwonen der vergaderingen, omdat hij het interimsbestuur van Verschuer als onwettig beschouwde. Het wegloopen der slaven nam hand over hand toe; om dit te keer te gaan, werden de militaire posten in de divisien versterkt of nieuwe opgerigt—doch om de bezwaren, er aan verbonden, voornamelijk die, om ze steeds behoorlijk van vivres te voorzien, werden zij soms na een korten tijd weder opgeheven; den 16den Januarij 1753 had er een aanval der wegloopers op de bergwerkers aan den grond Victoria plaats. Deze aanval kostte den Sociëteits-Directeur Brendel het leven; hij benevens een militair werden doodgeschoten en de Directeur der Mijn-Compagnie door een pijl gekwetst.—Eerst na een hevig gevecht trokken de wegloopers af, doch voerden twee negerinnen, vier kinderen der mijncompagnie en drie negers van Brendel mede; eene negerin met haar kind werd hun nog door de militairen afgenomen.
Den 31sten Januarij 1753 kwam er berigt èn van de Prinses Gouvernante èn van de Directeuren der Sociëteit; de usurpatie van het bewind door Verschuer werd ten hoogste afgekeurd, en ontving hij ernstig bevel »om zich te vergenoegen [241]met het commandement der troepen en den Commandeur Crommelin over te laten al ’t geen het Gouvernement ad Interim buitendien was concernerende.” Het gedrag van Crommelin werd zeer geprezen en aan den tweeden Secretaris Jan Nepveu hooge lof toegezwaaid.—De heer Crommelin bevond zich op zijne plantaadje Rust en Werk, toen deze tijding aankwam. Door Nepveu hiervan verwittigd, begaf hij zich terstond naar Paramaribo, convoceerde de leden van het Hof en, na hun in de vergadering van den 2den Februarij 1753 den inhoud der brieven van de prinses Gouvernante en der Directeuren te hebben medegedeeld, nam hij het bestuur van Verschuer over.
De leden van het Hof poogden zich te verontschuldigen met te betuigen dat: »sy alles gedaan hadden uit vrees voor de magt, die dien heer (Verschuer) in handen had, door dien de troupen onder syn commando stonden, waartegen sy sich niet hadden durven opposeeren.”250 Crommelin merkt hierover in zijn dagboek het volgende aan:—“wat een elendig excuus!—en te gelijk wat een perfidie!—doch waar zijn luiden, die alle eer en schaamte hebben afgelegd, niet toe capabel! de heer Colonel was het nooit in de gedachte gekomen om het Gouvernement aan zich te trekken, was het hem niet in ’t hoofd gebragt door de voorstanders der Cabale, die dag en nacht gewoeld hebben tot se die saaken so verre gebragt hadden.” De heer Strübe, die nu weder de vergadering bijwoonde, verklaarde dat hij van den beginne van oordeel was geweest, dat de orders der Sociëteit moesten worden opgevolgd, waarom hij tegen het Interims-bestuur van Verschuer had geprotesteerd en geen zitting had willen nemen; Nepveu nu weder in zijn ambt hersteld, wilde zich niet verantwoordelijk stellen voor hetgeen op de Secretarie geschied was, tijdens hij de facto door het Hof uit zijne bediening was gezet; de Raden beweerden dat hij niet door hen ontzet, maar slechts geschorst was, omdat hij de wettigheid van het Hof niet erkennen wilde, doch zij wilden hem nu volgaarne erkennen. Verschuer toonde [242]zich geneigd om met Crommelin de handen in één te slaan ter bevordering van het welzijn der kolonie—en uit zijne verdere handelwijze blijkt ten duidelijkste, dat Crommelin waarheid vermeldde, toen hij de voornaamste oorzaak dezer verwikkelingen niet aan Verschuer, maar aan de Cabale toeschreef.251
De herstelling van Crommelin in het Interims-bestuur was velen leden der nog bestaande Cabale tegen de borst en de tekst, dien Ds. Doesburg den volgenden Zondag, 4 Februarij 1753, voor zijne preek nam, was zeer voor de tijdsomstandigheden gepast.—Die tekst was Zacharias 8, vers 16 en 17 en de inleiding uit Maleachi 2, vers 7 en 8; »doch” schrijft Crommelin met zekere bitterheid, »hij had er het volgende vers wel bij mogen nemen.”252 Dat de invloed der Cabale nog verre van geheel geweken was, kan men uit verscheidene handelingen zeer goed opmerken: de schippers o. a., die wel bij de proclamatie van Verschuer gevlagd hadden, deden dit niet bij die van Crommelin; slechts een Rotterdammer, kapitein Boudewijn, deed vreugdeschoten en slechts drie heschen de vlag; Mevrouw Scherping en andere Cabalisten hadden den schippers vrees aangejaagd door de bedreiging, »dat wie het minste bewijs van vreugde sou geeven geen vat suyker noch koffy meer van hen zou ontvangen.”253
Over de publicatie, waarbij Crommelin aan de bevolking bekend maakte, dat hij het Interims-bestuur had aanvaard, vielen hevige woordenwisselingen in het Hof voor; de Raden achtten zich gekrenkt èn omdat zij er niet in gekend waren èn om sommige uitdrukkingen in de publicatie;254 Crommelin beantwoordde hun geschrift den 1sten Maart met klem en nadruk; de Raden zagen er nieuwe beleedigingen in—en eindelijk verklaarde Crommelin zich niet langer met een nutteloozen pennestrijd te willen ophouden.
Gedurig ontstonden er moeiten en verwikkelingen tusschen Crommelin en de beide hoven, en dit voornamelijk over de al [243]of niet geldigheid der benoemingen tijdens de usurpatie door Verschuer; Crommelin wilde deze benoemingen niet erkennen en evenmin al hetgeen in den tijd van Verschuer was geschied. De Raden zagen hun werk niet gaarne vernietigd en terwijl zij Crommelin beschuldigden van zich eene hoogere magt aan te matigen dan hem toekwam, dreigden zij niet met de behandeling der andere zaken te zullen voortgaan, tenzij hij toegaf en die benoemingen in status quo liet blijven. Toen Crommelin echter niet toegaf, bleven zij, doch onder protest, de vergaderingen bijwonen,255 maar maakten het den Interims-Gouverneur op allerlei wijzen zeer lastig.
Ook in het Hof van Civiele Justitie rezen dezelfde bezwaren. Crommelin weigerde de sterke hand te verleenen ter uitvoering der vonnissen door dat Hof in den tijd van Verschuer geveld. De Raden daarentegen drongen hierop zeer aan; daar men van beide zijden niet wilde toegeven, werd de vergadering den 10den April 1753 door Crommelin geschorst.256 Crommelin stelde daarop in de eerstvolgende vergadering van het Hof van Policie, den 25sten April, voor: om, totdat HH. M. hierop nader zouden beschikken, een provisioneel Hof van Civiele Justitie op te rigten of anders de zaken daartoe competerende, voor dien tijd op te dragen aan het Collegie van Kleine Zaken. Na lang wederstreven gaven echter de Raden van Civiele Justitie toe om, gelijk zij zeiden, de stremming der Justitie te voorkomen.257
Onderscheidene nieuwe moeijelijkheden deden zich gedurig voor en belemmerden zeer den gang der zaken, zoo ontdekte men o. a. in de kerkekas een tekort van ruim ƒ 1800, hetwelk ontstaan was door het slechte beheer van den nu afgetreden kerkmeester;258 de kas der Weeskamer bevond zich mede in een droevigen toestand; de gagies van bedienden konden niet uitbetaald worden en de weesmeesters geen provisie erlangen; daarbij [244]werden zij vaak in netelige gevallen gewikkeld, zoodat zij in de vergadering van het Hof 22sten Mei 1753259 de sleutels overgaven en wenschten van hunne betrekking ontslagen te worden. Eerst nadat hun een voorschot verleend en ook sommige andere verzoeken werden toegestaan, lieten zij zich overhalen om hunne bediening te blijven waarnemen.260 De kas tegen de wegloopers was mede van geld ontbloot, behalve de gewone enorme uitgaven, waren ook uit deze kas provisioneel betalingen voor het onderhoud der Staatsche troepen gedaan, waarom men zich nu per missive tot H.K.H. de Prinses Gouvernante wendde om die gelden uit de extra-ordinaire kas der Hoofd- en Lastgelden te mogen verhalen.261 Behalve de reeds genoemde moeijelijkheden werd de taak der regering nog verzwaard door twisten tusschen de predikanten onderling en tusschen de predikanten en het Hof. Zekere Ds. Sporron had, zonder den kerkeraad hiervan kennis te geven, zijn ambt nedergelegd en wilde de kolonie verlaten;262 doch nu werd hem door het Hof het verleenen eener pas geweigerd, zijn tractement ingehouden en deze zaak aan de beslissing van het Conventus Deputatorum opgedragen; Ds. Sporron gaf echter toe en daar hij de predikdienst nu weder waarnam, werd hem zijn ingehouden tractement uitbetaald en de verlofpas uitgereikt; de Luthersche predikant had een kind, waarvan de vader tot de Episcopale, doch de moeder tot de Gereformeerde kerk behoorde, gedoopt, en nu leverde de Gereformeerde Kerkeraad over deze daad zijn beklag in—daar hij zulks beschouwde “als kunnende strekken tot ondergang der Dominante kerk en waardoor de getolereerde allengskens zoude trachten zich op de puinhopen der Gereformeerde op te rigten”. Na langdurige discussiën263 werd eindelijk deze zaak in der minne geschikt;264 in de vergadering van het Conventus Deputatorum werd een [245]brief van de Classis van Amsterdam gelezen, die van zoodanigen aard was, dat de Commissarissen Politiek verontwaardigd de vergadering verlieten en hunne verontwaardiging lucht gaven in de zitting van het Hof, hetwelk mede zeer geërgerd werd. In dezen bewusten brief waren, zooals het Hof dit kwalificeerde, »op ongefundeerde klagten en onware voorgevens beleedigende uitdrukkingen tegen de regering van Suriname vervat.” De predikanten verontschuldigden zich wel, dat zij dergelijke klagten niet hadden gedaan—maar het Hof was toch zoo zeer geërgerd, dat het besloot eene missive aan de Eerwaarde Classis te zenden waarin het zijne verontwaardiging kenbaar maakte en er de volgende caracteristieke verklaring bijvoegde: »dat nooyt dergelyke klagten alhier aan de regering waren gedaen, maer dat dese ter contrarie ter liefde van Christus zeer veel alhier door de vingers heeft gezien en nog ziet en mitsdien gen. eerwaarde Classis verzocht den naam sodaenige predikant of predikanten, die dusdaenige ongefundeerde klagten hebben overgedraegen, te moogen weeten, enz.”
Er ontstond mede een hevige tweespalt onder de Hoog-Duitsche Joden: hunne regenten niet zeer met Crommelin ingenomen, dreigden met hun ontslag, en Crommelin, die zich niet zeer om bedreigingen bekommerde, nam dit ontslag in goeden ernst op en benoemde andere regenten, »die zeer wel naar den zin waren van het beschaafdste gedeelte der natie, doch nu zochten eenigen van het gemeenste soort de afgetredene regenten op te stooken.”265 Tevens trachtte men onder de hand onderteekenaars te werven op een zeker klaagschrift, dat men H.H.M. wilde toezenden;266 de oude regenten weigerden de papieren en de kas over te geven en gedroegen zich zoo onbeschoft tegen den Interims-Gouverneur, dat hij, ter voorkoming van grooter wanorde, zich verpligt rekende, hen te laten arresteren en op het fort Zeelandia te brengen;267 doch nu beging hun aanhang allerlei insolentiën tegen den Gouverneur en vond steun in het Hof van Policie, want toen de Raad Fiscaal verlof [246]vroeg om tegen hen te procederen, werd dit verlof hem geweigerd, terwijl de Raden Crommelin op nieuw beschuldigden, dat hij zijne magt te buiten ging.268
De voorstellen door Crommelin om een grooten togt tegen de steeds aangroeijende wegloopers te doen, vonden sterken tegenstand; de Raden wenschten wel soldaten ter beveiliging hunner plantaadjes te erlangen, maar weigerden hiertoe geld of slaven af te staan; vele andere planters volgden het slechte voorbeeld door Hunne Edel Achtbaren gegeven en uit de telkens ingeleverde rapporten der Burger-officieren blijkt ten duidelijkste met hoeveel onwil en verzet er steeds gestreden werd. De moeijelijkheden voor Crommelin werden daarenboven nog door de in de kolonie aanwezige krijgsmagt vermeerderd; niet slechts was er gedurig twist tusschen soldaten, matrozen en burgers, maar zelfs de officieren gaven zich aan allerlei brooddronkenheid over en sloegen en mishandelden soms de burgers en hunne vrouwen op de publieke straat, ja bedreven meermalen verregaande baldadigheden in de huizen der burgers, die zoo geïntimideerd werden, dat zij niet eens durfden klagen uit vrees voor erger.269
Hoewel Crommelin met vele moeijelijkheden te kampen had, werd aan den anderen kant zijne trouw aan de Sociëteit door Directeuren erkend en ontving hij van hen de meest vleijende bewijzen door de goedkeuring van zijn gedrag tegenover zijne tegenpartij, zoo werd o. a. op bevel van Directeuren den 4den Julij 1753 de Raad Fiscaal Mr. G. Curtius in zijn ambt geschorst, omdat zijne ingeleverde verdediging over zijn gehouden gedrag tijdens Verschuer niet voldoende werd gevonden, en werd de jegens Crommelin getrouwe heer Jan Nepveu tot Provis. Raad Fiscaal aangesteld.270 Den 11den Julij kwam de tijding in Suriname aan, dat Mauricius over al zijne vijanden getriumpheerd had, daar op het advies, door den Hoogen Raad uitgebragt, Mauricius door de Staten-Generaal, bij resolutie van [247]den 13den Mei 1753, werd vrijgesproken van alle tegen hem ingebragte beschuldigingen, terwijl aan Salomon Duplessis werd medegedeeld, dat aan geene van de door hem ingediende rekwesten gevolg kon worden gegeven, weshalve zij als niet ingekomen zouden worden beschouwd. Duplessis werd bovendien veroordeeld om alle kosten te betalen, terwijl aan den Fiscaal der Generaliteit en aan Mr. Jan Jacob Mauricius de bevoegdheid werd verleend om Salomon Duplessis wegens laster te vervolgen.271 Deze tijding verwekte groote neerslagtigheid onder de Cabalisten; zij toch hadden gewaand een steun tegen de Sociëteit en de Gouverneurs bij H.H. M. en den prins te vinden. De zending der Commissarissen en wat door dezen verordend werd, had hun in dezen waan versterkt en nu werden hunne verwachtingen verijdeld en hunne kracht was gebroken.272
Was deze tijding voor Crommelin, den vriend van Mauricius, aangenaam en verheugde hij zich in de zegepraal van zijn vriend, ook hem werd eene schitterende overwinning over zijne tegenpartij bereid: den 29sten October ontving hij papieren uit het vaderland van gewigtigen aard, en reeds dien zelfden dag bragt hij in de vergadering van het Hof van Policie en Criminele Justitie eene missive ter tafel van H.H. M. de prinses Gouvernante, welke van het volgende belangrijke besluit kennis gaf, namelijk: »dat H. K. H. uit consideratie van de disputen en differentiën tusschen den Interims-Gouverneur en de heeren Raden, deze laatsten allen ontsloeg, behoudens eer en waardigheid.” [248]Toen de heeren Raden daarop door Crommelin werden bedankt, verklaarden zij, »dat het hun een sonderling genoegen was, dat het H.H. M. behaagd had haar van dat lastig ampt te ontslaan, waarin sy so lange het hadden bekleed niet als moeijelijkheid en verdriet hadden gehad.” Na eenige wederszijdsche beleefdheidsbetuigingen, goed of kwalijk gemeend, werden de heeren door den Secretaris uit de Raadkamer geleid en daarna de andere bescheiden geopend: eene benoeming van negen nieuwe raadsleden en eene algemeene amnestie ter zake van de twisten en oneenigheden tijdens het bestuur van Mauricius en te niet doening der daaromtrent gevoerde processen maakten er den voornaamsten inhoud van uit. Des namiddags werd die algemeene amnestie, bij trommelslag den volke verkondigd;273 den 2den November 1753 had de installatie der nieuwe raden plaats;274 ’s avonds werd tot viering van den verjaardag der Prinses Gouvernante het Gouvernementshuis geïllumineerd, aan de aanzienlijke ingezetenen door den Gouverneur een bal gegeven, terwijl de bedienden der Sociëteit en andere personen uit den burgerstand op een feestelijken maaltijd werden onthaald.
Sedert zien wij een gansch anderen geest in de vergaderingen van de beide hoven heerschen. De gestadige twisten tusschen den Gouverneur en de leden dier hoven hadden nu weinig meer plaats; de zittingen kenmerkten zich door meerdere kalmte en waardigheid en zoodoende kon men ook geregelder de zaken behandelen en veel meer afdoen. Crommelin meldt daarvan in zijn dagboek van den 8sten Februarij 1754: »Bij gebrek aan affaires is het Hof te half elf gescheiden, ’t welk overtuigend blijken geeft dat met de tegenwoordige heeren Raaden meer zaken in eene week worden afgedaan als met vorige in geheele maanden.” Volgens de order der Prinses Gouvernante moest hetgeen op de beruchte »Verzoekpoincten van Redres”275 besloten was als wet worden aangemerkt;276 en volgens de [249]aanschrijving van de Directeuren der sociëteit moest al hetgeen »in het politieke” was geschied tijdens de usurpatie van het bewind door Verschuer voor »Nul en krachteloos en van onwaarde worden verklaard en weder voor zooveel des noodig op nieuw in deliberatie worden gebragt.”
Volgens aanschrijving van de Prinses Gouvernante, aan wie na het overlijden van Prins Willem den 4de de regeling der zaken in Suriname door H.H.M. was opgedragen, moesten de staatsche troepen die met de Commissarissen in 1751 in Suriname waren gekomen, nu naar Nederland terug keeren, doch daar de Directeuren der Sociëteit, in overeenstemming met de belanghebbenden, besloten hadden de krijgsmagt in Suriname te vermeerderen en van 300 tot op 600 man te brengen, werd aan de Militairen verlof gegeven in de dienst der Sociëteit over te gaan, van welk verlof velen gebruik maakten, zoodat er slechts ongeveer 100 man in Februarij 1754 de kolonie verlieten.277
Tot onderhoud dier staatsche troepen, ter bestrijding der kosten voor hare terugreis naar Nederland en voor alle verdere buitengewone maatregelen: als, het zenden der Commissarissen ter vereffening der geschillen tusschen Mauricius en de kolonisten, enz. was veel geld noodig geweest, en niet slechts uit de extra-ordinaire kas daarvoor bepaaldelijk opgerigt, maar ook uit de kas tegen de wegloopers, uit die der Modique lasten enz. enz. waren tot dat einde gelden genomen die echter terug betaald moesten worden, zoodat eene nieuwe belasting alzoo onvermijdelijk werd geacht.
Onderscheidene plannen werden gemaakt om die belasting zoo gelijk mogelijk te doen dragen; den meesten bijval verwierf een voorstel, dat in Januarij 1754 in het Hof besproken en ter goedkeuring aan de Sociëteit en H.H.M. en de Prinses Gouvernante [250]naar Nederland gezonden werd. Daar men hieruit eenigermate de opbrengsten der cultures en de vermoedelijke inkomsten der neringdoenden kan opmaken, laten wij het hier volgen:
Het nieuwe Hoofdgeld à ƒ 1 de persoon, kinderen 10 stuivers, terwijl Militairen van deze belasting werden vrijgesteld, werd gerekend op te brengen | ƒ 30,000 | à | ƒ 35,000. | ||||||||||||||||||
1 procent op de productie | ƒ,, 30,000 | à | ƒ,, 35,000. | ||||||||||||||||||
Hiertoe werden de producten geschat als
volgt:
|
|||||||||||||||||||||
3 procent van de houtwaren | ƒ 1,500 | à | ƒ 1,500. | ||||||||||||||||||
3 procent van de inkomsten van winkeliers, herbergiers, ambtenaars en | ƒ,, 10,000 | à | ƒ,, 12,000. | ||||||||||||||||||
3 procent van de door de schippers en andere groote negotianten in het klein verkocht wordende goederen voor memorie. | |||||||||||||||||||||
Zoodat deze belasting volgens calcula zou opbrengen | ƒ,, 71,500 | à | ƒ,, 83,500. |
In Junij 1754 kwam er aanschrijving van HH. Directeuren der Sociëteit waarbij Mr. G. Curtius weder in zijn ambt als Raad-Fiscaal werd hersteld; Jan Nepveu als Tweede Fiscaal en en als Fiscaal bij den krijgsraad benoemd en tevens kennis werd gegeven, dat de Colonel der ruiterij, Pieter Albert van der Meer, vroeger Majoor in het regiment van den Paltsgraaf van Birkenfels tot Gouverneur-Generaal van Suriname aangesteld, in het laatst van Mei 1754 naar de kolonie zou vertrekken. Bij deze kennisgeving werd Crommelin op vleijende wijze dank gezegd voor zijne vele trouwe diensten der Sociëteit bewezen en ontving hij als belooning eene verhooging van zijn tractament met ƒ 1600 ’s jaars278. [251]
Den 21sten October 1754 landde de nieuwe Gouverneur-Generaal P. A. v. d. Meer en werd met de gewone plegtigheden ontvangen. Bij den gelukwensch, door Crommelin den nieuwen Gouverneur toegebragt, gaf Crommelin een overzigt van de moeijelijke omstandigheden waarin hij verkeerd had door de gedurige verschillen met de leden der beide hoven, de usurpatie van het bewind door Verschuer en de hachelijke tweedragt die de kolonie verscheurde—doch hij erkende dat er eene groote verbetering was gekomen sedert de door de Prinses Gouvernante gemaakte schikking, waarbij nieuwe Raden waren aangesteld en zelfs getuigde hij, dat er thans niet slechts vrede, eendragt en vriendschap in de beide hoven maar ook tusschen de ingezetenen onderling heerschten.279
Van der Meer, die den 22sten October het bewind aanvaardde, trachtte naar zijn beste weten met alle kracht het welzijn der kolonie te bevorderen.
Reeds eenige dagen vóór zijne komst was het gerucht verbreid, dat de Spanjaarden aan de Orinoco vijandige bedoelingen tegen de Hollandsche koloniën in den zin hadden. De Gouverneurs van Berbice en Essequebo berigtten zulks aan den Gouverneur; andere tijdingen schenen dit gerucht te bevestigen: men sprak er van, dat de Spanjaarden met vijf of zes oorlogsschepen op weg waren om Curaçao te overrompelen; men had een vreemd zeil gezien van een schip, dat drie dagen lang op de hoogte van Suriname kruiste. Van der Meer achtte zich verpligt maatregelen van voorzorg te nemen, doch nu kwamen ook weder spoedig de oude kwestien voor den [252]dag: het Hof maakte bezwaar over de kosten en vermeende, dat deze volgens het 27ste art. van het octrooi alléén door de Sociëteit gedragen moesten worden; de schippers betoonden zich ongezind om, ter beveiliging van de kolonie, van legplaats te veranderen en het was zeker eene groote uitkomst toen het eindelijk bleek, dat de geruchten valsch waren geweest, de vrees alzoo ongegrond was en men alzoo de verdere maatregelen kon staken.280—281
De nieuwe belasting in Januarij 1754 voorgesteld, bleek nog niet voldoende te zijn, daar er o.a. nog ƒ 90,000 moest worden betaald aan achterstallen wegens de kosten van het zenden van Commissarissen enz.; men besloot deze alzoo tot het dubbele van het primitief bedrag te verhoogen;282 de uitvaardiging dezer belasting geschiedde echter eerst in Augustus 1756.283
In December 1755 werd ook eindelijk aan de herhaalde aanvraag van de opzigters der gemeene weide gehoor gegeven en de houders
voor ieder pleizierpaard | ƒ | 5 |
voor,,ieder,, chais met 2 wielen | ƒ,, | 5 |
voor,,ieder,, rijtuig met 4 wielen | ƒ,, | 10 |
jaarlijksche contributie opgelegd.284 [253]
Tijdens het bestuur van van der Meer werd ook op het voorstel van Crommelin, die reeds vóór de komst van van der Meer hier op aangedrongen had, gevolg gegeven aan het plan der HH. Directeuren, om eene nieuwe kolonisatie aan het Oranjepad bij Para te beproeven. Directeuren der Sociëteit stelden zich veel goeds hiervan voor en zij hadden dan ook de Prinses Gouvernante tot hun gevoelen overgehaald, zoodat H.K.H. dat plan sterk aanbeval.
De vroegere mislukkingen om alzoo eene voormuur tegen de wegloopers op te rigten en die wij op bladz. 112 enz. vermeld hebben, hadden tot het doen eener nieuwe proefneming niet afgeschrikt. Men zou, nu geleerd door vroegere teleurstellingen, betere maatregelen van voorzorg nemen. In Augustus 1754 had men een getal van 80 slaven, waaronder 30 vrouwen, gekocht en liet dezen onder opzigt van twee blanken kostgronden aanleggen.285 In December 1754 werden door van der Meer, in overleg met het Hof van Policie, nadere bepalingen vastgesteld voor diegenen, die zich op het Oranjepad wilden vestigen. Hun zou hoornvee en eenige levensmiddelen en andere benoodigdheden worden verstrekt, er zouden geschikte woningen voor hen gemaakt worden; zij zouden de noodige slaven erlangen enz., enz., daarentegen moesten zij zich verbinden 10 jaren achtereen op het Oranjepad te blijven wonen. Eerder vertrekkende, verloren zij de hun toegekende voorregten en zouden tot terugbetaling van het reeds genotene kunnen genoopt worden. Een Duitscher, baron von Bulouw, werd als burgemeester benoemd, met de bepaling dat hij met twee schepenen, uit het midden der zich aldaar vestigende volkplanters te kiezen, een soort van bestuur zou uitmaken. Aan Bulouw, die tevens als secretaris fungeren moest, werd hiervoor eene som van ƒ 150 in het jaar toegekend terwijl hij tevens voor iedere persoon, die hij tot nederzetting aldaar zou overhalen, eene gratificatie zou ontvangen.286
Die nederzetting scheen in het eerst wel te slagen; de toegekende [254]voordeelen hadden verscheidene personen uitgelokt, zich aldaar te vestigen. Dat dit getal schielijk toegenomen was, blijkt o.a. uit de rapporten, door Commissarissen uit het Hof van Policie, na hun bezoek aldaar, uitgebragt. Zij toch stelden voor: om in plaats van twee—vier schepenen te benoemen en, door eene behoorlijke instructie der regtsmagt van burgemeester en schepenen, te bepalen, om een chirurgijn, een predikant en een schoolmeester aan te stellen, eene soort van weeskamer en een vendukantoor op te rigten, enz., enz., en zij getuigden tevens dat rust, vrede en eensgezindheid onder de kolonisten heerschten.287
Waren die eerste berigten gunstig, zij werden helaas spoedig door slechte vervangen. De vrede, rust en eensgezindheid duurde slechts kort. Weldra kwamen er klagten der kolonisten over den burgemeester Bulouw en diens aanmatiging, dan eens over de schepenen en over den chirurgijn, dan weder van deze authoriteiten over de burgers; de slaven werden soms deerlijk mishandeld en sommigen liepen weg en waren niet gemakkelijk te achterhalen.
De notulen van dien tijd zijn met de discussiën over de kolonisatie van het Oranjepad opgevuld. Van tijd tot tijd werden de ergste onruststoorders veroordeeld om eene maand of 14 dagen in »de ketting” aan het pad te werken of lijfstraffen te ondergaan, doch het baatte niet; evenmin hielp de maatregel om Burgemeester Bulouw tegen wien de klagten vermenigvuldigden in Januarij 1756 af te zetten en eene andere regering aan te stellen. Eindelijk zag men het in: het terrein met hooge onvruchtbare zandbergen en dalen, die bij regentijd in kleine meeren werden herschapen, was ongeschikt; het hout voor de op te rigten woningen moest van elders komen en zelfs bij de verstrekking van de, volgens het project tien jaren lang aan te voeren, levensmiddelen, moesten de bewoners zich kommerlijk behelpen. En hoe moest het later gaan, indien die toevoer ophield? Reeds nu heerschte onder hen vele [255]ziekten, die hen den arbeid onmogelijk maakten,—»Het etablissement voldoet niet, het geeft geen nut tegen de wegloopers en veroorzaakt harddrukkende en ruïneuse lasten voor de kolonie”, was de gedurig herhaalde klagt in de vergaderingen van het Hof. Noode ging men er toe over om aan de aanvraag voor meerdere slaven te voldoen. Aan het verzoek om een predikant en een schoolmeester werd bijna niet gedacht en spoedig besloot men der Sociëteit de opheffing dier kolonisatie te verzoeken.288
Gedurende het bewind van van der Meer werden ook groote togten tegen de wegloopers voorgesteld en ondernomen, doch meestal zonder goed gevolg, en het denkbeeld van een met hen te beproeven vrede begon reeds meer bijval te erlangen dan dat het ten tijde van Mauricius door hem voorgesteld verwierf.
Van der Meer wenschte zoo veel mogelijk orde in de onderscheidene collegiën en instellingen te bevorderen; zulks was echter steeds in Suriname eene moeijelijke taak. Zeer beklaagde zich de Gouverneur in zijn dagboek o.a. over de slechte en nonchalante wijze waarop de Commissarissen van kleine zaken vergaderden en de zaken behandelden. Op zekeren tijd lagen er sedert 14 dagen op het kantoor van den secretaris 55 sententiën om executie, waaraan de teekening ontbrak en op dat van den exploiteur 41 stuks.289
De zaken der weeskamer waren en bleven ook zeer verward. De weesmeesters klaagden gedurig over insultes hun door belanghebbenden aangedaan, doch het bleek duidelijk, dat de aanleiding hiertoe niet ontbrak, daar zij weldra om hunne slordige administratie ontslagen werden en toen niet in staat waren om behoorlijk rekening en verantwoording te doen en daarom op het fort Zeelandia een geruimen tijd in arrest werden gezet. Provisioneel werden toen door van der Meer twee andere weesmeesters aangesteld en een plan tot het oprigten [256]eener nieuwe Weeskamer aan Directeuren der Sociëteit medegedeeld, waartoe dan ook, doch eerst na den dood van van der Meer, besloten werd.290
Van der Meer wenschte ook aan het meermalen herhaald verzoek van de Classis van Amsterdam, om toch eindelijk een begin te maken met de verkondiging van het Evangelie aan Heidenschen slaven, te voldoen; tot aanmoediging hiervan deelde hij, in de vergadering van het Hof den 18den December 1755, de wijze mede, hoe daaromtrent in de Oost werd gehandeld. Ernstig en gemoedelijk drong hij der vergadering deze zaak ter overweging aan, doch zijn voorstel werd zeer koel ontvangen en onder den indruk daarover schreef hij in zijn dagboek: »ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat de Coloniërs niet zeer religieus zijn,”291 welke getuigenis zeer overeenstemt met dat hetwelk eenigen tijd later door het Conventus Deputatorum werd afgelegd en als volgt luidt: »Het moet Gode geklaagt zijn, dat de godsdienst hier te lande in plaats van eenigzints herstelt te worden jaarlijks meer en meer vervalt.” Er was eene groote overredingskracht noodig om die mannen, welke gewillig premiën van ƒ 50 en ƒ 100 voor het dooden van een weggeloopen neger uitloofden, te bewegen eene som van ƒ 200 à ƒ 300 af te staan ter bezoldiging van een onderwijzer voor »de Heidensche en Mulatten kinderen.” Hiertoe werd echter na vele discussiën besloten, doch nu duurde het nog een geruimen tijd eer de geschikte persoon gevonden was, en toen hij eindelijk gevonden werd, laadde men zoo veel werk op zijne schouders door hem tevens als ondermeester op de gewone school aan te stellen, dat de »Heidensche en Mulatten kinderen” weinige vruchten van dat onderwijs konden plukken. De predikanten spraken, wanneer zij in het Conventus Deputatorum waren gezeten, meermalen over deze zaak, maar veel meer dan er over te spreken deden zij niet; slechts bij uitzondering, slechts een enkele keer vindt men iets van hunne [257]pogingen om den Heidenen het Evangelie te verkondigen vermeld. De onwil der meesters en het gebrek aan geld werden steeds als de voornaamste hinderpalen voorgegeven. In Holland,—zoo liep het gerucht—, waren erfmakingen ter bevordering van die prediking gedaan. Men besloot toen, om Ds. Veyra, die in 1755 eene reis naar Nederland zou doen, te magtigen aldaar een nader onderzoek daaromtrent in te stellen. Bij diens terugkomst deelde hij mede: »dat zekere de la Mourche voor dat doel »eene beurs” van ƒ 17,000 aan de Waalsche kerk had gelegateerd, doch dat het niet gemakkelijk was die beurs los te krijgen.” De eerwaarde heeren predikanten van Suriname beraadslaagden hierover en de algemeene opinie was, om die zaak levendig te houden, »omdat er mogelijk in het toekomende andere middelen zig konden opdoen als omdat men zou kunnen beproeven, of men niet uyt die beurzen iets tot augmentatie der predikanten-tractement hier te lande zou kunnen bekoomen.”292 De predikanten, die in nuttelooze beraadslagingen den kostbaren tijd verspilden, in plaats van met de vrome Hernhutters de handen in een te slaan, om het rijk des Heeren uit te breiden, sloegen dezen met een argwanend oog gade. De vrome Hernhutters verkondigden met ijver en getrouwheid het Evangelie der genade aan de oude inboorlingen des lands, de Indianen, en de Heer zegende dien arbeid der liefde. De predikanten spraken op minachtenden toon over de bekeering van Indianen »die zoo ver weg woonden.” Zij begroetten de vrome Hernhutters niet als mede-arbeiders in den wijngaard des Heeren;—integendeel, telkens leest men in de Acta van het Conventus, wanneer over dezen gesproken werd: »Men blijft hier tegen wakende”—of—»zoo die menschen (de Hernhutters) zich mogten verstouten om iemand van de Gereformeerde Religie te verleiden zal men hierover aan het Hof klagen.”293
Van der Meer had met vele moeijelijkheden te kampen en [258]hieronder waren de gedurige verschillen tusschen de onderscheidene authoriteiten niet de minste. Dan, kort duurde die strijd; zijne krachten namen af; het voeren van de teugels des bewinds werd hem eene zware taak, en weldra riep de Heer hem van het tooneel dezes levens af: den 16den Augustus 1756 presideerde hij voor het laatst de vergadering van het Hof van Policie, en reeds 8 dagen later, den 24sten Augustus 1756, blies hij den laatsten adem uit.
Daar de Commandeur Crommelin in de maand Maart uit de kolonie was vertrokken om eene reis naar het vaderland te doen, liet de Raad Fiskaal Mr. G. Curtius de leden van het Hof bijeen roepen en deelde in die buitengewone vergadering het overlijden van Van der Meer mede; eene geheime missive van HH. Directeuren, die eerst na het overlijden van Van der Meer mogt worden bekend gemaakt, werd voorgelezen, en uit derzelver inhoud bleek, dat HH. Directeuren, bij absentie van Crommelin, den tweeden raad Fiscaal Jan Nepveu het Interims-bestuur opdroegen, en, wat wel als eene bijzonderheid mag worden vermeld, de Raden van Policie namen hierin volkomen genoegen. Nepveu won hun advies in en nog in dezelfde vergadering werd de publicatie vervaardigd bij welke Nepveu zijn optreden als Interims-Gouverneur der burgerij bekend maakte. De geest van oppositie tegen Nepveu die voor weinige jaren zoo hevig was, scheen geweken te zijn.
Slechts een korten tijd duurde dit Interims-bestuur.—De definitieve uitvaardiging der verhoogde belasting, waartoe reeds onder Van der Meer in het vorige jaar besloten was, vond nu plaats.294 De boete op het bedanken voor de betrekking van Raad van Policie werd van ƒ 3000 tot ƒ 6000 gebragt295; de Burgerwacht, die, in plaats van volgens het doel harer instelling, ongeregeldheid te voorkomen en tegen te gaan, integendeel tot vermeerdering daarvan bijdroeg, werd afgeschaft296; de hevige twisten onder de bewoners van het Oranjepad werden door [259]krachtige maatregelen voor een oogenblik bedwongen, doch berstten daarna des te heviger uit297; een groote togt tegen de wegloopers werd ondernomen, doch bleef zonder goed gevolg. Ziedaar de voornaamste bijzonderheden tijdens het korte Interims-bestuur van Nepveu voorgevallen.
Den 27sten December 1756 gaf Nepveu het Hof kennis, dat de heer Crommelin was geretourneerd en dat, volgens de acte van HH. Directeuren, het Interims-bewind op hem moest overgaan, doch de leden van het Hof verklaarden hiertoe niet gezind te zijn; onder allerlei voorwendsels zochten zij de regtmatigheid hiervan te betwisten, en ofschoon Nepveu bepaald op de uitvoering van het bevel der sociëteit aandrong, bleven de Raden van Policie weigeren om ter vergadering te verschijnen, tenzij zij door Nepveu geconvoceerd werden. Eerst den 23sten Januarij 1757 gingen zij, na verscheidene conferentiën, er toe over om Crommelin als Interims-Gouverneur te erkennen, en den 7den Februarij 1757 presideerde hij als zoodanig de vergadering van het Hof van Policie298. Den volgenden dag hield Crommelin eene rede waarbij hij den wensch der Directeuren naar eene goede verstandhouding tusschen hem en het Hof, naar onderlinge harmonie, vrede en vriendschap te kennen gaf. Hierop antwoordden de Raden, dat dit mede hun wensch was en dat zij genegen waren den Interims-Gouverneur te respecteren—maar dat zij dan verwachtten »dat ook hun karakter voortaan door hem zou worden gemaintineerd.”299 Crommelin was niet zeer bemind; zijne gehechtheid aan de Sociëteit, die hem dan ook ruimschoots met geld en eere beloonde, deed hem te veel in tegenspraak met de kolonisten komen.
Spoedig vorderden belangrijke zaken de geheele aandacht. De opstand der slaven in de Tempatie-kreek, op bldz. 151–53 vermeld, bragt de kolonie in rep en roer, en de [260]maatregelen om dezen opstand te stuiten, eischten zooveel overleg dat de andere kwestien daardoor voor een oogenblik op den achtergrond geschoven werden300. Aan de onderscheidene collegiën en ook aan bijzondere personen werd de vraag voorgelegd, hoe men het best tegen de steeds in aantal toenemende wegloopers zou handelen. Verschillende antwoorden kwamen hierop in; de voornaamste inhoud daarvan kwam hierop neder:
De meesten waren voor strenge vervolging door militairen en burgers, verhooging der premies voor het vangen en dooden van weggeloopen slaven, zoo mogelijk vernietiging van het »gespuis”—(officieele term), waartoe men volgens sommigen ook met goed gevolg een vrij corps van slaven kon oprigten, welken men daartoe de vrijheid schenken en in den wapenhandel oefenen moest; anderen stelden voor om te beproeven met een gedeelte der wegloopers vrede te sluiten; weder anderen wilden Fransche emigranten uitnoodigen om zich in Suriname, tegen genot van eenige voordeelen, op die punten te vestigen, waar zij als voorposten tegen de wegloopers nuttig konden zijn.—Heerschte over het een en ander verschil van gevoelen, in één punt waren allen het eens, namelijk: dat men de kosten zoo weinig mogelijk op de kolonisten moest brengen301. Van tijd tot tijd zijn deze maatregelen beproefd, slechts die van de vestiging van Fransche Emigranten is wegens de vele moeijelijkheden daaraan verbonden, achterwege gebleven.
Den 15den September 1757 ontving Crommelin het berigt zijner definitieve aanstelling als Gouverneur, terwijl Nepveu, wiens verdiensten door de Sociëteit zeer op prijs werden gesteld, tot ontvanger der Hoofdgelden werd benoemd302.
Niet slechts de Sociëteit, maar ook de heeren Deutz en Comp., de groote geldschieters, vereerden Nepveu met hun vertrouwen.
Genoemd kantoor droeg hem en zekeren heer G. Kaeks op, om zijne belangen in de kolonie te vertegenwoordigen303; [261]en indien de een of andere planter zijne verhypothekeerde plantaadje of een gedeelte derzelve wilde verkoopen en daartoe magtiging van het Hof verzocht, werd eerst het oordeel van de heeren Nepveu en Kaeks, als gemagtigden van de heeren Deutz en Comp., ingewonnen.
In 1758 circuleerde in de kolonie een zeker geschrift, hetwelk men voorgaf eene copij te zijn eener op 30 April 1757 opgemaakte rekening-courant van hetgeen de planters aan het kantoor van Deutz schuldig waren. Volgens dit geschrift bedroeg het saldo daarvan de aanzienlijke som van ƒ 4,628,365.12; de namen van vele der aanzienlijkste ingezetenen en voornamelijk van een groot aantal joden kwamen daarop voor. De gemagtigden der heeren Deutz beklaagden zich hij het Hof over deze handeling, waardoor verscheidene personen meer of minder gecompromitteerd werden, en noemden »deze notitie erronneus, valsch en gesupposeert.” Crommelin zond eene onderschepte copij daarna naar de Directeuren der Sociëteit304.
Niettegenstaande de reeds op bldz. 233–36 vermelde voorzorgen ter verzekering van de regten der geldschieters genomen, kwamen er spoedig klagten van het kantoor J. F. Marselis, opvolger van Deutz, over gepleegde kunstenarijen in het priseren der plantaadjes, welke kunstenarijen bij verkoop van verhypothekeerde plantaadjes aan het licht kwamen.305 Ter voorkoming hiervan, werd door het hof den 8 Feb. 1764 besloten om: »de instructie der priseurs te scherpen en vooral de hand te houden aan de bepaling, dat het Hof iedere taxatie naauwkeurig zoude nagaan, van welk besluit den Directeuren der Sociëteit berigt werd gegeven, met het verzoek om naar hun vermogen het wankelend crediet der kolonie te schragen.306 Doch dit crediet was zoo zeer geknakt, dat men [262]te Amsterdam huiverig werd om gelden op Surinaamsche plantaadjes te leenen. Eerst na vele vruchtelooze pogingen bij verscheidene kooplieden, gelukte het eindelijk den heer van de Poll over te halen, om nog een millioen gulden à 6 pCt. op Surinaamsche plantaadjes voor te schieten.307
Behalve het vaststellen van den interest op 6 pCt. ’s jaars, hield dit project de voorwaarde in, dat het door den heer Harmen van de Poll verstrekte geld 10 jaren lang zou vaststaan, doch dat in de volgende 10 jaren telken jare 10 pCt. moest worden afgelost. De interesten en aflossingen moesten in producten geschieden; de geldopnemer verbond zich ook om alle producten zijner plantaadje te consigneren aan het kantoor der geldschieters—welke van hunne zijde aan de aanvrage om levensmiddelen en provisiën moesten voldoen. De makelaars zouden 2½ pCt. courtageloon genieten. Na eenige wijzigingen werd dit project goedgekeurd.308
Enkelen in Suriname zochten van het gebrek aan geld, dat aldaar zoo dikwijls voorkwam, partij te trekken door gelden tegen zeer hooge interesten te leenen, (woeker te drijven). Reeds vroeger waren meermalen bepalingen hier tegen gemaakt, o. a. in den tijd van den Gouverneur Joan Raye, die een placaat uitvaardigde tegen het nemen van hooge interesten, toen door sommigen 30, 40, 50, ja meer dan 60 pCt. interest gevorderd werd.309 Het door gemelden Gouverneur Joan Raye uitgevaardigd placaat werd thans vernieuwd en geamplieerd. Het nemen van hooger interest dan 8 pCt. ’s jaars werd verboden op de boete van ƒ 500 voor de eerste overtreding, en ƒ 1000 voor de tweede, enz.310
Om in de schaarschte van contant geld te voorzien, werd [263]in het Hof voorgesteld om looden geld te laten vervaardigen, doch daar deze maatregel niet door de meerderheid goedgekeurd werd, trok men het voorstel weder in. Een ander voorstel om cartonnen of kaartengeld, met het kleine ’s lands zegel voorzien, te doen maken, vond meerder bijval en weldra ging men hiertoe over. In de vergadering van het Hof van 19 Mei 1761 werd tot de eerste uitgifte van dit kaartengeld besloten, namelijk voor ƒ 12,000—Surin.—4000 stuks à ƒ 3.311 Spoedig werd er meer van dit papieren geld, hetgeen in eene groote behoefte voorzag, gemaakt; reeds in hetzelfde jaar besloot men herhaaldelijk tot nieuwe uitgifte er van: volgens resolutie van
12 Sept. | 1761 voor | ƒ | 10,000 | in kaarten van | ƒ | 2½. |
4 Oct. | 1761,,voor,, | ƒ,, | 10,000 | in,,kaarten,,van,, | ƒ,, | 2½.,, |
4 Dec. | 1761,,voor,, | ƒ,, | 20,000 | in,,kaarten,,van,, | ƒ,, | 2½.,,312. |
In Februarij 1762 werd door het Hof een verzoekschrift aan H.H.M. gerigt, om een in Suriname alleen gangbare geldmunt te mogen hebben. Ofschoon Directeuren der Sociëteit dit verzoek ondersteunden, wezen H.H.M. het echter van de hand. Men ging daarop voort met het maken van kaartengeld, in
October | 1762 voor | ƒ | 25,000 | à | ƒ | 2½. |
9 Mei | 1763 voor,, | ƒ,, | 25,000 | à,, | ƒ,, | 2½.,, |
20 Dec. | 1763,,voor,, | ƒ,, | 120,000 | à,, | ƒ,, | 3. |
In Februarij 1764 voor ƒ 100,000, als: | ||||||
voor ƒ 30,000 à ƒ 1 en voor ƒ 70,000 à ƒ 10, | ||||||
in Aug. | 1764 voor | ƒ | 50,000 | à | ƒ | 10. |
Een gedeelte van dit kaartengeld besloot men als eerste hypotheek op huizen of andere vaste effecten uit te zetten voor den tijd van 3 jaren en tegen 8 pCt ’s jaars. Hiervan werd spoedig gebruik gemaakt. Reeds den 6den December 1764 berigtte de ontvanger der Modique lasten, dat er voor ƒ 83,113 [264]van genoemd kaartengeld op hypotheek geplaatst was, en van 1762 tot 1767 ontving de koloniale kas als interest daarvan ƒ 48,188,13,14⅕. Men bezigde het ook om publieke kantoren in staat te stellen de vereischte betalingen te doen. Men maakte er voornamelijk gebruik van om de kas tegen de wegloopers bij te staan; het eerst in 1765 met eene som van ƒ 100,000.313
Dit kaartengeld moest ieder in de kolonie in betaling ontvangen, doch de schippers konden het bij hun vertrek voor wissels op het kantoor der Modique lasten inruilen, waar men het tot betaling der bedienden gebruikte.
De Directeuren der Sociëteit vonden echter zwarigheid in die gestadige vermeerdering van het kaartengeld en schreven daarom Gouverneur en Raden, om de som van ƒ 100.000—die aan de kas tegen de wegloopers geleend was, in te trekken en dit kaartengeld te verbranden.314
Om eenigzins aan het gebrek aan contanten te gemoet te komen, zonden Directeuren, op verzoek van het Hof315, van tijd tot tijd contant geld naar Suriname (in 1764 o. a. voor 16.400); doch zulks baatte niet: dit geld toch kwam naauwelijks in omloop of het verdween uit de kolonie door de betaling voor diverse goederen aan de schippers. Evenmin bragt de maatregel om ter faciliteering en aanmoediging tot aanvoer van contanten een agio of opgeld van 5 procent te stellen eenige gunstige verandering in den toestand van zaken.316 Winkeliers en andere negotianten maakten daarop zelve kaartjes, een soort van bons, waarop zij naar willekeur sommen schreven. Het Hof wenschte wel dit onregelmatig betaalmiddel door een verbod te doen ophouden; doch zij wezen op de moeijelijkheid om bij gemis hiervan met elkander af te rekenen. Toen Directeuren bleven aanhouden op de vernietiging van het kaartengeld317 [265]gehoorzaamde men niet onmiddellijk, maar stelde de Sociëteit de voordeelen van het officieele kaartengeld voor oogen en vroeg haar verlof tot eene nieuwe uitgifte van ƒ 350.000, die eindelijk toegestaan werd.
Toen Crommelin het bewind aan van der Meer overdroeg, had hij getuigd dat thans niet slechts vrede, eendragt en vriendschap in de beide hoven, maar ook tusschen de ingezetenen onderling heerschte318. Weldra echter kwamen moeijelijkheden dien vrede, die eendragt en die vriendschap verstoren. Steeds waren het dezelfde oorzaken, slechts eenigzins door omstandigheden gewijzigd, als: verschil tusschen de Sociëteit en de Raden van Policie over de kosten der verdediging tegen binnen- en buitenlandsche vijanden, over de begeving van ambten, over de rangregeling tusschen Raden van Policie en sociëteits-ambtenaren als fiscaal, secretaris enz., en over de grenzen der regtsmagt in het straffen der militairen in Communis delictums.
De Gouverneurs, voorstaande de belangen der Sociëteit, die hen aanstelde en bezoldigde, kwamen daardoor ieder oogenblik in tegenspraak met de Raden van Policie, die van hunnen kant uitsluitend de belangen der ingezetenen op het oog hadden. Hoewel deze laatsten meermalen het regt aan hunne zijde hadden, zoo is het tevens niet te loochenen, dat zij—trotsche republikeinen als zij waren,—vaak de geringste daad der Gouverneurs, waardoor zij vermeenden in hunne regten gekrenkt te worden, als despotismus uitkreten en daardoor dikwerf de uitvoering van een maatregel die in het algemeen belang was, belemmerden.
Crommelin met een driftig en oploopend gestel, miste de tact om, bij verschil van gevoelens, zijne tegenstanders op minzame wijze te overtuigen of hen ten minste niet te verbitteren. Zijne mannelijkheid en degelijkheid van karakter echter, die hem den sterksten tegenstand niet deed vreezen, waar hij vermeende tot zelfstandig handelen geroepen te zijn, stelden hem in staat maatregelen in het belang der kolonie ten uitvoer [266]te leggen, waarvoor Mauricius was teruggedeinsd. Soms evenwel dreef hij stijfhoofdig zaken door, waartegen de Raden zich met regt verzetteden.
Jegens de slavenbevolking was hij »on doit juger les esprits après leurs dates”—niet kwalijk gezind en trachtte, doch vruchteloos, de verregaande mishandelingen dier armen tegen te gaan.
De aanleiding tot een hevigen strijd in het Hof kwam van de zijden der Sociëteit. Crommelin deelde in de zitting van het Hof van 11 Februarij 1760 mede, dat Directeuren der Sociëteit, in overleg met eenige belanghebbenden in Surinaamsche plantaadjes, (Amsterdamsche kooplieden) het plan hadden gevormd om op nieuw 600 man troepen ter versterking der reeds bestaande krijgsmagt naar de kolonie te zenden. De Raden oordeelden dat, bij den gehoopten vrede met de boschnegers, waardoor minder zoogenaamde commando’s noodig zouden zijn, volstrekt geen behoefte aan zulk eene versterking der krijgsmagt bestond en dat men alzoo de ingezetenen niet noodeloos met meerdere kosten moest bezwaren. Dit oordeel der Raden werd aan Directeuren bekend gemaakt; doch deze heeren verleenden hieraan weinig aandacht of wachtten het zelfs niet af, want reeds den 26sten Junij 1760 berigtte Crommelin dat het vroeger genoemde plan ten uitvoer zou worden gelegd en dat men reeds de approbatie van H.H.M. hierop had verkregen.
De Raden waren over deze handelwijze der Sociëteit verontwaardigd, niet slechts om reeds genoemde redenen, maar ook om de minachting, waarmede de Sociëteit hen, »die toch met den Gouverneur de wettige regering van Suriname uitmaakten”, behandelde. Zij rekenden zich verpligt om tegen alle infractie van het octrooi te waken en hier beging de Sociëteit eene nieuwe en alle vorige te boven gaande infractie. Artikel 27 sprak duidelijk: de onkosten der verdediging moesten door de Sociëteit gedragen worden.—Bij vroegere conventien waren hierin, doch echter immer na voorafgaand overleg, eenige wijzigingen gekomen, maar nu matigde zich de Sociëteit eene magt aan, die ter naauwernood bij een Despoot denkbaar was. In dit buitengewone geval verlangden de Raden, dat de ingezetenen [267]werden opgeroepen om hun gevoelen er over te vernemen319.
Crommelin verklaarde zich ten sterkste tegen eene oproeping der ingezetenen. Hij schetste met levendige kleuren de onrust en verwarring waartoe deze leiden kon; hij trachtte de Raden te doen inzien, dat het Hof niet geroepen was om te delibereren in hoeverre men zich aan de bevelen van den Souverein (H.H.M.) zou gedragen, maar slechts hoe die bevelen het best konden worden ten uitvoer gelegd; hij waarschuwde tegen de nadeelige gevolgen die uit dergelijke verschillen met den landsheer (de Sociëteit) konden ontstaan, en haalde tot bewijs daarvoor de vorige gebeurtenissen onder Mauricius aan. Hij wees ten slotte op den moeijelijken toestand waarin de kolonie kon geraken, indien eens onverhoopt de vrede met de boschnegers niet mogt tot stand komen. De Raden, op hunne beurt, antwoordden, dat zij in de door hen voorgestelde demonstratie geene oneerbiedigheid jegens den Souverein (H.H.M.) zagen, te meer daar zij vertrouwden, dat indien H.H.M. goed omtrent de zaken waren ingelicht, zij zich haasten zouden om dit onregtvaardig besluit in te trekken; de Raden wenschten mede gaarne met den landsheer (de Sociëteit) buiten verschil te blijven, maar waar deze het octrooi schond, konden zij, volgens eed en pligt, hierin niet stilzwijgend berusten; zij vonden geen vrijheid de ingezetenen met meerdere lasten te bezwaren,—en indien het der Sociëteit te zwaar viel, om, volgens het octrooi, zelve voor de verdediging der kolonie te zorgen, dan immers stond het haar vrij om het regt van eigendom derzelve aan den souverein (H.H.M.) over te dragen. Dit éénstemmig oordeel der Raden (slechts de Commandeur de Bauverser koos in dit verschil de zijde van den Gouverneur) werd in schrift gebragt en aan H.H.M. opgezonden320.
In December 1760 bragt de Gouverneur deze zaak op nieuw ter sprake. Hij verdedigde de Sociëteit tegen den blaam, dat zij als in den blinde rondtastte en verklaarde, dat zij integendeel [268]volgens bepaalde beginselen en met kennis van zaken handelde. Zij had, vervolgde Crommelin, tot grondslag genomen, de opbrengst van de kas tegen de wegloopers in 1757, wanneer deze ƒ 205,974,18 bedroeg, en hieruit kon het onderhoud worden bekostigd; mogten die kosten onverhoopt meer beloopen, dan zou de Sociëteit misschien wel weder ¼ daarvan willen dragen; daarbij was de versterking der krijgsmagt in meer dan een opzigt nuttig.—Men zou toch daardoor in staat worden gesteld om hier en daar militaire posten op te rigten; de zekerheid en veiligheid der Kolonie zou toenemen, dan ook kon, zonder gevaar, de kolonisatie aan het Oranjepad, waartegen de Raden steeds zoo veel bezwaar hadden gehad en die ook zoo weinig aan het oogmerk voldeed,321 geheel worden opgeheven; en daar de kosten voor die kolonisatie de eenige waren, die nog uit de Extra-ordinaire kas moesten worden betaald, zou die kas kunnen vervallen en het batig saldo er van in de kas tegen de wegloopers worden gestort.322
De Raden antwoordden, dat zij bij hunne ontevredenheid jegens de Sociëteit bleven volharden. Niettegenstaande hun herhaald protest, had zij toch de troepen gezonden en nog daarenboven bij de werving er van slecht toegezien, daar er verscheidene kinderen, Joden en oude lieden, tot de dienst onbekwaam onder waren. De opheffing der kolonisatie was geene gratie: de 10 jaren, waartoe men tot hulp en ondersteuning verbonden was, waren verstreken, men was verder tot niets verpligt; de opheffing der extra-ordinaire belasting was reeds [269]lang begeerd en toegezegd. De Raden hoopten nog op gunstige beschikking van H.H.M. Hunne aangevoerde bezwaren toch waren, naar hunne meening, zóó gegrond, dat, »hoe habile en subtiele pennen ook van de kant van Haar Edele Groot Achtbaare, als naar gewoonte, sullen geëmployeerd worden, de kragt der eenvoudige waarheid en gezonde reden, altoos zal door de nevelen van kunstige raisonnementen doorstralen.”323 De heeren Raden werden echter in deze verwachting bedrogen. Den 14den Junij 1762 deelde Crommelin mede, dat H.H.M. bij hunne resolutie van 21 December 1759, betreffende de overeenkomst tusschen de Sociëteit en eenige voorname geïnteresseerden, bleven persisteren. Daar de Raden voorzagen dat verdere tegenstand nutteloos zou zijn, verklaarden zij na eenig beraad, den 14den Julij 1762, dat zij aan de orders van H.H.M. zouden gehoorzamen.324
Nog onder den indruk dier onaangename stemming door het hier boven verhaalde veroorzaakt, rezen er nieuwe geschillen tusschen de Sociëteit en de Raden, en zulks nu over het tractement der predikanten. Daar het, gelijk wij vroeger reeds aanmerkten, moeijelijk was, om »geschikte sujetten” voor dat ambt in de Kolonie te verkrijgen, was er besloten, dat de predikant, die door Directeuren der Sociëteit geëngageerd werd om naar Suriname te gaan, voor reiskosten enz. een don gratuit van ƒ 600 zou ontvangen en in de Kolonie, behalve zijn tractement, vrije woning en twee slaven te zijner dienste.
De Raden die bezuiniging wenschten, rekenden zich over deze kosten bezwaard, en verzochten Directeuren bij missive het don gratuit in te trekken325. Het antwoord dat zij daarop ontvingen was scherp en bevatte o. a. de volgende zinsnede: »dat bij haar minder ijver en genegenheyt tot opbouwing van Gods kerke en verbreidinge van de leere der zaligheyt werd bespeurt dan bij haar voorzaaten die van tijd tot tijd de predicanten tractement zoo hebben vermeerderd326.” Vooral deze [270]zinsnede gaf aanstoot. Toen Crommelin later (9 Feb. 1764) de belangen der predikanten wilde voorstaan, en daartoe sprak hoe dezen, indien men het hun vroeger toegestane thans bleef weigeren, moeijelijk op fatsoenlijke wijze in Suriname leven konden enz. gaf de verontwaardiging der raden zich lucht in de hevigste bewoordingen. »Godt de Heere”; zoo spraken zij: »geeft toch in zijn goedertierenheyt mannen nae zijn hart, die geen Mercenaires zijn, Herders, die haare schaapen hoeden, als van outs den apostel Paulus, die het werk zyner handen voegte by den heyligen dienst, dat andere mede dede, schoon dat hier niet wert gerequireert; van hetgeen een predikant hier krijgt als hij niet brassen wil, en veel wijn gebruyken, kan hij zeer wel leven, met de kinderen die Godt hem geeft, die haar zegen meede brengen. De Raaden zijn ’t niet eens met Sijn WelEd. Gestrenge dat alles veel kostbaarder is geworden, als voorheen, en de gulhartigheyt zoo niet meer bij de gemeente zou zijn, als voor deesen; het is wel waar, dat lekkernyen, fyne wynen, en al was het maar gemeene rooyen, dat het gebruyk daervan kostbaar is, maar dat zyn zaaken die predikanten in profusie niet behoeven te gebruiken.”—»Zoo de Dominees het hier dan zoo slegt hebben, wat zal men seggen van officieren, jaa Lieut. Colonels, die noch alles en alles gerekent, het inkoomen van een leeraar niet hebben, en evens met veel éclat moeten leven?—Is ’t dan maar om het hebben te doen, en zyn de predikanten dan alleen nooijt te vergenoegen?” Omtrent den aandrang der Sociëteit hiertoe merkten de Raden aan: »De milddadigheden zijn faciel wanneer men er niets toe contribueert, Haar Edel Groot Achtbaare hebben het maar voor ’t zeggen, maar uyt de cassa van de ingeseetenen moeten de betalingen koomen.”
Dat deze weigering van het don gratuit en de heftige taal daarover door de Raden gevoerd, eigenlijk meer voortsproot uit wrevel jegens de Sociëteit dan uit onwil jegens de predikanten, blijkt o. a. daaruit, dat kort hierna meermalen, bij resolutie, een douceur aan predikanten werd toegekend door het Hof zelf of wel door de ingezetenen op voorgang van Gouverneur en Raden, zooals wij in het Journaal van Crommelin [271]lezen: »Vermits de Fransche Dominé Sügnens het op bededag zoo wel ingericht hadde, heeft de heer Gouverneur en Raden van Policie hem een present van ƒ 500 geschonken327”.
»5 November 1766. De heeren Raaden en de meeste ingezetenen zeer voldaan zijnde geweest over de predikatiën door Ds. Rogère, Sügnens en den Luyterse Ds. Zegerquist op gepasseerde Beededag, den 29sten October, hebben dezelve Raaden en vele andere voorname ingezetenen een beurs van ƒ 2100:– bij malkanderen verzamelt, en aan ieder der drie predikanten Ds. Rogère, Sügnens en Zegerquist een present van ƒ 700—gedaan328.”
»4 Februarij 1767. In de vergadering van het Hof werd besloten om daar er eene vacature te Paramaribo bestond en de predikdienst aldaar van tijd tot tijd door Ds. Johanson, wiens standplaats aan de Commewijne was, werd waargenomen dezen voor elke predikdienst ƒ 40,— toe te leggen329.”
»9 December 1767. Bij het voortduren der vacature zoo geschiedt de dienst alleen door den eenigen Nederduitschen en den Franschen predikant waarom het Hof hun als douceur of nieuwjaarsgift ieder ƒ 600,— toekent330.”
»Ds. Sügnens werd 11den 1768 door het Hof voor de getrouwe waarneming der predikdienst ƒ 600,— toegelegd.”
En daar er toch moeijelijk predikanten voor Suriname waren te vinden, werd in 1767 hun tractement verhoogd (voor de stad) op ƒ 2200,— zonder vrije woning, en voor de distrikten ƒ 1700,— met vrije woning. Het weduwen pensioen bedroeg ƒ 500,—331.
De heerschzucht van sommige, en het losbandig gedrag van enkele predikanten gaven meermalen ergernis. Gedurig ontstonden er geschillen. Crommelin klaagt in zijn dagboek hierover verscheidene keeren en de notulen en de acta Conventum maken er dikwijls melding van. De Hervormde predikanten [272]beklaagden zich ook nog al eens over de Lutherschen, die zij van aanmatiging en zucht om de predominante kerk te overvleugelen beschuldigden. Deze laatsten beweerden daarentegen immer dat zij niet buiten en boven hun privilegiën gingen. Het doopen van kinderen van »nonconformisten”, het oprigten eener Luthersche school, het doen van collecte tot onderhoud van kerk en armen, waren de voornaamste zaken waarover de verschillen liepen. Crommelin trachtte zoo veel mogelijk vrede en eendragt onder hen te herstellen en vond in deze bij de Raden ondersteuning332.
Het schoolbezoek werd door predikanten en anderen daartoe door den kerkeraad gecommitteerden vrij getrouw waargenomen. Zelden leest men in de verslagen daaromtrent gunstige getuigenis over de Hollandsche school, daarentegen was men doorgaans over den Franschen en ook over den der Mulatten-onderwijzer wel te vreden. De kerkeraad stelde in Augustus 1767 voor om tot aanmoediging der schooljeugd eene prijsuitdeeling te houden. In 1768 had deze voor het eerst plaats en werd sedert meermalen herhaald.333
Met medewerking der classis van Amsterdam werd op verzoek van het Conventus Deputatorum eene overeenkomst aangegaan met het Aalmoezeniershuis te Amsterdam om, tegen eene tegemoetkoming van ƒ 100 ’s jaars, jongens uit het Diakonie-huis van Paramaribo op te nemen en aan deze jongens in genoemd Aalmoezeniershuis eene goede christelijke opvoeding te doen geven, een ambacht te laten leeren en hen later, zoo [273]zij daartoe genegen waren, naar Suriname terug te zenden. Jongens boven de zeven jaren konden worden opgenomen334. Van dezen waarlijk goeden maatregel werd veel gebruik gemaakt.
De stad Paramaribo werd van tijd tot tijd verfraaid en uitgelegd, en niettegenstaande de vermeerdering der woningen stegen de huishuren, daar de aanzienlijke inwoners hoe langer zoo meer de stad tot hunne vaste woonplaats verkozen en ook andere oorzaken bragten daartoe het hunne bij. De Portugesche Joden, wier bezittingen in plantaadjes verminderden, vestigden zich ook meer in Paramaribo, terwijl de Savane minder gezocht werd. Door de aankomst van vele Hoogduitsche Joden werd het kroost van Israël in Suriname zeer vermenigvuldigd. Deze beide gemeenten leefden echter van elkander gescheiden en wij vinden zelfs melding gemaakt, dat men kerkelijke straf uitoefende jegens hen, die eene andere Synagoge dan die van hunne eigene gemeente bezochten. Door sommige leden van het Hof werd een plan ontworpen en hetzelve ter goedkeuring naar de Sociëteit verzonden, om de Joden een afzonderlijk kwartier aan te wijzen—een zoogenaamde Joden wijk; directeuren verklaarden zich hier niet bepaald tegen, maar verlangden echter, dat men de aan de Joden verleende privilegiën eerbiedigde—en er hadden verder wel discussiën over plaats, doch het plan kwam niet tot uitvoering335.
Bruggen, aanlegplaatsen voor de schepen, afzonderlijke plaatsen voor het houden van markten werden verbeterd en hun aantal vermeerderd.
De toren van het raadhuis, tevens de Hervormde kerk, werd in 1768 van een klok voorzien, die met het stellen ƒ 2000 kostte en te gelijker tijd werd een klokkenist tegen eene jaarwedde van ƒ 500 aangesteld336. [274]
In 1758–60 werd een zeer doelmatig, ruim, luchtig militair hospitaal gebouwd, dat in eene groote behoefte voorzag.
Een geschikt gebouw waarin besmettelijke zieken, als door Jaas, Boassie enz. aangetastten, afgescheiden van anderen, konden worden verpleegd, ontbrak echter. Wel werden van tijd tot tijd voorstellen daaromtrent gedaan, doch de schraalheid der kas hield de uitvoering daarvan tegen337.
In 1764 heerschte de kinderpokken in eene hevige mate onder de slaven, vele stierven en de lijken werden zoo slecht begraven, dat het Hof zich, ter voorkoming van verdere uitbreiding dier vreesselijke ziekte, genoodzaakt zag een besluit uit te vaardigen waarbij deze zorgelooze handelwijze streng verboden werd. Het besloot toen ook een houten gebouw ter verpleging der besmettelijke zieken op de Savane buiten Paramaribo te laten maken, en de chirurgijns op poene van ƒ 100 te verbieden dergelijke lijders bij hunne meesters of in hunne huizen te helpen338. Het blijkt echter uit verscheiden feiten, dat deze heilzame verordeningen slecht of in het geheel niet opgevolgd werden.
In den nacht tusschen den 18den en 19den April 1763 barstte er in Paramaribo een hevige brand uit en dreigde de grootendeels uit houten huizen bestaande stad met eene geduchte verwoesting. Het gevaar werd gelukkig nog afgewend. Het elders mede wel meer aangewende middel om eenige digt bij de hand staande huizen te laten omverhalen, werd ook hier met goed gevolg aangewend. De eigenaars dier woningen stelden een eisch tot schadevergoeding in en hieraan werd in zooverre voldaan, dat zij een renteloos voorschot van ƒ 19,500 tot herstelling en opbouw derzelve ontvingen339.
Op nieuw ondervond men het gemis van brandspuiten340 en ofschoon bij een nieuw brand-reglement bepaald werd, dat in cas van brand ieder ingezeten eene gewone glazen spuit en [275]eene tobbe met water ter beschikking moest stellen,341 begreep men toch, dat dit weinig baten zou en ontbood vier brandspuiten uit Nederland. In Augustus 1764 werden de twee eerste brandspuiten in Paramaribo aangebragt342, zij voldeden vrij goed en werden sedert meermalen gebruikt343.
Om aan het gebrek aan drinkbaar water, dat zich, bij groote droogte, sterk deed gevoelen, te gemoet te komen en ter voorzorg bij het mogelijk ontstaan van brand, werden te Paramaribo in 1764 en eenige volgende jaren, openbare putten gemaakt344. Bij het delven van eene dier putten op de hoek van de Heeren- en Kerkhofstraten, werd op eene diepte van circa 12 voet, eene ader ontdekt, die zeer veel »stofgoud” scheen uit te leveren. Crommelin liet dit nader door docter Moesner onderzoeken, doch daar men er verder geen gewag van gemaakt vindt, veronderstellen wij, dat de resultaten van het onderzoek weinig bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd345.
Door de groote droogte ontstonden somwijlen boschbranden, voornamelijk in October en November 1767, welke in hevigheid die van 1746 evenaarden346.
Een, voor Suriname zeer ongewoon, natuurverschijnsel verschrikte de inwoners van Paramaribo in den vroegen morgen van den 21sten October 1766, namelijk eene aardbeving, die wij in het dagboek van Crommelin aldus beschreven vinden: »Heden morgen, circa 5 uuren, begon men hier swaar onderaarts gedruys te hooren, dat eenige minuten lang vermeerderde en toen met eene groote aardbeeving eyndigde. Alles met elkanderen duurden 15 à 16 minuten, ingevolge nauwkeurige observatie van den premier luitenant Dirks, die juyst bij desselfs sieke kind op sat, de gebouwen door geheel Paramaribo kraakten, en men meende telken oogenblikken, dat deselve instorten souden, [276]want deuren en vensters oopenden en slooten sig weederom, het water in de putten, vaaten en tobbens kabbelde als baaren in de zee; aan ’t Gouvernement heeft het geevel-eynde aan de oostkant, synde een steene muur, een groote scheur gekreegen en ook het Commandement 5 à 6 scheuren; de sieken in ’t Hospitaal syn alle daaruyt gevlugt; alle de slingerhorologies hebben stil gestaan 20 minuten over 5 uuren, dog aan de scheepen en op ’t waater is de schudding niet soo sterk als aan de wal geweest, hebbende alleenig eenige beweegingen aan de hangmatten kunnen bespeuren; zijn Excellentie is meede blootsvoets uyt ’t Gouvernement gevlugt, met groot gevaar dat telken oogenblikke vreesden hetselve instorten soude, want alle de gebouwen en selfs de aarde beweegde zig als golven in de zee: dog God dank het is tot nog toe by die schrik gebleeven en met geen verdere ongelukken verseld, ten minste zooveel men kennisse daarvan heeft, except dat den persoon van Daniel Forques, geweezene adsist. van ’t comptoir van de modique lasten, door schrik van de verdieping van een huys door ’t venster op de grond is gesprongen en sig deerlyk beseert, soodat daardoor dan ’t bloedspuyen is geraakt; beneevens nog op eenige andere plaatsen eenig porcelyn en glaasen gebrooken. Geen mensch weet sig te herinneren, dat ooyt of ooyt soo lange hier Europeërs syn geweest zulk eene swaare aardbeevinge als deese hier is gevoeld geworden.”
In de vergadering van het Hof op dien zelfden dag, werd op voorstel van Crommelin tegen den 29sten October een dank- en bededag uitgeschreven, om den Heere God voor de genadige bewaring te danken.
Eenige dagen later herhaalden zich die schuddingen, gelijk in het dagboek gemeld wordt, als:
“25 October, 1766. Gepasseerde nagt, circa een uuren, heeft men al weederom eenige schuddingen gevoeld, synde egter niet zoo sterk als de voorgaande geweest.
27 October, 1766. Gepasseerde nagt ter twaalf en heeden morgen circa half seeven uuren, bij stil en helder weeder, onderaarts gedruys gehoord, vergezelt met eenige schuddingen, die egter iets sterker zijn geweest als de laatste, synde de schockingen ook op ’t waater bespeurt geworden.” [277]
In Januarij van het volgende jaar, had weder eene aardbeving plaats, waarvan is aangeteekend:
“18 Januarij 1767. Gepasseerde nagt, circa half twee uuren, heeft men weederom een onderaarts gedruys gehoort, ’t welk tot ruym vier uuren heeft geduurd, zynde ook eenige ingeseetenen deezer colonie in de verbeelding geweest een weinig beweging te hebben gevoelt.
Ook heeft sijn Excellentie tijding ontfangen, als dat de scheepen, welke laatst in zee gestooken hebben, na een verblijf van 24 uuren weederom syn binnen geloopen weegens swaar onweer en contrarie winden.”
Strijd tegen Buitenlandsche vijanden was er, tijdens het bestuur van Crommelin, niet te voeren. Bij den oorlog, die in 1760 tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, bleef Nederland onzijdig347. Evenwel had de kolonie zeer veel overlast van de Fransche kapers, die aan den mond der Suriname kruisten en jagt op de Engelsche schepen maakten, wier lading als paarden, muilezels, hoornvee en proviand voor Suriname bestemd was. Hierdoor ontstond schaarschte aan proviand, doch voornamelijk aan paarden en deze waren tot het in beweging brengen der suikermolens onontbeerlijk348.
Van tijd tot tijd verscheen wel eens een Fransche kaper in de rivier en vroeg verlof om, na de gevangenen aan land te hebben gezet, zijne op de Engelschen buit gemaakte goederen te verkoopen, doch daar zulks tegen de tractaten streed, werd dit niet toegestaan.
De Franschen vermeenden dat men in Suriname op de hand der [278]Engelschen was en hun somtijds van oorlogs-materiëel voorzag en door dit wantrouwen ontstond er eenige spanning tusschen de authoriteiten der aan elkander grenzende koloniën Cayenne en Suriname. Het wantrouwen der Franschen was echter ongegrond. Men hield van onze zijde de stipste onzijdigheid in acht. Integendeel Nederland had zich over de Franschen te beklagen, die, in strijd met de tractaten, de Engelsche schepen soms in de rivier Suriname tot onder het geschut van het fort Nieuw-Amsterdam, en dus op onzijdig gebied, vervolgden. Eenmaal zelfs had een Fransche kaper Indiaansche slaven, welke met visschen bezig waren en die hun verlangen hadden te kennen gegeven om naar Cayenne te gaan, op zijn schip genomen. Tegen deze wederregtelijke daad werd door Gouverneur en Raden geprotesteerd. De Fransche kaper verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij in de meening had verkeerd, dat het vrije Indianen waren, doch de Raad Fiscaal bewees in zijn aan het Hof daaromtrent ingediend advies, dat deze bewering uit de lucht gegrepen was, »want dat aan de sweepslaagen op hun huyd genoeg blykelyk was, dat zy slaaven waaren.” Zij werden dan ook terug gegeven349.
Men trachtte steeds zooveel mogelijk verwikkelingen met de Franschen te voorkomen, want door de nabijheid van Cayenne toch lag Suriname van een aanval dier zijde spoedig bloot. En aan deze zucht om onaangenaamheden met den magtigen nabuur te voorkomen is het ook toe te schrijven, dat de grensscheiding tusschen beide koloniën nimmer juist bepaald is. Hierover toch heerschte verschil van meeningen; de Franschen wilden de rivier de Marowyne als zoodanig beschouwen, de Nederlanders de eenige mijlen oostelijker gelegen rivier de Sinemary. Beiden voerden tot staving dezer bewering gronden aan doch tot eene volkomen beslissing werd deze kwestie niet gebragt. Feitelijk handelden de Franschen alsof hunne bewering de ware was en de Nederlanders ontweken dien strijd.
In 1764 vertoefden de Fransche kapitein Mauvant en de heer Douzet in Suriname en vóór hun vertrek naar Cayenne deelden [279]zij Crommelin mede, dat zij voornemens waren om hunne reeds aldaar bestaande etablissementen verder uit te breiden tot in Rio Amano, slechts 5 uren van de Marowyne gelegen. Zij vreesden te eeniger tijd met de Aukaner Boschnegers, die toen met de blanken in vrede leefden, in onaangenaamheden te komen. Die boschnegers toch strekten hunne dorpen tot over de Marowyne uit, »hetwelk,” volgens het oordeel dier heeren, »het terrain van den Koning van Vrankrijk was,” »en indien die boschnegers beproefden hunne etablissementen eenig molest aan te doen, of indien zij hunne slaven ophielden, zoo zoude men ze tot over de Marowyne verjagen, doch nu zou het hun echter leed doen, indien ter oorzaake van dat volk” (de boschnegers) »eenige differentiën tusschen beide koloniën ontstonden.” Om dit te voorkomen, stelden zij aan Crommelin voor eene commissie van Franschen en Nederlanders ter regeling dezer zaak in te stellen of andere maatregelen te verordenen. Crommelin, die de kwestie over de grensscheiding wilde vermijden, gaf een ontwijkend antwoord:—»hij rekende zich hiertoe niet bevoegd en zoude er dadelijk de Directeuren kennis van geven.”
Ten einde voorloopig alle disordres en misverstanden te voorkomen, stelde de Gouverneur aan het Hof voor: om te trachten de Boschnegers te bewegen zich liever aan deze zijde der Marowyne te vestigen en om hun vooral te waarschuwen den Franschen geene overlast aan te doen. Dien overeenkomstig werd besloten350. Het later daaromtrent ontvangen schrijven van H.H. Directeuren getuigde van denzelfden ontwijkenden geest. De genoemde etablissementen der Franschen namen echter niet zeer op. Deserteurs berigtten, dat van de 10,000 arbeiders, die er toch nog slechts korten tijd hadden vertoefd, reeds 5000 bezweken waren; dat de overblijvenden er zich zeer ongelukkig gevoelden en dat de meesten, zoo de overtogt over de Marowyne niet zoo moeijelijk en de verdere weg niet zoo ongebaand ware, reeds de wijk naar Suriname zouden hebben genomen, waartoe verscheidene complotten werden gemaakt351352. [280]
De in ’s lands dienst zijnde kapitein Bogman deed in 1765 eene togt naar de Marowyne, om de nieuwe volkplantingen der Franschen aan den anderen oever op te nemen. Zijn destijds gehouden Journaal, in de Notulen van 6 Aug. 1765 geïnsereerd, behelst hierover vele belangrijke bijzonderheden, die wij ons noode wederhouden om mede te deelen; het stemt in de hoofdzaken met het door de Deserteurs vermelde over een, namelijk: dat de toestand der volkplanters treurig was353. De Fransche regering liet in 1766 aan de Marowyne eene redoute opwerpen voor geschut enz. Men vermeende hierin vijandelijke bedoelingen tegen Suriname te zien, maar na het daaromtrent gedane onderzoek bij den Gouverneur van Cayenne, werd die ongerustheid weggenomen. Het was slechts een maatregel om het gestadig wegloopen der arbeiders en slaven te verhinderen354.
De tijding van den vreesselijken slavenopstand in de naburige kolonie Berbice kwam in Mei 1763 in Suriname aan en verontrustte aldaar zeer de gemoederen. De Gouverneur van Berbice, Hogenheim, vroeg hulp en bijstand, en men besloot 75 man militairen daartoe beschikbaar te stellen en daarenboven 25 man, die later tot 40 man werden vermeerderd, ter versterking van de post aan de Corantijn te zenden.
Die vreesselijke slavenopstand is door Hartsinck in zijn eerste deel over Guiana van bladz. 369–517 uitvoerig beschreven. Die hieromtrent nadere bijzonderheden wenscht te weten, zoo over den oorsprong, den voortgang, de eindelijke demping van den opstand, als over de barbaarsche straffen die men de gevangen genomen hoofden der opstandelingen deed ondergaan, verwijzen wij naar het verhaal van genoemde schrijver. Wij bepalen ons met er slechts in zooverre melding van te maken als Suriname er mede in gemoeid werd. [281]
De Hollandsche schippers waren niet zeer genegen om de hulptroepen naar de Berbices over te brengen en zochten allerlei uitvlugten. Men werd alzoo genoodzaakt tot vreemden de toevlugt te nemen en met veel moeite werd eindelijk de Engelsche schipper Buckmaster hiertoe overgehaald voor ƒ 1200 Hol.355356.
De naar de Corantijn gezonden troepen moesten voornamelijk dienen om te beletten, dat de te Berbice opgestane slaven zich in Suriname vestigden en met de slaven aldaar, over wier gezindheid men steeds vrees koesterde, gemeene zaak maakten en ook hen tot opstand bewogen. Het detachement soldaten echter rebelleerde en verscheidene derzelven voegden zich, tot elks verwondering, bij de muitende slaven van Berbice. Na de demping van den opstand werden de later gevangen genomen soldaten met den dood gestraft.
Een ander onheil van dezen vreesselijken opstand was de verwoesting van het zendingsstation der Hernhutters onder de daar wonende Indianen. De aanleiding tot deze verwoesting, de nadere bijzonderheden en de droevige gevolgen derzelve zullen wij bij de latere afdeeling van ons werk, die meer bepaald aan de zending gewijd is, behandelen. Nu slechts een enkel woord over de Indianen zelven. [282]
De Indianen, de oorspronkelijke inwoners des lands, leefden hier en daar in kleine dorpen door de kolonie verspreid. Met de Europeanen stonden zij voortdurend op goeden voet; van tijd tot tijd bewezen zij den tegenwoordigen heeren van het schoone land, dat hun eenmaal toekwam, gewigtige diensten. Zij dienden hen als gidsen door de bijna ondoordringbare wouden van Suriname ter opsporing van de kampen en dorpen der weggeloopen slaven. Soms namen zij een nog werkdadiger aandeel aan den strijd tegen deze laatsten en streden aan de zijde der blanken; soms deden zij op eigen hand, doch met goedvinden van Gouverneur en Raden, strooptogten tegen de Marrons en bragten de gevangenen of de handen der gedoodden te Paramaribo, om de daarvoor gestelde premien te ontvangen357. Dit bloedgeld bragt hen echter weinig wezenlijk voordeel aan, het ging doorgaans spoedig in de zakken der Vettewariers en andere winkeliers over. Eenige snuisterijen werden tot veel te hoogen prijs gekocht, voornamelijk echter werd hiervoor rum of dram aangeschaft358. Meermalen kwamen talrijke troepen Indianen in de stad. Zij namen doorgaans hun intrek bij den Indiaanschen tolk, die er soms honderd te gelijk bij zich herbergde. Daar bij de nieuwe brandkeur (25 Mei 1763) bepaald was, dat in de stad Paramaribo niet langer huizen of schuren met Pina-bladeren mogten gedekt worden, vroeg de Indiaansche tolk verlof om een dergelijk gebouw tot tijdelijk verblijf der Indianen op de Savane buiten de stad te mogen oprigten, hetgeen hem toegestaan werd.
Om de Indianen in eene goede stemming te houden werden zij, tijdens hun verblijf in de stad, in den tuin van het Gouvernement [283]onthaald en hun toegestaan te baljaren. In de dagboeken der onderscheidene Gouverneurs wordt hiervan dikwijls melding gemaakt.
Een hunner opperhoofden had eene reis naar Holland gemaakt. Bij zijne terugkomst in Suriname vertoefde hij, voor zich naar zijn dorp te begeven, eene groote maand te Paramaribo. Hij werd bijna dagelijks door Crommelin ter maaltijd genoodigd en hij gedroeg zich aan de tafel niet slechts »ordentelijk, maar diverteerde het gezelschap, waaronder zich de heer Crommelin en de Raad Fiscaal bevonden, met een verhaal van al hetgeen hy in Europa gezien heeft, en toonde sig ten uyterste geloueert over al de goedheden, die H.E.G. Achtb. voor hem gehad hebben,”—»synde” vervolgt het Journaal van Crommelin, »te verwonderen, dat in soo korten tyd soo geciviliseert is geworden, waarvan veel goeds te hoopen is”359.
Het getal der Indianen nam gestadig af. Hunne neiging tot geestrijke dranken door den omgang met de Europeanen gevoed, was hiervan eene voorname oorzaak. De gedurige kampstrijd der elkander vijandige stammen bragt mede hiertoe veel bij. Met hevigheid en vernielende woede werd dien strijd soms gevoerd. Onder velen slechts dit weinige. In 1758 kwamen eenige Indianen bij Crommelin en verzochten hem om geweren, kruid en lood, ten einde een dorp van Indianen, genaamd Piano-lotto of Akouris te attaqueren. Crommelin trachtte hen tot vreedzamer gedachten te brengen en dit scheen hem te gelukken—doch eenige dagen later kwamen zij terug en nu met brandende wraaklust bezield. De Akouris hadden hen in den nacht overvallen en 48 van hen en daaronder 6 opperhoofden gedood. Deze daad kon niet ongewroken blijven, slechts in het bloed der vijanden was dezen hoon af te wisschen. De zaak werd voor het Hof gebragt en men stond hun verzoek om wapenen toe, en zij moordden en verdelgden elkander en bragten daarna eerlijk de geleende geweren terug360.
Enkelen Indianen werden nog door de blanken onder den [284]naam van »Roode slaven” in slavernij gehouden en ook nog na den tijd van Mauricius, bragten de Bokken-ruilders soms de roode menschen uit de digte wouden tot dat doel in de stad361.
Eene der belangrijkste gebeurtenissen tijdens het bestuur van Crommelin was de reeds door Mauricius geprojecteerde, doch eerst door Crommelin tot stand gebragte vrede, met de boschnegers van Auka en Saramacca362.
Het kostte evenwel nog al eenige moeite om dien vrede te bewaren. Over het zenden van geschenken en de rigtige verdeeling derzelve, ontstond meermalen verschil en de weigering der regering om hun het door hen verlangde kruid te verstrekken, werd door de boschnegers als een blijk van wantrouwen beschouwd. De Aukanernegers waren daarenboven ontevreden dat men hun, (zoo zij vermeenden, wederregtelijk), eene som van ƒ 1692 onthield, die zij eischten voor de kosten op de reis naar de Saramaccaansche negers gemaakt, welke reis zij op verzoek van Gouverneur en Raden hadden ondernomen om dezen tot de vrede met de blanken over te halen en waarin zij niet ongelukkig geslaagd waren363. Een valsch gerucht, dat hun ter oore kwam, namelijk: dat de afgezonden boschnegers, die zich te Paramaribo bevonden, gevangen waren genomen en dat de blanken met een groot commando op weg waren om hen te vernielen, maakte hunne verontwaardiging zoo zeer gaande, dat zij in hunne eerste woede daarover den bij hen geposteerde, sergeant Frick en twee soldaten mishandelden. Toen hun de zaak opgehelderd werd en hun de valschheid van dat gerucht bleek, waren zij onmiddellijk bevredigd.
Het opperhoofd der Saramaccaner negers Albini, toonde groot belang te stellen in den met de blanken gesloten vrede. Hij wenschte en ondersteunde ook zeer de onder zijn stam in 1765 opgerigte zending der Broedergemeente364. Toen een der hoofden [285]Musinga, die door een misverstand geen geschenken had ontvangen en ook om andere redenen tegen de blanken was ingenomen, den vrede schond en eenige plantaadjes afliep en de slaven derzelven weg voerde, was Albini hierover zoo verontwaardigd, dat hij met de blanken tegen Musinga ten strijde toog en in het gevecht sneuvelde. De luitenant Dorig, die met een commando tegen Musinga was opgetrokken, moest onverrigter zake terug keeren. Het ontstane misverstand werd later weggenomen, de vrede met Musinga hernieuwd en sedert ongestoord bewaard365.
De boschnegers kwamen nu en dan in de stad en indien dit was uit naam der opperhoofden om de een of andere commissie te verrigten, werd hun onderhoud door het Hof bekostigd. Het onderling vertrouwen werd beter366. Vier van de zonen der opperhoofden, die als gijzelaars te Paramaribo werden achtergelaten, ontvingen behoorlijk schoolonderwijs en gedroegen zich zeer goed. Tot belooning van hun gedrag en tot opwekking werd hun o. a. tot nieuwjaarsgift in 1765 een hoed met zilveren kriel vereerd367. [286]
Bij ieder der twee stammen werd een militair beambte geplaatst om de belangen der regering bij hen te behartigen en door wien zij hunne belangen het Hof konden bekend maken.
Deze gansch niet gemakkelijke betrekking werd bij de Aukaners het eerst vervuld door den sergeant Frick, die zich hiervan zoo goed kweet, dat hem meermalen douceurs van het Hof werden toegestaan en hij later ook den officiersrang bekwam. Bij de Saramaccaners vervulde Luitenant Dorig deze post, die ook zeer door de negers bemind werd, zoodat zij meermalen toegaven in iets, waar zij dit anders niet zouden hebben gedaan, maar zulks alleen om hem genoegen te doen of om hem voor onaangenaamheden te vrijwaren.
Indien men de breedvoerige notulen en de wijdloopige journalen der bij de boschnegers gedetacheerde militairen oplettend nagaat, zal men tot de overtuiging komen, dat zij werkelijk in alle opregtheid den vrede hebben willen onderhouden. Dat zij trachtten die zoo voordeelig mogelijk voor hen zelven te doen zijn, kan door de staatkunde dezer wereld niet worden veroordeeld en dat er soms verschil over de geschenken en derzelver verdeeling ontstond, zal niemand verwonderen.
De grootste moeijelijkheid tusschen de koloniale regering en de boschnegers was over de uitlevering der bij hun gevlugtte slaven. De regering wenschte alle slaven zonder onderscheid en zonder eenig beding tegen de vastgestelde premie terug te erlangen. De boschnegers wilden wel de kwaaddoeners, doodslagers en vergiftigers uitleveren en ook hen, die zonder genoegzaam geldige redenen hunne meesters waren ontvlugt, maar om ook de ongelukkigen, die gekweld, geslagen en op velerlei wijze door wreede meesters mishandeld, tot hen de toevlugt namen aan de streng straffende hand der justitie over te geven stuitte hen tegen de borst en wij duiden hun deze aarzeling niet ten kwade, al wordt zij in de journalen en notulen bijna als misdaad aangemerkt—en evenmin zien wij laag neder op hunne pogingen, om voor de over te leveren slaven vrijheid van straf te willen bedingen. Integendeel zulk gedrag pleit voor hun menschelijk gevoel.
Om in dit laatste bezwaar eenigzins te gemoet te komen en [287]de boschnegers te noopen de bij hun gevlugte slaven over te leveren, werd in Februarij 1762 een besluit door het Hof genomen, dat de slaven, die tot dien tijd bij hen waren gekomen, uitgeleverd wordende, geen straf zouden ontvangen, doch dat latere wegloopers, zonder eenige genade, met den dood zouden worden gestraft368. Van tijd tot tijd week men echter somtijds op dringend verzoek der boschnegers van deze laatste strenge bepaling af. Verder beloofden Gouverneur en Raden dat, indien het wegloopen der slaven door wreede handelwijze der meesters was veroorzaakt, het Hof naar regt en billijkheid hierover uitspraak zou doen en de schuldigen straffen. Dat deze belofte in eene slaven-kolonie en onder den jegens de slaven heerschenden geest echter weinig te beduiden had leert de geschiedenis maar al te duidelijk, en tot bewijs dezer bewering zullen wij uit de zeer vele gevallen van mishandeling den slaven aangedaan, die ter kennis van het Hof kwamen, eenige weinigen laten volgen, en hierdoor zal ons de houding der boschnegers en het gedurige wegloopen der slaven en de vreesselijke opstand die weldra plaats vond, zeer natuurlijk voorkomen.
Wij nemen hiertoe slechts eenige feiten tijdens het bestuur van Crommelin voorgevallen, doch moeten vooraf nog één feit vermelden, dat geschiedde toen Mauricius nog de teugels van het bewind in handen had en dat alle anderen in vreesselijkheid overtrof:
Blijkens gedane informatiën en getuigenverhoor van den neger-officier en een blanken timmerman, maakte zekere Claas Badouw, Directeur op de plantaadje La Rencontre, zich aan vele wreedheden jegens de slaven-bevolking schuldig; o. a. had hij een neger Pierro genaamd, die beschuldigd werd »van met vergif te hebben omgegaan”, gebragt in het kookhuis en hem aldaar de vingers van de handen en de teenen van de voeten met een bijtel afgekapt en gedwongen die op te eten, waarna hij hem een oor af sneed en dwong ook dit op te eten; vervolgens liet hij hem zijn tong uitsteken, sneed [288]die met een scheermes af, waarna hij ook die op moest eten. De neger stamelde met de stomp der tong nog een weinig, Baldouw haalde met een nijptang het overige gedeelte uit den hals en sneed ook dat af; daarop liet hij hem aan eene oude tentboot, die op het land stond, vast binden en drooge kantras onder hem leggen en poogde deze door het bijbrengen van vuur in brand te steeken ten einde den neger levend te verbranden. De kantras vatte echter geen vlam. Baldouw beval toen den neger los te maken liet hem daarop door een anderen slaaf geweldig zwepen en slaan en vervolgens nog levend in een kuil werpen en dezen met aarde bedekken.—Om deze en vele andere gruweldaden meer werd Baldouw gearresteerd, een proces tegen hem aangevangen en hij veroordeeld om: als Directeur ontslagen en uit het land gebannen te worden369. Wij gaan een tijdvak van tien jaren stilzwijgende voorbij, echter helaas niet uit gebrek aan stof, maar èn omdat de beperkte ruimte het ons niet toelaat èn omdat het ons moeijelijk valt dergelijke vreeslijkheden te vermelden.
De Directeur Conijnenberg liet eene negerin met de armen achterom gebonden, bij herhaling zoo geducht zwepen, dat toen zij van het touw los gemaakt werd, neder viel, en zonder een enkel woord te uiten, den geest gaf. Conijnenberg ontving tot straf eene reprimande.370
Mevrouw de wed. P. Mauricius, eene boosaardige vrouw,371 was een ware tyran voor hare slaven. Hare eigen minne had zij uit boosaardigheid aan een touw laten doodslaan. De dresneger had dit zelfde lot ondergaan, zelfs kinderen werden onmenschelijk met Spaansche bokken gestraft. De negers verklaarden, dat zoo haar het bestuur der plantaadje niet ontnomen werd, zij allen nog eenmaal zouden wegloopen. Het Hof, dat met dit alles bekend werd, beproefde haar over te halen om hare plantaadje door iemand anders te doen administreren. Het [289]Hof vermeende hier op zeer te moeten aandringen, omdat men anders voor eene totale ruïne der bezitting harer pupillen vreesde.
Mevrouw Mauricius wilde hiervan echter niets hooren. Zij achtte zich zelve uitnemend in staat het beheer over slaven te voeren372.
Van tijd tot tijd vlugtten hare slaven,—in Julij 1761 o. a. 21 te gelijk. Door het Hof werden commissarissen uitgezonden om een nader onderzoek daaromtrent in te stellen. Deze bevestigden bij hun terugkeer de waarheid der geruchten, en verklaarden: »dat de slaven er zeer slecht en mishandeld uitzagen.”373
Mevrouw Mauricius bekreunde zich aan niets en ging op dezelfde wijze voort. Eenige vrije boschnegers maakten met den luitenant Veyra een bezoek op de plantaadje. De edele dame had opgemerkt, dat de boschnegers er glad en welgedaan uitzagen. Na hun vertrek liet zij drie bosschen tasstokken kappen, en onder het bij herhaling zeggen van: »ik wil niet dat een neger van mij met zoo een glad vel in het bosch zal rondloopen,” liet zij al hare negers 24 uren lang met tasstokken slaan en »half afschinden of villen.” Een neger en twee negerinnen bezweken onder deze mishandeling374.
De boschnegers weigerden de van haar gevlugte slaven over te leveren, en ook om jagt op dezelve te maken. Het Hof besloot eindelijk haar het beheer over de plantaadje te ontnemen en haar directeur vertrok, op verzoek, van het Hof, naar Holland375. Bij haar tweede huwelijk verkreeg zij echter het bestuur weder en ging zij op dezelfde wreedaardige wijze voort hare slaven te mishandelen.
De huisvrouw van den jood La Parra behandelde hare slaven zoo slecht, dat sommigen de vlugt naar het bosch namen, doch weldra vielen zij der justitie in handen. Twee negers en eene negerin werden daarop met den koorde gestraft; drie negers en vier negerinnen ontvingen eene Spaansche bok onder de [290]galg,—en de meesteres werd aanbevolen om: voortaan op ordentelijker en moderater wijze hare slaven te behandelen.376
De directeur der plantaadje Annasburg deed een neger zoodanig zwepen, dat hij daags daarop dientengevolge overleed. De directeur werd veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en ƒ 300 boete.377
Johannes Weeber mishandelde een neger zoozeer, dat hij onder die mishandeling dood bleef.—Van straf over deze daad vinden wij niets vermeld.378
De neger Darius kwam bij den fiskaal klagen over de wreede straffen aan de slaven door den directeur der plantaadje Sinabo, Jan Jakob Bongaard, opgelegd. Door het Hof werd een onderzoek bevolen; het daaromtrent uitgebragt verslag behelsde o. a. de volgende bijzonderheden: De directeur had een neger, die beschuldigd werd van »met vergif te hebben omgegaan,” opgebonden laten zwepen, vervolgens een Spaansche bok doen geven en in de timmerloods doen vastleggen. Hij verbood den man te verplegen, of hem voedsel of drinken te verstrekken. De neger stierf, en zijn lijk werd in de Cappewierie geworpen, waar het onbegraven bleef liggen. Een andere neger, die eenige dagen geschuild had, was door den negerofficier in den slaap verrast en gevangen genomen. Bij de daardoor tusschen hem en den bastiaan ontstane worsteling, had hij dezen laatste een wond aan den hals toegebragt. De directeur liet hem even als den vermoedelijken giftmenger straffen; hij bleef echter in het leven; dit bewijs van hardnekkigheid verdroot den directeur en op diens last werd hij geworgd. Diezelfde directeur had ook de gewoonte om, indien de slaven aan het touw, en dus zeer streng gestraft werden, hun een brandend hout voor den mond te houden, omdat zij, zoo gaf hij voor, hierdoor belet werden hunne tong door te slikken, en alzoo een einde aan hun leven te maken.379 Het Hof, na kennis van deze zaken [291]te hebben genomen, liet de negers vermanen om: vooral hun meester gehoorzaam te zijn; deed den aanbrenger Darius, op verzoek van zijn meester, een Spaansche bok rondom Paramaribo geven en vermaande den directeur om, indien in het vervolg door zijne slaven weder zulke grove misdaden als vergiftigingen werden begaan, hen aan de justitie over te geven en niet op eigene authoriteit te straffen.380
Crommelin, die jegens de slavenbevolking niet zoo slecht gezind was als menig ander in Suriname, begeerde verbetering in dien steeds ellendiger wordenden toestand te brengen. Bij gelegenheid dat er weder vele aanklagten over wreede behandeling jegens slaven bij het Hof inkwamen, sprak hij over de menigvuldigheid dier feiten, welke door het niet tegenwoordig [292]zijn van blanken, die als getuigen konden dienen, meestal ongestraft bleven. Hij erkende wel dat er bij reglement boeten voor blanke bedienden waren bepaald, indien zij hunne bevoegdheid in het straffen der slaven te buiten gingen, maar hij merkte tevens aan, dat het moeijelijk was, deze overtredingen te bewijzen, en dat er daarenboven verscheidene leemten in die reglementen bestonden. Zoo behoorde volgens artikel 15: »80 matige zweepslagen” tot de ordinaire plantaadje-straffen, doch er was niet bij gespecifiëerd of die slagen los dan wel opgebonden mogten geappliceerd worden;—»en,” zegt Crommelin, »het is nogtans wel bekend, dat de slaven opgebonden en uitgerekt zijnde, wel met veel minder slagen worden doodgeslagen; dat ondertusschen dergelijke en quaade feyten, daagelijks meer en meer toenemen, en altoos geprexteerd werd (soo ’t al ter kennisse komt), dat de dood niet door de slagen en mishandelingen veroorzaakt, maar toevallig is gevolgd, en vermits de voorsze mesures niet alleen voor de particuliere planters haar welweesen zeer nadeelig is, maar ook het gemeene welzijn, daardoor ten hoogste gelegen ligt, voornamelijk met opzigt van de dangereuse gevolgen die daaruyt moeten resulteren, door de slaven tot de uyterste disperatie te verwekken; dat ook zeer verschijdentlijk word geüseerd omtrent de slaven, die door ongeluk omkomen, of zig selfs om ’t leeven te brengen; bij welk laatste geval dikmaals zonder eenige formaliteyt maar de hoofden worden afgeschopt en op staken gezet.”
Crommelin stelde daarop voor om het bestaande reglement te ampliëren met de volgende artikels:
1o. »Dat een ieder, wie hij ook zij, eygenaar of bediende, in cas bevonden werd, dat hij zig schuldig gemaakt heeft, aan ’t om ’t leeven brengen van eenige slaaf, zal worden gestraft aan lijff of leeven, zoo als de gemeene regten medebrengen en nae Exigentie zal bevonden worden te behooren.”
2o. »Dat een ieder, (als bij art. 1 is omschreven) wanneer hem door een blanke of slaaf berigt wordt, dat een slaaf op buytengewoone wijze om ’t leeven was gekoomen, verpligt werde om zich bij zijn twee naaste buuren te vervoegen om met [293]haar het doode ligchaam te inspecteeren, en van den staat waarin en de vermoedelijke oorzaak daarvan, zij zulks bevonden, eene geteekende verklaring af te leggen;”
»dat eerst hiernae het ligchaam mogt begraaven worden en dat tot het afhouwen van het hoofd, om dit op een staak ter exempel te stellen, eerst hiertoe verlof aan den fiscaal moest gevraagd worden, terwijl de buren, die op het verzoek weigerden te komen, beboet zouden worden voor de eerste keer met ƒ 500, de tweede keer het dubbele dier som,” enz.
3o. »Dat de straffen bij ’t 15de artikel van »het reglement voor de blanke bedienden,” de dato 21 December 1759, als ordinaire straffen gepermitteerd, egter niet anders zullen moogen geappliceerd worden, als los en liber, zonder den slaaff te mogen opbinden; ingeval egter zoodanige slaaff niet zoude willen staan, dezelve niet opgeheschen maar aan een paal gebonden, en dus gezweept worden.”
4o. »Dat, ingevalle door den meester off op deszelfs schriftelijke ordre, ingevolge voorzegd reglement eenige andere off meerdere straffen zouden moeten geoeffend worden omtrent de slaaven, zulks niet zal moogen geschieden dan in bijzijn van twee blanken, buyten dengeene die de straffen oefent, hetzij bedienden der plantaadje of buuren of andere: om indien er soms een ongeluk gebeurde te kunnen getuygen, enz.”381
Dit voorstel van Crommelin vond geen onverdeelden bijval. De heeren Raden, na hunne gedachten rijpelijk over dit voorstel te hebben laten gaan, verklaarden: »dat zy, zoowel als syn WelEdel Gestrenge overtuigt waaren van het misbruyk van veele bestierders, door het mishandelen der slaaven; dat er meede wel enkelde eygenaaren konden zyn, die soo boos van aard waaren, dat zy zig niet ontsagen tegen haar eigen kapitaal te woeden, ofschoon zy hun welweezen daarvan moesten hebben, dog dat egter van de laatste weynige soodaanige gedenatureerde lieden gevonden wierden, daar in tegendeel het getal der eerstgenoemden abundeerde, waardoor meest alle sessiën van den Hove, men genoodzaakt was [294]dusdaanige baldaadigheeden te straffen, maar aan den anderen kant” (hierop volgde de oude redenering over den hardnekkigen aard der slaven, die slechts »door vrees van swaare straffe,” tot hun pligt konden worden gebragt) »oordeelen zy dat, ofschoon een eigenaar zich nimmer het regt van leeven en dood over slaaven moet arrogeeren, het evenwel van de uyterste importantie is dat de slaaven niet uyt dat denkbeeld gebragt worden, dat hun meesters het Jus vite denecis hebben, en dat zy niet te beteugelen zouden zijn, indien haar bewust was dat haar meester over het doodslaan van een slaaff aan lijff of leven gestraft zou kunnen worden.”—De Raden verklaarden zich, na deze hier veel verkorte voorafspraak, tegen het eerste artikel; vermeenden, wat het tweede betreft, dat het getuigenis van een bediende genoegzaam ware, en dat de meester voor het stellen van het hoofd eens gestorven slaafs op eene staak, verlof aan den fiskaal moest vragen, indien de plantaadje digt bij de stad lag, doch anders met het geven van berigt hiervan kon volstaan. Het derde artikel werd goedgekeurd, doch het vierde vonden heeren Raden »seer impracticabel, terwijl men bij de castydinge van slaaven, soo altoos om geen blanken souden kunnen senden om present te syn, en dat ook daardoor de zoo noodige authoriteyt der blanken zoude worden gevilipendeerd, terwyl men de slaaven uyt een afkeer voor de ceremonieel en de difficulteyten om daaraan te voldoen, meerendeels ongestraft souden laaten, tot ruïn der plantagiën”—en zij rekenden, »dat het van seer gevaarlijke consequentiën souden syn, byaldien de slaaven ondervonden, dat men hun selfs niet van importantie castyden mogt als in presentie van getuygen.”—Na uitvoerige discussiën werd het voorstel van Crommelin gealtereerd naar de consideratiën der heeren Raden in een resolutie geconverteerd.382
De klagten over ongeregeldheden der talrijke huisslaven, enz. in Paramaribo werden dikwijls herhaald. Even als Mauricius, schreef Crommelin de voorname oorzaak hiervan toe aan de overtollige luxe, »het houden eener onnutte sleep van een [295]legioen huisslaven.” Hij drong er zeer op aan dat de fatsoenlijke lieden zich, in plaats van door »swarte negers,” door »blanke livry-bedienden” lieten bedienen, daar men dan ook ligter het legioen huisslaven ontberen en dezen naar de plantaadjes kon zenden, waardoor de kolonie beter zou worden gebaat.383
Later werden eenige bepalingen daaromtrent gemaakt, maar deze vonden zooveel tegenstand, dat men genoodzaakt werd ze weder in te trekken. Voornamelijk kwamen de joden hier tegen op, die vermeenden hierdoor in hunne privilegiën verkort te worden.384
De zoo dikwijls door de sociëteit geëischte vermeerdering van blanke bedienden voor de plantaadjes, ten einde beter toezigt op de slaven te kunnen uitoefenen, werd gedurig onder allerlei voorwendsels uitgesteld.
De Raden wenschten dat de sociëteit een regiment militairen afdankte: »hierdoor toch,” vermeenden zij, »zouden de lasten der kolonisten worden verminderd en verscheidene dier afgedankte militairen zouden zich wel voor eene geringe som als blanke bedienden willen verbinden.”385
Niet slechts werden de slaven door hunne meesters vaak wreed behandeld, maar ook de straffen, hun door het Hof opgelegd, getuigden van dezelfde wreedheid.
De onmenschelijke straf, waarbij slaven in den haak werden opgehangen, werd ook, tijdens het bestuur van Crommelin, meermalen toegepast. Soms sloeg men hen den haak door de ribben, soms door het vel, en—alsof de vreeselijke pijnen, die de aldus gehangene leed, nog niet genoegzaam waren—werd de straf nog verzwaard door het nijpen met gloeijende tangen in de vleeschzige deelen van den tusschen hemel en aarde zwevende ongelukkige.386 Het levend verbranden der slaven was zeer gewoon. Op verzoek der meesters vond die strafoefening dikwijls op de plantaadjes plaats. [296]
En toch nam, niettegenstaande deze wreede straffen, het wegloopen der slaven toe. De tot hunne opsporing uitgezonden commando’s keerden doorgaans onverrigter zake terug. De vermetelheid der wegloopers vermeerderde, en de kassen werden uitgeput.387
Droevig en somber is het tafereel dat zich voor de oogen vertoont dergenen, die het waagt een blik te slaan in de officieele bescheiden der kolonie Suriname. De naakte werkelijkheid is vreeselijker dan de versierde verdichting. Geen romanschrijver zou het wagen, om zijnen lezers het verhaal der gruwelen te doen, hetgeen de geschiedschrijver—wil hij de waarheid getrouw zijn—verpligt is te leveren.
Als een kanker knaagde de worm der slavernij in Suriname aan ieder ontluikend spruitje, dat, bij behoorlijke verpleging, tot bloei en welvaart der kolonie had kunnen strekken.
Noch de voordeelen van een gunstigen koffij-oogst,388 noch de stijgende prijs der andere stapel-producten,389 noch de gelukkige afloop eener krijgstogt tegen de wegloopers van Para,390 noch het zich weder vermeerderende crediet der kolonie bij de Amsterdamsche kooplieden vermogten Suriname tot wezenlijken bloei en welvaart brengen. Integendeel, die voordeelen [297]van het oogenblik, deden de oogen voor het meer en meer naderend verval de kolonie sluiten, en, onder Crommelins opvolger werd Suriname aan den rand des afgronds gebragt.
Crommelin verlangde naar rust; ruim 20 jaren had hij in de kolonie doorgebragt. In 1748 tot Commandeur benoemd, werd hij spoedig in strijd gewikkeld. Dat hij de partij van den door velen gehaten Gouverneur Mauricius koos, werd hem door vele der aanzienlijke inwoners zeer ten kwade geduid, en de haat tegen hem vermeerderde, toen hij eerst a. i. en later als werkelijk Gouverneur door zijne handelingen toonde, een »echt sociëteitsman” te zijn.
Eenige jaren, van 1756 tot 1760, gingen vrij kalm voorbij, maar na dien tijd werd de geest van tegenstand in de kolonie jegens de sociëteit en den Gouverneur weder sterker. Die geest was door den hevigen strijd tegen Mauricius aangevuurd, doch, als natuurlijk gevolg van reactie, op uitputting was eene verdooving gevolgd, die de schijn van kalmte droeg, zonder er de wezenlijkheid van te bezitten. Er was alzoo weinig noodig om het slechts gesmoorde vuur der tweedragt weder in lichterlaaije vlam te doen opstijgen.
Sommige onstaatkundige maatregelen der sociëteit en de ijver van Crommelin om dezen, trots alle tegenstand, door te zetten, gaven het sein tot eene vernieuwde worsteling tusschen de Raden van Policie en andere ingezetenen, en den Gouverneur. Een tweede Duplessis, zekere heer Steenmeijer, trad als kampvechter voor de ware of vermeende regten der kolonisten op, en de Raden lieten zich door dezen man beheerschen391 en, gelijk wij zagen, nieuwe tooneelen van twist en tweedragt vielen in en buiten de Raadkamers voor.
Het was dus niet te verwonderen dat Crommelin naar rust verlangde. In het begin van 1768 verzocht hij den Directeuren der sociëteit verlof tot het doen van eene reis naar Nederland. Dit verlof werd hem verleend, en den 22sten November 1768 [298]gaf hij het bewind over aan Jan Nepveu, die als Gouverneur a. i. werd aangesteld.
Crommelin bleef echter nog een vol jaar in de kolonie wonen, doch, hoewel tot het ambteloos leven teruggekeerd, scheen zijn wrevelig korzelig humeur eer toe dan af te nemen. Vooral ondervond zijn opvolger, Jan Nepveu, hiervan vele onaangename blijken.392
Nepveu was vroeger de vertrouwde vriend van Crommelin geweest, maar die vriendschap was sedert zeer verkoeld, waartoe verscheidene omstandigheden hadden bijgedragen. Vooral werd Nepveu door Mevrouw Crommelin bemoeijelijkt. Verscheidene voorvallen lezen wij daarvan in het Journaal van Nepveu, als o. a.: dat zij het gouvernementshuis niet voor den nieuwen Gouverneur wilde ruimen393; dat zij bij zijne installatie »geen kopje zelfs wilde geven;”394 dat zij »selfs weigerde water uit den regenbak te geven, de eerste ryze dat het sedert zes weken gevraagd werd”395; en meer dergelijke kleinigheden, die, wel is waar, nietig en onbeduidend zijn, doch een bewijs der onderlinge verhouding geven.
Terwijl Crommelin zich nog in de kolonie bevond, verzocht hij om zijn bepaald ontslag; ook dit verzoek werd hem toegestaan, en Nepveu den 5den Februarij 1770 definitief in zijne plaats tot Gouverneur van Suriname benoemd en den 8sten Maart plegtig geïnstalleerd.396
Bij den maaltijd te dezer gelegenheid gegeven, had men 60 couverts in de bovenzaal; in eene andere twee tafels, ieder van 40, en beneden mede eene van 80 couverts, terwijl een afzonderlijke disch was aangericht voor de joodsche regenten, en daarenboven, buiten in een opgeslagen loods, van 150 [299]voet lang, eene voor de mindere bedienden der sociëteit, schippers der koopvaardij-vaartuigen en andere ingezetenen.
Aan goeden sier, aan overvloed van spijzen en dranken ontbrak het niet, en alles liep zonder eenige stoornis af. Eene illuminatie en een vuurwerk besloot het feest van dien dag.397
Den volgenden dag werd het feest voortgezet. Ten huize van Nepveu was eene groote receptie van dames, en des avonds bal op het gouvernementshuis.
Toen mevrouw Nepveu en de andere dames zich ter bijwoning van het bal naar het gouvernementshuis begaven, vormden zij eene luisterrijke optogt. De kapitein van het ter reede liggend oorlogsschip de Castor, Hoogwerf, en zijne officieren, die hiervan getuigen waren, verwonderden zich ten hoogste iets dergelijks in de West-Indië te ontmoeten, waarbij »de optooysels naar de smaak en de kostelijkheid van kleeding en juweelen” verre hunne verwachting overtrof398.
Den 16den Maart 1770 was Nepveu, op verzoek der regenten van de Hoogduitsche Israëlietische gemeente, bij de publieke gebeden in de synagoge tegenwoordig. De ingang der synagoge was versierd399.
In October van hetzelfde jaar werd Nepveu op der Joden Savane gehuldigd en vele ceremoniën en feesten hadden daarbij plaats400.
Indien men naar de feesten en partijen, die veel geld kostten401; indien men naar de te dien tijde heerschende pracht en overdaad den toestand van Suriname wilde beoordeelen, zou men tot het besluit komen, dat de kolonie toen eene buitengewone mate van bloei en welvaart genoot.
Er was nog meer dat dit deed vermoeden. De stad Paramaribo werd jaarlijks vergroot en uitgelegd, en toch stegen de [300]huurprijzen, er was bijna geen huis te verkrijgen402; het aantal paarden en rijtuigen »enkel uit luxe en pracht,” vermeerderde gestadig, zoodat eene verhoogde belasting hierop werd uitgeschreven403; op de plantaadjes werden groote kostbare gebouwen opgerigt, die zelfs de bewondering van vreemden opwekten404.
Dan al die weelde, al die overdaad, al die pracht was slechts schijn, waarachter een wijle het toenemend verval der kolonie verborgen werd gehouden,—en, terwijl »de weelde en overdaad de luyden het hoofd deed draaijen, niet weetende van hoogmoed op wat voet zij staan wilden,—bragt de luxerieuse wijze van leven te Paramaribo nog meer toe tot vermeerdering der onheilen dan alle andere verliezen.”405
De achteruitgang van Suriname was niet tegen te houden.
Er rustte geen zegen op het door afpersing van arme slaven verworven geld. Het werd roekeloos verspild, en Suriname’s ingezetenen stapelden dwaasheden op ongeregtigheden, en ongeregtigheden op dwaasheden, en bereidden alzoo zelven den ondergang voor. En ofschoon Nepveu een bekwaam en door ondervinding geleerd man was, kon hij echter den stroom van onspoed niet tegenhouden, waarin zoo vele kapitalen werden verzwolgen. Had het in zijne magt gestaan, hij had dit gedaan, want het ontbrak hem bij goeden wil en energie, ook niet aan de noodige kennis der kolonie. [301]
Sedert 1734 toch had hij in Suriname vertoefd en was eerst, na alle rangen te hebben doorgeloopen, tot de hoogste waardigheid, die van Gouverneur, opgeklommen. Trouw en eerlijk in zijn handel en wandel had hij niet slechts zich de achting en het vertrouwen der sociëteit verworven, ook door andere belanghebbenden (de geldschieters, zie bladz. 261) werden zijne verdiensten erkend, en zelfs was de oppositie, vroeger zoo levendig, tegen hem verminderd. Hoewel hij in belangrijke zaken pal stond, gaf hij in kleinigheden, waar hij dit vermogt, toe, en daardoor werd mede de verhouding tusschen Nepveu en de kolonisten van vriendschappelijker aard dan zij bij Mauricius en Crommelin geweest was.
Niets echter kon, zoo als wij vroeger aanmerkten, het naderend verval der kolonie stuiten; ook de bekwaamheid van Nepveu kon de onheilen niet afweren, die de Surinaamsche planters zich zelven berokkenden door hunne wreede behandeling der slaven, door hunne roekelooze verkwisting en door hun ligtvaardig gebruik maken van het voor een tijd weder vermeerderd crediet.
Deze ligtvaardigheid, die zulke nadeelige gevolgen had, zullen wij thans een weinig verder beschouwen.
Reeds in 1751 was er door het kantoor van Willem Gideon Deutz eene geldleening van een millioen gulden, onder verband der plantaadjes, met de Surinaamsche kolonisten aangegaan; (zie bladz. 233–236) vele kunstenarijen en bedriegelijke opgaven, die daarbij gepleegd waren, kwamen in 1765 en 1766 aan het licht toen door de opvolgers van Deutz (Marselis) eenige der verhypothekeerde plantaadjes onder sequestratie werden gebragt of verkocht. Het crediet in de Surinaamsche planters werd hierdoor zeer geschokt, en het kostte veel moeite om een ander Amsterdamsch handelshuis, dat van den heer van de Poll, te bewegen op nieuw een millioen gulden à 6 percent voor te schieten, (zie bladz. 261–62).
Sedert waren de omstandigheden in Suriname niet verbeterd. De kolonisten toch waren op dezelfde wijze voortgegaan om hunne slaven door wreede behandeling tot wegloopen te brengen, tot bloedige wraakneming op te zetten, en om aan den [302]anderen kant hunne wankelende fortuinen door weelde en overdaad te verspillen. Dit alles moest, zou men zeggen, genoegzaam geweest zijn om de Hollandsche kooplieden af te schrikken verdere geldleeningen ten behoeve van Suriname te sluiten, maar er was ter dien tijd overvloed van geld in Holland en men wilde geld uitzetten. En nu dacht men—men denkt zoo gaarne hetgeen men wenscht—dat de Surinaamsche planters door de geregtelijke vervolgingen, op last der Amsterdamsche handelshuizen geschied, geleerd zouden hebben niet zoo ligtvaardig te handelen en beter orde op hunne zaken te stellen. En toen eene togt tegen de wegloopers met nog al gunstige gevolgen was bekroond, die echter zeer vergroot in Holland werden voorgesteld; toen een voordeelige koffijoogst twee jaren achter elkander plaats vond en daarbij een goeden prijs voor de andere stapel-producten te bedingen was, toen werd het vertrouwen der Hollandsche kooplieden in Surinaamsche planters verlevendigd.
In 1769 en in het begin van 1770 hoorde men in de kolonie bijna van niets dan van verschillende plannen om geld aan de planters voor te schieten. »Het was als of de gouden eeuw wederom voor de kolonie geopend ware;” merken de schrijvers der Historische Proeve aan406, »de rampen van den voorgaanden oorlog, de tegenspoeden, zelfs de vijandelijkheden der Marrons, alles werd, in een woord, vergeten, en de kolonisten, dronken van ingebeelden voorspoed, rekenden zich reeds de gelukkigste van geheel Amerika.”
Verscheidene der fondsen echter, die men in Holland voor Suriname bestemd had, waren noch op goede beginselen, noch op vaste en duurzame verzekeringen gevestigd. Het had bij eenig nadenken achterdocht moeten verwekken, dat sommige agenten van Hollandsche kantoren zoo kwistig met de aanbieding van geld te werk gingen.
In de meeste straten van Paramaribo toch vond men agenten, [303]van procuratiën voorzien, om den eerstkomende geld op renten aan te bieden. Het gegronde vermoeden, dat deze agenten, die bij provisie eenige percenten van de te leveren gelden ontvingen, in de eerste plaats hun eigen voordeel beoogden, kwam niet in aanmerking. Suriname’s ingezetenen waren verblind en verbijsterd door het voorgespiegeld geluk. En deze verblinding en verbijstering deelden zich aan alle klassen der maatschappij mede. Sommige aanzienlijken wenschten hunne bezittingen tot den hoogsten prijs te verkoopen: om zich daarvoor andere, beter gelegene, aan te schaffen; anderen wilden het aantal hunner effecten vermeerderen, en personen, die naauwelijks het noodige tot hun eigen levensonderhoud bezaten, werden begeerig om eigenaars van plantaadjes, grondbezitters, dat zoo deftig klonk en zoo veel aanzien gaf, te worden.
Deze laatsten vooral werden hiertoe bewogen door zekeren La Croix, agent van het kantoor van Schouten en Valens. Deze La Croix, »de doortrapste van alle agenten,”407 had onbepaalde orders om over geld te beschikken. »Toen wilde alle man, Christen, Jood, handwerksman, ja, zelfs schoenmakers, die geen stuiver in de wereld had om ’t noodige leer tot zijn ambacht te koopen, planter worden; en mijnheer de agent maakte met een enkele pennestreek veel rasser landbouwers en planters, dan eertijds Pyrrha menschen wist te maken, door het werpen van steenen; zoodat men van niets anders hoorde dan van koopen en verkoopen, en geduriglijk, dat schoenmakers, losbollen, slagers en dergelijk slag van lieden, groote hanzen wierden; waarvan ’t gevolg was, dat verkwisting, overdadige geldverspilling en toomelooze weelde in de kolonie aan de orde van den dag werden.”408
Om over groote sommen te kunnen beschikken, werden de ongeoorloofdste middelen gebezigd. Omgekochte priseurs schatten de plantaadjes drie à viermaal boven de waarde; reeds verhypothekeerde effecten werden, als vrij en onbelast, meer dan ééns verkocht, enz. enz. Verscheidene malen werden door het [304]Hof tegen deze handelwijze placaten uitgevaardigd, en nu en dan schelmachtige priseurs, enz. gestraft409, doch ook deze maatregelen baatten niet genoegzaam om »de kwade practijken” te beletten.
De onnatuurlijke toestand, waarin Suriname nu verkeerde, kon niet lang blijven bestaan; ook dat uiterlijk voorkomen, die schijn van geluk, had weldra een einde.
De koopers van plantaadjes, die geld van soliede kantoren hadden opgenomen, ontvingen op behoorlijken tijd betaling hunner getrokken wissels, maar om van de opbrengst hunner effecten de interesten en aflossingen der opgenomen kapitalen te doen, viel hen weldra te zwaar; want, in den regel hadden zij hunne plantaadjes veel te duur gekocht, en de geringste tegenstand, een minder voordeelige oogst410, de verhoogde prijs der slaven411, maakten het hun onmogelijk, hunne verpligtingen [305]na te komen en hunne goederen gingen over in de handen der geldschieters, die er echter dadelijk aanzienlijk bij verloren.
Anderen, en hieronder verscheiden »nieuwbakken planters,” die op agenten als La Croix vertrouwd en wissels, op order dier agenten, op hunne correspondenten hadden afgegeven, en zij, die deze wissels hadden geëndosseerd, ondervonden de gevolgen van hunne ligtvaardige en onvoorzigtige handelwijze. Bijna al die wissels kwamen met protest terug. Alleen in de voorjaarszitting van het Hof van Civiele Justitie was het getal der behandelde zaken, door deze fatale wissel-protesteering, tot 240 aangegroeid; anders bedroeg het slechts 60 à 80.412
In hetzelfde Hof hadden toen verscheidene pleitgedingen plaats over de kwestie: of de mandatarissen van de geldschieters in hun privé aansprakelijk waren voor de met protest geretourneerde wisselbrieven, door hen q.q. geëndosseerd.413
Het Hof besliste in een tegenovergestelden zin. De eisch, om op de mandatarissen de geleden schade te verhalen, werd ontzegd en de eischers gecondamneerd in de kosten van het proces.414
Zoo werd dan de kolonie Suriname in korten tijd beladen met eene schuld van 50 millioen gulden aan Hollandsche kooplieden.415 Geregtelijke verkoopingen van de verhypothekeerde plantaadjes, geregtelijke vervolgingen van hen, die hunne geldelijke verpligtingen niet konden nakomen, deden velen uit den zoeten droom van ingebeelden rijkdom ontwaken.
Het Hof van Civiele Justitie kon bijna alle hangende zaken niet beregten en de exploiteur werd overstelpt met werkzaamheden, om de geslagen vonnissen ten uitvoer te leggen.
Daarbij liet het kantoor van den exploiteur veel te wenschen over. Een jong mensch, van Rees, door Crommelin, tegen den [306]zin van Raden, tot deze belangrijke betrekking benoemd, had veel verwarring veroorzaakt, en was eindelijk uit de kolonie gevlugt, een groot deficit in de kas achterlatende.416 Er was een ander aangesteld en Nepveu had hier veel verbetering aangebragt. Het tractement van den eersten exploiteur was van ƒ 2000 tot ƒ 4000 verhoogd, dat van den eersten substituut van ƒ 500 tot ƒ 1000, van den tweede tot ƒ 800 en van den derde tot ƒ 600, terwijl de emolumenten werden verminderd.417 Maar niettegenstaande deze verbetering en de betere salarissen der substituten waren de te doene exploiten zoo menigvuldig, dat hun getal op nieuw moest vermeerderd worden. Bij resolutie van het Hof van Policie werd den exploiteur tot assistentie een vierde substituut, op een tractement van ƒ 600, gegeven en hem vrijheid verleend, om op eigen kosten, een vijfde aan te stellen.418
Eene belangrijke bijdrage tot de kennis van den ellendigen toestand van Suriname bevat het verhandelde in de zittingen van 6 Augustus 1773 en 22 Feb. 1774 van het Hof van Policie. In de eerstgenoemde zitting werd door Nepveu een verzoekschrift ter tafel gebragt door 36 ingezetenen onderteekend. Deze ingezetenen beklaagden zich daarin over »de dagelijks toenemende vervolgingen en executiën door den eenen burger tegen den andere geëxtimeerd, zoo voor zich zelven, of door kwalificatie van buitenlandsche personen, tot erlanging van de eene of andere pretentie, en dat alles met zoodanig rigeur, dat het droeve geval zal komen,” merken zij aan, »dat de meeste ingezetenen van hunne bezittingen en middelen van bestaan zullen worden beroofd, daar de goederen en effecten alle zeer ver beneden hunne waarde worden verkocht, terwijl de opbrengst nog daarenboven door de hooge kosten der regtspleging419 [307]enz. worden geabsorbeerd en er alzoo algemeene armoede te wachten is.” De rekwestranten schreven de oorzaak van een en ander voornamelijk toe: aan het bedriegelijk aanbod van een, hierachter blijkend imaginair, crediet, door sommige lieden uit den vaderlande alhier gedaan, waarvan vele ingezetenen, door een al te ligtvaardig betrouwen en aanlokking, in de hoop om daardoor tot beter fortuin te zullen geraken, ongelukkig gebruik hebben gemaakt, en langs welken weg alhier in de kolonie meer dan 4 millioen gulden aan wisselbrieven zijn getraceert en uitgegeven, die allen met protest geretourneerd, met den exorbetanten herwissel van 25 pCt., alzoo een millioen bedroegen, waarvoor geen de allerminste waarde was genoten, hetgeen alleen teweegbragt, dat de ongelukkige trekkers en de nog ongelukkiger endosseurs geheel en al werden geruïneerd. Verder gewaagden de adressanten: over de verzwaring der moeijelijkheden door het wegloopen der slaven veroorzaakt; over de drukkende belastingen en ten slotte over de »onlangs in het vaderland voorgevallen considerabele faillissementen, waardoor de hoop op verdere hulp van daar verdwijnt,” terwijl daarenboven nog eene aanmerkelijke daling in de koloniale producten was gekomen, zoo gaven zij hunne vrees te kennen, dat velen in een jammerlijken poel van ellende zullen worden gedompeld en »aan alle ingezetenen zal worden vervuld de vloek der Joden oud en arm te zijn,” waarna zij den Gouverneur verzoeken: om, in overleg met het Hof, maatregelen tot herstel te beramen. [308]
Bij de beraadslagingen over genoemd adres moesten én Gouverneur én Raden wel erkennen, dat de toestand van Suriname’s ingezetenen er naar waarheid in geschetst was, doch zij wisten geene middelen te bedenken, waardoor deze kon worden verbeterd. De adressanten schenen in hun geschrift o. a. eene schorsing der geregtelijke executiën te bedoelen—maar hiertoe konde het Hof toch niet overgaan, daar HH. M. dato 8 Junij 1740 een besluit hadden uitgevaardigd, waarbij het verleenen eener generale surcheance verboden werd.420 Daar het Hof echter den schijn niet op zich wilde laden, dat het onverschillig was omtrent de belangen der ingezetenen, besloot het, om den adressanten uit te noodigen zelve een plan ter verbetering te ontwerpen en aan het Hof over te leggen.421
De adressanten voldeden aan deze uitnooding en de zitting van het Hof van 22 Februarij 1774 werd voornamelijk aan het bespreken van dat plan gewijd. In het belangrijke door dezelfde personen overgelegd, daartoe behoorend, geschrift werden eerst de oorzaken medegedeeld waardoor de geldcrisis was ontstaan, als:
1o. gebrek aan circulerend medium;
2o. gebrek aan solied buitenlandsch crediet; en
3o. de onevenredig te zware en drukkende belastingen.
Bij ieder punt gaven zij de door hen goedgedachte middelen tot herstel op en deden die van eene toelichting vergezeld gaan.
Ter voorziening in het eerst opgenoemde: gebrek aan circulerend medium, stelden zij het volgende voor:
a. het maken van nog een millioen kaartengeld;
b. het betalen met dit millioen kaartengeld van alle gelden, die ’s lands kas aan particulieren schuldig was, als: de slaven voor het vrijcorps gekocht;422 de huur der slaven, die aan de forten arbeidden enz. enz.; [309]
c. het op hypotheek of goede obligatiën stellen van het in kas verblijvende kaartengeld voor 3 à 4 jaren.
Om middelen ter opbeuring van solied buitenlandsch crediet aan te geven, veroorloofden zij zich vooraf de inwoners, op het papier, in vier klassen te verdeelen:
1o. degenen, die rijk en vermogend waren;
2o. degenen, die hunne effecten niet hooger dan de helft der werkelijke waarde belast hadden;
3o. degenen, die hunne effecten voor meer dan ⅝ hadden verhypothekeerd, doch echter nog beneden de werkelijke waarde;
4o. die meer schuldig waren dan de geheele waarde hunner goederen bedroeg.
De ingezetenen, die tot de beide eerste klassen behoorden, behoefden, zoo vermeenden de adressanten, geene hulp; slechts door totale ruïne der beide laatst genoemden, waardoor zij genoodzaakt zouden worden alle lasten te dragen en voortdurend slecht bestuur hunner zaken, konden zij hulpbehoevend worden. De adressanten wenschten voornamelijk de aandacht te vestigen op de derde klasse, waarvoor nog herstel mogelijk was, en stelden daartoe het volgende voor:
a. De oprigting van een collegie van notabele personen, waaraan de bedoelde lieden zich in de eerste plaats moesten wenden, en waaraan zij opening van zaken en verder alle noodige inlichtingen moesten geven, enz. enz.
Dit collegie moest dan de bevoegdheid worden verleend en den pligt opgelegd om behoorlijke inzage te nemen van alles wat het nog overig vermogen en de verdere zaken betrof van dengene, die zich tot hetzelve wendde, en van hare bevinding een gemotiveerd schriftelijk bewijs afgeven.
Met overlegging van dat bewijs konde men zich dan, per rekwest, tot den Gouverneur vervoegen ter bekoming van brieven van respijt voor twee, drie of meer jaren, en de Gouverneur moest dan de magt worden gegeven om die al of niet te verleenen, volgens advies van het collegie. Werden de zaken dier lieden niet in orde bevonden dan moesten zij worden overgebragt in de vierde klasse, waartoe zij behoorden, en die reeds alle hoop op herstel hadden opgegeven. Voor dezen, oordeelden [310]adressanten, was weinig te doen; zij stelden alleen voor, ten hunnen opzigte te bepalen, dat deze lieden alles aan hunne crediteuren moesten overgeven en trachten met hen een accoord te sluiten, ten einde van verdere vervolging bevrijd te blijven en niet genoodzaakt te moeten worden de kolonie te verlaten, opdat deze alzoo niet van het noodig aantal blanken zou beroofd worden. Deze lieden konden dan in ondergeschikte betrekkingen hun brood verdienen en zoo den lande nuttig zijn.
b. Het maken van strenge bepalingen tegen den woeker, die zoo onbeschaamd werd bedreven, en hier onder te begrijpen de woeker, die onder den naam van »wissel op tijd” plaats vond.
Ter wegneming der door adressanten in de derde plaats genoemde onevenredigheid der te zware en drukkende belastingen, werd door hen voorgesteld:
a. opheffing der belasting van het hoofdgeld aan de kas tegen de wegloopers, daar deze belasting het meest op de planters drukte, en daarvoor in plaatst te stellen:
b. eene belasting van de 40ste of 80ste penning op colloteraal, verkooping van onroerende goederen, enz; en
c. eene belasting van 4 pCt. op de winst der door Hollandsche of Engelsche schippers verkochte goederen.
Nadat dit uitvoerig plan door eene commissie uit het Hof onderzocht was, volgden er belangrijke discussiën. Algemeen was men echter van oordeel, dat van de door de adressanten voorgestelde maatregelen tot voorziening en herstel slechts konden worden overgenomen:
1o. het verscherpen van het placaat op den woeker; en
2o. de belasting van 4 pCt. op de winst der door de Hollandsche of Engelsche schippers verkochte goederen.
Het placaat, dat nu, overeenkomstig dit besluit, tegen den woeker werd uitgevaardigd, behelsde de bepaling, dat er op hypotheek geen hooger intrest dan 8 pCt. mogt worden genomen, en op obligatiën, wissels, carga’s enz. ten hoogste 1 procent ’s maands, terwijl de boete op de overtreding dezer bepalingen werd gesteld: voor de eerste keer op ƒ 1000 en voor de tweede op ƒ 3000. Doch de woeker hield niet op en de bedreigde straffen werden op onderscheidene wijze ontdoken. [311]
De door adressanten voorgestelde en door het Hof uitgeschreven belasting van 4 pCt. op de winst der door de schippers verkochte goederen gaf aanleiding tot vele moeijelijkheden.
Reeds vroeger, den 1sten September 1755 en den 9den Januarij 1756, had men eene dergelijke belasting uitgeschreven, doch was toen door de herhaalde klagten der schippers genoodzaakt geworden deze op den 17den December 1762 weder in te trekken423. Ook nu lieten de schippers zich »deze verkorting hunner regten” gelijk zij deze belasting kwalificeerden, niet welgevallen.
Zij vereenigden zich onderling en weigerden bepaald om deze en zelfs om andere vroeger door hen betaalde belastingen te voldoen;424 en men moest hun eindelijk toegeven, daar zij anders zwarigheid maakten om de verzochte lading in te nemen.
Een nieuw rekwest van ingezetenen werd nog in hetzelfde jaar, den 7den April 1774,425 aan het Hof ingeleverd, waarbij op nieuw verzocht werd: om schorsing der vele geregtelijke vervolgingen voor schulden, daar deze zoo gestreng werden doorgezet, dat verscheidene personen hierdoor als tot wanhoop vervielen. Het Hof verklaarde hiertegen niets te kunnen doen, daar het aan het regt zijn loop moest laten. Ook andere rekwesten, waarbij mede op den droevigen toestand werd gewezen, moest men ter zijde leggen, o. a. een den 24 Dec. 1775 door den heer Roux, Raad van Policie ingediend. Er was weinig aan te doen.
De genoemde en andere omstandigheden vermeerderden den nood der Surinaamsche planters en weldra gingen hunne plantaadjes aan de hypotheekhouders in Holland over.426 [312]
Terwijl de Amsterdamsche kooplieden alzoo in betrekkelijk korten tijd eigenaars der meeste plantaadjes in Suriname werden, kocht de stad Amsterdam, den 19den April 1770, het ⅓ aandeel in de kolonie van de erven van Sommelsdijk, voor eene som van ƒ 700.000, te betalen in drie termijnen427.
De stad Amsterdam werd alzoo voor ⅔ eigenaar, de W. I. Compagnie, welker leden ook meest te Amsterdam woonden, was het voor het andere ⅓, zoodat, daar Amsterdamsche kooplieden de meeste plantaadjes in eigendom bekwamen, Suriname sedert als het ware eene bezitting of kolonie van Amsterdam kan worden genoemd.
Het rijk der Surinaamsche planters spoedde ten einde, dat der Administrateurs, hetgeen nog tot heden voortduurt, begon. De Agenten der Hollandsche eigenaars, »Administrateurs” kwamen in de plaats der vorige bezitters en verwierven zich rijkdommen en oefenden grooten invloed op den gang der zaken uit.
Dat zij weldra tot groote rijkdommen geraakten is niet te verwonderen. Zonder zelven in het gevaar te verkeeren van groote schade te beloopen, verdienden zij veel geld. Aan sommige Administrateurs werd het beheer van 50, ja 60 plantaadjes opgedragen, en velen trokken jaarlijks 10 à 20 duizend gulden administratieloon; bij enkelen liep dit zelfs tot 30 à 50 duizend gulden, en eenigen ontvingen nog daarenboven van 3 tot 15 duizend gulden voor het waarnemen van lands betrekkingen.428
Terwijl in Europa het bezit van geld en vermogen een middel is tot het verkrijgen van magt en invloed, zoo veel te meer is dit in Suriname het geval, waar bijna niets anders dan de magt van het geld gehuldigd wordt en de Mammon de afgod is, aan wien groote vereering geschiedt.
Dat door den steeds vermeerderenden invloed der Administrateurs het lot der slaven verzwaard en in vele opzigten het [313]nadeel der kolonie werd bewerkt, zullen wij in den loop der geschiedenis aantoonen.
Verscheidene vroegere planters waren blijde indien hun de administratie werd toevertrouwd der effecten, die zij vroeger in eigendom bezaten. Zij wonnen zelfs bij deze verandering; in die nieuwe betrekking viel weinig te verliezen, maar veel te winnen, en alzoo konden zij hunne »luxurieuse” wijze van leven voortzetten.
Bij de groote veranderingen, die te dier tijd in Suriname voorvielen, leden voornamelijk de daar aanwezige Joden groote schade. Wel nam hun aantal door de overkomst van verscheidene Poolsche en Duitsche geloofsgenooten aanmerkelijk toe, doch hun rijkdom verminderde en vele hunner plantaadjes gingen in handen van Christenen over.
Verscheidene oorzaken werkten hiertoe mede. Daar de plantaadjes der Joden onder de eerst aangelegden aan de boven Suriname, behoorden, verloren zij ook het eerst hunne vruchtbaarheid, want in Suriname bemest men de landen niet, noch beproeft men den grond, zooals in Europa, te verbeteren.
Tot op het einde van 1750 hielden zij echter hunne plantaadjes vrij en onbelast, maar het steeds vermeerderend verlies van slaven, zoo door sterfte als door wegloopen, noodzaakte hen, om, tot aankoop van nieuwe, groote uitgaven te doen, en ook zij maakten weldra gebruik van den geldaanbieding door het kantoor van Deutz. De tusschen hen, gedurende de regering van Mauricius ontstane tweedragt, had vele kostbare processen ten gevolge, die later voortgezet en, bij elke beuzeling hernieuwd, een groot deel van hun vermogen verslonden. Om hunne uitgeputte kassen eenigzins te hulp te komen, maakten ook zij gretig van de geldaanbiedingen in 1769 en 1770 gebruik—en eenmaal op dien weg gekomen, schreden zij er gedachteloos op voort en plukten spoedig de wrange vruchten.
De toenemende onvruchtbaarheid hunner gronden en daardoor geringe opbrengsten, de vermeerdering der weelde ook in hunnen kring en andere redenen waren oorzaak, dat spoedig vele plantaadjes der Joden onder sequestratie werden gebragt of geregtelijk voor schuld verkocht. [314]
In zekeren zin wedervoer hun hetzelfde als den Christen-planters, maar de gevolgen waren voor hen noodlottiger. De agenten der geldschieters hadden wantrouwen tegen de Joden opgevat en verleenden hun niet dat onbepaald crediet, dat den Christenplanter werd geschonken. Vandaar, dat, indien er eene plantaadje, aan Joden toebehoorende, bij executie werd verkocht, er veel minder door den hypotheekhouder werd verloren dan bij een zelfden verkoop van effecten van Christen-eigenaars.
Indien een Christen-planter zijne plantaadje aan den sequester- of hypotheekhouder moest overgeven, werd hij zelf of een ander Christen als Administrateur benoemd, doch zelden wedervoer een Jood deze onderscheiding.
De door hen aangewende pogingen om gronden aan de rivieren Cottica en de Commewijne te verkrijgen, waar verscheidene nieuwe plantaadjes werden aangelegd, werden op allerlei wijze tegengewerkt.
Hun woelzieke en twistgierige aard, die zij bij vele gelegenheden openbaarden,429 voedde de vooringenomenheid, die, wel niet zoo sterk als in Europa, maar toch ook in Suriname, eenigermate tegen de Joden bestond. Toen hunne rijkdommen verminderden en men hun dus minder behoefde te ontzien, werden hun verscheidene kleine ambten, vroeger door hen bekleed, niet langer toevertrouwd; hunne regtbank in de Joden Savane kwam in minachting; hunne burgercompagnie werd bij de gewone exercitiën bespot en gehoond; men wilde zelfs een afzonderlijk kwartier voor hen maken en verbieden in andere gedeelten van Paramaribo te wonen.430 De huizen der Joden werden niet meer, zoo als vroeger, door de Christenen bezocht, noch de Joden uitgenoodigd om vrolijke bijeenkomsten, ’t zij openbare of bijzondere, bij te wonen; zelfs de slaven behandelden [315]hen, op voorbeeld der Christen-meesters, met minachting.
Meermalen beklaagden de Joden zich over de ware of vermeende krenking hunner privilegiën bij de directeuren der sociëteit, die hen wel genegen schenen en meermalen in het gelijk stelden.
Ofschoon de Joden niet meer tot vorigen rijkdom opklommen, werd hun toestand onder volgende Gouverneurs verbeterd en herkregen zij later weder meer invloed.
Wij zien uit het hier medegedeelde, dat Nepveu in een veel bewogen tijd aan het bewind kwam. Wel was zijn bestuur rijk aan vele belangrijke doch droevige gebeurtenissen, en werd hij alzoo belet om die verbeteringen daar te stellen, die hij zoo gaarne gewenscht had tot stand te brengen. Hij deed echter wat hij kon. Op zijn voorstel werd »het opzigt over de gemeene weiden,” waaronder tevens het toezigt over bruggen, wegen, markten en openbare gebouwen, begrepen was, gescheiden van het collegie van kleine zaken,431 dat ook eigenlijk meer een regtelijk collegie was. (Zie bladz. 166).
Volgens de instructie werden hiervoor personen benoemd, die in rang gelijk stonden met de jongste leden van het collegie voor kleine zaken, terwijl een Opperhoutvester hoofd en voorzitter was.
Voor de vergaderingen van het Hof van Civiele Justitie werd een perceel voor ƒ 30,000 aangekocht432 en verbouwd en hieraan tevens kamers voor om schuld gegijzelden verbonden.433
Reeds ten tijde van Mauricius was over het oprigten eener drukkerij te Paramaribo gesproken. Mauricius zelf had hiervoor [316]eene afzonderlijke kas gevormd. Onder Crommelin waren ook aanzoeken door belanghebbenden geschied, doch eerst onder het bestuur van Nepveu, in 1772, kwam deze zaak tot stand. De heer Mr. Beeldsnijder-Matroos, secretaris van het collegie van kleine zaken, werd door directeuren »een privilegie van de drukperse” verleend voor den tijd van 23 jaren.434
Na de oprigting der drukkerij, vroeg de heer Beeldsnijder Matroos een privilegie, exclusief voor 25 jaren, tot het drukken van alle stukken der beide Hoven, hetwelk hem werd toegestaan.435 In Mei deszelfden jaars werd door hem een placaat, door het Hof van Policie uitgevaardigd, gedrukt; 50 exemplaren voor de regering, tegen den prijs van ƒ 15, terwijl hij de overige exemplaren aan de ingezetenen voor 10 stuivers mogt verkoopen.436 Als proef nam hij vervolgens aan, al wat in het eerste jaar door beide Hoven gepubliceerd werd, te drukken voor ƒ 1000.437 In Augustus 1774 verzocht de heer Beeldsnijder Matroos privilegie voor 25 jaren tot de wekelijksche uitgifte eener Courant en de jaarlijksche van een Heerenboekje, en, na bekomen verlof, zag de eerste Surinaamsche Courant den 10den Augustus 1774 het licht.438
Gelijk men meermalen in tijden van achteruitgang ziet gebeuren, dat een volk, ongenegen om zich wegens zijne zonden voor God te verootmoedigen en Hem om hulp en redding te smeeken, zich den zwijmelbeker der vermaken aan de lippen zet, om daarin eene wijle verdooving te vinden, zoo geschiedde dit ook in Suriname. Te dier tijd werd ook de zucht voor het tooneel opgewekt; openbare plaatsen, waar spel en drank de zinnen benevelden, werden opgezocht en nieuwe daargesteld, enz.
Van eene der eerste proeven van Tooneelspeelkunst vindt men in het Journaal van Nepveu het volgende berigt: [317]
»Heeden avond (19 Julij 1773) is door enige liefhebbers een treurspel vertoond, namelijk Sabina en Eponia, alwaar beyde Haar WelEd.Gestr. den heer Gouverneur en den heer Coll Fourgeoud, met diverse heeren en dames geïnviteerd zyn geweest; zeekere Schouten van Amsterdam geboortig, alhier met een nigtje van de seer ryke swarte dame, Nanette Samsom, getrouwt,439 heeft daartoe een huys met decoratiën laten oppropieren, met de sinspreuk op ’t voorgordijn: »Pro Excolenda Eloquentia”, wordende de meeste kosten van kleedingen enz. door denzelven gedraagen, gelyk hy ook, zoo in ’t Tragique als Commique, wel speelt; ’t voorneemen is om alle maanden een vertooning te geeven, ’t welk dienen kan: om de ingezeetenen by deeze fataale omstandigheeden van haaren miserable staat eenigzints te distraheeren.” (Droevig degenen, die tot dergelyke troost hun toevlugt moeten nemen.) »De Tragedie is zeer wel uitgevoerd, principalyk de moeijelyke rol van Eponia, die door een jongman, genaamd Halloy, admirabel uytgevoert is, synde nog ’t wonderlykste, dat niemant, des onbewust, zou hebben kunnen merken, dat het geen vrouw was; eenige jonge advocaten en practisyns vindt men onder de liefhebbers, dat haar teffens voor de Balie kan formeeren.”440 [318]
De Joden, wien geen toegang tot den schouwburg werd verleend, rigtten weldra zelven een liefhebberij-tooneel op. Toen men vernam, dat zij geld aan de voornaamste acteurs wilden geven en, ter bestrijding der onkosten, plaatsbriefjes wilde verkoopen, werd hun dit door het Hof verboden.441
In 1775 werd een Hollandsche schouwburg opgerigt, waaraan enkele hoofdacteurs en actrices tegen betaling verbonden werden. Zes à achtmaal in het jaar werden er stukken opgevoerd.
Het volgende jaar geschiedde dit mede door de Joden, waar twaalfmaal in het jaar gespeeld werd.442
Van meer belang dan deze poging »om de ingezetenen van hunne miserable staat eenigzints te distraheeren”, achten wij de verbeteringen der werktuigen ter zuivering der koffij in 1769 en 1770 ingevoerd. Men leest daaromtrent de volgende bijzonderheden:
In 1769 werd door een Fransche Molenmaker, Simeon, eene machine gemaakt, eene soort van molen, waardoor de koffij, nadat zij geplukt was, van de roode bast werd ontdaan en van de grijn afgezonderd.
Daar de machine redelijk wel voldeed, ontving hij hiervoor van eenige koffijplanters, die zich daartoe verbonden hadden, eene belooning van ƒ 12 à ƒ 1500.443
Later werd hierin nog verbetering aangebragt, daar de handmolens naar het model van Simeon »niet sufficent” genoeg waren. Nepveu liet een molen, van raderwerk voorzien, maken, die met slaven of een paard kon worden gedreven. Op deze wijze kon in 50 minuten 1000 pond koffij van de bast worden ontbloot, dat een groot voordeel aan de planters opleverde. Een kleine wrijfmolen, spiraalswijze gemaakt, loopende in een ton, om de witte bast af te schillen, voldeed ook beter dan de ordinaire wijze van zwaar stampen, waardoor vele boonen geplet en gebroken werden.444 [319]
Waren er door de finantieele verwikkelingen reeds groote onheilen over de kolonie gekomen, zij werden nog in ruime mate vermeerderd door den oproerigen geest, die zich onder de slaven openbaarde.
Door vreesselijke mishandelingen getergd en tot wanhoop gebragt445, vlugtten zij in grooten getale en vereenigden zich in onderscheiden benden en liepen het land af, overvielen en plunderden de plantaadjes, overrompelden en bestreden zelfs soms met goed gevolg de militaire posten.
Te vergeefs trachtte Nepveu zoo veel mogelijk, door uitbreiding en betere organisering der middelen van verdediging, dit kwaad te stuiten.
De militaire posten werden versterkt en uitgebreid;446 en niettegenstaande de heftige tegenstand der Raden, uitvoering aan het plan van Nepveu gegeven, om een militair cordon om het gebouwde gedeelte der kolonie te trekken, ten einde het wegloopen der slaven te beletten en de plantaadjes te beveiligen447. Een corps van vrije negers en mulatten werd in 1770 opgerigt. Dat corps stond niet onder de bevelen van den burgerkrijgsraad, maar onder die van Gouverneur en Raden en specialijk onder commissarissen van de kas tegen de wegloopers, en had zijne eigen officieren. Alle vrije en gemanumitteerde slaven, van 14 tot 60 jaren, waren verpligt, hiertoe opgeroepen wordende, bij dat corps dienst te doen. In werkelijke dienst ontvingen zij daags twee schellingen soldij, provisie en kost. Wierden zij door ontvangen kwetsuren later verhinderd [320]in hun eigen onderhoud te voorzien, dan geschiedde dit op ’s lands kosten.448
De 12 bataillons militairen, in dienst der sociëteit, werden in 1772 met 25 man vermeerderd, zoodat toen de krijgsmagt, ten minste op het papier, 1200 man bedroeg.449 Door ziekte waren echter vele soldaten buiten staat dienst te doen,450 terwijl het bezetten der militairen posten vele manschappen vereischte.451
Nepveu had reeds meermalen in de vergadering van het Hof voorgesteld om »een vrijcorps van negerslaven” op te rigten, die daartoe door het land van hunne meesters gekocht en daarna met de vrijheid moesten worden begiftigd. Daar de nood drong, vereenigden zich de heeren Raden van Policie toch eindelijk met dat voorstel, en ging men toen spoedig tot de verwezenlijking daarvan over.
De 15 Julij 1772 had op het fort »Nieuw Amsterdam” de keuring en taxatie der slaven, voor het vrijcorps bestemd, plaats. Vóór men hiertoe overging werd hun één voor één afgevraagd of zij de vrijheid verlangden op de voorwaarde als bij het hun voorgelezen reglement nader was omschreven.
Dit reglement behelsde o. a. de volgende bepalingen:
Deze leden van het vrijcorps zouden kleeding, wapens en leeftogt en daarenboven ƒ 9 ’s maands soldij ontvangen, zoo lang zij in werkelijke dienst waren.452 Buiten dienst moeten zij door het uitoefenen van een ambacht of ander bedrijf voor zich zelven de kost winnen; doch, onder nadere goedkeuring van de sociëteit, zou aan ieder van hen, in de nabijheid van Paramaribo, [321]kosteloos een stuk grond worden afgestaan, om hierop eene woning te bouwen en de voor hunne voeding benoodigde banannen en andere aardvruchten te planten.
Hun werd tevens beloofd, dat, indien zij vrouwen of kinderen op plantaadje achterlieten, zij dezen van tijd tot tijd mogten gaan bezoeken, mits de meester dier vrouwen of kinderen dit toestond. De leden van het vrijcorps moesten zich echter van hunne zijde verbinden: tot volstrekte gehoorzaamheid jegens hunne bevelhebbers, getrouwe vervulling hunner militaire pligten en tot een steeds eerbiedig gedrag jegens de blanken.
Nadat dit alles den daartoe op het fort Amsterdam verzamelde slaven was voorgesteld, werd hun verzocht daarop te antwoorden. Eenige weinige slaven, houtwerkers uit Boven Para, waar meerdere voordeelen en grootere vrijheid dan aan andere slaven werden verleend, maakten bezwaar de vrijheid op deze voorwaarden aan te nemen, doch dit was slechts een zeer gering aantal; de anderen daarentegen gaven niet slechts volgaarne hunne toestemming, maar deden daarenboven de lucht van hun vreugderoep, een donderend Hurrah, weergalmen.
Honderd en zestien slaven werden goedgekeurd, getaxeerd en tot een vrijcorps gevormd453.
Eenige dagen later werd het corps tot 300 man uitgebreid454.
Het corps stond onder zijn eigen bevelhebbers, Conducteurs genoemd455. Deze Conducteurs, drie à vier in getal, waren blanken en hadden den rang van Vaandrig. Behalve deze [322]blanke officieren, aan wie zij volstrekte gehoorzaamheid waren verschuldigd en die hen steeds bij de onderscheidene togten aanvoerden, hadden zij ook onder-officieren uit hun midden gekozen. Tien gemeenen hadden altijd een »Capiteyn”, gelijk men deze personen noemde, die hen de bevelen der bevelhebbers door verschillende geluiden op den jagthoorn overbragten.
Hunne montering was zeer eenvoudig, namelijk: een broek en eene scharlaken muts, het zinnebeeld hunner vrijheid456; hunne wapenen waren: een geweer en een sabel.
Dit corps, dat van tijd tot tijd uitgebreid werd, heeft uitstekende diensten aan de kolonie bewezen. Beter dan de blanken aan de levenswijze in de bosschen en meer aan ontberingen gewend, waren zij ook, door hun sterker ligchaamsgestel, beter dan de blanken tegen de vermoeijende togten in de bosschen en wildernissen geschikt, terwijl zij zich vele malen door dapperheid onderscheidden.
Het moge in den eersten opslag vreemd voorkomen, dat die zwarte vrijwilligers den blanken zoo getrouw dienden tegen hunne eigene landslieden, bij eenig nadenken vinden wij hiervoor verscheidene oorzaken.
De neger is in het algemeen zeer gevoelig en dankbaar voor eene goede behandeling en hecht zich, hierdoor gestreeld, zeer aan den blanke en bewijst dit door eene groote getrouwheid. De leden van het vrijcorps nu, vrijgekocht uit de slavernij, en alzoo, als vrije lieden, in den militairen stand getreden, werden door de kolonisten, die veel van hen in het belang der kolonie verwachtten, in den beginne zeer goed behandeld, ja »als de eenigste behouders en beschermers van den lande aangemerkt, als halve goden geëerbiedigd en hunne personen als heilig geacht”457. Zij van hunne zijde waren hiervoor dankbaar, [323]vonden zich gestreeld en wilden door ijverige pligtsbetrachting zich die achting en dat vertrouwen waardig maken. Daarenboven was het in hun eigen belang—en groot is de magt, die het eigenbelang op ’s menschen ziel uitoefent—om den blanken getrouw te zijn. Door hunne opname toch in het vrijcorps waren zij uit den ellendigen staat der slavernij verlost, doch bij wangedrag of het niet nakomen hunner verpligtingen verloren zij dat voorregt458.
Wel is waar, zij konden ook de vrijheid bekomen door te vlugten en zich met de Marrons te vereenigen, maar, vele moeijelijkheden waren daaraan verbonden en dan nog werd het bezit dier vrijheid telkens bestreden, terwijl zij, als leden van het vrijcorps na volbragte dienst, rustig in eigene woningen, in het midden zelfs van blanken, konden wonen459; en eindelijk, eenmaal in de krijgsdienst der blanken tegen hunne landslieden verbonden, waren zij genoodzaakt met onbezweken dapperheid te strijden en zich tot het uiterste te verdedigen; want vielen zij den Marrons levend in handen, dan wachtte hun ontwijfelbaar den dood, en deze soms onder vreeselijke pijnigingen, daar de Marrons de leden van het vrijcorps beschouwden als afvalligen, als de trouwelooste verraders, op wie zij dan ook veel meer dan op de andere militairen waren verbitterd460.
Was het vrijcorps der kolonie tot groot nut, het kostte haar echter veel, zoo voor den aankoop der slaven, als voor hun [324]onderhoud, dat voor ieder lid van het vrijcorps eens zoo veel bedroeg alsdat voor een ander militair. Ter voorloopige betaling der koopsom werd voor ƒ 400,000 obligatiën gemaakt, die 6 pCt. renten gaven,461 en werd vervolgens aan de directeuren der sociëteit verzocht, om pogingen aan te wenden, ten einde in Holland eene geldleening ter bestrijding dier kosten te sluiten. De directeuren voldeden aan dit verzoek en, na bekomen verlof van HH. M., werd door hen, ten behoeve der kolonie Suriname, eene geldleening, groot ƒ 700,000, aangegaan. De stad Amsterdam weder was geldschietster462. De genoemde obligatiën, ten bedrage van ƒ 400,000 gemaakt, werden toen verbrand463.
De reeds gemelde versterking der krijgsmagt kwam den kolonisten en der sociëteit echter niet genoegzaam voor en daarom wendde deze laatste zich tot HH. M. met het verzoek: om een regiment geregeld krijgsvolk naar de kolonie te zenden. De Prins van Oranje, Willem de vijfde, aan wien, gelijk aan zijnen vader, Willem den vierde, het beschermheerschap over Suriname was opgedragen, werd hierover geraadpleegd en met onderling overleg werd besloten aan dit verzoek gevolg te geven. Den 25sten December 1772 staken de schepen aan Texel in zee, die ongeveer 800 soldaten naar Suriname zouden overbrengen. Dit regiment stond onder bevel van den Zwitserschen officier Louis Henry Fourgeoud, kolonel in dienst van de Staten der Vereenigde Nederlanden, die zich tot demping van den opstand der slaven in Berbice [325]loffelijk onderscheiden had, en kwam in het laatst van Januarij en in het begin van Februarij 1773 in Suriname aan464.
Sedert de aanvraag om en de uitzending en aankomst der Statentroepen waren eenige maanden verloopen en Suriname was in dien tijd door de aanvallen der Marrons zeer verontrust. Niet slechts toch nam het wegloopen der slaven toe; niet slechts werden door de weggeloopen slaven verscheidene strooptogten op naburige plantaadjes gedaan, maar de wegloopers begonnen zich meer dan vroeger in geregelde benden te vereenigen en bedreigden de kolonie met den ondergang.
In 1769 liepen de Marrons de plantaadjes Rust en Lust, als mede ’s Hertogenbosch, beide in Boven-Cottica gelegen, af, vanwaar zij eenige slaven medevoerden en eenige geweren buit maakten.465 Verscheidene plantaadjes werden daarop door hen aangevallen, en met een zoo goed gevolg, zoodat hunne stoutmoedigheid hierdoor grootendeels vermeerderd werd.
In talrijke benden vereenigd, (alleen in Cottica werd het aantal strijdbare mannen onder hen op twee honderd geschat)466 trokken zij door het land, alom schrik en vrees onder de inwoners verspreidende. Militaire posten zelfs werden door hen aangetast en meermalen verslagen, de soldaten op de vlugt gejaagd en de houten barakken verbrand.467 Een tegen hen uitgezonden commando van 20 gewapende burgers, 12 soldaten en 24 schutter-negers, onderging eene geduchte nederlaag. Na het verlies van vier dooden, terwijl verscheidene ernstig gewond werden, moest het commando den terugtogt aannemen en het overschot kwam »uitgehongerd en met verrotte kleederen aan het lijf” te Paramaribo aan468.
De Marrons zetten hunne strooptogten voort en overvielen en plunderden verschillende plantaadjes aan de Cottica, in de [326]Mot, Orleyne en Hoer-Helena kreeken, in Patamacca enz. enz. enz.469.
Soms boden de slaven der aangevallen plantaadjes moedigen tegenstand en noodzaakten de Marrons de vlugt te nemen, terwijl men, in de officieele bescheiden, daden van trouw en gehechtheid van slaven jegens hunne meesters vermeld vindt, die het harte goed doen470. Dikwijls echter vereenigden de plantaadje-slaven zich met de aanvallers en vermeerderden niet slechts hunne getalsterkte, maar tevens hunne ammunitie, daar zij gewoonlijk hunne geweren, kruid en lood mede namen471.
Niet slechts in Cottica en Perica stroopten de benden wegloopers, maar ook in Tempatie, aan de rivier Suriname, ja zelfs achter Paramaribo. De wegloopers vermeerderden bij den dag472.
Schrik en ontzetting heerschten alom door de kolonie. Men zag de schoonste plantaadjes door de vlammen verteeren, de eigenaars of Directeurs ontvingen door de hand der Marrons of die hunner eigene slaven den dood. Verscheidene planters, bevreesd voor een algemeen bloedbad, verlieten hunne effecten en begaven zich naar Paramaribo.
Die Cottica-negers, aldus genaamd naar het district, waar zij het eerst hunne aanvallen hadden begonnen, schenen geduchter voor de kolonie te worden dan die van Auka en Saramacca immer geweest waren, want niet slechts was hun getal zeer aanzienlijk, niet slechts vonden zij vele sympathie bij de [327]slaven, maar daarenboven bezaten zij in Baron, Jolicoeur en Bonni moedige en energique opperhoofden.
Baron was vroeger slaaf geweest bij den heer Dahlberg, een Zweed, die in Suriname zijn fortuin had gemaakt. Reeds in zijne vroegste jeugd scheen Baron eene meer dan gewone vatbaarheid te bezitten. Zijn meester was met hem ingenomen; hij deed hem onderwijs in lezen en schrijven geven, van welk onderwijs de leergierige jongeling een goed gebruik maakte; vervolgens liet hij hem een ambacht leeren en nam hem op eene reis naar Holland mede. Baron, opgetogen over veel wat hij in Holland zag, leerde bovenal aldaar het onwaardeerbaar voorregt, de vrijheid, hoog schatten en niets verheugde hem meer dan de belofte van zijnen meester, dat hij hem, bij zijne terugkomst in Suriname, met de vrijheid zou begiftigen.
Dahlberg komt met zijn, reeds in hope blijde, bediende in Suriname terug, doch Dahlberg doet zijn woord geen gestand: hij verkoopt Baron aan een Jood.
Hoezeer was de vurige jongeling teleurgesteld. Met hoogheid door zijn nieuwen meester behandeld, wilde hij zich niet buigen, waarop de nieuwe meester, om Baron tot onderwerping te brengen, hem een Spaansche bok onder de galg liet geven. Het hierdoor beoogde doel, Baron te temmen, de roede te doen kussen, werd niet bereikt: Baron ontsnapte en werd weldra een van de voornaamste aanvoerders der wegloopers473.
Joli-Coeur, mede vroeger een slaaf, ontving het eerste levenslicht op de plantaadje Rodebank. De Jood Schultz, berucht door de mishandelingen zijnen slaven aangedaan en de ruwe zedeloosheden met zijne slavinnen, was Directeur van dat effect. Op zekeren avond dwong Schultz eene slavin om hem in zijne vuige driften te wille te zijn. De man, die met voorkennis en onder goedkeuring des meesters met deze vrouw leefde, merkte dit op en snelde zijne vrouw ter hulp. Die man echter was een slaaf en werd, na die vruchtelooze poging tot ontzet, door den Directeur aangeklaagd en—eene strenge [328]geeseling volgde weldra. Een knaap was getuige van deze strafoefening en die knaap was Joli-Coeur, de onteerde slavin zijne moeder en haar verdediger, die zoo folterend moest boeten, zijn vader474.
Baron, de bedrogene en mishandelde, Joli-Coeur, de gehoonde en getergde, stelde zich in betrekking met zekeren Bonni, een zoon der wildernis.
Bonni was een Mulat, zijn vader was een blanke, zijne moeder diens slavin. De blanke had de slavin lief gehad, doch weldra verkoelde die liefde en ging zelfs tot diepen afkeer over, hij mishandelde en sloeg de toekomstige moeder van zijn kind zoodanig, dat zij naar het bosch vlugtte en aldaar het leven schonk aan een jongen, die, man geworden, brandde van begeerte, om het lijden zijner moeder te wreken. Deze Mulat, in het woud geboren en opgevoed, stelde zich aan het hoofd der weggeloopen slaven, onder welke hij een krijgstucht wist te bewaren, die hen tot geduchte vijanden der kolonie maakte. Gevreesd om zijn despotisme, geëerbiedigd om zijne mannelijke kloekmoedigheid en bemind om zijne onomkoopbare regtvaardigheid, werd er zelden een opperhoofd gevonden, die een zoo krachtigen invloed op zijne manschappen uitoefende. Aan een langen en geduchten proeftijd onderwierp hij den deserteur der plantaadjes; was deze doorgestaan, dan werd de slaaf gewapend en onder Bonni’s troepen opgenomen, die alzoo eene uitgelezen keurbende vormde475.
De krijg, het waren thans meer dan enkele strooptogten, daar de Marrons of- en defensief te werk gingen; de Guerilla krijg, hier had hij veel overeenkomst mede, werd met afwisselend geluk gevoerd. In September 1771 gelukte het den vaandrig Sebulo, met 50 soldaten en eenige lastdragers, om een dorp der wegloopers, diep in het woud gelegen, te veroveren. Het [329]was geene gemakkelijke taak geweest, want aan de eene zijde door een diep moeras (zwamp) omgeven, werd aan de andere zijde de toegang bemoeijelijkt door palisaden van 10 voet hoogte, die behoorlijk van schietgaten waren voorzien, terwijl slechts een kleine poort, waar niet meer dan een man te gelijk kon doorgaan, toegang verleende.
Er bevonden zich echter, toen Sebulo het dorp aanviel, weinige mannen ter verdediging; de meesten waren op eene strooptogt uit. Drie negers werden gedood, de overige redden zich met de vlugt, hunne gekwetsten met zich nemende; twintig vrouwen en kinderen vielen den overwinnaar in handen, en na de woningen verwoest en de kost in de zwamp te hebben geworpen, nam Sebulo, met zijne schare en zijne gevangenen, de terugtogt aan. Onderweg werden zij verontrust door eene bende van Baron, die hen de buitgemaakte vrouwen en kinderen trachtte te ontnemen, doch die, na vijfmaal vruchteloos herhaalde aanval, eindelijk moest afdeinzen476.
In October van hetzelfde jaar ontdekten de Aukaner-negers een dorp der Marrons, verwoestten het en bragten de gevangenen, 11 vrouwen en kinderen, te Paramaribo477. Over de door hen hiervoor geëischte belooning ontstond later verschil tusschen de regering en de Aukaners478.
Ook de Joden ontdekten, veroverden en verwoestten een wegloopers-kamp en voerden, als buit, een gevangene, eene vrouw, mede479.
Deze door de kolonisten behaalde voordeelen werden weldra door groote verliezen gevolgd. In November 1771 werd een militair-commando, in de Cottica, door de Marrons aangetast en verslagen480. Groote verliezen werden achtereenvolgens [330]door de militairen en gewapende burgers geleden; sommige commando’s, door de wegloopers teruggedreven en door het wassende water in de rivieren gekweld, kwamen in deerlijken staat te Paramaribo481.
Van alle zijden vernam men klagten over de toenemende stoutheid der Marrons en het wegloopen der slaven482.
Door een gevangen genomen weglooper werd medegedeeld, dat Baron eene versterkte plaats had aangelegd, waar hij een aanval der blanken durfde af te wachten. Hij had, in zekeren zin, aldaar zijn hoofdkwartier gevestigd, en keerde telkens, na gemaakte strooptogten, met buit beladen, daar terug483.
Deze legerplaats van Baron was zeer sterk; een uitgestrekt grondeloos moeras omringde het van alle zijden, zware palisaden van 3 mans hoogte waren als de tweede lijn van defensie; kleine kanonnen, draaibassen, waren voor de schietgaten geplant en, als om de gelijkenis met eene Europesche vesting te voltooijen, woei eene vlag, geel met een zwarte leeuw, van het hoogste punt. Baron achtte zich hier zoo veilig, dat hij deze plaats den naam van »Boucou” »tot stof vervallen” gaf, om daardoor aan te duiden, dat zij eerder tot stof vervallen dan door de blanken zoude worden veroverd484.
Een, twee, ja meerdere aanvallen werden hierop beproefd, doch vruchteloos: »het zwamp is niet te doorwaden, de palisadering niet dan met groot verlies van volk te vermeesteren en kanonnen kunnen niet gebruikt worden en handgranaten heeft men niet;” en, een in de historie van Suriname onbekend feit: »men staat voor het dorp der wegloopers met eene vrij aanzienlijke krijgsmagt en men kan er niet inkomen”485. [331]
Ziedaar wat er in het dagboek van Nepveu van gemeld wordt. Het Hof besloot daarop een generaal pardon aan te bieden aan degenen, die de wapenen nederlegden en zich aan de blanken overgaven486. Baron spotte er mede. Twaalf negerjagers van het vrijcorps waagden zich tot digt bij het dorp en werden gevangen genomen. Na hunne weigering, om tot de Marrons over te gaan, werden er elf doodgeschoten en de twaalfde strengelijk gegeeseld, een oor en het haar afgesneden en tot de blanken teruggezonden met de boodschap: »dat men noch de blanken noch de negerjagers vreesde.”487
Een sterk detachement krijgsvolk, onder aanvoering van kapitein Mayland, benevens 180 jagers van het vrijcorps, onder bevel van den jeugdigen, moedigen officier de Friderici, werd daarop ter belegering naar Boucou uitgezonden. Zoodra Baron dit krijgsvolk zag naderen, plantte hij een wit vaandel, niet als teeken van onderwerping, maar als uitdaging, en het vuren aan weerszijden begon, doch zonder veel gevolg.
Eene poging, om, door het laten zinken van takkebossen, een weg door het moeras te banen, mislukte. Een aantal volks kwam bij deze nuttelooze pogingen om; men begon gebrek aan levensmiddelen en krijgsbehoeften te krijgen en sprak er van om de belegering op te breken. De zwarte vrijwilligers, vol geestdrift en begeerig om den dood hunner makkers te wreken, hadden echter den moed nog niet verloren; het gelukte hun den geheimen toegang, een pad, slechts even door het water bedekt, te vinden—en nu herleefde de moed in de borst der officieren en soldaten.
De kapitein Mayland deed een valschen aanval. Baron trok zijn volk bijeen om deze af te slaan. Friderici intusschen ging met de zwarte vrijwilligers aan de andere zijde over het gevonden pad, door het moeras; klom, zonder tegenkanting te ontmoeten, met den degen in de hand, over de stormpalen; hierop volgde er een vreeselijk bloedbad en Boucou werd [332]ingenomen. Vier negers, zes en twintig vrouwen en negentien kinderen werden gevangen genomen488.
Nu heerschte er in de kolonie eene groote vreugde; den 27sten September werd in de kerken God voor deze overwinning gedankt489; den 28sten kwam het commando in de stad terug, met zich voerende de gevangenen en, als wapentrophee, negen afgehouwen handen van gesneuvelde Marrons; het kanon van Zeelandia werd gelost, de schepen vlagden en de blanken vierden feest490. Enkele slaven kwamen vrijwillig terug; anderen, hier en daar verstrooid, werden opgevangen, en vele lijken in de bosschen gevonden. »Tot heden,” schrijft Nepveu, den 7den October 1772, in zijn dagboek, »zijn er omtrent 100 à 110 slaven van het wegloopers-dorp in Bovencottica gevangen genomen of vrijwillig terug gekomen, en 30 à 40 gedood of hier en daar dood in de bosschen gevonden”491, en den 26sten October, teekent hij aan: »De meeste wegloopers zijn van elkander af; zoeken bij troepjes een goed heenkomen en moeten zich, bij gebrek aan vivres, met cabbes en boomvruchten vergenoegen, die echter weinig te vinden zijn492.”
Drie à vierhonderd Indianen deden, met toestemming van het Hof, een togt naar een berucht weglooperskamp achter Paramaribo, en kwamen na eenige dagen terug met vijf vrouwen en zes kinderen als gevangenen en tien afgehouwen handen van gedoodde Marrons. Zij ontvingen eene belooning aan verschillende goederen voor eene waarde van ƒ 2090.—493.
Alle gevaar was nog wel niet geweken, want Baron was met eenige zijner volgelingen in het woud ontsnapt; Bonni, die wel gekwetst, doch niet, zoo als het gerucht had geloopen, gedood was, trachtte de verstrooiden weder te verzamelen; en dat het den wegloopers nog niet aan stoutmoedigheid ontbrak, [333]bewees een aanval op een gedeelte van het vrijcorps, waarbij de lastdragers, om zich te redden, de ammunitie in het zwamp wierpen, en de jagers, na eene hevige schermutseling, moesten terugtrekken494.
Baron en Bonni waren later over de Marro-wijne gegaan en legden daar kostgronden aan; de kolonisten waanden zich van hunne aanvallers bevrijd en gaven zich op nieuw aan zorgeloosheid over495.
De Gouverneur Nepveu, en met hem verscheidene inwoners van Suriname, beschouwden den toestand der kolonie thans als zoodanig, dat men de gevraagde en weldra te verwachten hulptroepen zeer goed kon ontberen en, terwijl men hierover discussieerde, vernam men uit de uit het vaderland ontvangen couranten, dat een nieuw geformeerd mariniers-bataillon, ter repartitie van den Staat, naar Suriname zou worden gezonden, benevens twee oorlogsschepen tot secours der kolonie496, en, terwijl men discussieerde, om voor den ontvangst der troepen het een en ander in gereedheid te brengen, kwam reeds het eerste schip, met de verwachtte troepen de rivier opstevenen en werd door nog twee andere gevolgd497.
Had men in de kolonie voor eenige maanden reikhalzende naar de uit Holland te verwachten hulptroepen uitgezien, thans, daar men vermeende, dat, met de inneming van Boucou, het grootste gevaar geweken was, zag men die komst met gansch andere oogen aan. De troepen werden echter goed ontvangen, de officieren, en voornamelijk de opperbevelhebber, Fourgeoud, met beleefdheid behandeld. Evenwel ontstond er al zeer spoedig verwijdering tusschen den Gouverneur Nepveu en den Kolonel Fourgeoud. De aan den laatste door den Prins van Oranje verleende magt, waardoor hem niet slechts het bevel over de hulptroepen, maar zelfs over de geheele [334]krijgsmagt was opgedragen, wekte bij Nepveu naijver op en Fourgeoud van zijne zijde maakte door hooghartigheid de breuke wijder.
Steeds onrustige woelige geesten vermeerderden die spanning door wantrouwen en verdeeldheid tusschen Nepveu en Fourgeoud te zaaijen, en weldra ontstonden er weder die partijschappen, die op Suriname’s bodem zoo welig tieren. De eene partij verklaarde, dat Fourgeoud en de zijnen als de redders der kolonie moesten worden beschouwd; de andere daarentegen, dat zij de kolonie tot last waren en de reeds zoo zware uitgaven voor de verdediging der kolonie noodeloos kwamen vermeerderen.
De notulen van Gouverneur en Raden van dien tijd, vooral het Journaal van Nepveu, zijn opgevuld met bijzonderheden omtrent deze spanning, het gedurig misverstand enz., enz., zoodat, indien wij dezelve eenigzins uitvoerig wilden beschrijven, wij hiervan alleen wel een lijvig boekdeel konden vullen, doch dit zoude ons bestek verre overschrijden.
De troepen bleven werkeloos in Paramaribo en zoowel officieren als soldaten gaven zich aan vele uitspattingen over, waardoor het getal zieken in korten tijd zeer aanzienlijk werd498.
Fourgeoud, wien het verveelde langer werkeloos te blijven, deelde in Maart 1773 zijn voornemen mede, om met April of Mei, met zijne troepen den terugtogt naar het vaderland te ondernemen499.
Men verzocht hem zich hierover goed te beraden en, om den schijn van overijling te vermijden, besloot Fourgeoud vooraf, in gezelschap met den commandeur B. Texier, eene inspectiereis door de kolonie te doen500. Na eenige moeijelijkheden om geschikte tentbooten te verkrijgen, werd aan dit voornemen gevolg gegeven501. [335]
Na zijne terugkomst werd door het Hof aan Fourgeoud verzocht, om zijn vertrek nog eenigen tijd uit te stellen, en als voornaamste beweegreden daartoe voerde men aan: de vrees, die men koesterde voor eene vredebreuk met de Saramaccaner boschnegers502; en drukte men den wensch uit, dat de hulptroepen hun, bij het niet nakomen hunner verpligtingen, hiertoe zouden dwingen. Fourgeoud antwoordde hiertoe geene orders te hebben: eene vredebreuk kon slechts door den Souverein geschieden en de hem verstrekte bevelen luidden, om tegen de wegloopers, niet tegen hen met wie vrede gemaakt was, te ageren503.
Nieuwe pogingen door den Gouverneur aangewend, om Fourgeoud te noopen ten minste den uitslag der met de boschnegers aangevangen onderhandelingen af te wachten, leden schipbreuk op Fourgeouds onverzettelijkheid op dit punt504, en hij maakte voor de tweede keer aanstalte om te vertrekken.505
Hout en water werd reeds in de drie, nog immer, sedert 9 Februarij, zeilreê gehouden transportschepen overgebragt, toen de tijding van een nieuwen aanval der wegloopers506, de toebereidselen tot vertrek deed vertragen. Men begon zich nu tot eene boschtogt uit te rusten, doch den 7 Junij 1773 kwam er weder contra-bevel en op nieuw werd alles tot vertrek gereed gemaakt en dat op het laatst van Junij bepaald507. [336]
Schotschriften, der regering honende en opgevuld met verwijten over het aanstaand vertrek der troepen, werden onder de deuren der aanzienlijkste inwoners gestoken, en, ofschoon eene premie van 1000 ducaten werd uitgeloofd voor hem, die den maker en verspreider hiervan aanwees, zoo werd deze echter niet ontdekt508.
Terwijl men alzoo in Paramaribo onderling verdeeld was, bragt de tijding van eene geduchte nederlaag, door eene afdeeling krijgsvolk der sociëteit geleden, eenige toenadering teweeg.
Die ongelukkige gebeurtenis was belangrijk genoeg om te doen zien, dat men de vrees voor de Marrons nog niet geheel verbannen kon. Het verhaal hiervan luidt als volgt:
De luitenant Leppert had vernomen, dat de negerjagers een kamp der Marrons tusschen de rivier Patamacca en Cormoetibo hadden ontdekt. Na het vernemen van dit berigt besloot Leppert, om alleen met zijne manschappen, die een gedeelte uitmaakten van de militaire post aan de Patamacca, dwars door het bosch te dringen en het kamp der wegloopers te overvallen. Hij trok alzoo den 8 Junij met een sergeant en 30 soldaten in het bosch, doch de Marrons, door verspieders van zijn voornemen onderrigt, trokken hem te gemoet. Zij, ongeveer derdehalf honderd in getal, wierpen zich in eene hinderlaag, bij een diep moeras, dat hij doorwaden moest, om bij hun kamp te komen. De ongelukkige soldaten waren naauwelijks in dit moerassig water tot onder de armen ingegaan, of de Marrons kwamen uit hunne schuilplaats voor den dag en tastten hen aan. Leppert, die aan een gouden lis aan zijn hoed kenbaar was, benevens drie soldaten werden gedood en tien à twaalf gewond. Aan den sergeant en corporaal met nog zes man gelukte het, na eene moedige verdediging en na vooraf al hun kruid te hebben verschoten, te ontkomen. Later voegden zich nog drie gevlugte soldaten bij hen, maar ongeveer twintig man bleven in het bosch omdwalen. De vaandrig Buissart, commandant der naastbij gelegen post, liet [337]iedere twee uur een schot doen, om deze verdwaalden de rigting van den weg te doen herkennen. De meesten echter, (slechts aan twee van hen gelukte het te ontkomen), vielen den Marrons in handen en werden dadelijk door hen gedood; enkelen werden als gevangenen naar het kamp gesleept en aldaar op bevel van Bonni doodgegeeseld509.
Na het ontvangen dezer droevige tijding werd onmiddellijk door het Hof eene commissie benoemd, om Fourgeoud te verzoeken de terugkeer zijner troepen tot een volgend jaar uit te stellen en mede te werken tot verdelging der wegloopers. Fourgeoud verklaarde zich dadelijk hiertoe bereid, zelfs »al waren zijne troepen ingescheept zoo zoude hij, indien er gevaar was se weeder doen ontscheepen.” Hij wenschte evenwel, dat het Hof in »stellige termen” verklaarde of men zijne troepen, tot beveiliging der kolonie tegen de Marrons, al of niet noodig had. Het Hof gaf hierop een ontwijkend antwoord510; doch Nepveu, die eindelijk begreep, dat die dubbelzinnige toestand niet langer tot schade der volkplanting duren kon, brak het ijs en begaf zich naar Fourgeoud: »om zig cordatelijk weegens de saake en omstandigheeden te expliceren, ’t welk van verseekeringe van onderlinge vriendschap en cordaatheit weegens de behandeling der saaken is gevolgt511.”
Daar echter de ingevallen regentijd slecht tot het doen eener boschexpeditie was geschikt versterkte men vooreerst de militaire buitenposten en maakte zich intusschen tot den aanstaanden veldtogt gereed512.
Het was hoog tijd, dat de onderlinge twisten ophielden en men meer krachtdadig tegen de Marrons te werk ging; want terwijl Bonni, die zoon der wildernis, zich vreesselijk wreekte over de beleedigingen zijne moeder en haar geslacht door de blanken aangedaan, en schrik en ontzetting door de kolonie verspreidde, kwam ook Baron, die zich van zijn, te Boucou [338]geleden, verlies weder hersteld had, weldra op nieuw uit de bosschen aanhollen en overviel, terzelfder tijd, drie naast elkander aan de Boven Cottica gelegen plantaadjes, de Suynigheyt, Perou en l’Esperance: de slaven werden medegenomen, de gebouwen verbrand en de Directeur van de Suynigheyt en een blankofficier van l’Esperance vermoord513. Ofschoon Baron volgens de wet der wedervergelding handelde, was hij echter niet wreed, getuige o. a. het volgende: Bij het afloopen der plantaadje Poelwijk door de Marrons, werd de blankofficier Muller tot hem gebragt. Toen hij vernam dat Muller nog slechts kort geleden uit Holland in de kolonie was gekomen, zond hij hem onverlet naar Paramaribo terug, tot hem zeggende: »ga maar heen, gij zijt nog te kort in de kolonie geweest om ons slaven te hebben kunnen mishandelen.” Een der Marrons nam hem zijne bovenkleederen af, doch Baron gaf hem die niet slechts weder, maar gaf hem nog daarenboven een hoed omdat Muller, die de zijne in het rumoer had verloren, het hoofd in den bij stroomen nedervallenden regen gevoegelijk dekken kon.514 Op een anderen tijd hadden de Marrons verscheiden soldaten gevangen genomen. Volgens wederkeerig krijgsgebruik had Baron ze kunnen laten doodschieten—maar integendeel, hij voorzag hen, van wie hij getuigde, dat zij geene oorzaak der geschillen, maar slechts door de krijgsorde gedwongen vijanden waren, van de noodige levensmiddelen; verborg hen voor de woede zijner volgelingen en zond hen daarop naar de stad terug.515
In September van hetzelfde jaar ging Fourgeoud naar het Hoofdkwartier en eindelijk in October trok hij met drie kolonnes het bosch in516.
De eerste togt was niet bijzonder gelukkig: geene wegloopers vielen Fourgeoud in handen, slechts eenige kostgronden [339]werden vernield. Fourgeoud schreef deze mislukking toe aan gebrek aan behoorlijke medewerking; Nepveu daarentegen aan eene verkeerde besturing517.
Verscheiden togten werden sedert ondernomen; Fourgeoud en een gedeelte der ingezetenen gaven hoog op van het nut daardoor te weeg gebragt, doch Nepveu zag er weinig anders in dan verspilling van menschenlevens en krijgs- en mondbehoeften. Om eenigzins over de bezwaren aan dergelijke boschtogten verbonden te kunnen oordeelen, nemen wij het verhaal, dat Stedman, die ze zelf bij woonde, er van geeft, gedeeltelijk over:
De wijze, waarop men, in de bosschen van Suriname, oorlog voert, is geheel verschillend met iedere andere in Europa. »Het is onmogelijk” zegt Stedman, »in de bosschen van Guiana in twee of drie gelederen te gaan; dus kent men daar ook niet het optrekken bij divisiën of pelotons. De geheele krijgsbende stelt zich op ééne rei, met het gezigt naar de regter kant; de negers zijn onder de soldaten verspreid, ten einde men op hen en op de goederen, waarmede zij beladen zijn, een wakend oog kan houden. Dit wordt de Indiaansche linie genaamd. Om een corps van zestig man, namelijk, een kapitein, twee luitenants, twee sergeants, vier corporaals, een heelmeester en vijftig soldaten te vergezellen, zijn er minstens twintig negerslaven noodig, waarvan men de huur aan hunne meesters betaalt, tegen 24 stuivers daags. Wagens en paarden zouden veel minder kostbaar zijn; doch men kan er zich tot den optogt van krijgsvolk in dit land niet van bedienen.”518. »Ziehier,” zoo vervolgt genoemde schrijver verder: »op welke wijze men de soldaten en negers door een mengt: twee der laatsten trekken in het eerst op, en dragen bijlen om een weg te banen. Zij worden gevolgd door een corporaal en twee mannen, die gelast zijn de plaatsen te bespieden, en, ingeval van nood alarm te slaan. Een officier, een corporaal en zes soldaten maken de voorhoede uit. [340]Vervolgens komt op eenigen afstand de hoofd-bende in twee partijen. Bij de eerste bevinden zich een kapitein, een corporaal, twaalf soldaten, een heelmeester en twee negers, die het kruit dragen. De tweede partij bestaat uit twaalf andere soldaten, onder bevel van een sergeant. De achterhoede, bestaande uit een officier, een sergeant, een corporaal en achttien soldaten, wordt door zestien negers vergezeld, om de geneesmiddelen, het vleesch, brood, rum, wapenen, bijlen, en ook de zieken en gekwetsten te dragen. Dezelve bevindt zich op eenigen afstand van het hoofdcorps. Het geheel word gesloten door een korporaal en twee soldaten, mede belast om zoo noodig alarm te slaan.519”
In dergelijke groote of kleine afdeelingen trok men de bosschen in. Soms moest men tot over de heupen door slijk en water baden of over hoopen van omgevallen boomen klauteren; op andere plaatsen er onder door kruipen. Vaak werd het ligchaam deerlijk door de doornen opgescheurd, en door talrijke insecten, waaronder van zeer kwaadaardige soorten, bijna overal gekwetst. De brandende zon, al drongen hare stralen niet door het dikke bladeren gewelf, maakte de atmospheer verstikkend; de warmte, geen uitweg door opene plaatsen vindende, was benaauwend. Was de zon ondergegaan dan heerschte er eene stikdonkere duisternis, en zoo men dan de togt wilde voortzetten, was men genoodzaakt elkander bij de hand te houden, ten einde niet van elkander af te geraken.
Van tijd tot tijd viel er een soldaat, uitgeput van vermoeijenis neder, en de last der draagnegers werd verzwaard. Des nachts hing men de hangmatten in de boomen op; doch zoo men een of twee dagen rust hield maakte men hutten, op Indiaansche wijze gebouwd: de slaven sliepen op den blooten grond.520
In den regentijd werden de moeijelijkheden dier togten verdubbeld. [341]Het water in de bosschen rees dan zoo hoog, dat het meermalen tot aan de knieën reikte, en zelfs de kleinste stroom kon men dan niet over trekken, zonder er een brug, uit boomstammen zamengesteld, over te slaan.521
Bij een dergelijken krijg verloren een menigte soldaten het leven of kwamen ziek van vermoeijenis en uitputting te Paramaribo aan en, na eenige togten, waarvan de goede uitslag twijfelachtig was, moest Fourgeoud zijne en des sociëteits-troepen eenige rust vergunnen.
Ontevreden, wrevelig over de vele verliezen, vooral ontevreden op Nepveu, die hem, zoo hij vermeende, niet de noodige achting bewees, wierp Fourgeoud zich, na zijne terugkomst in Paramaribo, geheel in de armen der ontevredene partij:—in Nepveu’s dagboek wordt hem deze »caballisering” scherp verweten.522
In Januarij en Februarij 1775 kwamen nieuwe troepen uit Nederland, onder bevel van den luitenant-kolonel Sieborg, ter versterking der zeer gedunde magt, en weldra toog Fourgeoud weder het bosch in.523
Na eenig heen en weder trekken, waarbij sommige kostgronden en legerplaatsen der Marrons verwoest werden, gelukte het aan Fourgeoud om de hoofdplaats der rebellen op te sporen en te verdelgen.
De bijzonderheden daaromtrent worden uitvoerig door kapitein Stedman medegedeeld; wij nemen er het volgende van over:
»De muitelingen, door hun behaald voordeel op den kapitein Mayland opgeblazen,524 waren door hunne spions [342]onderrigt, dat de kolonel Fourgeoud zich te Barbacoeba bevond, en zijne soldaten willende trotseren of schrik aanjagen, hadden zij de stoutheid, om den 15den Augustus, de hutten van twee legerplaatsen, welke onze uitgezondene wachten hadden laten staan, in brand te steken, en een gehuil en geschreeuw te maken, hetwelk wij den geheelen nacht hoorden. Dit was nogthans van hunnen kant niets dan loutere zwetserij; maar het verwekte in onzen bevelhebber zulk eene gramschap, dat hij zwoer zich met geweld, het kostte wat het wilde, te zullen wreken.”
»Des anderen daags morgens stond al ons krijgsvolk tot den optogt gereed, en met het aanbreken van den dag begaven wij ons in het bosch. Wij waren twee honderd voor de dienst geschikt zijnde Europeanen sterk, en wij lieten een groot getal achter, die door ziekte belet wierden mede te gaan.”
»Wij trokken oostwaarts op. Na omtrent acht mijlen te hebben afgelegd, dat in een land, waar onophoudelijk door het weghakken van het geboomte de weg gebaand moet worden, al vrij aanmerkelijk is, sloegen wij hutten op en namen daar onze legerplaats.”
»Den 16den vervolgden wij onzen weg westwaarts over hoog land. Het was eene soort van bergketen, die, zoo ik mij niet bedrieg, in dit land doorgaans van het oosten naar het westen loopt, zooals ook de poelen, zwampen en moerassen. Wij legden geen zoo grooten weg af, als daags te voren, en toen wij stil hielden, ontvingen wij bevel om onze hangmatten uit te spreiden en daarop te gaan slapen, zonder eenig overdek, om den vijand geen kennis te doen bekomen van de plaats, alwaar wij ons bevonden, hetgeen zekerlijk gebeurd zoude zijn, indien wij in het bosch boomen gekapt hadden. Wij mogten niet spreken en overal werden wachten uitgezet. Die voorzorgen waren noodzakelijk: maar zoo de muitelingen ons al niet ontdekten, werden wij echter door groote muggen en insecten, die uit een nabij gelegen moeras opkwamen, als van een gereten.”
»Den 17den, trokken wij tot negen uren verder oostwaarts [343]op; vervolgens noordwaarts, en dwars door eene groote menigte Mataky-wortels,525 hetgeen ten bewijze strekte, dat wij afzakten: de grond werd hier zeer moerassig. Gelukkig echter, schoon wij in het regen-saisoen waren, viel er weinig water. Dien dag hielden wij tegen vier uren nademiddag stil, want de kolonel werd door eene koude koorts aangetast.”
»Te middernacht, te midden der dikste duisternis, en een zwaren stortregen, werden wij gewekt door het gehuil en geschreeuw der muitelingen, die te gelijkertijd eenige snaphaan schoten deden. Hun schieten echter bereikte de legerplaats niet, doch wij waren uitermate verlegen, want de donkerheid maakte het ons onmogelijk, om een juist denkbeeld van hun oogmerk te vormen. Zij hielden op die wijze aan tot het aanbreken van den dag, hetgeen ons elk oogenblik deed verwachten van door hen omsingeld te worden: wij verdubbelden onze waakzaamheid.
»Des anderen daags morgens rolden wij onze hangmatten op, en trokken noordwaarts, naar den kant, van waar den vorigen nacht het geluid zich had doen hooren. Grootendeels in onze rust gestoord geweest zijnde, waren wij zeer vermoeid, en vooral de kolonel, die moeite had, om zich staande te houden, zoodanig was hij door de koorts verzwakt. Onze togt was dien dag vruchteloos, want op den middag vervielen wij in een groot moeras, waaruit wij veel moeite hadden ons te redden, en wij waren genoodzaakt naar onze vorige legerplaats terug te keeren. Twee soldaten versmoorden in het moeras.
»Den 19den trokken wij verder, en weldra voegde, tot onze groote blijdschap, zich een corps van honderd negerjagers met hun conducteur Vinsac bij ons526. [344]
»Tegen den middag gingen wij over een Birry-Birry, of groot moeras. Een zoodanig moeras is zeer gevaarlijk: het bestaat uit een dun slijk, met een dikke en groene korst overdekt, die op vele plaatsen een mensch dragen kan, maar die men onder zijne voeten voelt buigen. Breekt deze korst dan verzinkt hij, die zich op den gevaarlijken bodem heeft gewaagd, in den afgrond. Menigmaal gebeurt het, dat menschen, voor de oogen van anderen, in diepte verdwijnen, zonder dat men hen ter hulpe kan komen. Drijfzand is minder gevaarlijk: hier zinkt men slechts langzamerhand in.
»Om ongelukken te voorkomen trokken wij zoo wijd mogelijk van elkander, desniettegenstaande vielen er verscheidene soldaten door, die met moeite gered werden.
»Des namiddags kwamen wij langs een paar cassave velden hetgeen ons een teeken was, dat wij de verblijfplaats der muitelingen naderden. Daar het echter te laat in den avond was geworden om den vijand aan te grijpen sloegen wij hier onze legerplaats op.
»Den 20sten des morgens ten zes ure braken wij op, noord-oostwaarts ten Noorden, en spoedig kwamen wij bij een groot moeras, alwaar wij tot aan ons midden door het water gingen. Nadat wij meer dan een halve mijl door het water gewaad hadden bereikten wij de overzijde, zonder den geringsten tegenstand te ontmoeten.
»Wij volgden daarop een soort van voetpad, dat door de Marrons was gemaakt en, tegen den middag stieten wij op een kleine hoop van hen, die ieder met een korf op den rug beladen waren. Zij vuurden hunne geweren op ons af; wierpen hunne vracht op den grond en keerden in allerijl naar hun dorp terug.
»Wij vernamen later, dat zij rijst naar een ander verblijf hadden willen vervoeren, om geen gebrek te lijden, als zij uit hun tegenwoordig verblijf, Gado Saby, (God alleen kent mij) verdreven zouden worden. De groene korven, (Warimbos) [345]zeer aardig gevlochten, waren met fraaije rijst gevuld, die wij vernielden en vertraden, daar wij geene gelegenheid hadden om ze mede te nemen.
»Kort daarna ontdekten wij eene ledige barak, waarin de Marrons een wachtpost geplaatst hadden, om hen van alle gevaar te verwittigen, en die bij onze aankomst onmiddellijk de vlugt nam. Wij verdubbelden toen met ijver onze schreden tot op den middag, wanneer wij eene uitgezette wacht van den vijand ontmoette en deze tweemaal vuur hoorden geven, dat een afgesproken teeken scheen, om Bonni hiermede bekend te maken.
»De majoor Medler en ik, met eenige soldaten der voorhoede, en eene kleine krijgsbende van zwarte vrijwilligers, liepen vooruit en kwamen weldra in een schoon veld, met rijst en Indiaansch koren beplant.—Nadat de overigen zich met ons vereenigd hadden baanden wij ons een pad door het bosch. Naauwelijks waren wij hier doorgetrokken of men begon van alle kanten een hevig vuur. De vijand echter deinsde af, en wij trokken voort, tot dat wij op een schoon rijstveld kwamen, waarachter de hoofdplaats der muitelingen zich amphitheatersgewijze verhief: door den lommer van verscheidene hooge boomen tegen de hitte der zon beveiligd, leverde het een treffend gezigt op.
»Een onafgebroken vuur duurde meer dan een uur; de negerjagers gedroegen zich met zoo veel moed als bekwaamheid; de blanke soldaten vuurden, door drift overweldigd, als in het wilde. Mij schampte een vijandelijke kogel langs den schouder af; den luitenant, de Cabanes, werd de riem en den sergeant Fowler de loop zijner snaphaan weggeschoten. Verscheidenen der onzen werden gekwetst, doch weinigen gedood.
»De vijand had het gansche rijstveld, met dikke stammen van boomen, waaraan de wortels vastgebleven waren, omringd en doorsneden. Zij hielden zich achter deze opgeworpen verschansingen verscholen, en gaven van daar vuur op ons, die eerst dit soort van wallen beklimmen moesten voor wij in hun gehucht konden komen. [346]
»Niettegenstaande alle hinderpalen rukten wij voort, dwongen den vijand te wijken, en beproefden het dorp in te dringen. Doch een van de aanvoerders der Marrons, kenbaar aan een hoed met een gouden lis, had de stoutmoedigheid, om te blijven en met een brandende toorts een der hutten in brand te steeken. Het vuur verspreidde zich, door de droogheid dier houten huizen, aan alle zijden, terwijl het schieten uit het bosch langzamerhand verminderde.
»Deze kloeke en meesterlijke daad belette niet alleen het bloedbad, dat de soldaten op het eerste oogenblik der overwinning gewoon zijn aan te richten, maar het maakte ’t bovendien voor de Marrons gemakkelijk, om met hunne vrouwen en kinderen terug te trekken, en de goederen, die hun het meest van dienst waren, met zich te nemen. Aan de eene zijde hield ons de flikkerende vlam terug en aan de andere belette ons een onpeilbaar moeras, dat ons bijna van alle kanten omringde, de vlugtenden na te zetten.
»Het laatste uur van het gevecht was verschrikkelijk: het aanhoudend muskettenvuur; het vloeken en brullen der krijgers onder elkander; het kermen der gekwetsten en stervenden die in het stof lagen en zich in hun bloed baadden; de schellen toon der horens, die zich van alle kanten hooren liet; het kraken der brandende balken in het brandende dorp; de wolken rook, die ons omringenden; de vlammen, die hoog opstegen—dit alles vormde een tafereel, dat ik niet beschrijven kan.”
»Dit dorp bestond uit honderd huizen of hutten, eenige van twee verdiepingen hoog.
In den nacht, toen wij door een goeden slaap onze afgematte ligchamen wenschten te verkwikken, werden wij op nieuw door eene vijandelijke bende hierin gestoord, die zich echter na eenige schoten verwijderde.
»Terwijl de duisternis belette elkander te zien, voerden onze zwarte vrijwilligers geene zeer stichtelijke gesprekken met de Marrons. De een verweet den ander in ruwe termen zijn gedrag en men daagde elkander tegen den volgenden dag uit, man tegen man. [347]
»Beide partijen hieven een soort van krijgsgeschrei aan, zongen victorie liederen, en bliezen op hunne horens.
»Fourgeoud beproefde ook een gesprek met hen te houden. Hij beloofde hun het leven, de vrijheid, volop eten en drinken, zoo zij zich gewillig overgaven. Zij beantwoordden deze aanbieding met een luid gelach, zeggende: »dat zij niets noodig hadden van hem den half uitgehongerde Franschman.” Zij bespotten ons blanke slaven, die ons voor vier stuivers daags dood lieten schieten, en zij betuigden hunne spijt, »dat zij hun kruit en lood aan zulke ellendige kerels moesten verspillen;” zij bedreigden echter onze zwarte vrijwilligers, zoo dezen hun in handen vielen, met den vreeselijksten dood. Tegen den morgen verstrooiden zij zich.
»Wij waren moede en afgemat, doch, niettegenstaande het hevig schieten van den vijand, was ons verlies onbeduidend. Bij nader onderzoek en verbinding der gekwetsten vond men weinig looden kogels, maar meest keisteenen, knoopen, stukken geld enz. die, daar zij naauwelijks door de huid konden dringen, weinig schade hadden veroorzaakt. Wij bemerkten ook, dat velen van de Marrons, die op het slagveld gebleven waren, slechts scherven van kruiken, in plaats van vuursteenen, op hunne geweren hadden, welke onmogelijk behoorlijk dienst konden doen. Aan deze omstandigheden hadden wij het te danken, dat wij er zoo goed afkwamen; velen onzer waren echter ligt gewond en gekneusd.
»De velden in den omtrek werden verwoest, al de rijst werd afgekapt.
»Kapitein Hamel werd in de namiddag met vijftig soldaten en dertig negerjagers afgezonden, om verder het terrein op te nemen, en, zoo mogelijk, te weten te komen: hoe de Marrons door het onpeilbaar moeras, zonder bezwaar, heen en weder gingen. Deze officier ontdekte eene soort van vliegende brug tusschen de biezen, die van Maurity-boomen gemaakt, maar zoo smal was, dat er geen twee menschen nevens elkander op gaan konden. Den volgenden morgen werd dit enge pad van drijvende boomen door een gedeelte onzer troepen gebezigd, om den overkant te bereiken. Hier vonden wij een groot [348]veld met Cassaves en Yams bezet, en ongeveer dertig ledige huizen van het oude dorp Corsary (kom zoo gij durft).527 Wij ontdekten nu tot onze groote verbazing de reden, waarom de Marrons, in den nacht van den 20sten, zoo geschreeuwd, gezongen en geschoten hadden. Het was niet alleen om den aftogt hunner vrienden te dekken, maar ook om te voorkomen, dat wij bemerken zouden, dat zij bezig waren met Warinbos of manden te maken, en die met de schoonste rijst, Cassaves en Yams te vullen, om daardoor bij hunne vlugt levensonderhoud te hebben. Dit was zekerlijk een verstandig gedrag in een wild volk, hetwelk wij ons vermeten om te verachten: deze daad zoude aan elken Europeschen bevelhebber tot eere gestrekt hebben, en de beschaafste volken hebben hen daarin misschien zeldzaam overtroffen.
»Hoewel onze overste van verlangen brandde, om Bonni verder te vervolgen, zoo was hieraan niet te denken, want onze krijgsbehoeften waren verbruikt en onze spijsvoorraad verteerd. Kapitein Bolts werd met een escorte van honderd soldaten, dertig negerjagers en de noodige lastdragers, afgezonden om nieuwe voorraad van het hoofdkwartier te halen. Doch in den avond van den 23sten keerde hij terug: hij was bij een moeras door de Marrons aangevallen, die, zonder zich met de Europeanen te bemoeijen, een verschrikkelijk bloedbad onder de negerjagers hadden aangericht en hij was alzoo tot den terugtogt genoodzaakt geworden.
»Fourgeoud zag in, dat hij gevaar liep met zijne geheele krijgsmagt vernietigd te worden. Hij had noch mond- noch [349]krijgsbehoeften meer; de half verhongerde en uitgeputte soldaten morden, en eindelijk gaf hij bevel tot den terugtogt.
»Den 26sten, des voormiddags, bereikten wij eindelijk onze algemeene verzamelplaats, maar in een zeer treurigen toestand; allen waren door de uitgestane vermoeijenissen zeer verzwakt; velen van honger als uitgeteerd; anderen gevaarlijk gekwetst. De slaven, die de zieken en gekwetsten droegen, hadden naauwelijks krachten genoeg, om zich zelven voort te slepen.
»Zoo eindigde de verovering van Gado-Saby. Op den togt werd, wel is waar, noch gevangenen, noch buit gemaakt; toch bewezen wij der volkplanting eene gewigtige dienst door deze schuilplaats, dit hoofdkwartier der Marrons, te vernielen. Eenmaal hieruit verdreven keerden zij niet weder in dien omtrek terug; en door het geleden verlies waren zij zoo ontrust en verschrikt, dat hunne strooptogten van dien tijd af veel verminderden.”528
Wij namen deze mededeeling van een ooggetuige, veel verkort, over, om den lezer, eenigzins te kunnen doen oordeelen, hoeveel moeite en bezwaren aan dergelijke togten verbonden waren.
Na dezen hier beschreven togt werden sedert nog verscheidene door Fourgeoud ondernomen. Het vrijcorps bewees steeds goede diensten. Nepveu zette, niettegenstaande de hevige tegenkantingen der Raden en van Fourgeoud,529 zijn plan door, om een cordon van verdediging tegen de verstrooide benden wegloopers daar te stellen: hij werd hierin door de sociëteit, H.H.M. en den Prins van Oranje ondersteund. Deze laatste schreef zelfs aan Fourgeoud, dat hij zich moest onthouden van eenige bemoeijingen met het cordon, en dit geheel aan den Gouverneur overlaten.530
In Februarij 1776 kwam er aanschrijving van den Prins [350]van Oranje, dat de troepen onder Fourgeoud moesten terugkeeren.
Vele ingezetenen, verschrikt door hernieuwde aanvallen der wegloopers, wendden pogingen aan, ten einde dat gevreesde vertrek te doen uitstellen. Fourgeoud, die, zonder positieve contra-order, niet durfde te blijven, maakte zich in Julij tot het vertrek gereed. Reeds was het volk ingescheept en de afscheids-bezoeken afgelegd, toen dat tegen bevel kwam en de troepen weder gedebarkeerd werden.531
In December kwam op nieuw eene versterking van 750 man,532 en werden er toen weder eenige expeditiën ondernomen.
Bonni was intusschen met een groot gedeelte der zijnen (Baron was gesneuveld),533 over de Marowyne getrokken. In Januarij 1777 berigtte de toenmalige Gouverneur van Cayenne, benevens de Intendant Malouet deze gebeurtenis aan Nepveu; en hierop volgde een aantal wederzijdsche memoriën en geschriften.
De Franschen betuigden hunne ontevredenheid, dat de wachthebbende Hollandsche officier aan de Marowyne deze overtogt niet verhinderd had; zij waren niet zeer op deze nieuwe gasten gesteld, doch bezaten te geringe magt om hen te verdrijven en om hun nu den vrede aan te bieden vonden zij te vernederend, en, om den Hollanders te vergunnen hen op Fransch-grondgebied te bestoken en zich tot dat doel met hen te vereenigen, kwam hun mede ongeschikt voor. [351]
De Gouverneur en Intendant wilden dus een middenweg bewandelen; zij zouden eenige officieren tot de Marrons zenden met last om hen zeggen: Les Français vous souffrent sur leurs terres, puisque vous y êtes, ils veulent bien vous laisser cet azile; mais si vous continués vos brigandages sur le territoir hollandois, ou si vous attirez sur le nôtre un plus grand nombre de fugitifs, alors nous permettrons aux Hollandois de venir vous chercher sur cette rive et nous nous reunirons à eux pour vous detruire534.
Om de moeijelijkheden, die omtrent een en ander mogten ontstaan weg te nemen; en om alles met elkander te regelen werd bij dit zelfde schrijven berigt, dat de Intendant Malouet daartoe in Junij 1777 in Suriname zoude komen.
Van onze zijde werd geantwoord: dat men de overtogt der Marrons over de Marowijne noch gewenscht noch begunstigd had; dat men oordeelde geen verlof noodig te hebben, om hun daar te vervolgen, doch dat men provisioneel de Marrons met rust zou laten, en de komst van den heer Malouet afwachten.535
Ook de raad van Fourgeoud werd hier op ingewonnen. Hij luidde: over de Marowijne trekken en de Marrons verdelgen.536 Dit oordeel werd door velen gedeeld, doch men vreesde voor verwikkelingen met Frankrijk en daarbij in April was reeds een gedeelte der hulptroepen naar Nederland terug gekeerd537; zoodat men geen genoegzame magt te beschikken had.
Malouet kwam met zijne vrouw en dochter in Julij 1777 in Suriname en werd aldaar met beleefdheid ontvangen538, die door hem met hoffelijkheid werd beantwoord. Malouet trachtte zich omtrent de over de Marowijne gevlugte Marrons [352]met Nepveu en de Raden van Policie te verstaan. In zeer beleefde termen, doch daarom niettemin ernstig, gaf hij onze regering gewigtige lessen. Hij schreef het wegloopen van slaven in Suriname (aldaar meer dan elders) toe; eerstelijk: aan het niet beteugelen der meesters in het mishandelen hunner slaven; die meesters noemde hij »de eygenlyke stigters van de binnenlandsche wanordens”; en de regering, die zoodanige misbruiken dulde en den slaven alle bescherming ontzegde uit een onregtvaardig inzigt voor den eigendom van den meester, »oorzaak dat de eygendom en de veyligheyt der kolonie in de waagschaal werd gesteld”;
ten tweede: aan het gemis van godsdienstig onderwijs der slaven »want” merkte Malouet aan, »de onwillige afhankelijkheid, zoo wel van een vrij man als van een slaaf, zijne zeden, zijne deugden en zijne gebreken zijn nooit in geen tijd en bij geen volk het gevolg geweest van een enkele oorzaak, maar wel van de zamenloop van verscheidene. Waarom dan zouden onze Europesche kolonisten alleen gebruyk maaken van de physieque magt, daar zelfs de afschuwelijkste despooten nodig geoordeelt hebben de zedekunde daarby te voegen?”539
De Franschen wenschten ook priesters tot de Marrons te zenden en wilden aan onze regering toestaan hetzelfde te doen, terwijl men de door de regering van Suriname te zenden priesters of geestelijken toelaten en in allerlei opzigt begunstigen zoude540.
Na vele en velerlei discussiën in het Hof van Policie werd eindelijk besloten den heer Malouet, te antwoorden: »dat het consept om die wegloopers door de religie te overreeden, en in toom te houden, voorkomt te weesen van difficiële uitvoeringe, en van verre uitzigte; vooral aangemerkt, alhier de slaaven tot geen religie zijn overgebragt, en dus te vreesen is dat, behalve de natuurlijke nijging tot haars gelijken, die men met de reeds bevreedigden ondervind, dit hen nog te meer daartoe sou nopen en aansetten.” Het Hof wenschte »dat gespuis” liever geheel te verdelgen, en deelde dan ook als zijn [353]vast besluit mede: »dat degene, die op Surinaamsch grondgebied overkwamen gevangen of gedood zouden worden.”
De Intendant Malouet verliet in Augustus 1777 Suriname en keerde over land, om de Engelsche kapers te vermijden, naar Cayenne terug—en, ofschoon onzer zijds nog wel plannen werden gemaakt, om de Marrons over de Marowyne aan te tasten,541 het bleef bij dit plannen maken;—de Marrons bleven rustig aan de overzijde wonen en »molesteerden de blanken niet en werden niet door de blanken gemolesteerd.” Fourgeoud deed met het overschot zijner magt en eenige der sociëteits-troepen nog een paar togten door de kolonie, doch ontmoette geene wegloopers meer en berigtte in Januarij 1778 aan het Hof: dat daar de kolonie thans van Marrons gezuiverd en de bondgenooten, de Aucaners en Saramaccaners, met de regering in goede verstandhouding leefden, hij met zijne troepen in April Suriname verlaten zou.542
Nepveu en eenige Raden van policie wilden niet toegeven, dat een en ander door de maatregelen van Fourgeoud tot stand gekomen was, en waren vooral ontevreden over zijne handelwijze met de bevredigde boschnegers, die zij beleedigend voor de regering noemden; en—Fourgeoud beklaagde zich over de ondankbaarheid der regering van Suriname, die zijne goede diensten zoo slecht erkende; doch het vertrek had toch plaats en den 1ste April 1778 verliet Fourgeoud met het overschot der troepen—ongeveer 100 man van de 1200 die van tijd tot tijd naar Suriname waren ingescheept—,543 de kolonie tot groote vreugde van Nepveu.544545
Én aan de expeditiën onder Fourgeoud én aan het wel bevestigde cordon én aan den moed en ijver der leden van het [354]vrijcorps, dat later nog uitgebreid werd, kan men het toeschrijven, dat Suriname voor een geruimen tijd van de aanvallen der wegloopers bevrijd bleef.
Als naweeën kan men noemen de ontzettende schulden last, waardoor de belastingen tot een hoog bedrag moesten worden opgevoerd, die, bij, den reeds vroeger geschetsten, droevigen geldelijken toestand, moeijelijk door de ingezetenen konden worden gedragen.
Alleen bij het kantoor van den ontvanger der kas tegen de wegloopers stond over de jaren 1773, 74 en 75 nog ƒ 474,351.8.— te betalen546.
Directeuren der Sociëteit stelden, tot regeling der verwarde finantiezaken, een Raad-Boekhouder-Generaal aan. Deze ambtenaar had in die betrekking toegang tot alle kantoren der geldmiddelen en tot de deliberatiën der beide Hoven. In de vergaderingen moest hij bij alle zaken, die in betrekking tot de finantiën stonden, een prae-advies uitbrengen; doch had slechts eene adviserende stem. Verder werd hij gecommitteerd als derde houtvester, als derde commissaris van de wees- en onbeheerde boedelskamer, en als derde commissaris van de kas tegen de wegloopers: in deze collegiën had hij niet slechts een adviseerende, maar een beslissende stem547.
De directeuren der Sociëteit, die niet in staat waren om uit eigen finantiën in den benarden toestand verbetering aan te brengen, wilden echter de, door Gouverneur en Raden ter voorziening in den tijdelijken nood, gecreëerde obligatiën ter somma van ƒ 300,000; niet approberen, maar zij wendden zich tot H.H. M. om ondersteuning548.
H. H. M. beschikte gunstig op dit verzoek en reeds zeer spoedig ontvingen zij het aandeel der provincie Holland, groot ƒ 139,220:–,549 en betaalden hiervan in de eerste plaats eene som van ƒ 52,500:– aan de stad Amsterdam, voor drie jaren [355]achterstallige renten, der door haar ten behoeve van Suriname geleende ƒ 700,000:—550.
Bij den tusschen Engeland en zijne Noord-Amerikaansche bezittingen ontstanen oorlog leed Suriname veel overlast van de kapers der beide natiën, die elkander tot onder het geschut van het Fort Nieuw Amsterdam vervolgden. Op genoemd Fort was slechts eene bezetting van 66 man, waarvan nog die voor de redoutes moest worden afgetrokken: ieder dier redoutes was bezet met 3 man en 1 corporaal551.
In April 1778 was een oorlogsschip, onder bevel van kapitein de Hoeij, voor Paramaribo gekomen, om des noodig zijne assistentie te verleenen, maar tusschen de Hoeij en Nepveu hadden onaangenaamheden plaats, die de zamenwerking zeer belemmerden.552
Met moeite had Nepveu van de Hoeij verkregen, dat 30 grenadiers van het oorlogsschip de zwakke bezetting van het fort versterkten: 20 man der Sociëteits-troepen werden hier bijgevoegd. Aan het meermalen door den Gouverneur aan den kapitein herhaald verzoek, om met zijn schip aan den mond der Suriname te gaan liggen, werd echter, onder verscheidene »frivole” uitvlugten, niet voldaan. De Hoeij gaf een anderen raad, namelijk, om een gewapende bark te stationneren, doch de opvolging van dien raad was te kostbaar: »voor een kleyn vaartuigje, dat nog weynig dienst kan doen, wordt ƒ 10,000 gevraagd en dan nog moet het geëquipeerd en bewaapend worden.”553 Men besloot eindelijk, om den graaf van Bylandt, schout-bij-nacht, te St. Eustatius te verzoeken, een gewapend vaartuig voor de »meest convenabelste prijs” te koopen554.
Hevige ziekten braken ook in dezen tijd in Suriname uit. Voornamelijk heerschten zij onder de soldaten; in het hospitaal alleen lagen 88 zieken, zoodat de posten bijna niet konden bezet worden. [356]
Nepveu zelf werd in Junij 1778 ernstig ongesteld. Van tijd tot tijd kwam er nog wel eenige verademing, zoodat hij zich nog eenigermate met ’s lands zaken kon bezig houden, doch geheel herstelde hij niet meer. Telkens stortte hij op nieuw in555; de zwakte nam toe en na een langdurig en smartelijk lijden, en na o. a. den nacht van den 26sten op den 27sten Februarij 1779 in de grootste ellende te hebben doorgebragt, overleed Nepveu den 27sten Februarij, des morgens te half acht ure, in den ouderdom van 59 jaren, 4 maanden en 29 dagen556.
Nepveu, die in 1734 in de kolonie was gekomen en dus 45 jaren in dezelve doorbragt, had vele betrekkingen doorgeloopen vóór hij tot Gouverneur werd benoemd. Hij liet den roem na van met alle krachten en met eene lofwaardige standvastigheid, zijne beste pogingen tot het behoud van Suriname te hebben aangewend557.
Tijdens het bestuur van Nepveu waren belangrijke gebeurtenissen voorgevallen. De hevige spanning tusschen den Gouverneur en het Hof, die ook nog tijdens het bestuur van Crommelin voortduurde en meermalen tot ergerlijke tooneelen in den Raad en elders aanleiding gaven, was verminderd. De onderlinge verhouding tusschen het hoogste Collegie, het Hof van Policie en den Gouverneur was beter geworden. Wel was er dikwijls verschil van gevoelen; krachtig werd er o.a. door de Raden geprotesteerd tegen de uitvoering van het lievelingsplan van den Gouverneur, het daarstellen van het cordon; maar toch ontstonden hierdoor niet die hatelijkheden als onder Mauricius en Crommelin: eenigzins meer parlementaire vormen werden in acht genomen.
Het ontbrak evenwel niet aan oppositie tegen den Gouverneur, doch deze kwam nu meer van het Hof van Civiele Justitie. Genoemd Hof was in het laatste tiental jaren zeer in belangrijkheid gerezen. Bij de finantieele kwestien, die de [357]geheele kolonie beroerden, hing veel van de uitspraak en beslissing van het Hof van Civiele Justitie af.
De leden van hetzelf namen in invloed en aanzien toe, en gelijk dit in Suriname meestal het geval was, daardoor ook in trotsheid en eigenwaan. Vermaningen of teregtwijzingen van Gouverneur en Raden werden met hoogheid ontvangen, men achtte zich hierdoor gekrenkt, en—zij werden meermalen met heftigheid beantwoord.
Ook had Nepveu vele onaangenaamheden met den kolonel Fourgeoud. Die beide mannen verstonden elkander niet. Nepveu vermeende, dat Fourgeoud zich te veel magt en gezag aanmatigde, en Fourgeoud achtte zich door Nepveu miskend en gedwarsboomd.
Kleingeestige verschillen over etiquette, rangregeling bij officieele gelegenheden als: op feesten bij de verjaring van vorstelijke personen, bij begravenissen van militaire of burgerlijke autoriteiten, ja zelfs bij de ter aardebestelling van mevrouw Nepveu, veroorzaakten telkens strijd en twist. Toen Fourgeoud tot groote blijdschap van Nepveu, eindelijk de kolonie had verlaten vond dit zelfde weder plaats met kapitein de Hoeij, gezagvoerder van het oorlogsschip, dat ter bescherming der kolonie door HH. M. gezonden was. Hoe klein, hoe nietig de oorzaken ook waren, toch sproten hieruit vele onaangenaamheden voort en wij vinden er vele klagten over in Nepveu’s dagboek, die door hare bitterheid getuigden hoeveel verdriet ze Nepveu deden.
De droevige finantieele verwikkelingen en de later gevolgde strijd met de wegloopers hadden de kolonie aan den rand des ondergangs gebragt. De belangrijke invloed, die vooral eerstgenoemde op de toekomst van Suriname uitoefende en waardoor als het ware een nieuwe toestand werd geboren, maakt de periode van Nepveu’s bestuur tot eene der gewigtigste, en geeft haar eene treurige vermaardheid.
Als een lichtpunt in dat vele donkere moet de omstandigheid worden aangemerkt, dat het eindelijk aan de trouwe waardige Moravische broeders gelukte, toestemming te erlangen, tot verkondiging van het Evangelie aan de slaven in Suriname. [358]Nepveu was door de vele uitgestrooide lasteringen tegen de broeders ingenomen geweest, doch later van dit vooroordeel teruggekomen. De gewezen Gouverneur van Berbice, Hogenheim, die zich in Suriname met er woon gevestigd had, vertelde Nepveu veel goeds van de zendelingen. Hij had hen van nabij in Berbice leeren kennen en was getroffen geworden door hun eenvoudig en regt Christelijk gedrag.
Nepveu werd door deze goede getuigenis bewogen hunne bede, om den slaven de boodschap des heils te verkondigen, toe te staan. Met blijdschap werd hiervan door hen gebruik gemaakt en den 21sten Julij 1776 werd de eerste negerslaaf door de Moravische broeders gedoopt en als lid der gemeente aangenomen.
De vruchten van dien rijkgezegenden arbeid der liefde werden weldra gezien, meermalen zullen wij gelegenheid hebben er opmerkzaam op te maken.
Kan Nepveu den roem niet worden onthouden van met alle kracht en lofwaardige standvastigheid getracht te hebben, om een goed regent te zijn; zijne vijanden echter beschuldigden hem van onopregtheid. Zij schreven hem eene groote mate van slimheid toe en den naam van Vos werd meermalen gebezigd om zijn karakter te kenmerken.
Wij willen deze beschuldiging niet overnemen, maar moeten wel erkennen, dat hij, bij het streven om zijne plannen en denkbeelden te verwezentlijken, niet altijd met duiven-opregtheid te werk ging. Soms wel zocht hij zijn doel te bereiken door eene onjuiste of overdrevene voorstelling van de zwakheden of dwalingen zijner tegenpartij. En verder vermeten wij ons geen nader oordeel over den man, die een zoo grooten strijd had te strijden.
Den Heere verblijve dat oordeel. [359]
Van den dood van Nepveu (1779) tot de overgave der Kolonie aan de Engelschen (1804). Aanvaarding van het Bestuur door B. Texier; toestand van Suriname tijdens den Engelschen oorlog (1780–83); gebeurtenissen gedurende de Regering der Gouverneurs Wichers en Friderici; tusschenbestuur onder het protectoraat van den Koning van Engeland; korte regering van Beranger; invloed der revolutionaire begrippen in Nederland op den toestand in Suriname; letterkundige ontwikkeling in de Kolonie, enz., enz.
Den 28sten Februarij 1779 (daags na het overlijden van Nepveu) werd, als naar gewoonte, de geheime resolutie omtrent de opvolging van den overledenen Gouverneur geopend en gelezen. De Commandeur, Bernard Texier, werd hierbij als Gouverneur ad interim aangewezen, en hij aanvaardde de teugels van het bewind zonder eenige tegenkanting van de zijde van het Hof558.
Texier had zich bij den opstand der slaven in Berbice in [360]1763, reeds gunstig onderscheiden559. In 1764 tot 2den Raad Fiscaal benoemd, had hij zich gevleid met de benoeming tot eersten Raad Fiscaal, maar was hierin teleurgesteld, daar de kundige Wichers ter vervulling dier opengevallen betrekking door Directeuren naar Suriname werd gezonden; doch Directeuren stelden Texier weldra hiervoor schadeloos, door hem in Mei 1772 tot Commandeur aan te stellen. Texier had Nepveu trouw ter zijde gestaan en toen reeds getoond, dat hij een helder hoofd en vrij groote mate van militaire kennis bezat. Niemand verwonderde zich dus over zijne benoeming als Gouverneur, ad Interim; men was hier goed over te vreden, en ook bij zijne aanstelling tot Definitief Gouverneur den 12den November van hetzelfde jaar ontving hij vele blijken van hartelijke deelneming560.
Het was een geluk voor Suriname, dat men een bekwaam en krachtig man als landvoogd verkreeg. In deze moeijelijke tijden waarin de grootste waakzaamheid zoo tegen binnen- als buitenlandsche vijanden noodzakelijk was, had men vooral behoefte aan een wakker en voorzigtig krijgsman. Texier bezat deze eigenschappen, gelijk uit den loop der geschiedenis verder blijken zal.
De strijd met de wegloopers heette geëindigd; het overschot der hulptroepen was naar Nederland teruggekeerd, want de gevreesde Bonni had zich immers met een groot gedeelte der Marrons, over de Marowyne teruggetrokken. Het is waar, dat was geschied,—doch dit gaf geen waarborg tegen nieuwe aanslagen van Bonni tegen de veiligheid der kolonie.
Geruchten van vijandelijke voornemens en plannen van Bonni, o. a. tegen de Joden Savane, (op de Joden was hij vooral verbitterd) verspreidden telkens schrik en angst onder de kolonisten. Ook werd men nog gedurig verontrust door verstrooide benden van wegloopers. Men moest steeds op zijne hoede wezen. Grootere of kleinere expeditiën werden ondernomen en met meer of minder goeden uitslag bekroond. Het [361]corps negerjagers verrigtte hierbij uitstekende diensten561. Texier liet de onder Nepveu aangevangen werken aan het militaire cordon voltooijen. Hij zette dit met kracht door en bezigde hiervoor 600 slaven562.
De Indianen en ook de Aucaner en Saramaccaner bevredigde boschnegers betoonden zich meermalen als getrouwe bondgenooten der blanken. Zij hielpen de kampen der wegloopers verwoesten563. De Aucaners ondernamen zelfs, onder bevel van den vaandrig Thies, eene togt over de Marowyne, waarbij zij zeven wegloopers doodden en twee en twintig (meest vrouwen en kinderen) gevangen namen. Zij waren tot op een dag reizens van het dorp Bonni genaderd, maar op het vernemen van dien geduchten naam trokken zij terug564.
Eenige maanden later sloten de Aucaners, op het onverwachts vrede met Bonni. Texier en het Hof van Policie verzetten zich hier zoo lang mogelijk tegen. Men koesterde groote vrees, dat zij zich mogelijk later te zamen tegen de blanken zouden vereenigen565. De Aucaners verklaarden: »dat zij Bonni nimmer tegen de blanken zouden helpen, en dat Bonni, niet gemolesteerd wordende, zich ook stil zou houden566”. De Indianen, die in de nabijheid der Marowyne woonden, wenschten ook van dien vrede te genieten, »alleen om niet door Bonni verontrust te worden en met vrede in hunne hutten te kunnen wonen”, echter »onder expresse conditie zulks in geenen deelen tot nadeel der blanken moest strekken”. Door bemiddeling der Aucaners kwam ook dien vrede tot stand567.
»Eene kwade conscientie doet gestadig vreezen”, luidt eene merkwaardige spreuk. En zoo was het ook thans bij de kolonisten. [362]Die vrede tusschen de Aucaners en Bonni gaf hun veel bekommering, die door de genoemde plegtige betuiging en verklaring niet weg werd genomen. Texier zelfs gewaagt er dikwijls van in zijn dagboek en bij het vermoeden eener vredebreuk tusschen hen onderling, schrijft hij daarin den vroom schijnenden doch inderdaad godslasterlijken wensch: »God geve er zijnen zegen toe.” Hoe kan toch de mensch het heiligste misbruiken!
De reeds in den laatsten tijd van Nepveu uitgebroken ziekten bleven nog voortwoeden en vorderden vele offers, zoo onder blanken als slaven. Voornamelijk leden de districten Cottica en Perica, ook vele soldaten werden hierdoor aangetast: de hospitalen werden opgevuld en de posten kon men naauwelijks bezetten568. De dienst der militairen werd hierdoor zoo verzwaard, dat velen zich hieraan door de vlugt onttrokken. De desertiën namen zeer toe569.
»In Para heerschte eene terrible sterfte onder het hoornvee en paarden; het wild werd in de bosschen dood gevonden in zoo groote getale, dat de stinkvogels er niet op azen wilden.” Deze ziekte (zij schijnt van eene besmettende aard te zijn geweest) was niet alleen onder ’t vee, maar ook onder de menschen: »dagelijks hoort men van sterfte, en in alle straaten van Paramaribo zijn zieken, die ellendig ter neder leggen.”570 Zware regens, gevolgd door eene schielijke droogte, veroorzaakte veel nadeel aan de veldgewassen: duizende koffijboomen stierven.571
Behalve deze onheilen en rampen, met welke men in Suriname had te kampen werd ook de vrees voor een vredebreuk met Engeland spoedig verwezentlijkt.
De oorlog tusschen Engeland en zijne Amerikaansche bezittingen en Frankrijk, die de partij der Amerikanen koos, had reeds een geruimen tijd geduurd. Wel was onze republiek [363]nog onzijdig gebleven, doch reeds onder Nepveu had men in Suriname veel overlast van de wederzijdsche kapers gehad.
De zeekapiteins Delvoss en Melville wilden evenmin aan het verzoek van Texier als vroeger aan dat van Nepveu voldoen, om bij den ingang der rivier Suriname te gaan liggen, om de Kapers af te weren. Zelfs niettegenstaande de dringende vertoogen van Texier: »om in deze critique tijden de kolonie niet van de zoo noodige verdediging te ontblooten,” wilden die heeren niet wachten tot dat andere schepen uit Nederland hen kwamen aflossen. In het laatst van Junij 1779 wendden zij den steven en verlieten de kolonie.572
Na hun vertrek kruisten de Engelsche Kapers, vrij en onverlet op de kust, en maakten jagt op de Amerikaansche schepen, die met provisiën beladen, koers naar Suriname zetten. Zij konden nu, zonder verhindering te ondervinden tot hoog in de rivier de jagt voortzetten en maakte dan ook vele Amerikaansche schepen buit.573
In de kolonie, hierdoor van toevoer van buiten verstoken (het convooi uit Holland bleef ook achterwege) kwam spoedig gebrek, voornamelijk aan Blom (meel), zooals »zulks de oudste coloniërs niet heugden.” »De menschen schreeuwen en lamenteeren om brood, dat er bijna niet te krijgen is, en ’t weinige zoo nog te bekomen, moet met geld opgewogen worden, waardoor onder eenige menschen groot armoede ontstaat, en andere met hun inkomen, op verre na, niet bestaan kunnen, onder welk getal zich ook de officieren bevinden.”574
De officieren verzochten, dat aan ieder van hen wekelijks drie roggebrooden uit de Sociëteits-bakkerij mogt worden verstrekt, tegen inhouding van een gedeelte hunner gagie. Dit verzoek werd geredelijk toegestaan.
Het gebrek nam toe, en de inlandsche aardvruchten als Banannen, Tayers enz. stegen ook zeer in prijs. Banannen waren niet onder de negen stuivers de bos te bekomen. [364]
Texier schrijft: »het wordt den ordinaire burgerman ondragelijk en veroorzaakt groote armoede, de burger schreeuwt om brood …!” Zij wendden zich tot den Gouverneur met verzoek, om uit de magazijnen der directie met wat brood te worden geassisteerd. Hierin was voor vier maanden voorraad (240,000 pond rogge). Na gehouden conferentie met het Hof van Policie werd besloten, om de armoede eenigzins te gemoet te komen, ’s wekelijks 400 roggebrooden, tegen 5 stuivers het stuk, aan de burgerij af te staan; doch niet meer dan 8 en hoogstens 10,000 stuks.
Men hoopte, dat er in die 8 weken wel schepen met provisie zouden binnenkomen575. Die hoop werd niet verwezenlijkt en den 21sten Maart moest men de gegeven permissie, om aan de burgers brood uit de magazijnen te leveren, intrekken. Er kwamen nog moeijelijker tijden voor de kolonie.
Den 6den Maart 1781 keerde de koopvaardij-kapitein Hermans, die eerst kort geleden de reede verlaten had, terug en bragt de tijding aan, dat de oorlog tusschen Engeland en de republiek der Vereenigde Nederlanden verklaard was. Hij had dit vernomen van den kapitein A. de Broek, commandant van ’s lands oorlogsschip, die met drie op de kust kruisende kapers slaags was geweest. Genoemde commandant had den schipper Hermans bevolen, onmiddellijk naar Paramaribo terug te keeren, om den Gouverneur kennis van deze belangrijke gebeurtenis te geven576.
Het ligt niet in ons plan, om de oorzaken van dien oorlog met Engeland na te gaan of de nadeelige gevolgen daarvan voor ons vaderland te schetsen. Men raadplege daartoe de onderscheidene werken over de geschiedenis van Nederland. Wij houden ons streng aan de bepaling om slechts eene geschiedenis van Suriname te schrijven. Geschiedde er in die dagen veel belangrijks in de West-Indische zee, wij stippen slechts aan, datgene, waar Suriname meer of minder onmiddellijk in betrokken werd. [365]
Was het een geluk voor Suriname, merkten wij vroeger aan, dat in dien tijd aan een wakker en voorzigtig krijgsman het bestuur der kolonie was opgedragen, het was evenzeer een geluk voor Suriname, dat de tijding van het uitbreken van den oorlog er zoo spoedig bekend werd. Texier was alzoo in de gelegenheid, om maatregelen van verdediging te nemen.
Na het vertrek der oorlogsschepen, onder het bevel van de kapiteins Delvoss en Melville (1779), was de kolonie een geruimen tijd ontbloot geweest van de belangrijke hulp, die oorlogsschepen konden toebrengen. In Maart 1780 had kapitein Delvoss met ’s lands fregat, de Arend, wel een bezoek aan Suriname gebragt, doch er maar korten tijd vertoefd.
Delvoss had den last om zich met een nog te verwachten schip, te vereenigen en de bezittingen der Nederlanders aan de kust van Guinea tegen vreemden overval te dekken577. Dat verwachte schip, onder bevel van Kapitein Muller, naderde in het laatst van Maart de kust van Suriname, maar verviel bij vergissing in de Marowyne: de stuurman had de bank voor de Marowyne voor Braamspunt aangezien578. Met veel moeite en groote kosten gelukte het dit vaartuig vlot te krijgen579; het kwam den 9den Mei voor Paramaribo ten anker580; doch beide schepen verlieten kort daarna de kolonie, om hunne reis te vervolgen.
Een ander oorlogsschip, Beverwijk, kapitein J. Bool, vertoefde [366]slechts eenige dagen en zette koers naar Curaçao581, maar tot groote blijdschap van Texier kwamen den 4den Februarij 1781 twee oorlogsvaartuigen, de Valk, kapitein Silvester, en de Thetis, kapitein Spengler, op de reede. Deze schepen waren tot secours der kolonie door H.H.M. afgezonden; hun lastbrief luidde: aldaar 5 à 6 maanden te blijven, doch indien de noodzakelijkheid bestond langer te toeven, kon zulks geschieden, mits op requisitie van den Gouverneur en het Hof van Policie.
Texier beijverde zich nu, om alle mogelijke middelen van verdediging te nemen. Hij riep onmiddellijk het Hof bijeen; hield des morgens eene gewone vergadering en des middags eene gecombineerde met de officieren der krijgsmagt en der oorlogsschepen.
Nog dienzelfden dag werden de voor Paramaribo liggende Engelsche vaartuigen, drie in getal, in beslag genomen en de bemanning derzelven in arrest gebragt582. Den luitenant-kolonel van Baerle werd gelast, naar het fort Nieuw Amsterdam te gaan, en het bevel dier sterkte op zich te nemen; den adjudant van Riets, gecommandeerd naar het cordon te gaan, om te onderzoeken hoeveel volk daar kon gemist worden en dat naar Paramaribo te zenden583. Den volgenden dag werd er eene expresse over land, vergezeld van eenige Indianen, naar Berbice gezonden, om den Gouverneur te waarschuwen. Onmiddellijk werd er ook een begin gemaakt, om het fort Nieuw Amsterdam, de beide Redouten Leiden en Purmerend, benevens het fort Zeelandia in behoorlijken staat van tegenweer te brengen. Texier maakte ook gebruik van de magt, in cas van nood, den Gouverneur bij resolutie van HH. M., dato 17 [367]Julij 1747, toegekend; hij equipeerde vier der beste koopvaardijschepen en rigtte hen als oorlogsvaartuigen in, benevens twee den in beslag genomen Engelsche; allen werden behoorlijk van ammunitie voorzien en ieder met 35 man bezet584.
Texier betoonde buitengewonen ijver. Door woord en voorbeeld moedigde hij officieren en soldaten tot getrouwe pligtsbetrachtingen, tot des gevorderd wordende, moedige verdediging aan. De officieren en soldaten ontvingen eene vriendelijke toespraak; de kolonel van Baerle eene heusche vermaning. Die kolonel was niet zeer bemind, en vaak rezen klagten over zijne ruwheid en onvriendelijkheid. Texier die zelf zich meermalen over hem te beklagen had, spoorde hem nu zeer aan, om vriendelijk jegens de officieren en billijk jegens de soldaten te zijn585.
Reeds den 9den Maart trokken de militairen uit het garnizoen te Paramaribo naar het fort Nieuw Amsterdam. Er bleven slechts drie sergeants, drie corporaals, drie tamboers en acht en dertig gemeenen (de kleermakers hieronder begrepen) over586. Bij trommelslag werd bekend gemaakt, dat zij, die in militaire dienst wilden treden ƒ 100.— handgeld zouden ontvangen: verscheidene personen engageerden zich. De matrozen der koopvaardijschepen maakten eenige zwarigheden omtrent de maandgelden; Texier gaf hunne billijke eischen toe en de matrozen waren daarover zoo verheugd, dat zij, bij het naar boord gaan, de lucht van een daverend Hoezee deden weergalmen. Zelfs de schippers waren te vreden en zoo opgewekt, dat zij aanboden uniform te dragen; Texier verwees hen daartoe naar de zeekapiteins587.
De zich te Paramaribo bevindende Ostagiërs der Aucaansche en Saramaccaansche boschnegers boden mede hunne diensten aan, en zes en veertig van hen werden op de redoute geplaatst588. [368]Texier hield zoo veel mogelijk op alles het oog. Om den noodigen spoed te bevorderen, ging hij telkens naar Nieuw Amsterdam de werkzaamheden in oogenschouw nemen en de werklieden aansporen589. Met vertrouwen schreef hij dan ook den 19den Maart in zijn dagboek: »Wij stellen ons (zoo veel het onze geringe magt toelaat) in zulke situatie en wy sullen niets versuymen, om den vijand (zoo hy komt) af te houden”590.
Er was reeds veel verrigt toen dienzelfden dag door den kapitein van een Portugeesch schip brieven werden aangebragt van den schout bij nacht Graaf van Bylandt en den Hollandschen minister te Lissabon, den heer Smissaerd, waarin officieele mededeeling van het uitbreken des oorlogs werd gegeven.
Texier nam in Augustus zijn intrek op de plantaadje Clevia. Van daar kon hij in ½ uur te paard naar het fort Nieuw Amsterdam en in ¾ uur naar Paramaribo komen591; hij trachtte in alle takken van bestuur de noodige orde en zuinigheid te bevorderen, doch ondervond hierin weinig medewerking. Zelfs werd hij verpligt van tijd tot tijd inspectie op de schepen te nemen592. De ijver en zorg van Texier droegen goede vruchten en de Heer behoedde Suriname.
Droevige berigten omtrent het lot der andere Nederlandsche bezittingen vervulden weldra de harten in Suriname met kommer en angst. Een der bijleggers van de post aan de Corantijn bragt de »fatale tijding”, dat zes Engelsche kapers te Demerary waren geweest en zeventien Hollandsche schepen hadden buit gemaakt593.
Volgens een brief van den Gouverneur van Berbice, Koppiers, had Essequebo een gelijk lot ondergaan. Op een klein vaartuig uit Cayenne, bestierd door een Indiaan, was de Jobsbode, die berigtte, dat St. Eustatius door de Engelschen veroverd [369]was en, dat Curaçao door hen werd bedreigd594. Negentien Hollandsche matrozen, die uit de Berbice kwamen, deelden mede, dat de Engelschen ook aldaar geweest waren en vijf Hollandsche schepen hadden weggevoerd595.
Een expresse uit de Berbice bragt de tijding over, dat Berbice aan de Engelschen was overgegeven596; eenige dagen later ontving men hetzelfde droevige berigt van Demerary en Essequebo597.
In Suriname was men dubbel op zijne hoede. Om zooveel mogelijk op alles gewapend te zijn, werden er nog twee koopvaardijschepen ten oorlog uitgerust, ten einde, des noods, eene tweede linie van defensie te vormen598; een derde schip werd geëquipeerd en gelast, tusschen de redoute Leiden en het fort Nieuw Amsterdam te gaan liggen, om te voorkomen, dat vijandelijke schepen des nachts de rivier opvoeren en de forten voorbij zeilden, zonder gezien te worden; op de droogte voor de redoute Purmerend werden twee vlotbatterijen gesteld en gewapend; eenige ponten werden tot branders ingerigt. Tot meerdere verzekering van de Wanica-kreek werden negers en mulatten gezonden, die in corjalen de wacht aan de Saramacca moesten houden599.
Van tijd tot tijd hadden er schermutselingen plaats tusschen de gewapende barken en de op de kust kruisende Engelsche kapers. Twee slavenschepen, met 400 en 280 slaven bevracht, voor Suriname bestemd, werden door de Engelschen tusschen de Marowyne en de Motkreek buit gemaakt600; de communicatie en daardoor de toevoer van levensmiddelen werd gestremd, doch Suriname bleef van een inval der vijanden [370]verschoond. Wel had hiertoe meermalen het plan bestaan. Hollandsche matrozen uit Demerary, Berbice en Essequebo naar Suriname gevlugt, verhaalden, dat men meermalen het voornemen daartoe had opgevat; o.a. deelden vier matrozen, die zich van de Engelsche schepen, waarop zij tegen hunnen wil geplaatst waren, bij nacht hadden verwijderd, mede, dat de Engelschen de kolonie op den eersten April 1781 hadden willen overvallen. De vloot, waarmede zij den aanval hadden willen beproeven, bestond uit twee fregatten, een brik en een sloep. Toen de Engelschen echter voor de rivier kwamen en van de kapers hoorden dat men in de kolonie zoo goed op tegenweer bedacht was, hadden zij weder het ruime sop gekozen601.
In April werden twee Engelsche vaartuigen bij de Wanica-kreek, digt bij Braamspunt gezien; zij hadden eenige schoten op de aldaar aanwezige Indianen gedaan en een van hen gedood, doch zich daarna verwijderd602.
Hier bewees Texier, dat bij den meesten ijver en voortvarendheid tevens eene loffelijke voorzigtigheid kan gepaard gaan. Bij het vernemen van het genoemd berigt wenschten de beide zeekapiteins zeer om naar zee te gaan; zij brandden van verlangen, om zich met den vijand te meten en de kapers, die de kust geblokkeerd hielden, te verjagen. Texier voorzag het gevaar, dat die groote schepen zoo ligt kon overkomen door op de modderbanken te vervallen, en besefte, dat de mogelijke kans van welslagen der onderneming van de zeekapiteins niet opwoog tegen het verlies, hetwelk de kolonie zoude lijden bij de mislukking; terwijl het bovendien gevaarlijk was om Suriname van eene zoo belangrijke hulp ter verdediging, al was dit dan ook maar voor korten tijd, te ontblooten. Hij sprak in dien geest en het gelukte hem de kapiteins van hun voornemen te doen afzien603.
Na de overgave der naburige koloniën aan de Engelschen kwamen er gedurig matrozen en andere lieden van daar in Suriname, die geen dienst bij den vijand wilden nemen. Sommigen [371]ontvlugtten over land en werden door Indianen naar Paramaribo geleid; anderen beproefden den overtogt in opene booten over zee, en stonden vele ontberingen uit voor dat zij de gewenschte kust bereikten. Zij, die het eerst aankwamen, werden met blijdschap ontvangen en onmiddellijk in dienst gesteld. Toen hun aantal echter spoedig aanwies en men hen niet meer op de schepen gebruiken kon, waren zij minder welkome gasten, omdat zij »het getal eters” te sterk vermeerderden en er nog steeds groote schaarschte aan levensmiddelen was. Enkelen werden op het fort Nieuw Amsterdam geplaatst om bij het geschut dienst te doen; anderen werden provisioneel als soldaten geëngageerd604. Algemeen getuigden de uit Demerary, Essequebo en Berbice gekomenen, dat de magt der Engelschen aldaar zwak was en men met een betrekkelijk kleine vloot die koloniën gemakkelijk zou kunnen veroveren, doch over iets dergelijks behoefde men in Suriname niet te denken: men moest daar voor eigen verdediging zorgen.605
De werkzaamheden aan het in order brengen der forten gingen geregeld voort. Men ondervond echter vele belemmering door de aanhoudende stortregens: in een dag werd hierdoor soms meer geruineerd, dan in eene week was verrigt. Doch aan den anderen kant verstrekten die regens tot meerdere beveiliging der kolonie tegen een onverhoedsche landing des vijands aan de Corentijn. Zoo men deze beproeven mogt, met het oogmerk, om door de bosschen tot Paramaribo door te dringen, moest zij mislukken door het wassen der vele zwampen en moerassen606. In Julij was het werk, niettegenstaande [372]de genoemde belemmeringen, zoo ver gevorderd, dat men voor Zeelandia 100 werknegers, en voor Nieuw Amsterdam 130 kon afdanken en naar hunne meesters terug zenden607.
In Augustus zond men weder 200 slaven naar huis.608 Texier hield er echter nog eenigen in dienst. Hij liet door hen o. a. de waag, die sedert verscheidene jaren zoo bouwvallig was, dat men voor instorting vreesde, herstellen; er kwamen nu toch geen producten ter markt en er bestond hiertoe dus eene goede gelegenheid.609 Door een veertigtal negers deed hij ook zoo goed mogelijk de Sociëteits-kostgrond, Voorburg in orde brengen: daar toch was in de laatste tijden alles in de war; er waren geen banannen en het geheel verkeerde in een »miserablen toestand.”610
Het gebrek aan provisie veroorzaakte voortdurend veel bekommering. Reeds was men genoodzaakt geweest, om al de rantsoen trekkende personen een brood en een halve stoop gort wekelijks in te trekken en hun daarvoor een bos banannen te geven.611 Nu bleek het echter weldra hoe slecht de planters voor kostgronden zorgden, daar de banannen spoedig bijna niet meer te krijgen waren.612
Ook andere artikelen werden schaarsch, o. a. het zoo onontbeerlijke zout. Texier had reeds vroeger voor de Sociëteit willen opslaan, maar de Boekhouder-Generaal had zich toen tegen deze voorzigtigheids-maatregel verzet. Nu gaf hij verlof om 9 vaten zout te koopen tegen 50 en 55 gulden: de planters en ingezetenen betaalden reeds ƒ 75.613
Eene proef door iemand, vroeger op eene zoutfabriek in Europa werkzaam, genomen, om van rivier of zeewater zout te maken voldeed niet. De kwaliteit was vrij goed, doch de [373]kosten liepen te hoog. De fabrikant, die reeds om octrooi had verzocht, zag hiervan af, en de zoutmakerij werd gestaakt.614
Er kwamen ook andere moeijelijkheden, die Texier door overleg en bedaardheid uit den weg zocht te ruimen. Onder het corps vrijnegers openbaarde zich een geest van wederspannigheid, voornamelijk veroorzaakt door hun afkeer om onder militairen te staan en door de hooghartige behandeling der blanken op de plantaadjes. Na onderscheidene conferentiën, waarbij de bekende vrijneger Quassy goede diensten bewees, besloot men hen door eenig toegeven tot onderwerping te brengen en dit gelukte volkomen. Texier oordeelde, dat het goed was, om de eenheid te bevorderen, een generaal opperhoofd over dit corps te stellen en dit moest dan een man zijn voor wien zij te gelijk liefde en ontzag hadden. De keus hiertoe viel op den majoor Friderici, die reeds onder Fourgeoud tijdelijk aan hun hoofd had gestaan, en die keus was zeer gelukkig. Friderici nam het aan: Hij zou als tractement ƒ 3000.— erlangen, vrije boot en de magt om met zijn corps vrij te handelen en op zijn tijd verhooging van rang.615
De slaven op de plantaadje Maagdenburg hadden in de meening, dat men door den oorlog minder acht op hen sloeg, getracht eenige meerdere vrijheid te verkrijgen en daarbij enkele buitensporigheden gepleegd. Men bedwong dien opstand krachtig,—doch droevig was het, dat men daarbij weder zoo wreed te werk ging.616
De vrees, die men had gevoed, dat de Aucaner-boschnegers met de Marrons gemeene zaak tegen de blanken zouden maken bleek ongegrond te zijn geweest. Het was waar, het handje vol volks op het cordon had, indien zij dit beproefd hadden, er weinig tegen kunnen doen, en vele blanken zouden spoedig »ellendig gemassacreerd” zijn geworden—maar [374]bij die verachte negers heerschte meer goede trouw dan de blanken verwachtten: niets kwaads werd door hen ondernomen.
De Engelschen hadden in dien tijd groote verliezen op zee geleden. Den 24sten December 1781 bragt een Fransch schip uit Martinique de heuchelijke tijding dat de Marquis van Bouille, Gouverneur van Martinique, op den 25sten November St. Eustatius heroverd en aan de Hollanders teruggegeven had; het Engelsch garnizoen, 600 man sterk, was krijgsgevangen gemaakt en naar Martinique gevoerd; de Fransche vlootvoogd had in de openbare kassen drie millioen gulden gevonden, afkomstig van verkochte goederen, die bij het vertrek van Rodney nog niet betaald, doch later geïncasseerd waren; de ingezetenen, die hun regt op die van hen geroofde gelden konden bewijzen, ontvingen onmiddellijk restitutie, terwijl het overige voor de afwezige eigenaars bewaard bleef.617 Ook Saba en Martin viel den Franschen in handen. Den 22sten Januarij 1782 kwam een Fransch eskader, onder den Franschen Admiraal Kersaint te Suriname. Kersaint deelde Texier mede, dat hij van plan was, om Demerary en Essequebo te gaan heroveren en daarom eenige nadere inlichtingen van Texier wenschte te ontvangen, omtrent de verdedigingsmiddelen dier volkplantingen, enz. Hij verzocht ook om eenige, goed met die kusten bekende zeelieden, als loodsen op zijne schepen. Natuurlijk werden de gevraagde inlichtingen volgaarne gegeven en aan het verzoek, om Hollandsche zeelieden, gereedelijk voldaan. Texier had nu echter op nieuw veel moeite met de beide Hollandsche zeekapiteins. Zij wenschten met Kersaint mede te gaan, om deel aan den te behalen roem te hebben; zij achtten het beleedigend voor de eer der Nederlandsche natie, dat men aan vreemden de herovering der zoo nabij gelegen Nederlandsche koloniën, moest overlaten, enz., enz. Kersaint betuigde, hunne hulp voor de herovering van Demerary en Essequebo, niet noodig te [375]hebben, doch wilde die van Berbice wel voor hen overlaten en bood aan, om een detachement van zijn corps uit Demerary naar Berbice te zenden, indien men van onzen kant, den aanval van de zeezijde wilde ondernemen. Texier kantte er zich sterk tegen aan. Hij trachtte te bewijzen, dat er weinig roem bij te behalen was, daar, bij de geringe magt der Engelschen aldaar, de herovering weinig moeite zoude kosten: het blijvend bezetten zou echter veel volk vereischen en daarover kon men niet beschikken. Hij voerde aan, dat de voorzigtigheid gebood, om Suriname niet van verdediging te ontblooten en dat het wel hunne roeping was, om tot secours der kolonie al het mogelijke aan te wenden, maar geenszins om aan andere expeditiën deel te nemen. De kapiteins waren zeer ontevreden en oordeelden, dat zij het verlof van den Gouverneur niet noodig hadden, om de eer der Hollandsche vlag te handhaven. Na herhaalde vertoogen van weerskanten, en nadat ook het Hof van Policie sterk op het blijven der zeekapiteins had aangedrongen, gaven deze heeren eindelijk toe, tot groote blijdschap van Texier.618
Texier had goed gezien, want wel ontving men den 31sten Januarij, door een vlugteling uit Essequebo, het berigt, dat de Hollandsche Gouverneurs van Demerary, Essequebo en Berbice den eed van getrouwheid aan de Engelschen hadden afgelegd en daarop door dezen in hunne ambten hersteld waren619; doch weldra mogt men zich in de ontvangst van betere tijdingen verheugen. Den 6den Maart 1782 kwamen Indianen over land in Paramaribo en bragten de tijding aan, dat de drie genoemde volkplantingen zich, zonder een enkel schot tot tegenweer te hebben gedaan, aan den Franschen Admiraal Kersaint hadden overgegeven.620 [376]
Daar sedert eenigen tijd de krijgskans zich in de West-Indische zee ten nadeele der Engelschen gekeerd had, werd de kust van Suriname meer vrij en kwamen er nu en dan schepen met provisie aan. Reeds den 3den October 1781 arriveerde een Amerikaansch schip, met visch, tabak, ajuin enz. geladen, waardoor Texier de hoop koesterde, dat er weldra meerderen zouden komen, en die hoop werd verwezenlijkt.621 Den 28sten derzelfde maand kwam weder een Amerikaansch schip met plantains, bakkeljaauw enz. ter reede aan, en den 30sten October arriveerde een Fransch schip uit Martinique, door den broeder van den Gouverneur Texier bevracht, met wijn, blom, zeep en meer andere »zeer te pas komende goederen,” dat 11, 15 en 16 November door andere schepen uit Martinique, met provisie, gevolgd werd.622
De communicatie met Cayenne was nu ook weder hersteld, en Texier roemt zeer de beleefdheid en hulpvaardigheid van den Franschen Gouverneur Tiedmont. Om in het nog voortdurend gebrek aan levensmiddelen te voorzien, (het door genoemde schepen aangebragte was, naar evenredigheid der behoeften, zeer gering) werd er een persoon naar Cayenne gezonden en gemagtigd, om aldaar eenige inkoopen te doen. Die gemagtigde werd met de meeste vriendelijkheid behandeld en zelfs bragten eenige schepen van het eskader, onder Kersaint, ter besparing van kosten, provisiën mede.623 Niettegenstaande dit alles, bleef er nog schaarschte in de kolonie heerschen, want de voorraad der levensmiddelen op de oorlogsschepen was bijna verteerd en de 21 koopvaardijschepen waren van alles ontbloot.
Den 3den April 1782 kwam voor het eerst, sedert geruimen [377]tijd, een Hollandsch schip ter anker voor Paramaribo. Het was uit Rotterdam en bragt wel brieven voor particulieren, maar geen depêches voor den Gouverneur mede. Texier vond het zeer onaangenaam, dat hij geene nadere tijding omtrent den stand der zaken, noch nadere bevelen ontving. Hij klaagt in zijn dagboek, dat hij niet wist hoe hij handelen moest met de producten, die in de pakhuizen opgeslagen waren; ze eenigermate voor bederf te bewaren, dat evenwel niet geheel kon geweerd worden, veroorzaakte groote kosten; daarbij waren de magazijnen uitgeput; door gebrek aan kleeding zou de militie welhaast naakt loopen en, bij gebrek aan geneesmiddelen en ververschingen, de zieken van »miserie moeten vergaan.”624 Er kwam echter weldra uitkomst. Den 2den Mei liet een gewapend Hollandsch schip voor Paramaribo het anker vallen, en bragt o. a. mede: 130 vaten vleesch, 10 dito hammen, 5 dito spek, 85 dito rogge, 100 dito gort, 23 dito meel, 300 kazen, 6 oxhoofden roode-, 2 dito rijnsche- en 2 dito witte wijnen, 2 kelders brandewijn, 1 dito genever en daarenboven diverse ammunitie: o. a. 2600 pond kruid; andere doch vreemde schepen, vermeerderden den voorraad en ook werd in Mei eenigzins aan eene andere behoefte, die aan slaven voorzien. Een schip van St. Thomas liep te Suriname binnen en wenschte zijne lading o. a. 40 slaven te verkoopen. De eerste en tweede Raden Fiscaal, de heeren Wichers en Karsenboom, verklaarden zich ten sterkste tegen het geven van verlof daartoe, daar zij, volgens hunne instructie, gehouden waren, bepaald te waken tegen den invoer van slaven, door wie het ook ware, anders dan door de W. I. compagnie; doch Texier en de Boekhouder-Generaal besloten om in deze fatale tijden van den nood eene deugd te maken en den kapitein werd toegestaan, zijne lading te verkoopen, mits betalende ƒ 15 recognitie voor ieder slaaf.625
Eindelijk, den 10den Junij 1782, voer de lang verwachte vloot, de rivier Suriname op: zij bestond uit 15 schepen, als: twee fregatten en dertien zoogenaamde Lettres de Marque.626 [378]Het gebrek was nu geweken, en weldra kwam er, ook door andere aanvoeren, een zoo groote overvloed van levensmiddelen, dat een schip uit Holland, onder de keizerlijke vlag, met provisie geladen, den 14den September 1782 in Suriname gekomen, geen markt voor zijne lading kon vinden (de provisiën golden minder dan de inkoopsprijs in Holland) en het schip verliet Suriname, om elders een voordeeliger markt op te zoeken.627
Niet slechts kwamen de door de vloot aangebragte levensmiddelen goed te stade, ook de vermeerdering van magt was zeer gewenscht. De Engelschen toch hadden zich van de geleden verliezen hersteld en hunne scheepsmagt in de W. I. zee met 9 linieschepen versterkt628, zoodat hunne vloot thans 36 linieschepen en de Fransche slechts 32 van het zelfde kaliber telde. Geruchten omtrent voornemens van den Engelschen Admiraal Rodney, om te beproeven, de door de Franschen veroverde koloniën te hernemen en ook Suriname aan te tasten, werden verbreid en Texier wenschte op alles, zooveel mogelijk, voorbereid te zijn.
Texier oordeelde, dat voor eene behoorlijke verdediging der kolonie, minstens 2000 man noodig waren, en de krijgsmagt bestond slechts uit 1000 man, waarvan niet meer dan 600 in weerbaren staat. Daarbij had Texier ook veel moeite om de ontevredenheid der soldaten te stillen. Er heerschte onder hen een slechte geest; vele soldaten deserteerden en men sprak zelfs van een komplot onder hen, van 80 à 90 man. De voornaamste oorzaak hiervan was niet het gebrek dat zij hadden moeten lijden, maar de onverstandige, ruwe en despotieke handelingen van hun chef: den luitenant-kolonel van Baerle; de goede discipline, die vroeger »exactelijk geobserveerd” werd, lag geheel in duigen, en Texier had veel te doen, om die eenigzins te herstellen. De vrijwilligers van de Aucaner boschnegers, [379]die op het fort waren geplaatst, werden ook zoo »malcontent,” dat zij weigerden langer te dienen en men hen alzoo ontslaan moest. Men vreesde dat hieruit soms een vredebreuk met hunnen stam zou ontstaan en versterkte alzoo de bezetting van het cordon.629 De hulp door de bemanning der Lettres de Marque aangebragt, (de beide fregatten waren kort na hunne aankomst vertrokken, terwijl zij 4 koopvaardijschepen onder convooi namen)630 was zeer betrekkelijk. Ook hier ontbrak discipline; »er geschiedde vele ongeregeldheden onder het zeevolk en de kapiteins dier schepen, gedroegen zich zeer »arrogant;” zij matigden zich veel gezag aan en lieten de reveille en taptoe slaan, dat den inwoneren van Paramaribo hooren en zien als verging.”631 In overleg met de kapiteins der oorlogsschepen werd hierin dan ook eenige veranderingen gebragt.
Den 26sten October 1782 verlieten de meeste Lettres de Marque de kolonie en werden geconvoyeerd door de oorlogsschepen de Thetis en de Valk.632 Suriname zou alzoo geheel van de belangrijke bescherming der oorlogsschepen beroofd zijn geweest, zoo niet ’s lands oorlogsschip, de prinses Royal Sophia Frederica Wilhelmine, kapitein van Raders, den 4den October 1782 voor Paramaribo was gekomen.633 Genoemde heer van Raders schijnt een man van een beminnelijk karakter te zijn geweest; hij wenschte zeer in goede harmonie met den Gouverneur te leven, en gezamenlijk met hem de handen ineen te slaan, tot wering van den mogelijk te verwachten vijand. Noch over ceremonieel, noch over andere kleinigheden, rezen nu die hatelijke verschillen, die anders in Suriname zoo gewoon waren. In November arriveerden nog twee oorlogsschepen en de instructie van kapitein Raders luidde: met die bodems naar Curaçao te vertrekken; hij gaf echter aan het dringend verzoek [380]van Texier en het Hof van Policie toe en bleef tot primo Maart 1783.634
Van Raders verliet den 3den Maart 1783 met zijn schip de kolonie en nam onder zijn geleide twee der nagebleven Lettres de Marque:635 doch de hulp der oorlogsvaartuigen kon nu weldra ontbeerd worden, daar nog in diezelfde maand, een ander Hollandsch oorlogsschip, (den 16den Februarij uit Goerêe gezeild) overbrenger der tijding van den prins van Oranje was: dat de Nederlandsche republiek toegetreden was tot den wapenstilstand met Engeland.636 Het gevaar voor het oogenblik was alzoo geweken; verscheidene, zoo oorlogs- als koopvaardijschepen, kwamen nu van tijd tot tijd binnen, en den 21sten Augustus ontving Texier de officieele mededeeling van den Nederlandschen Gezant te Parijs, den heer Lestevenon van Berkenroode, dat HH. MM. toegetreden waren tot den wapenstilstand tusschen onze Republiek en de Britschen kroon,637 welke wapenstilstand weldra door vredes-preliminairen en eindelijk door een vredestraktaat gevolgd werd.638
Texier genoot dus de voldoening, dat Suriname voor de Sociëteit en voor Nederland behouden was gebleven. Hij had in dien zwaren tijd, met kracht en energie en tevens met voorzigtigheid gehandeld; hij was trouw bijgestaan door den kundigen en algemeen geachten Raad-Fiscaal Wichers, doch had daarentegen meermalen verschil met den Boekhouder-Generaal Wolphert Beeldsnijder Matroos. Grooter moeijelijkheden echter had Texier met den chef der troepen, den luitenant-kolonel van Baerle, tegen wien èn militairen èn burgers, gelijkelijk waren ingenomen. Door bedaardheid en overleg, [381]was het aan Texier ook gelukt den vrede en de eendragt, tusschen de officieren in dienst der Sociëteit en die der door HH. MM. gezonden oorlogsschepen, te bewaren, ofschoon dit met regt een zware taak mogt worden genoemd.
Niet slechts als krijgsman, maakte Texier zich verdienstelijk door getrouwe verdediging der kolonie tegen binnen- en buitenlandsche vijanden; ook in andere opzigten wilde hij het heil van Surinames ingezetenen bevorderen. Zoo betoonde hij zich een vriend der zendingszaak onder de Heidensche inwoners, welke taak door de Moravische broeders met zooveel ijver en warme liefde werd ter harte genomen.
Als eene droevige gebeurtenis onder zijn bestuur, moet genoemd worden, het ophouden der zending onder de Indianen te Saron, waartoe onderscheidene omstandigheden medewerkten.639 Die onder de bevredigde Saramaccaner-boschnegers had wel met veel te kampen, maar werkte echter niet ongezegend. De zoon van het vroeger opperhoofd Albini (in 1766 in eene expeditie tegen de Matturinegers gesneuveld) werd door het Evangelie getroffen: hij ontving den heiligen doop en werd een waar Christen, die door woord en voorbeeld een goed getuigenis aflegde van de hoop, die in hem was; in Julij 1783 tot algemeen opperhoofd der Saramaccaners benoemd, bezigde hij zijn invloed om de goede verstandhouding der zijnen, met de kolonisten te bewaren.640 Vooral droeg de arbeid der liefde onder de negerslaven goede vruchten. Reeds in het begin van 1780 kwamen de Hernhutters bij Texier, met het verzoek, om onder de hand eene collecte te mogen doen, ter vergrooting van hun kerkgebouw, daar hunne middelen te gering waren, »om zulks uyt hunne eygene beurs te kunnen fourneeren.” De talrijkheid der tot de Christelijke religie overgaande negerslaven maakte die vergrooting noodzakelijk; reeds waren er 109 negers door hen gedoopt en in de gemeente ingelijfd, waaronder slechts 2 kinderen en behalve deze waren er wel 40 volwassenen, die mede in staat waren hunne geloofsbelijdenis af te leggen. Texier stond, na overleg daaromtrent, met de [382]Raden van Policie, hun verzoek met de meeste welwillendheid toe en bewees, dat hij met hunne pogingen ingenomen was, door het volgend getuigenis in zijn dagboek te doen neder schrijven: »Het is te wenschen dat die lieden verder zoo voortgaan, om de slaaven tot het kristelijk geloof over te haalen, want men bespeurd tusschen die geene die daarin zijn opgenomen, en die het Heydendom aankleeven een groot onderscheid ten goede.”641
Het blijkt dat Texier in het godsdienstige, verdraagzaamheid liefhad; zonder dat dit uit minachting voor alle godsdienst voortsproot. Waar dit eenigzins mogelijk was, wilde hij liever door minnelijke schikking dan door geweld, ontstane verschillen uit den weg ruimen. Zoo had hij ter zijde vernomen, dat men op den jaarlijkschen bededag in Augustus 1779 voornemens was, »de Gereformeerde predikanten voor stoelen en banken te laten prediken en allen naar de Luthersche kerk te gaan, om den meer begaafden redenaar dier gemeente te hooren.” Hij liet daarop den Lutherschen predikant bij zich komen en stelde hem voor, ten einde de wederzijdsche armen niet te benadeelen, des namiddags te prediken. Deze nam dit aan en alzoo werd er op dien Bededag ’s morgens in de gereformeerde kerk in het Hollandsch gepreekt; ’s middags in de Luthersche kerk, en ’s avonds weder in de Gereformeerde kerk in het Fransch. Texier woonde alle drie deze godsdienstoefeningen bij. Hij kwam over het geheel trouw ter kerke en ofschoon dit evenzeer uit politieke als religieuse oorzaken kon geschieden, willen wij (naar den aard der liefde) de laatste vooral niet miskennen, temeer daar wij hem ook bij andere gelegenheden belangstelling in de verkondiging des Evangelies zien stellen. Behalve de begunstiging van de zending der broedergemeente, leidden wij die belangstelling ook af uit het volgende:
In 1780 waren twee Duitsche proponenten van de Luthersche religie, als recruten in Suriname gekomen. Deze lieden waren van goede getuigschriften omtrent hun gedrag en hunne bekwaamheid voorzien; zij gedroegen zich dan ook uitmuntend, [383]waarom Texier genoopt werd een derzelven, Adam genaamd, op het Fort Nieuw Amsterdam als ziekentrooster en veldprediker aan te stellen. Het garnizoen op genoemd fort was vrij talrijk en Texier verheugde zich dat Adam uitnemend voldeed en tot stichting van officieren en soldaten strekte: na een onderzoek van dien man door Ds. Schierbeek werd ook zijn tractement verhoogd (hij genoot slechts soldaten rantsoen) en ontving hij tot »encouragement” eene gratificatie van ƒ 400.642
Nuttige kennis te bevorderen was Texier mede aangenaam. In December 1779 had eene deputatie ven eenige liefhebbers, die een genootschap tot onderzoek der natuur wenschten op te rigten zich bij hem vervoegd, om hem het honorair lidmaatschap aan te bieden. Met heuschheid nam Texier deze opdragt aan en begaf zich ook naar de eerste vergadering, die in Februarij 1780 werd gehouden. Die vergadering was talrijk bezocht. De heer Raad Fiscaal Wichers, president van het collegie, hield eene sierlijke aanspraak en verscheidene der werkende leden lazen fraaije stukken, aangaande de onderzoekingen op het natuurkundig gebied betrekking hebbende, voor.643
De spoedig daarop ingevallen oorlog met Engeland en de vrees die men in Suriname van een aanval der Engelschen koesterde, belette voor het oogenblik aan dergelijke zaken veel tijd te besteden.
De oprigting van het Collegium Medicum, had mede onder het bestuur van Texier plaats. Den 6den December 1778 en den 18den Mei 1781 waren in het Hof van Policie over die oprigting reeds belangrijke discussiën gevoerd; den 8sten Augustus 1781 werd een concept-instructie van 16 artikels ter tafel gebragt en goedgekeurd; de Raad van Policie Lemmers werd tot president benoemd; de overige leden van het bestuur bestonden uit docters, chirurgijns en apothekers. Den 21sten Februarij 1782 onderging de instructie eenige wijzingen en [384]werd de Taxa, waarnaar de onderscheidene beoefenaars der geneeskunde zich moesten regelen vastgesteld.644
Texier die ook gezellige omgang beminde hield, reeds kort na zijne komst tot het bewind (het eerst op woensdag 7 April 1779) eene wekelijksche assemblee aan het Gouvernementshuis voor »alle gedistingueerde heeren en dames in de kolonie.” Hij kwam hierdoor in dadelijke aanraking met de aanzienlijken in Suriname en leerde hen alzoo beter kennen; terwijl die zamenkomsten bevorderlijk waren om de goede verstandhouding onderling zoo veel mogelijk te bewaren.645
De vele vermoeienissen, die Texier in de laatste jaren had ondergaan en de geweldige inspanning waartoe hij genoodzaakt was geweest, hadden zijn gestel, dat evenwel niet heel sterk was, gesloopt. Vooral in het laatste jaar had hij veel aan maagpijnen geleden646; den 18den September 1785 werd hij door een zware koorts aangetast, waarvan hij niet weder opstond; den 25sten September des namiddags ten twee uren blies hij den laatsten adem uit. Hij bereikte den ouderdom van 57 jaren, 1 maand en 7 dagen.
Voor zoo ver wij uit de officieele en andere bescheiden kunnen oordeelen, was Texier iemand, die vele goede hoedanigheden bezat en die, gedurende den korten tijd dat hij de teugels van het bewind over Suriname voerde, veel ten goede voor de kolonie heeft verrigt. Zijne voorzigtige en wijze maatregelen tot verdediging der kolonie, tijdens den Engelschen oorlog, bragten er onder Gods hulp veel toe bij, dat Suriname van een aanval der Engelschen bleef verschoond; vooral echter moeten wij in Texier de bekwaamheid roemen, met welke hij de verschillende opiniën, onder militaire en burgerlijke autoriteiten zoo wist te leiden, dat eene meermalen gevreesde botsing voorkomen werd.
Ofschoon wij Texier geen persoonlijken moed willen ontzeggen vinden wij echter in zijn dagboek dikwijls uitdrukkingen, [385]die van eene bezorgdheid getuigen, welke soms den schijn van zekere vreesachtigheid aanneemt; die voornamelijk doorstraalt uit hetgeen in Texiers dagboek omtrent de boschnegers voorkomt, en waar sprake is van eene vermoedelijke vredebreuk met hen; doch—als vertegenwoordiger der blanke bevolking in Suriname beschouwd—drukte Texier slechts haar gevoelen uit, en verhief zich hierin niet boven zijn tijd.
Hij verwierf zich eene algemeene achting en zijn overlijden werd door velen in Suriname hartelijk betreurd.
Denzelfden dag, waarop Texier overleed, werden in eene buitengewone vergadering van het Hof van Politie, de geheime Resolutiën omtrent de tijdelijke opvolging van den Gouverneur geopend en gelezen. De eerste hield de benoeming in van den eersten Raad Fiscaal Wichers tot Interims-Gouverneur; doch hieraan kon geen gevolg worden gegeven, daar genoemde heer zich, met verlof, in Nederland bevond. Er was evenwel in dergelijk geval voorzien: de tweede Resolutie wees den Raad en Boekhouder-Generaal mr. Wolphert Jacob Beeldsnijder Matroos aan, om zich, bij de mogelijke afwezigheid van den heer Wichers, na het overlijden van Texier, met het Interims bestuur te belasten. Hierop ontving de heer Beeldsnijder Matroos, die in de vergadering van het Hof tegenwoordig was, onmiddellijk de gelukwenschingen der aanwezige Raden van Politie en aanvaardde het bewind647.
Den volgenden dag, den 26sten September 1783, werd het lijk van Texier, met de gewone plegtigheden, ter aarde besteld. Ter vermijding van dezelfde onaangenaamheden en moeijelijkheden, waarmede men ten opzigte van het ceremonieel, bij gelegenheid van de begrafenis van Nepveu, tegenover de officieren der ter reede liggende oorlogsschepen te kampen had, werd besloten: den beiden zeekapiteins de zaak voor te stellen, en het aan hunne beslissing overlaten of zij bij de lijkstaatsie wilde tegenwoordig zijn, terwijl er werd bijgevoegd: »dat men het als geene beleediging zoude aanmerken indien zij verkozen te huis te blijven.”
Die heeren waren over de loyale handelwijze van het Hof [386]en den Interims-Gouverneur zeer tevreden, en, ofschoon het corps zee-officieren aan den afgestorvene de laatste eer niet bewees, volgden echter de beide zeekapiteins »ter consideratie der achting voor den overledene” de lijkstaatsie, gaande in rang direct na den Interims-Gouverneur648.
De plegtigheid, met zooveel zorg geregeld, om moeijelijkheden te voorkomen, werd echter op eene andere wijze, en wel door de Joden, verstoord. Als naar gewoonte waren de burger-compagniën te Paramaribo opgeroepen, om in de wapenen als schutters die plegtigheid »te celebreren” en alzoo ook de Joodsche burger-compagnie.
De dag der begrafenis viel juist op een Israëlitischen feestdag; »in plaats van den Interims-Gouverneur op eene decente en respectueuse wijze daaromtrent remonstrantiën te doen, maakten verscheidene Joodsche burgers een geweldig geraas en getier en een hunner Regenten beleedigde zelfs den heer Interims-Gouverneur.”
Deze handelwijze verwekte bij vele ingezetenen verontwaardiging, en de Raad Fiscaal werd door het Hof gelast eene vervolging over die zaak in te stellen. De zaak was evenwel niet van dien aard, dat een regterlijk vonnis volgen kon, waarop het Hof—om het niet geheel ongestraft te laten—bij resolutie van 15 December 1784 besloot: de Joodsche burgers te eximeren, om voortaan bij festiviteiten in de wapenen te komen649.
Deze maatregel echter was der Joodsche natie, die nu om het verkeerd gedrag van enkelen, in haar geheel beleedigd werd, zeer onaangenaam, en, op dringend verzoek harer Regenten, werd deze Resolutie den 15 Februarij 1785 buiten werking gebragt en ingetrokken650.
Mr. W. J. Beeldsnijder Matroos was vijf jaren lang Boekhouder-Generaal geweest en bezat in het finantiële vak vele bekwaamheden. Hij trachtte met die bekwaamheden in zijne [387]nieuwe betrekking nuttig te zijn. Wij zien hem, in den korten tijd, dat hij het bewind over Suriname in handen had, ijverig bezig om verbeteringen in het bestuur der geldmiddelen in te voeren, en pogingen aanwenden om het geschokte crediet op te beuren en tegen verder verval te bewaren.
Onoverkomelijke hinderpalen belemmerden hem telkens in de uitvoering zijner plannen; hij deed echter wat hij kon, en sloeg daarbij een goeden weg in, namelijk: hij beproefde om door onderling overleg met de ingezetenen gewenschte verbeteringen van den droevigen finantiëlen toestand tot stand te brengen. Hij won ook gaarne raad en voorlichting van anderen in en handelde niet als zoo vele hooggeplaatste personen, die vermeenen alles alleen en beter dan ieder ander te weten.
In April 1784 vergaderden eenige personen te Paramaribo, om met elkander over den moeijelijken toestand der kolonie te beraadslagen; na langdurige deliberatiën besloten zij eindelijk, om uit hun midden een paar personen te benoemen, ten einde in Holland de geldelijke belangen der kolonisten voor te staan. De keuze en benoeming dier personen hadden dan ook werkelijk plaats; slechts over de aan hen te verleenen vergoeding voor reis- en verblijfkosten was nog eenig verschil. Beeldsnijder Matroos vernam een en ander en liet daarop een paar dier heeren bij zich komen en, hoewel hij bun mededeelde, dat hij in beginsel niet tegen dergelijke pogingen was, raadde hij hun om nog eenigen tijd te wachten en verzocht hen vriendelijk, met hem te overleggen hoe het beste in deze was te handelen651.
Door dergelijke handelingen won hij het vertrouwen der kolonisten, verkreeg hij meer invloed en was het hem alzoo gemakkelijker de zaken naar zijn inzigt te leiden. Meermalen werd dan ook de finantiële kwestie door hem in het Hof ter sprake gebragt en daaromtrent voorstellen gedaan, die een gunstig onthaal vonden.
Indien er de eene of andere finantiële kwestie ter sprake of een rekwest dat daarop betrekking had, ter tafel kwam; [388]nam Beeldsnijder Matroos die gelegenheid waar, om zijne denkbeelden ten beste der kolonie ingang te verschaffen. Zoo werd o. a., toen een door zekeren Jakob Soesman ingediend rekwest, om eenige gelden op hypotheek van den lande te mogen ontvangen, in het Hof werd besproken, door Beeldsnijder Matroos eene belangrijke memorie ingeleverd. In deze memorie wees hij op de importante schade, die het land of de koloniale kas vroeger bij het verleenen van gelden op hypotheek geleden had; hij erkende, dat eene meerdere securiteit alzoo volstrekt noodig was, doch dat, zoo deze behoorlijk kon worden vastgesteld, men toch op deze wijze de burgers gerieven en zelfs de koloniale kas bevoordeelen kon, waarop hij het volgende voorstelde:
In plaats van 1000 stuks obligatiën à ƒ 250.— te verbranden, (waartoe men het voornemen had, om de menigte papieren, die zonder soliede waarborg, zeer gebrekkig geld vertegenwoordigde, te verminderen) ze op hypotheek in betaling te geven; de interest (op de huizen te Paramaribo 8 procent, op suiker, koffij, cacao en katoen-plantaadjes 6 procent en op houtgronden 10 procent), te bezigen om die obligatiën in te ruilen en eerst daarna te verbranden652. Eenigzins gewijzigd is hieraan gevolg gegeven.
Van grooter belang en dieper ingrijpende waren de beide voorstellen door Beeldsnijder Matroos, in de vergadering van het Hof den 31 Augustus 1784 ter nadere bespreking overgegeven. Het eerste behelsde niets minder dan: eene reductie van de door de planters aan de geldschieters verschuldigde kapitalen tot op de innerlijke waarde der verhypothekeerde effecten. In den regel had men door te hooge prisatie en andere schelmachtige streken veel meer geld op de plantaadjes enz. ontvangen, dan derzelver innerlijke waarde bedroeg; dit veroorzaakte een abnormalen en onhoudbaren toestand, dien Beeldsnijder Matroos door de voorgestelde reductie wenschte te doen ophouden. Hij wilde dan van dit verminderd kapitaal de schuldenaars 6 procent intrest doen betalen, waarvan de geldschieters [389]slechts 4 procent zouden ontvangen, terwijl men de overige 2 procent moest doen oploopen, om hieruit van tijd tot tijd een dividend aan de houders der obligatiën uit te keeren, die hierdoor, tegen den tijd der uitkeering, zouden rijzen en levendigheid aan de speculatie bijzetten.
Het tweede voorstel bestond: in het verleenen van meerdere vrijheid aan de planters bij het verkoopen hunner producten, waardoor zij grootere voordeelen dan op de gewone wijze zouden kunnen bedingen. Het Hof vereenigde zich met de denkbeelden van den Interims-Gouverneur en beide voorstellen werden ter goedkeuring aan HH. directeuren en H. H. M. toegezonden653.
In verscheidene publieke kassen heerschten schaarschte en tevens verwarring654. Texier had wel getracht, zoo veel hem mogelijk was, ook hierin orde en regel te bevorderen, maar de omstandigheden waren daartoe zeer ongunstig geweest: de buitengewone bemoeijingen ter verdediging der kolonie tegen een onverhoopten vijandelijken aanval hadden bijkans zijn geheelen tijd ingenomen. Die verdediging had ook vele onvermijdelijke groote uitgaven na zich gesleept. Volgens daarvan opgemaakte rekening bedroeg o. a. alleen: de huur voor slaven tot den arbeid aan ’s lands werken voor de defensie der kolonie, de vergoeding der in ’s lands dienst overledenen aan hunne meesters en de door de planters geleverde provisiën tijdens de jaren 1781–83 eene som van ƒ 40,772.19655.
Wij begrijpen dat het alzoo den Interims-Gouverneur onmogelijk was om in den korten tijd van zijn bestuur alles op effen voet te brengen. Vooral ondervond hij moeijelijkheden in zijne [390]poging, om de belangrijke vorderingen, die de sociëteit aan de koloniale kas had, te regelen en een begin te maken met dezelve af te doen: hierbij kon hij niet op medewerking van de Raden van Politie rekenen.
Het gerucht, dat de vredes-onderhandelingen tusschen onze Republiek en de Kroon van Engeland niet tot goede resultaten leidden en misschien zouden worden afgebroken, verwekte nieuwe vrees in de kolonie en men nam op nieuw eenige maatregelen van voorzorg656.
Den 21sten November 1783 echter bragt een Hollandsch fregat de officieele tijding over, dat de vredes-preliminairen tusschen onzen Staat en de Engelsche Kroon den 2den September 1783 te Parijs geteekend waren657, en den 17 November 1784 ontving men de copie van het definitieve vredestractaat658.
De vrees voor den buitenlandschen vijand was alzoo voor dit oogenblik verdwenen; doch nu dreigde het gevaar weder van een anderen kant. Weinige dagen na het ontvangen der tijding van de teekening der vredes-preliminairen kwam er berigt uit het district Para, dat de Marrons de aldaar gelegene plantaadje La bonne Amitié hadden overvallen, de gebouwen verbrand, sommige slaven medegevoerd, anderen mishandeld en den blanken officier Maas gedood. Ook was, volgens dat berigt, de directeur niet te voorschijn gekomen en vreesde men, dat hij in den brand was omgekomen. Alleen dit laatste bevestigde zich niet; de directeur had zich met de vlugt gered en zich zoo lang in de struiken verborgen gehouden, tot dat de Marrons de plantaadje en den omtrek verlaten hadden; doch al het andere was maar al te waar. Bij het in brand steken der plantaadje-gebouwen hadden de Marrons een luid geschreeuw aangeheven en geroepen: »Zoo hebt gij blanken ook met ons gehandeld”659; zoodat zij eenvoudig de wet der wedervergelding [391]toepasten. Een gedeelte van het vrijcorps werd afgezonden om de Marrons op te sporen, doch »de vogels waren gevlogen.” Het is opmerkelijk, dat men in Suriname, toen men ieder oogenblik den aanval van een buitenlandschen vijand vreesde, weinig of geen overlast van de Marrons had gehad, en dat, zoodra de vrede hersteld en dus die vrees geweken was, er telkens weder aanvallen op plantaadjes geschiedden. Slechts door den ijver en de vigilantie van het vrijcorps, dat zich gedurig op de bedreigde punten vertoonde en de Marrons in hunne schuilhoeken terugdreef, werden grootere onheilen verhoed. De maatregel door Texier genomen, om door de aanstelling van een eminent hoofd, waarvoor de leden van het corps tegelijk liefde en ontzag hadden, de rust der kolonie te bevorderen, voldeed uitmuntend. De daartoe gekozene persoon de heer Friderici was juist de man, die hiervoor geschiktheid bezat. Dapper, streng, regtvaardig, doch tevens minzaam, won hij geheel hun vertrouwen, terwijl hij zelf ook groot belang stelde in den goeden staat van het corps, en tevens de belangen van elk lid in het bijzonder ter harte nam.
In 1784 was het getal leden door sterfte en andere omstandigheden zeer verminderd en bedroeg slechts 178 personen, waarvan verscheidene door verkregen ongemakken en zwakte buiten staat waren behoorlijk de dienst waar te nemen. Friderici drong er nu op aan om het corps weder voltallig te maken en op zijn voorstel werd door Gouverneur en Raden besloten, om uit het eerstkomende slavenschip 15 à 20 man te koopen en die na een proeftijd, zoo zij hiertoe geschikt werden bevonden, in het corps in te lijven; ook werd Friderici verlof gegeven, om vrije mulatten of negers te engageren tegen ƒ 12.— maandelijksche soldij, het ordinaire rantsoen en vrije montering, terwijl zij bovendien een handgeld zouden ontvangen660. Ook namen eenige der Aucaansche negers dienst bij dit corps.
Was de dienst in de bosschen zwaar en vermoeijend, zij werd hun ligt door op te merken, dat hunne diensten op prijs werden gesteld en men hen goed verzorgde en billijke verzoeken [392]toestond. Zoo werd ook van tijd tot tijd door hen aanzoek gedaan, om over de hun door de regering geschonken erven bij uitersten wil te mogen beschikken, welk verzoek meestal onder eenige restrictie toegestaan werd661. Ook kochten zij soms bloedverwanten vrij662 en sommigen verhieven zich tot den rang van welgezeten burgers.
De beide compagniën vrije negers en mulatten in 1770 mede door Nepveu opgerigt663, voldeden minder goed en vond men hier dezelfde ongeregeldheden als bij de compagniën schutters, die enkel uit blanken bestonden, en waarover dikwijls en bij herhaling geklaagd werd.
De andere maatregelen tot bescherming tegen de binnenlandsche vijanden was het Cordon, dat thans deszelfs voltooijing nabij was.
Het eene gedeelte van dit Cordon nam een begin bij de Joden Savane; had een grond van wit zand, eene breedte van 150 en 200 voet, was aan de eenen zijde bezet met krijgsposten en aan den andere met digt bosch en strekte tot aan de Commewijne uit; het andere gedeelte liep van de Commewijne tot bijkans aan de zee. De hoofdpost bij het eerstgenoemde gedeelte heette Mauritsburg. Hier stond het Hospitaal en nabij hetzelve de zoogenaamde »huishoudelijke woning”, die door Beeldsnijder Matroos veel verbeterd werd664.
Deze woning, »Gouverneurs lust” geheeten, was met schoone tuinen omringd, beplant met velerlei kruiden, kleine boomen en moesgroenten. Op uitgestrekte weilanden graasden een aantal runderen, bestemd voor de zieken van het hospitaal, alsmede verscheidene paarden en muilezels, benoodigd, om de levensmiddelen uit de Savane naar de onderscheidene posten over te voeren. Het geheel was goed onderhouden en had een aangenaam [393]voorkomen, dat echter getemperd werd indien men een blik sloeg op de werklieden, misdadigers, zoo blanken als slaven, die aldaar geboeid den hun opgelegden arbeid moesten verrigten, om dus voor hunne wanbedrijven te boeten.
Door directeuren waren reeds meermalen plannen gevormd, om door kolonisatie van blanken een zekeren voormuur tegen de Marrons daar te stellen; doch, hoe dikwijls gevormd en beproefd, steeds waren zij mislukt. Niettegenstaande de droevige ondervinding daarbij opgedaan gaven de directeuren het toch nog niet op.
In 1779 hadden zij aan Texier bevolen hier en daar, digt bij het Cordon, gronden uit te geven en de ontginning daarvan door blanken op allerlei wijze te bevorderen. Dit bevel echter had Texier in de toen zoo drukkende tijden niet ten uitvoer kunnen leggen; Beeldsnijder Matroos liet nieuwe proeven nemen en een en ander werd in gereedheid gebragt, waarvan de onkosten ƒ 1874.5 bedroegen665; doch de nieuwe proef mislukte evenzeer als de vorige. In de Semeribo-kreek was een kostgrond aangelegd en aan een daarop geplaatsten blanke eene slavin tot het verrigten van huiswerk en veldarbeid, benevens gereedschappen enz. verstrekt. Spoedig werd die grond echter door den blanke verlaten, die naar Paramaribo terugkeerde.
Dat het mislukken van dergelijke ondernemingen vooral aan gebrek aan ijver en energie moet worden toegeschreven, en dat, waar deze gevonden worden, er veel kans tot welslagen is, trachtte Beeldsnijder Matroos o. a. te bewijzen door eene ontmoeting mede te deelen, op zijne reis in de divisie Para. Daar toch had hij een arbeidersgezin aangetroffen, bestaande uit man, vrouw, verscheidene kinderen en twee of drie slaven. Tijdens zijn bezoek was de vrouw bezig met huisselijken arbeid en onderwees tevens hare kinderen; de man kwam ’s avonds met zijn bijl over den schouder van zijn werk, ofschoon vermoeid toch vrolijk, te huis. Er heerschte eene betrekkelijke welvaart; men [394]verdiende genoegzaam voor levensonderhoud en hield zelfs nog over. »Kon men zulke blanke landbouwers overhalen zich op de door HH. directeuren geprojecteerde etablissementen te vestigen, dan bestond er gegronde hoop, dat dergelijke nederzettingen wel slagen zouden,” besloot Beeldsnijder Matroos zijne mededeeling in de vergadering van het Hof van 10 September 1784, en wij willen hem dit gaarne toestemmen—maar dergelijke personen zijn zoo schaars te vinden666.
Na het ophouden van den oorlog met Engeland kwam er nieuwe levendigheid in de kolonie; vooral bezochten vele Amerikaansche schepen Suriname en dreven een vrij sterken handel. Behalve de provisiën door hen aangebragt werd ook nu weder in het gebrek aan muilezels voorzien, waaraan in den Engelschen oorlog eene groote schaarschte was ontstaan. Deze dieren waren van groot nut en voornamelijk voor die werkzaamheden, waar het vervoeren van zware lasten een hoofdvereischte was. Vele slaven konden hierdoor worden uitgewonnen, daar men berekende, dat men met twee karren, ieder bespannen met twee muilezels en waarbij twee à drie slaven als voerlieden dienden, men meer specie vervoeren kon dan met twaalf of veertien slaven, die dien last op hunne hoofden droegen. Vijf à zes honderd gulden werden dan ook doorgaans voor een muilezel betaald en dit was niet te duur667.
Niet slechts Amerikaansche, ook Portugeesche schepen en somtijds Duitsche verschenen voor Paramaribo om handel te drijven. De geruchten omtrent verwikkelingen en mogelijke vredebreuk tusschen onzen staat en den Duitschen Keizer noopten echter wel tot eenige voorzigtigheid en maatregelen van voorzorg668; maar milder begrippen omtrent den handel wonnen in Suriname veld, waarvan o. a. het volgende getuigt:
In Maart 1784 werd door directeuren eene copie missive [395]overgezonden van zekeren Goozewind Erkelins, wonende in den staat Connecticut in Nieuw-Engeland, gedagteekend den 16 Mei 1783, waarop door HH. directeuren het oordeel van Gouverneur en Raden werd verzocht. Genoemde heer had aan de W. I. Sociëteit voorstellen tot een wederkeerigen handel gedaan. Hij wenschte een zeker monopolie te erlangen, in het zenden van provisie naar Suriname, waarvoor hij op gelijke wijze als retourvracht al de in de kolonie te maken melassiestroop wilde opkoopen. Er moesten dan wel is waar te Paramaribo magazijnen worden opgerigt, om de melassie tot de komst van zijne schepen te bewaren, hetgeen eenige kosten zou veroorzaken; doch hij verklaarde zich bereid een gedeelte dier kosten op zich te nemen en gaf verder hoog op van de vermoedelijke voordeelen, die uit dit monopolie voor de planters en de Sociëteit zouden voortvloeijen, enz. Gouverneur en Raden oordeelden echter teregt, dat dergelijk monopolie eer na- dan voordeelig voor de kolonie zoude werken en dat concurrentie verre te verkiezen was. In dien zin werd daarop aan HH. directeuren geschreven669: de overeenkomst met den heer Erkelins kwam niet tot stand.
Een ander voorstel, aan het Hof bekend gemaakt door eene missive van HH. directeuren van den 17den December 1783, betreffende het permitteren van eene vaart tusschen Suriname en Noord-Amerika heen en terug, vond meer bijval. Ook volgens dit voorstel bleven er nog vele restrictiën; doch het reeds daaromtrent bestaande placaat van den 23sten April 1704 zou er toch in milden zin door geamplieerd en gealtereerd worden670. Gunstig werd hierover aan HH. directeuren geadviseerd. Dat men in Suriname meer en meer wenschte om den handel van de vele kwellende banden te bevrijden, bleek uit verscheidene Resolutiën van het Hof en andere omstandigheden. Onder vele vermelden wij er slechts één. Directeuren beklaagden zich bij het Hof, dat er sluikhandel met Amerikaansche schepen werd gedreven: tegen de wet en overeenkomsten werden meermalen suiker en andere verboden [396]goederen met die vaartuigen vervoerd. Directeuren wilden hiertegen bepalingen maken, die niet konden nalaten den geheelen handel eenigzins te belemmeren. Na kennisgeving hiervan antwoordden Gouverneur en Raden: dat zij beloofden strengelijk tegen dien sluikhandel te zullen waken, maar tevens dringend verzochten, om den geoorloofden handel geen hinderpalen in den weg te leggen671.
Suriname heeft ook aan Beeldsnijder Matroos eene betere regeling van het verzenden der brieven en depêches naar Berbice, Demerary en Essequebo te danken. Tot dien tijd ging dit zeer onregelmatig; soms werden brieven of depêches door de Indianen overgebragt; soms belastten zich de schippers, die van de eene naar de andere plaats voeren, er zich mede, doch eene geregelde orde ontbrak, waardoor men soms lang naar tijding moest wachten. Volgens een nu, op voorstel van den Interims-Gouverneur, door het Hof genomen besluit, werd bepaald: dat de posthouder aan de Corentijn, om de andere maand, de brieven van Berbice naar Paramaribo en van daar naar Berbice zou overbrengen; behalve billijke port voor particuliere brieven zou hij uit ’s lands kas hiervoor eene toelage genieten, als: voor iedere reis van Berbice naar Suriname ƒ 30.— en voor de terugreis ƒ 10.—672.
Het was mede op bevel van Beeldsnijder Matroos, dat de luitenant-kolonel van Baerle een accoord aanging met den schoolmeester H. Beumer, om aan 25 militairen het lezen, schrijven en cijferen te leeren, tegen eene belooning van ƒ 400.— ’s jaars en voor ieder leerling daarenboven ½ riem papier, 1½ bottel inkt en 4 bos pennen673.
De gevangenis in Zeelandia, die, met steenen bevloerd, zoo ongezond was, dat de gevangenen gedurig ziek werden, liet hij in beteren staat brengen en van een planken vloer voorzien674. En niet slechts zorgde Beeldsnijder Matroos voor de [397]intellectueele belangen der soldaten en den tijdelijken welstand der gevangenen, maar tevens verfraaide hij de stad Paramaribo, door de straten, tijdens zijn bestuur meer algemeen met oranjeboomen te doen beplanten675. Wie echter Beeldsnijder Matroos ook voldoen kon, den Joden niet. Zij waren niet met hem ingenomen. Reeds bij de begrafenis van Texier hadden zij hiervan blijken gegeven. Hun oordeel over zijn persoon luidde: hij was onbedreven in de »huishoudelijke zaken der natie” en zijn spoedig aftreden »een geluk voor de natie”676. Zij respecteerden en ontzagen hem weinig. Toen er in December 1784 twee nieuwe Raden van Policie moesten worden benoemd, over welke benoeming nog al eenig verschil tusschen den Interims-Gouverneur en het Hof ontstond, kwamen de Joden niet bij ZWEGestr. om van hem te vernemen, wie door hem het liefst als Raad verlangd werd, maar stemden naar eigen willekeur677. Deze handelwijze streed tegen den gewonen regel, daar de Gouverneur anders meestal door de stemmen der Joden de nominatie naar zijnen wil leiden kon.
Beeldsnijder Matroos behoefde zich echter niet lang aan dit gedrag der Joden te ergeren, want spoedig naderde de tijd, waarop hij de teugels van het bewind uit zijne handen in die van den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal Mr. Jan Gerhard Wichers kon overgeven. De tijding dier benoeming was den 1sten December 1784 te Suriname aangekomen, en 21 dagen later, den 22sten December 1784, zeilde het Hollandsche fregat, kapitein C. Koos, de Suriname op, aan welks boord zich de heer Wichers bevond, die den 24sten December het bestuur van Beeldsnijder Matroos overnam678.
De onderscheidene redevoeringen, die als naar gewoonte bij [398]dergelijke gelegenheden gehouden werden, droegen den stempel van onderlinge achting en welwillendheid. Beeldsnijder Matroos ontving zoo van Wichers als van de Raden van Politie grooten lof over de wijze waarop hij de zaken had bestuurd679.
De heer Wichers, in 1771 ter vervulling der belangrijke betrekking van Raad Fiscaal in de kolonie gekomen, was met derzelver behoeften bekend en daar hij in het moeijelijk ambt om: »het regt der hooge overheid alom waar te nemen” zich veel achting had verworven, werd zijne terugkomst in Suriname, in de waardigheid van Gouverneur-Generaal, over het algemeen met blijdschap begroet. In een vers van den Surinaamschen dichter P. F. Roos, bij deze gelegenheid vervaardigd, en aan Wichers bij zijne plegtige installatie op den 16den Maart 1785 aangeboden, wordt die komst genoemd: »een heilstraal die Suriname kwam beschijnen;” de dichter huldigde verder de edele hoedanigheden van den nieuwen Gouverneur en gaf de hooggestemde verwachting, die men van zijne komst aan het bewind koesterde, in verzen lucht.
Wichers werd algemeen als een kundig en verlicht man beschouwd en hem tevens eene groote mate van verdraagzaamheid zoo in het politieke als religieuse toegeschreven.
Bij den blik, dien wij thans willen werpen op den godsdienstigen toestand en den staat van het armwezen, zullen wij reeds hieromtrent eenige bijzonderheden kunnen opmerken; bij de vermelding van de ontwaakte zucht voor letterkunde zullen wij Wichers leeren kennen als een ijverig bevorderaar daarvan en uit zijne verdere handelingen als Gouverneur zal het ons blijken, dat hij de jegens hem gekoesterde verwachting niet geheel heeft teleurgesteld. Had hij ook [399]zwakheden en gebreken, het is echter minder hieraan dan aan den ongunstigen loop der omstandigheden en aan de droevige verblindheid der Surinamers toe te schrijven, dat Suriname zich niet uit het naderend verval kon opheffen.
Bij het overzigt over den kerkelijken toestand en de armverzorging ten dien tijde in Suriname, rigtten wij thans het eerst den blik op de Hervormde of staatskerk. Omtrent den toestand der Hervormde kerk kan echter weinig worden medegedeeld. De voornaamste bronnen, waaruit wij kunnen putten, de acta’s van het Conventus Deputatorum, werden telkens minder belangrijk. Het Conventus in 1788 gehouden duurde slechts twee dagen en uit den boezem van hetzelve kwam het verzoek aan het Hof, dat men het voortaan, in plaats van ieder jaar, om de drie jaren zou houden, hetgeen dan ook door het Hof goedgevonden werd680.
Het scheen alles vrij geregeld toe te gaan; er waren minder onderlinge twistingen, maar of er meerder godsdienstig leven was valt moeijelijk hieruit alleen op te maken. In de acta van 1786 vindt men nog weder eens eene klagt over de Hernhutters: »die menschen maatigen zich aan, om slaaven buiten kennis van hunne meesters of meesteressen in hunne godsdienst te onderwijzen, aan te neemen en te doopen; hetgeen zelfs in de Gereformeerde Kerk niet mogt geschieden.” Aan HH. Commissarissen politiek werd verzocht deze klagt bekend te maken, opdat het Hof hiertegen waken kon681.
Om in plaats van dergelijke kleingeestige aanmerkingen, die zeker niet van ingenomenheid met dien arbeid der liefde getuigden, zelven met ijver de handen aan den ploeg te slaan en het Evangelie van genade der slaven te verkondigen, bestond helaas (wij merkten dit reeds vroeger op) weinig opgewektheid bij de predikanten. En slechts zeer zelden vindt men een berigt als wij lezen in de acta van het Conventus van 1788, »de predikanten onderwijzen van tijd tot tijd neegers in den Christelijken [400]godsdienst en neemen hen aan tot ledematen van Vorst Messias”682.
De gemeente aan de Commewijne had sedert 1758 geen eigen leeraar gehad en, ofschoon die zaak meermalen ter sprake kwam, werd er echter geen gevolg gegeven aan de herhaalde verzoeken om een leeraar; het kerkgebouw verviel en werd later gesloopt683.
In de gemeente van Perica en Cottica werd de predikdienst vrij geregeld door een aldaar gevestigd predikant waargenomen. De in den tijd van Wichers aldaar dienende leeraar was Ds. J. C. de Cros.
Reeds in 1770 had hij zijn ambt in die gemeente aanvaard; van Februarij 1780 tot April 1781 was hij te Paramaribo werkzaam geweest, doch toen door zijne vorige gemeente teruggeroepen, had hij die roepstem gehoor gegeven en er zijn dienstwerk hervat, (hij was de laatste predikant dier gemeente, daar hij in Julij 1797 ten tweede male naar Paramaribo beroepen, deze beroeping aannam en zijne betrekking in Perica en Cottica sedert onvervuld bleef684).
Te Paramaribo waren bij afwisseling een, twee of drie predikanten geweest. Toen Wichers aan het bewind kwam, bevonden er zich drie predikanten aldaar: Ds. Schierbeek, Donkerman en Sporron. Kort na zijn optreden overleden de twee eerstgenoemden, als Ds. Schierbeek den 29sten Januarij 1785 en Ds. Donkerman drie dagen later, den 1sten Februarij. Omtrent den eerste vermeldt Wichers in zijn dagboek, dat: »hij was een man, die redelijk wel predikte, dog zijn lichaam veel verwaarloosde; het was egter te wenschen, dat hij herstelt was geweest, dewijl men dikwijls gevaar loopt van met min vreedzaamen opgescheept te worden”685. Van Donkerman geeft de Gouverneur een gunstig getuigenis: »Hij was een braaf man, aan wien alle eigenschappen van een opregt Evangelie-dienaar [401]konden worden toegelegd; zijn overlijden is een verlies voor die kolonie, dat bezwaarlijk zal te herstellen zijn”686.
Er bleef alzoo slechts een predikant, Ds. Sporron, over, om de predikdienst en andere aan het ambt verbonden pligten waar te nemen; terwijl eerst in November 1789 in de bestaande vacature door de overkomst van Ds. Groenevelt werd voorzien. Na het door Ds. Grob in 1783 genomen Emeritaat is er geen leeraar voor de Fransch-Gereformeerde (Waalsche) gemeente geweest.
De vermeerdering der armen hield geen gelijken tred met de vermeerdering van liefdegaven ten hunnen behoeve; de daarenboven aan de Gereformeerde armen verleende voorregten, als een gedeelte der op sommige wetsovertredingen gestelde boeten enz. enz. stijfden de diaconale kas niet genoegzaam, en men zag zich weldra in de onmogelijkheid gebragt, om de armen uit die kas te onderhouden. De Kerkeraad van Paramaribo wendde zich alzoo in 1786 tot het Hof van Policie, om subsidie te mogen erlangen. Dit verzoek werd toegestaan en eene jaarlijksche subsidie van ƒ 3000 verleend, die in 1789 tot ƒ 5000 werd verhoogd687.
Hoewel Gouverneur en Raden hun goeden wil ten dezen opzigte toonden, vonden zij zich evenwel verpligt, om den Kerkeraad van Paramaribo ernstig te vermanen, van beter op de armverzorging toe te zien. Het ophalen der gelden geschiedde met »verregaande negligentie”; het toezigt over het Diaconiehuis was zeer gebrekkig en er heerschte veel verkwisting688.
Die vermaningen schenen echter weinig doel te treffen, want in de notulen van het Hof vindt men o. a. in 1789 hernieuwde klagten dat de diaconiale kas »deerlijk in de war” was689.
De Luthersche gemeente had met veel wederwaardigheden te kampen. [402]
In 1741 was haar onder bezwarende voorwaarde (namelijk het opbrengen eener jaarlijksche belasting van ƒ 600, tot onderhoud van het hospitaal) toegestaan een eigen kerkgebouw op te rigten, dat in 1741 begonnen en in 1744 voltooid werd; in 1742 was de eerste Luthersche predikant, Ds. Pfaff, in Suriname gekomen (zie bladz. 200). Sedert dien tijd had de gemeente meestal een, soms echter twee predikanten gehad. Enkele dezer mannen waren door gaven en ijver uitmuntende; anderen daarentegen verwekten twist en tweedragt: in den Kerkeraad ging het nu en dan hevig toe. Door vertrek of onverwacht overlijden van predikanten was de Luthersche gemeente meermalen zonder voorganger. Zoo goed mogelijk werd dan echter in de dienst voorzien door een ouderling, die des zondags eene preek voorlas en alzoo de gemeente trachtte te stichtten.
Toen Ds. Carel Ferdinand Guntzer Ritter, om redenen van gezondheid, in Mei 1783 Suriname had verlaten, werden de openbare godsdienstoefeningen geregeld voortgezet, onder de leiding van den voorzanger en cathechiseermeester Bernard Kerman, die, op verzoek van een gedeelte der gemeente, daartoe de predikatiën van den abt Jerusalem voorlas.
In November 1784 kwam Ds. Reinhart Ritter, laatst predikant te Utrecht, in Suriname en hield zijne intreerede den 28sten November 1784.
Als een blijk van de zonderlinge wijze, waarop toenmaals in Suriname godsdienstige plegtigheden werden opgeluisterd, vermelden wij, dat, op verzoek van den heer C. Nagel, oud-ouderling der Luthersche gemeente, de scheepskapitein, met wien Ds. Ritter den overtogt had gedaan, na het eindigen der godsdienstoefening, met het losbranden van het scheepsgeschut salueerde, welk saluut door de andere ter reede liggende vaartuigen werd beantwoord690. [403]
De behoefte aan een kerkefonds, waaruit de predikant, de koster enz. moesten worden betaald en dat tevens strekken moest voor het onderhoud van kerk en pastorie en voor de jaarlijksche contributie van ƒ 600.— aan het hospitaal, werd weldra gevoeld. De heer Knöffel, een aanzienlijk lid der gemeente, schonk daartoe in 1757 een stuk land, groot 250 akkers, gelegen aan de Beneden-Commewijne, en geschikt tot het aanleggen van eene koffij-plantaadje. Dit geschenk kwam der gemeente duur te staan. Ter bestrijding der onkosten voor het aanleggen en bebouwen van den grond en den aankoop der daartoe benoodigde slaven werd eene buitengewone collecte gedaan, en men ondervond allerwege eene groote milddadigheid. Onderscheidene koopvaardij-kapiteins deden aanbiedingen van materialen (steenen, kalk en cement) tot het oprigten der gebouwen; nu en dan werden slaven kosteloos afgestaan om op de plantaadje te arbeiden; enkelen werden zelfs geschonken; doch dit alles was niet genoegzaam; er waren meer gelden noodig.
Men besloot reeds, na eenige andere mislukte pogingen ter verkrijging daarvan, in 1758 eene som van ƒ 8000.— op hypotheek te nemen bij den heer M. Broen te Amsterdam. Die schuld werd gedurig grooter, en zelfs niettegenstaande in dien tijd der gemeente eene erfenis ten deele viel van zekeren Jan Schuttelaar, ten bedrage van ƒ 25,000.— en niettegenstaande (zoo het heette) de administratie kosteloos werd waargenomen, wies de schuld zoozeer aan, dat in 1771 het aan den heer Broen competerende saldo was geklommen tot ƒ 74,745.—. Op verzoek van den heer Broen en op voorstel van den Administrateur werd de oude hypotheek geannuleerd en eene nieuwe daarop gevestigd, ten bedrage van ⅝ der laatste prisatie. Deze had plaats gevonden in de maand Februarij van hetzelfde jaar, toen de plantaadje werd geschat op eene waarde van ƒ 149,900.— (de hypotheek bedroeg alzoo ƒ 93,182.10).
Een huis, door den inmiddels overleden oud-ouderling J. G. Telbingen aan de kerk vermaakt, werd in 1774 verkocht, om den kassier-diaken een voorschot van ƒ 400.— te rembourseren. Ook werd er eene negotiatie in kleine aandeelen van ƒ 150.—, ƒ 200.—, ƒ 300— en ƒ 500.— à 4 procent [404]’s jaars daargesteld, waarin voor ƒ 7000.— deelgenomen werd. Als waarborg hiervoor werd de pastorie verhypothekeerd. Deze gelden moesten voornamelijk strekken tot het aankoopen van slaven voor de plantaadje691.
Dit alles echter kon de vermeerdering van schuld bij den hypotheekhouder niet verhoeden. De heer Broen verlangde medebeheering in de Administratie, of dat de schuld zou worden voldaan, of dat de plantaadje hem tot kwijting daarvan zou worden toegewezen.
Aan dit eerste verlangen werd voldaan in 1785 door de aanstelling van den heer André tot mede-Administrateur; verder wilde de Kerkeraad de plantaadje wel aan den heer Broen afstaan, indien hij al de andere schuld voor zijne rekening nam en den laatsten koffijpluk aan de kerk overliet. Hierin nam genoemde heer echter geen genoegen. Onder gestadige onderhandelingen met den heer André, schrijven en wederschrijven en altijd ernstiger bedreigingen van den heer Broen, verliepen nog eenige jaren692.
De drukkende belasting van ’s jaarlijks ƒ 600.— aan ’s Rijks-Hospitaal uit te keeren was in 1768 voor eene som van ƒ 8000.— afgekocht. Men was daartoe in staat gesteld door een edelmoedig aanbod van den oud-ouderling J. G. Telbingen, die deze belangrijke som uit eigene middelen daartoe verstrekte. Er kwamen werkelijk vele giften voor de kerk. De heer Knöffel had in 1762 een fraai orgel geschonken. Op den dag der plaatsing werd ƒ 700.— voor het onderhoud er van gecollecteerd. Mevrouw Kraaijvanger gaf een fraai zilveren doopbekken; gedurig werd door vermogende gemeenteleden de kas gestijfd, en toch gingen de finantiën achteruit. [405]
De onderneming van den aanleg van eene plantaadje had vele kosten veroorzaakt. Wij zeggen het den eerwaarden Moes, aan wiens opstel over de Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Gemeente in Suriname wij veel hebben ontleend, volmondig na: nimmer had een christelijk kerkbestuur zich in deze onderneming behooren in te laten.
Slecht beheer zoo over die plantaadje als over de andere kerkfondsen (twee kerkmeesters o. a. lieten bij hun overlijden een duchtig deficit in de kas achter), onverwachts overlijden van predikanten, wier weduwen pensioen moesten ontvangen enz. enz. werkten tot dezen droevigen staat mede.
Ook de Diaconie-kas verkeerde in slechten toestand. Het getal behoeftigen, die in het Diaconie-huis werden opgenomen, nam steeds toe. Onder hen bevonden zich ook vele bejaarde, zieke en buiten brood zijnde plantaadje-bedienden, die kosteloos werden verpleegd. De Kerkeraad rigtte zich uit dien hoofde, bij rekwest van 7 December 1785, tot den Gouverneur en het Hof, met verzoek, om een of tweemaal in het jaar, bij de plantaadje-bewoners ten behoeve van het Diaconie-huis te mogen collecteren. Onder de restrictie, dat men zich enkel tot geloofsgenooten zou bepalen, werd dit toegestaan.
Doch ook dit baatte niet genoegzaam; de kas der Diaconie verkeerde in 1788 weder in een zeer slechten staat. Er werd nu een breedvoerig rekwest aan Gouverneur en Raden ingediend, inhoudende het verzoek, om eene jaarlijksche subsidie van 5 à 6 duizend gulden van den lande, ter tegemoetkoming in de kosten tot onderhoud der armen in het Diaconie-huis. De Boekhouder-Generaal adviseerde hierop ongunstig en daarop werd dit verzoek gewezen van de hand693.
Men trachtte toen met de Hervormde Diaconie in schikking te komen; daar ontving men een ontwijkend antwoord. De Gouverneur Wichers werd nu in den arm genomen en geraadpleegd: hij vermeende, dat het Hof op een aanzoek tot leening wel gunstig zou beschikken, en dat men zich tevens tot hetzelve moest wenden, om brieven van voorschrijving bij HH. [406]Directeuren. Overeenkomstig dezen raad werd in Augustus 1788 alzoo een nieuw rekwest ingediend; daarin verzocht men:
1o. Brieven van voorschrijving door Gouverneur en Raden bij een voorgenomen adres aan HH. Directeuren der Sociëteit om ondersteuning;
2o. Eene driemaandelijksche toelage van ƒ 1500.—, bij wijze van leening, totdat het antwoord op gemeld adres zou zijn ingekomen.
Dit verzoek werd, wat aangaat het eerste punt, bij resolutie van den 11den Augustus van 1788, ingewilligd; doch, wat betreft het tweede, na ingewonnen advies van den Raad Boekhouder-Generaal, bij besluit van den 21sten derzelfde maand, gewezen van de hand.
Door den drang der nijpende omstandigheden besloot men eenige commensalen uit het Diaconie-huis weg te zenden; dezen beklaagden zich hierover bij den Gouverneur, die daarop den kassier Diacoon bij zich ontbood. De Gouverneur vermaande den Kerkeraad, om de weggezonden commensalen weder op te nemen, dewijl de gemeente zich had verbonden voor hare armen te zorgen en hij vermeende, dat zij dit thans te eerder moest doen, daar het Hof nog zoo kort geleden de verlangde brieven van voorschrijving had verleend, waaromtrent hij niet twijfelde, of zij zouden van een gewenscht effect zijn. Op raad van den Gouverneur werd er nu, in afwachting daarvan, eene buitengewone collecte bij de in- en opgezetenen gedaan694.
De broedergemeente breidde zich steeds meer en meer uit. De Evangelie-prediking onder de slaven werd ruimschoots gezegend, en niet slechts in de stad Paramaribo en in hare naaste omgeving werd deze arbeid der liefde getrouw behartigd: de gemeente rigtte haren liefdevollen blik naar de zonder troost levende plantaadje-slaven. In Februarij 1785 vervoegden de voorstanders der gemeente zich tot den Gouverneur met het [407]verzoek, om een door hen aangewezen stuk grond aan de rivier Commewijne, bij het fort Sommelsdijk, aan de gemeente af te staan, ten einde aldaar een zendingstation ten behoeve der plantaadje-slaven op te rigten. Dit verzoek, door Wichers in de vergadering van het Hof ondersteund, werd goed opgenomen en aan de waardige zendboden werd, wel niet het door hen verlangde, maar een ander geschikte grond geschonken en—men verwachtte veel goeds van de vestiging der Morarische broeders695.
Dat die verwachting niet teleurgesteld werd zullen wij later doen opmerken696.
De in de kolonie verspreidde Roomsch-Catholieken hadden meermalen pogingen aangewend, om de vrijheid te erlangen hunne godsdienst openlijk te vieren en als gemeente te worden erkend. Steeds waren die pogingen zonder goeden uitslag gebleven, thans echter gelukten zij.
Voornamelijk hadden de Roomsch-Catholieken te Amsterdam zich de belangen hunner geloofsgenooten in Suriname aangetrokken. Zij hadden zich in de eerste plaats tot heeren Directeuren en regeerders der kolonie Suriname697 gewend. Dezen zonden dit rekwest naar Suriname, om het gevoelen van Gouverneur en Raden daaromtrent te vernemen. Het Hof was gunstig voor het verzoek gestemd. De hoofdinhoud der missive, daarover door hetzelve aan HH. Directeuren gezonden, luidde als volgt: »In aanmerking neemende, dat wij thans de tijden beleeven, dat veele vooroordeelen schijnen te wijken, en de verdraagzaamheid hoe langer hoe meer veld wint bij de beschaafde volkeren, vermeenen Gouverneur en Raden, dat het verzoek der rekwestranten kan worden toegestaan, echter onder de volgende restrictiën:
1o. dat de plaats tot openbare godsdienstoefening niet anders zijn mag dan te Paramaribo; [408]
2o. hunne vergaderplaats of kerk geen ander aanzien hebbe dan een gewoon burgerhuis;
3o. slechts wereldlijke priesters worden toegelaten, die in cas van wangedrag door Gouverneur en Raden, zonder vorm van proces, uit de kolonie kunnen worden weggezonden;
4o. omgangen en processiën verboden blijven en de priesters zich op straat niet anders dan in burgerlijke kleeding mogen vertoonen;
5o. hunne armen niet komen ten laste van den staat;
6o. geene slaven tot hunne godsdienst mogen overgaan;
7o. zoo zij tegen een of ander der vastgestelde punten handelen, hunne kerk gesloten worde;
8o. zij zich verder zullen gedragen, volgens de voorwaarden en bepalingen, bij placaten en reglementen door de Staten van Holland, omtrent de uitoefening van de Roomschen godsdienst geëmaneerd.
Verder liet men aan HH. directeuren over, om nadere restrictiën en bepalingen te vormen, welke zij oirbaar zouden achten698.
Het Hof had echter hieromtrent milder begrippen dan HH. Directeuren; want toen dezen later het 6de artikel, waarbij verboden werd, dat slaven tot de Roomsch-Catholieke godsdienst overgingen, wilden uitbreiden en toepassen op vrije mulatten en negers, antwoordden Gouverneur en Raden: »dat het verbod aan de Roomschen om slaaven tot hunnen godsdienst te lokken aanmoedigen en veelmin aanneemen uit politieque redenen voortvloeyde, om geene openbaare gelegendheden te geven, tot het insluypen van verscheidene ongeregeldheden, die onder het dekmantel van godsdienstoefening door de slaaven zouden kunnen worden bedreeven, oft waartoe deselve zouden kunnen worden geëmployeerd, dog dat vrye mulatten en neegers, die oftschoon voor het grootste gedeelte gemanumitteerd, nogtans alle de voorregten van vrye geboorenen in den Burgerstaat genieten, en het daarom niet gevoeglyk te compasseeren is, dat ymand die de vryheid geniet zoude worden bepaald, omtrent [409]oft te wel verstooten van de een oft andere geloofsbelydenis, die een zoodanige, veelligt nyt overtuiging zoude willen aanneemen.”
Gouverneur en Raden verzochten dus dat het artikel onveranderd bleef en niet zou worden uitgebreid699; gelijk dan ook dienovereenkomstig is geschied.
In 1785 nog kwamen twee Roomsch-Catholieke priesters in Suriname. Hunne hier en daar verspreidde geloofsgenooten waren over deze komst zeer verheugd, en spoedig werd een groot huis van twee verdiepingen gekocht, waarvan het benedenste gedeelte tot kerk en het bovenste tot eene woning voor de priesters werd ingerigt. De meeste inwoners, zoo Christenen als Joden, gaven bijdragen tot voltooijing van dit gebouw.
Op den eersten April 1787 werd de nieuwe kerk plegtig ingewijd, onder het celebreren eener Hoogmis. De Gouverneur en de leden der beide Hoven werden tot het bijwonen dezer plegtigheid uitgenoodigd en woonden dezelve bij. De toevloed van nieuwsgierigen was ontzaggelijk groot. Velen, die in Suriname waren geboren en nooit Europa hadden bezocht en alzoo nimmer eene godsdienstoefening der Roomsch-Catholieken hadden gezien, stonden verbaasd bij het aanschouwen der ceremoniën, die zoo weinig overeenkomst bezaten met die der Protestanten.
De Joden meenden daarin eenige overeenkomst te zien met de viering der Israëlitische godsdienst in den tempel te Jeruzalem. Veel eere en begroetingen en heilwenschen werden den autoriteiten toegebragt700.
Een der Roomsche priesters, Adriaan Kerstens, verliet in hetzelfde jaar de kolonie, en zijn ambtgenoot Albertus van Doornick overleed den 10den November 1787701; doch reeds in het begin van 1788 kwam de priester Petrus van Noort de vacante plaats vervullen. [410]
Het getal Roomsch-Catholieken was in de eerste tijden zeer gering, zoodat zij moeijelijk in staat waren, om in al het noodige voor de eeredienst te voorzien en de schulden af te betalen, die men tot aankoop en bouw der kerk en pastorie had moeten maken. De verzorging hunner eigene armen, waartoe zij, volgens artikel 3 der voorwaarden op hunne toelating gesteld, verpligt waren, kon dus niet dadelijk geschieden. In December 1788 echter berigtte de pastoor, dat de Roomsch-Catholieke gemeente voortaan voor haar eigen armen zou zorg dragen702.
Bij de Portugesche Joodsche gemeente heerschte steeds veel verwarring. Behalve dat er partijschappen onder hen bestonden, die bij den achtergang der kolonie, waarin de Joden vooral deelden703, zeer ten nadeele voor hunne belangen strekten, kwamen de verschillen op kerkelijk gebied.
Reeds onder Mauritius en von Spörche had de regeling van onderscheidene kerkelijke verordeningen vele moeijelijkheden veroorzaakt. De regeling was echter tot stand gekomen en onder den naam van Ascamoth door H. H. M. en de prinses Gouvernante en HH. Directeuren der sociëteit in 1754 bekrachtigd704. De behoefte naar veranderingen deed zich thans op nieuw gevoelen en een groot gedeelte der natie drong hierop sterk aan.
De Joodsche regenten stelden veel vertrouwen in Wichers, want op de algemeene vergadering van Regenten en bijgevoegden (het collegie der Mahamad en Universele Junta), gehouden den 8sten Maart 1785, waar de verbetering van de instellingen en het bestier der natie werd besproken, besloot men deze over te laten »aan de zorgen en het bescheiden oordeel van den heer Gouverneur, ten einde die daarover naar zijne wijsheid oordeelen mogt705.” Wichers ontving alzoo »de magt en authoriteit om te disponeeren in zoodanige middelen als hij tot reforme en redres onder de Portugeesche [411]Joodsche natie, zoo omtrent deszelfs privilegiën, Ascamoth’ Usantiën, costumen als finantiën van den Sinagoge, nuttig en billijk mogt bevinden”706.
Nadat Wichers met deze magt bekleed, omtrent het een en ander nader was ingelicht, waartoe voornamelijk de adjunct-penningmeester David de Is. C. Nassy (een der schrijvers van de historische proeve) hem ten dienste stond, achtte hij het noodig, »alvoorens eenige pogingen van reforme of redres te beramen,” het getal der Regenten te vergrooten en dezelven voor een langeren tijd, dan bij de Ascamoth was bepaald, in hun ambt te doen continueren, »om daardoor met gestadigheid, zorg en vlijt te kunnen werken, en door eene grondige verkreegene kennis van zaaken, in staat gesteld te worden om een volledig en welgesteld plan van reforme uit te werken.” Zeven Regenten werden toen voor drie en een half jaar aangesteld en onder dezen D. I. C. Nassy. Deze nieuwe Regenten beijverden zich, om, overeenkomstig den last hun door den Gouverneur opgedragen, »de gemoederen der leden in het bijzonder voor te bereiden; en allengs bragten zij het zoo verre, dat zij de nieuwe instellingen, of Ascamoth, in order hebbende gebragt, dezelve aan de algemeene vergadering der natie overgaven, om daar onderzocht en vervolgens goedgekeurd te worden.” Dit geschiedde in gepaste orde en met de vereischte omstandigheden en werd daarna den heere Gouverneur aangeboden, die de nieuwe regeling of Ascamoth aan HH. Directeuren zond, om door hen en H. H. M. te worden geapprobeerd707.
Kort na de aanstelling der nieuwe Regenten vond het honderdjarig jubelfeest plaats van de stichting der Synagoge op de Joden Savane. Deze Synagoge was onder van Sommelsdijk in 1685 gebouwd (zie bladz. 72) en den 12den October 1785 werd het eeuwfeest dier stichting met veel plegtigheid gevierd. De Gouverneur en de meeste leden der beide Hoven woonden dit feest bij, waarbij alle praal, die de natie [412]daaraan met mogelijkheid kon bijzetten, niet gespaard werd, als: kostbare tafels met ruim 300 schotels, eene illuminatie van 1000 lampions en fraaije decoratiën. Er werd gegeten en gedronken, vele toasten ingesteld, eenige Hebreeuwsche gebeden uitgesproken, enz. enz. Een tweetal dichtstukken van de heeren Roos en Lemmers werden voorgedragen; terwijl een luisterrijk bal (Surinaamsche gewoonte) het feest besloot708.
Bij deze gelegenheid had de Savane nog eens weder een feestelijk aanzien; zij begon anders zeer te vervallen. Er woonden nog slechts een twintig arme huisgezinnen; vele huizen waren onbewoond en vervielen door het onvermogen der meesters om ze te herstellen. De natie had hare meeste plantaadjes verloren (zie bladz. 313, 14, 15); vijf achtste derzelve woonden te Paramaribo; de arme lieden, die nog op de Savane toefden, vonden hun bestaan in het drijven van koopmanschap met de officieren en soldaten van het Cordon; doch bij vermeerdering der concurrentie verdienden zij naauwelijks het noodige tot hun levensonderhoud. In de maand September bij de viering van het loofhuttenfeest kwamen echter nog vele personen van Paramaribo en de plantaadjes en vulden de gedeeltelijk ledig staande huizen. Verscheidene Christenen kwamen dan ook de Savane bezoeken, verlustigden zich in wandeltogtjes naar het Cordon en waren deelgenooten van de kleine danspartijen en andere vreugdebedrijven door de Joden gegeven. De gezonde lucht, die men er inademde; de vrijheid, die men er genoot om naar welgevallen te leven; de goede sier, die er werd gemaakt; dit alles tezamen maakte de Savane voor den tijd van vier weken tot een aangenaam verblijf. Waren de feesten afgeloopen en de aanzienlijken naar de stad teruggekeerd, dan werd het er weder doodsch en treurig709. [413]
Niettegenstaande de groote verliezen door de Joden geleden, bevonden er zich onder hen nog verscheidene rijke menschen. Bij de Portugesche gemeente vond men, ten dien tijde, personen en familiën, die van vijftig tot viermaal honderd duizend gulden kapitaal bezaten; grootendeels bijeenverzameld door den handel met de Engelschen enz.; en ook, die twintig tot vijftig duizend besteedden in de houtvellingen, welke goede opbrengsten gaven.
Enkele kapitalisten, die honderd vijftig tot twee honderd duizend gulden bezaten, waren ook onder de Duitsche Joden. Het grootste gedeelte der beide natiën, wel twee derde, echter behoorde tot de behoeftigen.
De weinige rijken hadden alzoo veel voor hunne rekening. Behalve de verzorging hunner talrijke armen moest de Portugeesch-Israëlitische gemeente de straks vermelde Synagoge op de Savane onderhouden en die in Paramaribo (in 1729 gebouwd); de Hoogduitsche Israëlitische voor hunne Synagoge in de stad, waarvan de eerste steen in 1775 was gelegd. Geen der beide Joodsche gemeenten hadden een bijzonder huis ter verpleging hunner armen; doch ieder arm huisgezin genoot naar evenredigheid van zijne behoeften, eene jaarlijksche bezoldiging, zoodat men weinig of in het geheel geen bedelaars onder hen op ’s Heeren straten aantrof710.
Behalve de algemeene armenkas, wier gemiddelde uitgaven zeven à acht duizend gulden bedroeg, waren bij de Portugeesch-Israëlitische gemeente nog drie broederschappen, die in betrekking tot armverzorging stonden, als: de een tot begraving der dooden en het onderhoud der kerkhoven; de andere tot verzorging der zweetdoeken of doodlakens, doodvaten, grafsteenen enz. en het onderhoud der arme huisgezinnen gedurende de zeven dagen van den rouw; de derde tot bijstand der zieken en bezorging van hetgeen zij noodig hebben. Door deze drie broederschappen werd ongeveer vier duizend gulden jaarlijks tot onderstand der armen besteed711. [414]
Zoogenaamd ter tegemoetkoming voor de armen werden in 1787 ook twee plannen tot het houden van loterijen gevormd; eene van ƒ 50,000.— en eene van ƒ 30,000.—. 10 pCt. zou van de te betalen prijzen en premiën voor de Gereformeerde armen worden ingehouden. HH. Directeuren, aan wie het verzoek, om hiertoe vrijheid te verleenen, was gedaan, antwoordden, dat zij deze gemelde loterijen zouden toestaan,—»doch geene meer, voordat de ondervinding zoude hebben geleerd, dat dezelve geene zoo nadeelige gevolgen op de zeden en gemoederen der inwoners hebben, als dit in Europa het geval was”712. (Zonderlinge redenering.)
Bij de mededeeling der bijzonderheden op kerkelijk gebied loopt het in het oog, dat werkelijk de verdraagzaamheid op godsdienstig gebied in Suriname veld won, ofschoon niet altijd de edelste beweegredenen de oorsprong hiervan waren. Ter kenschetsing van den aard derzelve deelen wij het oordeel mede, zoo als dat door tijdgenooten (de schrijvers der Historische proeve) daaromtrent werd gegeven.
»Misschien,” redeneeren die schrijvers, »is er in de gansche wereld niet eene plaats te vinden, daar de verdraagzaamheid zich zo wijd uitstrekt, en zoo naauwkeuriglijk onderhouden wordt als in Suriname. Nooit hoort men er van eenigerlei godsdienstige geschilstukken; elk aanbidt daar God op zijne wijze; ieder doet naar hetgeen hij ’t best en bekwaamst oordeelt ter behoudenisse zijner ziele.”
Tot staving hiervan vermeldden zij, dat zekere Directeur eener Fransche plantaadje, die zich op reis te Lyon bevond, in gezelschap zijner landslieden, waar men breed opgaf van de verdraagzaamheid in Frankrijk, verhaalde, dat hij in Suriname had gegeten in een huis, waarvan het gezin bestond uit Heidenen, Joden, Roomsch-Catholieken, scheurzieke Grieken en Calvinisten; »zij zaten,” voegde hij er bij, »aan tafel vrolijk en weltevreden en leefden voor het overige in de volmaakste eensgezindheid.”
Het feit, waarop hij zinspeelde, was het volgende: Een jood [415]van groote belezenheid en een gezond oordeel, had eene negerin tot bijzit; zij baarde hem verscheidene kinderen, welke in de Gereformeerde godsdienst werden opgeleid; vervolgens huwde hij de oudste dier dochters uit aan een Roomsch-Catholieken weduwnaar, die, uit zijn eerste huwelijk, een zoon had, die, in Rusland geboren, opgevoed was in de leerstellingen der Grieksche Kerk; zoodat de vader een jood was, de moeder eene Heidin, de dochter eene Gereformeerde, de schoonzoon een Roomsch-Catholieke en zijn kind een Griek. Toen de man kort daarna overleed, hertrouwde zijne weduwe met een Engelsch Presbyteriaan713.
Na vermelding van dit feit volgt eene hernieuwde lofspraak op de verdraagzaamheid. Wij beamen dezelve niet: wel schuwen en haten wij alle onedele middelen om de godsdienst uit te breiden. Tot uitbreiding van het rijk des Heeren wenschen wij niets dan geestelijke wapenen te gebruiken; van eene andere handelwijze zien wij slechts onheil. Alleen over verkondiging van het Evangelie en aan een wandel overeenkomstig het Evangelie wil God zegen verleenen; maar de verdraagzaamheid, die hier geroemd en geprezen wordt, vloeit niet uit de ware bron, maar is een kenmerk van ligtzinnigheid en ongeloof, en zij verdraagt slechts wat daarmede overeenstemt en is vaak zeer vijandig en onverdraagzaam jegens dengene, die God in alle ernst wil dienen en daardoor getuigenis aflegt tegen alle zonde en goddeloosheid.
Thans willen wij de in Suriname ontwakende lust tot letterkunde iets nader beschouwen.
De smaak voor letterkunde bestond vóór den tijd van Mauritius volstrekt niet; langzamerhand begon hij eenigzins te worden opgewekt en weldra werd het niet langer als eene groote zeldzaamheid beschouwd, indien iemand zich Hollandsche, Spaansche en Fransche boeken aanschafte. Sommige Franschen, die, om de droevige tijdsomstandigheden, hun [416]vaderland verlieten en zich in Suriname kwamen vestigen, wakkerden de lust voor letterkunde aldaar aan.
Het eerste genootschap van eenigzins wetenschappelijken aard, tot onderzoek der natuur, was in 1780 opgerigt. De heer Wichers, toen Raad Fiscaal, werd tot president verkozen, (zie bladz. 383) en naar Suriname, als Gouverneur-Generaal, teruggekeerd, bleef hij deze betrekking aanhouden. Maandelijks werd er vergadering gehouden en alsdan de door de leden ingeleverde geschriften gelezen en bediscussieerd.
De akkerbouw en de natuurlijke historie van Suriname waren voornamelijk de onderwerpen, welke dan werden behandeld. Ook werden metereologische waarnemingen gedaan, omtrent den staat des dampkrings, de zwaarte der lucht, de winden, die genoegzaam bestendig in elke maand waaijen, de graden van koude en warmte, volgens thermometer en barometer.
De geneesheer Schilling, een man vervuld met liefde voor de wetenschap, was een der ijverigste en verdienstelijkste leden van dit genootschap. Eigenaar eener uitgebreide verzameling van physische, chirurgische en optische instrumenten gaf hij zich veel moeite, om het onderwijs in de natuurkunde door proeven op te helderen, en alzoo de kennis daarvan onder de kolonisten te bevorderen. Eene dergelijke wijze was hiertoe bij uitstek geschikt, want de in Suriname geborenen, die nimmer Europa hadden bezocht, hadden niet genoeg aan bloote bespiegelingen om een of ander afgetrokken onderwerp te begrijpen; doch zoo men op zigtbare wijze, door proeven, een en ander kon aantoonen, dan verstonden zij het zelfs beter dan gewoonlijk bij Europeanen het geval is. Bij voorbeeld vruchteloos zou men een Creool door redeneringen hebben getracht te bewijzen, dat de lucht, die wij inademen, werktuigelijk uit ons kan worden weggepompt, zoodat wij dezelve ten eenemale missen, doch na eenige proeven met de luchtpomp in zijn bijzijn, begreep hij aanstonds de mogelijkheid en waarheid er van en was in staat, om daarover zeer verstandig te redeneren714. [417]
Dit genootschap had echter grooter vorderingen kunnen maken, indien de honoraire leden, die op de plantaadjes woonden, beter voldaan hadden aan het verzoek, om belangrijke waarnemingen omtrent het en een ander te maken en hiervan aan het bestuur kennis te geven; doch het ontbrak dezen heeren niet aan tijd maar wel aan lust715.
Het eerste bepaald letterkundig genootschap dankt zijn oorsprong aan een rijk bejaard Israëliet, den heer de Montel. Deze heer, lid van de Portugesche Israëlitische gemeente in Suriname, was een groot beminnaar der Fransche letterkunde; hij onderhield eene geregelde correspondentie met den boekhandelaar Michaël Bey te Amsterdam, van wien hij de nieuwst uitgekomen boekwerken ontving, terwijl hij vele boeken aan Surinaamsche liefhebbers bezorgde.
De heeren Texier, Wichers, Friderici, Meinertshagen, van Dam, de geneesheeren Schilling en van Wiert, benevens verscheidene andere liefhebbers, werden hierdoor aangespoord, om in Suriname, eene bibliotheek op te rigten. Spoedig was zij zoo wel voorzien, dat zij destijds voor geene in Amerika behoefde te wijken en verscheidene groote bibliotheken in Europa evenaarde. De lust voor de letterkunde nam toe en toen de heer Wichers, wiens liefde voor de fraaije letteren bekend was, als Gouverneur in Suriname terug keerde, besloten eenige voorname Portugesche Joden, om een Collegie van letterkunde op te rigten, onder de zinspreuk: »Docendo Docemur.”
Het prospectus, op eene voorloopige vergadering den 16den Februarij 1783 opgemaakt, is gansch niet onbelangrijk. Eerst wordt in dit stuk de goede aanleg der Surinamers geprezen, die slechts niet was ontwikkeld. Eene gebrekkige opvoeding had, zoo vervolgt dit betoog, de meeste jongelieden onkundig gelaten van hetgeen in eene beschaafde maatschappij onontbeerlijk is; de drift voor het spel, hun als het ware aangeboren, was eene andere belemmering, om iets goeds te leeren, terwijl zij daarenboven de redelijke vermogens verzwakte en [418]schromelijke gevolgen daarvan te wachten waren. Daarom wenschten de oprigters van dit Collegie »iets nuttigs te bedenken en in gebruik te brengen, dat wel inzonderheid de jeugd tot een prikkel kan verstrekken, en, door leiding der natuurlijke nieuwsgierigheid, den lust opwekken tot het verkrijgen van kundigheden, waardoor hunne zeden beschaafd en zij alzoo den vaderlande nuttig zouden kunnen worden.”
Zij vermeenden dit doel te kunnen bereiken, door het oprigten van een letterkundig collegie. Zij veronderstelden dat de betamelijkheid en eerbied, die men verschuldigd was aan een dergelijk genootschap, wier leden hunne ledige oogenblikken opofferden aan het welzijn der menschheid, van hoog gewigt moest worden beschouwd; ook waren er minder bezwaren, minder kosten aan verbonden dan aan het oprigten van publieke scholen, te meer daar de heer de Montel, kosteloos een vertrek in zijne woning, tot het houden der vergaderingen had aangeboden, benevens vrij en volkomen gebruik zijner belangrijke bibliotheek.
Elken zondag- en woensdag avond van 6 tot 9 ure zouden er vergaderingen worden gehouden, alwaar men, daar er gebrek aan kundige mannen als voorgangers bestond, eenige werken zoude lezen over: oude, Romeinsche en vaderlandsche geschiedenis, koophandel, scheepvaart, landbouw en ook over wijsbegeerte.
De lezing zou beurtelings in het Fransch en Hollandsch geschieden, en tevens gelegenheid tot onderlinge zamenspreking worden gegeven. Om lid te worden was de algemeene toestemming van allen noodig; de onkosten moesten door de leden worden gedragen. Ieder volwassene van beide secsen, zonder onderscheid van godsdienst, zou als toehoorder, na kennisgeving daarvan aan de leden, op de vergaderingen worden toegelaten. Dit prospectus werd aan Wichers toegezonden, die den 25sten Februarij 1785 hierop een antwoord gaf, waarbij hij zijne goedkeuring betuigde, zijne medewerking beloofde en eenige kleine aanmerkingen maakte.716 [419]
Behalve dit collegie waren er toen nog twee genootschappen, welker leden eenmaal in de maand bijeen kwamen, om elkander den inhoud van die werken, welke zij voor de beide genootschappen uit Holland ontvingen mede te deelen en ze onder elkander te verkoopen717.
Een ander collegie onder den naam van Surinaamsche lettervrienden werd in 1786 opgerigt. Aldaar werden proeven geleverd van Hollandsche dichtkunst en taal; ieder lid leverde hetgeen het best met zijn smaak en bekwaamheid overeenkwam, dat dan door de gezamenlijke leden getoetst en verbeterd werd718. Jaarlijks werden te Paramaribo een of twee boekdeelen van de dichtkundige voortbrengselen van dit collegie gedrukt. De heer P. F. Roos, die een quarto boekdeel “Surinaamsche mengelpoëzij” heeft doen uitgeven en ook nog andere geschriften van politieken aard heeft vervaardigd, was voorzitter van dit genootschap719.
In dit laatstgenoemd collegie schenen de meer en meer veldwinnende deïstische gevoelens eene voorname plaats in te nemen. Ten minste reeds kort na deszelfs oprigting werd er in het Conventus Deputatorium geklaagd over het licentieus boekdrukken, waartoe aanleiding gaf een dichtstukje voorkomende in den eersten bundel van de “uitspanningen der Surinaamsche lettervrienden.” In dit vers getiteld: “de Wijsgeer op zijn sterfbedde, door N. C. L.” kwamen zeer vrijgeestige denkbeelden voor en veel dat strijdig was met de leer der Gereformeerde kerk; waarom het Conventie verzocht, dat H. H. Commissarissen politiek deze zaak in het Hof ter tafel zouden brengen, opdat men in het vervolg waken kon tegen het drukken van dergelijke, de godsdienst aanrandende, geschriften. HH. Commissarissen meldden, dat hierover reeds in het Hof gesproken [420]was, doch, dat men, daar de Autheur geen lidmaat der gereformeerde kerk was, en het stuk nu reeds was gedrukt, het voor deze keer onbemerkt zou laten doorgaan. De Gouverneur had echter bevolen, dat voortaan niets mogt worden gedrukt dan hetgeen te voren door hem was geapprobeerd, terwijl hij, wat van theologischen aard was, vooraf ter inzage zou geven aan den oudsten predikant van Paramaribo720. Het conventus nam genoegen met deze verklaring, doch sedert dien tijd vindt men in de Lemmata opgenomen: Licentieus boekdrukken.
In 1787 bragt de Raad-Fiscaal ter kennisse van het Hof, dat onder den titel van “Surinaamsche Spectator” bij de wed. J. Tresson, Junior, een periodiek werk werd uitgegeven, “dat”, zoo luidde zijne aanklagt, “er zijn werk van scheen te maken, om, onder hoezeer quasie bedekte termen, egter duydelijk genoeg, personen van rang te denoteeren en omtrent deze hatelijke comparatiën te maken, welke in alle opzigten onbetamelijk waren.”
Wichers berigtte, dat over diezelfde Spectator klagten bij hem waren ingekomen van den Gereformeerden kerkeraad, omtrent “eenige uytdrukkingen strijdig met de aangenomen principes van de openbare godsdienst.” Op voorstel van den Gouverneur werd hierop besloten, de wed. Tresson strengelijk te waarschuwen zich van dit laatstgenoemde bepaald te onthouden721.
Na al het hier opgenoemde zou men welligt geneigd zijn om te denken, dat er voor Suriname een tijdvak was aangebroken als in Athene onder Pericles, doch zou men zich ongetwijfeld zeer bedriegen. Er was, dit moet erkend worden, in dit opzigt, eenige verbetering gekomen; er was eenige smaak voor de letterkunde ontwaakt, maar men vorme zich daarvan geene te groote verwachtingen. “De letteren,” merken schrijvers van dien tijd (die der Historische proeve) aan: “maakten [421]in Suriname een geringen opgang, want de meeste bewoners, en zelfs verscheiden leden van de genoemde maatschappijen, gaven zich luttel moeite, om zich met een boek te onderhouden, of over onderwerpen van letterkunde te hooren spreken; ’t welk dikwijls te weeg bragt, dat op de avonden der vergaderingen de collegiën bijkans zonder genoegzame leden waren, zelfs om diegenen aan te moedigen, welke zich de moeite gaven, om eenig letterkundig onderwerp te behandelen”722.
De schets van het leven in Suriname ten tijde van Mauricius, zoo als wij dat op bladz. 181 enz. gaven, kon ook nu nog in vele opzigten worden toegepast. De veranderingen, sedert ontstaan, waren gering. In de gezellige bijeenkomst der aanzienlijken heerschte, dit moet erkend worden, minder ruwe, doch echter geen godsdienstigen toon. De lust tot vermeerdering van kennis was wel eenigzins opgewekt, maar de zucht tot vermaken evenzeer. Schouwburgen en Concerten werden vrij druk bezocht; speelpartijen werden echter nog meer door de mannen en jongelingen, bals door de vrouwen en jongedochters geliefd.
Ofschoon er veel sterke drank in Suriname werd gebruikt, waren er echter weinig eigenlijke dronkaards, en slechts in de kleine kroegjes, die door matrozen en het volk van de laagste klasse werden bezocht, vernam men nu en dan het rumoer van beschonkenen.
In de behandeling der slaven was weinig verbetering te bespeuren. De revolutionaire vrijheidskoorts, van Frankrijk ook in Suriname overgebragt, had daarop geen invloed. Wel waren de meeste blanken ijverige aanhangers der revolutionaire begrippen van dien tijd, doch vertraden de eerste en heiligste regten hunner donker gekleurde natuurgenooten met de voeten; zij schreeuwden voor zich zelven om eene onbestaanbare vrijheid en handhaafden tegelijk de gruwelijkste slavernij; men—maar wij vervolgen de geschiedenis.
Bij de beschouwing van den kerkelijken toestand en de [422]armverzorging te dier tijde in Suriname, en bij het vermelden van de letterkundige ontwikkeling, zagen wij Wichers reeds hier en daar handelende optreden. Wij hadden meermalen gelegenheid om op te merken, dat de lofspraak, hem kwistig in de Historische proeve en ook elders toegezwaaid, niet onverdiend was.
Vooral sprong hierbij in het oog de hem toegeschrevene deugd van verdraagzaamheid, waarvan hij verscheidene bewijzen gaf. Bij de door de Roomsch-Catholieken toch verzochte vrijheid tot openlijke uitoefening hunner eeredienst, had de stem en voorspraak van Wichers in het Hof grooten invloed op de gereede toestemming van dat verzoek. Ook de Luthersche gemeente wilde hij gaarne in den nood, waarin haar armenkas verkeerde, helpen, en diende haar met goeden raad. Dat die raad, niettegenstaande de Luthersche gemeente dien opvolgde, niet baatte, lag niet aan Wichers, daar de Boekhouder-Generaal niet te bewegen was, om een gunstig advies op haar rekwest om subsidie uit te brengen (zie bladz. 414), en overeenkomstig dit advies werd tegen den wensch van Wichers, genoemd rekwest gewezen van de hand. De Hernhutters en hun arbeid nam Wichers welwillend in bescherming. Den Joden, door onderlinge twisten verdeeld, weigerde hij geene medewerking om hunne instellingen te regelen, en het door hen in hem getoonde vertrouwen beantwoordde hij door met ijver hunne zaken ter hand te nemen en tot een vrij goed einde te brengen.
Die verdraagzaamheid had echter hare grens: streng werd door Wichers de ongodsdienstige strekking van sommigen, gedurende zijne regering, in Suriname uitgekomen, geschriften gegispt en hiertegen maatregelen verordend. In het politieke scheen hij geen wrijving van gedachten te schuwen, want niettegenstaande de reeds vermelde klagt van den Raad-Fiscaal over de Surinaamsche Spectator, vinden wij geene berigten eener nadere vervolging.
De liefde van Wichers voor de fraaije letteren deed hem de daartoe eenigzins in de Kolonie ontwaakten lust aanmoedigen: terwijl de waarheid der bewering: dat hij een kundig en verlicht [423]man was, door zijne andere handelingen, tijdens hij het bewind over Suriname voerde, bevestigd werd.
Suriname genoot na het eindigen van den oorlog met Engeland eene betrekkelijke rust. Daar er echter eenige vrees voor het uitbreken van vijandelijkheden tusschen onze republiek en den Keizer van Oostenrijk bestond, werd het garnizoen op het fort Nieuw Amsterdam vrij voltallig gehouden en een paar gewapende schepen op die hoogte in de rivier geposteerd723. Later werden de gemoederen weder verontrust door de uit Europa overgebragte tijdingen omtrent eene tusschen Engeland en Frankrijk te verwachten vredebreuk; waardoor de kolonie Suriname, zoo tusschen beider bezittingen gelegen, ligt in ongelegenheid zou kunnen geraken; waarom dan ook eenige voorzorgen niet overbodig werden geacht724. De komst van Fransche schepen, die depêches van den Gouverneur van Cayenne overbragten, werd toen met een wantrouwend oog aangezien725; terwijl ook de houding van het Fransche Gouvernement dier kolonie, ten opzigte der Bonni-negers, dit wantrouwen versterkte726. Het geschil tusschen Oostenrijk en onze republiek, bepaalde zich tot Europa en had geen dadelijke nadeelige gevolgen voor Suriname; de verwikkelingen tusschen Engeland en Frankrijk, waarbij ons vaderland werd betrokken, strekten zich onder de regering van Wichers nog niet tot Suriname uit. Wichers had alzoo gedurende zijn bestuur geen inval van buitenlandsche vijanden te wederstaan; de vaart werd niet gestremd zoo als onder Texier; men behoefde niet als toen vrees voor een door die stremming veroorzaakte hongersnood te koesteren en men kon alzoo aan de overige belangen der kolonie meer zorg wijden.
Van die betrekkelijke rust werd dan ook door Wichers [424]gebruik gemaakt, om door gepaste maatregelen de cultuur te bevorderen en den gezondheidstoestand te verbeteren. Aan de Mot-, Matappica- en Warappakreeken werden van tijd tot tijd plantaadjes aangelegd, voornamelijk ter bebouwing van katoen. Digt gewassen kreupelhout belette echter de weldadige werking der zeelucht, belemmerde de cultuur en was van nadeeligen invloed op den gezondheidstoestand. Wichers liet hierom veel hout omhouwen en deze openkappingen, die den frisschen zeewind vrij spel gaven, waardoor de lucht werd afgekoeld, begunstigde de cultuur en verbeterde den gezondheidstoestand727.
Een landbouwkundig genootschap, dat in Suriname werd opgerigt, genoot zeer de gunst en bescherming van den Gouverneur. Hij woonde soms deszelfs vergaderingen bij en verleende gaarne zijne voorspraak bij heeren Directeuren om goedkeuring op hunne pogingen tot wetenschappelijke behandeling van den landbouw te erlangen728.
Echter ging de landbouw niet vooruit; vele plantaadjes werden verlaten: door gebrek aan de benoodigde slavenmagt, waarover bittere klagten werden aangeheven729, door het gemis aan het onontbeerlijk kapitaal, de afwezigheid der eigenaren en door vele andere oorzaken.
Gedurig werden plantaadjes voor schuld aan den hypotheekhouder verkocht en telkens vindt men in de notulen gewag gemaakt van aanzoeken tot het Hof, om ontheffing van de verschuldigde 3 pCt. transportkosten. (Dit werd meestal toegestaan, totdat de Boekhouder-Generaal hiertegen opkwam en daarna wees het Hof dergelijke verzoeken meermalen van de hand730.)
In 1789 en 90 rees de waarde der producten. De prijs die jaarlijks werd vastgesteld, waarvan de 5 pCt. belasting [425]moest worden betaald, was in 1789 het vat suiker ƒ 90, het pond heele koffij 9 stuivers, gebroken dito 7 stuivers, schoone katoen het pond 18 stuivers, vuile dito 10 stuivers, cacao het pond 4 stuivers. In 1790 werd de prijs der suiker tot ƒ 100 per vat gebragt. Sommige planters trachtten deze voordeelen nog te vergrooten door suikervaten te doen vervaardigen, waarin soms 1300 pond werd geladen; men wilde alzoo de verhoogde belasting ontgaan, doch de Boekhouder-Generaal protesteerde tegen deze kwade practijken en verzocht hiertegen voorziening731. Deze voordeelen waren echter niet in staat het toenemende verval te wederhouden; behalve de reeds meermalen genoemde oorzaken, werkten ook andere omstandigheden, die wij later zullen vermelden, hiertoe mede.
Gingen de plantaadjes achteruit, de stad Paramaribo nam echter voor het uiterlijke zeer in bloei toe. Bij een plan tot straatverlichting, in de notulen opgenomen, werden 230 lantaarnen noodig geacht, waaruit reeds eenigermate de uitgestrektheid der stad blijkt. Het getal huizen werd hierbij opgegeven 1776 te bedragen, dus ongeveer 700 meer dan Teenstra en Sypensteyn vermelden732. Die straatverlichting kwam echter niet tot stand en nog heden heerscht bij avond en nacht duisternis op Paramaribo’s straten. Om den voortdurenden aanwas der bevolking te gemoet te komen, werd door Wichers den grond gelegd voor eene voorstad of buitenwijk. Het Combé (een aloude Indiaansche naam), gelegen tusschen de stad en het fort Zeelandia, werd daartoe uitgemeten en in erven en tuinen verdeeld733.
Wichers liet het Gouvernementshuis verfraaijen en van eene beneden galerij voorzien734; doch openbare gebouwen werden [426]onder zijn bestuur niet opgerigt. Een houten gebouw voor eene vischmarkt toch, kan men bijna niet als zoodanig noemen. Evenwel was het eene goede zaak; er werd nu een verbod uitgevaardigd, om elders in de stad visch te verkoopen en de walgelijke overblijfsels van den visch, die vroeger hier en daar werden nedergeworpen, verpesten niet langer de lucht door onaangename reuk; terwijl nu tevens een beter toezigt op de hoedanigheid van den aangeboden visch kon worden uitgeoefend. Zindelijkheid en gezondheid werden alzoo beide hierdoor bevorderd735.
De behoefte aan eene inrigting ter verpleging van Boassie-zieken, afgezonderd van alle anderen, was reeds sedert lang in de kolonie gevoeld. Bij het heerschen der kinderpokken in 1764 was in de nabijheid der stad Paramaribo wel tijdelijk een gebouw opgerigt (zie bladz. 274), waar de lijders aan die epidemie moesten worden verpleegd; doch dit ligt getimmerd gebouw kwam spoedig in verval en werd geheel ongeschikt tot het opnemen van zieken. Het was hoogst wenschelijk, eene dergelijke inrigting tot stand te brengen, want jaarlijks breidde zich die vreesselijke Boassie uit. Ook nu werd deze zaak in het Hof op nieuw herhaaldelijk ter sprake gebragt en in Augustus 1786 werd daarover eene missive aan H. H. Directeuren gezonden736. De kerkeraad der Luthersche gemeente drong mede op het nemen van afdoende maatregelen aan; hij verzocht, om voor de door Boassie besmette armen, die zich tot de Diaconie der Luthersche gemeente vervoegden, een plaats aan te wijzen, waar zij afgezonderd van anderen konden worden verpleegd. Ofschoon de armenkas in slechten toestand verkeerde, (zie bladz. 405) bood de kerkeraad echter aan, om hiervoor, naar evenredigheid, uit die kas bij te dragen737.
Het duurde, niettegenstaande herhaalden drang, nog een geruimen tijd vóór hieraan gevolg werd gegeven. Eindelijk in 1790 bragt de Raad van Policie Becker een ontwerp ter tafel, dat breedvoerig bediscussieerd en met eenige wijzigingen aangenomen werd738. [427]
Nog in hetzelfde jaar, doch reeds na het vertrek van Wichers, werd een etablissement »Voorzorg” geheeten, in Saramacca, daartoe aangewezen, provisioneel voor slaven, doch hetwelk, volgens later te maken bepalingen, ook voor blanke lijders zou kunnen dienen; de opzigter werd ƒ 600 traktement, rantsoen, schrijfbehoeften toegekend739.
Werd er alzoo eenige voorziening gebragt in de verzorging der slaven, die aan de Boassie leden, het was minder om hun lot te verzachten, dan wel om gevreesde besmetting voor te komen. Verbetering van het lot des slaafs was geene zaak, die de harten of hoofden der kolonisten bezig hield, en een man als P. F. Roos, die der vrijheid bezong, en o. a. in zijn vers »Suriname verheerlijkt,” in kreupeldicht aandringt, »om tempelen der vrijheid gewijd op te rigten,” verheugt zich, eenige regelen lager, in het vooruitziet: »dat Africa op nieuw voor Nederland een magazijn van kloeke slaven zal wezen”740. De verzen van dien door velen gevierden man, vloeijen over van allerlei schampere aanmerkingen jegens de arme negers: hij (de vrijheidsvriend?) keurt het ten hoogste af en is zeer verontwaardigd, indien zij den arbeid weigeren, omdat zij noch voedsel, noch kleeding ontvangen741.
Wichers wordt door sommige schrijvers (Stedman en andere) geprezen, dat hij ook jegens de slaven menschlievendheid betoonde, doch behalve het feit, dat hij een neger (Apollo, weglooper van La Bonne Amitie) door het Hof ter dood veroordeeld, die straf kwijt schold en hem in plaats daarvan in boeijen aan ’s landswerken liet arbeiden742, vinden wij in de officieele bescheiden hiervan weinig vermeld. De vreesselijke straffen jegens de slaven bleven in volle kracht; in Augustus 1787 werd ook de wreede en onmenschelijke straf, het afzetten [428]van een been onder de knie, weder toegepast op den neger Jakje743.
Dat Wichers òf in het algemeene vooroordeel van dien tijd omtrent de behandeling der slaven deelde, òf dat hij geen zedelijke kracht genoeg had om hier tegen te getuigen, is ons niet volkomen duidelijk. Aan welke oorzaken dit dan moet worden toegeschreven beslissen wij niet; maar zeker is het, dat de vermelding van het volgende, een pijnlijken indruk op vele lezers zal maken:
Bij mondelinge overeenkomst met de bevredigde boschnegers was bepaald, dat de weggeloopen slaven, die door hen gevangen en aan de regering werden overgeleverd, niet met den dood gestraft, maar slechts veroordeeld zouden worden, om, in boeijen, voor het land aan de forten of op het Cordon te arbeiden744; de meester ontving voor het gemis van den arbeid zijns slaafs ƒ 200.— restitutie uit de kas tegen de wegloopers. Het niet voltrekken der doodstraf aan de gevangen genomen wegloopers maakte wel geen artikel van het met de boschnegers gesloten vredesverdrag uit, maar was aan dezen op dringend verzoek later toegestemd en tot 1788 getrouw nageleefd. Toen echter werd die belofte ingetrokken, daar men vermeende: »dat het wegloopen hierdoor werd aangemoedigd” en het Hof besloot, dat voortaan de weggeloopen slaven, die door de boschnegers gevangen en aan de regering werden overgeleverd, op dezelfde wijze als anderen zouden worden gestraft745.
Het wegloopen nam evenwel gestadig toe en de aanvallen [429]der Marrons op de plantaadjes herhaalden zich telkens746. De meeste diensten ter beteugeling huns overmoeds werden door het vrijcorps verrigt, en terwijl men dit moest erkennen, wenschte men er dan ook de uitbreiding van; doch het bezwaar hiertegen lag in de groote kosten, die vereischt werden tot de vorming en het onderhoud van dit corps. Voornamelijk door de uitgaven hiertoe benoodigd en door die van het aanleggen van het Cordon was er een te kort in de kas tegen de wegloopers ontstaan, tot welks dekking men schulden had moeten aangaan: de stad Amsterdam alleen had een voorschot gedaan van ƒ 700,000.— en heeren Directeuren ƒ 719,314.—747. Die schuld te vermeerderen was niet raadzaam; de belasting op de producten te verhoogen had ook vele bezwaren, en toch het vrijcorps moest ten minste in stand worden gehouden. Wichers stelde hiertoe aan het Hof voor: om de vroegere belasting van ƒ 1,— hoofdgeld voor ieder persoon (vrije of slaaf), die sedert eenige jaren afgeschaft was, weder in te voeren; daarenboven als nieuwe belasting te verordenen dat ieder slaaf, die voortaan met de vrijheid zou worden begiftigd, hiervoor ƒ 100.— aan de kas tegen de wegloopers zou betalen en ieder slavin ƒ 50.—. De te manumitteeren slaven konden, indien zij hiertoe geschiktheid bezaten, door driejarige dienst bij het vrijcorps, van het betalen dier genoemde som worden vrijgesteld748. Wichers vermeende (zoo drukte hij zich uit), dat de vrijheid een zoo kostbaar geschenk was, dat hij, die dezelve ontving, gaarne eene dergelijke som zou willen betalen, of zich tot eene vrijwillige dienst bij het vrijcorps verbinden; maar Wichers bedacht ongetwijfeld niet, dat er eene groote onbillijkheid en onregtvaardigheid in gelegen was, om den arme bij een eindelijk toekennen van natuurlijke, doch lang onthouden regten, hiervoor nog te laten betalen. Dergelijke redenen golden te dier tijde weinig; het Hof vond de beide voorstellen [430]van Wichers zeer aannemelijk; HH. Directeuren schonken er hunne toestemming aan en ze werden in resolutiën geconverteerd749.
De geldkwestie heeft steeds ongunstig op de vrijmaking der slaven gewerkt; niet slechts deed zij in het hier genoemde op nieuw onbillijkheden begaan; zij oefende ook een noodlottigen invloed uit op het kwijten eener schuld jegens de kleurlingslaven, welks grootheid men eenigermate had beginnen te gevoelen. De kleurlingslaaf was nog ongelukkiger dan de negerslaaf. Uit gemengd bloed gesproten, van zwakker ligchaamsgestel, was hij voor den zwaren arbeid minder dan de negers geschikt. Viel die arbeid hem zwaar, dubbel pijnlijk troffen hem de vernederingen en beleedigingen, die hij als slaaf moest verdragen; want ook in zijne aderen stroomde het bloed zijner vaderen. En trilde de vader van verontwaardiging bij de geringste aanranding zijner vrijheid; diens kind moest lijden en zwijgen, zelfs de bij grofste schending, en zijn medelotgenoot, de zwarte negerslaaf, beschouwde den kleurlingmakker met wantrouwen.
In 1781, onder den wakkeren Texier, was eene commissie benoemd om: zoo mogelijk maatregelen te beramen, ten einde kinderen, gesproten uit gemengde geslachten, den schat der vrijheid te bezorgen. Die commissie hield vergaderingen, discussiën, bragt verslag uit en—dit duurde tot 1790—eindelijk werd door het Hof besloten de zaak provisioneel te laten rusten: ’s lands finantiën lieten niet toe, om den koopprijs aan de eigenaren te betalen; het was moeijelijk, om daarenboven die kinderen eene goede opvoeding te doen erlangen, en—men troostte zich hiermede: dat er door de vaders dier kinderen meermalen brieven van manumissie werden aangevraagd750.
Zij die door hunne ontvlugting zich zelven de vrijheid hadden [431]verworven; die tot behoud daarvan een strijd met Europesche soldaten niet hadden geschroomd en slechts door den moed van het vrijcorps gedwongen waren geworden de kolonie te verlaten, en over de Marowijne een veilig toevlugtsoord te zoeken, bragten nog meermalen vrees en schrik in de kolonie. De Marrons, die met hun opperhoofd Bonni, den man van gemengd bloed, in 1776 over de Marowijne waren getrokken, hadden zich eenigen tijd rustig gehouden, doch in de laatste tijden weder van zich doen hooren en de kolonisten door enkele strooptogten verontrust. Die onrust bij de kolonisten werd vermeerderd door geruchten omtrent eene dubbelzinnige houding van het Fransche Gouvernement van Cayenne, dat toch schijnbaar in vriendschap met het onze verkeerde. Er kwamen namelijk klagten over verstandhouding tusschen dat Gouvernement en de Bonni-negers; men verhaalde dat zij er door van allerlei gereedschappen en ook oorlogsbehoeften werden voorzien, ja dat er sprake van was, dat eenige Franschen zich bij hen zouden vestigen. Zelfs de Aucaner-boschnegers, (onze bondgenooten) waren hierover niet geheel zonder ongerustheid751.
Het Gouvernement van Suriname besloot op zijne hoede te zijn en trachtte in de eerste plaats het wantrouwen der Aucaners tegen Bonni te vermeerderen, om van die zijde steun te erlangen en ten tweede versterkte men het vrijcorps, om in staat te zijn de gevreesde aanvallen, zoo mogelijk, te keeren.
Men hield een wakend oog en het bleef nog eenigen tijd vrij rustig; Bonni verschalkte hen echter. In Augustus 1788 berigtte de Joodsche Burgerkapitein, dat er een gerucht liep: »een gedeelte der bende van Bonni was over de Marowijne getrokken en bedreigde de plantaadjes”752. Nog bleef het een wijle stil; zou het een onwaar en valsch gerucht zijn geweest? Neen! weldra werd het bevestigd; daar klinkt eensklaps de droevige mare door de kolonie: De mannen van Bonni hebben de plantaadje Clarenbeek aangevallen [432]den blankofficier gedood, vier soldaten gekwetst, het grootste gedeelte der slavenmagt medegenomen en als gevangene den directeur Merle753.
Vooral dit laatste bragt eene algemeene schrik teweeg; men stelde zich in de kolonie voor, dat Bonni de Merle onder des uitgezochtste martelingen zou doen sterven. Bonni deed echter niet alzoo; hij behandelde de Merle goed en wilde hem, blijkens een brief door dezen, aan eenige vrienden in Paramaribo, geschreven, tegen een behoorlijke losprijs vrijgeven754.
Wat nu te doen? Bonni vervolgde zijne strooptogten en achtervolgens werden nog drie plantaadjes door hem overvallen. De nood steeg; er moest met kracht worden gehandeld. De dappere Friderici, de bekwame opperbevelhebber van het vrijcorps, was in 1785 tot hoofdofficier bij de troepen der kolonie en Inspecteur der linie van defensie benoemd; niettegenstaande zijne werkzaamheden hierdoor zeer waren vermeerderd en men hem alzoo een officier tot eigenlijken chef van het vrijcorps had moeten toevoegen, was hij echter in naam chef gebleven (voorzigtigheidshalve, omdat hij er zoo zeer bij bemind was).755
Friderici, die beter dan iemand anders in staat was over de waarde van het vrijcorps te oordeelen, verwachtte van deszelfs diensten bij eene geregelde expeditie tegen Bonni, de beste resultaten.756
Hij stelde voor met gezegd korps offensief te handelen en tot dekking daarvan eene goede militaire post aan de Marowijne te plaatsen. Om den aanval met kracht te kunnen doorzetten, wenschte hij het vrijcorps onmiddellijk te versterken, door [433]aankoop van schutternegers. Het Hof kon zich hiermede in theorie wel vereenigen, maar—het ontbrak aan genoegzame soldaten en aan geld tot aankoop »van schutternegers”—men zou zich alzoo tot verdedigings-maatregelen moeten bepalen757.
Aan de Marowijne werd een militaire post, uit soldaten en een groot gedeelte van het vrijcorps bestaande, opgerigt. Zoo ver klom de stoutmoedigheid van Bonni, dat hij met zijne bende den 5den November 1789 hierop een aanval beproefde. De eerste conducteur van het vrijcorps Stoelman en zijne onderhebbende manschappen weerden zich echter zoo dapper, dat de aanval mislukte en de Marrons de vlugt moesten nemen.758
Bonni en zijne mannen hadden hunne dooden en gekwetsten medegevoerd en zich op een der talrijke eilanden in de Marowijne terug getrokken. Hen hier te vervolgen had vele moeijelijkheden, maar wat moed of beleid niet vermogt, werd door verraad gemakkelijk gemaakt. Bij Bonni bevond zich een neger, Ascaan genaamd, zijn onderhoofdman die zijn vertrouwen genoot. Deze neger echter was een verrader, hij verliet Bonni, kwam tot de Aucaners en gaf zijn voornemen te kennen om de blanken te dienen, terwijl hij, als bewijs zijner goede trouw, zijne vrouw en een zoon als gijzelaars aan hun wilde overlaten. Dit voorstel, der regering aangeboden, werd gretig door haar aangenomen. Door den verrader geleid gelukte het op den 30sten April 1790 Bonni’s dorp, Aroukoe op een eiland in de Marowijne gelegen, te overvallen. Bonni bood dapperen wederstand, maar van verscheiden zijden aangetast moest hij wijken. De Marrons leden groote verliezen: zes negerinnen vielen den overwinnaars in handen. Van Merle, die nog altijd door Bonni als gijzelaar werd gehouden, had zich gedurende het gevecht in een Birri Birrimoeras verborgen en werd daar door kapitein Kremer gevonden. Na de vlugtenden zoo veel mogelijk afbreuk te hebben gedaan, liet men [436]de verdere vervolging voor het oogenblik varen, en keerde met vreugdegejuich naar Paramaribo terug.759
Ascaan ontving tot loon voor zijn verraad, de vrijheid, onderofficiers-gagie en ƒ 100 douceur.
Hoewel een groot gedeelte van Bonni’s bende ontkwam, was echter zijne kracht gebroken; kommer, ellende en hongersnood waren voortaan het deel zijner mannen. Bonni was niet langer gevaarlijk voor de kolonie.
De bekende tegenstander der Marrons, de vrijneger Quassy, was in Mei 1787 in hoogen ouderdom overleden.760 Deze merkwaardige man, die getrouw aan de blanken, evenwel een buitengewonen invloed op zijne zwarte landslieden bezat, welke hem voor een Obia-man, een toovenaar ja voor een godheid aanzagen, was reeds door Mauricius tot onderhandelingen met de Marrons gebruikt. De vijanden van Mauricius hadden zijn trouw verdacht gemaakt, doch de uitkomst heeft geleerd, dat deze beschuldigingen valsch waren en meermalen werden van zijne goede diensten door opvolgende Gouverneurs gebruik gemaakt.761 Hij had dikwijls belooningen van Gouverneurs en Raden ontvangen; de Prins van Oranje had hem een fraaijen met goud gegallonneerden rok en punthoed, benevens een gouden gedenkpenning geschonken. In de laatste jaren woonde hij in een goed huis te Paramaribo, hetwelk hem, benevens het gebruik van een paar slaven tot zijne dienst, kosteloos, door de regering ten gebruike was afgestaan. In 1730 had hij den geneeskrachtigen wortel, die sedert naar hem Quassy-hout genoemd is, ontdekt. Door die ontdekking en de gunsten welke hij van de regering genoot, had hij zich groote rijkdommen kunnen vergaderen, doch een ongebonden zedeloos leven was zijn ongeluk.762 [437]
Den 10den November 1785 had de bijzonderheid plaats, dat op de rivier Suriname een eenmast vaartuig arriveerde, met slechts één eenigen persoon J. Schakfort, bemand, komende van Londen, laatstelijk van l’Orient (eene zeestad met 17,800 inwoners, in het Fransche departement Mortriban, aan de baai port Louis en den mond der Scarpe), van waar het den 6den Julij 1785 vertrokken was, hebbende niets dan krijt tot lading763.
Buitengewone voorvallen als groote branden, zware ziekten, enz. vielen tijdens het bestuur van Wichers niet voor; alleen werd er op den dag zijner aankomst, den 22sten November 1784, eene ligte aardschudding waargenomen, welke echter evenmin als die twee jaren later, den 21 Julij 1787, plaats vond, eenige schade veroorzaakte764.
Wichers genoot groote eere en onderscheiding van zijne meesters, de Directeuren en Regeerders der Kolonie. Op hun verzoek ook werd door H. H. M., bij Resolutie van 7 Maart 1785, hem den rang van Generaal-Majoor bij de troepen van den Staat toegekend. Door deze rangsverhooging (de vorige Gouverneurs waren slechts kolonels) werd dan ook de titel van WelEdelGestrenge in dien van HoogEdelGestrenge veranderd. Die benoeming was den meesten Surinamers aangenaam en bij de daaropgevolgde felicitaties werd hem veel hartelijkheid betoond765. Wichers was vrij algemeen bemind en de verhouding met de beide Hoven was zeer vriendelijk en welwillend, In de laatste jaren van zijn verblijf kwamen er echter weder moeijelijkheden. Het begeven van ambten door den Gouverneur alléén, tot welks begeving het Hof oordeelde mede regt te hebben, was gelijk meermalen weder eene bron van onaangenaamheden766. Voornamelijk evenwel kwam er verschil [438]over de ten uitvoerlegging van een besluit van HH. Directeuren betreffende de weeskamer.
Het departement der weeskamer liet steeds veel te wenschen over. Door verscheidene Gouverneurs waren er wel verbeteringen beproefd, doch zij hadden weinig gebaat. Ook Wichers had veranderingen aangebragt. Het tractement der Weesmeesters was door hem van ƒ 3500 tot ƒ 4000 verhoogd, terwijl dan de provisiën aan de kas en niet aan Weesmeesters vervielen.767 Radicale verbetering bleef echter noodig. Directeuren wenschten eene nieuwe Wees-Curatele en onbeheerde Boedelskamer op te rigten en zonden daartoe een instructie aan Gouverneur en Raden, waarbij zij tevens sterk aandrongen, dat deze zaak spoedig tot stand kwam.768 Hun wil was bepaald uitgedrukt en toen sommige Raden hier tegen eene sterke oppositie vormden, wenschte Wichers, dat men, vóór alle dingen gehoorzaamde en daarna beklag deed. De oppositie was echter zoo krachtig, dat de zaak voor het oogenblik werd uitgesteld.769 Directeuren lieten zich hierdoor niet afschrikken en in November van hetzelfde jaar kwam er een uitdrukkelijk bevel, dat, ongeacht de bezwaren van sommige Raden, de, den 30sten Julij 1788 in vergadering van HH. Directeuren en Regeerders vastgestelde, Instructie en Ordonnantie voor de nieuwe Wees-, Curatele- en Onbeheerde Boedelskamer der Kolonie Suriname in werking moest worden gebragt. Dit geschiedde; drie Weesmeesters en Curators werden aangesteld, de twee oudste op een tractement van ƒ 5000, de jongste op ƒ 4000; terwijl twee Raden van Policie met het toezigt werden belast770. Drie leden der oppositie leverden een protest in; Wichers liet dat stuk (65 bladzijden fijn geschreven), om hen genoegen te doen, in de notulen opnemen; Wichers trachtte verzoening te bewerken door o. a. aan twee leden der oppositie het toezigt op te dragen, doch dezen, de [439]heeren Wolf en Frouin, weigerden echter, en legden kort na het vertrek van Wichers hun ambt als Raden van Policie neder en getroosten zich, om gewillig de ƒ 6000 boete te betalen771.
Behalve de onaangenaamheden hieruit ontstaan, kwamen er ook klagten over de aanmatigingen der door Wichers aangestelde Joodsche Regenten, hetwelk hem mede veel verdriet veroorzaakte.
Wichers verlangde naar eenige ontspanning en misschien ook wel wenschte hij in Holland een en ander nader te bespreken. Hij verzocht verlof om een reis naar het vaderland te mogen doen, wat hem werd toegestaan. Den 11den Junij 1790 deelde hij dit in de vergadering van het Hof mede en nam van hetzelve een hartelijk afscheid. Tot zijn plaatsvervanger, bij zijne afwezigheid, was door Directeuren benoemd, de heer Jurriaan François Friderici. Deze heer was reeds een maand te voren, ter vergelding van zijn betoonden vlijt en ijver door HH. Directeuren benoemd tot Commandeur en eersten Raad van het Hof van Policie772. Hij zou dezelfde magt als een Gouverneur ad Interim hebben, de gewone eed van getrouwheid moest in zijne handen worden afgelegd—doch de plegtige installatie achterwege blijven.
Twee dagen later vertrok Wichers naar zijne plantaadje, digt bij Paramaribo; ging den volgende dag den 14 Junij 1790 scheep op het fregatschip de Standvastigheid, kapitein Bosman Prahl en aanvaardde de reis naar Nederland773. Hij keerde echter niet naar Suriname terug.
Uit het medegedeelde zal men de vroeger gemaakte opmerking moeten toestemmen, dat Wichers onmiskenbare verdiensten had en onder de beste Gouverneurs van Suriname kan worden gerekend, doch dat de lof, dat hij tegen de gruwelijke behandeling [440]der slaven, met allen ijver, zou hebben gewaakt, onverdiend was.
Friderici, de dappere Friderici, werd algemeen geacht en door het vrijcorps als een vader bemind. Men zag het alzoo met genoegen, dat bij het vertrek van Wichers, aan Friderici het bestuur der kolonie werd toevertrouwd. Hij aanvaardde dit echter niet onder den gewonen titel van Gouverneur ad Interim, maar als Commandeur die »verder door de Edele Groot Achtbare Heeren Directeuren en Regeerders der opgemelde colonie geauthoriseerd was, omme het Gouvernement, geduurende het verlof van den Gouverneur-Generaal Wichers waar te nemen.”
De gewone eed van getrouwheid werd alzoo wel door de civiele en militaire authoriteiten aan Friderici gedaan, doch de plegtige installatie bleef achterwege. Ruim twee jaren bleef hij onder dezen titel de kolonie besturen en altijd nog bleef men de terugkomst van Wichers verwachten. In eene vergadering van het Hof van Policie den 8sten Maart 1792 echter legde Friderici eene missive van H. H. Directeuren van 30 November 1791, over, waarbij kennis werd gegeven, dat Wichers zijne demissie als Gouverneur-Generaal had erlangd774.
Nadat men hiervan zekerheid had bekomen, hoopte men dat Friderici definitief als Gouverneur zou worden aangesteld. Die hoop werd niet teleurgesteld.
Den 7den Augustus deszelfden jaars, de verjaardag van H. K. H. de Princes van Oranje, gaf Friderici op de parade mededeeling van zijne aanstelling als Gouverneur-Generaal der kolonie Suriname. Op den 24sten Augustus 1792, de verjaardag van den Erfprins van Oranje (later Koning Willem I), werd hij als zoodanig plegtig geïnstalleerd775. In December 1798 ontving hij zijne benoeming als Generaal-Majoor.
De gewone feesten als parade, gastmaal, bal enz. bleven niet achterwege; terwijl ook daarenboven het huis van den heer Raad van Policie Stolkert en van andere particulieren inwoners der kolonie, mitsgaders twee op de reede liggende schepen, [441]met de wapens van Friderici en toepasselijke bijschriften prijkten en prachtig waren geïllumineerd.
Nog verscheidene dagen lang duurden de feestelijkheden, die eindelijk den 13den Augustus werden besloten met een brillant souper aan het Gouvernementshuis van 250 couverts, gevolgd door een bal, dat tot ’s morgens ½ 6 ure werd voortgezet776.
Zooveel mogelijk trachtte Friderici bij voor hem en voor de kolonie belangrijke gebeurtenissen, die hij wenschte te vieren, die feestviering te doen plaats hebben op die dagen, waarop een der leden van het vorstelijk geslacht verjaarde, en steeds werden die herinneringsdagen door hem met luister herdacht, want Friderici was een warm voorstander van het Huis van Oranje.
Friderici ging in dezen niet mede met den tijdgeest, die meer en meer de banden, die ons Vaderland aan Oranje verbonden, vaneen trachtte te rijten.
De beginselen der Fransche vrijdenkers, die de revolutie in Frankrijk te voorschijn riepen, waardoor een braaf vorst boeten moest voor de misdrijven zijner voorgangers en waardoor de ongebreidelde hartstogten der volkeren in beweging werden gebragt, hadden ook in ons Vaderland verdervend gewerkt; ook aldaar waren de gemoederen verhit en door allerlei drogredenen was het eene partij gelukt om Neêrlands volk van Oranje te vervreemden. De invloed dier beginselen werd ook in Suriname gevoeld en hierdoor ontstonden verwikkelingen, die noodlottige gevolgen voor de kolonie na zich sleepte, welke Friderici niet kon verhoeden.
De algemeene toestand van Suriname was bij den aanvang der regering van Friderici niet zoo geheel ongunstig te noemen, als eenige jaren vroeger. Friderici was door en door met de koloniale belangen bekend en een ijverig voorstander van landbouw en industrie; men hoopte, dat onder zijn wijs en voorzigtig bestuur de kolonie tot meerderen bloei en meerdere welvaart zou geraken. Die hoop nog werd vermeerderd door het stijgen der prijzen van de koloniale producten, en hoewel de schaarschte aan geld zich nog wel pijnlijk deed gevoelen, en er nog gedurig plantaadjes in handen der hypotheekhouders [442]voor schuld overgingen—troostte men zich met de betere vooruitzigten.
Suriname was nog steeds eene belangrijke kolonie: volgens authentieke opgaaf van 1791 telde zij 591 plantaadjes, onder welke 46 waren, die aan de Joden toebehoorden. Wel zijn onder dat getal van ongeveer 600 plantaadjes ook begrepen de kleine kostgronden, aan welke bijna de naam van plantaadje niet toekwam, doch de uitvoer bewees dat men de kolonie niet gering moest achten; hij bedroeg in 1790 ruim 15,000 tot 20,000 okshoofden suiker, terwijl de belastbare waarde van een oxhoofd suiker tot ƒ 200 was gestegen777. Verscheidene keeren vindt men gewag gemaakt van pogingen om de daarvan aan de Sociëteit te betalen belasting te ontduiken of ter sluiks suiker en andere verboden producten met Amerikaansche schepen te vervoeren778. Soms werden er belangrijke aanhalingen gedaan: o. a. in October 1791 werd door den Raad Fiscaal een pont met suiker, cacao, koffij enz. geladen, in beslag genomen, beneden de redoute Purmerend en voor een Amerikaansch schip bestemd. De netto opbrengst der geconfisceerde goederen bedroeg ƒ 8251,12.10⅔779.
De bevolking der kolonie werd in 1791 begroot op:
Zielen. | ||
Christenen, | Blanken op de plantaadjes | 1,080 |
Blanken,, te Paramaribo | 950 | |
Portugesche Joden, | op de plantaadjes en Joden Savane | 250 |
in de stad Paramaribo | 620 | |
Hoogduitsche Joden, | op de plantaadjes | 30 |
in de stad Paramaribo | 430 | |
Mulatten en vrije negers | 1,760[443] | |
Slaven, | op de plantaadjes | 45,000 |
in de stad Paramaribo | 8,000780 |
De aanvoer der slaven was in de laatste jaren mede toegenomen, echter werden er steeds hooge prijzen besteed781, want de slavenmagt—zoo zij niet gestadig werd aangevuld—nam af, zoo ten gevolge van hevige ziekten als door uitputting en door wegloopen.
Hield het wegloopen der slaven nog steeds aan, de vrees voor hunne aanvallen op de plantaadjes was veel verminderd sedert den slag bij Aroukoe, waar Bonni een zoo groot verlies was toegebragt. Bonni had zijne kracht verloren; vele zijner volgelingen verlieten hem of vielen in handen der aan de Marowyne geposteerde krijgsmagt, die van daar verscheidene expeditiën deed. In September 1791 werd o. a. onder bevel van den Luitenant-kolonel Beutler, een aanval op de bende van Bonni beproefd, die met eene overwinning van onze zijde eindigde waarvoor de genoemde Kolonel den 1sten Januarij 1792, wegens »zijn gehouden conduite” op de parade met eene eeredegen werd beloond782. In December 1791 liepen 3 vrouwen en 1 jongen van Bonni weg; in Maart, April en Mei 1792 werden verscheidene overloopers en gevangenen van zijne bende te Paramaribo opgebragt783. Bonni wenschte zelf vrede te maken en had kort na den slag bij Aroukoe daartoe pogingen aangewend; men had dit niet geheel afgeslagen,784 doch voornamelijk om [444]hierdoor het terrein beter te verkennen en tijd te winnen en tevens wantrouwen tusschen hem en de Aucaners, die zich onzijdig wilden houden, te verwekken785. Dit gelukte, en terwijl den Aucaners hun eenigermate dubbelzinnig gedrag werd vergeven, trachtte men hen tegen Bonni op te hitsen, en vorderde als een bewijs hunner goede gezindheid, dat zij onze troepen zouden ondersteunen. Indien men let op vele de krachten, die in het werk werden gesteld, om een man, die reeds door zoo velen verlaten was en die thans met zijne weinige getrouwen in kommer en ellende doorbragt en vaak honger en gebrek moest lijden, geheel ten onder te brengen, dan moet men tot de overtuiging komen, dat Bonni geen gewoon man was, maar iemand die onder andere omstandigheden als een held en onversaagd verdediger der regten zijner landslieden zou beschouwd zijn geworden. Die Mulat was een moedig man en toen men hem bijna als geheel verslagen achtte, gaf hij op nieuw een schitterend bewijs van dien moed. In Augustus 1792 tastte zijn zoon Agouroe het dorp der Aucaners, Anderblaauw, aan en nam o. a. de beide blanke soldaten, die aldaar de post van bijleggers vervulden, als gevangenen mede786. Nu echter had hij zich de Aucaners tot geslagen vijanden gemaakt en weldra boden 72 strijdbare mannen onder hen aan, om eene expeditie naar het dorp van Bonni te ondernemen. Gaarne nam het Gouvernement die krachtige hulp aan en in Februarij 1792 trokken zij onder aanvoering van hun opperhoofd Bambi op weg, om Bonni te overvallen787. Die expeditie bereikte volkomen het voorgestelde doel. Bonni werd overrompeld en daar hij zich moedig verdedigde, door Bambi gedood. Het zelfde lot onderging zijne onderbevelhebbers Cormantijn Cojo, Paedje en nog tien andere negers; zes en dertig zoo vrouwen als kinderen werden levend gevangen. De Aucaners maakten verder een vrij [445]belangrijk buit aan ammunitie, corjalen, gereedschappen enz: door het omslaan der corjalen, waarin dit alles was geladen, op de klippen, werd slechts een klein gedeelte hiervan in Paramaribo gebragt788. Er heerschte groote vreugde over dezen uitslag der expeditie en in de buitengewone vergadering van het Hof, werd Friderici verzocht, om den Aucaners eene goede belooning hiervoor te geven; ook werd dankbaar de diensten erkend, die de Gouverneur in dezen nu en vroeger door zijne goed overlegde maatregelen had bewezen en hem verzocht een dag te bepalen, waarop hij de plegtige felicitatie zou kunnen verwachten.
Tevens werd besloten om de aan de Marowyne commandeerenden Officier Zegelaar te belasten, om een detachement uit te zenden, ten einde de door Bonni en Cormantyn Cojo nieuw aangelegde kostgronden te verwoesten en de ontvlugte, hier en daar verstrooide Bonni-negers te vangen of te dooden789.
Zoo was dan eindelijk de gevreesde Bonni gedood en de vrees voor de gestadige aanvallen zijner bende geweken. Men achtte zich in Suriname zoo veilig, dat, toen Directeuren en Regeerders der kolonie bij het vernemen van den slavenopstand op St. Domingo, besloten twee oorlogsschepen naar Suriname te zenden, ten einde de volkplanters bij een dergelijke gebeurtenis de noodige bescherming te verleenen, er in het Hof besloten werd om aan Directeuren en Regeerders te berigten, dan men dergelijke hulp niet noodig had790, en toen eenige dagen later de luitenant Verheuil, met ’s Lands oorlogsbrik, de Pijl vóór de stad Paramaribo arriveerde, om de aangeboden hulp te verleenen, bedankte men hem beleefdelijk, waarop hij koers zette naar Berbice791. [446]
Kort na de optrede van Friderici in het bestuur, hadden er geruchten geloopen omtrent vijandelijkheden tusschen Engeland en Spanje. Bij de mogelijkheid, dat Suriname daar in op de een of andere wijze betrokken zou kunnen worden, was men op zijne hoede geweest en het oorlogsfregat de Eensgezindheid bleef toen ter beveiliging der kolonie op de reede voor Paramaribo792; daar latere tijdingen gunstiger luidden, verliet genoemd fregat de kolonie793; en men dacht zich nu ongestoord aan de bevordering van landbouw en handel te kunnen overgeven.
Friderici wenschte ook de armverzorging op een beteren voet te brengen, daar zij, niettegenstaande de telkens vermeerderende subsidiën, zeer veel te wenschen overliet. Vooral was het slecht bestuur van het Gereformeerd Diaconiehuis eene zaak, die noodwendig voorziening behoefde. Er werd daarom op zijn voorstel eene commissie door het Hof benoemd, om een en ander behoorlijk te onderzoeken. Die commissie bragt in de vergadering van 28 December 1790 verslag uit van den staat van het Gereformeerde Diaconiehuis. Dit verslag luidde o. a.: »men moet verbaesd staan over de slegte ordre, welke in onze Diaconie is heerschende en welke allengskens door een quaade gewoonte hand over hand is toegenoomen, en welke van den beginne af aan, had moeten teegegaan zijn, bij aldien een yder dat wie met soo veel sorgvuldigheyd toezigt van deese aan de soo veel kostende staat is toevertrouwd en aanbevoolen, op ’t ernstigst zig deese zaak ter herte hadde genoomen.”
Er werd—omdat men geene verbetering te gemoet zag indien het Diaconie-huis onder het beheer van den kerkeraad bleef—besloten, om aan HH. Directeuren voor te stellen dit gesticht onmiddellijk onder toezigt van het Hof te brengen.794 De Directeuren konden zich, volgens hunne missive in December [447]1791 ontvangen, zeer goed met dit voorstel vereenigen795 en daarop werd deze zaak ten einde gebragt.
Het bestuur werd opgedragen aan vier door het Hof te benoemen regenten; het toezigt berustte bij twee commissarissen (Raden van Policie); de binnenvader en moeder ontvingen als vast tractement ƒ 1500 ’s jaars. Zij waren gehouden de nieuwe reglementen getrouw na te leven.796
Men was hiertoe zoo veel te eerder nog overgegaan, daar het langzamerhand ook eenigermate het karakter van Gereformeerd diakonie-, wees- en armhuis had verloren. De knapen werden ter opvoeding naar Amsterdam gezonden (van de meisjes vindt men geen gewag gemaakt); oude of gebrekkelijke lieden van andere geloofsbelijdenissen werden er ook opgenomen. De Luthersche gemeente toch, die nog geen tijding op hare aanvraag om hulp van directeuren had ontvangen, had verklaard buiten staat te zijn, om hare armen langer te verzorgen en daarop was besloten (zonder consequentie voor het vervolg) eenige armen der Luthersche gemeente in het Gereformeerde diaconiehuis op te nemen797.
De Katholieken hadden nog geen gevolg gegeven aan hunne belofte in December 1788 gedaan, om, overeenkomstig artikel 3 der voorwaarden op hunne toelating gesteld, hunne eigene armen te verzorgen798. Men had dus ook provisioneel eenig Roomsche armen in het Gereformeerd Diaconie-huis opgenomen—en de pastoor Eeltjes verzocht in Augustus 1791, dat men wilde voortgaan, met die aldaar te verplegen, want het was hun onmogelijk het zelf te doen. Als bewijs dezer onmogelijkheid deelde hij mede, dat de geheele ontvangst zoo uit het vaderland als van diverse personen in de kolonie over 1790 hadden bedragen eene som van ƒ 6185 : 17 : 8—welke som door de uitgaven overschreden was; tot 30 Junij 1791 bedroegen de ontvangsten ƒ 2836 : 4 : 8 en beliepen de uitgaven [448]reeds ƒ 2717 : 8, terwijl er aan den apotheker nog te betalen bleef ƒ 83 : 10 en toch men had de meest mogelijke zuinigheid in acht genomen; zelfs den pastoor, die op ƒ 2600 tractement was beroepen, had zich te vreden gesteld met slechts ƒ1500—te ontvangen. Het Hof stond hierop het verzoek toe, dat men nog een jaar op deze wijze zou voortgaan, doch dat men, indien dan nog niet door de Roomsch-Catholieke gemeente voldaan werd aan art. 5, men overeenkomstig het bepaalde bij artikel 7 de kerk zou doen sluiten799.
In een volgend jaar werd echter op herhaald verzoek op nieuw een jaar uitstel verleend; men zou voortgaan met de Roomsch-Catholieke armen in het Diakonie-huis op te nemen, doch de Roomsch-Catholieke gemeente nam de verpligting op zich eenige alimentatie-kosten te betalen800, doch ook aan deze verpligtingen konden zij niet voldoen801.
Hadden de Diaconen door hun slecht beheer oorzaak gegeven, dat de zaak zoo ver was gekomen—zij wilden dit echter niet erkennen en protesteerden op hoogen toon tegen deze—zoo als zij het noemden—schennis hunner regten; de kerkeraad trok gedeeltelijk hunne partij en op sommigen vergaderingen vielen hevige tooneelen voor en werden de Commissarissen van het Hof beleedigd. Friderici ging echter voort en vermaande ernstig de predikanten, die niet beter de orde in de vergaderingen wisten te handhaven802.
Het etablissement voor de Boassie-lijders aan de Saramacca, Voorzorg genaamd, voldeed ook vrij goed aan zijne bestemming en telkens werden de lijders—niet slechts slaven maar ook armen vrije negers, mulatten en blanken er op overgebragt803.
Van de betrekkelijke rust in de kolonie wilde Friderici ook [449]gebruik maken, om de kas tegen de wegloopers, waarin een groot te kort was, in beteren staat te brengen, waartoe een concept voor een nieuw reglement in het Hof van Policie werd ingebragt en bediscussieerd.804 Daar volgens dit ontwerp de belasting zou worden verhoogd, verklaarden zich velen in de kolonie hiertegen en weldra werd een uitvoerig, door vele planters onderteekend rekwest aan het Hof ingediend, waarin o. a. betuigd werd, »dat de toestand van de volkplanting nog veel te wenschen overliet.”805 Dat deze betuiging waarheid behelsde, bleek behalve uit de gedurige overgang van plantaadjes in de handen der hypotheekhouders ook uit de slechte betaling aan de publieke kassen. Alleen aan het kantoor der modique lasten bleef, volgens door den ontvanger in December 1790 ingeleverde staat, door verscheidene personen nog te betalen ƒ 142,168 : 13; en men kon rekenen, dat die personen het immer schuldig zouden blijven.806 De kas tegen de wegloopers had groote uitgaven moeten doen, en niettegenstaande belangrijke inkomsten waren er groote schulden gemaakt. Blijkens den in Mei 1793 door den ontvanger ingeleverden staat, was het jaar 1792 wegens de binnenlandsche rust en de hooge prijs der producten zeer voordeelig voor de kas geweest: ƒ 412,844,194 was in dat jaar ontvangen, maar was dit genoegzaam geweest tot bestrijding der uitgaven, het kon nog weinig baten tot delging der schuld. Die schuld bedroeg:
aan de Sociëteit | ƒ | 2,342,474: 4.15 |
en aan het kantoor der modique lasten | ƒ,, | 1,590,582:17.6 |
Alzoo te zamen. | ƒ,, | 3,933,087: 2.5 |
of ongeveer 4 millioen gulden. Het verwondert ons dus niet, dat de Raden van Policie de onmogelijkheid inzagen, dezen schuld immer te boven te komen en daarom bij herhaling aandrongen dat H.H.M. zich voortaan met de kosten der verdediging zouden belasten, daar èn de inwoners èn de sociëteit hiertoe op den duur onmagtig waren.807 [450]
Men wenschte dit zoo veel te meer, daar de politieke horizon steeds duisterder werd. De in Frankrijk uitgebroken revolutie die reeds zoo verre was gegaan, dat de koning en koningin hun leven op het schavot hadden moeten verliezen, (21 Januarij 1793) bedreigde ook de republiek der Vereenigde Nederlanden, die reeds door tweedragt verscheurd werd. En dat Suriname in den worstelstrijd zou worden gesleept en de gevolgen daarvan ondervinden, was wel te denken.
Niet slechts was er oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, en de ondervinding had geleerd hoe moeijelijk het was onzijdig te blijven, maar ook in het naburige Cayenne was reeds de regering veranderd en mannen aan het bestuur, tegen wie H.H.M, noodig achtten eene publicatie uit te vaardigen, strekkende, om het houden van eenige correspondentie te verbieden808.
Suriname ging een moeijelijken tijd te gemoet.
In Cayenne waren reeds groote veranderingen voorgevallen; het bestuur was vervangen door eene revolutionaire koloniale vergadering, die nu het vroeger met Suriname gesloten cartel omtrent de uitlevering van deserteurs niet meer van kracht beschouwde. Eene poging om uit Suriname gevlugte deserteurs terug te erlangen, door Friderici aangewend, bleef zonder gevolg; de koloniale vergadering oordeelde dit niet te moeten doen: »nademaal alle menschen gelijk zijn, zij er geene van verschillende soort erkent en altijd gunstiglijk zal ontfangen die bescherming komen reclameeren.”—Men strekte dit toen echter nog niet tot de slaven uit. Dezen werden beschouwd, als een artikel van koopmanschap, waartoe geen cartel noodig was809.
Friderici liet nu een wakend oog op Cayenne houden, zoo door een gedeelte van het vrijcorps als door een gewapend vaartuig te doen af en aanvaren, om zooveel mogelijk de handelingen aldaar gade te slaan. In October 1792 werden de verwarde zaken eenigzins hersteld. Een Gouverneur, Ordonateur [451]en Commissaris-Civiel kwamen, daartoe vergezeld, met een aantal soldaten (het tweede battailjon van het regiment Royal Alsace) in de kolonie. Ook werd getracht de vriendschappelijke betrekkingen met Suriname weder aan te knoopen. De per Fransche corvet gearriveerde commissaris keurde het gedrag der provisioneele bewindslieden in Cayenne omtrent het Cartel af en beloofde de door Friderici verlangde uitlevering der deserteurs, zoo mogelijk, nu nog te doen plaats vinden. De secretaris Berranger werd daarop afgevaardigd om naar Cayenne te gaan en aldaar alles nader te regelen. Berranger ging en vertoefde eenigen tijd in de Fransche volkplanting, waar hij met de uiterste beleefdheid werd behandeld, doch zijn doel: de uitlevering der deserteurs, niet bereikte, daar zij, reeds vóór zijne aankomst, naar Frankrijk waren vertrokken810.
Was er alzoo een oogenblik verademing; weldra werden de gemoederen in Suriname op nieuw verontrust.
Geruchten van oorlog tusschen Engeland en Frankrijk gingen vooraf en verkregen telkens meer zekerheid811: het berigt dat de koning van Frankrijk Lodewijk den 16de, den 21{sten} Januarij 1793, door het schrikbewind te Parijs ter dood veroordeeld, op een schavot dit vonnis had ondergaan, bereikte den 26sten Maart 1793 Suriname812; een Engelsch schip bragt den 3den April eene missive van den heer Parry, Gouverneur van Barbados, over, waarin door genoemden Gouverneur aan Friderici gemeld werd, dat de thans in Frankrijk aan het hoofd der regering staande mannen den oorlog aan Engeland en aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden verklaard. Parry bood aan om, bij voorkomende gelegenheden, alle mogelijke dienst aan Suriname te bewijzen813.
Men vernam tevens dat het garnizoen in Cayenne aanmerkelijk [452]versterkt was geworden, zoodat er wel reden bestond om beducht te wezen; want er bevond zich in de kolonie slechts een oorlogsschip, de Jason, kapitein de Virieux, die door Friderici met moeite werd overgehaald, om nog eenigen tijd te vertoeven; terwijl de andere verdedigingsmiddelen gering en daarenboven nog in slechten staat waren. Men besloot dan ook de zeilree liggende koopvaardijschepen niet te doen vertrekken, ten zij door een behoorlijk convooi gedekt, en eenigen derzelven te doen wapenen om tot verdediging van de rivier te kunnen verstrekken.
Den 6den Mei 1793 kwam de luitenant-kolonel Millet van Coehoorn, die als expresse uit het vaderland naar Suriname was gedetacheerd, in de Kolonie aan, en bevestigde de door den Engelschen Gouverneur Parry reeds medegedeelde tijding van den door Frankrijk aan Engeland en Nederland verklaarden oorlog. Hij hing ook een treurig tafereel op van de gesteldheid der zaken in Europa in het algemeen en in Nederland in het bijzonder, daar men voorals nog niet, met eenige waarschijnlijkheid, kon voorzien welken keer dezelve zouden nemen. Als maatregelen van voorzorg werd het oorlogs-fregat Jason en drie gearmeerde koopvaardijschepen voorloopig bij Nieuw-Amsterdam en bij Braamspunt gestationeerd: een op de reede liggende Fransch vaartuig werd in beslag genomen814.
In Julij 1793 ontving men de verblijdende tijding per missive van H.H. Directeuren en Regeerders dat de Franschen van Nederlandsch grondgebied waren verdreven. Friderici beval, in overeenstemming met het Hof, dat er een plegtige dankdag zou worden gehouden en dat, als bewijs van gehechtheid aan het vaderland, bij inschrijving giften zouden worden verzameld tot ondersteuning van de verdediging des dierbaren vaderlandschen gronds815.
De schippers welke geladen waren en zeilree lagen, wenschten hunne reis naar Nederland aan te nemen en verzochten, [453]zonder Friderici hiervan kennis te geven, den kapitein de Virieux hen te convoyeren. De Virieux was hiertoe wel genegen, doch Friderici en het Hof verklaarden er zich bepaald tegen, en toen de Virieux het voornaamste aangevoerde bezwaar: het ontblooten der kolonie van de noodige verdediging, wilde ontzenuwen door aan te merken: »dat indien men hulp ter defensie noodig had wel Engelsche schepen te krijgen waren” was men hierover zeer verontwaardigd en wees men den kapitein op »de onwelvoegelijkheid om bij vreemden hulp te zoeken zoo men nog zich zelf helpen kan.” De Virieux gaf toe, mits hij zich door eene behoorlijke resolutie voor zijne superieuren zou kunnen verantwoorden, aan welk billijk verzoek werd voldaan816.
Friderici wenschte de kolonie in een goed verdedigbaren toestand te brengen. In September 1793 hield hij in eene vergadering van het Hof, waar tevens de officieren der bezetting, de zee-kapitein de Virieux en diens luitenant Bisdom tegenwoordig waren, eene aanspraak, waarbij hij den benarden staat van zaken bloot lag en tevens de maatregelen voorstelde, die hij, in overeenstemming met den krijgsraad, besloten had ter verdediging der kolonie aan te wenden.
Deze maatregelen, die door het Hof werden goedgekeurd, waren als volgt:
1o Langs de kusten hier en daar wachten plaatsen, deze behoefden echter niet zeer sterk te zijn, daar eene landing op eene andere wijze dan door opvaren in de rivier Suriname, wegens hare groote moeijelijkheid niet waarschijnlijk was;
2o posteren een gewapend schip bij den mond der Commewijne op de hoogte der redoute Leiden en op ⅓ breedte der rivier Suriname, beneden de redoute Purmerend, een oorlogsschip, benevens drie gewapende koopvaardij-vaartuigen, vier platboomde vaartuigen als drijvende batterijen en twee à drie ponten tot branders inrigten en een sloep bij Braamspunt tot wachtschip. Verder de werken op het fort Nieuw-Amsterdam en die der andere forten en redoutes, in behoorlijken staat van tegenweer [454]brengen; de post aan de Marowijne versterken, doch de militairen van de andere posten op de binnenlandsche lijn van defensie (het cordon) terugroepen, ter versterking van het garnizoen en deze militairen door 100 schutters-negers doen vervangen817.
Het strekte den Gouverneur en den Kolonisten tot eene groote bemoediging toen den 6den October van hetzelfde jaar de koopvaardijvloot, onder convooi van drie oorlogsschepen, de Medea, kapitein C. Wiertz, de nieuwe Argo, kapitein E. van Braam en de Snelheid, kapitein C. Blois van Treslong, voor anker kwamen. Niet slechts werd de kolonie als nu genoegzaam van proviand en ammunitie voorzien, maar ook kon men nu, met minder vrees, een vijandelijken aanval te gemoet zien, daar twee der oorlogsvaartuigen (de beide laatstgenoemde) tot secours zouden blijven: de Medea zou de koopvaardijvloot naar Berbice en Demerary convoyeren en ook daarna te Suriname terugkeeren818. De kapitein de Virieux ontving den last om de in lading liggende schepen naar Curaçao te geleiden, van waar zij een ander convooi zouden erlangen. De schippers remonstreerden hiertegen, daar het saizoen thans zoo ongunstig was (de assurantie in October kostte 8 pCt. meer dan in Januarij); ook wenschten zij liever eene gelegenheid af te wachten om onmiddellijk de reis naar het vaderland te kunnen volbrengen819. Aan hun verzoek werd toegegeven; zij bleven tot den 4den Maart 1794 in de kolonie, wanneer een getal van 51 koopvaardijschepen, onder de geleide van de kapiteins de Virieux en van Braam, uitzeilden820.
In Januarij 1794 kwam weder eene vrij aanzienlijke vloot, onder convooi van het fregat de Erfprins van Brunswijk, kapitein P. Hartsinck, in Suriname aan. Niettegenstaande de [455]drukkende tijden heerschte er levendigheid en vertier, doch de nabijheid van Cayenne bleef steeds verontrusten. Friderici was niet alleen