Title: De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina
Author: Walter Scott
Translator: Gerard Keller
Release date: August 14, 2018 [eBook #57698]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
DE TALISMAN.
[5]
Naar ’t barre oord.
Vertrok dit paar, gewapend als ’t behoort.
Het Paradijs herwonnen.
De brandende zon van Syrië had haar hoogsten stand aan den horizon nog niet bereikt, toen een ridder van het roode kruis, die zijn ver afgelegen, noordelijk vaderland verlaten, en zich bij het leger der kruisvaarders in Palestina gevoegd had, langzaam de zandwoestijn doortrok, in de nabijheid der Doode Zee, of zooals men ze noemt, het Asphalt meer, waar de wateren van de Jordaan zich in eene binnenzee storten, wier water niet wegstroomt.
De bedevaartganger in zijn krijgsmansgewaad was in den vroegen morgen over steenbrokken en langs afgronden gekomen, en na die rotsachtige en gevaarlijke wegen getrotseerd te hebben, had hij de groote vlakte bereikt, waar de verdorven steden in ouden tijd door de rechtstreeksche en vreeselijke wraak van den Almachtige waren verwoest.
Vermoeienis, dorst en de gevaren van zijn weg had de reiziger daar vergeten, toen hij aan de vreeselijke gebeurtenis dacht, waardoor de schoone vruchtbare vallei van Siddim, die zoo overvloedig van water was voorzien, als de tuin des Heeren, tot eene woestenij was gemaakt, eene steenachtige vlakte, tot eeuwige onvruchtbaarheid gedoemd.
Hij maakte het teeken des kruises, toen hij die sombere watervlakte vóór zich zag, wier kleur en hoedanigheid verschilde van die van elk ander meer, en hij sidderde bij de gedachte, dat op den bodem van dit stilstaande water eenmaal bloeiende steden zich verhieven, wier graf gedolven was door het onweder uit den hemel of de uitbarsting van een onderaardschen vulkaan en waarvan nu de [6]overblijfselen verborgen waren door deze zee, in wier wateren geen visch meer leeft, wier spiegel geen vaartuig meer draagt en, alsof hare rampzalige bedding alleen slechts hare eigen stilstaande wateren mocht bevatten, ze niet, gelijk andere meren, uitstort in den oceaan. Al het omringende land was, gelijk in de dagen van Mozes, „zwavel en zout; het wordt niet bezaaid, het draagt niet, en er groeit geen gras op.” Het land zoowel als ’t meer kan dood genoemd worden, daar het niets voortbrengt, dat naar plantengroei zweemt; en zelfs in de lucht werden de bewoners gemist, daar deze waarschijnlijk afgeschrikt waren door den reuk van pek en zwavel, die de zengende zon uit de wateren van het meer deed opstijgen in wolken van damp, die vaak den vorm van waterhoozen hebben. Klompen van die slijkachtige, zwavelige zelfstandigheid, welke men naphta noemt, en die langzaam op de onbeweeglijke, sombere wateren dreven, verschaften aan andere nederdalende wolken nieuwe dampen en schenen een akelig bewijs voor de waarheid der geschiedenis van Mozes op te leveren.
Op dit tooneel van verwoesting scheen de zon met bijna ondragelijken gloed; en al wat leeft scheen zich voor hare stralen verborgen te hebben, behalve de eenzame gestalte, die door het opstuivende zand voortschreed en op de onafzienbare oppervlakte van de vallei het eenige wezen scheen dat ademhaalde. De kleeding van den ruiter en de uitrusting van zijn paard schenen met voordracht, als bijzonder ongeschikt voor een reiziger in zulk een klimaat, gekozen te zijn. Een maliënkolder met lange mouwen en ijzeren handschoenen en eene stalen borstplaat werden, naar het scheen, nog niet zwaar genoeg voor zijne wapening geacht; zijn driekant schild hing om zijn hals, en daarbij kwam nog zijn als getraliede stalen helm, waarover een pantserkap hing, die om de schouders en de keel van den krijgsman was bevestigd, en de ruimte tusschen borstharnas en stormkap vulde. Zijne beneden leden waren even als zijn lichaam in buigzaam staal gekleed, dat de beenen en dijen bedekte, terwijl de voeten in geslagen schoenen rustten, gelijk aan zijne handschoenen. Aan zijn eene zijde hing een breed, recht, tweesnijdend zwaard, met een gevest in de gedaante van een kruis, en een groote dolk aan de andere zijde. De ridder omklemde zijn eigenlijk wapen, de lange lans met den stalen kop, die aan zijn zadel bevestigd was en met het uiteinde in zijn stijgbeugel rustte. Deze lans stak onder het rijden naar achteren uit, en het vaantje fladderde in de zwakke koelte of hing onbeweeglijk neder. Bij deze zware uitrusting voege men een vrij versleten overrok van geborduurd laken, die in zoover nuttig was, dat hij de brandende stralen der zon van de wapenrusting afhield, die zij anders onuitstaanbaar voor den drager zouden gemaakt hebben. De overrok was op vele plaatsen met het wapen van den eigenaar geborduurd. Het scheen een liggende luipaard te zijn met de zinspreuk: „ik slaap—wek mij niet.” Een omtrek van dezelfde spreuk had men op het schild kunnen onderscheiden, zoo niet menige slag het beeld bijna uitgewischt [7]had. Het vlakke bovendeel van zijn zware cylindervormigen helm was met geen vederbos versierd. Door hunne eigen zware wapenrusting te behouden, schenen de Noordsche kruisvaarders de natuur te trotseeren van het klimaat en het land, dat zij beoorloogden.
De uitrusting van het paard was niet minder massief en lomp dan die van den ruiter. Het dier had een zwaar met staal belegd zadel, van voren eene soort van borstplaat en van achteren platen tot bescherming van de lendenen. Verder hing eene stalen bijl of hamer, aan zijn zadelboog; de teugels waren door kettingwerk bevestigd en de toom van voren was met een stalen plaat bezet, met openingen voor de oogen en neusgaten, en in het midden met eene korte scherpe piek, die uit het voorhoofd van het paard uitstak, als de horen van den eenhoorn uit de fabel.
Maar de gewoonte had het dragen van den last dezer volle wapenrusting tot eene tweede natuur gemaakt zoowel voor den ridder als voor zijn moedig strijdros. Velen der Westersche krijgers, die naar Palestina trokken, stierven weliswaar eer zij aan het brandend klimaat gewenden; maar er waren anderen, voor wie de luchtstreek onschadelijk en zelfs heilzaam bleek, en tot dit gelukkig aantal behoorde de eenzame ruiter, die nu langs de oevers der Doode Zee reed.
De natuur had aan zijne ledematen eene zeldzame kracht geschonken, die hem in staat stelde om zijn borstharnas van metalen schakels even gemakkelijk te dragen, alsof de mazen van spinnewebben waren gevormd, en tevens een lichaamsgestel, dat daarmede in overeenstemming was, zoodat het bijna alle veranderingen van het klimaat, zoowel als alle vermoeienissen en ontberingen kon trotseeren. Zijne gemoedsgesteldheid scheen in sommige opzichten in de hoedanigheden van zijn lichaam te deelen; en evenals dit groote kracht en volharding bezat, gepaard aan het vermogen tot krachtige inspanning, had de eerste onder een kalm en onverstoord voorkomen veel van de vurige en hartstochtelijke liefde tot roem, die de voornaamste eigenschap van den beroemden Normandischen stam uitmaakte, en hen tot heerschers gemaakt had in elk deel van Europa, waar zij hunne zwaarden hadden getrokken.
Nochtans schonk de natuur niet aan den geheelen stam zulk een aanlokkend loon; en dat, hetwelk de eenzame ridder gedurende een veldtocht van twee jaren in Palestina verworven had, bestond slechts in tijdelijken roem en, zooals men hem geleerd had te gelooven, het heil zijner ziel. Inmiddels was zijn kleine voorraad geld weggesmolten, te meer daar hij geen der gebruikelijke middelen aanwendde, waardoor de kruisvaarders hunne verminderde hulpbronnen ten koste van de inwoners van Palestina trachtten te herstellen; hij vorderde geen geschenken van de arme inboorlingen voor het sparen hunner bezittingen wanneer zij met de Sarracenen in strijd waren, en hij had geen gelegenheid gehad om zich door het losgeld van eenige gevangenen van aanzien te verrijken. Het kleine gevolg, dat [8]hem uit zijn vaderland vergezeld had, was langzamerhand verminderd, naarmate zijne middelen tot het onderhoud ervan afnamen, en zijn eenig overgebleven schildknaap lag thans op een ziekbed, en was buiten staat zijn meester te vergezellen, die, zooals wij gezien hebben, geheel alleen reisde. Dit was voor den kruisvaarder van weinig belang, daar hij gewoon was zijn goed zwaard als zijn veiligst geleide en zijne vrome gedachten als zijn best gezelschap te beschouwen.
De natuur had echter hare eischen op voeding en rust, zelfs voor het ijzeren lichaam en het geduldig karakter van den ridder van den Liggenden Luipaard, en des middags, toen de Doode Zee op eenigen afstand van zijne rechter zijde lag, begroette hij verheugd het gezicht van twee of drie palmboomen, die oprezen aan den rand van de bron, welke voor zijn middagsrustplaats bestemd was. Zijn goed paard, dat met dezelfde standvastige volharding als zijn meester voortgestapt was, verhief nu ook den kop, spalkte zijn neusgaten open, en verhaastte zijn schreden, alsof het van verre het levende water rook, dat de plaats van rust en verversching zijn moest. Maar er zou nog heel wat inspanning vereischt en gevaar getrotseerd moeten worden, eer het paard en zijn ruiter de verlangde plek bereikten.
Terwijl de ridder van den Liggenden Luipaard zijn oogen aandachtig op de nog ver afgelegen groep palmboomen vestigde, scheen het hem toe, of een voorwerp daaronder en in den omtrek zich bewoog. De verwijderde gedaante scheidde zich van de boomen, die deze bewegingen gedeeltelijk verborgen, en naderde den ridder met een snelheid, die hem weldra een ruiter deed onderscheiden, dien zijn tulband, zijn lange speer en zijn in den wind fladderende groene kaftan bij zijn verdere nadering als een Saraceensch’ ridder deden kennen. „In de woestijn”, zegt een Oostersch spreekwoord, „ontmoet niemand een vriend.” De kruisvaarder was geheel onverschillig, of de ongeloovige, die thans op zijn moedig ros naderde, alsof hij op de vleugelen van een arend gedragen werd, als vriend of vijand kwam—misschien zou hij, als een gewijde kampvechter voor het Kruis, het laatste hebben moeten wenschen. Hij maakte zijn lans van zijn zadel los, greep die met de rechterhand, legde haar met de punt half omhoog in rust, nam de teugels in de linkerhand, en bereidde zich voor om den vreemdeling tegemoet te gaan, met het geruste zelfvertrouwen van een man, die reeds in verscheidene gevechten de zege had behaald.
De Saraceen kwam nader in den snellen galop van een Arabisch ruiter, die zijn ros meer met zijn beenen en de bewegingen van zijn lichaam bestuurt dan door middel van de teugels, die los in zijn linkerhand hingen, zoodat hij in staat was, om den lichten ronden beukelaar van rhinoceros-vel, met zilveren kwasten versierd, dien hij aan den arm droeg, te gebruiken, dien zwaaiende alsof hij door die kleine schijf den geweldigen stoot van de Westersche lans wilde afweren. Zijne eigen lange speer was niet in rust gelegd, zooals die [9]van zijne tegenpartij, maar hij vatte ze met zijne rechterhand en zwaaide haar een arms lengte boven zijn hoofd. Daar de ruiter zijn vijand in volle ren naderde, scheen hij te verwachten, dat ook de ridder van den Luipaard zijn paard in galop zou brengen om hem te ontmoeten. Maar de Christen-ridder, wel bekend met de gewoonte der Oostersche krijgers, wilde zijn goed paard niet door nuttelooze bewegingen vermoeien; integendeel bleef hij doodstil staan, vertrouwende dat, als zijn vijand tegen hem botste, zijn eigen zwaarte en dat van zijn zwaar geharnast paard, hem een genoegzaam voordeel zou verschaffen, onder de bijkomende hulp eener snelle beweging. Even gevoelig en bevreesd voor zulk een waarschijnlijke uitkomst, wendde de Sarraceensche ruiter, toen hij op een afstand van twee lansen den Christen genaderd was, zijn paard met onnavolgbare behendigheid naar de linkerzijde, en reed twee malen om zijn tegenpartij heen, die zich keerende zonder van de plek af te gaan waar hij stond en steeds zijn voorhoofd zijn vijand aanbiedende, diens poging om hem op eene onbewaakte zijde aan te vallen, teleurstelde, zoodat de Sarraceen, zijn paard wendende, zich op een afstand van honderd meter terugtrekken moest. Voor de tweede maal, evenals een valk op den reiger, vernieuwde de Moor den aanval, en andermaal was hij verplicht zich terug te trekken zonder tot een eigenlijk gevecht te komen. Voor de derde maal naderde hij op dezelfde wijze, toen de Christen-ridder, dit spiegelgevecht willende eindigen, waarin hij ten laatste door de snelheid van zijn vijand had kunnen afgemat worden, plotseling de knots greep, die aan zijn zadelboog hing, en dien met krachtigen arm en zekere richting tegen het hoofd van den Emir wierp, want dit en niets minder scheen zijn tegenpartij te zijn. De Sarraceen bemerkte nog te juister tijd het vreeselijke wapen, om zijn licht schild tusschen de knots en zijn hoofd te brengen; maar door de onstuimigheid van den slag stootte het schild op zijn tulband, en ofschoon deze scheidsmuur de kracht ervan verzwakte, werd de Sarraceen van zijn paard geworpen. Eer de Christen van dit ongeluk voordeel kon trekken, sprong zijn vlugge vijand van den grond op en, zijn paard roepende, dat dadelijk aan zijne zijde terugkeerde sprong hij in den zadel, zonder aan den stijgbeugel te raken, en herkreeg al het voordeel, waarvan de ridder van den Luipaard gehoopt had hem te berooven. Maar laatstgenoemde had in dien tusschentijd zijne knots terugbekomen, en de Oostersche ruiter, die zich de kracht en de behendigheid herinnerde, waarmede hij daarvan gebruik had gemaakt, scheen zich voorzichtig buiten het bereik van dat wapen te houden, waarvan hij nog zoo kort geleden het geweld gevoeld had, terwijl hij een voornemen toonde, om uit de verte met zijn eigen schichten te vechten. Zijn lange speer op een afstand van de strijdplaats in het zand zettende, spande hij met groote behendigheid een korten boog, dien hij op zijn rug droeg, en zijn paard in galop brengende, maakte hij andermaal twee of drie kringen van grooter uitgestrektheid dan te voren, gedurende welke hij zes pijlen [10]op den Christen afschoot met zulk een vastheid en behendigheid, dat de deugdzaamheid van zijn harnas alleen dezen vrijwaarde van op even zoo vele plaatsen gewond te worden. De zevende schicht vond, naar het scheen, een minder volmaakt gedeelte in de wapenrusting, want de Christen stortte log van zijn paard. Maar hoe groot was de verbazing van den Sarraceen, toen hij, van zijn paard stijgende, [11]om den toestand van zijn gevallen vijand te onderzoeken, zich plotseling door den Westerling gegrepen voelde, die tot deze krijglist zijne toevlucht genomen had om zijn vijand binnen het bereik te brengen! Zelfs in dezen doodelijken strijd werd de Sarraceen door zijne vlugheid en tegenwoordigheid van geest gered. Hij maakte den zwaardkoppel los, waarbij de ridder van den Luipaard hem gegrepen had, en op die wijze diens noodlottige handen ontsnappende, steeg hij weder op het paard, dat zijne bewegingen met het verstand van een menschelijk wezen scheen gade te slaan, en reed weder weg. Maar in den laatsten strijd had de Sarraceen zijn zwaard en zijn pijlkoker verloren, die beide aan zijn gordel vastzaten, en die hij verplicht was geweest in den steek te laten. Ook was zijn tulband in de worsteling hem ontvallen. Deze nadeelen schenen den Mahomedaan tot een wapenstilstand geneigd te maken. Hij naderde den Christen met zijn rechterhand uitgestrekt, maar niet langer in een dreigende houding.
„Er bestaat een wapenstilstand tusschen onze natiën,” zeide hij in de Frankische taal (lingua franca), die gewoonlijk gebruikt werd om met de kruisvaarders te spreken; „waarom zou er oorlog tusschen u en mij zijn?—laat er vrede onder ons zijn.”
„Ik heb er niets tegen”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard; „maar welke zekerheid biedt gij aan, dat gij den wapenstilstand zult eerbiedigen?”
„Het woord van een aanhanger van den Profeet werd nooit verbroken”, zeide de Emir. „Het is van u, dappere Nazarener, dat ik een borg zou vragen, zoo ik niet wist, dat verraad zelden met moed gepaard gaat.”
De kruisvader gevoelde, dat het vertrouwen van den Muzelman hem wegens zijn eigen wantrouwen beschaamd maakte.
„Bij het kruis van mijn zwaard”, zeide hij, terwijl hij onder het spreken de hand aan dit wapen sloeg, „ik wil een trouwe makker voor u zijn, Sarraceen, zoolang ons lot wil, dat wij ons in elkanders gezelschap bevinden.”
„Bij Mahomed, den Profeet van God, en bij Allah, den God van den Profeet”, hervatte zijn voormalige vijand; „er woont geen verraad tegen u in mijn hart. En nu laat ons naar gindsche fontein gaan, want het uur der rust is daar, en de stroom had nauwelijks mijne lippen aangeraakt, toen ik door uwe nadering ten strijd werd geroepen.”
De ridder van den Liggenden Luipaard gaf zijne toestemming gaarne en welwillend te kennen; en de beide mannen, die nog zoo kort geleden vijanden geweest waren, reden zonder een toornigen blik of eenige verdachte beweging naast elkander naar de kleine groep van palmboomen. [12]
Tijden van gevaar hebben altijd in zekere mate hunne oogenblikken van wederzijdsche welwillendheid en veiligheid; en dit was inzonderheid het geval in de dagen van het leenstelsel, waarin de zeden den oorlog als de voornaamste en waardigste bezigheid van het menschdom beschouwden, terwijl de tusschenpoozen van vrede, of liever van wapenstilstand, zeer aangenaam waren voor de krijgers, aan wie zij zelden gegund werden, en te dierbaarder door de omstandigheden zelve, die ze zoo kort van duur maakten. Het was de moeite niet waard, eene voortdurende vijandschap tegen een vijand te behouden, met wien een krijgsman heden gevochten had, en tegen wien hij den volgenden dag mogelijk weder de doodelijke wapens zou voeren. De tijd en de omstandigheden verschaften zoo veel gelegenheid om te voldoen aan hevige hartstochten, dat mannen, wanneer zij niet bijzonder vijandig tegen elkander, of door de herinnering aan persoonlijke beleedigingen verbitterd waren, in gezelschap vroolijk de korte tusschenpoozen genoten van vreedzame omgang, die een krijgshaftig leven toeliet.
Het verschil van godsdienst, en zelfs de dweepzieke ijver, die de aanhangers van het Kruis en de Halve Maan tegen elkander verbitterde, werd veel verzacht door een gevoel, zoo natuurlijk aan edelmoedige strijders, en dat bijzonder door den geest van de ridderschap aangewakkerd werd. Deze laatste machtige drijfveer had zich geleidelijk van de Christenen tot hunne aartsvijanden: de Sarraceenen in Spanje zoowel als in Palestina uitgebreid. De laatsten waren in werkelijkheid niet meer die dwepende wilden, die uit het hart der Arabische woestijnen waren gekomen, met het zwaard in de eene hand en den Koran in de andere, om den dood of het Mahomedaansche geloof, of ten minste slavernij en cijnsplicht te brengen aan allen, die het waagden aan het geloof van den profeet van Mekka weerstand te bieden. Deze keus was weliswaar aan de onkrijgshaftige Grieken en Syriërs gelaten; maar in den strijd met de westersche Christenen, die door een even vurigen ijver als zijzelven bezield waren, en een even onverwinnelijken moed, eene even groote behendigheid en even veel geluk in de wapenen bezaten, namen de Sarraceenen langzamerhand een gedeelte van hunne zeden en inzonderheid van die ridderlijke gebruiken over, die zoozeer berekend waren om het gemoed van een trotsch en veroveringszuchtig volk te bekoren. Zij hadden hunne toernooien en ridderspelen; zij hadden zelfs hunne ridders of een daarmede overeenstemmenden rang; en bovenal hielden de Sarraceenen hun gegeven woord met eene stiptheid, die somtijds hen, die een beteren godsdienst beleden, had kunnen beschamen. Hunne wapenstilstanden, hetzij tusschen natiën of individuen, werden getrouw in acht genomen; en zoo gaf de oorlog, op zich zelf misschien de grootste der rampen, toch gelegenheid [13]tot het aan den dag leggen van goede trouw, edelmoedigheid, goedertierenheid, en zelfs daden van vriendschap, die minder vaak in rustige tijden voorkomen, daar de driften der menschen, die onrecht lijden of een twist hebben, welke niet dadelijk beslist kan worden, gewoonlijk lang voortsmeulen in den boezem van hen, welke het ongeluk hebben hun prooi te worden.
Het was onder den invloed van deze milde gevoelens, die de gruwelen des oorlogs lenigen, dat de Christen en de Sarraceen, die nog zoo kort geleden getracht hadden, elkander te dooden, langzaam naar de fontein der palmboomen reden, waarnaar de ridder van den Liggenden Luipaard op weg geweest was, toen hij midden in zijn tocht door zijn vluggen en gevaarlijken vijand was opgehouden. Elk van hen was gedurende eenigen tijd met zijne eigen gedachten vervuld, en schepte adem na eene ontmoeting, die gedreigd had voor een van beiden noodlottig te worden, terwijl hunne goede paarden de rustpoos niet minder schenen te genieten. Dat van den Sarraceen, ofschoon het zich sneller en over een uitgestrekter terrein had moeten bewegen scheen evenwel minder van de vermoeienis geleden te hebben, dan het ros van den Europeeschen ridder. Dit dampte nog van ’t zweet, terwijl de edele Arabier reeds geheel gedroogd was in den korten tijd eener meer bedaarde beweging, de vlekken schuim uitgezonderd, die nog aan zijn toom en zijn schabrak zichtbaar waren. De zandgrond, dien het paard van den Christen betrad, vermeerderde zijn leed door de zwaarte van zijn eigen uitrusting en het gewicht van zijn ruiter zoo zeer, dat deze uit den zadel sprong, en zijn ros langs de dikke laag stof van den verzengden bodem leidde, die door de zon tot eene zelfstandigheid verbrand was, vluchtiger dan het fijnste zand. Zoo gaf hij het getrouwe dier verlichting, tot zijn eigen nadeel want in zijn ijzeren wapenrusting zonk hij bij iedere schrede, die hij op een zoo lichte en weerstandlooze oppervlakte deed, tot over zijne stalen schoenen daarin weg.
„Gij hebt gelijk”, zeide de Sarraceen; en dit was het eerste woord, dat een van beiden sedert het sluiten van den wapenstilstand gesproken had—„uw sterk paard verdient uwe zorg; maar wat doet gij in de woestijn met een dier, dat bij elken stap tot over de hoef wegzinkt, alsof het elken voet zoo diep wilde planten als de wortel van een dadelboom?”
„Dat is waar, Sarraceen”, antwoordde de Christen-ridder, niet bijzonder ingenomen met den toon, waarop de ongeloovige zijn geliefkoosd paard beoordeelde—„het is waar, volgens uwe kennis en opmerking. Maar mijn goed paard heeft mij vroeger in mijn vaderland over een even wijd meer gedragen, als gij ginds achter ons uitgebreid ziet, en toch geen haar boven zijn hoef nat gemaakt.”
De Sarraceen zag hem zoo verbaasd aan, als de zeden zijns lands hem veroorloofden te betoonen, daar deze slechts door een kleinen zweem van een verachtelijken glimlach uitgedrukt werd, die nauwelijks [14]merkbaar den breeden, zwaren knevel, welke zijne bovenlip bedekte, deed bewegen.
„Men zegt zeer terecht,” zeide hij, dadelijk zijn gewonen kalmen ernst weder aannemende,—„luister naar een Frank, en gij hoort eene fabel.”
„Gij zijt niet beleefd, ongeloovige”, hervatte de kruisvaarder, „daar gij twijfelt aan het woord van een man, die tot ridder geslagen is; en zoo het niet was, dat gij uit onkunde en niet uit boosheid des harten spraakt, dan zou onze wapenstilstand een einde nemen, eer deze goed begonnen was. Meent gij, dat ik u een onwaarheid verhaal, wanneer ik u zeg, dat ik, met een vijfhonderd ruiters in volle wapenrusting, gereden heb—en dat wel verscheidene mijlen ver—op water zoo vast als het kristal en tien mijlen minder broos?”
„Wat wilt gij mij wijsmaken?” antwoordde de Muzelman; „dit meer, waarop gij wijst, heeft de eigenaardigheid, dat het wegens den bijzonderen vloek van God niets in zijne wateren laat verzinken, maar alles draagt en op zijn oever werpt; maar noch de Doode Zee, noch een der zeven oceanen, die de aarde omringen, kunnen op hunne oppervlakte de drukking van een paardenhoef verdragen, evenmin als de Roode Zee den doortocht van Farao en zijne bende duldde.”
„Gij spreekt de waarheid naar uwe kennis, Sarraceen,” zeide de Christen-ridder, „en toch, geloof mij, ik lieg niet naar de mijne. De hitte maakt in dit klimaat den bodem even onvast als water; en in mijn land maakt de koude dikwijls alles zoo hard als eene rots. Laat ons hierover niet langer spreken; want de gedachten aan den kalmen, helderen, blauwen weerschijn van een wintermeer, dat bij ’t licht van maan en sterren schemert, verhoogt ’t verschrikkelijke van deze brandende woestijn, waar, dunkt mij, de lucht zelve, die wij inademen, gelijkt aan den damp van een zeven maal verhitten smeltoven.”
De Sarraceen zag hem met eenige oplettendheid aan, alsof hij ontdekken wilde, in welken zin hij woorden moest opvatten, die voor hem òf iets geheimzinnigs moesten bevatten òf een bedrog. Eindelijk scheen hij het met zichzelven eens te zijn, op welke wijze hij de taal van zijn nieuwen makker moest opvatten.
„Gij behoort,” zeide hij, „tot een volk, dat van scherts houdt, en gij drijft den spot met u zelven en met anderen, door te verhalen wat onmogelijk is, en te vertellen wat nooit gebeurd is. Gij zijt een der ridders van Frankrijk, die het voor een genoegen en tijdverdrijf houden, om heldendaden te verhalen, die boven menschelijke macht verheven zijn. Ik zou ongelijk hebben, als ik u thans voor die woorden ter verantwoording riep, daar het schertsen u meer eigen is dan de waarheid.”
„Ik ben noch uit het land noch handel naar hunne gewoonte,” antwoordde de ridder, „van hen, die, zooals gij terecht aangemerkt hebt, schertsen over hetgeen zij niet kunnen volvoeren. Maar hierin heb ik hunne dwaasheid nagevolgd, dappere Sarraceen, dat door met u [15]over dingen te spreken, die gij niet kunt verstaan, ik zelfs door het spreken der zuiverste waarheid het karakter van een pocher in uwe oogen verkregen heb; laat in dien zin, bid ik u, mijn woorden gelden.”
Zij waren thans aan de groep palmboomen gekomen en de fontein, die in hunne schaduw in overvloed opwelde.
Wij hebben van een oogenblik wapenstilstand in het midden van den oorlog gesproken; en dit, een liefelijke plek te midden van eene onvruchtbare woestijn, was niet minder dierbaar aan de verbeelding. Het was een tooneel, dat misschien elders weinig de aandacht zou getrokken hebben; maar als de eenige plek op eene onafzienbare vlakte, die de verfrissching van schaduw en versch water aanbood, maakten deze zegeningen, welke daar, waar zij algemeen zijn, op geringen prijs gesteld worden, de fontein en hare nabijheid tot een klein paradijs. De eene of andere milde of liefderijke hand had, vóór dat de noodlottige dagen voor Palestina begonnen, de fontein met een muur en een gewelf beschut, om te beletten, dat zij door de aarde ingezogen of onder de dichte wolken stof, waarmede het minste windje de woestijn bedekte, bedolven werd. Het gewelf was thans gebroken en gedeeltelijk vervallen; nochtans stak het er nog zoo ver over heen, dat het de zon voor een groot gedeelte van het water der fontein afhield, dat, nauwelijks door een enkelen straal beschenen, terwijl alles rondom gloeide, in eene gestadige rust lag, die even aangenaam was voor ’t oog als voor ’t gemoed. Dit water, van onder het gewelf wegkabbelende, werd eerst door een marmeren bekken opgevangen, dat wel is waar zeer verminkt was, maar toch het oog nog liefelijk aandeed omdat het bewees, dat die plaats in oude tijden als eene rustplaats beschouwd werd, dat de hand der menschen hier geweest was, en dat men hier eenigermate aan het genot van den mensch had gedacht. De dorstige en vermoeide reiziger werd door deze blijken herinnerd, dat andere soortgelijke moeilijkheden doorstaan, op dezelfde plaats gerust, en zonder twijfel hun weg veilig naar eene vruchtbaarder landstreek gevonden hadden. Voorts diende de kleine, nauwelijks zichtbare stroom, die uit het bekken vloeide, om de weinige boomen te voeden, die de fontein omringden, en de plek, waar zij in den grond zonk en verdween, vertoonde zich als een tapijt van fluweelachtig groen.
Op deze bekoorlijke plaats hielden de twee krijgslieden stil, en ieder ging naar eigen wijze te werk om zijn paard van zadel, gebit en teugels te ontdoen; zij lieten de dieren bij het bekken drinken, eer zij zich zelven uit de hoofdbron, die onder het gewelf ontsproot, verfrischten. Zij lieten toen de paarden losloopen, overtuigd, dat hun eigen belang en hunne gewoonten hen zouden verhinderen, om zich van het zuivere water en het versche gras te verwijderen.
De Christen en de Sarraceen plaatsten zich vervolgens te zamen op het gras, en haalden ieder den kleinen voorraad mondkost voor den dag, die zij ter hunner verkwikking bij zich voerden. Eer zij echter hun matigen maaltijd aanvingen, zagen zij elkander aan met [16]die nieuwsgierigheid, welke de felle en onbesliste strijd, dien zij zoo kort gelegen met elkander gehad hadden, berekend was in te boezemen. Elk van hen was begeerig om de kracht van een zoo geduchten tegenpartij te meten, en zijn karakter te schatten, en elk was gedwongen te erkennen, dat, zoo hij in den strijd bezweken ware, het door eene edele hand zou geweest zijn.
De kampioenen vormden een in het oog vallend contrast in voorkomen en gelaatstrekken, en hadden zeer geschikt hunne verschillende natiën kunnen vertegenwoordigen. De Frank scheen een sterk man, naar den ouden Gotischen vorm gebouwd, met bruin haar, dat, toen hij den helm afzette, in dichte weelderige lokken zijn hoofd bedekte. Zijn gelaat had door het heete klimaat een veel donkerder kleur gekregen, dan die deelen van zijn hals, welke minder waren blootgesteld, of zijn vol, open, blauw oog, de kleur van zijn haar en van de knevels, die zijne bovenlip overschaduwden, terwijl zijne kin naar Normandisch gebruik met zorg geschoren was, deden vermoeden. Zijne welgevormde neus was van Griekschen vorm; zijn mond een weinig groot in evenredigheid, maar vol van regelmatige sterke en schoone witte tanden; zijn hoofd was klein en rustte bevallig op den hals. Zijn ouderdom kon niet boven de dertig jaren zijn; maar zoo men de uitwerkselen van vermoeienis en luchtgestel in aanmerking nam, was hij zeker wel drie of vier jaren beneden dien leeftijd. Zijne gestalte was lang, sterk en gespierd, gelijk die van een man, wiens kracht later in jaren gezet kon worden, maar tot nog toe met lichtheid en vlugheid gepaard ging. Zijne handen bleken, nadat hij zijne stalen handschoenen had uitgetrokken, lang, schoon en goed geëvenredigd te zijn; en de armen zelven waren bijzonder welgemaakt en gespierd. Eene krijgshaftige stoutheid en zorgelooze vrijheid van uitdrukking onderscheidden zijne taal en bewegingen; en zijne stem was die van een man, die meer gewoon was om te bevelen dan te gehoorzamen, en zijne gevoelens luid en stout placht uit te spreken, zoodra hij daartoe geroepen werd.
De Sarraceensche emir stak in het oog vallende af bij den Westerschen kruisvaarder. Zijne gestalte, weliswaar boven de middelmatige lengte, was minstens drie duim kleiner dan de Europeaan, wiens grootte aan het reusachtige grensde. Zijne ranke leden en lange magere handen en armen, ofschoon zij wel aan zijn persoon geëvenredigd waren en met den vorm van zijn gelaat overeenstemden, schenen bij den eersten oogopslag niet de veerkracht en sterkte aan te duiden, die hij zoo kort geleden aan den dag gelegd had. Maar als men hem meer van nabij beschouwde, bespeurde men dat zijne ledematen, waar die te voorschijn kwamen, als het waren vleeschloos waren, zoodat er niets dan been en zenuwen waren overgebleven. Zijne gestalte scheen veel meer voor beweging en vermoeienis bestemd dan die van zijn kolossalen tegenstander, wiens kracht en grootte een tegenwicht in zijne zwaarte hadden, en die door zijne eigen bewegingen uitgeput werd. Het gelaat van den Sarraceen had [17]natuurlijk eene algemeene nationale gelijkenis met het Oostersche volk, waarvan hij afstamde, en week in de hoogste mate af van de overdreven schilderingen, welke de minnezangers van dien tijd gewoonlijk van de ongeloovige strijders maakten en de fabelachtige afbeeldingen, die eene daarmede verwantschapte kunst nog op uithangborden van herbergen vertoont. Zijn gelaat was klein, welgemaakt en fijn gesneden, ofschoon zeer verzengd door de Oostersche zon, en eindigde in een golvenden en gekrulden baard waarvoor bijzondere zorg scheen te worden gedragen. De neus was recht en regelmatig, de oogen scherp, diep in het hoofd liggende, zwart en fonkelend, terwijl zijne tanden het ivoor van zijne woestijnen in witheid evenaarden. Kortom, de persoon en gestalte van den Sarraceen, op de zoden naast zijn krachtigen vijand uitgestrekt, had kunnen vergeleken worden bij zijn glinsterende en halvemaansgewijze gevormde sabel, met haar smallen en lichten, maar blanken en scherpen Damascener kling, tegen het lange en zware Gotische zwaard, dat ontbloot op hetzelfde gras lag. De emir was in den bloei des levens, en zou misschien bij uitstek schoon genoemd mogen worden, ware zijn voorhoofd niet zoo smal en zijn gelaatstrekken te dun en te scherp, tenminste voor de Europeesche wijze om de schoonheid te beoordeelen.
De manieren van den Oosterschen krijgsman waren ernstig, bevallig en wellevend; zij vertoonden evenwel in eenige bijzonderheden de gewone terughouding, die menschen van een warm en driftig karakter dikwijls als eene wacht over hunne aangeborene heftigheid bezigen, en tegelijk een gevoel van zijn eigen waardigheid, die hem eene zekere plechtigheid van gedrag oplegde.
Dit trotsch gevoel van meerderheid koesterde misschien evenzeer zijn nieuwe Europeesche bekende, maar de uitwerking was verschillend; en hetzelfde gevoel, dat den Christen ridder een stout, driest en eenigszins onachtzaam gedrag deed aannemen, als een man, die te wel bewust was van zijn eigen gewicht om zich om de meening van anderen te bekreunen, scheen den Sarraceen eene beleefdheid voor te schrijven, die meer bestudeerd was en aan de vormen gehecht. Beide waren wellevend; maar de beleefdheid van den Christen scheen eer voort te vloeien uit een goedhartig gevoel van hetgeen hij anderen verschuldigd was; die van den Muzelman uit eene hooge bewustheid van hetgeen men van hem verwachten kon.
De mondkost, dien ieder met zich voerde, was eenvoudig, maar de maaltijd van den Sarraceen was zeer matig. Een hand vol dadels en een stug grof gersten brood was tot stilling van zijn honger voldoende, daar zijne opvoeding hem gewend had aan de kost van de woestijn, ofschoon de eenvoud der Arabieren, sedert hunne Syrische veroveringen, dikwijls plaats maakte voor de meest onbeteugelde verkwistingen der weelde. Eenige teugen uit de liefelijke fontein, waarnaast zij rustten, voltooiden zijn maaltijd. Die van den Christen was, ofschoon niet fijn, toch smakelijker. Gedroogd varkensvleesch, de afschrik van den Muzelman, vormde het hoofdbestanddeel; en zijn drank, die uit eene [18]lederen flesch kwam, bestond uit iets beters dan zuiver water. Hij at met meer eetlust en dronk met schijnbaar grooter genot, dan de Sarraceen gepast vond bij het volbrengen van een bloot lichamelijke verrichting aan den dag te leggen; en zonder twijfel werd de geheime minachting, die de een jegens den ander koesterde, als de lijder van een valschen godsdienst, in hooge mate vermeerderd door het in het oog vallend verschil van hunne spijzen en zeden. Maar elk had de kracht van den arm zijns tegenstanders gevoeld, en de wederkeerige achting, welke die stoute kampstrijd teweeg gebracht had, was genoeg om andere en mindere beweegredenen te doen zwichten. Nochtans kon de Sarraceen niet nalaten over de omstandigheden na te denken, die hem in het gedrag en de zeden van den Christen mishaagden; en nadat hij gedurende eenigen tijd in stilte getuige was geweest van den sterken eetlust, die den maaltijd van den ridder nog deed voortduren, toen de zijne reeds lang afgeloopen was, sprak hij hem aldus aan:
„Dappere Nazareër, betaamt het, dat iemand, die als een man kan vechten, zich voedt als een hond of wolf? Zelfs een ongeloovige Jood zou ijzen voor het voedsel, dat gij eet, alsof het eenen vrucht der boomen van het paradijs geweest ware.”
„Dappere Sarraceen”, antwoordde de Christen, met eenige verbazing over de zoo onverwachts geuite beschuldiging opziende, „verneem, dat ik mijne Christelijke vrijheid gebruik, door datgene te nuttigen, wat den Joden verboden is, daar zij zich naar hun eigen oordeel nog onder de slavernij van de Mozaïsche wet bevinden. Wij christenen, moet gij weten, hebben een beteren borg voor hetgeen wij doen—Ave Maria!—laat ons dankbaar daarvoor zijn.” En als wilde hij de bedenkingen van zijn metgezel trotseeren, besloot hij een kort Latijnsch dankgebed met eene lange teug uit de lederen flesch.
„Ook dat noemt gij een gedeelte uwer vrijheid”, zeide de Sarraceen; [19]„en daar gij als de dieren eet, verlaagt gij u tot den dierlijken toestand door te drinken wat deze zelfs weigeren.”
„Leer, dwaze Sarraceen,” hervatte de Christen zonder aarzelen, „dat gij de gaven Gods lastert, zelfs met de lastertaal van uw vader Ismaël. Het druivensap is aan hem, die het met verstand gebruikt, gegeven, om het hart des menschen na den arbeid te verheugen, hem in ziekte te verfrisschen, en in de smart te troosten. Hij, die het zóó geniet, kan God voor zijn beker wijn danken even goed als voor zijn dagelijksch brood; en hij, die het geschenk des hemels misbruikt, is geen grooter dwaas in zijne dronkenschap dan gij in uwe onthouding.”
Het scherpe oog van den Sarraceen fonkelde bij dezen bitteren uitval, en zijne hand zocht naar de greep van zijn dolk. Het was echter maar eene voorbijgaande gedachte, die verdween bij de herinnering aan den sterken kampioen, met wien hij te doen had, en den wanhopenden strijd, waarvan zijne leden nog sidderden en zijne aders nog gezwollen waren; en hij vergenoegde zich om den twist met woorden voort te zetten, als beter voor de tijdsomstandigheden geschikt.
„Uwe woorden, Nazareër,” zeide hij, „zouden den toorn kunnen doen ontsteken, indien uwe onkunde geen medelijden wekte.—Ziet gij niet, gij, die blinder zijt dan iemand die aan de deur van de Moskee om eene aalmoes vraagt, dat de vrijheid, waarop gij u beroemt, zelfs in datgene beperkt is, wat voor het geluk van den man en zijne huishouding het dierbaarste is; en dat uwe wet, zoo gij die in acht neemt, u bij het huwelijk aan eene eenige gade verbindt, zij moge ziek of gezond, vruchtbaar of onvruchtbaar zijn, troost en vreugde, of twist en geschreeuw aan uwe tafel en in uw bed brengen? Dit, Nazareër, noem ik inderdaad slavernij; terwijl de profeet aan de geloovigen op aarde de aartsvaderlijke voorrechten van onzen vader Abraham en van Salomo, den wijsten der menschen, heeft vergund, daar hij ons hier eene reeks van schoonheden naar ons welbehagen en aan de overzijde van het graf de zwartoogige houris van het paradijs heeft gegeven.”
„Nu, bij den naam van Hem, dien ik het meest vereer in den Hemel en bij dien van haar, die ik het meest aanbid op aarde,” riep de Christen uit, „gij zijt niets dan een verblinde en verwilderde ongeloovige.—Dien diamanten zegelring, dien gij aan uw vinger draagt, acht gij zeker van onschatbare waarde?”
„Balsora en Bagdad kunnen zijn gelijke niet aanwijzen,” antwoordde de Sarraceen; „maar wat heeft dit te maken met het onderwerp van ons gesprek?”
„Veel”, hervatte de Frank, „zooals gij zelf zult erkennen. Neem mijn heerbijl, en sla den steen in twintig schilfers;—zou ieder stuk even veel waard zijn als het oorspronkelijke edelgesteente, of zouden zij, allen te zamen genomen, het tiende gedeelte van zijn prijs opbrengen?”
„Dat is een kinderachtige eisch”, hernam de Sarraceen; „de stukken van zulk een steen zouden het geheele juweel niet in de evenredigheid van een tegen honderd evenaren.”
„Sarraceen”, antwoordde de Christen krijgsman, „de liefde, welke den [20]ridder aan slechts ééne schoone getrouw verbindt, is het geheele edelgesteente; de neiging, die gij onder uwe slaafsche vrouwen en half-gehuwde slavinnen verdeelt, is in vergelijking evenzoo zonder waarde, als de fonkelende schilfers van het edelgesteente.”
„Nu, bij de heilige Kaaba”, zeide de emir, „gij zijt een zinnelooze, die zijne ijzeren keten even lief heeft, alsof die van goud ware! Zie nauwkeurig toe. Deze ring van mij zou de helft zijner schoonheid verliezen, zoo niet de hoofdsteen door deze kleinere brillanten omgeven was, die hem versieren en doen uitkomen. De middelste diamant is de man, vast en geheel, wiens aarde in hem zelf alleen, berust; en deze kring van kleinere juweelen zijn de vrouwen, die aan den eersten haar glans ontleenen, dien hij haar toedeelt, zooals het meest met zijn welbehagen of gemak overeenstemt. Neem den middelsten steen uit den zegelring, en de diamant behoudt dezelfde waarde als te voren, terwijl de mindere edelgesteenten in verhouding van geringe waarde zijn. En dit is de ware zin van uw gelijkenis; want wat zegt de dichter Monsoer: „het is de gunst van den man, welke de vrouw schoonheid en bevalligheid verleent, evenals de stroom niet langer glinstert, wanneer de zon ophoudt te schijnen.”
„Sarraceen”, antwoordde de kruisvaarder, „gij spreekt als een man, die nooit een vrouw zag, welke de achting van een krijgsman waardig was. Geloof mij, kondet gij de Europeesche vrouwen zien, aan wie wij ridders naast den Hemel onze trouw en genegenheid wijden, dan zoudt gij voor eeuwig een afkeer krijgen van de arme, zinnelijke slavinnen, die uw harem uitmaken. De schoonheid onzer jonkvrouwen maakt onze lans puntig en onze zwaarden scherp; hare woorden zijn onze wet; en even spoedig zal eene lamp licht geven, wanneer zij onaangestoken is, als een ridder zich door wapenfeiten zal onderscheiden, die geene geliefde des harten heeft.”
„Ik heb van deze onzinnigheid der Westersche krijgslieden hooren spreken”, zeide de emir, „en die altijd als een der teekenen van de zinneloosheid beschouwd, welke u hierheen voert om bezit van een ledig graf te willen nemen. Maar mij dunkt, de Franken, die ik ontmoette, hebben de schoonheid hunner vrouwen zoozeer verheven, dat ik wel eens lust zou hebben, om met eigen oogen die bekoorlijkheden te aanschouwen, welke dappere krijgslieden in speelballen van haar wil kunnen veranderen.”
„Dappere Sarraceen”, hervatte de ridder, „zoo ik niet op eene bedevaart naar het heilige Graf was, zou ik er trotsch op zijn om u, onder voorwaarde van uwe veiligheid, naar de legerplaats van Richard van Engeland te geleiden, daar niemand beter dan hij een edelen vijand weet te vereeren; en ofschoon ik arm en zonder gevolg ben, heb ik toch aanzien genoeg om u en allen, die gij mocht verkiezen, niet alleen veiligheid, maar zelfs achting en eerbied te verzekeren. Daar zoudt gij verscheidene van de grootste schoonheden van Frankrijk en Brittannië een kleinen kring zien vormen, waarvan de glans tien duizend malen dien van mijnen van diamanten, zooals de uwe, overtreft.” [21]
„Nu, bij den hoeksteen van de Kaaba!” riep de Sarraceen, „ik wil de uitnoodiging even oprecht aannemen als die aangeboden is, zoo gij uw tegenwoordig voornemen uitstellen wilt; en geloof mij, dappere Nazareër, het ware beter voor u om den kop van uw paard naar de legerplaats van uw volk te wenden; want zonder paspoort naar Jeruzalem te reizen, heet uw leven moedwillig prijs geven.”
„Ik heb een paspoort”, antwoordde de ridder, een perkament voor den dag halende, „met Saladin’s hand en zegel.”
De Sarraceen boog zijn hoofd in het stof, toen hij het zegel en het handschrift van den beroemden Sultan van Egypte en Syrië herkende; en na het papier met diepen eerbied gekust te hebben, drukte hij het tegen zijn voorhoofd en gaf het daarop aan den Christen terug, terwijl hij zeide: „onbezonnen Frank, gij hebt tegen uw en mijn bloed gezondigd, omdat gij mij dit niet terstond bij onze eerste ontmoeting getoond hebt.”
„Gij kwaamt met opgeheven speer”, antwoordde de ridder; „zoo een troep Sarraceenen mij op deze wijze aangevallen had, dan ware het met mijne eer bestaanbaar geweest, om den pas van den Sultan te vertoonen, maar nooit aan een enkel man.”
„En toch was één man voldoende, om uwe reis af te breken”, zeide de Sarraceen trotsch.
„Dat is waar, dappere Muzelman”, hervatte de Christen: „maar er zijn er weinigen als gij. Zulke valken vliegen niet in troepen, of, zoo zij dit al doen, storten zij niet in grooten getale op één alleen.”
„Gij doet ons slechts recht wedervaren”, hernam de Sarraceen, die, gelijk men duidelijk bemerken kon, evenzeer over de vleiende aanmerking verheugd was, als hij beleedigd was door de minachting, die in de vroegere grootspraak van den Europeaan lag opgesloten, „van ons zoudt gij geen onrecht te lijden gehad hebben; maar het is gelukkig voor mij, dat ik u niet heb gedood, terwijl gij een vrijgeleide van den Koning der Koningen bij u hebt. Zeker had de strop of het zwaard terecht zulk eene misdaad gewroken.”
„Ik ben verheugd te hooren, dat het stuk mij van nut zal zijn,” zeide de ridder; „want ik heb vernomen, dat de weg door rooverbenden onveilig wordt gemaakt, die zich om niets bekommeren, wanneer zij maar gelegenheid vinden tot plundering.”
„Men heeft u de waarheid gezegd, dappere Christen,” hernam de Sarraceen; „maar ik zweer u bij den tulband van den profeet, dat, zoo gij in eene schuilplaats van zulke schurken mocht vallen, ik zelf met vijfduizend ruiters uwe wraak op mij nemen wil. Ik zal ieder man van hunne bende verslaan, en hunne vrouwen in eene zoo verafgelegen gevangenschap zenden, dat de naam van hun stam nooit weder op vijfhonderd mijlen afstands van Damascus zal vernomen worden. Ik wil zout op den grond van hun dorp zaaien, en er zal van dat oogenblik af geen levend mensch meer wonen.”
„Liever wilde ik, dat de moeite, die gij u wilt geven, edele emir, een ander moest wreken dan mij,” hervatte de ridder; „maar mijne gelofte [22]staat in den hemel aangeteekend, of ik ze vervullen kan of niet, en gij zult mij verplichten, met mij den weg te wijzen naar mijne rustplaats voor dezen nacht.”
„Deze zult gij onder de zwarte bedekking van de tent mijns vaders vinden”, zeide de Sarraceen.
„Dezen nacht,” antwoordde de Christen, „moet ik onder gebed en boete doorbrengen bij een heilig man, Theodorik van Engaddi, die in deze wildernissen woont, en zijn leven doorbrengt in den dienst van God.”
„Ik wil zelf zorgen dat gij veilig aldaar aankomt,” zeide de Sarraceen.
„Dat zou mij een aangenaam geleide zijn,” antwoordde de Christen; „intusschen kon dit de veiligheid van den goeden vader voor het toekomstige in gevaar brengen; want de wreede hand van uw volk is gekleurd geworden met het bloed van de dienaren des Heeren, en daarom komen wij herwaarts in harnas en staal met zwaard en lans, om den weg naar het Heilige Graf te openen, en de uitverkoren heiligen en kluizenaars te beschermen, die nog in dit land van belofte en wonderen wonen.”
„Nazareër,” zeide de Muzelman, „in dit opzicht hebben de Grieken en Syriërs ons misschien belasterd; want wij handelen naar het woord van Aboebeker Alwakel, den opvolger van den profeet, en na hem den eersten beheerscher der geloovigen. „Ga”, zeide hij, „Yezed Ben Sophian”, toen hij dezen beroemden veldheer afzond, om den ongeloovigen Syrië te ontnemen, „gedraagt u als dappere mannen in den slag, maar doodt noch de ouden, noch de zwakken, noch de vrouwen, noch de kinderen. Verwoest het land niet, en vernielt het koren en de vruchtboomen niet, want dit zijn gaven van Allah. Houdt uw woord, wanneer gij een verdrag gesloten hebt, al is het ook tot uw nadeel. Zoo gij heilige mannen vindt, met hunne handen werkende, en God in de woestijn dienende, doet hun dan geen leed, en vernietigt hunne verblijven niet. Maar als gij hen vindt met geschoren kruinen, dan zijn zij van de synagoge van satan! Houwt met de sabel, moordt, en houdt niet op, voor dat zij geloovig en cijnsbaar worden.” Zoo als de Kalif, de metgezel van den profeet ons bevolen heeft, zoo hebben wij gedaan, en zij, die onze gerechtigheid verslagen heeft, zijn slechts priesters van satan. Maar voor de brave mannen, die, zonder volk tegen volk op te ruien, oprecht in het geloof, Issa Ben Mariam aanbidden, zijn wij eene schaduw en een schild; en zoo de man, dien gij zoekt, een zoodanige is, zal hij, ofschoon het licht van den profeet hem niet bereikt heeft, van mij slechts liefde, gunst en waardeering genieten.”
„De kluizenaar, dien ik thans bezoeken wil,” zeide de krijgshaftige pelgrim, „is, naar ik gehoord heb, geen priester; maar behoorde hij tot dien gezalfden en gewijden stand, dan zou ik met mijne goede lans tegen Heidenen en ongeloovigen bewijzen ….”
„Laat ons elkander niet uitdagen, broeder”, viel de Sarraceen hem in de rede; „wij zullen beiden, Franken en Muzelmannen, genoeg vinden, om ons zwaard en lans tegen hen te beproeven. Deze Theodorik [23]wordt door Turk en Arabier beschermd; en ofschoon hij bij tusschenpoozen zich in een zonderlingen toestand bevindt, gedraagt hij zich echter over het algemeen zoo geheel als de volgeling van zijn eigen profeet, dat hij de bescherming van dengenen verdient, die gezonden werd ….”
„Nu, bij onze Lieve Vrouw, zoo gij in denzelfden adem den kameeldrijver van Mekka durft noemen met ….”
Een electrische schok van drift door het lichaam van den Emir; maar deze was slechts voorbijgaande, en de kalmte van zijn antwoord getuigde van waardigheid en gezond verstand, daar hij zeide: „laster den man niet, dien gij niet kent, te meer daar wij den stichter van uw Godsdienst vereeren, terwijl wij de leer, die uwe priesters daaruit gesponnen hebben, veroordeelen. Ik zal u zelf naar de grot van den kluizenaar geleiden, dien gij zonder mijne hulp waarschijnlijk zeer moeilijk zoudt kunnen vinden. En op den weg daarheen zullen wij het aan de mollahs en monniken overlaten, om over de goddelijkheid van ons geloof te twisten, en liever over onderwerpen spreken, die aan jeugdige krijgslieden betamen, over stoute gevechten, schoone vrouwen, scherpe zwaarden en schitterende wapenrustingen!”
Na de korte rust en eenvoudige verversching stonden de krijgers op, en boden elkander vriendelijk de hulpzame hand, terwijl zij hunne trouwe rossen het tuig, waarvan zij hen voor dien tijd verlicht hadden, weder oplegden. Elk van hen scheen ten volle vertrouwd met eene handeling, welke in dien tijd een deel van een noodzakelijken, ja onvermijdelijken plicht was. Ieder scheen ook, voor zoover het verschil tusschen het redelijk en onredelijk schepsel toeliet, het vertrouwen en de genegenheid van het paard te genieten, dat de bestendige metgezel van zijne reizen en oorlogsdaden was. Bij den Sarraceen vormde deze gemeenzaamheid een deel van zijne vroegtijdige gewoonten; want bij de Oostersche oorlogzuchtige stammen staat het paard van den krijgsman het naast en bijna gelijk in waarde met zijne vrouw en zijn huisgezin; en voor den Europeeschen held maakten de omstandigheden en de nood zijn strijdros hem nauwelijks minder dierbaar dan zijn wapenbroeder. De paarden lieten zich dan ook rustig van hun voeder en hunne vrijheid afroepen, en brieschten en snoven liefdelijk om hunne meesters, terwijl deze hen tot den verderen tocht en volgende moeielijkheden uitrustten. Ieder krijger zag onder het volbrengen van zijne eigen taak of het welwillend helpen van zijn metgezel, met opmerkzame nieuwsgierigheid naar hetgeen zijn reisgenoot deed, en merkte vooral op hetgeen hem in de wijze van optooming van deze hem vreemd voorkwam.
Eer zij weder opstegen, om hunne reis te hervatten, bevochtigde zich [24]nogmaals de Christen ridder, dompelde zijne handen in de springende fontein, en zeide tot zijn ongeloovigen reisgenoot: „ik wenschte wel den naam van deze heerlijke fontein te weten, om dien in mijn dankbaar geheugen te bewaren; want nooit heeft water op aangenamer wijze een meer brandenden dorst gelescht, dan ik heden ondervonden heb.”
„Zij heet in het Arabisch de Diamant van de woestijn”, antwoordde de Sarraceen.
„En terecht draagt zij dezen naam”, hervatte de Christen. „De vallei, waarin ik geboren werd heeft duizend bronnen, maar aan geene zal ik zulke kostbare herinneringen hechten als aan dezen eenzamen put, die zijn vochtigen schat dáár schenkt, waar die niet slechts aangenaam maar bijna onmisbaar is.”
„Gij spreekt de waarheid”, hernam de Sarraceen; „want op gindsche zee des doods ligt nog de vloek, en mensch noch dier drinkt van hare wateren noch van die der rivier, die haar voedt, zonder ze te vullen, totdat hij deze onherbergzame woestijn is doorgetrokken.”
Zij stegen te paard en vervolgden hunne reis door de zandwoestijn. De middaghitte was thans voorbij, en een zoel windje verlichtte de verschrikking der woestijn een weinig, ofschoon niet zonder op zijne vleugelen een vluchtig stof mede te brengen, waarom de Sarraceen zich weinig bekreunde, terwijl zijn zwaar gewapende reismakker het zoo lastig vond, dat hij zijn ijzeren helm aan den knop van zijn zadel hing, en in plaats daarvan de lichte rijmuts opzette, die in de taal van dien tijd mortier genoemd werd wegens hare gelijkenis met den vorm van een gewonen vijzel. Zij reden eenigen tijd zwijgend naast elkander, terwijl de Sarraceen de taak van aanvoerder en wegwijzer waarnam door op kleine kenteekens en de vormen der verafgelegene rotsen te letten die zij allengs naderden. Eene poos lang scheen hij in die taak verdiept te zijn, even als een loods, die een schip door een gevaarlijk kanaal stuurt; maar zij waren nog geene halve mijl voortgetrokken, toen hij zeker was van zijn weg, en meer bereid scheen om een gesprek aan te vangen, dan dit eigen is aan zijn volk.
„Gij hebt”, zeide hij, „naar den naam eener onbezielde fontein gevraagd, die het voorkomen, maar niet de werkelijkheid van een levend schepsel heeft. Vergun mij nu naar den naam van den makker te vragen, dien ik heden zoowel in gevaar als in rust gevonden heb, en dien ik zelfs in de woestijnen van Palestina niet kan gelooven onbekend te zijn?”
„Die naam is nog niet waard bekend gemaakt te worden”, antwoordde de Christen. „Verneem echter, dat ik onder de soldaten van het kruis Kenneth genoemd wordt, Kenneth van den Liggenden Luipaard; in mijn vaderland heb ik nog andere titels; maar deze zouden in uwe Oostersche ooren hard klinken. Dappere Sarraceen, laat ik u vragen, welke Arabische stam op uwe afkomst roemen kan, en onder welken naam gij bekend zijt?”
„Ridder Kenneth”, hernam de Muzelman, „het verheugt mij, dat uw naam van dien is, dat mijne lippen dien gemakkelijk kunnen uitspreken. [25]Wat mij betreft, ik ben geen Arabier, maar stam toch af van een niet minder woest en krijgshaftig geslacht. Verneem, heer ridder van den Luipaard, dat ik Sheerkohf, de Leeuw van den Berg heet, en dat Kurdistan, van waar ik geboortig ben, geen geslacht voor edeler houdt dan dat van Seljook.”
„Ik heb gehoord”, antwoordde de Christen, „dat uw groote Sultan uit hetzelfde bloed gesproten is.”
„Gedankt zij de profeet, dat hij in zoover onze bergen vereerd heeft, om uit hun midden hem te zenden, wiens woord de zege is,” hernam de Paynim. „Ik ben slechts een worm voor den Koning van Egypte en Syrië, en echter vermag mijn naam nog al iets in mijn land.—Vreemdeling, met hoe veel man zijt gij naar dezen oorlog getrokken?”
„Op mijn woord,” antwoordde sir Kenneth, „met de hulp van vrienden en bloedverwanten, bracht ik nauwelijks met groote moeite tien wel geoefende lansdragers en omstreeks vijftig man meer bijeen, boogschutters en knechten inbegrepen. Sommigen hebben mijn vaandel verlaten—anderen zijn in den slag gesneuveld—verscheidenen zijn aan ziekten gestorven—en een getrouwe schildknaap, voor wiens leven ik thans dezen tocht aanvaardde, ligt op het ziekbed uitgestrekt.”
„Christen”, zeide Sheerkohf, „ik heb hier vijf pijlen in mijn pijlkoker, ieder met arendsveeren voorzien. Wanneer ik eene van deze naar mijne tenten zend, stijgen duizend krijgers te paard—wanneer ik eene tweede afzend, zal er eene gelijke macht opdagen—met die vijf kan ik vijfduizend man bijeenbrengen; en wanneer ik mijn boog zend, dan zullen tienduizend wel bereden ruiters de woestijn doen trillen. En met uwe vijftig volgelingen zijt gij gekomen, om een land aan te vallen, waarin ik een der geringsten ben!”
„Nu, bij het heilige Kruis, Sarraceen”, hervatte de Westersche krijgsman, „gij moest weten, eer gij u beroemt, dat een stalen handschoen eene geheele handvol paardenvliegen kan verpletteren.”
„Ja, maar hij moet die eerst binnen zijn bereik hebben”, hernam de Sarraceen met een glimlach, die hun nieuw verbond had kunnen in gevaar brengen, zoo hij niet van onderwerp ware veranderd door er bij te voegen: „en wordt de dapperheid onder de Christen vorsten zoo zeer op prijs gesteld, dat gij, zoo arm aan vermogen en manschappen, u zoo straks tot mijn beschermer in het kamp uwer broederen durfdet aanbieden?”
„Weet, Sarraceen”, zeide de Christen, „daar gij een man van zooveel aanzien zijt, dat de naam eens ridders, en het bloed van een edelman, hem het recht geven, om zich zelfs met vorsten van den eersten rang op gelijken voet te plaatsen in alles, wat het koninklijke gezag en gebied niet betreft. Zoo Richard van Engeland zelf de eer van een arm ridder als ik kwetste, kon hij, volgens de wetten der ridderschap, mij het tweegevecht niet weigeren.”
„Ik zou wel eens zulk een zonderling tooneel willen zien”, antwoordde de emir, „waarin een lederen gordel en een paar sporen den armste met den machtigste gelijk maken.” [26]
„Gij moet er bijvoegen edel bloed en een onversaagd hart”, zeide de Christen; „en dan zult gij misschien geen onwaarheid gezegd hebben.”
„En mengt gij u even zoo stout onder de vrouwen van uwe vorsten en aanvoerders?” vroeg de Sarraceen verder.
„Gode zij dank”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard, „heeft de armste ridder van de Christenheid bij alle eervolle diensten de vrijheid om zijn hart en zwaard, den roem van zijne daden, en de bepaalde neiging zijns harten te wijden aan de schoonste prinses, die ooit eene kroon op het hoofd droeg.”
„Maar eene korte poos geleden,” hernam de Sarraceen, „hebt gij de liefde als den hoogsten schat van het hart beschreven—het uwe is zonder twijfel op eene verheven en edele wijze geschonken? Is het niet zoo?”
„Vreemdeling”, antwoordde de Christen hoog kleurende onder het spreken, „wij zeggen niet onbedachtzaam waar wij onze kostbaarste schatten bewaren—het is genoeg voor u te weten, dat, gelijk gij zegt, mijne liefde op een verheven en edel voorwerp geplaatst is—zeer verheven—zeer edel; maar zoo gij iets van liefde en het breken van lansen hooren wilt, waag u dan, zoo als gij straks zeidet, in de legerplaats der kruisvaarders, en gij zult oefening voor uwe ooren, en, zoo gij wilt, ook voor uwe handen vinden.”
De Oostersche krijgsman, zich in de stijgbeugels verheffende en zijne lans in de lucht zwaaiende, antwoordde: „Ik twijfel er zeer aan, of er wel een met het kruis op den schouder is, die het met mij in het werpen van de werpspies zou durven opnemen.”
„Daar wil ik niet voor instaan”, hervatte de ridder, „maar er zijn eenige Spanjaarden in het leger, die zeer behendig zijn in uw Oostersch spel van het slingeren met de werpspies.”
„Honden, en zonen van honden!” riep de Sarraceen uit; „wat behoeven die Spanjaarden hierheen te komen, om de ware geloovigen te bestrijden, die in hun eigen land hunne heeren en tuchtmeesters zijn? Met hen zal ik mij in geen krijgsspel inlaten.”
„Laat de ridders van Leon en Asturië u niet zoo van zich hooren spreken,” zeide de ridder van den Luipaard; „maar,” voegde hij er bij, glimlachend bij de herinnering aan den strijd van dien morgen, „zoo gij lust hebt in plaats van eene spies, den worp van eene strijdbijl uit te houden, dan zullen er Westersche krijgslieden gevonden worden, die aan uw verlangen zullen willen voldoen.”
„Bij den baard mijns vaders, ridder,” antwoordde de Sarraceen met een neiging tot lachen, „dat spel is te grof voor bloote scherts—ik zal die in den slag nooit vreezen; maar mijn hoofd,” zeide hij, zijne hand aan het voorhoofd houdende, „zal mij voor eenigen tijd niet vergunnen van deze in scherts op te zoeken.”
„Ik wenschte, dat gij de bijl van koning Richard zaagt,” vervolgde de Westersche krijgsman, „waarbij die, welke aan mijn zadelboog hangt, slechts eene veder in gewicht is.” [27]
„Wij hooren veel van dezen eiland-vorst”, zeide de Sarraceen, „zijt gij een van zijne onderdanen?”
„Een van zijn volgelingen in dezen krijgstocht ben ik”, antwoordde de ridder, „en ik stel eene eer in dezen dienst; maar ik ben zijn geboren onderdaan niet, ofschoon ik afkomstig ben van het eiland, waarover hij heerscht.”
„Hoe meent gij dat?” vroeg de Oosterling; „hebt gij dan twee koningen op één arm eiland?”
„Zoo als gij wel zegt”, antwoordde de Schot, want dit was sir Kenneth van geboorte—„het is zoo; en toch, hoewel de bewoners van de twee deelen van dit eiland dikwijls met elkander in oorlog zijn, kan het nog, gelijk gij ziet, een korps gewapenden op de been brengen, die de onheilige macht, waarmede uw Vorst zich van de steden van Sion heeft meester gemaakt, duchtig doen sidderen.”
„Bij den baard van Saladin, Nazareër, zoo het niet eene onbezonnen en kinderachtige zotheid was, dan zou ik kunnen lachen over de onnoozelheid van uw grooten Sultan, die herwaarts komt om woestijnen en rotsen te veroveren, en haar bezit te betwisten aan hen, welke tienmaal grooter scharen aan te voeren hebben, terwijl hij een gedeelte van zijn klein eiland, waarop hij als heerscher geboren werd, aan een vreemden schepter onderworpen laat. Waarlijk, sir Kenneth, gij en de andere goede mannen van uw land hadt u aan het gebied van dezen koning Richard moeten onderwerpen, eer gij uw vaderland, verdeeld in zich zelf, verliet, om op dezen krijgstocht te aanvaarden.”
Haastig en driftig gaf Kenneth tot antwoord: „Neen, bij het heldere licht des hemels! zoo de Koning van Engeland niet ter kruisvaart was getogen, vóór dat hij meester van Schotland geweest was, dan had wat mij en alle oprechte Schotten betreft, de halve maan voor eeuwig op de muren van Sion kunnen schitteren.”
Tot zoo ver had hij gesproken, toen hij, zich plotseling bezinnende, zachtjes zeide: „Mea culpa! mea culpa! wat heb ik, een krijgsman van het kruis, met de herinnering aan den oorlog tusschen Christen volkeren te maken!”
De snelle uitdrukking van het gevoel, door de voorschriften van den plicht bedwongen, ontging den Muzelman niet; want, ofschoon deze niet alles begreep, wat daarin lag opgesloten, zag hij toch genoeg om hem in het denkbeeld te bevestigen, dat de Christenen, even goed als de Mahomedanen, bijzondere gevoelens van persoonlijken wrok en nationale twisten hadden, die niet geheel uit den weg te ruimen waren. Maar de Sarraceenen waren een volk, dat, zoo ver hun godsdienst toeliet, beschaafd was, en bijzonder geschikt om hooge begrippen van beleefdheid en hoffelijkheid te koesteren; en deze beletten hem om eenige acht te slaan op de onbestaanbaarheid van sir Kenneth’s gevoelens, omtrent de met elkaar strijdende karakters van Schot en kruisvaarder.
Intusschen begon, terwijl zij voorwaarts trokken, het tooneel rondom hen te veranderen. Zij wendden zich nu naar het oosten, en hadden de keten van steile en woeste bergen bereikt, die in deze streek de [28]naakte vlakte begrenst, en eenige afwisseling brengt in het voorkomen dezer landstreek, maar zonder hare onvruchtbaarheid weg te nemen. Steile, rotsachtige hoogten begonnen zich rondom hen te verheffen, en weldra boden diepe afgronden en steile bergpassen, verschrikkelijk door hunne hoogte en moeielijk door hunne engte, de reizigers hinderpalen aan van geheel verschillenden aard van die, waarmede zij kort te voren te kampen hadden gehad. Duistere holen en spleten in de rotsen,—die grotten, waarvan zoo dikwijls in den Bijbel gewaagd wordt,—gaapten hen bij hun voortgang van beide zijden dreigend aan. De emir deelde den Schotschen ridder mede, dat deze dikwijls de schuilhoeken waren van roofdieren, of nog wilder menschen, die, door den bestendigen oorlog en de onderdrukking, die de soldaten zoowel van het Kruis als van de Halve maan uitoefenden, tot wanhoop gedreven, roovers waren geworden, en stand noch godsdienst, geslacht noch ouderdom bij hunne plunderingen spaarden.
De Schotsche ridder luisterde met onverschilligheid naar het verhaal der verwoestingen, die wilde dieren of goddelooze menschen aanrichtten, daar hij zich veilig gevoelde door zijne eigen dapperheid en persoonlijke kracht; maar hij werd door eene geheimzinnige vrees getroffen, nu hij zich bevond in de vreeselijke woestijn der veertigdaagsche vasten en het tooneel van de werkelijke persoonlijke verzoeking, die de booze verlof kreeg om den Zoon des menschen te doen ondergaan. Hij onttrok allengs zijne aandacht aan het lichte en wereldsche onderhoud met den ongeloovigen krijgsman, die naast hem reed, en hoe aangenaam diens vroolijkheid en dapperheid hem overal elders als tochtgenoot gemaakt hadden, kwam het sir Kenneth toch voor, dat in die wildernissen, de woeste en dorre plaatsen, waarin de booze geesten plachten rond te waren, wanneer zij gedreven waren uit de lichamen der stervelingen, welke zij bezeten hadden, een barrevoeter monnik een beter gezelschap zou geweest zijn, dan de opgeruimde, maar ongeloovige Paynim.
Deze gedachten drukten hem, te meer daar de vroolijkheid van den Sarraceen scheen toe te nemen naarmate de reis vorderde, en zijne gesprekken luchthartiger werden, hoe verder zij in de sombere kloven der bergen drongen; en toen deze onbeantwoord bleven, werd zijn gezang des te luider. Sir Kenneth verstond genoeg van de Oostersche talen om te weten, dat hij minneliederen zong, die al de gloeiende lofspraken op de schoonheid bevatten, waarin de Oostersche dichters zich gaarne verlustigen, en die derhalve bijzonder ongeschikt waren voor ernstige of vrome gedachten, welke het best voor de woestijn der verzoeking betaamden. In vrij groote tegenspraak met zich zelven zong de Sarraceen ook lofliederen op den wijn, de vloeibare robijn der Perzische dichters, en zijne vroolijkheid werd eindelijk zoo onbestaanbaar met den loop der gedachten van den Christen ridder, dat, zonder de onderling gedane belofte van vriendschap, sir Kenneth zeker maatregelen zou genomen hebben, om hem van melodie te doen veranderen. In zijn toestand kwam het hem bijna voor, of hij een vroolijken, losbandigen [29]boozen geest naast zich had, die poogde zijne ziel te verstrikken, en zijn onsterfelijk heil in gevaar brengen, door hem lichtzinnige gedachten van aardsch vermaak in te boezemen, en dus zijne aandacht te bezoedelen juist op een tijd, dat zijne trouw als Christen en zijne gelofte als pelgrim van hem een ernstig en berouwhebbenden gemoedstoestand vorderden. Hij was dus zeer verlegen en besluiteloos hoe hij handelen moest. Eindelijk brak hij zijn stilzwijgen af en stoorde zijn metgezel in het lied van den beroemden Rudpiki, waarin hij de moedervlek op den boezem zijner minnares boven al de schatten van Bokara en Samarcand stelt.
„Sarraceen”, zeide de kruisvaarder ernstig, „hoe verblind gij ook zijt en hoe gedompeld in de dwalingen van eene valsche leer, moest gij toch begrijpen, dat sommige plaatsen heiliger zijn dan andere, en dat op deze de booze meer dan gewone macht heeft over de zondige stervelingen. Ik wil u niet zeggen, om welke huiveringwekkende redenen deze plaats, deze rotsen, deze holen met hunne sombere gewelven, die als het ware naar den diepsten afgrond in het middelpunt der aarde leiden, voor het bijzonder verblijf van Satan en zijne dienaren gehouden worden. Het is voldoende te zeggen, dat ik door wijze en heilige mannen, die met de eigenschappen van deze heillooze streek bekend zijn, lang gewaarschuwd ben om mij voor deze plaats te hoeden. Daarom, Sarraceen, laat uwe dwaze en ontijdige lichtzinnigheid varen, en vestig uwe gedachten op dingen, die beter voor deze plek geschikt zijn; ofschoon, helaas! uwe beste gebeden niets zijn dan godslastering en zonde.”
De Sarraceen luisterde met eenige verbazing en antwoordde toen met goedhartige luim en vroolijkheid, die slechts in zoover beperkt was als de beleefdheid vorderde: „Goede sir Kenneth, mij dunkt, gij handelt niet naar behooren tegenover uw metgezel, of wel uwe Westersche volksstammen weten niet wat beleefdheid is. Ik heb er geen ergernis aan genomen, toen ik u zwijnenvleesch zag verslinden en wijn drinken, en u uw maaltijd zag nuttigen met uwe zoogenoemde christelijke vrijheid, terwijl ik in mijn hart slechts medelijden had met uw ellendig tijdverdrijf. Daarom zoudt gij u dus ergeren, dat ik, zoo goed ik kan, een vervelenden weg door een vroolijk liedje zoek te verkorten? Wat zegt de dichter? het gezang is als de dauw des hemels op den boezem der woestenij; het maakt het pad des reizigers koel.”
„Vriend Sarraceen”, hernam de Christen, „ik keur de liefde voor het gezang en de vroolijke wetenschap niet af; ofschoon wij in onzen geest somtijds daaraan meer plaats inruimen, wanneer zij op betere dingen moesten gericht zijn. Maar gebeden en heilige psalmen passen beter dan liederen op de min en den wijn, wanneer men trekt door deze vallei van de schaduw des doods, die vol is van booze geesten en duivels, welke de gebeden van heilige mannen uit de woonplaatsen der menschheid verdreven hebben, om in streken rond te waren, die even vervloekt zijn als zij zelve.”
„Oordeel niet zoo over de geesten, Christen”, antwoordde de Sarraceen, [30]„want gij moet weten, dat gij tot een man spreekt, wiens stam en volk hun oorsprong ontleenen aan dat onsterfelijk geslacht, dat uwe aanhangers vreezen en lasteren.”
„Ik dacht het wel”, hervatte de kruisvaarder, „dat uw verblind geslacht van den booze afstamde, zonder wiens bijstand gij nooit in staat zoudt geweest zijn, om dit gezegende land Palestina tegen zoo vele dappere soldaten van God te verdedigen. Ik spreek niet zoo in het bijzonder van u, Sarraceen, maar in het algemeen van uw volk en uw godsdienst. Het verwondert mij echter niet, dat gij van den booze afstamt, maar wel dat gij er u op beroemt.”
„Op welken oorsprong zal de dapperste roemen dan van hem, die de dapperste is?” hernam de Sarraceen; „van wien zouden de fiersten liever hun stam afleiden dan van dien somberen geest, die eer door geweld wilde ter neerstorten, dan vrijwillig zijne knie buigen? Eblis kan gehaat worden, vreemdeling, maar toch moet hij gevreesd worden; en gelijk Eblis zijn ook zijne afstammelingen uit Kurdistan.”
Verhalen van tooverij en geestenbezwering vormden een deel van de wetenschap van den tijd, en ridder Kenneth, hoorde de bekentenis, die zijn reisgezel hem van zijn duivelschen oorsprong deed, zonder eenig ongeloof en zonder veel verbazing, maar niet zonder eene geheime rilling, dat hij zich op deze verschrikkelijke plaats bevond in het gezelschap van een man, die erkende tot dien stam te behooren. Nochtans van nature onvatbaar voor vrees, sloeg hij een kruis, en vroeg moedig aan den Sarraceen om een verklaring van den stamboom, waarop hij zich beroemd had. Deze voldeed gewillig aan zijn verzoek.
„Gij moet dan weten, dappere vreemdeling,” zeide hij, „dat de wreede Zohauk, een der nakomelingen van Giamschid, toen hij den troon van Perzië besteeg, een verbond met de machten der duisternis sloot in de geheimen gewelven van Istakhar, gewelven, die de handen der oorspronkelijke geesten uit de levende rots gehouwen hadden, lang zelfs vóór dat Adam bestond. Hier voedde hij met dagelijksche offeranden van menschenbloed twee verslindende slangen, die, volgens de dichters, een gedeelte van hem zelven waren geworden, en tot wier onderhoud hen eene dagelijksche schatting van menschenoffers lichtte, totdat het geduld zijner onderdanen uitgeput was, en menigeen het zwaard des oproers vatte, zooals de moedige hoefsmid en de altijd overwinnende Feridoun, die den dwingeland eindelijk onttroonden en voor eeuwig in de vreeselijke holen van den berg Damavend opsloten. Maar eer die bevrijding plaats had, en terwijl de macht van den bloeddorstigen dwingeland ten hoogsten top was gestegen, bracht de bende roovende slaven, die hij uitgezonden had om hem zijne dagelijksche slachtoffers te bezorgen, in het paleis van Istakhar zeven zusters te zamen, zoo schoon dat zij zeven houris schenen. Deze meisjes waren de dochters van een wijze, die geen andere rijkdommen bezat dan deze schoonheden en zijne eigen wijsheid. De laatste was niet wijs genoeg om dit ongeluk vooruit te zien, de eersten niet bij machte om het te voorkomen. De oudste was niet boven de twintig, de jongste had nauwelijks haar dertiende [31]jaar bereikt, en zij geleken allen zoozeer op elkander, dat men haar zonder het verschil van grootte niet had kunnen onderscheiden, daar zij in eene onmerkbare, geleidelijke opklimming op elkander volgden, gelijk de hoogten, die naar de poorten van het paradijs voeren. Deze zeven zusters waren zoo beminnelijk, toen zij in het donkere gewelf stonden, ontbloot van alle kleeding behalve een wit zijden bovenkleed, dat hare bekoorlijkheden het hart van onsterfelijke wezens troffen. De donder ratelde, de aarde beefde, de muur van het gewelf spleet van een, en door de opening trad een man, als jager gekleed met boog en pijlen, en gevolgd door zes anderen, zijne broeders. Het ware groote mannen, en, ofschoon donker van kleur, toch liefelijk om te aanschouwen; maar hunne oogen hadden meer den blik der dooden, dan het licht, dat van onder de oogleden der levenden te voorschijn komt. „Zeineb” zeide de aanvoerder van den troep,—en dit zeggende nam hij de oudste der zusteren bij de hand, en zijne stem was zacht, welluidend en zwaarmoedig,—„ik ben Cothrob, Koning der onderwereld, en opperhoofd van Ginnistan. Ik en mijne broeders behooren tot hen, die uit het zuivere oorspronkelijke vuur geschapen, zelfs op bevel der Almacht, het beneden ons rekenden, om hulde te bewijzen aan een klomp leem, omdat die mensch genoemd werd. Gij zult ons zeker wel hebben hooren beschrijven als wreed, onmeedoogend en vervolgziek. Dit is onwaar. Wij zijn van nature goed en edelmoedig; alleen wraakzuchtig, wanneer men ons beleedigt, slechts wreed, wanneer men ons hoont. Wij zijn trouw aan diegenen, die vertrouwen in ons stellen; en wij hebben de gebeden van uw vader, den wijzen Mithrasp gehoord, die wijselijk niet alleen den oorsprong des goeds vereert, maar ook dat, wat de bron des kwaads genoemd wordt. Gij en uwe zusters zijt op den oever des doods; maar laat ieder van u ons één haar uit uwe schoone lokken geven ten teeken van trouw, en wij zullen u vele mijlen van hier naar eene veilige plaats brengen, waar gij Zohauk en zijne dienaars kunt trotseeren! De vrees voor een oogenblikkelijken dood, zegt de dichter, is als de staf van den profeet Aäron, die al de andere staven verslond, toen zij in tegenwoordigheid van Koning Farao in slangen veranderd werden; en de dochters van den Perzischen wijzen waren minder vatbaar dan anderen om voor de woorden van een geest te schrikken. Zij gaven den tol, dien Cothrob vorderde, en in een oogenblik werden de zusters naar een betooverd kasteel op de bergen van Tugrut in Kurdistan overgebracht, en nooit zag een sterfelijk oog haar weer. Maar na verloop van tijd verschenen zeven jongelingen, uitmuntend in den oorlog en de jacht, in de omstreken van het kasteel der onderaardsche geesten. Zij waren donkerder, grooter, fierder en moediger, dan eenige van de verspreide inwoners der valleien van Kurdistan; en zij namen vrouwen, en werden de stamvaders van de zeven der Kurdmannen, wier dapperheid door het gansche heelal bekend is.”
De Christen ridder luisterde met verwondering naar het fantastisch verhaal, waarvan in Kurdistan nog de sporen te vinden zijn, en na een oogenblik nagedacht te hebben, antwoordde hij: „In waarheid, [32]heer ridder, gij hebt gelijk—uw stam kan gevreesd en gehaat, maar niet veracht worden. Ook verwonder ik mij volstrekt niet meer over uwe hardnekkige volharding bij een valsch geloof, daar het zonder twijfel een deel uitmaakt van dien vijandelijken geest, afkomstig van uw voorouders die jagers der onderwereld, die gij beschreven hebt, en die meer de logen dan de waarheid beminnen. Ook ben ik in het geheel niet meer verbaasd, dat uw geest vroolijk wordt, en zich in verzen en liederen openbaart, wanneer gij de plaatsen nadert, die door booze geesten bevolkt zijn, daar zij in u dat blijde gevoel moeten verwekken, dat anderen ondervinden, wanneer zij het land hunner menschelijke voorouders naderen.”
„Bij den baard mijns vaders, ik geloof, dat gij gelijk hebt,” zeide de Sarraceen, eer verheugd dan vertoornd over de vrijmoedigheid, waarmede de Christen deze opmerkingen gemaakt had; „want ofschoon de profeet—geloofd zij zijn naam!—het zaad onder ons uitgestrooid heeft van een beter geloof dan onze voorouders in de gewelven der geesten van Tugrut geleerd hebben, zoo willen wij toch niet, als andere Muzelmannen, eene haastige veroordeeling uitspreken over de verheven en machtige oorspronkelijke geesten, van wie wij onzen oorsprong afleiden. Deze geesten zijn, volgens ons geloof en onze hoop, niet geheel en al verworpen, maar nog op den weg der beproeving, en kunnen daarna gestraft of beloond worden. Wij willen dit aan de Mollahs en de Imans overlaten. Genoeg zij het, dat bij ons de eerbied voor deze geesten niet geheel is uitgewischt door hetgeen wij in den koran geleerd hebben, en dat vele van ons nog ter gedachtenis van het oudere geloof onzer voorouderen, verzen als deze zingen.”
Nu zong hij verzen in taal en vorm van hoogen ouderdom, welke sommigen meenen, dat hun oorsprong ontleenden aan de vereerders van Ahriman, het kwade beginsel.
Vorst Ahriman! wien Iraks zaad
Voor d’oorsprong houdt van wee en kwaad!
Als, knielend voor uw rijk,
’t Beangstigd menschdom sidd’rend zucht,
Waar is dan, onder ’t ruim der lucht,
Een macht aan u gelijk?
Als ’t wezen dat ons gunstig is,
Een bron schept in de wildernis,
Waaruit de pelgrim drinkt;
U is de golf die ’t rotsstrand slaat,
De draaikolk, waarin ’t al vergaat,
Waar schip bij schip verzinkt.
Of, als uit d’aarde, door Zijn macht
De plant ontspruit vol levenskracht,
Slechts enklen redt Zijn’ hand
Van uw gebied in oost en west,
Het vuur der koorts, de bleeke pest,
De pijlen uit uw hand.
[33]
Gij heerscht in ’t diepst van ’s menschen ziel;
En dikwijls als hij nederviel
En andre Godheên huldt—
Hoe schoon dan zijn gebed ook praal,
Het diepst van ’t hart weerspreekt zijn taal,
En is met u vervuld.
Zeg, hebt gij zinnen, macht en vorm,
Spreekt g’in den donder, woont ge in storm,
Zoo als de wijze meent?
Een ziel met haat en toorn vervuld,
Met vleuglen van den dood omhuld
En schrikkelijk gebeent?
Of zijt gij met Natuur verknocht,
Een kracht die woont in elk gewrocht,
En goed in kwaad verkeert?
Een boos beginsel, bron van smart,
Hetwelk ons beter deel steeds tart,
En ach! zoo vaak beheert?
’t Is vruchtloos, ’t zij men twiste of niet,
Elk voorwerp huldigt uw gebied,
Natuur en ’s menschen staat:
Ja, iedere drift van ’s sterflings hart,
Min, haat, verachting, blijdschap, smart,
Verkeert uw macht in kwaad!
Zoodra er op ons tranenveld,
Één enkel zuiver straaltje welt,
Zijt gij niet ver meer af:
In dit kortstondig gunstig lot,
Leidt ge iedre bron van ons genot,
Tot ons verderf en smart.
Dus, van het uur van elks geboort,
Zoo lang als de aard hem zuchten hoort,
Houdt ge ieders lot bepaald.
Gij kwelt nog ’s levens laatsten nacht:
En—wie beslist, of dan uw macht,
Gij Geest des kwaads, hier faalt?
Deze verzen mogen misschien de niet onnatuurlijke uiting van den een of anderen halfverlichten wijsgeer geweest zijn, die in de fabelachtige godheid, Ahriman, alleen het overwicht van het zedelijk en natuurlijk kwaad zag; maar in de ooren van sir Kenneth van den Liggenden Luipaard hadden zij eene gansch andere uitwerking, en gezongen door iemand, die zich zoo even beroemd had een afstammeling der onderaardsche geesten te zijn, klonken zij bijna als eene oproeping tot den dienst van den aartsvijand zelven. Hij overwoog in zijn hart, of het na het aanhooren van zulk eene godslastering in dezelfde woestijn, waar Satan met zijne eischen op aanbidding was afgewezen, voldoende was, dat hij zijn afschuw toonde door een plotseling afscheid van den Sarraceen te nemen; dan of hij niet veeleer door zijne gelofte als kruisvaarder gedwongen was, om den ongeloovige op de plek zelve ten strijd te dagen, en hem tot voedsel voor de dieren der wildernis te laten, toen zijne aandacht, eensklaps getrokken werd door eene onverwachte verschijning. [34]
De dag neigde reeds bijna ten einde; maar het was nog licht genoeg, om den ridder te doen bespeuren, dat zij niet langer alleen in het woud waren, maar van nabij door een zeer groote en magere gedaante werden gadegeslagen, die met zoo veel vlugheid over rotsen en struiken sprong, dat het, gevoegd bij het wilde en harige voorkomen van dit wezen, hem aan de faunen en boschgoden herinnerde, wier beeltenissen hij in de oude tempels van Rome gezien had. Daar de Schot in den eenvoud zijns harten nooit een oogenblik getwijfeld had, of deze goden der oude heidenen waren wezenlijke duivels, aarzelde hij niet te gelooven, dat het godlasterende lied van den Sarraceen een helschen geest had doen te voorschijn komen.
„Maar wat kan het mij deren!” zeide de dappere sir Kenneth bij zich zelven; „weg met den booze en zijne vereerders!”
Hij achtte het echter niet noodig, om twee vijanden uit te dagen, gelijk hij één zeker zou gedaan hebben. Zijne hand lag reeds aan zijne knots, en misschien ware de zorgelooze Sarraceen voor zijne Perzische dichtkunst betaald geworden, door het verpletteren zijner hersens, zonder dat er eenige reden voor opgegeven werd; maar den Schotschen ridder werd eene daad gespaard, die eene blijvende schandvlek op zijn wapenschild zou geworpen hebben. De verschijning, waarop zijne oogen gedurende eenigen tijd waren gevestigd, had eerst hun pad schijnen te volgen, door zich achter rotsen en struiken te verbergen, waarbij hij de voordeelen van het terrein met groote behendigheid had weten te gebruiken, en de oneffenheid ervan met verbazende vlugheid was te boven gekomen. Eindelijk, juist toen de Sarraceen zijn gezang eindigde, sprong de gedaante, die van een groot man in een geitenvel gekleed, midden in het pad, en greep een teugel van het paard des Sarraceens in elke hand, zich zoo voor het edele dier plaatsende en het achteruit dringende. Niet in staat om het drukken van dezen onverwachten aanval op zijn gebit en op de stijve kinketen uit te staan, die naar het Oostersch gebruik uit een sterken ijzeren ring bestond, steigerde het dier en viel eindelijk ruggelings op zijn meester, die echter het gevaar van den val ontdook door zich behendig op de eene zijde te werpen.
De aanvaller liet toen den teugel van het paard los en greep de keel van den ruiter. Hij sprong op den worstelenden Sarraceen, en hield hem, ondanks zijne jeugd en kracht, onder, terwijl hij zijne lange armen om die van zijn gevangene sloeg, die vertoornd en toch half lachende uitriep: „Hamako—gek—laat mij los—dit gaat uw voorrecht te boven—laat mij los, of ik zal mijn dolk gebruiken.”
„Uw dolk!—ongeloovige hond!” riep de gedaante in het geitenvel, „houd hem vast, wanneer gij kunt,” en in een oogenblik scheurde hij het wapen uit des eigenaars hand, en zwaaide het boven zijn hoofd.
„Help, Nazareër!” riep Sheerkohf, nu ernstig ontsteld; „help, of de Hamako zal mij vermoorden.”
„U vermoorden,” hernam de bewoner der woestijn; „Wel hebt gij den dood verdiend door het zingen uwer godlasterende liederen, niet [35]alleen op den lof van uw valschen profeet, die de bode is van den booze, maar op dien van den oorsprong des kwaads zelf.”
De Christen ridder had tot hiertoe als verstomd toegezien, zoo zeer streed deze gebeurtenis in hare toedracht en uitslag tegen al wat bij had kunnen voorzien. Hij gevoelde echter eindelijk, dat zijne eer van hem vorderde, om zich voor zijn overwonnen metgezel in de bres te stellen; en wendde zich daarom tot de zegevierende gestalte in het geitenvel.
„Wie gij ook zijn moogt,” zeide hij, „van goed of kwaad geslacht, verneem, dat ik voor het oogenblik gezworen heb de getrouwe reisgezel van den Sarraceen te zijn, dien gij in uwe macht hebt; daarom verzoek ik u hem te laten opstaan, anders zal ik met u voor hem strijden.”
„En een zeer geschikte strijd zou het voor een kruisvaarder zijn, om met een man van zijn eigen heilig geloof voor een ongedoopten hond te vechten! Zijt gij in de woestijn gekomen, om voor de Halve Maan tegen het Kruis het zwaard te trekken? Gij zijt een allerliefst krijgsman van God, daar gij luistert naar hen, die tot lof van Satan zingen!”
Nochtans stond hij onder het spreken van deze woorden op, liet den Sarraceen ook oprijzen, en gaf hem zijn dolk terug.
„Gij ziet, in welk een gevaar uwe onvoorzichtigheid u gestort heeft,” vervolgde de man met het geitenvel, zich nu tot Sheerkohf wendende, „en door welke geringe middelen uwe geoefende behendigheid en geroemde vlugheid kunnen overwonnen worden, als dit de wil des Hemels is. Neem u dus in acht, Ilderim! want verneem, dat, zoo er [36]niet in uwe geboortester eene flikkering was, die u iets goeds en genadigs in Gods goeden tijd beloofde, wij niet van elkander zouden gescheiden zijn, vóór dat ik de keel verscheurd had, die nog zoo kort geleden godslasteringen had uitgebraakt.”
„Hamako,” zeide de Sarraceen, zonder eenigen schijn van gevoeligheid over diens heftige taal en zijn nog heftiger aanval, „ik bid u, goede Hamako, om u te wachten, niet weder van uw voorrecht zulk een gebruik te maken; want, ofschoon ik als goed Muzelman hem eerbiedig, wien de hemel van zijn verstand beroofd heeft, om hem den geest der voorspelling te schenken, houd ik er toch niet van, dat vreemde lieden hunne handen aan den toom van mijn paard of aan mijn persoon slaan. Zeg dus tegen mij wat gij verkiest, en gij zult niets van mijn toorn te vreezen hebben; maar tracht uwe gedachten voor zoo ver bij elkander te houden, om te kunnen begrijpen, dat ik bij de eerste gelegenheid, dat gij mij weder eenig geweld zoudt willen aandoen, uw ruig hoofd van uwe magere schouders zal afslaan.—En u, vriend Kenneth,” voegde hij er bij, zijn paard weder bestijgende, „voel ik mij verplicht te zeggen, dat ik bij een metgezel door de woestijn meer houdt van vriendschappelijke daden dan van groote woorden. Van de laatsten hebt gij mij genoeg gegeven; maar het ware beter geweest, mij wat spoediger te helpen in mijn strijd met dezen Hamako, die mij in zijne krankzinnigheid bijna van het leven beroofd had.”
„Inderdaad,” antwoordde de ridder; „ik heb hierin gefaald—ik was wat traag om dadelijk bij te springen; maar het zonderling voorkomen van den aanvaller, het onverwachte van het tooneel …. het was alsof uw wild en goddeloos lied den duivel onder ons had doen opstaan, en zoo groot was mijne verrassing, dat er twee of drie minuten verliepen, eer ik mijn wapen kon vatten.”
„Gij zijt slechts een koel en al te bedachtzaam vriend,” zeide de Sarraceen: „en zoo de Hamako een graad razender geweest was, dan zou uw metgezel tot uwe eeuwige schande aan uwe zijde gedood zijn geworden, zonder dat gij een vinger tot zijne redding uitgestoken hadt, ofschoon gij gewapend en wel bereden daarbij stondt.”
„Op mijn woord, Sarraceen”, hernam de Christen, „als ik het u ronduit zeggen zal, ik meende, dat die zonderlinge gedaante de duivel was, en daar hij van uw geslacht was, wist ik niet, welke familiegeheimen gij elkander mededeeldet, toen gij zoo teeder met elkander in het zand roldet.”
„Uw spot is geen antwoord, broeder Kenneth”, hervatte de Sarraceen, „want weet, dat al was inderdaad mijn aanvaller de vorst der duisternis zelf geweest, gij niettemin verplicht waart, om met hem den strijd aan te gaan voor uw reisgenoot. Gij moet ook weten, dat al wat er slecht of duivelsch in den Hamako is, meer tot uw stam dan tot den mijnen behoort, want deze Hamako is de kluizenaar, dien gij zijt komen bezoeken.”
„Deze!” riep sir Kenneth, de athletische, maar vervallen gedaante [37]die voor hem stond, beschouwende—„deze!—gij schertst Sarraceen—dit kan de eerwaardige Theodorik niet zijn!”
„Vraag hem zelven, zoo gij mij niet gelooven wilt”, antwoordde Sheerkohf, en nog eer hij deze woorden uitgesproken had, bevestigde de kluizenaar wat hij had gezegd.
„Ik ben Theodorik van Engaddi”, zeide hij—„ik ben de wandelaar der woestijn—ik ben de vriend van het Kruis, en de geesel van alle ongeloovigen, ketters en duivelaanbidders! Wacht u, wacht u!—Weg met Mahomed, Termagaunt en al hunne aanhangers!”—Dit zeggende, haalde hij van onder zijn ruig gewaad eene soort van geestel of ineengedraaide met ijzer beslagen knots, die hij met verwonderlijke behendigheid om zijn hoofd zwaaide.
„Gij ziet uw heilige,” zeide de Sarraceen, voor de eerste maal lachende over de grenslooze verbazing, waarmede sir Kenneth op de woeste gebaren van Theodorik staarde en diens onzinnig geprevel aanhoorde. Deze, na zijn geesel naar alle zijden heen gezwaaid te hebben, zonder zich, naar het scheen, in het minst er aan te storen, of die het hoofd van een zijner gezellen trof, toonde eindelijk zijne eigen kracht en die van het werktuig door een groote steen, die naast hem lag, te verbrijzelen.
„Dit is een krankzinnige”, zeide sir Kenneth.
„En daarom niet minder heilig,” hernam de Muzelman, volgens het welbekende Oostersche geloof, dat de krankzinnigen onder den invloed van hoogere ingeving staan. „Weet, Christen, dat, wanneer het eene oog uitgedoofd is, het andere te scherper wordt—dat wanneer de eene hand af gehouwen is, de andere in kracht toeneemt; en zoo wordt ook, wanneer onze rede in menschelijke zaken verstoord of vernietigd is, ons gezicht op hetgeen van den hemel is te scherper en volmaakter.”
Hier werd de stem van den Sarraceen door die van den kluizenaar overschreeuwd, die in een wilden, zingenden toon luid begon te schreeuwen: „Ik ben Theodorik van Engaddi—ik ben de brandtoorts van de woestijn—ik ben de geestel der ongeloovigen! De leeuw en de luipaard zullen mijne makkers zijn, en in mijne cel eene schuilplaats zoeken; en de jonge bok zal niet voor hunne klauwen bevreesd zijn—ik ben de toorts en de lantaarn—Kyrie Eleison!”
Hij besloot zijn gezang met een korten sprong en eindigde dezen weder door sprongen voorwaarts, die hem in eene oefenschool voor de gymnastiek groote eer zouden gedaan hebben, maar zoo slecht met zijn stand van kluizenaar strookten, dat de Schotsche ridder even verbaasd als ontsteld was.
De Sarraceen scheen hem beter te verstaan. „Gij ziet”, zeide hij, „dat hij van ons verwacht, dat wij hem naar zijne cel zullen volgen, die dan ook inderdaad onze eenige schuilplaats voor dezen nacht is. Gij zijt de luipaard volgens het beeld op uw schild—ik ben de leeuw, zooals mijn naam aanduidt—en met de geit bedoelt hij, met toespeling op zijn geitenvel, zich zelven. Wij moeten hem echter in het oog houden, want hij is even vlug als een dromedaris.” [38]
En inderdaad was die taak moeilijk; want, ofschoon de eerwaardige gids van tijd tot tijd staan bleef, en met zijne hand wuifde, alsof hij hen aanmoedigen wilde om voorwaarts te komen, leidde hij toch, goed bekend met al de kronkelende holle wegen en enge passen der woestijn, en met ongemeene snelheid begaafd, die misschien door zijn verstoorden gemoedstoestand in gedurige beweging gehouden werd, de ridders door kloven en overpaden, waar zelfs de lichtgewapende Sarraceen met zijn wel geoefend ros in groot gevaar verkeerde, en waar de in ijzer gekleede Westerling en zijn zwaar beladen paard zich in zulk een dreigend gevaar bevonden, dat de ruiter liever in een heet gevecht zou zijn geweest. Hij was blijde toen hij eindelijk, na dezen wilden tocht, den heiligen man, die hen geleid had, bij een hol zag staan, met eene groote fakkel in de hand, die uit een stuk hout bestond, dat in pek gedoopt was, en een breed, flikkerend licht verspreidde, terwijl zij een sterken, zwavelachtigen geur van zich gaf.
Niet afgeschrikt door den verstikkenden damp, sprong de ridder van het paard en trad de grot binnen, die het voorkomen niet had van eenige gemakken te zullen verschaffen. De cel was in twee afdeelingen gescheiden, in de buitenste waarvan een steenen altaar met een kruis van riet stond: deze diende den kluizenaar tot kapel. Aan de eene zijde van dit buitenste hol bond de Christen ridder, ofschoon niet zonder eenige aarzeling, die uit godsdienstigen eerbied voor de hem omringende voorwerpen sproot, zijn paard vast, en verzorgde het voor den nacht, in navolging van den Sarraceen, die hem te verstaan gaf, dat dit de gewoonte der plaats was. De kluizenaar was intusschen bezig met zijn binnenvertrek in orde te brengen, om zijne gasten te ontvangen, en zij voegden zich daar spoedig bij hem. In den achtergrond van het binnenste hol leidde eene kleine opening, met eene deur van ruwe planken gesloten, naar het slaapvertrek van den kluizenaar, dat van meer gemakken was voorzien. De vloer was door het werk van den bewoner eenigermate effen gemaakt, en vervolgens met wit zand bestrooid, dat hij dagelijks begoot met water uit eene kleine fontein die in den eenen hoek uit de rots opwelde, en in die verstikkende luchtstreek zoowel het oor als den smaak verkwikking verschafte. Matrassen, uit gevlochten biezen gemaakt, lagen tegen den wand van de cel; de muren waren, even als de vloer effen gemaakt, en er hingen daaraan onderscheidene kruiden en bloemen. Twee wasfakkels, die de hermiet aanstak gaven een vroolijk aanzien aan de plaats, die door hare welriekende geur en koelte aangenaam werd gemaakt.
In een hoek van het vertrek waren landbouwgereedschappen en verdere werktuigen; in een anderen was eene nis met een ruw beeld der Heilige Maagd. Eene tafel en twee stoelen duidden aan, dat zij een werk van de hand des kluizenaars waren, daar zij door hun vorm van het Oostersche huisraad van die soort verschilden. De eerste was niet alleen met kruiden en groen bedekt, maar ook met gedroogd vleesch, dat Theodorik met ijver zoodanig schikte, dat het den eetlust zijner gasten zou uitlokken. Deze blijken van beleefdheid, ofschoon stom en [39]slechts door gebaren uitgedrukt, schenen sir Kenneth onbestaanbaar met zijn vorig wild en woest gedrag. De hermiet was kalm, en waarschijnlijk was slechts een gevoel van godsdienstigen ootmoed oorzaak dat zijne gelaatstrekken, vermagerd door zijne strenge levenswijze, niet edel en fier waren. Hij bewoog zich in zijne cel als een man, die geboren scheen om over anderen te heerschen, maar van zijn gebied afstand had gedaan, om de dienaar des Hemels te worden. Toch moest men erkennen, dat zijne reusachtige grootte, zijne lange, ongeschoren lokken en baard en de gloed van een diep liggend en wild oog veeleer de eigenschappen van een krijgsman dan die van een kluizenaar waren.
Zelfs de Sarraceen scheen den kluizenaar met eerbied te beschouwen, terwijl deze bezig was, en hij fluisterde sir Kenneth toe: „De Hamako is nu in zijne goede luim, maar hij zal niet spreken, vóór dat wij gegeten hebben—want dit brengt zijne gelofte mede.”
Zwijgend wenkte dus Theodorik den Schot, om op een der lage stoelen plaats te nemen, terwijl Sheerkohf zich, volgens het gebruik van zijn volk, op een matten kussen zette. Toen hief de kluizenaar beide handen in de hoogte, als het ware om de ververschingen, die hij zijn gasten had voortgezet, te zegenen, en zij gingen aan het eten even zwijgend als hij. Voor den Sarraceen was deze ernst natuurlijk, en de Christen volgde dit zwijgen na, terwijl hij zijne gedachten bezig hield met het zonderlinge van zijn toestand, en het kontrast tusschen de wilde, woeste gebaren, het luid geschreeuw en de gewelddadige handelingen van den hermiet bij hunne eerste ontmoeting, en den stillen, plechtstatigen en kalmen ijver, waarmede hij thans de plichten der gastvrijheid vervulde.
Toen hun maaltijd geëindigd was, bracht de kluizenaar, die zelf geen bete gegeten had, het overgeblevene van de tafel, en zette den Sarraceen eene kruik sorbet en den Schot eene flesch wijn voor.
„Drinkt, mijne kinderen”, zeide hij, en dit waren zijne eerste woorden,—„de gaven Gods mogen genoten worden, wanneer men aan den gever denkt.”
Na dit gezegd te hebben, begaf hij zich naar de buitencel, waarschijnlijk om zijne gebeden te doen, en liet zijne gasten te zamen in het binnenvertrek, waar Kenneth door vragen aan Sheerkohf alles zocht te vernemen, wat deze emir van hun gastheer wist. Het was meer dan bloote nieuwsgierigheid, wat hem tot dit onderzoek aanspoorde. Hoe moeilijk het ook was, om het woest gedrag van den kluizenaar, bij zijn eerste optreden, met zijn tegenwoordige bescheidenheid en vredelievendheid overeen te brengen, scheen het nog onmogelijker om het in overeenstemming te brengen met de hoogachting, welke, zooals sir Kenneth had vernomen, deze hermiet van de meest verlichte godgeleerden der Christenwereld genoot. Theodorik, de kluizenaar van Engaddi, was in die betrekking de correspondent van pausen en kerkvergaderingen geweest, aan wie zijne brieven, getuigend van een welsprekend vuur, de ellende beschreven hadden, welke de ongeloovigen den Latijnschen Christenen in het heilige land hadden opgelegd, in bewoordingen, die [40]nauwelijks behoefden te wijken voor die, van welke de hermiet Petrus zich bij de kerkvergadering van Clermont bediende, toen hij den eersten kruistocht predikte. In zulk een eerwaardig en geëerd man, de krankzinnige gebaren van een krankzinnigen fakir te vinden, bewoog den Christen tot nadenken, eer hij besluiten kon, om hem zekere gewichtige zaken mede te deelen, die hem door eenige aanvoerders van de kruistocht waren opgedragen.
Het was het hoofddoel geweest van zijne bedevaart, die langs een zoo ongewonen weg ondernomen was, om die mededeelingen te doen; maar hetgeen hij dien avond gezien had, deed hem aarzelen en nadenken, eer hij zijn last ten uitvoer bracht. Van den emir kon hij niet veel naricht bekomen, maar hetgeen hij vernam, kwam op het volgende neer. Dat, zoo als hij gehoord had, de hermiet voorheen een dapper en moedig krijgsman geweest was, wijs in den raad, en gelukkig in den slag; het laatste was voor den ridder zeer waarschijnlijk, naar de groote kracht en behendigheid te oordeelen, die hij hem bij herhaling had zien ten toon spreiden;—dat hij in Jerusalem was verschenen niet in de hoedanigheid van pelgrim, maar als iemand, die zich voorgenomen had het overige van zijn leven in het heilige land door te brengen. Kort daarna vestigde hij zijn verblijf te midden van de woestenij, waar zij hem thans vonden, geëerbiedigd door de Latijnen wegens zijne strenge vroomheid, en door de Turken en Arabieren wegens de teekenen van krankzinnigheid, die hij gaf, en die zij aan goddelijke ingeving toeschreven. Van hen had hij den naam Hamako gekregen, die dit karakter in de Turksche taal uitdrukt. Sheerkohf zelf scheen verlegen onder welke soort hij hun gastheer schikken zou. Hij was, zeide hij, een wijs man geweest, en kon soms uren achtereen lessen van deugd en wijsheid verkondigen, zonder den geringsten schijn van geestverbijstering. Bij andere gelegenheden was hij wild en heftig, maar nooit had hij hem te voren zoo kwaadaardig gezind gezien, als hij zich dezen dag getoond had. Zijne woede werd hoofdzakelijk opgewekt door den hoon jegens zijn godsdienst; en er liep eene geschiedenis van eenige rondtrekkende Arabieren, die zijn godsdienst aangerand en zijn altaar bevlekt hadden, en die hij daarop met den korten geesel, dien hij in plaats van alle wapenen bij zich voerde, aangevallen en gedood had. Dit voorval had veel opspraak verwekt, het was zoowel de vrees voor zijn ijzeren geesel als de achting voor zijne hoedanigheid als Hamako, welke de roofbenden bewoog zijne woonplaats en kapel te eerbiedigen. Zijn naam had zich zóó ver verspreid, dat Saladin bijzondere bevelen had uitgevaardigd om hem te sparen en te beschermen. Hij zelf en andere Mahomedaansche heeren van rang hadden de kluis meer dan eens bezocht, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat zij van zulk een geleerd man als den Christen Hamako eenig licht over de geheimen der toekomst verwachten. „Hij heeft,” vervolgde de Sarraceen, „een Rashid of sterrewacht van groote hoogte, om de hemellichamen en inzonderheid het planetenstelsel te beschouwen, door wier bewegingen en invloeden, zooals Christenen zoowel als Muzelmannen gelooven, de loop der [41]menschelijke gebeurtenissen worden beslist, en volgens welke deze kunnen voorspeld worden.”
Dit was het voornaamste van de mededeelingen van den emir Sheerkohf, en deze lieten den ridder Kenneth in onzekerheid, of de toestand van krankzinnigheid uit den nu en dan overprikkelden geloofsijver van den kluizenaar sproot, dan of hij misschien geveinsd en aangenomen was om de vrijheden, welke hij hem verschafte. Intusschen scheen het, dat wegens dien toestand de welwillendheid jegens hem buitengewoon groot was, wanneer men de dweepzucht in aanmerking neemt van de volgelingen van Mahomed, in wier midden hij leefde, ofschoon hij de verklaarde vijand van hun geloof was. Hij meende ook eene nauwer bekendheid tusschen den hermiet en den Sarraceen te bespeuren, dan den woorden van den laatsten hem zouden hebben doen vermoeden, en het was hem niet ontgaan dat de eerste de laatsten bij een anderen naam genoemd had, dan hij zelf had opgegeven. Al deze overwegingen spoorden hem aan tot voorzichtigheid, zoo niet tot achterdocht. Hij besloot zijn gastheer nauwkeurig gade te slaan, en niet te haastig te zijn in het mededeelen van den gewichtigen, aan hem opgedragen last.
„Neem u in acht, Sarraceen”, zeide hij; „mij komt het voor dat de verbeelding van onzen gastheer zoowel in de war is ten opzichte van namen als van andere zaken. Uw naam is Sheerkohf, en hij noemde u zoo straks bij een anderen.”
„Mijn naam was Ilderim, toen ik nog in den tent van mijn vader was”, hernam de Kurdman, „en nog noemen mij velen bij dien naam. In het veld bij de krijgslieden sta ik bekend als Leeuw van den berg, daar dit de naam is, dien mijn goed zwaard mij heeft verworven. Maar stil, de Hamako komt—het is om ons ter rust te brengen—ik ken zijne gewoonte—geen mensch moet hem bij zijne nachtwaken bespieden.”
De kluizenaar trad nu ook binnen, en zijne armen, terwijl hij voor hen stond, kruiselings over elkander slaande, zeide hij op plechtigen toon: „Gezegend zij de naam van Hem, die den rustigen nacht op den werkzamen dag beveelt te volgen, en den kalmen slaap om de vermoeide leden te verfrisschen, en den verontrusten geest tot kalmte te brengen.”
Beide krijgslieden antwoordden: „Amen!” stonden van de tafel op, en begaven zich naar hunne legerstede, waarheen hun gastheer hen met zijne hand wenkte, waarop hij zich met eene buiging voor elk van hen verwijderde.
De ridder van den Luipaard legde nu zijne zware wapenrusting af, terwijl de Sarraceen, zijn makker, hem vriendelijk bijstond, om deze los te maken, totdat hij daar stond in de engsluitende kleeding van gemzenleder, die de ridders en gewapenden onder hun harnas plachten te dragen. Zoo de Sarraceen de kracht van zijne tegenpartij bewonderd had, toen hij in staal gekleed was, niet minder was hij thans getroffen door de juiste evenredigheid, die in zijne gespierde en welgevormde gestalte heerschte. De ridder daarentegen, die de beleefdheid van den Sarraceen beantwoordde door hem in het uittrekken zijner bovenkleederen [42]te helpen, opdat hij des te gemakkelijker kon slapen, vond het van zijn kant moeilijk te begrijpen, hoe zulk een teeder en rank maaksel kon overeengebracht worden met de kracht, die hij in den strijd aan den dag gelegd had.
Elk der krijgslieden hield een gebed, vóór dat hij zich ter rustplaats begaf. De Muzelman wendde zich naar zijne Kaaba, het punt, waarheen het gebed van elken volgeling van den profeet gericht moet worden, en prevelde zijne Heidensche gebeden, terwijl de Christen, zich uit de bezoedelende nabijheid van den ongeloovige verwijderde, zijn groot zwaard met het kruisvormige hecht rechtopzette, en daarvóór als het teeken van de verlossing nederknielende, zijne rozenkrans met eene aandacht opzeide, die verhoogd werd door de herinnering aan de tooneelen, welke hij had beleefd, en de gevaren waaruit hij dien dag gered was. Beide krijgslieden, afgemat door vermoeienis en inspanning, lagen weldra in een vasten slaap, ieder op zijn afzonderlijk leger.
Kenneth, de Schot, wist niet, hoe lang hij in diepe rust verzonken was geweest, toen hij tot bezinning kwam door een gevoel van drukking op de borst, die eerst een vluchtigen droom van strijd met een machtigen tegenstander te weeg bracht, en hem eindelijk geheel het gebruik zijner zinnen teruggaf. Hij was op het punt om te vragen wie daar was, toen hij, de oogen openende, de gedaante van den kluizenaar zag, wild en vertoornd, zoo als wij hem beschreven hebben, naast zijn bed staande, en zijne rechterhand op zijne borst drukkende, terwijl hij eene kleine zilveren lamp in de andere hield.
„Zwijg”, zeide de hermiet, terwijl de liggende ridder met verbazing opzag; „ik heb u iets te vragen, dat gindsche ongeloovigen niet hooren mag.”
Deze woorden sprak hij in de Fransche taal, en niet in de lingua franca of het mengelmoes van Oostersche en Europeesche talen, waarvan zij zich tot hiertoe bediend hadden.
„Sta op”, vervolgde hij, „trek uw mantel aan—spreek niet, maar loop zacht, en volg mij.”
Sir Kenneth stond op en nam zijn zwaard.
„Dat is niet noodig”, antwoordde de kluizenaar fluisterend, „wij gaan naar eene plaats, waar geestelijke wapenen veel helpen, en vleeschelijke wapenen niets zijn dan riet en verwelkte kalabas.”
De ridder zette zijn zwaard weder naast het bed, en alleen met zijn dolk gewapend, waarvan zich niemand in dat gevaarlijke land scheidde, was hij gereed om zijn geheimzinnigen waard te volgen.
De hermiet ging toen langzaam voorwaarts, en werd door den ridder gevolgd, die nog altijd onzeker was, of de zwarte gedaante, die voor hem heen gleed om den weg te wijzen, inderdaad niet slechts de schepping [43]van een verstoorden droom was. Zij zweefden, schaduwen gelijk, naar het buitenste vertrek, zonder den Heidenschen emir te storen, die nog in diepen slaap lag gedompeld. Voor het Kruis en het altaar in de buitenste kamer, brandde nog eene lamp, een misboek lag opengeslagen, en op den vloer lag een boetegeesel van dunne koorden en draad, die nog met versch bloed bevlekt was, zonder twijfel een teeken van de zware boetedoening van den kluizenaar. Hier knielde Theodorik neder en wees den ridder, dat hij naast hem plaats zou nemen, op de zwarte keisteenen, die daar gelegd schenen te zijn, om de houding van eerbiedige overpeinzing zoo ongemakkelijk mogelijk te maken; hij las verscheidene gebeden van de Roomsche kerk en zong met eene zachte, maar ernstige stem drie boetpsalmen. Deze laatste vermengde hij met zuchten en tranen en stuiptrekkende snikken, die getuigden, hoe diep hij de goddelijke gedichten, die hij opzeide, gevoelde. De Schotsche ridder woonde deze godsdienstoefeningen met hoogen ernst bij, terwijl zijn oordeel omtrent zijn gastheer tevens zoo zeer begon te veranderen, dat hij niet wist, of hij hem niet wegens de gestrengheid zijner boete en het vuur zijner gebeden als een heilige moest beschouwen; en toen zij van den grond oprezen, stond hij met eerbied voor hem, als een leerling voor zijn geëerbiedigden meester. De hermiet van zijn kant was gedurende eenige minuten stil en afgetrokken.
„Zie in dien hoek, mijn zoon”, zeide hij, op een ver verwijderden hoek van de cel, wijzende; „daar zult gij een sluier vinden; breng dien hier.”
De ridder gehoorzaamde, en in eene kleine opening, die in den muur uitgehouwen en met eene deur van vlechtwerk gesloten was, vond hij den sluier, dien hij zocht. Toen hij dezen bij het licht bracht, ontdekte hij, dat hij gescheurd, en op sommige plaatsen met een donkere zelfstandigheid bevlekt was. De kluizenaar zag hem met een diepe maar onderdrukte aandoening aan, en eer hij tot den Schotschen ridder kon spreken, was hij genoodzaakt zijn gevoel in een stuiptrekkenden snik lucht te geven.
„Gij staat thans op het punt, om den rijksten schat te aanschouwen, dien de aarde bezit,” zeide hij eindelijk; „wee mij, dat mijne oogen niet waardig zijn, om daartoe opgeheven te worden! Helaas! Ik ben slechts het lage en verachte uithangbord, dat een vermoeiden reiziger eene herberg van rust en veiligheid aanwijst, maar zelf altijd buiten de deur moet blijven. Te vergeefs ben ik naar de benedenste diepten der rotsen en midden in den schoot der dorre wildernissen gevloden. Mijn vijand heeft mij gevonden—zelfs hij, dien ik verloochend heb, heeft mij tot in mijne sterkten gevolgd.”
Hij zweeg weder een oogenblik, en, zich tot den Schotschen ridder wendende, zeide hij op vasten toon: „brengt gij mij eene groete van Richard van Engeland?”
„Ik kom van wege den raad der Christen Vorsten”, antwoordde de ridder; „maar daar de Koning van Engeland ongesteld was, ben ik met de bevelen zijner Majesteit niet vereerd.” [44]
„Uw teeken?” vroeg de hermiet.
Ridder Kenneth aarzelde; vroegere argwaan en de blijken van krankzinnigheid, die de kluizenaar eerst aan den dag gelegd had, rezen hem plotseling voor den geest; maar hoe zou hij een man verdenken, wiens gedrag zoo vroom was?—„Mijne leus”, zeide hij, „is deze: Koningen bedelen bij een bedelaar.”
„Dat is juist”, antwoordde de hermiet en zweeg een oogenblik; toen vervolgde hij: „ik ken u wel; maar de schildwacht op zijn post—en de mijne is van hoog gewicht—roept vriend zoowel als vijand aan.”
Hij ging toen vooruit met de lamp naar de kamer, die zij zoo straks verlaten hadden. De Sarraceen lag in diepen slaap op zijn bed. De kluizenaar bleef bij hem staan en zag op hem neder. „Hij slaapt”, zeide hij, „in duisternis, en moet niet gewekt worden.”
De houding van den emir getuigde inderdaad van eene zeer diepe rust. De eene arm om het lijf geslingerd, terwijl hij met zijn gelaat half naar den muur gekeerd lag, verborgen zijne losse en lange mouw het grootste gedeelte van zijn aangezicht; maar het hooge voorhoofd was nog zichtbaar. Zijne zenuwen, die gedurende zijn waken zoo gedurig in beweging waren, thans bewegingloos, alsof zijn gelaat uit zwart marmer bestond; en zijne lange, zijden wenkbrauwen bedekten zijn doordringend valkenoog. De geopende en ontspannen hand en de diepe regelmatige en zachte ademhaling gaven allen blijken van de diepe rust. Eene zonderlinge groep vormde de slaper met de hooge gestalte van den hermiet in zijne ruwe geitenkleeding, met de lamp in de hand, en den ridder in zijn eng leeren gewaad, de eerste met een sombere uitdrukking van ascetische droefgeestigheid, de laatste met eene angstige nieuwsgierigheid in zijne mannelijke trekken.
„Hij slaapt vast”, zeide de kluizenaar, op denzelfden zachten toon als zoo even, en de woorden herhalende, ofschoon hij ze niet meer in een letterlijken maar oneigenlijken zin sprak „hij slaapt in de duisternis, maar er zal een dag voor hem aanbreken. O Ilderim, uwe wakende gedachten zijn nog zoo ijdel en wild als die, welke hun dwarrelenden dans in uwe slapende hersens houden, maar de bazuin zal zich doen hooren, en de droom zal verdwijnen.”
Dit zeggende, en den ridder een teeken gevende om hem te volgen, ging de kluizenaar naar het altaar, en zich daarachter plaatsende, drukte hij op eene veer, die, zonder gedruisch te veroorzaken, eene kleine ijzeren deur in de zijde van de grot deed opengaan, die bijna onzichtbaar was, als men met de grootste nauwkeurigheid er naar zocht. Eer de hermiet het waagde om de deur geheel te openen, liet hij eenige droppels olie uit de lamp op de hengels vallen. Toen de ijzeren deur geheel geopend was, ontdekte men een kleine trap, in de rots uitgehouwen.
„Neem den sluier, dien ik draag”, zeide de kluizenaar op zwaarmoedigen toon; „en bind mij dien voor de oogen; want ik mag zonder zonde en aanmatiging den schat niet aanschouwen, dien gij zoo straks zult zien.” [45]
Zonder te antwoorden, hulde de ridder thans het hoofd van den kluizenaar in den sluier, en deze daalde de trap af, als een man, die aan den weg te gewoon was, om het gebruik van licht noodig te hebben, terwijl hij terzelfder tijd den Schot de lamp voorhield, die hem nu volgde, verscheidene trappen afdalende. Eindelijk bleven zij staan in een klein gewelf van onregelmatigen vorm, in een hoek waarvan de trap eindigde, terwijl in den tegenovergestelden hoek een andere trap weder naar boven voerde. In een derden hoek was eene Gotische deur, zeer ruw met de gewone versiering van groepen, zuilen en beeldhouwwerk, en waarin een sterk, met ijzer beslagen, en met groote spijkers voorzien luikje was gemaakt. Naar dit laatste punt wendde de hermiet zijne schreden, die schenen te aarzelen, toen hij naderde.
„Trek uwe schoenen uit”, zeide hij tot mijn metgezel; „de grond, waarop gij staat, is heilig. Verban uit het binnenste uws harten elke wereldsche en vleeschelijke gedachte, want het zou eene doodzonde zijn, die op deze plaats te koesteren.”
De ridder legde zijne schoenen af, gelijk hem bevolen was, en de kluizenaar toefde intusschen, als in een stil gebed verdiept; toen stelde hij zich weder in beweging, en beval den ridder om drie malen aan het deurtje te kloppen. Deze deed dit. De deur ging van zelf open; althans sir Kenneth bespeurde niemand; en eensklaaps werden zijne zinnen getroffen door een stroom van het zuiverste licht en een sterke en bijna bedwelmende geur van de liefelijkste reukwerken. Hij deinsde twee of drie schreden achterwaarts, en het duurde wel eene minuut, eer hij van de verblindende en overweldigende werking van den plotselingen overgang van duisternis in licht herstelde.
Toen hij in het vertrek trad, waarin zich deze heldere glans verspreidde, bespeurde hij, dat het licht voortkwam uit een aantal zilveren lampen, gevuld met de zuiverste olie, die den heerlijksten reuk verspreidden, en aan zilveren kettingen van het gewelf van eene kleine Gotische kapel hingen, die, evenals het grootste gedeelte van het zonderling verblijf van den kluizenaar, in de zuivere en harde rots uitgehouwen was. Maar terwijl op elke andere plaats, die sir Kenneth gezien had, de arbeid, die aan de rots was besteed geworden, van den eenvoudigsten en ruwsten aard geweest was, waren in deze kapel de kunst en de beitels van de bekwaamste bouwkundigen gebruikt. De geaderde gewelven rustten aan iedere zijde op zes zuilen, die met het grootste talent waren uitgehouwen; en de wijze, waarop de bogen met elkander verbonden waren met daarbij passende versieringen, was geheel in den schoonsten stijl van de beste bouworde van dien tijd. In overeenstemming van de rij pilaren, waren er aan iedere kant zes prachtig gewerkte nissen, waarvan elke het beeld van een der twaalf apostelen bevatte. Aan het bovenste en oostelijke einde van de kapel stond het altaar, waarachter eene kostbare rijke gordijn van Perzische zijde, zwaar met goud geborduurd, eene geheime plaats bedekte, die zonder twijfel het eene of andere beeld of eene reliquie van groote heiligheid bevatte, ter eere waarvan dit zonderlinge oord van godsvereering was opgericht. [46]In de overtuiging, dat dit het geval moest zijn, ging de ridder naar het vertrek, knielde neder, en herhaalde zijne gebeden met vuur; hierin werd hij gestoord door dat de gordijn eensklaps opgetrokken, of liever ter zijde geschoven werd, hoe of door wien, zag hij niet; maar in de zoo ontsloten nis zag hij een kast van zilver en ebbenhout, met dubbele vleugeldeuren, in het klein eene Gotische kerk nabootsende.
Terwijl hij met gespannen belangstelling naar de kast zag, gingen ook de twee vleugeldeuren open, waardoor een groot stuk hout voor den dag kwam, waarop de woorden gesneden waren: „Vera Crux”, en tegelijkertijd zong een koor van vrouwen het „Gloria Patri”. Toen het gezang opgehouden had, sloot zich de kast weder, en viel de gordijn, en de ridder, die voor het altaar knielde, kon thans zijn gebed ongestoord voortzetten tot de heilige reliquie, die zoo even voor zijne oogen zichtbaar was geworden. Hij deed dit met den diepen ootmoed van een man, die met zijn eigen oogen eene verhevene bevestiging van de waarheid van zijn godsdienst gezien had, en het duurde eenigen tijd, voor dat hij zijn gebed eindigde, opstond en het waagde naar den kluizenaar om te zien, die hem naar deze heilige en geheimzinnige plek geleid had. Hij zag hem, met zijn hoofd nog steeds in den sluier gewikkeld, dien hij er zelf omheen geslagen had, als een hond, op den drempel van de kapel liggende, en, naar het scheen, zonder het te durven vragen, om daar over te stappen: de heiligste eerbied, de meest berouwhebbende wroeging was in zijne houding te lezen, welke die was van een man, die terneergebogen aan den grond gekluisterd scheen door den druk van zijne inwendige gewaarwordingen. Het kwam den Schot voor, dat alleen het gevoel van het diepste berouw, en de grootste verootmoediging zulk een sterk lichaam en een zoo vurigen geest konden vernederd hebben.
Hij naderde hem, als of hij met hem spreken wilde; maar de hermiet voorkwam zijn voornemen, door in gesmoorde tonen van achter den sluier en met eene stem, die uit een mummie scheen te komen, te zeggen:
„Blijf, blijf—gelukkig, dat gij dit moogt—het tafereel is nog niet geëindigd.”—Dit zeggende, stond hij van den grond op, verliet den drempel, waarop hij tot hiertoe gelegen had, en deed de deur dicht van de kapel, die van binnen gesloten werd door een grendel met eene veer, waarvan de slag door de kapel weergalmde; deze deur scheen zoo nauw met de rots verbonden, waarin het hol was uitgehouwen, dat Kenneth nauwelijks onderscheiden kon, waar de opening geweest was. Hij stond nu alleen in de verlichte kapel, die de reliquie bevatte, waaraan hij kort te voren zijne hulde als Christen had bewezen, zonder andere wapenen dan zijn dolk of ander gezelschap dan zijne vrome gedachten en zijn onverschrokken moed.
Onzeker wat er verder gebeuren zoude, maar besloten om den loop der gebeurtenissen af te wachten, stapte sir Kenneth door de eenzame kapel, tot den tijd van het eerste hanengekraai. Op dezen stillen tijd, als nacht en morgen aan elkander grenzen, hoorde hij, uit welke streek kon hij niet onderscheiden, den klank van eene kleine zilveren schel, [47]zoo als bij de verheffing van de hostie bij de ceremonie of het offer van de mis geluid wordt. Het uur en de plaats maakten dit geluid ontzagwekkend plechtig, en hoe moedig de ridder ook was, begaf hij zich naar den uitersten hoek van de kapel, tegenover het altaar, ten einde zonder stoornis de gevolgen van dit onverwachte teeken gade te slaan.
Het duurde niet lang, of het zijden gordijn werd weggeschoven, en de reliquie vertoonde zich weder aan zijn oogen. Terwijl hij eerbiedig op de knieën zonk, hoorde hij de tonen van het Lof of den vroegdienst der Roomsche kerk, door vrouwenstemmen gezongen, die zich even als bij den vorigen dienst zamen vereenigden. De ridder bespeurde al spoedig, dat de stemmen niet lang op eene plaats in de verte bleven, maar de kapel naderden en luider werden, toen eene deur, even onzichtbaar wanneer zij gesloten was, als die, door welke hij binnen gekomen was, aan de andere zijde van het gewelf openging, en aan de tonen van het koor meer ruimte gaf, om langs de bogen van het gewelf te zwellen.
De ridder vestigde zijne oogen op de opening met ademlooze aandacht, en nog steeds in de vrome houding, die de plaats en het tooneel vereischten. Knielende wachtte hij af wat op deze voorbereidingen zou volgen. Een plechtige optocht scheen gereed om de deur uit te komen. Eerst verschenen vier schoone knapen, wier ontbloote armen, hals en beenen van de bronsachtige kleur van het Oosten waren, en die een aangenaam kontrast vormde met de sneeuwwitte kleederen, traden twee aan twee in de kapel. Het eerste paar droeg wierookvaten, die zij heen en weder zwaaiden, en waarmede zij den liefelijken reuk in de kapel nog verhoogden. Het tweede paar strooide bloemen.
Op deze volgden in goede orde de vrouwen, die het koor uitmaakten; zes, die door hare zwarte scapulieren en zwarte sluiers over haar wit gewaad nonnen van de orde van den berg Carmel bleken te zijn, en even zoo vele, wier witte sluiers haar als nieuwelingen of tijdelijke bewoonsters in het klooster deden erkennen, die nog niet door geloften waren gebonden. De eerste hadden groote rozenkransen in de hand, terwijl de jongere en lichtere gestalten, welke volgden, ieder een krans van roode en witte rozen droegen. Zij trokken in processie door de kapel, zonder de minste acht op Kenneth te slaan, ofschoon zij zoo dicht bij hem voorbij gingen, dat hare kleederen hem bijna aanraakten. Terwijl zij voortgingen met zingen, twijfelde de ridder niet, of hij was in een van die kloosters, waar de edele Christen-maagden zich voorheen openlijk aan den dienst der kerk hadden toegewijd. De meesten waren verwijderd, sedert de Mahomedanen Palestina hadden veroverd; maar velen werden geduld om hare geschenken, of dankten dit aan de goedertierenheid of uit minachting der overwinnaars, en gingen nog steeds voort, om in het geheim de plechtige gebruiken in acht te nemen, waaraan hare geloften haar hadden gebonden. Maar ofschoon Kenneth wist, dat dit het geval was, had de plechtigheid van de plaats en het uur, de verrassing door de plotselinge [48]verschijning van deze nonnen, en de schimachtige wijze, waarop zij hem voorbijtrokken, zulk een invloed op zijne verbeelding, dat hij nauwelijks kon begrijpen, dat de schoone optocht, dien hij zag, bestond uit schepselen van deze wereld, zoo zeer geleken zij op een koor van bovennatuurlijke wezens, die aan het algemeene voorwerp van aanbidding hulde brachten.
Dit was het eerste denkbeeld des ridders, toen de processie hem voorbij trok, zonder handen of voeten meer te bewegen dan juist noodig was om haar weg te vervolgen. Door het schemerachtig en godsdienstige licht dat de lampen verspreidden, en door de wolken van wierook, die het vertrek verduisterden, schenen zij eer te zweven dan te loopen.
Maar toen zij bij den omtocht door de kapel voor de tweede maal kwamen bij de plek, waarop hij knielde, maakte eene van de wit gesluierde maagden, terwijl zij hem voorbij zweefde, van den krans, dien zij droeg, een rozenknop los, die misschien onbewust uit hare vingers voor de voeten van sir Kenneth viel. De ridder schrikte, alsof eene pijl hem getroffen had; want als het gemoed in hooge spanning verkeert door hetgeen aanschouwd en verwacht wordt, geeft het geringste onverwachte voorval aan de richting, welke de verbeelding reeds heeft genomen, vuur en veerkracht. Maar hij onderdrukte zijne aandoening, zich herinnerende, hoe licht een zoo onverschillig voorval kon plaats hebben, en dat slechts de eenvormige beweging der koorzangsters aan dit toeval alle belangrijkheid ontnam.
Terwijl de processie voor de derde maal de kapel rondtrok, volgden de gedachten en oogen van Kenneth uitsluitend diegene onder de nieuwelingen, die den rozenknop had laten vallen. Haar stap, haar gelaat, hare gedaante waren zoo volkomen gelijk aan die der overige koorzangsters dat het onmogelijk was om het minste teeken te bespeuren dat haar van anderen onderscheidde, en toch klopte Kenneth’s hart, als dat van een vogel, die gaarne uit zijn kooi wilde breken, alsof het hem door zijne sympathetische ingevingen wilde overtuigen, dat het meisje, hetwelk in de rechter lijn van de tweede rij der nieuwelingen liep, hem dierbaarder was, niet alleen dan allen, die tegenwoordig waren, maar dan het geheele vrouwengeslacht. De romantische liefdedrift, welke de regelen der ridderschap aankweeken, en zelfs voorschreven, stemde zeer goed overeen met de niet minder romantische gevoelens van den godsdienst; en men kon zeggen, dat zij elkander veeleer in de hand dan tegenwerkten. Het was dus met eene gloeiende verwachting, die zelfs een eenigszins godsdienstig karakter had, dat sir Kenneth, dien het gevoel van zijn hart tot in de toppen van zijne vingers trilde, een tweede teeken hoopte van de tegenwoordigheid van een meisje dat hem, zooals hij zich sterk verbeeldde, reeds het eerste geschonken had.
Hoe kort de tijd ook was, gedurende welken de processie eene derde wandeling door de kapel volbracht, scheen hij toch eene eeuwigheid voor Kenneth. Eindelijk naderde de gestalte, die hij met zulk eene [49]vrome aandacht had gadegeslagen,—er was geen onderscheid tusschen deze gesluierde gestalte en de overigen, met wie zij zich gelijkvormig bewoog, totdat, juist toen zij voor de derde maal den knielenden kruisvaarder voorbijging, een gedeelte van eene kleine en welgeëvenredigde hand, zoo schoon gevormd, dat zij het hoogste denkbeeld gaven van de volmaakte vorm van het lichaam waartoe zij behoorde, door de [50]plooien van het gaas te voorschijn kwam, als een straal der maan door de lichte wolken van een zomerschen nacht, en voor de tweede maal lag er een rozenknop voor de voeten van den ridder van den Luipaard.
Dit tweede teeken kon niet toevallig zijn.—De overeenkomst van die half geziene, maar schoone vrouwenhand met eene, die zijne lippen eenmaal aangeraakt hadden, en aan wier beminnelijke eigenares hij toen stilzwijgend eene eeuwige trouw gezworen had, kon geen bloot toeval zijn. Ware er nog een verder bewijs noodig geweest, dan gaf dit de schittering van dien weergaloozen robijnen ring aan den sneeuwwitten vinger, wiens onschatbare waarde Kenneth toch geringer geschat zou hebben dan het minste teeken, dat deze vinger kon hebben gegeven:—en ofschoon zij gesluierd was, kon hij toch door toeval of gunst een tipje van die zwarte lokken zien, waarvan ieder haar hem dierbaarder was dan eene keten van echt goud. Het was de geliefde van zijn hart! Maar dat zij hier was—in de woeste en afgelegen woestijn—onder nonnen, die zich tot bewoneressen van wildernissen en holen gemaakt hadden, opdat zij in het geheim die Christelijke plechtigheden zouden kunnen verrichten, welke zij niet openlijk durfden bijwonen—dat dit zoo was—in waarheid en werkelijkheid—dit scheen te ongeloofelijk—het moest een droom zijn—een bedriegelijk goochelspel der verbeelding. Terwijl deze gedachten door Kenneth’s ziel vlogen, nam dezelfde gang, waarlangs de processie in de kapel gekomen was, deze bij haar terugkeer weder op. De jonge kerkdienaren en de zwarte nonnen verdwenen achtereenvolgens door de geopende deur; eindelijk vertrok ook zij, van wie hij dit dubbele teeken ontvangen had; nochtans wendde zij onder het naar buiten gaan het hoofd, weliswaar weinig, maar toch zichtbaar naar de plaats, waar hij vastgeworteld als een standbeeld staan bleef. Hij bemerkte de laatste golving van haar sluier—toen was zij verdwenen—en er daalde eene duisternis in zijne ziel, niet minder dicht dan die, welke bijna gelijktijdig zijne zinnen overtoog; want nauwelijks had de laatste der koorzangsters den drempel van de deur overschreden, of deze sloot zich met een luiden slag, en terzelfder tijd zwegen de stemmen van het koor, gingen de lichten der kapel eensklaps uit, en bleef sir Kenneth alleen en in volslagen duisternis. Maar voor Kenneth was eenzaamheid en duisternis en de onzekerheid van zijn geheimzinnigen toestand niets; hij dacht daaraan niet; hij stoorde zich daaraan niet en bekreunde zich om niets ter wereld dan om de vluchtige verschijning, die zoo even hem voorbijgezweefd was, en de blijken van gunst, die zij hem had geschonken. Op den vloer naar de knoppen rond te tasten, die zij had laten vallen—deze aan zijne lippen, aan zijn boezem te drukken—dan beurtelings, dan te zamen—met zijne lippen de koude steenen aan te raken, welke zij, zoo ver hij oordeelen konde, betreden had—al de buitensporigheden te begaan, die eene krachtige liefde inboezemt en rechtvaardigt bij hen, welke zich daaraan overgeven, dit alles waren slechts de bewijzen van eene hartstochtelijke liefde, eigen aan alle eeuwen. Maar het was bijzonder [51]eigen aan de tijden der ridderschap, dat de ridder in zijne stoutste veroveringen niet dacht aan eenige poging, om het voorwerp van zulk eene romantische gehechtheid te volgen of na te sporen; dat hij aan haar dacht als aan eene godheid, die, na zich verwaardigd te hebben zich voor een oogenblik te vertoonen aan haar vereerder, die zich aan haar dienst had gewijd, weder naar de verborgenheid van haar heiligdom was teruggekeerd—of als eene planeet, die over zijn lot beslist, en in een gunstig oogenblik een genadigen straal op hem heeft doen vallen om zich dan weder in haren nevelsluier te hullen. Al wat zijne dame deed was voor hem de daad van een hooger wezen, dat vrij en ongestoord kon handelen, hem kon verblijden door hare verschijning of bedroeven door hare afwezigheid, hem kon aanmoedigen door hare vriendelijkheid of tot wanhoop brengen door hare wreedheid—alles naar haar vrijen wil, en zonder daarin eenige andere belemmering of verzet te ondervinden, dan die, welke uitgedrukt werd door de trouwste diensten van het hart en het zwaard van den kampioen, wiens eenig doel in het leven was hare bevelen te volbrengen en haar roem door den glans van zijne daden te verheffen.
Zoodanig waren de regelen der ridderschap in zaken van liefde, die hun alles beheerschend beginsel was. Maar sir Kenneth’s verkleefdheid werd romantisch door andere en meer bijzondere omstandigheden. Hij had nog nooit het geluid van de stem zijner uitverkorene gehoord, ofschoon hij hare schoonheid dikwijls met verrukking had aanschouwd. Zij bewoog zich in een kring, dien zijn ridderlijke rang hem wel vergunde te naderen, maar waarin hij zich niet mengen mocht; en hoezeer hij ook uitmuntte door krijgskundige bekwaamheid en moed, was toch de arme Schotsche ridder genoodzaakt, zijne Godheid op een afstand te aanbidden, bijna even groot als die, welke den Pers van de zon, het voorwerp zijner aanbidding, scheidt. Maar wanneer was het oog eener vrouw te trotsch, om de vurige vereering van een minnaar, hoe veel minder ook in rang, over het hoofd te zien? Haar oog was op hem gevestigd geweest in het toernooi, haar oor had zijn lof gehoord in de berichten omtrent de veldslagen, die dagelijks geleverd werden; en terwijl graven, hertogen en heeren om hare gunst streden, wendde zich deze, misschien eerst onwillekeurig of zelfs onbewust, tot den armen ridder van den Luipaard, die weinig anders dan zijn zwaard had, om zijn rang op te houden. Wanneer de dame om zich zag en luisterde, bemerkte en hoorde zij genoeg, om haar te versterken in hare voorkeur, die haar in den beginne onverhoeds overvallen had. Werd de persoonlijke schoonheid van een ridder ge-prezen, dan maakten zelfs de fijnste dames van het krijgshaftig hof van Engeland eene uitzondering ten gunste van den Schot Kenneth; en het gebeurde dikwijls, dat, niettegenstaande de aanzienlijke geschenken, welke vorsten en heeren aan de minnezangers deden, een onpartijdige geest van onafhankelijkheid den dichter bezielde, en de harp ter eere van een man klonk, die noch paard noch rijk gewaad bezat, om dit tot loon van zijn lof te schenken. [52]
De oogenblikken, waarin de hooghartige Edith naar de loftuitingen luisterde, die haar minnaar ten deel vielen, werden haar hoe langer hoe dierbaarder, vormden eene afwisseling met de vleierij, waarvan haar oor moede was, en boden haar een voorwerp van geheime overdenking aan, waardiger, zoo als hij naar het algemeen gerucht scheen, dan zij, die hem in rang en in fortuin overtroffen. Toen hare aandacht zich bestendig, ofschoon heimelijk, op sir Kenneth vestigde, werd zij hoe langer hoe meer overtuigd van zijne persoonlijke genegenheid voor haar, en meer en meer zeker in haar gemoed, dat zij in Kenneth van Schotland den haar bestemden ridder mocht zien, die met haar in geluk en tegenspoed—en het vooruitzicht was donker en dreigend—de vurige gehechtheid zou deelen, waaraan de dichters van dien tijd zulk eene algemeente heerschappij toeschreven, en die volgens de toen bestaande zeden en gewoonten bijna gelijk stond met den godsdienst.
Maar laten wij den lezer de waarheid niet verbergen. Toen Edith den toestand van haar hart begon te bespeuren, hoe edel hare neiging ook zijn mocht, en hoe passend ook voor eene maagd, die niet ver van den troon van Engeland stond—hoe zeer haar hoogmoed ook gevleid mocht zijn door de weliswaar zeer stille, maar standvastige hulde, die haar de ridder, dien zij onderscheidde, bewees, waren er oogenblikken, waarin het gemoed der minnende en beminde vrouw morde tegen de luister en pracht, die haar omgaven, en zij bijna de schroomvalligheid van haar minnaar gispte, die scheen besloten te hebben, om ter wille daarvan op een afstand te blijven. De etiquette, om eene hedendaagsche uitdrukking te bezigen, van geboorte en rang had een tooverkring om haar getrokken, waar buiten sir Kenneth zeer zeker mocht buigen en toezien, maar dien hij evenmin mocht binnendringen, als een opgeroepen geest de grenslijn durft overtreden, die een machtig toovenaar hem heeft voorgeschreven. Onwillekeurig drong zich de gedachte bij haar op, dat zij, al was het dan ook slechts de punt van haar tooverachtigen voet, buiten de aangewezen grenslijn moest wagen, als zij ooit aan zulk een ingetogen en beschroomden minnaar eene gelegenheid tot de geringe gunst wilde geven, om den riem van haar schoen te kussen. Er was een voorbeeld, het bekende geval met de dochter van den koning van Hongarije, die een jongeling van lagen rang edelmoedig daartoe aanspoorde; en Edith, ofschoon van koninklijk bloed, was geene koningsdochter, evenmin als haar minnaar van lagen rang was—de fortuin had hunne genegenheid geen zoo groote hindernissen in den weg gelegd. Toch was er iets in het gemoed der jonkvrouw—die zedige hoogmoed, welke de liefde zelve kluistert—die haar in weerwil van haar hoogeren rang verbood, om die stappen te doen, welke, in ieder geval, de kieschheid van minnaars vordert. Vooral was sir Kenneth een zoo edel, eervol en volmaakt ridder, zooals zij zich ten minste verbeeldde, met de strengste beginselen omtrent hetgeen hij zichzelven en haar verschuldigd was, dat, hoe terughoudend haar gedrag bij het ontvangen van zijne hulde ook [53]mocht zijn, gelijk het beeld van de eene of andere godheid, van welke men noch het gevoel noch beantwoording van hulde verwacht, zij toch altijd vreesde, te voorbarig van haar voetstuk af te dalen en zich te vernederen in de oogen van haar ridderlijken aanbidder.
Niettemin kan de toewijding van den aanbidder van een afgodsbeeld zelfs in de strakke en onbewegelijke trekken van een marmeren beeld teekenen van goedkeuring ontdekken, en het is geen wonder, dat zeker iets, dat even gunstig kon uitgelegd worden, uit het schitterende oog der beminnelijke Edith straalde, wier schoonheid inderdaad meer in de kracht der uitdrukking dan in eene groote regelmatigheid van lijnen of in een fraai gelaat bestond. Er waren haar eenige geringe blijken van onderscheiding ontsnapt, ondanks hare pogingen om zich zelve te beheerschen; hoe kon anders sir Kenneth zoo dadelijk en zeker de beminnelijke hand herkend hebben, waarvan nauwelijks twee vingers van onder haar sluier zichtbaar waren, of hoe kon hij zoo vast verzekerd geweest zijn, dat twee bloemen, die na elkander op den grond gevallen waren, bestemd waren tot een teeken van herkenning van den kant der dame van zijn hart? Door welke reeks van opmerkingen—door welke geheime teekens, blikken of gebaren—door welke instinktmatige vrijmetselarij der liefde, deze mate van verstandhouding tusschen Edith en haar minnaar tot stand kwam, dit kunnen wij niet wagen te doorgronden; want wij zijn oud, en zulke fijne sporen van toegenegenheid, welke jongere oogen gemakkelijk ontdekken, spotten met de kracht van de onze. Genoeg, dat er zulk eene genegenheid tusschen deze twee bestond, die elkander zelfs nooit gesproken hadden, ofschoon zij van den kant van Edith door een diep besef van de bezwaren en gevaren, waaraan natuurlijk hunne liefde zou bloot staan, binnen de palen werd gehouden, en van dien van den ridder door duizend twijfelingen en vreezen, dat hij de geringe teekenen, dat de dame hem opmerkte te hoog geschat had. Te meer moesten deze gedachten bij hem opkomen, daar zij noodzakelijk afgebroken werd door lange tusschenpoozen van schijnbare koelheid, gedurende welke òf de vrees om de aandacht van anderen te wekken òf om in zijne achting te dalen door te snel overwonnen te schijnen, haar tot schijnbare onverschilligheid dwong, alsof zij zijne tegenwoordigheid in het geheel niet bemerkte.
Dit verhaal, dat misschien een weinig vervelend is, maar door de geschiedenis gevorderd wordt, kan strekken, om de verstandhouding—zoo dit woord niet te sterk is—tusschen de gelieven te verklaren, toen de onverwachte verschijning van Edith in de kapel zulk eene krachtige uitwerking op het gemoed van haar ridder teweeg bracht. [54]
De zwarte kunst en tooverslag
Roept vrucht’loos spooksels voor den dag!
Op ons bevel verdwijnt dit rot,
En Termagaunt en Astharoth.
Warton.
Het diepste stilzwijgen en de dikste duisternis heerschten gedurende meer dan een uur in de kapel, waarin wij den ridder van den Luipaard nog steeds knielende verlaten hebben, dan eens den Hemel zijn dank uitende, dan weder zijne dankbaarheid betuigende jegens zijne beminde voor het teeken, waarmede hij was verwaardigd geworden. Zijne eigen veiligheid, zijn eigen lot, waarom hij zich te allen tijde zeer weinig bekreunde, hadden thans niet het gewicht van een korrel zand in zijne overpeinzingen. Hij was in de nabijheid van jonkvrouw Edith, hij had blijken van hare gunst ontvangen, hij was in eene plaats, die door de heiligste reliquiën gewijd was. Een Christen krijgsman, een trouw minnaar kon niets vreezen, aan niets denken, dan aan zijn plicht jegens den Hemel en zijne verplichting jegens zijne beminde.
Na verloop van den tijd door ons opgegeven, hoorde men een schel gefluit, als dat, waarmede de valkenier zijn valk roept, in de gewelven der kapel. Het was een toon, die zeer slecht op deze plaats paste, en Kenneth herinnerde zich, hoe noodig het was, dat hij op zijne hoede bleef. Hij sprong op, en sloeg de hand aan zijn dolk. Een krakend geluid, als dat van eene schroef of van katrollen, volgde, en een naar boven stroomend licht, dat door eene opening uit den vloer opsteeg, duidde aan, dat eene valdeur was opgelicht of neergedrukt. In minder dan eene minuut vertoonde zich een lange, magere arm, gedeeltelijk naakt, gedeeltelijk in een mouw van roode zijde gekleed, door de opening, eene lamp zoo hoog ophoudende, als hij reiken konde, en de gedaante, waaraan de arm behoorde, steeg stap voor stap tot op de hoogte van den vloer der kapel. De gedaante en het gelaat van het wezen, dat zich vertoonde, waren die van een afzichtelijken dwerg met een groot hoofd, getooid met eene muts, die op zulk eene zonderlinge wijze met drie pauwenveeren versierd was, een kleed van rood atlas, waarvan de rijkdom zijne leelijkheid nog afzichtelijker maakte, met gouden armbanden en een witte zijden sjerp, waarin hij eene dolk met een gouden gevest droeg. Deze zonderlinge gedaante had in zijne linkerhand eene soort bezem. Zoodra hij uit de opening, waaruit hij opgestegen was, te voorschijn was gekomen, bleef hij stil staan en [55]bewoog, alsof hij zich duidelijker wilde laten zien, de lamp, die hij langzaam langs zijn gelaat en zijn lichaam, achtereenvolgens zijne wilde en wonderlijke trekken en zijne misvormde maar gespierde leden verlichtende. Ofschoon de dwerg mismaakt was, was hij toch niet zoo vergroeid, dat hij eenig gebrek aan kracht of lenigheid aan den dag legde. Terwijl sir Kenneth dit onaangenaam voorwerp aanstaarde, rees in zijn geest het volksgeloof omtrent de genomen of aardgeesten, die hun verblijf in de holen der aarde houden, en deze gedaante stemde zoo zeer overeen met de denkbeelden, die hij zich van hun voorkomen gevormd had, dat hij haar met afkeer beschouwde, weliswaar niet met vrees vermengd, maar toch met die soort van ontzag, die de tegenwoordigheid van een bovennatuurlijk schepsel in het moedigste hart kan doen ontstaan.
De dwerg floot nog eens en riep van beneden een metgezel op, die hem in leelijkheid evenaarde. Deze tweede gedaante steeg op dezelfde wijze als de eerste naar boven; maar het was een vrouwelijke arm, die in deze tweede verschijning de lamp omlaag hield uit het onderaardsche gewelf, waaruit zij te voorschijn kwamen; en het was eene vrouwelijke gedaante, zeer gelijk aan de vorige in maaksel en evenredigheden, die zich langzaam tot den vloer verhief. Ook hare kleeding was van rood atlas, op eene grillige wijze gesneden en bezet, alsof zij voor eene vertooning van goochelaars of potsenmakers gekleed was geweest, en met dezelfde nauwkeurigheid, als haar voorganger, liet zij haar gelaat en haar persoon door de lamp beschijnen, en deze schenen met die van den man in afzichtelijkheid te wedijveren. Maar bij dit allerongunstigst uiterlijk was er een trek in het gelaat van beiden, die in den hoogsten graad van vlugheid en verstand getuigde. Dit sproot voort uit den glans van hunne oogen, welke, diep onder zwarte kroesige wenkbrauwen liggende, zoo levendig schitterden, dat zij, als de glans in het oog van de pad, eenigszins de bovenmatige leelijkheid van het gelaat en den persoon schenen te vergoeden.
Sir Kenneth stond als vastgenageld, terwijl dit onbeminnelijk paar, dat zich dicht naast elkander door de kapel bewoog en als dienstboden de taak der reiniging scheen te verrichten; maar daar zij slechts eene hand gebruikten, had de vloer niet veel voordeel bij dit werk, dat zij met zonderlinge gebaren en bewegingen tot stand brachten, die met hun geheel, voorkomen overeenstemden. Toen zij in den loop van hunne bezigheid in de nabijheid van den ridder kwamen, hielden zij op gebruik van hunne bezems te maken, en zich naast elkander plaatsende vlak tegenover sir Kenneth, hielden zij wederom de lampen, die zij droegen, zoodanig, dat hij hunne gelaatstrekken duidelijk kon beschouwen, die, nu zij dichterbij waren geenszins bevalliger werden, en de buitengemeene vlugheid en scherpzinnigheid deden opmerken, waarmede hunne zwarte en glinsterende oogen het licht der lampen terugkaatsten. Zij keerden toen het schijnsel van beide lichten naar den ridder, en na hem aandachtig aanschouwd te hebben, zagen zij elkander aan, en hieven een luid, schaterend gelach aan, dat [56]in zijne ooren weêrgalmde. De toon was zoo ijselijk, dat sir Kenneth bij het hooren ervan schrikte, en haastig in den naam van God vroeg, wie zij waren, die deze heilige plaats met zulke akelige gebaren en afschuwelijke kreten ontwijdden.
„Ik ben de dwerg Nebectamus,” antwoordde het mannelijke wangedrocht, met eene stem, die met zijn uiterlijk overeenstemde, en meer geleek naar die van de nachtraaf dan naar eenige andere, die zich bij dag laat hooren.
„En ik ben Guenevra, zijne vrouw en zijn schat,” hernam de vrouw met een geluid, dat nog scheller en dus ook wilder dan dat van haar metgezel klonk.
„Waarom zijt gij hier?” vroeg de ridder verder, nog niet geheel overtuigd, dat hij menschelijke wezens voor zich zag.
„Ik ben,” hervatte de dwerg met groote voorgewende deftigheid en waardigheid, „de twaalfde Imam.—Ik ben Mahomed Mohadi, de leidsman en gids der geloovigen. Honderd paarden staan gereed, gezadeld voor mij en mijn gevolg in de heilige Stad zoowel als in de Stad der Toevlucht. Ik ben degene, die getuigenis zal geven, en deze is eene van mijne houris.”
„Gij liegt!” antwoordde de dwergin, haar metgezel in nog scheller tonen in de rede vallende: „ik ben geene van uwe houris, en gij zijt zulk ongeloovig kaf niet als die Mahomed, van wien gij spreekt. Mijn vloek ruste op zijne doodkist.—Ik zeg u, gij ezel van Issachar, dat gij Arthur, Koning van Brittannië zijt, die de toovergodinnen van het veld van Avalon stal, en ik vrouwe Guenevra, ben beroemd om mijn schoonheid.”
„Maar, in waarheid, edele heer,” zeide de man, „wij zijn ongelukkige prinsen, onder de vleugels van koning Guy van Jeruzalem, tot dat hij door de goddelijke ongeloovigen uit zijn eigen nest verdreven werd.—Mogen de bliksemstralen des hemels hen verteren!”
„Stil,” riep eene stem aan den kant, vanwaar de ridder was binnengekomen—„stil, gekken, pakt u weg; uw dienst is geëindigd.”
Nauwelijks hadden de dwergen dit bevel gehoord, of zij bliezen onder luid en onverstaanbaar gefluister met elkander, hunne lampen te gelijk uit, en lieten den ridder in volslagen duisternis, die gepaard ging, nadat het kletteren van hunne schreden zich verloren had, met het gezelschap het best daarbij paste: eene volkomen stilte.
De ridder gevoelde zich door de verwijdering van deze ongelukkige schepsels inderdaad verlucht. Hij kon uit hunne taal, manieren en voorkomen er niet aan twijfelen, of zij behoorden tot die ontaarde klasse van wezens, welke mismaaktheid van lichaam en zwakheid van verstand in den onaangenamen toestand plaatste, om als een aanhangsel van groote familiën door hun uiterlijk en hunne onnoozelheid hun huisgenooten een vroolijk tijdverdrijf te verschaffen. Op een anderen tijd zou de Schotsche ridder, die in geenerlei opzicht boven de begrippen en zeden van zijne eeuw verheven was, in de verschijning dier arme menschelijke karikaturen veel vermaak gevonden hebben; maar [57]thans hadden hunne verschijning, gebaren en taal den gang der diepe en plechtige gewaarwordingen verbroken, die hem vervulden, en hij verheugde zich hartelijk over de verdwijning van deze rampzalige wezens.
Een paar minuten, nadat zij vertrokken waren, ging de deur, waardoor hij binnengetreden was, langzaam open, en daar ze bleef aanstaan, drong er een zwak licht door, dat scheen uit eene lantaarn, welke op den drempel geplaatst was. Haar flauwe schemerende schijn vertoonde eene donkere gestalte, die aan den ingang lag, en waarin hij, naderbij komende de kluizenaar erkende, die nog in dezelfde houding lag, welke hij vroeger had aangenomen, en zonder twijfel behouden had gedurende den ganschen tijd, dat zijn gast in de kapel was geweest.
„Alles is voorbij,” zeide de hermiet, toen hij den ridder hoorde naderen—„en de ellendigste van alle aardsche zondaars moet zich even goed, als hij, die zich voor den meest geëerde en den gelukkigste van het menschelijk geslacht moet houden, van deze plaats verwijderen. Neem het licht en leid mij naar beneden, want ik mag mijne oogen niet ontblooten, vóór dat ik ver van deze heilige plaats ben.”
De Schotsche ridder gehoorzaamde zwijgend; want een plechtig en zalig gevoel wegens hetgeen hij gezien had, had zelfs zijne vurige nieuwsgierigheid overwonnen. Hij wees met groote nauwkeurigheid den weg door de verschillende geheime gangen en trappen, waarlangs zij naar boven gekomen waren, totdat zij zich eindelijk in de buitencel van de grot van den kluizenaar bevonden.
„De veroordeelde misdadiger is aan zijn kerker teruggegeven, en krijgt uitstel van den eene rampzaligen dag tot den anderen, tot dat zijn vreeselijke Rechter eindelijk het welverdiende vonnis zal laten volvoeren.”
Onder het uitspreken van deze woorden legde hij den sluier af, waarmede zijne oogen bedekt waren geweest, en staarde daarop met een gesmoorden en diepen zucht. Nauwelijks had hij dien weder in de nis neergelegd, waaruit hij hem door den Schot had doen krijgen, of hij zeide haastig en ernstig tot zijn bezoeker: „ga heen, ga heen—ter rust, ter rust. Gij moogt slapen—gij kunt slapen—ik kan of mag dit niet.”
Wegens de diepe ontroering, waarmede dit gezegd werd, begaf zich de ridder naar het binnengedeelte van de cel; maar toen hij bij het uitgaan van de grot omzag, bespeurde hij den kluizenaar met krankzinnige drift den harigen deken van de schouders trekken, en vóór dat hij nog de zwakke deur, welke de twee vertrekken van het hol scheidde, kon sluiten, hoorde hij de slagen van den geesel van het slachtoffer, en het gekerm van den boeteling onder zijne eigen kastijding. Eene koude rilling voer door het lichaam van den ridder, terwijl hij nadacht, welke zware zonde het zijn moest, die zoo hevige wroegingen verwekte, dat, naar het scheen, zulke eene gestrenge kastijding [58]die noch verzoenen noch lenigen kon. Hij bad ootmoedig zijn rozenkrans en legde zich op zijne legerstede, na een blik op den nog slapenden Muzelman geworpen te hebben, en vermoeid door de verschillende ervaringen van den dag en den nacht, sliep hij weldra zoo vast als een kind. Na zijn ontwaken in den morgen overlegde hij bij zich zelven eenige belangrijke zaken, die hem bewogen om nog twee dagen in de grot te blijven. Hij was, zooals het een pelgrim paste, stipt in zijne godsdienstoefeningen, maar hij werd niet weder in de kapel toegelaten, waarin hij zulke wonderen aanschouwd had.
Verander van tooneel. Laat luid de hoorn weerklinken;
De sterke leeuw kwam thans te voorschijn uit zijn hol.
Oud Tooneelstuk.
Het tooneel moet thans veranderen, zooals ons motto aangekondigd heeft en uit de rotsachtige woestijn van de Jordaan verplaatst worden naar de legerplaats van Richard, Koning van Engeland, die toen tusschen St. Jean d’Acre en Ascalon was opgeslagen, en het leger bevatte, waarmede Leeuwenhart zich een zegepralenden tocht naar Jeruzalem beloofd had, waarin hij waarschijnlijk geslaagd zou zijn, als hij niet ware verhinderd geworden door den naijver der Christenvorsten, die aan dezelfde onderneming deelnamen, en door hunne geraaktheid over den grenzenloozen trots van den Engelschen monarch en de minachting die hij voor vorsten betoonde, welke, ofschoon zijne gelijken in rang, echter ver beneden hem stonden in moed, stoutheid en krijgskundige bekwaamheid.
Zulke oneenigheden, en inzonderheid die tusschen Richard en Filips van Frankrijk, veroorzaakten twisten en moeilijkheden, die al de krachtige maatregelen belemmerden, welke door den heldhaftigen maar onstuimigen Richard werden voorgesteld, terwijl de gelederen der kruisvaarders met den dag verminderden, niet alleen door het wegloopen van enkelen, maar van geheele benden, onder aanvoering van hunne leenheeren, die zich aan een strijd onttrokken, waarvan zij geen gunstigen uitslag meer durfden hopen.
De invloed van het klimaat werd, zoo als gewoonlijk, noodlottig voor krijgslieden uit het Noorden, te meer daar de onbeteugelde losbandigheid der kruisvaarders, die een zonderling contrast vormde met het beginsel en het doel van hun tocht, hen gemakkelijk tot slachtoffers maakten van de nadeelige uitwerking van eene verzengende hitte en een ijskouden dauw. Bij deze ontmoedigende oorzaken van verlies voege men nog het zwaard van den vijand. Saladin, de grootste naam, die in de Oostersche geschiedenis geboekt staat, had tot zijn nadeel ondervonden, dat zijne licht gewapende volgelingen niet zeer geschikt waren om in een gevecht van man tegen man tegenstand te bieden aan de in ijzer gekleede Franken, en had te gelijker tijd den [59]ondernemenden geest van zijn vijand Richard leeren duchten. Maar zoo zijne legers meer dan ons met groot verlies op de vlucht gedreven werden, gaf het aantal zijner strijders hem het voordeel in de kleine schermutselingen, waarvan vele onvermijdelijk waren. Naarmate het leger zijner aanvallers verminderde, werden de ondernemingen van den Sultan menigvuldiger en stouter in deze soort van guerilla-oorlog. De legerplaats der kruisvaarders was omringd en bijna belegerd door wolken lichte ruiterij, die op zwermen wespen geleken, welke, als men ze eens gegrepen heeft, gemakkelijk dood gedrukt worden, maar die vleugels hebben, om de meerdere kracht te ontwijken, en angels om schade en onheil te stichten. Er werden voordurend gevechten tusschen voorposten en fourageurs geleverd, waarbij menig kostbaar leven verloren ging, zonder dat een daardoor evenredig voordeel verkregen werd; bedekkingen werden onderschept en verbindingen afgesneden. De kruisvaarders moesten de middelen tot onderhoud van het leven met het leven zelf koopen; en water, gelijk dat uit de bron van Bethlehem, waarnaar Koning David, een van de oude Monarchen verlangde, werd toen, gelijk voorheen, slechts met bloed verkregen.
Deze moeilijkheden werden echter in eene hooge mate opgewogen door de ernstige standvastigheid en de rustelooze werkzaamheid van Koning Richard die met eenige zijner beste ridders altijd te paard zat, gereed om zich naar elk punt te begeven, waar gevaar dreigde, en die dikwijls niet alleen onverwachte hulp aan de Christenen bracht, maar ook de ongeloovigen versloeg, wanneer zij zich reeds volkomen zeker van de overwinning waanden. Maar zelfs het ijzeren gestel van Richard Leeuwenhart kon niet zonder nadeel de wisselingen van het ongezonde klimaat, gevoegd bij onophoudelijke inspanning van geest en lichaam, verduren. Hij werd aangetast door eene dier sluipende, ondermijnende koortsen, die eigen aan Azië zijn, en in weerwil van zijne groote kracht en zijn nog grooter moed, werd hij eerst onbekwaam om te paard te stijgen, en toen ongeschikt om den krijgsraad bij te wonen, dien de kruisvaarders van tijd tot tijd hielden. Het valt moeielijk te beslissen, of deze toestand van persoonlijke machteloosheid kwellender dan wel dragelijker gemaakt werd door het besluit van den raad, om een wapenstilstand van dertig dagen met Sultan Saladin te sluiten; want zoo hij van den eenen kant ongeduldig werd door de vertraging, welke die in den voortgang der groote onderneming te weeg bracht, werd hij van den anderen kant eenigermate getroost door het besef, dat anderen zich geen lauweren verwierven, terwijl hij zelf op het ziekbed lag uitgestrekt.
Maar hetgeen Leeuwenhart het minst vergeven kon, was de algemeene werkeloosheid, die in het leger der kruisvaarders heerschte, zoodra zijne ziekte een ernstig karakter aannam, en de berichten, die hij aan de zijnen met geweld ontwrong, gaven hem de overtuiging dat de hoop van het leger afnam in evenredigheid van het toenemen zijner ziekte, en dat de tusschenpoozing van den wapenstilstand niet besteed werd om het leger aan te vullen, zijn moed te verhoogen, [60]den geest van verovering te voeden, en het tot een spoedigen en beslissenden tocht naar de heilige stad voor te bereiden, maar om de door hunne verzwakte strijdgenooten bezette legerplaats met loopgraven, stormpalen en andere vestingwerken te versterken, alsof zij zich veeleer voorbereidden om den aanval van een machtigen vijand af te weren, zoodra de vijandelijkheden zouden beginnen, dan wel het stoute karakter van veroveraars en aanvallers te handhaven.
De Engelsche Koning werd toornig bij deze berichten, gelijk de gevangen leeuw, die zijn prooi van achter de ijzeren traliën zijner kooi ziet. Van nature driftig en onstuimig, verteerde hem de prikkelbaarheid van zijn karakter. Hij werd door zijn dienaren gevreesd en zelfs de geneesheeren, die hem bijstonden, waagden het niet het noodige gezag aan te nemen, dat een geneesheer noodzakelijk op zijne patiënten moet uitoefenen, wanneer hij dezen goed behandelen wil. Eén der getrouwe barons, die misschien uit overeenstemming van karakter, met hart en ziel aan den persoon des Konings verknocht was, waagde het om zich tusschen den draak en zijne grimmigheid te stellen, en hield bedaard, maar vast, een toezicht, dat geen ander over den gevaarlijke zieke durfde aanvaarden, en die Thomas de Multon alleen uitoefende, omdat hij het leven en de eer van zijn vorst op hoogeren prijs stelde dan de mate van gunst, die hij kon verliezen, of zelfs het gevaar, dat hij misschien liep door een zoo onhandelbaren zieke, wiens ongenoegen zoo hoogelijk te duchten was, op te passen.
Sir Thomas was lord van Gilsland in Cumberland, en in eene eeuw, waarin geslachtsnamen en titels niet zoo duidelijk verbonden waren als thans aan de personen die ze droegen, werd hij door de Normandiërs lord de Vaux, en in het Engelsche door de Saksers, die aan hunne geboortetaal verknocht waren, en zich verhoovaardigden op het Saksische bloed in de aderen van dezen beroemden krijgsman, Thomas, of meer vertrouwelijk Thom van Gills genoemd, naar de enge vallei, waarvan zijne uitgestrekte bezittingen haar welbekenden naam ontleenden.
Deze veldheer was bijna in alle oorlogen geoefend, hetzij die gevoerd waren tusschen Engeland en Schotland, of tusschen de verschillende binnenlandsche partijen, welke destijds eerstgenoemd land verscheurden, en had zich in allen onderscheiden zoowel door zijn krijgskundig talent als door zijne persoonlijke dapperheid. Hij was in andere opzichten een ruw soldaat, lomp en onbeschaafd in zijn gedrag en stil, ja bijna norsch, in den gezelligen omgang, en, ten minste in schijn, onbekend met alle beleefdheidsvormen en wereldsche hoffelijkheid. Er waren echter mannen, die meenden, diep in zijn karakter te lezen, en verzekerden, dat de lord de Vaux niet minder listig en eerzuchtig dan lomp en stout was, en die van oordeel waren, dat, zoo hij zijn karakter en onbesuisde stoutheid aan dat des Konings gelijk zocht te maken, dit eenigermate althans met het doel geschiedde, om diens gunst te verwerven en zijne eigen geheime eerzucht te bevredigen. Maar niemand waagde het, zijne plannen, [61]zoo hij er had, te dwarsboomen, door met hem de gevaarlijke taak te deelen, dagelijks bij het ziekbed van een lijder te zijn, wiens kwaal besmettelijk werd genoemd; en nog meer bijzonder, wanneer men zich herinnerde, dat deze patiënt Richard Leeuwenhart was, die leed onder het pijnigend ongeduld van een krijgsman, die niet ten strijde kan trekken, en een Vorst, die in de uitoefening van zijne macht belemmerd werd. De gemeene soldaten echter, ten minste in het Engelsche leger, waren over het algemeen van oordeel, dat de Vaux den Koning, gelijk de eene makker den anderen, oppaste, met de eerlijke, onbaatzuchtige en oprechte vriendschap, die tusschen strijd- en lotgenooten in dagelijksche gevaren was gesloten.
Het was op den avond van een Syrischen dag, dat Richard op zijn ziekbed lag, dat voor zijn geest even kwellend werd, als het voor zijn lichaam smartelijk was. Zijn helder blauw oog, dat te allen tijde met ongemeen veel vuur en glans schitterde, had in gloed toegenomen door de koorts en het ongeduld van zijn gemoed, en glinsterde van onder zijne gekrulde en ongesneden lokken van geel haar even scherp en levendig, als de laatste stralen van de zon door de wolken van een naderend onweder schieten, die echter nog hare stralen verguld worden. Zijne mannelijke trekken toonden den voortgang der uitterende ziekte, en zijn verwaarloosde en onopgemaakte baard was over zijn lippen en kin heengegroeid. Zich van de eene zijde op de andere werpende, nu eens de dekens over zich heentrekkende, dan weder ze ongeduldig van zich afstootende, toonden zijn in wanorde gebracht bed en zijne ongeduldige gebaren te gelijker tijd de kracht en de hevige onstuimigheid van zijn karakter, dat van nature tot groote werkzaamheid geneigd was.
Naast zijn bed stond Thomas de Vaux, in gelaat, houding en manieren het grootst mogelijke contrast met den lijdenden monarch vormende. Zijne lengte grensde aan het reusachtige, en zijn haar had in dikte met dat van Simson kunnen vergeleken worden, schoon niet eerder dan toen de lokken van den Israëlitischen richter onder de schaar van de Filistijnen waren geweest, want die van de Vaux waren kort afgesneden, opdat zij door den helm konden bedekt worden. Het licht van zijn groot, bruin oog geleek dat van den herfstmorgen, en het werd slechts voor een oogenblik verduisterd, wanneer het door Richard’s hevige blijken van aandoening en rusteloosheid van tijd tot tijd werd aangetrokken. Zijne gelaatstrekken, die, evenals zijn lichaam, van kracht getuigden, konden schoon geweest zijn eer zij door lidteekens misvormd waren geworden; zijne bovenlip was, volgens Normandische gewoonte, met een zwaren knevel bedekt, die zoo lang en weelderig groeide, dat hij zich met zijn haar vermengde, en, gelijk dit, donker bruin was, een weinig met grijs vermengd. Zijne gestalte scheen van dien aard te zijn, die het best de vermoeienissen en klimaat trotseert, want hij had smalle lendenen, eene breede borst, lange armen, eene krachtige long en sterke leden. Hij had zijn wambuis van buffelleder, dat het op zijn schouder gesneden kruis vertoonde, gedurende drie nachten niet afgelegd, terwijl [62]hij slechts de kortstondige rust genoot, die de oppasser van een zieken monarch zich gunnen kan. Hij veranderde zelden van houding, behalve om Richard de geneesmiddelen of ververschingen toe te deelen, die geen van zijn minder begunstigde bedienden den ongeduldigen Vorst kon overreden te gebruiken; en er was iets aandoenlijks in de vriendelijke, ofschoon onhandige wijze, waarop hij diensten verrichtte, die zoo zonderling in strijd waren met zijne ruwe krijgsmanszeden en gewoonten.
De tent, waarin deze personen zich bevonden, had, zoo als met den aard der tijden zoowel als het persoonlijk karakter van Richard overeenkwam, meer een militair dan een prachtig of koninklijk aanzien. Wapenen tot aanval en verdediging, waaronder verscheidene van vreemd en nieuw uitgevonden maaksel, lagen in het rond, of stonden tegen de pijlers. Huiden van dieren, die op jacht geveld waren, lagen op den grond of langs de wanden der tent uitgespreid, en op een stapel van dezen jachtbuit lagen drie wolfhonden van de grootste soort en zoo wit als sneeuw. Hun kop, die met menig lidteeken van klauwen en slachttanden bedekt was, toonde hun aandeel in het verzamelen van de zegeteekenen, waarop zij rustten, en hunne oogen, die zij van tijd tot tijd met een veelbeteekenenden blik en met gapenden muil op Richard’s bed vestigden, deden zien, hoezeer zij verbaasd en bedroefd waren onder de ongewone werkeloosheid, waarin zij gedoemd waren te deelen. Dit waren slechts de toerustingen van den krijgsman en jager, maar op een tafeltje, dicht bij het bed, lag een driehoekig schild van staal, waarop de drie stappende leeuwen stonden, die de ridderlijke monarch het eerst had aangenomen, en daarvoor de gouden band, zeer veel op een hertogskroontje gelijkende, behalve dat hij van voren hooger dan van achteren was, en die met de geborduurde tiaar van purper fluweel, welke de kroon omgaf, toen het zinnebeeld vormde van Engelands souvereiniteit. Naast dezen lag, als het ware gereed om het koninklijke eereteeken te verdedigen, eene machtige strijdbijl, die voor den arm van ieder ander, dan Richard Leeuwenhart, te zwaar zou zijn geweest.
In eene buitenste afdeeling van de tent bevonden zich twee of drie bedienden van den koninklijken hofstoet, ongerust over den gezondheidstoestand huns meesters en niet minder over hunne eigene toekomst, ingeval hij kwam te sterven. Hunne sombere bezorgdheid verspreidde zich onder de wachten daarbuiten, die in neerslachtige en stille overdenking heen en weer liepen, of, op hunne hellebaarden rustend, onbeweeglijk op hun post stonden, eer als gewapende tropheën dan als levende krijgslieden.
„Dus hebt gij mij geen betere tijdingen uit de buitenwereld te brengen, sir Thomas?” zeide de Koning na een lang en onrustig stilzwijgen en de koortsachtige bewegingen, die wij gepoogd hebben te beschrijven. „Al onze ridders zijn vrouwen en onze dames bidzusters geworden, en nergens ziet men een vonk van dapperheid of galanterie om eene [63]legerplaats tot luister te verstrekken, die de uitgelezensten van Europa’s ridderschap bevat.—Ha!”
„De wapenstilstand, mylord,” antwoordde de Vaux met hetzelfde geduld, waarmede hij die verklaring twintig malen had herhaald,—„de wapenstilstand belet ons om ons als mannen van de daad te gedragen, en, wat de dames betreft, Uwe Majesteit weet zeer wel, dat ik niet veel deelneem aan vroolijke gezelschappen, en zelden mijn buffelleder en staal tegen fluweel en goud verwissel;—maar zooveel ik weet, dat onze uitgelezenste schoonen Hare Majesteit de Koningin en de Prinses op eene bedevaart vergezellen naar het klooster van Engaddi, om hare gelofte voor de redding van Uwe Majesteit uit deze ongesteldheid te vervullen.”
„En is het zoo,” zeide Richard met ziekelijk ongeduld, „dat koninklijke vrouwen en maagden zich wagen, terwijl de ongeloovige honden, die door het land zwerven, even weinig trouw jegens menschen als geloof in God betoonen?”
„Neen, mylord,” antwoordde De Vaux, „zij hebben Saladin’s woord voor hare veiligheid.”
„Dat is waar, dat is waar!” hervatte Richard, „en ik heb den heidenschen Sultan onrecht aangedaan—ik ben hem vergoeding daarvoor verschuldigd—gave God, dat ik slechts in staat ware, om hem die in persoon tusschen de beide legers aan te bieden, voor de oogen van Christen- en heidendom!”
Terwijl Richard zoo sprak, stak hij zijn rechter arm, naakt tot aan den schouder, buiten het bed, en zich smartelijk op zijne legerstede verheffende, schudde hij zijn gebalde vuist, als of hij zwaard of heerbijl greep en die boven den met juweelen versierden tulband van den Sultan zwaaide. Het was niet zonder eenig geweld, dat de Koning bezwaarlijk van een ander zou verdragen hebben, dat de Vaux, in hoedanigheid van ziekenoppasser, den Koning, zijn meester, dwong, om weder te gaan liggen, en zijn gespierden arm, zijn hals en zijne schouders toedekte, met de zorg, die eene moeder voor een ongeduldig kind betoont.
„Gij zijt een ruwe oppasser, maar een goed willige, de Vaux,” zeide de Koning met eene uitdrukking van bitterheid lachende, terwijl hij zich onderwierp aan de kracht, die hij niet kon wederstaan; „mij dunkt een vrouwenmuts zou uw somber gelaat even goed staan, als mij eene kindermuts. Wij zouden een kind en eene min zijn, om meisjes te verschrikken.”
„Wij hebben in onzen tijd mannen verschrikt, mijn Koning,” hervatte de Vaux, „en ik vertrouw, dat wij den dag nog wel zullen beleven dat wij die weder verschrikken. Wat is toch een aanval van de koorts, dat wij dien niet geduldig zouden verdragen, om er te eerder van ontslagen te worden?”
„Aanval van de koorts!” riep Richard driftig uit; „gij kunt, en misschien te recht, denken, dat het een aanval van de koorts bij mij is; maar wat is het bij al de overige Christen vorsten—bij Filips [64]van Frankrijk—bij dien dommen Oostenrijker—bij Montserrat—bij de Hospitaal ridders—bij de Tempeliers—wat is het bij hen allen?—Ik zal het U zeggen—het is een koude verlamming—eene doodelijke slaapziekte—een kwaal, die hen van spraak en werkzaamheid berooft—een kanker, die doorgevreten heeft in alles, wat edel en ridderlijk en deugdzaam onder hen is—die hen ontrouw heeft gemaakt aan de edelste gelofte, welke ooit ridders bezworen hadden—die hun onverschilligheid voor den roem ingegeven heeft en hen hun gast heeft doen vergeten.”
„Om ’s Hemels wil, mijn Koning,” hervatte de Vaux, „wees niet zoo heftig—men zal u buiten de tent hooren, waar zulke gesprekken maar al te zeer onder de gemeene soldaten in omloop zijn, en tweedracht en twist in het christenleger verwekken. Bedenk, dat vooral uwe ziekte hunne ondernemingen verlamt; eene mangonel zal beter zonder schroef en hevel werken, dan het christenleger zonder Koning Richard.”
„Gij vleit mij, de Vaux,” antwoordde Richard; en daar hij geenszins ongevoelig was voor de macht van den lof, liet hij zijn hoofd op het kussen vallen, met een vaster besluit om te rusten, dan hij tot nog toe aan den dag gelegd had. Maar Thomas de Vaux was geen hoveling; de uitdrukking was ongezocht aan zijne lippen ontsnapt; en hij wist niet, hoe hij het aangename onderwerp vervolgen zou, ten einde de stemming, die hij verwekt had, te voeden en te verlengen. Hij zweeg derhalve, totdat de Koning, in zijne droefgeestige mijmeringen terugzinkende, hem driftig vroeg: „Despardieux! dit is fijn gezegd, om een zieke tot bedaren te brengen; maar verliest dan een verbond van monarchen, eene vergadering van edelen, eene verzameling van de geheele ridderschap van Europa allen moed, door de ziekte van één man, al is deze man toevallig Koning van Engeland? Waarom zou Richard’s ziekte of Richard’s dood den marsch van dertig duizend man, even dapper als hij zelf, ophouden? Wanneer de aanvoerder van de kudde herten geveld is, dan vluchten de andere niet dadelijk bij zijn val—wanneer de valk den aanvoerenden kraanvogel grijpt, dan neemt een ander de leiding der bende op zich.—Waarom vergaderen de Vorsten niet en kiezen een man, aan wien zij de aanvoering van het leger kunnen toevertrouwen.”
„Waarlijk, wanneer Uwe Majesteit mij vergunt dit te zeggen,” antwoordde de Vaux, „ik hoor, dat er onder de koninklijke bevelhebbers, over zoo iets beraadslagingen gehouden zijn.”
„Ha!” riep Richard, daar zijne ijverzucht ontwaakte, en een andere wending aan zijn geprikkelde geest gaf. „Ben ik bij mijne bondgenoten vergeten, eer ik het laatste Sacrament ontvangen heb?—Houden zij mij reeds voor dood?—Maar neen, neen—zij hebben gelijk.—En wien kiezen zij tot aanvoerder van het Christenleger?”
„Rang en waardigheid,” antwoordde de Vaux, „wijzen den Koning van Frankrijk aan.”
„O,” hervatte de Engelsche monarch, „Filips van Frankrijk en Navarre—Dennis Montjoie—zijne allerchristelijkste Majesteit—[65]zeer luid klinkende woorden! Er is slechts één gevaar bij—dat hij de woorden en arrière voor en avant mocht gebruiken, en ons naar Parijs terugleiden in plaats van op Jeruzalem los te rukken. Zijn staatkundig hoofd heeft geleerd, dat er meer te winnen is door zijne leenmannen te onderdrukken en zijne bondgenooten te plunderen, dan door met de Turken om het heilige Graf te strijden.”
„Zij zouden den Aartshertog van Oostenrijk kunnen kiezen,” de Vaux.
„Hoe! omdat hij dik en sterk is, zoo als gij zelf, Thomas—bijna zoo dik van hoofd, maar niet zóó onverschillig voor het gevaar en ongevoelig voor beleedigingen? Ik zeg u, de Aartshertog heeft in dien geheelen vleeschklomp geen koener geest, dan eene valsche wesp betoont, en niet meer moed dan een winterkoninkje bezit. Weg met hem! Hij een aanvoerder der ridderschap bij daden van roem!—Geef hem een flesch Rijnschen wijn te drinken met zijne morsige berenhuiders en lansknechten.”
„Daar is de grootmeester der Tempeliers,” vervolgde de baron, niet ontevreden, dat hij de aandacht van zijn meester op andere onderwerpen dan op zijne eigen ziekte kon gevestigd houden, al was het dan ook ten koste van den goeden naam van vorsten en potentaten.—„Daar is de grootmeester der Tempeliers, onverschrokken, kundig, dapper in den strijd en wijs in den raad, zonder een eigen koninkrijk, om zijne gedachten van de herovering van het heilige Land af te trekken.—Wat denkt Uwe Majesteit van den grootmeester als algemeen aanvoerder van het christenleger?”
„Ha, Beau Séant?” hernam de Koning. „O, tegen broeder Giles Amaury laat zich niets inbrengen: hij verstaat het een plan voor een veldslag te ontwerpen en voor het front te vechten, als de strijd begint. Maar, sir Thomas, zou het billijk zijn, den heiden Saladin die zoo rijk is aan alle deugden, welke een onchristelijken man kunnen veredelen, het heilige Land te ontnemen, en het aan Giles Amaury te geven, een erger Heiden, dan hij zelf—een afgodendienaar—een duivelaanbidder—een geestenbezweerder—die in de gewelven en geheime plaatsen van verfoeiing en duisternis de zwartste en onnatuurlijkste misdaden bedrijft.”
„De grootmeester van de Hospitaalridders van St. Jan van Jeruzalem is van onbesproken naam, zoowel wat ketterij als tooverij betreft,” zeide Thomas de Vaux.
„Maar is hij geen lage vrek?” antwoordde Richard driftig; „heeft men hem niet verdacht gehouden—ja meer dan verdacht—dat hij aan de ongeloovigen de voordelen verkocht heeft, welke zij nooit door geweld zouden verkregen hebben? Stil, vriend, het zou beter zijn het leger aan den handel van Venetiaansche schippers en Lombardijnsche kramers af te staan, dan het aan den grootmeester van St. Jan toe te vertrouwen.”
„Nu, dan wil ik nog slechts ééne voordracht wagen,” zeide de baron de Vaux.—„Wat zegt gij van den dapperen markies van Montserrat, zoo wijs, zoo beschaafd, en zulk een goed krijgsman?” [66]
„Wijs? listig wildet gij zeggen,” antwoordde Richard, „beschaafd in het salon eener dame, zoo gij wilt. O ja, Koenraad van Montserrat, wie kent die papegaai niet? Staatkundig en wispelturig, verandert hij even dikwijls van voornemens als de sieraden van zijn wambuis, en gij zult nooit in staat zijn, om de kleur van zijn binnenste bekleeding uit zijn inwendig voorkomen te gissen. Een krijgsman? ja, eene schoone gestalte te paard, en hij kan zich dapper toonen op het toernooiplein en binnen het strijdperk, wanneer de zwaarden stomp van punt en bot van snede zijn, en de lansen met houten in plaats van stalen punten zijn voorzien. Waart gij niet bij mij, toen ik tot denzelfden vroolijken markies zeide: hier zijn wij drie goede Christenen, en op gindsche vlakte rijdt eene bende van een stuk of zestig Saraceenen, wat dunkt u er van, om hen onverhoeds aan te vallen? Er zijn maar twintig van die ongeloovige honden tegen één echt ridder?”
„Ik herinner mij, dat de markies antwoordde,” zeide de Vaux, „dat zijne leden van vleesch en niet van klei waren, en dat hij liever het hart van een mensch dan van een dier wilde hebben, al ware dat dier dan ook een leeuw.—Maar ik zie nu wel, hoe de zaak gesteld is—wij zullen eindigen, waar wij mede begonnen zijn, zonder hoop om aan het heilige Graf te bidden, vóór dat de Hemel aan Koning Richard de gezondheid terug schenkt.”
Bij deze ernstige opmerking barstte Richard in een hartelijk en schaterend gelach uit, het eerste dat hij sedert eenigen tijd had laten hooren. „Ei wat is het geweten voor een ding,” zeide hij, „dat door zijn toedoen zelfs zulk een ruwe noordsche lord, als gij, zijn Vorst er toe kan brengen, om zijne dwaasheid te bekennen? Het is waar, dat, zoo zij zich niet voorstelden als bekwaam om mijn staf van aanvoerder te houden, ik er mij weinig aan storen zou, om aan de poppen, die gij mij achtereenvolgende hebt laten zien, de zijden sieraden af te scheuren.—Wat raakt het mij, in welk een schitterenden [67]tooi van klatergoud zij rondloopen, behalve wanneer zij als mededingers worden genoemd in de roemrijke onderneming, waaraan ik mij heb toegewijd? Ja, de Vaux, ik beken mijn zwakheid en de eigenzinnigheid van mijne eerzucht. Het Christenleger bevat zonder twijfel menigen beteren ridder dan Richard van Engeland, en het zou wijs en passend zijn om aan den besten hunner de aanvoering er van op te dragen—maar,” vervolgde de krijgshaftige monarch, zich in zijn bed verheffende, en het dek van zijn hoofd afschuddende, terwijl zijne oogen vonkelden, zooals zij voor den aanvang van den slag plachten te doen, „indien zulk een ridder de banier van het Kruis op den tempel van Jeruzalem plantte, terwijl ik buiten staat was, om aan de edele taak deel te nemen, dan zou hij, zoodra ik sterk genoeg was om de lans in rust te leggen, eene uitdaging op dood en leven van mij ontvangen, wegens de verkleining van mijn roem, en de belemmering de uitvoering van mijne onderneming.—Maar, luister welke trompetten laten zich op een afstand hooren?”
„Die van Koning Filips, geloof ik, mijn Koning,” antwoordde de dappere Engelschman.
„Gij hebt een slecht gehoor, Thomas,” hervatte den Koning, terwijl hij trachtte op te rijzen—„hoort gij niet dat gekletter en geschal? Bij den Hemel, de Turken zijn in de legerplaats.—Ik hoor hun oorlogskreet.”
Hij beproefde weder uit het bed te komen en de Vaux was verplicht om zijn eigen kracht aan te wenden en den bijstand van de kamerheeren uit de binnenste tent in te roepen, om hem terug te houden.
„Gij zijt een valsche verrader, de Vaux,” zeide de vergramde monarch, toen hij ademloos en uitgeput door de worsteling, voor de overmacht moest zwichten en stil op zijn bed gaan liggen. „Ik wenschte dat ik …. ik wenschte dat ik maar sterk genoeg was om uwe hersens met mijn strijdbijl te verpletteren.”
„Ik wenschte dat gij de kracht daartoe hadt mijn Koning,” hervatte de Vaux, „en dat zelfs ten koste van het gevaar, dat gij die zelve zoo mocht gebruiken. Het voordeel zou groot voor het Christendom zijn, als Thomas Multon dood en Richard Leeuwenhart weder zich zelf was.”
„Mijn eerlijke trouwe dienaar,” zeide Richard, zijne hand uitstrekkende, die de baron eerbiedig kuste, „vergeef uw meester zijne ongeduldige luim. Het is die brandende koorts, die tegen u raast, en niet uw meester, Richard van Engeland. Maar ga, bid ik u, en breng mij bericht, welke vreemdelingen er in de legerplaats zijn, want deze klanken komen niet van Christenen.”
De Vaux verliet met dat doel de tent en gelastte de pages en bedienden der kamerheeren, om gedurende zijn afwezigheid, die hij geloofde dat slechts kort zou zijn, hunne aandacht bij hun Vorst te verdubbelen, met bedreiging hun verantwoordelijk te zullen houden, hetgeen eer hunne angstvallige beschroomdheid bij het vervullen van hun plicht vermeerderde dan verminderde; want naast den toorn van hun monarch vreesden zij het meest dien van den strengen en onverbiddelijken lord van Gilsland. [68]
Als Brit en Schot ooit elkander ontmoet
In een oord op de grens van hun staat
Dan is ’t een wonder, als beider bloed,
Niet rijkelijk stroomt over straat.
Slag bij Offerbourne.
Een aanzienlijk korps Schotsche krijgslieden had zich bij de kruisvaarders gevoegd en zich natuurlijk onder het bevel van den Engelschen monarch geplaatst, daar zij, even als de troepen uit diens eigen land, van Saksischen en Normandischen stam waren, dezelfde taal spraken, eenigen van hen zoowel Engelsche als Schotsche goederen bezaten, en in sommige gevallen door bloedverwantschap en wederzijdsche huwelijken verbonden waren. Ook ging die tijd vooraf aan de dagen, toen de onbegrensde eerzucht van Eduard I een noodlottig en giftig karakter gaf aan de oorlogen tusschen de twee natiën, daar de Engelschen voor de onderwerping van Schotland vochten, en de Schotten met al den moed en de hardnekkigheid, die steeds hunne natie gekenschetst heeft, voor de verdediging hunner onafhankelijkheid, door de geweldigste middelen, onder de ongunstigste omstandigheden en met het grootste gevaar. Tot dien tijd waren de oorlogen tusschen de twee volken, hoewel fel en veelvuldig, volgens de beginselen van eene eerlijke vijandschap gevoerd, en hadden zij die verzachtende schaduwen toegelaten, waardoor de hoffelijkheid en de achting voor erkende en moedige vijanden, de ijselijkheden des oorlogs wijzigt en verzacht. In tijd van vrede derhalve, en vooral wanneer beide, gelijk tegenwoordig, in een oorlog gewikkeld waren, die voor eene gemeenschappelijke zaak werd gevoerd en hun om hunne godsdienstige begrippen dierbaar was, vochten de avonturiers van beide volken dikwijls naast elkander, terwijl hunne nationale ijverzucht alleen diende om hen aan te sporen, elkander in hunne ondernemingen tegen den algemeenen vijand te overtreffen.
Het open en krijgshaftig karakter van Richard, die geen onderscheid tusschen zijne onderdanen en die van Alexander van Schotland maakte, hun gedrag in den slag alleen uitgezonderd, strekte zeer om de gelederen der beide natiën te vereenigen. Maar bij zijne ziekte en de ongunstige omstandigheden, waarin de kruisvaarders zich geplaatst zagen, begon de nationale oneenigheid tusschen de verschillende tot den kruistocht verbonden benden aan den dag te komen, evenals de wonden op nieuw in het menschelijk lichaam openbreken, wanneer het onder den invloed van ziekte of zwakheid geraakt.
De Schotten en Engelschen, even naijverig, hooghartig en voor hoon gevoelig,—en de eersten des te meer, omdat zij de armste en zwakste natie waren,—begonnen het tijdvak, toen de wapenstilstand hun verbood om hunne vereenigde wraaklust aan de Sarraceenen te koelen, door inwendige verdeeldheid aan te vullen. Gelijk de strijdende Romeinsche legerhoofden in oude tijden, wilden de Schotten geen oppermacht [69]dulden, en hunne zuidelijke naburen geene gelijkheid erkennen. Er werden verwijten en tegenbeschuldigingen geuit, en zoowel de gemeene soldaten als hunne aanvoerders en bevelhebbers, die in tijd van overwinning goede makkers geweest waren, morden tegen elkander in tegenspoed, als of hunne eensgezindheid toen niet noodiger dan ooit geweest was, niet alleen voor den goeden uitslag van hunne gemeenschappelijke zaak, maar ook voor hunne wederzijdsche veiligheid. Dezelfde oneenigheid was begonnen uit te barsten tusschen de Franschen en Engelschen, de Italianen en Duitschers, en zelfs tusschen de Denen en Zweden; maar het was slechts de oneenigheid, welke de twee volkeren scheidde, die één eiland had voortgebracht, en juist om deze reden te vijandiger tegenover elkander schenen, die voornamelijk in betrekking staat tot ons verhaal.
Onder alle Engelschen edelen, die hun Koning naar Palestina gevolgd waren, was de Vaux het meest tegen de Schotten bevooroordeeld; zij waren zijne naaste buren, met wie hij zijn leven lang in openbaren en bijzonderen strijd was gewikkeld geweest, wien hij menige ramp had berokkend, en van wie hij er niet minder ondervonden had. Zijne liefde en verknochtheid aan den Koning was gelijk aan de innige genegenheid van den ouden Engelschen dog jegens zijn meester, terwijl zij hem lomp en ontoegankelijk maakte voor alle anderen, zelfs voor hen, die hem onverschillig waren, en ruw en gevaarlijk voor ieder, tegen wie hij een vooroordeel koesterde. De Vaux had nooit zonder ijverzucht en misnoegen opgemerkt, dat zijn Koning eenig blijk van welwillendheid of gunst betoonde aan den goddeloozen, bedriegelijken en woesten stam, die geboren was aan de andere zijde van eene rivier of van eene denkbeeldige lijn, door woestenijen en wildernissen, getrokken, en hij twijfelde zelfs aan den goeden uitslag van een kruistocht, waarin men deze vergunde de wapenen te dragen, daar hij ze in het binnenste van zijne ziel weinig beter achtte dan de Sarraceenen, die hij was komen bevechten. Men kan er bijvoegen, dat hij, als een rondborstig, onbeschaafd Engelschman, die niet gewoon was om de geringste aandoening van liefde of haat te verbergen, de vleiende hoffelijkheid welke de Schotten geleerd hadden, hetzij door navolging van hunne gewone bondgenooten, de Franschen, of door hun eigen trotsch en achterhoudend karakter, beschouwde als een valsch en arglistig blijk van de gevaarlijkste plannen tegen hunne naburen, op wie hij, met echt Engelsch zelfvertrouwen, geloofde, dat zij door openlijk optreden nooit eenig voordeel zouden kunnen behalen.
Maar ofschoon de Vaux deze meening omtrent zijne noordelijke naburen koesterde, en die met eene geringe verzachting uitstrekte tot hen, die het kruis hadden aangenomen, belette hem echter zijn eerbied voor den Koning en een gevoel van den plicht, dien hem zijne gelofte als kruisvaarder oplegde, deze op eene andere wijze te toonen, dan door allen omgang met zijne Schotsche wapenbroeders zorgvuldig te vermijden, voor zoover dit mogelijk was, door een norsch stilzwijgen te bewaren, wanneer hij hen toevallig ontmoette, [70]en door verachtelijk op hen neder te zien, wanneer hij hen op marsch of in de legerplaats aantrof. De Schotsche barons en ridders waren er de mannen niet naar, om zijne minachting onopgemerkt of onbeantwoord te laten voorbijgaan; en het kwam zoo ver, dat hij als de verklaarde en felle vijand van eene natie beschouwd werd, die hij intusschen hoogstens niet lijden kon en in zekere mate verachtte. Zij die de zaken onpartijdiger beschouwden, moesten erkennen, dat, zoo hij al niet in den geest der heilige Schrift de liefde voor hen koesterde, die lang verdraagt en zacht oordeelt, hem geenszins de deugd ontbrak, die voorschrijft, het lot van anderen te verlichten en hen te helpen. De rijkdom van Thomas van Gilsland verschafte levensmiddelen en geneesmiddelen, en een deel daarvan vloeide gewoonlijk door heimelijke kanalen in de kwartieren der Schotten, daar zijne stroeve welwillendheid op het beginsel rustte, dat na den vriend voor ieder, de vijand van het meeste gewicht was, en hij alle tusschenliggende betrekkingen over het hoofd zag, als te onbeduidend voor hem om er zelfs maar aan te denken. Deze verklaring is noodig, om den lezer ten volle te doen begrijpen wat wij thans zullen verhalen.
Thomas de Vaux had slechts enkele schreden buiten de koninklijke tent gezet, of hij bespeurde, wat het veel scherper oor van den Engelschen monarch, niet weinig geoefend in de kunst der minnezangers, terstond ontdekt had, namelijk dat de muziek, die tot hunne ooren was doorgedrongen, door de fluiten, schalmeien en keteltrommen van de Sarraceenen voortgebracht werd; en op den achtergrond van een rij van tenten, die een breeden toegang tot Richard’s tent vormden, kon hij een troep soldaten zien, die niet in dienst waren en geschaard stonden om de plek, van waar het geluid kwam, bijna in het midden van de legerplaats; en hij zag tot zijne groote verbazing, te midden van de helmen van onderscheiden vorm, die de kruisvaarders van verschillende natiën droegen, witte tulbanden en lange pieken, welke de tegenwoordigheid van gewapende Sarraceenen verrieden, en de groote gedrochtelijke koppen, van verscheiden kameelen en dromedarissen, welke de middel van hun lange, ongeëvenredige halzen boven de menigte uitstaken.
Verwonderd en misnoegd over zulk een onverwacht en zonderling tooneel—want het was de gewoonte, om alle vredevlaggen en dergelijke teekenen van den vijand op eene bepaalde plaats buiten de barrières te laten—zag de baron verlangend naar iemand uit, dien hij naar de reden van deze onrustbarende nieuwigheid kon vragen.
Den eersten, die hij maar op zich zag toekomen, herkende hij dadelijk aan zijn deftigen en trotschen gang voor een Spanjaard of Schot; en hij mompelde in zich zelven: „Een Schot is het—en wel die van den Luipaard. Ik heb hem voor zijn land dapper zien vechten.”
Niet geneigd om zelfs maar eene vraag te doen, was hij op het punt om sir Kenneth voorbij te gaan met dien norschen en deftigen tred, die schijnt te zeggen: „ik ken u, maar ik wil niets met u te doen hebben;” maar zijn voornemen werd verijdeld door den Schot zelven, die [71]rechtstreeks naar hem toekwam, en tot hem met plechtige hoffelijkheid zeide: „Mijnheer de baron de Vaux van Gilsland, ik heb last om met u te spreken.”
„Zoo!” antwoordde de Engelsche baron, „met mij? Maar spreek op, zoo het kort is.—Ik ben hier op last van den Koning.”
„Mijn last gaat Koning Richard nog van meer nabij aan,” antwoordde sir Kenneth; „ik breng hem, naar als ik vertrouw, de gezondheid.”
Lord de Vaux van Gilsland mat den Schot met ongeloovige oogen, en hervatte: „Gij zijt toch geen geneesheer, meen ik, heer Schot—ik had bijna even goed kunnen gelooven, dat gij den Koning van Engeland rijkdom bracht.”
Ofschoon sir Kenneth over dit antwoord des barons ontstemd was, antwoordde hij toch bedaard: „Gezondheid voor Richard is roem en rijkdom voor het Christendom.—Maar ik heb haast; ik bid u, mag ik den Koning zien?”
„Voorzeker niet, waarde heer,” zeide de baron, „zoo niet uwe boodschap duidelijker meegedeeld wordt. De ziekenkamers van Vorsten staan niet open voor allen, die er om vragen, zooals in de herbergen van het noorden.”
„Mylord,” zeide Kenneth, „het kruis, dat ik draag even als gij, en het gewicht van hetgeen ik te zeggen heb, moeten mij voor het tegenwoordige een gedrag voorbij doen zien, dat ik anders niet zou kunnen dulden. Ronduit dan, ik breng een Moorschen geneesheer mede, die trachten wil om eene kuur op Koning Richard te verrichten.”
„Een Moorsch geneesheer!” riep de Vaux uit, „en wie wil er voor instaan, dat hij geen vergif in plaats van geneesmiddelen medebrengt.”
„Zijn eigen leven, mylord—zijn hoofd, dat hij tot waarborg aanbiedt.”
„Ik heb menig stouten roover gekend,” hervatte de Vaux, „die zijn leven zoo weinig achtte als hij het verdiende, en zoo vroolijk naar de galg wandelde, als of de beul met hem wilde dansen.” [72]
„De zaak is, mylord,” hernam de Schot; „dat Saladin, aan wien niemand den naam van een edelmoedig en dapper vijand zal ontzeggen, dezen geneesheer hierheen heeft gezonden, met een aanzienlijk gevolg en eene wacht, zoo als past hij de hooge achting, waarin El Hakim bij den Sultan staat, met vruchten en ververschingen voor het vertrek van den Koning, en met eene opdracht, die wel tusschen edele vijanden kan plaats hebben, met den wensch, dat hij weldra van zijne koorts moge herstellen, opdat hij te geschikter moge zijn om een bezoek van den Sultan te ontvangen met zijn ontbloot zwaard in de hand, en honderd duizend ruiters in zijn gevolg. Belieft gij, die in den geheimen raad van den Koning zitting hebt, deze kameelen te doen ontladen, en bevel tot de ontvangst van den geleerden geneesheer te geven?”
„Het is vreemd!” zeide de Vaux als in zich zelven sprekende.—„En wie wil voor de eer van Saladin instaan, daar kwade trouw hem op eenmaal van zijn machtigsten tegenstander zou ontslaan?”
„Ik zelf wil zijn borg zijn met mijne eer, mijn leven, en mijne goederen.”
„Vreemd!” riep de Vaux andermaal; „de Noorman wordt borg voor den Oosterling—de Schot voor den Turk!—Mag ik u verzoeken, heer ridder, mij te zeggen, hoe gij in deze zaak betrokken zijt geworden?”
„Ik ben op eene bedevaart afwezig geweest,” hervatte sir Kenneth, „in den loop waarvan ik een last te volbrengen had bij den heiligen kluizenaar van Engaddi.”
„Moogt gij mij dien toevertrouwen, sir Kenneth, met het antwoord van den heiligen man?”
„Dat mag ik niet, mylord,” antwoordde de Schot.
„Ik behoor tot den geheimen raad van Engeland,” zeide de Engelschman fier.
„En aan dat land ben ik geen plicht als onderdaan verschuldigd,” hernam Kenneth. „Ofschoon ik in dezen oorlog vrijwillig het persoonlijk lot van Engeland’s Vorst gevolgd ben, werd ik door den algemeenen raad van de Koningen, vorsten en hoofdaanvoerders van het leger van het gezegende kruis gezonden, en aan hen alleen kan ik mijn last overbrengen.”
„He! wat zegt gij?” riep de trotsche baron. „Maar verneem, boodschapper van Koningen en vorsten, of wat gij dan zijn moogt, geen geneesheer zal het ziekbed van Richard van Engeland naderen, zonder toestemming van den lord van Gilsland; en hij, die zich daartegen zou willen verzetten, zou met zijne opdracht slecht te recht komen.”
Hij wilde zich trotsch omkeeren, toen de Schot, hem meer naderende, en recht tegenover hem zich plaatsende, hem op bedaarden toon, maar niet zonder ook van zijne zijde zijn trots te doen blijken, vroeg, of de lord van Gilsland hem voor een edelman en een goed ridder hield.
„Alle Schotten zijn door hun geboorterecht van adel,” antwoordde Thomas de Vaux eenigszins spottend; maar zijne eigene onrechtvaardigheid beseffende, en bespeurende dat Kenneth begon te kleuren, voegde hij er bij: „het zou een misdaad zijn er aan te twijfelen, dat [73]gij een goed ridder zijt, ten minste nadat men u uw plicht zoo goed en dapper heeft zien verrichten.”
„Welnu,” hernam de Schotsche ridder, voldaan door de oprechtheid van de laatste verklaring, „laat ik u zweren, Thomas van Gilsland, dat, zoo waar als ik een eerlijke Schot ben, wat ik voor een even groot voorrecht houd als mijn ouden stam, en zoo zeker als ik een geslagen ridder ben, die, herwaarts gekomen is om lof en roem in dit sterfelijk leven te verwerven en vergiffenis voor zijne zonden in het toekomstige leven—zoo waar, en bij het heilige kruis dat ik draag, zweer ik u, dat ik niets anders wensch dan de redding van Richard Leeuwenhart, door den dienst van dezen Turkschen geneesheer aan te bevelen.”
De Engelschman werd getroffen door het plechtige van de verklaring, en antwoordde met meer hartelijkheid dan hij nog getoond had: „Zeg mij, heer ridder van den Luipaard, toegegeven dat gij, waaraan ik niet twijfel, in deze zaak overtuigd zijt, zal ik dan wèl doen in een land, waar de kunst van vergiftigen even algemeen is als die van koken, dezen onbekenden geneesheer met zijne geneesmiddelen eene kuur te laten verrichten bij een Vorst, wiens gezondheid voor de geheele Christenheid van zoo veel waarde is?”
„Mylord,” hervatte de Schot, „ik kan hierop slechts dit antwoorden, dat mijn schildknaap, de eenige van mijn gevolg, dien mij de oorlog en ziekten overgelaten hadden, sedert eenigen tijd aan deze zelfde koorts geleden heeft, die in den dapperen Koning Richard het voornaamste lid van onze heilige onderneming heeft verzwakt. Deze geneesheer, El Hakim, heeft hem nog geen twee uren lang behandeld of hij is in een verkwikkende slaap gevallen. Ik twijfel er geenszins aan, of hij kan de ziekte, die zoo noodlottig gebleken is, genezen; dat hij het voornemen heeft om dit te doen, is, dunkt mij, gewaarborgd door zijne zending door den koninklijken Sultan, die oprecht en eerlijk gezind is, voor zoo ver van een verblinde ongeloovige dit gezegd kan worden; en voor den te wachten uitslag kan de zekerheid der belooning, in geval dat het goed uitvalt, en der straf in geval van opzettelijke mislukking, een genoegzame waarborg zijn.”
De Engelschman luisterde met ter neder geslagen oogen, als iemand die aarzelde, en nochtans niet ongenegen was om overtuigd te worden. Eindelijk zag hij op en vroeg: „Mag ik uwen zieken schildknaap zien, edele heer?”
De Schotsche ridder aarzelde en bloosde even, toen echter antwoordde hij: „Gaarne, mylord van Gilsland; maar gij moet in het oog houden, wanneer gij mijn armoedig kwartier ziet, dat de edelen en ridders van Schotland niet zoo weelderig leven, niet zoo zacht slapen, en zich niet zoo veel om de pracht hunner woningen bekommeren, als hunne zuidelijke naburen. Ik ben armoedig gehuisvest, mylord van Gilsland,” voegde hij er bij met een trotschen nadruk op het woord, terwijl hij niet zonder tegenzin, den weg naar zijn tijdelijk verblijf wees.
Hoe groot ook de vooroordeelen van de Vaux tegen den landaard van zijn nieuwen kennis waren, en ofschoon wij niet trachten willen [74]te ontkennen, dat eenige van deze door hunne armoede, die spreekwoordelijk geworden was, werden opgewekt, bezat hij toch een te edel karakter, om vermaak te scheppen in de kwelling van een dapper man, die aldus gedwongen was, om een toestand aan den dag te brengen, dien zijn hoogmoed gaarne zou hebben verborgen.
„Hij zou schande voor den kruisvaarder zijn,” zeide hij, „zoo hij aan wereldschen glans of aan weelderig gemak kon denken, terwijl hij ter verovering van de heilige stad is uitgetogen. Het moge ons zoo erg gaan als het wil, wij zullen het toch nog altijd beter hebben dan de scharen van martelaren en heiligen, die, na deze oorden voor ons betreden te hebben, thans gouden lampen en eeuwig groenende palmen dragen.”
Dit was de meest bloemrijke rede, die men ooit van Thomas van Gilsland gehoord had, te meer misschien, zoo als somtijds gebeurt, omdat hij zijne eigen gedachten niet geheel uitdrukte, daar hij, wat hem zelven betrof, een vriend van goede sier en van eene prachtige levenswijze was. Onderwijl bereikten zij de plaats van het leger, waar de ridder van den Luipaard zijn verblijf had opgeslagen.
Het uitwendig voorkomen deed hier inderdaad geene schending verwachten van de wetten der onthouding, waaraan de kruisvaarders, volgens den door den lord van Gilsland uitgesproken meening, zich moesten onderwerpen. Eene plek grond, groot genoeg om misschien dertig tenten daarop te plaatsen, volgens den regel van de afmeting der legerplaatsen, was voor een groot deel ledig,—omdat de ridder, uit vertooning, grond gevraagd had in evenredigheid van zijn oorspronkelijk gevolg,—gedeeltelijk bezet door eenige weinige ellendige hutten, haastig uit takken samengesteld en met palmbladeren bedekt. Deze woningen schenen geheel verlaten te zijn, en verscheidene ervan waren ineengestort. De middelste hut, die de tent van den aanvoerder verbeeldde, onderscheidde zich door zijn banier in de gedaante van een zwaluwstaart, welke op een punt van een speer geplaatst was, en onbewegelijk naar beneden hing, alsof zij onder de verzengende stralen van de Aziatische zon verwelkte. Maar geen pages of schildknapen, zelfs geen enkele schildwacht, stond bij het zinnebeeld van leenheerlijke macht en ridderschap. Zij had geen anderen bewaker dan zijn eigen roem.
Sir Kenneth wierp een treurigen blik om zich heen; maar zijne gewaarwordingen onderdrukkende, trad hij de tent binnen, terwijl hij den baron van Gilsland een teeken gaf om hem te volgen. Deze zag ook rond met een vorschenden blik, die medelijden, niet geheel vrij van verachting aanduidde, waarmede het misschien even nauw verbonden is als met de liefde. Toen boog hij zijn hoogen vederbos, en trad een lage hut binnen, die zijne forsche gedaante bijna geheel scheen te vullen.
Het binnenste der hut was grootendeels door twee bedden bezet. Het eene was ledig, maar samengesteld uit bijeengezochte bladen en overdekt met eene antilopen huid. Naar de wapenen, die er naast [75]lagen en een zilveren kruis, dat zorgvuldig aan het hoofdeneind geplaatst was, te oordeelen, moest men dit voor de slaapplaats van den ridder zelven houden. Op het andere lag de zieke, van wien sir Kenneth gesproken had, een man krachtig van lichaam en ruw van gelaatstrekken, die, naar zijn voorkomen te oordeelen, reeds boven den middelbaren leeftijd was. Zijn bed was zachter dan dat van zijn heer, en het was duidelijk, dat de zwierige kleederen van dezen, de lastige tabbaard, waarin de ridders zich bij vreedzame gelegenheden vertoonden, en de overige kleine voorwerpen van kleeding en praal door sir Kenneth tot gemak voor zijn zieken dienaar aangewend waren. In een buiten gedeelte van de hut, dat de Engelsche baron overzien kon, zat een knaap, met halve laarsjes van ruwe dierhuiden, eene blauwe muts en een wambuis, waarvan de oorspronkelijke kleur vrij verschoten was, op zijne knieën bij een komfoor met steenkolen, en bakte op een ijzeren bord de koeken van gerst, welke toen, even als thans nog, een geliefkoosd gerecht van de Schotten waren. Een stuk van een antilope hing tegen een der hoofdpijlers van de hut. Het was volstrekt niet moeilijk te begrijpen hoe men die bekomen had; want een groote herdershond, nog edeler van gestalte en voorkomen dan zelfs die, welke het ziekbed van Koning Richard bewaakten, lag daar met het oog op het baksel gevestigd. Het schrandere dier deed bij hun binnenkomen een gesmoord gemor hooren, dat uit zijne diepe keel als een verwijderde donder klonk. Maar hij bespeurde zijn meester, en gaf hiervan blijk door te kwispelstaarten en zijn kop neer te leggen, en onthield zich van alle onstuimige luidruchtige begroetingen, als of zijn edel instinkt hem geleerd had, dat het paste om in eene ziekenkamer stil te zijn.
Naast het bed zat op een kussen, dat ook uit huiden bestond, de Moorsche geneesheer van wien sir Kenneth gesproken had, met de beenen kruiselings over elkander volgens Oostersche gewoonte. Het gedempte licht liet weinig van hem zien, behalve dat het beneden gedeelte van zijn gelaat bedekt was met een langen zwarten baard, die tot over zijne borst hing—dat hij een hoogen tolpach op had, dat is eene Tartaarsche muts van lamswol, welke te Astracan was bewerkt, van dezelfde donkere kleur, als zijn wijde kaftan of Turksch gewaad. Twee doordringende oogen, die met buitengewonen glans schitterden, waren de eenige trekken, die in de duisternis, welke hem omgaf, konden onderscheiden worden. De Engelsche lord stond zwijgend, bijna eerbiedig; want ondanks de ruwheid van zijn gewoon gedrag, zou een tooneel van ellende en armoede, met standvastigheid en zonder morren of klagen verdragen, ten allen tijde meer achting aan Thomas de Vaux ingeboezemd hebben, dan al de schitterende plechtigheid van eene koninklijke audientiezaal, zelfs die van Koning Richard zelven. Men hoorde een poos lang niets dan het zware en regelmatige ademhalen van den zieke, die in diepe rust scheen te liggen.
„Hij heeft gedurende de laatste zes nachten geen oog toegedaan,” [76]zeide sir Kenneth, „zooals zijn jonge oppasser mij verzekerd heeft.”
„Edele Schot,” zeide Thomas de Vaux, terwijl hij de hand van den Schotschen ridder met meer hartelijkheid drukte, dan hij zich vergunde met woorden te doen blijken; „die toestand moet verbeterd worden—uw schildknaap wordt te slecht gevoed en opgepast.”
Bij die laatste woorden verhief hij zijne stem natuurlijk tot haar gewonen beslissenden toon. De zieke werd in zijn slaap gestoord.
„Mijn meester,” prevelde deze als in den droom, „edele sir Kenneth—vindt gij u even als ik de wateren van de Clyde niet koel en verfrisschend na de brakke bronnen van Palestina?”
„Hij droomt van zijn vaderland, en hij is gelukkig in zijn slaap,” fluisterde sir Kenneth de Vaux toe; maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geneesheer, opstaande van de plaats, die hij naast het bed van den zieke ingenomen had, en de hand van den patiënt, wiens pols hij zorgvuldig gadegeslagen had, zachtjes op het bed latende vallen, kwam bij de twee ridders, en elk van hen bij de hand nemende, terwijl hij hun een wenk gaf om te zwijgen, geleidde hij hen naar de voorzijde van de hut.
„In den naam van Issa Ben Mariam,” zeide hij, „dien wij, even als gij, ofschoon niet met hetzelfde blinde bijgeloof, vereeren, verstoort de uitwerking niet van het heilzame geneesmiddel, dat hij gebruikt heeft. Zoo hij thans wakker gemaakt werd, zou het hem het leven of ten minste zijn verstand kosten; maar keer op het uur terug, als de Muezzin van de minaret tot het avondgebed in de moskee roept, en, zoo hij tot op dien tijd in rust gelaten wordt, beloof ik u, dat deze Frankische soldaat, zonder nadeel voor zijne gezondheid, in staat zal zijn om een kort gesprek met u te houden over alles, wat een van u beide en in het bijzonder zijn meester, hem te vragen zal hebben.”
De ridders verwijderden zich op het bevelend gezag van den geneesheer, die volkomen het gewicht van het Oostersche spreekwoord scheen te begrijpen, dat de ziekenkamer van den lijder het koninkrijk van den geneesheer is.
Er ontstond eene stilte en zij bleven te zamen aan de deur van de hut staan, sir Kenneth met het gelaat van iemand, die verwachtte, dat zijn bezoeker afscheid zou nemen,—en de Vaux, als of hij iets op het hart had, dat hem belette dit te doen. De hond echter was hun uit de hut nageloopen, en stak nu zijn langen, ruigen snuit in de hand van zijn meester, als of hij bescheiden om eenig blijk van diens genegenheid verzocht. Hij had nauwelijks zijn doel door een vriendelijk woord en eene kleine streeling bereikt, of, verlangend zijne dankbaarheid en vreugde over de terugkomst van zijn heer te kennen te geven, vloog hij in vollen ren weg, met uitgestrekten staart, heen en weer tusschen de vervallene hutten en het plein, dat wij beschreven hebben, maar nooit buiten die grenzen, welke zijne schranderheid hem leerde, dat door de banier zijns meesters beschermd werden. Na eenige van die sprongen kwam de hond dicht bij zijn meester, legde op eens zijn vroolijken aard af, verviel weder in zijn gewonen ernst [77]en zag er uit, alsof hij zich schaamde, dat iets hem had kunnen bewegen, om zóó ver zijne bedaardheid te vergeten. Beide ridders zagen hem met genot aan; want sir Kenneth was terecht trotsch op zijn edelen hond, en de baron uit het noorden van Engeland was natuurlijk een liefhebber van de jacht, en wist de waarde van het dier op prijs te stellen.
„Een zeer verstandige hond,” zeide hij; „mij dunkt, edele heer, Koning Richard heeft geen jachthond, die hem evenaart, zoo hij even sterk als vlug is. Maar mag ik u in alle eer en welwillendheid vragen, hebt gij de afkondiging niet gehoord, dat niemand, die onder den rang van graaf is, jachthonden zal houden binnen de legerplaats van Koning Richard, zonder koninklijk verlof,—dat gij, sir Kenneth, naar ik meen niet gekregen hebt?—Ik spreek als stalmeester.”
„En ik antwoord als vrij Schotsch ridder,” antwoordde Kenneth op ernstigen toon. „Voor het tegenwoordige volg ik de banier van Engeland, maar ik kan mij niet herinneren, dat ik mij ooit aan zijne jachtwetten onderworpen heb; ook heb ik er niet zooveel eerbied voor, dat ik hiertoe genegen zou zijn. Wanneer de trompet ons te wapen roept, is mijn voet zoo spoedig als die van eenig ander in den stijgbeugel—wanneer deze tot den aanval blaast, is mijne lans nog niet het laatst in de rust gelegd. Maar in mijne uren van vrijheid of ledigheid, heeft Koning Richard geen recht om mijne genoegens te belemmeren.”
„Niettemin,” hernam de Vaux, „is het eene dwaasheid, om aan het bevel des Konings ongehoorzaam te zijn—dus, met uw verlof, zal ik u, daar ik in deze zaak eenig gezag heb, eene bescherming voor dezen vriend zenden.”
„Ik dank u,” hervatte de Schot woel; „maar hij kent het mij aangewezen kwartier, en binnen dat terrein kan ik hem zelf beschermen.—Maar,” voegde hij er met eene plotselinge verandering van toon bij, „dit is een koele dank voor eene welgemeende vriendelijkheid. Ik dank u hartelijk, mylord. De stalknechten of jagers van den Koning zouden Roswal kunnen vinden op een oogenblik als hij er niet op verdacht was en hem eenig leed aandoen, dat ik waarschijnlijk niet ongewroken zou laten, en zoo zou er kwaad van kunnen komen. Gij hebt zooveel van mijne huishouding gezien, mylord,” vervolgde hij met een glimlach, „dat ik mij niet behoef te schamen om te zeggen, dat Roswal de voornaamste verschaffer onzer levensmiddelen is; en ik hoop voorwaar, dat onze Leeuw Richard niet zal zijn als de leeuw in de fabel van den minnezanger, die op de jacht ging en den geheelen buit voor zich behield. Ik kan niet gelooven, dat hij een armen edelman, die hem getrouw volgt, zijn uurtje jachtvermaak en zijn stukje wild zal misgunnen, vooral daar ander voedsel moeilijk genoeg te verkrijgen is.”
„Op mijne eer, gij doet den Koning niet meer dan recht—en toch,” zeide de baron, „er ligt iets in die woorden, jacht en wild, dat onze Noordsche vorsten het hoofd geheel op hol brengt.” [78]
„Wij hebben onlangs gehoord,” zeide de Schot, „van minnezangers en pelgrims, dat uwe vogelvrij-verklaarde boeren in de graafschappen York en Nottingham groote benden gevormd hebben, aan hun hoofd den stoutsten boogschutter, Robin Hood genaamd, die tot luitenant, den kleinen Jan, had. Mij dunkt, het ware beter, dat Richard zijn jachtwetten in Engeland verzachtte, in plaats dat hij tracht om die in het heilige Land van kracht te doen zijn.”
„Wild werk, sir Kenneth,” hernam de Vaux, de schouders ophalende, als iemand, die een gevaarlijk of onaangenaam onderwerp van gesprek wilde vermijden—„eene dwaze wereld, sir.—Ik moet u thans vaarwel zeggen, daar ik dadelijk naar de tent des Konings moet terug keeren. Tegen den vesper zal ik, met uw verlof, uw kwartier weder bezoeken en met dezen ongeloovigen geneesheer spreken. Ik zou intusschen, zoo het u niet beleedigt, u gaarne iets zenden, dat uw maaltijden een weinig verbeteren kon.”
„Ik dank u, mijnheer,” antwoordde sir Kenneth, „maar het is niet noodig; Roswal heeft mijne spijskamer reeds voor twee weken verzorgd, daar de zon van Palestina weliswaar ziekten aanbrengt, maar ook tevens dient om het wild te drogen.”
De twee krijgslieden scheidden als veel betere vrienden, dan zij elkander ontmoet hadden; maar eer zij van elkaar gingen, ontving Thomas de Vaux nauwkeuriger mededeelingen van de zending van den Oosterschen geneesheer, en tevens van den Schotschen ridder de geloofsbrieven, die hij van wege Saladin voor Koning Richard medegebracht had.
Een wijs geneesheer, in de heelkunst zeer bedreven.
Is meer dan legers voor het heel van onzen staatsbelang.
Pope’s Ilias.
„Dat is een vreemd verhaal, sir Thomas,” zeide de zieke koning, toen hij het bericht van den trouwhartigen baron van Gilsland gehoord had; „zijt gij overtuigd, dat deze Schot een vertrouwbaar en oprecht man is?”
„Ik kan het niet zeggen, mylord,” antwoordde de ijverzuchtige grensbewoner; „ik woon een weinig te dicht bij de Schotten, om veel waarheid omtrent hen op te garen, daar ik hen altijd eerlijk en ook valsch gevonden heb. Maar het gedrag van dezen is dat van een oprecht man, al ware hij zoowel een duivel als een Schot—dat moet ik op mijn geweten van hem zeggen.”
„En zijn gedrag als ridder, wat zegt gij daarvan, de Vaux?” vroeg de Koning.
„Het is meer de zaak van uwe Majesteit, om op het gedrag der mannen acht te geven; en ik sta er voor in, dat gij het gedrag van [79]dezen ridder van den Luipaard wel hebt gadegeslagen. Men heeft met zeer veel lof over hem gesproken.”
„En dat terecht, Thomas,” hervatte de Koning. „Wij zelven zijn daarvan ooggetuigen geweest. Wanneer wij ons altijd aan de spits van ons leger stellen, is het inderdaad ons doel, om te zien, hoe onze leenmannen en volgelingen zich gedragen, en niet uit begeerte, om ijdelen roem voor ons zelven te verwerven, zoo als sommigen vermoed hebben. Wij kennen de ijdelheid van menschenlof, die niets is dan eene damp, en wij gorden onze wapenrusting voor andere oogmerken aan, dan om dien in te oogsten.”
De Vaux was verbaasd, toen hij den Koning eene verklaring hoorde afleggen, die zoo geheel onvereenigbaar met zijn aard was, en geloofde eerst, dat niets minder, dan de nadering van den dood, hem in zulke minachtende bewoordingen van den krijgsroem had kunnen doen spreken, daar hij geheel en al voor dezen leefde. Maar zich herinnerende, dat hij den koninklijken biechtvader in de buitenste tent ontmoet had, was hij slim genoeg, om deze oogenblikkelijke zelfvernedering aan den invloed van de vermaningen van den eerwaarden man toe te schrijven, en liet den Koning voortspreken, zonder hem te antwoorden.
„Ja,” ging Richard voort, „ik heb inderdaad de wijze opgemerkt, waarop deze ridder zijn plicht vervult. Mijn bevelhebberschap zou de zotskap van een nar niet waard zijn, zoo hij mijner aandacht ontsnapt was—en hij zou reeds lang mijne gunst ondervonden hebben, zoo ik niet tevens zijne inbeelding en verwaanden trots had opgemerkt.”
„Mijn koning,” hernam de baron van Gilsland, toen hij het gelaat van den Koning zag veranderen, „ik vrees, dat ik uw wil overtreden heb, door aan zijne overtreding steun te geven.”
„Hoe, de Multon, gij?” riep de Koning op een toon van verbazing en toorn, terwijl hij zijne wenkbrauwen samentrok.—„Gij zijne onbeschaamdheid ondersteund!—Dat kan niet zijn.”
„Ja, Uwe Majesteit zal het mij vergeven, hem te herinneren, dat ik uit kracht van mijn ambt het recht heb, om aan mannen van edel bloed te vergunnen, een of twee honden in het kamp te houden, en de edele jachtkunst te beoefenen; en buitendien zou het eene zonde zijn, om een zoo edel dier, als den hond van dezen ridder, te verlammen of te schenden.”
„Is die dan zoo schoon?” vroeg de Koning.
„Het volmaaktste schepsel onder den hemel,” antwoordde de baron, die een enthusiast liefhebber van de jacht was—„van het edelste Noordsche ras—met eene diepe borst, een forschen staart, zwarte kleur, en bont van borst en poten, niet gevlekt met wit, maar meer in het grijze geschakeerd, sterk genoeg om een stier in stukken te scheuren, en snel genoeg om eene antilope in te halen.”
De Koning lachte om zijne geestdrift. „Nu, gij hebt hem verlof gegeven om den hond te behouden, en daar is het mede uit. Wees echter niet te mild met uwe vergunningen bij deze ridders-gelukzoekers, [80]die geen vorst of aanvoerder hebben, van wien zij afhangen.—Zij zijn niet te beteugelen, en zullen geen wild in Palestina overlaten.—Maar wat dit stuk van heidensche geleerdheid betreft—gij zegt, dat de Schot hem in de woestijn ontmoette?”
„Neen, mijn Koning, zooals de Schot verhaalt, heeft het zich aldus toegedragen. Hij werd naar den ouden kluizenaar van Engaddi gezonden, van wien men zooveel spreekt ….”
„Dood en hel!” riep Richard opspringende: „Door wien gezonden en waartoe? Wie durfde iemand derwaarts zenden, terwijl onze gemalin in het klooster van Engaddi was op eene bedevaart voor onze herstelling?”
„De raadsvergadering van de kruisvaarders heeft hem gezonden,” antwoordde de baron de Vaux; „om welke reden, dit weigerde hij mij te zeggen. Ik geloof, dat het ternauwernood in het kamp bekend is, dat uwe koninklijke gemalin eene bedevaart verricht.—Ik ten minste wist het niet—en zelfs de vorsten zullen het mogelijk niet weten, daar de Koningin van allen omgang verwijderd is geweest, omdat Uwe Majesteit, ingeval van besmetting, uit liefderijke voorzorg verboden heeft, haar tot u toe te laten.”
„Goed, de zaak zal onderzocht worden.—Deze Schot, deze afgevaardigde, heeft dus een reizenden geneesheer in de grot van Engaddi ontmoet?—Niet waar?”
„Zoo niet, mijn Koning; maar hij ontmoette, naar ik meen, nabij die plaats een Sarraceenschen emir, met wien hij naar ridderwijze een kleinen strijd had, en hem het gezelschap van dappere mannen waardig bevonden hebbende, gingen zij, zoo als dolende ridders gewoon zijn, te zamen naar de grot van Engaddi.”
Hier hield de Vaux op, want hij behoorde niet tot hen, die eene lange geschiedenis in eenen adem kunnen verhalen.
„En ontmoetten zij daar den geneesheer?” vroeg de Koning ongeduldig.
„Neen, uwe Majesteit,” hervatte de Vaux; „maar toen de Sarraceen van uwe zware ziekte hoorde, nam hij op zich, dat Saladin u zijn eigen geneesheer zou zenden, met de krachtigste verzekeringen van diens uitstekende bekwaamheid, en dien ten gevolge kwam hij in de grot, nadat de Schotsche ridder een dag en langer op hem gewacht had. Hij heeft een vorstelijk gevolg met trommen en atabalen, en bedienden te paard en te voet, en hij heeft geloofsbrieven van Saladin bij zich.”
„Zijn die door Giacomo Loredani onderzocht?”
„Ik heb ze aan den tolk laten zien, eer ik ze hierheen gebracht heb, en zie hier hun inhoud in het Engelsch.”
Richard nam eene rol, waarop deze woorden geschreven waren: „De zegen van Allah en zijn profeet Mohammed ….” (weg met dien hond! riep Richard, met verachting spuwende, tusschen die beide woorden,) „Saladin, Koning der Koningen, Sultan van Egypte en Syrië, het licht en de toevlucht van de aarde, aan den grooten Melech [81]Ric, Richard van Engeland, onze groete. Daar wij onderricht zijn, dat de hand van ziekte zwaar op u, onzen koninklijken broeder, gerust heeft, en gij slechts zoodanige Nazareensche en Joodsche geneesheeren bij u hebt, die zonder den zegen van Allah en onzen heiligen profeet werken ….” (vloek over zijn hoofd! bromde de Engelsche monarch weder,) „zoo hebben wij, om u in dezen tijd te behandelen en te verplegen, den geneesheer van onzen eigen persoon, Adonebec el Hakim, gezonden, voor wiens gelaat de engel Azraël zijne vleugelen uitspreidt, en uit de ziekenkamer wijkt; die de kracht van kruiden en steenen, den loop van zon, maan en sterren kent, en den mensch redden kan van alles, wat niet op zijn voorhoofd geschreven staat. En dit doen wij, u hartelijk biddende zijne bekwaamheid te eeren en gebruik daarvan te maken; en dit niet alleen om uwe verdienste en dapperheid ter wille te zijn, welke de roem van alle natiën van Frangistan is, maar opdat wij den twist, die voor het tegenwoordige tusschen ons bestaat, tot een einde mogen brengen, hetzij door een eervol verbond, of door eene openlijke beproeving van onze wapenen in het strijdperk; uit aanmerking, dat het noch aan uw roem, noch aan uw rang betaamt om den dood van een slaaf te sterven, die door zijn opzichter met een te zwaar werk belast is, en het niet voor onzen naam dienstig is, dat een dapper vijand door zulk eene ziekte aan onze wapens onttrokken worde. En derhalve, moge de heilige ….”
„Houd op, houd op,” zeide Richard, „ik wil niets meer van zijn hond van een profeet hooren! Het smart mij te denken, dat de dappere en brave Sultan aan een dooden hond gelooft.—Ja, ik wil zijn geneesheer zien. Ik wil mij aan dien Hakim toevertrouwen.—Ik wil den edelen Sultan zijne edelmoedigheid betalen.—Ik wil hem in het veld te gemoet trekken, zoo als hij billijk voorstelt, en hij zal geene reden hebben, om Richard van Engeland ondankbaar te noemen. Ik zal hem met mijne heerbijl neervellen.—Ik wil hem tot de heilige kerk bekeeren door zulke slagen, als hij er nog zelden gevoeld zal hebben.—Hij zal zijne dwalingen voor mijn goed kruiszwaard afzweren, en ik zal hem op het slagveld laten doopen uit mijn eigenen helm, al ware ook het reinigende water met ons beider bloed gemengd. Haast u, de Multon, waarom stelt gij zulk een aangename beslissing uit? Ontbied den Hakim hierheen.”
„Mylord,” antwoordde de baron, die misschien een aanval van koorts in deze overmaat van vertrouwen zag,—„bedenk, dat de Sultan een heiden is, en dat gij zijn meest geduchte vijand zijt.”
„En juist om deze reden is hij zoo veel te meer verplicht om mij in deze zaak van dienst te zijn, uit vrees dat eene ellendige koorts den strijd tusschen twee zulke Koningen beslisse. Ik zeg u, hij heeft mij even zoo lief als ik hem liefheb—zoo als edele vijanden elkander altijd doen. Op mijne eer, het zou zonde zijn, om aan zijne goede trouw te twijfelen.”
„Intusschen, mylord, zou het goed zijn, om de uitwerking van deze geneesmiddelen op den Schotschen schildknaap af te wachten,” hernam [82]de lord van Gilsland; „mijn eigen leven is er mede gemoeid, want ik zou verdienen als een hond te sterven, wanneer ik onbedachtzaam in deze zaak te werk ging, en het slagen van het Christendom deed schipbreuk lijden”
„Ik heb u nooit uit bezorgdheid voor het leven zoo behoedzaam gezien,” zeide Richard op verwijtenden toon.
„En zeker zou dit thans evenmin het geval bij mij zijn, mijn Koning,” hervatte de hooghartige baron, „zoo niet uw leven evenzeer in gevaar was als het mijne.”
„Welaan dan, gij wantrouwend man, vertrek en sla de uitwerking van het geneesmiddel gade. Ik kon bijna wenschen, dat het mij óf genas óf doodde, want het verveelt mij, om hier te liggen als een os, die aan de veeziekte sterft, terwijl er buiten trommen geroerd worden, paarden trappelen, en trompetten klinken.”
De baron vertrok haastig, maar besloot zijn last aan den een of anderen geestelijke mede te deelen, daar hij zijn geweten eenigszins bezwaard gevoelde door de gedachte, dat zijn meester door een ongeloovigen zou worden bediend.
De aartsbisschop van Tyrus was de eerste, wien hij zijn twijfel toevertrouwde, daar hij diens aanzien bij zijn meester Richard kende, dien den scherpzinnigen prelaat liefhad en hoogschatte. De bisschop hoorde de twijfelingen aan, die de Vaux opperde, met het doorzicht en verstand, dat de Roomsche geestelijkheid onderscheidt. Hij overwoog de godsdienstige bezwaren van de Vaux met zoo veel onverschilligheid, als het hem vergund was bij een leek over zulk een onderwerp te laten blijken.
„Geneesheeren,” zeide hij, „zijn even als de artsenijen, die zij gebruiken, dikwijls nuttig, al zijn de eersten ook door geboorten of zeden de laagste der menschen, even zoo als de laatste in vele gevallen uit de gemeenste stoffen getrokken worden. Men mag den bijstand van heidenen en ongeloovigen in den nood gebruiken, en er is grond om te gelooven, dat eene reden waarom zij op de aarde geduld worden is, dat zij ten dienste van ware Christenen strekken mogen—dus maken wij wettig slaven van de heidensche gevangenen. Voorts lijdt het geen twijfel, of de eerste Christenen maakten gebruik van de diensten van onbekeerde heidenen.—Zoo waren in het schip van Alexandrië, waarin de gezegende apostel Paulus naar Italië overstak, de schippers zonder twijfel heidenen; maar wat zeide de heilige man, toen hun dienst vereischt werd—nisi hi in navi manserint, vos salvi fieri non potestis1—Voorts zijn de Joden even goed ongeloovigen ten opzichte van het Christendom, als de Mahomedanen. Maar er zijn weinig andere geneesheeren in het kamp dan Joden, en deze worden zonder eenige ergernis of bedenking gebruikt. Dus kunnen de Mahomedanen in die hoedanigheid voor hun diensten gebezigd worden—quod erat demonstrandum, hetgeen te bewijzen was.”
Deze redeneering deed den twijfel zwichten van Thomas de Vaux [83]die vooral overtuigd werd door de Latijnsche aanhaling, daar hij geen woord ervan verstond.
Maar de bisschop sprak op verre na zoo vloeiend niet, toen hij de mogelijkheid van een trouwelooze handelwijze bij den Sarraceen overwoog; en in dit geval kwam hij niet zoo spoedig tot beslissing. De baron liet hem de geloofsbrieven zien. Hij las en herlas die, en vergeleek het oorspronkelijke met de vertaling.
„Het is een schotel, die verwonderlijk voor het gehemelte van Koning Richard is toebereid, en ik kan niet nalaten achterdocht tegen den listigen Sarraceen te voeden. Zij zijn bijzonder behendig in de kunst van vergiftigen, en zij kunnen het vergif zóó toedienen, dat het weken noodig heeft, om zijne uitwerking op den lijder uit te oefenen, en gedurende dezen tijd kan de misdadiger vrij ontsnappen. Zij kunnen laken en leder, ja zelfs papier en perkament met het fijnste vergif doordringen.—Heilige maagd behoed mij!—En waarom houd ik, daar ik dit weet, dezen geloofsbrief zoo dicht bij mijn gelaat!—Neem hem, sir Thomas, neem hem spoedig.”
Bij deze woorden overhandigde hij den brief met uitgestrekten arm en een schijn van haast aan den baron. „Maar kom, mylord de Vaux,” vervolgde hij, „laten wij ons naar de tent van dien zieken schildknaap begeven, waar wij vernemen zullen, of deze Hakim werkelijk de kunst bezit om te genezen, zoo als hij verzekert, eer wij overleggen, of het veilig is, hem te vergunnen zijne kunst op Koning Richard uit te oefenen.—Maar wacht! laat ik eerst mijn reukfleschje nemen, want deze koortsen verspreiden zich als de pest.—Ik zou u raden om gedroogde rozemarijn in azijn gedoopt te gebruiken, mylord. Ik versta ook iets van de geneeskunst.”
„Ik dank u hoogeerwaarde,” hernam Thomas van Gilsland, „maar zoo ik voor de koorts vatbaar ware geweest, zou ik die al lang bij het bed van mijn meester gekregen hebben.”
De bisschop van Tyrus bloosde, want hij had de nabijheid van den zieken vorst gemeden; en verzocht nu den baron voor te gaan.
Toen zij voor de ellendige hut stonden, waarin Kenneth van den Luipaard en zijn volgeling huisden, zeide de bisschop tegen de Vaux: „Nu waarlijk, mylord, deze Schotsche ridders dragen minder zorg voor hunne bedienden dan wij voor onze honden. Dit is een ridder zooals men zegt, dapper in den slag, en waardig geoordeeld om in tijd van wapenstilstand met een gewichtigen last vereerd te worden, en zijn schildknaap is slechter gehuisvest dan in het ergste hondenhok van Engeland. Wat zegt gij van uwe buren?”
„Dat een meester genoeg voor zijn dienaar doet, wanneer hij hem geen slechter huisvesting geeft, dan hij zelf heeft,” antwoordde de Vaux en trad de hut binnen.
De bisschop volgde niet zonder kennelijken tegenzin; want, ofschoon het hem in sommige opzichten niet aan moed ontbrak, werd die achter door een sterke en levendige zorg voor zijne eigen veiligheid getemperd. Hij bedacht evenwel, dat het noodzakelijk was, in [84]persoon over de bekwaamheid van den Arabischen geneesheer te oordeelen, en trad de hut binnen met eene statigheid van manieren, die, naar hij dacht, wel berekend was, om den vreemdeling eerbied in te boezemen.
De prelaat was inderdaad een aanzienlijk en ontzagwekkend persoon. In zijne jeugd was hij uitstekend schoon geweest, en wilde zelfs in zijn ouderdom dit ongaarne minder schijnen. Zijn bisschoppelijk gewaad was van de rijkste soort, met kostbaar bont omzet, en door een kunstig geborduurd koorkleed bedekt. De ringen aan zijne vingers waren eene rijke baronie waard, en aan zijne muts, die thans wegens de hitte los hing en naar achter geworpen was, waren gespen aangebracht van zuiver goud, om ze naar goedvinden te kunnen vastmaken. Zijn langen baard, zilver door den ouderdom hing over zijne borst. Een van de jonge misbedienden, die hem begeleidden, maakte eene kunstmatige schaduw, die toen eigen aan het Oosten was, door dat hij boven zijn hoofd een zonnescherm van palmbladeren hield, terwijl de andere zijn eerwaarden meester met een waaier van pauwenveeren verkoelde.
Toen de bisschop van Tyrus de hut van den Schotschen ridder binnentrad, was de meester afwezig, en de Moorsche geneesheer, dien hij zien wilde, zat in dezelfde houding, waarin de Vaux hem eenigen uren te voren verlaten had, met de beenen kruiselings, op een mat van gevlochten bladeren, naast den patiënt, die in een diepen slaap scheen te liggen, en wiens pols hij van tijd tot tijd voelde. De bisschop bleef twee of drie minuten zwijgend voor hem staan, alsof hij eene eerbiedige groete verwacht had, of ten minste, dat de Sarraceen door zijn eerwaardig voorkomen zou getroffen zijn geworden. Maar Adonebec el Hakim sloeg, behoudens een vluchtigen blik, geen acht op hem, en toen de prelaat hem eindelijk in de lingua franca begroette, antwoordde hij slechts met de gewone Oostersche begroeting salam alicum—vrede zij met u.
„Zijt gij een geneesheer, ongeloovige?” vroeg de bisschop eenigermate gebelgd over deze koele ontvangst. „Ik wilde met u over de kunst spreken.”
„Indien gij iets van de geneeskunst verstondt,” antwoordde El Hakim, „dan zoudt gij begrijpen, dat de geneesheeren geen consult of beraadslaging in de kamer van den zieke houden. Hoor,” ging hij voort, toen men het dof geknor van den hond in de binnenste hut vernam, „zelfs de hond kon u rede leeren, priester. Zijn instinkt leert hem zijn geblaf binnen het bereik van den zieke te onderdrukken.—Kom buiten de tent,” zeide hij, terwijl hij opstond en voorging, „als gij mij iets te zeggen hebt.”
Niettegenstaande de eenvoudigheid der kleeding van den Sarraceenschen geneesheer en zijne geringere grootte, wanneer deze met den langen prelaat en den reusachtigen Engelschen baron vergeleken werd, was er iets indrukwekkends in zijn voorkomen en gelaat, dat den bisschop van Tyrus belette, om het ongenoegen, dat hij over deze [85]niet zeer hoffelijke terechtwijzing ondervond, al te sterk uit te drukken. Toen zij buiten de hut waren, staarde hij Adonebec zwijgend eenige oogenblikken aan, vóór hij een geschikte wijze kon vinden om het gesprek te hervatten. Men zag geene lokken onder de hooge pelsmuts van den Arabier, die ook een gedeelte van zijn voorhoofd bedekte, dat grootsch en breed scheen, en vrij van rimpels was, zoowel als zijne wangen, waar men die onder de schaduw van zijn langen baard kon zien. Het doordringende zijner zwarte oogen hebben wij reeds vroeger vermeld.
De prelaat, getroffen door zijne schijnbare jeugd, maakte ten slotte een eind aan het stilzwijgen, dat de ander volstrekt geen haast had af te breken, door den Arabier te vragen, hoe oud hij was.
„De jaren van gewone menschen,” zeide de Sarraceen, „worden naar hunne rimpels en die der wijzen naar hunne studiën geteld. Ik durf mij niet ouder noemen dan honderd omwentelingen van de Hegira.” Hiermede wilde hij zeggen, dat zijne kundigheden wel in honderd jaren hadden kunnen verkregen worden.
De baron van Gilsland, die dit voor eene letterlijke verklaring opnam, dat hij honderd jaren oud was, zag den prelaat twijfelend aan, en ofschoon deze de meening van El Hakim begreep, beantwoordde hij echter zijn blik door geheimzinnig het hoofd te schudden. Hij zette een gewichtig gelaat en vroeg weder op een toon van gezag, welk bewijs van zijn geneeskundige bekwaamheid Adonebec geven kon.
„Gij hebt het woord van den machtigen Saladin,” antwoordde de wijze, terwijl hij zijne muts als een teeken van eerbied aanraakte; „een woord, dat nooit tegen vriend of vijand gebroken werd—wat zoudt gij meer kunnen verlangen, Nazareër?”
„Ik wilde gaarne ooggetuige van uwe bekwaamheid zijn,” zeide de baron, „en zonder dit nadert gij het bed van Koning Richard niet.”
„De lof van den geneesheer,” hernam de Arabier, „ligt in het herstel van den patiënt. Zie dezen schildknaap, wiens bloed verdroogd is door de koorts, welke uwe legerplaats met scheletten heeft opgevuld, en waartegen de kunst van uwe Nazareesche geneesheeren even veel vermocht, als een zijden wambuis tegen eene stalen lans. Bezie zijne vingers en armen, uitgeteerd gelijk de klauwen en beenen van den kraanvogel. De dood had hem dezen morgen reeds met zijne klauw getroffen, maar al ware Azraël aan de eene zijde van de legerstede geweest en ik aan de andere, dan zou zijne ziel nog niet aan zijn lichaam ontrukt zijn. Stoort mij niet met verdere vragen, maar wacht het beslissend oogenblik af, en ziet in stille verbazing het wonderbaarlijk gevolg aan.”
De geneesheer wendde zich nu naar zijn astrolabium, het orakel der Oostersche wetenschap, en wachtte met ernstige oplettendheid, tot dat de juiste tijd van het avondgebed gekomen was. Toen zonk hij op zijne knieën met het gelaat naar Mekka gekeerd, en zeide de gebeden op, die den werkdag der Muzelmannen besluiten. De bisschop en de Engelsche baron zagen elkander intusschen aan, met blijken [86]van verachting en verontwaardiging; maar geen van beide achtte het zaak, om El Hakim in zijn godsdienstoefening te storen, hoe onheilig zij die ook beschouwden.
De Arabier stond op van den grond, waarop hij zich had neergeworpen, en de hut binnentredende, waar de lijder uitgestrekt lag, trok hij uit een zilveren doosje een spons, die misschien in een aromatiek vocht gedoopt was, want toen hij ze aan den neus van den slapende hield, niesde deze, ontwaakte en zag met wilde blikken in het rond. Het was een vreeselijk schouwspel, toen hij daar bijna naakt op zijn bed lag, de beenderen en peezen zichtbaar door zijn vel, als of zij nooit met vleesch waren bekleed geweest; zijn gelaat was lang, en met rimpels begroefd, maar zijn oog, dat eerst wild ronddwaalde, werd langzamerhand kalmer. Hij scheen de tegenwoordigheid van zijne hooge bezoekers te bespeuren, want hij deed zwakke pogingen om het dek van het hoofd te trekken, ten teeken van eerbied, terwijl hij met zachte en onderdanige stem naar zijn meester vroeg.
„Kent gij ons, vriend?” vroeg de lord van Gilsland.
„Niet volkomen, mylord,” antwoordde de schildknaap zwak. „Mijn slaap is lang en vol droomen geweest. Echter weet ik, dat gij een groot Engelsch lord zijt, zooals uit het roode kruis blijkt, en dit is een heilig prelaat, om wiens zegen ik voor mij, armen zondaar, vraag.”
„Gij hebt dien—Benedictio Domini sit vobis2 zeide de prelaat, het teeken des kruises makende, maar zonder nader bij het bed van den zieke te komen.
„Uwe oogen zien,” zeide de Arabier, „dat de koorts bedwongen is—hij spreekt met kalmte en herinnering—zijn pols slaat even rustig als de uwe—onderzoekt het zelf.”
De prelaat wees dit van de hand; maar Thomas van Gilsland, die meer moed bezat, deed het en overtuigde zich, dat de koorts werkelijk verdwenen was.
„Dit is zeer merkwaardig,” zeide de ridder, den bisschop aanziende; „de man is zeker genezen. Ik moet dezen geneesheer terstond naar de [87]tent van Koning Richard brengen.—Wat denkt uw hoog eerwaarde daarvan?”
„Wacht, laat ik de eene genezing voltooien, vóór dat ik de andere begin,” antwoordde de Arabier; „ik zal met u gaan, wanneer ik mijn patiënt de tweede kom van dit allerheiligst elixer zal gegeven hebben.”
Dit zeggende haalde hij een zilveren kom voor den dag, vulde die met water uit eene kalebas-flesch, die naast het bed stond, kreeg eene kleine zijden van netwerk gemaakte beurs, met zilverdraad omsponnen, waarvan de omstanders de inhoud niet konden ontdekken, doopte die in de kom en vestigde daarop gedurende vijf minuten zijne aandacht in de diepste stilte. Het kwam den toeschouwers voor of er gedurende die bewerking eene kleine opbruising plaats greep, maar die in elk geval terstond weder ophield.
„Drink,” zeide de dokter tot den zieke—„slaap, en ontwaak, bevrijd van uwe ziekte.”
„En met dezen drank, die zoo eenvoudig schijnt, wilt gij ondernemen een monarch te genezen?” vroeg de bisschop van Tyrus.
„Ik heb daarmede een bedelaar genezen, zoo als gij zien kunt,” hernam de wijze. „Zijn de Koningen van Frangistan uit andere klei gemaakt?”
„Laten wij hem dadelijk bij den Koning brengen,” zeide de baron van Gilsland. „Hij heeft getoond, dat hij het geheim bezit om de gezondheid te herstellen. Zoo hij in gebreke blijft om dit toe te passen, dan zal ik hem zelven buiten het bereik van alle geneeskunde brengen.”
Toen zij op het punt waren de hut te verlaten, riep de zieke, zijne stem zoo hoog verheffende, als zijne zwakheid hem vergunde: „Eerwaarde vader, edele ridder, en gij, goede arts, zoo gij wilt dat ik slapen en herstellen zal, zeg mij dan uit christelijke liefde, wat er van mijn dierbaren meester geworden is?”
„Hij is op een verren tocht, vriend,” antwoordde de prelaat, „op een eervol gezantschap, dat hem wel eenige dagen kan ophouden.”
„Neen,” zeide de baron van Gilsland, „waarom den armen man misleid?—Vriend, uw meester is in de legerplaats teruggekeerd, en gij zult hem spoedig zien.”
De zieke richtte als uit dankbaarheid zijne vermagerde handen ten hemel, en niet langer weerstand kunnende bieden aan de slaap wekkende werking van het elixer, zonk hij in een zachte sluimering.
„Gij zijt een beter geneesheer dan ik, sir Thomas,” zeide de prelaat, „eene aangename onwaarheid is beter voor eene ziekenkamer dan eene onaangename waarheid.”
„Hoe meent gij dat, eerwaarde heer?” zeide de Vaux driftig. „Meent gij, dat ik eene onwaarheid zou willen zeggen, al kon ik daardoor het leven van een dozijn zulke kerels redden?”
„Gij hebt gezegd,” hervatte de bisschop met blijkbare teekenen van onrust, „gij hebt gezegd, dat de meester van den schildknaap teruggekeerd was—de ridder van den Luipaard, meen ik.”
„En die is teruggekeerd,” hernam de Vaux. „Ik heb hem nog voor [88]weinige uren gesproken. Deze geleerde arts is in zijn gezelschap gekomen.”
„Heilige maagd! waarom hebt gij mij niets van zijne terugkomst gezegd?” vroeg de bisschop in blijkbare verlegenheid.
„Heb ik niet gezegd, dat de ridder van den Luipaard in gezelschap van den geneesheer was teruggekomen?—Mij dunkt van ja,” hervatte de Vaux onverschillig; „maar wat gaat zijne terugkomst de bekwaamheid van den geneesheer of de herstelling van zijne Majesteit aan?”
„Veel, sir Thomas—dat is van veel beteekenis,” zeide de bisschop, de handen wringende, met den voet op den grond stampende, en onwillekeurig blijken van ongeduld gevende. „Maar waar zou die ridder thans heengegaan zijn?—God zij met ons—hier kunnen noodlottige vergissingen plaats hebben.”
„Die slaaf in de buitenste ruimte,” antwoordde de Vaux, niet zonder verbazing over de ontroering van den bisschop, „kan ons waarschijnlijk zeggen, waar zijn meester is heengegaan.”
De knaap werd geroepen en gaf hun in eene bijna onverstaanbare taal te kennen, dat een officier zijn meester in de tent van den Koning geroepen had, eenigen tijd vóór dat zij in die van zijn meester gekomen waren. De angst van den bisschop scheen ten top te stijgen, en werd zelfs zichtbaar voor de Vaux, die anders noch een scherp opmerker, noch achterdochtig van karakter was. Maar met de onrust van den prelaat scheen bij dezen de wensch toe te nemen, om die te bedwingen en te verbergen. Hij nam haastig afscheid van de Vaux, die hem met verwondering nazag; en na eenige malen stilzwijgend de schouders opgehaald te hebben, bracht hij den Arabischen geneesheer naar de tent van Koning Richard.
Verdenking, dat zwaarwegend wapentuig,
Belet meer goeds dan ’t immer heeft gewrocht.
Lord Byron.
De baron van Gilsland begaf zich met langzame schreden en een angstig gelaat naar de koninklijke tent. Hij wantrouwde zeer zijne eigen bekwaamheid behalve op het slagveld, en, bewust, dat zijn verstand niet van het scherpste was, vergenoegde hij zich gewoonlijk om zich over omstandigheden te verwonderen, die een man van vlugger verbeeldingskracht zou getracht hebben te onderzoeken en te begrijpen, of die hij ten minste tot het onderwerp van overweging zou gemaakt hebben. Maar het kwam zelfs hem wonderlijk voor, dat des bisschops aandacht op eens van alle gedachten over de wonderbare genezing, die zij aanschouwd hadden, en van de mogelijkheid, die deze aan de hand gaf, dat Richard zou kunnen herstellen, afgeleid kon zijn door het schijnbaar onbeduidend bericht van een armen Schotschen ridder, [89]die in de oogen van Thomas van Gilsland een zeer onbeduidende en geringe rol onder den adel speelde. In weerwil dus van de gewoonte van den baron om alle voorvallen lijdelijk te aanschouwen, werd zijn geest gekweld door ongewone pogingen om gissingen over dit geval te vormen.
Eindelijk kwam eensklaps de gedachte bij hem op, dat het geheel eene samenzwering tegen Koning Richard kon zijn, die in het leger der bondgenooten gemaakt was, en waaraan het niet onwaarschijnlijk was, dat de bisschop, die sommigen als een staatkundig en juist niet te nauwgezet man beschouwden, deel genomen had. Weliswaar bestond er naar zijn gevoelen geen zoo volmaakt karakter als dat van zijn meester; want daar Richard de bloem der ridderschap en het opperhoofd der christelijke bevelhebbers was, en in alle opzichten de bevelen der heilige kerk nakwam, gingen de denkbeelden van de Vaux over diens volmaaktheid niet verder. Evenwel wist hij ook, dat het altijd het lot van zijn meester geweest was, hoe ten onrechte dan ook, om zich even veel verwijtingen en haat als eer en verkleefdheid door zijne bekwaamheden en daden te verwerven; en dat er in dat zelfde leger en onder die vorsten, welke door een eed tot den kruistocht verbonden waren, zich velen bevonden, die alle hoop op de overwinning gaarne zonder opofferen aan het genot om Richard van Engeland in het verderf te storten of ten minste te vernederen.
„Daarom,” zeide de baron bij zich zelven, „is het volstrekt niet zoo onmogelijk, dat deze El Hakim met zijne genezing, of schijnbare genezing van den Schotschen schildknaap, slechts een listigen streek speelde, waaraan de ridder van den Luipaard en zelfs de bisschop van Tyrus, in weerwil van zijne geestelijke waardigheid, deel kunnen hebben.”
Dit vermoeden liet zich zeker niet zoo gemakkelijk overeenbrengen met de onrust, die de bisschop aan den dag gelegd had, toen hij vernomen had, dat de Schotsche ridder tegen zijne verwachting plotseling in het leger der kruisvaarders was teruggekeerd. Maar de Vaux stond alleen onder den invloed van zijne gewone vooroordeelen, die hem het zekere geloof ingaven, dat een listige Italiaansche priester, een valsche Schot en een ongeloovige geneesheer eene samenvoeging van bestanddeelen vormden, waaruit volgens alle waarschijnlijkheid alle mogelijke kwaad en niets goeds kon voortkomen. Hij besloot echter zijne onderstelling ronduit aan den Koning voor te leggen, van wiens oordeel hij bijna een even hoog denkbeeld als van diens dapperheid koesterde.
Intusschen hadden er gebeurtenissen plaats gehad, die geheel met de vermoedens van de Vaux streden. Nauwelijks had hij de koninklijke tent verlaten, of Richard begon, zoowel uit ongeduld aan zijn karakter eigen, als uit dat hetwelk voortsproot uit de koorts, over zijn wegblijven te morren, en een ernstig verlangen naar zijne terugkomst te doen blijken. Hij had genoeg getracht om deze prikkelbaarheid weg te redeneeren, die zijne lichamelijke ziekte in zoo hooge mate verergerde. [90]Hij vermoeide zijne wachters door tijdverdrijf van hen te vorderen; en hij had in het brevier van den priester, zelfs in de harp van zijn geliefden minnezanger te vergeefs toevlucht gezocht. Eindelijk, een paar uren vóór zonsondergang, en derhalve lang voor dat hij een voldoend bericht omtrent den loop der genezing, die de Moor of Arabier ondernomen had, kon ontvangen, zond hij, zoo als wij reeds gehoord hebben, een bode om den ridder van den Luipaard te gelasten, vóór hem te verschijnen, met het voornemen om zijn ongeduld te bedaren, door van sir Kenneth een meer omstandig verhaal van de reden zijner afwezigheid uit het leger, en van zijne ontmoeting met den beroemden geneesheer te verkrijgen.
De Schotsche ridder verscheen op dit bevel in tegenwoordigheid des Konings als iemand, die niet vreemd aan zulke tooneelen was. De Koning van Engeland kende hem ter nauwernood, zelfs van aanzien, ofschoon hij, met vast vertrouwen in zijn rang en even vervuld met de stille aanbidding van de dame van zijn hart, nooit bij die gelegenheid afwezig geweest was, bij welke de pracht en gastvrijheid van Engeland’s vorst het hof openstelde voor elk een, die zekeren rang in de ridderschap bekleedde. De Koning staarde sir Kenneth strak aan, terwijl deze zijn bed naderde, en zijne knie voor een oogenblik boog, vervolgens opstond, en in eene eerbiedige, maar geenszins ootmoedige of slaafsche houding, vóór hem stond, zoo als het een officier in de tegenwoordigheid van zijn vorst betaamt.
„Uw naam”, zeide de Koning, „is Kenneth van den Luipaard—van wien hebt gij den ridderslag ontvangen?”
„Ik heb dien ontvangen door het zwaard van Willem, den Leeuw van Schotland”; antwoordde de Schot.
„Een wapen,” hernam de Koning, „wel waardig om eer te schenken, ook is het op geen onwaardigen schouder gelegd. Wij hebben gezien, dat gij u ridderlijk en dapper gedroegt in het heetst van den slag, als de nood het hoogst was; en gij zoudt nog niet vernomen hebben, dat uwe verdiensten aan ons bekend waren, zoo niet uwe vermetelheid in andere opzichten zoo groot geweest was, dat uwe diensten geene betere belooning kunnen vorderen, dan vergiffenis voor uwe overtreding. Wat zegt ge, hè?”
Kenneth beproefde te spreken, maar hij was niet in staat zich uit te drukken; de bewustheid van zijne al te eerzuchtige liefde en de scherpe valkenblik van Richard Leeuwenhart, die in het binnenste van zijn hart scheen door te dringen, werkten samen om hem in verwarring te brengen.
„En toch,” ging de Koning voort, „ofschoon krijgslieden aan het bevel moesten gehoorzamen, en vasallen eerbiedig jegens hunne meerderen zijn, zouden wij een dapperen ridder eene grooter beleediging kunnen vergeven, dan dat hij een enkelen hond houdt, al was dit dan ook strijdig met ons uitdrukkelijk bevel.”
Richard hield zijne oogen op het gelaat van den Schot gevestigd, en zag met een stillen glimlach de verlichting, die hem de wending [91]verschafte, welke hij aan zijne algemeene beschuldiging gegeven had.
„Met uw verlof, mylord,” antwoordde de Schot, „uwe Majesteit moet in deze zaak jegens ons arme Schotsche edellieden wat toegevend zijn. Wij zijn ver van huis, hebben sobere inkomsten en kunnen, niet leven, als uwe rijke edelen, die crediet bij de lombarden hebben. De Sarraceenen zullen onze slagen te harder voelen, wanneer wij van tijd tot tijd een stuk gedroogd wildbraad bij onze kruiden en gerstekoeken eten.”
„Gij behoeft mij niet meer om verlof te vragen,” hernam Richard. „daar Thomas de Vaux, die, gelijk allen rondom mij, alles doet, wat hem in zijne eigen oogen het best toeschijnt, u reeds verlof heeft gegeven tot de gewone en de valkenjacht.”
„Tot de gewone jacht alleen, met uw verlof”—hervatte de Schot; „maar zoo het uwe Majesteit behaagde, om mij ook het voorrecht der valkenjacht te vergunnen, en zij genegen was, mij een valk op de vuist toe te vertrouwen, dan vlei ik mij, dat ik uwe koninklijke tafel van eenige uitgezochte watervogels zou kunnen voorzien.”
„Ik vrees, dat, wanneer gij den valk hadt, gij niet lang naar het verlof zoudt wachten. Ik weet wel, dat men buiten ’s lands zegt, dat wij telgen van den stam van Anjou overtredingen tegen onze jachtwetten even streng straffen als hoogverraad tegen onze kroon. Maar aan brave en waardige mannen kunnen wij elk overtreding vergeven.—Maar genoeg hiervan.—Ik begeer van u te weten, heer ridder, waarom en op wiens gezag gij de laatste reis naar de wildernis van de Doode Zee en Engaddi gedaan hebt?”
„Op bevel van de raadsvergadering van de Vorsten van den heilige kruistocht,” antwoordde de ridder.
„En hoe durfde iemand zulk een bevel geven, daar ik—niet de geringste voorwaar in het verbond—daarvan niet bewust was?”
„Het paste mij niet, met verlof van uwe Hoogheid,” zeide de Schot, „om naar zulke bijzonderheden te vragen. Ik ben een soldaat van het Kruis—die wel is waar, voor het tegenwoordige onder de banier van uwe Hoogheid dient, en trotsch daarop is, dat hij dit doen mag—maar toch altijd een man, die het heilige symbool voor de rechten van het Christendom en de herovering van het heilige graf heeft aangenomen, en die derhalve, zonder er naar te vragen, verbonden is, om te gehoorzamen aan de bevelen van de vorsten en opperhoofden, die aan het hoofd der gezegende onderneming staan. Ik moet met de geheele Christenheid betreuren, dat deze ongesteldheid u, naar ik vertrouw slechts voor korten tijd, van hunne raadsvergadering terug houdt, waarin gij zulk eene machtige stem hebt; maar als krijgsman moet ik diegenen gehoorzamen op wie het wettig recht van het bestuur berust of ik zou een slecht voorbeeld aan het Christenleger geven.”
„Goed gesproken,” zeide Koning Richard; „en de blaam rust niet op u, maar op diegenen, met wie ik, zoo het den Hemel behaagt om mij van dit verwenschte bed van zwakheid en werkeloosheid te doen opstaan, hoop eerlijk af te rekenen. Wat was de inhoud van uw last?” [92]
„Mij dunkt, met verlof van uwe Hoogheid,” hervatte sir Kenneth, „het ware best, om dit aan hen te vragen, die mij gezonden hebben, en die reden van mijn last kunnen geven, daar ik slechts den uiterlijken vorm en den inhoud kan zeggen.”
„Misleid mij niet, heer Schot—dit zou gevaarlijk voor uw leven zijn,” zeide de prikkelbare monarch.
„Mijn leven, mylord,” hervatte de ridder op vasten toon, „wierp ik als een nietswaardig ding achter mij, toen ik mij aan deze onderneming toewijdde, daar ik meer op mijne eeuwige zaligheid, dan op de welvaart van mijn aardsch lichaam lette.”
„Bij de heilige mis,” zeide Koning Richard, „gij zijt een brave kerel! Luister, heer ridder, ik heb het Schotsche volk lief; het is moedig, hoewel ruw en koppig en ik geloof, dat zij over het algemeen, eerlijke lieden zijn, ofschoon de noodzakelijkheid van de staatkunde hen somtijds gedwongen heeft om te veinzen. Ik verdien eenige liefde van hunnentwege, omdat ik vrijwillig heb gedaan, wat zij door de wapenen evenmin van mij als van mijne voorgangers konden afgedwongen hebben.—Ik heb de vestingen van Roxburgh en Berwick, die aan Engeland verpand waren, teruggegeven—ik heb uwe oude grenzen hersteld—en eindelijk heb ik afstand gedaan van een eisch op eene hulde, die ik meende, dat u ten onrechte was opgelegd. Ik heb getracht om onafhankelijke en eervolle vrienden te maken van mannen, welke vorige Koningen van Engeland alleen tot onwillige en oproerige vasallen hadden gemaakt.”
„Dit alles hebt gij gedaan, heer Koning,” zeide sir Kenneth buigende—„dit alles hebt gij gedaan door uw koninklijk traktaat met onzen souverein te Canterbury. Daarom voer ik en vele andere betere Schotsche mannen den oorlog tegen de ongeloovigen onder uwe banieren, terwijl wij anders uwe grenzen in Engeland zouden verwoest hebben. Indien hun getal thans gering is, dan is de oorzaak daarvan dat zij hun leven in de waagschaal gesteld hebben.”
„Ik erken de juistheid hiervan”, hervatte de Koning; „en wegens de goede diensten, die ik uw land bewezen heb, verzoek ik u, u te herinneren, dat ik, als een voornaam lid van het Christenverbond, het recht heb om de onderhandelingen van mijne bondgenooten te weten. Laat mij derhalve recht wedervaren door mij te zeggen, hetgeen ik aanspraak heb te vernemen, en hetgeen ik zeker ben meer naar waarheid van u dan van anderen te hooren.”
„Mylord”, zeide de Schot, „indien gij mij op deze wijze bezweert, zal ik de waarheid zeggen; want ik geloof vast, dat uwe voornemens ter bereiking van het voornaamste oogmerk van onzen tocht oprecht en eerlijk zijn; en dit is meer dan ik van de anderen van het heilig verbond durf verzekeren. Verneem dan, dat mijn last daarin bestond, om voor te stellen, door tusschenkomst van den kluizenaar van Engaddi, een heilig man, dien Saladin zelf eerbiedigt en beschermt ….”
„Eene voortduring van den wapenstilstand, durf ik onderstellen,” viel Richard hem haastig in de reden. [93]
„Neen, bij St. Andreas, mijn genadigste Koning,” antwoordde de Schotsche ridder, „maar de vestiging van een duurzamen vrede, en het terugtrekken van onze legers uit Palestina.”
„St. George!” riep Richard geheel verbaasd.—„Hoe veel kwaad ik ook terecht van hen gedacht heb, toch zou ik niet gedroomd hebben, dat zij zich tot zulk eene schande zouden verlagen. Spreek, sir Kenneth, met welke gezindheid bracht gij dien last over?”
„Zeer bereidwillig, mylord,” antwoordde Kenneth; „omdat ik, na onzen edelen aanvoerder, onder wiens bevel ik alleen op de overwinning hoopte, verloren te hebben, er geen zag, die hem opvolgen en ons tot de zegepraal voeren kon, en ik achtte het onder zulke omstandigheden gelukkig eene nederlaag te vermijden.”
„En op welke voorwaarden zou deze veelbelovende vrede gesloten worden?” vroeg Koning Richard, met moeite de drift onderdrukkende, die hem bijna deed barsten.
„Deze werden mij niet toevertrouwd, mylord. Ik heb ze verzegeld aan den kluizenaar overgegeven.”
„En waarvoor houdt gij dien eerwaarden kluizenaar?—voor een gek, een zinnelooze, een verrader, of een heilige?” vroeg Richard.
„Zijne krankzinnigheid, Sire,” hernam de scherpzinnige Schot, „acht ik slechts geveinsd, om gunst en eerbied bij de heidenen te winnen, die de zinneloozen als door den Hemel bezield beschouwen; mij ten minste scheen het toe, als of zij zich slechts bij gelegenheid vertoonde, en zich niet, gelijk werkelijke krankzinnigheid, met zijn geheelen gemoedstoestand vermengde.”
„Fijn geantwoord,” zei de de monarch, zich weder op zijn leger werpende, waarvan hij zich opgericht had.—„Nu van zijne boetedoeningen.”
„Zijne boetedoeningen,” antwoordde Kenneth, „schijnen mij oprecht toe, en de vruchten van gewetensknagingen wegens de eene of andere vreeselijke misdaad, waarvoor hij, naar zijn eigen meening, ter verdoemenis veroordeeld werd.”
„En wat zijne staatkunde betreft?” vroeg Koning Richard verder.
„Het komt mij voor, mylord, dat hij aan de redding van Palestina evenzeer als aan zijn eigen heil wanhoopt, of er zou een wonder moeten geschieden—ten minste sedert de arm van Richard van Engeland opgehouden heeft daarvoor te strijden.”
„En daarom gelijkt de lafhartige staatkunde van dezen kluizenaar naar die van de ellendige vorsten, die, hunne ridderschap en hunne goede trouw vergetende, slechts eensgezind en tevreden zijn, wanneer het op den terugtocht aankomt, en liever een stervenden bondgenoot in hunne vlucht willen vertreden, dan tegen een gewapenden Sarraceen optrekken.”
„Zou ik durven wagen op te merken, mylord,” zeide de Schotsche ridder, „dat dit gesprek slechts uwe ziekte verergert, dien vijand, waarvan het Christendom meer kwaad ducht dan van benden gewapenden ongeloovigen.” [94]
Het gelaat van Koning Richard was werkelijk rooder en zijne gebaren werden meer koortsachtig en heftig, terwijl hij met gebalde vuist, uitgestrekten arm, en fonkelende oogen even sterk onder lichamelijke smart als door gemoedsonrust scheen te lijden, terwijl zijn levendige geest hem deed spreken, als of hij beide verachtte.
„Gij kunt vleien, heer ridder,” zeide hij, „maar gij ontsnapt mij niet. Ik moet meer van u weten dan gij mij nog verhaald hebt. Hebt gij mijne koninklijke gemalin te Engaddi gezien?”
„Bij mijn weten niet, mylord,” antwoordde sir Kenneth met blijkbare verwarring; want hem kwam de processie te middernacht in de kapel van de grot te binnen.
„Ik vraag u,” zeide de Koning op meer ernstigen toon, „of gij niet in de kapel van de karmelieter nonnen te Engaddi geweest zijt, en daar Berengaria, Koningin van Engeland, en hare hofdames, die derwaarts eene bedevaart ondernomen hebben, gezien hebt?”
„Mylord,” antwoordde sir Kenneth, „ik wil de waarheid spreken, als in den biechtstoel. In eene onderaardsche kapel, waarheen de kluizenaar mij geleidde, heb ik een koor van vromen godsdienstige hulde aan eene reliquie van de grootste heiligheid zien bewijzen; maar daar ik haar gelaat niet gezien en hare stemmen niet gehoord heb, behalve in de lofzangen, die zij gezongen hebben, kan ik niet zeggen, of de Koningin van Engeland zich onder haar bevond.”
„En was geene van deze vrouwen u bekend?”
Sir Kenneth zweeg,
„Ik vraag u”, zeide Richard, zich op zijn elleboog verheffende, „als ridder en edelman, en ik zal door uw antwoord zien, hoe gij die beide namen op prijs stelt: kendet gij eene van die dames van de vrome processie of niet?”
„Mylord”, antwoordde Kenneth, niet zonder groote verlegenheid, „ik zou kunnen gissen.”
„En ik kan ook gissen,” hernam de Koning met somberen ernst; „maar het is genoeg. Hoezeer gij een Luipaard zijt, heer ridder, zoo wacht u toch om de leeuwenklauw te tarten. Luister—zich op de maan te verlieven, zou slechts een dwaasheid zijn; maar van den top van een hoogen toorn te springen, in de onzinnige hoop, om in hare sfeer te komen, zou een zelfvernietigende razernij zijn.”
Op dit oogenblik hoorde men in het buitenvertrek eenig gedruisch, en de Koning, schielijk tot zijne gewone manier terugkomende, zeide: „Genoeg—vertrek—spoed u naar de Vaux, en zend hem herwaarts met den Arabischen geneesheer. Ik geef mijn leven ten pand voor de eerlijkheid van den Sultan! Zoo hij slechts zijn valsch geloof wilde afzweren, zou ik hem met mijn zwaard helpen, om dit uitvaagsel van Franschen en Oostenrijkers uit zijn gebied te drijven, en gelooven, dat Palestina even goed zou geregeerd worden, alsof zijne koningen op bevel des Hemels zelven gezalfd waren.”
De ridder van den Luipaard vertrok, en terstond daarop kondigde [95]de kamerheer eene commissie van den raad aan, die gekomen was om Zijne Majesteit hare opwachting te maken.
„Het is goed, dat zij erkennen, dat ik nog leef”, was zijn antwoord. „Wie zijn de eerwaarde gezanten?”
„De grootmeester der Tempeliers, en de markies van Montserrat.”
„Onze broeder van Frankrijk houdt niet van ziekbedden,” zeide Richard; „maar zoo Filips ziek geweest ware, zou ik reeds sedert lang aan zijn bed gestaan hebben.—Jocelyn, schik mijn bed wat terecht, het is door elkander gegooid, als eene stormachtige zee—geef mij gindschen stalen spiegel—strijk een kam door mijn haar en mijn baard. Zij zien er waarlijk meer uit als de manen van een leeuw dan de lokken van een Christen vorst—breng water.”
„Mylord”, zeide de bevende kamerheer, „de geneesheeren, zeggen dat koud water verderfelijk kan zijn.”
„Naar den duivel met de geneesheeren!” riep de monarch. „Als zij mij niet genezen kunnen, meent gij dan, dat ik mij van hen wil laten kwellen?—Nu dan,” zeide hij, na zich gewasschen te hebben, „laat de geachte afgevaardigden binnen; zij zullen thans, denk ik, nauwelijks zien, dat de smart Richard zijn lichaam heeft doen verzuimen.”
De beroemde grootmeester der Tempeliers was een lang, mager, door den oorlog uitgeteerd man, met een kwijnend, maar doordringend oog, en een voorhoofd, waarop duizenden intriges haar stempel hadden gedrukt. Hij stond aan het hoofd van dat zonderling lichaam, waarvoor de orde alles en ieder bijzonder persoon niets was. Hij zocht de bevordering van zijn macht, zelfs met gevaar van dienzelfden godsdienst, tot welks bescherming de broederschap zich oorspronkelijk verbonden had.—Hij was beschuldigd van ketterij en tooverij, ofschoon hij een Christen priester was.—Hij werd verdacht van een geheim verbond met den Sultan, niettegenstaande hij door een eed tot de bescherming van den heiligen tempel of diens herovering was verplicht. Hij was de geheele orde en het verpersoonlijkte karakter van haar aanvoerder, of grootmeester, een raadsel, voor welks oplossing de meeste menschen terugdeinsden. De grootmeester was in zijn wit plechtgewaad gekleed, en droeg den abacus, een geheimzinnigen ambtsstaf, waarvan de eigenaardige gedaante tot velerlei zonderlinge gissingen en uitleggingen aanleiding heeft gegeven, die vermoedens hebben doen ontstaan, dat deze broederschap van Christen ridders en de ergerlijkste zinnebeelden van het Heidendom saam verbonden waren.
Koenraad en Montserrat had een veel aangenamer uiterlijk, dan de sombere en geheimzinnige krijgshaftige priester, die hem vergezelde. Hij was een knap man, van middelbare jaren, of een weinig daarboven, moedig in het veld, schrander in den raad, vroolijk en geestig bij feesten; maar van den anderen kant werd hij over het algemeen beschuldigd van wispelturigheid, eene bekrompen en baatzuchtige eerzucht, een verlangen om zijn eigen persoon te verhoogen, zonder acht te slaan op het welzijn van het Latijnsche koninkrijk in Palestina, [96]en eigen belang te zoeken door bijzondere onderhandelingen met Saladin, ten nadeele van de Christen bondgenooten.
Toen deze hooge heeren de gewone eerbiedsbetuigingen bewezen hadden, en Richard die vriendelijk had beantwoord, begon de markies van Montserrat eene verklaring van de beweegredenen van hun bezoek, daar zij, zooals hij zeide, gezonden waren door de bekommerde koningen en vorsten, die den raad der kruisvaarders uitmaakten, om naar de gezondheid te vernemen van hun verheven bondgenoot, den koning van Engeland.
„Wij kennen het gewicht, dat de vorsten van den raad aan onze gezondheid hechten”, antwoordde de Engelsche koning; „en wij begrijpen zeer goed, hoeveel zij moeten geleden hebben door alle belangstelling ten opzichte daarvan gedurende veertien dagen te onderdrukken, uit vrees, zonder twijfel, van onze ziekte te zullen verergeren, door hunne onrust te toonen ten aanzien van die gebeurtenis.”
Daar de stroom, der welsprekendheid van den markies werd tegengehouden, en hij zelf eenigermate in verlegenheid geraakte door dit antwoord, nam zijn ernstiger metgezel den draad van het gesprek op, deelde den Koning met zooveel droge en korte deftigheid, als de persoon, dien hij aansprak, gedoogde, mede dat zij van wege den raad kwamen, om hem uit naam der Christenheid te verzoeken, zijne gezondheid niet aan een ongeloovigen geneesheer toe te vertrouwen, dien men zeide door Saladin gezonden te zijn, tot dat de raad middelen beraamd zou hebben, om alle achterdocht uit den weg te ruimen of te bevestigen, die hij voor het oogenblik aan de zending van zulk een persoon hechtte.
„Grootmeester van de zeer heilige en dappere orde der Tempelheeren, en gij, zeer edele markies van Montserrat”, sprak Richard, „zoo gij u in de naastgelegen tent gelieft te begeven, zult gij dadelijk zien, hoe veel prijs wij stellen op de teedere vertoogen van onze koninklijke en vorstelijke deelgenooten in dezen zeer godsdienstigen oorlog.”
De markies en de grootmeester verwijderden zich dien ten gevolge; en zij waren nauwelijks eenige minuten in de buitenste tent, of de Oostersche geneesheer verscheen in gezelschap van den baron van Gilsland en Kenneth van Schotland. De baron kwam echter een weinig later in de tent dan de beide anderen, daar hij zich waarschijnlijk opgehouden had, om eenige bevelen aan de wachten buiten te geven.
Toen de Arabische arts binnentrad, maakte hij zijne buiging, naar Oostersche wijze, voor den markies en den grootmeester, wier waardigheid zichtbaar was zoowel in hun uiterlijk voorkomen als in hunne houding. De grootmeester beantwoordde den groet met eene uitdrukking van minachtende koelheid, de markies met de bevallige beleefdheid, die hij gewoonlijk aan mannen van alle rangen en natiën betoonde. Er ontstond eene poos stilte; want de Schotsche ridder, op de komst van de Vaux wachtende, durfde op eigen gezag niet in de tent van den Koning van Engeland treden; en gedurende deze tusschenpoos vroeg de grootmeester den Muzelman op norschen toon: „Ongeloovige, [97]hebt gij den moed, om uwe kunst uit te oefenen op een persoon van een gezalfden Koning van het Christen leger?”
„De zon van Allah, antwoordde de wijze, „beschijnt den Nazareër even goed als den waren geloovige, en zijn dienaar durft geen onderscheid tusschen hen maken, wanneer hij geroepen wordt om zijne heelkunst uit te oefenen.”
„Ongeloovige Hakim,” zeide de grootmeester, „of hoe men u, ongedoopten slaaf der duisternis noemt, weet gij wel, dat gij door wilde paarden zult vaneen gescheurd worden, indien Koning Richard onder uwe behandeling stierf?”
„Dat zou eene harde justitie zijn”, antwoordde de geneesheer, „daar ik niets dan menschelijke middelen kan aanwenden, en de uitslag in het boek des lichts staat geschreven.”
„Neen, eerwaarde en dappere grootmeester,” zeide de markies van Montserrat, „overweeg, dat deze geleerde man niet bekend is met onzen christelijken regel, dien wij in de vreeze Gods en voor de veiligheid van zijn gezalfde hebben aangenomen.—Weet dan, waardige geneesheer aan wiens bekwaamheid wij niet twijfelen, dat de verstandigste partij voor u is om u in tegenwoordigheid van den doorluchtigen raad van ons heilig verbond te begeven, en daar reden en rekenschap te geven aan die wijze en geleerde geneesheeren, als deze benoemen zal, omtrent uwe behandeling en geneesmiddelen bij dezen doorluchtigen patiënt; op deze wijze zult gij al het gevaar ontgaan, dat gij anders loopen zult, indien gij zulk eene gewichtige zaak op uwe verantwoording alleen neemt.”
„Mijne heeren,” antwoordde El Hakim, „ik versta u wel. Maar de wetenschap heeft hare helden even goed als uwe krijgskunde, en ook somtijds hare martelaren even goed, als de godsdienst. Ik heb bevel van mijn Vorst, den sultan Saladin, om den Nazareeschen Koning te genezen, en met den zegen van den profeet zal ik aan zijne bevelen gehoorzamen. Zoo het mij mislukt, dan draagt gij zwaarden, die naar het bloed der geloovigen dorsten, en ik geef mijn lichaam aan uwe zwaarden prijs. Maar ik wil met geen onbesnedenen redetwisten over de kracht der geneesmiddelen, wier kennis ik door de gunst van den profeet bezit, en ik verzoek u in de uitoefening van mijn plicht geene vertraging te veroorzaken.”
„Wie spreekt van vertraging?” riep de baron de Vaux, haastig de tent binnentredende; „wij hebben ons reeds te veel vertraagd. Ik groet u, heer markies van Montserrat, en u, dappere grootmeester. Maar ik moet mij dadelijk met dezen geleerden arts naar het bed van mijn meester begeven.”
„Mylord,” zeide de markies in het Normandisch Fransch, of de taal van Ouie, zooals die toen genoemd werd, „zijt gij wel onderricht, dat wij gekomen zijn, om uit naam van alle monarchen en vorsten van den kruistocht vertoogen te doen over het gevaar, om aan een ongeloovigen Oosterschen geneesheer de gezondheid toe te vertrouwen van [98]een man, wiens leven van zoo onschatbare waarde is als uw meester, koning Richard?”
„Waarde heer markies”, hervatte de Engelschman openhartig, „ik kan niet vele woorden gebruiken, en ik wensch er ook niet naar te luisteren—bovendien ben ik veel gereeder om te gelooven, wat mijne oogen gezien dan hetgeen mijne ooren gehoord hebben. Ik ben overtuigd, dat deze Heiden de ziekte van Koning Richard kan genezen, en ik geloof en ik vertrouw, dat hij zijn best zal doen om dit te verrichten. De tijd is kostbaar. Zoo Mahomed—Gods vloek ruste op hem!—aan de deur van de tent stond, met zulke schoone voorstellen, als deze Adonebec el Hakim, zou ik het mij tot zonde rekenen, om hem eene minuut op te houden.—Dus God aanbevolen, mijne heeren.”
„Ja maar,” vervolgde Koenraad van Montserrat, „de Koning heeft in eigen persoon gezegd, dat wij tegenwoordig zouden zijn als deze geneesheer voor hem verscheen.”
De baron fluisterde met den kamerheer, waarschijnlijk om te weten of de markies de waarheid sprak, en antwoordde toen: „Mijne heeren, zoo gij u stil houden wilt, dan zijt gij welkom om met ons binnen te gaan; maar wanneer gij door daden of bedreigingen dezen geleerden arts in zijn plicht stoort, dan, weet ik, dat ik u, zonder acht op uwe hooge waardigheid te slaan, zal dwingen, om Richard’s tent te verlaten; want ik moet u zeggen, dat ik zoo zeer van de kracht der geneesmiddelen van dezen man overtuigd ben, dat, zoo Richard zelf weigerde die in te nemen, ik bij onze heilige Maagd van Lanercost, het op mijn geweten wil verantwoorden, zoo ik hem tegen wil en dank dwong, om de middelen ter zijner genezing te gebruiken.—Treed binnen, El Hakim.”
De laatste woorden sprak hij in de lingua franca, en de geneesheer gehoorzaamde oogenblikkelijk. De grootmeester zag met toornigen blik op den ruwen krijgsman, maar, zijn oog op de markies vestigende, ontfronsde hij zijn voorhoofd zoo veel mogelijk, en beide volgden de Vaux en den Arabier in het binnenste van de tent, waar Richard hen met dat ongeduld verwachtte, waarmede de zieke den stap van den geneesheer verbeidt. Sir Kenneth, wiens tegenwoordigheid noch gevraagd noch verboden scheen, voelde zich in de omstandigheden, waarin hij zich bevond, gerechtigd, om deze hooge personen te volgen, maar, bewust van zijn minder aanzien en zijn geringen rang, bleef hij gedurende het tooneel dat voorviel op eenigen afstand.
Richard riep, zoodra zij het vertrek binnentraden, uit: „ha! ha! een heerlijk gezelschap, om Richard zijn sprong in het duister te zien doen.—Edele bondgenooten, ik groet u als de vertegenwoordigers van onze bondsvergadering; Richard zal op zijn vorigen voet weder onder u verschijnen, of gij zult zijne overblijfselen ten grave dragen.—De Vaux gij hebt den dank van uw Vorst, hij moge leven of sterven.—Daar is immers nog een ander—maar deze koorts heeft het gezicht mijner oogen verzwakt—hoe? de stoute Schot, die zonder [99]ladder ten hemel wilde stijgen?—Ook hij is welkom.—Kom aan, heer Hakim, aan het werk, aan het werk.”
De geneesheer, die reeds van de verschillende kenteekenen van de ziekte des Konings onderricht was, voelde nu diens pols gedurende eene lange poos en met groote aandacht; terwijl allen rondom hem in stille, ademlooze verwachting stonden. Toen vulde de wijze een beker met bronwater en doopte daarin de kleine roode beurs, die hij, als de eerste maal uit zijne boezem trok. Toen hij dacht, dat het water genoeg van het geneesmiddel opgezogen had, wilde hij den drank aan den Koning aanbieden; maar deze voorkwam hem door te zeggen; „wacht een oogenblik.—Gij hebt mijne pols gevoeld—laat mij mijne vinger ook eens aan de uwe leggen.—Ik versta, zoo als het een goed ridder past, ook iets van uwe kunst.”
De Arabier gaf zijn hand zonder aarzeling over en zijne lange tengere, donkere vingers waren voor een oogenblik in de groote hand van Richard gesloten en bijna begraven.
„Zijn bloed klopt kalm als dat van een kind,” zeide de Koning, „zoo kloppen de aderen niet van hen, die vorsten vergiftigen. De Vaux, hetzij wij leven of sterven, zorg dat deze Hakim met eer en in veiligheid ons verlaat.—Groet den edelen Saladin van ons, vriend. Sterf ik, dan is het zonder aan zijne goede trouw te twijfelen—leef ik, dan zal ik hem mijn dank betuigen, zooals men een krijgsman danken moet.”
Hierop richtte hij zich op in bed, nam den beker in de hand, en zeide, zich tot den markies en den grootmeester wendende: „Hoor, wat ik zeg, en laten mijne koninklijke broeders mij met Cyprus wijn bescheid doen op de onsterfelijke eer van den eersten kruisvaarder, die lans of zwaard tegen de poort van Jeruzalem zal doen klinken; en op de schande en den eeuwigen smaad van ieder, die zich afwenden zal van den ploeg waaraan hij de hand gelegd heeft!”
Hij dronk den beker tot op den bodem ledig, gaf dien aan den Arabier en zonk, als uitgeput, in de kussens, die voor hem terecht gelegd waren. De geneesheer beval hierop met stille maar duidelijke teekenen, dat allen de tent zouden verlaten, behalve hij en de Vaux, dien gene vertoogen konden bewegen om zich te verwijderen. Dien ten gevolge ontruimden zij de kamer.
’k Zal nu ’t geheime boek ontsluiten,
En aan uw toorn, zoo licht ontvlambaar,
Een diep, gevaarlijk stuk ontvouwen.
Hendrik IV. I Gedeelte.
De markies van Montserrat en de grootmeester van de Tempelridders stonden te zamen voor de koninklijke tent, waarin dit zonderling tooneel was voorgevallen, en zagen eene sterke wacht met hellebaarden [100]en bogen, die rondom haar een kring vormde, om allen, welke den stervenden Monarch mochten lastig zijn, op een afstand te houden. De soldaten hadden de terneergeslagen, stille en sombere blikken, waarmede zij bij een lijkstoet hunne wapenen dragen, en stapten met zoo veel behoedzaamheid, dat men geen schild klinken, geen zwaard kletteren hoorde, ofschoon zoo vele gewapende manschappen rondom de tent in beweging waren. Zij lieten met grooten eerbied de wapens zakken, toen de hooge personen langs hunne gelederen gingen, maar met dezelfde diepe stilte.
„Er heeft eene verandering in de stemming van die eilandhonden plaats gehad,” zeide de grootmeester tot Koenraad, toen zij Richard’s wachten voorbij waren. „Welk een wild gedruisch en geraas placht er voor deze tent te heerschen? Niets dan met stokken werpen, met den bal slaan, worstelen, liederen uitbrullen, en flesschen ledigen onder die stuursche boeren, als of zij eene dorpskermis vierden, met een meiboom in hun midden, in plaats van den koninklijken standaard.”
„Bulhonden zijn een trouw ras,” zeide de markies; „en de Koning, hun meester, heeft hunne liefde gewonnen, door gereed te zijn om het eerst onder hen te worstelen, te schreeuwen of te jubelen, zoodra dit hem in den zin kwam.”
„Hij is een en al gril,” hervatte de grootmeester. „Hebt gij den dronk opgemerkt, dien hij ons in plaats van een gebed bij zijn beker toebracht?”
„Hij zou de werking van dien beker eens voelen,” hernam de Markies, „als Saladin gelijk was aan ieder ander Turk, die ooit den tulband droeg, of zich op de stem van den Muezzin naar Mekka wendde. Maar hij veinst braafheid, eer en edelmoedigheid,—alsof het een ongedoopten hond, gelijk hij is, paste het deugdzaam gedrag van een Christen ridder na te volgen. Men zegt, dat hij zich tot Richard gewend heeft, om in de ridderschap aangenomen te worden.”
„Bij St. Bernard!” riep de grootmeester uit, „dan ware het tijd voor ons, om onze zwaarden en sporen weg te werpen, Koenraad, onze wapens uit te wisschen, en onze helmen af te leggen, wanneer de hoogste eer van het Christendom verleend werd aan een ellendigen ongedoopten Turk, die geen tien stuivers waard is.”
„Gij schat den sultan niet hoog,” hervatte de markies; „en toch, schoon hij nog al het voorkomen van een flink man heeft, heb ik er beteren voor veertig stuivers in de galeiën zien verkoopen.”
Zij waren nu dicht bij hunne paarden, die op eenigen afstand van de koninklijke tent stonden, en steigerden te midden van het zwierige gevolg van schildknapen en pages, die hen begeleidden, toen Koenraad, na een oogenblik zwijgen, voorstelde, om de koelheid te genieten van den avondwind, die was opgestoken, en hunne paarden en bedienden ontslaande, naar hunne eigen kwartieren te wandelen door de uitgebreide liniën van het Christen leger. De grootmeester stemde hierin toe, en zij wandelden dus te zamen verder, terwijl zij, als bij onderlinge overeenkomst, de meer bewoonde gedeelten van de linnen stad vermeden, [101]en door de breede esplanaden gingen, die tusschen de tent en de buitenste verdedigingswerken lagen, waar zij in het geheim en onopgemerkt konden spreken, behalve wanneer zij schildwachten voorbij moesten.
Zij spraken een tijdlang over de militaire aangelegenheden en de middelen tot verdediging; maar dit onderwerp van gesprek, waarin geen van beide veel belang scheen te stellen, raakte spoedig uitgeput, en er ontstond eene lange stilte, die eindigde, door dat de markies van Montserrat bleef staan, als iemand, die een plotseling besluit genomen heeft, en eenige oogenblikken het somber, onbuigzaam gelaat van den grootmeester aanschouwende, hem aldus toesprak: „Zoo het met uwe dapperheid en heiligheid overeenkomt, eerwaarde ridder Giles Amaury, dan wilde ik u wel verzoeken, om voor een enkele maal het donkere vizier af te leggen, dat gij draagt, en u met een vriend met ontbloot gelaat te onderhouden.”
De Tempelier zeide half glimlachend: „er zijn zoo wel lichtgekleurde maskers, als donkere vizieren, en de eerste verbergen de natuurlijke trekken even volmaakt als de laatste.”
„Het zij zoo,” antwoordde de markies, de hand aan zijne kin leggende, en die met de beweging van iemand, die zich ontmaskert, wegtrekkende, „daar ligt mijne vermomming. En nu, wat dunkt u van de belangen van uwe eigen orde, of de vooruitzichten van dezen kruistocht?”
„Dat noem ik den sluier van mijne gedachten afrukken, veeleer dan de uwe blootleggen,” hervatte de grootmeester; „nochtans wil ik met eene gelijkenis antwoorden, die mij een santon uit de woestijn heeft verteld.—Een landman bad den Hemel om regen, en morde, als die niet naar zijne behoefte viel. Om zijn ongeduld te bestraffen, zond Allah den Eufraat, over zijne landerijen, en hij verging met al zijne bezittingen door de bevrediging van het geen hij zelf gewenscht had.”
„Zeer waar gesproken”, zeide markies Koenraad; „had toch de oceaan negen tienden van de benden van deze vorsten verzwolgen! Het overschot zou tot grooter voordeel der Christen edelen van Palestina, het ellendig overschot van het Latijnsche koninkrijk van Jeruzalem, hebben gestrekt. Aan ons zelven overgelaten, konden wij voor den storm gebukt, of, matig met geld en troepen ondersteund, Saladin gedwongen hebben, om onze dapperheid te eerbiedigen, en ons op voordeelige voorwaarden vrede en bescherming te schenken. Maar wegens het groote gevaar, waarmede deze kruistocht den Sultan bedreigt, kunnen wij niet hopen, wanneer die zal afgeloopen zijn, dat de Sarraceen dulden zal, dat een van ons bezittingen of vorstendommen in Syrië behoudt, en nog veel minder het bestaan der krijgshaftige orden vergunnen, waarvan zij zoo veel onheil ondervonden hebben.”
„Ja maar,” zeide de Tempelier, „deze ondernemende kruisvaarders konden er wel eens in slagen, om het kruis weder op de wallen van Sion te planten.” [102]
„En wat zou dit de orde der Tempeliers of Koenraad van Montserrat baten?” vroeg de markies.
„U kan het voordeel aanbrengen,” antwoordde de grootmeester. „Koenraad van Montserrat zou Koning Koenraad van Jeruzalem kunnen worden.”
„Dat klinkt naar iets,” hervatte de markies, „en toch klinkt het maar hol.—Godfried van Bouillon had wel reden om de doornenkroon tot zijn zinnebeeld te kiezen. Grootmeester, ik wil u bekennen, dat ik eenige liefde voor de Oostersche wijze van regeeren heb gekregen: eene zuivere en eenvoudige alleenheerschappij moest alleen uit Koning en onderdanen bestaan. Dit is het eenvoudige en oorspronkelijke gebouw—een herder en zijne kudde. Deze geheele binnenlandsche keten van leenroerige afhankelijkheid is kunstmatig en valsch, en ik wilde liever den staf van mijn arm markgraafschap met vaste hand houden, en hem naar welbehagen zwaaien, dan den scepter voeren van een monarch, om in werkelijkheid in bedwang te worden gehouden door den wil van even zoovele trotsche, leenroerige barons, als er land is onder het gebied van Jeruzalem. Een Koning moet vrij voort kunnen gaan, grootmeester, en niet belemmerd worden hier door eene gracht, en ginds door een vestingwerk, hier door een leenroerig voorrecht, en daar door een geharnasten baron met het zwaard in de hand om het te verdedigen. En om het geheel volkomen te maken, ik begrijp zeer wel, dat de eischen van Guy de Lusignan op den troon boven de mijne zouden gesteld worden, als Richard herstelt en iets over de keus te zeggen heeft.”
„Genoeg,” hernam de grootmeester, „gij hebt mij wezenlijk van uwe oprechtheid overtuigd. Anderen mogen dezelfde vermoedens koesteren, maar weinigen op Koenraad van Montserrat na zouden vrijuit durven bekennen, dat zij het herstel van het koninkrijk Jeruzalem niet verlangen, maar liever meester van een brokstuk van zijne overblijfselen zouden willen zijn; even als de onbeschaafde eilanders, die niet voor de redding van een schoon, door de baren geteisterd schip werken, daar zij veeleer hopen zich ten koste van het wrak te verrijken.”
„Gij zult toch mijn geheim niet willen verraden?” zeide Koenraad met een achterdochtig en listig gelaat. „Houd u overtuigd, dat mijne tong nooit mijn hoofd onrecht zal aandoen, en dat mijne hand nooit de verdediging van beide zal verzuimen. Beschuldig mij, zoo gij wilt.—Ik ben bereid, om mij in het strijdperk te verdedigen tegen den besten Tempelier, die ooit een lans gevoerd heeft.”
„Toch schrikt gij wat spoedig voor een zoo moedig ros,” hernam de grootmeester. „Maar ik zweer u bij den heiligen Tempel, dien onze orde gezworen heeft te verdedigen, dat ik, als trouw kameraad, uw geheim zal bewaren.”
„Bij welken tempel?” vroeg de markies van Montserrat, wiens lust voor spot dikwijls verder ging dan met zijn belang en bescheidenheid overeenkwam. „Zweert gij bij dien op den heuvel van Sion, dien Koning Salomo gebouwd heeft, of bij dat zinnebeeldig gebouw, waarvan [103]men zegt, dat in de raadsvergaderingen, die in de gewelven uwer preceptorijen gehouden worden, over de vergrooting van uwe dappere en eerwaardige orde gesproken wordt?”
De Tempelier zag hem met een verpletterenden blik aan, maar antwoordde bedaard: „bij welken tempel ik ook moge zweren, wees verzekerd, markies, dat mijn eed heilig is.—Ik wenschte dat ik wist, hoe ik u door een eed van evenveel kracht kon verbinden.”
„Ik wil u de waarheid zweren,” hervatte de markies lachend, „bij mijn kroontje, dat ik voor het einde van dezen oorlog tegen iets beters hoop te verwisselen. Deze geringe kroon voelt koud op mijn voorhoofd; een hertogshoed zou eene betere beschutting zijn tegen een nachtwind, zoo als thans waait; en eene koningskroon zou nog verreweg de voorkeur verdienen, daar deze behoorlijk met hermelijn en fluweel gevoerd is. In één woord, ons eigen belang verbindt ons aan elkander; want geloof niet, heer grootmeester, dat, zoo deze verbonden vorsten Jeruzalem weder veroverden en daar een Koning van hunne keus plaatsten, zij uwe orde meer dan mijn arm markgraafschap in zijne tegenwoordige onafhankelijkheid dulden zouden. Neen, bij onze heilige Maagd! in dit geval moeten de trotsche ridders van St. Jan weder in de hospitalen pleisters smeren en pestzweren verbinden; en gij, zeer matige en eerwaarde ridders van den Tempel, moet tot uw stand van eenvoudige krijgslieden terugkeeren, met hun drieën op het stroo slapen, en twee op één paard rijden, zoo als uw tegenwoordig zegel nog aanduidt, dat uwe oude en zeer eenvoudige gewoonte geweest is.”
„Rang, voorrechten en rijkdom van onze orde beletten zulk eene vernedering, als waarmede gij ons bedreigt,” zeide de Tempelier op trotschen toon.
„Dat zal juist tot uw verderf strekken”, antwoordde Koenraad van Montserrat, „en gij weet even goed als ik, eerwaarde grootmeester, dat, zoo de verbonden vorsten wel slaagden in Palestina, het hun eerste staatkundige daad zou zijn, om de onafhankelijkheid uwer orde te beperken, zoo als gij sedert lang zoudt ondervonden hebben, zonder de bescherming van onzen heiligen Vader, den Paus, en de noodzakelijkheid om van uwe dapperheid bij de verovering van Palestina gebruik te maken. Bezorg hun een volkomen goeden uitslag, en gij zult terzijde gezet worden, gelijk de splinters van eene gebroken lans uit de toernooiplaats worden geworpen.”
„Er kan waarheid zijn in hetgeen gij zegt,” hernam de Tempelier met een somberen glimlach, „maar wat zou onze toekomst zijn, indien de verbondenen hunne macht terugtrokken en Palestina in het bezit lieten van Saladin?”
„Groot en zeker,” hervatte Koenraad; „de Sultan zou uitgestrekte landstreken geven, om een schaar van goed geoefende Frankische lansdragers ter zijner beschikking te hebben. In Egypte, in Perzië zouden honderd zulke bondgenooten, gevoegd bij zijne eigen lichte ruiters, de overwinning op de meest geduchte overmacht behalen. Deze afhankelijkheid zou slechts een tijdlang duren—misschien gedurende [104]het leven van dezen ondernemenden Sultan—maar in het Oosten komen de machtigen op als paddestoelen. Onderstel dat hij dood was, en dat wij door eene voortdurende aanvulling van krachtige en ondernemende mannen uit Europa versterkt werden, wat konden wij niet hopen te volbrengen, bevrijd van den toestand van deze monarchen, wier waardigheid ons thans in de schaduw stelt—en die, zoo zij hier bleven en in dezen krijgstocht overwonnen, ons gaarne voor altijd tot vernedering en afhankelijkheid zouden willen veroordeelen?”
„Goed gesproken, heer markies,” hervatte de grootmeester; „en uwe woorden vinden weerklank in mijn hart. Maar wij moeten voorzichtig zijn; Filips van Frankrijk is even verstandig als dapper.”
„Dat is waar, en des te eerder zal hij van een krijgstocht kunnen afgebracht worden, waartoe hij zich in een oogenblik van verbijstering, of op aandrang van zijne edelen, overijld verbonden heeft. Hij is jaloersch op Koning Richard, zijn natuurlijken vijand, en verlangt terug te keeren, ten einde eerzuchtige plannen ten uitvoer te brengen, die nader bij Parijs dan bij Palestina liggen. Ieder geschikt voorwendsel zal hem dienstig zijn, om zich van een tooneel te verwijderen, waar hij bemerkte, dat hij de kracht van zijn koninkrijk verspilt.”
„En de hertog van Oostenrijk?” vroeg de Tempelier.
„O, wat den hertog betreft,” antwoordde Koenraad, „zijn eigenwaan en zijne dwaasheid brengen hem tot dezelfde gevolgtrekkingen, als de staatkunde en wijsheid van Filips. Hij verbeeldt zich, God helpe hem, dat hij ondankbaar behandeld wordt, omdat de monden der menschen—zelfs die van zijne eigen minnezangers—vol zijn van den lof van Koning Richard, dien hij vreest en haat, en in wiens ongeluk hij zich verheugen zou, evenals die niet afgerichte bastaardhonden, die als de voorste van den troep door een greep van den wolf lijdt, hem veeleer van achteren zullen aanvallen, dan hem te hulp komen.—Maar waarom zeg ik u dit, behalve om u te toonen, dat ik oprecht ben in mijn wensch, dat dit verbond moge worden verbroken, en het land bevrijd van deze groote monarchen met hunne legers? En gij hebt zelf gezien, hoe al de Vorsten van invloed en macht, op een enkele na, begeerig zijn om met den Sultan in onderhandeling te treden.”
„Dit erken ik,” hernam de Tempelier, „men moest blind zijn, zoo men dit niet bij hunne laatste beraadslagingen bespeurd had. Maar licht uw masker nog een duim hooger op, en zeg mij de ware reden, waarom gij dien noordschen Engelschman of Schot, of hoe gij dien ridder van den Luipaard noemt, aan den raad opgedrongen hebt, om hunne voorstellen betreffende eene onderhandeling over te brengen?”
„Daar was staatkunde in,” hervatte de Italiaan; „zijn karakter, als inboorling van Brittannië, was voldoende, om de wenschen van Saladin te gemoet te komen, daar hij wist, dat hij tot het leger van Richard behoorde, terwijl zijn karakter van Schot en eenige andere persoonlijke oneenigheden, waarvan ik kennis droeg, het zeer onwaarschijnlijk maakten, dat onze afgevaardigde, bij zijne terugkomst, eenige verbintenis [105]met den zieken Richard zou houden, daar aan dezen zijne tegenwoordigheid altijd onaangenaam was.”
„Eene al te fijn gesponnen staatkunde,” zeide de grootmeester, „geloof mij, dat Italiaansche spinnewebben nooit dezen ongeschoren Simson van het eiland binden zullen—goed, zoo gij zulks met nieuwe koorden, en dat wel van de sterkste, doen kunt. Ziet gij niet, dat de afgezant, dien gij met zoo veel zorg gekozen hebt, ons in dezen geneesheer het middel heeft gebracht, om den leeuwenhartigen, stierkoppigen Engelschman te doen herstellen, ten einde zijn kruistocht voort te zetten; en zoo hij eens weder in staat is om voorwaarts te trekken, wie van de vorsten zal hem durven terughouden? Zij moeten hem uit schaamte wel volgen, al wilden zij ook even gaarne onder de banier van Satan optrekken.”
„Wees tevreden”, antwoordde Koenraad van Montserrat, „eer deze geneesheer, tenzij hij wonderen verrichten kan, Richard’s genezing kan voltooien, zal het mogelijk zijn om eene open breuk teweeg te brengen tusschen den Franschman of ten minste den Oostenrijker, en zijne Engelsche bondgenooten, zóó dat deze onherstelbaar zal zijn; en Richard moge van zijn bed opstaan, misschien om zijne eigen vaderlandsche troepen aan te voeren, maar nooit om door zijne veerkracht alleen het geheele leger van kruisvaarders te leiden.”
„Gij zijt een gewillig boogschutter”, zeide de Tempelier; „maar, Koenraad van Montserrat, uw boog is te slap om een pijl in het wit te brengen.”
Hij brak hier af, wierp een achterdochtigen blik om te zien, of iemand hem ook hoorde, en Koenraad bij de hand vattende, drukte hij die met kracht, terwijl hij den Italiaan in het gelaat zag en langzaam herhaalde: „Richard van zijn bed opstaan, zegt gij?—Koenraad, hij moet nooit weder opstaan!”
De markies van Montserrat schrikte.—„Hoe!—spraakt gij van Richard van Engeland—van Leeuwenhart—den kampioen van het Christendom?”
Zijne wang verbleekte en zijne knieën sidderden, terwijl hij dit zeide. De Tempelier zag hem aan, zijn ijzeren gelaat tot een minachtenden glimlach samentrekkende.
„Weet gij, op wien gij gelijkt, heer Koenraad, op dit oogenblik? Niet op den staatkundigen en dapperen markies van Montserrat—[106]niet op den man, die den raad van vorsten wilde bestieren en het lot der rijken beslissen, maar op een nieuweling, die eene bezwering in het leerboek van zijn leermeester ontmoetende, den duivel opgeroepen heeft, toen hij er niet in het minst aan dacht, en nu verschrikt staat voor den geest, die voor hem verrezen is.”
„Ik geef u toe,” hernam Koenraad zich herstellende, „dat—zoo men geen veiligen weg kan vinden—gij dien hebt aangewezen, die het meest rechtstreeks tot ons doel voert. Maar heilige Maria! wij zullen de vervloeking van geheel Europa worden, de verwensching van ieder, van den Paus op den troon tot den bedelaar bij de kerkdeur, die, haveloos en melaatsch, tot het diepste van menschelijke ellende gezonken, zich gezegend zal achten dat hij noch Giles Amaury noch Koenraad van Montserrat is.”
„Als gij het zoo neemt,” hervatte de grootmeester met dezelfde kalmte, die hem gedurende dit geheele merkwaardige gesprek gekenmerkt had, „laat het ons er dan voor houden, dat er niets tusschen ons is voorgevallen—dat wij in den slaap gesproken hebben—ontwaakt zijn, en het visioen verdwenen is.”
„Het kan nooit meer verdwijnen,” antwoordde Koenraad.
„Visioenen van hertogelijke hoeden en koninklijke diademen houden inderdaad hunne plaats in de verbeelding wat vaster,” hervatte de grootmeester.
„Goed,” hernam Koenraad, „laat mij eerst slechts beproeven, om den vrede tusschen Oostenrijk en Engeland te breken.”
Zij scheidden.—Koenraad bleef nog op de plek staan, en zag den zwevenden, witten mantel van den Tempelier na, terwijl deze langzaam voortstapte, en allengs in de snel vallende duisternis van den Oosterschen nacht verdween. Trotsch, eergierig, staatkundig en niet zeer nauwgezet, was nochtans de markies van Montserrat niet wreed van aard. Hij was wellustig en een vriend van een lekker leven, en zoo als velen van deze gemoedsgesteldheid, was hij, zelfs uit baatzuchtige oogmerken, afkeerig van iemand leed te doen of van wreede daden getuige te zijn; ook koesterde hij een gevoel van achting voor zijn naam, wat somtijds het gebrek van het betere beginsel, waardoor een goede naam verkregen moet worden, vervangt.
„Ik heb,” zeide hij, terwijl zijne oogen nog op het punt gevestigd waren, waar hij het laatste wuiven van den mantel des Tempeliers gezien had,—„ik heb in waarheid den duivel opgeroepen! Wie zou gedacht hebben, dat deze sombere, ascetische grootmeester, wiens geheel geluk en ongeluk in dat van zijne orde begrepen is, meer tot bevordering daarvan zou willen doen, dan ik, die voor mijn eigen belang werk? Dezen wilden kruistocht tegen te gaan was weliswaar mijn oogmerk, maar ik durfde niet aan het eenvoudige middel denken, dat deze vermetele priester heeft gewaagd aan de hand te geven—en niettemin is dat het zekerste—en mogelijk zelfs het veiligste.”
Zulke overpeinzingen hield de Markies bij zich zelf, toen zijne stille alleenspraak afgebroken werd door eene stem op een kleinen afstand, [107]die op den luidklinkenden toon van een heraut riep: „Denk aan het heilige graf!”
Deze kreet weergalmde van post tot post, want het was de plicht der schildwachten, om deze woorden van tijd tot tijd op hunne wacht te laten hooren, opdat het leger der kruisvaarders altijd het doel zijner wapening mocht in de gedachten houden. Maar ofschoon deze gewoonte zeer goed aan Koenraad bekend was, en hij de waarschuwende stem bij alle vorige gelegenheden als iets gewoons vernomen had, kwam zij echter voor het oogenblik zoo hevig in botsing met den loop zijner eigen gedachten, dat het hem eene stem des Hemels toescheen, die hem tegen zijne voorgenomen boosheid waarschuwde. Hij zag angstig rond, alsof hij, gelijk de aartsvader in aloude tijden, hoewel in zeer verschillende omstandigheden, een in de struiken gevangen ram verwachtte—den eenen of anderen plaatsvervanger voor het offer, dat zijn makker had voorgesteld, niet om hem het Opperste Wezen, maar den Moloch van hunne eigen eerzucht te slachten. Terwijl hij rondzag, viel zijn oog op de breede banen van het vaandel van Engeland, dat zich met moeite in de zwakke nachtkoelte uitspreidde. Het vertoonde zich op een met kunst opgeworpen wal, bijna in het midden van de legerplaats, dien misschien voorheen een of ander Hebreeuwsch opperhoofd of strijder tot gedenkplaats van zijne rustplaats uitgekozen had. Al was dit zoo, de naam was thans vergeten, en de kruisvaarders hadden dien St. George berg gedoopt, omdat van die gebiedende hoogte de banier van Engeland zich verhief en uitspreidde, alsof zij een teeken van oppermacht ware boven de vele uitstekende, edele, en zelfs koninklijke vaandels, die op lagere standplaatsen fladderden.
Een vlug vernuft, gelijk de markies bezat, krijgt gedachten door één blik. Een enkele blik van zijn oog op den standaard scheen de onzekerheid van gemoed, die hem geschokt had, te verbannen. Hij begaf zich naar zijne tent met de haastige en vaste schreden van iemand, die een plan gemaakt heeft, dat hij besloten heeft ten uitvoer te brengen, ontsloeg het bijna vorstelijke gevolg, dat gereed was hem op te wachten, en terwijl hij zich op zijne legerstede ter nederlegde, prevelde hij zijn veranderd besluit, dat de zachtere middelen moeten beproefd worden, eer men tot de meer wanhopige overgaat.
„Morgen”, zeide hij, „zit ik aan de tafel van den Aartshertog van Oostenrijk,—wij zullen zien wat ter bevordering van ons plan kan gedaan worden, eer wij de zwarte inblazingen van dezen Tempelier volgen.” [108]
Een ding is zeker in ons Noordsche land;
Moed, geest, geboorte, rijkdom en verstand
Geeft aan benijding zijn bezitter prijs;
Vervolgt hem als een speurhond op zijn baan,
En grijpt de kans tot zijn verdelging aan.
Sir David Lindsay.
Leopold, Aartshertog van Oostenrijk, was de eerste bezitter van dat edele land, waaraan de vorstelijke rang toekwam. Hij was in het Duitsche rijk door zijne nauwe bloedverwantschap met Keizer Hendrik den Ernstige tot de hertogelijke waardigheid verheven, en had onder zijn bestuur de schoonste landschappen, welke door den Donau besproeid worden. Zijn karakter is in de geschiedenis door ééne daad van geweld en trouweloosheid bevlekt geworden, die juist uit deze gebeurtenissen in het heilige Land sproot en toch was de schande van Richard gevangen genomen te hebben, toen hij zonder begeleiding en verkleed door Leopold’s staten trok, niet uit zijn natuurlijk karakter voortgesproten. Hij was veeleer een zwak en ijdel dan eerzuchtig of wreed vorst. De vermogens van zijn geest stemden overeen met de eigenschappen van zijn lichaam. Hij was groot, krachtig en schoon, met een gelaat, waarin rood en wit een sterk contrast vormden, en had lange, fladderende lokken en mooi haar. Maar er was eene zekere stijfheid in zijn gang, die scheen te getuigen, dat hij door geene genoegzame veerkracht bezield werd, om zulk eene massa in beweging te brengen; en ter zelfder tijd scheen hem ook de rijkste kleeding niet goed te staan. Als vorst scheen hij te weinig met zijne eigen waardigheid vertrouwd; en daar hij dikwijls verlegen was, hoe hij zijn gezag zou handhaven, wanneer de omstandigheden dit vorderden, rekende hij zich dikwijls verplicht, om door daden en uitdrukkingen van ontijdig geweld den grond te herwinnen, dien hij op eene gemakkelijke en zachte wijze door een weinig meer tegenwoordigheid van geest in het begin van den strijd had kunnen behouden.
Niet alleen waren deze gebreken voor anderen blijkbaar, maar de Aartshertog zelf kon somtijds niet nalaten een smartelijk besef te gevoelen, dat hij niet geheel geschikt was, om den hoogen rang, dien hij had verworven, te handhaven. Hierbij kwam nog het sterke en somtijds zeer gegronde vermoeden, dat anderen hem daarom minachtten.
Toen hij zich in het eerst, met een zeer vorstelijk gevolg, bij den kruistocht aansloot, had hij zeer gewenscht, Richard’s vriendschap en vertrouwen te verwerven, en had stappen gedaan, om diens achting te winnen, die de Koning van Engeland uit verstandige staatkunde had moeten aannemen en beantwoorden. Maar de Aartshertog, hoewel niet ontbloot van moed, was zoo ver beneden Leeuwenhart in de vurigheid van gemoed, welke het gevaar zoekt, als eene bruid, dat de Koning hem weldra in zekere mate minachtte. Ook verachtte Richard, als Normandisch vorst—een volk, dat de matigheid steeds betracht had—de neiging van den Duitscher voor de genoegens van de tafel, [109]en in het bijzonder diens misbruik van wijn. Om deze en andere persoonlijke redenen, beschouwde de Koning van Engeland den Oostenrijkschen vorst spoedig met een gevoel van verachting, dat hij zich geen moeite gaf te verbergen of te verzachten, en dat de achterdochtige Leopold dus weldra opmerkte en met diepen haat beantwoordde. De oneenigheid tusschen hen werd aangeblazen door de geheime en staatkundige kuiperijen van Filips van Frankrijk, een der schranderste monarchen van dien tijd, die het vurig en trotsch karakter van Richard vreesde, hem als zijn natuurlijken mededinger beschouwde, en zich daarenboven beleedigd gevoelde door de gebiedende wijze, waarop deze,—als vasal van Frankrijk, voor zijne bezittingen op het vaste land,—zich tegen zijn landheer gedroeg, zijne eigen partij zocht te versterken, en die van Richard te verzwakken, door dat hij de vorsten van minderen rang, welke zich bij den kruistocht bevonden, vereenigde tegen hetgeen hij het overweldigende gezag van den Koning van Engeland noemde. Dit waren de staatkunde en de gevoelens, die de Aartshertog van Oostenrijk koesterde, toen Koenraad van Montserrat besloot, om zijne jaloezie tegen Engeland aan te wenden, als het middel, om het verbond der kruisvaarders op te lossen of ten minste losser te maken.
De tijd, dien hij voor zijn bezoek koos, was de middag, en het voorwendsel, dat hij den Aartshertog eenige uitgezochte wijnen van Cyprus, die onlangs in zijne handen gevallen waren, wilde aanbieden, en de verdienste daarvan met die der wijnen van Hongarije en den Rijn vergelijken wilde. Eene mededeeling van deze strekking werd natuurlijk beantwoord door eene vriendelijke uitnoodiging, om aan de tafel van den Aartshertog deel te nemen, en alles aangewend, om aan het gastmaal den glans van een souvereinen vorst te geven. Nochtans zag de verfijnde smaak van den Italiaan meer lastige verkwisting dan zwier of pracht in de uitstalling der spijzen, waaronder de tafel zuchtte.
De Duitschers bezaten, weliswaar, nog steeds het krijgshaftig en oprecht karakter van hunne voorouders, die het Romeinsche rijk overweldigden; maar tevens hadden zij een groot gedeelte van hunne barbaarschheid behouden. De gewoonten en beginselen der ridderschap waren onder hen niet tot zulk een graad van verfijning gebracht, als onder de Fransche en Engelsche ridders; ook namen zij de voorgeschreven regelen der gezelligheid niet in acht, die men bij deze natiën beschouwde als den hoogsten trap hunner beschaving uit te drukken. Aan de tafel van den Aartshertog zittende, werd Koenraad pijnlijk aangedaan en verlustigd door den klank van Teutoonsche geluiden, die zijn oor van alle kanten troffen, ondanks de plechtigheid van een vorstelijken maaltijd. Hunne kleeding scheen hem even zonderling toe, daar verscheidene Oostenrijksche edelen hunne lange baarden behouden hadden, en bijna allen korte, bonte wambuizen droegen, die op eene in het westen van Europa geheel ongewone wijze gesneden, versierd en bezet waren.
Een groot aantal bedienden, oud en jong, verrichtten hun dienst [110]in de tent, mengden zich nu en dan in het gesprek, ontvingen van hun meester de overblijfselen van het gastmaal, en verslonden die terwijl zij achter het gezelschap stonden. Narren, dwergen en minnezangers bevonden zich daar in eene zeer groote menigte, en maakten meer gedruisch, toonden zich meer indringend, dan men hun in beter geordende gezelschappen vergunde te zijn. Daar zij verlof hadden om wijn te drinken zooveel zij wilden, die in groote hoeveelheid stroomde, werd hun losbandig gedruisch hoe langer hoe erger. Gedurende al dien tijd en te midden van een geschreeuw en eene verwarring, die beter voor eene Duitsche herberg bij eene kermis, dan voor de tent van een regeerend Vorst zou gepast hebben, werd de Aartshertog met in achtneming van alle vormen en met allen eerbied, waaruit bleek, hoe angstvallig hij was, om den stand en het karakter, waartoe zijn hooge rang hem het recht gaf, vol te houden. Hij werd op de knieën en alleen door knapen van edel bloed bediend, at van zilveren borden en dronk zijn Tokaijer en Rijnschen wijn uit een gouden beker. Zijn hertogsmantel was prachtig met hermelijn versierd; zijne kroon kon in waarde een koningskroon evenaren, en zijne voeten, met fluweelen schoenen bekleed—wier lengte met de lange snebben twee voet konden bedragen,—rustten op een voetschabel van echt zilver. Maar het verried toch het karakter van den man, dat hij, ofschoon begeerig om den markies van Montserrat, dien hij uit beleefdheid aan zijne rechterhand geplaatst had, zijne opmerkzaamheid te betoonen, veel meer aandacht schonk aan zijn spreukspreker, dat is, den persoon, die achter den rechter schouder van den Hertog stond en het gesprek gaande hield.
Deze was goed gekleed in een mantel en een wambuis van zwart fluweel; het laatste was met velerlei gouden en zilveren munten versierd, [111]die daar opgestoken waren als gedachtenissen van de Vorsten, die hem deze geschonken hadden; voorts droeg hij een korten staf, waaraan ook bundels zilveren munten met ringen waren vastgemaakt, waarmede hij placht te schellen, om de aandacht tot zich te trekken, wanneer hij op het punt was iets te zeggen, dat hij waardig keurde gehoord te worden. De betrekking van dezen man in de huishouding van den Aartshertog was eenigermate tusschen die van minnezanger en raadgever; hij was beurtelings vleier, dichter en redenaar, en zij die op goeden voet met den Hertog wenschten te staan, legden zich er gewoonlijk op toe, om de gunst van den spreukspreker te winnen.
Opdat de al te groote wijsheid van dezen ambtenaar niet vervelend mocht worden, was aan den anderen schouder van den Hertog zijn hofnar, Jonas Schwanker, geplaatst, die bijna even veel gedruisch met zijne zotskap, schelletjes en speeltuig maakte, als de redenaar of spreker met zijn schellenstok.
Deze beide personen lieten afwisselend ernstigen en grappigen onzin hooren, terwijl hun meester, die er om lachte of ze toejuichte, toch het gelaat van zijn edelen gast zorgvuldig gadesloeg, om te ontdekken, welken indruk deze vertooning van Oostenrijksche welsprekendheid en geestigheid op een zoo volmaakten ridder maakte. Het is moeilijk te beslissen, of de man van wijsheid of die van dwaasheid het meest tot het vermaak van het gezelschap bijdroeg, of het hoogst in de achting bij hun vorstelijken heer stond; maar de opmerkingen en invallen van beide schenen uitstekend goed opgenomen te worden. Somtijds werden zij mededingers in het gesprek, en lieten hunne schertsende wapenen in bijna onrustwekkenden strijd tegen elkander kletteren; maar over het algemeen schenen zij op een zoo goeden voet met elkander te staan, en zoo gewoon te zijn om elkanders boert te verdragen, dat de spreukspreker zich dikwijls verwaardigde om op de geestigheid van den nar eene verklaring te laten volgen, ten einde die te beter onder het verstand van de toehoorders te brengen; zoodat zijne wijsheid eene soort van commentaar van de dwaasheid van den nar werd. En somtijds gaf van zijne zijde de hofnar door eene pittige scherts aan het slot van de vervelende voordracht van den redenaar daaraan nog zekeren nadruk.
Wat ook Koenraad’s werkelijk oordeel mocht zijn, hij droeg zorg, dat zijn gelaat niets dan tevredenheid teekende over hetgeen hij hoorde, en hij lachte en klapte even ijverig, naar den schijn, als de Aartshertog zelf, over de plechtige dwaasheid van den spreukspreker of de snappende geestigheid van den nar. In werkelijkheid lette hij zorgvuldig op, tot dat de een of de ander een onderwerp van gesprek te berde mocht brengen, dat gunstig was voor het plan, hetwelk hem het meest het hart vervulde.
Het duurde niet lang, of de hofnar bracht den Koning van Engeland ter sprake, daar hij gewoon was om Richard van den braam (Dickon of the broom) als een aangenaam en onuitputtelijk onderwerp van vroolijkheid te beschouwen. De redenaar zweeg weliswaar, en [112]slechts toen Koenraad zich tot hem wendde, antwoordde hij: „de genista, of braam, is een zinnebeeld der nederigheid; en het zou goed zijn, indien zij, die het dragen, deze waarschuwing indachtig waren.”
De toespeling op het beroemde symbool van Plantagenet werd hierdoor duidelijk genoeg, en Jonas Schwanker merkte op, dat zij, die zich vernederd hadden, verhoogd waren geworden.
„Eere wien eere toekomt,” sprak de markies van Montserrat; „wij hebben allen eenig deel in deze tochten en veldslagen gehad, en mij dunkt andere vorsten mochten wel een weinig deelen in den roem, waaraan Richard van Engeland alleen zich onder de minnezangers meester maakt. Heeft niet een van de joyeuse science (vroolijke kunst) een lied op den lof van den koninklijken Aartshertog van Oostenrijk, onzen vorstelijken gastheer?”
Drie minnezangers traden naar voren en wedijverden met stem en harp. Twee werden met moeite tot zwijgen gebracht door den spreukspreker, die als opziener over de vermakelijkheden scheen te fungeeren, en eindelijk verkreeg de bevoorrechte dichter gehoor, die in het Hoog-duitsch coupletten zong, ongeveer aldus luidende:
Welk dapper hoofd geleidt de scharen
Die ’t roode kruis te samen bracht?
De beste ruiters, beste paarden
Het fierste hoofd en vederpracht.
Hier viel de redenaar, met zijn staf schuddende, den zanger in de reden, om het gezelschap te verstaan te geven, wat het misschien anders niet zou begrepen hebben, dat hun koninklijke gastheer de bedoelde held was, en een volle bekranste beker ging rond onder het gejuich van: Hoch lebe der Herzog Leopold. Er volgde een ander couplet:
Vraag niet aan Oostenrijk waarom toch
Te midden van de vorstenschaar
Zijn vaan als ’t hoogste en fierste wappert!—
Het hoogste toch stijgt de adelaar.
„De adelaar,” zeide hij die de duistere spreuken toelichtte, „is het zinnebeeld van onzen edelen heer den Aartshertog—van zijne koninklijke Hoogheid, wilde ik zeggen—en de adelaar vliegt het hoogst en het meest nabij de zon van de geheele gevederde schepping.”
„De leeuw heeft een sprong boven den adelaar gedaan,” zeide Koenraad los weg.
De Aartshertog kleurde, en vestigde zijne oogen op den spreker terwijl de redenaar na een oogenblik nadenken antwoordde: „de heer markies zal mij vergeven—een leeuw kan niet boven een arend vliegen, daar geen leeuw vleugels heeft.”
„Behalve de leeuw van St. Markus,” zeide de nar.
„Dat is de Venetiaansche banier,” antwoordde de Hertog; „maar voorzeker zal toch dit tweeslachtig ras van half-edelen en half-kooplieden niet wagen, om zijn rang met den onzen in vergelijking te brengen.”
„Neen, het was niet van den Venetiaanschen leeuw dat ik sprak,” [113]hervatte de markies van Montserrat; „maar van de drie stappende leeuwen van Engeland—te voren waren het, zegt men, luipaarden, maar nu zijn het in alle opzichten leeuwen geworden, en zij moeten de voorkeur hebben boven dier, visch en vogel, of wee hem, die zich daartegen verzet.”
„Meent gij dat in ernst, genadige heer?” vroeg de Oostenrijker, thans door den wijn verhit; „meent gij, dat Richard van Engeland zich een voorrang boven de vrije Vorsten aanmatigt, die vrijwillig zijn bondgenooten in dezen kruistocht geweest zijn?”
„Ik leid het slechts af uit de omstandigheden,” antwoordde Koenraad; „ginds hangt zijne banier alleen in het midden van onze legerplaats, alsof hij Koning en opperveldheer van ons geheel Christenleger ware.”
„En verdraagt gij dit zoo geduldig, en spreekt gij zoo koelbloedig daarover?” vroeg de Aartshertog.
„Neen, uwe Hoogheid,” antwoordde Koenraad, „het betaamt den armen markies van Montserrat niet, om zich tegen eene beleediging te verzetten, waaraan zich zulke machtige Vorsten, als Filips van Frankrijk en Leopold van Oostenrijk, onderworpen hebben. Een hoon, waaraan gij u verkiest te onderwerpen, kan geen schande voor mij zijn.”
Leopold balde de vuist en sloeg met geweld op de tafel.
„Ik heb dit Filips al dikwijls gezegd,” riep hij, „ik heb hem herhaalde malen gezegd, dat het onze plicht was om de mindere Vorsten tegen de aanmatigingen van dien eilander te beschermen.—Maar hij antwoordt mij altijd met koele opmerkingen omtrent hunne betrekkingen tot elkander als leenheer en vasal, en dat het onstaatkundig van zijn kant zou zijn, indien hij juist in dezen tijd met hem wilde breken.”
„De wereld weet, dat Filips wijs is,” hernam Koenraad, „en zal zijne onderwerping voor staatkunde houden.—Van de uwe kunt gij zelf alleen rekenschap geven; maar ik twijfel er niet aan, of gij hebt goede redenen om u aan de Engelsche heerschappij te onderwerpen.”
„Ik mij onderwerpen!” riep Leopold verontwaardigd.—„Ik de Aartshertog van Oostenrijk, een zoo gewichtig en edel lid van het heilige Romeinsche rijk.—Ik mij onderwerpen aan dien Koning van een half eiland—dezen kleinzoon van een Normandischen bastaard!—Neen, bij den Hemel! Het leger en de geheele Christenheid zullen zien, dat ik mij zelven recht weet te verschaffen, en of ik een duim breed gronds aan den Engelschen bulhond wil afstaan.—Op! mijne leenslieden en lustige knapen, op en volgt mij!—wij willen—en wel zonder een oogenblik te verliezen—den Oostenrijkschen adelaar plaatsen, waar hij zoo hoog zweven zal, als ooit het zinnebeeld van een Koning of Keizer wapperde.”
Met deze woorden rees hij van zijn stoel op, en onder het luidruchtig gejuich van zijne gasten en volgelingen, ging hij tot voor de deur van zijne tent, en greep zijn eigen banier, die daarvoor geplant was.
„Neen, uwe Hoogheid,” zeide Koenraad, veinzende dat hij tusschen [114]beide wilde komen; „het zal uwe wijsheid tot schande strekken, om in dit uur een strijd in de legerplaats aan te vangen, en misschien is het beter zich nog eenigen tijd aan de overweldiging van Engeland te onderwerpen, dan te ….”
„Geen uur—geen oogenblik langer,” schreeuwde de hertog, en met zijne banier in de hand, en gevolgd door zijn juichende gasten en dienaren, begaf hij zich met snelle schreden naar de hoogte in het middelpunt, waarop de banier van Engeland wapperde, en sloeg zijne hand aan den vaandelstok, als of hij dien uit den grond wilde rukken.
„Mijn meester, mijn dierbare meester!” riep Jonas Schwanker, zijne armen om den hertog slaande—„wacht u—leeuwen hebben tanden—”
„En arenden hebben klauwen,” antwoordde de hertog, zonder den vaandelstok los te laten, maar toch aarzelende om dien uit den grond te rukken.
Maar de spreukspreker had, in weerwil van zijn beroep, somtijds oogenblikken van gezond verstand. Hij schudde krachtig met zijn staf, en Leopold wendde uit gewoonte zijn hoofd naar zijn raadsman.
„De adelaar is koning onder de vogels van de lucht,” zeide hij, „zoo als de leeuw onder de dieren des velds—ieder heeft zijn gebied, even ver van een gescheiden als Engeland van Duitschland—doe, edele adelaar, den vorstelijken leeuw geen schimp aan, maar laat uwe banieren vreedzaam naast elkander wapperen.”
Leopold trok zijne hand van den vaandelstok en zag naar Koenraad van Montserrat om, maar hij bespeurde hem niet meer; want zoodra de markies zag dat het onheil was gesticht, had hij zich uit het gedrang verwijderd, terwijl hij eerst voorzichtig in tegenwoordigheid van verscheidene onzijdige personen zijn leedwezen te kennen gaf, dat de Aartshertog het uur na het middagmaal gekozen had, om een hoon te wreken, waarover hij mocht meenen reden tot klagen te hebben. Zijn gast niet ziende, tot wien hij zich meer bijzonder had wenschen te richten, zeide de Aartshertog luid, dat, daar hij niet wenschte eenige oneenigheid in het leger van het kruis te veroorzaken, hij slechts zijne eigen voorrechten handhaafde, en het recht om op gelijken voet met den Koning van Engeland te staan, zonder te verlangen, zoo als hij had kunnen doen, dat zijne banier, die hij van de Keizers, zijne voorouders, geërfd had, de voorkeur had boven die van een eenvoudig afstammeling der graven van Anjou; te gelijker tijd liet hij een vat wijn daarheen brengen en opensteken, om de omstanders te onthalen, welke onder trommelgeslag en muziek menigen beker rondom den Oostenrijkschen standaard ledigden.
Dit ongeregelde tooneel vond niet plaats zonder een gedruisch, die de geheele legerplaats in oproer bracht.
Het beslissend uur was gekomen, waarop de geneesheer, volgens de regelen zijn koninklijke lijder veilig kon gewekt worden, en met dat doel de spons gebruikt. De geneesheer had nog niet veel meerdere waarnemingen gemaakt, of hij verzekerde den baron van Gilsland, dat [115]de koorts zijn Koning geheel had verlaten, en dat de kracht van zijn gestel zoo groot was, dat het niet eens, gelijk in de meeste gevallen, noodig zou zijn, hem eene tweede dosis van het heilzame geneesmiddel te geven. Richard zelf scheen van hetzelfde gevoelen te zijn, want, terwijl hij zich in het bed oprichtte en zijne oogen wreef, vroeg hij aan de Vaux, welke som gelds er voor het oogenblik in de koninklijke kas was?
De baron kon hem dit niet juist zeggen.
„Het doet er niet toe,” zeide Richard; „zij moge grooter of kleiner zijn, schenk ze geheel aan dezen geleerden arts, die naar ik vertrouw, mij aan den dienst van den kruistocht heeft teruggeschonken. Zoo het minder is dan duizend byzantynen, geef hem dan juweelen, om dit bedrag vol te maken.”
„Ik verkoop de wijsheid niet, die Allah mij geschonken heeft,” antwoordde de Arabische geneesheer; „en verneem, groote Koning, dat de goddelijke artsenij, die gij gebruikt hebt, hare uitwerking in mijne onwaardige hand zou verliezen, indien ik ze voor goud of edelgesteenten weggaf.”
„Hij weigert eene belooning!” zeide de Vaux bij zich zelven. „Dit is meer te verwonderen dan dat hij honderd jaren oud is.”
„Thomas de Vaux,” zeide Richard, „gij kent geen anderen moed, dan dien, welke tot het zwaard behoort, geene goedheid en deugd, dan die welke in de ridderschap te pas komt. Ik zeg u, dat deze Moor in zijne onafhankelijkheid, tot een voorbeeld zou kunnen strekken voor hen, die zich de bloem der ridderschap achten te zijn.”
„Het is belooning genoeg voor mij,” zeide de Moor, zijne armen over de borst vouwende, en te gelijk een eerbiedige en waardige houding aannemende, „dat een zoo groot Koning, als Melek Ric, op deze wijze van zijn dienaar spreekt.—Maar, laat ik u bidden, om u weder op uw bed te leggen; want, ofschoon ik denk, dat de goddelijke drank niet behoeft herhaald te worden, zou eene te vroege inspanning, eer nog uwe krachten geheel hersteld zijn, nadeelig kunnen zijn.”
„Ik moet u gehoorzamen, Hakim,” antwoordde de Koning; „evenwel geloof mij, mijn boezem gevoelt zich zoo vrij van het vernielende vuur, dat zoo vele dagen lang hem verschroeid heeft, dat ik er niet om geef, hoe spoedig ik die aan de hand van een braaf man blootstel.—Maar luister! wat beteekent dat geschreeuw en die muziek in de verte in het kamp? Ga, Thomas de Vaux, en verneem wat er gebeurt?”
„Het is de Aartshertog Leopold,” zeide de Vaux, na eene afwezigheid van een oogenblik terugkeerende, „die met zijne drinkgezellen een optocht door het leger houdt.”
„Die dronken dwaas!” riep Koning Richard, „kan hij zijne beestachtige dronkenschap niet onder het zeil van zijne tent verbergen, en moet hij zijne schande voor de geheele Christenheid tentoonspreiden? Wat zegt gij daarvan, heer markies?” voegde hij er bij, zich tot Koenraad van Montserrat wendende, die op dit oogenblik de tent binnentrad. [116]
„Zoo veel, geëerde Vorst,” antwoordde de markies, „dat ik uwe Majesteit zoo wel en zoo ver hersteld vind; en dit is een lange redevoering voor iemand, die aan de gastvrijheid van den Aartshertog van Oostenrijk heeft deel genomen.”
„Hoe! gij hebt met het Teutoonsche wijnvat gegeten”, zeide de monarch; „en welke lustige invallen hebben hem tot al deze rumoerige tooneelen bewogen? Waarlijk, heer Koenraad, ik heb u altijd voor een zoo goeden dischgenoot gehouden, dat ik mij verwonder, dat gij het spel verlaten hebt.”
De Vaux, die een weinig achter den Koning gegaan was, poogde nu den markies door teekens en blikken te doen verstaan, dat hij Richard niets zeggen moest van hetgeen er buiten voorviel. Maar Koenraad begreep het verbod niet, of wilde er geen acht op slaan.
„Wat de Aartshertog doet,” antwoordde hij, „is van weinig belang voor iemand anders, en het minst voor hem zelven, daar hij denkelijk niet weet, wat hij doet—evenwel, om de waarheid te zeggen, is het een grap, waaraan ik niet gaarne deel zou willen nemen, daar hij de banier van Engeland van den berg van St. George, ginds in het midden van de legerplaats, rukt, en de zijne in hare plaats plant.”
„Wat zegt gij?” vroeg de Koning op een toon, die de dooden had kunnen opwekken.
„Neen,” zeide de markies, „laat het uwe Majesteit niet vertoornen, zoo een dwaas naar zijne dwaasheid handelt.”
„Zeg mij niets,” zeide Richard, van zijne legerstede opspringende, en zijne kleederen met een spoed aantrekkende die wonderbaarlijk scheen—„zeg mij niets, heer markies!—De Multon, ik beveel u mij geen woord te zeggen—hij, die slechts eene syllabe over de lippen laat komen, is geen vriend van Richard Plantagenet.—Hakim, zwijg, ik gelast het u!”
Onder het uitspreken van die woorden kleedde de Koning zich haastig aan, en bij het laatste woord greep hij zijn zwaard van de pilaar der tent, en snelde naar buiten zonder eenig ander wapen te nemen, of eenig gevolg te roepen. Koenraad, als ten prooi aan de hoogste verbazing zijne handen ten hemel heffende, scheen voornemens met de Vaux een gesprek te beginnen; maar sir Thomas snelde hem zonder omslag voorbij, en zeide haastig, een der koninklijke stalmeesters roepende: „Vlieg naar het kwartier van lord Salisbury, en laat hij zijne manschappen verzamelen, en mij dadelijk naar den St. George’s-berg volgen.—Zeg hem, dat de koorts van den Koning zijn bloed heeft verlaten en in zijne hersens is geslagen.”
De verschrikte stalmeester, die deze haastige woorden van de Vaux slechts onvolkomen gehoord had, en nog onvolkomener verstond, vloog met zijne volgelingen haastig uit het koninklijk vertrek, naar de tenten van de naburige edellieden, en verspreidde snel door het geheele Britsche leger eene onrust, die even algemeen als de oorzaak daarvan onbekend was. De Engelsche soldaten, verschrikt uit de middagrust gewekt, die de hitte van het klimaat hen geleerd had als eene soort [117]van weelde te beschouwen, vroegen elkander haastig naar de oorzaak van het gedruisch, en vulden, zonder een antwoord af te wachten, door hunne eigen verbeeldingskracht het onvolledige van de mededeeling aan. Eenigen zeiden, dat de Sarraceenen in het leger waren; anderen, dat men een aanslag op het leven des Konings maakte; sommigen, dat hij den vorigen nacht aan de koorts gestorven was; verscheidenen, dat hij door den Hertog van Oostenrijk was vermoord. De edellieden en officieren, even onthutst als de gemeenen, en buiten staat om de ware oorzaak van de wanorde op te geven, trachtten slechts hunne onderhoorigen onder de wapens in bedwang te krijgen, uit vrees dat hunne onbezonnen drift het leger der kruisvaarders een of ander groot ongeluk veroorzaken mocht. De Engelsche trompetten klonken luid, schel en aanhoudend. De wapenkreet van „bogen en strijdbijlen—bogen en strijdbijlen,” liet zich van kwartier tot kwartier hooren, weergalmde op nieuw en werd nogmaals beantwoord door de tegenwoordigheid der slagvaardige krijgslieden en hun nationalen kreet: „St. George voor het vroolijke Engeland.”
Het alarm verspreidde zich door het aangrenzende gedeelte van het leger, en er verzamelden zich mannen van al de verschillende natiën, daar bijna ieder volk van de Christenheid zijne vertegenwoordigers aldaar had, en alle trokken samen onder eene algemeene verwarring, waarvan zij de reden noch het doel kenden. Het was echter gelukkig, dat de Graaf van Salisbury te midden van een zoo dreigend tooneel, en terwijl hij slechts met eenige weinigen van de vlugste Engelsche gewapenden op bevel van de Vaux voortijlde, beval, dat het overige van het Britsche leger in slagorde geschaard en onder de wapens gehouden zou worden, om tot Richard’s bijstand te kunnen aanrukken, indien de nood dit vorderen mocht, maar onder behoorlijke aanvoering en in eene gepaste orde, en niet met de onordelijke haast, die hunne eigen ongerustheid en hun ijver voor de veiligheid des Konings hun zou hebben kunnen ingeven.
Onderwijl vervolgde Richard, zonder in het minst acht te slaan op het geschreeuw en geraas, dat rondom hem begon toe te nemen, met zijne kleeding in de grootste wanorde en zijn ontbloot zwaard onder den arm, zijn weg met de uiterste snelheid, alleen door de Vaux en eenige dienaren van zijn huis gevolgd, naar den berg van St. George.
Hij kwam daar aan zelfs vóór den drom, die zijne onstuimigheid had doen samenkomen, en trok door het kwartier van zijne eigen dappere troepen van Normandië, Poitou, Gaskonje en Anjou, voor dat het alarm hen bereikt had, ofschoon het getier, dat de Duitschers bij hun maaltijd maakten, verscheidenen van de soldaten op de been gebracht had, om daarnaar te luisteren. De kleine schaar van Schotten lag ook in de nabijheid, en was evenmin door het oproer gestoord geworden. Maar de ridder van den Luipaard bespeurde zoowel den persoon als de haast van den Koning, en begrijpende, dat er gevaar op handen moest zijn, en zich spoedende om daarin te deelen, greep hij schild en zwaard, en voegde zich bij de Vaux, die met eenige moeite [118]met zijn ongeduldigen en vurigen meester gelijken tred hield. De Vaux beantwoordde een nieuwsgierigen blik, dien de Schotsche ridder op hem wierp, door zijne breede schouders op te halen, en zij volgden naast elkander de schreden van den Koning.
Richard was spoedig aan den voet van den St. Georgeberg waarvan de hellingen zoowel als de top thans omring en bezet waren, gedeeltelijk door het gevolg van den Hertog van Oostenrijk, dat met een juichend geschreeuw de daad prees, die het als eene verdediging hunner nationale eer beschouwde; gedeeltelijk door omstanders van verschillende natiën, die haat tegen de Engelschen of bloote nieuwsgierigheid bijeengebracht had, om het einde van deze buitengewone gebeurtenis af te wachten. Door dezen ongeregelden hoop baande Richard zich een weg, als een statig schip met volle zeilen, dat de onstuimige baren doorklieft, en er zich niet aan stoort, dat men zich achter zijn steven vereenigt en in zijn weg voortbruist.
Op den top van den heuvel was eene kleine effen ruimte, waarop de mededingende banieren geplant, en nog door de vrienden en het gevolg van den Aartshertog omringd waren. In het midden van den kring stond Leopold zelf, nog met zelfvoldoening de daad, die hij verricht had, aanschouwende, en nog steeds naar de toejuiching en het geschreeuw luisterende, waarbij zijne aanhangers hun adem niet spaarden. Terwijl hij zich zelf aldus gelukwenschte, drong Richard in den kring, weliswaar slechts door twee personen vergezeld, maar door zijne eigen buitengewone kracht aan een onverwinlijk leger gelijk.
„Wie heeft,” zeide hij, zijne hand aan den Oostenrijkschen standaard slaande, en op een toon sprekende, als die, welke eene aardbeving voorafgaat; „wie heeft dit ellendige vod naast de banier van Engeland durven planten?”
Het ontbrak den Aartshertog niet aan persoonlijken moed, en hij kon onmogelijk deze vraag hooren, zonder daarop te antwoorden. Maar hij was zoo ontsteld en verrast door de onverwachte komst van Richard en door den algemeenen schrik, dien zijn vurig en doortastend karakter inboezemde, getroffen, dat de vraag tweemaal werd herhaald op een toon, die hemel en aarde scheen uit te dagen, eer de Aartshertog met zooveel vastheid, als waartoe hij in staat was antwoordde: „Ik was het, Leopold van Oostenrijk.”
„Dan zal Leopold van Oostenrijk,” riep Richard, „dadelijk zien, op welken prijs Richard van Engeland zijne banier en zijne eischen stelt.”
Met deze woorden rukte hij den standaardstok uit, brak dien in splinters, wierp de banier zelve op den grond, en zette zijn voet er op.
„Zoo,” riep hij, „treed ik op de banier van Oostenrijk. Is er een ridder onder uwe Teutoonsche ridderschap, die het waagt, om mij wegens mijne daad aan te klagen?”
Er ontstond eene kortstondige stilte; maar er zijn geene dapperder mannen dan de Duitschers.
„Ik,” en „ik”, en „ik”, riepen verscheiden ridders uit het gevolg [119]van den Hertog; en hij zelf voegde zijne stem bij diegene, welke de uitdaging van den Koning van Engeland aannamen.
„Waarom dralen wij dan nog?” zeide Graaf Wallenrode, een reusachtig krijgsman van de grenzen van Hongarije. „Broeders en edele heeren, de voet van dezen man staat op de eer van uw vaderland.—[120]Laat ons die van het geweld bevrijden, weg met den hoogmoed van Engeland!”
Dit zeggende trok hij zijn zwaard, en deed een slag naar den Koning, die noodlottig had kunnen worden, zoo de Schot dien niet met zijn schild opgevangen had.
„Ik heb gezworen,” riep Koning Richard—en zijne stem liet zich boven al het gedruisch hooren, dat nu wild en luid begon te worden—„nooit iemand met mijn zwaard te treffen, die het kruis op zijne schouders zou dragen; daarom leef, Wallenrode—maar leef om aan Richard van Engeland te denken.”
Bij deze woorden greep hij den grooten Hongaar om het midden, en, daar hij zoo min in het worstelen als in andere krijgsoefeningen zijn gelijken had, slingerde hij hem met zulk een geweld van zich, alsof de massa uit een krijgswerktuig geworpen werd, niet alleen door den kring van toeschouwers, die getuigen van dit zonderling tooneel waren, maar over den rand van den berg zelven, langs den steilen kant van welken Wallenrode hals over kop naar beneden rolde, tot dat hij eindelijk met zijn schouderbeen uit het lid neerkwam, en daar als dood liggen bleef. Deze bijna bovennatuurlijke betooning van kracht moedigde noch den Hertog noch een zijner volgelingen aan, om een persoonlijke strijd te hernieuwen, die met zoo weinig goed gevolg begonnen was. Zij, die het verst afstonden, sloegen wel op hunne schilden en schreeuwden: „houwt den Engelschen bulhond in stukken!” maar degenen welke naderbij waren, bewimpelden misschien hunne eigen vrees onder eene geveinsde achting voor de orde, en riepen voor het grootste gedeelte: „vrede! vrede! de vrede van het kruis—de vrede van het heilige kruis—de vrede van de heilige kerk, en onzen vader den Paus!”
Dit verschillend geschreeuw der aanvallers, die elkander tegenspraken, getuigde van hunne besluiteloosheid; terwijl Richard, met den voet nog steeds op de Aartshertogelijke banier staande, om zich heen zag met een oog, dat een vijand scheen te zoeken, en waarvoor de verbitterde edelen vol schrik terugdeinsden, als voor den dreigenden greep van een leeuw. De Vaux en de ridder van den Luipaard hielden hunne plaatsen naast hem; en ofschoon hunne zwaarden nog in de schede rusten, was het duidelijk, dat zij gereed stonden, om Richard’s persoon tot op het uiterste te verdedigen, en hunne grootte en aanzienlijke kracht liet genoeg verwachten, dat die verdediging wanhopig zoude zijn.
Salisbury en zijne lieden rukten thans ook aan, met getrokken zwaarden, opgeheven bijlen en reeds gespannen bogen.
Op dit oogenblik kwam Koning Filips van Frankrijk, vergezeld door een of twee zijner edellieden, op de platte ruimte, om naar de reden van deze ongeregeldheden te vernemen, en gaf alle teekenen van verbazing, toen hij bevond, dat de Koning van Engeland van zijn ziekbed was opgestaan, en in eene zoo dreigende en beleedigende houding tegenover hun gemeenschappelijken bondgenoot, den Hertog van [121]Oostenrijk stond. Richard zelf bloosde, toen hij zoo door Filips, wiens schranderheid hij even hoog achtte als hij zijn persoon haatte, in eene houding betrapt werd, die voor hem noch als monarch noch als kruisvaarder paste; en men bespeurde, dat hij zijn voet, als het ware bij toeval, van de onteerde banier terugtrok, en zijn blik van hevige ontroering in een van geveinsde bedaardheid en onverschilligheid veranderde. Leopold beproefde evenzeer eenige kalmte te verkrijgen, hoe gekrenkt hij ook was, dat men hem zich lijdzaam aan de beleedigingen van den driftigen Koning van Engeland had zien onderwerpen.
Filips, in het bezit van vele van die koninklijke eigenschappen, waarom zijne onderdanen hem den bijnaam van „l’Auguste”, den verhevene, gaven, kon de Ulysses van den kruistocht genoemd worden, zoo als Richard ongetwijfeld de Achilles daarvan was. De Koning van Frankrijk was scherpzinnig, wijs, bedachtzaam in den raad, vast en bedaard in het handelen, de maatregelen ten nutte van zijn koninkrijk duidelijk doorziende, en die standvastig doorzettende—waardig en koninklijk in zijne houding, dapper van persoon, maar veeleer een staatsman dan een krijgsman. De kruistocht was geene vrijwillige onderneming van zijne zijde geweest, maar de geest was besmettelijk, en de onderneming werd hem opgedrongen door de kerk en den algemeenen wensch van zijn adel. Onder andere omstandigheden of in eene eeuw waarin zachter reden heerschten, zou zijn karakter hooger gestaan hebben, dan dat van den avontuurlijken Richard Leeuwenhart. Maar in den kruistocht, op zich zelf eene zeer zinnelooze onderneming, was gezond verstand de hoedanigheid, die het minst geacht werd, en aan de ridderlijke dapperheid, die zoowel de eeuw als de onderneming eischte, werd meer en meer te kort gedaan, zoo ze met den minsten zweem van bescheidenheid vermengd was. Zoo vertoonde de verdienste van Filips, vergeleken bij die van zijn trotschen mededinger, zich als de heldere, maar kleine vlam eener lamp, geplaatst naast den glans van eene groote, flikkerende toorts, die tien malen meer indruk op het oog maakt, ofschoon zij niet de helft van het nut der eerste bezit. Filips gevoelde hoe hij in de openbare meening beneden Richard werd gesteld en de hooghartige vorst leed daaronder; het is daarom niet te verwonderen, dat hij elke gelegenheid, die zich aanbood, aangreep, om zijn eigen karakter in een voordeeliger licht met dat van zijn mededinger te plaatsen. De tegenwoordige scheen eene dier gelegenheden, waarin voorzichtigheid en kalmte met recht konden doen verwachten, dat zij de zegepraal over hardnekkigheid en hevig geweld zouden behalen.
„Wat beduidt deze onbetamelijke twist tusschen broeders die trouw gezworen hebben aan het kruis—zijne koninklijke Majesteit van Engeland en den vorstelijken Leopold? Hoe is het mogelijk, dat zij, die de opperhoofden en steunpilaren van dezen heiligen krijgstocht zijn ….”
„Staak uwe vertoogen, Koning van Frankrijk,” zeide Richard, inwendig vergramd, omdat hij zich in zekere mate gelijkgesteld zag met Leopold, en toch niet wetende, hoe zijne gevoeligheid te kennen te [122]geven,—„deze hertog of prins of pilaar, zoo als gij wilt, is onbeschoft geweest, en ik heb hem getuchtigd—dat is alles.—Hier heeft een oploop plaats, omdat men een jachthond een schop heeft gegeven.”
„Uwe Majesteit van Frankrijk,” hervatte de hertog, „ik beroep mij op u en alle souvereine vorsten tegen de schandelijke beleediging, die ik ondervonden heb. Deze Koning van Engeland heeft mijne banier neergerukt—verscheurd en vertreden.”
„Omdat hij de stoutheid gehad heeft, om die naast de mijne te planten,” hernam Richard.
„Mijn rang gaf mij daar evenveel recht op als u de uwe,” hervatte de hertog, door de tegenwoordigheid van Filips stout geworden.
„Beweer zulk eene gelijkheid voor uw persoon,” antwoordde Koning Richard, „en bij St. George, ik zal uw persoon behandelen, zoo als ik uw geborduurden doek behandeld heb, die slechts voor de minste diensten geschikt is.”
„Geduld maar, broeder van Engeland,” zeide Filips; „en ik zal den hertog van Oostenrijk dadelijk overtuigen, dat hij ongelijk in deze zaak heeft.—Denk niet, edele hertog,” vervolgde hij, „dat wij, de onafhankelijke vorsten van de kruisvaart, eenige minderheid beneden Koning Richard erkennen, door dat wij hem vergunnen, dat de standaard van Engeland de hoogste plaats in het kamp inneemt. Het zou dwaas zijn, dit te denken, daar zelfs de oriflamme, de groote banier van Frankrijk, waarvan Koning Richard zelf wegens zijne Fransche bezittingen slechts vasal is, voor het tegenwoordige aan de Leeuwen van Engeland is onderworpen. Maar, als gezworen broeders van het kruis, krijgshaftige pelgrims, die, met ter zijde stelling van de pracht en praal der wereld, met onze zwaarden den weg naar het Heilige Graf banen, hebben ik zelf en de andere vorsten aan Koning Richard, uit hoofde van zijn naam en zijne groote wapenfeiten, dien voorrang afgestaan, dien wij hem anders en om andere redenen niet zouden hebben ingewilligd. Ik ben overtuigd, dat, wanneer uwe koninklijke Hoogheid dit zal overwogen hebben, gij uw leedwezen zult verklaren voor het planten van uwe banier op deze plek, en dat zijne Majesteit de Koning van Engeland u dan voldoening voor de aangedane beleediging zal geven.”
De spreukspreker en de nar hadden zich beide op veiligen afstand begeven, toen het tot slagen scheen te komen, maar keerden terug, toen woorden hunne eigene wapenen, weder aan de orde van den dag schenen te komen. De man der spreuken scheen zoo voldaan over de staatkundige redeneering van Filips, dat hij bij het slot ervan met zijn stok rammelde, als het ware om hem kracht bij te zetten, en de personen, in tegenwoordigheid van wie hij zich bevond, zoo ver scheen uit het oog te verliezen, dat hij luid zeide, dat hij zelf in zijn geheele leven niets verstandigers gezegd had.
„Dat kan zijn,” fluisterde Jonas Schwanker, „maar wij zullen gegeeseld worden, als gij zoo luid spreekt.” [123]
De hertog antwoordde norsch, dat hij zijn twist aan den algemeenen raad van den kruistocht zou onderwerpen—een voorstel dat Filips ten hoogste goedkeurde als meest geschikt om een schandaal uit den weg te ruimen, dat allerschandelijkst voor het Christendom was.
Richard, dezelfde onverschillige houding bewarende, luisterde naar Filips, totdat diens welsprekendheid uitgeput scheen, en zeide toen luid: „Ik ben slaperig—deze koorts zit mij nog in de leden. Broeder van Frankrijk, gij kent mijn karakter, en dat ik ten allen tijde maar weinig woorden spreek—weet derhalve, eens en vooral, dat ik eene zaak, die de eer van Engeland betreft, aan prins, paus noch raad wil onderwerpen. Hier staat mijne banier—welk vaandel ook drie schreden van daar zal opgericht worden—ja, al ware het de oriflamme zelve, van welke gij, zoo als ik meen, zoo even gesproken hebt, zal als dat onteerde vod behandeld worden. Ook zal ik geen andere voldoening geven, dan die welke deze arme leden in het strijdperk aan ieder vermetel uitdager kunnen verschaffen—ja, al ware het tegen vijf kampioenen in plaats van tegen éénen.”
„Nu,” zeide de nar fluisterende tot zijne makker, „dat is een zoo volkomen stuk van dwaasheid, alsof ik het zelf gezegd had—maar ik geloof, dat er in deze zaak een nog grooter gek is dan Richard.”
„En wie zou dat zijn?” vroeg de man der wijsheid.
„Filips,” antwoordde de nar, „of onze eigen koninklijke hertog, zoo een van beide de uitdaging aannam.—Maar o, allerwijste spreukspreker, welke voortreffelijke koningen zouden wij beide geworden zijn, daar zij, aan wier hoofd deze kroonen te beurt zijn gevallen, den redenaar en den nar even volmaakt als wij kunnen spelen.”
Terwijl deze waardige personen hunne ambten onder elkander vervulden, antwoordde Filips bedaard op de bijna beleedigende uitdaging van Richard: „Ik ben niet herwaarts gekomen om nieuwe twisten aan te stoken, tegen den door ons gezworen eed en de heilige zaak, waartoe wij ons verbonden hebben. Ik scheid van mijn broeder van Engeland zoo als broeders scheiden moeten, en de eenige strijd tusschen de Leeuwen van Engeland en de Leliën van Frankrijk zal voortaan zijn, welke van beide het verst in de gelederen der ongeloovigen zullen gevoerd worden.”
„Dat neem ik aan, mijn koninklijke broeder,” zeide Richard, zijne hand uitstrekkende met al de openhartigheid, die in zijn oploopend maar edelmoedig karakter lag; „en mogen wij spoedig gelegenheid hebben, om dezen dapperen en broederlijken twist te beslissen.”
„Laat dezen edelen hertog ook in de vriendschap van dit oogenblik deelen,” zeide Filips; en de hertog naderde, half ontevreden, half gewillig, om in eenige schikking te treden.
„Ik denk aan dwazen en hunne dwaasheid niet,” zeide Richard onverschillig, en de Aartshertog, hem den rug toekeerende, verwijderde zich.
Richard zag hem na.
„Er is eene soort van glimworm en moed,” zeide hij, „die zich [124]slechts in den nacht vertoont. Ik moet deze banier in de duisternis niet onbewaakt laten—bij het daglicht zal de blik van den leeuw alleen haar verdedigen. Hier Thomas van Gilsland, ik stel den standaard onder uwe hoede—bewaak de eer van Engeland.”
„Het behoud van Engeland is mij nog dierbaarder,” antwoordde de Vaux, „en het leven van Richard maakt het behoud ervan uit.—Ik moet uwe Hoogheid in uwe tent terug hebben, en dat zonder verder talmen.”
„Gij zijt een ruw en heerschzuchtig ziekenoppasser, de Vaux,” hernam de Koning glimlachend, en vervolgde toen, zich tot Sir Kenneth wendende: „dappere Schot, ik ben u een dank schuldig, en zal dien rijkelijk betalen. Daar staat de banier van Engeland—bewaak die, als een nieuweling zijne wapenrusting, in den nacht, vóór dat hij tot ridder geslagen wordt.—Ga geene drie speren er van af, en verdedig haar met uw lichaam tegen alle beleediging en elken schimp.—Blaas op uw horen, zoo gij door meer dan drie tegelijk aangevallen wordt. Neemt gij den last op u?”
„Gaarne,” antwoordde Kenneth; „en ik zal dien op straffe van het verlies van mijn hoofd vervullen.—Ik wil mij slechts wapenen en dadelijk hier terugkeeren.”
Daarop namen de koningen van Frankrijk en Engeland een plechtstatig afscheid van elkander, terwijl beide, onder een vriendelijk voorkomen, de redenen tot klachten, die zij tegen elkander hadden, verborgen—Richard tegen Filips wegens zijne, naar het hem voorkwam, voorbarige tusschenkomst in zijn twist met den Hertog van Oostenrijk, en Filips tegen Leeuwenhart wegens de minachtende wijze, waarop door dezen zijne bemiddeling was ontvangen. Zij, welke deze rumoerige tooneelen samengebracht hadden, verspreidden zich thans in verschillende richtingen, en lieten den betwisten berg in zijne eenzaamheid, die geheerscht had, totdat zij door de Oostenrijksche pocherij verbroken werd. Ieder beoordeelde de voorvallen van den dag naar zijn eigen partijdige inzichten. Terwijl de Engelschen den Oostenrijker beschuldigden van de eerste aanleiding tot den twist te hebben gegeven, stemden de mannen van andere natiën daarin overeen, om den grootsten blaam op den trots van den eilander en het heerschzuchtig karakter van Richard te werpen.
„Gij ziet,” zeide de markies van Montserrat tot den grootmeester der Tempeliers, „dat zachte wegen meer vermogen dan geweld. Ik heb de banden losgemaakt, die dezen bundel van scepters en lansen aan elkander hechten—gij zult ze binnen kort uit elkander zien vallen.”
„Ik zou uw plan goedgekeurd hebben,” hervatte de Tempelier, „zoo er slechts één moedig man onder gindsche koudbloedige Oostenrijkers ware geweest, om de banden, waarvan gij spreekt, met zijn zwaard door te hakken;—een losgemaakte knoop kan weder vastgemaakt worden, maar niet het koord, dat in stukken is gehouwen.” [125]
Het is de vrouw, die het gansche menschdom heeft verleid.
Gay.
In de dagen der ridderschap was een gevaarlijke post of eene gevaarvolle onderneming, eene belooning, die dikwijls aan de krijgshaftige dapperheid als eene vergelding voor vroeger doorgestane beproevingen aangewezen werd. Het was middernacht, en de maan stond helder en hoog aan den hemel, toen Kenneth op zijne wacht stond op den St. Georgeberg, naast de banier van Engeland, als een eenzame schildwacht, om het zinnebeeld van die natie tegen de duizenden te verdedigen, welke Richard’s hoogmoed tot zijne vijanden had gemaakt. Fiere gedachten rezen de eene na de andere in het gemoed van den krijgsman op. Het scheen hem toe, alsof hij eenige gunst in de oogen van den ridderlijken monarch verworven had, die hem tot nu toe onder de schaar van dappere mannen, welke zijn roem onder zijne banier had verzameld, niet onderscheiden had, en hij bekreunde er zich niet om, dat de betooning van koninklijke achting daarin bestond, dat hij hem op zulk een zoo gevaarlijken post plaatste. De gloed van zijne eerzuchtige en hoog geplaatste liefde ontvlamde ook zijn geestdrift als krijgsman. Hoe hopeloos die liefde ook was, in bijna alle denkbare omstandigheden, had toch hetgeen zoo pas was voorgevallen den afstand tusschen hem en Edith eenigermate verminderd. Hij, wien Richard de onderscheiding bewezen had, die sir Kenneth thans genoot, was niet langer een avonturier van geringe beteekenis, maar moest opgemerkt worden en voor de prinses gebracht, ofschoon hij even zoover als ooit van hare verheven plaats verwijderd was. Hij kon thans niet meer onbekend en duister zijn.—Als hij op den hem aangewezen post overvallen en gedood werd, zou zijn dood—en hij was overtuigd, dat die roemrijk zou zijn—den lof van Leeuwenhart verwerven, zoowel als zijne wraak na zich sleepen, en door de smart en zelfs de tranen der edelgeborene schoonen van het Engelsche hof gevolgd worden. Hij had thans geen reden meer om te vreezen, dat hij sterven zou, gelijk de dwaas sterft.
Sir Kenneth had nu tijd in overvloed, om deze en soortgelijke hooggestemde gedachten te koesteren, die gevoed werden door dien wilden geest der ridderschap, die, te midden van zijne buitensporige en hersenschimmige vluchten, steeds vrij was van alle baatzucht—moedig, vol toewijding, en misschien alleen in zoover af te keuren, dat hij zich doeleinden en daden voorstelde, die met de menschelijke zwakheden en onvolmaaktheden onbestaanbaar zijn.
De geheele natuur rondom hem sliep in het kalme schijnsel der maan of in diepe schaduw. De lange rijen tenten en paviljoenen, nu eens verlicht dan in het donker gehuld, naarmate zij in het maanlicht of in de schaduw lagen, waren stil en rustig als de straten van eene verlaten stad. Naast de banier lag de reeds gemelde jachthond, de eenige metgezel van Kenneth’s wacht, op wiens waakzaamheid hij [126]rekende, om hem bijtijds te waarschuwen, als er een vijand naderde. Het edele dier scheen het doel van hunne wacht te begrijpen, want het keek van tijd tot tijd naar de rijke plooien van het zware vaandel, en als het geroep der schildwachten zich van het kamp liet hooren, antwoordde hij met een enkelen diepen blaf, als of hij wilde doen blijken, dat ook hij waakzaam was. Van tijd tot tijd liet hij ook zijn hoogen kop zinken en kwispelstaarte, als zijn meester hem voorbijging op de korte baan, welke hij heen en weergaande aflegde; of wanneer de ridder stil en peinzend stond, op zijne lans leunende, en ten hemel geslagen oogen, waagde zijn getrouwe gezelschapper het somtijds, om hem in zijne gedachten te storen en uit zijne droomerijen te wekken, door zijne groote, ruige snuit te leggen in de hand van den ridder, die met een ijzeren handschoen bekleed was, om dan eene kortstondige liefkozing te ontvangen. Eensklaps echter, blafte hij woedend, en scheen op het punt om vooruit te stuiven naar de plek, waar de schaduw het donkerst was, hij wachtte echter, even alsof hij aan een touw lag, tot dat hij den wil van zijn meester zou vernomen hebben.
„Wie is daar?” vroeg sir Kenneth, bespeurende, dat er iets op den in schaduw gehulden grond voorwaarts kroop.
„In den naam van Merlin en Maugis,” antwoordde eene heesche, [127]onaangename stem, „bind uw viervoetigen duivel daar vast, of ik kom niet bij u.”
„En wie zijt gij, dat gij mijn post zoudt willen naderen?” vervolgde sir Kenneth, terwijl hij zijne oogen zoo scherp mogelijk op een voorwerp richtte, dat hij slechts kon zien bewegen, zonder zijne gedaante te kunnen onderscheiden. „Wees op uwe hoede—ik sta hier op dood en leven.”
„Neem uw langbeenigen satan bij u,” zeide de stem, „of ik zal hem met een pijl uit mijn handboog bezweren.”
Op hetzelfde oogenblik hoorde hij het geluid, alsof er een handboog gespannen werd.
„Ontspan uw handboog en kom in het maanlicht,” riep de Schot, „of bij St. Andreas, ik zal u aan den grond vastspijkeren, wat of wie gij zijn moogt.”
Terwijl hij zoo sprak, vatte hij zijne lange lans bij het midden, en, zijn oog op het voorwerp vestigende, dat zich scheen te bewegen, zwaaide hij het wapentuig, alsof hij het uit zijne hand wilde werpen,—een gebruik, dat men somwijlen, ofschoon zelden, van dit wapen maakte, wanneer men een werpspies noodig had. Hij schaamde zich echter over zijn voornemen, en liet zijn wapen zinken, toen er uit de schaduw, als een tooneelspeler, die op het tooneel verschijnt, een mismaakt en ellendig schepsel in het maanlicht trad, dat hij aan zijne zonderlinge kleeding en zijne wanstaltige vormen zelfs op eenigen afstand voor den mannelijke der beide dwergen herkende, die hij in de kapel van Engaddi had gezien. Op hetzelfde oogenblik bracht hij zich de andere en zeer verschillende tafereelen van dien buitengewonen nacht te binnen, gaf zijn hond een teeken, dat hij dadelijk verstond, en deze, naar den standaard terugkeerende, legde zich met een onderdrukt knorren daarnaast neder.
Het kleine, vergroeide miniatuurbeeld der menschheid, verzekerd van zijne veiligheid ten opzichte van een zoo gevaarlijken vijand, kwam hijgende tegen de hoogte op, wat de kortheid zijner beenen moeilijk maakte, en toen hij boven op den platten top er van gekomen was, nam hij in de linkerhand zijn kleinen handboog, die juist een stuk speelgoed was, als waarmede de kinderen van dien tijd vogels mochten schieten, en eene houding van groote waardigheid aannemende, strekte hij zijne hand met bevalligheid naar sir Kenneth uit, alsof hij verwachtte, dat hij deze kussen zoude. Maar, daar dit niet volgde, vroeg hij op scherpen en vergramden toon: „krijgsman, waarom bewijst gij Nebectamus de hulde niet, die aan zijne waardigheid verschuldigd is?—Of is het mogelijk, dat gij hem vergeten kondt?”
„Groote Nebectamus,” antwoordde de ridder, die de kwade luim van den dwerg wilde doen bedaren, „dat zou moeilijk zijn voor iemand, die u maar eens had aanschouwd. Vergeef mij echter, dat ik, een soldaat op mijn post, met mijn wapen in de hand, aan iemand van uwe macht het voordeel niet mag vergunnen, om binnen den omtrek van mijne wacht te komen, of zich van mijn wapentuig meester te [128]maken. Het zij u voldoende, dat ik uwe waardigheid eerbiedig, en mij met zoo veel onderdanigheid aan u onderwerp, als een krijgsman in mijne plaats vermag.”
„Dit zal voldoende zijn,” hernam Nebectamus, „zoo gij mij dadelijk vergezelt naar degene, die mij hierheen gezonden hebben, om u te roepen.”
„Groote heer,” hervatte de ridder, „ook hierin kan ik u geen voldoening geven, want mijne bevelen luiden, om tot aan het aanbreken van den dag bij deze banier te blijven—dus verzoek ik u, om mij ook in deze zaak te verontschuldigen.”
Met deze woorden hervatte hij zijne wandeling op den platten top; maar de dwerg liet hem zoo gemakkelijk niet aan zijn lastig verzoek ontsnappen.
„Kom,” zeide hij, zich voor sir Kenneth plaatsende, om hem den weg te versperren, „gehoorzaam mij, heer ridder, zoo uw plicht van u vordert, of ik zal u het bevel opleggen in den naam van een persoon, wier schoonheid de geniussen uit hunne sfeer roepen, en wier grootheid den onsterfelijken stam, waarvan zij afkomstig waren, beheerschen kon.”
Een stout, onwaarschijnlijk vermoeden kwam in het gemoed des ridders op, maar hij onderdrukte dit. Het was onmogelijk, dacht hij, dat de dame zijner liefde hem zulk een last door zulk een boodschapper zou zenden. Toch sidderde zijne stem, toen hij zeide: „Ga voort, Nebectamus—zeg mij op eenmaal en als een oprecht man, of deze verheven dame, van wie gij spreekt, eene andere is, dan de houri, met wier bijstand ik u de kapel te Engaddi heb zien vegen?”
„Hoe! verwaand ridder,” antwoordde de dwerg, „meent gij, dat de meesteres van onze koninklijke liefde, de deelgenoote van onze grootheid en onze aanvalligheid, zich zoo ver zou willen vernederen, om een last te geven aan een vasal als u! Neen, hoe hoog gij ook vereerd wordt, toch hebt gij nog de aandacht van haar niet verdiend, voor wier hoogen zetel zelfs vorsten slechts als pygmeën verschijnen. Maar zie hier, en wanneer gij dit teeken erkent of verloochent, zoo gehoorzaam of weiger de bevelen van haar, die zich werkelijk verwaardigd heeft, u die op te leggen.”
Dit zeggende legde hij in des ridders hand een robijn-ring van hooge waarde, dien hij zelfs in het maanlicht zeer gemakkelijk herkende voor dien, welk gewoonlijk den vinger versierde van de hoog-edele dame, aan wier dienst hij zich gewijd had. Zoo hij aan de waarheid van het teeken had kunnen twijfelen, zou hij overtuigd geworden zijn door den kleinen strik van vleeschkleurig lint, die aan den ring bevestigd was. Dit was de geliefkoosde kleur van zijne dame, en meer dan eens had hij zelf, de vleeschkleur voor zijne eigen livrei aannemende, die doen zegepralen over andere kleuren in het tournooiveld en in den slag.
Hij stond bijna sprakeloos, toen hij zulk een teeken in zulke handen [129]zag, terwijl de dwerg op zegepralenden toon lachend en zijn groot, wanstaltig hoofd schuddend uitriep: „Weiger nu mijne bevelen—laat nu eens na om aan mijne oproeping te gehoorzamen—twijfel nu nog, dat ik Arthur van Tintagel ben, die het recht heeft om over de geheele Britsche ridderschap het bevel te voeren.”
„In den naam van alles, wat heilig is, van wie brengt gij dit teeken?” vroeg de ridder; „breng, zoo gij kunt, uw geschokten geest voor een paar minuten tot behoorlijke kalmte, en noem mij de persoon, door wie gij gezonden zijt, en den waren inhoud van uwe boodschap—en let wel op hetgeen gij zegt, want dit is geen onderwerp van scherts.”
„Verliefd en dwaas ridder,” antwoordde de dwerg; „wilt gij meer van deze zaak weten, dan dat gij met de bevelen eener prinses vereerd wordt, die door een koning worden overgebracht?—Wij hebben geen lust om verder met u te spreken, en bevelen u in den naam en uit kracht van dien ring, om ons te volgen naar de eigenares ervan. Elke minuut verwijl is eene misdaad tegen uw plicht van gehoorzaamheid.”
„Goede Nebectamus, bedenk u,” hernam de ridder, „kan mijne dame weten, waar en op welken post ik dezen nacht sta?—Is zij bewust, dat mijn leven—o, waarom van mijn leven te spreken—maar dat mijne eer ervan afhangt, om deze banier tot het aanbreken van den dag te bewaken—en kan het haar wensch zijn, dat ik die verlaten zou, al was het dan ook om haar te bezoeken!—Het is onmogelijk, de prinses gelieft met haar dienaar den spot te drijven, door hem zulk een last te zenden; en ik moet dit zooveel te eer gelooven, daar zij zulk een bode gekozen heeft.”
„Nu, behoud uw geloof,” hervatte Nebectamus, zich omkeerende alsof hij de hoogte wilde verlaten, „er ligt mij weinig aan gelegen, of gij een verrader of een getrouw ridder jegens deze koninklijke dame zijt …. dus, vaarwel.”
„Blijf, blijf—ik bid u, blijf,” riep sir Kenneth; „beantwoord mij slechts ééne vraag—is de dame, die u gezonden heeft, dicht bij deze plaats?”
„Wat doet er dat toe?” antwoordde de dwerg; „moet men de trouw berekenen naar vademen, of uren, of mijlen, even als de arme koerier, die volgens den afstand, dien hij doorloopt, voor zijn werk betaald wordt? Niettemin zeg ik u, achterdochtige ziel, dat de schoone eigenares van den ring, die thans aan een zoo onwaardigen vasal gezonden wordt, niet verder van deze plaats af is, dan zoover als deze onze boog een pijl kan brengen.”
De ridder staarde weder op den ring, alsof hij zich wilde overtuigen, dat er met geen mogelijkheid bedrog in het teeken kon zijn.—„Zeg mij,” vroeg hij aan den dwerg; „wordt mijne tegenwoordigheid voor een langen tijd vereischt?”
„Tijd!” antwoordde Nebectamus op zijne vluchtige wijze: „wat noemt gij tijd? Ik zie dien niet, ik voel dien niet—het is slechts een onbestemde naam—eene aaneenschakeling van ademhalingen, die des [130]nachts door den klank eener klok en des daags door de schaduw op een zonnewijzer aangeduid wordt. Weet gij niet, dat de tijd van een waar ridder slechts gerekend moet worden naar de daden, die hij voor God en zijne dame verricht?”
„Woorden der waarheid ofschoon in den mond der dwaasheid,” zeide de ridder. „En roept mijne dame mij wezenlijk tot het verrichten van eene daad in haar naam en om harentwille?—en kan die niet eens de weinige uren tot na het aanbreken van den dageraad opgeschort worden?”
„Zij vordert uwe tegenwoordigheid oogenblikkelijk,” antwoordde de dwerg; „en zonder verlies van zooveel tijd als het afloopen van tien zandkorrels in den zandlooper bedragen zouden.—Luister, koelbloedig en achterdochtig ridder, dit zijn hare eigene woorden,—zeg hem, dat de hand, die rozen liet vallen, ook lauweren kan schenken.”
Deze toespeling op hunne ontmoeting in de kapel van Engaddi deed in sir Kenneth’s brein duizend herinneringen opkomen, en overtuigde hem, dat de last, door den dwerg overgebracht, echt was. De rozeknoppen, hoe verwelkt dan ook, waren onder zijn harnas verborgen, zoo dicht mogelijk aan zijn hart. Hij zweeg eene poos, en kon er niet toe besluiten om eene gelegenheid—misschien de eenige, die hem ooit zou worden aangeboden—te laten voorbijgaan, om in de gunst te komen bij haar, die hij tot meesteres van zijne genegenheid uitverkoren had. De dwerg vermeerderde intusschen zijne verlegenheid, door er op te staan, dat hij den ring zou teruggeven, of hem dadelijk vergezellen.
„Wacht, wacht nog een oogenblik,” zeide de ridder, en prevelde toen verder in zich zelven: „Ben ik de onderdaan of de slaaf van Koning Richard meer dan een vrij ridder, die den dienst van den kruistocht bezworen heeft, behoeft te zijn? En tot wiens eer ben ik hierheen gekomen met lans en zwaard?—Tot eer van onze heilige Maagd en mijne voortreffelijke dame.”
„De ring, de ring,” riep de dwerg ongeduldig; „valsch en traag ridder, geef den ring terug, dien gij onwaardig zijt aan te raken of aan te zien.”
„Een oogenblik, een oogenblik, goede Nebectamus,” hernam de ridder; „stoor mij niet in mijne gedachten.—Zoo de Sarraceenen thans juist onze liniën aanvielen—zou ik dan hier staan als een gezworen vasal van Engeland, om te waken, dat zijn trots geen schimp aangedaan werd, of zou ik mij naar de bres spoeden, om voor het kruis te strijden? En naast de bevelen van God komen die van mijne gebiedende dame.—En toch, Richard’s last—mijne eigen belofte—Nebectamus, ik bezweer u te zeggen, moet gij mij ver van hier geleiden.”
„Slechts naar gindsche tent; en daar gij het dan toch weten moet,” antwoordde Nebectamus, „de maan beschijnt den gouden kogel, die haar dak kroont, en eens konings losgeld waard is.” [131]
„Ik kan in een oogenblik terugkeeren,” zeide de ridder, zijne oogen moedwillig voor alle verdere gevolgen sluitende. „Ik kan van daar het blaffen van mijn hond hooren, zoo iemand den standaard nadert—ik wil mij aan de voeten mijner dame werpen, en haar verlof verzoeken om terug te keeren, ten einde mijne wacht te volbrengen. Hier, Roswell, zeide hij, zijn hond roepende, en zijn mantel naast den vaandelstok werpend; „houd hier de wacht en laat niemand naderen.”
De majestueuse hond zag zijn meester in het gelaat, alsof hij hem verzekeren wilde, dat hij zijn last verstond, ging toen naast den mantel zitten, met opgestoken ooren en uitgestrekten kop, alsof hij het doel waarvoor hij daar geplaatst was volmaakt wel begreep.
„Kom nu, goede Nebectamus,” zeide de ridder, „laten wij ons spoeden om de bevelen, die gij overgebracht heb te gehoorzamen.”
„Laat zich haasten wie wil,” antwoordde de dwerg barsch; „gij hebt u geheel niet gehaast, om aan mijne uitnoodiging te voldoen, ook kan ik niet snel genoeg gaan, om uwe groote schreden bij te houden—gij loopt niet als een man, maar gij springt als een struisvogel in de woestijn.”
Er waren slechts twee wegen, om de hardnekkigheid van Nebectamus te overwinnen, die onder het spreken zijn gang tot het kruipen van eene slak vertraagde—voor giften had sir Kenneth geene middelen—voor vleien geen tijd—in zijn ongeduld nam hij den dwerg van den grond op, en hem voortdragende ondanks zijn smeeken en zijne vrees, bereikte hij weldra de tent, die hem de dwerg had aangewezen. Bij het naderbij komen bespeurde hij echter, dat er eene kleine wacht soldaten op den grond zat, die door de tusschenliggende tenten voor hem verborgen geweest waren. Verwonderd, dat het kletteren van zijne wapenrusting hunne aandacht nog niet getrokken had, en vermoedende, dat zijne daad bij deze gelegenheid in het geheim moest volbracht worden, zette hij den kleinen hijgenden geleider op den grond, om weder adem te scheppen, en hem dan te zeggen, wat er nu vooreerst te doen was. Nebectamus was even verschrikt als vertoornd; maar hij had zich zoo geheel in de macht van den sterken ridder gevoeld, als een uil in de klauwen van een arend, en hij wilde hem dus niet tot een nieuw bewijs van zijne kracht uittarten.
Hij beklaagde zich niet over de behandeling, die hij ondervonden had, maar, door het doolhof van tenten voortgaande, leidde hij den ridder zwijgend naar de tegenovergestelde zijde van de tent, die hem dus aan het gezicht der wachten onttrok, welke òf te nalatig òf te slaperig schenen, om hun plicht met groote zorg te vervullen. Toen zij daar aangekomen waren, lichtte de dwerg het onderste gedeelte van het linnen der tent op, en gaf sir Kenneth een teeken, dat hij daar onderdoor in de tent zou kruipen. De ridder aarzelde—hij achtte het onbetamelijk, zich zoo heimelijk in eene tent te dringen, die zonder twijfel voor het genot van edele vrouwen was opgericht; maar hij tracht zich de zekere teekens te binnen, die hem de dwerg [132]had getoond, en hij trok daaruit het besluit, dat het hem niet paste, om het welgevallen zijner dame in twijfel te trekken.
Hij bukte zich derhalve, kroop onder de linnen omgeving der tent door, en hoorde den dwerg fluisteren: „Blijf hier, tot dat ik u roep.”
Gij spreekt van vreugd en onschuld
Op ’t oogenblik, dat de noodlottige vrucht was gegeten.
Scheidden zij om elkaar niet weer te zien; en de boosheid
Was sinds dien tijd de metgezel der dart’le vreugd,
Van de eerste stonde af, dat ’t lachend kind
De bloem of vlinder schond, waarmee het speelde,
Tot aan den laatsten snik van den stervenden grijsaard,
Die op zijn doodsbed lacht als hij verneemt,
Dat zijn schatrijke buurman bankroet is gegaan.
Oud Tooneelstuk.
Sir Kenneth werd eenige oogenblikken in de duisternis alleen gelaten. Dit was weder een oponthoud, dat de afwezigheid van zijn post verlengen moest, en hij begon bijna berouw te gevoelen, over de gemakkelijkheid waarmede hij zich had laten overhalen om dien te verlaten. Maar terug te keeren, zonder lady Edith te zien, daaraan viel niet te denken. Hij had eene inbreuk op de krijgstucht gepleegd, en hij besloot nu ten minste de verwezenlijking af te wachten van de verleidelijke verwachtingen, die hem bewogen hadden om dit te doen. Intusschen was zijn toestand hoogst onaangenaam. Er was geen licht, om hem te doen zien, in welk soort van vertrek hij gebracht was—lady Edith was in het onmiddellijk gevolg van de Koningin van Engeland—en de ontdekking, dat hij zich zoo heimelijk in de koninklijke tent had ingedrongen, kon tot vele en gevaarlijke vermoedens leiden. Terwijl hij zich aan deze onaangename overdenkingen overgaf, en bijna begon te wenschen, dat hij den terugtocht onopgemerkt kon aannemen, hoorde hij het geluid van vrouwelijke stemmen, die in een aangrenzend vertrek lachten, fluisterden en spraken, waarvan hij, zooals de klank hem reden gaf te oordeelen, slechts door een linnen beschot kon gescheiden zijn. Er waren lampen aangestoken, wat hij bespeuren kon door het schemerachtige licht, dat zich zelf aan deze zijde van de afscheiding verspreidde, en hij kon de schaduw van verscheiden gedaanten zien, die in het naaste vertrek zaten en zich bewogen. Men kon het geen onbescheidenheid in sir Kenneth noemen, dat hij in zijn toestand een gesprek beluisterde, waarin hij van zeer nabij betrokken was.
„Roep haar—roep haar, om onzer, lieve Vrouwe wil!” zeide eene van deze lachende onzichtbaren. „Nebectamus, gij zult gezant bij het hof van Priester Jan gemaakt worden om hun te toonen, hoe slim gij u van een last kwijten kunt.”
Men hoorde de schelle stem van den dwerg, echter zoo zacht, dat sir Kenneth niet verstaan kon, wat hij zeide. [133]
„Maar hoe zullen wij ons van den geest ontslaan, dien Nebectamus heeft opgeroepen, meisjes?”
„Hoor mij, koninklijke vrouw,” sprak eene andere stem; „zoo de wijze en koninklijke Nebectamus niet al te ijverzuchtig is op zijne allerschitterendste bruid en Keizerin, laten wij deze dan zenden, om ons van de onbeschaamden dolenden ridder te ontslaan, die zich zoo lichtelijk laat wijsmaken, dat hooggeboren dames het gebruik van zijne hooghartige en zich vrij wat aanmoedigende dapperheid kunnen noodig hebben.”
„Het ware niet meer dan billijk, dunkt mij,” zeide weer eene andere, „dat prinses Guenever met hoffelijkheid den man weder ontsloeg, dien de slimheid van haar gemaal herwaarts heeft weten te lokken.”
Sir Kenneth, getroffen tot in zijn binnenste door schaamte en toorn over hetgeen hij gehoord had, was op het punt om, het koste wat het wilde, zijne ontsnapping uit de tent tot stand te brengen, toen hetgeen er verder volgde hem van dit voornemen deed afzien.
„Neen, waarlijk,” zeide zij, die het eerst gesproken had; „onze nicht Edith moet leeren, hoe deze zoo hoog geroemde jongeling zich gedragen heeft, en wij moeten ons de macht voorbehouden, om haar een oogenschijnlijk bewijs te geven, dat hij zijn plicht tekort gedaan heeft. Het zal eene les zijn, die haar goed kan doen; want, geloof mij, Calista, ik heb mij somtijds verbeeld, dat zij dien noordschen avonturier nader tot haar hart heeft laten doordringen, dan de voorzichtigheid kan goedkeuren.”
Hij hoorde eene andere iets prevelen van de voorzichtigheid en wijsheid van lady Edith.
„Voorzichtigheid, meisje?—Het is louter hoogmoed, en het verlangen om voor strenger gehouden te worden dan eene van ons. Neen, ik wil mijn klein voordeel niet prijsgeven. Gij weet wel, dat, wanneer zij eene fout bij ons opmerkt, niemand op eene beleefder wijze ons beter onze dwaling voorbehouden kan dan mylady Edith.—Maar daar komt zij.”
Eene gedaante, die nu in de kamer trad, wierp eene schaduw op den scheidsmuur, die langzaam daarlangs gleed, totdat zij zich met die der anderen vermengde. Ondanks de bittere teleurstelling, die de ridder ondervonden had, of een beleedigenden schimp, dien hem, naar het scheen, door de boosaardigheid, of hoogstens door een ijdele gril van Koningin Berengaria, was aangedaan—want hij was reeds tot het besluit gekomen dat zij, die het luidst en op bevelenden toon sprak, de gemalin van Richard was,—gevoelde hij iets zoo verzachtends, toen hij vernam, dat Edith geen deel had in het hem gespeelde bedrog, en iets zoo belangrijks voor zijne nieuwsgierigheid in het tooneel, dat plaats moest grijpen, dat hij, in stede van zijn voorzichtiger plan te volgen om zich terstond te verwijderen, integendeel begeerig naar eene reet of opening zocht waardoor hij zoowel oog- als oorgetuige worden kon van hetgeen er voorviel. „Voorzeker,” zeide hij bij zich zelven,—„zal de Koningin, wie het om eene ijdele scherts behaagd [134]heeft mijn goeden naam in gevaar te brengen, niet kunnen klagen zoo ik van de kans gebruik maak, die de fortuin mij schijnt te willen aanbieden, om kennis van hare verdere oogmerken te krijgen. Het scheen intusschen, alsof Edith op de bevelen der Koningin wachtte, en alsof deze aarzelde te spreken, uit vrees dat zij en hare gezellinnen zich niet van lachen zouden kunnen onthouden; want sir Kenneth kon niets hooren, dan een geluid van onderdrukt geschater en gelach.
„Uwe Majesteit,” zeide Edith eindelijk, „schijnt in eene vroolijke luim te zijn, ofschoon, naar het mij voorkomt, het uur van den nacht veeleer eene slaperige medebrengt. Ik verlang zeer om mij te bed te begeven, toen ik het bevel ontving, mij bij u te voegen.”
„Ik wil u niet lang van uwe rust afhouden, nicht,” antwoordde de Koningin; „ofschoon ik vrees, dat gij minder vast zult slapen, wanneer ik u zeg, dat uwe weddenschap verloren is.”
„Neen, mijne Koningin,” hernam Edith, „dit noem ik werkelijk slechts eene scherts volhouden, die reeds versleten is. Ik heb niet gewed, maar het was Uwer Majesteits welgevallen te onderstellen of er op te staan, dat ik dit deed.”
„Neen waarlijk, schoone nicht, in weerwil van onze bedevaart is satan nog sterk in u, en geeft u leugens in—kunt gij ontkennen, dat gij uw robijnen ring tegen mijn gouden armband verwed hebt, dat die ridder van den Luipaard, of hoe gij hem anders noemt, niet van zijn post kon af getroggeld worden?”
„Uwe Majesteit staat te hoog, dan dat ik haar tegenspreken mag,” hervatte Edith; „maar deze dames kunnen, zoo zij willen, getuigen, dat het Uwe Majesteit was, die zulk eene weddenschap voorstelde, en den ring van mijn vinger nam, terwijl ik verklaarde, dat ik het niet betamelijk voor een maagd rekende, om iets over zulk een onderwerp te verwedden.”
„Ja maar, mylady Edith,” zeide een der jonge dames; „gij moet toch toegeven, dat gij u met veel vertrouwen over de dapperheid van dien ridder van den Luipaard uitliet.”
„En zoo ik dit gedaan heb, freule,” antwoordde Edith driftig, „is dat dan eene gezonde rede, dat gij de gril van Hare Majesteit verdedigen moet? Ik sprak niet anders van hem dan alle menschen, die hem in het veld gezien hebben, en ik had niet meer reden om hem te verdedigen dan gij om hem te verkleinen. Waarvan kunnen de dames in een kamp anders spreken dan van krijgslieden en wapenfeiten?”
„De edele lady Edith,” zeide een derde, „heeft het Calista en mij nooit vergeven, dat wij aan Uwe Majesteit gezegd hebben, dat zij in de kapel twee rozenknoppen heeft laten vallen.”
„Indien Uwe Majesteit,” zeide Edith op een toon, dien sir Kenneth voor dien van een eerbiedig verwijt erkende, „geene andere bevelen voor mij heeft, dan mij de spotternijen uwer hofdames te doen aanhooren, dan moet ik verlof vragen, om mij te verwijderen.”
„Stil, Florica,” zeide de Koningin, „en vergeet door onze toegevendheid [135]den afstand niet tusschen u en de bloedverwante van den Koning van Engeland.—Maar gij, waarde nicht,” vervolgde zij, haar spottenden toon hernemende, „hoe kunt gij, die zoo goedhartig zijt, ons armen een paar minuten lachen benijden, daar wij zoo vele dagen achtereen aan weenen en tandenknarsen gewijd hebben?”
„Groot zij uwe vroolijkheid, Koningin, antwoordde Edith; „maar ik zou mijn geheele leven wel niet weder willen glimlachen, indien ….”
Zij zweeg, naar het scheen, uit eerbied, maar sir Kenneth kon hooren, dat zij aan een heftige gemoedsaandoening ten prooi was.
„Vergeef mij,” hernam Berengaria, eene lichtzinnige maar goedhartige prinses van het Keizerlijke huis, „maar wat is dan eigenlijk de groote beleediging?—Een jong ridder is hierheen gelokt—heeft zich, of liever is van zijn post verwijderd dien niemand in zijne afwezigheid zal aanvallen, ter liefde van eene schoone dame—want, om uw kampioen recht te doen wedervaren, lady, de wijsheid van Nebectamus kon hem in geen anderen naam dan den uwen herwaarts bezweren.”
„Goede Hemel! Dat zegt Uwe Majesteit toch niet?” zeide Edith, op een toon van nog grooter ongerustheid dan zij tot hiertoe aan den dag had gelegd; „gij kunt dat niet zeggen, uit achting voor uwe eer en de mijne, die eene bloedverwante van uw gemaal ben—zeg, dat gij met mij geschertst hebt, koninklijke meesteres, en vergeef mij, dat ik ook slechts een oogenblik het voor mogelijk kon houden, dat gij ernstig kondt spreken.”
„Lady Edith,” hernam de Koningin op ontevredenen toon, „misgunt ons den ring, dien wij van haar gewonnen hebben.—Wij zullen u het pand teruggeven, schoone nicht; alleen moet gij ons eene kleine zegepraal niet benijden over de wijsheid, die zoo dikwijls over ons, als eene banier over eene krijgsschaar, uitgebreid is.”
„Eene zegepraal!” riep Edith verontwaardigd uit; „eene zegepraal!—De zegepraal zal bij den ongeloovige zijn, wanneer hij hoort, dat de Koningin van Engeland den goeden naam van de bloedverwante haars gemaals tot het onderwerp van eene lichtvaardige scherts kan maken.”
„Gij zijt boos, schoone nicht, dat gij uw geliefkoosde ring verliest,” zeide de Koningin.—„Komaan, daar gij uw pand niet gaarne wilt verliezen, willen wij van ons recht afstand doen; het was uw naam en dit pand, die hem hier heen brachten, en wij geven niets meer om het lokaas, nu de visch gevangen is.”
„Mevrouw,” hernam Edith wrevelig, „gij weet wel, dat Uwe Hoogheid niets van het mijne kan wenschen, of het wordt dadelijk het uwe. Maar ik wilde liever een schepel robijnen geven, dan dat een ring of naam van mij gebruikt was, om een braaf man tot een misstap te brengen en misschien wel tot schande en straf.”
„O, het is voor de veiligheid van onzen getrouwen ridder, dat wij vreezen,” hervatte de Koningin. „Gij schat onze macht te laag, schoone nicht, wanneer gij denkt, dat een leven door eene scherts van ons kan verloren gaan. O, lady Edith, ook anderen hebben invloed op de [136]ijzeren borsten der krijgslieden, even goed als gij—het hart zelfs van een leeuw is van vleesch en niet van steen gemaakt; en geloof mij, ik heb macht genoeg over Richard, om dezen ridder, om wien lady Edith zoo beangst is, van de straf van ongehoorzaamheid aan zijne koninklijke bevelen te bevrijden.”
„Uit liefde voor het heilige kruis, mijne koninklijke gebiedster,” zeide Edith—en sir Kenneth hoorde met een gevoel dat moeilijk zou zijn te verklaren, dat zij zich aan de voeten der Koningin wierp; „uit liefde voor onze heilige Maagd, en elken anderen heilige in den almanak, bedenk wat gij doet. Gij kent Koning Richard niet—gij zijt nog niet lang met hem gehuwd—uw adem kon even goed den westewind bestrijden, wanneer hij het wildst is, als uw woorden mijn koninklijken bloedverwant zouden overreden om eene misdaad tegen den krijgsdienst te vergeven. O! om Gods wil, ontsla dezen ridder, zoo gij hem inderdaad hierheen hebt gelokt—ik zou bijna tevreden zijn, dat de schande van hem genoodigd te hebben, op mij rustte, zoo ik wist, dat hij weder was, waar zijn plicht hem roept.”
„Sta op, nicht, sta op,” zeide Koningin Berengaria, „en wees verzekerd, dat alles beter zal gaan, dan gij denkt. Neen, sta op, dierbare Edith, het spijt mij, dat ik een ridder, in wien gij zooveel belang stelt in een scherts betrokken heb.—Neen, wring de handen niet.—Ik wil gelooven, dat gij u niet aan hem gelegen laat zijn—alles, liever dan een zoo jammerlijk gezicht van u te zien. Ik zeg u, dat ik bij Koning Richard den blaam op mij zelve wil nemen ten voordeele van uw Noordschen vriend—uw bekende, wilde ik zeggen, daar gij hem niet als vriend erkent.—Neen, zie niet zoo boos—wij willen Nebectamus zenden, om dezen ridder van den standaard naar zijn post terug te zenden. Hij ligt, denk ik, te loeren in de eene of andere naburige tent.”
„Bij mijne kroon van leliën en mijn scepter van uitmuntend riet,” zeide de Nebectamus, „uwe Majesteit vergist zich—hij is naderbij dan gij denkt—hij ligt achter gindschen linnen scheidsmuur verborgen.”
„En heeft dus ieder woord kunnen hooren, dat wij gesproken hebben!” riep de Koningin op haar beurt ten hoogste verrast en ontroerd.
„Ga heen monster van dwaasheid en boosaardigheid!”
Terwijl zij deze woorden uitte, vlood Nebectamus uit de tent met zulk een luiden gil, dat het nog twijfelachtig is, of Berengaria hare mondelijke verwijtingen bij woorden bepaald, of eenige krachtiger uitdrukking van haar ongenoegen er bij gevoegd had.
„Wat is er nu te doen?” vroeg de Koningin aan Edith op zachten toon, maar met onverholen onrust.
„Hetgeen geschieden moet,” antwoordde Edith met vaste stem. „Wij moeten dezen ridder zien, en ons aan zijn genade overgeven.”
Bij die woorden begon zij ijlings een gordijn los te maken, dat aan den eenen kant een ingang bedekte. [137]
„Om Hemels wil, laat af—bedenk,” riep de Koningin, „mijn vertrek—onze kleeding—het uur—mijne eer.”
Maar vóór zij haar vertoog ten einde konde brengen, viel het gordijn, en er bestond niet langer een scheidsmuur tusschen den gewapenden ridder en het dames gezelschap. De warmte van een Oosterschen nacht was oorzaak, dat de huiselijke kleeding van Koningin Berengaria en haar gevolg eenvoudiger en minder verzorgd was, dan haar rang en de tegenwoordigheid van een toeschouwer van rang toeliet. Dit schoot de Koningin te binnen, en met een luiden gil vlood zij uit het vertrek, waar sir Kenneth stond, naar eene andere afdeeling van de ruime tent. De smart en aandoening van lady Edith, zoowel als het groot belang dat zij stelde in eene haastige verklaring met den Schotschen ridder, deed haar misschien vergeten, dat hare lokken losser hingen en zij minder zorgvuldig gekleed was dan de gewoonte was bij hooggeboren jonkvrouwen in eene eeuw, welke over het geheel niet de meest kiesche en nauwgezetste van den ouden tijd was. Een dun los kleed van bleekroode zijde maakte het voornaamste gedeelte van hare kleeding uit, met Oostersche muilen, waarin zij haastig hare bloote voeten gestoken had, en een rijke sjerp, die zij in aller ijl los om haar schouders had geslingerd. Haar hoofd had geen ander bekleedsel dan den sluier van rijke, loshangende lokken, die van alle zijden er om heen hingen, en een gelaat half verborgen, dat een gemengd gevoel van zedigheid en toorn, en andere diepe en aandoenlijke gewaarwordingen met karmozijn overtogen hadden.
Maar ofschoon zij haar toestand met het teedere gevoel, dat de grootste bekoorlijkheid van haar geslacht is, besefte, zoo scheen zij toch geen oogenblik hare eigen beschroomdheid te tellen tegenover den plicht, dien zij meende verschuldigd te zijn aan hem, die om harentwil in dwaling en gevaar gebracht was. Zij trok, weliswaar, haar sjerp enger om haar hals en boezem, en zette haastig eene lamp uit hare hand, die te veel licht op hare gestalte wierp. Maar terwijl sir Kenneth roerloos op dezelfde plek stond, waar hij het eerst ontdekt werd, ging zij eer naar hem dan dat zij zich van hem verwijderde, en riep uit: „Haast u naar uw post, dappere ridder, men heeft u misleid door u herwaarts te lokken.—Doe mij geen vragen.”
„Ik behoef er geene te doen,” antwoordde de ridder, op de eene knie vallende, met den godsdienstigen eerbied voor een heilige bij het altaar, en de oogen naar den grond richtende, uit vrees dat zijne blikken de verlegenheid der dame zouden vermeerderen.
„Hebt gij alles gehoord?” vroeg Edith ongeduldig.—„Genadige heiligen! waarom toeft gij dan hier, terwijl elke minuut, die voorbij vliegt, met schande beladen is.”
„Ik heb gehoord, dat ik onteerd ben, prinses, en ik heb het van u gehoord. Wat deert het mij, hoe spoedig de straf volgt. Ik heb slechts een verzoek aan u, en dan zoek ik te midden van de zwaarden der ongeloovigen, of de schande niet door bloed kan afgewasschen worden?” [138]
„Doe dat ook niet,” antwoordde de prinses. „Wees verstandig—draal hier niet—alles kan nog goed zijn, indien gij u slechts spoeden wilt.”
„Ik wacht slechts op uwe vergiffenis,” hernam de ridder nog steeds knielende, „voor mijne inbeelding, dat mijne geringe diensten door u verlangd of op prijs gesteld konden worden.” [139]
„Ik vergeef u—o, ik heb niets te vergeven. Ik ben het werktuig geweest waardoor gij beleedigd zijt. Maar o, vertrek—ik wil u vergeven—ik wil u achten, als ik elken dapperen kruisvaarder acht zoo gij slechts vertrekken wilt.”
„Ontvang eerst dit kostbaar en zoo noodlottig pand,” hernam de ridder den ring aan Edith toereikende, die thans teekenen van ongeduld begon te geven.
„O neen, neen,” hervatte zij, weigerende dien aan te nemen. „Behoud hem—behoud hem als een teeken van mijne achting—van mijn berouw wilde ik zeggen. O, ga, zoo niet om uwent dan om mijnentwil.”
Sir Kenneth, bijna zelfs voor het verlies der eer schadeloos gesteld, dat hare stem hem had aangekondigd, door het belang, dat zij in zijne redding scheen te stellen, stond van zijne knie op, en een vluchtigen blik op Edith werpende, maakte hij eene diepe buiging en verwijderde zich. Op hetzelfde oogenblik zegepraalde die maagdelijke schroomvalligheid, welke de kracht van Edith’s gevoel tot op dat oogenblik beheerscht had, op hare beurt, zij ijlde uit het vertrek, onder het gaan hare lamp uitblusschende, en liet sir Kenneth naar lichaam en geest in duisternis achter. Zij moest gehoorzaamd worden, dit was de eerste gedachte, die hem uit zijn droomerij opwekte, en hij spoedde zich naar de plaats, waardoor hij in de tent gekomen was. Onder het linnen door te kruipen, op de wijze, zooals hij er in gekomen was, vorderde tijd en oplettendheid, en hij maakte eene groote opening door er met zijn dolk een gat in te snijden. Toen hij in de vrije lucht was, gevoelde hij zich bedwelmd en overmand door een strijd van gewaarwordingen, en geheel onbekwaam om het met zichzelven eens te worden, wat er werkelijk gebeurd was. Hij was verplicht om te handelen, zich te bewegen, door de herinnering, dat lady Edith spoed gevorderd had. Nochtans bij de verwarring van tenten en tentlijnen, moest hij voorzichtig gaan, totdat hij het pad of de laan bereikt had, waarlangs de dwerg hem geleid had, ten einde de aandacht van de wachten voor de tent der Koningin te ontgaan, om geen gedruisch te maken door te vallen of met zijne wapenen te kletteren. Eene dunne wolk had bovendien de maan verduisterd, op hetzelfde oogenblik toen hij de tent verliet, en hij had met deze bezwaren te worstelen op een tijd, toen de duizeligheid van zijn hoofd en de volheid van zijn hart hem nauwelijks genoegzame kracht tot overleg van zijne daden overliet. Maar eensklaps troffen er klanken zijn oor, die hem plotseling tot de volle veerkracht zijner vermogens terugriepen. Deze kwamen van den berg van St. George. Hij hoorde eerst een enkelen woesten, toornigen blaf, die oogenblikkelijk door een angstigen gil gevolgd werd. Geen wild sprong ooit met woester vlucht op de stem van Roswal op, dan sir Kenneth bij hetgeen hij vreesde, dat de doodsgil van dien edelen hond was, wien geene gewone mishandeling zelfs het minste teeken van smart kon doen uiten. Hij doorliep de ruimte, die hem van de laan scheidde, en toen hij die bereikt had, richtte hij zich naar den heuvel. Ofschoon hij met zijne wapenrusting beladen was, [140]liep hij sneller dan andere menschen hem konden begeleid hebben, zelfs al waren zij ongewapend geweest. Hij vertraagde zelfs zijne schreden niet, toen hij aan de steile wanden van den wal kwam, en in weinige minuten stond hij op den top er van. De maan brak op dit oogenblik door de wolk, en toonde hem, dat de standaard van Engeland verdwenen was, de speer, waarop die wapperde, gebroken op den grond lag, en daarnaast zijn getrouwe hond, naar het scheen in de stuiptrekkingen des doods.
Weg is de roem, dien ik als jongling mocht vergaren.
En die steeds toenam bij het klimmen mijner jaren.
Werd dan de bron der eer verzwolgen door den stroom?
Helaas! Zij werd ’t. Thans kunnen ongeschoeide knapen
De kiezelsteenen uit de opgedroogde bedding rapen.
Don Sebastian.
De smartelijkste gewaarwordingen overstelpten sir Kenneth. Toen hij zich daaraan ontrukt had, was zijn eerste gedachte rond te zien naar hen, die de banier van Engeland hadden gehoond, maar waarheen hij zijn blikken ook richtte, er was geen spoor van hen te ontdekken. Toen—wat menigeen bevreemden zal maar niet hem die van honden houdt,—onderzocht hij den toestand van zijn trouwen Roswal, die, naar het scheen, doodelijk gewond was bij de vervulling van den plicht, dien men zijn meester verleid had te schenden. Hij liefkoosde het stervende dier, dat getrouw tot op het laatst, zijn eigen smart scheen te vergeten in de vreugde, die het over de tegenwoordigheid zijns meesters gevoelde, en voortging met kwispelstaarten en zijne handen te likken, zelfs terwijl het door een dof gekerm verried, dat zijne pijn vermeerderd werd door sir Kenneth’s pogingen om het stuk van de lans of de werpspies, waarmede het gekwetst was geworden, uit te trekken. Daarop verdubbelde het zijne zwakke liefkozingen, als of het vreesde zijn meester beleedigd te hebben door zijn gevoel te uiten over de smart, die hem diens hulpbetoon veroorzaakte. Er was iets in die blijken van verkleefdheid van het stervende dier, dat nog het gevoel van ongeluk en schande, waardoor sir Kenneth overstelpt was, nog bitterder maakte. Zijn eenige vriend scheen van hem verwijderd te worden, juist toen hij zich de verachting en den haat van alle overige schepselen op den hals had gehaald. De zielskracht van den ridder maakte plaats voor eene uitbarsting van naamlooze ellende, en hij weende en hij weeklaagde luid.
Terwijl hij dus aan zijne smart zich overgaf, sprak eene heldere en plechtige stem dicht bij hem de volgende woorden uit, in den vollen luiden toon van de voorlezers in de moskee, en in de lingua franca, die Christenen en Sarraceenen verstonden:
„De tegenspoed is gelijk aan het tijdvak van den vorigen en laatsten regen,—koud, onvriendelijk en onaangenaam voor mensch en dier, [141]en toch komen van dien regen de bloesem en de vrucht, de dadel, de roos en de granaatappel.”
Sir Kenneth van den Luipaard wendde zich tot hem die hem aansprak, en aanschouwde den Arabischen geneesheer, die, onhoorbaar was genaderd en dicht achter hem met de beenen kruiselings over elkander was gaan zitten, en met waardigheid, maar op een toon, waaruit zijn medelijden bleek, de troostwoorden sprak, welke de koran en zijn uitleggers hem aan de hand gaven; want in het Oosten wordt de wijsheid gehouden te bestaan niet in eene vertoon van eigen vindingskracht van den wijze, maar in zijn gereed geheugen, en zijne gelukkige toepassing van zinspelingen op hetgeen geschreven staat.
Beschaamd van in eene onmanlijke uitbarsting van droefheid verrast te worden, droogde sir Kenneth ontevreden over zich zelven zijne tranen, en hield zich opnieuw met zijn stervenden lieveling bezig.
„De dichter heeft gezegd”, vervolgde de Arabier, zonder zich over de afgewende blikken en de droefgeestige stemming van den ridder te bekommeren—„de os voor het veld en de kameel voor de woestijn. Zou niet de hand van den wondheeler geschikter zijn dan die van den krijgsman om wonden te genezen, ofschoon zij minder geschikt is, om die te brengen?”
„Deze lijder, Hakim, is niet meer te helpen,” zeide sir Kenneth; „en bovendien is hij volgens uwe wet een onrein dier.”
„Waar Allah zich verwaardigd heeft het leven en een gevoel voor leed en vreugd in te planten,” antwoordde de geneesheer; „daar zou het een zondige hoogmoed zijn, indien de wijze, dien hij verlicht heeft, weigerde het bestaan te verlengen, of de pijn te verzachten. Voor den wijze maakt de genezing van een ellendigen stalknecht, van een armen hond en van een veroverenden monarch weinig verschil. Laat ik dat gekwetste dier onderzoeken.”
Sir Kenneth gaf stilzwijgend toe, en de geneesheer onderzocht en behandelde de wond van Roswal met evenveel zorg en oplettendheid, alsof het een menschelijk wezen geweest ware. Hij haalde vervolgens eene doos met instrumenten voor den dag, en trok door het verstandig [142]en behendig gebruik der tang uit den gewonden schouder het brok van het wapen, en belette door bloedstillende middelen en een verstand het stroomen van het bloed, dat daarop volgde. Het dier liet hem intusschen alle deze goede diensten geduldig verrichten, alsof het zijne vriendelijke bedoelingen begrepen had.
„De hond kan genezen worden”, zeide El Hakim, zich tot sir Kenneth wendende, „zoo gij mij vergunnen wilt hem in mijne tent te brengen, en met die zorg te behandelen, die zijn edele aard verdient. Want gij moet weten, dat uw dienaar Adonebec niet minder bekend is met het ras, den stamboom en het onderscheid van goede honden en edele paarden, dan met de ziekten, welke het menschelijk geslacht treffen.”
„Neem hem mede”, zeide de ridder. „Ik schenk hem u gaarne, als hij herstelt. Ik ben u eene belooning verschuldigd voor uwe zorg jegens mijn schildknaap, en ik bezit niets anders, om u daarvoor te vergelden. Wat mij betreft, ik zal nooit weder op een hoorn blazen, of een hond ter jacht aansporen.”
De Arabier gaf geen antwoord, maar maakte een teeken door het klappen in zijne handen, dat oogenblikkelijk door de verschijning van twee zwarte slaven gevolgd werd. Hij gaf hun zijne bevelen in het Arabisch, en kreeg ten antwoord dat „hooren en gehoorzamen een en hetzelfde was.” Hierop namen zij het dier in hunne armen, en droegen het weg, zonder veel tegenstand van diens kant; want ofschoon het zijne oogen naar zijn meester wendde, was het echter te zwak om zich er tegen te verzetten.
„Vaarwel dan, Roswal”, zeide sir Kenneth—„vaarwel, mijn laatste en eenige vriend—gij zijt een te edel goed, om door iemand bezeten te worden, zooals ik mij in het vervolg zal moeten noemen.—Ik wenschte”, zeide hij, toen de slaven zich verwijderd hadden, „dat stervende, gelijk het edele dier, ik mijn toestand tegen den zijnen kon verruilen.”
„Er staat geschreven”, antwoordde de Arabier, ofschoon die woorden niet tot hem waren gericht geweest, „dat alle schepselen ten dienste van den mensch geschapen zijn; en de heer der aarde spreekt dwaas, wanneer hij, in zijn onschuld, zijne tegenwoordige en toekomstige hoop tegen den slaafschen toestand van een geringer wezen wilde verruilen?”
„Een hond, die onder het vervullen van zijn plicht sterft,” hervatte de ridder ernstig, „is beter dan een man, die hem verzaakt. Verwijder u van mij, Hakim; gij bezit, wat wonderen betreft, de wondervolste wetenschap, die ooit een mensch bezat, maar de wonden van den geest zijn boven uwe macht.”
„Niet, zoo de lijder zijn kwaal wil meedeelen, en zich door den geneesheer wil laten leiden,” hernam Adonebec El Hakim.
„Verneem dan”, zeide sir Kenneth, „daar gij zoo in mij dringt, dat in den vorigen nacht de banier van Engeland op deze hoogte wapperde—ik was tot haar bewaker aangesteld—de morgen breekt thans aan—daar ligt de gebroken vaandelstok—de standaard zelf is verloren—en hier zit ik en leef nog.” [143]
„Hoe!” riep El Hakim, een vorschenden blik op hem vestigend; „uwe wapenrusting is ongeschonden—er is geen bloed aan uwe wapens, en de maan noemt u als iemand, die niet waarschijnlijk in zulk een toestand uit het gevecht zou terugkeeren.—Gij zijt van uw post gelokt geworden—ja gelokt door de rozige wangen en de zwarte oogen van eene dier houris, waaraan gij Nazareërs een dienst wijdt, die aan Allah alleen toekomt, veeleer dan dat gij haar eene liefde bewijst, die men wettig aan klompen leem, als wij zelven zijn, verschuldigd is. Zoo is het zeker geweest; want zoo zijn de mannen steeds gevallen sedert de dagen van sultan Adam.”
„En indien het zoo ware, geneesheer”, hervatte sir Kenneth somber, „welk middel weet gij daartegen?”
„Kennis is de moeder der macht,” antwoordde El Hakim, „zoo als de dapperheid kracht verleent.—Luister naar mij. De mensch is niet gelijk een boom, die aan eene plek gronds geworteld is—ook is hij niet geboren, om aan eene barre rots vastgeklonken te zijn, gelijk de nauwelijks bezielde schelpvisch. Uwe eigen christelijke geschriften bevelen u, om van de eene stad naar de andere te vlieden, wanneer gij vervolgd wordt; en wij Muzelmannen weten ook, dat Mahomed, de profeet van Allah, uit de heiligste stad Mekka verdreven zijnde, toevlucht en helpers te Medina vond.”
„En wat raakt dat mij?” vroeg de Schot.
„Veel”, antwoordde de geneesheer. „Zelfs de wijze ontvlucht den storm, dien hij niet beteugelen kan. Spoed u derhalve, en vlucht voor de wraak van Richard in de schaduw van de zegerijke banier van Saladin.”
„Inderdaad mocht ik wel mijne schande in een leger van ongeloovige Heidenen verbergen, waar die onbekend is,” zeide sir Kenneth op spottenden toon.—„Maar ware het niet beter, dat ik geheel en al hun verachten toestand deelachtig werd? Strekt zich uw raad niet zoo ver uit, dat gij mij aanbeveelt, den tulband aan te nemen? Mij dunkt er ontbreekt mij niets dan afval, om mijne eerloosheid te voltooien.”
„Laster niet, Nazareër”, hervatte de geneesheer somber: „Saladin bekeert niemand tot de wet van den profeet, behalve hen, die door zijne leer overtuigd worden. Open uwe oogen voor het licht, en de groote Sultan, wiens mildheid even onbegrensd is als zijne macht, zal u een koninkrijk schenken; blijf blind, zoo gij wilt, en ofschoon gij een dergenen zijt, wier tweede leven tot ellende gedoemd is, zal niettemin Saladin, in deze tegenwoordige spanne tijd, u rijk en gelukkig maken. Maar vrees niet, dat uw voorhoofd met den tulband zal gedekt worden, behalve met uwe eigen, vrije keuze.”
„Dan zou ik veeleer wenschen,” antwoordde de ridder, „dat mijn uitgeteerd gelaat bij het ondergaan van de zon mocht zwart worden, zoo als waarschijnlijk is.”
„Gij handelt niet verstandig, dat gij dit schoone aanbod van de hand wijst, Nazareër,” hernam El Hakim; „want ik heb invloed bij Saladin, en kan u zijne gunst in een hooge mate verschaffen. Zie, [144]mijn zoon—deze kruistocht, zoo als gij uwe wilde onderneming noemt, is gelijk aan een grooten Dromond1, die in de golven vaneen splijt. Gij zelf hebt voorwaarden tot een wapenstilstand van de Koningen en Vorsten, die hier bijeen zijn, aan den machtigen Sultan overgebracht, en gij kendet misschien den vollen inhoud van uw last niet.”
„Ik kende dien niet, en het is mij ook geheel onverschillig,” hervatte de ridder ongeduldig; „wat baat het mij, dat ik kort geleden de afgevaardigde van vorsten ben geweest, daar ik, vóór dat het nacht wordt, als een veracht lijk aan de galg zal hangen?”
„Neen, ik zeg u, dat het zoo niet zal zijn,” zeide de geneesheer. „Saladin wordt van alle kanten gevleid; de verbonden vorsten van deze tegen hem beraamde onderneming hebben hem zulke voorstellen tot verzoening en vrede gedaan, dat het, in andere omstandigheden, met zijne eer bestaanbaar geweest zou zijn, die aan te nemen. Anderen hebben bijzondere aanbiedingen voor hunne eigen rekening gedaan, om hunne troepen uit de legerplaats der koningen van Frangistan te doen terugtrekken, en zelfs hunne armen ter verdediging van den standaard des profeets te leenen. Maar Saladin wil van een dergelijken baatzuchtigen en verraderlijken afval niet gediend zijn. De Koning der Koningen wil alleen met den Leeuwenkoning onderhandelen. Saladin wil alleen met Melek Ric een verdrag sluiten, en met hem zal hij overeenkomen als met een vorst, of met hem vechten als met een held. Aan Richard zal hij uit eigen beweging voorwaarden toestaan, die alle zwaarden van geheel Europa hem noch door geweld noch door schrik zouden afgedwongen hebben. Hij zal eene vrije bedevaart vergunnen naar Jeruzalem en alle plaatsen, waar de Nazareërs voorwerpen tot vereering vinden, ja hij zal in zoo verre zijn rijk met zijn broeder Richard deelen, dat hij Christen bezettingen in de zes sterkste steden van Palestina en zelfs eene in Jeruzalem zal toelaten, en die onder het onmiddellijk bevel der officieren van Richard laten, wien hij vergunnen zal den naam van Bescherm-Koning van Jeruzalem te dragen. Nog meer, hoe vreemd en ongeloofelijk gij het ook moogt rekenen, verneem, heer ridder—want aan uwe eer kan ik zelfs dat bijna ongeloofelijk geheim toevertrouwen—verneem, dat Saladin een zegel wil drukken op deze gelukkige vereeniging tusschen de dappersten en edelsten van Frangistan en Azië door eene Christen maagd, eene bloedverwante van Koning Richard, en bekend onder den naam van lady Edith van Plantagenet2, tot den rang van zijne koninklijke gemalin te verheffen.”
„Ha!—wat zegt gij?” riep sir Kenneth uit, die met onverschilligheid en gevoelloosheid naar het eerste gedeelte van El Hakim’s mededeelingen [145]geluisterd had, maar door deze laatste woorden getroffen werd, zooals eene onverwachte, geweldige prikkeling van eene zenuw zelfs in de verstijving eener beroerte een gevoel van den doodsstrijd verwekken kan. Maar hierop met veel inspanning zijn toon matigende, beteugelde hij zijne verontwaardiging; en onder den schijn van een verachtelijken twijfel verbergende, vervolgde hij het gesprek, ten einde zooveel mogelijk van het complot te vernemen, dat naar hem voorkwam, tegen de eer en het geluk van haar gesmeed was, die hij niets minder beminde, al had zijne liefde voor haar hom waarschijnlijk zijn geluk en zijne eer te gelijk ontroofd.—„En welk Christen,” zeide hij met tamelijke kalmte, „zou eene zoo onnatuurlijke verbintenis, als die tusschen een Christen jonkvrouw en een ongeloovigen Sarraceen goedkeuren?”
„Gij zijt een onwetend, bijgeloovig Nazareër,” antwoordde El Hakim. „Ziet gij niet, hoe de Mahomedaansche vorsten dagelijks met de edele Nazareesche maagden in Spanje huwen, zonder ergernis voor Moor of Christen? En de edele Sultan zal, in zijn vol vertrouwen op het bloed van Richard, aan de Engelsche dame al de vrijheid vergunnen die uwe Frankische zeden der vrouwen hebben toegekend. Hij zal haar de vrije uitoefening van haar godsdienst toestaan, daar hij volkomen inziet, dat het van weinig belang is, welk geloof de vrouwen belijden; en hij zal haar zoodanige plaats en zulk een rang over alle vrouwen van zijn huis schenken, dat zij in ieder opzicht zijne eenige en onbepaalde Koningin zijn zal.”
„Hoe!” riep Kenneth, „durft ge denken, Muzelman, dat Richard zijne bloedverwante—eene hooggeboren en deugdzame prinses—zou geven, om hoogstens de eerste bijzit in den harem van een ongeloovige te zijn! Weet dan, Hakim, dat de geringste onder de vrije Christen edelen om zijns kinds wille zulk eene schitterende schande van de hand zou wijzen.”
„Gij vergist u,” hernam Hakim, „Filips van Frankrijk en Hendrik van Champagne en andere voorname bondgenooten van Richard hebben dit voorstel zonder verwondering aangehoord, en voor zoo ver zij kunnen, beloofd om eene verbintenis te bevorderen, die deze verwoestende oorlogen kan ten einde brengen. De aartspriester van Tyrus heeft op zich genomen om het voorstel aan Richard te doen, niet twijfelende, of hij zal het plan tot stand brengen. De Sultan heeft in zijne wijsheid tot nu toe zijn voornemen verborgen gehouden voor anderen, zoo als den markies van Montserrat en den grootmeester der Tempeliers, omdat hij weet, dat zij trachten groot te worden door Richard’s dood of schande, en niet door zijn leven en zijne eer. Op derhalve, heer ridder en te paard. Ik zal u een brief geven, die u hoog in de gunst van den Sultan zal doen stijgen; en geloof niet, dat gij uw vaderland, of zijn belang of godsdienst verlaat, daar het belang der beide vorsten spoedig hetzelfde zal zijn. Voor Saladin zal uw raad zeer aangenaam wezen, daar gij hem van vele dingen kunt onderrichten omtrent de huwelijken der Christenen, de behandeling hunner [146]vrouwen en andere punten van wetten en gebruiken, die hem in den loop van zulk eene onderhandeling van veel gewicht zijn te weten. De rechterhand van den Sultan omspant de schatten van het Oosten en is de bron der edelmoedigheid. Of, indien gij dit begeert, wanneer Saladin met Engeland zal verbonden zijn, dan zal het hem slechts weinig moeite kosten, om van Richard niet alleen uwe vergiffenis en het herstel in zijne gunst te verkrijgen, maar zelfs eene eervolle bevelhebbersplaats onder de troepen, die de Koning van Engeland van zijn leger zal achterlaten, om hunne vereenigde heerschappij in Palestina te beschermen. Op dan, te paard, er ligt een effen pad voor u.”
„Hakim,” sprak de Schotsche ridder, „gij zijt een man des vredes—ook hebt gij het leven van Richard van Engeland gered—en bovendien dat van mijn eigen armen schildknaap Strauchan. Ik heb dus eene zaak ten einde toe aangehoord, die ik, zoo een ander Muzelman die had voorgesteld, met een dolksteek zou afgebroken hebben. Hakim, ter vergelding van uwe vriendelijkheid, raad ik u om toe te zien, dat de Sarraceen, die Richard het voorstel zal doen tot eene vermenging van het bloed van Plantagenet en dat van zijn vervloekten stam, een helm op zette, die in staat is om een zoo geweldigen slag met de heerbijl te doorstaan, als die, welke de poort van Acre verpletterde. Anders zal hij zeker in zulk een toestand gebracht worden, dat zelfs uwe kunst hem niet zal kunnen baten.”
„Gij hebt dus hardnekkig besloten, om niet naar het Sarraceensche leger te vluchten?—Herinner u echter, dat u, zoo gij toeft, een zeker verderf verwacht; en de voorschriften van uwe wet, zoowel als de onze, verbieden den mensch om in de woning van zijn eigen leven in te breken.”
„God beware!” hernam de Schot, een kruis makende; „maar het is ons eveneens verboden, de straf te vermijden, die onze misdaden verdiend hebben; en daar uwe gedachten over getrouwheid zoo armzalig zijn, doet het mij leed, dat ik u mijn goeden hond geschonken heb, daar hij een meester krijgt, die zijne waarde niet kent.”
„Een geschenk, dat men beklaagt, is reeds herroepen,” antwoordde El Hakim; „maar wij geneesheeren hebben gezworen, geen patiënt weg te zenden, vóór dat hij genezen is. Zoo de hond herstelt, is hij wederom de uwe.”
„Ga voort, Hakim,” hernam sir Kenneth; „men spreekt niet van valk of jachthond, wanneer er slechts tusschen het aanbreken van den dag en den dood één uur is. Laat mij mijne zonden herdenken, en mij met den Hemel verzoenen.”
„Ik laat u in uwe hardnekkigheid,” zeide de geneesheer; „de nevel verbergt den afgrond voor hem, die gedoemd is daarin te storten.”
Hij verwijderde zich langzaam, terwijl hij van tijd tot tijd zijn hoofd omwendde, als of hij zien wilde, of de ongelukkige ridder hem niet door woord of teeken zou terugroepen. Eindelijk verloor zich zijne gedaante, die zich door zijn tulband deed kennen in den doolhof [147]van tenten, die rondom uitgestrekt lag, schemerende in het bleeke licht van den dageraad, waarvoor de maneschijn geweken was.
Maar ofschoon de woorden van den geneesheer Adonebec dien indruk niet op den Schot gemaakt hadden, dien de wijze beoogde, hadden zij in dezen toch de begeerte gewekt om het leven te behouden, dat hij, onteerd gelijk hij meende te zijn, eerst bereid geweest was af te leggen, als een bezoedeld gewaad, dat niet meer waard was gedragen te worden. Velerlei omstandigheden, die tusschen hem en den kluizenaar waren voorgevallen, en die hij tusschen den laatsten en Sheerkohf of Ilderim had zien gebeuren, en die hij zich thans te binnen bracht, bevestigden voor hem hetgeen Hakim van het geheim artikel van het traktaat verhaald had.
„De eerwaarde bedrieger!” riep hij bij zich zelven uit: „de grijze huichelaar! Hij sprak van een ongeloovig echtgenoot, bekeerd door eene geloovige vrouw—en wat weet ik het, misschien liet de verrader aan den door God vervloekten Sarraceen de schoonheid zien van Edith van Plantagenet, opdat de hond oordeelen kon, of zij geschikt was om in den harem van een ongeloovige te worden toegelaten? Zoo ik dien ongeloovigen nog eens in mijne vuisten kreeg, zooals ik hem in mijne macht had, gelijk de hond den haas, dan zou hij tenminste nooit weder een last overbrengen, die schandelijk is voor de eer van een Christen Koning of van een edele en deugdzame maagd. Maar ik—mijne uren versmelten ras tot minuten—maar zoo lang ik leef en adem, moet er iets geschieden, en dat wel spoedig.”
Hij stond eenige minuten stil, wierp zijn helm af, stapte toen van den heuvel, en sloeg den weg naar de tent van Koning Richard in.
1 De grootste soort van toen bekende schepen heette Dromonds of dromedarissen. ↑
2 Dit kan een zoo buitengewone en onwaarschijnlijke voorslag schijnen, dat het noodig is te zeggen, dat er wezenlijk zulk een gemaakt werd. De geschiedschrijvers stellen echter de Koningin Douairière van Napels, zuster van Richard, voor de bruid en Saladin’s broeder voor den bruidegom. Zij schijnen van het bestaan van Edith van Plantagenet onbewust te zijn.—Zie Mill’s geschiedenis der kruisvaarten, II. Deel. p. 61. ↑
De bonte haan verheft zijn zang
Bij ’t wijken van den nacht;
En wekt den nijv’ren landman, lang
Voor dat de morgen lacht,
De Koning ziet de bleeke straal,
Die door het duister schiet;
En hoort het noodlot in de taal
Van ’t krassend ravenlied
„Ja,” zegt hij, „’k zweer het, bij dien God,
Wiens troon het licht omstraalt:
De straf van Bouw’dwijn en zijn lot,
Wordt heden nog bepaald!”
Chatterton.
Op den avond, toen sir Kenneth zijne wacht aanvaardde, had Richard zich, na de stormachtige gebeurtenis, die zijne rust verstoord had, naar bed begeven in het volle vertrouwen, dat berustte op zijn grenzeloozen moed en de meerderheid, welke hij betoond had, door in tegenwoordigheid van het geheele Christenleger en zijn aanvoerders zijn plan te volvoeren. Daar velen van hen, zoo als hij wel begreep, in het binnenste van hunne ziel de beleediging van den Hertog van [148]Oostenrijk als eene zegepraal over hen zelven beschouwden, voelde hij zijn hoogmoed bevredigd, daar hij door het vernietigen van één vijand er honderd vernederd had.
Een ander monarch zou zijne wachten op den avond na zulk een tooneel verdubbeld, en althans een gedeelte van zijne troepen onder de wapenen gehouden hebben. Maar Richard Leeuwenhart ontsloeg, bij deze gelegenheid, zelfs zijne gewone wacht, en schonk aan zijne soldaten volop wijn, om zijn herstel te vieren en op de banier van St. George te drinken. Een deel van het kamp zou het voorkomen hebben gekregen, dat het onbewaakt was en alle weerbaarheid missen, zoo niet sir Thomas de Vaux, de graaf van Salisbury en andere edelen voorzorgen genomen hadden om de orde en tucht onder de losbandige troepen te bewaren.
De arts bleef bij den Koning van het oogenblik, dat hij te bed ging tot na middernacht, en diende hem tot twee malen gedurende dien tijd den drank toe, terwijl hij steeds te voren de hemelstreek gadesloeg, waar de volle maan stond, daar hij den invloed daarvan als zeer gunstig of hoogst nadeelig achtte. Het was drie uren na middernacht, eer El Hakim zich uit de koninklijke tent verwijderde, en zich naar die begaf, welke voor hem en zijn gevolg was opgeslagen. Op zijn weg derwaarts bezocht hij de tent van sir Kenneth van den Luipaard, om zijn eersten patiënt in het Christenleger, den ouden Strauchan, zooals des ridders schildknaap heette, te zien. Toen El Hakim daar naar sir Kenneth zelven vernam, hoorde hij, welken dienst hij te vervullen had, en vermoedelijk leidde hem deze mededeeling naar de St. Georgeberg, waar hij hem, dien hij zocht, in den noodlottigen toestand aantrof, welken wij in het laatste hoofdstuk verhaald hebben.
Het was tegen zonsopgang, toen een langzame, zware tred de tent des Konings naderde, en eer de Vaux, die naast zijn meesters bed zoo licht sliep, als ooit een wachthond deed, meer tijd had dan noodig was om op te staan en „werda?” te roepen, trad de ridder van den Luipaard in de tent, met een diepe en berustende zwaarmoedigheid in zijne forsche, mannelijke trekken.
„Vanwaar dit vermetel binnendringen, heer ridder?” vroeg de Vaux ernstig, maar toch op een toon, die eerbied voor den slaap van zijn meester verried.
„Stil, de Vaux,” zeide Richard, op hetzelfde oogenblik ontwakende. „Sir Kenneth komt als een goed soldaat rekenschap van zijne wacht geven—voor de zoodanigen is de tent van den veldheer altijd toegankelijk.”—Toen uit zijne sluimerende houding zich verheffende en op zijn elleboog leunende, vestigde hij zijne groote, schitterende oogen op den ridder: „Spreek, heer Schot, gij komt om mij bericht te geven van eene waakzame, veilige en eervolle wacht, niet waar? Het geritsel van de plooien der banier van Engeland was voldoende, om die te bewaken, zelfs zonder de tegenwoordigheid van zulk een ridder, als waarvoor men u houdt.” [149]
„En waarvoor men mij niet langer houden zal,” zeide sir Kenneth.—„Mijne wacht is noch waakzaam, noch veilig, noch eervol geweest. De banier van Engeland is geroofd.”
„En gij leeft nog, om dit te verkondigen?” riep Richard op een toon van schertsend ongeloof.—„Toch niet, dat kan niet wezen. Gij hebt zelfs geen schram op uw gelaat. Waarom staat gij daar zoo stom? Spreek de waarheid—het is slechts schertsen met een Koning, en toch zal ik u vergeven, zoo gij gelogen hebt.”
„Gelogen! mijn Koning!” hernam de ongelukkige ridder, met sterken nadruk en een vurigen glans uit zijne oogen, flikkerend en oogenblikkelijk als de vonk, die uit den kouden, harden keisteen springt. „Maar dit moet ook verduurd worden! Ik heb de waarheid gezegd.”
„Bij God en St. George!” riep de Koning, in woede uitbarstend, die hij echter terstond weder bedwong—„De Vaux, ga heen en neem de plaats in oogenschouw.—Deze koorts heeft zijn brein verward.—Dit kan niet zijn.—De moed van den man is bewezen.—Het kan niet zijn! Ga spoedig—of zend er een man heen, zoo gij niet gaan wilt.”
De Koning werd in de rede gevallen door sir Henry Neville, die ademloos binnentrad, om te zeggen, dat de banier verdwenen, en de ridder, die haar bewaakte, overmand en allerwaarschijnlijkst vermoord was, daar er geen plas bloed op de plaats lag, waar de vaandelspeer in splinters lag.
„Maar wien zie ik hier?” zeide Neville, terwijl zijne oogen plotseling op sir Kenneth vielen.
„Een verrader!” riep de Koning opspringend en de heerbijl grijpende, die altijd dicht bij zijn bed lag,—„een verrader! dien gij den dood eens verraders zult zien sterven.” Met deze woorden hief hij het wapentuig op, alsof hij daarmede een slag wilde toebrengen.
Bleek, maar roerloos als een marmeren standbeeld, stond de Schot vóór hem, met zijn ontbloot hoofd zonder eenige bescherming, de oogen naar den grond gericht, de lippen nauwelijks bewegende, maar toch waarschijnlijk in stilte een gebed prevelend. Recht tegenover hem en juist ver genoeg om een slag te kunnen toebrengen, stond Koning Richard. Zijne hooge gestalte was geheel in de plooien van zijne camescia of witten langen linnen rok gewikkeld, behalve op die plaats waar het geweld zijner beweging zijn rechter arm, schouder en een gedeelte van zijne borst ontbloot had, en aan het oog een lichaamsbouw vertoonde, die de benaming van zijn Saksischen voorvader „met de ijzeren zijde” had kunnen verdienen. Hij stond een oogenblik, gereed om toe te slaan; toen de punt van het wapen latende zinken, riep hij uit: „Maar er lag bloed, Neville, er lag bloed op de plaats. Luister, heer Schot, eens waart gij dapper, want ik heb u zien vechten—zeg, dat gij twee van die honden bij de verdediging van den standaard verslagen hebt—zeg, dat het maar één was—zeg, dat gij slechts één goeden slag om onzentwille hebt toegebracht, en verwijder u uit de legerplaats met uw leven en uwe eerloosheid.” [150]
„Gij hebt mij een leugenaar genoemd, mijn Koning,” hervatte Kenneth op vasten toon, „en daarin althans hebt gij mij onrecht gedaan.—Verneem, dat er geen bloed tot verdediging van den standaard gestort is, dan dat van een armen hond, die, trouwer dan zijn [151]meester, het toevertrouwde pand beschermde, toen deze het verliet.”
„Nu, bij St. George!” riep Richard, andermaal zijn arm oplichtende.—Maar de Vaux wierp zich tusschen den Koning en het slachtoffer zijner wraak, en sprak met de ruwe rondheid van zijn karakter: „Mijn Koning, dit moet niet hier, en ook niet door uwe eigen hand geschieden. Het is dwaasheid genoeg voor een dag en een nacht uwe banier aan den Schot toevertrouwd te hebben—heb ik niet gezegd, dat zij altijd eerlijk en toch valsch waren?”
„Dat hebt gij, de Vaux; gij hebt gelijk, en ik beken het,” zeide Richard. „Ik had hem beter moeten kennen—ik had mij moeten herinneren, hoe de vos Willem mij ten aanzien van dezen kruistocht misleidde.”
„Mylord,” hernam sir Kenneth, „Willem van Schotland heeft nooit bedrog gepleegd; maar de omstandigheden hebben hem belet om zijne troepen in het veld te brengen.”
„Stil, onbeschaamde!” antwoordde de Koning; „gij bezoedelt den naam van een vorst alleen door dien uit te spreken.—En toch, de Vaux, het is zonderling,” voegde hij er bij, „het gedrag van den man te zien. Hij moet een lafaard of een verrader zijn; en nochtans zag hij den slag van Richard Plantagenet te gemoet, als of onze arm opgelicht werd, om de ridderlijke waardigheid op zijne schouders te leggen. Had hij het minste teeken van vrees getoond, had slechts een lid gesidderd, of een ooglid gebeefd, dan had ik zijne hersenpan verplet, als een kristallen beker. Maar ik kan niet toeslaan, als er vrees noch tegenstand is.”
Er ontstond eene stilte.
„Mylord,” zeide sir Kenneth.
„Ha!” viel Richard hem in de rede, „hebt gij de spraak wedergevonden? Vraag genade aan den Hemel, maar niet aan mij, want Engeland is door uw schuld onteerd; en al waart gij mijn eigen en eenige broeder, dan was er geene vergiffenis voor uw misslag.”
„Ik spreek niet om genade voor een sterflijk mensch te vragen,” hervatte de Schot, „het staat aan het welbehagen van Uw Majesteit, om mij tijd voor de biecht toe te staan,—zoo de sterveling mij dit weigert, dan moge God mij de vergiffenis schenken, die ik anders van Zijne Kerk zou gevraagd hebben. Maar het zij ik op staanden voet sterf, of een half uur later, zoo smeek ik uwe Majesteit in elk geval om een oogenblik gelegenheid te hebben, iets met uw koninklijken persoon te spreken, dat voor uw roem als Christen Koning van het hoogste belang is.”
„Spreek op,” zeide de Koning, niet twijfelende, of hij zou de een of andere bekentenis wegens het verlies van de banier hooren.
„Wat ik te zeggen heb,” vervolgde sir Kenneth, „betreft de koninklijke waardigheid van Engeland, en moet aan geene ooren, dan de uwe toevertrouwd worden.”
„Gaat henen, heeren,” zeide de Koning tot Neville en de Vaux. [152]
De eerste gehoorzaamde; maar de laatste wilde niet uit de nabijheid des Konings wijken.
„Zoo gij mij gelijk gegeven hebt,” antwoordde de Vaux zijn Vorst, „dan wil ik ook behandeld worden als iemand, die gelijk heeft—dat wil zeggen, ik wil mijn zin hebben. Ik laat u niet met dien valschen Schot alleen.”
„Hoe, de Vaux,” riep de Koning vergramd en even met den voet stampende, „durft gij onzen persoon niet bij één verrader vertrouwen?”
„Het is te vergeefs, dat gij het voorhoofd fronst en met de voeten stampt, mylord,” hervatte de Vaux „ik waag geen ziek mensch aan een gezonde, noch een naakten aan een in staal gewapende.”
„Het is onverschillig,” zeide de Schotsche ridder; „ik zoek geene verontschuldiging, om tijd te winnen—ik wil in tegenwoordigheid van den lord van Gilsland spreken. Hij is een goed en braaf ridder.”
„Nog slechts vóór een half uur,” hernam de Vaux met een zucht waarin kommer en ergernis vermengd waren, „zou ik hetzelfde van u gezegd hebben.”
„Er heerscht verraad om u, Koning van Engeland,” vervolgde sir Kenneth.
„Dat is zeer mogelijk,” hervatte Richard; „ik heb er een in het oog vallend voorbeeld van.”
„Een verraad, dat u meer schande zal aandoen dan het verlies van honderd banieren in een veldslag. De—de—” sir Kenneth aarzelde, en eindelijk vervolgde hij op zachteren toon: „Lady Edith—”
„Ha!” riep de Koning plotseling, een houding van trotsche aandacht aannemende en zijn oog strak op den gewaanden schuldige richtende: „Wat is het met haar?—Wat is het met haar?—Wat heeft zij met deze zaak te doen?”
„Mylord,” antwoordde de Schot, „er is een plan gesmeed om uw koninklijken stam te onteeren, door de hand van lady Edith aan den Sarraceenschen Sultan te schenken, en op die wijze door een allerschandelijkste verbintenis voor Engeland een alleronteerendsten vrede voor het Christendom te koopen.”
Deze mededeeling had juist de tegenovergestelde werking van die, welke sir Kenneth verwachtte. Richard Plantagenet was een van hen, die in Jago’s woorden, God juist daarom niet dienen wilden, omdat de duivel het hun beval. Een raad of een mededeeling maakten dikwijls minder door den werkelijken inhoud indruk op hem, dan door de kleur, die zij van het vermoede karakter en de gewaande inzichten aannamen van hem, die ze mededeelden. Ongelukkig vernieuwde het noemen van den naam zijner bloedverwante de herinnering aan datgene, wat hij als de hoogste aanmatiging in den ridder van den Luipaard beschouwd had, zelf toen hij nog hoog in den rang der ridderschap stond, maar hetgeen, in zijn tegenwoordigen toestand, eene voldoende beleediging scheen, om den vurigen monarch in razende drift te brengen.
„Stil,” zeide hij, „eerlooze en vermetele! Bij den Hemel, ik zal uwe [153]tong met gloeiende tangen laten uittrekken, alleen voor het noemen van den naam eener Christen maagd! Verneem, ontaard verrader, dat ik reeds bemerkte tot welk een hoogte gij uwe oogen hadt durven opheffen, en ik verdroeg het, ofschoon het eene onbeschaamdheid van u was, zelfs toen gij ons—want gij zijt niets dan bedrog—verleid hadt, om u voor een man van naam en faam te houden. Maar dat gij thans, nu uwe lippen door de bekentenis van uwe eigen schande gebrandmerkt zijn—dat gij thans onze edele bloedverwante durft noemen, als iemand, in wier lot gij deel of belang hebt! Wat raakt het u, of zij een Sarraceen of een Christen huwt!—Wat raakt het u, zoo in eene legerplaats, waar de vorsten bij dag in lafaards en bij nacht in roovers veranderen—waar dappere ridders lafhartige wegloopers en verraders worden—wat raakt het u, zeg ik, of iemand anders, zoo ik het goedvond, mij met de oprechtheid en dapperheid in den persoon van Saladin te verbinden?”
„Mij zeer weinig voorwaar, daar de wereld voor mij weldra niet meer zijn zal,” antwoordde sir Kenneth stoutmoedig; „maar al was ik op dit oogenblik op het rad uitgestrekt, dan zou ik u nog zeggen, dat wat ik u gezegd heb van het hoogste belang voor uw eigen geweten en uw eigen roem is. Ik zeg u, Koning, dat zoo gij slechts in uwe gedachte het voornemen voedt, om uwe bloedverwante, lady Edith ….”
„Noem haar niet—en denk voor een oogenblik niet aan haar,” zeide de Koning, en vatte de heerbijl weder met zulk een geweld, dat de peezen van den forschen arm zichtbaar werden, als het weefsel, dat de klimop om den stam van een eik vormt.
„Haar niet noemen—niet aan haar denken!” antwoordde sir Kenneth, daar zijn geest, hoezeer die ook gedrukt was, door deze soort van strijd zijne veerkracht begon te herkrijgen.—„Neen, bij het heilige kruis, waarop ik mijne hoop vestig, haar naam zal het laatste woord in mijn mond, haar beeld de laatste gedachte in mijn gemoed zijn. Beproef uwe geroemde sterkte op dit ontbloote hoofd, en zie, of gij mij in mijn voornemen kunt beletten.”
„Hij zal mij nog tot waanzin brengen!” riep Richard, die, ten spijt van zich zelven, door den onverschrokken moed van den schuldige in zijn voornemen belemmerd werd.
Eer nog Thomas van Gilsland kon antwoorden, hoorde men buiten eenig gedruisch, en de komst der Koningin werd van het buitenste gedeelte der tent gemeld.
„Houd haar tegen—houd haar tegen, Neville,” riep de Koning, „dit is geen tooneel voor vrouwen.—Foei, dat ik mij door zulk een ellendigen verrader zoo tot woede heb laten brengen!—Weg met hem, de Vaux,” fluisterde hij, „door den achtersten uitgang van onze tent—sluit hem op, en sta met uw leven voor zijne zekere bewaring borg.—En, luister—hij moet dadelijk sterven—bezorg hem een priesterlijken vader—wij willen niet ziel en lichaam vermoorden.—En wacht—luister—wij willen hem niet onteerd hebben—hij zal [154]als ridder sterven, met zwaard en sporen; want al is zijn verraad ook zoo zwart als de hel, dan kon toch zijne stoutheid die van den duivel zelven evenaren.”
De Vaux, zeer verheugd, indien de waarheid zich liet gissen, dat het tooneel afliep, zonder dat Richard zich verlaagd had tot de onkoninklijke daad, om een weerloozen gevangene te dooden, haastte zich, om sir Kenneth door een geheimen uitgang naar eene afgezonderde tent te brengen, waar hij voor de veiligheid ontwapend en in boeien geklonken werd. De Vaux zag hem met eene gestadige en droefgeestige oplettendheid aan, terwijl de lieden van den provoost, aan welke sir Kenneth thans werd overgegeven, deze gestrenge voorzorgen namen.
Toen deze geëindigd waren, zeide hij plechtig tot den ongelukkigen misdadiger: „Het is Koning Richard’s wil, dat gij in uwe volle waardigheid sterft—zonder dat uw lichaam verminkt wordt of uw wapenen schande wordt aangedaan—en dat uw hoofd door het zwaard van den scherprechter van de romp zal gescheiden worden.”
„Dat is goedertieren,” zeide de ridder met eene zachte en onderworpen stem, als iemand, die eene onverwachte gunst ontving; „mijne familie zal dan het ergste van het verhaal niet hooren.—O mijn vader—mijn vader!”
Deze zacht geprevelde woorden ontgingen den wel ruwen, maar goedhartigen Engelschman niet, en hij streek met den rug van zijne groote hand over zijn ruw gelaat, eer hij kon voortspreken.
„Het is voorts Richard van Engelands wil,” zeide hij toen, „dat gij met een heilig man zult spreken, en ik heb op den weg hierheen een Karmeliter monnik ontmoet, die u op uwe reis kan voorbereiden. Hij wacht buiten, totdat gij in eene gemoedsstemming zijt, om hem te ontvangen.”
„Laat dit oogenblikkelijk geschieden,” antwoordde de ridder. „Ook [155]hierin bewijst Richard zijne goedheid. Ik kan op geen tijd beter geschikt zijn, om den goeden vader te zien, dan thans; want het leven en ik hebben elkander vaarwel toegezegd, als twee reizigers, die aan den kruisweg zijn gekomen, waar hun pad zich scheidt.”
„Het is wel,” zeide de Vaux langzaam en plechtig; „want het drukte mij zwaar u het slot van mijn last uit te spreken. Het is Koning Richard’s wil, dat gij u voor een oogenblikkelijken dood bereidt.”
„De wil van God en den Koning geschiede,” hernam de ridder geduldig. „Ik betwist de rechtvaardigheid van het vonnis niet, en verlang ook geen uitstel van de voltrekking.”
De Vaux begon de tent te verlaten, maar zeer langzaam—bleef aan de deur staan, en zag om naar den Schot, uit wiens gelaat alle gedachten aan de wereld verbannen schenen, alsof hij zich tot een ernstig gebed stemde. De moedige Engelsche baron behoorde niet tot de fijngevoeligsten; toch overweldigde zijn medelijden hem op een geheel ongewone wijze. Hij keerde haastig naar de bos stroo terug, waarop de gevangene lag, nam eene van zijne geboeide handen, en zeide met zooveel zachtheid, als zijne ruwe stem vermocht uit te drukken: „Sir Kenneth, gij zijt nog jong—gij hebt een vader. Mijn Ralph, dien ik verliet, terwijl hij zijne hit op de oevers van de Irthing africhtte, kan eens uwe jaren bereiken—en, op den laatsten nacht na, zou ik bidden dat het God mocht behagen, dat zijne jeugd zoo veel beloofde, als de uwe.—Kan niets ten uwen behoeve gezegd of gedaan worden?”
„Niets,” was het droefgeestig antwoord. „Ik heb mijn post verlaten—de aan mij toevertrouwde banier is verloren.—Als de scherprechter en het blok gereed zijn, dan zijn hoofd en romp bereid.”
„Nu, dan ontferme God zich over u!” zeide de Vaux. „Toch wilde ik wel mijn beste paard er voor geven, dat ik die wacht zelf op mij genomen had. Daar schuilt een geheim achter, jongeling, een eenvoudig man kan dit begrijpen, ofschoon hij het niet doorzien kan. Lafhartigheid? Neen! Nooit vocht een lafaard, zoo als ik u heb zien doen.—Verraad! Ik kan niet gelooven, dat verraders zoo kalm onder hun verraad sterven. Gij zijt door eene diep verborgen list van uw post gelokt—door eene wel overlegde krijgslist—de kreten van eene jonkvrouw in nood hebben uw oor getroffen, of de lachende blik van eene dartele maagd heeft uw oog bevangen. Bloos er niet om, wij zijn allen door zulke verlokkingen verleid geworden. Kom, ik bid u, beken het openhartig aan mij, in plaats van aan den priester.—Richard is goedertieren, als zijn toorn bedaard is. Hebt gij mij niets toe te vertrouwen?”
De ongelukkige ridder wendde zijn gelaat van den vriendelijken krijgsman af en antwoordde: „Niets”.
De Vaux, die nu al zijne overredingskunst had uitgeput, stond op en verliet de tent met gekruiste armen en zwaarmoediger, dan hij dacht dat de gelegenheid verdiende—zelfs verbitterd op zich zelven, [156]omdat zulk eene eenvoudige zaak, als de dood van een Schot, hem zoo diep kon treffen.
„En toch,” zeide hij bij zich zelven, „ofschoon de ruigvoetige kerels onze vijanden in Cumberland zijn, beschouwt men hen in Palestina toch bijna als broeders.”
Niet haar verstand—want dit verdient
Geen ongemeen vertrouwen;
En al haar geest is slechts geklap,
Zooals bij alle vrouwen.
Een Lied.
De edelgeboren Berengaria, dochter van Sanchez, Koning van Navarre, en gemalin van den heldhaftigen Richard, werd voor een der schoonste vrouwen van dien tijd gehouden. Zij was klein van gestalte, maar zeer teeder gebouwd. Zij had het voorrecht een voorkomen te bezitten, dat in haar land niet algemeen was, een overvloed van schoon haar, en zulke zeldzaam jeugdige gelaatstrekken, dat zij verscheidene jaren jonger scheen, dan zij wezenlijk was; ofschoon zij inderdaad niet ouder was dan een en twintig jaren. Misschien was het uit besef van dit zoo jeugdig voorkomen, dat zij eene kleine kinderachtige grilligheid en een zekeren moedwil veinsde, of ten minste ten toon spreidde, die, zoo als zij zeker onderstelde, aan eene jonge bruid betaamde, wier rang en leeftijd haar het recht gaven, om hare luimen op te volgen en die te doen gehoorzamen. Zij was van natuur zeer goedhartig; en zoo men haar haar bekoorlijk aandeel van bewondering en hulde, dat in haar gevoel niet gering was, schonk, kon niemand een beter karakter of een welwillender aard hebben; maar hoe meer macht men haar toestond, zooveel te verder trachtte zij, als alle despoten, haar scepter uit te strekken. Somtijds, zelfs wanneer hare eerzucht geheel voldaan was, verkoos zij een weinig ziek naar lichaam en ziel te zijn; en de geneesheeren moesten hun geest inspannen, om namen voor ingebeelde ziekten te vinden, terwijl hare hofdames hare verbeelding moesten uitputten, om nieuwe spelen, nieuwe hoofdsieraden en nieuwe hofschandalen op te sporen, ten einde de onaangename uren door te komen, waarin haar toestand juist niet zeer benijdenswaardig was. Haar geliefkoosd hulpmiddel om deze ziekte af te wenden was de eene of andere poets of streek, die zij elkander speelden. De goede Koningin was bij het genot van haar levendigen geest, om de waarheid te zeggen, wel wat onverschillig, of de scherts geheel aan hare waardigheid paste, en of het verdriet van hen, die er het slachtoffer van waren, niet grooter was dan het genot, dat zij zelve er door smaakte. Zij vertrouwde op de gunst van haar gemaal, op haar hoogen rang, en hare gewaande macht om alles weder goed te maken, wat zulk eene scherts anderen kon kosten. In één woord, zij speelde als een jonge [157]leeuwin, die onbekend is met het gewicht der pooten, die zij dengenen, met wie zij speelt, oplegt.
Koningin Berengaria beminde haar echtgenoot vurig, maar zij vreesde de trotschheid en ruwheid van zijn karakter; en daar zij gevoelde, dat zij hem in verstand niet evenaarde, was het haar volstrekt niet aangenaam, dat hij dikwijls liever met Edith Plantagenet dan met haar sprak, alleen omdat hij meer vermaak in een onderhoud met deze vond, een vatbaarder verstand, en eene hoogere vlucht van gedachten en gevoelens, dan zijne schoone echtgenoote aan den dag legde. Berengaria haatte daarom Edith niet, en nog minder wenschte zij haar eenig leed toe; want, op een weinig eigenliefde na, was haar karakter over het geheel onschuldig en edelmoedig. Maar de dames van haar gevolg, die voor dergelijke zaken een scherpen blik bezaten, hadden sinds eenigen tijd ontdekt, dat een vergedreven scherts, ten koste van lady Edith, een goed middel was, om Hare Majesteit de Koningin van Engeland van hare neerslachtigheid te genezen, en deze ontdekking bespaarde hare verbeelding vrij wat moeite.
Er lag iets onedelmoedigs hierin, omdat lady Edith als eene wees was te beschouwen; en ofschoon zij Plantagenet, en de schoone maagd van Anjou genoemd, en van Richard zekere voorrechten genoot, die alleen de koninklijke familie toekwamen, en dien tengevolge hare plaats in de hofkringen innam, wisten echter weinigen welke, en niemand, die bij het hof van Engeland bekend was, waagde het te vragen, in welken graad van verwantschap zij eigenlijk tot Richard stond. Zij was met Eleonora, de beroemde Koningin moeder van Engeland, overgekomen, en had zich te Messina bij Richard gevoegd, als eene der dames, die bestemd waren tot gezelschap van Berengaria, wier trouwdag toen naderde. Richard behandelde zijne bloedverwante met eene eerbiedige oplettendheid, en de Koningin maakte haar tot hare bestendige gezellin, en zelfs, ten spijt van de kleine ijverzucht, waarvan wij gewaagd hebben, behandelde zij haar over het algemeen met verschuldigden eerbied.
De hofdames hadden in langen tijd geen verder voordeel op Edith dan eene gelegenheid, om op een te eenvoudig hoofdtooisel, of slecht passend kleed aanmerkingen te maken; want men rekende de lady als niet ingewijd in deze geheimen. De stille aanbidding van den Schotschen ridder bleef echter niet onopgemerkt; zijne livreien, symbolen, wapenfeiten, motto’s en deviezen werden nauwkeurig gadegeslagen en nu en dan tot het onderwerp van eene voorbijgaande scherts gemaakt. Maar toen kwam de bedevaart van de Koningin en hare dames naar Engaddi, eene reis, die de Koningin ten gevolge van eene gelofte voor het herstel van haar gemaal ondernomen, en waartoe de Aartsbisschop van Tyrus haar met een staatkundig doel aangemoedigd had. Het was toen in de kapel van die heilige plaats, die boven den grond in verband stond met een klooster van Karmeliter nonnen en beneden met de cel van de kluizenaar, dat eene der kamerjuffers van de Koningin het geheime teeken van verstandhouding dat Edith haar minnaar gegeven [158]had, opmerkte en niet in gebreke bleef dit dadelijk aan hare Majesteit mede te deelen. De Koningin kwam van hare bedevaart terug met dit uitmuntend geneesmiddel tegen zwaarmoedigheid en verveling, terwijl haar gevolg tegelijk vermeerderd was door een geschenk van twee ellendige dwergen van den onttroonden Koning van Jeruzalem, zoo mismaakt en zwak van verstand—want hierin bestond de voortreffelijkheid van dit ongelukkig geslacht—als ooit eene Koningin had kunnen begeeren. Een van Berengaria’s ijdele vermaken was geweest, om de uitwerking van het plotseling verschijnen van zulke verschrikkelijke wanstaltige schepsels op de zenuwen van den ridder, toen hij alleen in de kapel gelaten was, te beproeven; maar de scherts was door de kalmte van den Schot en de tusschenkomst van den kluizenaar verijdeld geworden. Zij had er nu eene andere ondernomen, waarvan het gevolg dreigde ernstiger te zullen worden.
De dames traden weder binnen, nadat sir Kenneth de tent had verlaten. De Koningin, eerst weinig getroffen door de vertoornde verwijten van Edith, antwoordde slechts door haar hare overdreven eerbaarheid te verwijten, en hare geestigheid den teugel te vieren ten koste van de kleeding, de natie en vooral de armoede van den ridder van den Luipaard, waarbij zij eene groote hoeveelheid spottende boosaardigheid ten beste gaf, die met aardigheden vermengd was. Zij dreef het eindelijk zoo ver, dat Edith gedwongen werd, om met haar angst in een afgezonderd vertrek te vluchten. Maar toen in den morgen eene vrouw, die Edith belast had om onderzoek te doen, bericht bracht, dat de standaard verloren, en zijn verdediger verdwenen was, drong zij in het vertrek der Koningin, en smeekte haar om op te staan, zonder verwijl naar de tent des Konings te gaan, en hare krachtdadige bemiddeling te gebruiken, om de slechte gevolgen van hare scherts te voorkomen.
De Koningin, op hare beurt verschrikt, wierp, gelijk het gewoonlijk gaat, de schuld van hare eigen dwaasheid op diegenen, welke haar omringden. Zij trachtte door duizend onsamenhangende redeneeringen Edith in hare droefheid te troosten en haar ongenoegen te bedaren. Zij was verzekerd, dat er geen kwaad gebeurd was—de ridder had na zijne nachtwaken geslapen. Of hij was, uit vrees voor den Koning, met den standaard gevlucht—het was slechts eene lap zijde, en hij slechts een arm avonturier—of zoo hij voor een poos tijds in verzekerde bewaring was genomen, zou zij den Koning spoedig bewegen, om hem vergiffenis te schenken—men moest maar wachten, tot dat Richard’s eerste drift voorbij was.
Zoo ging zij voort met voort te praten, allerlei tegenstrijdigheden opeen stapelende, met het ijdele doel, om Edith en zich zelve te overtuigen, dat er geen kwaad van eene scherts kon komen, die haar thans in haar hart bitter berouwde. Maar terwijl Edith te vergeefs poogde, om dezen stroom van ijdel gesnap tegen te houden, vielen hare oogen op eene der vrouwen, die in het vertrek der Koningin trad. In haar starend oog las mij doodelijke schrik en vrees, en Edith zou, bij den [159]eersten aanblik van haar gelaat, ineen gezonken zijn, zoo niet de strenge noodzakelijkheid en haar eigen fier karakter haar in staat gesteld hadden, om ten minste uitwendig fier hare kalmte te bewaren.
„Mevrouw”, zeide zij tot de Koningin, „verlies geen oogenblik meer met spreken, maar red een leven—zoo inderdaad” voegde zij op sidderenden toon er bij, „het leven nog te redden is.”
„Dat is het nog—dat is het nog”, antwoordde jonkvrouw Calista. „Ik heb zoo even gehoord, dat hij voor den Koning is gebracht—alles is nog niet voorbij, maar”, voegde zij er bij, terwijl zij in een hevigen stroom tranen uitbarstte, waarin persoonlijke vrees eenig deel had—„maar het zal spoedig voorbij zijn—zoo er niet eenig middel aangewend wordt.”
„Ik beloof een gouden kandelaar aan het heilige graf—een zilveren altaar aan onze Lieve Vrouw van Engaddi—een mantel, honderd byzantynen waard, aan St. Thomas van Orthez ….” zeide de Koningin buiten zich zelve.
„Op, op, mevrouw”, riep Edith; „roep de heiligen aan, zoo gij wilt, maar wees zelve uw beste heilige.”
„Wezenlijk, mevrouw”, zeide de verschrikte kamerjuffer, „lady Edith spreekt de waarheid. Op, mevrouw, en laat ons naar de tent van Koning Richard ons spoeden en om het leven van den armen edelman smeeken.”
„Ik wil gaan—ik wil oogenblikkelijk gaan”, antwoordde de Koningin opstaande en hevig sidderende, terwijl hare hofdames, in even groote ontroering als zij zelve, niet in staat waren, om haar de diensten te bewijzen, welke haar lever vereischte. Kalm, bedaard, maar bleek als eene doode, hielp Edith de Koningin met hare eigen handen en vergoedde alleen het gemis van hare talrijke dienaressen.
„Wat staat gij daar, meisjes”, riep de Koningin uit, die toen zelfs een beuzelachtig onderscheid niet vergeten kon. „Duldt gij, dat lady Edith diensten verrichten, die tot uw plicht behooren?—Ziet gij, Edith, zij kunnen niets doen.—Ik zal nooit bij tijds gekleed zijn. Wij zullen naar den aartsbisschop van Tyrus zenden, en hem als middelaar gebruiken.”
„O, neen, neen!” riep Edith.—„Ga zelve, Mevrouw—gij hebt het kwaad gepleegd, dien gij dus het middel van herstel toe.”
„Ik zal gaan—ik zal gaan”, antwoordde de Koningin; „maar zoo Richard in zijne toornige luim is, dan durf ik niet tot hem spreken—hij zal mij dooden.”
„Toch moest gij gaan, genadigste Mevrouw”, zeide lady Calista, die het karakter van hare meesteres het best kende; „geen leeuw in zijne woede zou zulk een gelaat en zulk eene gestalte kunnen zien, en nog eene toornige gedachte behouden—en veel minder een waarachtig ridder, zoo trouw in zijn liefde als Koning Richard, voor wien uw minste woord een bevel zou zijn.”
„Meent gij dat, Calista?” hervatte de Koningin. „Ach, gij kent hem weinig—toch wil ik gaan.—Maar zie eens—wat beduidt dit? Gij [160]hebt mij in het groen gekleed; eene kleur, die hij verfoeit. Ziet gij, geef mij een blauw kleed, en—zoek het tooisel van robijn, dat een gedeelte van het losgeld van den Koning van Cyprus uitmaakt—het is in het stalen kistje of ergens anders.”
„Dit, terwijl een menschenleven op het spel staat!” riep Edith verontwaardigd; „dit gaat het menschelijk geduld te boven. Houd uw [161]gemak, mevrouw—ik zal naar Koning Richard gaan—ik ben de betrokken partij, of de eer van eene jonkvrouw van zijn bloed zoo ver bespot mag worden, dat men haar naam misbruikt, om een braaf ridder van zijn plicht te lokken, hem aan den rand van schande en dood te brengen; en te gelijker tijd den roem van Engeland tot een voorwerp van spot te maken voor het geheele Christenleger.”
Deze onverwachte uitbarsting van drift hoorde Berengaria met een bijna versteenden blik van vrees en verwondering aan. Maar toen Edith op het punt stond, om de tent te verlaten, riep zij, ofschoon zwak: „houd haar tegen—houd haar tegen.”
„Voorwaar, edele lady Edith”, zeide Calista, zachtkens haar arm vattende; „en gij, Koningin, zult, vertrouw ik, gaan en wel zonder aarzelen. Zoo lady Edith alleen naar den Koning gaat, zal hij schrikkelijk vertoornd zijn, en dan zal één leven zijne woede niet koelen.”
„Ik wil gaan—ik wil gaan”, zeide de Koningin, aan de noodzakelijkheid toegevende; en Edith bleef tegen wil en dank staan, om hare bewegingen gade te slaan.
Alles ging thans zoo schielijk, als zij slechts wenschen kon. De Koningin wikkelde zich haastig in een ruimen, loshangenden mantel, die alle tekortkomingen van de kaptafel bedekte, en, vergezeld door [162]Edith en hare vrouwen en voorafgegaan en gevolgd door eenige weinige bedienden en gewapenden, spoedde zij zich naar de tent van haar gemaal met het leeuwenhart.
Al was elk haar op zijne kruin een leven,
En elk bestaan door beden te behouden,
Door beden, als zijn haren verviervuldigd,
Toch zouden zij verdwijnen, als de sterren
Voor d’ ochtendstond—of als schitterende lampen
Die ons haar licht bij ’t feest’lijk nachtfeest schonken
En die men, na ’t vertrek der gasten bluschte.
Oud Tooneelstuk.
De kamerheeren, die in het buitenste gedeelte van Richard’s tent de wacht hielden, verzetten zich, hoewel op de eerbiedigste en meest bescheiden wijze, tegen het binnentreden van Koningin Berengaria. Zij kon het strenge bevel des Konings in de binnentent hooren, die haar het binnentreden verbood.
„Gij ziet het”, zeide de Koningin, zich tot Edith wendende, alsof zij alle middelen van tusschenkomst, die in hare macht stonden, uitgeput had—„ik wist het wel—de Koning wil ons niet ontvangen.”
Tegelijkertijd hoorden zij Richard tot iemand in de tent zeggen: „Ga, volbreng uw ambt spoedig, kerel—want hierin bestaat toch uwe genade—tien byzantynen voor u, zoo gij hem in één slag er afhelpt.—En hoort gij, knaap, geef acht, of zijn wangen verbleeken, of zijn oog siddert—let op het geringste vertrekken van zijn gelaat, op iedere beweging van het ooglid.—Ik wilde gaarne weten, hoe dappere mannen den dood te gemoet gaan.”
„Zoo hij mijn zwaard ziet zwaaien zonder terug te deinzen, dan is hij de eerste, die dit ooit deed,” antwoordde eene ruwe, zware stem, die een gevoel van ongewonen eerbied tot een zachter toon gestemd had, dan de gewone harde klank.
Edith kon niet langer zwijgen. „Als Uwe Majesteit”, zeide zij tot de Koningin, „zich zelve geen weg weet te banen, dan zal ik het voor u doen; of zoo niet voor Uwe Majesteit, dan ten minste voor mij zelve.—Kamerheeren, de Koningin vraagt om Koning Richard te zien—de echtgenoote om met haren gemaal te spreken.”
„Edele dame”, antwoordde de beambte, terwijl hij zijn ambtsstaf liet zinken; „het spijt mij, dat ik mij tegen u verzetten moet; maar zijne Majesteit is bezig met zaken leven en dood betreffende.”
„En wij wenschten hem ook over zaken van leven en dood te spreken”, antwoordde Edith.—„Ik zal Uwe Majesteit toegang verschaffen.” En den kamerheer met de eene hand op zijde schuivende, vatte zij het gordijn met de andere.
„Ik durf mij tegen den wil van hare Majesteit niet verzetten”, zeide [163]de kamerheer, terwijl hij voor het geweld der schoone smeekende week; en daar hij ter zijde trad, vond de Koningin zich verplicht om in het vertrek van Richard te treden.
De monarch lag op zijn bed, en op korten afstand stond een man, wiens beroep het niet moeielijk was te gissen, blijkbaar zijne verdere bevelen afwachtende. Hij droeg een wambuis van rood laken, dat ternauwernood tot onder de schouders reikte, en de armen omtrent half weg boven den elleboog bloot liet, en tot bovenkleed had hij, wanneer hij, gelijk thans, op het punt was om zijn vreeselijk ambt te verrichten, een rok zonder mouwen, bijna gelijk aan dien van een heraut, van bereid stierenleer gemaakt en van voren met menige breede plek en spat van donker karmozijn bezoedeld. Het wambuis en de rok daarover reikte tot aan zijn knieën, en de keusen of beenbekleedsels waren van hetzelfde leder als de rok. Eene muts van ruw pluis strekte om het bovenste gedeelte van een gelaat te verbergen, dat, gelijk aan dat van een nachtuil, verlangde het licht te ontwijken—daar het benedenste gedeelte ervan door een grooten rooden baard verdonkerd werd, die zich met ruw haar van dezelfde kleur vermengde. Al de trekken, die zichtbaar waren, hadden eene stuursche en menschenhatende uitdrukking. De gestalte van den man was kort, sterk gebouwd met een hals als een stier, zeer breede schouders, armen van een groote en onevenredige lengte, en een grooten, vierkanten romp met dikke, kromme beenen. Deze barbaarsche dienaar leunde op een zwaard, waarvan de kling bijna vier en een halven voet lang was, terwijl het gevest van twintig duim, omringd door een kring van looden kogeltjes, om tegen het gewicht van zulk eene kling op te wegen, zich ver boven het hoofd van den man verhief, terwijl zijn arm op den greep rustte, de verdere bevelen van Koning Richard verbeidende.
Bij het plotseling binnentreden der dames wierp zich Richard, die toen op zijn bed lag met het gelaat naar den ingang gekeerd, en op zijn elleboog rustte, terwijl hij met zijn verschrikkelijken dienaar sprak, haastig op de andere zijde, alsof hij verwonderd en misnoegd was. Hij keerde dus der Koningin en de dames van haar gevolg den rug toe, terwijl hij het dek over zich heen trok. Dit bestond naar zijn eigen keus of waarschijnlijker door de vleiende keuze van zijne kamerheeren, uit twee groote leeuwenhuiden, die in Venetië met zulk eene bewonderenswaardige bekwaamheid waren bewerkt, dat zij zachter schenen dan een reevel.
Berengaria, zooals wij haar beschreven hebben, kende wel haar weg tot de zegepraal—en welke vrouw kent dien niet? Na een haastigen blik van ongeveinsd en onbewimpeld afgrijzen voor den geduchten metgezel der geheime raadslagen van haar gemaal, ijlde zij op eens naar het bed van Richard, viel op hare knieën, wierp haar mantel van hare schouders, en vertoonde hare lange gouden lokken, die in hunne volle lengte nederhingen. Haar gelaat geleek de zon, die door eene wolk breekt, en toch nog op haar voorhoofd blijken draagt, dat haar glans verduisterd is geweest. Zij greep de rechterhand van den Koning, die [164]zijne gewone ligging hernemende, bezig geweest was om het dek terecht te trekken. Zij trok die met eene kracht, waaraan, hoewel zwak, weerstand werd geboden, en stelde zich op die wijze in het bezit van dien arm, den steun van het Christendom, en den schrik van het heidendom, omvatte dien met hare beide schoone handjes, boog haar voorhoofd er over heen, en drukte ze aan hare lippen.
„Waartoe dient dit, Berengaria?” vroeg Richard, zijn hoofd nog altijd afgewend, maar zijne hand in hare macht latende.
„Zend dien man weg—zijn blik doodt mij”, zeide Berengaria zachtjes.
„Vertrek, kerel”, zeide Richard zonder nog om te zien—„waar wacht gij op? Zijt gij een mensch om naar deze dames te zien?”
„Het welgevallen van uwe Majesteit omtrent het hoofd?” vroeg de man.
„Pak u weg, hond!” antwoordde Richard—„eene christelijke begrafenis!”
De man verdween, na een blik op de schoone Koningin in hare verwaarloosde kleeding en natuurlijke bekoorlijkheid geworpen te hebben met een glimlach van verwondering, die op zijn gelaatsuitdrukking nog afschuwelijker was, dan zijn gewone norsche blik van lagen haat tegen het menschelijk geslacht.
„En nu, kleine zottin, wat wenscht gij?” vroeg Richard, terwijl hij zich langzaam en half onwillig naar de smeekende Koningin wendde.
Maar het was niemand mogelijk en allerminst een bewonderaar van schoonheid, als Richard, die boven deze slechts aan den roem een hoogeren rang toekende, om zonder aandoening op het gelaat en den angst van zulk een schoon wezen als Berengaria te staren, of zonder medelijden te voelen, dat hare lippen, haar voorhoofd op zijne hand lagen, en dat deze door hare tranen bevochtigd werd. Langzaam keerde hij zijn mannelijk gelaat naar haar toe, met de zachtste uitdrukking, waartoe zijn groot, blauw oog, dat zoo dikwijls met een onwederstaanbaar [165]licht schitterde, in staat was. Hare schoone hand kussende, en met zijne breede vingers in hare sierlijke, loshangende lokken woelende, lichtte hij het engelachtig gelaat, dat zich in zijne hand scheen te willen verbergen, op en kuste het teeder. De gespierde gedaante, het breede, edele voorhoofd en de majestueuse blikken, de bloote arm en schouder, de leeuwenhuiden, waarmede hij bedekt was, en de schoone, zwakke vrouw die naast hem knielde, kon dienen voor een model van Hercules, zich na een twist met zijne vrouw Dejanira verzoenende.
„Nog eens, wat zoekt de dame van mijn hart in de tent van haar ridder, op dit vroegtijdig en ongewoon uur?”
„Vergiffenis, mijn allergenadigste Koning, vergiffenis”, antwoordde de Koningin, wier vrees haar wederom voor den plicht van bemiddelaarster begon ongeschikt te maken.
„Vergiffenis! waarvoor?” vroeg de Koning.
„Vooreerst, omdat ik te vermetel en onbezonnen in uwe Koninklijke tegenwoordigheid getreden ben ….”
Zij bleef steken.
„Gij te vermetel!—even goed kon de zon vergiffenis vragen, omdat hare stralen door de vensters van het een of ander ellendig verblijf drongen. Maar ik was met een werk bezig, dat niet voor uw bijzijn paste, mijne lieve, en ik wilde bovendien niet, dat gij uwe kostbare gezondheid zoudt wagen op eene plaats, waar de ziekte nog zoo kort geleden heerschte.”
„Maar gij zijt thans hersteld”, zeide de Koningin, nog steeds de mededeeling uitstellende, die zij vreesde te doen.
„Herstel genoeg om eene lans te breken tegen den stouten ridder, die zou durven weigeren, om u voor de schoonste vrouw in het Christendom te verklaren.”
„Gij zult mij dan eene gift niet weigeren—slechts ééne—slechts één gering leven?”
„Ha!—ga voort”, zeide Koning Richard, zijn voorhoofd fronsende.
„Deze ongelukkige Schotsche ridder ….” begon de Koningin.
„Spreek niet van hem, mevrouw”, antwoordde Richard norsch; „hij sterft—zijn vonnis is geveld.”
„Neen, mijn koninklijke en hartelijk geliefde gemaal, het is slechts eene zijden banier, die hij verwaarloosd heeft. Berengaria zal er u eene andere geven, die met hare eigen hand geborduurd is, en zoo rijk als er ooit eene in den wind fladderde. Iedere parel, die ik in mijn vermogen heb, zal die versieren, en bij elke parel zal ik eene traan van dankbaarheid voor mijne edelmoedigen ridder plengen.”
„Gij weet niet wat gij zegt”, viel de Koning haar driftig in de rede.—„Paarlen! kunnen alle paarlen van het Oosten eene smet uitwisschen op Engelands eer—alle tranen, die ooit het oog zijner vrouw vergoot, eene vlek afwasschen op Richard’s roem?—Ga, mevrouw! ken uwe plaats, uw tijd en uw kring. Voor het tegenwoordige hebben wij plichten, waarin gij niet kunt deelen. [166]
„Gij hoort het, Edith”, fluisterde de Koningin, „wij zullen hem slechts toornig maken.”
„Het zij zoo”, sprak Edith, naar voren tredende.—„Mylord—ik, uwe arme bloedverwante, smeek u om gerechtigheid, veeleer dan genade; en voor de luide stem der rechtvaardigheid moesten de ooren van een Monarch ten allen tijde, op elke plaats en in iedere omstandigheid open staan.”
„Ha! onze nicht Edith?” zeide Richard, overeind op de zijde van zijn bed gaande zitten, en gedekt door zijn lang gewaad—„zij spreekt altijd koninklijk, en koninklijk zal ik haar altijd antwoorden, indien zij geen verzoek brengt, dat harer of mijner onwaardig is.”
Do schoonheid van Edith was van een meer geestelijken en minder zinnelijken aard, dan die van de Koningin; maar het ongeduld en de angst hadden aan haar gelaat een glans gegeven, die somtijds er aan ontbrak, en haar voorkomen had een karakter van krachtige waarheid, die voor een oogenblik stilzwijgen oplegde aan Richard zelven, die, naar zijne blikken te oordeelen, haar gaarne in de rede zou gevallen zijn.
„Mylord”, zeide zij, „deze goede ridder, wiens bloed gij op het punt zijt te vergieten, heeft in zijn tijd diensten aan het Christendom bewezen. Hij is in zijn plicht te kort gekomen door een strik, die hem uit louter dwaasheid en ijdelheid van geest gespannen werd. Eene boodschap, die hem in den naam van eene vrouw gezonden werd,—waarom zou ik het niet zeggen?—het was in den mijnen—bewoog hem voor een oogenblik zijn post te verlaten.—En welk ridder in het Christen leger zou niet in dezelfde mate gezondigd hebben op bevel van eene maagd, die, hoe arm ook in alle andere opzichten, toch het bloed van Plantagenet in hare aderen heeft?”
„En gij hebt hem dus gezien, nicht?” hernam de Koning, zich op de lippen bijtende, om zijne drift te onderdrukken.
„Dat heb ik, mijn Koning”, antwoordde Edith. „Het is geen tijd om te verklaren, waarom.—Ik ben hier noch om mij te verontschuldigen, noch om anderen te beschuldigen.”
„En waar beweest gij hem zulk eene gunst?”
„In de tent van hare Majesteit de Koningin.”
„Van onze koninklijke gemalin!” riep Richard. „Nu, bij den Hemel, bij St. George van Engeland, en iederen heilige, die den hemel bewoont, dit is te vermetel! Ik heb de onbeschaamde bewondering van dezen aanmatigenden krijgsman voor eene jonkvrouw, die zoo ver boven hem was, opgemerkt en over het hoofd gezien, en ik misgunde het hem niet, dat eene van mijn bloed uit hare hooge sfeer zulk een invloed op hem uitoefende, als de zon aan de aarde beneden haar schenkt.—Maar hemel en aarde! dat gij hem in den nacht en in de tent van onze Koninklijke gemalin een bijeenkomst gaaft!—en dit voor eene verontschuldiging van zijne ongehoorzaamheid en het verlaten van zijn post durft aanvoeren! Bij de ziel van mijn vader! Edith, dit zult gij uw leven lang in een klooster betreuren!”
„Mijn Koning”, zeide Edith, „uwe grootheid geeft u geen recht op [167]dwingelandij. Mijne eer, heer en Koning, is even weinig gekrenkt als de uwe, en mevrouw de Koningin kan dit getuigen, zoo het haar behaagt.—Maar ik heb reeds gezegd, dat ik niet hier ben om mij te verontschuldigen, of anderen te beschuldigen.—Ik verzoek u slechts om tot een man, wiens misslag onder groote verzoeking bedreven werd, die genade uit te strekken, waarom gij zelf, mijn Koning, eens bij die hoogere rechtbank en misschien voor minder vergeeflijke zonden smeeken moet.”
„Kan dit Edith Plantagenet zijn?” riep de Koning bitter,—„Edith Plantagenet, de wijze en edele!—of is het de eene of andere van liefde zieke vrouw, die zich om haar eigen roem bekommert ter wille van het leven van haar minnaar. Nu, bij de ziel van Koning Hendrik! het scheelt weinig, of ik beveel, dat men het doodshoofd van uw lieveling van de galg haalt, en als een eeuwigdurend sieraad naast het kruis in uwe cel plaatst!”
„En al laat gij het van de galg voor altijd voor mijne oogen plaatsen”, hernam Edith, „dan zal ik nog steeds zeggen, dat het de reliquie is van een goed ridder, die wreed en onwaardig ter dood gebracht is door”—hier bedwong zij zich—„door iemand, van wien ik alleen zeggen zal, dat hij de ridderschap beter had moeten weten te beloonen.—Lieveling noemt gij hem?” vervolgde zij met toenemende hevigheid; „hij was inderdaad mijn minnaar, en wel een zeer getrouwe—maar nooit zocht hij door woord of blik mijne gunst—daar hij tevreden was met den nederigen eerbied, dien men aan de heiligen betoont—en de goede—de dappere—de getrouwe moet hiervoor sterven!”
„O zwijg, zwijg, om Gods wil”, fluisterde de Koningin, „gij beleedigt hem nog meer.”
„Ik bekommer er mij niet om”, zeide Edith, „de vlekkelooze maagd vreest den woedenden leeuw niet. Laat hem zijn wil aan dezen waardigen ridder voltrekken. Edith, voor wie hij sterft, zal zijne gedachtenis weten te beweenen—tegen mij zal niemand meer van staatkundige verbintenissen spreken, die met deze arme hand moeten bevestigd worden. Ik kon—ik wilde zijne bruid bij zijn leven niet geweest zijn—de afstand tusschen ons was te groot. Maar de dood vereenigt de hoogen en lagen.—Ik ben van nu af de echtgenoote van den doode.”
De Koning was op het punt om driftig te antwoorden, toen een Karmeliter monnik haastig het vertrek binnen trad, zijn hoofd en lichaam in het grove gewaad gewikkeld, dat zijne orde onderscheidde; en zich voor den Koning op de knieën werpende, smeekte hij hem door alle heilige woorden en teekens, de straf op te schorten.
„Bij mijn zwaard en mijn scepter!” riep Richard, „de wereld heeft zich verbonden, om mij razend te maken!—gekken, vrouwen en monniken verhinderen mij bij elke schrede. Hoe komt het, dat hij nog leeft?”
„Mijn genadige Koning”, antwoordde de monnik, „ik verzocht den lord van Gilsland, om de straf op te schorten, tot dat ik mij voor uwe koninklijke ….”
„En hij was gewillig genoeg, om u uw verzoek in te willigen”, viel [168]de Koning hem in de rede; „maar dat is weder een trek van zijne gewone stijfhoofdigheid.—En wat hebt gij mij te zeggen? Spreek, in des duivels naam!”
„Mylord, er is een gewichtig geheim—maar het rust onder het zegel van den biecht—ik durf het niet zeggen of zelfs niet fluisteren—maar ik zweer u bij mijne heilige orde—bij het kleed dat ik draag,—bij den heiligen Elia, onzen stichter, denzelfden die ten hemel gevoerd werd, zonder het gewone lijden der sterfelijkheid te gevoelen—dat deze jongeling mij een geheim ontdekt heeft, dat, zoo ik het u mocht toevertrouwen, uw geheel van uw bloedig voornemen ten zijnen opzichte zou afbrengen.”
„Goede vader”, antwoordde Richard, „dat ik de kerk eerbiedig, dit getuigen de wapenen, die ik thans om harentwille draag. Deel mij van dit geheim mede, en ik zal doen, wat mij in de zaak gepast zal schijnen. Maar ik ben geen blinde Bayard, om, door priestersporen aangezet, een sprong in het duister te doen.”
„Mylord”, hernam de heilige man, zijn kap en zijn mantel terugslaande, en onder deze een gewaad van geitenvel ontblootende, en van onder de eerste een gelaat, zoo zeer door klimaat, vasten en boetedoening vermagerd, dat het veeleer op de verschijning van een levend geraamte dan op een menschengezicht geleek; „gedurende twintig jaren heb ik dit ellendig lichaam in de holen van Engaddi gefolterd, om eene groote misdaad te boeten. Denkt gij, dat ik, die voor de wereld dood ben, een leugen zou bedenken, om mijne eigen ziel in gevaar te brengen, of dat een man, die door de heiligste eeden tot het tegendeel verbonden is—een man, die, gelijk ik, slechts één vurigen aardschen wensch meer heb, namelijk, de wederopbouwing van ons christelijk Sion, de geheimen van den biechtstoel zou verraden? Beiden verfoei ik met mijne geheele ziel.”
„Dus”, hervatte de Koning, „zijt gij die kluizenaar, van wien men zooveel spreekt? Gij gelijkt, dit erken ik, vrij wel op die geesten, die op woeste plaatsen rondwaren, maar Richard vreest geen spoken—en gij zijt ook, als ik mij wel herinner diegene dien Christen Vorsten dezen zelfden misdadiger gezonden hebben, om eene onderhandeling met den Sultan aan te knoopen, terwijl ik, die eerst had moeten geraadpleegd worden, op mijn ziekbed lag. Gij en zij kunnen u thans met elkander tevreden stellen. Ik wil mijn hals niet in den strik van een Karmeliter gordel steken.—En wat dezen afgezant betreft, hij zal sterven te zekerder en te eerder, daar gij voor hem smeekt.”
„Nu, zoo moge God u genadig zijn, heer Koning!” riep de kluizenaar met groote aandoening—„gij richt een onheil aan, dat gij later zult wenschen verhinderd te hebben, al had het u ook een lid van uw lichaam gekost. Roekeloos verblind man, laat af!”
„Weg, weg!” riep de Koning, met den voet stampende, „de zon is over de schande van Engeland opgegaan, en die is nog niet gewroken!—Vrouwen en priester verwijdert u, zoo gij geen bevelen wilt hooren, die u niet zouden behagen, want ik zweer bij St. George ….” [169]
„Zweer niet!” riep de stem van iemand, die zoo even in de tent getreden was.
„Ha, mijn geleerde Hakim”, zeide de Koning, „die, naar ik hoop komt om onze edelmoedigheid op de proef te stellen.”
„Ik kom om dadelijk een gesprek met u te houden—oogenblikkelijk en over zaken van groot belang.”
„Ziehier eerst mijne vrouw, Hakim, en laat haar in u den redder van haar gemaal leeren kennen.”
„Het betaamt mij niet”, zeide de geneesheer, zijne armen met een voorkomen van Oostersche zedigheid en eerbied kruisende en zijne oogen naar den grond slaande—„het betaamt mij niet, eene ongesluierde schoone te aanschouwen, die met haar glans gewapend is.”
„Verwijder u dan, Berengaria,” zeide de monarch; „en gij, Edith, verwijder u ook; neen, vernieuwt uw lastig smeeken niet! Ik zal die in zoover verhooren, dat de strafoefening niet voor den vollen middag plaats hebben zal. Ga en wees stil—dierbaarste Berengaria. Ga, Edith”, voegde hij er bij met een blik, die zelfs in de moedige ziel van zijne bloedverwanten schrik stortte, „ga, zoo gij verstandig zijt.”
De vrouwen verwijderden zich of veeleer ijlden uit de tent, rang en ceremonie vergetende, bijna zoo als een vlucht wilde vogels door elkander stuift, waarop de valk een aanval heeft gedaan.
Zij keerden van daar naar de tent der Koningin terug, om zich even vruchteloos aan droefheid en verwijten over te geven. Edith was de eenige, die deze gewone uiting van smart scheen te verachten. Zonder een zucht, zonder een verwijtend woord betoonde zij der Koningin haar dienst, terwijl deze, tengevolge van haar zwak karakter, hare smart in hevige hysterische kramptrekkingen en driftige hypochondrische ontboezemingen deed hooren, gedurende welke Edith zich zorgvuldig en zelfs liefderijk met haar bezig hield.
„Het is onmogelijk, dat zij dezen ridder bemind heeft,” zeide Florise tegen Calista, de oudste kamerjuffer der Koningin. „Wij hebben ons vergist; zijn lot doet haar slechts aan, als dat van een vreemdeling, die om harentwil in ongelegenheid is geraakt.”
„Neen, neen,” antwoordde hare meer ervaren en opmerkzame mededienaresse; „zij is van dat trotsche huis van Plantagenet dat nooit bekennen wil, dat hart bedroefd is. Terwijl zij zelve wegbloedden onder eene doodelijke wonde, heeft men gezien, dat zij de schrammen van hunne weekhartiger makkers verbonden.—Florise, wij hebben groot onrecht gedaan; en ik wilde gaarne al mijne juweelen er voor geven, dat ik onze noodlottige scherts ongedaan kon maken.” [170]
Dit werk vereischt den invloed der planeten,
Van Jupiter en Sol; doch deze geesten
Zijn eigenzinnig trotsch. Het is een zware taak
Hen van ’t bestuur te trekken hunner sferen
Om stervelingen hunne zorg te wijden.
Albumazar.
De kluizenaar volgde de dames uit Richard’s tent, gelijk de schaduw een zonnestraal volgt, wanneer de wolken voor het gelaat der zon drijven. Maar hij keerde zich op den drempel om, en strekte zijne hand in waarschuwende, of veeleer dreigende houding naar den Koning uit, terwijl hij zeide: „Wee hem, die den raad der Kerk verwerpt, en zijne toevlucht tot de goddelooze vergadering der ongeloovigen neemt. Koning Richard, ik schud het stof nog niet van mijne voeten, en vertrek nog niet uit uwe legerplaats—het zwaard valt niet—maar het hangt slechts aan een haar.—Trotsche monarch, wij ontmoeten elkander weder.”
„Het zij zoo, trotsche priester,” antwoordde Richard, „trotscher in uw geitenvel dan Vorsten in purper en fijn linnen.”
De kluizenaar verliet de tent en de Koning wendde zich toen tot den Arabier: „Zijn de dervischen van het Oosten, wijze Hakim, even gemeenzaam jegens hunne vorsten?”
„De dervisch,” antwoordde Adonbec, „moet òf een wijze òf een gek zijn; er is geen middelweg voor hem, die de khirkhah1 draagt, des nachts waakt, en des daags vast. Van daar heeft hij òf wijsheid genoeg om zich in de tegenwoordigheid van vorsten bescheiden te gedragen, òf, zoo hij geen verstand bezit, is hij voor zijne daden niet verantwoordelijk.”
„Mij dunkt, onze monniken hebben hoofdzakelijk het laatste karakter aangenomen,” hernam Richard.—„Maar ter zake.—Waarin kan ik u dienen, mijn geleerde arts?”
„Groote Koning,” antwoordde El Hakim, zijne diepe Oostersche buiging makende, „laat uw dienaar één woord spreken, en toch leven. Ik wilde u herinneren, dat gij niet aan mij, haar gering werktuig—maar aan de machten, wier weldaden ik aan de stervelingen uitdeel, een leven te danken hebt ….”
„En ik sta er voor in, dat gij een ander tot vergelding wilt hebben, niet waar?” viel de Koning hem in de rede.
„Dit is mijn nederig verzoek,” zeide Hakim, „bij den grooten Melec Ric—en wel het leven van dezen goeden ridder, die ter dood gedoemd is, en dat slechts om eene schuld, gelijk die, welke Sultan Adam, bijgenaamd Abulbeschar, of vader van alle menschen beging.”
„En uwe wijsheid moest u herinneren, Hakim, dat Adam daarvoor stierf,” hervatte de Koning eenigszins norsch, en toen doorliep hij de enge ruimte van zijne tent met eenige aandoening en zeide daarop bij zichzelven: „Rechtvaardige God—ik wist, wat hij begeerde, [171]zoodra hij de tent binnentrad!—Hier is één armzalig leven, dat met alle rechtvaardigheid ter dood veroordeeld is, en ik, een koning en krijgsman, die duizenden op mijn bevel heb doen ter dood brengen, en eene menigte met mijne eigen hand gedood heb, ik zal geene macht daarover hebben, ofschoon de eer van mijne wapenen, mijn huis, mijne gemalin zelve door den misdadiger geschonden is.—Bij St. George het doet mij lachen.—Bij St. Lodewijk het doet mij denken aan Blondel’s verhaal van een betooverd kasteel, waar de door het noodlot vervolgde ridder achtereenvolgens in het binnentreden verhinderd werd door de allerongelijksoortigste gedaanten en verschijningen, maar die allen vijandig tegen zijne onderneming waren. Nauwelijks was de eene verdwenen, of er verscheen eene andere!—Echtgenoote—Bloedverwante—Kluizenaar—Geneesheer—ieder van dezen verschijnt in het strijdperk, zoodra de ander verslagen is!—Wel dit is een enkel ridder, die tegen de geheele menigte van het toernooi strijdt—ha! ha! ha!”—en Richard lachte luid; want hij was inderdaad begonnen van luim te veranderen, daar zijn toorn gewoonlijk te hevig was, om lang te kunnen duren.
De geneesheer zag hem intusschen met een blik vol verbazing aan, die niet vrij van minachting was, want de Oosterlingen dulden deze kwikzilverachtige veranderingen van luim niet, en beschouwen een luid gelach, bijna bij elke gelegenheid, als beneden de waardigheid van een man, en als alleen aan vrouwen en kinderen passende. Eindelijk wendde de wijze zich tot den Koning, toen hij dezen kalmer zag.
„Een doodvonnis moet over geen lachende lippen komen.—Laat uw dienaar hopen, dat gij hem het leven van dezen man geschonken hebt.”
„Neem de vrijheid van duizend slaven in zijne plaats,” zeide Richard; „schenk zoo veel van uwe landslieden aan hunne tenten en huisgezinnen terug, en ik zal het bevel daartoe terstond uitvaardigen. Het leven van dezen man kan u niets baten; het is verbeurd.”
„Het leven van ons allen is verbeurd,” hernam Hakim, de hand aan zijne muts slaande. „Maar de groote schuldeischer is barmhartig, en vordert het pand niet gestreng of ontijdig.”
„Gij kunt mij niet bewijzen dat gij zelf eenig belang hebt,” zeide Richard, „om middelaar te worden tusschen mij en de voltrekking der gerechtigheid, die ik als gekroond Koning bezworen heb.”
„Gij hebt gezworen, zoowel om genade uit te deelen als recht,” hervatte El Hakim, „maar wat gij zoekt, groote Koning, is de vervulling van uw eigen wil. En wat mijn belang bij dit verzoek betreft, verneem, dat het leven van menig mensch er van afhangt, dat gij mij deze gunst schenkt.”
„Verklaar uwe woorden,” zeide Richard; „maar denk niet, dat gij mij door valsche voorwendsels om den tuin kunt leiden.”
„Dit zij verre van uw dienaar,” hernam Adonbec, „Gij moet dan weten, heer Koning, dat het geneesmiddel, waaraan gij en vele anderen hun herstel te danken hebben, een Talisman is, die onder zekere [172]aspecten van den hemel is vervaardigd, wanneer de goddelijke machten het gunstigst zijn. Ik ben slechts de arme uitdeeler van zijne kracht. Ik doop het in een beker water, neem het geschikte uur in acht, om het den lijder te geven, en de macht van den drank bewerkt de genezing.”
„Eene zeer zonderlinge artsenij,” zeide de Koning, „en tevens zeer gemakkelijk! en daar de geneesheer die in zijne beurs kan dragen, zoo kan hij de geheele karavaan van kameelen besparen, die noodig zijn om drogerijen en heelende kruiden mede te brengen.—Het verwondert mij, dat er nog eene andere in gebruik is.”
„Er staat geschreven,” antwoordde Hakim met onverstoorbaren ernst, „mishandel het paard niet, dat u uit den slag gedragen heeft. Weet, dat zulke Talismans wel konden gemaakt worden, maar dat het aantal ingewijden klein is geweest, die de aanwending van hun kracht hebben durven beproeven. Strenge onthoudingen, moeilijke oefeningen, vasten en boete zijn noodig van den kant van den wijze, die van deze soort van genezing gebruik maakt; en zoo hij door verzuim van deze voorbereidingen, door zijne liefde voor gemak, of zijne bevrediging van zinnelijke lusten nalaat, om steeds in den tijd van eene maand ten minste twaalf personen te genezen, dan gaat de kracht van de goddelijke gave van het amulet verloren, en zoowel de laatste patiënt als de geneesheer zullen spoedig daarna aan een ongeluk blootgesteld zijn, en geen van beide zal het dan overleven. Ik heb nog één leven noodig, om het getal vol te maken.”
„Ga in het leger, goede Hakim, waar gij er eene menigte zult vinden,” hernam de Koning; „en tracht niet mijn scherprechter van zijne patiënten te berooven; het past niet aan een geneesheer zoo voortreffelijk als gij, om zich in de practijk van een anderen te mengen.—Bovendien kan ik niet inzien, hoe het bevrijden van een misdadiger van den dood, dien hij verdient, het getal van uwe wonderkuren zou kunnen volmaken.”
„Wanneer gij aantoonen kunt, hoe een dronk koud water u genezen heeft, terwijl de kostbaarste artsenijen krachteloos waren,” zeide Hakim, „dan moogt gij over de andere geheimen, die met deze zaak verbonden zijn, redeneeren. Wat mij betreft, ik ben ongeschikt tot het groote werk, daar ik dezen morgen een onrein dier aangeraakt heb. Doe dus geen verdere vragen; het is genoeg, dat gij, groote Koning, door het leven van dezen man op mijn verzoek te sparen, u zelven en uw dienaar van een groot gevaar zult verlossen.”
„Luister, Adonbec,” hervatte de Koning; „ik heb er niets tegen, dat de geneesheeren hunne woorden in het duister hullen, en voorgeven kennis uit de sterren te trekken; maar, wanneer gij meent Richard Plantagenet bevreesd te maken voor een onheil, dat hem uit een kwaad voorteeken of eene verzuimde plechtigheid zou overkomen, dan schijnt gij uit het oog te verliezen, dat gij niet tot een onkundigen Sakser of eene zwakke oude vrouw spreekt, die van haar voornemen [173]afziet, omdat een haas over den weg loopt, een raaf krast, of eene kat niest.”
„Ik kan u niet beletten om aan mijne woorden te twijfelen,” hernam Adonbec; „maar gesteld, mijn Koning en heer waren verzekerd, dat er waarheid op de tong van zijn dienaar lag—zal hij het dan voor billijk houden om de wereld en elken ellendige, die aan de smarten lijdt, die hem nog zoo kort geleden op dit leger ketenden, van de weldaad van dezen allerkrachtigsten Talisman te berooven, liever dan zijne vergiffenis tot een armen misdadiger uit te strekken? Bedenk, heer Koning, dat, ofschoon gij duizenden kunt verslaan, gij niet aan één de gezondheid kunt terugschenken. De Koningen hebben de macht des satans om te kwellen, de wijzen die van Allah om te genezen—wacht u, om het goede jegens het menschdom te verhinderen, dat gij zelf niet bewijzen kunt. Gij kunt het hoofd afhouwen, maar niet eens tandpijn genezen.”
„Dit is al te onbeschaamd,” riep de Koning uit, die zich verhardde, naarmate Hakim een hoogeren en bijna bevelenden toon aannam. „Wij hebben u voor onzen geneesheer, en niet voor onzen raadsman of gewetensraad genomen.”
„En is het op deze wijze dat de beroemdste Vorst van Frangistan eene weldaad, die aan zijn koninklijken persoon bewezen werd, vergeldt?” zeide El Hakim, de ootmoedige, gebogen houding, waarin hij tot hiertoe den Koning gesmeekt had, in eene trotsche en gebiedende veranderende. „Verneem dan, dat ik bij ieder hof van Europa en Azië—bij Muzelman en Nazareër—bij ridder en dame—waar de harp zich hooren laat en de zwaarden gedragen worden—in ieder oord van de wereld u, Melec Ric, als ondankbaar en onedelmoedig zal beschuldigen; en zelfs de landen—indien er nog zoodanige zijn—die nooit van uwen roem gehoord hebben, zullen met uwe schande bekend worden!”
„Zijn dat woorden tegen mij, lage ongeloovige!” riep Richard, woedend op hem los gaande.—„Zijt gij het leven moede?”
„Sla toe!” zeide El Hakim, „uwe eigen daad zal u dan uwe nietswaardigheid duidelijker doen gevoelen, dan mijne woorden, al had ook ieder daarvan den angel van een wesp.”
Richard wendde zich woest van hem af, kruiste zijne armen, liep weder door de tent, en riep toen uit: „Ondankbaarheid en onedelmoedig!—even goed mocht men mij lafhartig en ongeloovig noemen!—Hakim, gij hebt uw loon gekozen; en ofschoon ik liever had, dat gij mijne kroonjuweelen gevraagd had, zoo mag ik echter als Koning u dat loon niet weigeren. Neem dezen Schot dus onder uwe bewaring—de provoost zal u hem tegen dit bevelschrift overgeven.”
Hij schreef haastig een paar regels en gaf die aan den geneesheer. „Gebruik hem als uw slaaf, en beschik naar uw goedvinden over hem—laat hij er zich alleen voor wachten, weder vóór Richard’s oogen te verschijnen. Luister—gij zijt verstandig—hij heeft zich al te vermetel gedragen jegens diegenen, aan wier schoone blikken en zwak [174]oordeel wij onze eer vertrouwen, zoo als gij in het Oosten uwe schatten in vazen van zilverdraad bewaart, die zoo fijn en breekbaar zijn als het weefsel der herfstdraden.”
„Uwe dienaar verstaat het woord des Konings,” hervatte de wijze, op eens den eerbiedigen toon hernemende, waarmede hij het gesprek begonnen had. „Wanneer het rijke tapijt bemorst is, wijst de dwaas op de vlek—maar de wijze bedekt die met zijn mantel. Ik heb het welbehagen van mijn heer en meester gehoord, en hem hooren is hem gehoorzamen.”
„Het is goed,” zeide de Koning; „laat hij voor zijne veiligheid zorgen, en nooit weder in mijne tegenwoordigheid verschijnen.—Is er nog iets, waarin ik u van dienst kan zijn?”
„De goedheid des Konings heeft mijn kelk tot aan den rand gevuld” antwoordde de wijze; „ja zij is overvloedig geweest, gelijk de fontein, die te midden van het leger der kinderen Israëls ontsproot, toen de rots getroffen werd door den staf van Moussa Ben Amran.”
„Ja maar,” hernam de Koning glimlachend, „het vorderde, even als in de woestijn, een harden slag tegen de rots, eer deze hare schatten schonk. Ik wenschte, dat ik iets wist, waarmede ik u genoegen kon doen, dat ik u zoo vrijwillig schenken mocht, als de natuurlijke fontein hare wateren geeft.”
„Laat ik deze zegepralende hand aanraken,” zeide de wijze, „ten teeken dat, zoo Adonbec El Hakim in het vervolg eene gunst van Richard van Engeland vraagt, hij zich op zijne belofte beroepen kan.”
„Vriend, hier hebt gij hand en handschoen daarop,” hervatte Richard „slechts dan, wanneer gij uw getal patiënten behoorlijk vol maken kunt zonder van mij te vorderen, dat ik hen, die in mijne macht zijn, van de verdiende straf bevrijde, zou ik liever mijne schuld onder een anderen vorm betalen.”
„Mogen uwe dagen vermenigvuldigd worden,” antwoordde El Hakim en verliet het vertrek na de gewone diepe buiging. Koning Richard staarde hem na, terwijl hij heenging, alsof hij slechts half tevreden was met het voorgevallene.
„Eene zonderlinge hardnekkigheid,” zeide hij, „bij dezen Hakim, en een wonderbaar toeval dat hij als middelaar tusschen dezen vermetelen Schot en zijne zoo wel verdiende straf moet treden. Doch, laat hij leven! Dan is er een braaf man meer in de wereld.—En nu de beurt van den Oostenrijker.—Hola, is de baron van Gilsland daarbuiten?”
Sir Thomas de Vaux aldus opgeroepen, verdonkerde spoedig met zijn breede gestalte de opening van de tent, terwijl achter hem als een spook de woeste gedaante van den kluizenaar van Engaddi, in zijn mantel van geitenvel gewikkeld, binnentrad zonder aangediend te zijn, maar nochtans zonder dat iemand zich daartegen verzette.
Richard, zonder op diens tegenwoordigheid acht te slaan, riep den baron met luide stem toe: „Sir Thomas de Vaux, van Lanercost en Gilsland, neem trompet en heraut, en begeef u dadelijk naar de tent [175]van hem, dien men den Aartshertog van Oostenrijk noemt, en zorg, dat dit geschiede, terwijl de drom van ridders en vasallen zoo groot mogelijk is,—gelijk thans waarschijnlijk het geval zal zijn, want het Duitsche zwijn ontbijt, eer hij ter mis gaat. Treed in zijne tegenwoordigheid met den minstmogelijken eerbied, en beschuldig hem, uit naam van Richard van Engeland, dat hij dezen nacht met eigen hand of door die van anderen de banier van Engeland van haar staf gestolen heeft. Breng hem mijn eisch, dat hij binnen één uur na deze aanzegging genoemde banier met allen eerbied teruggeve—terwijl zijne voornaamste barons met ontbloot hoofd en zonder eerekleederen daarbij tegenwoordig zijn.—En dat hij daarenboven aan den eenen kant zijne eigen Oostenrijksche banier het onderste boven steke, als door diefstal en trouweloosheid onteerd zijnde, en aan den anderen eene lans met het bloedige hoofd van dengene, die zijn voornaamste raadsman of medestander in deze lage beleediging geweest is.—En zeg, dat zoo deze onze bevelen stiptelijk worden nagekomen, wij om onze gelofte en het welzijn van het heiligste Land zijne andere snoode daden zullen vergeven.”
„En zoo de Hertog van Oostenrijk alle deel aan dezen daad van lafhartigheid en trouweloosheid ontkent?” vroeg Thomas de Vaux.
„Zeg hem,” hervatte de Koning, „dat wij dit op zijn lichaam zullen bewijzen—ja, al ware hij door twee zijner dapperste kampioenen gedekt. Ridderlijk zullen wij dit bewijzen, te voet of te paard, in de woestijn of in het veld, tijd, plaats en wapenen, alles ter zijne eigene keuze.”
„Denk, mijn Koning,” zeide de baron van Gilsland, „aan den vrede Gods en der Kerk, die gesloten is tusschen de vorsten, welk zich tot dezen heiligen kruistocht verbonden hebben.”
„Overleg hoe gij mijne bevelen zult ten uitvoer brengen, heer vasal,” antwoordde Richard ongeduldig. „Mij dunkt, de menschen verwachten, dat zij ons met hun adem van ons voornemen kunnen afbrengen, even als kinderen veêren heen en weer blazen.—Vrede van de kerk!—Wie stoort zich daaraan, bid ik u?—De vrede van de kerk onder kruisvaarders sluit oorlog tegen de Sarraceenen in zich, met wie de vorsten een wapenstilstand gesloten hebben, en de eene eindigt met den anderen. En bovendien, ziet gij niet, hoe ieder der vorsten zijn eigen verschillend doel zoekt te bereiken?—Ik wil het mijne ook zoeken—en dat is de eer. Om de eer kwam ik herwaarts, en zoo ik die niet op de Sarraceenen behalen kan, zoo wil ik toch geen jota van den mij verschuldigden eerbied aan dezen armzaligen Hertog verliezen, al werd hij ook door alle Vorsten van den kruistocht beschermd en gerugsteund.”
De Vaux keerde zich om, ten einde des Konings last te volbrengen, terwijl hij tevens de schouders ophaalde, daar de rondheid van zijn karakter niet in staat was te verbergen, dat de inhoud met zijn oordeel streed. Maar de kluizenaar van Engaddi trad voorwaarts en nam het voorkomen aan van een man, wien hoogere bevelen dan die van [176]een bloot aardschen machthebber zijn gegeven. Werkelijk deden zijne kleeding van ruige vellen, zijn ongekamd, wild neerhangend haar en baard, zijne magere, woeste en zenuwachtige trekken, en het bijna krankzinnige vuur, dat van onder zijne borstelige wenkbrauwen fonkelde, hem sterk gelijken naar de voorstelling van een profeet uit de heilige Schrift, die, met een hooge zending aan de zondige Koningen van Juda of Israël belast, was nedergedaald van de rotsen en holen, waar hij in afgetrokken eenzaamheid woonde, om de tirannen der aarde te midden van hun hoogmoed te vernederen, door de vernietigende aankondiging der majesteit Gods over hem uit te storten zooals de wolk de bliksemstralen, waarmede zij is gevuld, op de tinnen en torens van kasteelen en paleizen uitstort. Te midden van zijne onstuimigste gemoedsgesteldheid, eerbiedigde Richard de kerk en hare dienaars; en ofschoon hij over het indringen van den kluizenaar in zijne tent gebelgd was, groette hij hem eerbiedig, tevens echter een teeken aan sir Thomas de Vaux gevende om zich van zijn last te kwijten.
Maar de kluizenaar verbood den baron door gebaren, blikken en woorden, om een stap voor zulk een boodschap te doen; zijn arm, mager door de onthouding en geteekend met de slagen van zelfkastijding opheffende zóó, dat zijn mantel van geitenvel door de heftigheid zijner gebaren afviel.
„In den naam van God en den heiligen Vader, den stedehouder van Christus in de kerk op aarde, verbied ik deze onheiligste, bloeddorstige en roekelooze uitdaging tusschen twee Christen Vorsten, wier schouders gesierd zijn met het gezegende teeken, onder hetwelk zij broederschap gezworen hebben. Wee hem, door wien deze verbroken is.—Richard van Engeland, herroep den alleronzaligsten last, dien gij aan dezen baron hebt gegeven.—Gevaar en dood zijn nabij!—de dolk schittert reeds aan uwe keel!—”
„Gevaar en dood zijn speelmakkers van Richard,” antwoordde de monarch op trotschen toon; „en hij heeft te veel zwaarden getrotseerd, om een dolk te vreezen.”
„Gevaar en dood zijn nabij,” hervatte de ziener; en voegde hij er bij: terwijl zijne stem diep zonk, „en na den dood het oordeel!”
„Goede en heilige vader,” zeide Richard, „ik eerbiedig uw persoon en uwe heiligheid ….”
„Eerbiedig mij niet!” viel de kluizenaar hem in de rede; „eerbiedig veeleer het laagste insect, dat aan de oevers van de Doode Zee kruipt en van haar gevloekt slijk zich voedt. Maar eerbiedig Hem, wiens bevelen ik verkondig. Eerbiedig Hem, wiens graf gij gezworen hebt te bevrijden.—Eerbiedig den eed van eendracht, dien gij gezworen hebt, en verbreek de zilveren snaar van eenheid en trouw niet, waarmede gij u aan uw vorstelijke bondgenooten hebt verbonden.”
„Goede vader,” hernam de Koning, „gij heeren van de kerk schijnt mij toe u vrij wat op de waardigheid van uw heilig ambt in te beelden, als een leek dit zeggen mag. Zonder uw recht te bestrijden, om [177]u met ons geweten te belasten, kondt gij ons den last wel overlaten om voor onze eer te waken, dunkt mij.”
„U inbeeldt!”—herhaalde de kluizenaar—„ik zou mij iets kunnen inbeelden, Koning Richard, ik, die slechts de klok in de hand van den koster ben—slechts de ongevoelige en onwaardige trompet, die het bevel overbrengt van dengene, die daar op blaast.—Zie, op mijne knieën werp ik mij, u smeekende, om medelijden te hebben met het Christendom, met Engeland en met u zelven.”
„Sta op, sta op,” zeide Richard, hem noodzakende om op te staan, „het voegt niet, dat knieën, die zich zoo dikwijls voor de Godheid gebogen hebben, den grond ter eer van een mensch zouden drukken.—Welk gevaar staat ons te duchten, eerwaarde vader?—en wanneer stond het met de macht van Engeland zóó slecht, dat het snoevend lawaai van het ongenoegen van dezen nieuwbakken Hertog dit rijk of zijn Monarch zou verontrusten?”
„Ik zag van mijn bergtoren naar het sterrenheer aan den hemel, terwijl elk der sterren gedurende haar nachtelijken loop aan de andere wijsheid en kennis verkondigde, voor de weinigen, die hare stem verstaan kunnen. Er zit een vijand in het huis van uw leven, heer Koning, die even boosaardig voor uw roem als uw voorspoed is—eene uitstrooming van Saturnus, die u met dadelijk en bloedig gevaar dreigt, en die, zoo gij niet uw trotschen wil voor den regel van uw plicht buigt, te midden van uw hoogmoed u zal verpletteren.”
„Weg—weg—dit is eene heidensche wetenschap,” hernam de Koning. „Christenen beoefenen die niet—wijzen gelooven daaraan niet—oude man, gij raaskalt.”
„Ik raaskal niet, Richard.—Ik ben zoo gelukkig niet. Ik ken mijn toestand, en weet, dat mij nog eene zekere hoeveelheid verstand is toegestaan, niet tot mijn eigen gebruik, maar tot dat van de kerk, en ter bevordering van het Kruis. Ik ben de blinde, die anderen een fakkel voorhoudt, ofschoon deze hem zelven geen licht geeft. Vraag mij naar hetgeen het welzijn van het Christendom en van dezen kruistocht betreft, en ik zal met u spreken, gelijk de verstandigste raadsman, wiens tong ooit de kracht der overreding had. Spreek tot mij van mijn eigen ellendig wezen, en mijne woorden zullen zijn die van den krankzinnigen verstooteling, die ik ben.”
„Ik zou de banden van eenheid tusschen de vorsten van den kruistocht niet verbreken,” antwoordde Richard op zachter toon en met kalmer gebaren, „maar welke voldoening kunnen zij mij geven voor het onrecht en de beleediging, die ik ondergaan heb?”
„Juist om hierover met u te spreken, ben ik voorbereid en belast van wege den raad, die, haastig op bevel van Filips van Frankrijk bijeengekomen is en voor dat doel maatregelen genomen heeft.”
„Het is vreemd,” hervatte Richard, „dat anderen beraadslagen over hetgeen men aan de gekwetste majesteit van Engeland verschuldigd is!”
„Zij willen uwe eischen voorkomen, indien dit mogelijk is,” antwoordde de kluizenaar. „Zij zijn eenstemmig van oordeel, dat de [178]banier van Engeland weder op den St. Georgeberg geplant worde, en zij hebben den vermetelen misdadiger, of de misdadigers, door wie deze beleedigd werd, in den ban gedaan, en zullen een vorstelijken prijs toekennen aan dengene, die den schuldige zal aanwijzen, en zijn vleesch aan de wolven en raven overgeven.”
„En Oostenrijk,” zeide Richard—„op wien zulke zware vermoedens rusten, dat hij de bewerker der daad is?”
„Om de tweedracht in het leger te voorkomen,” hernam de kluizenaar, „wil Oostenrijk zich van de verdenking zuiveren, door zich aan ieder Godsoordeel te onderwerpen, dat de Patriarch van Jeruzalem zal opleggen.”
„Wil hij zich door de beslissing in een tweegevecht zuiveren?” vroeg Koning Richard.
„Zijn eed verbiedt dat,” antwoordde de kluizenaar; „en bovendien de raad der vorsten ….”
„Wil geen strijd tegen de Saraceenen, noch tegen iemand anders toestaan,” viel Richard hem in de rede. „Maar het is genoeg, vader—gij hebt mij de dwaasheid onder het oog gebracht, van te handelen, zooals ik in deze zaak voornemens was. Gij zult veeleer met uwe toorts den regen in een poel doen vlam vatten, dan eene vonk uit een koudbloedigen bloodaard trekken. Er is geene eer op Oostenrijk te verwerven, dus laat het zoo loopen.—Maar ik zal hem meineedig doen worden: ik zal op het Godsoordeel staan.—Wat zal ik lachen, wanneer zijne lompe vingers sissen, terwijl zij den gloeienden ijzeren staf aanvatten! Of zijn wijde mond zich openspalkt, en zijne keel tot stikken toe opzwelt, terwijl hij poogt de heilige misouwel te slikken!”
„Zwijg Richard,” zeide de hermiet—„o zwijg uit schaamte, zoo niet uit christelijke liefde. Wie zal Vorsten prijzen of eeren, die elkander beschimpen en lasteren? Helaas! dat in zulk een edel wezen, als gij,—zoo volmaakt in vorstelijke gedachten en vorstelijken moed—aangewezen, om de Christenheid door uwe daden te vereeren, en, in uwe kalmer uren, haar door uwe wijsheid te regeeren, de woeste, wilde woede van den leeuw met de waardigheid en den moed van dien koning der wouden vermengd moet zijn.”
Hij zweeg een oogenblik, terwijl hij met zijne oogen op den grond staarde, en vervolgde toen: „Maar de Hemel, die onze onvolmaakte natuur kent, neemt onze onvolkomen gehoorzaamheid aan, en heeft het bloedige einde van uw ondernemend leven verschoven, ofschoon niet afgewend. De engel der vernieling heeft stil gestaan, gelijk van ouds bij den dorschvloer van Avannab, den Jebusiet, en het zwaard getrokken in zijne hand, waarmede hij,—niet zeer ver is de tijd—Richard Leeuwenhart met den geringsten boer gelijk zal maken.”
„Moet het dan zoo spoedig zijn?”—zeide Richard. „Goed, laat het dan zoo wezen. Laat mijne loopbaan kort zijn, zoo deze slechts schitterend is!”
„Helaas! edele Koning,” hernam de kluizenaar, en het scheen of een traan—een ongewoon verschijnsel—in zijn droog, glinsterend [179]oog opkwam—„kort en droevig, door rampspoeden en nood en gevangenschap geteekend, is de spanne tijds, die u van het voor u gapende graf scheidt—een graf, waarin gij zult gelegd worden, zonder telg om u op te volgen—zonder de tranen van een volk, door uwe onophoudelijke oorlogen uitgeput, om u te betreuren—zonder de kennis uwer onderdanen uitgebreid—zonder iets tot vermeerdering van hun geluk gedaan te hebben.”
„Maar niet zonder roem, monnik—niet zonder de tranen van de dame mijner liefde! Deze vertroostingen, die gij noch kennen noch op prijs stellen kunt, wachten Richard bij zijn graf.”
„Ken ik die niet—kan ik niet op prijs stellen de waarde van den lof der minnezangers en van de liefde der vrouw!” hervatte de kluizenaar op een toon, die voor een oogenblik het vuur van Richard zelven scheen te evenaren. „Koning van Engeland”, vervolgde hij, terwijl hij zijn vermagerden arm uitstrekte, „het bloed, dat in uwe blauwe aderen bruist, is niet edeler dan dat, hetwelk in de mijne verstijfd is. Hoe gering in getal en hoe koud de droppels ook zijn, zoo zijn zij echter het bloed van den koninklijken Lusignan—van den heldhaftigen en heiligen Godfried. Ik ben,—dat wil zeggen, ik was, toen ik nog in de wereld leefde, Alberik Mortemar ….”
„Wiens daden,” viel Richard hem in de rede, „zoo dikwerf door de faam zijn verkondigd! Is dit zoo—kan dit zoo zijn?—Kon zulk eene ster, als de uwe, van den horizon der ridderschap vallen, en de wereld onzeker zijn, waar uwe asch rustte?”
„Zoek een gevallen ster,” antwoordde de kluizenaar, „en gij zult slechts eene vuile stof vinden, die, terwijl zij langs den horizon schoot, voor een korte poos een voorkomen van glans heeft aangenomen. Richard, zoo ik dacht, dat ik, door het wegrukken van den bloedigen sluier van mijn verschrikkelijk lot, uw trotsch hart kon bewegen, om zich aan de tucht der kerk te onderwerpen, dan zou ik in mijn hart eene stof kunnen vinden, die ik tot hiertoe in het geheim aan de edelste deelen mijns levens heb laten knagen, gelijk de jongeling in de heidensche wereld, die zich zelf den dood wijdde.—Luister dan, Richard, en moge de smart en de wanhoop, die dit treurig overblijfsel van hetgeen eens een man was, niets meer kan baten, een krachtig voorbeeld zijn voor een zoo edel, maar zoo wild schepsel, als gij zijt.—Ja—ik wil—ik wil de lang verborgen wonden openscheuren, al moesten zij mij ook in uwe tegenwoordigheid tot den dood toe doen bloeden.”
Koning Richard, op wien de geschiedenis van Alberik van Mortemar een diepen indruk gemaakt had in vroeger jaren, toen de minnezangers de hallen zijns vaders op legenden uit het heilige Land onthaalden, luisterde met eerbied naar de hoofdtrekken van eene geschiedenis, die duister en onvolkomen geschetst, voldoende de oorzaak van de halve krankzinnigheid van dit zonderling en allerongelukkigst wezen verklaarde.
„Ik behoef u niet te zeggen,” zeide hij, „dat ik van edele geboorte, [180]groot vermogen, dapper in de wapenen, wijs in den raad was. Dit alles was ik; maar terwijl de edelste vrouwen in Palestina er om wedijveren, wie van haar bloemenkransen voor mijn helm zou vlechten, was mijne liefde gevestigd—onveranderlijk en hartstochtelijk gevestigd—op een meisje van lagen rang. Haar vader, een oud strijder van het Kruis, zag onzen hartstocht; het verschil tusschen ons kennende, kon hij geen andere toevlucht voor de eer zijner dochter vinden, dan de schaduw van een klooster. Ik kwam van een krijgstocht naar verafgelegen landen terug, met buit en eer beladen, om te vinden, dat mijn geluk voor altijd vernield was! Ik zocht toen ook een klooster op, en satan, die mij tot zijne prooi had geteekend, ademde in mijn hart een damp van geestelijken hoogmoed, die alleen in zijne helsche verblijven zijn oorsprong kon hebben. Ik was even hoog gestegen in de kerk als te voren in den staat.—Ik was inderdaad de wijze, de zelf-genoegzame, de onfeilbare!—Ik was de raadsman van vergaderingen—ik was de bestierder van prelaten—hoe kon ik struikelen—waarom zou ik de verzoeking vreezen?—Helaas! ik werd de biechtvader van eene zusterschap, en onder deze vond ik de lang beminde—de lang verlorene. Bespaar mij eene verdere bekentenis!—Eene gevallen non, wier schuld door zelfmoord geboet werd, slaapt vast in de gewelven van Engaddi, terwijl boven haar graf een wezen klaagt, zucht en kermt, dat slechts rede genoeg heeft overgehouden, om ten vollen zijn lot te gevoelen.”
„Ongelukkige!” zeide Richard. „Ik verwonder mij niet langer over uwe ellende. Hoe zijt gij aan de veroordeeling ontsnapt, die de geestelijke wetten tegen uwe misdaad uitspreken?”
„Vraag een man, die nog de gal der wereldsche bitterheid proeft,” hernam de kluizenaar, „en hij zal spreken van een leven, dat gespaard werd om persoonlijke betrekkingen, uit aanmerking van eene hooge geboorte. Maar, Richard, ik zeg u, dat de Voorzienigheid mij bewaard heeft, om mij te verheffen als een licht en een baken, wiens asch, wanneer deze aardsche brandstof verteerd is, nog in het Tophet moet [181]geworpen worden. Hoe vergaan en uitgeteerd deze ellendige gestalte ook zij, zoo is zij toch nog door twee krachten van den geest bezield—de eene werkzaam, schrander en doordringend, om de zaak van de kerk van Jeruzalem te verdedigen—de andere laag, verworpen en wanhopend, tusschen krankzinnigheid en ellende zwevende, om over mijn eigen ongeluk te klagen, en de heilige reliquieën te bewaren, waarop het de hoogste zonde zou zijn slechts mijne oogen te werpen. Heb geen medelijden met mij!—het is reeds eene zonde om met zulk een voorwerp medelijden te hebben—beklaag mij niet, maar trek nut uit mijn voorbeeld. Gij staat op den hoogsten, en derhalve op den gevaarlijksten top, dien eenig Christen Vorst bereikt heeft. Gij zijt trotsch van hart, los van leven, bloedig van hand. Leg uwe zonden af, die als dochters u aankleven—ofschoon deze aangenomen furiën den zondigen Adam dierbaar zijn, verban die uit uwe borst—uw hoogmoed, uwe weelderigheid, uw bloeddorst.”
„Hij raaskalt,” zeide Richard, zich van den kluizenaar tot de Vaux wendende, als iemand, wien eene spotternij eenigszins smart, en die zich toch daarover niet durft wreken—vervolgens keerde hij zich kalm en met een weinig minachting tot den kluizenaar en ging voort: „Gij hebt een zeer schoon drietal dochters gevonden voor iemand, die slechts sinds weinig maanden gehuwd is, eerwaarde vader; maar daar ik ze buiten ’s huis moet zetten, zal het zijn als een vader, die haar van goede partijen voorziet. Daarom wil ik mijn hoogmoed afstaan aan de edele domheeren der kerk—mijne weelderigheid, zoo als gij ze noemt, aan de orden der monniken—en mijn bloeddorst aan de ridders van den tempel.”
„O hart van staal en hand van ijzer,” hervatte de kluizenaar, „voor wien voorbeelden zoowel als raadgevingen verloren zijn!—Toch zult gij nog voor een tijd gespaard worden, zoo gij u bekeert, en doet hetgeen aangenaam is in het oog des hemels!—Wat mij betref, ik moet naar mijne plaats terugkeeren.—Kyrie Eleison!—Ik ben degene, door wien de stralen der hemelsche genade schieten gelijk de stralen van de zon door een brandglas, deze op andere voorwerpen vereenigende, tot dat zij ontbranden en in vlam slaan, terwijl het glas koud en onveranderd blijft.—Kyrie Eleison!—De armen moeten geroepen worden, want de rijken hebben den maaltijd geweigerd—Kyrie Eleison!”
Dit zeggende ijlde hij met luide kreten uit de tent.
„Een krankzinnig priester!”—riep Richard, uit wiens gemoed de woeste kreten van den kluizenaar gedeeltelijk den indruk uitgewischt hadden, dien de mededeeling van zijne eigen geschiedenis en rampen teweeggebracht hadden. „Ga hem na, de Vaux, en zie toe, dat hem geen leed overkomt; want hoewel wij kruisvaarders zijn, geniet toch een goochelaar meer eerbied onder onze benden, dan een priester of heilige, en misschien drijven zij den spot met hem.”
De ridder gehoorzaamde en Richard gaf dadelijk toe aan de gedachten, die de wilde voorspelling van den monnik hem ingeboezemd [182]had.—„Vroegtijdig sterven—zonder nakroost—zonder beweend te worden!—een zwaar vonnis, en het is goed, dat het door geen bevoegden rechter is uitgesproken. De Sarraceenen echter, die in de mystieke wetenschappen ver gevorderd zijn, beweren dikwijls, dat Hij, in wiens oog de wijsheid van den wijze slechts dwaasheid is, den krankzinnigen wijsheid en de gave der voorspelling ingeeft. Men zegt ook, dat die kluizenaar in de sterren leest, eene kunst, die algemeen in deze landen beoefend wordt, waar het hemelheer van oudsher het voorwerp der afgoderij was. Ik wenschte wel, dat ik hem over het verlies van mijne banier ondervraagd had, want zelfs de heilige Tishbiet, de stichter van zijne orde, kon in geen hooger graad van overspanning zijn, noch met eene tong spreken, die meer naar die van een profeet gelijkt.—Welnu, de Vaux, welke tijding brengt gij van den krankzinnigen priester?”
„Een krankzinnigen priester noemt gij hem, Mylord?” antwoordde de Vaux. „Mij dunkt, hij gelijkt meer op den heiligen Johannes den Dooper zelven, toen deze zoo rechtstreeks uit de woestijn kwam. Hij heeft zich op een der oorlogswerktuigen geplaatst, en van daar preekt hij tot de soldaten, zoo als nooit een man sedert Peter den kluizenaar gepredikt heeft. Het leger, door zijn geschreeuw verontrust, schaart zich bij duizenden om hem heen; en nu en dan den hoofddraad zijner rede afbrekende, spreekt hij elk der onderscheiden natiën in hare taal aan, en gebruikt bij ieder de best geschikte gronden, om hen tot volharding in de verlossing van Palestina aan te sporen.”
„Bij dit licht een edelkluizenaar!” zeide Koning Richard. „Maar wat kon er anders van het bloed van Godfried komen! Hij wanhoopt aan zijne zaligheid, omdat hij in vroeger dagen par amours geleefd heeft? Ik wil hem van den Paus een onbeperkten aflaatbrief bezorgen, al ware zijne belle amie eene abdis geweest.”
Terwijl hij sprak, vroeg de aartsbisschop van Tyrus om gehoor, ten einde Richard te verzoeken, om, zoo zijne gezondheid dit toeliet, eene geheime vergadering van de hoofden van den kruistocht bij te wonen, om de militaire en politieke gebeurtenissen, die gedurende zijne ziekte plaats gehad hadden, te hooren mededeelen.
Zoo moet het roemrijk zwaard dan in de scheede,
De voet terug, die steeds, bij elke schrede,
Langs ’t roemrijkst spoor, op ’s vijands nekken trad
Het krijgskleed uit, hetwelk, met plechtige eeden,
Wij, in Godshuis, om onze schouders deden,
En ’t bindend woord zoo onvervuld gespild,
Als ’t woord waarmeê de min het schreiend wichtje stilt
De kruisvaart, een Treurspel.
De aartsbisschop van Tyrus was de best gekozen gezant, om Richard tijdingen mede te deelen, die de Koning met het leeuwenhart niet zou gedoogd hebben uit een anderen mond te hooren, zonder in felle drift [183]uit te barsten. Zelfs deze schrandere en eerwaardige prelaat vond het moeielijk, om hem naar mededeelingen te doen luisteren, die al zijne hoop vernietigden, om het heilige Graf door geweld van wapenen te heroveren, en den roem te verwerven, dien de gandsche stem van de Christenheid gereed stond hem te schenken, als den kampioen van het kruis.
Volgens de mededeeling van den aartsbisschop bleek het, dat Saladin de geheele macht van zijne honderd stammen verzamelde, en dat de monarchen van Europa reeds uit verschillende beweegredenen een afkeer tegen den krijgstocht hebbende, die zoo noodlottig geweest was en dit dagelijks nog meer werd, besloten hadden van hun voornemen af te zien. Hierin werden zij door het voorbeeld van den Koning van Frankrijk gesteund, die met vele verzekeringen van zijne hoogachting, en betuigingen, dat hij zijn broeder van Engeland eerst in veiligheid wilde zien, zijn voornemen aan den dag legde om naar Europa terug te keeren. Zijn eerste vasal, de graaf van Champagne, had hetzelfde besluit genomen en het was niet te verwonderen, dat Leopold van Oostenrijk, door Richard beleedigd, met vreugde eene gelegenheid aangreep, om eene zaak te verlaten, waarin zijn trotsche tegenstander als opperhoofd moest worden beschouwd. Anderen gaven hetzelfde voornemen te kennen, zoodat het duidelijk was, dat de Koning van Engeland, indien hij verkoos te blijven, alleen zou bijgestaan worden door zoodanige vrijwilligers, als onder zulke ontmoedigende omstandigheden zich bij het Engelsche leger zouden voegen; voorts door de dubbelzinnige hulp van Koenraad van Montserrat, en de krijgshaftige orden van den tempel en van St. Jan, die weliswaar gezworen hadden, om tegen de Sarraceenen te strijden, maar ten minste even ijverzuchtig waren op ieder Europeesch vorst, die de verovering van Palestina zou voltooien, waar zij uit kortzichtige en baatzuchtige staatkunde voornemens waren, eigen onafhankelijke rijken te vestigen.
Er waren niet veel redeneeringen noodig, om Richard zijn waren toestand onder het oog te brengen; en werkelijk zat hij daar, na de eerste uitbarsting van zijne drift, stil, met sombere blikken, gebogen hoofd, en de armen over zijn borst gekruist, en luisterde naar de redeneering van den aartsbisschop over de onmogelijkheid, dat hij den kruistocht kon voortzetten, indien hij door zijne krijgsmakkers verlaten mocht worden. Zelfs onthield hij zich, den prelaat in de rede te vallen, toen deze in gematigde bewoordingen het waagde om er op te zinspelen, dat Richard’s eigen onstuimigheid eene hoofdoorzaak geweest was, om de vorsten in den krijgstocht tegenzin te doen krijgen.
„Confiteor (ik beken)—” antwoordde Richard met terneergeslagen blikken, en een droefgeestigen glimlach, „eerwaarde vader, dat ik in zekere opzichten het culpa mea (mijn schuld) moest zingen. Maar is het niet hard, dat de zwakheden van mijn karakter door zulk eene kastijding bezocht worden, dat ik om een paar uitbarstingen van natuurlijke drift veroordeeld word, om voor mijne oogen zulk een rijken oogst van roem voor God en eer voor de ridderschap oningezameld te [184]laten verwelken?—Maar die zal niet verwelken.—Bij de ziel van Willem de Veroveraar, ik wil het kruis op de torens van Jeruzalem planten, of zij zullen het op Richard’s graf zetten!”
„Dat moogt gij doen!” zeide de prelaat—„maar geen druppel Christenbloed worde meer in den twist vergoten.”
„Ha, gij spreekt van verdrag, heer prelaat—maar het bloed der ongeloovige honden moet ook ophouden te stroomen”, hervatte Richard.
„Het zal roem genoeg zijn”, hernam de aartsbisschop, „van Saladin door het geweld der wapenen en door den eerbied voor uw naam zulke voorwaarden afgedwongen te hebben, om te gelijk het heilige Graf te herstellen, het heilige Land voor de pelgrims te openen, hunne veiligheid door sterke vestingen te verzekeren, en meer dan dit alles, de veiligheid der heilige Stad te waarborgen door aan Richard den titel van Beschermvorst van Jeruzalem te schenken.”
„Hoe!” riep Richard, terwijl zijne oogen van een ongewonen glans schitterden.—„Ik—ik—ik de Beschermvorst der heilige Stad! de overwinning zelve—maar dit heet overwinnen! Ik kon niet meer verwerven—nauwelijks zooveel, dat het met eene onwillige en onverdeelde macht verworven is.—Maar Saladin wil zeker mijne belangen in het heilige Land handhaven?”
„Als een verbonden vorst, de gezworen bondgenoot van den machtigen Richard”, antwoordde de prelaat—„zijn naastbestaande—zoo het mocht toegestaan worden—door een huwelijk.”
„Door een huwelijk!” zeide Richard verbaasd, echter minder dan de prelaat verwacht had. „Ha!—ja—Edith Plantagenet. Heb ik hiervan gedroomd?—of heeft iemand hierover met mij gesproken? Mijn hoofd is nog zwak van die koorts en heeft veel geleden—was het de Schot, Hakim of die heilige kluizenaar, die van zulk een onzinnige koop gewaagde?”
„Allerwaarschijnlijkst de kluizenaar van Engaddi”, hervatte de aartsbisschop; „want hij heeft veel in deze zaak gewerkt; en daar het misnoegen der vorsten blijkbaar, en eene scheiding van hunne macht onvermijdelijk is geworden, heeft hij verscheidene beraadslagingen met Christenen en Heidenen gehouden, om zoodanigen vrede tot stand te brengen, dat de Christenheid, ten minste voor een gedeelte, het voorwerp van haar heiligen krijg bereikte.”
„Mijne bloedverwante aan een ongeloovige.—Ha!” riep Richard uit, terwijl zijne oogen begonnen te fonkelen.
De prelaat haastte zich om zijne gramschap af te wenden. „Men moet zonder twijfel eerst de toestemming van den paus verkrijgen, en de heilige hermiet, die wel bekend te Rome is, zal met den heiligen vader onderhandelen.”
„Hoe?—zonder dat wij eerst onze toestemming geven?” vroeg de Koning.
„Voorzeker niet”, antwoordde de bisschop op geruststellenden, vleienden toon, „alleen met en onder uwe bijzondere goedkeuring.”
„Mijne goedkeuring om mijne bloedverwanten met een ongeloovige [185]te doen huwen?” zeide Richard, maar eer op een toon, die naar twijfel geleek, dan als bepaald den voorgestelden maatregel afkeurende. „Kon ik van zulk eene bevreding gedroomd hebben, toen ik van den voorsteven van mijne galei op het Syrische strand sprong, gelijk een leeuw springt op zijne prooi!—En nu.—Maar vervolg.—Ik zal met geduld toeluisteren.”
De aartsbisschop, even verheugd als verbaasd, dat hij zijne taak zoo veel lichter vond, dan hij gevreesd had, haastte zich, om Richard de voorbeelden van zoodanige verbintenissen in Spanje op te sommen—niet zonder toestemming van den heiligen stoel—de onberekenbare voordeelen, die de geheele Christenheid van de vereeniging tusschen Richard en Saladin door zulk een heiligen band zou plukken; en bovenal sprak hij met groote geestdrift en zalving over de waarschijnlijkheid, dat Saladin, in geval het voorgestelde huwelijk plaats vond, zijn valsch geloof tegen het ware zou verwisselen.
„Heeft de Sultan eenige neiging getoond, om Christen te worden?” vroeg Richard; „als dat zoo is, dan leeft er geen Koning op aarde, dien ik de hand van eene bloedverwante, ja van eene zuster, liever dan aan den edelen Saladin zou schenken—ja, al kwam er een die kroon en scepter aan hare voeten legde, en de andere haar niets had aan te bieden dan zijn goed zwaard en beter hart.”
„Saladin heeft onze Christen leeraars gehoord,” zeide de bisschop eenigzins ontwijkend—„mijn onwaardigen persoon—en anderen—en daar hij geduldig luistert, en bedaard antwoordt, is het bijna niet anders mogelijk, of hij is als een brandhout gegrepen door het vuur. Magna est veritas et praevalebit.1—Daarenboven is de kluizenaar van Engaddi, van wiens woorden weinige nutteloos op aarde zijn gevallen, volkomen doordrongen van het geloof, dat er eene roeping der Sarraceenen en andere heidenen nadert, waartoe dit huwelijk de inleiding zal zijn. Hij leest in den loop der sterren; daar hij, onder kastijding van het vleesch, in die goddelijke oorden vertoeft, welke de heiligen oudtijds betreden hebben, zoo is de geest van Elia, den Tishbiet, den stichter van zijne heilige orde met hem geweest, gelijk met den profeet Eliza, den zoon van Shaphant, toen hij zijn mantel over hem uitspreidde.”
Koning Richard luisterde naar de redeneering van den prelaat met neergeslagen oogen en verwarde blikken.
„Ik kan niet zeggen”, zeide hij, „hoe het met mij gesteld is; maar ik geloof, dat deze koude raadgevingen van de Christen vorsten mij ook met eene slaapziekte van geest hebben besmet. Er is een tijd geweest, dat, zoo een leek mij zulk een huwelijk had voorgesteld, ik hem ter neder had gehouwen—en dat, zoo een geestelijke dit gedaan had, ik hem als een renegaat en baalspriester in het gezicht gespogen had—maar thans klinkt deze raad zoo vreemd niet in mijne ooren. Want waarom zou ik geen broederschap en verbintenis met een dapperen, [186]rechtvaardigen en edelmoedigen Sarraceen zoeken,—die een waardigen vijand lief heeft en vereert, alsof het een vriend ware,—terwijl de Christen vorsten van de zijde van hun bondgenoot afdeinzen, en de zaak van den Hemel en van eene brave ridderschap verlaten?—Maar ik wil geduldig blijven en niet aan hem denken. Slechts nog ééne poging wil ik doen, om, zoo mogelijk, deze dappere broederschap bijeen te houden; en zoo die mislukt, heer aartsbisschop, dan zullen wij te zamen over uw raad spreken, dien ik voor het tegenwoordige noch aanneem, noch geheel verwerpt. Laat ons naar de raadsvergadering gaan, mylord—het uur roept ons. Gij zegt, dat Richard driftig en trotsch is—gij zult zien, dat hij zich, even als de bescheiden braamplant, waaraan hij zijn bijnaam ontleent, vernedert.”
Met behulp van zijne kamerdienaars kleedde de Koning zich haastig in een wambuis en een mantel van donkere en effen kleur; en zonder eenig teeken van koninklijke waardigheid, behalve een gouden band om zijn hoofd, spoedde hij zich met den aartsbisschop van Tyrus naar de raadsvergadering, die slechts op zijne tegenwoordigheid wachtte om hare zitting te beginnen.
Voor de raadsvergadering was eene ruime tent bestemd, vóór welke de groote banier van het kruis ontplooid was. Daarenboven stond er nog eene andere, waarop was afgebeeld eene knielende vrouw met loshangende haren en onordelijke kleeding, die de verlaten en verdrukte kerk van Jeruzalem verbeelden moest, met het opschrift: Affictae sponsae ne obliviscaris.2 Met zorg gekozen wachten stonden allen op een afstand van deze tent, uit vrees, dat de woordenwisselingen, die somtijds van luiden en stormigen aard waren, andere ooren mochten bereiken, dan die, voor wie zij bestemd waren.
Hier waren dan de vorsten van den kruistocht vergaderd, en wachtten Richard’s komst. Zelfs dien korten tijd, dat hij wegbleef, strekten hem bij zijne vijanden tot nadeel, daar er talrijke voorbeelden van zijn hoogmoed en onbehoorlijke aanmatiging van macht ter tafel gebracht werden, waarbij zelfs het korte verwijl, dat hij veroorzaakte werd aangehaald. Men trachtte elkander in deze ongunstige meening te versterken, en ieder haalde de door hem ondergane beleediging aan, door de kleinste omstandigheden in den strengsten zin uit te leggen. En dit alles geschiedde mogelijk alleen slechts, omdat zij een instinktmatigen eerbied voor den Koning van Engeland gevoelden, dien het de grootste inspanning kostte om te overwinnen.
Zij hadden daarom bepaald, dat zij hem bij zijn binnentreden met weinig meer opmerkzaamheid zouden ontvangen en met niet meer achting dan volstrekt noodzakelijk was, om binnen de grenzen van het koude ceremoniëel te blijven. Maar toen zij die edele gestalte aanschouwden, dat vorstelijk gelaat, dat door zijn laatste ziekte een weinig verbleekt was—dat oog, dat de minnezangers de schitterde ster van den strijd en de overwinning genoemd hadden, toen zij zijne daden, [187]die menschelijke kracht en dapperheid te boven gingen, in hunne gedachten terug riepen, stonden zij allen—zelfs de naijverige Koning van Frankrijk en de norsche en beleedigde hertog van Oostenrijk—te gelijk op, en de vergaderde vorsten barstten eenstemmig uit in de kreet: „God beware Koning Richard van Engeland!—Lang leve de dappere Leeuwenhart!”
Met een gelaat, vrij en open als de zomerzon, als zij boven de kimmen rijst, dankte Richard naar alle zijden, en wenschte zich zelven geluk, dat hij zich op nieuw te midden van zijne koninklijke mede-kruisvaarders bevond.
„Slechts weinige woorden wensch ik te zeggen”, aldus wendde hij zich tot de vergadering, „ofschoon over een zoo onwaardig voorwerp, als mij zelven, zelfs met gevaar, om voor eenige oogenblikken uwe beraadslagingen over het welzijn van het Christendom en de bevordering van uwe heilige onderneming op te houden.”
De vergaderde vorsten hernamen hunne plaatsen en er ontstond eene diepe stilte.
„Deze dag”, vervolgde de Koning van Engeland, „is een hooge feestdag voor de kerk; en het past alleszins aan de Christenen op zulk een tijd, om zich met hunne broeders te verzoenen, en elkander hunne misslagen te belijden. Edele vorsten, en vaders van deze heilige onderneming, Richard is een krijgsman—zijne hand is altijd vlugger dan zijn tong—en zijne tong is maar al te weinig aan de ruwe taal van zijn beroep gewend. Maar ziet om Plantagenet’s haastige gezegden en onoverdachte daden niet van de edele zaak der verlossing van Palestina [188]af—werpt aardschen roem en eeuwig heil niet weg, die hier te winnen zijn, zoo de mensch die ooit winnen kan, omdat de soldaat haastig in het handelen, en zijne taal zoo hard is, als het zwaard, dat hij van zijne kindsheid af gedragen heeft. Zoo Richard tegen een van u lieden misdaan heeft, zal hij door woorden en daden voldoening geven.—Edele broeder van Frankrijk, ben ik ongelukkig genoeg geweest, om u te beleedigen?”
„Zijne Majesteit van Frankrijk heeft geene verzoening met die van Engeland te zoeken”, antwoordde Filips met koninklijke waardigheid; „en welk besluit ik ook ten opzichte van de voortzetting dezer onderneming moge nemen, dit zal van redenen afhangen, die met den staat van mijn eigen koninkrijk in verband staan, en zeker niet van ijverzucht of haat tegen mijn koninklijken en zeer dapperen broeder.”
„Oostenrijk”, vervolgde Richard, met eene vermenging van vrijmoedigheid en waardigheid op den Aartshertog toegaande, terwijl Leopold, als het ware onwillekeurig, van zijn zetel opstond, en als een automaat, wiens bewegingen van een drijfveer buiten haar zelven afhingen,—„Oostenrijk denkt, dat hij reden heeft, om op Engeland vertoornd te zijn, Engeland, dat hij reden heeft, om over Oostenrijk te klagen. Laten zij wederzijds hunne vergiffenis wisselen, opdat de vrede van Europa en de eendracht van dit leger ongestoord blijve. Wij zijn thans gezamenlijke verdedigers van eene roemrijker banier, dan er ooit eene voor een aardschen vorst wapperde, de banier des Heils zelve—laat er derhalve geen strijd tusschen ons zijn wegens het zinnebeeld van onze bloot aardsche waardigheden; maar laat Leopold het vaandel van Engeland teruggeven, indien hij het in zijne macht heeft, en Richard zal, ofschoon om geene andere beweegreden dan zijne liefde voor de heilige kerk, zeggen, dat hij berouw heeft over de drift, waarmede hij den Oostenrijkschen standaard beschimpt heeft.”
De Aartshertog stond stil, norsch en ontevreden, met zijne oogen op den grond gevestigd, en zijn gelaat gerimpeld van onderdrukt misnoegen, dat ontzag met ruwheid vermengd hem belette met woorden uit te drukken.
De Patriarch van Jeruzalem haastte zich, om het onrustbarende stilzwijgen af te breken, en getuigenis namens den Aartshertog van Oostenrijk af te leggen, dat hij zich door een plechtigen eed van elke rechtstreeksche of zijdelingsche bekendheid met de aanranding tegen de banier van Engeland gezuiverd had.
„Dan hebben wij den edelen Aartshertog te grooter onrecht aangedaan”, zeide Richard, „en terwijl wij hem vergiffenis vragen, omdat wij hem eene zoo lafhartige beleediging te last gelegd hebben, strekken wij de hand naar hem uit tot een teeken van vernieuwden vrede en herstelde vriendschap.—Maar wat is dit? Oostenrijk weigert onze ontbloote hand, even als te voren onzen ijzeren handschoen. Hoe! Zullen wij zijn deelgenoot in vrede noch zijne tegenpartij in oorlog zijn? Welaan, het zij zoo; wij zullen de minachting, waarmede hij ons behandelt, beschouwen als eene boete voor al wat wij in de drift des [189]bloeds tegen hem gedaan hebben, en zullen dus de rekening tusschen ons beiden voor vereffend houden.”
Dit zeggende wendde hij zich van den Aartshertog af met een voorkomen van waardigheid veeleer dan verachting, terwijl de Oostenrijker naar het scheen, evenzeer door de verwijdering uit zijne oogen verlicht werd, als een norsche ondeugende schoolknaap, als zich de blik van zijn strengen schoolmeester van hem afwendt.
„Edele graaf van Champagne—vorstelijke markies van Montserrat—dappere grootmeester der Tempeliers—ik sta hier als een boeteling in den biechtstoel. Heeft iemand van u eene beschuldiging tegen mij in te brengen, of voldoening van mij te vragen?”
„Ik weet niet, waarop wij er eenige zouden kunnen gronden”, antwoordde de welbespraakte Koenraad, „behalve dat de Koning van Engeland zijne arme wapenbroeders al den krijgsroem ontrooft, dien zij gehoopt hadden, in dezen krijgstocht te winnen.”
„Mijne beschuldiging”, zeide de grootmeester der Tempeliers, „zoo ik geroepen wordt om er eene te doen, is ernstiger en ligt dieper, dan die van den markies van Montserrat. Misschien wordt het mij, als een krijgshaftigen monnik, kwalijk genomen, dat ik mijne stem verhef, waar zoo vele edele vorsten het stilzwijgen bewaren; maar het betreft ons geheele leger, en niet het minst dezen edelen Koning van Engeland, dat hij voor zijn aangezicht die aantijgingen hoort, waarmede hij meer dan genoeg gedurende zijne afwezigheid overladen wordt. Wij prijzen en eeren den moed en de hooge voortreffelijkheid van den Koning van Engeland; maar het smart ons, dat hij, bij alle gelegenheden een voorrang en eene meerderheid boven ons aanneemt, waaraan het onafhankelijken vorsten niet past zich te onderwerpen. Veel konden wij vrijwillig aan zijne dapperheid, zijn ijver, zijn rijkdom en zijne macht toegeven; maar hij, die alles als een recht grijpt, en niets overlaat om uit inschikkelijkheid en gunst te schenken, verlaagt ons van bondgenooten tot dienaars en vasallen, en bezoedelt, in de oogen van onze soldaten en onderdanen, den glans van ons gezag, dat wij niet langer onafhankelijk uitoefenen. Daar Koning Richard de waarheid van ons gevraagd heeft, moet hij noch verwonderd noch vertoornd worden, wanneer hij een man hoort, wien de wereldsche pracht verboden en voor wien aardsch gezag niets is, behalve in zoover dit den voorspoed van Gods tempel en de bestrijding bevordert van den leeuw, die rondgaat, om te zoeken, wien hij kan verslinden,—wanneer hij zulk een man, zeg ik, hem tot antwoord op zijne vraag de waarheid hoort zeggen. En deze wordt, terwijl ik spreek, door het hart zelf van allen, die mij hooren, bevestigd, al verstikt ook de eerbied hunne stem.”
Richard bloosde sterk, terwijl de grootmeester dezen rechtstreekschen en onbewimpelden aanval op zijn gedrag deed, en het goedkeurend gemor, dat daarop volgde, toonde duidelijk, dat bijna allen, die tegenwoordig waren, de juistheid van de beschuldiging erkenden. Verbitterd en tevens verootmoedigd, voorzag hij echter, dat hij, door zich aan zijne onstuimigen toorn over te geven, den koelen en listigen beschuldiger [190]het voordeel zou geven, hetwelk te verkrijgen het voornaamste doel van den Tempelier was. Hij zweeg derhalve met groote inspanning, totdat hij een pater noster had opgezegd, wat de weg was, dien zijn biechtvader hem had aangewezen te volgen, wanneer de gramschap op het punt was de overhand op hem te krijgen. De Koning sprak vervolgens met kalmte, ofschoon op verbitterden toon, inzonderheid in den aanvang.
„En is het dan inderdaad zoo? En geven zich onze broeders zoo veel moeite, om de zwakheden van ons aangeboren karakter en de onbeschaafde driften van onzen ijver op te merken, die mij somtijds kunnen aangespoord hebben, om bevelen te geven, wanneer er weinig tijd was om te raadplegen. Ik kon niet denken, dat toevallige en onopzettelijke beleedigingen, als de mijne, zulke diepe wortels schieten konden in de harten van mijne bondgenooten in deze allerheiligste zaak, dat zij om mijnentwil de hand van den ploeg zouden trekken, daar de vore bijna aan het einde was; dat zij om mijnentwil zich van het rechtstreeksche pad naar Jeruzalem zouden afwenden, dat hunne zwaarden hun geopend hebben. Ik heb ten onrechte gedacht, dat mijne kleine diensten zwaarder zouden gewogen hebben dan mijne onbedachte dwalingen—dat, zoo men zich herinnerde, dat ik bij een aanval mij aan de spits stelde, men niet vergeten zou, dat ik altijd de laatste bij een terugtocht was—dat, zoo ik mijne banier op de veroverde velden plantte, dit al het voordeel was, dat ik zocht, terwijl anderen den buit verdeelden. Ik mag dan de veroverde stad naar mijn naam genoemd hebben, maar ik liet aan anderen het gebied over. Zoo ik volhardend in het geven van stouten raad geweest ben, heb ik, dunkt mij, noch mijn eigen bloed noch dat van mijn volk gespaard, om even stout ten uitvoer te brengen. Of indien ik, in de snelheid van den marsch of slag een bevel over de soldaten van anderen op mij genomen heb, dan zijn zij ook altijd als de mijne behandeld geworden, wanneer ik van mijn rijkdom de levens- en geneesmiddelen kocht, die hunne eigen vorsten hun niet verschaffen konden.—Maar ik schaam mij, u te herinneren aan hetgeen allen op mij zelven na schijnen vergeten te hebben.—Laat ons liever voorwaarts zien op de maatregelen in de toekomst te nemen; en gelooft mij, mijne broederen”, vervolgde hij, terwijl zijn gelaat van geestdrift gloeide, „dan zult gij noch de trots, noch de gramschap, noch de eerzucht van Richard als een struikelblok op het pad vinden, waar godsdienst en roem u, als met de bazuin van den aartsengel, roepen. O, neen, neen! Nooit zou ik de gedachten overleven, dat mijne gebreken en zwakheden de middelen waren geweest, om deze schoone samenkomst van vergaderde vorsten te doen uiteen gaan. Ik zou mij de linkerhand met de rechter afhouwen, indien dit mijne oprechtheid kon bewijzen. Ik wil vrijwillig van elk recht afzien om het bevel in het leger te voeren, zelfs over mijne eigen onderdanen. Zij zullen door zoodanige vorsten, als gij benoemen zult, aangevoerd worden, en hun Koning, die steeds maar al te zeer genegen is, om den staf van aanvoerder met de lans van den avonturier te verwisselen, [191]zal onder de banier van Beau-Séant bij de Tempeliers—ja, onder die van Oostenrijk dienen, zoo Oostenrijk een dapper man tot aanvoerder van zijne troepen wil benoemen. Of, indien gij zelf dezen oorlog moede zijt, en voelt, dat uwe wapenrusting uwe teedere lichamen drukt, laat dan aan Richard slechts een tien of vijftien duizend van uw soldaten, om uwe gelofte te vervullen, en wanneer Sion veroverd is”, riep hij uit, terwijl hij zijne hand ophief, alsof hij de banier van het kruis over Jeruzalem uitbreidde, „wanneer Sion veroverd is, dan zullen wij op zijne poorten niet den naam van Richard Plantagenet schrijven, maar dien van de edelmoedige vorsten, die hem de middelen ter verovering toevertrouwden!”
De ruwe welsprekendheid en duidelijke woorden van den krijgshaftigen monarch wekten op eens den gezonken moed der kruisvaarders op, verlevendigde hunne vroomheid, en hunne aandacht op het hoofddoel van den krijgstocht vestigende, bloosden zij voor het meerendeel, omdat zij door zulke geringe redenen van klagen, als hen eerst vervulden, bewogen waren geworden. Het eene oog ontvlamde het andere, de eene stem moedigde de andere aan. Zij hieven, als het ware eenstemmig, den oorlogskreet weder aan, die bij de toespraak van Peter den kluizenaar weergalmde, en zij riepen luid: „voer ons aan, dappere Leeuwenhart—niemand is zoo waardig aan te voeren, waar dappere mannen volgen. Voer ons aan—naar Jeruzalem—naar Jeruzalem—het is Gods wil—het is Gods wil!—Gezegend is hij, die zijn arm tot de vervulling zal leenen!”
Dit zoo plotseling en algemeen aangeheven geschreeuw liet zich hooren tot buiten den kring van schildwachten, die de tent van de raadsvergadering bewaakten, en verspreidde zich onder de soldaten van het leger, die, traag geworden en ontmoedigd door ziekten en klimaat, even als hunne opperhoofden, den moed begonnen te verliezen. Maar de wederverschijning van Richard in hernieuwde kracht en de welbekende kreet, die uit de vergadering der vorsten voortkwam, ontvlamde eensklaps hunne geestdrift weder, en duizenden en tienduizenden antwoordden met dezelfde kreten van: „Sion, Sion!—Oorlog, oorlog!—Dadelijk ten strijde tegen de ongeloovigen! Het is Gods wil—het is Gods wil!”
De kreten van buiten verhoogden op hare beurt het vuur, dat binnen de tent heerschte. Zij, die niet in werkelijkheid door de vlam waren aangetast, vreesden, ten minste voor dit oogenblik koeler te schijnen dan anderen. Men sprak van niets anders meer dan van een stouten aanval op Jeruzalem bij het einde van den wapenstilstand, en de maatregelen, die men intusschen voor het verzorgen en voltallig maken van het leger nemen moest. De raadsvergadering scheidde, alle leden ervan, naar het scheen, met hetzelfde voornemen,—dat echter spoedig in den boezem der meesten verdoofde, en nooit in dien van anderen bestond.
Onder de laatsten behoorden de markies Koenraad en de grootmeester [192]der Tempeliers, die zich, misnoegd en ontevreden over de gebeurtenissen van den dag, te zamen naar hunne tenten begaven.
„Ik heb het u altijd wel gezegd,” zeide de laatste, met den kouden sardonischen glimlach, die hem eigen was, „dat Richard door de listige netten, die gij hem gespannen hadt, zou heenbreken, als een leeuw door een spinneweb. Gij ziet, dat hij slechts te spreken heeft, en zijn adem beweegt deze loszinnige dwazen even gemakkelijk, als de dwarrelwind verspreid stroo opneemt en naar zijn goedvinden bij elkander werpt, of uiteen drijft.”
„Wanneer de wind voorbij is”, antwoordde Koenraad, „dan zal het stroo, dat hij door zijn adem opjoeg, weder rustig op den grond gaan liggen.”
„Maar weet gij bovendien niet,” hernam de Tempelier, „dat, zoo dit nieuwe voornemen van verovering zal opgegeven zijn en voorbijgegaan, en ieder machtig vorst weder aan de eenige leiding zal overgegeven worden, die zijn eigen bekrompen hersenen hem kunnen verschaffen, toch Richard door verdrag Koning van Jeruzalem zal worden, en dat vredesverdrag met den Sultan zal sluiten, hetwelk gij meendet, dat hij zoo gereedelijk zou van de hand wijzen.”
„Nu, bij Mahomed en Termagaunt, want Christen eeden zijn uit de mode”, zeide Koenraad, „zegt gij, dat de trotsche Koning van Engeland zijn bloed met dat van een heidenschen Sultan zou vermengen?—Mijn staatkundig doorzicht heeft dat hulpmiddel aangebracht om hem de geheele onderhandeling tot een gruwel te maken.—Het zou even erg voor ons zijn, zoo hij onze meester werd door een verdrag, als wanneer hij dit door de overwinning werd.”
„Uwe staatkunde heeft het verterings vermogen van Richard zeer slecht berekend”, antwoordde de Tempelier, „ik ken zijn gemoed door een wenk van den aartsbisschop.—En dan uw meesterstreek met gindsche banier—die is voorbijgegaan met niet meer eerbied, dan twee ellen geborduurde zijde verdienden. Markies Koenraad, uw vernuft begint te falen.—Ik zal niet langer op uwe fijn gesponnen maatregelen vertrouwen, maar mijn eigen beproeven.—Kent gij de lieden niet, welke de Sarraceenen Charegieten noemen?”
„Zeker ken ik die”, antwoordde de markies; „het zijn wanhopende, dolzinnige dwepers, die hun leven aan de bevordering van den Godsdienst toewijden—ongeveer gelijk de Tempeliers—alleen weet men niet, dat zij ooit halverwege hunne roeping blijven staan.”
„Scherts niet”, hernam de monnik ernstig. „Verneem, dat een van deze lieden, in zijne bloedige gelofte, den naam van dien eiland-Keizer heeft genoemd, om hem als den hoofdvijand van het Mahomedaansch geloof neer te houwen.”
„Een zeer oordeelkundig Heiden, zeide Koenraad. „Mahomed schenke hem zijn paradijs tot belooning!”
„Hij werd door een van onze knapen in het kamp gevat, en, in een bijzonder verhoor, bekende hij mij zijn vast en bepaald voornemen.” [193]
„Nu vergeve de Hemel degenen, welke het voornemen van dezen zeer verstandigen Charegiet belet hebben”, antwoordde Koenraad.
„Hij is mijn gevangene,” voegde de Tempelier er bij, „en van allen omgang met anderen afgesloten, zooals gij begrijpen kunt—maar de gevangenissen zijn wel eens opengebroken.”
„De ketenen afgeworpen, en gevangenen ontsnapt—” hervatte de markies. „Er is een oud spreekwoord dat zegt: er is geene zekere gevangenis, behalve het graf.”
„Als hij los is, hervat hij zijn streven—want het is de aard van deze soort van bloedhonden, dat zij nooit het spoor verlaten van de prooi, die zij eens geroken nebben.”
„Zeg er niets meer van”, zeide de markies; „ik doorzie uwe staatkunde—zij is verschrikkelijk, maar de nood is dringend.”
„Ik heb u dit alleen gezegd, opdat gij op uwe hoede mocht zijn, want het oproer zal verschrikkelijk wezen: en men weet niet, op wien de Engelschen hunne woede zullen koelen.—En er is nog een ander gevaar—mijn page is van de besluiten van dezen Charegiet onderricht,” vervolgde de Tempelier; „en bovendien is hij een gevoelige, eigenzinnige gek, van wien ik wel wenschte ontslagen te zijn, daar hij mij dwarsboomt, omdat hij door zijne eigen oogen en niet door de mijne wil zien. Maar onze heilige orde geeft mij de kracht om zulk een ongemak te verhelpen. Of wacht—de Sarraceen kan een goede dolk in zijne cel vinden, en ik sta er voor in, dat hij dien gebruikt, als hij uitbreekt, hetgeen zeker zal gebeuren, zoodra de page met zijn voedsel binnentreedt.”
„Het zal aan de zaak eene kleur geven”, zeide Koenraad; „echter ….”
„Echter en maar”, hervatte de Tempelier, „zijn woorden voor dwazen; wijze lieden aarzelen niet en treden niet terug; zij besluiten en voeren uit.”
Als de leeuw, in de wetten der schoonheid gevangen
Deemoedig den kop buigt, zijn manen laat hangen
Zijn klauw zijne macht op den vijand verzaakt,
Wordt Hercules knots tot een spinrok gemaakt
En spint hij terwil van Omphale.
Anonymus
Toen Richard, die, zonder het te vermoeden, het voorwerp was van het zwarte verraad, dat wij aan het einde van het vorige hoofdstuk verhaald hebben, voor het oogenblik althans, de zegepralende vereeniging van de ten kruistocht getrokken vorsten bewerkstelligd had, ten einde den oorlog met kracht voort te zetten, was zijne eerste zorg om de rust in zijn eigen huisgezin te herstellen. Nu hij bedaarder kon oordeelen, wilde hij nauwkeurig de omstandigheden onderzoeken, die tot het verlies van zijne banier aanleiding gegeven hadden, alsmede den aard en de mate van verstandhouding tusschen zijne bloedverwante Edith en den verbannen Schotschen avonturier. [194]
Met dit doel werden de Koningin en hare hofdames door een bezoek van sir Thomas de Vaux verschrikt, die verzocht, dat lady Calista van Montgaillard, de eerste kamerdame der Koningin, terstond bij Koning Richard zou verschijnen.
„Wat zal ik zeggen, Mevrouw?” vroeg de sidderende freule de Koningin. „Hij zal ons allen vermoorden.”
„Vrees niet freule,” antwoordde de Vaux. „Zijne Majesteit heeft het leven van den grootsten beleediger, den Schotschen ridder, gespaard en hem aan den Moorschen geneesheer ten geschenke gegeven—hij zal niet streng jegens eene dame zijn, al heeft zij ook een misslag begaan.”
„Bedenk eenig listig verhaal meisje,” zeide Berengaria. „Mijn gemaal heeft te weinig tijd, om onderzoek naar de waarheid te doen.”
„Verhaal het voorval, zoo als het werkelijk geschied is,” zeide Edith, „of ik verhaal het voor u.”
„Met de genadige toestemming van Uwe Majesteit,” hernam de Vaux, „mij dunkt lady Edith geeft een goeden raad; want ofschoon Koning Richard wel wil gelooven, al wat uwe Genade behaagt hem te zeggen, betwijfel ik het toch, of hij dezelfde inschikkelijkheid voor lady Calista zal hebben, en inzonderheid in deze zaak.”
„Mylord van Gilsland heeft gelijk,” hervatte lady Calista, zeer ongerust over het onderzoek, dat plaats zou hebben; „en bovendien, al had ik tegenwoordigheid van geest om eene waarschijnlijke geschiedenis te smeden, toch zou ik, op mijn woord, den moed niet hebben, om die te verhalen.”
In deze oprechte stemming werd lady Calista door de Vaux naar den Koning geleid, en hier legde zij, zoo als zij zich had voorgenomen, eene volledige bekentenis af omtrent het middel waardoor de ongelukkigen ridder van den Luipaard overgehaald was, om zijn post te verlaten. Zij verontschuldigde lady Edith, die, zoo als zij wel begreep, niet in gebreke zou blijven zich zelve te verschoonen, en legde den vollen last op de Koningin, hare meesteres, wier deel in de grap, zoo als zij wel wist, het meest vergeeflijk in de oogen van Leeuwenhart zou schijnen. Inderdaad was Richard een liefhebbend, ja bijna een verwijfd echtgenoot. De eerste uitbarsting van zijne gramschap was sinds lang voorbij, en hij was niet genegen om streng te berispen, wat niet meer veranderd kon worden. De listige lady Calista, die van hare vroegste kindsheid af gewoon was om de intriges van een hof op te diepen, en de blijken van den wil van een vorst gade te slaan, ijlde met de snelheid van een kieviet naar de Koningin terug, belast met des Konings bevelen, dat zij weldra een bezoek van hem te verwachten had. Hierbij voegde de hofdame een verklaring, op hare eigen opmerking gegrond, strekkende, om aan te toonen, dat Richard juist zoo veel gestrengheid wenschte te behouden, dat het zijne koninklijke gemalin tot berouw over hare scherts kon brengen, en dan zijne genadige vergiffenis uit te strekken over haar en alle, die daaraan deel genomen hadden. [195]
„Waait de wind uit dien hoek, meisje,” riep de Koningin, door deze boodschap vrij wat verlicht, „geloof mij, dat, hoe groot veldheer Richard ook is, hij het moeilijk zal vinden, om ons in deze zaak schrik aan te jagen; en dat, zoo als de herders in de Pyreneën van mijn vaderland gewoon zijn te zeggen, menig een om de wol komt, en geschoren weder heen gaat.”
Koningin Berengaria, na zich van al hetgeen Calista haar zeggen kon, op de hoogte te hebben gesteld, kleedde zich in het gewaad, dat haar het best stond, en wachtte met vertrouwen de komst van den heldhaftigen Richard af.
Hij kwam en bevond zich in den toestand van een vorst, die in een gewest komt, dat hem beleedigd heeft, in het vertrouwen, dat hij slechts een verwijt zal behoeven uit te spreken, en de betuiging van zijne onderwerping te ontvangen, wanneer hij het onverwacht in een toestand van volkomen wantrouwen en oproer vindt. Berengaria kende zeer goed de macht van hare bekoorlijkheden, en de grootheid van Richard’s liefde, en zij was zeker, dat zij een goed verdrag sluiten zou, zoodra de eerste vreeselijke uitbarsting van zijn toorn zonder nadeel zou doorstaan zijn. Wel verre van te luisteren naar het voorgenomen verwijt van den Koning, dat de lichtvaardigheid van haar gedrag met recht verdiend had, verontschuldigde, ja verdedigde zij zelfs, als eene onschuldige grap, de daad waarvan zij beschuldigd werd. Zij ontkende inderdaad, met vele fraaie wendingen, dat zij Nebectamus bepaald bevolen had, om den ridder verder te lokken dan tot den rand van den heuvel, waarop hij de wacht hield—en dit was ook inderdaad in zoo ver waar, dat zij niet voornemens geweest was, om sir Kenneth in hare tent te doen brengen.—Was zij reeds welsprekend in het voordragen van hare verdediging, de Koningin was dit nog veel meer, toen zij Richard onvriendelijkheid ten laste legde, omdat hij haar zulk een gering geschenk, als het leven van een ongelukkigen ridder geweigerd had, die, door hare ondoordachte grap, aan de straf van de krijgswet was blootgesteld. Zij weende en snikte, terwijl zij over de hardnekkigheid van haar gemaal in dit opzicht uitweidde, als eene gestrengheid, die haar voor haar geheele leven ongelukkig zou hebben gemaakt, zoo dikwijls zij er aan denken zou, dat zij onopzettelijk van verre de aanleidende oorzaak tot zulk een treurspel gegeven had. Het gezicht van het vermoorde slachtoffer zou haar in hare droomen beangstigd hebben—zelfs kon, voor zoo ver zij wist, daar zulke dingen dikwijls gebeurden, terwijl zij waakte, zijn geest wezenlijk bij hare sponde gestaan hebben. Aan al deze kwellingen des gemoeds was zij alleen blootgesteld door de gestrengheid van een man, die, terwijl hij voorgaf door haar minsten blik betooverd te worden, eene daad van ellendige wraak niet wilde nalaten, al moest de uitslag haar dan ook ongelukkig maken.
Deze geheele stroom van vrouwelijke welsprekendheid ging met de gewone argumenten van tranen en zuchten gepaard, en werd op zulk een toon en met zulke gebaren geuit, dat zij schenen te bewijzen, [196]dat de gramschap van de Koningin noch uit hoogmoed noch uit kwade luim sproot, maar uit het gekrenkt gevoel, dat zij door haar echtgenoot minder werd geschat, dan zij verwacht had.
De goede Koning Richard was in de hoogste mate verlegen. Hij trachtte te vergeefs met eene vrouw te redeneeren, die zooveel van hem hield, dat zij niet in staat was, om naar bewijzen te luisteren. Ook kon hij niet over zich verkrijgen om zijn wettig gezag te doen gelden tegen zulk een schoon wezen, bij haar onverstandig misnoegen. Hij werd daarom genoodzaakt, verdedigender wijze te werk te gaan; hij trachtte door zachte woorden haar achterdocht uit den weg te ruimen, en haar ongenoegen tot kalmte te brengen, en herinnerde haar, dat zij niet op het verledene met gedachten van berouw of bovenmatige vrees behoefde terug te zien, daar sir Kenneth leefde en behouden was, en hij hem aan den grooten Arabischen geneesheer geschonken had, die zeker beter dan eenig mensch zou weten hem in het leven te houden. Maar dit scheen de felste wonde van allen, en de smart der Koningin werd vernieuwd door het denkbeeld, dat een Sarraceen—een geneesheer—een geschenk ontvangen had, waarvoor zij blootshoofds en met gebogen knie haar gemaal te vergeefs gesmeekt had. Bij deze nieuwe beschuldiging begon Richard bijna het geduld te verliezen, en hij zeide op ernstigen toon: „Berengaria, die geneesheer redde mij het leven. Zoo dit van eenige waarde in uwe oogen is, zult gij hem de eenige belooning niet benijden, die ik hem bewegen kon aan te nemen.”
De Koningin was bevredigd, daar zij haar misnoegen tot op de uiterste grenzen van hare veiligheid gedreven had.
„Mijn Richard,” zeide zij, „waarom hebt gij dien wijzen man niet bij mij gebracht, opdat Engeland’s Koningin toonen kon, hoe zij den man achtte, die de lamp der ridderschap, den roem van Engeland en het licht van het leven en de hoop der arme Berengaria van den dood kon redden?”
Hiermede was de huwelijkstwist ten einde; maar opdat de gerechtigheid toch voldaan zou worden, kwamen de Koning en de Koningin overeen, om de geheele schuld op den bode Nebectamus te leggen, die—daar de Koningin zijne grappen moede begon te worden—met zijne koninklijke echtgenoote Guenevra veroordeeld werd, om van het hof verbannen te worden. De ongelukkige dwerg ontging eene andere kastijding alleen door de verzekering der Koningin, dat hij reeds eene lichamelijke straf ondergaan had. Er werd verder besloten, dat, daar er binnen kort een afgevaardigde van den raad, om de vijandelijkheden te hervatten, zoodra de wapenstilstand ten einde was, en Richard voornemens was den Sultan een geschenk van waarde te zenden, uit erkentelijkheid voor de hooge weldaad, die hij van de diensten van El Hakim ontvangen had, de twee ongelukkige schepsels als rariteiten daarbij gevoegd zouden worden. En inderdaad waren zij door hun zeer zonderling voorkomen en den treurigen toestand van hun verstand, [197]geschenken, die zeer wel door den eenen vorst aan den anderen konden gedaan worden.
Richard had dien dag nog een anderen vrouwelijken storm te doorstaan; maar hij ging dien in vergelijking met den vorigen met onverschilligheid te gemoet. Want mocht Edith schoon zijn en door haren koninklijken bloedverwant hoog geschat worden,—ja, had zij door zijne onrechtvaardige vermoedens inderdaad de beleediging geleden, waarover Berengaria slechts veinsde te klagen, zij was noch Richard’s gemalin noch zijne beminde, en hij vreesde hare verwijten, ofschoon op rede gegrond, minder dan die der Koningin, al waren deze onrechtvaardig en hersenschimmig. Toen hij haar het verzoek had doen toekomen, om haar alleen te spreken, werd hij in haar vertrek geleid, aan dat der Koningin grenzende, terwijl twee Koptische slavinnen gedurende de bijeenkomst in den uitersten hoek op hare knieën bleven liggen. Een dunne zwarte sluier hulde in zijne ruime plooi de ranke en schoone gedaante der hooggeboren maagd, en zij droeg geen vrouwelijk sieraad van welken aard ook. Zij stond op en maakte een diepe neiging, toen Richard binnentrad, daarop hernam zij hare plaats op zijn bevel, en wachtte, toen hij zich naast haar neergezet had, zonder een woord te uiten, totdat hij haar daartoe verlof zou geven.
Richard, wiens gewoonte het was, vertrouwelijk met Edith te zijn, zoo als hunne bloedverwantschap medebracht, voelde dat deze ontvangst koel was, en opende het gesprek met eenige verlegenheid.
„Onze schoone nicht,” zeide hij eindelijk, „is boos op ons; en wij bekennen, dat ernstige omstandigheden ons bewogen hebben, om haar, zonder grond, van een daad te verdenken, die geheel in strijd was met het gedrag haar leven lang door haar gevolgd. Maar zoo lang wij in dit nevelig dal der menschheid wandelen, zullen wij schaduwen voor wezenlijke dingen houden. Kan mijne schoone nicht haar eenigszins heftigen bloedverwant, Richard, niet vergeven?”
„Wie kan vergeving aan Richard weigeren,” antwoordde Edith, „als Richard vergiffenis van den Koning kan krijgen?”
„Kom, nicht,” hernam Leeuwenhart, „dit is alles te plechtstatig. Bij onze heilige Maagd, zulk een droefgeestig gelaat!—En deze ruime zwarte sluier zou de menschen doen denken, dat gij eerst onlangs weduwe geworden waart, of ten minste een verloofde verloren hadt. Schep moed—gij hebt zeker gehoord, dat er geene wezenlijke reden tot droefheid is.—Waarom draagt gij dan het kleed van rouw?”
„Voor de verloren eer van Plantagenet—voor den roem, die het huis mijns vaders verlaten heeft.”
Richard fronste het voorhoofd. „Verloren eer! Roem, die het huis mijns vaders verlaten heeft!”—herhaalde hij toornig; „maar onze nicht Edith heeft een vrijbrief. Ik heb haar te haastig beoordeeld; zij heeft derhalve een recht om zeer streng over mij te oordeelen. Maar zeg mij ten minste; waarin ik gefeild heb.”
„Plantagenet,” antwoordde Edith, „moest eene beleediging vergeven [198]of gestraft hebben. Het past hem niet vrije mannen, Christenen en dappere ridders tot de boeien der ongeloovigen te veroordeelen. Het past hem niet, het leven bij verdrag te schenken of te verruilen tegen het verlies der vrijheid. Den ongelukkige ter dood veroordeeld te hebben, kon gestrengheid geweest zijn, maar het had nog een zweem van gerechtigheid gehad; hem tot slavernij en ballingschap te verwijzen, was bepaalde dwingelandij.”
„Ik zie, lieve nicht,” hervatte Richard, „dat gij eene van die schoonen zijt, die een afgewezen minnaar met geen of met een doode gelijk stellen. Heb geduld; een tiental lichte ruiters kunnen hem nog volgen en de dwaling goed maken, zoo uw minnaar nog een of ander geheim in bewaring heeft, dat zijn dood wenschelijker mocht maken dan zijne verbanning.”
„Zwijg met uwe laffe scherts!” hernam Edith, hoog blozende.—„Bedenk veeleer, dat gij, om uwe blinde drift voldoening te geven, een gezond lid van deze groote onderneming afgesneden, het kruis van een zijner dapperste verdedigers beroofd, en een dienaar van den waren God in de handen der Heidenen geleverd hebt; dat gij aan gemoederen, die even kwaaddenkend, als gij het uwe bij deze gelegenheid getoond hebt, eenig recht hebt gegeven, om te zeggen, dat Richard Leeuwenhart den dappersten krijgsman uit zijn leger verbannen heeft, uit vrees dat die naam in den slag den zijnen mocht evenaren.”
„Ik—ik!” riep Richard, nu inderdaad zeer ontroerd—„ben ik de man er naar, om ijverzuchtig op roem te zijn?—Ik wilde, dat hij hier ware, om zulk eene verzekering tegen mij vol te houden. Ik zou rang en kroon er aan geven, en hem als man in het strijdperk ontmoeten, opdat het blijken mocht, of Richard Plantagenet reden had de dapperheid van een sterveling te vreezen of te benijden. Kom, Edith, gij denkt niet, zooals gij spreekt. Laat toorn of verdriet over de afwezigheid van uw minnaar u niet onbillijk maken jegens uw bloedverwant, die, in weerwil van uw grilligheid, uwe goedkeuring even hoog schat als die van eenig mensch ter wereld.”
„De afwezigheid van mijn minnaar?” herhaalde lady Edith. „Maar ja—hij mag wel mijn minnaar genoemd worden, daar hij dien naam zoo duur betaald heeft. Hoe onwaardig ik die hulde ook was, toch was ik voor hem, als een licht, dat hem voorwaarts leidde op het pad der ridderschap; maar dat ik mijn rang vergat, of dat hij zijne eerzucht boven den zijnen verhief, dit is valsch, al zeide het ook een Koning.”
„Lieve nicht”, antwoordde Richard, „leg mij geen woorden in den mond, die ik niet gesproken heb. Ik zeide niet, dat gij dezen man meer gunst hadt bewezen dan een goed ridder oogsten mag, zelfs van eene prinses, welke dan ook zijn afkomst zij. Maar bij onze lieve Vrouw, ik weet iets van de hoop der liefde—zij begint met stommen eerbied en verwijderde betuiging van achting; maar, wanneer de gelegenheden zich opdoen, neemt de vertrouwelijkheid toe, en zoo …. maar het baat niet met iemand te spreken, die zich wijzer acht dan de geheele wereld.” [199]
„Ik luister gaarne naar den raad van mijn bloedverwant,” hervatte Edith, „wanneer deze geene beleediging voor mijn rang en mijn karakter bevat.”
„Koningen, schoone nicht, raden niet, maar bevelen veeleer,” hernam Richard.
„Sultans bevelen, zeker,” zeide Edith, „maar het is, omdat zij over slaven heerschen.”
„Nu, gij kondt wel leeren, deze minachting van het Sultanschap af te leggen, daar gij zoo veel van een Schot houdt,” antwoordde de Koning. „Ik houdt Saladin voor getrouwer aan zijn woord, dan dien Willem van Schotland, die bepaald een Leeuw moet genoemd worden;—hij heeft mij valschelijk bedrogen, door mij de beloofde hulptroepen niet te zenden. Laat ik u zeggen, Edith, gij kunt nog beleven, dat gij de voorkeur geeft aan een getrouwen Turk boven een valschen Schot.”
„Neen—nooit,” hernam Edith—„Richard zelf zou den valschen godsdienst niet aannemen, tot welks verdelging uit Palestina hij over de zee getrokken is.”
„Gij wilt het laatste woord hebben,” hervatte Richard, „en gij zult het hebben. Denk van mij wat gij wilt, lieve Edith. Ik zal niet vergeten, dat uw vader mijn broeder was.”
Dit zeggende nam hij beleefd afscheid van haar, maar zeer weinig voldaan over den uitslag van zijn bezoek.
Het was de vierde dag, nadat sir Kenneth uit het leger was ontslagen, en Koning Richard zat in zijne tent, eene westelijke avondkoelte genietende, die met ongewone frischheid op haar wieken, uit het vroolijke Engeland scheen over te waaien tot verfrissching van zijn avontuurlijken monarch, terwijl hij geleidelijk de volle kracht terugkreeg, die noodig was om zijn reusachtig plan ten uitvoer te brengen. Er was geen mensch bij hem, daar de Vaux naar Ascalon was gezonden, om versterking en nieuwen voorraad van krijgsbehoeften te halen, en de meeste van zijn overige volgelingen in verscheidene betrekkingen bezig waren, daar allen zich voorbereidden op de naderende heropening der vijandelijkheden, en voor eene groote daaraan voorafgaande wapenschouwing van het leger der kruisvaarders, welke den volgenden dag plaats zou hebben. De Koning zat te luisteren naar het bedrijvig gedruisch der soldaten, het gekletter uit de smederijen, waar de hoefijzers gemaakt werden, en uit de tenten der wapensmeden die de wapenrustingen herstelden. De stem der soldaten was onder het heen- en weergaan luid en vroolijk, en getuigde van hoogen en opgewekten moed, en een voorteeken van naderende overwinning. Terwijl Richard deze tonen met genot inzwolg en zich overgaf aan de vizioenen van verovering en roem, die ze opleverden, zeide hem een stalbediende, dat er buiten een bode van Saladin stond.
„Laat hem dadelijk binnen,” sprak de Koning, „en met verschuldigde eer, Joseline.”
De Engelsche ridder voerde daarop een man binnen, die, naar [200]het scheen, van geen hoogeren rang scheen, dan een Nubischen slaaf, wiens voorkomen echter hoogst belangwekkend was. Hij was van eene prachtige gestalte en edel gevormd, en zijn trotsche trekken, ofschoon bijna gitzwart, herinnerden in niets aan eene Neger-afkomst. Hij droeg over zijne koolzwarte lokken een sneeuwwitten tulband, en over zijn schouders een korten mantel van dezelfde kleur, open van voren en bij de mouwen, waaronder een wambuis van bereide luipaarden-huid te voorschijn kwam, dat een handbreed boven de knie reikte. Het overige van zijne gespierde leden, zoowel beenen als armen, was bloot, behalve dat hij sandalen aan de voeten, en een halsband en armbanden van zilver had. Een recht, breed zwaard met een gevest van ebbenhout, en eene scheede, die met eene slangenhuid bekleed was, hing om zijn middel. In zijne rechterhand hield hij eene korte werpspies, met eenen breeden, stalen kop, eene span lang, en in zijne linker leidde hij aan eene snoer van zijde en goud gevlochten, een grooten, edelen jachthond.
De bode boog zich, terzelfder tijd zijne schouders tot een teeken van vernedering gedeeltelijk ontblootende. Na den grond met zijn voorhoofd aangeraakt te hebben, stond hij zoover op, dat hij op de eene knie rustte, terwijl hij den Koning een zijden doek overhandigde, waarin een andere van goudlaken was gewikkeld. Deze bevatte een brief van Saladin in het oorspronkelijke Arabisch, met eene vertaling in het Normandisch-Engelsch, die aldus in de hedendaagsche taal kan overgebracht worden:
„Saladin, Koning der Koningen, aan Melec Ric, den Leeuw van Engeland. Doordien wij door uwe laatste boodschap kennis hebben bekomen, dat gij den oorlog boven den vrede verkozen hebt, en onze [201]vijandschap boven onze vriendschap, zoo houden wij u voor verblind in deze zaak, en vertrouwen u spoedig van uwe dwaling te overtuigen, door de hulp van onze onoverwinlijke macht van de duizend stemmen, wanneer Mahomed, de Profeet van God, en Allah, de God van den Profeet, den twist tusschen ons zullen beslissen. Voor het overige schatten wij u hoog, alsmede de giften, die gij ons gezonden hebt, en vooral de twee dwergen, zonderling in hunne mismaaktheid als Esophus, en vroolijk als de luit van Isaäk. En tot vergelding van deze blijken uit de schatkamer van uwe goedheid, hebben wij u een Nubischen slaaf, Zohauk genaamd, gezonden, dien gij niet naar zijne kleur beoordeelen moet, op de wijze van de dwazen der aarde, aangezien de vruchten met zware schil de heerlijkste geur hebben. Verneem, dat hij sterk is, om den wil van zijn meester te volvoeren, gelijk Rustan van Zablestan; ook is hij wijs in het geven van raad, wanneer gij leeren zult, om verkeering met hem te hebben, want de Heer der spraak heeft hem met stilzwijgen getroffen tusschen de ivoren muren van zijn gehemelte. Wij bevelen hem aan uwe zorg, hopende, dat het uur niet ver af moge zijn, dat hij u een goeden dienst bewijst. En hiermede zeggen wij u vaarwel; vertrouwende, dat onze allerheiligste Profeet u nog tot het aanschouwen der waarheid zal roepen. En zoo deze verlichting niet mocht komen, dan is onze wensch voor het spoedig herstel van uwe koninklijke gezondheid, opdat Allah tusschen u en ons op een open terrein moge beslissen.”
De brief was door de onderteekening en het zegel van den Sultan bekrachtigd.
Richard wierp een zwijgenden blik op den Nubiër, die vóór hem stond, met de oogen op den grond geslagen, de armen over zijne borst gekruist, met het voorkomen van een zwart marmeren standbeeld van het uitgezochtste maaksel, het leven van de aanraking van een Prometheus verbiedende. De Koning van Engeland, die, zoo als men nadrukkelijk van zijn opvolger, Hendrik VIII, zeide, gaarne een man mocht aanzien, vond veel behagen in de spieren, zenuwen en geëvenredigden bouw van den man, dien hij thans beschouwde, en vroeg hem in de Lingua Franca: „Zijt gij een Heiden?”
De slaaf schudde het hoofd, en zijn vinger aan zijn voorhoofd brengende, maakte hij een kruis ten teeken, dat hij Christen was; daarop hernam hij zijne houding van onbewegelijke nederigheid.
„Een Nubisch Christen, zonder twijfel,” zeide Richard, „en van het spraakvermogen beroofd door deze heidensche honden?”
De stomme schudde wederom langzaam het hoofd, ten teeken van ontkenning, wees met zijn voorsten vinger naar den Hemel, en legde dien toen op zijn lippen.
„Ik versta u,” zeide Richard, „gij lijdt onder de straf van God, en niet door de wreedheid der menschen. Kunt gij eene wapenrusting en een zwaardriem schoon maken, en in tijd van nood toegespen?”
De stomme knikte, en naar den maliënkolder stappende, welke met het schild en den helm van den ridderlijken monarch, aan een pilaar [202]van de tent hing, behandelde hij deze voorwerpen met zulk eene netheid en zoo behendig, dat genoegzaam bleek, dat hij het werk van een wapendienaar volkomen verstond.
„Gij zijt een handige knaap,” zeide de Koning, „en gij zult zeker van nut zijn—gij zult in mijne kamer en bij mijn persoon de wacht houden, als een bewijs, hoe hoog ik de gift van den koninklijken sultan schat. Indien gij geen tong hebt, volgt daaruit, dat gij geene vertelsels kunt overbrengen, en mij ook niet in drift zult doen ontsteken door een niet passend antwoord.”
De Nubiër boog zich andermaal, zóódat zijn voorhoofd de aarde aanraakte, en bleef toen rechtop staan op eenige schreden afstand, alsof hij op de bevelen van zijn nieuwen meester wachtte.
„Nu, gij zult uw dienst dadelijk beginnen,” zeide Richard, „want ik zie een vlek roest op dat schilt schemeren; en wanneer ik het in het gelaat van Saladin zwaai, moet het schitterend en onbezoedeld zijn, gelijk de eer zelve van den Sultan.”
Er werd buiten op een horen geblazen, en dadelijk daarop kwam sir Henry Neville met eenige dépêches binnen.—„Van Engeland, Mylord,” zeide hij bij het overhandigen.
„Van Engeland—ons eigen Engeland!” antwoordde Richard op een toon van droefgeestige verrukking.—„Helaas! zij denken er weinig aan, hoeveel hun vorst door ziekte en smart te lijden heeft gehad—flauwe vrienden en stoute vijanden.” Toen, de dépêches openende, zeide hij haastig: „Ha! dat komt uit geen vreedzaam land—zij hebben ook hunne twisten.—Neville, ga heen.—Ik moet deze tijdingen alleen en op mijn gemak doorlezen.”
Neville verwijderde zich, en Richard was weldra verdiept in de treurige tijdingen, die hem uit Engeland geworden waren, omtrent de partijschappen, welke zijne erf-Staten verscheurden—de oneenigheid tusschen zijne broeders, Jan en Godfried, en de geschillen van beiden met den opperrichter, Longchamp, bisschop van Ely,—de verdrukking der landlieden door de edelen en het oproer der eersten tegen hunne meesters, wat overal tooneelen van tweedracht, en in sommige gevallen bloedige botsingen veroorzaakt had. Berichten van voorvallen, krenkend voor zijn hoogmoed, en ingrijpend in zijn gezag, waren vermengd met den ernstigen raad van zijne verstandigste en het meest aan hem gehechte raadslieden, dat hij dadelijk naar Engeland moest terugkeeren, daar zijne vertegenwoordigheid het eenige redmiddel was, om het koninkrijk van alle ijselijkheden van een burgeroorlog te redden, waarvan Frankrijk en Schotland waarschijnlijk voordeel zouden trekken. Vervuld met de pijnlijkste vrees, las en herlas Richard de onheilspellende brieven, vergeleek de berichten, die eenige ervan bevatten met dezelfde feiten, verschillend meegedeeld in andere, en hij werd spoedig geheel ongevoelig voor hetgeen rondom hem voorviel, ofschoon hij wegens de koelheid dicht nabij den ingang van zijne tent zat, en de gordijnen had teruggetrokken, [203]zoodat hij zien kon en gezien worden door de wachten en anderen, die buiten stonden.
Dieper in de schaduw van de tent en bezig met de taak, die zijn nieuwe meester hem opgedragen had, zat de Nubische slaaf, met den rug naar den Koning gekeerd. Zoo even was hij met het in orde brengen, en polijsten van het borstharnas en ander staalwerk gereed gekomen, en was thans ijverig bezig met een breed schild van ongewone grootte, en met stalen platen belegd, dat Richard dikwijls gebruikte bij het verkennen of bestormen van versterkte plaatsen, als eene krachtiger bescherming tegen werpspiesen, dan het smalle driehoekige schild, dat te paard gebruikt werd. Dit schild droeg noch de koninklijke leeuwen van Engeland noch eenig ander teeken, om niet de aandacht van de verdedigers der muren, waartegen het gebruikt werd, te trekken; de zorg van den wapensmid had zich daarom bepaald om de oppervlakte ervan zoo helder als kristal te doen schitteren, en hierin scheen hij bijzonder geslaagd te zijn. Naast den Nubiër, en nauwelijks zichtbaar van buiten, lag de groote hond, die zijn medeslaaf kon genoemd worden, en die als het ware beschroomd was nu hij een koninklijken eigenaar had gekregen. Hij lag dicht aan de zijde van den stomme, met kop en ooren op den grond, en zijne pooten en staart gebogen en onder zich getrokken.
Terwijl de monarch en zijn nieuwe dienaar aldus bezig waren, trad een nieuw medespeler op het tooneel, en mengde zich onder den troep Engelsche landslieden, van wie ongeveer een twintigtal, uit achting voor de niet gewone peinzende en zwijgende houding van hun Koning, tegen hunne gewoonte in, stilte wacht vóór zijne tent hielden. Die wacht was echter niet waakzamer dan gewoonlijk. Eenigen van hen speelden hazard met keisteentjes, anderen fluisterden met elkander over den naderenden strijd, en verscheidenen van hen lagen te slapen, hunne half gekleede lichamen in hunne groene mantels gewikkeld.
Tusschen deze zorglooze wachters door gleed de onaanzienlijke gestalte van een kleinen ouden Turk, armoedig gekleed, gelijk een marabout of santon van de woestijn, eene soort van dwepers, die zich somtijds in de legerplaats der kruisvaarders waagden, ofschoon zij altijd met verachting, en somtijds met geweld behandeld werden. De weelde en ongebonden toegevendheid der Christen aanvoerders had dan ook in hunne tenten een bonten samenloop gelokt van muzikanten, kunstemakers en Joodsche kooplieden, Kopten, Turken en allerlei uitvaagsel der Oostersche natiën, zoodat de kaftan en de tulband volstrekt geen ongewone verschijning in de legerplaats der kruisvaarders waren, ofschoon het duidelijk voornemen van den krijgstocht was, om beide uit het heilige Land te verdrijven. Toen echter de kleine, onbeduidende gestalte, die wij beschreven hebben, zoo nabij kwam, dat hij eenige belemmering van de wacht ontmoette, wierp hij zijn morsigen groenen tulband van het hoofd, toonde, dat zijn baard en zijne wenkbrauwen geschoren waren, als die van een nar [204]van beroep, en dat de uitdrukking van zijne zonderlinge en verweerde trekken, zoowel als van zijne kleine zwarte oogen, die schitterden als gitten, getuigden van een kranken geest.
„Dans, marabout,” riepen de soldaten, bekend met de zeden van deze zwervende dwepers—„dans, of wij zullen u met onze boogstangen geeselen, totdat gij u ronddraait als een tol.”—Zoo schreeuwden de onbarmhartige wachten, even verheugd een voorwerp tot plagen te hebben, als een kind, als het een vlinder vangt, of een schooljongen, als hij een vogelnest ontdekt.
De marabout scheen gelukkig, hun genoegen te kunnen geven; hij sprong van den grond op, en draaide duizelingwekkend voor hen rond met eene ongekende behendigheid. Dit deed hem, in verband met zijn ellendig en uitgeteerd voorkomen, en zijne kleine gestalte op een verdord blad gelijken, dat naar welgevallen door een winterstorm wordt rondgeslingerd. Zijn enkele bos haar vloog opwaarts van zijn kaal geschoren hoofd, alsof geesten hem daarbij staande hielden, en inderdaad scheen het of eene bovennatuurlijke kunst noodig was tot de uitvoering van den wilden wervel dans, waarbij men nauwelijks de punten van de teenen des dansers den grond zag raken. Onder de rondzwervingen van zijne kunstvertooning vloog hij her- en derwaarts, van de eene plek naar de andere, terwijl hij intusschen, ofschoon bijna onmerkbaar, den ingang van de koninklijke tent naderde, zoodat, toen hij eindelijk uitgeput ter aarde zonk, na twee of drie sprongen, die nog hooger waren dan die, welke hij tot nog toe had gemaakt, hij niet meer dan dertig meter van den persoon des Konings was verwijderd.
„Geef hem water,” zeide de eene soldaat; „zij begeeren altijd een dronk na hun luchtigen dans.”
„Ei, water, zegt gij, Lange Allen?—” riep een ander boogschutter tot antwoord; „hoe zoudt gij zelf zulk een drank vinden na zulk een dans?”
„Ik mag des duivels zijn, als hij hier een droppel water krijgt,” zeide een derde. „Wij zullen den ouden ongeloovige met zijn lichte voeten leeren, een goed Christen te worden en Cyprus wijn te drinken.”
„Ja, ja,” zeide een vierde; „en als hij koppig is, haal dan den horen van Dick Hunter, waarmede hij zijne merrie drenkt.”
Een kring vormde zich oogenblikkelijk rondom den liggenden en uitgeputten dervisch, en terwijl een krachtig krijgsman zijn zwak lichaam van den grond opbeurde, bood een ander hem eene groote flesch wijn aan. De oude man, die niet in staat was om te spreken, schudde met het hoofd, en wees met de hand den door den Profeet verboden drank af; maar zijne kwelgeesten waren niet op die wijze te bevredigen.
„De horen, de horen!” riep een. „Er is weinig verschil tusschen een Turk en een Turksch paard, en wij willen hem als zoodanig behandelen.”
„Bij St. George, gij zult hem doen stikken!” zeide Lange Allen; [205]„en bovendien is het eene zonde aan een heidenschen hond zoo veel wijn weg te werpen, als een goed Christen voor een drievoudige nachtdronk zou dienen.”
„Gij kent den aard van deze Turken en heidenen niet, Lange Allen.” hernam Hendrik Woodstall; „ik zeg u, man, dat deze flesch Cypruswijn zijne hersens aan het draaien zal brengen, juist in de tegenovergestelde richting, als zij onder het dansen dwarrelden, en hem op die manier, als het ware, weder tot zich zelven zal brengen.—Stikken? Hij zal er niet meer van stikken, als Benjamins zwarte teef van het pond boter.”
„En het hem te misgunnen,” zeide Thomalin Blacklees, „waarom zoudt gij den armen heidenschen duivel een droppel drinken op aarde misgunnen, daar gij weet, dat hij geen droppel zal krijgen, om de punt van zijn tong te verkoelen gedurende eene lange eeuwigheid.”
„Dat zouden harde wetten zijn, ziet gij,” zeide Lange Allen, „alleen omdat hij een Turk is, zoo als zijn vader vóór hem was. Ware hij van een Christen heiden geworden, dan stem ik u toe, dat de heetste hoek een goed kwartier voor hem geweest was.”
„Houd je stil, Lange Allen,” zeide Hendrik Woodstall, „ik zeg je, dat je tong niet het kortste lid van je is, en ik voorspel dat die je in ongenade zal brengen bij vader Franciscus, zoo als eens bij de zwartoogige Syrische meid.—Maar hier komt de horen.—Werk een weinig mede, man, wilt gij, breek hem de tanden met het hecht van uw kleinen dolk open.”
„Kijk! Kijk!—hij schikt er zich in,” zeide Thomalin; „zie, zie, hij geeft een teeken voor den beker—maak ruimte jongens. „Op is het,” zegt de Hollander—dat gaat naar binnen als zoet bier! Ja het zijn ware zuipers, als zij beginnen—een Turk hoest nooit bij zijn beker, en kent geen maat bij zijn drank.”
Werkelijk dronk de dervisch, of wat hij dan ook was, de groote flesch in een teug tot op den bodem leeg, of scheen die tenminste uit te drinken, en toen hij die van zijn lippen nam, nadat de geheele inhoud geledigd was, sprak hij slechts de woorden „Allah Kerim”, God is barmhartig, uit. Er ontstond zulk een luidruchtig gelach onder de landlieden, die dezen meesterdronk zagen, dat des Konings aandacht opgewekt werd en hij toornig zijn vinger opheffend, zeide: „Hoe, schurken, is er geene achting, geen tucht?”
Alle zwegen plotseling stil, daar zij het karakter van Richard wel kenden, die op sommige tijden veel militaire gemeenzaamheid toeliet, en op andere tijden de stipste tucht vorderde, ofschoon de laatste stemming veel zeldzamer voorkwam. Zij haastten zich om op verderen afstand van den persoon des konings zich te verwijderen, en trachtten den marabout met zich te trekken, die, waarschijnlijk door voorafgaande vermoeienis afgemat, of door den machtigen dronk, dien hij zooeven verzwolgen had, overmand, zich door worstelen en steunen er zich tegen verzette, om van de plaats gebracht te worden. [206]
„Laat hem stil liggen, gekken,” fluisterde Lange Allen zijne makkers toe. „Bij St. Christoffel, gij zult onzen Richard driftig maken, en zijn dolk zal zoo dadelijk naar onze koppen geslingerd worden. Laat hem liggen, binnen een minuut zal hij slapen als een marmot.”
Op hetzelfde oogenblik wierp de monarch eene tweede ongeduldigen blik naar de plek, en allen verwijderden zich in haast, den dervisch op den grond latende, die, naar het scheen, niet in staat was, om eene enkele lid van zijn lichaam te verroeren. Een oogenblik daarna was alles zoo stil en rustig, als het vóór de komst van den Turk geweest was.
De ontvleesde moord, gewekt door ’t huilen van
Zijn wacht, de wolf zweeft steeds met wijden tred.
Zoo als Tarquinius’ schendstap, naar zijn doel.
Gelijk een spook.
Macbeth.
Gedurende een kwartier of langer na het voorgevallene bleef alles volkomen rustig vóór het koninklijk verblijf. De Koning las en peinsde aan den ingang van zijne tent—achter hem en met den rug naar den ingang gewend, polijstte de Nubische slaaf nog het groote schild.—Op den voorgrond, op een afstand van honderd schreden, stonden, zaten of lagen de landlieden van de wacht op het gras uitgestrekt. Zij waren met hunne eigen uitspanningen vervuld, maar speelden in stilte, terwijl op het plein tusschen hen en het voorste gedeelte der tent, het gevoellooze lichaam van den marabout lag, die nauwelijks van een hoop vodden was te onderscheiden.
Maar de Nubiër was in het genot van een spiegel met schitterenden glans: het fijn gepolijste schild, dat hij in zijn handen had. Door middel van dezen bespeurde hij, tot zijn schrik en verbazing, dat de marabout zijn hoofd zachtjes van den grond optilde, zoodat hij alles om zich zien kon, terwijl hij zich met een goed berekende voorzichtigheid bewoog, die met zijn beschonken toestand volstrekt niet bestaanbaar scheen. Hij legde zijn hoofd dadelijk weder neder, overtuigd dat hij niet werd opgemerkt, begon, met den minstmogelijken schijn van vrijwillige poging, zich als bij toeval hoe langer hoe nader bij den Koning te sleepen. Maar hij hield bij tusschenpoozen op en bleef dan stil liggen, als eene spin, die haar prooi naderde, in schijnbare levenloosheid verzinkt, wanneer zij meent, dat zij opgemerkt wordt. Deze soort van beweging scheen den Ethiopiër verdacht toe, die zich van zijn kant, zoo stil mogelijk voorbereidde om tusschen beide te komen, zoodra die tusschenkomst noodzakelijk mocht blijken.
De marabout kroop intusschen langzamerhand en onbemerkbaar als eene slang of liever als eene slak, totdat hij ongeveer tien ellen van Richard’s persoon af was. Toen sprong hij overeind, rende naar den [207]Koning met den sprong van een tijger, stond in minder dan een oogenblik achter den Koning, en zwaaide den cangiar of dolk, dien hij in zijne mouw verborgen had, boven zijn hoofd. Zelfs de tegenwoordigheid van het geheele leger van den heldhaftigen monarch kon hem niet gered hebben—maar de bewegingen van den Nubiër waren even goed berekend geweest als die van den dweper, en eer de laatste kon toestooten, vatte de eerste zijn opgeheven arm. De Charegiet, want dit was de schijnbare marabout, zijne dweepzieke woede tegen den man richtende, die zich zoo onverwachts tusschen hem en het voorwerp zijner wraak plaatste, gaf den Nubiër een steek met zijn dolk, die echter alleen diens arm schaafde, terwijl de veel grootere kracht van den Ethiopiër hem gemakkelijk op den grond neder wierp. Richard, bespeurende, wat er was voorgevallen, was nu opgestaan, en met weinig meer verbazing, toorn of belangstelling van eenigen aard, dan een gewoon mensch toonen zou in het afweren en verpletteren van een lastige wesp, nam hij den stoel, waarop hij gezeten had, op en met de woorden „Daar, hond!” verbrijzelde hij den schedel van den sluipmoordenaar, die eenmaal luid en de tweedemaal met eene gebroken stem de woorden „Allah ackbar” (God zegepraalt) uitsprak—en aan de voeten des Konings den adem uitblies.
„Gij zijt zorgvuldige wachten,” zeide Richard tot zijne boogschutters, op een toon van minachtend verwijt, toen zij door het ontstane gedruisch met schrik en verwarring zijne tent binnenstormden;—„gij zijt waakzame schildwachten, om mij te noodzaken zulk beulenwerk met eigen handen te verrichten.—Zwijgt allen stil, en houdt met uw onverstandig geschreeuw op! Hebt gij nooit meer een dooden Turk gezien?—Hier—werpt dat aas buiten het leger, slaat het hoofd van den romp, en steekt het op eene lans, en draagt zorg het gelaat naar Mekka te keeren, opdat hij den schandelijken belager, op wiens inblazing hij herwaarts gekomen is, te gemakkelijker zeggen kan, hoe het hem met zijn last gegaan is.—Wat u betreft, mijn zwarte, stomme vriend,” voegde hij er bij, zich tot den Ethiopiër wendende—„maar wat is dat?—gij zijt gewond—en dat met een vergiftig wapen, daar sta ik voor in; want door de kracht van een dolksteek kon zulk een zwak dier als dit, nauwelijks hopen meer te doen, dan de huid van den leeuw te schrammen.—Een van u zuige het vergif uit zijne wonde—het venijn is onschadelijk op de lippen, al is het doodelijk, wanneer het zich met het bloed vermengt.”
De landlieden zagen elkander verlegen en aarzelend aan, daar de vrees voor zulk een zonderling gevaar de overhand kreeg bij mannen, die voor geen ander gevaar schroomden.
„Hoe nu, knapen,” vervolgde de Koning; „hebt gij zulke teedere lippen, of vreest gij den dood, daar gij zoo talmt?”
„Niet den dood van een man,” antwoordde Lange Allen, dien de Koning onder het spreken aanzag, „maar mij dunkt, ik wilde niet gaarne als een vergiftige rot sterven, althans niet voor een zwart [208]stuk vee als daar staat die op de markt als een gemeste os verkocht wordt.”
„Zijne Majesteit spreekt tegen mannen van het uitzuigen van vergif,” bromde een ander landman, „als of hij zeide, toe, slok die aalbes door!” [209]
„Neen,” riep Richard, „ik heb nooit iemand bevolen iets te doen, wat ik niet zelf zou doen.”
En zonder verderen omslag, en in weerwil van de algemeene tegenwerpingen der omstanders, en het eerbiedig verzet van den Nubiër zelven, legde de Koning van Engeland zijne lippen op de wond van den zwarten slaaf, alle vertoogen met spotternij bejegenende, en allen tegenstand trotseerende. Hij had nauwelijks zijn zonderling werk gestaakt, of de Nubiër sprong van hem af, sloeg een sjerp om zijn arm, en gaf door teekens, die evenzeer zijn vast voornemen aanduidden, als zij eerbiedig waren, zijn besluit te kennen, dat hij den Monarch niet veroorloven zou, om zulk een vernederend werk te hervatten. Lange Allen kwam ook tusschen beide, zeggende, dat, zoo het noodig ware om den Koning te beletten, zijne handelwijs te herhalen, zijne eigene lippen, tong en tanden ten dienste van den Neger (zoo als hij den Ethiopiër noemde) waren, en dat hij hem liever heelhuids zou opeten, dan dat de mond van Koning Richard hem weer zou naderen.
Neville, die met andere officieren binnentrad, voegde er zijne betoogen bij.
„Maakt toch geen noodeloos geschreeuw over een hert, dat de honden verloren hebben, of een gevaar, wanneer het over is,” zeide de Koning, „de wond is slechts een kleinigheid, want er is nauwelijks bloed uitgekomen—eene nijdige kat zou een dieperen krap hebben toegebracht—en wat mij betreft, ik behoef slechts een drachma orviëtan te nemen, bij wijze van voorzichtigheid, hoewel het onnoodig is.”
Zoo sprak Richard een weinig beschaamd misschien over zijn eigen vernedering, ofschoon deze door menschlievendheid en dankbaarheid geheiligd werd. Maar toen Neville voortging met betoogen over het gevaar van zijn koninklijken persoon te maken, legde de Koning hem het stilzwijgen op.
„Stil, bid ik u—spreek er niet meer over—ik deed het slechts om deze onwetende, bevooroordeelde knapen te toonen, hoe zij elkander helpen konden, als deze lafhartige honden ons met vergiftigde pijlen aanvallen.—Maar”, voegde hij er bij, „neem dezen Nubiër in uw kwartier, Neville—ik ben van meening ten zijnen opzichte veranderd—laat goed voor hem zorgen.—Maar luister wel—zie toe, dat hij niet ontsnapt—er steekt meer in hem, dan hij schijnt. Laat hem alle vrijheid genieten, maar zoo, dat hij het leger niet verlaten kan.—En gij, vleeschvretende, wijnzwelgende Engelsche bulhonden, gaat dadelijk weder op wacht, en zorgt dat gij waakzamer zijt. Denkt niet, dat gij thans in uw eigen land zijt, waar gij een eerlijk spel hebt, waar de menschen spreken, eer zij toeslaan, en elkander de hand drukken, vóór dat zij elkander de keel afsnijden. Het gevaar in ons land treedt openlijk op en met getrokken zwaard, en daagt den vijand uit, dien het aanvallen wil. Maar hier geschiedt de uitdaging met een zijden handschoen in plaats van met een stalen, [210]snijdt men de keel uit met de veder van eene tortelduif; doorsteekt u met de tong van een priesterlijk kleinood, of worgt u met de snoer van een keurslijf. Gaat—houdt uw oogen open, uw mond gesloten—drinkt minder, en ziet scherper toe op hetgeen rondom u is; of ik zal uwe groote magen op zulk een rantsoen zetten, dat het zelfs de maag van een geduldigen Schot honger zou doen krijgen.”
De landlieden keerden beschaamd en ootmoedig naar hun post terug, en Neville begon weder zijn meester te onderhouden over het gevaar van de verwaarloozing van hun plicht zoo lichtelijk over het hoofd te zien, en de wenschelijkheid van een voorbeeld te stellen in een geval, met zoo bijzonder bezwarende omstandigheden gepaard, dat men zulk een zoo verdacht persoon als den marabout vergunde, om op een dolklengte tot zijn persoon te naderen. Maar Richard viel hem in de rede: „Spreek er niet van, Neville—zoudt gij willen, dat ik een klein gevaar voor mijn eigen persoon strenger strafte dan het verlies van de banier van Engeland? Deze is gestolen—gestolen door een dief, of overgegeven door een verrader, en er is geen bloed om gestort.—Mijn zwarte vriend, gij zijt een verklaarder van geheimen, zegt de doorluchtige Sultan—nu zou ik u uw eigen gewicht in goud geven, als gij, door een nog zwarteren, dan gij zelf zijt, of door welke andere middelen gij ook wilt, mij den dief kondt aanwijzen, die mijne eer dien schimp heeft aangedaan. Wat zegt gij, he?”
De stomme scheen verlangend te spreken, maar gaf slechts dien onvolmaakten toon, eigen aan zijn treurigen toestand, kruiste daarop de armen, zag den Koning met een blik aan, die zeide, dat hij hem verstond, en knikte ten antwoord op zijne vraag.
„Hoe!” riep Richard met een vroolijk ongeduld. „Wilt gij het ondernemen, deze zaak te ontdekken?”
De Nubische slaaf herhaalde dezelfde beweging.
„Maar hoe zullen wij elkander verstaan?” vroeg de Koning.—„Kunt gij schrijven, beste kerel?”
De slaaf beaamde dit weder door een teeken.
„Geef hem schrijfgereedschap,” zeide de Koning. „Dit was spoediger bij de hand in de tent van mijn vader dan in de mijne—maar het zal wel hier of daar zijn, wanneer dit verzengend klimaat de inkt niet heeft verdroogd. Wel, deze man is een juweel—een zwarte diamant, Neville.”
„Met verlof van uwe Majesteit,” zeide Neville, „als ik met mijn arm verstand mij daarover mag uitlaten, het is altijd gevaarlijk, om met zulke waar om te gaan. De man moet een toovenaar zijn, en toovenaars staan met den vijand in verband, die er het meeste belang bij heeft om onkruid onder de tarwe te zaaien en oneenigheid in onze raadsvergadering te brengen, en ….”
„Zwijg, Neville,” zeide Richard. „Roep uw Noordschen hond een halloo toe, wanneer hij het wild te dicht op de hielen zit, en hoop hem terug te roepen, maar tracht niet, Plantagenet tegen te houden, als hij hoop heeft, zijne eer te herstellen.” [211]
De slaaf, die gedurende deze woordenwisseling geschreven had, in welke kunst hij zeer vaardig scheen, stond nu op, drukte het geschrevene tegen zijn voorhoofd, en boog zich, als naar gewoonte, eer hij het in handen van den Koning overgaf. Het geschrift was in het Fransch, ofschoon hun onderhoud tot hiertoe door Richard in de Lingua Franca gehouden werd.
„Aan Richard, den overwinnenden en onverwinlijken Koning van Engeland, dit van den minsten zijner slaven. Geheimen zijn de verzegelde kisten des hemels; maar de wijsheid kan middelen vinden, om het slot te openen. Zoo uw slaaf geplaatst werd daar, waar de aanvoerders van het leger in orde voor hem voorbij moesten trekken, twijfel dan niet, of, wanneer diegene, die den smaad, waarover mijn Koning klaagt, bedreven heeft, zich onder hun getal bevindt, hij in zijne boosheid ontdekt zal worden, al is hij ook onder zeven sluiers verborgen.”
„Nu, bij St. George!” zeide Koning Richard, „gij hebt geheel ter gelegener tijd gesproken.—Neville, gij weet, dat wanneer wij morgen onze troepen monsteren, de vorsten overeengekomen zijn, dat, ten einde den schimp, Engeland door het stelen van de banier aangedaan, weder goed maken, de aanvoerders bij onzen nieuwen standaard zullen voorbijtrekken, die op den St. Georgeberg wappert, en hem met plechtigen eerbied zullen groeten. Geloof mij, de geheime verrader zal het niet wagen, zich aan zulk eene plechtige zuivering te onttrekken, uit vrees dat zijne afwezigheid alleen reeds reden tot achterdocht zou geven.—Daar zullen wij onzen zwarten raadsman plaatsen, en indien zijne kunst den schurk kan ontdekken, laat mij dan maar met hem omspringen.”
„Mijn Koning,” antwoordde Neville met de vrijmoedigheid van een Engelsch baron, „zie toe, welk werk gij begint. De eendracht tusschen ons heilig verbond is onverwacht vernieuwd—wilt gij op vermoedens, die een Negerslaaf u inboezemt, wonden openrijten, die eerst sedert kort gesloten zijn.—Of wilt gij den plechtigen stoet, die voor het herstel uwer eer, en voor de bevestiging van eensgezindheid onder de oneenige vorsten bepaald is, als een middel gebruiken, om nieuwe redenen tot beleediging te vinden, of oude twisten te doen herleven? Het zon nauwelijks te sterk gezegd zijn, dat dit een inbreuk zou wezen op de verklaring, die uwe Majesteit aan den vergaderden raad van den kruistocht gedaan heeft.”
„Neville,” viel de Koning hem barsch in de rede, „uw ijver maakt u onbescheiden en lomp. Nooit heb ik beloofd, mij te onthouden, alle middelen in het werk te stellen, die het dienstigst konden zijn, om den schandelijken aanrander van mijne eer te ontdekken. Liever dan dit te doen, zou ik van mijn koninkrijk—ja van mijn leven afstand gedaan hebben. Al mijne verklaringen geschiedden onder deze noodzakelijke en volstrekte voorwaarde,—alleen, indien de aartshertog van Oostenrijk als een man ware voorgetreden en de beleediging [212]erkend had, betuigde ik, dat ik hem, uit liefde voor het Christendom vergeven zou.”
„Maar,” vervolgde de baron met nadruk, „welke hoop bestaat er, dat deze goochelende slaaf van Saladin den spot niet met uw Majesteit zal drijven?”
„Zwijg, Neville,” antwoordde de Koning; „gij houdt u voor zeer wijs en zijt maar een dwaas. Denk gij om mijn last ten opzichte van dezen knaap—er steekt meer in hem, dan uw Westmorelandsch vernuft kan doorgronden.—En gij, zwijgende zwarte, bereid u voor om het werk te verrichten, dat ge beloofd hebt, en, op het waar woord van een Koning, gij zult uwe eigen belooning kunnen kiezen. Zie, hij schrijft al weder.”
De stomme schreef en overhandigde den Koning met dezelfde plechtigheid als de eerste maal een ander stuk papier dat deze woorden bevatte: „de wil des Konings is de wet voor zijn slaaf—ook betaamt het hem niet om een loon voor de vervulling van zijn plicht te vragen.”
„Loon en plicht!” riep de Koning, het lezen afbrekende, en tot Neville in het Engelsch sprekende met eenigen nadruk op de woorden.—„Deze Oostersche volken zullen van de kruisvaarders leeren—zij nemen reeds de taal der ridderschap aan.—En zie, Neville, hoe ontroerd de man er uitziet—als zijne kleur het niet verhinderde, zou hij blozen. Het zou mij niet verwonderen, zoo hij verstond wat ik zeg—het zijn gevaarlijke taalkenners.”
„De arme slaaf kan den blik van het oog uwer Majesteit niet verdragen,” zeide Neville, „anders is het niets.”
„Goed, maar,” vervolgde de Koning, terwijl hij onder het spreken op het papier wees, „dit stoute geschrift zegt verder, dat onze getrouwe stomme belast is met eene boodschap van Saladin aan lady Edith Plantagenet, en hij verzoekt een middel en gelegenheid, om die over te brengen. Wat dunkt u van zulk een bescheiden verzoek—zeg, Neville?”
„Ik kan niet zeggen,” antwoordde Neville, „hoe zulk eene vrijheid uwe Majesteit behagen zal; maar de afgezant, die zulk een verzoek van wege uwe Majesteit aan den Sultan zou overbrengen, zou spoedig een hoofd kleiner zijn.”
„Nu, ik dank den Hemel, dat ik geen van zijne door de zon verzengde schoonen begeer,” zeide Richard; „en dezen man te straffen, omdat hij den last van zijn meester overbrengt, en nu hij juist mijn leven gered heeft—mij dunkt, dit zou toch al te streng zijn. Ik wil u een geheim mededeelen, Neville—want hoewel onze zwarte en stomme dienaar tegenwoordig is, weet gij toch, dat hij het niet over vertellen kan, al verstond hij ons toevallig ook—ik zeg u, dat ik sedert een veertien dagen onder eene zonderlinge betoovering gestaan heb, en ik wenschte, dat ik onttooverd ware. Er heeft mij nauwelijks iemand een goeden dienst bewezen, of zie, hij wischt zijn dienst tegenover mij door eene diepe beleediging uit; en van den anderen kant, [213]hij, die den dood van mijne handen door eenig verraad of eenige beleediging verdiend heeft, is voorzeker juist degene, boven alle anderen, die mij eene verplichting oplegt, zwaarder dan zijne misdaden weegt, en mij in weerwil van zijne veroordeeling met het oog op mijne eer tot zijn schuldenaar maakt. Dus ziet gij, dat ik van het beste gedeelte van mijn koninklijk ambt beroofd ben, daar ik de menschen noch straffen noch beloonen kan. Tot dat de invloed van deze noodlottige planeet voorbij is, wil ik niets zeggen over het verzoek van onzen zwarten dienaar, behalve dat het hoogst vermetel is, en dat zijn beste kans, om genade in onze oogen te vinden, daarin bestaat, dat hij tracht de ontdekking te doen, die hij ten onzen behoeve voorgenomen heeft. Intusschen, Neville, let goed op hem, en laat voor hem zorgen met inachtneming van alle goede vormen.—En luister nog eens,” zeide hij fluisterende, „zoek gindschen kluizenaar van Engaddi op, en breng hem dadelijk bij mij, hij moge een heilige of een wilde, een zinnelooze of een verstandig mensch zijn. Laat ik hem in het geheim zien.”
Neville verwijderde zich uit de koninklijke tent, en gaf den Nubiër een teeken om hem te volgen, terwijl hij zeer verbaasd was over hetgeen hij gezien en gehoord had, en bijzonder over het ongewone gedrag des Konings. Over het algemeen was het geen gemakkelijke taak Richard’s gezindheid en bepaalde meeningen te ontdekken, ofschoon het in sommige gevallen moeilijk was den duur ervan te berekenen; want geen weerhaan gehoorzaamde den veranderlijken wind gereeder dan de Koning zijne aanvallen van drift. Maar in de tegenwoordige omstandigheden scheen zijn gedrag ongemeen gedwongen en geheimzinnig, en het was niet licht te gissen, of er misnoegen dan vriendelijkheid lag in zijne handelwijze jegens zijn nieuwen dienaar of in de blikken, waarmede hij van tijd tot tijd dien beschouwde. De gereede dienst, dien de Koning hem bewezen had, om de nadeelige werking van de wond van den Nubiër tegen te gaan, kon den schijn hebben van op te wegen tegen de verplichting, die de slaaf hem had opgelegd, toen hij den slag van den sluipmoordenaar afweerde. Maar het scheen of er veel grooter rekening tusschen hen te vereffenen bleef; de Koning twijfelde, of de balans hem ten slotte schuldeischer of schuldenaar zou laten, en het scheen of hij intusschen een onzijdig gedrag aannam, dat voor beide toestanden zou passen. Wat den Nubiër betrof, en door welke middelen hij ook de kunst om de Europeesche talen te schrijven verkregen had, de baron was overtuigd, dat althans de Engelsche taal hem vreemd was, daar hij hem gedurende het laatste gedeelte van de bijeenkomst oplettend had gadegeslagen, en hij het voor onmogelijk hield voor iemand, die een gesprek verstond, waarvan hij zelf het onderwerp was, zoo volkomen den schijn te kunnen vermijden, dat hij belang daarin stelde. [214]
Wie daar?—Treed nader—wel gedaan—
Mijn geleerde dokter en een vriend.
Eustace Grey.
Ons verhaal keert tot een tijdvak terug, dat aan de laatst beschreven gebeurtenissen kort voorafging, toen, zoo als de lezer zich herinneren zal, de ongelukkige ridder van den Luipaard, dien Koning Richard den Arabischen geneesheer geschonken had, veeleer als slaaf dan in eenige andere betrekking, verbannen werd uit het kamp der kruisvaarders, in welke gelederen hij zoo dikwijls en zoo schitterend zich had onderscheiden. Hij volgde zijn nieuwen meester, want zoo moeten wij nu den Hakim noemen, naar de Moorsche tenten, die zijn gevolg en eigendom bevatten, met het verstompte gevoel van iemand, die, van den top van een steilen berg in een afgrond nedergevallen, tegen zijne verwachting het levend er heeft afgebracht en nog maar juist in staat is, om zich van de noodlottige plek weg te slepen, maar zonder de mate van de ontvangen wonden te kunnen beoordeelen. Toen hij in de tent gekomen was, wierp hij zich, geheel sprakeloos, op eene legerstede van bereide buffelshuiden, die zijn leidsman hem aanwees, en zijn gelaat in zijne handen verbergende, zuchtte hij zwaar, alsof zijn hart op het punt was te barstten. De geneesheer hoorde hem, terwijl hij zijne bevelen aan zijn talrijke bedienden gaf, ten einde zich voor hun vertrek tegen den volgenden morgen vóór het aanbreken van den dag gereed te maken, en door medelijden bewogen, staakte hij zijne bezigheid, legde de beenen kruiselings over elkander, en ging naast zijn leger zitten, om hem troost toe te spreken volgens de Oostersche wijze.
„Mijn vriend”, zeide hij, „wees getroost—want wat zegt de dichter? Het is beter, dat een mensch de slaaf van een goed meester is, dan de slaaf van zijne eigen wilde driften. Nog eens, houd goeden moed, omdat, gelijk Isoef Ben Jagoebe door zijne broeders aan een Koning, en wel aan Farao, Koning van Egypte, verkocht werd, uw Koning u daarentegen aan iemand geschonken heeft, die voor u zijn zal als een broeder.”
Sir Kenneth deed een poging om den Hakim te danken, maar zijn hart was te vol, en de onverstaanbare woorden, die zijne mislukte pogingen tot een antwoord vergezelden, bewogen den vriendelijken meester, om van zijne te voorbarige moeite tot vertroosting af te zien. Hij liet zijn nieuwen bediende of gast in rust, opdat hij zich aan zijne smart mocht overgeven, en toen hij de noodige voorbereidingen voor hun vertrek op den volgenden morgen bevolen had, zette hij zich op het tapijt neder, en gebruikte een soberen maaltijd. Nadat hij zich aldus verfrischt had, werden den Schotschen ridder gelijke spijzen aangeboden; maar, ofschoon de slaven sir Kenneth te verstaan gaven, dat de volgende dag reeds ver gevorderd moet zijn eer zij zouden stilhouden, om zich te ververschen, kon hij den tegenzin tegen alle voedsel niet te boven komen, en men kon hem niet overreden om iets anders te gebruiken dan een teug koud water. [215]
Hij was nog wakker, lang nadat zijn Arabische gastheer zijne gewone godsdienstoefeningen verricht, en zich ter rust begeven had. De slaap had hem nog niet eens te middernacht bezocht, toen er eene beweging onder de bedienden plaats greep, die, ofschoon er niets bij gesproken en zeer weinig gedruisch gemaakt werd, hem deed bespeuren, dat zij de kameelen laadden en zich tot het vertrek voorbereidden. Bij deze voorbereidingen was de persoon, die het laatst gestoord werd, op den geneesheer zelven na, de Schotsche ridder, wien eene soort van huis-hofmeester tegen drie uren des morgens verwittigde, dat hij moest opstaan. Hij deed dit zonder verder antwoord en volgde hem in het maanlicht, waar de kameelen stonden, die voor het grootste gedeelte reeds beladen waren, en waarvan nog slechts een op de knieën lag, totdat hij zijne volle lading zou hebben.
Op eenigen afstand van de kameelen stonden een aantal paarden, die getoomd en gezadeld waren, en de Hakim zelf te voorschijn komende, besteeg er een van met zoo veel vlugheid, als de ernstige deftigheid van zijn karakter toeliet, en hij wees op een ander met bevel om het aan sir Kenneth te brengen. Er was een Engelsch officier tegenwoordig, om hen door de legerplaats der kruisvaarders te geleiden, en hunne veiligheid te verzekeren, en alles was gereed voor hun vertrek. De tent, die zij verlaten hadden, werd midderlerwijl afgebroken, en de tentstukken en het bekleedsel maakten den last van den laatsten kameel uit.—Hierop sprak de geneesheer plechtig het vers uit den koran uit: „God zij onze leidsman, en Mahomed onze beschermer zoowel in de woestijn als in het door water bevochtigde veld.” Toen was de geheele troep oogenblikkelijk in beweging.
Onder het doortrekken van het kamp werden zij door verscheidene schildwachten aangeroepen, die hen zwijgend lieten voorbijtrekken, of een vloek tegen hun profeet bromden, terwijl zij den post van den een of anderen meer ijverigen kruisvaarder voorbijreden. Eindelijk lieten zij de laatste barrières achter zich, en de troep stelde zich voor den marsch op met voorbehoedende maatregelen, die uit een krijgskundig oogpunt noodig waren. Twee of drie ruiters trokken als voorhoede vooruit; een of twee bleven een boogschotslengte in de achterhoede; en overal waar de grond dat toeliet, werden anderen afgezonden om op de flanken een waakzaam oog te houden. Op deze wijze trokken zij voorwaarts, terwijl sir Kenneth, thans op het door de maan verlichte kamp terugziende, werkelijk verbannen kon schijnen, daar hij te gelijkertijd van de eer en vrijheid beroofd was, en tevens van de schitterende banieren, waaronder hij gehoopt had nog meer roem te verwerven, en van de tenten der ridderschap, van de Christenheid en—van Edith Plantagenet.
De Hakim, die naast hem reed, poogde op zijne gewone wijze hem door spreuken te troosten, „het is onverstandig achterwaarts te zien, wanneer de weg vóór ons ligt”, en terwijl hij sprak, deed het paard des ridders zulk een gevaarlijken misstap, dat het dreigde eene practische zedeles bij het verhaal te voegen. [216]
Door dezen wenk werd de ridder verplicht meer acht te slaan op het bestieren van zijn paard, dat meer dan eens de hulp en den steun van toom en teugel vereischte, ofschoon in andere opzichten niets gemakkelijker en tevens sneller kon zijn, dan de telgang, waarmede het dier voortstapte.
„Het is met het paard gesteld als met het menschelijk geslacht”, merkte de spreukrijke geneesheer aan, „daar, te midden van zijn snelsten en gemakkelijksten gang, de ruiter zich voor een val moet hoeden, en, wanneer de voorspoed het hoogst is, onze voorzichtigheid het waakzaamst en ijverigst moet zijn, om het ongeluk te voorkomen.”
De overladen eetlust heeft zelfs van de honigraat een afkeer, en het is niet te verwonderen, dat de ridder, gekweld en vermoeid door rampen en vernedering, eenigermate ongeduldig werd, toen hij hoorde, dat zijne ellende, bij elke wending, de aanleiding tot spreekwoorden en zinspreuken werd, hoe billijk en juist ter snede die ook waren.
„Mij dunkt”, zeide hij een weinig gevoelig, „dat ik geen verdere opheldering van de onstandvastigheid der fortuin behoefde, ofschoon ik u danken zou, heer Hakim, voor de keus van een paard voor mij, zoo het slechts eens zoo flink struikelen wilde, dat het mijn hals te gelijk met den zijnen brak.”
„Broeder”, antwoordde de Arabische wijze, met onverstoorbare deftigheid, „gij spreekt als een der dwazen. Gij zegt in uw hart, dat de wijze aan zijn gast het jongste en beste paard had moeten geven, en het oude voor zich behouden; maar verneem, dat de gebreken van het oudere paard door de kracht van den jongeren ruiter kunnen vergoed worden, terwijl de drift van het jonge paard door het bedaarde karakter van den ouderen moet worden bekoeld.”
Zoo sprak de wijze; maar ook op deze aanmerking gaf sir Kenneth geen antwoord, dat tot eene voortzetting van hun gesprek kon leiden; en de geneesheer, die het misschien moede werd iemand te troosten, die niet getroost wilde zijn, gaf een teeken aan een van zijn gevolg.
„Hassan”, zeide hij, „hebt gij niets om den weg te verkorten?”
Hassan, een sprookverteller en een dichter van beroep, naderde bij deze uitnoodiging, om zijn ambt uit te oefenen.—„Heer van het paleis des levens”, zeide hij, zich tot den geneesheer wendende, „gij, voor wien de engel Azraël zijne wieken uitspreidt, om de vlucht te nemen—gij, wijzer dan Soliman Ben Daved, op wiens zegelring de ware naam geschreven stond, die de geesten van de elementen beteugelt—de Hemel verhoede, dat, terwijl gij op den weg der weldadigheid wandelt, en genezing en hoop brengt, overal waar gij verschijnt, uwe eigen reis door gebrek aan verhalen en gezang onaangenaam zou gemaakt worden. Zie, zoolang uw dienaar aan uwe zijde is, zal hij de schatten van zijn geheugen uitstorten, gelijk de fontein haar stroom langs het pad zendt, ter verversching van hen, die daarop wandelt.”
Na deze inleiding verhief Hassan zijne stem, en begon een verhaal van liefde en tooverij, met daden van krijgsroem doormengd, en versierd met overvloedige aanhalingen uit de Persische dichters, met [217]wier werken de redenaar gemeenzaam bekend scheen te zijn. Het gevolg van den geneesheer, behalve diegenen, welke noodzakelijk op de kameelen moeten passen, drongen zich om den verhaler, en kwamen zoo nabij, als de eerbied voor hun meester toeliet, om het genot te smaken, welke de Oosterschen altijd in deze soort van kunstbeoefeningen gevonden hebben.
Op een anderen tijd zou sir Kenneth, ondanks zijne gebrekkige kennis van de taal, in de voordracht belang gesteld hebben, daar deze ofschoon zij door een meer weelderige verbeelding ingegeven en in eene meer buitensporigen en figuurlijken stijl geuit werd, toch eene sterke gelijkenis had met de romancen der ridderschap, die toen in Europa zoozeer in zwang waren. Maar zoo als de zaken voor hem stonden, bespeurde hij nauwelijks, dat een man in het midden van den troep, ongeveer twee uren lang op een zachten toon iets opzeide en zong, terwijl hij zijne stem naar de verschillende aandoeningen van hartstocht, die in het verhaal te pas kwamen, veranderde, en tot belooning dan eens een zacht geprevelde goedkeuring, dan weder uitdrukkingen van verwondering ontving, dan eens zuchten en tranen, en somtijds, hetgeen veel moeilijker van zulk een gehoor te verkrijgen is, den zweem van een stillen glimlach, ja, zelfs van gelach.
Onder het verhalen werd de aandacht van den balling, hoe afgetrokken ook door zijne eigen diepe smart, nu en dan opgewekt door het dof gehuil van een hond, die in een hok, dat op een der kameelen hing, was opgesloten. Als ervaren jager kon hij er niet aan twijfelen, of het was dat van zijn eigen trouwen hond; en uit den klagenden toon van het dier begreep hij, dat het de nabijheid van zijn meester bespeurde, en op zijne wijze diens bijstand vroeg, om hem te bevrijden.
„Helaas! arme Roswal”, zeide hij, „gij roept iemand om hulp en medelijden aan, die in een strenger slavernij is dan gij zelf. Ik wil mij houden, of ik u niet bemerk, en uwe liefde niet beantwoorden, daar dit slechts dienen zou, om onze scheiding nog te grievender te maken.”
Zoo gingen de uren van den nacht voorbij, en de tijd van den grijzen nevel, die het schemerlicht van een Syrischen morgen vormt. Maar toen de eerste omtrek van de zonneschijf boven den gezichteinder begon te rijzen, en de eerste straal door den dauw langs de oppervlakte van de woestijn schoot, die de reizigers thans bereikt hadden, verhief El Hakim zelf zijne luidklinkende stem, waarmede hij het verhaal van den spreukverteller afbrak, terwijl hij over de woestijn de plechtige oproeping deed weergalmen, die de muezzins des morgens van den minaret van elke moskee doen hooren.
„Ten gebede—ten gebede! God is de eenige God.—Ten gebede—ten gebede! Mahomed is de profeet Gods.—Ten gebede—ten gebede! de tijd ontvliedt u.—Ten gebede—ten gebede! Het oordeel nadert u met rasse schreden.”
In een oogwenk wierp ieder Muzelman zich van zijn paard, wendde het gelaat naar Mekka, en verrichtte met zand eene nabootsing van [218]die afwasschingen, die anders met water moesten geschieden, terwijl ieder in het bijzonder, in korte maar vurige uitroepen, zich zelven aan de zorg, en zijne zonden aan de vergiffenis van God en den profeet aanbeval.
Zelfs sir Kenneth, wiens rede en vooroordeelen tevens gekrenkt werden, door dat hij zijne reismakkers iets zag verrichten, dat hij als eene daad van afgoderij beschouwde, kon niet nalaten de oprechtheid van hun verkeerden ijver te eerbiedigen. Door hunne geestdrift opgewekt, richtte hij in zuiverder vorm gebeden tot den Hemel. Tevens verwonderde hij zich, welk nieuw geboren gevoel hem kon leeren, om zich in het gebed te vereenigen met diezelfde Sarraceenen, wier heidenschen eeredienst hij als eene onteerende misdaad beschouwde voor het land, waarin groote wonderen geschied waren, en de ster der verlossing was opgekomen.
In welk vreemd gezelschap zijn gebed dan ook geuit werd, het sproot zuiver voort uit zijn natuurlijk gevoel omtrent godsdienstplicht, en het had zijne gewone uitwerking, namelijk den geest, die door eene zoo snelle opvolging van rampen was geschokt, tot kalmte te brengen. De oprechte en ernstige toenadering van den Christen tot den troon van den Almachtige is de beste aansporing tot geduld in droefheid; want waarom zouden wij met God door onze gebeden spotten, wanneer wij Hem door het morren tegen zijne bedoelingen beleedigen?—Of hoe zouden wij, terwijl onze gebeden bij ieder woord de ijdelheid en nietigheid van de vergankelijke goederen in vergelijking met de eeuwige erkennen, hopen den Doorgronder der harten te bedriegen, door toe te laten, dat de wereld en wereldsche driften hare onstuimige heerschappij over onze harten hernemen op hetzelfde oogenblik, dat onze godsdienstoefening geëindigd is?—Er zijn zulke met zich zelf in strijd zijnde menschen geweest, en misschien zijn zij er nog, die toelaten, [219]dat aardsche driften de teugels hernemen, terstond nadat zij zich in een ernstig gebed tot den Hemel hebben gericht; maar sir Kenneth behoorde niet tot deze. Hij gevoelde zich vertroost en versterkt, en beter voorbereid, om alles, waartoe zijn toestand hem mocht verplichten, te doen en te lijden en te volvoeren of zich daaraan te onderwerpen.
Intusschen had de troep Sarraceenen zich weder in de zadels geworpen, en zij vervolgden hun weg, terwijl de verhaler, Hassan, den draad van zijn vertelsel weer opnam; maar hij deed dit niet langer voor dezelfde aandachtige toehoorders. Een ruiter, die eene hoogte aan de rechterhand van de kleine bende bestegen had, was in snellen galop naar El Hakim teruggekeerd en had met hem gesproken. Daarop waren vier of vijf andere ruiters afgezonden, en de kleine troep, die uit ongeveer twintig of dertig personen bestond, begon hen met de oogen te volgen, als mannen van wier gebaren, nadering of terugtocht zij zich goed of kwaad konden voorspellen. Hassan, ziende, dat zijne toehoorders geen aandacht meer hadden, of zelf door de onzekere gebeurtenissen op de flank aangetrokken, hield met zijn zang op, en de marsch werd in stilte voortgezet, behalve wanneer een kameeldrijver zijn geduldig lastdier toeriep, of de een of andere beangste volgeling van den Hakim met zijn nevenman op gejaagden en zeer zachten toon sprak.
Deze onzekere toestand duurde voort, totdat zij rondom eene kleine hoogte kwamen, uit heuveltjes zand bestaande, die voor het hoofdkorps het voorwerp verborgen, dat onder hunne veldwachten zulk eene onrust had verwekt. Sir Kenneth kon thans op den afstand van eene (Engelsche) mijl of iets meer een zwart voorwerp zien, dat zich snel over de woestijn bewoog, en dat zijn geoefend oog als een troep ruiterij herkende. Zij was veel talrijker dan de hunne, en, uit de sterke en voortdurende flikkeringen, die de stralen der opgaande zon weerkaatsten, bleek het dat het Europeanen in hunne volkomen wapenrusting waren.
De angstige blikken, die de ruiters van El Hakim thans op hun aanvoerder wierpen, schenen van groote vrees te getuigen. Deze intusschen zond met dezelfde kalmte, waarmede hij zijn volgelingen tot het gebed opgeroepen had, twee van zijne bereden ruiters af, met last om zoo dicht, als de voorzichtigheid toeliet, deze woestijn-reizigers te naderen, en hun getal, hun stand, en, zoo mogelijk, hun voornemen nauwkeurig op te nemen. De nadering van het gevaar, of van hetgeen als zoodanig gevreesd wordt, is als een prikkelende drank voor iemand, die tot onverschilligheid gezonken is, en zij riep sir Kenneth tot zich zelven en de bewustheid van zijn toestand terug.
„Wat vreest gij van deze Christen ruiters, want dit schijnen zij te zijn?” vroeg hij aan El Hakim.
„Vreezen!” hervatte deze, het woord minachtend herhalende—„de wijze vreest niets dan den Hemel—maar verwacht altijd van goddelooze menschen het ergste, dat zij doen kunnen.” [220]
„Het zijn Christenen”, hernam sir Kenneth, „en het is een tijd van wapenstilstand—waarom zoudt gij eene inbreuk op de goede trouw duchten?”
„Het zijn de priesterlijke soldaten van den Tempel”, antwoordde El Hakim, „wier gelofte hen voorschrijft, noch wapenstilstand noch goede trouw met de vereerders van den Islam te kennen. Moge de profeet hen met wortel, takken en twijgen uitroeien!—Hunne vrede is oorlog, en hunne trouw is valschheid. Andere aanvallers van Palestina hebben hunne tijden en wijzen van ridderlijkheid. De leeuw Richard spaart, wanneer hij overwonnen heeft—de arend Filips sluit zijne vleugelen, wanneer hij een prooi heeft gegrepen—zelfs de Oostenrijksche beer slaapt, wanneer hij doorvoed is; maar deze horde van altijd hongerige wolven kent, geen stilstand noch verzadiging in hare roofzucht.—Ziet gij niet, dat zij een troep van hun hoofdkorps afzenden, en eene oostelijke richting nemen? Ginds zijn hunne pages en schildknapen, die zij in hunne vervloekte geheimen opvoeden, en die zij, als lichter gewapend, afzenden, om ons van onze drinkplaats af te snijden. Maar zij zullen bedrogen worden. Ik ken den oorlog in de woestijn nog beter dan zij.”
Hij sprak eenige weinige woorden tot zijn voornaamsten officier, en zijn geheel gedrag en uiterlijk was eensklaps veranderd van de plechtstatige rust van een Oosterschen wijze, meer aan bespiegeling dan werkzaamheid gewoon, in het koen en stout voorkomen van een dapper krijgsman, wiens veerkracht door de snelle nadering van een gevaar, dat hij te gelijk voorziet en veracht, wordt opgewekt.
In sir Kenneth’s oogen had de naderende crisis een verschillend karakter, en toen Adonbec hem zeide: „gij moet u dicht aan mijne zijde houden”, antwoordde hij plechtig in het ontkennende.
„Ginds”, zeide hij, „zijn mijne wapenbroeders—de mannen, in wier gezelschap ik beloofd heb te vechten, of te sneven. Op hunne banier schittert het teeken van onze allergezegendste verlossing.—Ik kan niet in gezelschap van de halve maan het Kruis ontvlieden.”
„Dwaas!” zeide de Hakim; „hunne eerste daad zou zijn u ter dood te doemen, al ware het ook slechts om hunne schending van den wapenstilstand te verbergen.”
„Daarop moet ik het laten aankomen”, hervatte sir Kenneth, „maar ik draag de boeien der ongeloovigen geen oogenblik langer dan dat ik ze van mij kan afwerpen.”
„Dan zal ik u dwingen om mij te volgen,” zeide El Hakim.
„Dwingen!” antwoordde sir Kenneth toornig: „waart gij niet mijn weldoener, of iemand, die den goeden wil getoond heeft om dit te zijn, en zoo ik niet aan uw vertrouwen de vrijheid van deze handen verschuldigd was, dan zou ik u toonen, dat, hoewel ik ongewapend ben, dwang geene gemakkelijke zaak was.”
„Genoeg, genoeg”, hernam de Arabische geneesheer, „wij verliezen den tijd, terwijl die kostbaar begint te worden.”
Dit zeggende verhief hij zijn arm, en gaf een luiden en schelle gil, [221]als een teeken aan zijn gevolg, dat zich oogenblikkelijk over de vlakte van de woestijn verspreidde, in even veel richtingen als een rozenkrans, wanneer de snoer gebroken is. Sir Kenneth had den tijd niet om op te merken wat er verder volgde; want tegelijkertijd vatte de Hakim den toom van zijn paard, liet het aan zijn eigen vuur over, en beide renden eensklaps voort met de snelheid van het licht, en met eene vlugheid, die den Schotschen ridder bijna van zijne ademhaling beroofde, en hem geheel buiten staats stelde, om, al had hij ook gewild, den loop van zijn gids tegen te houden. Hoe geoefend sir Kenneth ook van zijne vroegste jeugd in de rijkunst was, was het snelste paard, dat hij ooit gereden had, eene schildpad in vergelijking met dat van den Arabischen wijze. Zij wierpen het zand achter zich—zij schenen de woestijn, die vóór hen lag, te verslinden—mijlen vlogen weg in minuten, en toch scheen hunne kracht onverminderd, en hunne ademhaling even vrij, als toen zij den wonderbaarlijken rit begonnen. De beweging, die even gemakkelijk als snel was, geleek meer naar vliegen door de lucht dan naar rijden over de aarde, en ging met geen onaangenaam gevoel gepaard, behalve de vrees, die natuurlijk degene voelt, die zich met zulk eene verbazende snelheid beweegt, en de moeielijkheid door de zoo geweldige zuiging van de lucht veroorzaakt.
Eerst een uur na deze vreeselijke beweging, en toen alle menschelijke vervolging verre, verre achter hen was, vertraagde de Hakim eindelijk zijn vaart, en deed hun loop in een handgalop veranderen. Hierna begon hij met eene even bedaarde stem, alsof hij sedert het laatste uur gewandeld had, tot den Schot eene lofspraak op de voortreffelijkheid van zijne renners te houden, terwijl deze, ademloos, half blind, half doof, en geheel duizelig door de snelheid van dezen zonderlingen rit, nauwelijks de woorden verstond, die zijn metgezel zoo ruimschoots ontstroomden.
„Deze paarden zijn van het ras, dat men het gevleugelde noemt, die alles in spoed evenaren, behalve den Borak van den Profeet. Zij worden gevoed met den gouden garst van Jemen, gemengd met specerijen en met eene kleine hoeveelheid gedroogd schapenvleesch. Koningen hebben provinciën gegeven, om ze in hun bezit te krijgen, en zij zijn in hun ouderdom even vlug als in hunne jeugd. Gij, Nazareër, zijt de eerste die, behalve ware geloovigen, ooit een dier van dit edel ras onder zich gehad heeft, een geschenk van den Profeet aan den gezegenden Ali, zijn bloedverwant en plaatsvervanger, te recht de Leeuw Gods genaamd. De tijd treft deze edele rossen zoo weinig, dat de merrie, die gij thans berijdt, reeds vijf maal vijf jaren heeft zien verloopen, en toch hare eerste snelheid en hare jeugdige kracht behoudt, behalve dat in den loop de steun van een toom, die door eene meer ervarene hand dan de uwe bestuurd wordt, thans noodzakelijk geworden is. De Profeet zij gezegend, dat hij de ware geloovigen de middelen tot vooruit- of achteruittrekken heeft geschonken, terwijl hunne in ijzer gekleede vijanden door hun eigen ontzaglijk gewicht afgemat worden! Wat moeten de paarden van gindsche honden van Tempeliers gesnoven [222]en geblazen hebben, nadat zij tot aan de knieën toe in de woestijn voor een twintigste gedeelte van de ruimte hadden gearbeid, die deze brave paarden achter zich gelaten hebben, zonder eene enkele hartklopping of een droppel vocht op hunne gladde, fluweelen huid!”
De Schotsche ridder, die nu zijne ademhaling en zijn vermogen tot luisteren herkregen had, kon niet nalaten in zijn hart het voordeel te erkennen, dat deze Oostersche krijgslieden bezaten in een ras van dieren, dat evenzeer tot het voor- als achteruittrekken geschikt was, en zoo verwonderlijk bij de vlakte en zandige woestijnen van Arabië en Syrië paste. Maar hij verkoos niet, om den hoogmoed van den Muzelman nog grooter te maken, zijn trotschen eisch op meerderheid toe te stemmen. Hij zag dus rond, en kon, bij den bedaarder stap, waarmede zij zich bewogen, onderscheiden, dat hij in eene hem niet onbekende landstreek was.
De woeste oevers en het sombere water van de Doode Zee, de oneffen en steile keten bergen, die zich aan de linkerhand verhief, de twee of drie palmboomen, die bijeenstonden en de enkele groene plek op de uitgestrekte wildernis vormden—voorwerpen, die men niet licht vergat, wanneer men die slechts eenmaal gezien had,—bewezen sir Kenneth, dat zij de fontein, de Diamant der woestijn genoemd, naderden, die bij eene vorige gelegenheid het tooneel van zijne samenkomst met den Sarraceenschen emir Sheerkohf of Ilderim was geweest. Weinige minuten daarna hielden zij hunne paarden bij de bron op, en de Hakim verzocht sir Kenneth om van het paard te stijgen, en uit te rusten als op eene plaats van veiligheid. Zij onttoomden hunne paarden, terwijl El Hakim opmerkte, dat er verder geene zorg voor hen behoefde gedragen te worden, daar eenige van zijne slaven, die de snelste paarden hadden; hen spoedig zouden inhalen en het verder noodige verrichten.
„Intusschen,” zeide hij, eenig voedsel op het gras uitspreidende, „eet en drink, en wees niet ontmoedigd. De fortuin kan den gewonen sterveling verheffen of vernederen, maar de wijze en de krijgsman moeten zielen hebben, die boven hare maatschappij verheven zijn.”
De Schotsche ridder trachtte zijn dank te betuigen, door te doen wat van hem verlangd werd; maar ofschoon hij uit welwillendheid trachtte te eten, kwam de zonderlinge tegenstrijdigheid tusschen zijn tegenwoordigen toestand en dien, waarin hij de eerste maal op dezelfde plek geweest was, toen hij de afgezant van vorsten en de overwinnaar in den strijd was, gelijk een nevel voor zijn geest, en vasten, vermoeidheid en uitgeputheid onderdrukten zijne lichaamskrachten. El Hakim sloeg zijn snel jagenden pols, zijn rood en ontvlamd oog, zijne heete handen en zijne korte ademhaling gade.
„De geest”, zeide hij, „wordt verstandig door het waken, maar zijn broeder, het lichaam, dat uit grove stoffen bestaat, heeft den steun der rust noodig. Gij moet slapen; en opdat gij zulks ter verfrissching moogt doen, moet gij een dronk nemen, met dit elixer gemengd.”
Hij trok uit zijn boezem een klein kristallen fleschje, dat in een [223]koker van gevlochten zilverwerk vervat was, en liet in een gouden drinkbeker een kleine hoeveelheid van een donker vocht druppelen.
„Dit”, zeide hij, „is een van die voortbrengselen, die Allah ten zegen op de aarde gezonden heeft, ofschoon de zwakheid, en verdorvenheid der menschen ze somtijds in een vloek hebben veranderd. Het is krachtig, gelijk de wijnbeker van den Nazareër, om het gordijn voor het slapeloos oog te trekken, en den last van den te zwaar beladen boezem te verlichten; maar wanneer het tot oogmerken van vermaak en losbandigheid gebruikt wordt, verscheurt het de zenuwen, vernielt de kracht, verzwakt het verstand en ondermijnt het leven. Maar vrees niet, zijne deugden in tijd van nood te gebruiken; want de wijze verwarmt zich bij hetzelfde hout, waarmede de razende de tent afbrandt.”
„Ik heb te veel van uwe bekwaamheid gezien, wijze Hakim”, zeide sir Kenneth, „om tegen uw voorschrift mij te verzetten”; en hierop slikte hij den slaapdrank in, gemengd met eenig water uit de bron. Vervolgens wikkelde hij zich in zijn haik, of Arabischen mantel, die aan zijn zadelknop hing, en strekte zich, volgens het voorschrift van den geneesheer, op zijn gemak in de schaduw uit, om de beloofde rust te verbeiden. In den beginne kwam er geen slaap, maar in plaats daarvan eene reeks van aangename, en toch niet opwekkende, gewaarwordingen. Hierop volgde een toestand, waarin de ridder, hoewel bewust van zijn eigen bestaan en zijn eigen toestand, zich in staat gevoelde, om die niet alleen zonder onrust en smart, maar even kalm te beschouwen, alsof hij de geschiedenis zijner rampen op een tooneel zag vertoonen, of veeleer als een lichaamlooze geest de voorvallen van zijn vorig bestaan zou aanschouwd hebben. Uit dezen staat van rust, die bijna tot onverschilligheid omtrent het verledene steeg, werden zijne gedachten in de toekomst voortgedreven; en deze schitterde, in weerwil van alles wat het vooruitzicht kon benevelen, met zulke kleuren, dat zelfs bij veel gelukkiger voorteekens zijne verbeelding, zonder geprikkeld te zijn, in haar meest gespannen toestand niet had kunnen voortbrengen. Vrijheid, roem, gelukkige liefde schenen het zekere en niet ver verwijderde vooruitzicht van den verbannen slaaf, den onteerden ridder, zelfs van den wanhopenden minnaar, die zijne hoop op geluk zoo verre geplaatst had boven de verwachting van gelukkige toevallige gebeurtenissen, als zich de meest teugelooze verbeelding voorspiegelen kan. Allengs, terwijl het verstandelijk licht beneveld werd, werden ook deze vroolijke visioenen duister, als de wegstervende kleuren van de ondergaande zon, totdat zij eindelijk volkomen uitgewischt werden; en sir Kenneth lag, naar allen schijn, op zijne diepe ademhaling na, als een levenloos lichaam aan de voeten van El Hakim uitgestrekt. [224]
Betoov’ring wenkt—en door haar sterke hand
Verandert straks ’t gelaat van ’t gansche land:
Totdat het wild tooneel rondom ons heen,
Als ’t ijdel beeld eens droomgezichts verdween.
Astolpho eene Romance.
Toen de ridder van den Luipaard uit zijn langen en diepen slaap ontwaakte, bevond hij zich in omstandigheden, die zoo geheel verschillende waren van die, waarin hij zich ter rust had begeven, dat hij er aan twijfelde, of hij niet nog droomde, dan wel het tooneel door tooverij was veranderd geworden. In plaats van op het vochtige gras, lag hij op een legerstede van meer dan Oostersche weelde, en gedienstige handen hadden hem, gedurende zijn slaap, van den rok van gemsleêr, dien hij onder zijne wapenrusting droeg, ontdaan, en hem in plaats daarvan een nachtgewaad aangetrokken. Slechts palmen der woestijn hadden hem overschaduwd; maar thans lag hij onder eene zijden tent, die met de schitterendste kleuren van het chineesche weefgetouw prijkte, terwijl een licht gazen voorhangsel, dat rondom zijn bed hing, hem tegen de insecten moest beschermen, waarvan hij sedert zijne komst in deze hemelstreek de bestendige en geduldige prooi geweest was. Hij zag om zich heen, alsof hij zich wilde overtuigen, dat hij werkelijk waakte, en alles wat hem in de oogen viel, was in overeenstemming met den luister van zijne slaapstede. Een draagbaar bad van cederhout, met zilver ingelegd, stond gereed voor het gebruik en verspreidde de liefelijkste geuren, die tot de bereiding ervan waren gebruikt. Op een tafeltje van ebbenhout naast zijne ligplaats stond eene zilveren vaas, met sorbet van de heerlijkste soort, koud als sneeuw, en dat de dorst, die op het gebruik van het sterke slaapmiddel volgde, bijzonder aangenaam maakte. Om de laatste nog overgebleven dampen der bedwelming te verdrijven, besloot de ridder het bad te gebruiken, en voelde hierdoor zich heerlijk verfrischt. Na zich met handdoeken van Indische wol gedroogd te hebben, wilde hij zijn eigen grove kleeding weder aantrekken, om naar buiten te gaan en te zien, of de wereld buiten evenzeer als binnen de plaats van zijne rust veranderd was. Die was echter nergens te zien, maar in hare plaats vond hij een Saraceensch gewaad van zijden stoffen, met zwaard en dolk, zooals het voor een aanzienlijken emir paste. Hij kon geene andere reden voor deze groote zorg vinden, dan een vermoeden, dat deze bewijzen van oplettendheid bestemd waren, om hem in zijne godsdienstige overtuiging te doen wankelen, zooals wel bekend was, dat de hooge achting voor de Europeesche kunde en moed den sultan onbeperkt deed zijn in zijne geschenken jegens diegenen, die, na zijne gevangenen te zijn geworden, overgehaald waren om den tulband aan te nemen. Sir Kenneth sloeg daarom eerbiedig een kruis, en besloot al dergelijke strikken te trotseeren; en ten einde dit met te meer standvastigheid te kunnen doen, besloot hij vast om zoo matig mogelijk van de weelde gebruik te maken, waarmede hij zoo [225]mildelijk overstelpt werd. Toch voelde hij zijn hoofd nog zwaar en slaperig, en daar hij ook begreep, dat zijne lichte kleeding niet geschikt was om buiten te verschijnen, legde hij zich weder op zijn leger en opnieuw omvingen hem de armen des slaaps.
Maar ditmaal was zijne rust niet ongestoord; want hij werd door de stem van den geneesheer aan de opening van de tent gewekt, die vroeg naar zijne gezondheid en of hij voldoende gerust had.
„Mag ik uwe tent binnentreden?” zeide hij ten laatste, „want het gordijn is voor den ingang getrokken.”
„De meester,” hervatte sir Kenneth, die besloten had te toonen, dat hij zijn toestand niet vergeten had, „behoeft geen verlof te vragen, om de tent van den slaaf binnen te treden.”
„Maar indien ik niet als meester kom?” vroeg El Hakim, nog altijd zonder binnentreden.
„De geneesheer,” antwoordde sir Kenneth, „heeft vrijen toegang tot het bed van zijn patiënt.”
„Ik kom evenmin als geneesheer,” hernam El Hakim, „en daarom wil ik verlof vragen, eer ik onder het bekleedsel van uwe tent treed.”
„Al wie als vriend komt,” zeide sir Kenneth, „en als zoodanig hebt gij u tot hiertoe jegens mij betoond, voor dien is de woning des vriends steeds open.”
„En nog eens,” zeide de Oostersche wijze in den omslachtigen trant van zijne landslieden, „gesteld dat ik niet als vriend kom?”
„Kom zoo als gij wilt,” hernam de Schotsche ridder, eenigszins ongeduldig over dezen omslag,—„wees wat gij wilt—gij weet wel, dat het noch in mijne macht noch in mijne neiging ligt, om u den toegang te weigeren.”
„Ik kom dan,” zeide El Hakim, „als uw oude vijand, maar als een eerlijk en edelmoedig vijand.”
Onder het uiten van deze woorden trad hij binnen; en toen hij voor het bed van sir Kenneth stond, bleef de stem die van Adonbec, den Arabischen geneesheer; maar de gestalte, kleeding en trekken waren die van Ilderim van Kurdistan, Sheerkohf genaamd. Sir Kenneth staarde hem aan, als of hij verwachtte, dat de verschijning, die hij als slechts door zijne verbeelding voortgebracht waande, zou verdwijnen.
„Verbaast u dit zoo”, vroeg Ilderim, „en dat wel een beproefd krijgsman, te zien, dat een soldaat iets van de heelkunst verstaat?—Ik zeg u, Nazareër, dat een volmaakt ruiter zijn ros evengoed moet weten te zadelen, als te berijden; het zwaard op het aanbeeld te smeden, zoowel als in den slag te gebruiken; zijne wapenen te polijsten zoowel als te dragen, en vooral wonden te heelen, zoowel als toe te brengen.”
Terwijl hij zoo sprak, sloot de Christen ridder herhaalde malen zijne oogen; en zoo lang deze gesloten bleven, was de gedachte aan den Hakim met zijn lang, wapperend, donker gewaad, zijne hooge Tartaarsche muts en deftige gebaren voor zijn geest tegenwoordig. Maar zoodra hij ze opende, verkondigde de zwierige en rijk met edelgesteenten versierde [226]tulband, het lichte pantser van stalen ringen, met zilver doorvlochten, dat helder schitterde, zich voegende naar elke beweging van het lichaam, en de gelaatstrekken, die thans hun ernstig karakter verloren hadden, minder donker en niet langer door het rijke haar, dat thans uit een welgekamden baard bestond, overschaduwd waren, den krijgsman en niet den wijze.
„Zijt gij nog zoo verbaasd?” vroeg de emir, „en hebt gij met zoo weinig opmerkzaamheid de wereld doorkruist, dat gij er u over verwondert, dat de menschen niet altijd zijn wat zij schijnen?—Gij zelf—zijt gij wat gij schijnt?”
„Neen, bij St. Andries!” riep de ridder uit, „want het geheele Christenleger schijn ik een verrader toe, en ik ben overtuigd, dat ik een eerlijk man ben, hoewel ik gedwaald heb.”
„Zoo beoordeelde ik u ook,” antwoordde Ilderim, „en daar wij zout te zamen gegeten hadden, achtte ik mij gebonden, om u van schande en dood te redden.—Maar waarom ligt gij nog op uw bed, daar de zon reeds hoog aan den hemel staat? of zijn de kleederen, die mijne lastkameelen u verschaft hebben niet waard om door u gedragen te worden?”
„Niet onwaard, maar ongeschikt daarvoor”, antwoordde de Schot; „geef mij de kleeding van een slaaf, edele Ilderim, en ik zal ze met genoegen dragen; maar ik kan het niet over mij verkrijgen, om het gewaad van een vrijen Oosterschen krijgsman met den tulband van den Muzelman te dragen.”
„Nazareër,” antwoordde de emir, „uw volk koestert zoo schielijk verdenking, dat dit hen lichtelijk zelven verdacht kan maken. Heb ik u niet gezegd, dat Saladin geene bekeerden verlangt, dan die, welke de heilige Profeet zal bewegen, om zich aan zijne wet te onderwerpen? Geweld en omkooping zijn even vreemd aan zijn plan, om het ware geloof uit te breiden. Luister naar mij, broeder. Toen de blinde op wonderdadige wijze het gezicht had teruggekregen, vielen de schellen door Gods welbehagen van zijne oogen—meent gij, dat eenig wereldsch geneesheer die had kunnen verwijderen? Neen. Zulk een heelmeester had den lijder met zijne instrumenten kunnen kwellen, of hem mogelijk met zijne balsems of hartversterkende middelen eenige verzachting kunnen geven, maar de blinde had even blind moeten blijven; en met de verblindheid van den geest is het even zoo gesteld. Zoo er onder de Franken sommigen zijn, die om aardsch gewin den tulband van den Profeet hebben aangenomen, en de wetten van den Islam gevolgd, dan ruste de blaam op hun eigen geweten. Zij zochten zelven het lokaas. De Sultan heeft hun het niet voorgehouden. En wanneer zij hier namaals, als huichelaars, tot de diepste kolk der hel, beneden Christen en Jood, toovenaar en afgodendienaar, zullen verdoemd worden, en veroordeeld om van de vrucht te eten, van den boom Yacourn, die het hoofd der duivelen is—dan zullen hunne schuld en straf niet aan den Sultan, maar aan hen zelven te wijten zijn.—Draag daarom, [227]zonder te twijfelen of te aarzelen, het voor u bereide gewaad, daar uw eigen gewone kleeding, zoo gij naar het kamp van Saladin gaat, u aan lastige nieuwsgierigheid en misschien aan beleediging blootstellen zal.”
[228]
„Zoo ik naar het kamp van Saladin ga?” vroeg sir Kenneth, de woorden van den emir herhalende. „Helaas! Ben ik dan vrij in mijne daden, en moet ik niet veeleer heengaan, waarheen uw goedvinden mij heenzendt?”
„Uw eigen wil kan uwe bewegingen leiden”, zeide de Emir, „even vrij als de wind, die het stof van de woestijn beweegt in de richting, die hij goedvindt. De edele vijand, die met mij gestreden en mij bijna overwonnen heeft, kan mijn slaaf niet worden zoo als hij, die onder mijn zwaard bezweken is. Wanneer rijkdom en macht u in verzoeking konden brengen om u bij ons volk te voegen, dan zou ik u het bezit ervan kunnen verzekeren; maar de man, die de gunstbewijzen van den Sultan weigerde, toen de bijl aan zijn hals was, zal meen ik, die thans niet aannemen, nu ik hem zeg, dat hij zijne vrije keus heeft.”
„Voltooi uwe edelmoedigheid, edele emir”, zeide sir Kenneth, „door niet langer mij eene wijze van vergelding voor te houden, die mijn geweten mij verbiedt aan te nemen. Vergun mij veeleer om, gelijk de beleefdheid vordert, mijne dankbaarheid voor deze ridderlijke goedheid, deze onverdiende grootmoedigheid uit te drukken.”
„Zeg niet onverdiend,” hervatte de emir Ilderim; „was het niet door uw gesprek en uw verhaal omtrent de schoonheden, die het hof van Melec Ric tot sieraad strekken, dat ik mij verkleed derwaarts begaf, en waart gij het niet, die mij daardoor het heerlijkste tafereel deed aanschouwen, dat ik ooit genoten heb—dat ik ooit zal genieten, totdat de pracht van het paradijs voor mijne oogen zal schitteren?”
„Ik begrijp u niet”, antwoordde sir Kenneth, beurtelings rood en bleek wordende, als een man, die gevoelde, dat het gesprek een zeer kiesche wending nam die hem tevens hoogst pijnlijk aandeed.
„Mij niet begrijpen!” riep de emir uit. „Zoo hetgeen ik in de tent van Koning Richard aantrof, aan uwe aandacht ontsnapt is, dan wil ik die voor stomper houden, dan het houten zwaard van een potsenmaker. Het is zoo, over u was op dat oogenblik het doodvonnis uitgesproken; maar als ik in het geval geweest ware, en al ware mijn hoofd van den romp gevallen, dan zouden nog de laatste kwijnende blikken van mijne oogappels met genot zulk een aanminnig gelaat aanschouwd hebben, en het hoofd zou van zelf naar de onvergelijkelijke houri zijn gewenteld, om met zijne bevende lippen den zoom van haar gewaad te kussen.—Die Koningin van Engeland, die om hare uitnemende schoonheid verdient, Koningin van het heelal te zijn—welk eene teederheid in haar blauw oog—welk een glans in hare loshangende, gouden lokken!—Bij het graf van den profeet, ik geloof nauwelijks, dat de houri, die mij den diamanten beker der onsterfelijkheid zal aanbieden, zulk eene warme liefkozing zal verdienen!”
„Sarraceen”, zeide sir Kenneth ernstig, „gij spreekt van de gemalin van Richard van Engeland, aan wie de mannen niet denken en van wie zij niet spreken, als eene vrouw, die te winnen, maar als eene Koningin, die te eerbiedigen is.”
„Ik vraag u vergiffenis”, hernam de Sarraceen. „Ik had uw bijgeloovigen [229]eerbied voor de vrouwen vergeten, die gij veeleer beschouwt als geschikt om bewonderd en vereerd, dan gezocht en bezeten te worden. Ik sta er u borg voor, dat, daar gij zulk eene diepe achting voor dat teedere, zwakke schepsel eischt, waarvan elke beweging, elke stap en elke blik de vrouw aanduidt, aan haar niet minder dan eene algeheele aanbidding aan hare donkere lokken en edel, sprekend oog moet gebracht worden. Zij, inderdaad, dit wil ik bekennen, heeft in haar edelen gang en haar statig voorkomen iets, dat even rein als krachtig is.—Maar zij zelve, zoo de gelegenheid en een stout minnaar haar drongen, zou hem, ik verzeker het u, in haar hart danken, dat hij haar veeleer als eene stervelinge dan als eene godin behandelde.”
„Eerbiedig de bloedverwante van Richard Leeuwenhart”, zeide sir Kenneth op een toon van onbedwongen toorn.
„Haar eerbiedigen!” antwoordde de emir spottend—„bij de Kaaba, en als ik dat doe, zal dit vooral zijn als de bruid van Saladin.”
„De ongeloovige Sultan is niet waardig, zelfs de plek te kussen, die Edith Plantagenet met haar voet gedrukt heeft!” riep de Christen, van zijn leger opspringende.
„Ha! wat zegt de Giaour?” riep de emir, de hand aan het gevest van zijn dolk slaande, terwijl zijn voorhoofd, als blinkend koper gloeide, en de spieren van zijne lippen en wangen zich bewogen, totdat ieder lok van zijn baard zich scheen saam te vlechten en te persen, alsof ze door instinktmatige drift bezield werd. Maar de Schotsche ridder, die den leeuwentoorn van Richard had doorstaan, was onbedeesd bij den tijgerblik van den vergramden Sarraceen.
„Wat ik gezegd heb”, hervatte hij, met gekruiste armen en onverschrokken blikken, „zou ik te voet of te paard tegen alle stervelingen staande houden, en ik zou het niet de merkwaardigste daad van mijn leven achten, om het met mijn goed breed zwaard tegen een twintigtal van deze sikkels en naalden te handhaven”, en hierbij wees hij op het zwaard en den dolk van den emir.
De Sarraceen herkreeg zijne bedaardheid, terwijl de Christen sprak, in zoo ver, dat hij de hand van zijn wapentuig terug trok, als of de beweging zonder bedoeling geweest was; maar hij verkeerde nog steeds in groote drift.
„Bij het zwaard van den Profeet”, zeide hij, „dat de sleutel is zoowel van den hemel als van de hel, hij stelt zijn leven op geringen prijs, broeder, die zulk eene taal als gij gebruikt! Geloof mij, zoo uwe handen los waren, gelijk gij het noemt, een enkel waar geloovige die zóó veel te doen zou geven, dat gij spoedig wenschen zoudt, dat ze weder in ijzeren boeien geklonken waren.”
„Liever zou ik wenschen, dat ze bij de schouders afgehouwen werden”, sprak sir Kenneth.
„Goed. Uwe handen zijn thans gebonden”, zeide de Sarraceen op vriendelijker toon, „gebonden door uw eigen edelen zin van rechtschapenheid, en ik heb ook voor het oogenblik niet het minste plan om ze in vrijheid te stellen. Wij hebben elkander reeds vroeger onze kracht [230]en onzen moed getoond, en wij kunnen elkander wel weder in het open veld ontmoeten!—En schande kome over hem, die het eerst zijn vijand zal loslaten! Maar thans zijn wij vrienden, en ik zie om hulp tot u op, veeleer dan dat ik harde uitdrukkingen of eene uitdaging van u verwacht.”
„Wij zijn vrienden” herhaalde de ridder; en er ontstond eene stilte, gedurende welke de vurige Sarraceen door de tent stapte als een leeuw, van wien men zegt, dat hij na eene geweldige prikkeling, dit middel gebruikt, om de drift van zijn bloed te verkoelen, eer hij zich in zijn hol ter rust uitstrekt. De kalmer Westerling bleef onveranderd in houding en voorkomen; evenwel was hij zonder twijfel ook bezig, om de gevoelens van gramschap, die zoo onverwachts waren opgewekt, te doen bedaren.
„Laat ons hierover bedaard spreken”, zeide de Sarraceen; „ik ben geneesheer, zoo als gij weet, en er staat geschreven, dat hij, die zijne wond wil genezen hebben, niet moet terugdeinzen, als de wondarts haar onderzoekt en peilt. Ziet gij, ik ben op het punt om mijn vinger op de gekwetste plek te leggen. Gij bemint deze bloedverwante van Melec Ric—ontplooi den sluier, die uwe gedachten bedekt—of ontplooi dien niet, zoo gij dit verkiest, want mijne oogen zien door het bekleedsel heen.”
„Ik beminde haar”, antwoordde sir Kenneth na eene poos, „zoo als de mensch de hemelsche genade bemint, en smeekte hare gunst om de hemelsche vergiffenis.”
„En gij bemint haar niet langer?” vroeg de Sarraceen.
„Helaas!” antwoordde sir Kenneth, „ik ben niet langer waardig haar te beminnen.—Ik bid u, houd met dit gesprek op—uwe woorden zijn dolken voor mij.”
„Vergeef mij slechts een oogenblik, vervolgde Ilderim. „Toen gij, een arm en verborgen krijgsman, uwe genegenheid zoo stout en zoo hoog vestigdet, zeg mij, had gij toen hoop op een goeden uitslag?”
„Liefde bestaat niet zonder hoop!” hernam de ridder; „maar de mijne grensde bijna even na aan wanhoop, als die van den zeeman, die om zijn leven zwemt, die baar op baar te boven komt, en bij tusschenpoozen een glimp van den verafgelegene baken opvangt, die hem toont, dat er land in het gezicht is, ofschoon zijn zinkend hart en zijne vermoeide leden hem overtuigen, dat hij het nooit zal bereiken.”
„En nu”, zeide Ilderim, „is deze hoop gezonken—is dat eenzame licht voor altijd uitgebluscht?”
„Voor altijd,” antwoordde sir Kenneth op den toon van een echo uit het binnenste van een verwoest graf.
„Mij dunkt”, zeide de Sarraceen, „wanneer alles, wat u ontbreekt, slechts zulk een verwijderde, nevelachtige glans van geluk is, als gij te voren hadt, dan zou het licht van uw baken wel eens weder ontstoken, uwe hoop uit de oceaan, waarin het verzonken is weder opgevischt kunnen worden, en gij zelf, goede ridder, de bezigheid en het genot weder verkrijgen, om de liefde met eene zoo weinig voedzame kost, als het [231]maanlicht, te voeden; want zoo gij morgen in een even goeden naam als ooit stondt, zou zij, die gij bemindt, niet minder de dochter van vorsten, en de uitverkoren bruid van Saladin zijn.”
„Ik wenschte, dat het zoo ware,” zeide de Schot, „en zoo ik dan niet ….”
Hij hield op, als een man, die vreest te snoeven onder omstandigheden, die niet toelieten, dat hij op de proef gesteld werd. De Sarraceen glimlachte, terwijl hij den afgebroken zin voltooide:
„Dan zoudt gij den sultan tot een tweegevecht uitdagen?—”
„En indien ik dit deed”, zeide Sir Kenneth op fieren toon, „dan zou hij noch de eerste noch de beste tulband zijn, tegen welke ik mijne lans heb geveld.”
„Ja, maar mij dunkt, dat hij het als eene te ongelijke wijze zou beschouwen, om de kans van een koninklijke bruid en den uitslag van een grooten oorlog te wagen”, zeide de emir.
„Men zou hem aan de spits van den slag kunnen aantreffen”, hernam de ridder, terwijl zijne oogen schitterden bij de visioenen, die hem zulk eene gedachte inboezemde.
„Men heeft hem dáár steeds gevonden,” hervatte Ilderim; „ook is het zijne gewoonte niet, om den kop van zijn paard van een dapperen strijd af te wenden.—Maar het was niet van den Sultan, dat ik meende te spreken. In één woord, zoo het u genoegen kan geven, om zulk een naam te verwerven,—als verkregen kan worden door de ontdekking van den dief, die de banier van Engeland gestolen heeft dan kan ik u op een goeden weg leiden, om die taak ten uitvoer te brengen—dat is, zoo gij u wilt laten besturen; want wat zegt Lokman: Zoo het kind wil loopen, moet de min het leiden—zoo de onkundige wil verstaan, moet de wijze hem onderrichten.”
„En gij zijt wijs, Ilderim”, zeide de Schot, „wijs ofschoon gij een Sarraceen zijt, en edelmoedig, hoewel gij een ongeloovige zijt. Ik ben van beide getuige geweest. Neem dan de leiding van deze zaak op u, en indien gij niets van mij vordert, dat in strijd is met mijne trouw en mijn christelijk geloof, dan wil ik u stipt gehoorzamen. Doe wat gij gezegd hebt, en neem mijn leven, wanneer het volbracht is.”
„Luister dan naar mij”, zeide de Sarraceen. „Uw edele hond is thans hersteld door den zegen van dat goddelijke geneesmiddel, hetwelk mensch en dier geneest, en door zijn schranderheid zullen degenen, die hem aangevallen hebben, ontdekt worden.”
„Ha!” riep de ridder uit—„mij dunkt, ik begrijp u—het was dom van mij, dat ik hieraan niet dacht!—”
„Maar zegt mij”, voegde de emir erbij, „hebt gij eenige volgelingen of bedienden in het leger, door wie het dier zou kunnen herkend worden?”
„Ik heb mijn ouden wapendienaar, uw patiënt, met een knecht, die hem oppaste, ontslagen”, antwoordde sir Kenneth, „op het oogenblik, dat ik de doodstraf verwachtte, en hem brieven voor mijne vrienden in Schotland medegegeven—er is geen ander, aan wien de hond nauwkeurig [232]bekend is. Maar mijn eigen persoon is welbekend—mijne spraak zelve zal mij verraden in een kamp, waar ik verscheiden maanden lang geene geringe rol gespeeld heb.”
„Gij zult in beide opzichten zoodanig vermomd worden, dat gij zelfs het nauwkeurigst onderzoek zult ontgaan.—Ik zeg u”, zeide de Sarraceen, „dat niet uw wapenbroeder—niet uw broeder in den bloede—u zal herkennen, zoo gij u door mijn raad leiden laat. Gij hebt mij moeilijke dingen zien verrichten—hij, die de stervenden uit de duisternis van de schaduw des doods kan terugroepen, kan gemakkelijk een nevel voor de oogen der levenden brengen. Maar let wel op—aan dezen dienst is nog deze voorwaarde verbonden, dat gij een brief van Saladin aan de nicht van Melec Ric overhandigt, wier naam even moeilijk is voor onze Oostersche tong en lippen, als hare schoonheid verrukkelijk is voor onze oogen.”
Sir Kenneth zweeg eene poos eer hij antwoordde, en de Sarraceen, zijne aarzeling bemerkende, vroeg hem: „zijt gij bevreesd u met deze boodschap te belasten?”
„Dat niet, al was ook de dood met de uitvoering gemoeid”, zeide sir Kenneth; „ik overwoog slechts, of het met mijne eer bestaanbaar was, om den brief van den Sultan over te brengen, of met die van jonkvrouw Edith, om dezen van een heidenschen vorst aan te nemen.”
„Bij het hoofd van Mahomed, en bij de eer van een krijgsman—bij het graf te Mekka en bij de ziel van mijn vader”, hernam de emir, „zweer ik u, dat de brief in alle eer en achting geschreven is. Het gezang van den nachtegaal zal eer het rozenpriëel, dat hij bemint, schenden, dan dat de woorden van den Sultan de ooren van de bevallige bloedverwante van Engeland zouden beleedigen.”
„In dat geval”, zeide de ridder, „zal ik den brief van den Sultan zoo getrouw overbrengen, alsof ik zijn geboren vasal was, met dien verstande echter, dat hij, behalve dezen eenvoudigen dienst, dien ik trouw zal vervullen, het minst van mij onder alle menschen bemiddeling of raad in dezen zonderlingen liefdehandel verwachten moet.”
„Saladin is edel”, antwoordde de emir, „en zal een moedig paard niet tot een sprong aanzetten, dien het niet kan volbrengen.—Kom met mij naar mijne tent,” voegde hij er bij, „en gij zult terstond op eene wijze vermomd worden, dat gij even onherkenbaar zult zijn als de middernacht. En zoo kunt gij door het leger der Nazareërs gaan, als of gij den ring van Giougi droegt.” [233]
Een enkel stofje,
Hetwelk den purp’ren beker nauw bezoedelt
Baart afkeer van den drank, waarnaar wij smachten;
Een roestig staal, bij ’t trouw kompas geplaatst
Leidt af de naald en doet soms schipbreuk lijden.
Zoo breekt een klein geschil, de minste veete,
’t Verbond van trouw en vriendschap tusschen vorste,
En doet hun edelst plan in rook verdwijnen.
De kruistocht.
Voor den lezer kan thans weinig twijfel bestaan, wie de Ethiopische slaaf werkelijk was; met welk voornemen hij Richard’s kamp had opgezocht, en waarom en met welke hoop hij nu dicht bij den persoon van den monarch stond, terwijl Leeuwenhart, omringd door zijne dappere pairs van Engeland en Normandië, op den top van den St. Georgeberg stond, met de banier van Engeland naast zich, die door den dappersten in het leger gedragen werd, door zijn natuurlijken broeder namelijk, Willem met het lange zwaard, Graaf van Salisbury, de telg van de liefde van Hendrik den Tweeden met de beroemde Rosamunde van Woodstock.
Uit verschillende uitdrukkingen in het gesprek van den Koning met Neville, den vorigen dag gehouden, was de Nubiër in grooten twijfel gebleven, of zijne vermomming niet doorgrond was, vooral daar de Koning scheen te begrijpen, op welke wijze de hond den dief, die de banier gestolen had, zou ontdekken, ofschoon de omstandigheid, dat zulk een dier bij die gelegenheid gekwetst was, nauwelijks in Richard’s tegenwoordigheid was vermeld. Evenwel, daar de Koning voortging hem op geene andere wijze te behandelen, dan zijn uiterlijk eischte, bleef hij onzeker, of hij al dan niet ontdekt was, en hij besloot zijne vermomming niet vrijwillig af te werpen.
Intusschen vereenigden zich de troepen der verschillende vorsten, die zich bij den kruistocht gevoegd hadden, onder het bevel van hunne koninklijke en vorstelijke aanvoerders geschaard, in lange rijen aan den voet van de kleine hoogte; en terwijl die van de onderscheidene natiën voorbijtrokken, stegen hunne bevelhebbers een of twee schreden tegen den heuvel op, en betuigden aan Richard en aan den standaard van Engeland hun eerbied, „tot een teeken van achting en vriendschap”, zoo als het protokol van de plechtigheid dit voorzichtig uitdrukte, „niet van onderwerping of vasalschap.” De geestelijke waardigheidsbekleeders, welke in die dagen hunne mutsen niet voor stervelingen afnamen, schonken den Koning en het zinnebeeld van zijn opperbevel hun zegen, in plaats van eene buiging.
Zoo trokken de lange rijen voorbij, en ofschoon zij reeds door velerlei oorzaken verzwakt waren, scheen het nog een ijzeren leger, voor hetwelk de verovering van Palestina eene gemakkelijke taak kon schijnen. De soldaten, bezield met het bewustzijn van vereenigde kracht, zaten reeds op hunne stalen zadels, terwijl het scheen, dat de trompetten vroolijker en scheller klonken, de rossen, door rust en goed voeder [234]verkwikt, knabbelden op hun gebit, trappelden ongeduldig op den grond. Voorwaarts trokken ze, het eene korps na de andere, met wapperende banieren, schitterende speren, wuivende vederbossen, in een lange eindelooze reeks—een leger, bestaande uit verschillende natiën, kleuren, talen, wapenen en kleederdrachten; maar allen voor het oogenblik met het heilige en echt romantische voornemen bezield, om de treurende dochter van Sion uit hare slavernij te bevrijden en de heilige aarde, die door Een hooger dan alle sterfelijken betreden was, van het juk der ongeloovigen Heidenen te verlossen. En men moet erkennen, dat, zoo onder andere omstandigheden, de soort van hulde, welke zoo vele krijgslieden aan den Koning van Engeland bewezen, van wie hij geene verplichte gehoorzaamheid had te vorderen, in schijn iets vernederends had, dan was toch de aard en oorzaak van den oorlog zoo geschikt voor zijn uitstekend ridderlijk karakter en zijne beroemde wapenfeiten, dat eischen, die men elders had kunnen doen gelden, hier vergeten werden, en de dappere gewillig hulde aan den dappersten betoonde in een kruistocht, waar de onverschrokkenste en veerkrachtigste moed tot een goeden uitslag noodig was.
De goede Koning, te paard gezeten, had eene plaats ingenomen op de helft der helling van den berg. Hij droeg een helm op het hoofd met eene kroon daarboven, die zijne mannelijke trekken voor ieder zichtbaar deden zijn, terwijl hij met een kalm en rustig oog, elke rij, die hem voorbijtrok, monsterde en de begroeting der aanvoerders beantwoordde. Zijn onderkleed was van hemelsblauw fluweel, met zilveren platen bedekt, en zijne broek van karmozijn roode zijde, met goudstof afgezet. Naast hem stond de gewaande Ethiopische slaaf, den edelen hond aan een riem vasthoudend, zoo als bij de jagers gebruik was. [235]Deze omstandigheid viel volstrekt niet in het oog, want verscheiden vorsten van den kruistocht hadden zwarte slaven in hunne huishouding ingevoerd, in navolging van de heidensche pracht der Sarraceenen. Boven het hoofd des Konings wapperde de banier in breede plooien, en terwijl hij van tijd tot tijd daarop een blik wierp, scheen hij eene plechtigheid, die, als hem persoonlijk betreffende, onverschillig was, gewichtig te achten, wanneer die beschouwd werd als de boete voor eene beleediging, jegens het koninkrijk, dat hij beheerschte. Op den achtergrond, op den top zelven, stond een houten torentje, voor deze gelegenheid opgericht, waarin de Koningin Berengaria en de voornaamste hofdames zich bevonden. Daarheen zag de Koning van tijd tot tijd, en nu en dan waren zijne oogen op den Nubiër en zijn hond gevestigd, maar alleen dan, wanneer zulke aanvoerders naderden, die hij wegens vroegere bewijzen van kwaadwilligheid vermoedde, dat zij deel aan den roof van den standaard gehad hadden, of die hij tot zulk een lage misdaad in staat oordeelde.
Zoo, bij voorbeeld, zag hij niet in die richting, toen Filips Augustus van Frankrijk aan het hoofd van zijne prachtige korpsen van Gallische ridders naderde—zelfs voorkwam hij de bewegingen van den Franschen Koning, door van den berg af te dalen, terwijl de laatste er opsteeg, zoodat zij elkander in het midden ontmoetten, en hunne begroeting zoo vriendelijk wisselden, dat het scheen, of zij in broederlijke gelijkheid waren bijeengekomen. Het tooneel van de twee grootste vorsten van Europa, in rang zoowel als macht, die hunne eensgezindheid zoo openlijk betuigden, verwekte eene uitbarsting van donderende toejuichingen van het leger der kruisvaarders op verscheiden mijlen, afstands, die de rondzwervende benden Arabieren van de woestijn het kamp van Saladin deden vreezen, dat het leger der Christenen in beweging was. Maar wie anders dan de Koning der Koningen kan in het hart der Monarchen lezen? Onder dezen vleienden schijn van hoffelijkheid koesterde Richard wrevel en verdenking tegen Filips, en deze was er op bedacht om zich met zijne troepen van het leger van het Kruis te verwijderen, en Richard achter te laten, om met zijne eigen troepen de onderneming ten einde te brengen, of daarbij ten gronde te gaan.
Richard’s gedrag was geheel verschillend, toen de in het zwart uitgeruste ridders en knapen van de Tempeliers naderden—mannen, wier gelaat door de zon van Palestina tot eene Aziatische bronskleur verbrand was; en de bewonderenswaardige toestand van wier paarden en uitrusting zelfs die van de uitgezochtste troepen van Frankrijk en Engeland overtrof. De Koning wierp een vluchtigen blik ter zijde, maar de Nubiër stond pal, en zijn trouwe hond zat aan zijne voeten, met een schranderen en toch tevreden blik de rijen, die hen thans voorbijtrokken, beschouwende. De blik des Konings wendde zich weder naar de ridderlijke Tempeliers, terwijl de Grootmeester, zich van zijn tweeslachtig karakter bedienende, Richard zijn zegen schonk, als priester, in plaats van hem zijn eerbied, als aanvoerder van een legerkorps, te betoonen. [236]
„De hoogmoedige, dubbelhartige schurk zendt den monnik op mij af”, zeide Richard tot den Graaf van Salisbury. „Maar, Langzwaard, wij zullen het door de vingers zien. Te grootte gevoeligheid moet het Christendom de diensten van deze ervaren lansen niet doen verliezen, omdat hunne overwinningen hen trotsch gemaakt hebben.—Zie, daar komt onze dappere tegenstander, de Hertog van Oostenrijk,—let op zijne houding en wijze van zich te gedragen, Langzwaard—en gij, Nubiër, laat den hond hem goed in het oog vatten. Bij den Hemel, hij brengt zijne narren met zich!”
Inderdaad was Leopold, hetzij uit gewoonte, of, wat waarschijnlijker is, om zijn geringschatting te kennen te geven voor de plechtigheid, die hij op het punt was te verrichten, door zijn spreukspreker en hofnar vergezeld; en terwijl hij Richard naderde, floot hij, als het ware om zijne onverschilligheid te toonen, ofschoon zijne grove trekken de norschheid, met vrees vermengd, verrieden, waarmede een ondeugende schooljongen zijn leermeester nadert. Toen de onwillige vorst met verstoorde en norsche blikken de geëischte buiging maakte, schudde de spreukspreker met zijn stok, en riep als een heraut uit, dat de Aartshertog van Oostenrijk, in hetgeen hij thans deed, niet geacht kon worden, iets van den rang en de voorrechten van een souvereinen vorst prijs te geven; waarop de nar met een luidklinkend amen antwoordde, wat een schaterend gelach bij de omstanders teweegbracht.
Koning Richard zag meer dan eens naar den Nubiër en zijn hond, maar de eerste bewoog zich niet, en de laatste trok geheel niet aan den riem, zoodat Richard met eenige minachting tot den slaaf zeide: „Uw uitslag in deze onderneming, mijn zwarte vriend, zal, ofschoon gij de schranderheid van uw hond tot steun van de uwe gebruikt, naar ik vrees, u niet zeer hoog in den rang der toovenaars plaatsen, of uwe verdiensten jegens onzen persoon veel vermeerderen.”
De Nubiër antwoordde, als naar gewoonte, slechts met eene diepe buiging.
Intusschen trokken de troepen van den markies van Montserrat in orde langs den Koning van Engeland. Die machtige en listige baron had, om eene grootere vertooning met zijne troepen te maken, deze in twee deelen gesplitst. Aan het hoofd van den eersten, bestaande uit zijne vasallen en volgelingen, en gelicht uit zijne Syrische bezittingen, reed zijn broeder Enguerran, en hij zelf volgde aan het hoofd van eene dappere schaar van twaalf honderd Stradioten, eene soort van lichte ruiterij, die de Venetiërs in hunne Dalmatische bezittingen hadden gelicht, en waarvan zij het bevel aan den markies toevertrouwd hadden, met wien de republiek op verschillende wijzen in verbintenis stond. Deze Stradioten waren gedeeltelijk in Europeesch, maar hoofdzakelijk in Oostersch gewaad gekleed. Zij droegen, weliswaar, korte borstharnassen, maar hadden daarover bonte onderkleederen van rijke stoffen, met wijde broeken en halve laarzen. Op hunne hoofden droegen zij rechtopstaande mutsen, zooals die der Grieken, en verder hadden zij kleine, ronde schilden, bogen en pijlen, sabels en dolken. Zij zaten [237]op met zorg gekozen paarden, die voor rekening van de Republiek van Venetië goed onderhouden werden; hunne zadels en hun tuig geleken naar die der Turken, en zij reden op dezelfde wijze met korte stijgbeugels en op hooge zadels. Deze troepen waren van groot nut in het schermutselen met de Arabieren, ofschoon zij niet in staat waren, aan een strijd man tegen man deel te nemen, gelijk de in ijzer gekleede krijgslieden van West- en Noord-Europa.
Aan het hoofd van deze schoone bende reed Koenraad in hetzelfde gewaad als de Stradioten, maar van zulke rijke stoffen, dat hij van goud en zilver scheen te schitteren, en de sneeuwwitte pluim, die aan zijne muts met eene diamanten gesp bevestigd was, scheen bijna de wolken te raken. Het edele ros, dat hij bereed, sprong en steigerde en legde zijn vuur en zijne behendigheid aan den dag, op eene wijze welke een minder voortreffelijken ruiter dan den markies had kunnen verlegen maken, die het bevallig met de eene hand bestierde, terwijl hij in de andere den staf hield, die schijnbaar getuigde van een even volstrekt gezag over de rijen, die hij aanvoerde. Nochtans was zijn gezag over de Stradioten meer in schijn dan in wezenlijkheid; want er reed naast hem op een paard van de makste soort een klein oud man, geheel in het zwart gekleed, zonder baard of knevels, en met een geheel gewoon en onbeduidend voorkomen, wanneer men hem met de pracht en den glans rondom hem vergeleek. Maar deze man, die er zoo onbeduidend uitzag, was een van die afgevaardigden, welke de Venetiaansche regeering in de kampen zond, om te letten op het gedrag der generaals, aan wie het bevel toevertrouwd was, om dat ijverzuchtig stelsel van bespieding en toezicht te handhaven dat van oudsher de staatkunde der republiek onderscheiden had.
Koenraad, die door Richard’s luim te vleien een zekere mate van gunst bij hem verworven had, was hem nauwelijks in het oog gekomen, of de Koning van Engeland daalde een paar schreden van den berg om hem te gemoet te gaan, te gelijker tijd uitroepende: „Zoo, heer markies, gij aan het hoofd der vlugge Stradioten, en uwe zwarte schaduw vergezelt u als gewoonlijk, hetzij de zon schijnt of niet!—Mag men u vragen, of de bestiering der troepen bij de schaduw of bij het wezen berust?”
Koenraad wilde met een glimlach antwoorden, toen Roswal met een woedend en wild gehuil vooruit sprong. De Nubiër liet te gelijker tijd het riem los, en de hond, voortijlende, sprong op het edele ros van Koenraad, en den markies bij de keel vattende, scheurde hij hem van het zadel. De gevederde ruiter wentelde in het zand, en het verschrikte paard vloog in wilden loop door de legerplaats.
„Ik wed, dat uw hond het rechte wild heeft geveld,” zeide de Koning tot den Nubiër, „en ik zweer bij St. George, dat het een hert van tien takken is!—Scheur den hond van hem af, anders zal hij hem worgen.”
De Ethiopiër maakte op dit bevel, ofschoon niet zonder moeite, den hond van Koenraad los, en bond hem vast, terwijl het dier nog [238]steeds woedend zich van het riem trachtte los te maken. Intusschen liep er een groote hoop naar de plek te zamen, voornamelijk volgelingen van Koenraad en officieren der Stradioten, die, toen zij hun aanvoerder daar zagen liggen, wild ten hemel starende, hem ophieven onder het heftig geschreeuw van: „Houwt den slaaf en zijn hond in stukken!”
Maar de stem van Richard, luid en krachtig klinkend, liet zich duidelijk boven al het ander geschreeuw hooren.—„Hij is des doods, die zich aan den hond vergrijpt! Hij heeft niets gedaan dan zijn plicht, volgens de schranderheid, die God en de natuur het brave dier geschonken hebben.—Treed voor als een valsch verrader, gij Koenraad, graaf van Montserrat! Ik klaag u aan van verraad.”
Verscheiden Syrische aanvoerders waren er nu bij gekomen, en Koenraad, bij wien ergernis en schaamte en verwarring met drift in zijne houding en stem kampten, riep uit: „Wat beteekent dit?—Waarvan word ik beschuldigd?—Waarom deez lage behandeling en deze verwijtende woorden?—Is dit het verbond van eendracht, dat Engeland eerst zoo kort geleden vernieuwd heeft?”
„Zijn de vorsten van den kruistocht hazen of herten geworden in de oogen van Koning Richard, dat hij de honden tegen hen loslaat?” vroeg de ruwe stem van den grootmeester der Tempeliers.
„Het moet eenig boos voorval—eenige ongelukkige misvatting zijn—” zeide Filips van Frankrijk, die op dit oogenblik kwam aanrijden.
„Eenig bedrog van den vijand,” zeide de aartsbisschop van Tyrus.
„Een krijgslist van de Sarraceenen,” riep Hendrik van Champagne.—„Het zou goed zijn, den hond op te hangen, en den slaaf op de pijnbank te leggen.”
„Laat niemand de hand naar hem uitsteken,” zeide Richard, „zoo hij zijn eigen leven lief heeft.—Koenraad, treed voorwaarts, zoo gij durft, en ontken de beschuldiging, die dit stomme dier in zijn edel instinkt tegen u aangevoerd heeft, door u de aangedane beleediging en den smadelijken hoon tegen Engeland ten laste te leggen.”
„Ik heb de banier nooit aangeraakt,” zeide Koenraad haastig.
„Uwe woorden verraden u, Koenraad!” hernam Richard, „want hoe wist gij, behalve door de bewustheid van uwe schuld, dat de vraag de banier betreft?”
„Hebt gij het leger om deze en geene andere reden in beweging [239]gebracht!” antwoordde Koenraad; „en verwijt gij aan een vorst en bondgenoot eene misdaad, die, ten slotte, waarschijnlijk door den een of anderen lagen dief om het gouddraad begaan werd? of zoudt gij een bondgenoot op gezag van een hond willen beschuldigen?”
Op dit oogenblik werd het oproer algemeen, zoodat Filips van Frankrijk tusschen beide kwam.
„Vorsten en edelen,” zeide hij, „gij spreekt in tegenwoordigheid van diegenen, wier zwaarden weldra tegen elkander zullen getrokken zijn, als zij hunne aanvoerders zulke woorden hooren wisselen. In des Hemels naam, laat ons elk zijne eigen troepen naar hunne bijzondere kwartieren wegvoeren, en wij zelven binnen een uur in de tent van den raad bijeenkomen, om op dezen nieuwen toestand van verwarring eenige orde te stellen.”
„Toegestaan,” hernam Koning Richard; „ofschoon ik gaarne dezen ellendeling verhoord had, terwijl zijn bont jak nog met zand bemorst was.—Maar de wil van Frankrijk zal in deze zaak de onze zijn.”
De aanvoerders scheidden dus, zoo als voorgesteld was, terwijl ieder vorst zich aan het hoofd van zijne eigen troepen plaatste. Toen hoorde men van alle zijden het krijgsgeschreeuw, en de signalen tot verzameling van horens en trompetten, welke de verschillende verstrooide soldaten onder de banier van hun vorst terugriepen; en binnen korten tijd zag men de troepen in beweging, terwijl ieder een verschillenden weg door het kamp naar zijn eigen kwartier nam. Maar ofschoon men op deze wijze elke onmiddellijke daad van geweld voorkwam, bleef de indruk van ’t geen plaats gehad had in aller gemoederen heerschen; en de vreemdelingen, welke dien morgen Richard als den waardigsten bevelhebber van het leger begroet hadden, vatten thans hunne vooroordeelen tegen zijn hoogmoed en zijne onverdraagzaamheid weder op, terwijl de Engelschen, die begrepen, dat de eer van hun vaderland gemengd was bij den twist, waaromtrent verschillende geruchten in omloop waren, de inboorlingen van andere landen beschouwden als naijverig op den roem van Engeland en zijn Koning, en genegen, om dezen door de laagste kuiperijen te ondermijnen. Veelvuldig en velerlei waren de geruchten, die bij deze gelegenheid verspreid werden; en er was er een, hetwelk bevestigde, dat de Koningin en hare dames door het rumoer zeer verontrust waren, en dat eene van haar in zwijm was gevallen.
De raad vergaderde op het bepaalde uur. Koenraad had intusschen zijn bezoedeld gewaad afgelegd, en daarmede de schaamte en verwarring, welke hem, in weerwil van zijne vlugheid en bekwaamheden, in het eerst overstelpt hadden, en door het zonderlinge van het voorval en het plotselinge van de beschuldiging veroorzaakt waren. Hij was thans als prins gekleed, en trad in de raadkamer, vergezeld door den aartshertog van Oostenrijk, den grootmeester van de Tempeliers en dien van de orde van St. Jan en verscheidene andere grooten, die zich hoofdzakelijk misschien om staatkundige beweegredenen, of uit [240]persoonlijke vijandschap tegen Richard, het aanzien gaven, dat zij hem ondersteunden of het met zijne zaak hielden.
Deze schijn van eensgezindheid ten gunste van Koenraad was ver van eenigen invloed op den Koning van Engeland te hebben. Hij trad in den raad met zijne gewone onverschilligheid van manieren, en in dezelfde kleeding, waarin hij zoo even van het paard gestegen was. Hij wierp een zorgeloozen en eenigszins verachtelijken blik op de aanvoerders, die zich met in het oog vallend vertoon rondom Koenraad geschaard hadden, alsof zij zijne zaak als de hunne beschouwden, en beschuldigde in de duidelijkste bewoordingen Koenraad van Montserrat, dat hij de banier van Engeland gestolen, en het getrouwe dier, dat zijn verdediging had beproefd, gekwetst had.
Koenraad stond vermetel op om te antwoorden, en ten spijt, zoo als hij zich uitdrukte, van man en dier, Koning of hond, betuigde hij zijne onschuld aan de hem aangetijgde misdaad.
„Broeder van Engeland,” zeide Filips, die gaarne de rol van bemiddelaar der vergadering op zich nam, „dit is een ongewone aanklager. Wij hooren niet, dat gij uwe eigen kennis van de zaak betuigt, maar dat uw geloof in het gedrag van dezen jachthond tegen den markies van Montserrat berust. Voorwaar, het woord van een ridder en vorst moest meer dan het geblaf van een gemeenen hond gelden.”
„Koninklijke broeder,” hernam Richard, „herinner u, dat de Almachtige, die ons den hond tot metgezel van onze vermaken en moeilijkheden gegeven heeft, hem eene edele natuur heeft geschonken, die niet tot bedriegen in staat is. Hij vergeet vriend noch vijand—herinnert zich, met de grootste nauwkeurigheid, weldaden en beleedigingen. Hij heeft een deel van het verstand der menschen, zonder hunne valschheid te deelen. Gij kunt een soldaat omkoopen, om iemand met zijn zwaard te vermoorden, of een getuige, om hem het leven door eene valsche beschuldiging te benemen; maar gij kunt niet maken, dat een hond zijn weldoener bijt—hij is de vriend des menschen, behalve wanneer deze terecht zich zijne vijandschap op den hals haalt. Kleed gindschen markies in welke pauwenveeren gij ook wilt—vermom zijn voorkomen—verander zijn vel door kruiden en blanketsel—verberg hem onder honderd anderen—en ik wil nog mijn scepter verwedden, dat de hond hem ontdekt en zijne gramschap op dezelfde wijze als heden uit. Dit is geen nieuw voorval, ofschoon het vreemd is. Moordenaars en roovers zijn voor langen tijd reeds door zulke bewijzen overtuigd geworden, en hebben de doodstraf ondergaan, en men zeide, dat de vinger Gods daarin te zien was. In uw eigen land, koninklijke broeder, en bij eene dergelijke gelegenheid, werd de zaak beslist door een plechtig tweegevecht tusschen den man en den hond, als beschuldiger en verweerder in eene zaak van moord. De hond zegepraalde, de man bekende de misdaad en werd gestraft. Geloof mij, koninklijke broeder, dat verborgen misdaden dikwijls aan het licht gebracht zijn door het getuigenis zelfs van onbezielde dingen, om niet te spreken van dieren, welke in natuurlijke schranderheid ver [241]beneden den hond zijn, die de vriend en metgezel is van ons geslacht.”
„Zulk een tweegevecht heeft inderdaad plaats gehad, koninklijke broeder,” antwoordde Filips, „en dat onder de regeering van een onzer voorgangers, dien God genadig zij. Maar het was in den ouden tijd, en wij kunnen het voor geen voorbeeld houden, dat voor deze gelegenheid past. De verweerder in dat geval was een bijzonder man, van geringen rang en weinig aanzien; zijne wapenen tot aanval waren slechts eene knots, die tot verdediging een lederen wambuis. Maar wij kunnen een vorst tot zulke ruwe wapenen of zulk een gevecht niet vernederen.”
„Dat was ook nooit mijne meening,” hervatte Koning Richard; „het zou een boos spel zijn, het leven van den goeden hond te wagen tegen dat van zulk eenen dubbeltongigen verrader, als deze Koenraad zich betoond heeft. Maar hier ligt onze eigen handschoen—wij dagen hem ten strijd uit, ter handhaving van de beschuldiging, die wij tegen hem ingebracht hebben.—Een Koning, ten minste, is geen te geringe partij voor een markies.”
Koenraad maakte geen haast, om het pand op te vatten, dat Richard in het midden van de vergadering wierp, en Filips had den tijd om te antwoorden, eer de markies eene beweging maakte, om den handschoen op te nemen.
„Een Koning,” zeide hij, „is eene partij zoo veel verheven boven den markies Koenraad, als een hond beneden hem zou zijn. Koninklijke Richard, dit kan niet toegestaan worden. Gij zijt de aanvoerder van onzen krijgstocht—het zwaard en het schild van het Christendom.”
„Ik protesteer tegen zulk een strijd,” zeide de Venetiaansche proveditore, „tot dat de Koning van Engeland de vijftigduizend byzantynen zal betaald hebben, die hij der republiek schuldig is. Het is genoeg, zoo wij bedreigd worden met het verlies van onze schuld, wanneer onze schuldenaar door de hand der Heidenen valt, zonder het bijkomende gevaar, dat hij in twisten onder Christenen over honden en banieren doodgeslagen wordt.”
„En ik,” zeide Willem met het lange zwaard, graaf van Salisbury, „protesteer op mijne beurt er tegen, dat mijn koninklijke broeder zijn leven in zulk eene zaak in gevaar begeeft, daar dit het eigendom van het volk van Engeland is.—Hier, edele broeder, neem uw handschoen weder terug, en denk slechts, dat de wind u dien van de hand had geblazen. De mijne zal in zijne plaats liggen. Een Konings zoon, ofschoon hij de balk op zijn schild aan de linkerzijde heeft, is ten minste eene partij voor deze meerkat van een markies.”
„Vorsten en edelen,” zeide Koenraad, „ik zal de uitdaging van Koning Richard niet aannemen. Hij is tot onzen bevelhebber tegen de Sarraceenen gekozen; en indien zijn geweten de beschuldiging verantwoorden kan, een bondgenoot om zulk eene beuzelachtige reden uitgedaagd te hebben, zoo kan het mijne, ten minste, het verwijt van den strijd aangenomen te hebben, niet verdragen. Maar wat zijn [242]bastaardbroeder, Willem van Woodstock betreft, of ieder ander, die deze allervalschste aanklacht zal durven aannemen of verdedigen, tegen dien zal ik mijne eer in het strijdperk beschermen, en bewijzen, dat elk, die mij deze aanwrijft, een valsch leugenaar is.”
„De markies van Montserrat,” zeide de Aartsbisschop van Tyrus, „heeft gesproken als een wijs en bedaard edelman; en mij dunkt dat deze twist, zonder schande voor eene van beide partijen, hier wel kon eindigen.”
„Mij dunkt, zij kon zoo ten einde gebracht worden,” zeide de Koning van Frankrijk, „mits Koning Richard zijne beschuldiging wil herroepen, als op al te lichtvaardigen grond gedaan.”
„Filips van Frankrijk,” antwoordde Leeuwenhart, „mijne woorden zullen mijne gedachten nooit zoo veel oneer aandoen. Ik heb alleen Koenraad van diefstal beschuldigd, omdat hij onder begunstiging van den nacht het teeken van Engeland’s waardigheid van zijne plaats heeft gestolen. Ik geloof en klaag hem nog als zoodanig aan; en indien er een dag voor den strijd bepaald wordt, twijfel niet, daar Koenraad weigert om met ons te strijden, of ik zal een kampvechter vinden, die verschijnt, om aan mijne uitdaging gevolg te geven; want gij, Willem, moet uw lang zwaard niet zonder ons bijzonder verlof in dezen twist gebruiken.”
„Daar mijn rang mij tot scheidsman in deze allerongelukkigste zaak maakt,” antwoordde Filips van Frankrijk, „zoo bepaal ik dat heden over vijf dagen tot beslissing ervan, bij wijze van tweegevecht, volgens ridderlijk gebruik—Richard, Koning van Engeland, zal verschijnen vertegenwoordigd door zijn kampvechter als aanklager, en Koenraad, markies van Montserrat, in zijn eigenen persoon, als aangeklaagde. Maar ik beken, dat ik geen onzijdigen grond weet te vinden, waar zulk een twist kan bevochten worden; want het moet niet in de nabijheid van dit kamp zijn, waar de soldaten van beide zijden partij zouden kiezen.”
„Het ware goed,” hernam Richard, „zoo wij een beroep deden op de edelmoedigheid van den koninklijken Saladin, daar ik, hoewel hij een heiden is, nooit een ridder gekend heb, die rijker is aan waren adel, of op wiens trouw wij ons zoo onvoorwaardelijk verlaten kunnen. Ik spreek hier voor hen, welke eenig ongeluk mochten vreezen—wat mij zelven betreft, overal, waar ik mijn vijand zie, is mijn strijdperk.”
„Het zij zoo,” hervatte Filips; „wij zullen Saladin met deze zaak in kennis stellen, ofschoon wij daardoor aan een vijand den ongelukkigen geest van tweedracht verraden, dien wij gaarne, zoo het mogelijk was, onder ons zelven zouden willen verbergen. Intusschen sluit ik onze vergadering, en belast u allen, als Christenen en edele ridders, om te zorgen, dat deze ongelukkige twist geen verderen strijd in de legerplaats verwekke; maar dat gij het als eene zaak beschouwt, die eerbiedig aan het Godsoordeel is overgelaten. Elk van u bidde den [243]Heer, dat Hij de overwinning in den strijd naar waarheid van den twist beschikke; en hiermede geschiedde zijn heilige wil!”
„Amen, amen!” antwoordde men van alle zijden; terwijl de tempelier den markies toefluisterde: „Koenraad, zult gij er niet eene bede bijvoegen, dat gij van het geweld van den hond moogt bevrijd worden, zooals de Psalmist zegt?”
„Zwijg stil,” antwoordde de markies, „er is een duivel opgestaan, die, onder andere dingen u kan berichten, hoever gij het motto van uw orde moet drijven—Feriatur leo (dat de leeuw geveld worde!)”
„Zult gij op de uitdaging verschijnen?” vroeg de Tempelier.
„Twijfel niet aan mij,” antwoordde Koenraad. „Ik zou inderdaad niet gaarne tegen den ijzeren arm van Richard zelven opgetreden zijn, en ik schaam mij niet te bekennen, dat ik blijde ben, hiervan ontslagen te zijn. Maar van zijn bastaardbroeder af, is er geen man in zijne gelederen, dien ik vrees onder de oogen te zien.”
„Het is goed, dat gij zoo veel vertrouwen hebt,” vervolgde de tempelier; „en in dat geval hebben de klauwen van dien hond meer gedaan, om dit verbond van vorsten te ontbinden, dan uwe kunstgrepen, of de dolk van den Charegiet. Ziet gij hoe, onder een gedwongen somber gelaat, Filips de voldoening niet kan verbergen, die hij gevoelt over het vooruitzicht van oplossing van het verbond, dat zoo zwaar op zijn nek drukte? Let op, hoe Hendrik van Champagne bij zich zelven glimlacht, gelijk een fonkelende beker van zijn eigen wijn—en zie het blijkbaar genot van den Hertog van Oostenrijk, die denkt, dat zijn geschil op het punt is van gewroken te worden, zonder gevaar of last voor zijn eigen persoon. Stil, hij nadert.—Een zeer ongelukkig toeval, mijn koninklijke aartshertog, dat deze inbreuken op de muren van ons Sion ….”
„Zoo gij dezen kruistocht bedoelt,” antwoordde de hertog, „zoo wenschte ik, dat die geëindigd ware, en ieder veilig in huis was.—Ik zeg dit in vertrouwen.”
„Maar,” zeide de markies van Montserrat, „te denken, dat deze oneenigheid door de handen van Koning Richard ontstaan is, ten wiens wil wij ons vergenoegd hebben zooveel te verduren, en jegens wien wij zoo onderdanig zijn geweest, als slaven jegens een meester, in de hoop, dat hij zijne dapperheid tegen onze vijanden zou aanwenden, in plaats van ze tegen onze vrienden uit te oefenen!”
„Ik zie niet, dat hij zoo veel dapperder is dan anderen,” hernam de aartshertog. „Ik geloof, dat zoo de edele markies hem in het strijdperk ontmoet had, deze overwinnaar zou geworden zijn; want ofschoon de eilander zware slagen met de strijdbijl uitdeelt, is hij toch met de lans zoo behendig niet. Het zou mij weinig bekommerd hebben; om hem wegens onze oude twist te bevechten, indien het welzijn van het Christendom aan twee oppermachtige vorsten vergund had, om tegen elkander in het strijdperk te verschijnen.—En zoo gij het begeert, edele markies, dan wil ik zelf uw getuige in dezen strijd zijn.”
„En ik ook,” zeide de grootmeester. [244]
„Komt aan en houdt uw middagmaal in onze tent, edele heeren,” zeide de hertog, „en wij zullen bij een glas echten Niersteiner over deze zaak spreken.”
Zij gingen dien ten gevolge te zamen binnen.
„Wat spraken onze beschermer en die groote lieden met elkaar?” vroeg Jonas Schwanker aan zijn metgezel, den spreukspreker, die de vrijheid genomen had, om in de nabijheid van zijn meester te dringen, toen de raad uitging, terwijl de nar op meer eerbiedigen afstand wachtte.
„Dienaar der dwaasheid,” zeide de spreukspreker, „matig uwe nieuwsgierigheid—het past niet, dat ik u de beraadslagingen van onzen meester verhale.”
„Man der wijsheid, gij vergist u,” antwoordde Jonas; „wij zijn beide bestendige begeleiders van onzen beschermer, en er is ons beiden even veel aan gelegen, om ze te weten—hetzij gij of ik—wijsheid of dwaasheid—het meest bij hem gelden.”
„Hij zeide tot den markies,” hernam de spreukspreker, „en den grootmeester, dat hij deze oorlogen moede was, en blijde zou zijn, als hij veilig te huis was.”
„Dat is een worp, die voor niets in het spel geldt,” hervatte de nar; „het was zeer wijs dit te denken, maar groote dwaasheid het aan anderen te zeggen—ga voort.”
„Ja, zoo!” zeide de spreukspreker; „hij zeide hun vervolgens, dat Richard niet dapperder was dan anderen, of bijzonder behendig in het strijdperk.”
„O dwaasheid boven dwaasheid,” antwoordde Schwanker; „dat behoort tot mij. Wat meer?”
„Wel, ik ben een weinig vergeetachtig;” hernam de man der wijsheid—„hij noodigde hen op een beker Niersteiner.”
„Dit heeft een schijn van wijsheid,” zeide Jonas; „gij, kunt dit intusschen op uw credit zetten; maar zoo hij te veel drinkt, gelijk zeer waarschijnlijk is, dan komt het op het mijne. Nog iets meer?”
„Niets merkwaardigs,” antwoordde de redenaar; „alleen wenschte hij, dat hij de gelegenheid aangegrepen had, om Richard in het strijdperk te ontmoeten.”
„Weg daarmede—weg daarmede!” riep Jonas uit—„dit is zulk eene overmaat van dwaasheid, dat ik mij bijna schaam, het spel daardoor te winnen.—Evenwel, hoe zot hij ook is, wij zullen hem volgen, zeer wijze spreukspreker, en ons deel van den Niersteiner nemen.” [245]
Zoo groot is zijn standvastigheid
Dat gij hem ook vereeren zult;
Ja, ik beminde u niet zoo teer,
Beminde ik nog mijne eer niet meer.
Montrose.
Toen Koning Richard in zijne tent terugkeerde, liet hij den Nubiër voor zich brengen. Deze trad met zijne gewone eerbiedige en plechtige buiging binnen, en na zich gebogen te hebben, bleef hij voor den Koning staan, in de houding van een slaaf, die op de bevelen van zijn meester wacht. Het was misschien een geluk voor hem, dat het volhouden van zijne rol van hem vorderde, dat hij de oogen op den grond vestigde, daar de scherpe blik, waarmede Richard hem gedurende eenigen tijd in stilte beschouwde, moeilijk door te staan zou geweest zijn, indien hij dien ten volle ontmoet had.
„Gij hebt goed verstand van de jachtkunst,” zeide de Koning na een oogenblik zwijgen; „en gij hebt uw wild opgejaagd en in het nauw gedreven, zoo behendig, als of Tristrem zelf u onderwezen had. Maar dit is niet genoeg—het moet met geweld ter neder geworpen worden. Ik zelf zou gaarne mijn jachtspeer tegen hem geveld hebben. Er zijn echter, naar het schijnt, omstandigheden, die dit verhinderen. Gij staat op het punt van naar het kamp van den Sultan terug te keeren, met een brief, waarin van zijne welwillendheid verzocht wordt, een onzijdigen grond voor dit ridderlijk feit aan te wijzen, en zoo het hem behaagde, dit met ons te aanschouwen. Nu slechts ons vermoeden te kennen gevende, gelooven wij, dat gij in die legerplaats wel een ridder zoudt kunnen vinden, die, ter liefde voor de waarheid, en de verhooging van zijn eigen roem, tegen dezen verrader van Montserrat zou willen strijden.”
De Nubiër sloeg zijne oogen op en vestigde die op den Koning met innige geestdrift: vervolgens richtte hij ze ten hemel met zulk eene plechtige dankbaarheid, dat de tranen er in doorblonken—hierop boog hij het hoofd, alsof hij bevestigde, wat Richard vroeg, en hernam zijne gewone houding van onderworpen gehoorzaamheid.
„Het is goed”, zeide de Koning; „en ik zie uwe begeerte om mij in deze zaak van dienst te zijn. En hierin, dit moet ik zeggen, bestaat de voortreffelijkheid van zulk een dienaar als gij, daar gij geene spraak bezit om ons voornemen te betwisten, of verklaring te vragen van hetgeen wij besloten hebben. Een Engelsche dienaar zou mij in uwe plaats zijne ruwe meening gezegd hebben, om het gevecht aan de eene of andere goede lans van mijn hofstoet te vertrouwen, daar allen, van mijn broeder Langzwaard af, wedijveren om voor mij te strijden. Een praatziek Franschman zou duizend pogingen aangewend hebben, om te ontdekken, waarom ik een kampvechter in het kamp der ongeloovigen zoek. Maar gij, mijn zwijgende zaakbezorger, gij kunt mijn last volvoeren zonder er naar te vragen of hem te begrijpen; bij u heet hooren gehoorzamen.” [246]
Eene buiging met het lichaam en de knie waren het passend antwoord van den Ethiopiër op deze aanmerkingen.
„En nu iets anders”, zeide de Koning op haastigen en snellen toon;—„hebt gij Edith Plantagenet reeds gezien?”
De stomme zag op, alsof hij op het punt stond te spreken,—ja, zijne lippen waren begonnen een duidelijk neen uit te spreken,—toen de mislukte poging in het onvolmaakt gebrom van een stomme wegstierf.
„Ei, zie eens!” riep de Koning, „de klank alleen van den naam van een koninklijke maagd, van zulk eene uitstekende schoonheid, als die van onze beminnelijke nicht, schijnt bijna kracht genoeg te hebben, om een stomme te doen spreken. Welke wonderen zouden dan hare oogen op zulk een voorwerp uitwerken! Ik wil de proef nemen, vriend slaaf. Gij zult deze uitgelezen schoonheid van ons hof zien, en den last van den vorstelijken Sultan overbrengen.”
Wederom een blijde blik—wederom eene kniebuiging—maar toen hij oprees, legde de Koning zijne hand zwaar op zijn schouder, en vervolgde dus met statige majesteit en ernst:—„laat ik u voor ééne zaak waarschuwen, mijn zwarte zendeling. Zelfs zoo gij voelen mocht, dat de vriendelijke invloed van haar, die gij welhaast zult zien, de banden van uwe tong mocht losmaken, die tegenwoordig gevangen zit, zoo als de goede Sultan het uitdrukt, binnen de ivoren muren van haar kasteel, zoo wacht u, uw stilzwijgend karakter te veranderen, of een woord in hare tegenwoordigheid te uiten, zelfs zoo uw spraakvermogen op eene wonderdadige wijze hersteld werd. Geloof mij, dat ik u de tong bij den wortel zou laten uitrukken, en haar ivoren paleis, dat is, gelijk ik vermoed, de rij tanden, de eene na de andere, uittrekken. Derhalve wees verstandig en dood stil.”
Zoodra de Koning zijne zware hand van den schouder van den Nubiër genomen had, boog deze zijn hoofd, en legde zijne hand op zijne lippen, tot een teeken van stille gehoorzaamheid.
Maar Richard legde zijne hand weder, ofschoon zachter, op hem, en voegde er bij: „dit gebod leggen wij u als slaaf op. Waart gij een ridder en edelman, dan zouden wij uwe eer tot borg voor uwe stilzwijgendheid vorderen, daar deze eene bijzondere voorwaarde van ons tegenwoordig vertrouwen is.”
De Ethiopiër verhief zijn lichaam fier, zag den Koning open in het gelaat, en legde zijne rechterhand op zijn hart.
Hierop riep Richard zijn kamerheer.
„Ga, Neville”, zeide hij, „met dezen slaaf naar de tent van onze koninklijke gemalin, en zeg, dat het ons welbehagen is, dat hij een gehoor—een geheim gehoor—bij onze nicht Edith hebbe. Hij is met eene boodschap aan haar belast. Gij kunt hem den weg ook wijzen, zoo hij uwe leiding noodig heeft, ofschoon gij misschien opgemerkt hebt, dat het verwonderlijk is, hoe vertrouwd hij reeds schijnt te zijn met den omtrek van onze legerplaats.—En gij, mijn vriend de Ethiopiër”, [247]vervolgde de Koning, „doe snel, wat gij doet, en keer binnen een half uur hier terug.”
„Ik ben ontdekt”, dacht de gewaande Nubiër, terwijl hij, met ter neergeslagen blikken en gekruiste armen, den haastigen tred van Neville naar de tent van Koningin Berengaria volgde,—„ik ben zonder twijfel ontdekt en doorgrond door Koning Richard; evenwel kan ik niet bespeuren, dat zijn toorn groot tegen mij is. Indien ik zijne woorden begrijp, en voorzeker is het mogelijk, om die verkeerd uit te leggen, dan geeft hij mij eene edele kans, om mijne eer te herwinnen op den vederbos van dien valschen markies, wiens schuld ik in zijn verschrikten blik en zijne bevende lippen las, toen de beschuldiging tegen hem werd aangevoerd.—Roswal, trouw hebt gij uw meester gediend, en zeer duur zal het u aangedane leed gewroken worden.—Maar wat zal het tegenwoordig verlof beduiden, om haar te aanschouwen, die ik gewanhoopt had ooit weder te zien?—En, waarom of hoe kan de koninklijke Plantagenet er in bewilligen, dat ik zijne aangebeden bloedverwante zou zien, hetzij als de bode van den heidenschen Saladin, of als de schuldige balling, dien hij nog zoo kort geleden uit zijne legerplaats verdreven heeft—daar zijne stoute bekentenis van de liefde, waarin hij zijn roem stelt, zijn schuld het grootst maakt? Dat Richard er in zou toestemmen, dat zij een brief van een ongeloovigen minnaar uit de handen van iemand van zoo ongeëvenredigden rang zou ontvangen, zijn beide omstandigheden, die even ongelooflijk, als tevens onbestaanbaar met elkander zijn. Maar wanneer Richard niet door zijne onwederstaanbare hartstochten bewogen wordt, is hij mild, grootmoedig en waarlijk edel, en als zoodanig wil ik hem behandelen, en mij naar zijne rechtstreeksche of onmiddellijke voorschriften gedragen, en trachten niet meer te weten, dan zich geleidelijk zonder scherp onderzoek van mijn kant ontwikkelen zal. Hem, die mij zulk eene schoone gelegenheid gegeven heeft, om mijne bevlekte eer te herstellen, ben ik onderdanigheid en gehoorzaamheid verschuldigd; en hoe smartelijk het ook zij, de schuld zal betaald worden. En toch,”—zoo sprak de stem, van zijn fier hart, dat in verzet kwam, „en toch kon Leeuwenhart, zoo als hij genoemd wordt, het gevoel van anderen naar het zijne afgemeten hebben. Ik een aanzoek bij zijne bloedverwante bevorderen! Ik, die nooit een woord tegen haar gesproken heb, dan toen ik een koninklijken prijs uit hare hand ontving—toen ik niet voor den geringste in ridderdaden onder de verdedigers van het Kruis gerekend werd! Ik haar naderen in eene lage vermomming en in een slaafsch kleed—en helaas! daar mijn tegenwoordige toestand die is van een slaaf, met eene vlek van schande op datgene, wat eens mijn schild was! Ik dat doen! Hij kent mij weinig. Toch dank ik hem voor de gelegenheid, die ons allen beter met elkander bekend kan maken!”
Toen hij tot dit besluit gekomen was, stonden zij voor den ingang van de tent der Koningin.
Zij werden dadelijk door de wachten toegelaten, en Neville, den [248]Nubiër in een klein voorvertrek latende, dat hij zich maar al te wel herinnerde, ging in dat, hetwelk tot gehoorzaal der Koningin was ingericht. Hij deelde het verlangen van zijn koninklijken meester op zachten en eerbiedigen toon mede, die zeer verschilde van de barschheid van Thomas de Vaux, voor wien Richard alles, en het overige Hof, Berengaria zelve niet uitgezonderd, niets was. Eene uitbarsting van gelach volgde op de mededeeling van zijn last.
„En hoe ziet de Nubische slaaf er uit, die met zulk een last als gezant van den Sultan komt?—het is een neger, niet waar, Neville?” zeide eene vrouwelijke stem, die men gemakkelijk als die van Berengaria herkennen kon. „Het is toch een neger, de Neville, met een zwart vel, een hoofd met kroes haar als dat van een ram, eene platte neus, en vooruitstekende lippen—niet zoo, waardige sir Henry?”
„Uwe Majesteit vergete de schenen niet,” zeide eene andere stem, „naar buiten gebogen, als het scherp van eene Sarraceensche sabel.”
„Veeleer gelijk de boog van een Cupido, daar hij met een minnebrief komt,” hernam de Koningin. „Goede Neville, gij zijt altijd gereed, om ons arme vrouwen genoegen te doen, daar wij zoo weinig hebben om onze ledige oogenblikken mede door te brengen. Wij moeten dezen minnebode zien. Turken en Moren heb ik in menigte gezien, maar nog nooit een neger.”
„Ik ben geschapen om de bevelen van uwe Majesteit te voorkomen; dus zult gij het bij mijn Koning weder goed maken, als ik dit doe,” antwoordde de onderdanige ridder. „Evenwel laat ik uwe Majesteit verzekeren, dat gij iets zult zien, dat eenigszins verschilt van hetgeen gij verwacht.”
„Zoo veel te beter—nog leelijker, dan mijne verbeelding zich hem voorstellen kan, en nochtans de uitverkoren liefdebode van dezen hoffelijken Sultan!”
„Genadige mevrouw,” zeide lady Calista, „mag ik u bidden, den goeden ridder te vergunnen, dezen bode rechtstreeks aan lady Edith over te brengen, daar zijne geloofsbrieven aan haar gericht zijn? Wij zijn slechts ternauwernood de ernstige gevolgen van zulk eene zoodanige scherts ontkomen.”
„Ontkomen?”—herhaalde de Koningin minachtend. „Maar toch gij kunt gelijk hebben, Calista, met uwe voorzichtigheid—laat dezen Nubiër, zoo als gij hem noemt, eerst zijne boodschap bij onze nicht doen. Bovendien is hij ook stom—niet waar?”
„Ja, uwe Majesteit,” antwoordde de ridder.
„Een vorstelijk genoegen hebben deze Oostersche dames,” zeide Berengaria, „daar zij door wezens bediend worden, tot wie zij alles kunnen zeggen, en die toch niets kunnen overbrengen; terwijl in onze legerplaats, zooals de prelaat van St. Juda pleegt te zeggen, een vogel uit de lucht de zaak verder brengt.”
„Omdat,” zeide De Neville, „uwe Majesteit vergeet, dat gij binnen linnen muren spreekt.”
Bij deze opmerking zonken de stemmen, en na een weinig gefluister [249]keerde de Engelsche ridder naar den Ethiopiër terug, en gaf hem een teeken hem te volgen. Hij deed dit, en Neville geleidde hem naar eene tent, die een weinig van die der Koningin verwijderd was, en, naar het scheen, ten dienste van Edith en hare bedienden was opgericht. Eene van hare Koptische dienaressen nam de door sir Henry Neville medegedeelde boodschap aan, en na verloop van zeer weinige minuten werd de Nubiër in Edith’s tegenwoordigheid gevoerd, terwijl Neville aan de buitenzijde van de tent bleef. De slavin, die hem binnenleidde, verwijderde zich op een teeken van hare meesteres, en het was met diepen ootmoed, niet alleen van zijne houding, maar van het binnenste zijner ziel, dat de zoo zonderling vermomde, ongelukkige ridder zich op eene knie wierp, met ter neder geslagen blikken, en gekruiste armen, gelijk een misdadiger, die zijn vonnis verwacht. Edith was op dezelfde wijze gekleed, als toen zij Koning Richard ontving, terwijl haar lange, doorschijnende sluier om haar hing, als de schaduw van een zomernacht over een schoon landschap, en de schoonheden, die hij niet verbergen kon, bedekte en verduisterde. Zij had in hare hand een zilveren lamp, met geurigen spiritus gevuld, die ongemeen helder brandde.
Toen Edith weinige schreden van den knielenden en onbeweeglijken slaaf stond, hield zij het licht naar zijn gelaat toegekeerd, alsof zij zijne trekken nauwkeuriger wilde onderzoeken; daarop wendde zij zich van hem af, en plaatste hare lamp zoodanig, dat de schaduw van zijn gelaat in profil viel op het gordijn, dat aan de zijde hing. Eindelijk zeide zij op bedaarden en toch diep bedroefden toon:
„Zijt gij het?—Zijt gij het inderdaad, dappere ridder van den Luipaard—dappere sir Kenneth van Schotland—zijt gij het wezenlijk?—als slaaf vermomd—aldus door honderd gevaren omringd?”
Toen de ridder zoo onverwacht de klank hoorde van de stem zijner dame, wier woorden tot hem gericht waren, en dat wel op een toon van medelijden, die aan teederheid grensde, vloog er een daarmede overeenstemmend antwoord op zijne lippen; en nauwelijks konden Richard’s bevelen en zijne beloofde stilzwijgendheid hem beletten te antwoorden, dat het gezicht, hetwelk hij zag, de klanken, die hij zoo even gehoord had, voldoende waren om de slavernij van een geheel leven, en alle gevaren, welke dit leven elk uur bedreigden, te vergelden. Hij bedacht zich echter nog, en een diepe en vurige zucht was zijn eenig antwoord op de vraag der hooggeboren Edith.
„Ik zie—ik weet, dat ik goed gegist heb—” vervolgde Edith. „Ik heb u van het oogenblik, dat gij u voor de eerste maal hebt vertoond nabij het platform, waarop ik met de Koningin stond, opgemerkt. Ik kende ook uw dapperen hond. Geene trouwe dame zou zij zijn, en de dienst van zulk een ridder, als gij zijt, onwaardig, zoo eenig vermomming of kleeding of kleur een trouw dienaar voor haar kon verbergen. Spreek dus, zonder vrees, tot Edith Plantagenet. Zij weet in het ongeluk den ridder te achten, die haar diende en eerde en dappere wapenfeiten in haar naam bedreef, toen de fortuin hem [250]begunstigde.—Nog zwijgt gij? Is dit de schuld van vrees of schaamte? De vrees moest u onbekend zijn; en de schaamte, laat die aan hen, welke u onrecht gedaan hebben.”
De ridder, wanhopend dat hij verplicht was, den stomme bij eene zoo belangrijke bijeenkomst te spelen, kon zijne smart alleen uitdrukken door eene diepen zucht, en den vinger op de lippen te leggen. Edith trad een weinig terug, alsof zij eenigszins ontevreden was.
„Hoe!” zeide zij, „de Aziatische stomme in daden, zoo wel als gewaad. Dit verwachtte ik niet—of misschien veracht gij mij, nu ik zoo stoutmoedig beken, dat ik de hulde, die gij mij betoond hebt, heb opgemerkt? Koester daarom geene onwaardige gedachten van Edith. Zij kent de grenzen wel, die ingetogenheid en zedigheid aan hooggeboren vrouwen voorschrijven, en zij weet, wanneer en hoe ver die voor de dankbaarheid moeten wijken …. voor eene oprechte begeerte, dat het in hare macht mocht zijn, om diensten te beloonen en beleedigingen te vergoeden, die uit de genegenheid, welke een goed ridder voor haar had, ontsproten …. waarom uwe handen gevouwen, en met zulk eene drift gewrongen? Kan het zijn,” voegde zij er bij, bij dit denkbeeld van schrik terugdeinzende, „dat hunne wreedheid u wezenlijk van de spraak beroofd heeft? Gij schudt met het hoofd. Het zij eene betoovering—het zij stijfhoofdigheid, ik ondervraag u niet verder, maar wil u uw last op uwe eigen manier laten overbrengen. Ook ik kan stom zijn.”
De vermomde ridder maakte eene beweging, alsof hij te gelijk zijn [251]eigen toestand betreurde, en haar misnoegen bezweren wilde, terwijl hij haar te gelijker tijd, zoo als gewoonlijk, in fijne zijde en goudlaken gewikkeld, den brief van den Sultan overreikte. Zij nam dien aan, beschouwde hem onverschillig, legde hem toen ter zijde, en hare oogen nogmaals op den ridder vestigende, zeide zij op zachten toon: „Zelfs geen woord, bij uwe boodschap aan mij?”
Hij drukte beide handen tegen het voorhoofd, alsof hij de smart te kennen wilde geven, die hij gevoelde, omdat hij niet bij machte was haar te gehoorzamen, maar zij wendde zich toornig van hem af.
„Vertrek!” riep zij, „ik heb genoeg—te veel gesproken tot iemand, die geen woord tot antwoord tegen mij verliezen wil. Vertrek! en zeg, dat, zoo ik u onrecht heb aangedaan, ik ook geboet heb; want ik ben het ongelukkige werktuig geweest om u van een eervollen post te ontrukken; ik heb, bij deze bijeenkomst, mijne eigen waarde vergeten, en mij in uwe oogen en mijne eigene vernedert.”
Zij bedekte hare oogen met de hand, en scheen diep ontroerd. Sir Kenneth wilde naderen, maar zij gaf hem een teeken, om op een afstand te blijven.
„Terug! gij, wiens ziel de Hemel voor haar nieuwen toestand heeft geschikt gemaakt! Ieder, die minder dom en vreesachtig dan een stomme slaaf geweest ware, zou een woord van dankbaarheid gesproken hebben, al ware het slechts om mij met mijne vernedering te verzoenen. Waarom draalt gij nog?—Vertrek.”
De vermomde ridder zag bijna onwillekeurig naar den brief, als eene verontschuldiging voor langer vertoef. Zij nam dien op terwijl zij op een toon van spot en verachting zeide: „Ik had het vergeten—de gehoorzame slaaf wacht op een antwoord op zijne boodschap.—Wat is dat—van den Sultan!”
Zij doorlas schielijk den inhoud, die in het Arabisch en Fransch was opgesteld, en toen zij geëindigd had, lachte zij met bittere gramschap.
„Nu, dit gaat alle verbeelding te boven!” zeide zij; „geen goochelaar kan eene zoo spoedige verandering vertoonen. Hij kan zechynen en byzantynen in duiten en marevadi veranderen; maar kan zijne kunst een Christen ridder, die altijd onder de dappersten van den heiligen kruistocht gerekend werd, in den het stof kussenden slaaf van een heidenschen Sultan veranderen—den overbrenger van zijne onbeschaamde voorstellen aan eene Christenmaagd—ja, hem zelfs de wetten der ridderschap zoowel als van den Godsdienst doen vergeten! Maar het baat niets, om tegen den gewilligen slaaf van een heidenschen hond te spreken. Zeg aan uw meester, wanneer zijn geesel u eene tong zal hebben doen vinden, wat gij mij hebt zien doen.”—Dit zeggende wierp zij den brief van den Sultan op den grond, en zette er haar voet op.—„En zeg hem, dat Edith Plantagenet de hulde van een ongedoopten Heiden versmaadt.”
Met deze woorden was zij op het punt om zich snel van den ridder te verwijderen, toen deze in bitteren zieleangst aan hare voeten knielende, [252]het waagde, zijne hand op haar gewaad te leggen en zich tegen haar vertrek te verzetten.
„Hebt gij niet gehoord, wat ik gezegd heb, domme slaaf?” vroeg zij, zich snel van hem afwendende, en met nadruk sprekende: „Zeg den heidenschen Sultan, uw meester, dat ik zijn aanzoek even zeer veracht, als ik het knielen van een onwaardigen afvallige van Godsdienst en ridderschap—van God en zijne dame versmaad!”
Dit zeggende scheurde zij zich van hem los, rukte haar gewaad uit zijne handen, en verliet de tent.
Buiten riep hem op hetzelfde oogenblik de stem van Neville. Uitgeput en verstompt door de smart, die hij gedurende deze bijeenkomst geleden had, en waarvan hij zich alleen door eene inbreuk op de met Koning Richard aangegane overeenkomst had kunnen redden, waggelde de ongelukkige ridder veeleer den Engelschen baron na, dan dat hij hem naging, tot dat ze de koninklijke tent bereikten, waarvoor juist een troep ruiters was afgestegen. Er was licht en beweging binnen de tent, en toen Neville met zijn vermomden begeleider binnentrad, vonden zij den Koning met verscheidene zijner edelen bezig om de pas aangekomenen te verwelkomen.
„Mijn tranenvloed moet eeuwig duren!
Geen minnaars afzijn doet ze vloeien;
Want mooglijk zullen blijder uren
Ons mingenot op nieuw doen bloeien.
’k Beween geen afgestorven vrinden:
Hun smart en zorgen zijn verdwenen;
En weldra zal ’k hen wedervinden,
De bleeke dood zal ons hereenen.”
Maar zwaarder kamp verbleekt haar kaken:
Haar minnaar heeft zijne eer verloren;
En krijgsroem deed haar hart steeds blaken,
Zij was in eedlen stand geboren—
Ballade.
Men hoorde de gulle en krachtige stem van Richard in vroolijke begroeting.
„Thomas de Vaux! dappere Toms van de Gills! bij het hoofd van Koning Hendrik, gij zijt mij zoo welkom, als ooit eene flesch wijn aan een lustigen drinkebroer! Ik zou nauwelijks mijn leger in slagorde hebben weten te schikken, zoo ik niet uwe zwaarlijvige gedaante voor mijn oog gehad had als een paal, om mijne gelederen daarnaar te richten. Wij zullen spoedig slagen krijgen, Thomas, zoo de heiligen ons genadig zijn; en indien wij in uwe afwezigheid gevochten hadden, dan zou ik het bericht tegemoet gezien hebben, dat men u aan een vlierboom had opgehangen gevonden.”
„Ik zou mijne teleurstelling met meer christelijk geduld gedragen [253]hebben, vertrouw ik,” antwoordde Thomas de Vaux, „dan dat ik den dood van een afvalligen zou gestorven zijn. Maar ik dank uwe Majesteit voor mijne verwelkoming, die te edelmoediger is, daar zij een gastmaal van slagen betreft, waarvan gij, met uw verlof gezegd, altijd genegen zijt om u het grootste deel toe te eigenen; maar hier heb ik iemand medegebracht, wien, zooals ik zeker weet, uwe Majesteit een nog hartelijker welkom zal toeroepen.”
De persoon, die thans voorwaarts trad, om voor Richard zijne buiging te maken, was een jongeling van kleine gestalte en tengere vormen. Zijne kleeding was even zedig als zijn voorkomen onbeduidend was; maar hij droeg op zijne muts eene gouden gesp met een edelgesteente, waarvan de glans kon geëvenaard worden door het schitterende oog, dat door de muts overschaduwd werd. Het was de eenige sprekende trek in zijn gelaat; maar wanneer men dien eenmaal opmerkte, dan maakte hij een onwederstaanbaren indruk op den aanschouwer. Om zijn hals hing in eene sjerp van hemelsblauwe zijde een stemhamer voor de harp van echt goud.
Deze man wilde eerbiedig voor Richard nederknielen; maar de monarch hief hem vroolijk en ijlings op, drukte hem vurig aan zijn hart, en kuste hem op beide wangen.
„Blondel de Nesle!” riep hij vol blijdschap uit—„welkom van Cyprus, mijn koning der minnezangers! welkom bij den Koning van Engeland, die zijne eigen waardigheid niet hooger dan de uwe acht. Ik ben ziek geweest, man, en bij mijne ziel, ik geloof dat het kwam, omdat ik u miste; want, al ware ik halfweg naar de hemelpoort, mij dunkt uwe liederen zouden mij terugroepen.—En wat nieuws, mijn lieve meester, van het land der lier? Iets nieuws van de Trouveurs van Provence?—iets van de minnezangers van het vroolijke Normandië?—En bovenal, zijt gij zelf aan ’t werk geweest?—Maar ik behoef u niet te vragen—gij kunt niet lui zijn, al wildet gij het—uwe edele hoedanigheden zijn gelijk aan een inwendig brandend vuur, en dwingen om u in muziek en zang uit te storten.”
„Iets heb ik geleerd, en iets heb ik gedaan, edele Koning,” antwoordde de beroemde Blondel met zedige bescheidenheid, die alle geestdriftige bewondering van zijne bekwaamheid niet in staat geweest was te verbannen.
„Wij zullen u hooren, man—wij zullen u dadelijk hooren,” zeide de Koning;—daarna Blondel vriendelijk op den schouder kloppende, voegde hij er bij, „dat is te zeggen, als gij niet door uwe reis vermoeid zijt; want ik wilde liever mijn beste paard dood rijden, dan eene noot van uwe stem te schenden.”
„Mijne stem is, als altijd, ten dienste van mijn koninklijken beschermer,” hervatte Blondel; „maar uwe Majesteit,” voegde hij er bij, met een blik op eenige papieren op tafel, „schijnt gewichtiger bezigheden te hebben, en het wordt reeds laat.”
„Niet in het minst, man, niet in het minste, mijn dierbaarste Blondel. Ik heb slechts een slagorde tegen de Sarraceenen ontworpen, [254]de zaak van een oogenblik—bijna even zoo schielijk gedaan als hen op de vlucht gejaagd.”
„Mij dunkt evenwel,” zeide Thomas de Vaux, „dat het niet ongeschikt ware, om te onderzoeken, welke soldaten uwe Majesteit in slagorde te stellen heeft. Ik breng te dien opzichte berichten van Ascalon.”
„Gij zijt een muilezel, Thomas,” hernam de Koning—„een ware muilezel in domheid en stijfhoofdigheid!—Komt, edelen,—plaatst u rondom hem. Geef Blondel den zetel—waar is zijn harpdrager?—of neen,—leent hem mijne harp, de zijne kan door de reis geleden hebben.”
„Ik wenschte, dat uwe Majesteit mijn bericht wilde aanhooren,” zeide Thomas de Vaux. „Ik heb een verren rit gedaan, en heb meer zin naar mijn bed, dan om mij de ooren te doen kittelen.”
„Uwe ooren gekitteld!” riep de Koning uit; „dat moet met eene snippeveer geschieden, en niet met zachte klanken. Luister, Thomas, kunnen uwe ooren het gezang van Blondel van het gebalk van een ezel onderscheiden?”
„Waarlijk, mijn Koning,” hervatte Thomas, „ik kan het niet juist zeggen; maar Blondel, die een geboren edelman is, en zonder twijfel groote talenten bezit, uitgezonderd, zal ik in het vervolg wegens de vraag van uwe Genade, nooit een minnezanger aanzien, of ik zal aan een ezel denken.”
„En kon uwe beleefdheid,” zeide Richard, „ook mij uitgezonderd hebben, daar ik zoo wel een geboren edelman ben als Blondel, en even als hij een gildebroeder van de vroolijke kunst?”
„Uwe Majesteit moet zich herinneren,” antwoordde de Vaux glimlachende, „dat het nutteloos is, beleefdheid bij een muilezel te zoeken.”
„Zeer waar gesproken,” hervatte de Koning; „en een slecht geschapen dier zijt gij.—Maar kom hier, meester muilezel, en ontlaad u, opdat gij naar uw leger kunt gaan, zonder dat er eenige muziek aan u verkwist wordt.—Intusschen, goede broeder van Salisbury, gaat gij naar de tent van onze gemalin, en zeg haar, dat Blondel is gekomen, met een zak vol van de nieuwste minnezangers kunst.—Verzoek haar om dadelijk te komen, en begeleid haar, en zie toe, dat onze nicht, Edith Plantagenet, niet achterblijve.”
Zijn oog rustte toen voor een oogenblik op den Nubiër, met die uitdrukking van twijfel, die zijn gelaat gewoonlijk aan den dag legde, wanneer hij hem aanzag.
„Ha, onze stilzwijgende en geheime lastdrager is teruggekeerd?—Neem plaats, slaaf, achter de Neville, en gij zult zoo terstond klanken hooren, die u God zullen doen zegenen, dat Hij u liever met stomheid dan met doofheid bezocht heeft.”
Dit zeggende, wendde hij zich van het overige gezelschap af naar de Vaux, en verdiepte zich dadelijk in de berichten, omtrent militaire aangelegenheden, welke de baron hem voorlegde.
Tegen den tijd, dat het gehoor van den lord van Gilsland geëindigd was, kondigde een bode aan, dat de Koningin en haar gevolg de [255]koninklijke tent naderden.—„Een flesch wijn, hola!” riep de Koning; „van den langgespaarden Cypruswijn van den ouden Koning Izaäk, dien wij buit gemaakt hebben bij het bestormen van Famagusta—vult den dapperen lord van Gilsland een beker—nooit had een Vorst een meer zorgvollen en getrouwen dienaar.”
„Het verheugt mij,” antwoordde Thomas de Vaux, „dat uwe Majesteit den muilezel een nuttigen slaaf acht, ofschoon zijne stem minder muzikaal is dan paardenhaar of koperdraad.”
„Hoe, kunt gij die scherts omtrent een muilezel nog niet verdragen?” hervatte Richard. „Wasch die met een bruisenden beker af, man, of gij zult er nog in stikken.—Goed geledigd!—en nu zal ik u zeggen, gij zijt een krijgsman, zoowel als ik, en wij moeten elkanders schertsen in de zaal verdragen, zoowel als elkanders stooten in het toernooi, en elkander des te meer liefhebben, hoe harder wij treffen. Op mijn woord, zoo gij mij in onzen laatsten strijd niet even hard getroffen hebt, als ik u, dan hebt gij toch al uw verstand bij den stoot verbruikt. Maar hier ligt het onderscheid tusschen u en Blondel. Gij zijt slechts mijn makker—mijn kweekeling zou ik kunnen zeggen—in de krijgskunst, Blondel is mijn meester in de kunst der minnezangers en de muziek. U vergun ik de vrijheid der vertrouwelijkheid—hem moet ik eerbied bewijzen, als mijn meerdere in zijne kunst. Kom, man, wees niet verdrietig, maar blijf en hoor ons gezang.”
„Uwe Majesteit, in een zoo vroolijken luim te zien,” hernam de lord van Gilsland, „op mijn woord, dit zou er mij toe kunnen brengen, dat ik bleef, totdat Blondel de groote romance geëindigd had van Koning Arthur, die drie dagen duurt.”
„We willen uw geduld niet op zoo harde proef stellen,” hervatte de Koning. „Maar zie, die toortsglans daar buiten bewijst, dat onze gemalin nadert.—Ga schielijk heen om haar te ontvangen, vriend, en verwerf goede gunst in de schitterendste oogen van het Christendom.—Neen, houd u niet op, om uw mantel in orde te brengen. Zie, gij hebt Neville tusschen den wind en de zeilen uwer gallei laten komen.”
„Hij was op het slagveld mij nooit vóór,” zeide de Vaux, niet bijzonder tevreden, dat hij door den grooten dienstijver van den kamerheer voorkomen was.
„Neen, noch hij noch iemand anders is u daar voorgekomen, mijn goede Tom van Gills,” zeide de Koning, „zoo niet wij zelven het tusschen beide waren.”
„Ja, mijn Koning,” hernam de Vaux, „en laat ons den ongelukkigen recht laten wedervaren;—de ongelukkige ridder van den Luipaard is ook eens vóór mij geweest; want, ziet gij, hij weegt minder te paard, en dus ….”
„Stil!” zeide de Koning hem op bevelenden toon in de rede vallende, „geen woord van hem,” en hij stapte terstond voorwaarts, om zijne koninklijke gemalin te begroeten; en na dit gedaan te hebben, stelde hij haar Blondel als Koning der minnezangers en zijn meester [256]in de vroolijke wetenschap voor. Berengaria, die wel wist, dat de neiging van haar gemaal voor dichtkunst en muziek bijna zijne zucht naar krijgsroem evenaarde, en dat Blondel zijn bijzondere gunsteling was, droeg de grootste zorg om hem met al de vleiende onderscheiding te ontvangen, die zij verschuldigd was aan hem, dien het den Koning een genoegen was te eeren. Toch was het blijkbaar, dat, ofschoon Blondel naar behooren bij de komplimenten, waarmede hij wat te ruim door de Koningin overstelpt werd, antwoordde, hij met dieper eerbied en nederiger dankbaarheid de eenvoudige en aanvallige verwelkoming van Edith erkende, daar hare korte begroeting hem misschien in evenredigheid van de kortheid en eenvoudigheid oprechter toescheen.
Zoowel de Koningin als de Koning bemerkten dit onderscheid, en Richard ziende, dat zijne gemalin eenigszins boos was over de voorkeur, die aan zijne nicht betoond werd, en die hem misschien zelf niet zeer aangenaam was, zeide, zoodat beide het hoorden,—„en minnezangers, Berengaria, zoo als gij aan het gedrag van onzen meester Blondel zien kunt, betoonen een grooter eerbied aan een gestrengen rechter, zooals onze bloedverwante, dan aan een welwillenden, partijdigen vriend, gelijk gij, die hunne waarde wel op goed geloof wil aannemen.”
Edith werd door deze schijnbare spotternij van haar koninklijken bloedverwant getroffen, en aarzelde niet te antwoorden: „een hard en gestreng rechter te zijn, is eene eigenschap, die niet mij alleen onder de Plantagenets eigen is.”
Zij had misschien meer gezegd, daar zij iets van het karakter van dit Huis had, dat, zijn naam en zijn wapen van de lage braam (Planta Genista), als een teeken van nederigheid aangenomen hebbende, misschien eene der meest trotsche familiën was, die ooit in Engeland [257]regeerden. Maar haar oog, dat reeds tot een antwoord ontvlamde, viel eensklaps op dat van den Nubiër, ofschoon hij zich achter de edelen trachtte te verbergen, en zij zonk op een stoel, zoo bleek, dat Koningin Berengaria zich verplicht achtte, water en welriekende olie te vragen, en de verdere gebruikelijke middelen aan te wenden, die bij de flauwte eener dame van dienst zijn. Richard, die Edith’s geestkracht beter op prijs wist te stellen, riep Blondel toe, zijne zitplaats te nemen, en zijn gezang te beginnen, en verklaarde, dat de minnezangerskunst ieder ander geneesmiddel overtrof, om eene Plantagenet in het leven terug te roepen.—„Zing voor ons,” zeide hij, „dat lied van het Bloedige Gewaad, waarvan gij mij vroeger den inhoud verteld hebt, eer ik Cyprus verliet; gij moet er thans wel volkomen in zijn, of, zoo als onze landlieden zeggen, uw boog is gebroken.”
Met bezorgdheid rustte het oog van den minnezanger echter op Edith, en eerst toen hij bemerkte, dat hare kleur terugkeerde, gehoorzaamde hij aan het herhaald bevel des Konings. Hierop zijne stem met de harp begeleidende, zoodat hij den zin van hetgeen hij zong verhoogde en niet verdoofde, zong hij in eene soort van recitatief, een van die oude avonturen van liefde en ridderschap, die in vroeger eeuwen de algemeene aandacht plachten te trekken. Zoodra hij begon voort te spelen, scheen het onbeduidende van zijn persoonlijk voorkomen te verdwijnen, en zijn gelaat gloeide van geestdrift en bezieling. Zijne volle, mannelijke, welluidende stem, zoo geheel onder bedwang van den zuiversten smaak, trof ieder oor en ieder hart. Richard, verheugd als na eene overwinning, riep om tot stilzwijgen te vermanen: „Luistert, heeren, in tuin en zaal.” Te gelijk zorgde hij voor orde en stilte in de kring rondom hem met den ijver van een beschermer en een leerling tevens. Hij zelf zette zich neder met een gelaat van ingespannen belangstelling, niet geheel ontbloot van den ernst van den bevoegden beoordeelaar. De hovelingen richtten hunne oogen naar den Koning, om gereed te zijn, de aandoeningen, die zijne trekken zouden uitdrukken te bespieden en na te volgen, en Thomas de Vaux geeuwde verschrikkelijk, als iemand, die zich tegen zijn wil aan een strenge boete onderwerpt. Het gezang van Blondel was natuurlijk in de Normandische taal; maar de volgende verzen geven den inhoud er van weder.
’t Was de avond vóór ’t groote toernooi van St. Jan.
Door ridders en knapen verlangend verbeid;—
De duisternis viel reeds, toen schreed door het kamp
Een page, een knaap nog te jong voor den strijd;
Hem zond de prinses van het schoon Benevent
Om te zoeken den Engelschman, Thomas à Kent.
[258]
Niet spoedig te vinden is hij, dien hij zoekt,
En schamel blijkt ’s ridders verblijfplaats te zijn.
Geen dienaren maken zijn rusting gereed.
Hijzelf staat aan ’t aanbeeld en poetst alles rein;
Want ter eer van zijn schoone en ter eer van St. Jan
Dekt op morgen die rusting den dapperen man.
„Dus”, zoo zeide de knaap, „spreekt een eed’le prinses
Tot u, onder ridders zoo need’rig in rang:”
—„Hoor gij, die tot mij uwe blikken verheft,
Welk blijk van uw moed en uw trouw ik verlang.
Rechtvaardig uw eerzucht door ridderlijkheid
En gedempt is de klove, zoo breed, die ons scheidt.
Leg op morgen, zoo wil ’t Beneventums prinses
Uw rusting terzij en neem daarvoor dit kleed;
Een linnen gewaad voor ’t beschermende staal!
’t Is meer dan tevoren een ridder ooit deed;
En strijd als van ouds, voor geen slagen vervaard,
Dat met roem ge overwint of een graf vindt in de aard.”
„De wil van mijn vrouwe is voor mij een bevel.”
Sprak de ridder en kuste eerbiedig de stof:
„Dit nachtgewaad schenkt me verdubbelde kracht,
En geen slag velt mij neer, die niet dood’lijk mij trof—
Maar blijf ik in ’t leven, zeg dat uw vorstin.
Dan geef ze op haar beurt mij ’t bewijs van haar min.”
’t St. Jans-feest getuigde van dappere daân
En veel roem werd behaald en er stroomde veel bloed;
Maar één ridder blonk ver boven d’and’ren toch uit
En vervulde elk met ontzag voor zijn moed;
Want geen pantser van staal was ’t waarin hij verscheen,
Het gewaad van een jonkvrouw slechts dekte zijn leên.
Wel trof hem van sommigen menige slag,
Doch anderen spaarden hem, waar het slechts kon:
Een gelofte, als de zijne was, diende geëerd,
Dat gevoelde ook de vorst, die niet lang zich bezon,
Toen het teeken hij gaf tot het eind van den slag,
Om te noemen dien ridder, als held van den dag.
Eer het gastmaal, ja zelfs eer de hoogmis begon,
Boog diep voor de schoone prinses zich een knaap;
Vol steken en kerven, doortrokken van bloed
Bracht hij haar het gewaad, dat ze eens droeg in haar slaap.
Geen plekje zóó klein, dat haar pink het bedekt,
Bleef door stof en door modder dien dag onbevlekt.
„Dit teeken zendt de edele Thomas à Kent
Als bewijs, dat het al naar uw wil is geschied.
Wie hoog in een boom klimt, heeft recht op de vrucht;
Wie zijn leven gewaagd heeft, verstoote men niet;
Want van haar, die ons uitzond in bloedigen strijd,
Verwachten we, dat ze ook haar voorkeur belijdt.”
—„Ik hergeef”, „spreekt mijn meester,”—„dit kleed dat ik droeg,
Opdat mijn prinsesse het drage op haar beurt.
Geen schande bezoedelt het, hoe ook bevlekt.”—
En zij kuste het, waar ’t door zijn bloed was gekleurd;
„Zeg mijn ridder, dat hij en heel ’t hof nu zal zien
Of ik waarlijk zijn trouwe en zijn hulde verdien.”
[259]
Toen de vorst’lijke stoet naar de kerk zich begaf,
Ging vooraan de prinses in haar statie-gewaad
Maar daarover geworpen was ’t bloedige hemd—
Was ooit tot zooiets wel een jonkvrouw in staat?
En toen voor haar vader ze aan ’t gastmaal verscheen
Droeg zij weer over zijde en juweelen het heen.
Een gefluister ontstond en de vorst zag haar aan
En sprak: „Veel gevergd is het, dat ik dit duld;
Maar sinds gij uw dwaasheid tot schouwspel dus maakt
Zult het bloed ge betalen, gevloeid door uw schuld.
Als zijn egade voere deez’ ridder u weg.
Daar ik beide u ’t verblijf in mijn prinsdom ontzeg.”
Hem antwoordde Thomas, die stond in de zaal,
Verzwakt door zijn wonden, maar vol toch van moed;
„Om te winnen uw dochter, mij ’t liefste op aard’.
En haar met mij te voeren gaf ’k gaarne mijn bloed;
En niet lang zal ze treuren om ’t schoon Benevent
Wordt ze in Eng’land geëerd als gravinne van Kent.
Van alle zijden klonken luide toejuichingen waartoe het voorbeeld was gegeven door Richard zelf, die zijn geliefkoosden minnezanger met loftuitingen overlaadde, en hem ten slotte een ring van aanzienlijke waarde aanbood. De Koningin haastte zich den gunsteling door een rijken armband te onderscheiden, en vele van de tegenwoordige edelen volgden dit koninklijk voorbeeld.
„Is onze nicht Edith,” vroeg de Koning, „voor den klank der harp dien zij eens beminde, ongevoelig geworden?”
„Zij dankt Blondel voor zijn lied,” antwoordde Edith, „maar dubbel de goedheid van den bloedverwant, die het aangaf.”
„Gij zijt boos, nicht,” hernam de Koning; „boos omdat gij gehoord hebt van een nog eigenzinniger vrouw dan gij zelve zijt. Maar gij ontsnapt mij niet.—Ik wil een eindwegs met u huiswaarts naar de tent der Koningin wandelen—wij moeten met elkander spreken, eer de nacht in morgen is veranderd.”
De Koningin en haar gevolg stonden nu op, en de andere gasten verwijderden zich uit de koninklijke tent. Een troep met brandende toortsen en een geleide van boogschutters wachtten Berengaria buiten de tent, en zij was weldra op weg huiswaarts. Richard wandelde zooals hij zich had voorgenomen, naast zijne bloedverwante, en dwong haar zijn arm tot steun aan te nemen, zoodat zij met elkander spreken konden, zonder gehoord te worden.
„Welk antwoord moet ik den edelen Sultan geven?” vroeg Richard. „De Koningen en Vorsten vallen mij af, Edith; deze nieuwe twist heeft hen op nieuw vervreemd. Ik wilde gaarne iets voor het heilige Graf doen, zoo niet door de overwinning, dan door een verdrag; en mijne kans om dat ten uitvoer te brengen, hangt, helaas af, van de grillen eener vrouw. Ik wilde mijne oude speer tegen tien van de beste lansen in het Christendom opheffen, liever dan tegen een eigenzinnig meisje redeneeren, die niet weet wat tot haar eigen best dient—Welk antwoord, nicht, moet ik den Sultan geven? Het moet beslissend zijn.” [260]
„Zeg hem,” antwoordde Edith, „dat de armste der Plantagenets eer een huwelijk met de ellende dan met het ongeloof wil aangaan.”
„Zal ik zeggen met de slavernij, Edith?” zeide de Koning.—„Mij dunkt dit komt nader bij uw meening.”
„Er bestaat geene reden,” hernam Edith, „voor den achterdocht, dien gij zoo ruw te kennen geeft. Met de slavernij des lichaams had men medelijden kunnen hebben, maar die der ziel is slechts te verachten. Schaam u, Koning van het vroolijke Engeland, gij hebt de leden en den geest van een ridder in slavernij gebracht, die eenmaal nauwelijks minder beroemd was dan gij zelf.”
„Zou ik mijne naastbestaanden niet beletten om vergif te drinken, door de vaas te bezoedelen, waarin het zich bevond, zoo ik geen ander middel zag, om haar den noodlottigen drank tegen te maken?” hervatte de Koning.
„Gij zijt het zelf, die mij dwingen wildet om het vergif te drinken, omdat het in een gouden beker aangeboden wordt,” antwoordde Edith.
„Edith,” hernam Richard, „ik kan uw besluit niet dwingen; maar pas op, dat gij de deur niet sluit, die de Hemel opent. De kluizenaar van Engaddi, hij, dien pausen en kerkvergaderingen als een profeet beschouwd hebben, heeft in sterren gelezen, dat uw huwelijk mij met een machtigen vijand zal verzoenen, en dat uw gemaal een Christen zal zijn. Ik heb dus allen grond om te hopen, dat de bekeering van den Sultan, en de opneming van de zonen Ismaël’s in den schoot der kerk een gevolg van uwe verbintenis met Saladin zullen zijn. Kom, gij moet een klein offer brengen liever dan zulke gelukkige vooruitzichten te belemmeren.”
„Men kan rammen en geiten offeren,” zeide Edith, „maar eer en geweten niet. Ik heb gehoord, dat het de schande van eene Christenmaagd was, die de Sarraceenen in Spanje bracht—de schande eener andere is geen waarschijnlijk middel om hen uit Palestina te verdrijven.”
„Noemt gij het eene schande om Keizerin te worden?” vroeg de Koning.
„Ik noem het schande en onteering een christelijk sacrament te ontheiligen, door het aan te gaan met een ongeloovige, dien het niet binden kan; en ik noem het eene lage beschimping, dat ik, de afstammelinge van een Christen vorstin, vrijwillig het hoofd van een harem van heidensche bijwijven zou worden.”
„Welaan, nicht,” antwoordde de Koning na een poos, „ik mag niet met u twisten, ofschoon het mij voorkomt, dat uw afhankelijke toestand meer toegevendheid zou voorgeschreven hebben.”
„Mijn Koning,” hervatte Edith, „uwe Majesteit is waardig opgevolgd in alle rijkdom, titels en rechten van het huis van Plantagenet,—misgun derhalve uwe bloedverwante geen klein aandeel van zijn hoogmoed.”
„Op mijn woord, meisje,” hernam de Koning, „gij hebt mij met dit eene woord uit den zadel gelicht; dus willen wij elkander kussen en [261]vrienden zijn. Ik zal dadelijk uw antwoord aan Saladin zenden. Maar, zou het evenwel niet beter zijn, nicht, om uw antwoord uit te stellen, totdat gij hem gezien hebt? Men zegt, dat hij uitstekend schoon is.”
„Er is geen kans, dat wij elkander ontmoeten, Mylord,” zeide Edith.
„Bij St. George, daar is bijna zekerheid van,” antwoordde de Koning; „want Saladin zal ons zonder twijfel een open veld geven, om dezen nieuwen strijd voor de banier te voeren, en hij zelf zal ervan getuige zijn. Berengaria brandt van begeerte om dien ook bij te wonen, en ik durf wedden, dat geen enkele van u zal achterblijven—en het minst van allen, gij zelve, schoone nicht. Maar kom, wij hebben de tent bereikt, en moeten scheiden—niet in onmin evenwel—neen, gij moet het met den mond zoo wel als met de hand bezegelen, beste Edith—het is mijn recht als souverein, om mijne schoone onderdanen te kussen.”
Hij omhelsde haar eerbiedig en hartelijk, en keerde in den maneschijn door het kamp terug, de fragmenten uit Blondel’s lied, die hij zich herinneren kon, bij zich zelven neuriënde.
Bij zijne aankomst liet hij geen tijd voorbijgaan, om zijne dépêches gereed te maken, en gaf die aan den Nubiër over, met bevel om met het aanbreken van den dag naar den Sultan terug te keeren.
Den Tekbir hoorden wij—zoo noemen de Arabieren
Hun aanvalskreet, als zij met luid geschreeuw
Den Hemel smeeken om de zege—
Beleg van Damascus.
Den volgenden morgen werd Richard door Filips van Frankrijk tot een onderhoud genoodigd; en toen deelde deze hem met veel betuigingen van zijne hooge achting voor zijn broeder van Engeland, in hoogst beleefde, maar te duidelijke bewoordingen om misverstaan te worden, zijn stellig voornemen mede, om naar Europa en tot de zorg voor zijn koninkrijk terug te keeren, daar hij geheel aan den verderen uitslag van hunne onderneming bij de vermindering hunner macht en hunne onderlinge oneenigheid wanhoopte. Richard deed vergeefsche vertoogen, en toen de bijeenkomst geëindigd was, ontving hij zonder verwondering eene verklaring van den hertog van Oostenrijk en verscheidene andere vorsten, een gelijk besluit als dat van Filips bevattende, en in onbewimpelde woorden als reden van hun afval van het Kruis de onbeteugelde eerzucht en het willekeurig beheer van Richard van Engeland aanvoerende. Alle hoop om den oorlog met eenig vooruitzicht op goeden uitslag voort te zetten werd nu vaarwel gezegd, en Richard, bittere tranen over zijne teleurgestelde hoop op roem stortende, vond weinig troost in de overweging, dat de mislukking eenigermate aan de voordeelen was toe te schrijven, die hij [262]zijn vijanden door zijn driftig en onvoorzichtig karakter verschaft had.
„Zij hadden mijn vader niet zoo durven verlaten,” zeide hij tot de Vaux in de bitterheid zijner gramschap.—„Geen smaadredenen, die zij tegen zulk een wijs Koning konden uitgebraakt hebben, had men in het Christendom geloofd; terwijl ik,—dwaas die ik ben!—hun niet alleen een voorwendsel aan de hand gegeven heb, om mij te verlaten, maar zelfs den schijn, om al den blaam van de breuk op mijne ongelukkige zwakheden te werpen.”
Deze gedachten waren zoo bitter pijnigend voor den Koning, dat de Vaux zich verheugde, toen de aankomst van een gezant van Saladin zijne gedachten op een ander voorwerp leidde.
Deze nieuwe gezant was een emir, die in hooge achting stond bij den Sultan, en wiens naam Abdallah el Hadji was. Hij leidde zijn oorsprong af van het geslacht des profeets en van den stam Hashem en tot teeken van deze afstamming droeg hij een groenen tulband van buitengewone grootte. Hij had ook drie malen de reis naar Mekka gedaan, en hiervan had hij zijn bijnaam van Hadji, of pelgrim. Ondanks deze verschillende aanspraken op heiligheid, was Abdallah, voor een Arabier, een lustig gezel, die vermaak vond in een vroolijk verhaal, en zijne deftigheid zóó ver aflegde, dat hij eene goede flesch ledigde, wanneer geheimhouding hem tegen schandaal waarborgde. Hij was tevens een staatsman, van wiens bekwaamheden Saladin gebruik gemaakt had in onderscheidene onderhandelingen met de Christen Vorsten en bijzonder met Richard, bij wien El Hadji persoonlijk bekend en aangenaam was. Aangespoord door de gereede vergunning, waarmede de gezant van Saladin een vrij veld schonk, tot een strijdperk en een vrijgeleide voor allen, die er getuige van wenschten te zijn, en zijn eigen persoon als borg voor zijne getrouwheid aanbood, vergat Richard spoedig zijne bedrogen hoop, en de naderende ontbinding van het Christen verbond, door de aangename beraadslaging, die een gevecht op het toernooiveld voorafging.
De plek, de diamant van de woestijn genoemd, werd voor de strijdplaats aangewezen, daar deze ongeveer op gelijken afstand tusschen de Christen en de Sarraceensche legerplaats lag. Men kwam overeen, dat Koenraad van Montserrat, de aangeklaagde, met zijne secondanten, den aartshertog van Oostenrijk en den grootmeester der Tempeliers, aldaar op den bepaalden dag met honderd gewapenden en niet meer zou verschijnen; dat Richard van Engeland en zijn broeder Salisbury, die de beschuldiging staande hielden, met hetzelfde getal zouden komen, om des Konings kampioen te beschermen; en dat de Sultan eene wacht van vijfhonderd uitgelezen krijgslieden zou medebrengen, een korps, dat men als niet meer dan aan tweehonderd Christen lansen geëvenredigd oordeelde. Zoodanige personen van aanzien, welke beide partijen zouden noodigen, om den strijd bij te wonen, zouden geene andere aanvallende wapenen dan hunne zwaarden dragen, en zonder wapenen ter verdediging komen. De Sultan nam op zich het strijdperk gereed te maken, en gemakken en ververschingen van allerlei [263]aard te bereiden voor allen, die bij deze plechtigheid zouden tegenwoordig zijn. Zijn brief drukte met veel hoffelijkheid het genoegen uit, dat hij zich beloofde van het vooruitzicht op eene persoonlijke en vreedzame ontmoeting met Melec Ric en zijne groote begeerte, om zijne ontvangst zoo aangenaam mogelijk te maken.
Toen alle voorafgaande punten geregeld en aan den aangeklaagden en zijne secondanten medegedeeld waren, werd Abdallah el Hadji tot eene meer geheime bijeenkomst toegelaten, waar hij met genoegen de gezangen van Blondel hoorde. Na eerst zorgvuldig zijn groenen tulband buiten het gezicht gelegd, en in de plaats daarvan eene Grieksche muts opgezet te hebben, beantwoordde hij de muziek met een drinklied in het Perzisch, en dronk een fijne flesch Cyprus wijn, om te toonen, dat zijne practijk met zijne beginselen overeenkwamen. Den volgenden dag, deftig en nuchter als de waterdrinker Minlip, boog hij zijn voorhoofd tot den grond voor de voetschabel van Saladin, en gaf den Sultan bericht van zijn gezantschap.
Op den dag vóór dien tot het gevecht bestemd, vertrokken Koenraad en zijne vrienden bij het aanbreken van den dag om zich naar de aangewezen plaats te begeven, en Richard verliet de legerplaats op hetzelfde uur en met hetzelfde voornemen. Maar, zooals men overeengekomen was, nam hij een verschillenden weg, eene voorzorg, die men noodig geoordeeld had, om de mogelijkheid van een twist tusschen hunne gewapende begeleiders te voorkomen.
De goede Koning zelf had geen lust om met iemand te twisten. Niets had zijne aangename verwachtingen van een bloedig gevecht op leven en dood in het strijdperk kunnen verhoogen, behalve dat zijn eigen koninklijken persoon deelgenoot in den strijd had kunnen zijn; en hij was zelfs half met Koenraad van Montserrat verzoend. Licht gewapend, rijk gekleed en vroolijk als een bruidegom op den bruiloftsavond, steigerde Richard naast den draagstoel van Koningin Berengaria, haar de verschillende oorden, waar zij doortrokken, aanwijzende, terwijl hij den tocht door de ongastvrije wildernis met verhalen en gezang vervroolijkte. De vorige weg, dien de Koningin bij hare bedevaart naar Engaddi gevolgd had, liep langs de andere zijde van de bergketen, zoodat haar de tafereelen der woestijn vreemd waren; en ofschoon Berengaria het karakter van haar gemaal te wèl kende, om niet te trachten het voorkomen van belangstelling aan te nemen in hetgeen hem behaagde te zeggen of te zingen, kon zij toch eenige vrouwelijke vrees niet weren, toen zij zich in de vreeselijke wildernis bevond, bijna in het midden der zandvlakte, met zulk een klein geleide, dat er als een stip uitzag. Tevens wist zij, dat zij niet zoo ver van de legerplaats van den Sultan waren, of zij konden in een oogenblik door eene grootere macht van zijne vlugge ruiterij overvallen en weggevoerd worden, als de Heiden trouweloos genoeg was om van zulk eene verleidelijke gelegenheid partij te trekken. Maar toen zij deze vermoedens aan Koning Richard liet bespeuren, bejegende hij die met misnoegen en verachting. „Het zou meer dan [264]ondankbaarheid zijn,” zeide hij, „zoo men aan de goede trouw van den grootmoedigen Sultan twijfelde.”
Toch kwam deze gedachte meer dan eens weder op, niet alleen in het vreesachtig gemoed der Koningin, maar in den krachtiger en openhartiger geest van Edith Plantagenet, die niet zulk een onwankelbaar vertrouwen op de goede trouw van den Muzelman had, dat zij volmaakt gerust was, nu zij zoo geheel in diens macht was; en hare verbazing zou minder groot dan haar schrik geweest zijn, zoo de woestijn plotseling van het geschreeuw van „Allah hu!” weergalmd had, en eene bende Arabische ruiterij als gieren op hunne prooi ware gestort. Deze achterdocht werd niet verminderd, toen zij bij het vallen van den avond een enkelen Arabischen ruiter bespeurden, dien men aan zijn tulband en zijne lange lans onderscheiden kon, en die boven den rand van eene kleine hoogte scheen te zweven, gelijk een havik zich in de lucht beweegt, en bij de verschijning van den koninklijken trein met den spoed van denzelfden vogel wegschoot, wanneer die voor den wind afvliegt en aan den gezichteinder verdwijnt.
„Wij moeten nabij de kampplaats zijn,” zeide Koning Richard; „en gindsche ruiter is een van Saladin’s buitenposten—mij dunkt, ik hoor het gedruisch der Moorsche horens en cymbalen. Schaart u in orde, vrienden, en omringt de dames op militaire wijze en aaneengesloten.”
Terwijl hij sprak, drong elk ridder, schildknaap en boogschutter haastig naar de hem aangewezen plaats, en zij trokken in de meest gesloten orde voorwaarts, zoodat hun getal nog geringer scheen. Om de waarheid te zeggen, ofschoon er mogelijk geene vrees bij hen heerschte, was angst zoowel als nieuwsgierigheid te bespeuren in de aandacht, waarmede zij naar het woeste gedruisch van de Moorsche muziek luisterden, die hoe langer hoe duidelijker zich hooren liet in de richting, waar men den Arabischen ruiter had zien verdwijnen.
De Vaux fluisterde den Koning toe: „Zou het niet goed zijn, mijn Vorst, een page naar den top van dien heuvel te zenden? Of behaagt het u, dat ik er heen rijd? Mij dunkt, naar al dat geraas en gedruisch te oordeelen, dat, zoo er niet meer dan vijfhonderd man aan de andere zijde van de heuvels zijn, de helft van het gevolg van den Sultan uit trommel- en cymbalenslagers bestaan moet …. Zal ik er heen rijden?”
De baron hield zijn paard goed in den toom en wilde juist de sporen geven, toen de Koning uitriep: „Om alles in de wereld, doe het niet. Zulk eene voorzorg zou achterdocht verraden, en zou van weinig nut zijn, om eene verrassing te voorkomen, die ik evenwel niet vrees.”
Zij trokken dientengevolge in gesloten en vaste orde voorwaarts, totdat zij over de rij lage heuvels en in het gezicht van de bestemde kampplaats kwamen, toen een prachtig maar tegelijkertijd ontzagwekkend schouwspel hen verraste. De Diamant van de woestijn, kort geleden eene eenzame fontein, die alleen te midden van de wildernis door enkele groepen palmboomen onderscheiden werd, was thans het [265]middelpunt van eene legerplaats, waarvan de geborduurde vlaggen en de vergulde sieraden heinde en ver schitterden, en de duizend rijke tinten de ondergaande zon zich weerkaatsten. Het linnen der groote tenten was van de vroolijkste kleuren, scharlaken, hoog geel, bleek blauw, en andere levendige en schitterende verwen, en de spitsen van hunne tentpalen waren met gouden granaatappels en kleine zijden wimpels versierd. Maar behalve deze versierde tenten was er, zooals Thomas de Vaux meende, een ontzaglijk aantal van de gewone zwarte tenten der Arabieren, daar deze, naar zijn oordeel, toereikend waren om volgens Oostersche wijze, een leger van vijfduizend man gemakkelijk in zich op te nemen. Een aantal Arabieren en Kurden, evenredig aan de uitgebreidheid van de legerplaats, vereenigde zich spoedig, ieder zijn paard aan de hand leidende, en hunne revue ging gepaard met een oorverdoovend gedruisch van schelklinkende krijgsinstrumenten, waardoor ten allen tijde de krijgsverrichtingen der Arabieren zich kenmerkten.
Zij vormden weldra een donkeren en verwarden hoop afgestegen ruiterij in het front van hun leger; daarop sprong, op een schel signaal, dat zich ver boven den klank der muziek verhief, ieder ruiter in het zadel. Eene wolk van stof, die bij deze beweging ontstond, verborg voor Richard en zijn gevolg het kamp, de palmboomen en de verafgelegen bergketen, zoowel als de benden, wier plotselinge beweging de wolk had veroorzaakt, welke, zich hoog boven hunne hoofden verheffende, de fantastische vormen van zuilen, koepels en minarets aannam. Men hoorde een tweede schel signaal uit dezen wolksluier klinken. Het was een sein voor de ruiters, om voort te rukken, wat zij in vollen galop deden, terwijl zij zich onder het voortrukken zoodanig rangschikten, dat zij op eenmaal voor het front, op zijde en in de achterhoede van Richard’s kleine lijfwacht kwamen, die aldus omringd was en bijna stikte in de dikke wolken stof, die hen van alle kanten omgaven. Door deze heen zag en verloor men bij afwisseling de woeste gestalten en wilde gezichten der Sarraceenen, die onder een woest geschreeuw, hunne lansen in alle mogelijke richtingen rondzwaaiden en voor zich uit stootten, en dikwijls hunne paarden eerst tegenhielden, wanneer zij op eene speerlengte van de Christenen verwijderd waren, terwijl die van de achterhoede dichte wolken pijlen over de hoofden der beide partijen schoten. Een ervan trof den draagstoel, waarin de Koningin zat, die luid gilde, en op dat oogenblik kleurde Richard’s voorhoofd.
„Ha, St. George!” riep hij uit, „wij moeten wat orde onder dit ongeloovige schuim stellen!”
Maar Edith, wier draagstoel nabij was, stak haar hoofd naar buiten, en in hare hand een der pijlen houdende, riep zij hem toe: „Koninklijke Richard, wacht u, wat gij doet. Zie, deze pijlen hebben geene punten!”
„Edel, gevoelvol meisje!” zeide Richard; „bij den hemel, gij beschaamt ons allen door uwe snelheid van gedachten en uw blik.—[266]Verontrust u niet, mijne goede landslieden,” riep hij zijn volgelingen toe—„hunne pijlen hebben geene spitsen—en aan hunne speren ontbreken ook de stalen punten. Het is slechts eene woeste verwelkoming, volgens hun wild gebruik, ofschoon zij ons zonder twijfel gaarne verschrikt of in verwarring zouden zien. Rukt voorwaarts, langzaam en vast!”
De kleine phalanx trok dus voort, van alle zijden door de Arabieren vergezeld onder het schelste en doordringende geschreeuw, terwijl de boogschutters intusschen hunne vaardigheid betoonden, daar zij zoo dicht mogelijk langs de helmen der Christenen schoten, zonder hen te treffen, terwijl de lansdragers elkander met zulke ruwe stooten van hunne plompe wapenen aanvielen, dat meer dan een van hen uit het zadel geraakte en bijna zijn leven in dit gevaarlijke spel verloor. Dit alles, ofschoon het bestemd was om eene verwelkoming aan te duiden, had toch eenig bedenkelijk aanzien in het oog der Westerlingen.
Toen zij omtrent halfweg het kamp waren, terwijl Koning Richard en zijn gevolg, als het ware, den kern vormden, waarom heen deze luidruchtige bende ruiters huilde, schreeuwde, schermutselde, galoppeerde en een tooneel van onbeschrijfelijke wanorde vormde, hoorde men nog eenmaal een schellen gil, waarop al deze onregelmatige benden, die in de voorhoede en op de zijden van den kleinen troep Europeanen waren, terugweken, en eene lange en breede kolom uitmakende, in stille orde de achterhoede, van Richard’s troep volgden. Het stof begon thans voor het front te verdwijnen, toen er hun door dien donkeren sluier eene bende ruiterij tegemoet trok van geheel verschillenden en meer geregelden aard, volkomen met wapenen van aanval uitgerust en die wel tot lijfwacht bij den meest verhevenen van alle Oostersche Monarchen had kunnen dienen. Elk paard van dien troep, die uit vijfhonderd man bestond, was het losgeld van een graaf waard. De ruiters waren Georgische en Circassische slaven in den bloei des levens. Hunne helmen en borstharnassen waren uit stalen ringen vervaardigd, die zoo sterk schitterden, alsof zij van zilver waren; hunne kleeding was van de levendigste kleuren en van sommigen van goud- of zilverstof. De sjerpen waren met zijde en goud doorwerkt, hunne rijke tulbanden met vederbossen en juweelen bezet, en hunne sabels en dolken van Damascener staal, en aan het gevest en de scheede met goud en edelgesteenten versierd.
Dit prachtige korps rukte onder de tonen van krijgsmuziek voorwaarts, en toen zij bij den stoet der Christenen kwamen, openden zij hunne rijen ter rechter- en linkerzijde, en lieten hen tusschen hunne gelederen doortrekken. Richard nam nu de voorste plaats bij zijn troep in, daar hij begreep, dat Saladin zelf naderde. Het duurde dan ook niet lang of de Sultan kwam, te midden van zijn lijfwacht, omringd door de officieren van zijn huis, en die afschuwelijke Negers, die een Oosterschen harem bewaken, en wier mismaakte gedaante door een rijkdom hunner kleeding nog afzichtelijker werd. Hij naderde met den [267]blik en de houding van een man, op wiens voorhoofd de natuur geschreven had: „deze is een Koning!” In zijn sneeuwwitten tulband en een gewaad van dezelfde kleur en zijne wijde Oostersche broek met eene scharlaken roode sjerp zonder eenig ander sieraad, kon Saladin [268]de eenvoudigste onder zijne lijfwacht geschenen hebben. Maar een nauwgezetter onderzoek deed in zijn tulband dat onwaardeerbaar juweel ontdekken, dat de dichters de „Zee van Licht” noemden; de diamant, waarop zijn wapen was gesneden, en dien hij in een ring droeg, had waarschijnlijk dezelfde waarde als alle kostbare steenen van de Engelsche kroon te samen, en een saffier, aan het uiteinde van het hecht van zijn dolk, was bijna even kostbaar. Hierbij moet men nog voegen, dat de Sultan, om zich voor het stof te behoeden, dat in de nabijheid der Doode Zee aan de fijnste asch gelijk is, of misschien uit Oosterschen hoogmoed, eene soort van sluier droeg, die aan zijn tulband was vastgemaakt, en eene lichte schaduw wierp op zijne edele gelaatstrekken. Hij reed op een melkwit Arabisch paard, dat hem droeg, alsof het wist, welken edelen last het op zijn rug had, en trotsch daarop was.
Zonder eenige voorbereidende ceremonie stegen onmiddellijk de twee vorstelijke helden, want dien naam verdienden zij ten volle, gelijktijdig van hun paard; en terwijl de troepen staan bleven en de muziek eensklaps ophield, naderden zij, het diepste stilzwijgen in acht nemende, elkander, en na eene beleefde buiging van weerszijden, omhelsden zij elkander als broeders en elkaars gelijken. De praal en pracht van beide zijden verloor zijn luister—niemand zag iets anders dan Richard en Saladin, en ook zij zagen niet dan elkander. De blik, waarmede Richard Saladin beschouwde, was echter vorschender dan die, welke [269]de Sultan op hem vestigde; ook was deze de eerste, die het stilzwijgen afbrak.
„Melec Ric is Saladin even welkom, als het water dezer woestijn. Ik vertrouw, dat hij geen wantrouwen tegen deze talrijke schaar heeft. Behalve deze gewapende slaven van mijn huis, zijn degenen, welke u met oogen van verwondering en verwelkoming omringden, zelfs de nederigsten van hen, de bevoorrechte edelen van mijne duizend stammen; want wie, die aanspraak kon maken om tegenwoordig te zijn, zou te huis willen blijven, nu er zulk een Vorst als Richard te zien was, met den schrik voor wiens naam zelfs te midden van het zand van Jemen, de voedster haar kind tot stilte brengt, en de vrije Arabier zijn wederspannig ros beteugelt.”1
„En dit zijn allen Arabische edelen?” vroeg Richard, om zich heen ziende naar de woeste gedaanten, wier gelaat verzengd was door de zonnestralen, wier tanden het ivoor in witheid evenaarden, terwijl hunne zwarte oogen van onder de schaduw hunner tulbanden met fieren en bovennatuurlijken glans schitterden, en hunne kleeding over het algemeen eenvoudig, zelfs armelijk was.
„Zij maken aanspraak op dien rang,” antwoordde Saladin; „maar hoe talrijk ook, toch zijn zij onder de voorwaarden van het verdrag, en dragen geene wapenen behalve de sabel—zelfs het ijzer hunner lansen hebben zij achtergelaten.”
„Ik vrees,” mompelde de Vaux in het Engelsch, „dat zij het op eene plaats gelaten hebben, waar zij het schielijk kunnen vinden. Een zeer bloeiend huis van Pairs, dat beken ik, en zij zouden Westminster-Hall nog te klein voor zich achten.”
„Stil, de Vaux,” antwoordde Richard, „ik beveel het u.—Edele Saladin,” sprak hij, „achterdocht en gij, kunnen niet op denzelfden grond bestaan. Ziet gij,” op den draagstoel wijzende,—„ik heb ook eenige kampioenen medegebracht, ofschoon zij, misschien met inbreuk op het verdrag, gewapend zijn, want schitterende oogen en schoone gelaatstrekken zijn wapenen, die men niet achterlaten kan.”
De Sultan, zich naar den draagstoel wendende, maakte eene even diepe buiging, of hij de oogen op Mekka gericht had, en kuste het zand ten teeken van eerbied.
„Neen, broeder,” zeide Richard, „zij vreezen eene andere ontmoeting niet; wilt gij niet naar hare draagstoelen rijden, en de gordijnen zullen dadelijk weggetrokken worden.”
„Dat verhoede Allah!” antwoordde Saladin; „want elk Arabier die er getuige van is, zou het voor een schande houden, dat de edele vrouwen met ontbloot gelaat gezien werden.”
„Gij zult haar zien als wij alleen zijn, broeder,” hernam Richard.
„Waartoe?” hervatte Saladin treurig. „Uw laatste brief was voor de hoop, die ik koesterde, gelijk water voor het vuur; en waarom zou [270]ik opnieuw eene vlam doen ontbranden, die mij kan verteren, maar niet verwarmen?—Maar wil mijn broeder niet in den tent gaan, die zijn dienaar voor hem bereid heeft? Mijn voornaamste zwarte slaaf heeft bevel voor de ontvangst der prinsessen—de officieren van mijn huis zullen voor uw gevolg zorgen; en wij zelf zullen de kamerheer van Koning Richard zijn.”
Hij wees bij die woorden den weg naar eene prachtige tent, waarin zich alles bevond, wat koninklijke weelde kon bedenken. De Vaux, die den Koning bediende, nam hem toen de capa of langen reismantel af, dien Richard droeg, en deze stond voor Saladin in de eng sluitende kleeding, welke de kracht en de wel gevormde leden van zijn persoon voordeelig deed uitkomen, terwijl zij een sterk contrast vormde met het fladderende gewaad, dat de magere gestalte van den Oosterschen Monarch bedekte. Maar het was Richard’s ontzaglijk zwaard, dat vooral de aandacht van den Sarraceen trok, eene breede, rechte kling, waarvan de schijnbaar niet te hanteeren lengte zich bijna van den schouder tot de hiel van den drager reikte.
„Had ik dit staal niet in het front van den slag zien schitteren,” zeide Saladin, „gelijk dat van Azraël, dan zou ik moeilijk geloofd hebben, dat een menschenarm het kon bestieren. Mag ik verzoeken, om Melec Ric in vrede en alleen tot eene proef van zijne kracht een slag daarmede te zien doen?”
„Gaarne, edele Saladin,” antwoordde Richard, en rondziende naar iets, waarop hij zijne kracht kon uitoefenen, zag hij eene stalen knots, die een der wachten hield, waarvan de steel van hetzelfde metaal en omtrent anderhalf duim in doorsnede was—deze legde hij op een houten blok.
De bezorgdheid van de Vaux voor de eer zijns meesters deed hem in het Engelsch fluisteren: „om der heiligen Maagd’s wille, mijn Koning, zie toe wat gij onderneemt. Uwe volle kracht is nog niet teruggekeerd—geef den ongeloovigen geen gelegenheid tot zegepraal.”
„Zwijg, dwaas!” zeide Richard, vast op zijne plaats staande, en een fieren blik om zich heen werpende,—sprak hij, „denkt gij, dat het in zijne tegenwoordigheid missen kan?”
Het blinkende zwaard, door zijne beide handen bestierd, verhief zich tot boven zijn linker schouder, draaide om zijn hoofd, viel met den zwaai van een ontzaglijk werktuig neder, en de ijzeren stang rolde in twee stukken op den grond, zooals een houthakker een jong boompje met een groot snoeimes zou afhouwen.
„Bij het hoofd van den Profeet, een allermerkwaardigste houw!” riep de Sultan, terwijl hij met het oog eens kenners de in stukken gehouwen ijzeren stang nauwkeurig onderzocht. De kling van het zwaard was zóó gehard, dat zij niet het minste blijk vertoonde, dat zij door de verrichte daad van kracht geleden had. Hierop nam hij des Konings hand, en de groote en gespierde kracht, die duidelijk eraan te zien was, beschouwende, lachte hij, terwijl hij de zijne er naast legde, die zoo rank en dun en zooveel minder in vleesch en spieren was. [271]
„Ja, zie goed toe,” zeide de Vaux in het Engelsch, „het zal lang duren, eer uwe lange apenvingers met uwe schoone, vergulde sikkel zulk een daad verrichten.”
„Stil, de Vaux,” zeide Richard; „bij onze lieve Vrouw, hij verstaat of gist uwe meening—wees niet zoo onbeschoft, bid ik u.”
De Sultan zeide inderdaad op hetzelfde oogenblik: „iets wilde ik gaarne beproeven—maar waarom zouden de zwakken hunne minderheid in tegenwoordigheid der sterken laten zien? Intusschen, ieder land heeft zijne eigen oefeningen, en mogelijk is dit nieuw voor Melec Ric.”—Bij deze woorden nam hij een kussen van zijde en dons van de vloer, en zette het op het eene einde rechtop.—„Kan uw wapen dit kussen splijten?” vroeg hij aan Koning Richard.
„Neen, zeker niet,” antwoordde de Koning, „geen zwaard op aarde, al ware het de Excalibur van Koning Arthur, kan iets doorsnijden, dat geen vasten tegenstand biedt.”
„Pas dan op,” zeide Saladin; en de mouw van zijn gewaad optrekkende, liet hij zijn arm zien, die wel is waar lang en mager was, maar die door gedurige oefening verhard was tot eene massa, die uit niets dan peezen en zenuwen bestond. Hij trok zijn sabel uit de scheede; het was eene kromme smalle kling, die niet, gelijk de zwaarden der Franken schitterde, maar integendeel van eene matte, blauwe kleur was, met millioenen slangswijze loopende lijnen geteekend, welke toonden, hoe het metaal door den wapensmid bewerkt was geworden. Met dit wapen, dat in schijn zoo weinig kon uitrichten, als het met dat van Richard vergeleken werd, stond de Sultan, steunend op zijn linker voet, die een weinig voorwaarts stond; hij balanceerde een oogenblik, alsof hij zijn doel goed wilde vatten; toen plotseling voorwaarts tredende, trok hij de sabel dwars door het kussen, terwijl hij het lemmet zoo behendig en tevens met zoo weinig zichtbare inspanning gebruikte, dat het kussen eer uiteen scheen te vallen, dan dat het door geweld vaneen gescheiden werd.
„Dit is een goochelaarskunstje,” zeide de Vaux, vooruitspringende en het stuk van het kussen, dat afgesneden was, opvattende, alsof hij zich van de werkelijkheid der zaak wilde overtuigen—„daar is tooverij bij.”
De Sultan scheen hem te begrijpen; want hij maakte de soort van sluier, dien hij tot hiertoe om gehad had, los, legde dien dubbel over het lemmet van zijn sabel, strekte die in de lucht, en trok ze eensklaps door den sluier, ofschoon die geheel los om de kling hing, en scheidde ook dezen in twee deelen, die naar verschillende zijden der tent vlogen, aldus evenzeer de buitengemeene hardheid en scherpte toonende van het wapen als de uitstekende behendigheid van hem, die het hanteerde.
„Nu, in vollen ernst, broeder,” zeide Richard, „gij zijt zonder wederga in de hanteering van het zwaard, en het zou zeer gevaarlijk zijn met u te vechten. Intusschen, ik stel eenig vertrouwen in een goeden Engelschen slag, en wat wij niet door list vermogen, vergoeden [272]wij door sterkte. Niettemin zijt gij in waarheid even ervaren in het toebrengen van wonden, als mijn wijze Hakim in het genezen ervan. Ik hoop toch, dat ik den geleerden arts zal zien.—Ik heb hem veel te danken, en bracht eenige kleine geschenken mede.”
Terwijl hij sprak, verwisselde Saladin zijn tulband met eene Tartaarsche muts. Nauwelijks had hij dit gedaan, of de Vaux opende eensklaps zijn breeden mond en zijne groote, ronde oogen, en Richard staarde met niet minder verwondering, terwijl de Sultan op ernstigen en veranderden toon zeide:
„De zieke,” zegt de dichter, „kent den geneesheer aan zijn stap; maar wanneer hij hersteld is, kent hij niet eens zijn gelaat, als hij hem aanziet.”
„Een wonder!—een wonder!” riep Richard uit.
„Zonder twijfel door Mahomed bewerkt,” zeide Thomas de Vaux.
„Dat ik mijn geleerden Hakim alleen door het afleggen van zijne muts en zijn tulband zou verliezen, en hem in mijn koninklijken broeder Saladin mag wedervinden!”
„Zoo gaat het in de wereld,” antwoordde de Sultan; „het gescheurde kleed maakt niet altijd den dervisch uit.”
„En het was op uwe voorspraak,” vroeg Richard, „dat de ridder van den Luipaard van den dood gered werd—en door uwe list, dat hij mijne legerplaats weder vermomd bezocht?”
„Zoo is het,” hervatte Saladin; „ik was bekwaam genoeg als geneesheer om te weten, dat, zoo de wonden van zijne bloedende eer niet gestild werden, de dagen zijns levens weinig zouden zijn. Zijne vermomming werd lichter doorgrond, dan ik van den goeden uitslag van de mijne verwacht had.”
„Een toeval,” antwoordde Richard,—waarschijnlijk doelende op de omstandigheid, dat hij met zijne lippen de wond van den gewaanden Nubiër had uitgezogen,—„deed mij eerst ontdekken, dat zijn vel door kunst gekleurd was; en toen ik eenmaal die aanwijzing had, werd de ontdekking zeer gemakkelijk, want zijne gestalte en zijn voorkomen zijn niet zoo licht te vergeten. Ik vertrouw vast, dat hij morgen zal strijden.”
„Hij bereidt zich reeds voor en is vol hoop,” zeide de Sultan. „Ik heb hem wapens en een paard verschaft, daar ik eene hooge gedachte van hem heb, voor zoover ik hem in verschillende vermommingen heb gadegeslagen.”
„Weet hij thans,” vroeg Richard, „aan wien hij die groote verplichting heeft?”
„Ja,” antwoordde de Sarraceen—„ik was verplicht te bekennen, wie ik was, toen ik hem mijn plan mededeelde.”
„En bekende hij u iets?” vroeg de Koning van Engeland.
„Rechtstreeks niets,” zeide de Sultan; „maar uit vele dingen, die tusschen ons voorgevallen zijn, maak ik op, dat zijne liefde te hoog geplaatst is, om tot een gelukkig einde te leiden.” [273]
„En gij wist, dat zijne vermetele, onbeschaamde hartstocht uwe eigen wenschen in den weg stond?” vroeg Richard.
„Dit kon ik gissen,” hernam Saladin; „maar zijn hartstocht heeft bestaan, eer mijne wenschen gevormd waren—en dit moet ik er thans bijvoegen: zij zal die ook wel overleven.—Ik kan het met mijne eer niet overeenbrengen om mijne teleurstelling te wreken op hem, die er geen deel in had. Of, zoo deze hooggeboren dame hem meer dan mij beminde, wie kan zeggen, dat zij geen recht liet wedervaren aan een ridder, die zoo edel is?”
„Maar van te geringe afkomst, om zich het bloed van Plantagenet te vermengen,” zeide Richard op trotschen toon.
„Dat kunnen uwe beginselen in Frangistan zijn,” hervatte de Sultan. „Onze dichters in de Oostersche landen zeggen, dat een dapper kameeldrijver waardig is de lippen te kussen eener schoone koningin, terwijl een lafhartig prins niet waardig is, den zoom van haar kleed te kussen. Maar met uw verlof, edele broeder, ik moet voor het oogenblik afscheid van u nemen, om den hertog van Oostenrijk en dien anderen Nazareenschen ridder te ontvangen, die mijner gastvrijheid veel minder waardig zijn, en toch behoorlijk moeten onthaald worden, niet om hunnen ’t wil, maar om mijne eigen eer—want wat zegt de wijze Lokman? Zeg niet, dat het voedsel, hetwelk gij aan den vreemdeling geeft voor u verloren is—want indien zijn lichaam daardoor versterkt en gevoed wordt, zoo wordt niet minder uwe eigen eer en uw goede naam daardoor bevorderd en verhoogd.”
De Sarraceensche monarch verliet Koning Richard’s tent, en hem meer door teekens dan door woorden aangeduid hebbende, waar die van de Koningin en haar gevolg opgeslagen was, ging hij den markies van Montserrat en zijne begeleiders ontvangen, voor wie de prachtlievende Sultan met even veel luister, ofschoon met minder welwillendheid, toebereidselen had laten maken. De heerlijkste ververschingen, zoo wel naar den Oosterschen als den Europeeschen smaak, werden den koninklijken en vorstelijken gasten van Saladin, elk in zijne bijzondere tent, aangeboden; en zoo oplettend was de Sultan op de gewoonten en den smaak zijner bezoekers, dat Grieksche slaven bij de hand waren, om hun den beker aan te bieden, die voor de sekte [274]van Mahomed een gruwel is. Eer Richard zijn maal geëindigd had, trad de oude omrah, die den brief des Sultans naar de Christelijke legerplaats gebracht had, binnen met een programma van de plechtigheden, die den volgenden dag moesten in acht genomen worden. Richard, die op de hoogte was van den smaak van zijn ouden bekende, noodigde hem uit, hem met een flesch Schiras wijn bescheid te doen; maar Abdallah gaf hem met een treurig gelaat te verstaan, dat zelfverloochening in de tegenwoordige omstandigheden eene zaak was, waarbij zijn leven was betrokken; want dat Saladin, in vele opzichten verdraagzaam, de wetten van den profeet zoowel zelf in acht nam, als de vervulling ervan bij anderen door zware straffen zocht af te dwingen.
„Welnu dan,” zeide Richard, „indien hij niet houdt van wijn, die het menschelijk hart vervroolijkt, is zijne bekeering niet te wenschen, en de voorspelling van den krankzinnigen priester van Engaddi verstuift als kaf voor den wind.”
Hierop stelde de Koning de voorwaarden van het gevecht vast, wat vrij veel tijd kostte, daar men over sommige punten zoowel de tegenpartij als den Sultan raadplegen moest.
Eindelijk werd men het daaromtrent geheel eens, en zij werden in het Fransch en Arabisch in het protocol opgenomen, en dit door Saladin, als scheidsrechter van het strijdperk en door Richard en Leopold, als borgen voor de twee strijders, onderteekend. Toen de omrah voor dien avond afscheid bij den Koning nam, trad de Vaux binnen.
„De goede ridder,” zeide hij, „die morgen zal strijden, wenscht te weten, of hij dezen avond zijne opwachting bij zijn koninklijken getuige maken mag.”
„Hebt gij hem gezien, de Vaux?” vroeg de Koning glimlachend; „en hebt gij een ouden bekende gevonden?”
„Bij onze lieve Vrouw van Lanercost,” antwoordde de Vaux, „er zijn zoo vele verrassingen en gedaantewisselingen in dit land, dat mijne arme hersens daarvan duizelen. Nauwelijks had ik sir Kenneth van Schotland herkend, of zijn goede hond, die gedurende eene korte poos onder mijne zorg geweest was, kwam mij liefkozen; en zelfs toen kende ik het dier alleen aan de breedte van zijne borst, zijn ronde pooten, en zijne wijze van blaffen, want het arme dier was beschilderd als eene Venetiaansche dame.”
„Gij hebt meer verstand van dieren dan van menschen, de Vaux,” zeide de Koning.
„Ik wil niet ontkennen,” zeide de Vaux, „dat ik dieren dikwijls beter dan menschen bevonden heb. Ook behaagt het uwe Majesteit mij somtijds een dier te noemen; bovendien ben ik in dienst van den Leeuw, die alle menschen voor den Koning der dieren erkennen.”
„Waarlijk, daar hebt gij met uwe lans schoon tegen mijn voorhoofd gestooten,” hervatte de Koning. „Ik heb altijd gezegd, dat gij eenig vernuft hebt, de Vaux—maar bij mijne ziel, men moet u met een [275]smidshamer slaan, eer men het vonken kan doen schieten. Maar ter zake—is de goede ridder behoorlijk gewapend en uitgerust?”
„Volkomen en behoorlijk,” antwoordde de Vaux; „ik ken de wapenrusting wel—het is die, welke de Venetiaansche commissaris uwe Majesteit voor vijfhonderd byzantynen aanbood, juist vóór dat gij ziek geworden zijt.”
„En hij heeft die, daar sta ik voor in, voor een paar dukaten meer en kontante betaling verkocht? Deze Venetianen zouden het heilige Graf zelf verkoopen!”
„Deze zal nooit in een edeler zaak gedragen worden,” hernam de Vaux.
„Dank der edelmoedigheid van den Sarraceen,” hervatte de Koning, „niet der gierigheid van de Venetiaan.”
„Ik wilde om Gods wil, dat uwe Majesteit voorzichtiger ware,” zeide de angstvallige de Vaux.—„Hier worden wij door al onze bondgenooten verlaten wegens de beleedigingen, die den een of ander zijn aangedaan: wij kunnen niet hopen op het land te slagen, en wij moeten slechts nog met de amphibie-republiek onderhandelen, om de middelen tot onzen terugtocht over zee niet te verliezen.”
„Ik zal mij in acht nemen,” hervatte Richard ongeduldig; „maar houd geen boetpredikaties meer. Zeg mij liever, want dit is van belang, heeft de ridder een biechtvader?”
„Ja,” antwoordde de Vaux; „de kluizenaar van Engaddi, die dezen plicht bij hem vervuld heeft, toen hij zich ter dood bereidde, is bij de tegenwoordige gelegenheid ook bij hem, daar het gerucht van den tweestrijd hem herwaarts gebracht heeft.”
„Het is goed,” zeide Richard, „en nu het verzoek van den ridder. Zeg hem, dat Richard hem zal ontvangen, als hij door het vervullen van zijn plicht bij den Diamant der woestijn zijne schuld bij den St. Georgeberg weder zal goed gemaakt hebben. En als gij door het kamp gaat, zeg dan aan de Koningin, dat ik haar in hare tent zal bezoeken, en zeg aan Blondel, dat hij mij daar moet opzoeken.”
De Vaux vertrok, en ongeveer een uur daarna wandelde Richard, in zijn mantel gehuld, en zijne gitaar in de hand, naar de tent der Koningin. Verscheiden Arabieren gingen hem voorbij, maar altijd met het hoofd van hem afgewend, en de oogen naar den grond gericht, ofschoon hij bemerken kon, dat allen hem ernstig nazagen, wanneer hij voorbij was. Dit deed hem met reden vermoeden, dat zijn persoon bij hen bekend was; maar dat óf de bevelen van den Sultan, óf de hun eigene Oostersche beleefdheid hen verbood, om acht te slaan op een vorst, die incognito wenschte te blijven.
Toen de Koning de tent der Koningin bereikte, vond hij deze door die ongelukkige dienaars bewaakt, welke de Oostersche jaloezie om de Zenana plaatst. Blondel wandelde voor de ingang heen en weder en tokkelde van tijd tot tijd zijne snaren op eene wijze, dat de Afrikanen hunne ivoren tanden lieten zien, en hem met hunne zonderlinge gebaren en schelle, onnatuurlijke stemmen begeleidden. [276]
„Wat wilt gij met deze kudde zwart vee, Blondel?” vroeg de Koning; „waarom gaat ge niet in de tent?”
„Omdat mijn beroep noch het hoofd noch de vingers kan missen,” antwoordde Blondel, „en deze eerlijke Negers dreigden, om mij lid voor lid af te houwen, als ik verder ging.”
„Nu, ga dan met mij binnen,” zeide de Koning, „ik zal uw vrijgeleide zijn.”
De zwarten lieten nu hunne pieken en sabels voor Koning Richard zinken, en sloegen hunne oogen naar den grond, alsof zij onwaardig waren hem aan te zien. In het binnenste van de tent vonden zij de Koningin. Terwijl Berengaria Blondel verwelkomde, sprak Richard eenigen tijd in het geheim en ter zijde met zijne schoone nicht.
Eindelijk zeide hij fluisterend tot haar: „zijn wij nog vijanden, schoone Edith?”
„Neen, mijn Koning,” antwoordde Edith op een toon, juist zacht genoeg om de muziek niet te hinderen—„niemand kan vijandschap tegen Koning Richard houden, wanneer hij zich toonen wil, zooals hij wezenlijk is! grootmoedig en edel, zoo wel als dapper en eervol.”
Dit zeggende, reikte zij hem hare hand. De Koning kuste die ten teeken van verzoening en vervolgde toen: „gij meent, schoone nicht, dat mijn toorn in deze zaak geveinsd was; maar gij vergist u. De straf, die ik dezen ridder opgelegd heb, was billijk; want hij had—het doet er niet toe voor welken verleidenden omkoopprijs, schoone nicht—het hem toevertrouwde verraden. Maar ik verheug mij misschien evenzeer als gij, dat de dag van morgen hem de kans geeft, om overwinnaar in den strijd te worden, en de smet uit te wisschen, die eenigen tijd op hem, als op een wezenlijken dief en verrader, gekleefd heeft. Neen! het nageslacht moge Richard wegens zijne onstuimige dwaasheid laken; maar het zal zeggen, dat hij, in het vellen van vonnis rechtvaardig was, wanneer hij moest, en genadig, wanneer hij kon!”
„Prijs niet u zelven, Richard,” hernam Edith. „Zij kunnen uwe gerechtigheid wreedheid—uwe genade gril noemen.”
„En wees gij niet hoovaardig,” hervatte de Koning, „alsof uw ridder, die zijne wapenrusting nog niet aangegespt heeft, die reeds in zegepraal aflegde.—Koenraad van Montserrat wordt voor eene goede lans gehouden, zoo eens de Schot den strijd verloor?”
„Dat is onmogelijk!” antwoordde Edith op vasten toon.—„Mijne eigen oogen hebben dien Koenraad, als een lagen dief zien sidderen en verbleeken. Hij is schuldig—en de kampstrijd is een beroep op de rechtvaardigheid Gods.—Ik zelve zou, in zulk eene zaak, zonder vrees met hem durven strijden.”
„Bij de heilige mis, ik geloof, dat gij het doen zoudt, meisje,” zeide de Koning, „en hem bovendien ter neer werpen; want er is geen echter Plantagenet op aarde dan gij.”
Hier zweeg hij, maar ging na eenige oogenblikken op zeer ernstigen [277]toon voort: „Zorg, dat gij u blijft herinneren, wat gij uwer geboorte verschuldigd zijt.”
„Wat beduidt deze raad, dien gij mij op dit oogenblik zoo ernstig geeft?” vroeg Edith. „Ben ik zoo lichtzinnig, dat ik mijn naam en stand vergeten zou?”
„Ik wil ronduit spreken, Edith,” antwoordde de Koning, „en als tot eene vriendin.—Wat zal deze ridder voor u zijn, zoo hij uit dien strijd als overwinnaar optreedt?”
„Voor mij?” hervatte Edith, van schaamte en misnoegen hoog blozende; „wat kan hij voor mij meer zijn, dan een geëerd ridder, zulke gunst waardig, als Koningin Berengaria hem zou schenken, indien hij haar voor zijne dame gekozen had, in plaats van eene onwaardiger keus te doen? De geringste kan zich aan den dienst eener Keizerin wijden, maar de roem van zijne keus,” dit zeide zij op fieren toon, „moet zijne belooning zijn.”
„Nochtans, hij heeft veel voor u gedaan en geleden,” hernam de Koning.
„Ik heb zijne diensten met eer en toejuiching en zijn lijden met tranen betaald,” antwoordde Edith. „Zoo hij eenig ander loon verwachtte, dan moest hij eene dame van zijn eigen stand bemind hebben.”
„Gij zoudt dus het bloedige nachtkleed niet om zijnentwille aantrekken?” vroeg Koning Richard.
„Evenmin,” antwoordde Edith, „als ik van hem zou gevorderd hebben, zijn leven bloot te stellen door eene daad, die meer dolheid dan eer was.”
„De vrouwen spreken altijd zoo,” zeide de Koning, „maar wanneer de begunstigde minnaar met zijn aanzoek bij een dame aandringt, dan zegt zij met een zucht, dat haar gesternte het anders besloten had.”
„Uwe Majesteit heeft mij nu reeds voor de tweede maal met den invloed van mijn horoskoop bedreigd,” hervatte Edith met waardigheid. „Vertrouw er op, mijn Koning, dat, hoe groot ook de macht der sterren is, uwe arme bloedverwante nooit een ongeloovige of een avonturier zonder afkomst zal huwen!—Vergun mij, dat ik naar de muziek van Blondel luister, want de toon van uwe koninklijke vermaningen is op verre na niet zoo aangenaam voor mijne ooren.”
Het verdere van den avond leverde niets merkwaardigs meer op.
Hoort gij het gekletter van den strijd
Lans tegen lans, ros tegen ros?
Gray.
Men was overeengekomen, wegens de hitte van het klimaat, dat het godsoordeel, dat thans de verschillende volken bij den Diamant der woestijn had bijeengebracht, een uur na zonsopgang plaats zou hebben. [278]Het groote strijdperk, dat onder toezicht van den ridder van den Luipaard was ingericht, omvatte eene ruimte van hard zand die honderd zestig ellen lang en ruim vijftig breed was. Het strekte zich in de lengte van het noorden naar het zuiden uit, zoodat beide partijen gelijk voordeel van de opgaande zon hadden. Saladin’s koninklijke zetel was aan de westelijke zijde van de omheining opgericht, vlak in het midden, waar men verwachtte, dat de strijders elkander ontmoeten zouden. Daar tegenover was eene galerij met gesloten vensters, zoo ingericht, dat de dames, voor wie deze plaats bestemd was, het gevecht konden aanschouwen, zonder zelven gezien te worden. Er waren ook tronen opgericht; maar de aartshertog, die bemerkte, dat de zijne lager was dan die van Koning Richard, weigerde daarop plaats te nemen; en Leeuwenhart, die zich veel zou hebben laten welgevallen, eer eene formaliteit den strijd zou verhinderd hebben, gaf gereedelijk zijne toestemming, dat de borgen, zoo als zij genoemd werden, gedurende het gevecht te paard zouden blijven. Aan den eenen kant van het strijdperk werd het gevolg van Richard geplaatst, en tegen hen over stonden de begeleiders van den aangeklaagde, Koenraad. Rondom den troon, voor den Sultan bestemd, waren zijne prachtige Georgische wachten opgesteld, en verder was het de omheining door Christen en Mahomedaansche aanschouwers bezet.
Lang vóór het aanbreken van den dag was het strijdperk door een nog grooter aantal Sarraceenen omringd, dan Richard den vorigen dag gezien had. Toen de eerste stralen van de schitterende zonneschijf zich boven de woestijn verspreidden, klonk de kreet: „ten gebede—ten gebede!” door den Sultan zelven aangeheven, en door anderen beantwoord, wier rang en ijver hun het recht gaven, als muezzins op [279]te treden. Het was een treffend schouwspel, hen allen op den grond te zien neerzinken, om hun gebed te doen, met het gelaat naar Mekka gekeerd. Maar toen zij van den grond opstonden, schenen de zonnestralen, die nu sterker werden, de meening van den lord van Gilsland van den vorigen avond te bevestigen. Zij werden door tal van speerspitsen weerkaatst, want de lansen zonder punten van den vorigen dag waren er niet meer. De Vaux maakte hierop zijn meester opmerkzaam, die ongeduldig antwoordde, dat hij een onbepaald vertrouwen in de rechtschapenheid van den Sultan stelde; maar dat, zoo de Vaux voor zijn zwaarlijvig lichaam bevreesd was, hij zich kon verwijderen.
Kort daarop hoorde men het gedreun der pauken, op wier klank al de Sarraceensche ruiters van hun paard sprongen, en zich nederbogen, alsof zij een tweede morgengebed wilden verrichten. Dit geschiedde om der Koningin met Edith en haar gevolg gelegenheid te geven, van de tent naar de voor haar bestemde galerij te gaan. Vijftig wachten van Saladin’s harem met onbloote sabels begeleidden haar, met bevel, om ieder neder te sabelen, hij mocht prins of boer zijn, die het mocht wagen de dames bij het voorbijgaan aan te zien, of zelfs het hoofd durfden oprichten, voor dat het ophouden der muziek allen zou verkondigen, dat zij in hare galerij waren aangekomen, waar zij door geen nieuwsgierig oog konden worden aanschouwd.
Deze bijgeloovige inachtneming van Oosterschen eerbied voor het schoone geslacht deden bij Koningin Berengaria eenige aanmerkingen rijzen, die voor Saladin en zijn vaderland niet zeer gunstig waren. Maar toen haar hol, zooals de koninklijke schoone het geliefde te noemen, door hare zwarte wachters veilig gesloten was en bewaakt, was zij in de noodzakelijkheid om zich te vergenoegen met te zien, en voor het tegenwoordige het nog heerlijker genoegen van gezien te worden ter zijde te stellen.
Intusschen stelden de getuigen van beide kampvechters, zoo als hun plicht voorschreef, een onderzoek in, of deze behoorlijk gewapend en voor het gevecht bereid waren. De aartshertog van Oostenrijk had geen haast om dit deel van de plechtigheid te vervullen, daar hij den vorigen avond een goeden roes van Schiras wijn gehad had. Maar de grootmeester der Tempeliers, die meer belang bij den uitslag van den strijd had, was al spoedig voor de tent van Koenraad van Montserrat. Tot zijne groote verbazing weigerden de bedienden hem binnen te laten.
„Kent gij mij niet, kerels?” vroeg de grootmeester in de hoogste mate vertoornd.
„Zeer goed, zeer dapper en eerwaardig heer,” antwoordde Koenraad’s schildknaap; „maar zelfs gij moogt voor het oogenblik niet binnen—de markies is gereed om te biechten.”
„Te biechten!” riep de Tempelier op een toon uit, waarin schrik met verbazing en minachting vermengd was—„en bij wien, vraag ik u?”
„Mijn meester heeft mij stilzwijgendheid geboden,” hernam de schildknaap; [280]waarop de grootmeester hem voorbijsnelde en de tent binnentrad.
De markies van Montserrat knielde aan de voeten van den kluizenaar van Engaddi, en was op het punt, zijne biecht te beginnen.
„Wat beteekent dit, markies?” vroeg de grootmeester; „sta op, schaam u—of zoo gij volstrekt moet biechten, ben ik niet hier?”
„Ik heb reeds te dikwijls bij u gebiecht,” antwoordde Koenraad met bleeke wangen en sidderende stem. „Om Gods wil, grootmeester, ga heen, en laat ik mijn geweten aan dien heiligen man ontlasten.”
„Waarin is hij heiliger dan ik?” zeide de grootmeester.—„Kluizenaar, profeet, zinnelooze—zeg, zoo gij durft, waarin gij mij overtreft?”
„Stout en verdorven man,” antwoordde de kluizenaar, „weet, dat ik gelijk ben aan het getraliede venster, en het goddelijk licht gaat er doorhenen, ofschoon het, helaas! mij zelven niet baat. Gij gelijkt ijzeren staven, die noch zelven licht ontvangen, noch het aan iemand mededeelen.”
„Praat niet tegen mij, maar verlaat deze tent,” zeide de grootmeester, „de markies zal dezen morgen niet biechten, of het moet bij mij zijn, want ik verlaat zijne zijde niet.”
„Is dit uw welgevallen,” zeide de kluizenaar tot Koenraad, „want meen niet, dat ik dezen trotschen man zal gehoorzamen, zoo gij mijn bijstand blijft begeeren.”
„Helaas!” zeide Koenraad besluiteloos, „wat wilt gij dat ik zeggen zal?—Vaarwel voor het oogenblik—wij zullen later met elkander spreken.”
„O uitstel!” riep de hermiet uit, „gij zijt een zielemoorder! Ongelukkige, vaarwel—niet voor een tijdlang, maar tot dat wij elkander ontmoeten zullen—onverschillig waar. En wat u betreft,” voegde hij er bij, zich tot den grootmeester wendende, „sidder!”
„Sidderen,” hervatte de Tempelier verachtelijk, „ik kan niet, al wilde ik ook.”
De kluizenaar hoorde zijn antwoord niet, daar hij de tent reeds had verlaten.
„Welaan, schielijk ter zake,” zeide de grootmeester, „daar gij die dwaasheid toch verrichten wilt.—Luister—ik geloof, dat ik uwe meeste zwakheden ken, dus kunnen wij de bijzonderheden daarlaten, daar deze wat te lang zouden duren, en met den aflaat beginnen. Wat [281]beduidt het om de vlekken modder te tellen, wanneer wij op het punt zijn, die van onze handen te wisschen!”
„Daar gij weet, wat gij zelf zijt,” zeide Koenraad, „is het godlasterend er van te spreken, een ander te willen vergeven.”
„Dat is niet naar den regel, heer markies,” antwoordde de Tempelier, „gij zijt meer nauwgezet dan rechtgeloovig. De aflaat van den slechten priester is van even veel kracht, als die van een heilige—anders moge God den armen boeteling helpen! Welk gekwetste vraagt er naar, of de wondarts, die zijne wonden onderzoekt, schoone handen heeft of niet?—Kom, zullen wij het spel beginnen?”
„Neen,” antwoordde Koenraad, „ik wil liever sterven zonder te biechten, dan met het sacrament te spotten.”
„Kom, edele markies,” hernam de Tempelier, „vat moed, en spreek niet aldus. Binnen een uur zult gij zegevierende in het strijdperk staan, of in uw helm biechten, gelijk een dapper ridder.”
„Helaas, grootmeester!” hervatte Koenraad, „alles voorspelt kwaad in deze zaak. De merkwaardige ontdekking door het instinkt van een hond—het herleven van dezen Schotschen ridder, die optreedt als een spook—alles slechte voorteekens.”
„Ba,” zeide de Tempelier, „ik heb u moedig uwe lans uit scherts tegen hem zien zwaaien, en dat wel met gelijke kans van goeden uitslag—verbeeld u, dat gij slechts in het toernooi zijt, en wie staat hem beter in het toernooiveld dan gij?—Komt, knapen en wapendragers, uw meester moet voor den strijd uitgerust worden.”
De dienaren traden nu binnen, en begonnen den markies te wapenen.
„Welk weer is het buiten?” vroeg Koenraad.
„De zon gaat donker op,” antwoordde een schildknaap.
„Gij ziet, grootmeester,” vervolgde Koenraad, „niets lacht ons toe.”
„Gij zult des te koelbloediger vechten, mijn zoon,” antwoordde de Tempelier, „dank den Hemel, dat Hij de zon dezen morgen getemperd heeft, om u ter wille te zijn.”
Zoo schertste de grootmeester; maar zijne spotternijen hadden haar invloed op het gemoed van den markies verloren, en, in weerwil van zijne pogingen om opgewekt te schijnen, deelde de droefgeestigheid zich aan den grootmeester mede.
„Deze lafaard,” dacht hij, „zal uit louter flauwheid en lamheid in den strijd bezwijken, en dat noemt hij een gevoelig geweten. Ik, wien visioenen en voorteekenen niet schokken—ik, die vast ben in mijn voornemen, als de levende rots—ik zelf moest den strijd gestreden hebben.—Gave God, dat de Schot hem op de plek doodde; dit zou het beste zijn, zoo hij de overwinning niet behalen kan. Maar er kome wat er wil, hij moet geen anderen biechtvader hebben dan mij—onze zonden zijn te gemeenschappelijk, en hij kon wel eens mijn deel te gelijk met het zijne biechten.”
Terwijl deze gedachten hem door zijn hoofd speelden, ging hij voort met den markies bij het wapenen te helpen, maar het geschiedde zwijgend. [282]
Het uur was eindelijk daar, de trompetten klonken, de ridders reden het strijdperk binnen, van top tot teen naar behooren gewapend, en gelijk mannen, die voor de eer van een koninkrijk zouden strijden. Zij hadden hunne vizieren open, en, drie malen het strijdperk rond rijdende, vertoonden zij zich aan de toeschouwers. Beide waren aanzienlijke mannen en met een edel gelaat. Maar er stond op het voorhoofd van den Schot mannelijk vertrouwen te lezen, eene straal van hoop, die zelfs naar vroolijkheid zweemde. Op Koenraad’s gelaat integendeel, ofschoon trots en herhaalde pogingen veel van zijn natuurlijken moed teruggeroepen hadden, zweefde nog eene wolk van onheilspellende moedeloosheid. Zelfs zijn paard scheen niet zoo licht en vurig op het trompetgeschal te trappelen, als de edele Arabier, dien sir Kenneth bereed; en de spreukspreker schudde het hoofd, terwijl hij opmerkte, dat de uitdager om het strijdperk reed volgens den loop der zon, dat is van de rechterhand naar de linker, maar de aangeklaagde dit van de linker naar de rechter deed, wat men in de meeste landen als een slecht voorteeken beschouwt.
Een altaar was voor deze gelegenheid opgericht, juist beneden de galerij, waarop de Koningin gezeten was, en daarnaast stond de kluizenaar in de kleeding zijner orde als karmeliter monnik. Er waren ook andere geestelijken tegenwoordig. Naar dit altaar werden de aanklager en de aangeklaagde achtereenvolgens door hunne getuigen geleid. Beide ridders stegen af, en ieder bezwoer de rechtvaardigheid zijner zaak door een plechtigen eed op het Evangelie, en zij baden, dat de uitslag van den strijd mocht overeenstemmen met de waarheid of valschheid van hetgeen zij bezworen hadden. Zij zwoeren ook, dat zij naar ridder wijze en met de gewone wapens kwamen strijden, en zich het gebruik van tooverspreuken, betooveringen of magische kunsten, ten einde de zege op hunne zijde te brengen, ontzegden. De aanklager deed zijn eed met vaste mannelijke stem en een stout en opgeruimd gelaat. Toen de plechtigheid ten einde was, zag hij naar de galerij op, en boog het hoofd, als ter eere van die onzichtbare schoonheden, die daarin verborgen waren; hierop sprong hij, geheel gewapend zoo als hij was, in den zadel, zonder een stijgbeugel te gebruiken en liet zich door zijn paard in huppelende sprongen naar zijne standplaats brengen aan het oostelijke einde van het strijdperk. Koenraad verscheen ook met genoegzame driestheid voor het altaar; maar toen hij den eed aflegde, klonk het hol, alsof die in zijn helm verstikt werd. De lippen, waarmede hij zich op den hemel beriep, ten einde de overwinning aan de zaak te verleenen, verbleekten, terwijl zij den goddeloozen meineed uitten. Toen hij zich omwendde om zijn paard te bestijgen, naderde de grootmeester dichter tot hem, alsof hij iets aan zijn halskraag verhelpen wilde, en fluisterde hem toe: „Dwaze bloodaard! roep uw moed terug, en vecht dapper in dezen strijd, anders, bij den hemel, zoo gij hem al mocht ontkomen, zult gij mij niet ontgaan!”
De woeste toon, waarop hem dit gezegd werd, voltooide misschien [283]de verwarring van den markies, want hij struikelde, toen hij te paard wilde stijgen; en ofschoon hij staan bleef, met zijne gewone vlugheid in den zadel sprong, en zijne behendigheid in het paardrijden aan den dag legde, toen hij zijne plaats tegenover den aanklager innam, ontging dit voorval evenwel niet aan hen, welke op voorteekens letten, die het lot van den dag konden voorspellen. De priesters, na een plechtig gebed, dat God de rechtvaardigheid van den strijd mocht aan den dag brengen, verlieten het strijdperk. De trompetten van den aanklager lieten zich toen luid hooren, en een wapenheraut riep aan het oostelijke uiteinde van het strijdperk uit: „Hier staat een goed ridder, sir Kenneth van Schotland, kampvechter van zijne Majesteit den Koning Richard van Engeland, die Koenraad, markies van Montserrat, van schandelijk verraad en beschimping, genoemden Koning aangedaan, beschuldigt.”
Toen de woorden „Kenneth van Schotland” den naam van den kampioen, die tot hiertoe nog niet algemeen bekend was, gehoord werden, weerklonken luide kreten van toejuiching onder het gevolg van Koning Richard, en nauwelijks kon men, trots de herhaalde bevelen tot stilzwijgen, het antwoord van den aangeklaagde hooren. Deze beweerde natuurlijk zijne onschuld, en verklaarde zich bereid daarvoor met zijn lichaam in te staan. De schildknapen der strijders naderden thans, en gaven elk zijn schild en zijne lans, hen helpende om het eerste om den hals te hangen, opdat de beide handen, vrij mochten blijven,—de eene om den teugel te bestieren, de andere om de lans te kunnen hanteeren.
Het schild van den Schot vertoonde zijn oud wapen, den Luipaard, maar er waren een halsband en eene gebroken keten bijgevoegd, als toespeling op zijne onlangs geleden slavernij. Het schild van den markies droeg, in verband met zijn titel, een zaagsgewijze gescheurden en rotsachtigen berg. Ieder zwaaide zijne lans boven het hoofd, alsof hij het gewicht en de sterkte van het zware wapen wilde beproeven, en legde ze toen in de rust. De getuigen, herauten en schildknapen trokken zich thans naar de barrière terug, en de strijdenden waren tegenover elkander gezeten, gelaat tegen gelaat, met gevelde lans en gesloten vizier, terwijl de menschelijke gedaante zoo volkomen verborgen was, dat zij er eer als standbeelden van gegoten ijzer, dan wezens van vleesch en bloed uitzagen. De stilte der verwachting was thans algemeen—ieder ademde zwaarder, en de ziel van elk scheen in zijne oogen te zitten, terwijl er geen geluid te hooren was, dan het gebriesch en gestamp der edele rossen, die, gevoelende, wat er gebeuren zou, ongeduldig waren om vooruit te schieten. Zij stonden aldus ongeveer drie minuten lang, toen, op een door den Sultan gegeven teeken, honderd instrumenten de lucht door hun metalen geluid vervulden; en elke kampioen zijn paard de sporen gevende, en den teugel vierende, renden de paarden in vollen galop voorwaarts, en de ridders ontmoetten elkander in het midden van het strijdperk met een schok, aan een donderslag gelijk. De overwinning was niet [284]twijfelachtig,—neen zelfs geen oogenblik. Koenraad toonde inderdaad, dat hij een geoefend krijgsman was; want hij trof zijne tegenpartij ridderlijk midden in zijn schild, terwijl hij zijne lans zoo recht en krachtig hield, dat ze tot aan zijn ijzeren handschoen in splinters vloog. Sir Kenneth’s paard deinsde eenige ellen achteruit, en viel [285]op zijne schenkels, maar de ruiter hielp het gemakkelijk met hand en teugel op. Maar voor Koenraad was er geen herstellen aan. De lans van Sir Kenneth was door zijn schild gedrongen, en verder door een borstharnas met Milaneesch staal beslagen, en door een geweven maliënkolder, die onder het borstharnas gedragen werd, hij had hem diep in den boezem gewond en hem uit den zadel gelicht, terwijl de punt van de lans in de wond bleef zitten. De getuigen, herauten en Saladin zelf drongen om den gekwetsten ridder; terwijl sir Kenneth, die reeds zijn zwaard getrokken had, eer hij nog ontdekte, dat zijn tegenstander geheel hulpeloos was, hem thans beval zijne schuld te bekennen. De helm werd in allerijl losgemaakt, en de gewonde, wild ten hemel ziende, hernam: „Wat wilt gij meer?—God heeft rechtvaardig beslist—ik ben schuldig—maar er zijn erger verraders in het kamp dan ik.—Uit medelijden voor mijne ziel, brengt mij een biechtvader!”
Onder het uitspreken dezer woorden kwam hij weder bij.
„Den talisman—het krachtig geneesmiddel, koninklijke broeder,” zeide Koning Richard tegen Saladin.
„De verrader,” antwoordde Saladin, „is veeleer waard, om uit het strijdperk bij de hielen naar den galg gesleept te worden, dan de kracht van den talisman hier toe te passen;—en er spreekt zulk een noodlot uit zijne blikken,” voegde hij er bij, na den gewonden strak te hebben aangezien; „dat, al kon zijne wond genezen, Azraël’s zegel op het voorhoofd van den ellendeling niet verdwijnen zal.”
„Niettemin,” hervatte Richard, „bid ik u, om voor hem te doen wat gij kunt, opdat hij ten minste tijd tot biechten moge hebben.—Vermoord niet ziel en lichaam te gelijk! Voor hem kan een half uur levens tienduizend malen meer waard zijn, dan het leven van den oudsten aartsvader.”
„Aan den wensch van mijn koninklijken broeder zal voldaan worden,” hernam Saladin. „Slaven, draagt dien gekwetsten man naar onze tent.”
„Doet dat niet,” zeide de Tempelier, die tot hiertoe somber en stilzwijgend toegezien had. „De koninklijke hertog van Oostenrijk en ik zelf zullen niet toelaten, dat deze ongelukkige vorst aan de Sarraceenen overgegeven worde, opdat zij hunne toovermiddelen aan hem beproeven. Wij zijn zijne getuigen, en verlangen, dat hij aan onze zorgen toevertrouwd worden.”
„Dat wil zeggen, gij weigert de zekere middelen, die tot zijn herstel aangeboden worden?” vroeg Richard.
„Dat niet,” hervatte de grootmeester zich herstellende.—„Indien de Sultan behoorlijke geneesmiddelen gebruikt, kan hij den patiënt in mijne tent behandelen.”
„Doe dat, bid ik u, goede broeder,” zeide Richard tot Saladin, „ofschoon het verlof ongaarne is toegestaan.—Maar nu tot een vroolijker werk.—Klinkt, trompetten—schettert ter eere van Engeland en Engelands kampvechter!”
Trommels, klaroenen, trompetten en cymbalen lieten zich te gelijk [286]hooren, en het zware en regelmatige gejuich, dat sedert eeuwen de kreet van de Engelschen geweest is, klonk te midden van het schel en regelmatig gegil der Arabieren, als het donderen van een orgel te midden van een huilenden storm. Ten laatste ontstond er stilte.
„Dappere ridder van den Luipaard,” vervolgde Leeuwenhart, „gij hebt getoond, dat de Neger zijne huid kan veranderen, en de Luipaard zijne vlekken, hoewel de geestelijken zich op de heilige Schrift voor de onmogelijkheid daarvan beroepen. Maar ik heb u nog meer te zeggen, wanneer ik u zal geleid hebben in tegenwoordigheid der dames, de beste rechters en belooners van ridderlijke daden.”
De ridder van den Luipaard gaf door eene buiging zijne toestemming te kennen.
„En ook gij, vorstelijke Saladin, zult u naar deze begeven. Ik verzeker u, dat onze gemalin meenen zal niet welkom te zijn geweest, indien haar de gelegenheid ontbreekt, om haar koninklijken gastheer voor het allervorstelijkst onthaal te danken.”
Saladin boog het hoofd beleefd, maar wees de uitnoodiging van de hand.
„Ik moet mij bij den gekwetste vervoegen,” zeide hij. „De geneesheer verlaat zijn patiënt evenmin als de kampvechter het strijdperk, al werd hij ook in een lustoord als het paradijs, geroepen. En voorts, koninklijke Richard, moet gij weten, dat het Oostersche bloed in tegenwoordigheid van de schoonheid niet zoo kalm vloeit, als dat van uw land. Wat zegt het Boek zelf?—Haar oog is als het scherp van het zwaard des Profeets; wie zal het aanzien? Hij, die niet verbrand wil worden, zorgt, dat hij niet op gloeiende asch treedt—de wijzen spreiden het vlas niet uit voor eene flikkerende toorts.—Hij, zegt de wijze, die een schat verloren heeft, handelt onverstandig, wanneer hij zijn hoofd omwendt, om er naar te zien.”
Men mag aannemen dat Richard de redenen van kieschheid eerbiedigde, die voortsproten uit zeden, zoo verschillend van de zijne, en drong niet verder met zijn verzoek bij hem aan.
„Deze middag,” zeide de Sultan heengaande, „hoop ik, dat gij een koude maaltijd onder de zwarte kameelhuid van een opperhoofd uit Kurdistan zult willen aannemen.”
Dezelfde uitnoodiging werd aan alle andere Christenen gedaan, die aanzienlijk genoeg waren, om aan een feest, dat voor Vorsten bereid was, deel te nemen.
„Luister,” zeide Richard; „de pauken kondigen aan, dat onze gemalin en haar gevolg de galerij verlaten—en zie, de tulbanden buigen ter aarde, of zij door een vernielenden engel werden neder-geworpen. Allen liggen daar, alsof de blik van het oog eens Arabier’s den glans van eene vrouwenwang kon bezoedelen! Kom, wij willen naar de tent, en onzen overwinnaar in zegepraal daarheen geleiden.—Hoe beklaag ik dezen edelen Sultan, die niets meer van de liefde kent, dan van wezens van mindere natuur.”
Blondel stemde zijne harp tot hare meestverheven accoorden, om [287]de intrede van den overwinnaar in de tent van Koningin Berengaria te begroeten. Hij trad binnen, aan iedere zijde met een zijner getuigen, Richard en Willem Langzwaard, en knielde bevallig voor de Koningin neder, ofschoon zijne hulde grootendeels zwijgende, bewezen werd aan Edith, die aan hare rechterhand was gezeten.
„Ontwapen hem dames,” zeide de Koning, wiens grootste genot bestond in de uitoefening van dergelijke ridderlijke gebruiken.—„Laat de Schoonheid de Ridderschap vereeren! Maak zijne sporen los, Berengaria, hoewel eene Koningin, zijt gij hem alle blijken van gunst verschuldigd, die gij in staat zijt te geven,—ontdoe hem van zijn helm, Edith;—met deze hand moet gij het doen, al waart gij de meest trotsche Plantagenet van den geheelen stam, en hij de armste ridder op aarde!”
Beide dames gehoorzaamden aan het koninklijk bevel, Berengaria met driftigen ijver, alsof zij begeerig was, aan den wil van haar gemaal te voldoen, en Edith, beurtelings blozende en verbleekende, terwijl zij langzaam en onhandig met den bijstand van Langzwaard de banden losmaakte, die den helm aan den halskraag bevestigden.
„En wat verwacht gij onder dat metalen bekleedsel?” zeide Richard, toen de weggenomen helm het edele gelaat van sir Kenneth vertoonde, terwijl het gloeide door de laatste inspanning en niet minder van aandoening. „Wat denkt gij van hem, gij dapperen en schoonen?” vroeg Richard. „Gelijkt hij op een Ethiopischen slaaf, of vertoont hij het gelaat van een gelukzoeker zonder afkomst of naam? Neen bij mijn goed zwaard!—Hier eindigen zijne verschillende vermommingen. Hij heeft voor u geknield, onbekend behalve door zijne eigen waarde—hij rijst op, evenzeer hoogverheven door zijne geboorte en door zijn vermogen. De avontuurlijke ridder, Kenneth, staat op als David Graaf van Huntingdon, Kroonprins van Schotland.”
Eene algemeene kreet van verbazing werd gehoord, en Edith liet den helm, dien zij zoo even afgenomen had, uit hare hand vallen.
„Ja, mijne heeren,” ging de Koning voort, „zoo is het. Gij weet, hoe Schotland ons misleidde, toen het ons beloofde, dezen moedigen graaf met een dapper korps van de besten en edelsten te zenden, om onze wapenen in het veroveren van Palestina te steunen, maar in gebreke bleef, zijne verbintenissen na te komen. Deze edele jongeling, onder wiens aanvoering de Schotsche kruisvaarders ten strijde hadden moeten trekken, hield het voor laaghartig, dat zijn arm aan den heiligen oorlog zou onttrokken worden, en vereenigde zich in Sicilië met een klein gevolg van aan hem gehechte trouwe dienaars, dat door vele zijner landslieden, aan wie de rang van hun bevelhebber bekend was, vermeerderd werd. De vertrouwden van den koninklijken prins waren allen, op een ouden schildknaap na, door den dood weggerukt, toen zijn maar al te goed bewaard geheim, mij bijna in den persoon van een Schotschen avonturier een jong vorst van de schoonste verwachting had doen opofferen.—Waarom hebt gij uwe rang verzwegen, edele Huntingdon, toen die door mijn haastig en driftig vonnis [288]in gevaar gebracht werd?—Was dit, omdat gij Richard in staat hieldt, om van het voordeel misbruik te maken, dat ik toen had op den erfgenaam van een Koning, dien ik zoo menigmaal vijandig bevonden had?”
„Dit onrecht deed ik u niet, koninklijke Richard,” antwoordde de graaf van Huntingdon; „maar mijn hoogmoed gedoogde niet, dat ik mij als prins van Schotland zou doen kennen, om mijn leven te redden, dat door een gebrek van trouw aan mijn plicht in gevaar was gebracht. En bovendien had ik eene gelofte gedaan om mijn rang onbekend te doen blijven, totdat de kruistocht zou geëindigd zijn. Ook heb ik er geene melding van gemaakt, behalve in articulo mortis (in het oogenblik des doods) en onder het zegel der biecht, aan gindschen eerwaardigen kluizenaar.”
„Het was dus de bekendheid met dit geheim, dat den goeden man zoo bij mij deed aandringen, om mijn gestreng vonnis te herroepen?” zeide Richard. „Terecht zeide hij, dat, zoo deze brave ridder op mijn bevel ware ter dood gebracht geworden, ik de daad ongedaan zou gewenscht hebben, al had mij dit ook een lid mijns lichaams gekost.—Een lid!—Ik zou het ongedaan gewenscht hebben, al had mij dit mijn leven gekost; daar de wereld zou gezegd hebben, dat Richard misbruik had gemaakt van den toestand, waarin de erfgenaam van Schotland zich door zijn vertrouwen in zijn edelmoedigheid had geplaatst.”
„Maar mogen wij van uwe Majesteit vernemen, door welk vreemd en gelukkig toeval dit raadsel eindelijk is opgelost?” vroeg Koningin Berengaria.
„Er werden ons brieven uit Engeland overgebracht,” zeide de Koning, „waaruit wij vernamen, onder andere onaangename tijdingen, dat de Koning van Schotland drie van onze edelen, die op eene bedevaart naar St. Ninian waren, gevat, en als reden opgegeven had, dat zijn erfgenaam, dien hij veronderstelde, in de rijen der Duitsche ridders tegen de heidenen in Pruisen te vechten, inderdaad in onze legerplaats en in onze macht was; en daarom was Willem voornemens, deze edelen als gijzelaars voor zijne veiligheid te houden. Dit gaf mij het eerste licht omtrent den wezenlijken rang van den ridder van den Luipaard, en mijne vermoedens werden door de Vaux bevestigd, die bij zijne terugkomst uit Askalon, den eenigen dienaar van den graaf van Huntingdon had teruggebracht. Deze, een domme slaaf, was dertig mijlen ver gereisd, om de Vaux een geheim mede te deelen, dat hij mij had moeten toevertrouwen.”
„Den oude Strauchan moet men niet te hard vallen,” zeide de lord van Gilsland. „Hij wist bij ondervinding, dat mijn hart wat zachter is, dan wanneer ik mij Plantagenet noemde.”
„Uw hart zacht! Gij stuk oud ijzer—gij Cumberlandsche keisteen!” riep de Koning uit.—„Wij Plantagenets kunnen op zachte en gevoelvolle harten roemen. Edith,” ging hij voort zich tot zijne nicht wendende met eene uitdrukking, die het bloed in hare wangen deed [289]stijgen, „geef mij uwe hand, schoone nicht, en geef mij de uwe, prins van Schotland.”
„Laat af, mylord,” antwoordde Edith, terugtredende, en trachtende hare verwarring te verbergen, onder eene poging om over de lichtgeloovigheid van haar koninklijken broeder te spotten. „Herinnert gij u niet, dat mijne hand het teeken moest zijn, om de Sarraceenen en Arabieren, Saladin en zijne geheele getulbande bende tot Christenen te bekeeren?”
„Ja, maar de wind der profetie is gedraaid, en waait nu uit een anderen hoek,” zeide Richard.
„Spot niet, vrees dat uwe banden nog krachtiger zullen worden,” zeide de kluizenaar, vooruit tredende. „De hemel schrijft niets dan waarheid in zijne oorkonden. Het zijn de oogen van den mensch, die te zwak zijn, om het schrift goed te lezen. „Weet, dat, toen Saladin en Kenneth van Schotland in mijne grot sliepen, ik in de sterren las, dat er onder mijn dak een vorst rustte, die de geboren vijand van Richard was, en met wien het noodlot van Edith Plantagenet moest verbonden worden. Kon ik twijfelen, dat dit Saladin moest zijn, wiens rang mij wel bekend was, daar hij mijne cel dikwijls bezocht, om over de wentelingen der hemelsche lichamen te spreken?—Voorts, de lichten aan het uitspansel verkondigden, dat deze Vorst, de gemaal van Edith Plantagenet, een Christen moest zijn; en ik—zwak en onbezonnen uitlegger!—leidde daaruit de bekeering af van den edelen Sultan, wiens goede hoedanigheden hem dikwijls tot het betere geloof deden neigen. Het gevoel mijner zwakheid heeft mij tot het stof vernederd, maar in het stof heb ik troost gevonden! Ik heb het lot van anderen niet goed gelezen—wie kan mij verzekeren, dat ik mij niet in mijn eigen lot misrekend heb? God wil niet, dat wij in het huis van zijnen raad dringen of zijne verholen geheimen bespieden. Wij moeten zijn tijd met waken en gebed—met vrees en hoop afwachten. Ik kwam hierheen als de ernstige ziener—de trotsche profeet—ervaren genoeg, naar ik meende, om vorsten te onderwijzen, en zelfs met bovennatuurlijke kracht begaafd, maar met een last bezwaard, dien ik dacht, dat alleen mijne schouders hadden kunnen dragen. Maar mijne banden zijn verbroken! Ik ga van hier vernederd in mijne onwetendheid, boetvaardig—maar niet zonder hoop.”
Met deze woorden verwijderde hij zich uit de bijeenzijnden, en men verhaalt, dat van dit tijdstip af zijne aanvallen van zinneloosheid zelden terugkeerden, en zijne boetedoeningen van zachteren aard waren, en met beter hoop op de toekomst gepaard gingen. Zoo veel eigenwaan ligt er zelfs in de krankzinnigheid opgesloten, dat het besef, dat hij eene ongegronde voorspelling met zoo veel overtuiging gekoesterd en uitgedrukt had, scheen te werken als het verlies van bloed op het menschelijk lichaam, om den gespannen toestand der hersenen te wijzigen en te doen verminderen.
Het is onnoodig, de gesprekken in de koninklijke tent verder te volgen, of te onderzoeken, of David, graaf van Huntingdon, even stom [290]in tegenwoordigheid van Edith Plantagenet was, als toen hij verplicht was in het karakter van een avonturier zonder afkomst of naam te handelen. Men mag vrij gelooven, dat hij daar met behoorlijken ernst den hartstocht openbaarde, waaraan hij het te voren zoo dikwijls moeilijk gevonden had, woorden te geven.
Het middaguur naderde thans en Saladin wachtte om de Christen vorsten in eene tent te ontvangen, welke, behalve hare ruime uitgestrektheid, weinig van het gewone verblijf van den Kurd of Arabier verschilde; evenwel was onder haar wijd en donker bekleedsel een gastmaal naar de overvloedigste Oostersche gewoonte bereid, dat op tapijten van de rijkste stoffen uitgespreid was, terwijl er kussens voor de gasten gelegd waren. Maar wij kunnen ons niet bezighouden, het goud- en zilverlaken—het krachtig Arabisch borduursel, de shawls van kasjmir—en het Indisch neteldoek, te beschrijven, die hier in al hun glans ten toon gespreid waren; noch veel minder het verschillende suikerwerk, ragouts met rijst van verschillende kleuren omgeven, met al de andere lekkernijen van de Oostersche kookkunst op te noemen; en hunne geheel gebraden lammeren, en wild en gevogelte als pasteien toebereid, waren in gouden, zilveren en porceleinen vazen opgedischt en afgewisseld met groote bekers sorbet, die in sneeuw en ijs uit de holen van den berg Libanon verkoeld waren. Een prachtige stapel kussens boven aan de tafel scheen bestemd voor den aanlegger van het feest en zulke hooge personen, die hij mocht uitnoodigen, om deze plaats van onderscheiding te deelen, terwijl, van boven van de tent in alle richtingen, maar boven deze verheven plaats in het bijzonder, menige banier en menig vaandel wapperde, de zegeteekenen van gewonnen veldslagen en onderworpen koninkrijken. Maar onder en boven deze stak aan eene lange lans een lijklaken, de banier des doods, met dit veelzeggend opschrift: „Saladin, Koning der Koningen, de overwinnaar der overwinnaars—Saladin moet sterven.” Te midden van deze toebereidselen stonden de slaven, welke deze ververschingen opgebracht hadden, met gebogen hoofden en gekruiste armen, stom en roerloos als gedenkteekenen van overledenen, of als automaten, die de aanraking van den kunstenaar afwachtten, om hen in beweging te brengen.
Terwijl de Sultan, die, gelijk de meesten, met de bijgeloovigheden van zijn tijd behebt was, de komst van zijne vorstelijke gasten afwachtte, stond hij peinzend gebogen over een horoskoop en eene daarmede verbonden perkamentrol, die hem de kluizenaar van Engaddi bij zijn vertrek uit het leger gezonden had.
„Zonderlinge en geheimzinnige wetenschap,” zeide hij in zich zelven, „die, voorwendende den sluier der toekomst op te lichten, diegene misleidt, die zij schijnt te leiden, en het tooneel verduistert, dat zij voorgeeft te verlichten! Wie zou niet gezegd hebben, dat ik die gevaarlijkste vijand voor Richard was, wiens vijandschap door de verbintenis met zijne nicht eindigen moest? Toch blijkt het nu, dat eene vereeniging tusschen dezen dapperen graaf en de dame eene verzoening tusschen Richard en Schotland zal teweeg brengen, een [291]gevaarlijker vijand dan ik, zooals eene wilde kat in de kamer meer te vreezen is, dan een leeuw in een afgelegen woestijn.—Maar toch,” vervolgde hij bij zich zelven, „de berekening toonde aan, dat deze echtgenoot een Christen moest zijn.—Christen?” herhaalde hij na eene poos zwijgen,—„dat gaf den zinneloozen dweper de hoop, dat ik mijn geloof zou afzweren! maar mij, den getrouwen aanhanger van den Profeet—mij moest het uit den droom geholpen hebben. „Ziedaar, geheimzinnige rol,” voegde hij er bij, die onder den stapel kussens werpende; „vreemd en noodlottig zijn uw voorspellingen, daar zij, zelfs wanneer zij op zich zelven waarheid behelzen, bij hem, die de meening trachten te ontcijferen, al de uitwerkselen der valschheid hebben …. Hoe nu! wat beteekent die stoornis!”
Hij sprak tot den dwerg Nebectamus, die zeer ontroerd in de tent stortte, terwijl ieder van zijne vreemde en ongeëvenredigde trekken door den schrik tot nog grooter leelijkheid verwrongen waren,—zijne oogen stijf, zijn mond open, zijne handen met de rimpelige en mismaakte vingers wild uitgestrekt.
„Wat is er nu?” vroeg de Sultan op gestrengen toon.
„Accipe hoc! (Neem dat)” kermde de dwerg:
„Ha! wat zegt gij?” vroeg Saladin op nieuw.
„Accipe hoc!” hernam het door schrik getroffen schepsel, misschien zonder te weten, dat hij dezelfde woorden als te voren herhaalde.
„Vertrek, ik heb geen lust voor zotternijen!”
„Ook ik ben niet langer een gek,” hervatte de dwerg, „dan om mijne zotheid en mijn vernuft te helpen, om mijn brood te verdienen, arm, ellendig schepsel dat ik ben.—Hoor, hoor mij, groote Sultan!”
„Welnu, zoo gij over wezenlijk onrecht te klagen hebt,” antwoordde Saladin, „gek of wijs, dan hebt gij recht op het oor des Konings—Kom herwaarts met mij.” Hierop geleidde hij hem in het binnenste der tent.
Wat ook het onderwerp van hun gesprek was, het werd spoedig afgebroken door het schetteren der trompetten, dat de komst van de Christen vorsten aankondigde, die Saladin koninklijk in zijne tent verwelkomde, zoo als aan hun rang en den zijnen betaamde. Maar vooral begroette hij den jongen graaf van Huntingdon, en wenschte hem edelmoedig geluk met zijne vooruitzichten, ofschoon zij die, welke hij zelf gekoesterd had, schenen te hebben belemmerd en verijdeld.
„Maar meen niet, edel jongeling,” zeide de Sultan, „dat de prins van Schotland meer welkom bij Saladin is, dan Kenneth het den eenzamen Ilderim was, toen zij elkander in de woestijn ontmoetten, of de ongelukkige Ethiopiër den Hakim Adonbec. Een braaf en edel karakter, gelijk het uwe, heeft eene waarde, die van stand en geboorte onafhankelijk is, gelijk de koele dronk, dien ik u hier aanbied, even aangenaam uit een aarden vaas, als uit een gouden beker smaakt.”
De graaf van Huntingdon gaf een gepast antwoord, en betuigde zijne erkentelijkheid voor de verschillende gewichtige diensten, die hij [292]van den edelmoedigen Sultan ontvangen had; maar toen hij Saladin met den beker sorbet, dien de Sultan hem had aangeboden, bescheid gedaan had, kon hij zich niet weerhouden, om glimlachend op te merken: „de dappere ridder Ilderim kende den ijsvorm niet, maar de milde Sultan verkoelt zijn sorbet met sneeuw.”
„Verlangt gij, dat een Arabier of Kurd even verstandig als een Hakim zou zijn?” vroeg de Sultan. „Hij, die eene vermomming aanneemt, moet het gevoel van zijn hart en de geleerdheid van zijn hoofd met zijn aangenomen gewaad doen overeenstemmen. Ik wenschte te zien, hoe een dapper en eerzaam ridder uit Frangistan in een strijd met een opperhoofd, als ik toen scheen, zich zou gedragen; en ik betwijfelde de waarheid van een bekend feit, om te zien, door welke bewijsgronden gij uw gezegde zoudt staven.”
Terwijl zij spraken, werd de aartshertog van Oostenrijk, die een weinig ter zijde stond getroffen, door deze opmerking over den door ijs verkoelden sorbet, en vatte met een glans van genoegen op zijn gelaat en eenige ongemanierdheid den grooten beker, toen de Graaf van Huntingdon op het punt stond, dien weder neer te zetten.
„Allerheerlijkst!” riep hij na eene diepe teug uit, die het heete weêr en de koortsachtigheid, een gevolg van den vorigen dag, dubbel aangenaam had gemaakt. Hij zuchtte, toen hij den beker aan den grootmeester der Tempeliers overhandigde. Saladin gaf den dwerg een teeken; deze trad vooruit, sprak met luide stem de woorden: „accipe hoc!” De Tempelier schrikte terug, doch herstelde zich spoedig, en, misschien om zijne verlegenheid te verbergen, bracht hij den beker aan zijne lippen—maar deze lippen raakten slechts den rand van dien beker. Saladin’s sabel verliet zijne scheede, als de bliksem de wolk verlaat. Hij zwaaide die in de lucht—en het hoofd van den Grootmeester rolde naar het uiterste einde der tent.
Er ontstond een algemeene kreet van verraad, en de aartshertog, die het naast aan Saladin met de bloedige sabel in de hand stond, deinsde terug, alsof hij vreesde, dat hij nu aan de beurt was. Richard en anderen sloegen de handen aan hun zwaard.
„Vrees niets, edele hertog,” zeide Saladin even bedaard, alsof er niets ware voorgevallen, „en gij, koninklijke broeder van Engeland, wees niet vertoornd over hetgeen gij gezien hebt. Niet wegens zijn menigvuldig verraad en niet wegens den aanslag, dien hij, volgens getuigenis van zijn eigen schildknaap, tegen het leven van Koning Richard maakte;—niet, omdat hij den prins van Schotland en mij zelven in de woestijn vervolgde, en ons noodzaakte, om het leger door de snelheid onzer paarden te redden;—niet, omdat hij de Maronieten opgestookt had, om ons bij diezelfde gelegenheid aan te vallen, wier plan ik echter verijdelde, door onverwacht een groot getal Arabieren tegen hem aan te voeren;—niet om eene van al deze misdaden ligt hij thans daar, ofschoon die wel zulk eene straf verdienden;—maar omdat hij, nauwelijks een half uur vóór hij onze tegenwoordigheid vergalden, gelijk de samoen den dampkring vergiftigt, [293]zijn makker en medeplichtige, Koenraad van Montserrat, heeft doorstoken, uit vrees, dat deze de schandelijke samenzweringen, waarin zij beide gewikkeld waren, mocht bekennen.”
„Hoe! Koenraad vermoord?—en wel door den grootmeester, zijn getuige en meest vertrouwden vriend?” riep Richard uit. „Edele Sultan—ik wilde gaarne uwe woorden niet in twijfel trekken—dit evenwel moet bewezen worden—anders ….”
„Hier staat de getuige,” antwoordde Saladin, op den verschrikten dwerg wijzende. „Allah die den glimworm zendt om den nacht te verlichten, kan door de verachtelijkste middelen geheime misdaden doen ontdekken.”
De Sultan begon nu de geschiedenis van den dwerg te verhalen, die hierop nederkwam.—In zijne dwaze nieuwsgierigheid, of, zooals hij gedeeltelijk bekende, met het onbestemd plan om een kleinigheid te stelen, was Nebectamus in de tent van Koenraad geraakt, die zijne volgelingen verlaten hadden; eenige hadden ijlings het kamp verlaten, om de tijding zijner nederlaag aan zijn broeder mede te deelen; anderen bedienden zich van de gelegenheid tot smullen, die Saladin hun verschaft had. De gekwetste sliep onder den invloed van Saladin’s verwonderlijken talisman, zoodat de dwerg gelegenheid had, om naar welgevallen rond te zoeken, totdat de schrik bij het hooren van een zwaren tred hem bewoog, zich te verbergen. Hij verschool zich achter een gordijn, maar kon de bewegingen zien, en de woorden hooren van den Grootmeester, die binnentrad, en den ingang van de tent zorgvuldig achter zich dicht maakte. Zijn slachtoffer schrikte uit den slaap op, en het scheen, dat hij dadelijk het voornemen van zijn ouden bondgenoot vermoedde; want het was op een toon van ongerustheid, dat hij hem vroeg, waarom hij hem stoorde?
„Ik kom om u de biecht te doen afleggen; en dan den aflaat te geven,” antwoordde de grootmeester.
Van hun verder gesprek herinnerde zich de verschrikte dwerg weinig, behalve dat Koenraad den grootmeester smeekte, een geknakt riet niet te breken, en dat de Tempelier hem met een Turkschen dolk het hart doorstak, met de woorden: „accipe hoc”—woorden, die nog lang daarnaar de verschrikte verbeelding van den verscholen getuige kwelden.
„Ik heb mij van de waarheid van het verhaal overtuigd,” zeide Saladin, „door het lijk te doen onderzoeken; ik deed dit rampzalige wezen, dat Allah tot ontdekker van de misdaad gemaakt heeft, in uwe tegenwoordigheid de door den moordenaar gesproken woorden herhalen; en gij zelf hebt de uitwerking gezien, die ze op zijn geweten teweeg brachten.”
Hier zweeg de Sultan, en de Koning van Engeland was de eerste die het stilzwijgen afbrak:
„Indien dit de waarheid is, waaraan ik niet twijfel, hebben wij eene groote daad van gerechtigheid aanschouwd, ofschoon die een geheel ander karakter scheen te hebben. Maar waarom in dit gezelschap? waarom met uwe eigen hand?” [294]
„Ik was voornemens het anders te doen geschieden,” antwoordde Saladin; „maar had ik zijne straf niet verhaast, dan zou die geheel afgewend geworden zijn, indien ik hem vergund had om uit mijn beker te drinken, zoo als hij op het punt was te doen, en daar ik dan, zonder de gastvrijheid geschonden te hebben, hem, gelijk hij verdiende, den dood niet had kunnen doen ondergaan. Al had hij mijn vader vermoord, en daarna mijn beker met mij gedeeld, dan had ik geen haar van zijn hoofd durven krenken. Maar genoeg van hem—laat zijn lijk en zijne gedachtenis uit ons midden verwijderd worden.”
Het lijk werd weggebracht, en de sporen van de terechtstelling vernietigd of verborgen met eene vaardigheid die bewees, dat het voorval niet zoo geheel ongewoon was, dat het de dienaren en officieren van het huis des Sultans in verlegenheid kon brengen.
Maar de Christen vorsten gevoelden, dat het tooneel, hetwelk zij aanschouwd hadden, zwaar op hun geest drukte; en ofschoon zij, op vriendelijk verzoek van den Sultan, hunne plaats bij het gastmaal weder innamen, geschiedde dit echter met het stilzwijgen van twijfel en verbazing. Het gemoed van Richard alleen overwon allen argwaan en verlegenheid. Hij scheen evenwel ook over een voorslag na te denken, alsof hij begeerde, die in de vleiendste en aangenaamste wijze te doen, welke hem mogelijk was. Eindelijk dronk hij een grooten beker wijn ledig, en zich tot den Sultan wendende, wenschte hij te weten, of het niet waar was, dat hij den graaf van Huntingdon met een persoonlijk gevecht had vereerd.
Saladin antwoordde glimlachend, dat hij zijn paard en zijne wapenen tegen den erfgenaam van Schotland beproefd had, zoo als de ridders gewoon zijn te doen, wanneer zij elkander in de woestijn ontmoeten—en voegde hij er op bescheiden toon bij, dat, ofschoon de strijd niet geheel beslissend geweest was, hij evenwel van zijn kant niet veel reden had om op den uitslag te roemen. De Schot, van den anderen kant, wees de hem toegekende meerderheid af, en wenschte die aan den Sultan te geven.
„Gij hebt eer genoeg in die ontmoeting behaald,” zeide Richard, „en ik benijd u hierom meer, dan om de lonken van Edith Plantagenet, ofschoon een paar daarvan voldoende zouden zijn, om een bloedig dagwerk te betalen.—Maar wat zegt gij, edele vorsten, past het, dat zulk een koninklijke kring van ridderschap opbreke, zonder dat er iets gedaan wordt, waarvan toekomende tijden kunnen spreken? Wat is de nederlaag en dood van een verrader voor eene zoo schoone kring van edele mannen, als hier vergaderd zijn, en die niet scheiden moeten, zonder iets aanschouwd te hebben, dat hunner achting waardiger is. Wat zegt gij, vorstelijke Sultan—zoo wij beide thans en in tegenwoordigheid van dit edel gezelschap den lang gevoerden strijd om dit land van Palestina beslisten, en in eens dezen lastigen oorlog eindigden? Ginds is het strijdperk gereed, en nooit kan het Heidendom een beteren kampvechter verwachten, dan u. Ik wil, zoo zich niet een [295]waardiger aanbiedt, mijn handschoen ten voordeele van het Christendom neerleggen, en in alle liefde en eer zullen wij met elkander den strijd op dood en leven aangaan om het bezit van Jeruzalem.”
Er volgde een diep stilzwijgen, vol verwachting op hetgeen de Sultan zou antwoorden. Zijne wang en zijn voorhoofd kleurden sterk, en vele van de aanwezenden waren van meening, dat hij aarzelde, of hij de uitdaging zou aannemen, ja dan neen. Eindelijk zeide hij: „Zoo ik voor de heilige stad vocht tegen hen, welke wij als afgodendienaars en aanbidders van blokken en steenen en gesneden beelden beschouwen, zou ik kunnen vertrouwen, dat Allah mijn arm kracht zou verleenen; of zoo ik onder het zwaard van Melec Ric viel, kon ik door geen roemrijker arm in het paradijs komen. Maar Allah heeft Jeruzalem reeds aan de ware geloovigen gegeven, en het zou eene verzoeking van den God des Profeets zijn, zoo ik met mijne persoonlijke kracht en behendigheid datgene op het spel zette, wat ik door mijne groote macht bezit.”
„Indien dan niet om Jeruzalem,” hernam Richard op den toon van iemand, die eene gunst van een boezemvriend verzoekt, „laat ons dan ter liefde voor de eer ten minste drie uitvallen met scherpe lansen tegen elkander doen.”
„Zelfs dit,” hernam Saladin, half glimlachende over den driftigen ernst van Richard Leeuwenhart voor den strijd, „zelfs dit mag ik volgens de wet niet doen. De meester stelt den herder over de kudde aan, niet om des herders wil, maar om de schapen. Had ik een zoon, die den scepter kon voeren, wanneer ik viel, dan zou ik de vrijheid gehad hebben, even als ik den wil heb, om dit stoute gevecht te ondernemen; maar uw eigen schrift zegt, dat, wanneer de herder verslagen is, de schapen verstrooid worden.”
„Gij hebt al het geluk gehad,” zeide Richard, zich met een zucht tot den Graaf van Huntingdon wendende. „Ik zou het beste jaar van mijn leven voor dat ééne halve uur in de nabijheid van den Diamant der woestijn gegeven hebben.”
De ridderlijke opgewondenheid van Richard deed de vroolijkheid van het gezelschap ontwaken, en toen zij eindelijk opstonden, om te vertrekken, trad Saladin voorwaarts, en greep Richard’s hand.
„Edele Koning van Engeland,” zeide hij, „wij scheiden thans, om elkander nooit weder te ontmoeten. Dat uw verbond verbroken is, om nooit weder hersteld te worden, en dat uw eigen macht veel te gering is om u in staat te stellen uwe onderneming voort te zetten, is u even goed als mij bekend. Ik mag u dat Jeruzalem, hetwelk gij zoo zeer wenscht te bezitten, niet afstaan. Het is voor ons, even als voor u, eene heilige stad. Maar welke andere voorwaarden Richard van Saladin vordert, die zullen hem even welwillend toegestaan worden als gindsche fontein haar water schenkt. Ja, het zou even oprecht toegestaan worden, zoo Richard met slechts twee boogschutters bij hem in de woestijn stond!” [296]
De volgende dag zag Richard naar zijne eigene legerplaats terugkeeren, en korten tijd daarna huwde de jonge Graaf van Huntingdon met Edith Plantagenet. De Sultan zond tot geschenk bij deze gelegenheid, den beroemden Talisman; maar, ofschoon er vele genezingen in Europa mede geschiedden, evenaarde toch geene in goeden uitslag en vermaardheid die, welke de Sultan zelf verricht had. Deze is nog in aanwezen, daar de Graaf van Huntingdon hem aan een dapper Schotsch ridder, Sir Mungo of the Lee vermaakt had, in wiens oud en zeer geëerd geslacht deze nog wordt bewaard; en ofschoon betooverde steenen uit de hedendaagsche pharmacopoea verbannen zijn, worden de krachten ervan nog voor het stillen van het bloed in gevallen van hondsdolheid gebruikt.
Hier eindigt onze geschiedenis, daar de voorwaarden, waarop Richard zijne veroveringen prijsgaf, in elke geschiedenis van dat tijdvak te vinden zijn.
EINDE.
I. | HOOFDSTUK I. | 5 | |||||||
II. | HOOFDSTUK II. | 12 | |||||||
III. | HOOFDSTUK III. | 23 | |||||||
IV. | HOOFDSTUK IV. | 42 | |||||||
V. | HOOFDSTUK V. | 54 | |||||||
VI. | HOOFDSTUK VI. | 58 | |||||||
VII. | HOOFDSTUK VII. | 68 | |||||||
VIII. | HOOFDSTUK VIII. | 78 | |||||||
IX. | HOOFDSTUK IX. | 88 | |||||||
X. | HOOFDSTUK X. | 99 | |||||||
XI. | HOOFDSTUK XI. | 108 | |||||||
XII. | HOOFDSTUK XII. | 125 | |||||||
XIII. | HOOFDSTUK XIII. | 132 | |||||||
XIV. | HOOFDSTUK XIV. | 140 | |||||||
XV. | HOOFDSTUK XV. | 147 | |||||||
XVI. | HOOFDSTUK XVI. | 156 | |||||||
XVII. | HOOFDSTUK XVII. | 162 | |||||||
XVIII. | HOOFDSTUK XVIII. | 170 | |||||||
XIX. | HOOFDSTUK XIX. | 182 | |||||||
XX. | HOOFDSTUK XX. | 193 | |||||||
XXI. | HOOFDSTUK XXI. | 206 | |||||||
XXII. | HOOFDSTUK XXII. | 214 | |||||||
XXIII. | HOOFDSTUK XXIII. | 224 | |||||||
XXIV. | HOOFDSTUK XXIV. | 233 | |||||||
XXV. | HOOFDSTUK XXV. | 245 | |||||||
XXVI. | HOOFDSTUK XXVI. | 252 | |||||||
XXVII. | HOOFDSTUK XXVII. | 261 | |||||||
XXVIII. | HOOFDSTUK XXVIII. | 277 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van The Talisman.
Titel: | De Talisman of Richard Leeuwenhart in Palestina | |
Auteur: | Walter Scott (1771–1832) | Info |
Vertaler: | Gerard Keller (1829–1899) | Info |
Illustrator: | André Vlaanderen (1881–1955) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1894] |
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
8 | heelwat | heel wat | 1 |
8 | kenen | kennen | 1 |
9, 32, 281 | , | . | 1 |
11 | bereikt | bereik | 1 |
11 | Prefeet | Profeet | 1 |
12 | waar | waard | 1 |
12 | Siriërs | Syriërs | 1 |
17 | voor | voort | 1 |
19 | alleen | allen | 1 |
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
22 | prefeet | profeet | 1 |
24 | heeft | heet | 1 |
24 | Sarreceen | Sarraceen | 1 |
27 | . | ? | 1 |
29 | tocht | toch | 1 |
29 | volkstammen | volksstammen | 1 |
29 | uw | u | 1 |
31 | wijt | wit | 1 |
31 | behoorlijkheden | bekoorlijkheden | 1 |
32 | rotstrand | rotsstrand | 1 |
33 | korstondig | kortstondig | 1 |
36 | zult zult | zult | 5 |
41 | laasten | laatsten | 1 |
41 | Sherkohf | Sheerkohf | 1 |
42 | Kabaa | Kaaba | 2 |
46 | vrouwe.. | vrouwen | 2 |
54 | Termagond | Termagaunt | 3 |
57, 77, 80, 101, 143, 173, 193, 211, 216, 230, 244, 245, 272, 274 | [Niet in bron] | ” | 1 |
58 | laat | Laat | 1 |
58 | beiden | bieden | 2 |
61, 109, 216, 274 | [Niet in bron] | , | 1 |
61 | bedenkt | bedekt | 1 |
64 | verzamemeling | verzameling | 2 |
65 | Aarthertog | Aartshertog | 1 |
66 | Koenrad | Koenraad | 1 |
66 | papagaai | papegaai | 1 |
68 | monarsch | monarch | 1 |
72 | Gelieft | Belieft | 1 |
72 | den | dan | 1 |
73 | dande | dan de | 1 |
74 | wierj | wierp | 1 |
77 | Noorsche | Noordsche | 1 |
78, 88, 108, 162 | [Niet in bron] | . | 1 |
80 | „ | [Verwijderd] | 1 |
82 | of | óf | 1 / 0 |
85 | patient | patiënt | 1 / 0 |
91 | . | [Verwijderd] | 1 |
93 | boetdoeningen | boetedoeningen | 1 |
95 | ginschen | gindschen | 1 |
96 | bondgnooten | bondgenooten | 1 |
96 | onstond | ontstond | 1 |
99 | Monserrat | Montserrat | 1 |
101 | voorbijmoesten | voorbij moesten | 1 |
103 | tournooiplaats | toernooiplaats | 1 |
108 | veerkacht | veerkracht | 1 |
112 | helf-edelen | half-edelen | 1 |
116 | wèl | wel | 1 / 0 |
118 | George berg | Georgeberg | 1 |
128 | liverei | livrei | 1 |
132 | doodbed | doodsbed | 1 |
139 | en | in | 1 |
143 | Media | Medina | 1 |
147 | rot | lot | 1 |
151 | hersenspan | hersenpan | 1 |
153 | vormd | vormt | 1 |
157 | livereien | livreien | 1 |
158 | boosaarigheid | boosaardigheid | 1 |
160 | verontwaardig | verontwaardigd | 1 |
162, 182 | . | , | 1 |
162 | ambtstaf | ambtsstaf | 1 |
163 | onge-evenredige | onevenredige | 3 |
169 | , | ,” | 1 |
171, 272, 281, 285, 289 | ” | [Verwijderd] | 1 |
181 | schander | schrander | 1 |
182 | Thisbite | Tishbiet | 4 |
188 | Aarsthertog | Aartshertog | 2 |
198 | hoogschat | hoog schat | 1 |
207 | Yesmen | landlieden | 8 |
210 | Noorschen | Noordschen | 1 |
213 | zinlooze | zinnelooze | 2 |
214 | leven | levend | 1 |
215 | voorbereiden | voorbereidden | 1 |
216 | [Niet in bron] | hij | 4 |
220 | plechstatige | plechtstatige | 1 |
221, 269 | Yemen | Jemen | 1 |
224 | t | ’t | 1 |
229 | instinckmatige | instinktmatige | 2 |
230 | „ | ” | 2 |
233 | plechtgheid | plechtigheid | 1 |
233 | zij | zijn | 1 |
234 | erkenen | erkennen | 1 |
235 | torentjes | torentje | 1 |
242 | allervalschte | allervalschste | 1 |
243 | ”) | )” | 2 |
257 | tournooi | toernooi | 1 |
258 | poest | poetst | 1 |
258 | ”. | .” | 2 |
258 | panser | pantser | 1 |
259 | ” | ’ | 1 |
260 | Engaddie | Engaddi | 1 |
261 | aanvalkreet | aanvalskreet | 1 |
262 | aanbod | aanbood | 1 |
263 | Abdallahel | Abdallah el | 1 |
264 | woenstijn | woestijn | 1 |
266 | Damasceener | Damascener | 1 |
268 | safier | saffier | 1 |
268 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
271 | Excalibar | Excalibur | 1 |
281 | ontdeking | ontdekking | 1 |
288 | Huntington | Huntingdon | 1 |
288 | Straughan | Strauchan | 1 |