The Project Gutenberg eBook of Baboe Dalima This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Baboe Dalima Author: M. T. H. Perelaer Release date: July 13, 2021 [eBook #65832] Language: Dutch Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BABOE DALIMA *** VERZAMELDE Romantische Werken VAN M. T. H. PERELAER Gep. Hoofdofficier van het Nederl.-Ind. Leger EERSTE NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKTE UITGAVE, BEZORGD DOOR DEN SCHRIJVER VIII–IX BABOE DALIMA AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPY »ELSEVIER” VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK. In den avond van den 4den Februari 1885, had de schrijver dezer bladzijden in eene buitengewone vergadering van de Indologische Vereeniging te Delft eene lezing gehouden over »de opium in Ned. Indië.” [1] Bij terugkeer naar ’s-Gravenhage evenwel betuigde een der hoorders zijn leedwezen, dat het onderwerp in zoo’n droog kleed gestoken was, en beweerde, dat die behandeling, zooals zij voorgedragen was, ongenietbaar voor het groote publiek genoemd moest worden, wat z. i. jammer was. Dat ik bij het vernemen van die woorden, die niets van eene loftuiting, wel het tegendeel daarvan hadden, vreemd opkeek, zal wel niet betuigd behoeven te worden. »Gij moet mij niet verkeerd verstaan,” beantwoordde de criticus dien blik. »Mijne meening is niet, iets op de verdiensten van die verhandeling af te dingen. Voor een gezelschap hoogleeraren, maar vooral voor de jongelingschap, die daar zat te luisteren, was zij m. i. onverbeterlijk en was de toon, die aangeslagen was, de juiste, om die jeugdige harten te doen ontvonken; maar de aanhaling van de wettelijke bepalingen, waarop het geheele monopolie gegrondvest is, en van de fragmenten uit Kamerspeeches, uit rapporten, uit adviezen, enz., enz., die medegedeeld moesten worden, verleenden aan den arbeid iets boekerigs, iets je ne sais quoi, waartegen een Nederlandsch publiek niet kan. Ware zij anders uitgevallen, dan zou ik u voorgesteld hebben, die verhandeling bij uwen uitgever te brengen en haar door den druk te laten verspreiden. Zooals zij thans is, zou zij evenwel geen koopers vinden en de weinigen, die haar zouden koopen, zouden haar niet ten einde brengen. En... toch ware het wenschelijk, dat die woorden, die daar weerklonken hebben, de ooren van velen, van duizenden bereikten... Ware het niet mogelijk...?” Ja, ware het niet mogelijk...? Dat was de laatste galm, dien ik nog opving. De criticus mocht verder praten, zooveel hij wilde. Ik zat in een hoek van het coupé, en... Ja, ware het niet mogelijk?... Dat was de gedachte, die mij uitsluitend bezighield, terwijl de trein in het sombere duister van een zwarten februari-nacht voortijlde; ... en nog stond het stoomgevaarte in het station te ’s-Hage niet stil, toen reeds het gronddenkbeeld zich in mijn brein geworteld had van het boek, hetwelk het lezend publiek hierbij aangeboden wordt. Ben ik geslaagd in mijne poging?... Die poging was, om hetgeen op het gebied van het opium-monopolie in Nederlandsch-Indië voorvalt, onder het bereik van ieders bevatting te brengen, en het in zoo’n kleed te steken, dat tot voortlezen zoude aanmoedigen. O, ik heb mij niet ontveinsd: de moeielijkheden, die gelegen waren in het hullen van droge reglementen en bepalingen in een romantisch gewaad, de moeielijkheden om de maatregelen tot uitvoering dier gedrochtelijke bestuursordonnantiën in een verhaaltrant voor te dragen, die tot lezen zouden nopen. Toch meen ik van het mij gestelde doel niet te ver verwijderd gebleven te zijn. Ga ik af op het oordeel van ettelijke mijner vrienden, wien ik mijn manuscript liet inzien, dan meen ik mijn onderwerp zoodanig behandeld te hebben, dat de lezer zich genoopt zal voelen mijn boek, in weerwil van de vele feilen, die het op vindings- en litterarisch gebied aankleven, ten einde toe te lezen. En mocht die uitslag verkregen, mocht die hoop vervuld zijn, dan vertrouw ik, dat ik den lezer aan het einde tot den uitroep verlokt zal hebben van: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan den opiumpacht! In mijn boek komen afschuwelijke tafereelen voor, tafereelen, die mij genoopt hebben, op den omslag het dicton: la mère en interdira la lecture à sa fille te plaatsen, om het verwijt te ontgaan, dat het door onbedacht te laten slingeren in handen van onervaren jeugd mocht geraken, voor wien, ik erken dat, het geen lectuur is. Ik heb geen vermaak geschept bij het ontwerpen van die tafereelen, die trouwens meestal slechts herinneringen zijn. Integendeel, menigmaal heb ik de pen moeten neerleggen, omdat walging mij belette voort te gaan. Eens zelfs brak ik den arbeid af, met het bepaalde plan niet voort te gaan. Maar toen werd mij aan het verstand gebracht, dat bij de behandeling van een onderwerp als de opium, de immoraliteit niet bij den schrijver, maar in de maatschappij schuilt. Toen werd er mij op gewezen, dat evenmin als de geneesheer zal nalaten het een of andere ziektegeval te onderzoeken, al mocht hij het ook vies of walgelijk vinden, zoo min mag hij, die zich geroepen gevoelt, bestaande wandrochtelijkheden in onze Staatsinstellingen aan te toonen, zich door het kwade en vieze van zijn onderwerp laten weerhouden om het te bestudeeren en aan te toonen. En ziet, dat is het standpunt, hetwelk ik wensch in te nemen. Ik hoop, dat de criticus dat eerbiedigen zal. Overigens, meen ik, het navolgende te moeten aanteekenen: Het geheele verhaal is fictief. Er heeft geen familie Van Gulpendam bestaan, geen van Nerekool, geen.... enz. Of evenwel geen residenten zouden bestaan hebben als Van Gulpendam, geene ambtenaarsvrouwen als de residents-ega, ziet, dat mag ik niet bevestigen; en ik twijfel er niet aan, of zij, die Ned. Indië kennen, zullen zich wel personen herinneren, welke die grondtype nabij komen. Dat er karakters als Van Nerekool, als Grenits, als Van Beneden, Grashuis bestaan, daaraan valt Goddank niet te twijfelen. En wie van hen, die in de binnenlanden van Java vertoefden, zal niet in Baboe Dalima de type erkennen van de toewijdingsvolle geaardheid der Javaansche bedienden, wanneer zij goed behandeld worden? En nu,.... mijn boek, treedt de wereld in, verricht het werk, dat ik u opdroeg; dring, zooals ik hoop, in alle klassen door en dat slechts een kreet door u ontlokt worde: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opiumpacht, die schandelijke bron van inkomsten van ons Nederlanders! Den Haag, Mei 1886. DE SCHRIJVER. VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Ik herhaal heden de vraag, die ik drie jaren geleden, bij het verschijnen van mijn boek deed: »Ben ik geslaagd?”.... En volmondig roep ik uit: ja! ja!! ja!!! Wel is mijn boek weergaloos heftig aangevallen. Met al meer en meer stijgende verbittering noemde de een het een slecht, een ander een vies boek, werd de litterarische waarde er van betwist, ja, soms met knodsslagen verguisd; ..... waar niemand der zoo woeste recensenten verstoutte zich te zeggen, dat, wat in dat boek stond, onwaar was; ..... maar het boek trok in den vreemde de aandacht; want in het Engelsch werd het door een Reverend vertaald en had daar alle succes; in het Duitsch is men druk bezig met vertalen, in het Fransch is men begonnen; ..... maar het boek beleeft in weerwil van alle kuiperijen en alle verguizing in Nederland den tweeden druk; ..... maar het boek vond verdedigers in mannen als Gronemann en Sandick, die hunne meening durfden te onderteekenen, wat voor mij wel opweegt tegen zooveel naamloos geschrijf; ..... maar eindelijk, het boek heeft school gemaakt. Na de verschijning hebben mannen als Bool, Kielstra, Brooshooft, Meulenbelt, Struyck, Zeegers, en nu nog zeer kort geleden Jhr. Elout van Soeterwoude artikelen geschreven, voordrachten gehouden, die, hoewel in anderen vorm gegoten, niets anders over de opiumkwestie behelzen, dan in mijn boek te vinden is. Dezer dagen wordt zelfs gewerkt en hard gewerkt ook voor de oprichting van een anti-opium-bond. Hoerah! Had ik ongelijk te beweren, dat ik geslaagd ben? Lezers, ik heb verwaandheid genoeg te meenen, dat mijn boek aan die beweging, aan die teekenen des tijds niet vreemd gebleven is. En mocht ik mij dienaangaande vergissen, dan heb ik toch de overtuiging, dat door den romanvorm, dien ik koos, om mij tot de menigte te wenden, gruwelen van de opiumpacht in breederen kring, in die gedeelten der maatschappij bekend geraakt en doorgedrongen zijn, waar veelal geleerde verhandelingen weinig toegang hebben. Nu de uitgevers er toe besloten, het boek binnen het bereik van ieders beurs te stellen, zal de kring van hen, die bekend zullen raken met hetgeen er ten opzichte van het verbruik en misbruik van de opium omgaat, zich al meer en meer uitbreiden; en dat zal aan de menschheid ten goede komen. Want er is niets, wat meer misdaden, misdrijven, euveldaden, fiskalischen willekeur verhindert, dan licht, voortdurend helder licht. En nu, ik herhaal, wat ik bij de eerste uitgaaf zeide: Ga, mijn boek en verricht den arbeid, dien ik u opdraag, dring in alle klassen door en ontlok den kreet: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opiumpacht, die schandelijke bron van inkomsten van den Nederlandschen Staat! Den Haag, November 1889. DE SCHRIJVER. VOORWOORD VOOR DEN DERDEN DRUK. In mijn Voorwoord voor den tweeden druk van mijn Opium-Roman „Baboe Dalima” schreef ik o. a.: „Lezers, ik heb verwaandheid genoeg te meenen, dat mijn boek aan die beweging, aan die teekenen des tijds (betreffende de Opiumpacht in Nederlandsch Oost-Indië) niet vreemd gebleven is.” Dat schreef ik in November 1889. Wij tellen nu bijna 1899. Wat is er in dat klein decennium geschied? Vooreerst toch kwam de Anti-Opium-Bond tot stand, bestuurd door mannen van het edelste gehalte, edele figuren, die tot de waardigsten op ieder gebied der Nederlandsche natie gerekend moeten worden. Die Bond gaf een tijdschrift uit, getiteld: de Opiumvloek, waarin op merkwaardige wijze de bestaande kwaal in het hart aangetoond werd. Daarbij sloten zich artikelen in dagbladen en tijdschriften over het Opium-pachtstelsel in verschillende richtingen aan, en beijverden zich mannen als de H.H. Groeneveldt, Bosscher, Van Dedem, Van den Berg, Van Kesteren, Elout van Soeterwoude, de Waal, Brooshooft, Be-Ik-Sam, Jansz, Zegers, Groneman, Hora Siccama, Sandick, Kielstra, Sprenger van Eyck, Bool, enz., enz., enz., ieder van zijn standpunt uit, de Opium-aangelegenheden toe te lichten. En hoewel daardoor nog al met elkander afwijkende zienswijzen en adviezen ontstonden, en enkelen zich voor het behoud van het Opium-pachtstelsel verklaarden, kwam de Regeering, na lang en grondig beraad, er toch toe een ander stelsel, namelijk het Régie-stelsel te willen beproeven. Régie, waarde lezers, is een stelsel, waarbij de Regeering het debiteeren van Opium in ’t klein aan zich houdt, en door hare beambten doet uitvoeren. Daardoor vervalt de pacht en wordt de kooper geheel en al onafhankelijk van de vreeselijke bent dienaren van de Chineesche Opiumpachters. Die proef met de Régie werd op 1 September 1894 op het eiland Madoera begonnen. Maar, nu geraakte Leiden in nood. Wat werd er al niet bijgebracht om de Régie te doen mislukken! De een trachtte te betoogen, dat bij de algemeene invoering der Régie de Opium-sluikhandel onmogelijk zal zijn te keer te gaan. Een ander beweerde, dat er geene betrouwbare personen te vinden zouden zijn, om als verkoopers van de bereide Opium (tjandoe) in ’t klein op te treden. Een derde meende, dat de Nederlandsch-Indische Regeering niet opgewassen zou zijn tegen de macht der Chineesche pachters. Van eene andere zijde werd gepoogd de Afgevaardigden ter Staten-Generaal tegen de Régie in te nemen, door de Duitenplaag aan de kwestie vast te knoopen. Evenwel, in weerwil van al die hinderpalen, die men hard, zeer hard deed klinken, had Z. Exc. de Minister van Koloniën de voldoening in zijne Memorie van Toelichting op de Indische Begrooting voor 1896 te kunnen verklaren, dat de proef met de Opium-Régie op Madoera is geslaagd. Sedert is die Régie in ettelijke Residentiën op Java ingevoerd, en ik mag zeggen met evenveel succes. Toch valt niet te ontkennen, dat die invoering langzaam, uiterst langzaam voortschrijdt. O, ik beaam het ten volle: er doen zich vele moeielijkheden, vele teleurstellingen voor. Maar, die zijn niet van dien aard om aan den einduitslag te wanhopen, òf om maar tot verdaging aanleiding te geven. Daarenboven, dat is het lot dat alle groote hervormingen wacht. Die zijn nimmer tot stand gekomen zonder strijd, zonder bezwaren te ondervinden, inzonderheid wanneer daarmede groote geldelijke belangen gemoeid zijn. Vooral deze laatste omstandigheid is niet over het hoofd te zien. O, als ik eens alles kon openbaren, wat mij toevertrouwd werd omtrent hetgeen er al zoo omgaat in de handelswereld, om toch maar de groote winsten niet te derven, welke de Opium oplevert. Men denke maar eens aan de Chateau Lafitte-poging. Dat is eene die faalde; maar, lezer, vraagt u af, hoevelen slagen. En, hoewel de tegenwoordige Regeering begrijpt, dat het schande zoude zijn, te verflauwen bij den aangebonden strijd, schande, driedubbele schande, nu die strijd gevoerd wordt tegen een algemeen erkend onrecht en het grootsche doel heeft de geheele bevolking van Insulinde te verlossen van een dwangjuk, dat haar loodzwaar op de schouders is gelegd, zoo zal zij zich gedwongen zien zich voor te bereiden op een strijd, die des te vinniger zal zijn, naarmate de hoeveelheid Mammonschijven daarmede gemoeid zijn. Ik heb gemeend, daarop te moeten wijzen, nu mijn boek geroepen wordt, om andermaal voor het voetlicht te treden, nu het geroepen wordt om, tengevolge van zijn matigen prijs, eene andere klasse der bestaande maatschappij binnen te dringen, in die klasse, die weldra geroepen zal worden, ook in die aangelegenheid haren weldadigen invloed uit te oefenen. Hoe de Nederlanders lezen kunnen? Ik wensch ter beantwoording van die vraag het ondervolgende ter neder te stellen. In het Kroningsnummer van Sociale Stemmen, Orgaan van den Oranje-Bond van Orde liet ik onder den titel van: Eene stem uit de oude Garde een opstel opnemen, waarin onder anderen voorkwam: „En zal het onze aanvallige Koningin gelukken het Opium-monopolie aan gewetenlooze Chineezen te ontrukken en in handen eener heilaanbrengende Régie doen overgaan, zal het Haar gelukken de gedwongen cultures en onbetaalde heerendiensten tot het verleden te doen afdalen, dan zal van daar, uit die honderde eilanden, die, volgens den dichter, bij den Evenaar den Oceaan een smaragden-krans om het voorhoofd slaan, een gejuich uit dertig millioen keelen opgaan, die nu: heil onzer Koningin! roepen; maar dan als een ernstig gebed zullen prevelen: Allah’s zegen over het hoofd der Vorstin, die ons zooveel weldeed!” Wat heb ik niet over dien volzin moeten hooren! Alsof ik daardoor zoo inconsequent mogelijk ware geweest! Alsof ik daardoor het vooropgestelde beginsel, in Baboe Dalima verkondigd, hadde gebroken! „Wat!” werd mij toegeroepen: „Gij, die oorlog à outrance aan het Opium-monopolie verklaard hadt, die dat hard, zeer hard uitgebazuind hebt, gaat nu de Opium-Régie als heilaanbrengend bewierooken! Alsof die geen monopolie zou mogen genoemd worden!” „Met uw verlof, heeren,” luidde mijn antwoord. „Ik heb oorlog à outrance aan de Opium-pacht verklaard, wat geheel iets anders beteekent dan gij mij in den mond legt. Vergeef mij, dat ik U die kleinigheid opmerk.” „Maar, gij noemt de Opium-Régie heilaanbrengend en verdedigt dus het Opium-gebruik....” „Dat doe ik niet!” trachtte ik in het midden te brengen, evenwel te vergeefs; ik werd overschreeuwd met: „Dat is geheel en al inconsequent met de strekking van uw’ Opium-roman.” „Inconsequent met de strekking van mijn Opium-roman?!” kreet ik. „Zeker, zoolang het Opium-gebruik niet geheel en al zal kunnen gefnuikt worden, zal ik de Régie, zooals zij ingevoerd zal worden, heilaanbrengend noemen; want zij zal in de eerste plaats den Inlander volkomen onafhankelijk maken van de vreeselijke bent, die nog over het grootste gedeelte van Java in staat is, hem naar de Opium-kit te drijven. Die onafhankelijkheid dient vooraf gewaarborgd te worden en dat zal zij zijn bij een loyale tenuitvoerlegging van het Régie-stelsel. Niemand zal daarbij gedwongen worden Opium te koopen, nog minder het te gebruiken; en dan zal ontwaard worden, dat de toename van het aantal Opiumschuivers tot staan zal gebracht zijn. Dan is reeds een groot doel bereikt en veel gewonnen. Het is dat doel, wat mij voor oogen zweeft, wanneer ik de Régie als heilaanbrengend roem. Die dus daarin eene verdediging van mijnentwege van het Opium-gebruik en derhalve eene zwenking in mijne grondbeginselen ziet, dien antwoord ik pertinent, dat hij zich deerlijk vergist. Het Opium-gebruik zal in mij nimmer een verdediger vinden.” Of ik mijn auditorium overtuigd had? Ik geef gewonnen, dat een geheel ophouden van het Opiumgebruik wel het beste voor de Inlandsche bevolking zou zijn. Maar, zou dat zoo voetstoots te verwachten zijn, nadat er van der blanken zijde sedert bijna vier eeuwen zooveel gedaan is—ik zal niet zeggen om het vergift in te voeren—maar om het met alle ten dienste staande middelen te bevorderen, ja de bevolking tot het gebruik te dwingen en om, zooals de heer Cremer zich uitliet, door de invoering van de Opiumpacht niet in eene behoefte te voorzien maar wel om die te scheppen? Neen, zoo iets is niet te verwachten. Daartoe is het kwaad, na zooveel zorgvuldige verpleging, te diep ingeworteld. Te velen, ja te velen zijn aan het gevaarlijke goedje verslaafd geworden om niet beducht te zijn voor de gevolgen van eene op bevel geheele onthouding. Die geheele onthouding, thans ingevoerd, zou oneindig grootere rampen in het leven roepen, dan het „Sluit Schiedam” in onze Nederlandsche gewesten zou te weeg brengen. Maar, courir au plus pressé; eerst den steeds wassenden vooruitgang van het Opiumverbruik gestuit. Is dat bereikt, dan is het tijdstip gekomen om met vaste hand in te grijpen, ten einde het gebruik langzamerhand te breidelen. Dan zal het tijdstip daar zijn om op de vanen der ware menschenvrienden de leus te schrijven van: Oorlog à outrance aan het opium-verbruik! Ziedaar, mijn grondbeginsel uiteengezet. Ik hoop nu verschoond te blijven van woordenzifterijen met het doel om mijn karakter aan te tasten. Maar, er ligt mij nog iets op het hart met betrekking tot mijn Opium-roman Baboe Dalima. Ik wensch hier er op te wijzen, hoe dat boek op allerlei gebied aangevallen, ja gehavend is geworden door H.H. Critici. Geconstateerd kan echter worden, dat geen hunner, hoe fel hunne aanvallen ook waren, zich verstout heeft te schrijven, dat de feiten, in dat boek vermeld, aan de waarheid te kort deden. De heer J. L. Zegers, zendeling-leeraar van den Nederlandsch-Indischen Zendingsbond, destijds gestationneerd te Indramajo, merkte die bijzonderheid op in zijne heerlijke studie: Het Opium-vraagstuk (Nijmegen, P. J. Milborn, 1890) met de woorden: Wat mij echter in die kritiek herhaaldelijk getroffen heeft, is dat men om de bijzonderheden de hoofdzaak uit het oog verloor, en wat men ook tegen de détails had in te brengen, den grondslag van het geheele betoog onaangeroerd moest laten. Ja, ik heb dien geheelen volzin met kapitale letters laten zetten en met reden. Ik was in mijn hart den onpartijdigen Evangeliedienaar wel dankbaar voor die betuiging. Zij woog bij mij wel op tegen iedere verguizing, mij aangedaan, omdat ik in den Mammon de onreine bron aangetast had, waaruit nog altijd met vuilviezen vinger dubbeltje voor, dubbeltje na tot stijving der staatsinkomsten, te voorschijn gehaald wordt. Ik vond er de bevestiging in—in de betuiging van den heer Zegers wel te verstaan,—dat ik bij het ontwikkelen van de hoofdstrekking van mijn roman, de waarheid, niets dan de waarheid verkondigd had, en meende dat mijne waarheidsliefde onaangetast was gebleven. Ik schijn mij evenwel vergist te hebben. Waaruit ik dat afleid, nu niemand iets krenkends omtrent die waarheidsliefde geschreven heeft? Luistert. In April van dit jaar hield een gevierd schrijver eene lezing in eene bijeenkomst hier te Nijmegen. Hij droeg daarbij een paar allergezelligste novellen voor. In de pauze liet hij zich aan mij voorstellen en betuigde mij bij die gelegenheid, dat hij Baboe Dalima gelezen had; maar dat hij gedurende zijn verblijf op Java geen baboe Dalima bespeurd had. Ik hernam lachende: „Dat spijt mij voor u, ik kan u toch verzekeren, dat Java wel degelijk op tal van fraaie meisjeskopjes bogen kan, zooals ik dat lieve kindermeisje geteekend heb.” „Ja, maar,” antwoordde mijn spreker, „ik bedoel geen kindermeisje, maar uw Opium-roman, en zeg u, dat ik op Java niets van Opium gemerkt heb.” Ik keek mijn spreker met verbazing aan. Maar, alvorens ik hem antwoorden kon, werd op hem, als gevierd persoon beslag gelegd, en verzochten ettelijke personen aan hem gepresenteerd te worden. Ons gesprek was dus afgebroken, en mij zou de gelegenheid ontbreken om het weer op te vatten. Dat heeft mij wel gespeten. Wat ik hem zou geantwoord hebben? O, eenvoudig dit: „Gij hebt, mijn waarde heer, bij uwe heen- en terugreis naar en van Java, telkenmale de Middellandsche zee in hare volle uitgestrektheid doorstoomd. Voorzeker hebt Gij, met uw open oog voor alles wat schoon is, Amphitrite in haren zoo reinen blauwen mantel opgetogen en vol bewondering gade geslagen. Voorzeker hebt Gij gelegenheid gehad, gade te slaan, wanneer een zoel windje dien mantel in zachte golfjes, in wegdoezelende kabbellingjes deed opzwellen en de zon of de maan in de facetten glinsterde en u het geheel als een onmetelijk edelgesteente voor de oogen flonkerde. Dat was fraai, buitengewoon fraai, nietwaar? Maar.... hebt gij dan wel eene gedachte gewijd, wat er onder dien fraaien schitterenden mantel geschiedde, welke ontzettende strijd daar gestreden, welke afzichtelijke daden van geweld van den machtigen tegen den zwakkeren gevoerd werd? Hebt Gij Java doorreisd, zonder iets van de Opiumramp gewaar te worden, dan hebt Gij dat zoo fraaie eiland doorkruist, zooals Gij de Middellandsche zee doorstoomd hebt, zonder den fraaien mantel op te tillen, die u het innerlijke leven van de inboorlingen bedekte.” Ziet, dat zou ik geantwoord hebben. Zal nu die man zijne meening omtrent de Opium in breeder kring openbaren, dan blijft mij niets over te doen dan overluid te verkondigen, dat wat omtrent den Opium-hartstocht en de schandalen van de Opiumpacht, door mij in den Opium-roman Baboe Dalima door mij onthuld is, der waarheid nauwkeurig getrouw gebleven is. En, na dit gezegd te hebben, herhaal ik, wat ik in mijn Voorwoord van den eersten en tweeden druk ter neder stelde: „Ga mijn boek, ga en verricht den arbeid, dien ik u opdraag, dring in alle klassen door en ontlok den kreet: Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de Opium-pacht, die schandelijke bron van inkomsten van den Nederlandschen Staat! Tot herinnering voeg ik hierbij dat 7⁄10 van het eiland Java en al de Buitenbezittingen nog aan den demoraliseerenden invloed van de Chineesche Opium-pachters overgeleverd zijn. De Schrijver. Nijmegen, October 1898. INHOUD. Bladz. Voorwoord Eerste druk V Voorwoord Tweede druk VII Voorwoord Derde druk VIII I. By Moeara Tjatjing 4 II. In de djaga monjet 15 III. De Kamadoog-straf.—De familie Van Gulpendam 29 IV. De draden verwikkelen 45 V. In de voor- en binnengalerij 60 VI. Een echtpaar 72 VII. Een verraderlijk dèsa-genoot 88 VIII. Een dèsa in verval.—Pak Ardjan’s arrestatie 104 IX. Kuiperijen.—Een vrienden-drietal 118 X. Une invitation à la chasse et une invitation à la valse 132 XI. In den residentstuin 146 XII. Echtgenoot en gade.—Moeder en dochter 161 XIII. Op den weg naar het jachtterrein 176 XIV. Een huiszoeking met hare gevolgen 191 XV. Onder den Wariengienboom.—In de opiumkit 203 XVI. Het opium-monopolie.—Een vertrouwelijk uurtje 221 XVII. In den Djoerang Pringapoes 239 XVIII. De onschuld ten val 252 XIX. Toeloeng! Toeloeng, toean! 265 XX. Aan de rijsttafel 280 XXI. Op het kantoor van den resident 300 XXII. Eene vendutie wegens vertrek in Java’s binnenlanden 312 XXIII. Eene verhinderde landraadzitting 1 XXIV. Ouders en dochter.—Gezag tegenover plicht 15 XXV. Eva’s dochteren en de slang 31 XXVI. Aardig gemanoeuvreerd! 45 XXVII. Summum jus summa injuria.—Vader en zoon veroordeeld.—Singomengolo vermoord 58 XXVIII. Correspondentie 71 XXIX. Van Nerekool op verkenning.—Eene vrijspraak 85 XXX. Baboe Dalima naar Karang Anjer 102 XXXI. Vriendengekeuvel.—De opium te Atjeh 116 XXXII. Eene wetenschappelijke opiumkit 133 XXXIII. In de regents-pandoppo 147 XXXIV. Eene landraadzitting.—Van Beneden’s pleidooi 162 XXXV. Twee vriendinnen in het Karang Bollongsche 179 XXXVI. Lim Ho’s huwelijk 193 XXXVII. Eene walgelijke tegenkanting.—Twee opium-kongsie’s in gevecht 211 XXXVIII. De ambtenaren en de opium.—De vogelnestpluk te Karang Bollong 226 XXXIX. Murowsky op het spoor.—Een opiumverpachting te Santjoemeh 243 XL. Het »virtus nobilitat”.—Anna en Dalima.—Een telegram 261 XLI. De ketjoe’s te Soeka maniesan.—Eene ontzettende terechtstelling 275 XLII. Naar en in de Goewah Temon.—Besluit 293 I. BIJ MOEARA TJATJING. Het was een sombere Februarinacht van het jaar 188*. De noordwesten wind spookte met volle kracht langs Java’s noordkust, joeg, tierde, gilde en huilde, alsof een troep demonen in het in allerijl voortstuivende zwarte zwerk hun helschen sabbath vierden. Hij deed de verbolgen wateren der Java-zee in huizenhooge baren opsteigeren, welke zich kromden en krulden, om eindelijk wild en woest te breken in machtige kuiven van wit schuim, die met hun raadselachtig bleek phosphorisch geschemer gedurende een ondeelbaar oogenblik hare onmiddellijke omgeving verlichtten, dadelijk daarop in een fantastischen vonkenregen uiteen spatten, om eene duisternis achter te laten nog zwarter, als het kon, dan te voren heerschte. Met ontembare kracht zweepten de vertoornde golven den moerassigen Java-wal. Zij braken in de nabijheid daarvan, liepen voor en na met haar zwak lichtend schuim langs de flauwe helling op, om achtereenvolgens een oogenblik later weer met toomelooze vaart zeewaarts te ijlen, en een nieuwe, aanrollende golf te ontmoeten. Deze, in haar aandrang vertraagd, gebroken, vormde met de achterwaarts ijlende eene dwarrelende massa van water en schuim, welke tot eene donderende branding opstoof en opkookte, om eindelijk te zamen in een lange keergolf andermaal langs het strand op te loopen en het lagere gedeelte te overstroomen. Dat strand vormde ter plaatse, waar de gebeurtenissen, die hier verhaald worden, een aanvang nemen, als op zoovele andere plekken van Java’s noordkust, een uitgestrekt moeras, dat, uit vet kleislib bestaande, onder den invloed der keerkrings-zonnestralen, met zoo een rijkdom van bizonderen plantengroei getooid was, dat de daardoor gevormde wildernis schier spookachtig mocht heeten. Allerwege was de zwak glooiende strandvlakte met Tandjang-soorten [2] overdekt, die steltloopers uit het plantenrijk, welke de lage zeeoevers tusschen de keerkringen, door haar omzoomd, in de verte op eene machtige palissadeering doen gelijken, die met dicht loof gekroond zoude zijn. Ware het dag geweest bij het begin van dit verhaal, dan zou het oog duizende en nog eens duizende boomkruinen hebben kunnen ontwaren, die in elkander smeltende, zich op ongeveer dertig voeten boven den grond verhieven op korte stammen, die zelf den bodem niet bereikten, maar gedragen werden door hoog boven den bodem reikende wortels. Deze splitsten en vertakten zich herhaaldelijk en veelvuldig; zoodat iedere boom met een veelvoetig wezen te vergelijken was, waarvan de dragers of beenen met die zijner naburen in en door elkander groeiden en vergroeiden, en een onuitwarbaar net vormden van wortelstengels en wortelgeledingen, hetwelk daarenboven doorweven was met de ranken van wel is waar schaars voorkomende slingerplanten, welke evenwel die stronken als met festoenen wonderlijk tooiden en hare uitloopers in de boomkruinen verborgen. Ware het dag geweest, dan zou den blik toegang onder die kruinen gegund zijn, waar tusschen die duizende wortelstaken, welke als het ware een uitgestrekten doolhof vormden, een gewriemel van levende wezens plaats had, dat den opmerker met een gevoel van walging had moeten vervullen. Daar lagen toch veelal enkele „boeaja’s” met glurende oogen hare prooi te bespieden; daar schoten eene menigte „boeloes” en „mimi’s” vooruit, bij het najagen van hunnen buit; daar wemelden monsterachtige „kapiting’s” bij duizenden, en „oedang’s” [3] in alle grootten, van den omvang der Noorsche lobsters tot de onbeduidendheid der nauwelijks waar te nemen zeespinnen, bij millioentallen binnen een betrekkelijk beperkten gezichtskring, in den afzichtelijken modder, die door immer en immer aangevoerden plantendetritus, van dat vreemdsoortige woud afkomstig, gevormd en gevoed werd. In dien modder, die zich tusschen de tallooze wortelstengels ophoopte, daardoor weerhouden en zoo onder gunstige omstandigheden tot voortgaande landaanwinning zeer veel bijdroeg, wentelden en leefden gewoonlijk die zeedieren, zoo niet eendrachtelijk, dan toch in eene soort van gewapende overeenkomst, die hen tot bondgenooten maakte, wanneer het gold eene prooi te bemachtigen, welker kwaad gesternte haar op die kust aanbracht. Maar.... halt! Neen; al ware het ook dag geweest, dan nog zoude van al die gedrochten waarschijnlijk niets te bespeuren zijn geweest, verscholen als zij zich hielden, nu de noordwester storm zijnen oppermachtigen scepter zwaaide, nu de oppervlakte der zee in beroering was, nu de golven met ongewoon geweld den oever zweepten, en den boschbodem wild en woest overstroomden, in de diepte der zee, waar geen stormgeweld der wateren rust kon verstoren. Dicht bij de smalle strook lands, waar niet alleen bij storm, maar ten alle tijde land en water om het bezitrecht twistten, verscholen te midden van een groep Saoe-boomen [4] welke tusschen het Tandjang-bosch als bij uitzondering voorkwamen, stond een hutje, dat van de landzijde, door het dichte gebladerte als door een ondoordringbaren muur omgeven, niet te bespeuren was. Aan den anderen kant evenwel gunde het een ruimen blik op de zee, hoewel het toch zoodanig geplaatst was, dat het door de loofkruinen, die het omgaven, ook voor den onbescheiden blik van die zijde gevrijwaard was. Dat hutje, niets anders dan een wachthuisje en eigenaardig „djaga monjet” (apenwacht) geheeten, was hoogst oorspronkelijk met „katjang-matten” omwand, met „atappen” [5] gedekt en op palen hoog boven den grond tusschen de boomkruinen gebouwd; zoodat de golven, die soms het strand schenen te willen verzwelgen, er onder door konden stroomen, waarbij zij met een onheilspellend, doch gevaarloos geraas tegen de hoofdjukken, waarop het gebouwtje rustte, braken en zich verdeelden. Een boomstam, van inkervingen voorzien, deed de dienst van trap of ladder, en verleende toegang tot het hutje, waarin dikke duisternis heerschte, hoewel het niet ledig was. Een paar stemmen, wier eigenaren zich verbeeldden fluisterend te spreken, hadden ten gevolge van het gehuil van den storm langzamerhand zulk eene toonhoogte bereikt, dat het gesprek meer op gillen dan op praten geleek, hetgeen evenwel zonder hinder of nadeel kon plaats hebben, daar het niemand in de hersens kon komen in dat weer en op dat uur op deze plek te verschijnen. De meest ijverige kustwachter zelfs zou voor zulk eene plichtsopvatting teruggedeinsd zijn. De stemmen, die vernomen werden, spraken de maleische taal; maar behoorden klaarblijkelijk aan Chineezen, af te leiden uit de keelgeluiden, die zij deden hooren, ook uit de omstandigheid, dat zij de r door de letter l vervingen, hetgeen te zamen aan hunne uitspraak een hoogst onaangenamen hollen maar tevens weekelijken, ja lispelenden tongval bijzette. En inderdaad, het waren twee Chineezen, die daar in het hutje in de omlijsting der deur op den vloer gedoken zaten, en, hoe zwart de nacht ook was, met loerenden blik het oog over de oppervlakte der zee lieten waren. „Neen,” sprak de een, na een lang stilzwijgen, „neen, er is niets te zien. Met dat weer zou het ook het noodlot tarten zijn. Gij zult zien, dat de Kiem Ping Hin hare ankerplaats bij Poeloe Karabab met zoo’n storm niet verlaten heeft.” „En toch luidden de bevelen van den „babah” [6] stellig”, antwoordde de andere. „Wij zijn op onzen post, om de bemanning van de Kiem Ping Hin bij het aan wal brengen harer lading behulpzaam te zijn.” „Ongetwijfeld, Than Khan, dat zijn wij, en onze betaling zullen wij niet ontgaan; maar tegen de onmogelijkheid valt niet te strijden. Hoor den wind huilen, de branding donderen; voel onze djaga monjet schudden! Zoudt gij thans op zee willen zijn?” „Ik?” riep Than Khan verschrikt uit, „voor geen schatten der wereld! Maar.... gij weet, de Arabier Awal Boep Said is een stout zeeman, die zich door geen noodweer...” „Wacht.... daar zie ik iets, Than Khan. Daar, daar in die richting. Kijk, daar.... daar krult een groote golf... Kijk, bij het schijnsel van het schuim.... Bij Kong!... eene „djoekoeng!” (uitgeholde boomstam) waarin twee.... weg is ze weer!” „Ja, Liem King,” antwoordde Than Khan, „ik heb het vaartuigje ook gezien. Er zaten twee personen in, twee Javanen, een man en eene vrouw.” „De man pagaaide hard, de vrouw scheen bevreesd; want zij hield de handen voor de oogen.” „De djoekoeng richtte zich naar den wal; maar zij zal nimmer door de branding geraken.” „Zij zette koers naar de Moeara Tjatjing. [7] Als zij in die richting kan blijven voortstevenen, dan is zij gered.” „Ja, maar in die woeste zee zal het vaartuig omkantelen.” „Dat zou eerst feest zijn voor de boeaja’s, Than Khan. De djoekoeng evenwel was eene „prahoe sajab” [8] en ge weet, er moet veel gebeuren, eer zoo eene zinkt.” „Om het even, ik ben blij, dat ik niet in die prahoe sajab zit.” „Kijk.... kijk, daar is het vaartuig weer! Waarachtig het zet koers naar de Moeara. Als het de „sero’s” [9] bereikt, dan is alle gevaar geweken.” „Ja, als het de sero’s bereikt. Maar... maar....” „Een tweede prahoe!” riep Liem King. „Een barkas! Daar zijn blanken in!” Daar knalden eensklaps twee, drie, vier geweerschoten van uit het laatstbedoelde vaartuig in de richting van de djoekoeng. Maar met welken uitslag? Dat was onmogelijk na te gaan. De beide vaartuigen waren een oogenblik elk in het lichtende schuim van eene groote baar voor het oog onzer beide verspieders verschenen, waarna de zwarte nacht met volle heerschappij weer ingetreden was, zoodat er niets meer te bespeuren viel, hoe scherp zij ook uitkeken. Zoo ging een kwartieruur voorbij, toen Than Khan plotseling uitriep: „Eene stoomboot!” En werkelijk, daar heel ver uit den wal schitterde het groene en het roode licht eener stoomboot, en hoog boven die twee, haar wit toplicht in den mast. „Eene kustwachter,” sprak Liem King. „Waarschijnlijk de Matamata [10]. Als de Kiem Ping Hin werkelijk zee gekozen heeft, dan zal zij hare lichten wel gedoofd, en zich uit de voeten gemaakt hebben. Kom, wij kunnen wel naar de dèsa terugkeeren. Heden nacht zal wel geen smokkelwaar aan wal gebracht kunnen worden.” Een poos keken de Chineezen naar het stoomschip uit. Dat de drie lichten zichtbaar waren, was het bewijs dat de boot vlak op de kust aanhield, alsof zij op den wal wilde zetten. Dat duurde evenwel een korte poos, toen verdween het groene licht plotseling, wat een teeken was, dat het vaartuig over stuurboord wendde. Een poos bleef het roode licht nog zichtbaar; maar ook dat verdween, zoodat het witte toplicht alleen zichtbaar bleef. Daar dit laatste niet van plaats scheen te veranderen, kwamen de beide gestaarte bewoners van het Hemelsche rijk tot de gevolgtrekking, dat de boot òf ten anker gegaan was, òf bijgedraaid lag, en langzaam vooruitstoomde om met den kop in den wind, zonder te deinzen, den storm het hoofd te kunnen bieden. „Neen, ge hebt gelijk; door de tegenwoordigheid van dien vervloekten Matamata zal geene sluikwaar aan den wal te brengen zijn. Kom, laat ons gaan.” „Wij zullen eerst eens bij de Tjatjing gaan kijken. Wellicht dat we daar iets van de djoekoeng vernemen.” Zij klommen langs den boomstam, die tot trap diende, naar beneden en stapten, terwijl de wind in de boomtakken en tusschen de steltwortels van het Rhisophoren-woud huilde, langs een pad, dat zij op den tast in de dikke duisternis vinden moesten. Dat pad werd bij wijlen door een golf zeewater overstelpt, zoodat onze twee Chineezen, door het zilte vocht moesten plassen. Maar dat schrikte hen niet af; zij kenden het pad zoo goed, dat al ware het weer nog ruwer, al ware de nacht nog zwarter geweest, zij even zeker voortgestapt zouden hebben. Daarenboven het pad, dat zij door dat strandbosch af te leggen hadden, was niet lang. Na weinige minuten hadden zij de kleine rivier Tjatjing bereikt, die daar in de nabijheid in de Java-zee uitmondde. Daar, waar de beide Chineezen aankwamen, maakte dat riviertje een elleboog, alsof het, alvorens zich in de zee te verliezen, zich bedacht, en op zijne schreden wilde terugkeeren. Daar ter plaatse weken de wortelboomen terug, en lieten eene vrij breede oeverstrook ontwaren, die met kort gras bedekt was. Van hier was de blik over de rivier onbeperkt; maar, of de Chineezen al tuurden, er was in den zwarten nacht niets te bespeuren. „Als de djoekoeng de Moeara heeft bereikt, dan zoude zij hier moeten aangekomen zijn,” bromde Than Khan, „zij kunnen niet verder stroomopwaarts, daar de Tjatjing tot hier alleen bevaarbaar is, en verderop door de moerasplanten geheel en al versperd wordt.” „Stil!” maande Liem King aan. „Ik hoor stemmen.” En werkelijk, in weerwil van het gefluit van den wind werd een zacht gekreun gehoord. Onze beide Chineezen spitsten de ooren, oriënteerden zich, stapten met zachte schreden in de richting van dat geluid voort en stieten weldra tegen een vaartuig, dat ter halverwege uit het water met zijn voorste gedeelte op het droge lag. „De djoekoeng!” fluisterde Than Khan. Zij schreden, steeds op het gekreun afgaande, langs den uitgeholden boomstam voort, welks bamboevlerken er naast gedeeltelijk verbrijzeld lagen, en ontdekten op een korten afstand een paar menschelijke wezens, die in het gras lagen. „Wie is daar?” riep Liem King, terwijl hij behoedzaam nader trad. „Ik,” antwoordde een zwakke stem. „Wie is ik?” „Ik, Ardjan.” „Ardjan, van de Kiem Ping Hin?” Een lichte kreet ontsnapte bij die vraag uit den mond der schipbreukelingen. „Diam!” (stil) fluisterde de andere. Beide Chineezen bukten zich over hem, die zich Ardjan genoemd had. Iemand te herkennen, was bij de heerschende duisternis evenwel onmogelijk. Een hunner haalde een dievenlantaarntje uit den zak, streek een lucifer aan en ontstak licht. Toen hij het gelaat van den naastbijzijnde verkend had, riep hij uit: „Inderdaad, het is Ardjan! Hoe komt gij hier?” „Ik ben overboord gevallen.” „Met die djoekoeng?” vroeg Liem King op spottenden toon. „Die heb ik, terwijl ik rondzwom, in zee aangetroffen.” „En die vrouw ook? Wie is zij?” „Dat is Moenah, mijne zuster.” „Uwe zuster?” vroeg Than Khan met een gemeenen lach in den toon zijner stem. „Is die ook over boord gevallen?” En te gelijker tijd liet hij het licht zijner lantaarn op het gelaat van de beweerde zuster vallen. Onder dien straal vertoonde zich de lieve gestalte van een bekoorlijke zestienjarige Javaansche maagd, welke schuchter haar hoofd in haren „slendang” (sjerp), die, evenals haar geheele kleeding, kletsnat van zeewater was, poogde te verschuilen. „Maar, dat is Dalima, de kleine baboe van den toean resident,” zei Than Khan, haar den slendang van het gelaat trekkende. Het meisje kromp bij die woorden van schrik ineen. De beide Chineezen fluisterden elkander wat in het oor, waartusschen de naam van Lim Ho verstaanbaar klonk. Had men het gelaat van Dalima in dit oogenblik gade kunnen slaan, dan voorzeker had men bij het hooren van dien naam de grootste ontsteltenis daarop kunnen lezen. Lim Ho was de zoon van den opiumpachter te Santjoemeh, die in lichten laaie van onkuisch minnevuur voor het lieve Javaansche meisje ontvlamd was. Hij had haar groote sommen geld en rijke geschenken laten aanbieden, echter te vergeefs. Hij had zich tot haren vader, een eenvoudig landbouwer uit de dèsa Kaligaweh, nabij de hoofdplaats gelegen, gewend, evenwel met even ongunstig gevolg. De aterling had gezworen, dat hij de lieve maagd zou bezitten, al zou hij ook voor dat bezit eene misdaad moeten bedrijven. Hij was een booswicht, die voor niets terugdeinsde. Was het wonder, dat het meisje ontstelde bij het hooren van dien gehaten naam? Zij kende dien persoon, en thans ook de Chineezen, in wier macht zij zich bevond. Andermaal fluisterden deze laatsten elkander wat toe, en gebruikten daarbij nog voorzichtigheidshalve de Chineesche taal, die geen der beide Javanen, noch Ardjan, noch Dalima, verstonden. En, nog voor dat de eerstbedoelde zich had kunnen te weer stellen, hadden beide Chineezen zich op hem geworpen en hem de handen aan de voeten gebonden met een dun „gemoetoe-touw,” [11] dat Liem King uit den diepen zak zijner kolossaal wijde broek gehaald had, en wel zoodanig, dat de Javaan als een hoepel krom gekneveld daar neder lag. Maar al had de tijd, om zich te verdedigen, niet ontbroken, dan nog ware dat Ardjan onmogelijk geweest. In de eerste plaats was hij geheel ontwapend. Bij het ondernemen toch van het zeetochtje, dat hem in de Moeara Tjatjing bracht, had hem zelfs de gelegenheid ontbroken, om zijn „badeh” (kleine dolk) mede te nemen. Dàn was hij door het krachtige pagaaien, om de djoekoeng door de hevige branding te brengen, zoo vermoeid, dat, toen de Chineezen hem aantroffen, hij daar schier ademloos nederlag, in ieder geval onbekwaam was eenige krachtsinspanning te kunnen uitoefenen. Het gekreun, dat vernomen was geworden, had hij geslaakt bij het zwoegen zijner borst om weer tot adem te komen. Toen hij gekneveld was, bonden de Chineezen ook Dalima de polsen en de enkels bij elkander, en legden haar in het gras neder, haar aanbevelende onbewegelijk te blijven liggen, met bedreiging haar anders te zullen vermoorden. Als de beide schavuiten het gelaat van het meisje bij het hooren van die bedreiging hadden kunnen gadeslaan, dan had de minachtende uitdrukking op de lieve trekken hen niet ontgaan, en voorzeker had die hun ernstig te denken gegeven. Toen het meisje gebonden was, grepen zij een stuk bamboe van de prahoe sajap, staken die onder de armen van Ardjan door, tilden dien draagstok, met den last daaraan hangende, op hunne schouders, en liepen op een sukkeldrafje het pad op, dat zij een oogenblik te voren afgekomen waren. De Javaan schreeuwde het uit bij die beweging. Hij werd gefolterd door de pijn, welke veroorzaakt werd door de zwaarte zijns lichaams, die zich geducht op zijne bovenarmen deed gevoelen. Die ledematen werden daarenboven nog deerlijk gekneusd tengevolge van de zwiepende beweging van den veerkrachtigen draagstok, door den sukkeldraf te weeg gebracht. Het was, of de beenderen van de bovenarmen, waaraan het geheele lijf als een zak hing, gebroken moesten worden. Maar de twee Chineezen stoorden zich aan dat geschreeuw niet, en sukkelden maar voort. Te vergeefs smeekte Ardjan hen, hem te willen dooden, daar de pijn onduldbaar was; te vergeefs trachtte hij, toen dat niet lukte, door beleedigende uitdrukkingen hen te vertoornen, om hen zoo tot wraakoefening te verleiden. Maar, voor de smeekbeden hadden de aterlingen slechts een spottenden schaterlach over; het „aso tjina” (chineesche hond), dat hen naar het hoofd geslingerd was, zette Than Khan betaald met een geduchten vuistslag, met de vrijgebleven hand toegebracht, die het duldeloos lijden van den rampzaligen slechts vermeerderde. Eindelijk waren de beide dragers met hun vracht bij de djaga monjet aangekomen. Daar ontdeden zij de voeten van den geknevelden van de touwen; maar lieten zijne armen gedeeltelijk gebonden. Toen noodzaakten zij hem den boomtrap te beklimmen, en lieten hem daarbij de punten hunner dolken voelen. Hij begreep, dat de geringste weerstand hem het leven kon kosten. Nu dat pijnlijk dragen geëindigd was, had hij minder wanhopige opvattingen omtrent het bestaan. Hij voldeed dan ook gedwee aan den last, en was in een oogwenk boven. Daar werd hij weer gebonden, en, om iedere poging tot ontvluchting ijdel te maken, werd hem de bamboe, die tot draagstok gediend had, door de opening der elleboogsgewrichten, gevormd bij het buigen der armen, achter den rug gestoken, zoodat hem, daar de handen stijf voor de borst gebonden waren, de geringste beweging de meest ondragelijke pijnen aan zijne deerlijk gekneusde armen moest veroorzaken. Toen ook zijne voeten gekneveld waren, werd hij lang uit op den grond uitgestrekt, en uit overmaat van voorzorg aan een der hoofdstijlen van het gebouwtje vastgebonden. Toen ijlden de beide Chineezen heen, om ook Dalima te halen. Wat zij met haar voor hadden, was henzelven nog niet duidelijk. Liem King stelde voor, om het bezit van het meisje tot prijs van eene dobbelpartij te maken. Than Khan, meer geldzuchtig, rekende zijn makker voor, wat er van den rijken pachterszoon te wachten was, wanneer hem het duifje in handen gespeeld werd. Het verschil van gevoelen was nog niet tot verevening gebracht, toen zij de Tjatjing bereikten, waar zij het meisje behoorlijk gebonden achtergelaten hadden. Zij zagen alras in, dat verder twisten overbodig was; want die plek was ledig. Hoe zij ook zochten, van Dalima was geen spoor te vinden. Geen spoor? .... Jawel, achter een struik in de nabijheid werden de touwen gevonden, waarmede het meisje gebonden was geweest. Klaarblijkelijk was het haar mogelijk geweest, de handen bij den mond te brengen en was zij er in geslaagd te touwen met hare tanden door te knagen. Toen zij de handen vrij had gehad, was het verder kinderwerk geweest, om hare voeten van de boeien te ontslaan. „Drommels!” riep Liem King uit „Dat „moeka manies” (zoete bekje) is voor ons verloren!” „Ja,” antwoordde Than Khan met een zucht, „wij zijn een aardig sommetje kwijt! Zij zou Lim Ho veel waard geweest zijn.” „Wij zullen bij de „kongsie” (vennootschap) niet over haar mogen reppen, denk ik.” „Zeker niet, van haar gewagen, nu zij ons ontsnapt is, zou gevaarlijk zijn.” „Maar, wat met Ardjan thans aan te vangen? Dien moesten wij ook maar laten loopen. Hij moest eens over Dalima klappen.” „Dat durft hij niet. Als hij een woord kikte, dat hij met het meisje er van door geweest is, dan zou Lim Ho hem laten „tombokken.” [12] „Ik ben van meening hem te laten loopen.” „Hm!... Waarom?.... Hij moest aan boord van de Kiem Ping Hin zijn... Hoe komt hij hier thans met die djoekoeng?.... Geloof mij, daar zit iets achter.... Wellicht heeft de kongsie er belang bij, dat te weten.” „Hadden wij Dalima maar zoo stevig gebonden, als wij hem gedaan hebben,” zei Than Khan. „Och, die lieve polsen en die arme enkels, wat zouden die geleden hebben, wanneer wij daar een touw zoo strak om gebonden hadden?” „Om het even, dan hadden wij haar nog. En, nu is zij gevlogen. Waarheen?” „Ja, waarheen?.... Kom, laat ons voortmaken, anders ontkomt ons de andere ook. En, er is iets, hetwelk mij voorspelt, dat wij in hem eene goede vangst gemaakt hebben.” Toen de twee Chineezen bij de djaga monjet aangekomen waren, was Ardjan er nog. Hij lag nog steeds gebonden, zooals zij hem verlaten hadden. Hij had geen lid kunnen bewegen. Toen hij de Chineezen alleen zag terugkomen, verhelderde zijn oog. „Waar is Dalima?” vroeg hij met vuur. De Chineezen antwoordden niet. „Is zij ontvlucht?” Than Khan knikte ja. Die knik scheen bij het schijnsel der dievenlantaarn zoo droefgeestig, dat Ardjan aan de waarheid dier bevestiging niet twijfelen kon. Toen voelde hij zich gerust. O, dat hij toch ook had kunnen ontvluchten! Hij had wel gepoogd die verwenschte touwen los te maken; maar och, zijne armen deden hem zoo zeer, het was alsof die gebroken waren. Hij had die poging wel moeten staken. Waar zou het lieve meisje thans zijn? O, daaromtrent bekommerde hij zich weinig. Wellicht was zij naar Kaligaweh geloopen. Daar woonden hare ouders, en dat was het dichtste bij. Die dèsa moest zij dan thans nabij zijn. Misschien was zij den weg naar Santjoemeh ingeslagen, waar de residentsfamilie woonde, waarbij zij als baboe diende. Dan zou zij nog een goed eind weg af te leggen hebben. De dag zou wel aangebroken zijn, alvorens zij kon aankomen. Als zij dan maar alles dadelijk vertelde... ja, dan was voor hem nog redding mogelijk..... Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door Liem King, die hem vroeg, waar hij zoo in ’t holle van den nacht van daan kwam. „Wel van Santjoemeh, ik wilde met Dalima naar Sepoetran varen, om van daar naar hare ouders te Kaligaweh te gaan. Door den westen-wind werden wij zeewaarts gevoerd. Ik heb geroeid uit alle macht om de Moeara Tjatjing te bereiken.” „Om de Moeara Tjatjing te bereiken?” grinnikte Than Khan. „Wat had je daar te verrichten? Je wist zeker, dat je ons hier zoudt aantreffen? Is het zoo niet?” Ardjan huiverde. Hij antwoordde evenwel bedaard: „Ik kon Sepoetran niet meer bereiken, en werd naar volle zee gedreven. Ik moest dus trachten de meest nabijzijnde plaats te halen.” „Maar je werd achtervolgd? Er is zelfs op je geschoten!” „Dat was de barkas van dien ellendigen Matamata, die mij voor een smokkelaar aanzag.” „Had je geen sluikwaren bij je?” Ardjan antwoordde niet. Als de twee Chineezen zijne omstandigheden gekend hadden, dan hadden zij voorzeker die vraag niet gedaan. „Maar, je bent „djoeroemoedi” (stuurman) op de Kiem Ping Hin; moest je niet aan boord zijn?” De Javaan aarzelde hier een oogenblik; daarna antwoordde hij: „Ik had verlof van kapitein Awal Boep Said om twee etmalen aan den wal door te brengen.” „Maak dat je „nènèh” (oude moeder) wijs! In dezen tijd? Nu de zaken in vollen gang zijn?” „Het is toch zoo.” „Nu, dat zal de kongsie straks uitmaken.” Het drietal verviel na die woordenwisseling in een langdurig stilzwijgen. De Chineezen wikkelden zich in eene soort sprei, en zaten gedoken op den vloer, met het hoofd op de borst, op het punt van in eene sluimering te vervallen. Ardjan was nog altijd uiterst pijnlijk aan de bamboe geregen, en op den rug uitgestrekt liggende. Het was donker in de hut; de deur en de luiken waren toch gesloten om de kille morgenlucht zooveel mogelijk buiten te sluiten. Als de Javaan het hoofd rechts en links wendde, dan kon hij evenwel door de reten der „Niboeng” [13] latten, die den vloer uitmaakten, bespeuren, dat de dag aanbrak. Een grauw licht toch schoot onder de ruimte der hut, en bescheen daar den walgelijken modder, waarin een menigte dieren als alen, moerasslangen, leguanen, water-hagedissen, enz. reeds rondkrioelden, om op de onreinheden van allerlei aard die zoo’n hut veelal opleverde, te azen. Dat duurde zoo een poos, toen plotseling een schot in de verte weerklonk, dat de beide Chineezen deed opschrikken. Dat schot was een sein. Than Khan vloog naar de deur. Toen die geopend werd, was het buiten volle dag. De zon was op het punt op te komen, en kleurde de oosterkim met onvergelijkelijke purperpracht. II. IN DE DJAGA MONJET. Een oogenblik stonden de twee Chineezen alsof zij met blindheid geslagen waren. De pupil hunner oogen, in het duister der hut zeer uitgezet, werd pijnlijk aangedaan door het schelle licht, en moest tijd hebben om in te krimpen, alvorens zij iets zien konden. Maar, toen zij zich een poos de oogen gewreven hadden en daarna uitkeken, ontwaarden zij, dat de wind, die ’s nachts zoo akelig had aangegaan, bijna geheel gevallen was, dat de dikke wolken, die de duisternis zoo zwart gemaakt hadden, gescheurd, gereten, meerendeels verstrooid en verdwenen waren, en het blauwe azuur des hemels overal door lieten. In het oosten was de hemel smetteloos rein; de zon steeg met vollen luister boven den horizon en tooide alles, wat zij met hare stralen aanraakte: de golven op de zee, de wortelstengels van het Rhisophoren-woud, of de bladeren van de kruinen daarboven, met het zuiverste goud. Maar voor die pracht hadden onze Chineezen geen oogen. Zij doorzochten daarentegen met scherpen blik de oppervlakte der zee, niet om het wentelen der golven, of het breken der branding van den nog steeds verbolgen oceaan gade te slaan, niet om de fraai gekuifde baren, die als van gesmolten goud, getooid met zilver schuim, schenen, te bewonderen; maar om te bespieden, wat op die oppervlakte voorviel, hetgeen hunne belangstelling meer gaande maakte. Ginds bij den horizon werd een vaartuig zichtbaar, dat op de aanrollende golven danste en stampte. Met het bloote oog was te zien, dat het een schoenerbrik was, die onder klein zeil scherp bij den wind lag, en de kust niet scheen te willen naderen. Aan den voortop woei een seinvlag, die evenwel op dien afstand niet te onderscheiden was. Liem King greep een scheepskijker, wiens oorspronkelijke koperkleur onder de laag vuil, die hem bedekte, niet meer te herkennen was, en die eene bergplaats vond in een hoekje van het dak der hut, tusschen de atappen en de latten, die deze laatsten droegen. Na een poos turens, waarbij hij van veel oefening blijken gaf, zei hij tot zijn makker: „Het zijn de letters T. F. N. W., die daar op een rooden achtergrond wapperen. Het is ongetwijfeld de Kiem Ping Hin, die gisteren avond had moeten aankomen en die....” „Nu ten anker zal willen komen.” „Neen, die buiten den smokkel-rayon [14] wil blijven. Ziet ge, nu gaat zij over stag.... loopt meer uit den wal.... Thans bergt zij hare zeilen, gaat voor anker....” „Dat’s brutaal! De Matamata was van nacht nog hier.” „Waar de Kiem Ping Hin thans geankerd ligt, kan de stoomer haar niets doen. Daarenboven van dien is niets meer te bespeuren. De schoener voert bovendien voorzichtigheidshalve de Engelsche vlag. Onder die is hij volkomen veilig, al lag hij ook dichter bij de kust. De „Blanda’s” (Hollanders) zijn bang als de dood voor de Engelschen.” „Kijk, daar wordt eene boot uitgezet.” „Dan zal een van ons zich naar de aanlegplaats bij de Tjatjing moeten spoeden.” „Gij!” „Neen, gij!” „Waarom niet beiden te zamen?” „Omdat de voorzichtigheid ons gebiedt, dien kerel niet alleen en onbewaakt te laten,” antwoordde Than Khan op Ardjan wijzende. „Laat er ons dan om dobbelen.” „Mij goed.” Liem King haalde een aantal witte steentjes ter grootte eener boon voor den dag, waaronder ook ettelijke zwarten. Hij wierp die met eene zekere behendigheid op eene houten plank, die voor dat spel bestemd scheen. Na den worp werd geteld, hoeveel zwarte steentjes in een groep bij elkander lagen. Daarop wierp Khan Than. „Ik heb gewonnen,” riep deze. „Kijk, hier liggen zeven zwarten bij elkander. Gij teldet maar vijf.” „Nu, dan ga ik.” „Maar, mondje dicht over Dalima!” „Natuurlijk,” was het antwoord. Ardjan glimlachte smadelijk bij het vernemen van die aanbeveling. Than Khan hurkte op den drempel van de deur der hut neder, evenwel zoo, dat, terwijl hij het oog over de baai kon laten waren, hem echter geen enkele beweging van den Javaan ontgaan kon. Hij scherpte den blik om gade te slaan, hetgeen op de oppervlakte der zee voorviel. De djaga monjet stond ter zijde in eene ombuiging van het strand der kleine baai, zoodat de Chinees het volle gezicht op hare monding had, en niets aan zijne waarneming ontsnappen kon. Hij zag de sloep van den schoenerbrik bemand worden; hij zag een vijftal Chineezen langs de stormladder bij de valreep daarin afdalen; hij zag dat vaartuig afsteken, over de oppervlakte der deinende zee glijden, in de branding geraken, daarin stampen, slingeren en worstelen; hij nam de inspanningen waar van de roeiers, om dat moeielijke punt door te stevenen; hij bewonderde de behendigheid van hem, die het roer in de hand had en den kop der sloep onwrikbaar op de golf gericht hield. „Dat is Lim Ho zelf,” prevelde hij. Ardjan kromp ineen van schrik, bij het hooren van dien naam. „Lim Ho?” vroeg hij, terwijl zijne stem zielsangst verried. „Ja,” antwoordde Than Khan. „Zij zullen gauw hier zijn. Kijk, daar schiet de sloep de Moeara in.” Inderdaad, het vaartuig, door een achttal riemen voortgestuwd, vloog door het water, toen het maar eenmaal die gevaarlijke branding te boven gekomen was. Achter de sero’s en in de baai trof de sloep glad water aan; zij schoot de monding der Kali Tjatjing in en had weldra de aanlegplaats bereikt, waar Liem King het gezelschap wachtte, en het onmiddellijk naar het wachthuisje geleidde. Niet zoodra evenwel hadden de nieuw aangekomen Chineezen het vaartuig verlaten, of de roeiers—allen Javanen—haastten zich, onder toezicht van een hunner, om eenige blikken en vaatjes, die op den bodem der sloep opgestapeld lagen, aan wal te brengen, en in allerijl achter eenige struiken te verbergen. „Lekker die zwarte boter!” grinnikte er een, op de vaatjes wijzende, die er uitzagen, alsof zij pas eene Nederlandsche boerderij verlaten hadden, en allen het cachet van Van der Leeuw [15] in groen lak vertoonden. „Ik wou, dat ik maar een paar taël [16] van die boter had,” antwoordde een ander lachend. „Straks maar naar de „pentjandon” (opiumkit) van babah Tjoa Tiong Ling toe. Daar kunt ge van die zwarte boter krijgen en spoedig genoeg van uw zuur verdiende gagie verlost zijn.” „Om het even, het is toch maar een lekker ding, die...” „Ja, vooral als wij er veel aan verdienen.” Blikken en vaatjes waren spoedig voor het meest scherpziend oog verborgen, waarna de roeiers zich op weg naar de djaga monjet begaven. Daar vond intusschen een ander tafereel plaats. Toen de vijf Chineezen in het wachthuisje waren aangekomen, werd onmiddellijk een aanvang gemaakt met de ondervraging van Ardjan, die steeds zwaar gekneveld op den bodem uitgestrekt lag. Liem King had onder weg de bizonderheden van de gevangenneming van den Javaan verhaald, zonder evenwel zich iets te hebben laten ontvallen, wat op Dalima doelde. Gedurende die mededeeling had Lim Ho, een rijzige Chinees, de aanvoerder der overigen, ongeveer vijf en twintig jaren oud, met eene geel fletse gelaatskleur, harde trekken en gluipende schuinstaande oogen, aandachtig toegeluisterd. Hij had een glimlach van tevredenheid niet kunnen onderdrukken, toen hij vernam, dat het de „djoeroemoedi” Ardjan was, die gevangen genomen werd. Zoodra het verhaal uit was, vroeg hij op onverschilligen toon: „Was de Javaan alleen?” „Ja, geheel alleen,” antwoordde Liem King. Een zweem van teleurstelling vloog over het gelaat van Lim Ho. „Hij was gezeten in eene djoekoeng?” vroeg hij. „Ja, babah.” „Kan die djoenkoeng ook in zee omgeslagen zijn?” „Best mogelijk,” antwoordde de sluwe Chinees. „Toen Than Khan en ik de djoekoeng vonden, lag Ardjan kletsnat en ademloos op het strand, alsof hij in het water gelegen had, en waren de bamboezen der sajab verbrijzeld.” „Wij zullen dat straks wel vernemen,” sprak Lim Ho trotsch voornaam. Toen hij het hutje ingetreden was, vroeg hij aan Ardjan, zonder hem evenwel met een blik te verwaardigen: „Waarom ben je ontvlucht?” „Ik had „sakit hatie” (hartzeer), antwoordde deze. „Ik verveelde mij aan boord en wilde naar de dèsa terug.” „En daarom heb je Dalima meegenomen.” Ardjan antwoordde niet. Liem King en Than Khan verbleekten. „Waar is de „prawan” (maagd) verdronken?” vroeg Lim Ho verder. „Verdronken!...” riep Ardjan verschrikt uit. „Heeft men haar verdronken?” „Of men haar verdronken heeft? Is de djoekoeng, waarmede gij beide van de Kiem Ping Hin ontvlucht zijt, dan niet omgeslagen? Waar is dat gebeurd? Misschien heeft Dalima zich nog kunnen redden.” „Zich nog kunnen redden!.. Maar de djoekoeng is niet omgeslagen!” kreet Ardjan. „Wij zijn beiden aan land gekomen. Zij uiterst beangst door het noodweer, ik zeer vermoeid van het pagaaien.” „Maar, waar is zij dan gebleven?” „Dat weet ik niet. Vraag dat aan Liem King en Than Khan.” Die twee stonden te bibberen van angst. „Hebt gijlieden gehoord?” vroeg Lim Ho hooghartig. „Ik wacht op antwoord!” „Ik weet niet, wat er van het meisje geworden is!” stamelde Than Khan. „Zij kan wel door een kaaiman verslonden zijn,” prevelde Liem King. „Is zij meê aan wal gekomen, ja of neen?” vroeg Lim Ho aan Ardjan, terwijl hij van ongeduld op den vloer stampte, zoodat de geheele hut dreunde en schudde. „Ja,” antwoordde de Javaan. „Die twee hebben mij eerst en daarna Dalima armen en beenen gebonden. Toen hebben zij mij hierheen gedragen, en zijn daarna het meisje gaan halen. Zij zijn evenwel zonder haar teruggekomen.” Lim Ho keek de beide Chineezen met doordringenden blik aan. „Waarschijnlijk is zij door een kaaiman verslonden,” herhaalde Liem King. „Of door een tijger weggehaald,” vulde Than Khan aan. Lim Ho stak een fluitje in den mond. Een oorverscheurend schril geluid weerklonk. Een der Javaansche matrozen, die inmiddels bij de hut aangekomen waren, trad binnen. „Roep je sobats!” (makkers) klonk het bevel. In een oogwenk waren allen binnen. „Bindt die schavuiten!” beval Lim Ho; terwijl hij op Liem King en Than Khan wees. Dat was spoedig geschied. De Javanen haalden hun hart op, toen zij die twee Chineezen mochten knevelen. Het ging ruw en hardhandig toe. De touwen werden zoo strak mogelijk aangehaald! De slachtoffers kermden. O, als het eens op Java tot eene uitbarsting mocht komen! Dan wee, de zonen van het Hemelsche rijk! Of bij zoo’n catastrophe eene andere natie ook niet in de klem zou geraken? Toen de beide Chineezen gebonden waren, riep Lim Ho: „En nu op de jacht! Een meisje, de kleine Dalima, is ontvlucht! Vijfhonderd „ringgiet’s” (rijksdaalders) voor hem, die dat lieve kind opspoort en mij uitlevert!” Een juichkreet ging op, en onder het slaken daarvan, stormde de bende naar buiten. Toen de Javanen verdwenen waren, liet Lim Ho zich door een zijner volgelingen zijne pijp aanreiken, stopte het kleine kopje, dat aan een langen steel van zeer fraai bamboe met uiterst korte geledingen stak, met goudgeele haarfijne tabak, ontstak daarna die pijp, en deed eenige halen, waarbij hij den rook door de neusgaten uitblies. Hij zette zich toen neder op den eenigen stoel,—een lomp onbehouwen meubel, met de „gollokh” (kapmes) ruw bewerkt,—in het vertrek aanwezig, terwijl de overige Chineezen neerhurkten, en richtte het woord tot Ardjan. „Vertel nu,” sprak hij, „hoe je met Dalima van de Kiem Ping Hin ontsnapt bent. Je wist toch, dat ik naar het bezit van dat meisje haakte?.... Maar, pas op! niet liegen! want je leven is in mijn hand, dat begrijp je!” Ardjan kreunde. Hij verzocht, dat zijne banden geslaakt zouden worden. Zooals hij gebonden was, was het niet uit te houden, beweerde hij. „Neen, eerst vertellen!” sprak Lim Ho. „Daarna zal ik zien.” Intusschen gaf hij toch met een enkel woord bevel, den gefolterden Javaan van de bamboe te ontdoen, die hem de armen op den rug gewrongen hield. Toen dat marteltuig verwijderd en Ardjan wat tot verademing gekomen was, beval de Chinees: „Komaan, spreek; ik luister.” „Gij weet,” zoo begon de Javaan, „dat ik djoeroemoedi aan boord van de Kiem Ping Hin ben. Het vaartuig lag gisteren namiddag achter Poeloe Kalajan niet ver van Santjoemeh ten anker, toen eene djoekoeng op zij schoot, waarin een paar uwer landslieden gezeten waren. Aanvankelijk dacht ik, dat zij gesmokkelde opium, die tot de lading van den schoener behoorde, kwamen afhalen. Ik wierp hen eene tali (touw) toe, en was hen bij het aan boord klimmen behulpzaam. Maar, in stede dat zij iets kwamen halen, brachten zij wat. Zij tilden een zak aan het dek, die den vorm had van een menschengedaante. Dat ging mij echter niet aan; zoo iets had ik meer aan boord gezien. Ik hielp zelf dat pak in de hut van den kapitein brengen. Ik lachte en schertste zelfs met de twee Chineezen over het genoegelijk uurtje, dat kapitein Awal Boep Said wachtte. „Toen die aan boord kwam, gaf ik hem kennis van het buitenkansje, dat hem, zooals ik meende, genoegen moest doen. Maar, in stede van naar zijne hut te vliegen, bleef hij op het dek, en beval mij zorgvuldig uit te kijken, daar hij gasten verwachtte. „En, inderdaad, weinige uren later kwaamt gij, Lim Ho, met een paar uwer vrienden aan boord. Het was tijd, dat gij den schoener bereiktet; want het was reeds nacht geworden, en de noordwester storm was in aantocht. Nauwelijks waart gij dan ook aan boord, of hij brak los. Toen ik u zag, bekroop mij een onaangenaam gevoel, en onwillekeurig dacht ik aan het pak, dat aan boord gebracht was, en in de hut van Awal Boep Said op het bed lag. Ik wilde naar beneden sluipen, om eens een kijkje te nemen; maar de kapitein, die het naderend slechte weer gadesloeg, deed de brassen strak zetten, en een tweede anker uitbrengen. Ik kreeg mijn deel in de werkzaamheden, en kon het dek niet verlaten. „Toen ik een uur later in de kajuit kwam, laagt gij op eene rustbank uitgestrekt, en waart bezig met opiumrooken. Gij hadt de pijp in handen en zwelgdet met blijkbaar genoegen den rook in. Naast u stond een uwer volgelingen, die bezig was een balletje „madat” klaar te maken en te kneden, terwijl eene zekere hoeveelheid „tjandoe” [17] zich in uwe nabijheid in een doosje bevond. „O, ik wist, wat dat alles beteekende! Voor hem, wiens zinnen door overmatige prikkeling verstompt en verdoofd zijn, is opwekking noodig. Een duifje was in uwe macht, gij moest uwe uitgeputte krachten opwekken. Daarenboven, gij wildet de meest mogelijke genietingen van uw slachtoffer erlangen; want ge kent de eigenschappen van de opium en weet er gebruik van te maken. „Ik lachte er nog om. Och, zoo iets gebeurt zoo vaak in de wereld! Een hadji heeft mij verteld, dat de opium een geschenk van Ngahebi Mohammed is, en dat de gelukzaligen in den hemel slechts door dat middel hunne krachten schragen, en ten gevolge van dat middel zoo door de hoeri’s geliefd worden. „Maar toch bekroop mij een beangstigend gevoel, dat mij tot nieuwsgierigheid dwong. Sedert lang is Dalima mij door hare ouders tot vrouw bestemd. Ik heb nog maar weinig ringgiets te verdienen, om de som bij elkaar te hebben, die noodig is, om een span karbouwen te koopen. Als ik die zal bezitten, dan is de huwelijksdag daar. Maar, ik weet ook, Lim Ho;” en hierbij siste de stem van den Javaan en klonk schier dreigend, „maar ik weet ook, dat gij naar het bezit van het meisje haakt;.... ik weet, welke kostbaarheden gij haar hebt laten zien;.... ik weet, welke som gij haren vader voor hare onschuld geboden hebt.... Ik wilde zien, wie daar in de hut opgesloten was. Toch had ik nog geen erg op Dalima! Zij had uwe voorstellen smadelijk afgewezen. Haar vader had u met zijn kris gedreigd.... Hoe zou de baboe van den toean resident in uwe macht geraakt zijn?.... Dat was immers onmogelijk....” „Ja, dat was onmogelijk!” grinnikte Lim Ho, wiens verdorven gemoed door het verhaal van den Javaan gekitteld werd. „Ja, dat was onmogelijk!.... Vertel eens, Ong Kwat, hoe zij je in handen kwam.” „Dat ’s onnoodig”, hervatte Ardjan. „Zij zelf heeft mij dat in de djoekoeng verhaald. Gisteren wandelde zij met een kind, een neefje van haren heer, in de Salak-laan [18] achter het residentiehuis. Het kind wierp zijn bal in eene sloot langs den weg. Dalima bad een Chinees, die daar bij toeval passeerde, om het speeltuig op te visschen. Hij voldeed aan dat verzoek; maar in stede van den bal aan het kind terug te geven, wierp hij hem met alle kracht en zoo ver hij kon, in den tuin. Het kind liep juichend den bal na; onderwijl sprong de Chinees op het meisje toe, dat zonder erg het kind natuurde, stopte haar, voor dat zij een gil had kunnen slaken, een prop in den mond, wierp haar een zak over het hoofd en droeg haar tot aan het einde van de laan, waar zij in eene djoekoeng gelegd werd, die daar in de sloot dobberde. Het vaartuig stelde zich in beweging, en een uur later was zij aan boord van de Kiem Ping Hin....” „Juist, zoo is het gebeurd, nietwaar, Ong Kwat?” vroeg Lim Ho. De aangesprokene bevestigde met een hoofdknik en een grijns, en antwoordde: „Ik had reeds vier dagen op dat hapje geloerd!” „Ga, nu maar voort, Ardjan,” maande de Chinees aan. „Maar, ik waarschuw je voor leugens!” „Bij mijn binnenkomen in de kajuit keek ik eens rond. Gij, Lim Ho, waart geheel versuft van het opiumrooken, maar hadt het stadium nog niet bereikt, dat de opium iemand in woestwilden hartstocht doet ontvlammen. Uw helper, misschien ook onder den invloed, wijdde zijne geheele aandacht aan de madatballetjes, die hij kneedde. Buiten u beiden was niemand in de kajuit. Ik sloop de hut binnen en bij het licht der lantaarn, die er brandde, herkende ik in een oogopslag Dalima. Ik bedacht mij niet lang, maar sprong op haar toe, en sneed in een oogwenk hare banden los, vloog de hut en de kajuit met lichten tred uit, en was in een oogenblik weer terug, met eenige mannenkleeding, die ik haar gaf. Zij trok die aan, en een poos later had ik haar op het voorschip achter een hoop zeilen geborgen, die daar lagen. „De storm woedde intusschen met volle kracht en het was misschien daaraan te danken, dat zij onbemerkt de hut had kunnen verlaten. De kapitein Awal Boep Said liep met angstige schreden het achterdek op en neer, en liet als trouwe muselman zijn bidsnoer door de vingers glijden, terwijl zijne lippen van tijd tot tijd een Allah ackhbar! (God is groot) of een Bismilla! (de Heer zij gezegend) prevelden. De andere opvarenden schuilden in het volks-logies; terwijl uwe metgezellen zeeziek in hunne kooien lagen. „Van die omstandigheid maakte ik gebruik. Ik haalde de djoekoeng, waarmeê Dalima aan boord was gebracht, en die op zij van het schip op de golven lag te dansen, naar mij toe. Het meisje gleed langs een touw er in; ik volgde haar, greep een dajong (pagaai) en weldra dreven wij, door den wind voortgezweept, ver van de Kiem Ping Hin. „Ik had gehoopt de kust te kunnen bereiken, die het naast bij het residentie-huis lag; maar toen de djoekoeng achter Poeloe Kelajan uit kwam, grepen haar wind en stroom en dreven wij op Allah’s genade heen. „Ik zette spoedig de sajab’s uit, die in het vaartuig lagen. Die hebben belet, dat wij verdronken zijn; want al heel spoedig waren wij in de branding, die op den „Oedjoeng” (kaap) staat. Ik pagaaide uit alle macht. Als wij die kaap voorbijdreven, dan waren wij verloren. Het gelukte mij eindelijk die branding te doorworstelen. Nog een poging.... en wij waren de Moeara Tjatjing binnen. Toen wij geland waren, viel ik uitgeput op den grond en, voor dat ik tot adem had kunnen komen, hadden Than Khan en Liem King ons beiden, Dalima en mij, gebonden. Ik werd hierheen gedragen. Wat van het meisje geworden is, weet ik niet. Ik heb haar niet meer terug gezien. Ziedaar, de volle waarheid.” Er trad een stilte in, die eenige oogenblikken duurde. Het was of Lim Ho nadacht en niemand durfde zijn gedachtengang storen. Eindelijk sprak hij, terwijl hij zich tot Than Khan en Liem King wendde: „Wat hebt ge op dat verhaal aan te merken?” Geen van beiden antwoordden. „Wilt ge spreken!” riep Lim Ho met kwalijk verbeten woede uit, terwijl hij zijne twee gevangenen, die even als Ardjan, gebonden op den vloer uitgestrekt lagen, een schop met zijne harde sandalen in de zijde gaf. „Die Javaan liegt!” riep Liem King, van de pijn krimpende uit. „Wij hebben geen meisje gezien.” „Hij heeft haar waarschijnlijk het bosch in laten vluchten, voor wij bij hem aankwamen.” „Ik had mijn leven voor Dalima gegeven!” sprak Ardjan hartstochtelijk. „Maar, ik lag uitgeput van vermoeidheid op den grond; ik heb haar niet kunnen verdedigen. Babah, ik lieg niet! Die twee mannen moeten weten, wat er van het meisje geworden is.” Lim Ho prevelde eenige woorden binnensmonds, en scheen te overdenken, wat hem te doen stond. Plotseling verhieven zich in de nabijheid der hut eenige stemmen. Het waren de roeiers, die jacht op Dalima gemaakt hadden, en thans kwamen berichten, dat hunne pogingen vruchteloos geweest waren. Zij hadden het meisje niet gevonden. Bij die tijding glom er iets tevredens, iets dankbaars in den blik van Ardjan. „Tenzij dit als een spoor van haar ware aan te merken,” sprak een der roeiers, terwijl hij een bundel touwwerk liet zien. „Dat heb ik bij een struik, dicht bij de plaats waar onze sloep geland is, gevonden.” „Dat zijn de „talies” (touwen), waarmede Than Khan en Liem King de polsen en de enkels van Dalima gebonden hebben,” sprak Ardjan ernstig en bedaard. Lim Ho vestigde den blik op de beide schavuiten. Deze zwegen. Dat stomme bewijs hunner leugentaal snoerde hen den mond. Toen sprak de babah een paar woorden, waarop èn Ardjan èn Than Khan èn Liem King van angst krompen en om genade smeekten. Lim Ho bleef evenwel doof voor hunne kreten, verwaardigde hen ter nauwernood met een blik; terwijl hij de twee Chineezen bij wijlen met koele woede een schop toebracht. In kort afgebroken bewoordingen gaf hij zijne bevelen, die door de Javaansche roeiers met spoed werden ten uitvoer gelegd. Een paar hunner stoven naar buiten; terwijl de anderen de twee gebonden Chineezen, alsook Ardjan overeind hielpen, en zich gereed maakten hen naar buiten te brengen. „Heb medelijden met ons!” smeekte Than Khan. „Waar is Dalima?” was het antwoord op woesten toon uitgebracht. „Wij weten het niet.” „En gij?” was de vraag tot Ardjan. „Ik weet het ook niet. Zij zal waarschijnlijk naar het huis van den toean resident teruggekeerd zijn.” „Heb medelijden!” gilde Liem King op zijne beurt. „Geen medelijden met kerels als gij!” „Maar, wat hebben wij toch gedaan?” vroegen de twee Chineezen. „Gij hebt Dalima in handen gehad, en gij hebt haar laten ontvluchten!” antwoordde Lim Ho, terwijl hij met verbeten woede op de tanden knarste. „En gij, gij,” ging hij sissend voort, terwijl hij zich tot Ardjan wendde. „Gij, die u vermeten hebt, dat meisje van boord te ontvoeren....” „Zij is mijne bruid!” kreet deze. „Uwe bruid!... Alsof een zoo lief kind de prooi van zoo’n Javaanschen hond zou kunnen zijn! Maar .... ge zijt gisteren avond van de Kiem Ping Hin ontvlucht. Is er in de djoekoeng?...” Een walgelijk gemeene grijns van teleurgestelden wellust teekende zich bij die half uitgesproken vraag op het flets gele gelaat van Lim Ho. „Bij Allah! neen!” riep de Javaan onstuimig uit. „Dalima is rein, als de witte bloem, waarvan zij den naam draagt. [19] Daarenboven ik had in die djoekoeng, bij den storm die heerschte, wel wat anders te doen dan te minnekoozen.” „Dat is je geluk!” brulde Lim Ho. „Als je haar niet geëerbiedigd hadt, dan was je den dood schuldig! Dan zou ik je met eigen hand gekrist hebben! Nu zal ik je alleen maar straffen, omdat je ontvlucht bent. Ik wil de geschiedenis met Dalima vergeten.... Maar,” ging hij met een grijnslach voort, „je bent ontvlucht, om aan de strandbewakers kennis van de oogmerken van de Kiem Ping Hin te geven....” „Dat’s onwaar!” riep Ardjan uit. „Je hebt dus verraad jegens de kongsie willen plegen.” ging Lim Ho voort, zonder op de ontkenning van den Javaan acht te slaan. „Dat’s onwaar!” herhaalde de rampzalige in volle wanhoop. „Ik ben ontvlucht, om Dalima te redden. Kris mij daarom; maar ik ben geen verrader!” „Je hebt verraad tegen de kongsie willen plegen!” ging de Chinees onverstoorbaar voort. „Je kent de „adat” (gebruiken) van onze vereeniging, nietwaar? Je zult dezelfde tuchtiging als die twee daar krijgen; daarna zal ik je aan boord van de Kiem Ping Hin laten brengen, niet meer als djoeroemoedi, maar als slaaf, om op Poeloe Bali afgezet te worden, waar je op straffe des doods als je zoudt willen terugkeeren, blijven zult, zoo lang de kongsie dat goed zal vinden.” [20] „Dood mij liever!” sprak de Javaan woest. „Ik heb geen verraad jegens de kongsie gepleegd. Ik kan en wil in geen andere negorij leven, dan waar Dalima woont!” Lim Ho’s gelaat teekende al den haat, die zijn ziel kon koesteren jegens den medeminnaar, die de genegenheid van het lieve meisje bezat, dat wist hij. Hij verwaardigde zich tot geen enkel antwoord; maar gaf een teeken aan de roeiers, die de gevangenen voortduwden, en hen met slagen en stompen den ingekorven boom, die tot trap diende, deden afklimmen; maar waarbij de ongelukkigen, wier handen gebonden waren, en zich dus niet grijpen konden, een voor een naar beneden ploften en liggen bleven, tot dat zij weer overeind geholpen werden. Lim Ho en zijne medestaartgenooten schaterden bij die buiteling van de pret, terwijl deze vroolijkheid als aanmoedigend opgenomen werd, en de roeiers nog meer aanzette, om hunne hardhandige geestigheden op de slachtoffers bot te vieren. III. HOEKOEM KAMADOOG.—DE FAMILIE VAN GULPENDAM. Buiten was de natuur zeer weinig in overeenstemming met het tooneel, dat de menschen op dat plekje daar voorbereidden. De stormwind, die des nachts geheerscht had, was gevallen en in eene luwe bries overgegaan. Zacht ritselden de bladeren der kruinen van de wortelboomen op het strand; met een harmonisch gemurmel kwamen de golven, die als het ware aan de branding, welke de kust met een zilveren franje omzoomde, ontsnapt waren, den oever lekken, daartegen oploopen, om weer terug te ijlen, en het bevallig spel een oogenblik later weer te hervatten. Van de strandhut werd tusschen de beide kapen door, die de Moeara Tjatjing omzoomd hielden, een vergezicht op de volle zee genoten, dat schilderachtig genoemd mocht worden. Onder de schitterende stralen der zon, stak het levendige blauw der zee helder af. De oppervlakte van den oceaan deinde nog, de baren liepen elkander nog na, alsof zij elkander vervolgden; hier en daar tooide zich nog een golf met eene kuif van verblindend wit schuim, maar de geesel van den noordwesten wind ontbrak er aan. De toeschouwer begreep, dat wat hij daar zag, het wegstervende op en neer gaan was van den boezem van Amphitrite, nadat de hartstocht bekoeld was. En te midden van de opening, door de beide kapen gevormd, werd, als in eene omlijsting van groen gevat, de schoenerbrik Kiem Ping Hin zichtbaar, die daar op een kanonschots-afstand van den wal voor anker lag, en op de aanrollende deining bevallig op en neer bewoog, terwijl de Engelsche vlag aan haren gaffel in sierlijke plooien wapperde. Voor de hut en voor het boschje Saoe-boomen, waarin zij verscholen lag, stond een groep Niboeng-palmen met hare gladde stammen recht als een kaars, met hare bevallige kruinen van gevinde bladeren, die daar boven hoog in de lucht onder de zachte bries wuifden. Overigens sloot het Rhisophoren-woud, met zijne duizende en duizende vertakte wortelstammen, een dichten en voor het oog ondoordringbaren kring om de hut, die slechts aan de zeezijde open was. Op een wenk van Lim Ho werden den gevangenen de kleederen van het lijf gerukt, en werden de rampzaligen spiernaakt ieder aan den stam van een dier palmen recht overeind, met het gelaat naar den boom gekeerd, gebonden. De touwen, die gediend hadden om de handen en voeten van Dalima te knevelen, werden nu gebezigd om de twee Chineezen aan den boom te binden, die voor hen een ware folterpaal zou worden. Met angstigen blik keken de slachtoffers bij dat binden rond. Hun ontsteld oog bespeurde evenwel nog niet, wat zij zochten en toch vreesden te zien. Zij stonden daar bibberende, hoewel de stralen der tropische zon hen op de ruggen brandden, met de handen hoog boven het hoofd vastgemaakt, met een touwgordel om de lendenen en om de kniegewrichten, die geen enkele beweging, dan met ontzettend lijden gepaard, gedoogde. Die touwen toch waren van gemoetoe geslagen en bijgevolg hard, ruw en stekelig. Plotseling stootte Than Khan een lichten kreet uit. Bij zijn angstig rondkijken had hij een paar matrozen, ieder met een pak bladeren gewapend, zien naderen. Hij wist dus, dat het folteruur gekomen was. Van die bladeren, die nog aan de heesterachtige takken zaten, en er voor het oog breed hartvormig uitzagen, grove zaagtandige randen bezaten, en wier beide oppervlakten zich wit donzig vertoonden, werden met eenige voorzorg, die wel begrepen zal worden, een drietal bossen gebonden. Toen die klaar waren, gaf Lim Ho een teeken. Daarop naderden drie matrozen, die de ondertakken der bosjes met een lap of vod bekleed hadden, de slachtoffers, en begonnen hen den rug, de lendenen, de zitvlakken, de dijen en de kuiten met die bladeren te slaan. Het was eigenlijk geen slaan, wat geschiedde; het was meer een wuiven, een streelen, alsof het doel bestond lastige vliegen van die naakte lichamen te verwijderen. Nu en dan werd een ietwat hardere tik toegebracht, alsof een weerspannig insekt, dat de plaats niet wilde verlaten, verjaagd moest worden. Het was een zeldzaam schouwspel, dat daar vertoond werd. Het gelaat van de gevangenen teekende onmiskenbaren angst, die voor den oningewijde, die dat tooneel had kunnen gadeslaan, geen reden van bestaan had. Het was toch, alsof de handelende personen zich slechts beijverden, de geknevelden met die bundels bladeren frischheid toe te wuiven. Toch begonnen de slachtoffers reeds teekenen van pijn te vertoonen. Waar de bladeren raakten, kromp het lichaam pijnlijk weg. De ledematen begonnen te trillen, de spieren te werken en te spannen. Het gekittel, het gestreel, afgewisseld met lichte slagen, ging voort. De lijders krompen, wrongen, verdraaiden hunne lichamen al meer en meer. Hunne spieren zwollen op tot bundels, die de armen, de beenen, den rug en den hals akelig misvormden. De gelaatstrekken werden verwrongen, de oogen puilden uit hunne kassen. Toch gingen de beulen met hunne streeling voort. De ademhaling der ongelukkigen werd korter, werd hijgend. Een zacht gekreun ontsnapte aan hunnen mond. Zij knarsten op de tanden; zij trachtten de smart te verbijten, door hunne lippen ten bloede te havenen. Niets, niets mocht baten! „Kassian, babah!” (heb medelijden, babah) was de kreet, die hunnen mond ontvlood. Maar deze, wel verre van deernis met de gefolterden te hebben, gaf een teeken aan de beulen, die toen van taktiek veranderden, en de streeling door eene geregelde afranseling lieten volgen. Het regende toen slagen op de lichamen der ongelukkigen; hunne huid weerklonk onder het gekletter der bladeren, welke, minder gruwzaam dan de menschen, die hen bezigden, begonnen te scheuren en hare stengels te verlaten. Toen die slagen begonnen, was het geen gekreun meer, dat de gemartelden lieten hooren; het was een gebrul, een gehuil, door de onduldbare smarten aan hunne lippen ontwrongen; het was als het geluid van een wild dier, dat doodelijk gekwetst, in een laatste geloei zijne wegstervende krachten verzamelt. De ledematen der ongelukkigen wrongen niet meer, krompen niet meer; neen, de ongelukkigen omgaven de boomstammen met hunne armen en beenen als slangen, die er zich om wriemelden; zij drukten zich tegen die stammen aan, alsof zij zich er indringen, in verbergen wilden. Neen, de bladeren-marteling bracht geene verwonding, geene kneuzing, zelfs geene blauwe plekken te weeg. Maar de huid was opgezet, zag er rood en vurig uit, alsof zij geblakerd was. Daarenboven bij de onmenschelijke inspanning, door de pijn veroorzaakt, drongen de bindtouwen diep in het vleesch, schuurden en verscheurden de weefsels onder de hevige bewegingen der lijders, en weldra vloot het bloed in stralen langs de polsen en armen, langs de lendenen en dijen, langs de beenen en voeten, en vormde roode plekken op den glibberigen bodem. Maar, wat was de smart door die touwen veroorzaakt, te vergelijken bij de onduldbare pijn, door die duivelsbladeren teweeggebracht! Reeds waren de martelwerktuigen voor het grootste gedeelte ontbladerd. Het waren nog maar takjes, hier en daar nog van een verscheurd blad voorzien. De andere overblijfselen lagen verlept, verreten, vernietigd rondom de drie lijders op den grond verspreid, en nog dacht Lim Ho er niet aan om de foltering te doen ophouden. Het was, alsof hij zijne slachtoffers onder de marteling wilde doen bezwijken. Hij liet een oogenblik halt houden, niet uit deernis, o neen, maar om de lichamen der ongelukkigen met water te doen besproeien, waardoor de reeds zoo onuitstaanbare pijnen nog vermeerderd werden. De onmensch was op het punt bevelen te geven om het slaan te hervatten, toen plotseling een alarmkreet vernomen werd. „Orang oppas! orang oppas!” [21] klonk het. Met woesten spoed sprongen Lim Ho en ettelijken zijner accolyten op de beide gemartelde Chineezen los, sneden de touwen door, die hen aan de Niboeng-palmen gebonden hielden, en sleepten de halfbewustelooze rampzaligen, die zich in duldelooze smarten kromden en kronkelden, langs het pad voort, dat naar de aanlegplaats der sloep voerde. Een paar andere volgelingen van Lim Ho wilden ook op Ardjan toetreden; maar de angst sloeg hen om het hart, toen zij de aanmoedigingskreten van de naderenden hoorden. Zij sloegen op de vlucht. Het was tijd ook, dat de sloep bereikt werd; want nauwelijks hadden allen daarin plaats genomen, en was het vaartuig afgestoken, of een viertal agenten geleid door Dalima en gevolgd door een aantal dèsabewoners, verschenen al schreeuwend en tierend in de nabijheid van de djaga monjet. „Allah!” kreet het jonge meisje, toen zij Ardjan bemerkte, die nog altijd aan den boom gebonden was en van pijn kreunde, hoewel hij als eene levenlooze massa aan de touwen hing, die hem omknelden. „Allah!” riep zij, terwijl zij op hem toetrad. „Wat hebben zij hem toch gedaan?” Men omringde den ongelukkige; men sneed zijne banden door; men legde hem op een matje, dat fluks uit het wachthuisje gehaald was. Maar de rampzalige kon geen woord spreken. Hij brulde en raasde van de pijn en wentelde over den grond met kronkelingen als een worm, die vertreden was. „Allah!... Adoe!... Sakit, sakit!” (O God... o wee!... Pijn, pijn!) kreet hij. „Sakit apa?” (Waar is de pijn? Wat scheelt je?) vroeg Dalima, die naast hem gehurkt zat. „Sakit Kamadoog!” brulde de lijder tusschen twee smartkreten. „Sakit Kamadoog!” riepen de omstanders ontzet. En ja, daar raapte een der aanwezigen een der bossen geschonden bladeren op, die tot foltertuig gediend hadden, en vertoonde aan de menigte de vreeselijke brandnetel, die de meesten deed verbleeken. En inderdaad, de Kamadoog [22] is een vreeselijk gewas in den volsten zin des woords, waarvan de lichtste aanraking reeds eene hevige branderige jeuking doet ontstaan, en die als marteltuig gebezigd, den lijder gedurende minstens zeven dagen ondragelijke pijnen en verstijving der ledematen, gepaard aan hevige koortsen, doet ondervinden. „Heeft ook iemand sirihkalk [23] bij zich?” vroeg Dalima smeekend. Enkelen der aanwezigen haalden hunne reeds gereed gemaakte sirihpruimpjes, die zij bij zich droegen, voor den dag, ontvouwden het sirihblad, waarin de pinangnoot [24], de kalk en de tabak besloten was, waaruit eene lekkere pruim bestaat, gaven de kalk daarvan aan het meisje over, dat zich haastte den lijder met het deegvormige alkali in te smeeren. Maar, helaas! de oppervlakte van het lichaam van den lijder, die in aanraking geweest was met de behaarde bladeren van de vreeselijke netel, was zoo groot en de voorraad sirihkalk zoo klein, dat zelfs het derde gedeelte der branderige plekken niet met het beweerde pijnstillend middel behandeld kon worden. Het meisje was wanhopig. De lijder werd binnen het hutje gebracht, om van de brandende zonnestralen bevrijd te zijn, die zoowel de pijnlijkheid der huid als den koortsgloed, die hem naar het hoofd steeg, vermeerderden. Toen snelden eenige lieden heen, om zoowel de noodige kalk als wat olie te halen, die ook tot leniging der smart zoude dienen. Tegen den avond hoopte men, dat de pijnen in zoo verre verminderd zouden zijn, dat de lijder vervoerd zoude kunnen worden. Terwijl Ardjan zoo verzorgd werd, stevende de sloep van Lim Ho de djaga monjet voorbij en de kleine baai uit. Wel riepen de politiedienaars de opvarenden toe, terug te keeren en den wal aan te doen. Niemand stoorde zich evenwel aan dat bevel, en er waren geen vuurwapens bij de hand om die lastgeving klem bij te zetten en te doen uitvoeren. Het antwoord was dan ook slechts een uitdagend geschreeuw. Lim Ho had bij het voorbijvaren der strandhut duidelijk Dalima herkend, welke bij hare bedrijvigheid, om den gemartelden Javaan te helpen, heen en weer, in en uit liep. Hij voelde eene onuitsprekelijke woede in zich opwellen. Hij wilde naar den wal;.... maar voordat hij daartoe de noodige bevelen had gegeven, kwam hij tot bezinning. Het zou toch als krankzinnigenwerk moeten beschouwd worden, het meisje thans in de gegeven omstandigheden te willen ontvoeren. Hoezeer hij ook op de macht van zijn geld mocht kunnen rekenen, zoo in het licht der zon, zoo ten aanschouwe van al die dèsabewoners zoude de omkooping der politie-agenten niet doenlijk zijn. Hij balde in kwalijk verbeten woede de vuist tegen den wal, maar weerhield het bevel. De sloep was weldra buiten de Moeara Tjatjing, en zette koers op de Kiem Ping Hin, waarop de matrozen de zeilen reeds los gooiden, om dadelijk te kunnen vertrekken. Juist toen Lim Ho aan boord stapte, kwam de kapitein Awal Boep Said hem melden, dat de rook van een stoomschip even boven den horizon te zien was. „Zeer waarschijnlijk is het de Matamata, die hier de kustwacht uitoefent,” zeide hij. „Die blanke domkoppen!” zeide Lim Ho met een smadelijken glimlach op de lippen. „Bij nacht verkondigen hunne gekleurde lichten uren van te voren hunne nadering. Bij dag jagen zij eene pikzwarte rookzuil naar den hemel omhoog, die mijlen ver te zien is, en niemand onzer bedriegen kan. Ik wed, dat zij ons nog niet bespeurd hebben, terwijl zij voor ons niet onopgemerkt bleven.” „Dat ’s mogelijk, babah,” antwoordde de gezagvoerder; „maar wat zijn uwe bevelen?” „Met het rijzen der zon is ook de westenwind aangewakkerd. Wel, dadelijk onder zeil en koers naar het eiland Bali.” Een kwartier later boog de Kiem Ping Hin bevallig stuurboord over onder den indruk van haar zeiltuig, en richtte den steven naar het oosten. Toen de Matamata ter hoogte van de Moeara Tjatjing kwam, was het smokkelvaartuig, een uitmuntend zeiler, de kim zeer nabij. Het vertoonde zich nog maar als eene flauwe witte stip op het blauw des hemels. Het lompe douane-vaartuig, dat bij de meest gunstige gelegenheid slechts zes mijlen in de wacht liep, en het tot acht kon brengen, wanneer de vuren flink opgepookt en de veiligheidskleppen bezwaard werden, kon er niet aan denken een wedloop met den ranken schoenerbrik te gaan houden, die met de bries, welke doorstond, gemakkelijk elf mijlen aflegde. In minder dan een uur hadden de beide vaartuigen dan ook elkander uit het gezicht verloren. Wat was er inmiddels met Dalima gebeurd, dat deze zoo van pas kwam, om haren Ardjan van een gedwongen ballingschap te redden? Zoodra zij het touw, dat hare handen gebonden hield, doorgeknabbeld had, wat haar met hare fraaie witte, maar scherpe tanden niet veel tijd gekost had, had zij zich beijverd, de banden te ontknoopen, die hare voeten omkneld hielden. Dat was ook snel geschied, en met een verachtelijk gebaar wierp zij die touwen van zich en ijlde voort. Een oogenblik bedacht zij zich, of zij niet eerst de djaga monjet zou naderen. Misschien zou zij Ardjan te hulp kunnen komen. Maar, daar hoorde zij de stemmen van de beide Chineezen, die het pad afkwamen om haar te halen. Toen sloeg haar de schrik om het hart, en zonder te bedenken, dat deze omstandigheid eene nadering der hut niet onmogelijk maakte, repte zij zich voort. Zij zou naar hare meesteres wederkeeren, zij zou die smeeken; ja, maar... zou die?... Dan zou zij zich tot den resident wenden om hulp, en die zou hare bede niet afwijzen. Pijlsnel als eene gejaagde hinde ijlde zij voort. Als echt natuurkind was zij in dat woud niets ongerust. Daarenboven scheen zij den weg te kennen, en ras was zij tusschen de ontelbare wortelstammen verdwenen. Toen zij het erf van de residentswoning langs den achterkant binnentrad, was het zeer vroeg in den ochtend. Het heerenhuis naderbij komende, bemerkte zij de dochter van den resident, die alleen in de groote „pandoppo” [25] met een boek in de hand op een „krossi gojang” (wipstoel) zat te wiegelen en geheel in hare lectuur verdiept was. Zacht sloop Dalima de pandoppo binnen, hurkte met eene bevallige beweging in de nabijheid van het blanke meisje op den vloer neder, kruiste de beenen onder zich, of beter voor haar lichaam, en naderde nu met zacht schuivende bewegingen, waarbij zij zich met de linkerhand opgaf en met de andere zediglijk den „sarong” (onderkleed) in bedwang hield, tot in de onmiddellijke nabijheid van den wipstoel, die nog altijd onafgebroken op en neer ging. „Nana!” fluisterde zij met lispelende stem, alsof een zachte ademtocht hare lippen ontvlood. Het aangesproken meisje, in hare lectuur gestoord, vloog bij het hooren van haren naam verschrikt op. „Siapa ada?” (Wie is daar?) kreet zij met een lichten gil. Het was een schoon kind van ongeveer achttien lentes, dat daar van haren stoel opgerezen was, en zich in hare volle bevalligheid vertoonde in de stralen der morgenzon, welke door de jaloezie-ramen binnendrong, die zoo breed mogelijk opgeslagen waren, om de frissche ochtendlucht in de pandoppo toegang te verleenen. Het was eene lieve, rijzige brunette met een matblank voorhoofd onder de fraaie, weelderige en donkere krullen; met prachtige bruine oogen, die met hunnen lieftalligen blik van eene zachtmoedige geaardheid getuigden; met frissche ronde wangen, waartusschen een allerliefst fijn besneden neusje zetelde, dat een beeldhouwer tot eer zou verstrekt hebben; met allerbekoorlijkst fijn gevormde lipjes, die aan eene pas ontloken roos deden denken, en waaronder eene kleine afgeronde kin prijkte, die evenwel een kuiltje vertoonde, dat door zijne sierlijkheid en zijn teeder rozenrood den blik verlokte en de bewondering afdwong. De buste van het lieve kind was zedig verborgen door eene lief gefestonneerde kabaja, die evenwel zooveel schoons en zulke welgevulde vormen te raden gaf, dat de bewering niet te stout zoude klinken, dat onder dat fijn baptist een der meest volmaakte meesterstukken van de schepping verscholen was. Zoo als zij daar stond, was een der slippen van de kabaja bij haar verschrikt opvliegen opgeslagen, en vertoonde een smaakvol gebloemden sarong, die evenwel de fraaie ronding der heup aan die zijde uitdagend modelleerde, verder over het been afviel en een allerliefst blank rooskleurig voetje schalks zichtbaar liet, dat met de teentjes even in een geborduurd snoeperig slofje verscholen was. Hoewel het uiterlijk van het schoone meisje schrik aanduidde, stond zij daar met hare zacht blozende wangen, met haar vragend oog, met hare half geopende lippen, met haren zwoegenden boezem, zoo bevallig, zoo idealistisch schoon, dat zij een Makart gerust tot model had kunnen strekken. „Siapa, ada?” was haar verschrikte kreet geweest. „Saja, Nana,” fluisterde Dalima schier onhoorbaar. Het lieve blanke meisje, waarvan wij hierboven een zwak beeld trachtten te ontwerpen, heette Anna. In de wandeling werd zij door de bedienden met het gebruikelijke „nonna” (juffrouw) aangesproken. Baboe Dalima, die, hetzij door hare jeugd, hetzij door hare lieftalligheid, een schreefje voor had bij de dochter des huizes, ja haast een speelnoot van haar was, noemde haar steeds Nonna Anna, dat eerst tot Nonanna, eindelijk tot Nana ingekrompen was. De lezer ziet, dat die naam Nana met de roman van Zola geen punt van overeenkomst heeft; ook niet met het monster, dat te Cawnpore en te Lucknow in Engelsch Indië zoo’n treurige vermaardheid kreeg. Op dat „saja Nana” bukte het jonge meisje aan hare voeten, en toen zij daar Dalima gehurkt zag zitten, herstelde zij schier onmiddellijk van haren schrik. Zij wilde het meisje opbeuren, dat evenwel in die houding zitten bleef. „Gij, Dalima!” riep zij uit. „Waar zijt ge geweest? Waar komt gij van daan? O, mama is zoo boos op u.” „Nana, ik ben ontvoerd geworden.” „Door wien?” „Door lieden van Lim Ho.” „Van Lim Ho?” riep Anna ontsteld uit. „Zijt gij in zijne macht geweest?” „Ja.” „Den geheelen nacht?” „Neen; Allah heeft mij beschermd, en...” „Zoo, is die loopster terug?” viel haar eene stem in de rede, die de meisjes schrikken deed. Het was Anna’s moeder, die de pandoppo binnengetreden was, zonder dat de twee jonge meisjes haar hadden hooren naderen. Zij kwam uit de badkamer, zoo als haar rijke zwarte haardos bewees, die in prachtige golvingen zwierde, en de kabaja kletsnat gemaakt had, hoewel zij rug en schouders met een fijnen badhanddoek beschermd had, dien zij nu onder het achteroverbuigen van het hoofd van onder de lokken uittrok, en aan eene „nènèh” (oude Javaansche vrouw), die haar met de badbenoodigdheden onmiddellijk volgde, overreikte, met aanbeveling hem dadelijk te laten drogen. Mevrouw Laurentia van Gulpendam, geboren Termolen, was eene statige matrone, van ruim zeven lustra, wier uiterlijk nog zeer bevallig was en niet te veel door het moederschap geleden had. Zij had maar een kind, de lieve Anna, gebaard, dat zij nog, ten einde haren onberispelijken boezem niet te schaden en hare schoonheidsmiddelen niet te zien verwelken, aan de zorgen eener min toevertrouwd had. In weerwil van zoo veel voorzorgen deed zich toch de invloed van den tijd gelden, en al moest ook erkend worden, dat zij den jarenlast met eere torschte, zoo waren toch een laagje „bedak” (stuifmeel van rijst) en nog andere toiletgeheimmiddelen noodig, om hier en daar een onbescheiden rimpeltje te „breeuwen”,—volgens de uitdrukking van haren echtgenoot, die altijd veel met marinezaken had op gehad, en het eigenaardige taaleigen der zeemanswereld bij alles, zoowel in zijne officiëele omgeving, als in de huwelijkskoets te pas bracht,—of de teint wat te helpen, nog de frischheid der jeugd te vertoonen. Hier en daar zou een enkele zilverdraad in den rijken kastanjebruinen haardos even merkbaar worden; wanneer nènèh Wong toewa zich niet haastte bij de ontdekking, dat verraderlijke haar uit te trekken. De nog steeds fraai gevormde lippen begonnen ook wat van hun inkarnaat te verliezen; ook de mondhoeken volvoerden voor de ingewijden eene bijna nog onmerkbare nederhangende beweging, die eene onaangename plooi dreigde te vormen; maar nènèh Wong toewa had ook voor het mondtoilet eene zuurachtige vloeistof, welke door eene soort van „semoet api” [26] geleverd werd, en als vinaigre de toilette dienst deed, en voor de rimpels der mondhoeken een smeerseltje uit vet van „tjitjaks” en „gekko’s,” [27] waarin in gesmolten toestand ettelijke schorpioenen en duizendpooten den folterdood gestorven waren. Nènèh Wong toewa had als ervaren „doekoen” [28] nog meer wondermiddelen ter harer beschikking. Want betooverde de statige Laurentia nog steeds haren gemaal door hare bekoorlijkheden; moest de buitenwereld erkennen, dat zij nog steeds eene schoone vrouw genoemd moest worden; verwekten haar middel, hare schouders, haar boezem, wanneer zij in gala gekleed op eene dansreceptie verscheen, nog steeds afwijkende gedachten bij het mannelijke, en ijverzuchtige opwellingen bij het vrouwelijke gedeelte van het gezelschap, dan kwam nènèh Wong toewa daarvoor den eereprijs toe, dien zij dan ook, achter een schutsel staande, ten volle genoot, wanneer zij bij zoo’n gelegenheid hare „njonja” (mevrouw) bespieden en opmerken kon, hoe gevierd en aangebeden deze werd. Laurentia Termolen was eene residentsdochter, en een zeer lieftallig meisje, toen zij op nog zeer jeugdigen leeftijd—zij was toen nog geen zeventien jaar oud—in het huwelijk trad met den heer Van Gulpendam, die destijds controleur bij het binnenlandsch bestuur en de rechterhand van haren vader, den resident, was. Zij was in Indië, maar uit volbloed Europeesche ouders geboren, die haar voorzeker eene goede opvoeding hadden gegeven, wanneer het ten koste leggen van groote sommen voor het onderwijs in talen, in muziek, in dansen, enz. ja, het zenden van hun kind voor een paar jaar naar Nederland, daarop aanspraak kunnen geven. Onder gewone omstandigheden zou zij dan ook tot eene uitstekende vrouw gevormd zijn. Die omstandigheden hadden evenwel ontbroken; omdat papa en mama beiden uiterst heerschzuchtige wezens waren, die daarenboven, of beter ten gevolge daarvan, eene hoofdhartstocht hadden, namelijk de zucht tot grooten sier, tot groot vertoon. Maar dat kostte geld, veel geld, zeer veel geld zelfs, en de middelen, die gebezigd werden, om dat aardsche slijk machtig te worden, konden niet altijd den toets van welbegrepen eerlijkheid doorstaan. Als kind had Laurentia gesprekken opgevangen, later had zij dingen zien gebeuren, had zij kibbelarijen bijgewoond, waarin verkwistingszucht en oneerlijkheidsbeginselen om den voorrang twistten, en zoo was haar hart vergiftigd en zoo had zij kiemen van verderf in zich opgenomen, die de grootste verwoestingen zouden veroorzaken. Ware zij in Nederland in goede handen terecht gekomen, dan zouden die vergiftigde kiemen verstikt zijn; maar met haar was het als met zoo vele Indische kinderen gegaan. Men had haar gebezigd als eene bron van financiëele inkomsten, die terdege geëxploiteerd moest worden, en waar tegenover slechts een uiterlijk vernisje van goede manieren, un jargon de bon ton moest aangebracht worden. Van hartsontwikkeling, van inborst was geen sprake geweest. Van Gulpendam zou misschien, als hij er de man naar geweest was, er in geslaagd zijn, om nog een keer in dat gemoed te weeg te brengen. Maar deze, naar Indië gegaan om carrière te maken, en dan zoo spoedig, maar vooral zoo rijk mogelijk, naar Nederland terug te keeren, was zelf van geen allooi om anderen ten voorbeeld te strekken. Zijne leerschool bij den resident Termolen daarenboven was niet geschikt geweest, om hem op beteren weg te brengen. Daar had hij den stelregel: make money... but make money als het ware ingezogen, en zijne verbintenis met de schoone Laurentia had het hare bijgedragen, om dien nog dieper wortel te doen schieten. Na haar huwelijk had zij haren echtgenoot moeten volgen, die er voor zorgde steeds uiterst eenzame plaatsingen in de binnenlanden der residentie van zijn schoonvader te erlangen. Zoo was hij controleur te Brandowo geweest, daarna assistent-resident te Bandjar Oetara, plaatsen waar nagenoeg geen Europeesch personeel aanwezig was, en waar dus niemand de handelingen van het ambtenaarsgezin had kunnen gadeslaan. Hoe hij daar dan ook in uiterst goede relatiën gestaan had, èn met den regent van wege de cultuurprocenten [29], èn met den gedelegeerde van den opiumpachter, die beiden noodig hadden, dat de oogen van de Nederlandsche autoriteit niet te veel zagen; ook hoe zij geld uitleende tegen twee percent ’s maands en zich niet ontzag kostbare zaken als juweelen, poesaka-wapens [30] enz. in onderpand aan te nemen, was een diep geheim gebleven, en had Van Gulpendam niet verhinderd tot resident op te klimmen. Zijne jarenlange afzondering had ook geen gunstige uitwerking op zijn karakter, ook niet op dat zijner eega gehad. Door de gedurige aanraking met niemand anders dan ondergeschikten, die steeds voor hen bogen, was vooral het humeur van Laurentia onverdragelijk geworden. Zij was de heerschzuchtige vrouw verpersoonlijkt, en dat karaktergebrek was zoo met haar uiterlijk samengeweven, dat zij, wanneer zij zich in haar gevoel van eigenwaarde als residentsvrouw met vorstelijk voorkomen bij officiëele gelegenheden aan het vulgus vertoonde, voor een uitmuntend beeld van Juno, die meest trotsche van alle godinnen, zou hebben kunnen dienen. Dat was Anna’s mama, die de pandoppo binnentrad en bij het zien van baboe Dalima gramstorig uitriep: „Zoo, is die loopster terug? Zeg, „anak monjet,” (apenkind) waar ben je geweest? Zeker, jij „larie” (op den loop gegaan) met je „toenangan” (vrijer).” „Ampon, njonja,” (vergeving, mevrouw) kreet het Javaansche meisje, „ik ben niet weggeloopen.” „Heb je sienjo Leo niet in den steek gelaten in den tuin?” „Ik werd ontvoerd.” „Door wien?” „Door vreemde Chineezen.” „Hoe heeft zich dat toegedragen?” Het meisje verhaalde de ontvoering door Ong Kwat, die de lezer reeds vernam. Alleen dient hier nog bijgevoegd te worden, dat Sienjo Leo, een kind van den broeder van den resident was, dat sedert geruimen tijd bij de familie logeerde, daar de vader, sedert jaren weduwnaar, zich op Billiton bevond. „En waarheen werdt je gebracht?” vroeg de njonja resident niet zonder aandoening in hare stem, bij het zoo opwekkend verhaal van die schaking. „Aan boord van een groot schip.” „Van wie was dat schip?” „Ik weet het niet. Ik was er evenwel niet lang, toen kwam Lim Ho”... „Lim Ho?” riep mevrouw van Gulpendam uit. „Lim Ho, de zoon van Lim Yang Bing, den opiumpachter?” „Dezelfde,” antwoordde Dalima, die nog steeds aan de voeten van nonna Anna gehurkt zat, bedeesd. Om den mond van de njonja speelde een vreemde glimlach, terwijl hare oogen een bizonder vuur vertoonden. „Anna ga eens aan pa in de voorgalerij vragen, of hij geen kop koffie verlangt, en bezorg die dan,” sprak zij tot hare dochter. Toen het jonge meisje, dat den wenk begreep, verdwenen was, vroeg Laurentia haastig en met hijgenden boezem: „En?”.... O, Dalima begreep dien blik zeer goed, hoe onervaren zij ook nog in de wereld was. Zij begreep ook, waarom de nonna heengezonden was. „Lim Ho ging opium schuiven,” antwoordde zij kalm. „Dat kan ik begrijpen,” [31] fluisterde de njonja meer dan zij sprak, terwijl zij een doordringenden blik op het meisje vestigde. „Dat kan ik begrijpen, alvorens....” Het is niet mogelijk een denkbeeld te geven van het gelaat van mevrouw van Gulpendam bij het laten glippen van dat woord „alvorens”. Die wild glinsterende oogen, die vooruitdringende, licht trillende onderkaak, die half geopende lippen, welke de hijgende ademhaling sissend doorgang verleenden, daarbij die zwoegende boezem onder de dunne en half natte kabaja, dat alles getuigde van hartstochten, die ongetemd loeiden. Op dat gelaat was alles te lezen, zelfs het leedwezen, dat Van Gulpendam zich niet aan het opiumschuiven overgaf. „En,.... wat gebeurde verder?” vroeg zij, na het meisje een poos aangestaard te hebben. „Niets,” was het rustige antwoord. „Niets!.... Je liegt, anak s...... [32] Lim Ho zou je aan boord van een vaartuig gelokt hebben, om....” „Alvorens hij met opiumschuiven klaar was, werd ik gered,” viel het meisje snel in. „Gered!... Gered!... Door wien?” „Door Ardjan!” „Door Ardjan!??? Door Ardjan!... O, jou slecht schepsel!” kreet de njonja. „Nu begrijp ik alles! Je hebt sienjo Leo in den steek gelaten, om een slippertje te maken met jou Ardjan, en nu wil je je achter Lim Ho verschuilen!... Wacht, ik zal jou!... Gulpendam!... Gulpendaaam!!...” Hare stem weerklonk, terwijl zij haren echtgenoot riep, zoo scherp en schril door de pandoppo, dat een paar bedienden kwamen aangevlogen, in den waan dat er onraad was. „Pangil toean besar!” (roep den grooten heer) klonk het bevel. „Ampon, njonja, ampooon!” (vergeving, mevrouw vergeving), kreet het meisje op langgerekten toon. „Neen, geen vergeving voor zoo’n slecht schepsel als jij!” IV. DE DRADEN VERWIKKELEN. De heer Van Gulpendam kwam aangevlogen. Als de schoone Laurentia riep, dan, hoewel hij de Kandjeng toean residèn (de hoogmogende heer resident) was, mocht hij de vlugheid in persoon geheeten worden. De booze wereld fluisterde, dat hij het niet mocht wagen, minder rap te zijn. Ook hij was nog op voet van vrede, dat wil zeggen: in slaapbroek en kabaja gekleed, en was juist bezig, in de voorgalerij van het prachtige residentiehuis gezeten, zijn kop koffie te slurpen en een sigaar te rooken, toen de stem van zijne vrouw door de geheele woning weerklonk. „Gulpendam!.... Gulpendaaam!” Bij het langgerekte van die laatste lettergreep vloog hij van zijn wipstoel met zoo’n vaart op, dat die wiegelmachine, onder den druk, daarbij ontvangen, vier voeten achteruit vloog. „Oppas!.... Pajoeng!.... lakas!” (oppasser!.... de zonnescherm!.... Gauw!) Behalve het gebruiken van zeemanstermen had de man nog een zwak, namelijk steeds den pajoeng, dat emblema van gezag in het Oosten, in zijne nabijheid te willen hebben. In de voorgalerij stonden steeds een viertal van die zonneschermen in eene stelling naast den stoel, waarop de resident placht te zitten. In het kantoor stond er een vlak naast den schrijflessenaar van den hoofdambtenaar. In de residentelijke slaapkamer stond een ander recht zichtbaar naast het hoofdeneind van de echtelijke bedkoets. Er mochten eens dieven des nachts komen, die zouden vol ontzag voor het prestige van den pajoeng terugdeinzen! De heerschzuchtige Laurentia was voor die machtspreuk gezwicht en had het teeken des gezags van haren echtgenoot in haren troonzaal geduld. Maar zij had er met hand en tand aan vastgehouden, dat geen pajoeng in de pandoppo, waar zij als huisvrouw uitsluitend de macht in handen wilde hebben, verscheen. Wilde de resident eene wandeling maken, dan klonk het onveranderlijk: „Oppas!.... Pajoeng!” en dan volgden de zonnescherm, met den sigarenkoker en de „tali api” [33] (brandende lont) gedwee achter aan. Soms droeg de oppasser ook, wanneer de hooge wandelaar zijn voorhoofd door het frissche windje wilde laten afkoelen, de residentspet met breeden galon, eerbiedig in de hand, zooals een roomsch priester het sacrament zou gedragen hebben. Toen Van Gulpendam in de pandoppo verscheen, klonk hem vrij barsch in het oor: „Wat moet die pajoeng hier? Gij weet, dat ik dat ding niet zien wil hier!” En tot den oppasser klonk nog barscher: „Moendoer! lari! lakas!” (Achteruit! weg! gauw!) Een wenk van den resident aan zijnen onafscheidelijken oppasser deed dezen verdwijnen. „Hier; Dalima is terug,” begon mevrouw. „Raad eens, waar dat slechte schepsel geweest is.” „Hoe kan ik dat raden? Zij zal in de dèsa haar anker hebben laten vallen.” „In de dèsa!.... Het mocht wat!.... Zij is met haren Ardjan er van door geweest!” „Ampooon, njonjaaa!” kreet het arme meisje, dat genoeg Hollandsch verstond, om geen woord te verliezen. „En nu heeft ze een geheelen roman te vertellen,” ging mevrouw in een’ adem voort. „Ze zou door Lim Ho ontvoerd zijn; en zij zou den nacht aan boord van een schip doorgebracht hebben! Denk eens aan!” Bij den naam van Lim Ho, en bij het gewagen van een schip, spitste de resident de ooren. Hij had toch rapport van den gezagvoerder van de Matamata ontvangen, dat de Kiem Ping Hin op de kust gezien was. Die schoenerbrik was het eigendom van den opiumpachter, die aan het hoofd stond der smokkelaars van het heulsap. [34] „Welk schip?” vroeg hij met eenige drift. „Weet ik het?” was het antwoord van mevrouw. „Vraag het die slechte meid.” „Ampooon, njonjaa!” kreet Dalima, die steeds op den grond gehurkt zat. „Ampooon, njaa!” „Kom, vertel, wat er gebeurd is, Dalima,” vroeg de resident op goedigen toon. „Allah, toean!” (O, God, mijnheer). „Zij hebben Ardjan gevangen genomen! Kassian!” (heb medelijden). „Ardjan gevangen genomen?.... Maar, wie....?” „Babah Than Khan en babah Liem King,” antwoordde het meisje weenend. „Een paar handlangers van den pachter,” prevelde Van Gulpendam binnensmonds en overluid. „Waar werd hij gevangen genomen?” „Bij de Moeara Tjatjing toean!” „Hoe kwam hij daar?” „Hij was met mij ontvlucht!”... „Hoort ge wel?” gilde mevrouw. „Van het schip,” vulde Dalima snikkend aan. „Van het schip!... van het schip!” kreet Laurentia. „Ontvlucht van hier uit het huis! Dat zal meer de waarheid zijn!” „Laat haar toch van wal steken, anders bezeilen wij nooit geen land”, bromde de resident. En zich tot het meisje wendende. „Vertel nu eerst, hoe ge aan boord van dat schip gekomen zijt.” Dalima, steeds met gekruiste beenen op den vloer zittende, verhaalde thans hare lotgevallen, van af dat ze uit den tuin der residentswoning ontvoerd werd, totdat ze, na de touwen doorgebeten en zich zelve bevrijd te hebben, ontvlucht was. Reeds bij het begin van dat verhaal was nonna Anna de pandoppo weer binnengetreden en had daarvan alles aangehoord. „Ardjan is dus daar aan de Moeara Tjatjing achtergebleven?” vroeg de resident. „Hij was gebonden, toen hem de twee Chineezen aan een „pikolan” (draagstok) wegdroegen. Ver hebben zij hem evenwel niet gebracht; want ik had ternauwernood mijne voeten ontslagen van de touwen, die mij bonden, toen ik het licht hunner lantaarn tusschen de bladeren zag schitteren, en ik hunne stemmen hoorde naderen. Ware het dag geweest, dan zouden zij mij hebben moeten zien vluchten. Waarschijnlijk zou ik dan niet ontkomen zijn.” „Zou Ardjan daar nog zijn?” vroeg de resident met nadruk. „Dat weet ik niet, toean. Ik hoorde hen zeggen, dat zij eerst hem en daarna mij naar de djaga monjet wilden brengen.” „Naar de djaga monjet?... Oppas!... Oppas!...” riep Van Gulpendam. „Ik zou den pajoeng maar weglaten!” sprak zijne echtgenoote vrij schamper. „Oppas,” beval de resident, zonder op die liefelijke aanmerking te letten, aan den binnengetreden dienaar: „Oppas, ga onmiddellijk met een paar van uwe makkers naar de Moeara Tjatjing. Roep volk van de naburige dèsa op. Neem dan genoegzaam lieden tot assistentie mede, en tracht den Javaan Ardjan te arresteeren. Hier, baboe Dalima zal u tot gids verstrekken.” „Gelooft ge dus het verhaal van die deern?” vroeg zijne vrouw. „Niet geheel en al. Ik heb er evenwel belang bij, die zaak tot helderheid te brengen.” En zich tot den oppasser wendende: „Voldoe stipt aan het bevel, en breng mij zoo spoedig mogelijk rapport. En nu ga, neem Dalima mede.” Toen de oppasser met het Javaansche meisje vertrokken was, fluisterde hij tot zijne vrouw: „In die geheele zaak ligt een opium-schandaal, weest er verzekerd van. Waar Lim Ho in betrokken is, kan niet anders dan eene zaak zijn, die het licht niet mag zien. En is mijne peiling juist.... dan zal de rijke pipa moeten over de brug komen.” Bij die laatste woorden maakte de resident met den duim en voorsten vinger der rechterhand eene beweging, die geldafschuiven moest beteekenen. Mevrouw Van Gulpendam trachtte dat gebaar, door met een blik op hare dochter Anna te wijzen, te stuiten. „Kom, kom,” sprak de heer gemaal ietwat hoonend, „zij is geen kind meer. Op haren leeftijd hadt gij bij uwe ouders al veel meer gezien. Langzamerhand zal zij ook moeten leeren begrijpen, van waar het geld komt, dat het huishouden kost. Niet waar Anna?” ging hij voort, terwijl hij het meisje onder de kin streelde. „Als ge later getrouwd zult zijn, zult ge ook wel gaarne in eene fraaie woning gehuisvest zijn, zult ge ook gaarne veel juweelen, de prachtigste japonnen, de elegantste rijtuigen, de fraaiste en de vurigste paarden hebben?” „Wie zou dàt niet?” antwoordde het lieve kind met een bekoorlijken glimlach... „hoewel”... ging zij aarzelend voort, „ik aan juweelen en prachtige japonnen niet bizonder hecht...” „Jawel, jawel,” zei de resident lachend. „We kennen dat. Op dien leeftijd denken alle meisjes: most adorned, when unadorned. Dat verandert evenwel later, en dan begrijpen alle vrouwen, dat het een levenskwestie is, zich zoo schoon mogelijk te maken... En nu Anna, ga eens kijken of mijn ontbijt in de voorgalerij gereed gezet is. Zorg voor kalkoeneitjes. De heer Van Nes, mijn secretaris, zal ze komen keuren. Zorg voor de eer van de kombuis.” Toen het meisje weg was, ging hij voort tot Laurentia: „Over een paar dagen moet ik onzen beer aan John Pryce te Batavia betalen. Dat zijn 20.000 gulden, waarvan ik het eerste duizendtal niet eens bij elkander heb. Is mijn bestek omtrent die zaak van Lim Ho goed, och, dan zeilt die duitenkwestie koers; ja dan zal nog wel wat meer gelogd worden, en een sommetje overschieten. En dat kan te pas komen, nietwaar?” „Maar, dat wegloopen van Dalima?....” „Niet te vlug van stapel! Is het anker te water gegaan, zoo als zij verhaald heeft, dan.... Ja dan vrees ik, dat Lim Ho achter het net gevischt heeft. Maar.... dat zal hem nog meer zeil doen bijzetten.... En goed beschouwd, als wij het roer onwrikbaar houden, dan zal ons die zaak geen labberkoeltje zijn; want zoo’n Chinees heeft voor het bevredigen zijner hartstochten veel, zeer veel over. Laat mij nu het zeil naar den wind brassen, en zorgt gij alleen, dat gij mij de loef niet afsteekt.” Het was zoo heel vroeg niet meer,—ongeveer half acht des avonds,—toen de uitgezonden oppasser den resident rapporteeren kwam, dat hij Ardjan op aanwijzing van Dalima gevonden had. Toen de heer Van Gulpendam die mededeeling ontving, was hij pas van het diner opgestaan, en zat met ega en dochter in de voorgalerij der prachtige residents-woning de vrienden en bekenden af te wachten, die den na-avond van dien dag in den gezelligen kring van de gastvrije familie wenschten door te brengen. Ja, in den gezelligen kring van die gastvrije familie! Want in weerwil van de gebreken, welke de echtelieden aankleefden, verdienden zij die euphemistische waardeering ten volle. De zucht tot schitteren droeg, wel is waar, het hare daartoe bij, maar werd door le bon ton van mevrouw en mijnheer zoodanig getemperd, dat de gezelligheid eer bevorderd dan benadeeld werd. Iedereen had evenwel op zulke avonden geen toegang tot het residentie-huis. Neen, de algemeene receptiën hadden slechts eenmaal des weeks en wel op Woensdag plaats. Dan werden de kleine ambtenaren, de subalterne officieren, de leden van den handelsstand, de planters, de vreemden, de onverschilligen in één woord, ontvangen. Dan troonde de resident, in zijn rok van lichtblauw laken met zilveren knoopen, en wit cachemiren pantalon gekleed, in al den luister, dien een residentelijk ambt aan een sterveling verleenen kan. Dan was de schoone Laurentia met al hare juweelen getooid, aan eene schitterende pauw gelijk. Maar, dan was ook tusschen de zuilen van die woning geen zweem van gezelligheid te vinden. Dan waren trotschheid, verwaandheid, laatdunkenheid en hooghartigheid aan den eenen kant, en deemoed en gedweeheid, soms vermengd met nauwelijks bedwongen spotzucht, aan den anderen, schering en inslag van het samenzijn. Neen, de gewone avonden waren voor de intimes of voor de hooggeplaatsten, die door hunne traktementen of inkomsten den residents-troon nabij kwamen. Dan verschenen de Afdeelings-Kommandant, die minstens kolonel was, de President van den raad van Justitie, de Chef van den geneeskundigen dienst, de Voorzitter van den landraad, de Secretaris der residentie, de Vertegenwoordiger der Kompanie ketjiel (Handelmaatschappij), enz. Die kwamen dan zonder omstand, zonder bizondere plichtplegingen, koutten een oogenblik met mevrouw en met de lieve Anna, behandelden dan de nieuwtjes van den dag, waarna zij aan de speeltafeltjes plaats namen, om een ombertje te leggen. Gewoonlijk maakte mevrouw Van Gulpendam haar partijtje dan mede, en was in den regel niet de minst gelukkige, vooral wanneer in den naävond een fijntje tegen een gulden het fischje met een pot gespeeld werd. Het jonge meisje maakte dan van die speelzucht gebruik om, wanneer voor de behoorlijke bediening der spelenden gezorgd was, naar binnen te sluipen, aan de piano in de binnengalerij plaats te nemen, en daar het hartje op te halen aan de melodieën van Chopin, van Beethoven, van Mozart en van zooveel andere virtuozen, wier meesterstukken door het lieve kind met eene ware geestverrukking beoefend werden. Zoo zou het heden avond ook geschieden, hoewel aan het pianospel een andere dienst zou opgedragen worden. Toen toch de oppasser den resident het wedervaren van Ardjan tot in de kleinste bizonderheden medegedeeld had, ook dat hij den Javaan, die in ijlende koorts verkeerde, naar het hospitaal ter behandeling gebracht had, helderde het gelaat van den hoofd-ambtenaar op. „Te drommel,” prevelde hij tusschen de tanden. „Die gekheid met die duivelsnetels kan den pipa van Lim Ho duur te staan komen.” Met de meeste aandacht volgde mevrouw Van Gulpendam van verre de aandoeningen, die zich op het gelaat van haren echtgenoot weerkaatsten. Wat evenwel de goede luim van den resident ten top voerde, was dat de oppasser rapporteerde, dat zijne lieden, geholpen door het dèsavolk, eenige vaatjes en eenige blikken gevonden hadden, die onder dik struikgewas ingegraven waren, en waarschijnlijk opium bevatten. „Wie hebben die vaatjes en blikken gevonden?” vroeg de resident. „Wij allen, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser, die voor zijn heer met gekruiste knieën zat. „Ook het dèsavolk?” „Engèh (ja) Kandjeng toean.” Dat antwoord stond den resident niet erg aan, dat was op zijn gelaat genoeg leesbaar. „En waar hebt ge die vondst gelaten? Hebt ge haar hierheen meegebracht?” vroeg hij verder. „Ampon, (vergeving) Kandjeng toean! Ik heb die vaatjes en die blikken bij den assistent-resident van politie afgegeven.” „Ezel!” bromde de resident tusschen de tanden. „Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser, die het epitheton niet begreep. Het woord „engèh” ligt den Javaan in den mond bestorven, wanneer hij tot een Europeaan spreek. Het is het antwoord, wat hij ook geeft, wanneer hij het hem toegevoegde niet begrijpt. Het moet niet zoozeer opgenomen worden als de uitdrukking van eigen meening, als wel als een beleefd toegeven aan de meening van de boven hem gestelden. Van Gulpendam kende het Javaansche karakter te goed, om over het antwoord verbaasd te zijn. „Ga naar den assistent-resident,” zei hij, en „zeg, dat ik hem verzoek dadelijk bij mij te komen.” De oppasser schoof op zijn zitvlak eenige passen achteruit, stond toen op, en ijlde heen om den ontvangen last te volvoeren. Nauwelijks was hij weg, of een paar der verwachte gasten kwamen opdagen. Een oogenblik later was, na de gewone begroetingen, en plichtplegingen, het gesprek algemeen. Anna maakte van die gelegenheid gebruik, om naar achteren te gaan. Dalima was terug, en zij was nieuwsgierig, hoe het met Ardjan was afgeloopen. Zij had wel eenige woorden van haren vader met den oppasser opgevangen; maar het rechte was haar toch ontsnapt. Toen zij achter in de pandoppo kwam, vond zij het lieve Javaansche meisje daar gehurkt zitten, terwijl haar de tranen langs de wangen stroomden. „Wat is er gebeurd, Dalima?” vroeg Anna. „Kom vertel mij.” „O Nana!... zij hebben mijn Ardjan zoo mishandeld!” En daarop verhaalde het meisje in welken deerniswaardigen toestand zij den Javaan teruggevonden had. „O, had ik maar eerder kunnen aankomen!” kreet zij. „Maar, wie heeft hem zoo mishandeld?” vroeg Anna. „Lim Ho,” antwoordde Dalima. „Lim Ho? Hoe kwam die daar?” „Dat weet ik niet; maar ik heb hem goed herkend, toen hij voorbij de djaga monjet de Moeara Tjatjing uitvoer.” „Kunt ge u niet vergist hebben, Dalima?” „Neen, Nana; ik zag hem de vuist ballen, toen hij voorbij voer. Ik ben zeker, dat hij teruggekeerd zou zijn, als hij maar gedurfd had. Ook sprak Ardjan eenige woorden, die mij zekerheid verschaften.” „Maar, waarom heeft hij Ardjan zoo met de Kamadoog mishandeld?” „Weet ik het? Waarschijnlijk omdat hij mijn verloofde is; misschien ook, omdat hij mij van de Kiem Ping Hin, ontvoerd en gered heeft. O, Nana, de arme Ardjan is waanzinnig. Hij spreekt slechts wartaal.” „En waar is Ardjan nu?” „In het hospitaal, waar de oppassers hem gebracht hebben, nadat zij bij den assistent-resident van politie geweest zijn.” „Bij den assistent-resident? Wat moesten zij daar doen?” „Daar hebben zij eenige vaatjes en ettelijke blikken met opium afgegeven,” antwoordde Dalima. „Opium?” vroeg Anna verschrikt. „Waar hebben ze die gevonden?” „In de nabijheid der hut, waar Ardjan gemarteld werd.” „In de nabijheid der .... Dus te gelijk met hem gevonden?” „Ja, Na!” Het blanke meisje dacht een oogenblik na. „Als dat maar niet noodlottig voor Ardjan zal zijn!” prevelde zij binnen’smonds. En na een oogenblik het stilzwijgen bewaard te hebben, als om hare gedachten te verzamelen, vroeg zij: „Waart ge alleen met Ardjan, toen gij met de djoekoeng het schip verliet?” „Ja, Nana!” „Was niets in die djoekoeng? Herinner je goed.” „Neen, niets! Wat zou er in hebben kunnen zijn? Wij hebben ons langs eene „tali” (touw) er in laten zakken, terwijl de storm bulderde, en waren blij van het schip zoo spoedig mogelijk verwijderd te geraken.” Nonna Anna dacht nog een oogenblik na. Daarna sprong zij op, liep naar hare kamer, die in de binnengalerij uitkwam, en was in een oogwenk weer terug met hare schrijfcassette in de hand. Zij zette zich neder bij een der lampen, die de pandoppo verlichtten, en schreef ijverig een briefje. Toen dat klaar was, zei ze tot de baboe: „Gij wilt het welzijn van Ardjan, nietwaar, Dalima?” „Zeker, Nana!” „Breng dan dat briefje bij den heer Van Nerekool, ge weet wel?....” „Ja, die in Gang Aboe, dicht bij de Roomsche kerk woont. Maar, dat is zoo ver. En het is reeds zoo laat.” „Zeg dat Sodikromo, de tuinjongen met je meegaat. Neem een „sâdos” (dos-à-dos), dan is de boodschap spoedig volbracht. Spoedig, haast je!” Een oogenblik later waren Dalima en Sodikromo in zoo een voertuig, om de boodschap der nonna uit te voeren. Middelerwijl hadden mevrouw en de resident Van Gulpendam hunne gasten, die reeds aangekomen waren, met al de beleefdheid en minzaamheid, die zij ontwikkelen konden, ontvangen. „Wel, dat is lief van u, kolonel, dat gij heden avond ons partijtje getrouw blijft,” sprak de schoone Laurentia tot een der nieuw aangekomenen, die hoewel niet in uniform gekleed, toch door zijne houding, maar wel het allermeest door zijn borstelig geknipt wit hoofdhaar en zijnen stekeligen grauwen knevel, den militair verried. „Wel, mevrouw, waarom zou ik ons partijtje heden avond niet getrouw gebleven zijn?” was de vraag van den hoofdofficier. „Van Gulpendam heeft mij verteld, dat er weer nare tijdingen van Atjeh zijn, en dat vele troepen uit deze militaire afdeeling derwaarts moeten vertrekken. Nu dacht ik, dat bezigheden u soms zouden verhinderd hebben, om...” „Om mijn ombertje te leggen? Toch niet, mevrouw. Er zou al heel veel moeten gebeuren, dat mij er toe brengen zou, zoo’n lief gezelschap te leur te stellen. Neen, ik heb mijne bevelen gegeven, en voor de rest zorgt mijn chef van den staf.” „En gij, overste,” wendde mevrouw zich tot een ander harer gasten. „Hadt gij het heden niet druk met die nare tijdingen. Er zal ook wel weer eene belangrijke ambulance meê moeten, nietwaar? Ik heb ten minste als gedelegeerde van het Roode Kruis van het Centraal Comité te Batavia in dien zin eene mededeeling ontvangen.” „Och, neen, mevrouw, over drukte heb ik niet te klagen,” antwoordde deze, die chef van den geneeskundigen dienst te Santjoemeh was. „De voorzieningen voor de versterking naar Atjeh zijn allen getroffen, en heb ik daaraan mijne aandacht niet meer te wijden. Toch is het gevaar groot geweest, dat ik heden avond geen deel aan ons partijtje had kunnen nemen.” „Ei zoo! Toch geen gevaarlijke zieke onder onze kennissen?” vroeg mevrouw Van Gulpendam deelnemend. „Gelukkig, neen. Maar, terwijl ik aan het dineeren was, kwam mij de geneesheer van de wacht uit het hospitaal verwittigen, dat er een Inlander door politie-agenten binnen gebracht was, die ziekteverschijnselen vertoonde, welke hem uiterst vreemd voorkwamen, en waaromtrent zijne diagnostika hem in den steek liet.” „Zijne... Wat liet hem in den steek?” vroeg mevrouw Van Gulpendam. „Zijne diagnostika, mevrouw. Vergeef mij dat barbaarsche woord,” antwoordde de overste. „Maar dat is de leer van de herkenning der ziekten. Daar de lijder in het oog van den jeugdigen arts in extremis was, bleef mij niets anders over, dan met hem naar het hospitaal te gaan. Gij weet de toewijding van een geneesheer moet die eens priesters zijn.” „Jawel, jawel; maar ga voort.” „Ik kwam bij den lijder. En raadt eens wat het was? O, die jeugdige artsen van de hedendaagsche school! Die man had den mond vol van absente diaeresis; van aanwezige efflorescentia en formicatie, gepaard aan hemiantropie; maar zag niet, dat hij met eene eenvoudige maar toch flink toegepaste urticatie te doen had.” „Met eene flink toegepaste wat?” vroeg de residentsvrouw. „Urticatie, mevrouw, of zooals dat hier genoemd wordt: met eene flink toegepaste geeseling met karbouwbladeren.” „Met karbouwbladeren?” vroeg de resident, die bij dat woord aandachtig werd. „Die worden immers in het Javaansch Kamadoog geheeten?” „Juist, resident.” „Nu, overste. Laat vieren je verhaal. Loop van stapel alsjeblieft. Een tienmijls vaart!” „Wel. Die oolijke arts had mij wel kunnen thuis laten. Er viel niets anders te doen, dan wat de Javanen reeds voor den lijder gedaan hadden, namelijk de pijnlijkste plekken met sirihkalk in te smeeren, en de overige met versche klapperolie. De man lag in een hevige ijlende koorts; maar daarvoor had ik niet moeten geroepen zijn. Daarvoor heeft die arts zijne antifebrilia en zijne antidinika.” „Hoelang duren de gevolgen van zoo’n urticatie, zoo als gij dat noemt, overste?” vroeg de resident. „Ja, dat’s ongelijk, dat hangt er van af, hoelang de geeseling geduurd heeft. Het onderhavige sujet heeft er duchtig van langs gehad. Ik denk, dat de ijlende koorts nog wel twee maal vier en twintig uren zal duren. Daarna zal zij afnemen. Maar, het zal wel veertien dagen duren, alvorens die man weer op de been zal zijn.” „Drommels, zoo lang?” vroeg Van Gulpendam. „Ja, en dat nog wel in het gunstigste geval, resident.” „En blijven geen nadeelige gevolgen later over?” „Als de lijder de koorts goed doorstaat, neen.” „Ook geen litteekenen, geen huidverkleuring?” „Neen, resident.” „Zoodat later na genezing, de mishandeling niet te constateeren is?” „Neen, volstrekt niet.... Maar, resident, die vragen.... Stelt gij belang in den lijder?” „Neen, hoe zou ik dat kunnen? Ik ken hem niet eens. Ik weet van het geval niet eens af; maar ik heb wel eens van die eigenaardige Hoekoem Kamadoog gehoord en was begeerig iets van hare gevolgen te vernemen.” Andere gasten verschenen, waardoor dat gesprek afgebroken werd. Na de gewone plichtplegingen werd vier en vier plaats aan de speeltafeltjes genomen, terwijl de lieve Anna zich met de thee onledig hield. Maar nog waren de omberpartijtjes niet begonnen, toen de assistent-resident van politie verscheen. Na zijne eerbiedige hulde aan de dames des huizes gebracht, en met de aanwezigen een handdruk gewisseld te hebben, sprak hij tot den huisheer: „Vergeef mij, resident, dat ik u stoor; maar ik kreeg de boodschap dadelijk bij u te komen.” „Juist, mijnheer Meidema,” antwoordde de heer Van Gulpendam opstaande, en tot zijne partners: „Heeren,” zei hij, „gij zult een oogenblik met u drieën moeten spelen.... Kom, Meidema.” De twee ambtenaren traden een zijvertrek in van de binnengalerij. „Mijnheer Meidema,” begon de resident dadelijk, nadat hij de deur van het vertrek zorgvuldig gesloten had. „Er is heden eene belangrijke opium-aanhaling gedaan, nietwaar?” „Ja, resident. Er zijn bij mij afgegeven drie botervaatjes en vijftien blikken. In de botervaatjes is de opium verpakt evenals boter, d. w. z. er is een vaatje van tien kilo in een ander geplaatst, en met grof zout omgeven. De blikken bevatten ieder vijf kilo ongeveer. Zoodat de aanhaling nagenoeg anderhalve pikol bedraagt.” „Zoo, nog al aardig,” meende de resident. „Die ongeveer negen duizend gulden waard is,” vulde Meidema aan. „He! he! mijnheer Meidema. De regeering verstrekt de ruwe opium tegen dertig gulden het katie aan de pachters. Derhalve 150 × 30 is volgens mij nog maar vier duizend vijf honderd gulden. Is ’t niet?” „Ja, resident, U hebt gelijk. Maar de aanhaling betreft geen ruwe opium, maar tjandoe. En gij weet wel, dat van een katie opium slechts 15⁄32 tjandoe na zuivering gewonnen wordt.” „Zoo?” sprak de heer Van Gulpendam met een doordringenden blik op den assistent-resident. „Maar is het wel opium?” „Het is beter dan dat,” antwoordde deze zonder den wenk te begrijpen. „Het is tjandoe, zooals ik zei. Zie, hier heb ik een monster. Het is zuiver Bengaalsch product.” „Zouden we dat monster niet eens in handen van een scheikundige stellen?” „Zoo als ge wilt, resident. Maar, mij dunkt, dat het geheel overbodig is. Het is tjandoe, die op zijn minst vijf en twintig à dertig percent morphium [35] bevat.” „Zoo!.... Ik meen maar.... Enfin, gij moet het weten. De smokkelwaar is u in handen gesteld.... Gij kent de herkomst van die vaatjes en blikken, nietwaar?” „Ja, resident. Uw „kapala oppas” (hoofd der oppassers) heeft mij gerapporteerd, dat die opium afkomstig is van de Kiem Ping Hin, en gij weet wie....” „Van de Kiem Ping Hin?.... Hoe komt gij er aan?” „Hoe ik er aan kom, resident? Wel, ik zeide het u reeds. Van uw kapala oppas.” „Oppas! Oppas!!” riep de heer Van Gulpendam met uitgezette stem. Als een stormwind kwam zoo’n gedienstige geest aangevlogen. „Is dat de man, die bij u geweest is?” vroeg de hoofdambtenaar aan den assistent-resident. „Ja, resident.” „Oppas,” sprak de heer Van Gulpendam, terwijl hij den Javaanschen bediende met strakken blik aankeek, „die opium, die gij bij den toean assistent bracht, is immers bij Ardjan gevonden?” „Engèh, Kandjèng toean!” antwoordde de oppasser; „tapèh (maar)....” „Niets van tapèh! Eenvoudig, ja of neen!” hernam de resident op strengen toon. „Engèh Kandjèng toean!” „Hoort gij het, mijnheer Meidema?” „Ja, resident, ik hoor het,” antwoordde deze met strak gelaat. „Gij zult dus dienovereenkomstig de verbalen laten opmaken.” „Maar, resident....” „Geen maren, mijnheer.. Ge hebt slechts stipt uwen plicht te vervullen.” „Is er nog iets van uwe bevelen, resident?” „Dank u.” Een oogenblik later waren de twee omberpartijtjes in vollen gang, en hief de schoone Laurentia een juichkreet aan. Zij had vier matadors zesde schoppen, met groot mariage klaveren en harten zeven in de hand. „Vole déclarée, schoppen!” riep zij. „Begint ze nu al met hare rafelbuien!” bromde haar echtgenoot, die aan het andere tafeltje zat. „Dat’s vroeg.” V. IN DE VOOR- EN BINNEN-GALERIJ. Toen de heer Meidema het residents-erf met zijn milord verliet, reed juist een ander voor en stapte de heer van Nerekool de trappen op, die toegang tot de voorgalerij verleenden, waarin de spelers gezeten waren. Het zal den lezer wellicht vreemd voorgekomen zijn, dat een jeugdig, fijngevoelig, beschaafd meisje, als Anna van Gulpendam was, een briefje aan een jong mensch durfde te schrijven, ook dat die jonkman zoo dadelijk aan die roepstem gehoor gaf. In de eerste plaats mag niet vergeten worden, dat de lieve Anna, toen zij dat briefje schreef, geheel aan den aandrang van baboe Dalima gehoorzaamde, en om redding aan te brengen, geheel aan de uitspraak van haar hart gehoor gaf, zonder te bedenken, dat hare handeling minder welvoegelijk geheeten kon worden. Dan ook moet verhaald worden, dat tusschen de twee jongelieden wel geen liefdesverkeer bestond, maar toch eene soort aantrekking jegens elkander ontstaan was, geboren uit overeenkomstige gewaarwordingen, die zich al heel spoedig bij hunne wederzijdsche aanrakingen geopenbaard hadden. Beiden waren naturen van edelen stempel, wier eigen hart en brein onbezoedeld en derhalve niet in staat waren, elkander van berispenswaardige gedachten te verdenken. Eene genegenheid bestond tusschen hen, dat viel niet te miskennen. Maar voorshands was dat nog niets dan de band, die twee naturen van hunnen stempel in het goede en het edele aaneenstrengelde. Of die genegenheid een meer teederen vorm zou kunnen aannemen? De toekomst zal dat wellicht ontsluieren. „Goeden avond, mevrouw. Mag ik naar den staat uwer gezondheid vernemen?” „Is die lummel daar weer! Wat komt die kadrajer aan boord doen?” bromde de resident tusschen de tanden, terwijl de schoone Laurentia zoo aanminnig mogelijk antwoordde: „Wel, dat is lief van u, mijnheer Van Nerekool, u te vertoonen. Waarlijk, gij verwent ons niet. Uwe bezoeken zijn al zeer zeldzaam.” „Ik voel mij gelukkig, dat mevrouw Van Gulpendam zulks opmerkt,” hernam de pas aangekomene, „maar gij weet, ik speel niet, en bij zulke hartstochtelijke liefhebbers, ben ik op zijn minst genomen, ik zou het haast noemen, fâcheux troisième.” Zijn blik waarde bliksemsnel door de galerij rond; maar vond niet wie hij zocht. Zich tot de heeren wendende: „Wel resident, ik behoef naar uw welstand niet te vragen. En u, kolonel, en u, overste, evenmin. Gij allen zijt de gezondheid gepersonifieerd. Hoe maken de heeren het met het partijtje? Wel, heer secretaris,” ging hij voort, tot een der heeren aan het andere tafeltje. „Het mocht beter,” pruttelde deze. „De avond is mooi begonnen.” „Ja, mijnheer Van Nerekool,” zei mevrouw van Gulpendam. „Gij zijt een oogenblik te laat gekomen. Ik heb zoo even een prachtige vole gespeeld en gewonnen!” „Een vole, mevrouw?” „Ja, en een gewaagde ook! Verbeeld u. Ik had vier matadors zesde in de schoppen, groot mariage klaveren en harten zeven.” „En hebt ge dien gewonnen mevrouw?” „Ja, zeker, door mijn fijn spel. Ik speelde eerst drie matadors, toen waren de troeven er uit. Daarop speelde ik klaverenheer en ging toen door met twee troeven...” „Jawel,” viel de secretaris in. „En ik liet mij verschalken. Ik had klaverenboer derde en hartenheer. Ik zag het harten regenen: vrouw, boer, aas, enz., enz., dat viel achter elkander. Op die troeven speelde mevrouw klaverenvrouw, daarop weer troef en nog eens troef. Ja, ik had de klaveren zorgvuldig geteld; de zeven was nog niet gevallen. En.... waarachtig! daar wierp ik mijn hartenheer weg, en....” „Zal de heer Van Nerekool een kop thee of een kop koffie gebruiken?” brak eene lieftallige stem, die omberverhandeling af. De aangesprokene keerde zich met drift om. „Dag juffrouw Anna! Hoe vaart gij?” vroeg hij innig belangstellend. „Maar, waartoe dat te vragen? Gij ziet er uit als eene pas ontloken Devonshire-roos, zoo lieftallig, zoo....” „Zult gij thee of koffie gebruiken?” vroeg Anna, op wier lippen een schalkschen glimlach zweefde bij die komplimentjes. „Hebt gij de koffie gezet, juffrouw Anna?” „Neen, de kokkie deed dat.” „En de thee?” „O, dat ’s mijn departement, mijnheer Van Nerekool.” „Mag ik dan om een kop thee verzoeken?” „De kokkie heeft anders lekkere koffie van echte Preanger mannetjes-boonen gezet,” riep mevrouw Van Gulpendam den jongen man toe. „O, ik twijfel geen oogenblik aan het meesterschap in het koffiezetten van uwe kokkie, mevrouw; maar vergeef mij, ik zal een kop thee prefereeren. Dat heeft nog zoo iets vaderlandsch; juffrouw Anna, als ik u bidden mag, een kop thee.” „Ja, maar op eene voorwaarde,” snapte het jonge meisje. „Bij voorbaat aangenomen! Welke is die voorwaarde?” „Dat gij straks de fleurs d’oranger, gij weet wel die keurige quatre-mains van Ludovic met mij speelt...” Van Nerekool trok een bedenkelijk gezicht. „Of gij nu ook al een gezicht zet als eene muffe rechtspleging, dat baat u ziet zooveel niet,” ging het jonge meisje voort, terwijl zij met den rose nagel van haar allerliefst gevormd duimpje een knappend geluid tegen hare hagelblanke en fraai geordende tandjes veroorzaakte en een spotziek glimlachje dat gebaar iets pikants bijzette, „les fleurs d’oranger! of geen thee! Dat ’s mijn ultimatum! Zoo noemt men immers de voorwaarde, die onmiddellijk de oorlogsverklaring voorafgaat, nietwaar, kolonel?” „Ja, juffrouw Anna,” antwoordde de oude krijgsman, die geen woord van de vraag gehoord had, verdiept als hij was in het netelige van een gewaagden sans-prendre, dien hij ondernomen had. „Een ultimatum! eene oorlogsverklaring! Juffrouw Anna, wie zou u den oorlog durven verklaren? Neen, liever dan daarvan verdacht te worden, speel ik den geheelen avond les fleurs d’oranger. Kom, dadelijk!” „Dat is weer in een ander uiterste vervallen, mijnheer Van Nerekool,” spotte het meisje. „Is het dan met de heeren van de rechterlijke macht overal en in alles steeds hetzelfde als in hun gerechtszaal, waar zij,—zoo als papa beweert—slechts leliën van onschuld, of slechts afgrijselijke booswichten gelieven te ontwaren?” „Zoo erg is het met ons niet, juffrouw Anna; maar.... zoudt gij mij toestaan hier achter de kaarten een lesje in het omberen van uwe mama te ontvangen?” „Zeer zeker, sta ik dat toe. Ik ga onderwijl voor de thee zorgen, vervolgens voor de andere „minoeman” (dranken). Daarna zal ik iets van Beethoven spelen....” „Prachtig, juffrouw Anna. Mag ik dan de tweede sonate in D dur, opus 36, verzoeken?” „De heeren zijn tyrannen,” antwoordde het meisje met een bekoorlijken glimlach. „Nu goed dan, gij zult die sonate hebben, maar daarna, pas op, dan de fleurs d’oranger! En,.... ga nu maar les nemen in het omberen.” Een oogenblik later zat Van Nerekool achter mevrouw Van Gulpendam haar fijn en gesloten spel te bewonderen; terwijl Anna de honneurs waarnam en bedrijvig heen en weer trippelde, om toe te zien, dat de bedienden stipt hunnen plicht waarnamen en de gasten niet onverzorgd lieten. Terwijl de jonge man daar achter de schoone Laurentia gezeten was en aandachtig in hare kaarten tuurde, teekende zich zijn profiel, onder de uitstraling der prachtige en overdadige gaslampen, die de galerij met een zee van licht overstroomden, heerlijk af. Karel van Nerekool was een jong mensch, van vijf of zes en twintig jaren oud, die te Leiden in de rechten gestudeerd had en als jongste lid bij den raad van Justitie te Santjoemeh geplaatst was, toen hij weinige maanden geleden van Batavia aankwam. Hij was een rijzig man, met blonde haren, die hij uiterst kieskeurig verzorgde, met een fraai besneden gelaat, waarvan de Europeesche blos nog niet geweken was en dat rechts en links omlijst werd door een krachtigen ringbaard, die vol en weelderig met den dicht gevulden knevel ineen liep, maar de kin geheel vrij liet. Die baard was iets blonder dan het hoofdhaar, ja mocht op eene zekere mate van vergulding bogen, die den jongen man evenwel niet misstond. Zijne beschaving hield gelijken tred met zijn uiterlijk, zoodat hij in zijne omgeving voor een uiterst aangenaam mensch gold, hetgeen hij ook ten volle verdiende. In iets evenwel viel hij die omgeving uit de hand. Hij was een rechtsgeleerde in de zuivere beteekenis van het woord. Een geleerde, een beoefenaar van het recht! Noch de studie der Pandecten, noch die der Instituten, noch die van het Jus civilis in een woord, noch de studie van het Jus Justineanum, van het Jus Cesareum of van het Moderne recht hadden zijn karakter kunnen bederven. En mocht de casuïstiek eenige aantrekkelijkheid voor hem hebben, dan was het niet om daaruit casus positiones of juridische subtiliteiten te smeden; neen, dan diende zij hem in tegendeel als gewetens-dialektiek, die hem voor kunstgrepen of sluwe vondsten beveiligde. Recht door zee, eerlijk als goud en rein als diamant waren drie volksgezegden, die volkomen op hem van toepassing waren. Dat hij zich met die eigenschappen, welke door een soort van rondborstigen spreektrant, die hem, hoewel hij daarbij steeds den stempel van man van opvoeding en beschaving bleef bewaren, niet gedoogde zijne meening ook maar het geringste te omzwachtelen, nog meer uitkwamen, in geen groot getal vrienden mocht verheugen, zal voor iederen denker duidelijk zijn, die een diepen blik in de verdorvenheid der hedendaagsche maatschappij heeft leeren slaan. Stipte rechtvaardigheidsbeginselen, rondborstigheid van uitdrukking, gepaard aan nauwgezette waarheidsliefde zijn geen faktoren om in de tegenwoordige wereld, maar vooral in de Indische ambtenaars-wereld vooruit te komen! Vooral de resident Van Gulpendam had, hoewel hij den jongen man als rechterlijk ambtenaar uit zijn huis niet weren kon, een waren hekel aan hem en had dat dikwijls aan zijn chef, den voorzitter van den raad van Justitie te Santjoemeh, een reeds bejaard rechtsgeleerde, te kennen gegeven. „Och,” had deze met een sluw lachje geantwoord. „De heer Van Nerekool is nog een jeugdig borstje. Wanneer hij nog een tiental pikols rijst verorberd zal hebben [36], zal hij wel tot een nuttig Indisch ambtenaar vervormd zijn. Wie onzer had, bij het begin zijner loopbaan in zijne jeugd, ook niet zulke idealistische denkbeelden als hij?” De heer Van Gulpendam had bij dat antwoord vreemd opgekeken. Hij toch voelde zijn geweten onbezwaard met de schuld ooit idealistische denkbeelden gekoesterd te hebben, althans met zoodanige, als waarmede de jeugdige rechterlijke ambtenaar besmet was. De jonkman zat trouw achter de kaarten van de schoone Laurentia te turen. „Ik kan niet zeggen, dat gij mij geluk aanbrengt, mijnheer Van Nerekool,” zei mevrouw met een gedwongen glimlachje. „Sedert gij achter mij zijt komen zitten, heb ik geen spel meer in handen gekregen. Ga aan ginds tafeltje bij den resident eens kijken.” „Dank je wel!” riep deze. „Ge wilt mij de déveine endosseeren!” Er zijn geen bijgelooviger menschen in de wereld dan fijne ombreurs. Van Nerekool was bij de bemerking van Laurentia opgestaan. Maar bij de woorden van den resident verkeerde hij in twijfel wat te doen, toen de stem van de dochter des huizes weerklonk: „En mijn fleurs d’oranger, mijnheer Van Nerekool? Waar blijft u? Kom, het is tijd.” „En de sonate in D dur, juffrouw Anna? Waar blijft die? Ik heb nog niets gehoord!” „Dat ’s waar ook. Die had ik vergeten. Kom dan de muziek voor mij omslaan.” „Ja, ga de muziek omslaan,” prevelde de schoone Laurentia, terwijl zij de twee jongelieden even natuurde, maar terstond weer naar haar spel keek. „Kijk, daar hebben we het al! Nauwelijks is hij weg, of ik raap heel andere kaarten op.” „Zoo’n uitkijk achter de kaart, kan ik niet velen,” pruttelde Van Gulpendam van zijn kant. „Wat komt zoo’n lummel, die niet speelt, toch hier doen?” „Hm! misschien het omberen leeren,” antwoordde de kolonel. „Kom, dat leert hij nooit! Daartoe mist hij geheel en al praktischen zin.” „U hebt volkomen gelijk, resident,” beaamde de voorzitter van den raad van Justitie, „en zonder praktischen zin brengt men het in het omberen niet ver.” „En ook niet in andere aangelegenheden!” vulde Van Gulpendam met een afdoenden toon in zijne stem aan. „Kom, laat ons voortspelen. Ik zit aan de voorhand, welnu: sans prendre. Harten!” De beide jongelieden waren de binnengalerij binnen getreden, en niet zoodra waren zij uit het gezicht van de spelenden of Van Nerekool begon: „Ik heb uw briefje ontvangen, juffrouw Anna, en zooals gij ziet, ben ik dadelijk gekomen.” „In Gods naam, spreek zacht,” fluisterde het meisje. En hardop vervolgde zij: „Help mij even de muziek uitzoeken.” En terwijl zij met hun beiden de muziekbladen een voor een uit de sierlijk gesneden étagère, die naast de piano stond, haalden en bekeken, fluisterde het jonge meisje: „Gisteren is onze baboe Dalima uit den tuin ontvoerd... Stil! onderbreek mij niet, anders heb ik geen tijd. De hoofdschuldige is hier Lim Ho. Zij werd echter bevrijd door Ardjan, haren aanstaande. Die is evenwel op last van den Chinees vreeselijk met karbouwen-bladeren gegeeseld geworden, zoodat hij thans in het hospitaal...” „Zie, hier heb ik de fleurs d’oranger, juffrouw Anna,” sprak van Nerekool, die iemand in de voorgalerij van zijn stoel had hooren opstaan, overluid. „Maar, waar blijft de sonate?” vroeg het jonge meisje even luid. „O, hier heb ik ze! Och, mijnheer Van Nerekool, leg dien zwaren bundel op de piano, als ik u bidden mag.” „Dus de sonate voor den wals?” vroeg hij met een glimlach. „Is dat niet het beste? Ik ken die sonate zoo grondig, dat ik zal kunnen spelen en tevens mijn verhaal voortzetten.” Anna nam plaats voor het klavier. Hij stond naast haar, gereed om de bladen om te slaan. „Ik vertelde u,” ging zij haar verhaal voort, terwijl zij den prachtigen aanvang aansloeg van dat in alle zijne deelen op groote schaal opgezet en keurig uitgewerkt kunststuk, „dat Ardjan in het hospitaal opgenomen moest worden wegens de mishandeling, die hij ondergaan had. Maar het is dat niet, wat mij aanleiding gaf, om u dat briefje te schrijven.” „Wát dan, juffrouw Anna? Ik ben geheel gehoor.” „Luister aandachtig.” En terwijl de vlugge vingeren van het muzikale meisje de innigste gewaarwordingen des harten, die de goddelijke Beethoven in zijn kunststuk heeft neergelegd, tot ontwikkeling lieten komen; terwijl zij al de reine gevoelens, die den mensch in de zonnige dagen der jeugd, in den heerlijken glans der liefde en der ontvonkte hoop doortintelen kunnen, tot vertolking brachten; terwijl zij de zoo schoone droomerijen des toondichters, doorweven met de lichte wolkjes van somberheid, die den zonneschijn van zijn gemoed bedreigden, heerlijk lieten uitkomen, vertelde het lieve kind de ontvoering en de redding van Dalima, in welken deerniswaardigen toestand de arme Javaan teruggevonden was; maar ook dat in zijne nabijheid eene vrij aanzienlijke partij sluik-opium ontdekt werd, die bij den assistent-resident van politie afgegeven was. Van Nerekool luisterde, hoewel hij geen oog van de muziek afwendde, en zich geen enkelen keer bij het omslaan der bladeren vergiste, zoo aandachtig toe, dat geen woord hem ontsnapte. Bij de laatste woorden betrok zijn gelaat. Het jonge meisje, die dat waas zeer goed opmerkte, vervolgde evenwel haar spel, en bracht het slot der sonate, waarin een verbazenden rijkdom neergelegd is van levenverwekkende gedachten, die van alle kanten schijnen samen te stroomen om het gevoel der hoogste blijdschap op te wekken, tot zoo’n schitterend einde, dat de spelers, in de voorgalerij, die onder den invloed van het kunstvaardige spel een oogenblik hun partijtje gestaakt hadden, luide hunne toejuichingen liet hooren. „Weet ge zeker, dat het opium is? juffrouw Anna?” vroeg Van Nerekool, terwijl de bravo’s voor nog weerklonken, fluisterend. „Hoe wil ik dat weten?” antwoordde het jonge meisje, eveneens op gedempten toon. „Is die opium met Dalima en Ardjan aan den wal gekomen?” „Neen, in de djoekoeng, waarmede zij den wal bereikten, was niets van dien aard.” „Wie heeft dan die opium aan den wal gebracht?” „Dat wist Dalima niet... En nu,” ging zij met luider stem voort. „En nu de fleurs d’oranger!” „Maar, hoe komt gij er toe te vreezen, dat Ardjan beschuldigd zal worden, die opium aan den wal gebracht te hebben? Mij dunkt, daartoe bestaat niet de minste aanleiding; tenzij....” „Sjtt.... straks!” En daar weerklonk onder de vier handen die heerlijke wals met zijne sprankelende noten, die de ruime hal der binnengalerij vervulden, in ware trossen, in ware bouquetten van melodiën naar buiten ruischten, en zoo een heerlijk aanhangsel, schier een vervolg van levenslustige opwekking vormden van Beethovens sonate van straks. Terwijl de nagalm der laatste akkoorden nog waarneembaar was, beantwoordde het jonge meisje de laatste vraag van Van Nerekool: „Straks is de heer Meidema bij papa geweest, en....” Het lieve kind aarzelde. „En?” vroeg van Nerekool. „Kom, juffrouw Anna, gij moet mij alles mededeelen.” „Ik ving een gedeelte van hun gesprek op.” „Een weinig geluisterd?” Het meisje bloosde allerbekoorlijkst. Het inkarnaat overtoog tot hare oortjes. „Welnu, ja,” antwoordde zij met eenige vastberadenheid. „Ik had papa den oppasser hooren gelasten, om mijnheer Meidema te roepen, en ik kon de gedachte niet van mij zetten, dat dit in verband stond met Ardjan. Toen de assistent-resident kwam, sloop ik dan ook achter het schutsel, hetwelk de deur maskeert, en....” „Nu, en...? Juffrouw Anna, gij moet mij alles zeggen,” „En, toen heb ik alles gehoord....!” „Alles, wat?” „Wat zij verteld hebben....” „Ja, maar, wat hebben zij verteld?” „Dat kan ik zoo niet weergeven, mijnheer Van Nerekool.” „Ja, maar toch de quintessenz. Kom, juffrouw Anna?” „Mijnheer Van Nerekool, ik weet niet of ik u alles mag vertellen....” „Maar, lieve juffrouw Anna, waarom hebt gij mij dan laten roepen? Vraag u dat af.” „Ik wilde zoo graag den aanstaande van Dalima redden.” „Juist; dat meen ik reeds begrepen te hebben. Maar, hoe kan ik dat doen, als ik de toedracht der zaak niet weet? Volgens mij bestaat er geen schijn van gevaar, dat Ardjan van smokkelarij beschuldigd zal worden. Wees openhartig met mij.” „O, ik zou zoo gaarne,” zuchtte het meisje schier onhoorbaar. „Maar het is zoo moeielijk.” „Waarin bestaat die moeielijkheid?” „O, dat gesprek van papa met mijnheer Meidema. Maar... komaan... gij hebt gelijk. Ik zal openhartig zijn en u alles vertellen.” En daarop verhaalde het jonge meisje het geheele gesprek, dat de beide ambtenaren gehouden hadden. Zij verzweeg niets, noch de geschatte waarde van de opiumpartij, noch de vermoedelijke herkomst, door Meidema bekend gesteld, noch het verhoor van den kapala oppas. Toen zij mededeelde, hoe haar vader de schuldigheid van Ardjan den politiebediende als het ware opgedrongen had, overdekte het schaamrood hare wangen en was zij zichtbaar verlegen. Van Nerekool begreep den gemoedstoestand van de lieve maagd, die zich voor de daden van haren vader schaamde. Hij wist thans genoeg en wenschte dat gesprek ter wille van het meisje te bekorten. „Gij zeidet zoo even, dat de heer Meidema van een schip gesproken had, waarvan die opium afkomstig zoude zijn. Heeft hij ook den naam van dat schip genoemd?” „Ja, ik geloof de Hing Kim Lin of de Lim King Him of zoo iets dergelijks.” „Kan het ook de Kiem Ping Hin zijn?” vroeg de rechterlijke ambtenaar met nadruk. „Bedenk u wel.” „Ja, die naam is het, mijnheer Van Nerekool.” Deze sloeg een meewarigen blik op het jonge meisje, terwijl een zucht aan zijne lippen ontgleed. „Waarom kijkt gij mij zoo droevig aan?” vroeg zij. „Weet gij wien de Kiem Ping Hin toebehoort?” „Neen.” „Aan Lim Ho!” „Aan Lim Ho?.... den zoon van den opiumpachter!” kreet zij, terwijl zij de handen voor het gelaat sloeg, alsof zij zich wenschte te verbergen. „Juist,” antwoordde Van Nerekool, die het meisje aandachtig gadesloeg. Deze herinnerde zich thans dat vreeselijke gesprek, tusschen hare ouders, waarbij zij des morgens tegenwoordig was geweest. Tranen van schaamte ontsprongen hare oogleden, droppelden tusschen hare vingeren door, en gleden over de fraai gevormde handen, terwijl zij angstig prevelde: „Ach God! Ach God!” „Juffrouw Anna,” sprak Van Nerekool, met zooveel droefheid bewogen, „laat de hoop niet varen, wat ik u bidden mag. Ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is, om den onschuldige te redden. Dat beloof ik u.” „Maar, mijn vader?” vroeg het jonge meisje, terwijl zij met eene snelle beweging hare oogen met haren zakdoek afdroogde.... „Maar mijn vader?”.... „Die mag natuurlijk niets van ons gesprek vernemen.” „Neen, dat bedoel ik niet, mijnheer Van Nerekool. Kan die ook bij die zaak gecompromitteerd worden?” „Ik hoop van neen; ik zal alles zoo trachten te schikken, dat hij ongemoeid blijft. Wees gerust.” „Kom, laat ons dit gesprek dan eindigen. Ik ga naar achteren, om mijn ontroering te verbergen. Blijf gij nog wat bij het klavier.” „Ja, ik zal nog wat spelen, daarna zal ik afscheid van het gezelschap nemen.” Een kwartier later bevond zich Van Nerekool andermaal achter de ombreurs. Die waren evenwel met „de laatste” bezig, zoodat weinige oogenblikken later het kaartspel geëindigd was. „Mevrouw Van Gulpendam is een waar gelukskind,” betuigde de kolonel, terwijl hij met bezorgden blik zijne overgeblevene fischjes telde. Niet lang daarna waren de gasten van de familie Van Gulpendam vertrokken, en stond de resident nog een oogenblik de vertrekkenden na te turen. „Koela noewoen, Kandjeng toean” (ik vraag verlof groote heer, om iets te zeggen) klonk eene stem zacht prevelend achter den hoofdambtenaar. Toen deze zich omkeerde, zag hij daar den kapala oppas gehurkt zitten. „Wat hebt ge mij te zeggen?” vroeg hij dezen. „Ik heb mij straks vergist, Kandjeng toean.” „Vergist, waarmede?” „Toen ik aan den assistent-resident verklaarde, dat die opium bij Ardjan gevonden was.” „Bangsat! (gemeene kerel)” brulde de resident. „Als je je woorden durft in te trekken, dan zal ik je wegjagen! Dan zal ik je in de „cipieran” (gevangenis) stoppen! Begrepen?!!” „Engèh. Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser met eentonige stem en onbegrijpelijk strak gelaat, terwijl hij, de saamgevouwen handen, aan zijn voorhoofd brengende, de „sembah” (groet) eerbiedig volbracht. VI. EEN ECHTPAAR. Van Nerekool’s bemoeiingen zouden weinig vruchten dragen; daarentegen zouden zij hem veel verdriet berokkenen. Och, hij was nog zoo jong, en daardoor nog zoo onervaren in de doolhoven van ongerechtigheden, die in Nederlandsch-Indië door de rechterlijke zoowel als door de administratieve macht bewandeld worden, wanneer die in aanraking komen met zaken, welke het opiummonopolie gelden. Eenige weken na zijn onderhoud met Anna van Gulpendam, vernam hij van haar, bij gelegenheid hij zijn bezoek bij de residents-familie herhaalde, dat Ardjan het hospitaal verlaten had, maar naar de gevangenis overgebracht was. Hij won toen inlichtingen in bij den rechtsgeleerden voorzitter van den landraad [37] te Santjoemeh, die hem mededeelde, dat de Javaan van opiumsmokkelarij beschuldigd was, en dat nog wel van eene vrij belangrijke partij. „Er doet zich evenwel bij die zaak eene eigenaardige bizonderheid voor,” vervolgde Mr. Zuidhoorn, de bedoelde voorzitter, „waarvan ik de strekking niet begrijp.” „En die is, waarde collega?” vroeg van Nerekool. „Ik heb verleden week een brief van den resident ontvangen, waarbij hij mij mededeeling doet van de volgorde, en op welke data hij verlangt, dat de aanhangige overtredingszaken door den landraad zouden worden afgedaan.” „Maar dat is geheel en al in strijd met artikel 337 van het Inlandsch reglement, en met artikel 47 van het reglement op de rechterlijke organisatie.” „Juist. Ik heb dan ook gladweg geweigerd. Maar luister verder. Op dat lijstje komt de zaak Ardjan het laatste voor. Begrijpt gij dat?” „Ik meen van ja. Bij die zaak ontbreken de bewijzen; ja, ik ben overtuigd, dat die Javaan valschelijk beschuldigd wordt. Nu rekt men de preventieve gevangenis zoodanig, dat wanneer eene vrijstelling volgt, de administratief gezaghebbende met zelfvoldoening kan uitroepen: „hij heeft in allen gevalle voor mijn pleizier zoo vele maanden gezeten.”” [38] Mr. Zuidhoorn keek bij die woorden zijn jongeren collega met doordringenden blik aan. „Het kan zijn,” zei hij na een poos. „Ik heb er evenwel eene andere meening voor.” „En die is?” „Gij weet, dat ik een verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid heb gevraagd?” „Ja. Maar, wat zou dat?” „Wat dat zou? Wel, door het groot aantal overtredingen, die te berechten zijn, zou de zaak Ardjan volgens de aangeduide volgorde eerst over zes of acht weken ongeveer aan de beurt zijn.” „Welnu?” „Maar, dan ben ik waarschijnlijk reeds lang vertrokken.” „Dat is zoo; maar wat geeft dat? Ter uwer vervanging zal toch wel een ander rechterlijk ambtenaar naar Santjoemeh gezonden worden, om den landraad te presideeren.” Een bittere glimlach zweefde om de lippen van Mr. Zuidhoorn. „Wie weet, waar die vervanger van daan moet komen. In Indië gaat het reizen niet vlug. Moet b. v. Mr. Raabtoon van Padang komen, of Mr. Nellens van Makassar, dan gaan er minstens twee maanden voorbij, alvorens een hunner hier behoorlijk geïnstalleerd is. En inmiddels....” „Kan men immers een ander rechterlijk ambtenaar voorloopig met de afdoening der landraadzaken belasten.” „Dat zou men kunnen; maar dat zal men niet doen. Gij weet toch dat krachtens de eerste alinea van artikel 93 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Ned.-Indië, de resident, bij ontstentenis van den titularis, als voorzitter van den landraad kan optreden.” „Welnu?” „Welnu, de gevolgtrekking van dat alles is eenvoudig te maken. Als ik weg zal zijn, berecht de resident de zaak Ardjan.” „Maar waarom zou hij zoo iets doen, collega?” „Weet ik het? Denk er om, dat een minister van Koloniën eens aan den Koning schreef [39], dat de ambtenaren door de opiumpachters, die de grootste opiumsmokkelaars zijn, stelselmatig omgekocht worden, en dat zoodoende het gezag der uitvoerders van het gezag der regeering ondermijnd wordt, omdat die in afhankelijkheid gebracht zijn van Chineesche pachters en sluikers. Zie, ik ben meer ervaren in opiumzaken dan gij, en als ik nu die opdracht beschouw, om de vervolging van Ardjan te verdagen, dan kan ik de gedachte niet van mij zetten, dat hier eene poging aanwezig is, om die zaak aan de behandeling van den bevoegden rechter te onttrekken.” [40] „Maar, dat is afschuwelijk!” „Zeker is het dat.” „En wat hebt gij gedaan?” „Mijn plicht. Ik heb u reeds gezegd, dat ik gladweg geweigerd heb die zaak te verdagen. Zij zal nu op hare beurt a. s. dinsdag over veertien dagen voor komen.” Dat zou zij niet. Weinige dagen voor dat dit gesprek tusschen de twee rechterlijke ambtenaren plaats vond, kreeg de resident Van Gulpendam op het onverwachts een bezoek. Op het onverwachts, ja! Want het was zondag, en ongeveer twee uren in den namiddag; twee tijdstippen waarop niemand in Nederlandsch-Indië op bezoeken gesteld is. Als populair man had de resident tegen half elf de „Sociëteit” bezocht, en had zich daar onledig gehouden met het biljardspel, waarbij hij aan zijne jeugdige kadrajers—zoo noemde hij zijne ambtenaren—getoond had, dat, al had hij niet te Delft of Leiden gezwabberd, hij toch nog wel een bal in de milieu snijen kon, en het bandeffekt niet verleerd had. Hij was zoo omstreeks half één te huis gekomen, had met smaak gerijsttafeld, waarna hij, in het zalig bewustzijn den dag des Heeren verder ongestoord te kunnen genieten, zich in slaapbroek en kabaai gekleed had, en gereed was om het traditioneele middagdutje te gaan snoepen. Hij had reeds den deurknop van het slaapvertrek in de hand, toen de kapala oppas hem naderde, zich op den grond liet glijden, den „sembah” maakte, en den Kandjeng toean zacht toefluisterde, dat babah Lim Yang Bing een oogenblik gehoor verzocht. „Babah Lim Yang Bing!” riep de resident verrast uit. „Toekan pak?” (de opiumpachter) vroeg hij. „Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser. „Kassi massokh sini! lakas!” (laat hem hier binnenkomen, terstond) luidde het bevel. „Maar, Gulpendam?” zei mevrouw. „In dat tenue?” „Kan niet schelen! Zeilen als er wind waait, vrouwlief. Maar, o ja...” En een anderen oppasser wenkende: „Bowah bekakas pajoeng di sini,” (breng de pajoengstandaard hier) beval hij. De schoone Laurentia trok de schouders op: „Het is wat moois,” pruttelde zij, „de resident in slaapbroek en kabaai, en de gouden pajoeng naast hem!” „Het prestige! vrouwlief! Ge zult me eens het bestek zien opmaken. De wind is aan het ruimen! Gaat gij nu maar naar kooi.” „Het is gezellig, zoo alleen,” pruttelde de schoone Laurentia met haren innemendsten glimlach. „Kom, jaag dien Chinees weg!” „Neen, dat kan niet. De kombuis moet rooken, nietwaar? Denk aan den beer aan John Pryce...” Maar mevrouw was al weg. Een harer vrouwelijke bedienden had haar komen influisteren, dat ’Mbok Karjå in de keuken zat, en haar wenschte te spreken. ’Mbok Karjå was eene vriendin van nènèh Wong toewa, en nagenoeg even oud als deze, maar had nog andere koorden op haren boog dan de vertrouwelinge van de residentsvrouw. Behalve doekoen, was zij o. a. ook „bepårrå” (rondventster van juweelen). „Die komt te pas en ook te onpas,” prevelde mevrouw Van Gulpendam met een zweem van teleurstelling, „maar wat er aan te doen?” Zij was naar hare kamer geijld, na hare dienstbode den last gegeven te hebben de oude vrouw derwaarts te brengen. Bij het binnenkomen van de pandoppo kruisten zich de Chinees met het Javaansche wijf. Geen hunner scheen den andere te kennen. Toch zweefde een glimlach op de lippen van den babah. Voor ieder ander dan voor ’Mbok Karjå was het de stereotype lach, welke op het gele gelaat van iederen zoon van het Hemelsche Rijk zetelt, die in tegenwoordigheid van machthebbenden toegelaten wordt. Voor het oude wijf was die glimlach evenwel eene tevredenheidsbetuiging. Voorgegaan door den bediende, trad zij de binnengalerij binnen en verdween in de slaapkamer van de njonja, terwijl de Chinees den resident naderde, die behagelijk in een wipstoel zat te wiegelen, waar vlak naast de pajoengstandaard stond, die den Grooten Heer met den stralenkrans van zijne meervoudige zonneschermen omgaf [41]. „Wel babah,” begon de resident, na den Chinees met een enkel handgebaar een stoel gewezen te hebben, „wat drijft u op dit warme uur van den dag naar herwaarts?” De Chinees had ongedwongen plaats genomen en antwoordde luchtig en met een knipoogje: „Ik wenschte naar den staat van de gezondheid van den Kandjeng toean te vernemen.” „Drommels, babah, dat had ge even goed op een ander oogenblik kunnen doen.” „Toch niet, Kandjeng toean. Dit uur is het beste voor een gesprek. Het lichaam en de geest zijn dan zoo rustig, dat een goed woord dan eerder een goede plaats vindt...” „O, zoo, babah heeft een goed woord te doen?” vroeg de resident glimlachend. „Ook wenschte ik, dat niemand mij zag, toen ik den tuin van het residentiehuis insloop.” Van Gulpendam spitste de ooren. „Zoo geheimzinnig, babah!” zeide hij. „Is er weer iets met de pacht?” „Ja, Kandjeng toean; maar toch ook nog wat anders.” „Nu, laat hooren, babah.” Bijkans had hij gezegd: „voorwaarts, halfwerk.” Als hij er de maleische vertaling dadelijk van had kunnen uitgooien, zou het zeker geschied zijn. Bij tijds bedacht hij zich, dat de Chinees de scheepstermen toch niet zou begrijpen. Babah Lim Yang Bing verhaalde nu op zijn manier, de aanhaling van de partij opium bij de djaga monjet in de Moeara Tjatjing, en trachtte den resident aan het verstand te brengen, dat hetgeen daar gecalangeerd was, geen opium was. „Maar, wat is het dan?” vroeg Van Gulpendam. „Niets anders dan „pretto” [42] vermengd met verschillende „gettahs” (verdikt plantensap).” „Wel, dan is de zaak gezond, babah,” zei de resident spottend. „Dan bestaat er geen overtreding.” „Ja, maar de assistent-resident van politie beweert, dat het wel opium is.” „Drommels!” „Hij heeft een paar Chineesche experten geraadpleegd en die, niet wetende, van waar of van wien die aanhaling afkomstig was, hebben verklaard, dat het is uitmuntende tjandoe, „roepanja bahoenja dan rasanja,” (naar reuk en smaak te oordeelen) beter dan die door het Gouvernement aan de pachters verstrekt...” „Heeft de assistent-resident u dat gezegd, babah?” vroeg Van Gulpendam verbaasd. „Ja, Kandjeng toean. Hij heeft nog meer gedaan. Hij heeft een monster in handen gesteld van den apotheker.” „En wat heeft die beslist?” „Die heeft een proces-verbaal opgemaakt, waarbij geconstateerd is, dat het tjandoe is met een gehalte van 32 percent morphine.” „Dat ’s jammer, babah; dan kan ik er niets meer aan doen. Dan moet de zaak haren loop hebben.” „Maar, als de Kandjeng toean toch wilde....” „Neen, babah, neen,...” sprak hij verstrooid en op een toon, alsof hij aan iets anders dacht. „Neen, er is niets aan te doen.” „Dat spijt mij,” sprak de Chinees als met een zucht, ofschoon de stereotype glimlach van zijn gelaat niet week. En met een soort tact het onderwerp van het gesprek wijzigende, bleef hij een oogenblik praten over de nieuwtjes van den dag, over den handel, over de aangekomen schepen, enz., toen hij eindelijk uitriep: „Gisteren kwam de Wijberton van de Rotterdamsche Lloyd op de reede. Ik heb daarmede een fraaie factuur havanah-sigaren gekregen. Er is een kleine partij bij, dozijns-gewijs in sigarenkokers verpakt. Die zijn zeer fraai. Ik heb zoo’n koker bij mij. Wil de Kandjeng toean haar eens bezichtigen?” De Chinees haalde bij die woorden een sigarenkoker voor den dag, die wat vorm betrof, snoeperig mocht heeten, terwijl zij op het bovenvlak een borduurwerkje vertoonde, hetwelk een lief frisch bouquet rozen voorstelde. De resident bekeek en bewonderde den koker en opende hem daarna. Twaalf onberispelijk fijne havanahpunten vertoonden hare goudkleur, en duidde dan ook door den heerlijken geur, die zich verspreidde, dat daar uitstekend fabrikaat in dien koker verscholen was. En gedurende het gewawel van den Chinees, èn gedurende de bezichtiging van den sigarenkoker was de resident als afgetrokken, als verstrooid geweest. Blijkbaar waren zijne gedachten elders. Hij reikte den koker aan den Chinees weer over met de woorden: „Zeer fraai, inderdaad.” „Mag ik dat den Kandjeng toean aanbieden?” „Wat, gij wilt?....” „O, het is slechts eene kleinigheid. De Kandjeng toean zal eene heerlijke sigaar rooken, dat verzeker ik hem, en hij doet mij een groot genoegen met dat luttele geschenk van mij aan te nemen.” Zonder een woord te antwoorden, zonder een gebaar van toestemming liet de resident geheel achteloos den sigarenkoker op het penanttafelje vallen, dat naast hem stond, en vervolgde, als ware er niets gebeurd, het gesprek van straks: „Toen die opium aan wal gebracht werd, was er toen iemand aan den oever?” „Niemand dan mijne twee spionnen: Liem King en Than Khan.” „Kunt gij die vertrouwen?” „O, volkomen! Die zijn hoegenaamd niet te vreezen,” antwoordde de Chinees met een valschen glimlach. „De opium werd aangetroffen in de nabijheid van de plek, waar Ardjan gevonden werd?” „Ja, geen twee honderd vademen er van daan.” „En daarbij werd eene djoekoeng gevonden, waarmede hij aan wal gekomen is, nietwaar?” „Ja, een prahoe sajab, Kandjeng toean.” „Dan weet ik genoeg, babah.” De sluwe Chinees begreep met een half woord. Hij stond op, om zich te verwijderen. De resident wenkte hem om nog te blijven zitten. „Gij spreekt niet van de andere zaak, babah,” zei hij achteloos. „Van welke?” „Ardjan is vreeselijk mishandeld geworden door uw zoon Lim Ho.” „Men heeft slechts verdriet van zijne kinderen, Kandjeng toean,” betuigde de Chinees. „Er is door den chef van den geneeskundigen dienst een proces-verbaal opgemaakt, dat zeer bezwarend is. Ik vrees, ik vrees....” „Och, een mensch heeft op de wereld veel te doorstaan, Kandjeng toean. Is er geen middel, om dat met dien toean dokter te schikken?” „Wie weet? Als ik die zaak te behandelen had, dan....” „Astaga! (och) Kandjeng toean, help mij, ik bid u....” „Ik zal zien.... Veel zal van u afhangen, babah. Mishandeling wordt zwaar, zeer zwaar gestraft!” De Chinees begreep den niet te ingewikkelden wenk. Hij tastte in den zak, en haalde een keurig theedoosje, fraai van zilver vervaardigd, te voorschijn. „Ik ontving ook met de Wijberton een stel prachtig zilverwerk uit Parijs. Zie mij dat ciseleerwerk eens aan. Zou Van Kempen in Den Haag het zoo kunnen?” „Ja, het is fraai, zeer fraai zelfs,” antwoordde de resident bewonderend. „Ik heb die doos met zuivere Chousong laten vullen, zooals nooit naar Europa verzonden, en zooals alleen aan het hof te Pekin gedronken wordt. Ruik dien inhoud eens, Kandjeng toean.” De resident bracht de geopende doos aan den neus, maar liet alvorens den blik er in vallen. „Heerlijk! heerlijk!” sprak hij. „Gij moet mij van die soort thee zenden. De „njonja” (mevrouw) pruttelt altijd over haren „lengganan” (leverancier).” „O, mag ik den Kandjeng toean verzoeken, die doos voor de njonja aan te nemen?” „Ik dank u voor haar, babah; gij doet haar daarmede werkelijk genoegen.” Het gelaat van den Chinees glom van tevredenheid. Hij meende een voet in den stijgbeugel te hebben. „Mag ik hopen, dat Kandjeng toean de zaak zal....” „Ik beloof niets, babah,” antwoordde Van Gulpendam. „Ik zal zien, wat ik doen kan.” De resident stond op, om te toonen, dat de audientie geëindigd was. Plotseling bedacht hij zich: „Gij weet, wie uw zoon Lim Ho wegens die mishandeling aangeklaagd heeft?” „Ja, Kandjeng toean. Dat is Pak Ardjan, de vader van den djoeroemoedi.” „Dat’s een erge opiumsmokkelaar, nietwaar? Die zal nog wel eens in de kaars vliegen.” De Chinees keek verrast op; maar hij begreep met een half woord. „Zoo staat hij ten minste bij de politie bekend,” vervolgde de resident achteloos. „Nu, om het even, ik zal zien, wat ik doen kan.” Babah Lim Yang Bing trad op het hoofd van gewestelijk bestuur toe, en reikte hem ongedwongen de hand. Maatje aan maatjes dief, och dat mocht wel, nietwaar? Maar in dat oogenblik kwam Anna’s lieveling-hond, een fraaie kangoeroe, de pandoppo binnen gevlogen, en sprong kwispelstaartend tegen den heer des huizes op. Deze greep den voorpoot van den fraai getijgerden hond en legde hem in de uitgestoken hand van den babah. „O! sama djoega, Kandjeng, toean!” (O, dat is voor mij hetzelfde, Hoog Edele Heer) betuigde de Chinees met zijn onverstoorbaren glimlach op de lippen, terwijl hij hartelijk den hondenpoot schudde. Of de Nederlandsche hoofdambtenaar dat: „O! sama djoega, Kandjeng toean” [43] van den Chinees begreep? Toen hij zich alleen in de pandoppo bevond, opende hij den sigarenkoker met hebzuchtigen blik, en schudde haar op tafel leeg. Zijn gelaat straalde als het ware een waas van verrukking uit. Iedere havanah was toch in een bankbiljet van duizend gulden gewikkeld, echter zoo, dat de punteinden der sigaren onbekleed waren gebleven, en dus bij het openen van den sigarenkoker van het bankpapier niets te ontwaren was. Hij tastte in de theedoos, en stiet ook daarin met de vingers op van die voor het gevoel zoo zachte papiertjes. Hij wilde ze er uithalen; maar zich plotseling bezinnende, borg hij de kostbare sigaren weer op, greep koker en doos en stoof naar zijn kantoor, waar hij den bekenden brief over de regeling der volgorde van de gedingen aan den voorzitter van den landraad van Santjoemeh schreef. Toen hij daarmeê klaar was, hoorde hij zijne ega in de binnengalerij, die juist van ’Mbok Karjå, afscheid nam. „Hari ontong!” (een geluksdag) fluisterde hij de schoone Laurentia in het oor. Hij sloeg den arm om haren hals, en troonde haar zoo mede. „Hari ontong?” vroeg zij, terwijl zij zijne omhelzing beantwoordde, door haren arm om zijne leest te slaan, en hem met schitterende oogen aan te kijken. In het echtelijk vertrek aangekomen, sloot hij, zonder zijne gade los te laten, de deur, en gaf een draai aan den sleutel. Dat handgebaar verlevendigde nog meer, als het kon, de nieuwsgierigheid van haren blik. Met een bevallige beweging sloot zij zich nog inniger tegen hem aan, en drukte hem een kus op de lippen. Maar, bij de tafel aangekomen, liet hij haar los, schudde den sigarenkoker en het theedoosje daarop leeg, en liet de schoone Laurentia vijf en twintig papiertjes ontwaren, waaromtrent zich niet te vergissen viel, en die wel duidelijk op hare zijdeachtige oppervlakten te kennen gaven, dat elk daarvan eene waarde van duizend gulden vertegenwoordigde. Een zweem van teleurstelling vloog over het gelaat van de schoone vrouw. Maar, dat was slechts bliksemsnel geweest, geheel en al onmerkbaar voor haren echtgenoot. Die zag haar integendeel met verrukking toetasten, de sigaren ontdoen van het dure omhulsel, de bankbiljetten, die uit het theebusje te voorschijn gekomen en erg verkreukeld waren, gladstrijken en om hare vingeren winden. „Vijf en twintig duizend gulden!” zei zij opgetogen. „Een aardig sommetje!.... Waarlijk, het is heden hari ontong; want dat gevoegd bij wat ik heb....” „Wat gij hebt?” „Ja, wat ik zoo even van ’Mbok Karjå ontvangen heb.” „Maar, wat dan toch?.... Vertel....” „Strakjes,” antwoordde Laurentia. „Eerst dat....” Zij ontwikkelde daarop een „boengkoesan” (pakje), dat op de tafel lag, naast eene kartonnen doos, die alle sporen droeg geopend te zijn geweest. Toen zij de pisangbladeren, dien de boengkoesan omsloten, opengemaakt en verwijderd had, kwam daaruit een kommetje van gemeen aardewerk, waarin eene groenachtige lillende geleimassa, die er zeer vies uitzag, ontwaard werd. „Eerst dat!” herhaalde Laurentia; terwijl zij met een Chineesch steenen lepeltje eene hoeveelheid van die groene massa ter dikte van eene hazelnoot schepte, en hem dat voor den mond hield, alsof zij hem voeren wilde. „Eerst dat, Gulpie!” Van Gulpendam sloeg een radeloozen blik op dien afzichtelijken knikker. Zijn gelaat gaf walging te kennen. „Alweer die viezigheid,” zei hij onderworpen. „Het geeft toch niets.” „O, dat is een geheel nieuwe „obat” (middel). Die moet werken. ’Mbok Karjå, heeft die verkregen door „gekko’s,” „oendoek”, „oerat minjangan”, „laler idjoe” en „sarong lawet” [44]met „daoen gettal” [45], tot een dikke gelei te laten verkoken en indampen.” „En wil je me dat laten slikken?” „Kom, Gulpie!” zei de schoone Laurentia, met smeekende, maar vurig schitterende oogen, terwijl zij hem het lepeltje met de eene hand voor den mond hield, en met de andere den rug krieuwelde. „Kom, je zult eens ondervinden, welke heerlijke uitwerking.... Toe.... kom, slik! daarna zal ik je vertellen, hoe ik een even groote hari ontong heb als gij... Toe, ventje, wees nu niet kinderachtig....” Of het de fleemende en teedere smeekingen zijner echtgenoote waren, of wel de toezegging van het verhaal, die Van Gulpendam deden zwichten? Genoeg zij het, dat hij de oogen sloot, den mond opende; terwijl zij hem het lepeltje tusschen de lippen bracht, en den vaal groenachtigen inhoud op de tong ledigde. Hij maakte, terwijl hij proefde, zoo een gebaar van walging, dat zijn middenrif eene waarlijk onheilspellende beweging volvoerde. „Slikken!... Slikken!” riep de schoone Laurentia, en klopte hem zachtkens met de mollige vlakke hand op den rug. „Slikken!... Toe, slikken!... Zoo!... zoo is het goed! En nu aflikken! Toe, het goedje is te kostbaar!” En de rampzalige echtgenoot was genoodzaakt tot het laatste zweempje van het vieze goedje, dat op het lepeltje was blijven kleven, af te likken en in te zwelgen, totdat hij eindelijk daarmeê klaar was. „En nu het verhaal?” vroeg hij. „Kom hier op den divan bij mij zitten, Gulpie,” zeide zij. „Ik zal je alles vertellen.” Zij nam evenwel de kartonnen doos met zich, en zette die in hare nabijheid op den divan neder. Toen nam zij naast van Gulpendam plaats, en sloeg de beenen kruiselings onder haar lijf, waarbij de bovenopening der kabaja onbescheiden genoeg gaapte, om een blik te gunnen aan een boezem, die nog schoone plastische vormen vertoonde, en nog wel geschikt was, om zelfs een echtgenoot te boeien, ja, in vuur en vlam te zetten. En nu verhaalde zij, dat ’Mbok Karjå haar in het diepste geheim medegedeeld had, dat Lim Ho tot dolwordens toe verliefd was op baboe Dalima en,—alsof zij dat niet reeds wist, voegde zij er met een vreemden glimlach bij,—en, dat hij er alles, alles voor over had, om het schoone meisje in zijn bezit te krijgen. De ontvoering van laatst was daar het bewijs wel van, en het had den armen jongen wel gespeten, dat hij toen zijn doel niet bereikt had. Dat verhaal geschiedde niet vloeiend, niet onafgebroken in eens. Neen, de schoone Laurentia was artiste in het vak. Zij nam haren tijd behoorlijk waar, en wist de noodige nuanceering aan te brengen, hier en daar van eenige schuchtere terughouding te doen blijken, dan weer eene vrijheid van uitdrukking te betrachten, die het hartstochtelijke, ja het onkiesche vrij wel nabij kwam. Zij manoeuvreerde zoo, dat het slot van het verhaal, hetwelk met eene schildering van den hartstochtelijken Chinees tegenover de bekoorlijkheden van de lieve Dalima als met een vuurwerkbouquet eindigde, op het verbeide oogenblik plaats had. Van Gulpendam had eerst met alle aandacht zitten luisteren. Dat sterk gekleurde verhaal had hem geboeid. Maar,... was ’t het mixtum compositum, hetwelk hij geslikt had, dat begon te werken? Of was het de fraaie gezichtseinder, welke hem de kabaja-opening der schoone Laurentia bood, die zijne aantrekkingskracht op hem uitoefende? Of waren andere machten in het spel? Want de sluwe vrouw had vele streken op haar kompas. Bij haar was het verleidelijke niet altijd gelegen in hetgeen zij uitsprak; wel meestal in hetgeen zij behendig weerhield, in hetgeen zij met een schier niet waar te nemen gebaar te kennen gaf, in het gesluierde van een oogknipje, in de nevengedachte van eene pruilende beweging der lippen, in de beteekenis van een glimlach, die dien der engelen in naïeviteit kon evenaren. Hoe het ook zij, waaraan ook toe te schrijven, aan een dezer beweegkrachten of aan den invloed van allen te zamen, zooveel is zeker, dat bij de bewerking hoofd en hart van den ambtenaar met behendige hand gekneed werden. Genoeg zij het te weten, dat hij, na eerst kalm en aandachtig toegeluisterd te hebben, zichtbaar onrustig werd; dat hij zachtkens naar zijne levensgezellin toeschoof. Toen hij haar zoo dicht mogelijk genaderd was, vleidde hij zich streelend tegen dat schoon gevormde lichaam, leunde met het hoofd op haren schouder, verborg het gelaat onder hare weelderige donkere krullen, snoof met kracht en met wellust den bloemengeur, waarmede zij doortrokken waren, daaruit op, en sloeg zijn arm om de aanvallige leest, die hem als het ware daartoe uitnoodigde. In één woord, hij was geheel en al hartstocht, geheel en al in lichtenlaaie opgegaan, toen zij haar verhaal beëindigde met de woorden: „’Mbok Karjå,” zoo besloot zij haar verhaal, „heeft mijne hulp voor haren beschermeling, voor den smachtend verliefde ingeroepen. Zij heeft mij verzocht te pogen Dalima gunstig voor haren aanbidder te stemmen. Als dankbaarheidsbetoon van den gelukkige, dien ik zou maken, heeft zij mij dit aangeboden.” En bij die woorden opende Laurentia de kartonnen doos en haalde daaruit een fraai bloedkoralen snoer, hetwelk eene groote rosette van edelgesteente tot sluitstuk had. „Zie,” sprak zij, „die briljanten alleen zijn ruim tien duizend gulden waard.” Zij sloeg zich het fraaie snoer om den blanken hals. De prachtig roode koralen, met haren rooskleurigen weerschijn, deden inderdaad de fijne huid, die zij tooiden, in hare bedwelmende vleeschkleurige schakeering overheerlijk uitkomen. Het snoer slingerde in bevallige bochten langs de welgevulde sleutelbeenderen, terwijl het briljante sluitstuk tusschen de hartvormige uitsnijding van de kabaja daalde, waar het zijne naaste omgeving met zijne schitterende lichtstralen overtoog. Maar Van Gulpendam had thans geene oogen voor het juweel. Hij omvatte het middel zijner echtvriendin hartstochtelijk met beide armen, klemde haar onstuimig aan de borst, overdekte hare wangen, haar voorhoofd, hare lippen, haren hals, de hartvormige uitsnijding met kussen, met brandende kussen, en riep in de hoogste vervoering uit: „Je bent schoon, mijne Laurentia! Onvergelijkelijk schoon!” „De obat!... De obat!” juichte zij, terwijl zij haren echtgenoot met hare schoone oogen diep in de zijne staarde, en hem als het ware verslond. „Zie je wel! De obat!... Ditmaal heeft ’Mbok Karjå, zich zelve overtroffen!... Zie je wel, Gulpie!... Zie je wel...” „Ja, mijn Laurtje!” kreet hij in vervoering! „Ja, de obat!... Ik voel het. Ik steven met volle zeilen! Klaar bij het anker!... Betoel, betoel! (inderdaad) Hari ontong!” VII. EEN VERRADERLIJK DÈSA-GENOOT. Op een twaalftal palen [46] afstands, ten zuidoosten van Santjoemeh, lag in een schilderachtig, heuvelachtig terrein, hetwelk veelvuldige, maar vooral liefelijke afwisselingen voor het oog aanbood, de dèsa Kaligaweh, te midden van een uitgestrekt klapperbosch, dat er een breeden smaragdkrans om sloeg, en met de wuivende bladerentakken, welke van eene nabij gelegen hoogte gezien, eene machtige guirlande van groen vormden, die zich, onder den invloed der zachte bries, als van grasgroen kantwerk vervaardigd, vertoonde. Die klapper-aanplant vormde als het ware den voorhof van de dèsa; want zij zelve lag verscholen in een waar boschje van ooftboomen, waarin de heerlijkste „manga’s,” de lekkerste „ramboetan’s,” de rinschste „assam’s,” de saprijkste „bliembieng’s,” de geurigste „djeroek’s” en de meest verfrisschende „djamboe’s” [47] en nog zooveel andere gaven van de intertropische Pomona, in vele verscheidenheden vertegenwoordigd waren. Hier en daar stoffeerde struikgewas als ware sierplanten de ruimten tusschen de hutten en de boomen en vervulden de „katja-piring’s,” de „kembang mantega,” de „melattie’s,” de „poekoel-ampat,” de „kemoening,” de „kembang spatoe,” de „patra kombala” [48] en zooveel andere bloemsoorten, de lucht met hare liefelijke geuren, of streelden het oog met hare schitterende, maar aangename verscheidenheid van kleuren. De omheining zelve der dèsa bestond uit dichte rijen van bamboestoelen, van die dikke en lange bamboe-betong- [49] soort, die zoo kostbaar bouwmateriaal voor het Inlandsch huishouden oplevert, maar als afsluitingsmiddel onverbeterlijk is met zijn lange en zware halmen, die als het ware stam aan stam groeien, en hoog in de lucht onder de vracht der loofpluim, welke zij te torsen hebben, bevallig overbuigen, en zoo een heerlijk beschaduwd terrein leveren. Kaligaweh was geen groote dèsa. Een dertigtal hutten in de meest schilderachtige wanorde in het vruchtboomenbosch verspreid, vormden de eigenlijke kom der gemeente. De bewoners hielden zich voornamelijk bezig met den rijstbouw, waartoe zich de dèsa-gronden uitstekend leenden, en vruchtbare „sawah’s” (rijstvelden) amphitheatersgewijs langs die heuvelhellingen vormden. In het lagere gedeelte dier gronden, werden „tambakhs” (vischvijvers) aangetroffen, die „bandeng’s,” „djampal’s”, „batak’s” „gaboes” [50] en meer anderen vischsoorten opleverden, die door de Europeanen en Chineezen te Santjoemeh zeer gewild waren, en derhalve goede prijzen opbrachten. De bewoners van Kaligaweh zouden dan ook welvarend genoemd kunnen zijn, richtte een hartstocht hare verwoestingen niet onder hen aan. Die hartstocht was de opium, en die hartstocht ondermijnde niet alleen aller welvaart, maar ook de gestellen van hen, die zich aan het gebruik van het verderfelijke heulsap hadden overgegeven. Helaas, het moest erkend worden, dat zeer weinig inwoners daaraan niet verslaafd waren. En toch velen herinnerden zich zeer goed, dat vroeger van de geheele dèsa geen enkele bewoner opium gebruikte. Hoe geheel anders was het thans! Het was ongeveer twaalf jaren geleden, toen een dèsagenoot, die in zijne jeugd uitgeweken was, om elders een bestaan te vinden, te Kaligaweh teruggekeerd was. Met dien man, die Singomengolo heette, maar in de wandeling Singo genaamd werd, was de opiumramp over de vroeger zoo gelukkige dèsa losgebroken. Singo was eerst in handen van wervers voor het leger gevallen. [51] Door van zijn als Javaan aangeboren hartstocht voor het spel misbruik te maken, door hem in de geheimenissen van de opiumgenietingen in te wijden, was het die zielenverkoopers gelukt van een dommelend oogenblik misbruik te maken, om hem zich voor zes jaren te laten verbinden. Het handgeld hielpen die ellendelingen den bedrogene zoo spoedig mogelijk in de opiumkit, in bordeelen, in speelhuizen, met hanengevechten afhandig te maken. Toen was hij voor zes jaren soldaat. Toen dat tijdperk om was, verliet hij het leger, waarbij hij evenwel geen onwaardig figuur gemaakt had, en trad als oppasser in dienst bij een controleur van het binnenlandsch bestuur in een der binnenafdeelingen van Java. In die betrekking ontwikkelde hij een zeker talent bij het opsporen van politie-overtredingen, en erlangde den naam van zeer geslepen te zijn. Als zoodanig trok hij de aandacht van den gedelegeerde van den opiumpachter, die hem aanwierf voor de pachtkongsi, welke na gebleken verdienstelijkheid, zich beijverde hem eene aanstelling als „bandoelan” (opiumjager) van het hoofd van gewestelijk bestuur te Santjoemeh te bezorgen. In die betrekking legde hij zooveel sluwheid, zooveel vaardigheid aan den dag, dat hij niet alleen bij het opsporen van smokkelopium uitmuntte, maar ook bij andere voorkomende lichtschuwe zaken; zoodat hij bij babah Lim Yang Bing weldra in blakende gunst stond. Die opiumpachter bezigde hem dan ook bij voorkeur in die gevallen, waarin zijne sluwste acolijten te kort schoten. Singo bewees vooral onschatbare diensten, door bij die personen, welke op de een of andere wijs den pachter in den weg stonden, steeds smokkelopium te vinden, al had de betrokkene nimmer heulsap gezien. In het jaar 1874 bewerkte babah Lim Yang Bing, natuurlijk door macht van geld, dat het aantal opiumkitten in het pachtdistrict Santjoemeh met een tiental vermeerderd werd. [52] Onder de rampzalige dèsa’s, die door het Nederlandsche bestuur met zoo’n pest vergiftigd werden, behoorde ook Kaligaweh. Maar... tusschen het oprichten van zoo’n opiumhol en dat rendeerend te maken, gaapte voor het oogenblik eene wijde kloof, die noodzakelijk aangevuld moest worden. Althans zoo begreep het de pachter. Wel was er eene kit verrezen,—zoo smerig mogelijk, om aan de traditiën van zoo’n hol getrouw te blijven,—wel prijkte boven de deur een groot zwart houten bord, waarop met duidelijke witte letters: opiumverkoopplaats te lezen stond, welk Nederlandsch woord daaronder in het Javaansch en in het Chineesch, met de eigendommelijke karakters dier talen herhaald was; wel begunstigden de twee Chineezen, die de kit exploiteerden, de voorbijgangers met hunne innemendste glimlachjes, waarbij hunne gelaatstrekken met de schuin staande oogen eene type van wulpsche gemeenheid daarstelden; maar het was alles te vergeefs, de nieuw verrezen kit bleef verstoken zelfs van een eerste bezoek. Babah Lim Yang Bing zag zeer goed in, dat zoo’n voorbeeld aanstekelijk was. Het was toch opmerkelijk, hoe welvarend niet alleen Kaligaweh was, maar het geheele onderdistrict, waartoe die dèsa behoorde, in vergelijking met die streken, waar de opiumkitten bloeiden. Ook het gezonde uiterlijk van hare bewoners, de stevige breede borstkassen, de flinke gespierde armen en de open gelaatstrekken der mannen, de bevallige ronding van heupen en schouders bij de vrouwen, hare welgevulde wangen, waarop zich een blosje aangenaam baan brak door de lieve bronskleur, staken merkbaar af bij de ziekelijke en de aschgrauwe troniën der wandelende geraamten van de opiumschuivers, die elders aangetroffen werden. Maar, wat vooral de aandacht van den geslepen opiumpachter niet ontging, waren de rijke rijstvelden, die het geheele district overdekten, en de daarin liggende dèsa’s met haar donkergroen loof der vruchtboomen, liefelijk als eilandjes in eene zee van zacht getint lichtgroen, omvatten, wanneer het graan opschietende was en de frissche halmen aan de geheele omgeving helderheid en levendigheid bijzetten; of die dèsa’s als in goud omklonken hielden, wanneer de gulden aren, gerijpt door de keerkringszon, in den oogsttijd het zware hoofd bogen en onder den drang van een speelsch windje golfden, en met hare regelmatig op- en neergaande beweging aan eene goudgele deining gelijk, het ontworpen beeld van eilanden te midden van den Oceaan nog treffender maakte. In welk seizoen en van welken kant men destijds de dèsa Kaligaweh ook naderde, steeds getuigden de sawah’s van goed verrichten arbeid, zoowel bij de diepgrondbewerking van de velden als bij het onderhoud en het doelmatig periodiek verleggen der „galangan’s” (dijkjes) [53]. De gevolgen daarvan waren—de lezer vernam het reeds—een welvaart, die scherp afstak bij het kommervol bestaan, dat in naburige streken gesleten werd. Daaraan moest een einde gemaakt worden. Niet alleen dat die welvaart wegens het voorbeeld een doorn in het oog van babah Lim Yang Bing was; maar met het hebzuchtig karakter zijnen landaard eigen, wenschte hij zich een groot deel der gegoedheid van de eenvoudige bewoners toe te eigenen. Wij zagen het evenwel, zijne pogingen met de „petjandon” (opiumkit) hadden weinig of geen gevolg. Maar, dat zou, dat moest anders worden! Op zekeren dag—het was in den vollen oogsttijd [54]—keerde de bevolking, mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes, bij het vallen van den avond van de velden terug, waar de vrouwen ijverig de ani-ani (snoeimesjes) gehanteerd hadden, om de rijpe aren halm voor halm af te snijden, en de mannen vlijtig bezig geweest waren met het overnemen der „potjongs” (bosjes) van de snijdsters, om die tot „gedeng’s” (grootere bossen) saam te binden. Op aller gelaat was vergenoegdheid te lezen; want de oogst was toch overvloedig geweest, geen „ama’s” (plagen) hadden het gewas geteisterd, zoodat de sawahbezitters vele pikols product konden opschuren, en de „bawon” (snijloon in natura) voor de helpers rijkelijk mocht genoemd worden. Dat was reeds eene verklaarbare reden van vreugde en opgewondenheid, welke dien voor de Javanen zoo feestvollen dag kenmerkte. „Pottong paddie” (rijstsnijden, rijstoogst) is inderdaad een echt nationale feestdag voor de landbouwende bevolking van het schoone Java, een dag van vreugde, van meerder beteekenis voor die primitieve gemoederen, dan alle Mohammedaansche vieringen te zamen. Het is dan voor haar eene ware kermis. [55] In bonte massa’s komen de vrouwen en de meisjes op het veld; menig hart begint daar voor het eerst van minnevuur te kloppen, menige liefdes-intrigue komt daar tot stand, menig jawoord wordt daar gelispeld. De geheele omgeving in die dichte graanvelden leent zich toch tot afzondering en daardoor tot dartel minnespel. En.... valt het niet te ontkennen, dat bij zoo’n gelegenheid hier en daar eene onbewaakte onschuld ondergaat; wordt ook al een offer op het altaar van Lucina geplengd, zoo mag daarbij ook niet verzwegen worden, dat bij dat oogsten menige band ontstaat, die later door den „panghoeloe” (priester) vaster gestrengeld en gesloten wordt, ook dat de gevolgen nimmer tot zoo huiveringwekkende misdaden voert, als in meer verfijnde maatschappijen voorvallen. Toen de vroolijke bende paddiesnijdsters en snijders de dèsa naderde, klonken haar de opwekkende tonen van de „gamelan” [56] tegen. Men keek elkander verbaasd, maar toch met verrukten blik aan. Niemand wist uitsluitsel te geven, aan wien men die attentie te danken had. Maar op de „aloon aloon” [57] aangekomen, zag men daar onder de prachtige Wariengienboomen, die dat dorpspleintje omgaven en heerlijk beschaduwden, twee loodsen opgeslagen, die beiden met Nederlandsche vlaggen getooid waren, en waarvan de eene thans nog hermetisch gesloten was. In de andere evenwel waren op den achtergrond de muzikanten met gekruiste beenen op den grond bij hunne instrumenten gezeten, en deden hunne bekkens luid en rythmisch weerklinken. De voorgrond der loods was ledig; maar die was vrij wel verlicht, terwijl de bodem daar gelijk gemaakt en met fijn zand bestrooid was. Een luid gejuich ging op het gezicht daarvan onder de oogstvierders op; want zij bevroedden, dat zij op meer genot dan op een eenvoudig concert vergast zouden worden. Singo, die door babah Lim Yang Bing met uitgebreide volmacht naar Kaligaweh afgevaardigd was, stond in de nabijheid van de gamelan tegen een der bamboestijlen, die het dak der loods torsten, geleund, en knipte een oogje tegen de aankomenden, die voor het meerendeel tot zijne kennissen behoorden, en hem met een juichenden groet verwelkomden. De mesjes, de stroobanden, die tot het binden der bossen moesten dienen, de rijstbossen zelven waren spoedig opgeborgen, zoo ook de „toedoeng’s” en „bakoel’s”, die tot schaduwrijke hoofdbedekking gediend hadden bij den arbeid in het volle zonlicht op de sawah’s; en weldra vulde de geheele bevolking het pleintje voor de muziekloods, en hurkte stoeiend en dartelend op het mollige grastapeet neder. Het Oog des dags was intusschen in het westen ondergegaan. Enkele sterren flonkerden hoog boven in de donkerblauwe lucht met zachten glans, terwijl de maan, die bijna vol was, als een bloedroode bol boven den horizon gestegen was, en tusschen de takken en bladeren der Wariengiens door scheen, en de grilligste schaduwvormen op de menigte wierp. Rondom de loofkruinen beschreven ontelbare „kamprits” een doolhof van onuitwarbare wendingen en bogen, en stieten daarbij hunnen scherpen maar kort afgebroken gil uit; terwijl hoog daarboven ettelijke „kalongs” [58] al krijschende in geheimzinnige kringen rondvlogen, als zochten zij de saprijkste vruchten uit, waarop zij straks in dien rijk voorzienen gaard zouden neervallen. Toen allen gezeten waren, gaf Singomengolo aan de artisten een teeken, en daar weerklonk de gamelan met vol orchest en vulde het pleintje met hare welluidende tonen. „Bôgirô! bôgirô!” juichten de vroolijksten van de toeschouwers. En inderdaad, dat eerste stuk, dat daar ten gehoore gebracht werd, kon het best met eene westersche ouverture vergeleken worden, waaraan al de instrumenten, waaruit het Javaansche orchest bestond, deelnamen. Vol en oorverdoovend klonken soms de bekkens, maar gingen bij wijlen in solopartijen over, die liefelijk het oor streelden. Zichtbaar waren de muzikanten in de beste stemming, en smaakten dan ook het genoegen aller aandacht te boeien, hetgeen hun bewezen werd door de diepe stilte, die onder de jolige menigte heerschte. Bij de slotakkoorden evenwel werden allen rumoerig, terwijl, toen de bekkens zwegen, een onmetelijk gejuich zich verhief, dat de verrukking der toehoorders moest beduiden en voor handgeklap, bij Oosterlingen ongebruikelijk, moest gelden. Singomengolo, geholpen door een paar handlangers, ook door de beide Chineezen, houders der opiumkit, bood aan de notabelen „rôkô’s” (sigaren in bladeren gewikkeld) aan, terwijl bij de vrouwelijke voorname toeschouwsters „goelali” en „kwee kwee” (suikerwerk en gebakjes) rondgediend werden. In den omtrek der beide loodsen stonden eenige „warong’s” (kraampjes), waar de minder voorname gemeente haren snoeplust kon voldoen. Een daverend gejuich ging op, toen de belusten van de venters en ventsters vernamen, dat die lekkernijen kosteloos te verkrijgen waren, dat men die vrijgevigheid aan Singo te danken had, die zoo zijn terugkeer in zijne geboorteplaats wenschte te vieren. Des milden gevers hand werd allerwege hartelijk gedrukt. De verlokker verzweeg evenwel wijselijk, dat de tabak, waaruit de rôkô’s gerold waren, met een aftreksel van opium gedrenkt was; ook dat het sap van de „sedap malam” [59] gediend had bij de bereiding der gebakjes en andere lekkernijen. Een ieder liet zich de versnaperingen goed smaken, en had een woord van dank voor den milden Singomengolo. Op een wenk van dezen laatste entonneerde de gamelan weder. Een ieder hernam zijne plaats en met uitbundig gejuich werden de eerste muziektonen begroet. „Taroe Polo! Taroe Polo!” klonk het uit veler mond. Allen schonken de meeste aandacht aan de voordracht. Maar, hoewel ieder dèsa-bewoner het motief, of beter het verhaal kende, waarop de artisten klankrijk borduurden, luisterde men toch in menigen groep gaarne naar den een of anderen oude van dagen, die de legende verhaalde, welke daar door de muziek onder tonen gebracht werd. De Javaansche muziek toch is de vertolking, de belichaming, de rythmeering van de zoo ontelbare sprookjes, verhalen en legenden in die streken. Zij is er een integreerend deel van, zooals de toonbuiging der stem en de gebaren dat bij rederijkers-voordrachten zijn. De legende van Taroe Polo was een der meest boeiende, en derhalve uiterst geschikt om de gemoederen voor liefelijke gewaarwordingen toegankelijk te maken. Zacht, maar toch verstaanbaar klonk de stem van den verhaler tusschen de muziektonen: Taroe Polo was een jong vorst, die, eens op de jacht zijnde, in het dichte tropische woud een ouden en half vervallen „kraton” (vorstelijk verblijf), welks bestaan niemand zelfs vermoedde, vond. In weerwil van de dichte wildernis, die den bouwval omgaf, drong hij er in door, en vond in een der menigvuldige vertrekken, dat gespaard en zeer goed onderhouden was, eene wonderschoone vorstin, die door een stoet van jeugdige vrouwelijke bedienden omgeven was, die wel niet met hare gebiedster in schoonheid wedijveren konden, maar toch als toonbeelden van vrouwelijke bevalligheid konden gelden. De vorstin was eene koningsdochter, die daar in dat eenzame oord door eene wreede moeder geplaatst was, omdat deze haar wenschte uit te huwelijken aan eenen bejaarden, maar machtigen vorst, dien zij zelve voor hare dochter uitverkoren had. Pangerang (prins) Taroe Polo voelde bij den eersten aanblik der schoone kluizenaarster de liefde zijn hart binnensluipen. Hij draalde geen oogenblik om haar daarvan bekentenis te doen. Hoor, hoe de kleine „pernakh-an gedang” en de „gambang” [60] met hare zachte zilvertonen de gevoelens van den jeugdigen vorst vertolken. Luister, hoe hare geluiden zuiver, rein weerklinkend, bidden, smeeken, terwijl de jongeling voor de schoone neerhurkt. De lieve maagd was volstrekt niet ongevoelig voor die uitingen van genegenheid, van liefde. Haar boezem zwol, zuchten braken zich baan; dat vertelt de „soelieng” (fluit) met hare smachtende tonen genoegzaam. Haar gevoel werd evenwel in bedwang gehouden door hare omgeving, die, geheel op de hand harer moeder, deze innig verkleefd was. Zij kon zich derhalve slechts stokkend, met kort afgebroken woorden, ja met enkele lettergrepen uitdrukken. Dat geven de tonen der „tjemplong” (liggende harp) duidelijk aan. Met zachtheid en list wist zij evenwel hare gezelschapsdames voor een oogenblik te verwijderen. En toen dat gelukt was, barstte een concert van hartstochtelijke juichtonen van de beide verliefden los, die door de „rebab,” de „gender,” [61] de soelieng en de tjemplong weergegeven worden. Na alzoo hunne wederzijdsche gevoelens betuigd te hebben, kwam het verliefde paar tot de overtuiging, dat er aan het vermurwen der heerschzuchtige moeder van de lieve schoone niet te denken viel, dat de omgeving der vorstin onomkoopbaar was, en dat niets overbleef, dan naar het gebergte te vluchten. De aanminnige maagd aarzelde evenwel, hare schuchterheid deed haar voor dien uitersten stap terugdeinzen. Maar de smeekbeden van Taroe Polo, nu eens smachtend als het suizend windje, dat door de Wariengien-kruinen ritselt, dan weer hartstochtelijk als de orkaan, die zijne boeien slaakt en loeiend over de velden giert, bracht haar aan het wankelen. Haar eigen hart bestormde haar, hare liefde deed zich gelden en behaalde eene volledige overwinning op hare besluiteloosheid, maar het was vooral de vrees, dat hare moeder van hare liefde voor Taroe Polo kennis zou dragen, die den doorslag gaf. Met blooden, neergeslagen blik, maar met een bekoorlijken glimlach viel zij in de armen van haren minnaar, en ijlde met hem de blauwe bergen, die in het verschiet lagen, te gemoet. Het geheele Javaansche orchest viert dien luisterrijken uitslag en duidt met bekkenslag in versnelde tijdmaat de rapheid der vlucht van het jeugdige paar aan; om ten slotte met eene zachte maar toch genotvolle jammerklacht van de schoone prinses, en met eenen uitbundigen jubelkreet door den verliefden prins, bij de overwinning geslaakt, te eindigen. Ademloos zat de geheele bevolking van Kaligaweh nog te luisteren, terwijl de laatste klanken der gamelan zachtvloeiend in de verte wegstierven. De maan was intusschen hooger gestegen, had bij die stijging zijne bloedroode kleur verloren, en gluurde thans nieuwsgierig over en door de Wariengien-kruinen op die landelijke aloon-aloon, alwaar zij allen, die daar zaten, met haar zilverlicht overgoot. Middelerwijl was ook de tweede loods geopend geworden, en zag men daar een groep mannen, op den grond gehurkt, ijverig Chineesche speelkaarten hanteeren. De Javaan is een dobbelaar in zijn hart. Het spel is zijn grootste hartstocht, ja de moeder van alle anderen, die wellicht niet gevaarlijk voor hem zouden zijn, wanneer die eerste niet opgewekt werd. Al dadelijk stonden ettelijke mannen op, om aan het verleidelijke spel deel te gaan nemen; terwijl anderen, die nog meer van de gamelan en van de topeng, [62] die ook gegeven zoude worden, wilden genieten, aan Singo en diens handlangers andermaal van die rôkô’s vroegen, die hen zoo heerlijk gesmaakt hadden. Ook de vrouwtjes waren erg belust op de lekkere rijstgebakjes, die haar aangeboden waren, en gaven te verstaan, dat een duplikaatje van die lekkernijen niet onwelkom zoude zijn. Maar...., daar wachtten hen de sluwe suppoosten van babah Lim Yang Bing. Met een innemenden glimlach werd beduid, dat de voorraad, die tot geschenken bestemd werd, verstrekt was; terwijl tevens te kennen werd gegeven, dat die rôkô’s en die kwee-kwee bij de warongs te krijgen zouden zijn. Men keek elkander aan. Bij de warongs! Ja, maar daarbij werd nu kontant geld gevorderd; en.... al waren de bewoners van Kaligaweh welvarend te noemen, van het slijk der aarde was onder hen niet veel te vinden. Singomengolo raadde hunne gedachten, en wees met een duivelachtig gebaar naar het geopende speelhol. „Daar waren „doeit” (duiten), „katip’s” (dubbeltjes), „stalie’s” (kwartjes), „roepiah’s” en „ringgiet’s” (guldens en rijksdaalders) voor de gelukkigen te krijgen,” grinnikte hij. Dat was olie in het vuur geworpen. „Maar om te spelen, is geld tot inzet noodig,” meende een der omstanders. „En de gesneden paddie dan?” vroeg de verleider met eenen duivelen-lach. Daar ging voor de menigte een licht op. Dat zij zoo iets had kunnen vergeten! „Zal die paddie in betaling aangenomen worden?” „Ja, zeker. En voor den vollen marktprijs ook!” antwoordde de verleider. „En”, liet hij er verlokkend op volgen, „dat het heden hari ontong is, kunt gij daar zien. Kijk Kromomidjo eens de ringgiets laten klinken!” En, waarlijk daar stond een der dèsabewoners te tandakken (dansen) en te springen van vreugde, terwijl hij in de op elkaar gehouden handholten drie rijksdaalders liet rinkelen. Drie rijksdaalders! Dat was op zijn minst het loon voor een halve maand arbeidens! En die waren in weinige oogenblikken gewonnen! Er behoorde maar wat stoutmoedigheid toe. De fortuin was wel te bestormen! Zoo verzekerde althans de rampzalige, die in de loos gespannen netten verstrikt was. Maar.... was het achterdocht, of was het voorzichtigheid? Nog niet veel bossen paddi vonden hun weg naar de speelloods. Maar,.... daar maakten èn Kaseran en Wongsowidjojo èn Kamidin, èn Sidin, èn zoo veel anderen dezelfde gebaren als zoo even Kromomidjo. Ook zij tandakten en gilden van de pret, en lieten aan de verzamelde dèsa-bewoners, de eene twee, de andere vijf, de derde zeven en zelfs een tien gulden zien, die zij in een ommezien gewonnen hadden. Waarlijk, Singomengolo, was een brave vriend, die zijne dèsa-genooten kwam gelukkig maken, door hen te leeren, gauw en gemakkelijk geld te verdienen! Toen was er geen houden meer aan. Al ras zat de geheele speelloods vol, en waren daar vele groepjes, die het blinde geluk tartten, terwijl buiten de gamelan weerklonk en de krijschende stemmen der „ronggeng’s” [63] vernomen werden. Maar de houders der speelloods waren sluwe kerels. Neen, zij mochten de bevolking van Kaligaweh bij zoo’n eerste proef niet afschrikken. Neen, slechts een zeer klein gedeelte van den oogst was in hunne handen overgegaan; want, sloeg men de gelukkige en opgewekte gezichten der spelers gade, dan was het duidelijk, dat daar niet veel verliezers onder schuilden, en werden die ook al aangetroffen, dan waren het slechts dezulken, die een klein verlies wel dragen konden. Waarlijk, de croupiers maakten geene zaken dien dag; hoewel zij slim genoeg er voor zorgden, nu de indruk gegeven was, dat hun verlies niet buitengewoon was; zoodat de rijksdaalders tot guldens, en de guldens tot kwartjes in de handen der spelers bij het op en neergaan van het geluk geslonken waren. Maar toch wonnen de spelers nog genoeg, om vroolijk en opgeruimd te zijn. Eindelijk, toen het middernachtsuur bij de „gardoe” (wachthuis) van het dèsa-hoofd op de „tongtong” (hollen blok) weerklonken had, verklaarden de spelbazen, dat zij wenschten te eindigen; omdat het voor hen eene ware „malam tjelaka” (ongeluks-nacht) was. En werkelijk de kaarten werden opgeborgen en de lichten uitgeblazen. Maar, terwijl men zich nu nog bij de gamelan een poos verlustigde, werd de zucht voor de lekkere rôkô’s andermaal gaande. Hiermede maakten de waronghouders goede zaken, en daar die ook al weer acolijten van babah Lim Yang Bing waren, keerden de bij het spel prijsgegeven gelden gedeeltelijk in den zak der kongsie terug, zoodat de opoffering niet te groot was. Eindelijk was de voorraad van die lekkere stroosigaartjes, die toch al niet te groot genomen was, uitgeput. Toen verwezen Singo en zijne handlangers met eenen onbeschrijfelijken gemeenen grijnslach de belusten naar de opiumkit, waar volgens hunne verzekering veel lekkerder waar te genieten was. Daar troonden inmiddels de ronggengs op de „baleh-baleh’s” (rustbanken) voor het oog van een ieder, kneedden met bevallige vingeren de balletjes madat, en wierpen vurig verlokkende blikken op, en richtten menig ontuchtig gebaar tot de arme slachtoffers, die, hunkerend voor de deur van dat heillooze hol stonden te turen, maar nog aarzelden om binnen te treden. Helaas, voor enkelen was de verlokking te sterk! Opgewonden door het gift, dat reeds met volle teugen ingezwolgen was, verlokt door de uitnoodiging tot wellust van die schoone jeugdige vrouwen, bezweek al ras de eene voor en de andere na. En hoewel dien eersten avond niet alle hokjes van de opiumkit bezet werden, zoo hadden de Chineezen, die haar bestuurden, alle redenen van tevredenheid. [64] Babah Lim Yang Bing prevelde dan ook binnen’smonds toen hij dien uitslag vernam: „Een onbetaalbare kerel, die Singomengolo, dien ik in waarde moet houden!” VIII. EENE DÈSA IN VERVAL, PAK ARDJAN’S ARRESTATIE. Die aanvankelijk niet ongunstig uitgevallen proef werd stelselmatig voortgezet, en avond op avond weerklonk het zoo verleidelijk gamelanspel op de aloon-aloon van Kaligaweh, en herhaalden zich de geschetste verlokkingen. Zoo iets kostte babah Lim Yang Bing in den beginne eenig geld. Maar dat zoude èn rente èn kapitaal wel opbrengen. Het duurde dan ook zoo heel lang niet, of het werd minder noodzakelijk de dobbelaars te laten winnen. Gebeurde dat nog, dan was het nog maar een enkele maal, om de hoop op winst niet verloren te doen gaan. Integendeel, de spelers begonnen al meer en meer te verliezen, en de eene bos paddie voor en de andere na ging in handen van de spelbazen over, die, het moet erkend worden, royale prijzen besteedden en het product zelfs tegen sommen boven den marktprijs overnamen. Maar niet alleen was de speelwoede in Kaligaweh in lichtenlaaie losgebroken, het opiumverbruik nam ten gevolge van het menschonteerende verleidingsstelsel hand over hand toe, en zes maanden waren ternauwernood verstreken, toen erkend moest worden, helaas! dat een zeer groot gedeelte der bevolking tot het opiumschuiven was overgegaan. De pachters toch hadden krachtige bondgenooten aangetroffen in de vrouwen, [65] die al zeer spoedig den invloed bespeurden, welke het amfioenrooken op hare echtgenooten uitoefende, en zij waren het, die de rampzaligen op het pad des verderfs, in plaats van hen te weerhouden, daarop voortstuwden. Toch was de heillooze uitwerking van het vergift zoo dadelijk niet waar te nemen. Neen, die vijand werkte in het donker, langzaam, uiterst langzaam, maar zeker. O, in den beginne was het verbruik van opium zoo gering. Een paar „mata’s” [66] daags, nog niet eens die hoeveelheid, waren voor die oorspronkelijke lieden, aan de werking van het gift niet gewoon, voldoende om de zalige rust, den heerlijken slaap met zijne betooverende droomen van overschoone en wulpsche hoerie’s, waarmede de Profeet Mohammed zijn paradijs bevolkt heeft, te genieten. Het dubbel aantal mata’s verschafte de grootste opgewektheid, de hoogst opgezweepte natuurdrift. En die zaligheid, dat genot was bij den opiumpachter te koop tegen slechts veertien cent per mata [67]. Waarlijk, het was te geefs! Maar... maar, volstond de schuiver aanvankelijk met die geringe hoeveelheid, die toch reeds eene bres in zijn bescheiden budget veroorzaakte, omdat die uitgave vrij geregeld wederkeerde; langzamerhand gewende het gestel van de rampzaligen er aan, zoodat die hoeveelheid grooter genomen moest worden, om de verlangde uitwerking te erlangen. Vond een enkele beluste bevrediging, wanneer hij slechts nu en dan, bijvoorbeeld eens in de week de „bedoedan” (opiumpijp) ter hand nam, helaas, naarmate de zenuwen aan den prikkel gewenden, werd de behoefte daaraan grooter, en zoo waren er reeds verscheidenen aan te wijzen, die, wanneer de werking van het narcoticum opgehouden had, loom, naargeestig, zenuwachtig, ongeduldig waren, en zich derhalve hoogst ongelukkig gevoelden. Geen ander middel bestond daartegen dan om de bedoedan weer ter hand te nemen, het verdoovingsmiddel andermaal in te zwelgen, waardoor ze eindelijk bijna zonder tusschenpoozen van den eenen zwijmel in den anderen overgingen [68]. Dat daarbij de stoffelijke welvaart der dèsa-bewoners onvermijdelijk te gronde ging, wie zal dat betwijfelen? Niet alleen de uitgaven voor de zoo verleidelijke opiumballetjes overschreden reeds de draagkracht van menigeen; maar ook de opgewekte sexueele driften eischten bevrediging, en verslonden het laatste spoor van gegoedheid. Daarenboven was de lust tot arbeiden—toch al niet groot in een tropisch land—gestoord, ja vernietigd. Werkte het heulsap niet, dan was de schuiver een lodderig, vadzig, lui, slaperig wezen; geheel onbekwaam tot de geringste inspanning, waarin dan de levensvonk slechts aangeblazen kon worden door eene vernieuwde overprikkeling door het schandelijke middel. Daarbij werden de hygiënische verhoudingen bij de bevolking van Kaligaweh dermate geschokt, dat die den meest gewonen opmerker moesten in het oog vallen. Werd de dèsa toch, hetgeen slechts uiterst zeldzaam geschiedde, door blanken bezocht, dan bespeurde die, wanneer zij die streken vroeger doorreisd en het gezonde en krachtige uiterlijk der bevolking bewonderd hadden, thans in het tijdperk, waarin het verhaal handelt, mannen en vrouwen, die door hun ellendig voorkomen hunne meewarigheid wel gaande moesten maken. O, daarin was zich niet te vergissen. Zij hadden daar slachtoffers van den opium-hartstocht voor zich. Die grauwbleeke gezichten, waarop de Oostersche bronstint niet meer te herkennen was; die saamgeschrompelde huid, die het uiterlijk vertoonde van perkament, hetwelk zonder te verschroeien aan eene overgroote hitte was blootgesteld geweest; die hoekige gelaatstrekken, welke het hoofd op een afzichtelijk bekkeneel deden gelijken; die fletse blikken van de diep ingezonken oogen met donkerblauw omkringd; die gebogen gestalten en die ingedoken borstkassen; die wonderbaarlijke vermagering van het bovenrif, welke veroorloofde de ribben te tellen en eene gedachte aan doorzichtigheid deed opwellen, want de specimina, die ontwaard werden, hadden ternauwernood een vod, een ellendig stuk „kahin” (kleedingstuk) om de lendenen geslagen, ten einde hunne naaktheid te bedekken; dat vreeselijk kuchen, hetwelk vernomen werd, en diep uit de holte klinkende van eene beklemde borst en van aangetaste longen sprak, en het geheele rif akelig deed wankelen en schudden; die spillebeentjes, zoo dun, zoo mager, welke het geheel bijna niet meer vermochten te dragen, dat alles stelde het stereotype beeld daar van het verguisde pronkstuk der schepping, en stempelde zich tot herkenningsmerk, tot onwraakbare getuige van het langdurig lijden, van de onafzienbare ellende, die daar doorstaan waren, en waardoor die lichamen gesloopt werden. Toen Singomengolo de dèsa, waar hij het levenslicht aanschouwde, maar waar hij als dankbaarheidsbetuiging de vreeselijkste hartstochten achtergelaten had, later terugzag, mochten zijne lippen zich waarlijk bij het doortrekken van het district tot een duivelenlach omkrullen. Al wat hij daar waarnam: die met mos en onkruid overdekte klapperboomen om, en die andere verwaarloosde ooftboomen in de dèsa, die in het geheel niet onderhouden galangan’s en waterleidingen der sawah’s, die slecht bewerkte velden, die weinige buffels, welker vermagerd en ziekelijk voorkomen van onvoldoende verzorging spraken, dat alles was zijn werk! Hij was de schuld, dat bij den oogst het product schamel en schraal uitviel. Hij was de schuld, dat die armzalige oogst, nog voor dat de ani-ani, haar werk verrichtte, reeds vervreemd was. Hij was de schuld, dat kleederen, huisraad en akkergereedschap voor spotprijzen verpand werden, en in de kolk van den volksramp verdwenen. Maar babah Lim Yang Bing, de opiumpachter en zijne vrienden Ong Sing Beh en Kouw Thang, de pachters van het pandjes- en van het speelhuis te Kaligaweh, maakten goede, zeer goede zaken, en door zulke luisterrijke tusschenkomst voer de Nederlandsche schatkist er ook goed bij, althans in vergelijking met vroeger, toen die drie middelen, zoo als de Nederlanders die bronnen van geldschrapen noemen, in die dèsa weinig of niets aan den fiscus, dien onverzadelijken Moloch, opbrachten. Vroolijk en lustig zou dan ook Neêrlands vlag in den wind hebben moeten wapperen en fier en trotsch zou het Nederlandsche wapen met het virile „Je Maintiendrai” hebben moeten prijken boven dat opiumhol, boven dat pandjeshol, boven dat speelhol, welke als aangebedene Drievuldigheid, tot eenheid van doel voerden van het meest volmaakte uitzuigingsstelsel, waarmede een rampzalig overheerd volk bedeeld is kunnen worden! Onder de ellendige verdwaasden, die in den put vielen voor hen gegraven, behoorde Pak Ardjan, de vader van den gewezen djoeroemoedie van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, die vroeger een gegoed Javaansch landbouwer, bezitter van een span krachtige „kebo’s” (buffels) mocht heeten, in betrekkelijken korten tijd have en goed verschoven, verdobbeld en verbrast en zijn gezin in een poel van de afzichtelijkste ellende gedompeld had. Waar was het vriendelijke huisje gebleven met zijne goudgele omwanding van plat uitgespreide bamboehalmen, met zijn donkerbruin dak van „nipah-atap” (bladerenbedekking), dat huisje waarin Pak Ardjan vroeger, met vrouw en kinderen, zijne dagen zoo genoegelijk sleet, en de toekomst met zooveel vertrouwen te gemoet zag? Helaas! de hut, die het rampzalige gezin thans betrok, was klein, laag, bedompt en hoogst vervallen. In het eenige vertrek, waaruit zij bestond, heerschte eene onaangename muffe lucht, die door in bederf overgaande bamboe gewoonlijk verspreid wordt. Een blik op de schamele omwanding, die aan het benedengedeelte verrot, overigens half vergaan en door de „boeboek” (snuitkevertjes) aangetast was; een blik op het dak, hetwelk, door het vergaan der bamboe-dwarslatten, akelig doorboog en overigens in stof verviel; een blik op de bamboe-baleh-baleh, het eenige meubel aanwezig, liet geen twijfel over van waar die bedompte lucht kwam. Op de morsige matjes, die den nog morsiger bodem bedekten, krioelden de kinderen spiernaakt rond, terwijl de moeder en ook de vader, als hij te huis was, in lompen gehuld, die nooit gewasschen werden, en door het langdurig gebruik het lichaam aan flarden verlieten, op den bodem gehurkt, met verglaasden en dom uitzienden blik dat schouwspel aanstaarden. Aanstaarden! Ja, als het turen van den machinalen blik zoo mag geheeten worden. Want de vader had van den rampvollen toestand zijn’s gezins geen besef meer! De ontzettende zelfzucht, die door het opiumverbruik ontwikkeld wordt, de steeds grooter wordende onverschilligheid omtrent zijne geheele omgeving, tot zelfs omtrent vrouw en kinderen toe, de hand over hand toenemende gemakzucht en de afkeer van iederen arbeid, van elke zorg, van elke inspanning, die den opiumschuiver beheerscht, waardoor hij ten laatste dag en nacht aan niets anders denkt dan aan de voldoening van zijn hoofdhartstocht en de nevenlusten daarvan, waaraan alles rondom hem ten dienste moet staan, benevelde zijn oog, en maakte hem aan den rand van den afgrond stekeblind. Verkeerde hij in den lethargischen staat, door het gematigd opiumrooken voortgebracht, dan was hij rustig, dan was hij tevreden, dan dommelde en droomde hij, en bouwde voor zich alleen een paradijs op, waarin slechts wulpsche beelden zijn geest en oog verrukten. Had hij de opiumhoeveelheid vermeerderd en het volgend stadium van waanzin bereikt, dan, ongeacht de tegenwoordigheid zijner kinderen, vervolgde hij zijne vrouw, die hem alsdan als eene hoeri van het paradijs verscheen, met de schandelijkste handtastelijkheden; dan hadden er in die hut, op welk uur van den dag of den nacht ook, omhelzingen en handelingen plaats, die voor het oog van die onschuldige kleinen hadden moeten gesluierd worden. Helaas! de man was dan aan een dier gelijk, onbekwaam om zijne hartstochten te kunnen breidelen. Was het paroxysme bereikt, begon de werking van het vreeselijke gift te bedaren, dan verviel de ellendeling in een staat van vernietiging die voor hem, maar nog meer voor zijne geheele omgeving een kelk van lijden was. Want dan begon de schuiver te beven, dan kwam zijn geheel zenuwstel in beroering, dan spookten allerlei vreeselijke beelden hem door het hoofd, dan was hij ongedurig en angstig, dan voelde hij pijn door het geheele lichaam, dan was hij het sterven nabij, zoo verzekerde hij met onaangenaam en zuchtend geklaag, en dan was er slechts één middel om hem uit dien onduldbaren toestand te helpen, dat was andermaal de opiumpijp ter hand te nemen, om de kwaal door het vergift te bestrijden. En dan moest de vrouw uit om tjandoe te koopen. Van waar zij het geld vandaan haalde, moest zij maar weten. En dan moest een kind de madatballetjes kneden en rollen; een ander de lamp verzorgen, bij dat rooken onontbeerlijk, en de pijp stoppen; een ander sterke koffie zetten, meestal afkomstig van diefstal uit de gouvernementstuinen. En als dat alles niet altijd door armoede mogelijk was, zelfs als dat voor het ongeduld van den zenuwlijder niet vlug genoeg in zijn werk ging, dan vervulde hij die rampzalige hut met kermen en klagen, met schelden en verwijtingen, waarmede hij allen radeloos en diep neerslachtig maakte. In zoo’n midden was Ardjan opgegroeid, en hoewel hij nog niet zoo verdorven als zijn vader was, zoo hadden zijne ziel en hart in het zoo ontvangbare tijdperk der jeugd indrukken opgedaan, die het mogelijk maakten, dat hij in dienst van een smokkelvaartuig getreden was, en dat hij gevoelens omtrent zijne verplichtingen jegens de kongsie, die hem bij hare misdadige handelingen bezigde, aan den dag legde, zooals hij in de djaga monjet bij Moeara Tjatjing tegenover Lim Ho den zoon van Lim Yang Bing, den opiumpachter van Santjoemeh verkondigde. Zoolang Ardjan, de oudste zoon van het rampzalige gezin, klein was, was dat gezin in de meest dierlijke ellende gedompeld gebleven. Toen deze evenwel, na eerst een korten tijd als matroos aan boord van een gouvernementskruisboot gediend te hebben, eene plaats aan boord van den schoener Kiem Ping Hin verwierf, braken andere dagen aan, vooral toen Ardjan, door zijn van nature helder verstand geholpen, tot djoeroemoedi opklom. Hij kwam toch toen in de gelegenheid, om in aanraking met de lading van het vaartuig te komen en van eene waar, als opium is, was geene groote hoeveelheid noodig, om reeds voor een betrekkelijke groote waarde weg te kunnen moffelen; terwijl zijne opvattingen omtrent het mijn en het dijn hem daartoe ook verlokten. Het ontvreemde heulsap leverde hij aan zijn vader af, die zoo niet alleen zijnen hartstocht ten volle bot kon vieren, maar door het van de hand zetten van het overige gedeelte nog al winst maakte, die evenwel, wel verre van het huisgezin ten goede te komen, in de grootste ongebondenheid werd verteerd. Zoo was de stand van zaken, toen de resident Van Gulpendam den opiumpachter den wenk gaf, dat Pak Ardjan als een erge opiumsmokkelaar bij de politie aangeteekend stond. Uit het bovenstaande valt te ontwaren, dat die bewering van het hoofd van gewestelijk bestuur waarheid bevatte; want sedert lang was de opiumpolitie den onverlaat op het spoor, zonder hem te kunnen snappen. Zoolang trouwens Ardjan aan boord van de Kiem Ping Hin diende, was daar nimmer een ernstige poging toe gedaan. Ook was het waar, wat de resident aan den opiumpachter medegedeeld had, dat Pak Ardjan, onkundig van de verdenking, die op zijn zoon geworpen was, van de door de politie aangehaalde opium aan wal gebracht te hebben, Lim Ho aangeklaagd had wegens de vreeselijke mishandeling, die de Javaan ondergaan had. De oude opiumschuiver had dat niet gedaan, uit deernis met zijn zoon, ook niet omdat hij de mishandeling wreken wilde, nog minder uit een gevoel van recht, dat hem zoude aangespoord hebben om den euveldader zijne verdiende straf te bezorgen. Neen. Kort voor zijn wedervaren bij Moeara Tjatjing, had Ardjan bij zijn vader eenige katie’s opium bezorgd. Zoolang die voorraad duurde, zou hij zich om de mishandeling zijn’s zoons niet bekommerd hebben; maar toen die slonk, begon hij voor de toekomst te vreezen, vooral toen zijn zoon het verblijf in het hospitaal met dat in de boeien verwisselde. Met zijn versuft brein had hij gedacht de invrijheidstelling van Ardjan te kunnen bespoedigen, door een klacht tegen Lim Ho in te dienen. Die raad was hem door een pleitbezorger gegeven, die in een geding met den rijken zoon van den nog rijkeren opiumpachter eene goudader meende ontdekt te hebben. Die klacht werd bij den landraad ingediend, en de voorloopige dagvaardingen dientengevolge beteekend. Den jeugdigen rechter Van Nerekool werd het onderzoek van die zaak door Mr. Zuidhoorn opgedragen, en vol vertrouwen om in de eerste plaats aan de eischen van zijn rechtsgevoel te voldoen, en den onverlaat, die zich zoo eene mishandeling veroorloofde, aan den wrekenden arm der justitie over te leveren, maar ook om zijne belofte aan Anna, de schoone dochter van den resident Van Gulpendam, gegeven, na te komen, namelijk om den verloofde van baboe Dalima te redden, had deze die zaak aanvaard, en meende haar tot een goed einde te kunnen brengen. Maar op een namiddag,—de zon stond nog hoog aan den hemel,—had Pak Ardjan zijn voorraad smokkelopium, die hij in een blikken trommel verstopt, in een eenzaam naburig ravijn diep in den grond, onder een dikke laag rolsteenen verborgen had, gaan bezoeken, en bevonden dat helaas! hoogstens nog maar een paar taël over waren. Hij nam die mede naar huis; want hij had eenige toezeggingen aan opiumschuivers gedaan, waaraan hij voldoen wilde. Het gold goede klanten, die ruim betaalden. Maar nauwelijks te huis gekomen, hoorde hij van zijne kinderen, dat Singomengolo in de dèsa verschenen was, ook dat die naar hem gevraagd had. Hoewel die verschijning, en ook die vraag, hem nu wel niet vreemd voorkwamen, zoo bekroop hem toch een onverklaarbaar gevoel van onrust, dat hem aandreef, om zijne smokkelwaar te verheimelijken. Ware hij in normalen toestand geweest, dan ware hij, terwijl hij nog niet ontdekt was, omgekeerd, om de opium weer in het ravijn op te bergen. Maar hij begon zich loom te gevoelen, zijne zenuwen speelden hem parten, zijn denkvermogen raakte in de war; in één woord, hij was het stadium nabij, dat hij weer eene overprikkeling van het heillooze narcoticum noodig had. Hij had nog even den tijd om een paar mata’s van zijn voorraad voor eigen gebruik af te zonderen, waarna hij het overige in een nipahblad wikkelde, en het tusschen de atappen van de dakbedekking der schamele hut inschoof en zoo verborg. Toen hij daarmede klaar was, begon het lieve leven, en moest het geheele huisgezin op de been, om hem bij zijn vreeselijken opiumhartstocht ter wille te zijn. Maar, terwijl hij op de baleh-baleh uitgestrekt lag en ternauwernood aan zijne derde pijp bezig was, zoodat hij nog niet geheel onder den invloed van het papaverproduct verkeerde, verscheen Singomengolo, vergezeld van een viertal politieoppassers en van de Chineezen van de opiumkit, op den drempel der deur. De opiumjager begreep dadelijk, wat er gaande was, hoewel Pak Ardjan terstond opgevlogen was, en met eene zekere behendigheid de opiumpijp onder het smerige hoofdkussen, dat op de baleh-baleh onmisbaar behoorde, geborgen had, en twee zijner kinderen, het eene de „palita” (lampje) onder de rustbank verstopt had, en het andere den voorraad opium verheimelijkte. De weeachtige zoete lucht, die evenwel in het bedompte vertrek heerschte, kon niemand, wel het allerminst een bandoelan, zoo geslepen als de vertrouweling des pachters was, misleiden. „Hier is opium gerookt,” sprak deze norsch, terwijl hij met zijne handlangers het huis binnendrong. „Neen, waarachtig niet,” stamelde Pak Ardjan geheel van zijn stuk, terwijl zijne vrouw met de kinderen als eene kudde vreesachtige schapen in een hoek van het vertrek samenschoolden. „Bezet de deur en de ramen,” beval Singo aan de dienaren der politie. En zich tot Pak Ardjan wendende, herhaalde hij: „Hier is opium gerookt!” „Neen, waarachtig niet!” „En hier is de pijp!” sprak de opiumjager triomfeerend; terwijl hij het corpus delicti van onder het hoofdkussen te voorschijn haalde. „Hier is de pijp; zij is nog warm.” Pak Ardjan, toch al niet op zijn gemak, was bij dat bewijs geheel vernietigd. „Waar is de opium?” vroeg Singomengolo barsch. Geen antwoord. „O, wij zullen haar wel vinden!” ging hij met akeligen glimlach op de lippen voort. Hij gaf een teeken aan de beide Chineezen en aan de politiedienaren, welke deuren en ramen niet in het oog te houden hadden. En nu begon, door hem voorgegaan, een nasporing,—eene jacht mag zij wel genoemd worden,—waarvan het verhaal ongeloofelijk moge schijnen, maar die helaas! toch zoo dikwerf plaats vindt. [69] Onder de baleh-baleh, onder de matjes, die den grond bedekten, werd gezocht; in den bodem, die den vloer der hut uitmaakte, werd gewroet; onder de „dapoer” en in de asch van dat primitieve kooktoestel werd getast; hoofdkussens met verdachte kapok-klonters werden opengesneden, en den inhoud over den vloer verspreid; de weinige kisten en „kapèk” (sluitmanden), die aangetroffen waren, werden geopend, en de lompen, die zij bevatten, uitgeschud en verachtelijk neergesmeten, het armoedige huisraad, de weinige potten en pannen, de rijstketel, het tombokhblok, de „bakoel’s”, (rijstmanden), tot de sirihdoos toe, werden doorsnuffeld; maar niets, niets werd gevonden. Singomengolo was vertoornd. Nu gelastte hij de visitatie aan den lijve. Eerst werd Pak Ardjan gegrepen en, toen hij zich verzette, werd hem onder het toedienen van een groot aantal vuistslagen, de smerige vodden, die hij droeg, van het lijf gescheurd, en weldra stond hij daar met zijne afzichtelijke magerheid spiernaakt voor zijn gezin. Onder den aandrang van dat kiesche gevoel, hetwelk zelfs den meest verdorvene blijft beheerschen, hurkte hij jammerend neder, om zijne naaktheid voor zijne kinderen te dekken. Toen was het de beurt van de vrouw en de kinderen, waaronder meisjes van 7 tot 14 jaren. Met de grootste zedeloosheid gingen hier de onverlaten te werk, en volvoerden de gruwelijkste aanrakingen, de gemeenste betastingen. Noch het kinderlijk gevoel ten opzichte der moeder, noch de onschuld der jeugd kon hen weerhouden; zij zochten en wroetten met wulpschen vinger, terwijl hunne lippen nog met beestachtigen kortswijl de magerheid der „prawan’s” (maagden) bespotten. Het was een afzichtelijk tafereel, dat daar onder het oog der politie geschiedde, ja met hare medewerking volvoerd werd; want èn de bandoelans èn de politieoppassers wedijverden met de Chineezen in ontuchtige handelingen. De kinderen schreiden, de meisjes zuchtten, en de moeder gilde onder die behandeling; maar niets mocht baten. Maar eindelijk, bij een nog losbandiger gebaar, door een der politieagenten gepleegd, waarbij de oudste dochter, de lieve Sarina, een meisje van veertien jaren, haar sarong ontviel, en zij een kreet van schrik slaakte, sprong Pak Ardjan woedend overeind, vloog op den lafhartigen wellusteling aan, trok hem den sabel uit de scheede, en begon den onverlaat een paar houwen toe te deelen, die dezen noodzaakten, onder het uiten vaneen akelig jammerend gehuil, het tooneel zijner heldendaden te verlaten. Maar helaas! de tot radeloosheid getergde vader, wiens dolle woede hem blind voor hetgeen thans rondom hem voorviel, maakte, en wiens uitgeteerde arm geene inspanning van eenigen duur kon verleenen, was dadelijk gegrepen en ontwapend, alvorens hij verder nog ter verdediging van zijn zoo gehoond gezin kon optreden. Hij werd gruwelijk gekneveld. Met de meest verfijnde wreedheid werden hem de enkels aan elkander gebonden, waarbij men hem het stekelige gemoetoetouw tusschen de teenen doorreeg, hetgeen bij iedere beweging van den ongelukkige afgrijselijke smarten veroorzaakte. Om hem verder onschadelijk te maken, werden hem de handboeien aangelegd. Maar, daar de braceletten van dat werktuig van barbaarsch geweld veel te veel ruimte aanboden, en de zeer vermagerde polsen slechts gebrekkig en onvoldoende omsloten, werden zij met wiggen aangevuld, die in der haast van een paar stukjes brandhout gesneden, en tusschen den ijzeren band en den arm ingedreven werden, hetgeen den ongelukkigen zulke onduldbare pijnen veroorzaakte, dat hij in een klagend gehuil uitbarstte, dat veel van dat van een zieltogend dier weg had. Maar nu de opium? De opium? Die was tot nu toe niet gevonden! Singomengolo krabde zich achter het oor. Het geval was netelig. Wat zou de Kandjeng toean residèn aangaan! Maar.... om dien lachte hij. Och, die zou bulderen, blaffen, maar zich zorgvuldig van bijten onthouden. Wat zou echter babah Lim Yang Bing zeggen? Zou die zijn ijver niet verdenken? En, als de „soerat soerat kabar” (nieuwsbladen) aan het praten gingen! En dat zouden die neuswijzige papieren zeker doen. Daaromtrent was geen twijfel te koesteren. En, als dan de „toean toean rakkers” (de heeren rechters) kennis van de zaak namen! Ja, dat kon reeds niet anders. Pak Ardjan had zich gewapenderhand en geweldadig tegen de politie, en nog wel tegen de opiumpolitie, verzet, een vergrijp dat niet verzwegen kon blijven, dat bovendien door de „Blanda’s” (Hollanders) ten rechte zwaar gestraft werd. Maar dan zou ook uitkomen, dat hij huiszoeking gedaan, en daarbij niets gevonden had! Dan zou wellicht nog meer te berde komen! Men was toch „terlaloe korang adjar” (te gemeen) met de meisjes omgesprongen... En de toean toean rakkers waren zoo nieuwsgierig! Die zouden dat wel te weten komen! O, dat toch opium gevonden ware! Of beter, dat hij zijne voorzorgen maar goed genomen had!... Dan... „En toch,” zoo mompelde hij, terwijl zijne oogen met arendsblikken de schamele hut doorzochten, „de inlichtingen waren zoo nauwkeurig mogelijk. Ik moest wachten totdat Pak Ardjan van de „Djoerang-Tjatjing” (het wormen-ravijn) terugkeerde, dan... Maar, het ware misschien verstandiger geweest, hem in dat ravijn te overvallen?... Maar... neen, neen; dan zou hij hebben kunnen beweren, dat hij die opium gevonden had. En die heeren rechters zijn zoo lichtgeloovig en zoo aarzelend om straf op te leggen... Neen, neen... die opium moest bij Pak Ardjan aan huis gevonden worden! Dan eerst was er een aanneembaar bewijs van schuld aanwezig!... Maar, dat is zij niet, niets gevonden... Eh, èh... wat is dat?”... En met een sprongetje was Singomengolo in den hoek van het vertrek, waar hij eene doorbuiging in de atappen zag. Het was, alsof die nog kort geleden een weinig verschoven waren; en eene minder donker getinte streep lieten ontwaren, die aanduidde, dat de nipahblâren daar niet onmiddellijk aan den invloed van den rook, welke bij gebrek aan een schoorsteen, bij keukenbedrijvigheid het geheele vertrek vulde, hadden bloot gestaan. De bandoelan bracht de hand tusschen de atappen, tastte en zocht een oogenblik, en eindigde met twee pakjes te voorschijn te brengen. Hij opende die haastig, en stiet een triomfkreet uit. Het was de opium, die Pak Ardjan kort voor het huisbezoek daar geborgen had. „Loe djoesta, bangsat!” (je loogt, schurk), voegde de opiumjager den rampzaligen Javaan toe, terwijl hij hem daarbij met de vlakke hand voor de tanden sloeg, dat het bloed uit de lippen van den mishandelde parelde. Maar deze sprak geen woord. Toen de buitgemaakte opium behoorlijk door getuigen bezichtigd was, werd de betrapte overtreder in eene smerige „tandoe” (draagzetel) geworpen, die door ettelijke dèsa-bewoners, tot dien dienst geprest, gedragen werd, en zoo, behoorlijk geëscorteerd en bewaakt, naar de gevangenis van Santjoemeh overgebracht. Weinige dagen later was eene aanklacht door den resident Van Gulpendam bij den landraad te Santjoemeh ingediend omtrent Pak Ardjan, die beschuldigd was van opiumsmokkelarij, en van gewapend verzet tegen de politie, waarbij een der dienaren bij de uitoefening van zijn plicht ernstig gewond was. Toen Mr. Zuidhoorn, de voorzitter van dien raad, die beschuldiging las, kon hij een bitteren glimlach niet verbergen. „Het is walgelijk! walgelijk!” mompelde hij. IX. KUIPERIJEN.—EEN VRIENDEN-DRIETAL. Toen Lim Ho van zijn vader, babah Lim Yang Bing, de gevangenneming van Pak Ardjan, zijn aanklager wegens de Kamadoog-mishandeling bij den landraad, en de omstandigheden, waaronder zij plaats gevonden had, vernam, grinnikte hij van genoegen. „Die is al vast van de baan geknikkerd,” dacht hij. „Bij een eenigszins verstandige behandeling van zaken is die veroordeeld, en de duivel weet waarheen gezonden, alvorens de opiumsmokkel-perkara van Moeara Tjatjing aan de beurt gebracht zal zijn. Die gevaarlijke getuige is dan weg.” Hij verviel in diep gepeins. Drommels, hij had een kostbaar kleinood aan de „njonja” (mevrouw) van den resident laten aanbieden, en had daarvoor slechts ternauwernood de ijle toezegging gekregen, dat zij trachten zou, het meisje gunstig voor hem te stemmen. „Betoel, njonja mahal!” [70] (Waarachtig, het is eene dure mevrouw) grinnikte hij. „Bij Kong! wat zal hare daadwerkelijke hulp wel kosten, wanneer ik die bij weigering van het meisje zou noodig hebben? Astaga! dat zal naar geld ruiken!” Maar de gevangenneming van Pak Ardjan gaf aan zijne gedachten eenen zekeren loop. „Neen, het meisje is niet te winnen, daar ben ik zeker van; die haat mij te zeer! Maar, dat is het juist, wat haar voor mij zoo aantrekkelijk maakt. Zij is mooi, zij is lief, dat’s waar; maar daar zijn zoo vele mooie en lieve prawan’s in de dèsa’s.... Dat is flauwe, bekende kost!.... Die weerspannige deern voor mijn wil te doen bukken;.... haar, die mij verfoeit, met mijne kussen te kunnen overdekken;.... in de armen van haar, die mij veracht, de hoogste wellust te genieten;.... om haar daarna, naar lichaam en ziel verlept en verflenst, te kunnen wegtrappen,.... ziet.... dat is de „sambal”, (gepeperde toespijs) die ik bij mijn verlangen naar haar najaag! En bij Kong! Aan dat verlangen zal ik bot vieren! Hoe? Dat weet ik nog niet. Met list of met geweld? Om het even; als het noodig zal zijn, met beiden tegelijk!” Zoo prevelde hij, terwijl hij op de weelderige kussens van eene fraai bewerkte rottanbank in het ouderlijke huis uitgestrekt lag met de lange Chineesche pijp in den mond, waaruit hij de heerlijkste tabak, die het Hemelsche Rijk oplevert, rookte. „Met list?”.... zoo ging hij, na een paar halen gedaan te hebben, bij zich zelven voort. „Met list?.... Wat staat mij het meest in den weg? De wil van het jonge meisje. Ja, maar die zal wel te buigen zijn, wanneer de gelegenheid zich zal aanbieden.... Dat zal desnoods de taak van het geweld zijn. Maar,.... wie staat mij nog meer in den weg? De njonja resident, bij wie zij als baboe in dienst is? Neen, van die heb ik, als het er op aan komt, hulp te verwachten, vooral, wanneer ik....” En hierbij volvoerde de aterling de eigenaardige beweging der Chineezen, wanneer zij geld tellen, welke daarin bestaat, dat zij met ieder gebaar het eene hoopje muntstukken, goudgeld, guldens of rijksdaalders, regelmatig, zonder dat het eene stuk iets meer of iets minder over het andere geschoven is, naast het andere uitstrijken, zonder ooit eene enkele munt te veel of te weinig neer te leggen. „Is er niemand anders, die mij in den weg staat?....” ging hij voort. „Ardjan, haar verloofde? Ja, maar die zijn zaak is gezond. Hij zit in de stadsboeien, en is beschuldigd van een paar pikols opium binnen gesmokkeld te hebben. Lang voor dat dit proces uitgewezen is, en hij zijn straf zal uitgezeten hebben, moet het feit voltrokken zijn; dan moet Dalima de mijne geweest zijn! Daarna?.... Och, dan.... dan denk ik niet meer aan haar. De vraag zal dan zijn, welk lief bekje mij verder boeien zal? Dus.... Ardjan is ook niet te vreezen. En wanneer die uit de boeien komt, zal de kongsie wel raad met hem weten!.... Blijft nog over Setrosmito, Dalima’s vader.... O, die ellendige Javaan heeft mij met zijn kris gedreigd, toen ik hem vijf honderd ringgiets voor de onschuld zijner dochter bood.... Dat moet ik hem nog betaald zetten! Maar hoe?.... O, een denkbeeld!.... Die gevangenneming van Pak Ardjan is zoo van een leien dakje geloopen. Als Setrosmito ook zoo in de val kon raken; al ware het maar voor weinige weken....” En opspringende van de bank, snelde hij naar eene kleine gong, die op een fraai voetstuk van kostbaar Chineesch aardewerk, rijk met slangen en krokodillen en relief voorzien, bij een pilaar stond, greep daar een ebbenhouten stokje in den vorm van een krokodillenkop, dat zinnebeeld van Ngoh, den Watergod, [71] gesneden, en deed daarmede een paar slagen op het klankrijke metalen instrument. Onmiddellijk daarop trad een zwierig gekleede Javaansche bediende binnen, die tot bij de rustbank naderde, daar neerhurkte, het plat zijner handen op het voorhoofd bracht, het hoofd boog en zoo zijn „sembah” (groet) eerbiedig bracht. „Zou Singomengolo te Santjoemeh zijn, Drono? vroeg Lim Ho. „Ik heb hem heden ochtend nog gezien, babah,” antwoordde Drono, terwijl hij zijn sembah herhaalde. „Loop hem dan onmiddellijk zoeken. Hij zal wel in de nabijheid der opiumkit zwerven. Ik moet hem dadelijk spreken.” „Saja, babah,” antwoordde de Javaan, terwijl hij een paar passen al hurkende achteruitschoof, toen opstond en steeds front naar den Chinees makende, achteruitstapte, en zoo door de fraai gebeeldhouwde deur van het vertrek verdween. „Slechts voor weinige weken....” zoo ging Lim Ho met zijnen gedachtengang voort. „En in dien tijd, zou de gelegenheid wel gevonden worden, om de lieve Dalima te lokken.... O!... daarbij zou de njonja resident zeer behulpzaam kunnen zijn. Maar, dat zal duur worden!... Om het even, geld is er genoeg!” En bij die gedachte sprong hij andermaal op om de gong te doen klinken. Toen een ander Javaan verscheen, vroeg hij: „Is Drono al weg?” „Nog niet, babah,” was het antwoord, „maar hij is op het punt te vertrekken.” „Loop dan gauw en roep hem hier!” was het bevel. Een oogenblik later trad Lim Ho’s getrouwe voor hem. „Begeef u, voor gij Singo gaat zoeken, naar het huis van ’Mbok Karjå, en zeg haar, dat ik haar oogenblikkelijk wensch te spreken.” „Saja, babah,” was het antwoord, vergezeld van den onafscheidelijken sembah. „Maar, dadelijk, dadelijk!” sprak Lim Ho ongeduldig. „Saja, babah.” ’Mbok Karjå betrad daags daarna het residentiehuis en verzocht bij de „njonja besar” (de groote mevrouw) toegelaten te worden. Dat geschiedde terstond; want het was in de ochtenduren, en de schoone Laurentia had haar „spen” (dispens) reeds verzorgd, en de benoodigdheden aan „kokkie” (kokkin) uitgegeven, en hield zich juist onledig met na die bezigheden haar ochtendkabaja tegen een fijnen baptisten, met rijk gewerkte entre-deux gefestonneerd, te verwisselen. Voor die oude „doekoen” (kwakzalfster) had zij trouwens nimmer belet. Zij ontving haar steeds, wanneer het mogelijk was, op ieder uur van den dag. „Tabeh, njonja;” zei de oude vrouw op dien slependen toon, der Javaansche onderdanigheid zoo eigen, terwijl zij aan de voeten der Europeesche dame nederhurkte. „Tabeh nènèh,” antwoordde Laurentia. „Heeft de obat van laatst goed gewerkt?” vroeg het akelige wijf om het gesprek te beginnen. „Overheerlijk nèh! Ge moet me daarvan een goeden voorraad geven.” „Ik heb daar al aan gedacht, njonja; maar de ingrediënten zijn zoo moeielijk te krijgen. Zij zijn zoo duur.” De njonja greep een beursje, dat in haar werkmandje lag en stopte de oude een paar rijksdaalders in de hand. „Ziedaar, om die ingrediënten aan te schaffen. Zorg er maar goed voor.” Het oude wijf knoopte al grinnikend de geldstukken in den punt van een smerigen zakdoek, waaraan reeds een bos sleutels bengelde, en beloofde dat de njonja tevreden zou zijn. Daarna begon ’Mbok Karjå over sienjo Leo te babbelen en uit te weiden, „wat voor schalksch ventje dat was. Als het kind op straat wandelde, dan keek iedereen het aanvallig schepseltje na. Misschien wierp dan de een of ander ook wel een blik toe aan de baboe, die het jongetje vergezelde. Want, het moest erkend worden, dat baboe Dalima schoon, zeer schoon was. De njonja moest dat lieve meisje zoo niet laten gaan wandelen. Zij was te mooi, en er waren altijd menschen geneigd, om de onschuld te verderven. Dat wist de njonja ook wel. En het zou zoo jammer zijn, wanneer die lieve meid in verkeerde handen viel. Er was zooveel geld met haar te verdienen!” Zoo ratelde de oude voort. En zoo verhaalde zij met horten en stooten, dat de hartstocht van Lim Ho voor het schoone meisje steeds aanwakkerde, en dat hij al meer en meer genegen was, groote opofferingen voor haar bezit te doen. De oogen van de hebzuchtige Europeesche vrouw glinsterden. ’Mbok Karjå zag met sluwen blik, dat zij alles wagen kon. Voorover gebogen, maar toch met den loerenden blik op Laurentia gevestigd, fluisterde zij een poos, en scheen daarbij al de aandacht harer toehoorster te boeien; want deze verloor blijkbaar geen woord, en bewoog herhaalde malen het schoone hoofd als teeken van toestemming op en neer. Toen de nènèh hare mededeeling geëindigd had, antwoordde mevrouw Van Gulpendam niet dadelijk, maar dacht, zoo het scheen, ernstig na. Eindelijk sprak zij: „Boleh; tapeh.... mentega sama ikan!” Bij het eerste woord: boleh, dat: „het kan, het is uitvoerbaar” beteekent, was er eene glinstering in het fletsche oog van het oude wijf verschenen. Bij het overige gedeelte van de uitdrukking der njonja teekende haar blik verbazing. En inderdaad, die Nederlandsche uitdrukking, welke als would be geestigheid vaak, woordelijk in het Maleisch vertaald, gehoord wordt, ontsnapte aan haar begrip. „Mentega sama ikan?” vroeg zij aarzelend. „Ja zeker, „boter bij den visch!”” herhaalde mevrouw Van Gulpendam in het Maleisch. „Versta je dat niet, nènèh? Kontant, ’Mbok! kontant! Met beloften laat ik mij niet afschepen!” „Tobat!” (Ach) zuchtte de oude, terwijl zij een doosje uit de plooien van den band te voorschijn haalde, die haren sarong om de oude verwelkte lendenen gesloten hield, en het de njonja aanbood. Daarin waren een paar kostbare gouden „kraboe’s” (oorknoppen) van Chineesch maaksel, die van diamanten fonkelden. „Is dat alles?” vroeg mevrouw Van Gulpendam met een minachtenden glimlach. „Zij zijn kostbaar,” mompelde het oude wijf. Maar de residentsvrouw schudde ongeduldig het hoofd. „Lim Ho heeft gezegd, dat hij de njonja in persoon zijne dankbaarheid zou komen betuigen, wanneer de zaak gelukt was.” Laurentia lachte hoonend. „Wanneer de zaak gelukt was!” herhaalde zij. „Het is wat moois!.... Neen, ik wil den babah niet zien.” „Maar, njonja....” „Geen woord meer. Daar, neem die „kraboe’s” maar weer meê.” „Maar, wat moet ik Lim Ho zeggen?” vroeg ’Mbok Karjå. „Wat ge wilt, nèh!” „Maar, njonja....” „Geen woord meer daarover, ’Mbok. Zorg nu maar, dat ge me eene flinke provisie van die obat brengt.” „Tobat!....” zuchtte het wijf. „Heeft de njonja anders niets?” „Neen.” „Ik heb anders thuis nog een partijtje juweelen, kraboe’s, „tjientjing’s” (ringen).” „Neen... neen... nèh...; maar toch als ge soms „gelang’s” (armbanden) weet?” „Gelang’s, njonja?... Welke?” „Gouden, natuurlijk, nèh... Ik heb er laatst gezien, de dochter van den Majoor-Chinees had ze aan. O, zoo fraaie. Fijn geschubde slangen, van „maas toewa” (oud goud), die zich drie of vier malen om den pols wikkelden; daarbij oogen van briljanten, terwijl zij in den mond een rosé-achtigen diamant hadden... kijk, zoo dik!” En de njonja vertoonde het boveneinde van haren pink. De oude ’Mbok Karjå verslond als het ware, de woorden die zij hoorde. „Als ik zoo een paar gelang’s kon koopen,” ging de njonja voort, „voor die zou ik nog wat over hebben, er zou voor u ook wat te verdienen zijn.” Dat laatste werd zeer achteloos gezegd, hoewel de schoone Laurentia de oude vrouw met een enkelen blik als doorboorde. „Saja, njonja,” antwoordde deze, terwijl zij opkrabbelde. „Tabeh njonja!” „Tabeh nèh!” Een half uur later stootte Lim Ho een ijselijken vloek uit, en herhaalde de uitdrukking van: njonja mahal! Maar zijn hartstocht was te zeer opgezweept, om hem te doen terugdeinzen. Hij overhandigde den volgenden dag met de reeds bekende kraboe’s ook de gewenschte gelang’s aan ’Mbok Karjå. Alvorens met het verhaal, hetwelk ons bezig houdt, verder te gaan, zal de lezer een nadere kennis moeten aangaan met Mr. Van Nerekool, den jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hulp door Anna van Gulpendam voor Ardjan, den verloofde van Dalima, ingeroepen was. De gang van het verhaal vervoerde ons tot nu; het is tijd om een blik achterwaarts te werpen. Karel van Nerekool, was—wij weten het reeds—een flink, rijzig jongman van ongeveer acht en twintig jaren, met een fraai besneden gelaat, dat wel wat ernstig door een paar hel blonde bakkenbaarden omlijst werd, terwijl het hoofd met eenen ietwat meer donkeren krullendos prijkte. Hij had zijne rechtskundige studiën te Leiden, dat Nederlandsche Athene, verricht. Maar, hoewel hij steeds zijne examina cum laude had afgelegd, zoo moest hij toch in oogenblikken van openhartigheid erkennen, dat hij niet die partij van zijne geestvermogens had getrokken, welke met eenig recht er van verwacht hadden kunnen worden. Zoowel op het gymnasium, dat hij bezocht had, als op de hoogeschool had hij bekend gestaan als een gemakzuchtige ten opzichte zijner studiën, die evenwel met betrekking tot andere zaken volgaarne uit het gareel sprong, om door die doellooze fantaisie voortgedreven te worden, welke reeds bij het kind en bij den jongeling een uitverkoren geest stempelt. Hij hield dol veel van alles, wat hem niet aanbevolen werd, en daaronder sorteerden in de eerste plaats: de muziek, dan de teekenkunst, de schilderkunst en de natuur. Als kind reeds had hij om die afwijking van het aanbevolene dikwijls moeten schoolblijven. Maar, wat nood? Dat hinderde hem minder. Hij kroop dan in een hoek van het schoollokaal en droomde. Destijds werd wel eens gemompeld, wanneer hij dan daar zoo eenzelvig terneer zat met zijn blondgelokt hoofd naar boven gekeerd, en met den blik in het onmetelijke blauwe hemelruim verloren: „arme jongen! dat draait op borstziekte uit!” Maar die voorspelling werd geloochenstraft; met hem gebeurde het als met zoovele anderen, de gezondheid gewerd hem met het intreden der manbaarheid. Nog zeer jong zijnde, had hij zijn vader verloren. Boosaardige lieden,—van die, welke steeds eene hatelijke nieuwsgierigheid aan den dag leggen omtrent zaken, die hen niet raken,—beweerden dat die vader nimmer bestaan had, of beter uitgedrukt, nimmer bekend was. Waarop zij dat grondden? Och, op nietigheden, waarbij zelfs Karel’s familienaam te pas gebracht werd, die, zoo werd beweerd, het omgekeerde van den waren naam zoude zijn. Maar, wat kan zoo iets den lezer belangstelling inboezemen, in een tijd, waarin Goddank, de mensch het recht van bestaan alleen uit dat bestaan ontleent, en slechts waardeering geniet, wanneer hij haar door kunde, talent en eerlijkheid verdient? Een zoodanig wezen is in het bezit van de meest eervolle verwantschap der wereld, namelijk die der weldenkende lieden. Zijne moeder had den naam gehad een vrij aardig vermogen te bezitten. De studiën van den jongen man waren niet alleen uit ruime beurs bekostigd, maar hij was ook in staat gesteld geweest, om aan de meest prettige partijen der Leidsche studeerende jongelingschap deel te kunnen nemen, en geen hunner kon er zich op beroemen, het: Io vivat! Nostrorum sanitas! met meer geestdrift voorgedragen, en daarbij steeds de zoo licht kwetsbare regelen der meest verfijnde wellevendheid in het oog gehouden te hebben. Toen evenwel die moeder bij het eindigen van den studietijd plotseling kwam te overlijden, bleek het, dat het vermogen, welk zij bezat, bitter klein was, ja dat zij alles voor en na te gelde gemaakt had, om de studiën, enz. van haren Karel te bekostigen. De voogd, die zich met de boedelbereddering onledig gehouden had, gaf den jongen man den raad in dienst van de rechterlijke macht in Nederlandsch-Indië over te gaan. Die wenk werd gevolgd. Na een schitterend eindexamen werd Karel van Nerekool tot rechterlijk ambtenaar benoemd en ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal. Te Batavia aangekomen, werd hij gedurende een jaar ter hoofdplaats aangehouden, om de leden van het Hoog Gerechtshof, die vooral met hunne facultatieve en verplichte, alsook met hunne antérieure en postérieure revisiën zeer achterlijk waren, in het bijwerken van dien achterstalligen achterstand, zooals de uitdrukking luidde, behulpzaam te zijn. Dit gaf hem een goed doorzicht in den gang van zaken, de rechtspraak ten opzichte der Inlanders betreffende; want de behandeling der facultatieve revisiën van de vonnissen in zake van misdrijf door de landraden op Java en Madura gewezen, was daarbij zijn deel geworden. Later was hij tot lid van den raad van Justitie te Santjoemeh benoemd geworden, waardoor hij gelegenheid kreeg, zich nog verder te bekwamen. Daar evenwel vond hij in Mr. Zuidhoorn, den voorzitter van den landraad in de hoofdplaats der residentie, een braaf, eerlijk man, een degelijke gids, die de heerlijke eigenschappen van den jongen rechtsgeleerde tot ontwikkeling bracht. Van dien ontving hij voorbeelden van vuurvaste beginselen, van onwrikbaarheid en degelijkheid in de uitvoering der vaak zoo moeielijke plichten in dienst van vrouwe Justitia. Van eene andere zijde had hij te Santjoemeh kennis gemaakt met twee jongelieden, waarvan de een van zijn leeftijd was en de ander een vijftal jaren minder telde. Dat waren de heeren Willem Verstork, controleur, en Eduard van Rheijn, aspirant-controleur, beiden behoorende bij den dienst van binnenlandsch bestuur in de residentie Santjoemeh en waarvan de eerstgenoemde te Banjoe Pahit zetelde, de hoofd-dèsa van de controle-afdeeling van dienzelfden naam, waartoe ook het district Kaligaweh behoorde; terwijl de andere op de hoofdplaats ten residentie-bureele zich voor zijn aanstaande betrekking moest bekwamen. Beiden waren degelijke flinke jonge mannen, die, met een onbedorven gemoed in Indië aangekomen, steeds recht door zee trachtten te gaan, en iedere afwijking van de waarheid voor afschuwelijk hielden. In hoofdzaak kwamen zij dus met de geaardheid van Mr. Karel van Nerekool overeen. Toch liepen hunne karakters nog al uiteen; want de heer Verstork was, wellicht ten gevolge van zijn langer verblijf in Indië en zijne daardoor meerder opgedane ondervinding, meer buigzaam van karakter en, ofschoon zelf niet in staat om iets ongeoorloofds te bedrijven, toch in die mate volgzaam, dat hij voor zekere verrichtingen zijner meerderen, die niet altijd in overeenstemming met wetten en bepalingen uitvielen, of ook wel tegen de stiptste opvattingen der eerlijkheidsbeginselen aandruischten, het oog sloot, om, zooals hij zeide, zijne loopbaan niet te bederven. Menigmalen geraakte hij ten gevolge van dien karaktertrek in botsing met de overige jongelieden, maar verontschuldigde zich steeds door op zijne bizondere omstandigheden te wijzen, die inderdaad tot mededoogen stemden. Ook hij had ontijdig zijn vader verloren; maar was, minder gelukkig dan Van Nerekool, als oudste zoon van een talrijk, maar onbemiddeld gezin achtergebleven. En hoewel zijn moeder met de meeste heldhaftigheid in haar levensonderhoud en dat harer kinderen trachtte te voorzien, zoo reikten de verdiensten bij die pogingen behaald, bij lange na niet toe, om dat doel ook maar gedeeltelijk te bereiken. Hierbij kwam nog, dat, toen de oude heer Verstork kwam te overlijden, twee jonge broeders van Willem in Europa waren, om daar hunne opleiding te erlangen. De studiën dier jongelieden konden, zonder hunne toekomst totaal te verwoesten, niet afgebroken worden. En zoo gebeurde het, dat onze controleur onder zware zorgen gebukt ging, daar de toekomst van dat gezin, waarvan hij eigenlijk de kostwinner was, geheel afhankelijk was van de loopbaan, die hij zoude betreden. Waarlijk, die toestand moest tot toegevendheid stemmen, daar hij als tegenwicht kon gelden, wanneer zijn houding in sommige gevallen als lauw mocht aangemerkt zijn, of wanneer hij in de noodzakelijkheid meende te verkeeren, om bij anderer tekortkomingen verzachtende omstandigheden te bepleiten. Voor zich zelven was hij in handel en wandel streng en veeleischend; en de toekomst zal leeren, dat, wanneer hij de gevolgen der zaken goed inzag, hij ook met klem en geestkracht kon optreden. Eduard van Rheijn, de aspirant-controleur, telde die halfheid nog niet onder zijne gebreken. Wellicht was hij nog te jeugdig, om nu reeds zoo’n karaktervorming te hebben ondergaan, als die welke bij Verstork zich geopenbaard had; het viel evenwel niet te ontkennen, dat hij bij den resident Van Gulpendam, ter wiens beschikking hij gesteld was, op eene vreeselijke school was, om, zooals die dat uitdrukte, tot degelijk Indisch ambtenaar gevormd te worden. De drie mannen waren vrienden in de volle beteekenis des woords, en lieten geen enkel oogenblik voorbijgaan, om elkanders bijzijn te genieten, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood. Voor Karel en Eduard bestond die gelegenheid ruimschoots genoeg, daar zij beiden te Santjoemeh woonden. Zij waren dan ook onafscheidelijk te noemen. Anders was het met Verstork gesteld. De dèsa Banjoe Pahit, zijne standplaats, was ruim twaalf palen van de hoofdplaats der residentie verwijderd, zoodat van een dagelijksch verkeer met zijne vrienden geen sprake kon zijn. Maar hij sprong iederen Zaterdag namiddag, wanneer zijn arbeid beëindigd, en het kantoor gesloten was, te paard, reed dan spoorslags naar Santjoemeh, alwaar hij zijn intrek bij een der vrienden nam. Dan bracht hij den Zaterdag avond in de „Harmonie” door, waar de zoo verdienstelijke muziek der schutterij zich liet hooren. Verder bracht hij des Zondags enkele bezoeken, ook natuurlijk bij zijn onmiddellijken chef, den resident, en vertrok weer des Maandags morgens nog voor dat de dag aan den hemel was, om, na behoorlijk gebaad en ontbeten te hebben, stipt tegen negen uur op zijn kantoor te kunnen verschijnen. Maar zoowel bij zijne bezoeken in de „Harmonie,” alwaar hij slechts een paar glazen ijswater nuttigde, als bij zijne visites bij bekenden, was hij meestal te zamen met zijne twee onafscheidelijken, die hem dan zoomin mogelijk verlieten. Maar, het waren vooral de Zondag avonden, die aan het vriendschappelijk verkeer der drie jongelieden onderling gewijd waren. Zij kwamen dan te zamen, hetzij bij Van Nerekool, hetzij bij Van Rheijn, en dan gingen de vertrouwelijke ontboezemingen, die uit die vriendenharten ontsproten, hunnen gang. Bij een dier gelegenheden had Karel verhaald, hoe hij, na bij een zijner bezoeken bij den resident Van Gulpendam kennis gemaakt te hebben met diens dochter Anna, die kennismaking op de daarop gevolgde danspartijen zoowel in de „Harmonie,” als bij den militairen kommandant, en ten residentiehuize zelve, aangehouden, ja gekweekt had, en daarbij betuigd, dat hij juffrouw Anna het liefste en het beschaafdste meisje der geheele wereld vond. „Werkelijk,” had hij er bijgevoegd, „ik weet niet wat ik gevoel. Is het eenvoudige genegenheid jegens een schoon en begaafd kind? Of is het liefde, die zich in mijn hart begint te nestelen? Bij de geringe ervaring, die ik van dit laatste gevoel heb, onthoud ik mij van eene afdoende uitspraak. Maar, ik kan mij niet ontveinzen, dat ik mij uiterst gelukkig gevoel, wanneer ik mij in hare tegenwoordigheid bevind.” „En dat gebeurt nog al eens, nietwaar?” vroeg Eduard met ondeugenden glimlach. „Sedert eenigen tijd is vriend Karel buitengewoon uithuizig. Ik heb bijna niets meer aan hem. Bijna iederen avond is hij uit, en dan is hij daar te vinden, waar juffrouw Anna met hare ouders bezoek brengen, of wel hij gaat naar het residentiehuis, of het receptie is of niet. Ik verdenk hem er zelfs van, aan de residentelijke ombertafel plaats te nemen. Hoewel ik al verscheidene malen het residentiehuis langs gewandeld ben, was dat te vergeefs; daar de voorgalerij, door bloem- en sierstruiken te zeer gedekt is; zoodat mijn onbescheiden oog zich omtrent mijne gissing niet heeft kunnen vergewissen.” Willem Verstork schudde bij die mededeelingen bedenkelijk het hoofd. „Is dat zoo?” vroeg hij met een doordringenden blik op Karel van Nerekool. „Ja,” antwoordde deze zonder aarzelen. „Evenwel....” „Dat is zeer treurig,” viel hem Willem in de rede. „Treurig, wat?” vroeg Karel niet zonder drift. „Gij laat mij niet uitspreken.” „Welnu dan, ga voort.” Van Nerekool verhaalde nu, hoe hij zich tot het meisje voelde aangetrokken; maar ook, dat nog geen enkel woord aan zijn lippen ontglipt was, hetgeen den toestand zijns harten had kunnen verraden. Alles had zich nog maar bepaald tot gesprekken, die, wel is waar, hem het frissche, ongekunstelde gemoed van de lieve maagd ontsluierden, maar toch tot de alledaagsche mochten gerekend worden, tot complimentjes en vernuftige steekspelen, zoo gewoonlijk, wanneer jongelieden, wien het niet aan geest ontbreekt, en die hun licht niet onder de koornmaat wenschen te verbergen, in elkanders bijzijn verkeeren. Ja, hij was ten volle overtuigd, dat juffrouw Anna nog geheel onbewust was met hetgeen in zijn hart omging. Op een avond evenwel, het was reeds laat, had een Javaansche bediende een briefje gebracht, waarbij het lieve meisje verzocht had, ten spoedigste bij haar op het residentiehuis te komen. Willem glimlachte even, toen hij die mededeeling vernam, hetgeen evenwel de ernstige plooi van zijn gelaat niet wegnam. „Lach niet,” hernam Karel ernstig, „hoewel ik niet ontkennen mag, dat ook vreemde gedachten mijn brein bestormden. Het was zoo afwijkende van alle aangenomen vormen, nietwaar? dat een jong meisje zoo’n verzoek aan een jeugdig man deed. Voor het minst moest ik het voor eene onbezonnenheid, voor eene ondoordachte handeling houden. Gelukkig werd ik spoedig uit den droom gewekt. Met de meeste ongedwongenheid zag het lieve kind mij bij hare ouders verschijnen, en, daar het niet ongewoon was, dat ik met haar piano speelde, kon het niemands aandacht wekken, dat wij ook toen in de hel verlichte binnengalerij bij het klavier plaats namen. Ik vernam alras, waarvoor juffrouw Anna mij had laten roepen. Zij wenschte mijne hulp in te roepen voor een Javaan, voor den verloofde harer baboe, die van opiumsmokkelarij beschuldigd was.” En hierbij deelde hij mede, wat de lieve Anna hem èn van de mishandeling, waaraan de Javaan bloot had gestaan, èn van de opium, die te Moeara Tjatjing aangehaald was, verhaald had. Toen hij geëindigd had, herhaalde Willem Verstork op deelnemenden toon: „Dat is zeer treurig.” „Ja,” hernam Karel, die zich in de beduiding van die deelneming vergiste. „Maar, ik hoop, dat die Javaan niet veroordeeld zal worden.” „En uwe.... genegenheid voor het lieve meisje is.... wel groot?” vroeg „Willem aarzelend. „Sedert heb ik herhaalde malen gelegenheid gehad, zoo als Eduard u verhaalde, de lieve Anna, nu eens bij de familie Zuidhoorn, dan weer bij den militairen kommandant, dan weer bij hare ouders aan huis te ontmoeten, om een woord over die ongelukkige politiezaak te wisselen, en telkenmale kreeg ik sterker en sterker bewijzen van....” „De onschuld des Javaans?” vroeg Eduard van Rheijn ietwat spottend. „Neen, van de goedheid van haar hart, van het edelaardige harer ziel, van het eenvoudige en degelijke van haar karakter, en.... waardste vrienden, de bekentenis moet er uit: ik ben geheel en al onder haren betooverenden invloed.” „Dat is zeer treurig!” herhaalde Willem Verstork hoogst ernstig. „Maar, voor den drommel, wat dan is zeer treurig?” vroeg Karel driftig. „Die genegenheid, beste vriend. Gij bereidt u eene vreeselijke toekomst voor.” „Maar, waarmede dan?” „Vriend, ik verzoek acht dagen uitstel, om deze uwe vraag te beantwoorden.” „Het is alsof het een vonnis in een strafrechtsgeding geldt!” zei Van Nerekool neerslachtig. „Waarlijk, gij beangstigt mij. Zeg mij toch....” „Aanstaanden Zaterdag, Karel, komen wij weer zamen... en, vertrouw op mijn woord, dan zal ik u antwoorden.” Welke pogingen Van Nerekool ook aanwendde, er was verder niets uit den geheimzinnigen controleur te halen. Karel moest zich met de gedane toezegging vergenoegen. X. UNE INVITATION À LA CHASSE, EN UNE INVITATION À LA VALSE. Willem Verstork zou met betrekking tot die samenkomst woord houden; evenwel niet op de wijze zooals hij zich voorgesteld had. Hij was toch van meening geweest den volgenden Zaterdag als naar gewoonte naar Santjoemeh te rijden, en daar tot des Maandags te blijven. Dat zou geheel anders toegaan. Des Donderdags morgens ontvingen toch Karel van Nerekool en Eduard van Rheijn eene uitnoodiging om naar Banjoe Pahit te komen. „Dat zal de rollen omkeeren zijn,” zoo schreef Verstork aan het vriendentweetal. „Ik ben zoo dikwerf uw gast geweest, dat ik er op sta, om ook eens als gastheer op te treden.... Als gastheer?.... Ik geloof, dat mijne pen mij daar parten speelt.... Ja, parten! Want.... om als gastheer op te kunnen treden, moet in de eerste plaats gastvrijheid..... neen, neen.... gastvrijheid dat is het niet, wat ik meen,... moet gastmildheid bewezen worden en, hoewel gijlieden mijn nederig controleurshuis en mijne rijsttafel voor lief zoudt nemen, zoo is het toch ver van mij, om u die aan te bieden. Waar gij onder dak zult komen, weet ik waarachtig niet, ook niet waar gij wat „nassi” (rijst) met „sambal oelik” (spaansche peper fijn gewreven met zout) zult machtig worden. Een mooie invitatie! hoor ik u beiden pruttelen. Toch reken ik er op, dat gij haar aannemen zult. Luistert: „Sedert eenigen tijd worden de „djagong-” (maïs) velden van de bewoners mijner controle-afdeeling door „tjelleng’s” (wilde zwijnen) geteisterd. Het is een ware ramp. Voornamelijk is het district Kaligaweh het tooneel hunner nachtelijke verwoestingen, en schijnt de hoofdmacht van die geduchte stroopers eene schuilplaats te vinden in de wildernissen, die de „Djoerang” (ravijn) Pringapoes omgeven. Die djoerang, eene woeste bergspleet, maakt zoo wat het centrum mijner afdeeling uit, en zijn de dèsa’s Banjoe Pahit en Kaligaweh aan de beide uiteinden daarvan, evenwel op een afstand van ongeveer vijf palen van elkander, de eerste in het gebergte, de andere in de laagvlakte, die naar zee voert, gelegen. „Het is mijn plan, om de streek zooveel mogelijk van dat schadelijk gedierte te zuiveren, door aanstaanden Zaterdag en Zondag eene klopjacht te houden. Andere dagen kan ik niet; mijne werkzaamheden verbieden dat. Mijne uitnoodiging geldt dus eene jachtpartij, en die zult gij gewis niet afslaan. „Ik zal Zaterdag ochtend een paar flinke paarden, die mij de „wedono” (Inl. districtshoofd) voor mijne vrienden, die de jacht zullen bijwonen, aangeboden heeft, zenden. Ik reken er op, dat gij beiden zoo tegen twee uur uwe kantoorbezigheden vaarwel kunt zeggen, dat gij een uur noodig zult hebben, om te baden en u in behoorlijk jachtcostuum te steken—vergeet de hooge slobkousen niet, die zijn in het lastige terrein en te midden van de doornachtige struiken onontbeerlijk;—zoodat gij tegen drie uren te paard kunt zitten. Als gij nu de vurige dieren den teugel behoorlijk zult vieren, dan zullen zij hunne zes palen wel in het uur afleggen, en dan zijt gij tegen vijf uren ten mijnent. Is dat afgesproken?....” „Ja! ja!” riepen Karel en Eduard met een verheffing van stem uit, alsof zij den briefschrijver te Banjoe Pahit hunne instemming wilden laten hooren. „Ik dien mijn jachtgeweer nog wel eens na te zien,” sprak Van Rheijn, „en het zal niet ondienstig zijn, een paar revolver-pistolen mede te nemen....” „Ja, dat beveelt ons Willem behoorlijk aan. Luistert: „Zorgt voor uwe vuurwapens, dat die zich in bruikbaren toestand bevinden; want de tjellengs zijn, wanneer zij in hun leger opgespoord worden, volstrekt geene te verachten vijanden. Behalve uwe geweren, zijn revolvers of ten minste een hartsvanger, die als sabelbajonet op het geweer bevestigd kan worden, onontbeerlijk....” „Drommels, ik mag nog wel zoo’n ding te leen vragen; want wel heb ik een jachtgeweer, maar daarop kan ik geen sabelbajonet bevestigen. Dat is goed om „glatihk’s” (rijstdiefjes) of musschen te schieten. En revolvers heb ik in het geheel niet. Waar moet ik daar aankomen.” „De regent van Santjoemeh, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo heeft eene fraaie repeteer-buks met keurigen yatagan, en de „patih” (plaatsvervangend regent), [72] Radhen Pandjie Merto Winoto, heeft een paar fraaie revolvers, prachtige Le Faucheux’s met centrale ontsteking. Gaarne zullen zij u die wapens leenen.” „Ik zal dan maar beginnen met een bezoek in de „Kaboepaten” (regentswoning) te brengen.” „Heden avond is het dansreceptie op het residentiehuis. Die Inlandsche hoofdambtenaren zouden niet gaarne die feestelijkheid verzuimen. Gij komt er zeker ook, nietwaar?” vroeg Eduard leuk. „Ja, zeker!” antwoordde Van Nerekool niet zonder hartstocht. „Zou ik....” „Eene gelegenheid, om met de lieve Anna te kunnen dansen, laten voorbijgaan,” viel hem Eduard in de rede. „Welnu, dan kunt gij die wapens vragen. Dat bespaart u eene vervelende visite bij die Javaansche grooten. Maar....” „Wat, maar?” „Kunt ge met zoo’n buks omgaan?” „Och, dat zal wel geen heksenwerk wezen. Te Leiden nam ik aan alle schietoefeningen deel, en had den naam van een goed schutter te zijn. Wees gerust.” Des avonds was het residentiehuis van Santjoemeh luisterlijk verlicht. Zoowel in de ruime voorgalerij als in de binnengalerij en pandoppo, alsook in de zijvertrekken van de statige woning, schitterden rijke kronen, die met hare talrijke gasvlammen, door matte ballons getemperd, die onmetelijke ruimten in een zacht licht hulden, en hare stralenbundels tot over het erf wierpen, en daar te midden van den bloemenhof, die het woonhuis omgaf, met de maan, welke helder scheen, een wedstrijd aangingen, die onmogelijk ten voordeele van ’s menschen vinding kon uitvallen. Want de nachtvorstin overgoot alles met haar getemperd wit licht: huizen, wegen, grasperken, bloemen en bladeren, liet hare stralen door de takken der heesters glijden en overal in het halfdonker iets zachts ontwaren als een liefkoozing, iets geheimzinnigs, als een onbegrensd droombeeld. De gasverlichting daarentegen trok rondom het gebouw eenen rosachtigen kring, waarin wel alles helder verlicht was; maar waarin alle voorwerpen als met onreinen vinger aangeraakt schenen, in tegenstelling van het leliewitte, waarmede de natuur-verlichting alles overgoot. Die rosse kring verzwakte bij zijne grenzen naar gelang van de uitgebreidheid van den stralencirkel. Op eenigen afstand scheen het gaslicht het maanlicht te vervalschen; de lelietint behaalde evenwel al meer en meer de overwinning, hoe verder het oog waarde, totdat zij onverdeeld heerschte en alles omhulde. Vlak voor het residentiehuis strekte zich eene overschoone laan van Kanarie-boomen [73] uit, die van het erf naar de hoofdplaats Santjoemeh voerde. In dit uur, van uit de voorgalerij gezien, vertoonden zich de gasvlammen, welke die laan heetten te verlichten, als groote vuurvliegen, welke met de maanstralen, die door de volle kruinen vielen en bij de zachte bries, waardoor het gebladerte bewogen werd, op den breeden, goed onderhouden grintweg de meest grillige licht- en schaduwbeelden vormden, als het ware krijgertje speelden. In de verte werden nog meer vuurvliegjes ontwaard: vuurroode, groene, blauwe, gele, bijna al de kleuren van den regenboog in één woord. Dat waren de rijtuigen van hen, die de dansreceptie zouden bijwonen, en met hunne lantaarns met verschillend gekleurde glazen hunne nadering te kennen gaven. De voorgalerij was nog ledig. Alleen de dochter des huizes stond een oogenblik voor de balustrade de laan in hare geheele lengte te overzien. „Dat roode licht daar met die schitteringen,” mompelde zij in zich zelve, „is het rijtuig van den assistent-resident van politie. Dat rijdt voorop. En dat blauwe, dat van den heer Zuidhoorn, en dat violette van.... Ah! daar heel in de verte, dat groene.... Ik moet weg.... Het voorste rijtuig nadert reeds het erf.... Ik ben evenwel blij, dat Van Nerekool komt.... Hij mag mij evenwel hier niet op den uitkijk zien staan.” En zich omkeerende, trad zij op hare ouders toe, die op de waarschuwing van den kapala oppas, dat de rijtuigen der bezoekers in de verte naderden, de binnengalerij ingetreden waren, en nam aan de zijde harer moeder plaats, om de hulde en begroetingen der aankomende gasten te ontvangen en te beantwoorden. De heer Van Gulpendam trad evenwel eerst nog de voorgalerij in. Hij was eenvoudig in zwarten rok, en zonder eenige ambtelijke uitmonstering gekleed, hoewel de pajoeng-standaard opzichtelijk genoeg aan het uiteinde van de galerij geplaatst was. Hij naderde de balustrade om een blik naar buiten te werpen. Beneden aan den voet van de monumentale trappen, die aan weerszijden tot de voorgalerij toegang verleenden, drentelden een paar „pradjoerits” [74], in groot tenu gekleed, op en neer, met het geweer over den schouder, en regelden hun heen en weêr wandelen zoodanig, dat zij elkander voor het midden der galerij ontmoetten, daar rechtsomkeert maakten, waarbij zij zorgden dat hunne bajonetlemmen tegen elkander tikten, welk geklikklak den resident blijkbaar als goddelijke muziek in de ooren klonk. Hij liet althans een welgevalligen blik op de beide schildwachten vallen; terwijl hij met een soort van welbehagen de borst vooruitbracht, die door die beweging voor zijn persoon betuigen moest: „Zie, dat is een huldebetoon aan mijn rang en verdiensten gebracht!” Vlak bij het hoofdgebouw, maar terzijde daarvan, was een kleine koepel tijdelijk opgeslagen. Ook daaraan wijdde hij een blik. De muzikanten der schutterij van Santjoemeh, eveneens in groot tenu gekleed, waren reeds daarin aangekomen, en hielden zich onledig hunne muziekbladen op de lessenaars gereed te leggen en andere aanstalten te treffen. Een genadige hoofdknik tot den kapelmeester gaf de hooge tevredenheid van den gewestelijken bestuurder te kennen. Daarna keerde hij tot vrouw en dochter terug. „De rijtuigen loopen niet veel vaart,” zei hij. „Zij zijn evenwel in ’t zicht.” De schoone Laurentia, stond reeds, aan eene koningin in trotschheid gelijk, voor een sofa, in het middengedeelte der binnengalerij, daartoe voor een kostbaar Japansch schutsel geplaatst, met in de eene hand een sierlijken ruiker van de zeldzaamste bloemen, terwijl aan den pols van de andere een kunstig in elpenbeen gesneden waaier bengelde, waarmede zij allerbevalligst kon manoeuvreeren. Zij was uitermate deftig gekleed in een japon van zwart satijn, die bewonderenswaardig de volmaaktheden harer welgevulde vormen deed uitkomen. Het keurslijf, dat tot een minder dan bescheiden omvang was teruggebracht, hetgeen in de beteekenis opgevat moet worden, dat het zonder mouwen, en achter op den rug zeer diep en voor op de borst zeer laag uitgesneden was, liet ongehinderd hare keurige ronde mollige armen, hare fraaie als uit albast gemodelleerde schouders en haren boezem ontwaren, die Venus Kallipyga jaloersch zouden hebben kunnen maken. Nog een streepje lager, dan zou dat keurs den veerkrachtigen inhoud niet hebben kunnen bevatten, dien het nu binnen scherp aangewezen grenzen moest omsluiten. Hare donkerbruine lokken waren in een wonderlijk kunstig kapsel op het fraaie hoofd, door middel van een prachtigen diadeem van schitterende diamanten opgehouden; terwijl eene menigte bevallige krulletjes over het matwitte voorhoofd dartelden, en aan de zoo fonkelende donkere oogen van de schoone vrouw een ongemeen verleidelijk vuur bijzetten. De hals was versierd met het bloedkoralen snoer met diamanten sluitstuk, hetwelk haar ’Mbok Karjå overhandigd had. Aan hare polsen prijkten dergelijke armbanden, in den vorm van fijn geschubde slangen van oud goud, met diamanten in den mond en met diamanten oogen, als zij zoozeer bij de nonna van den majoor Chinees had bewonderd, en die Lim Ho den uitroep van „betoel, njonja mahal!” afgeperst had. Naast haar stond hare dochter Anna, die zich in vrouwelijken smaak wel van hare moeder onderscheidde. Zij was toch niet te bewegen geweest, zich gedecolleteerd te vertoonen, welke machtspreuken Laurentia daartoe aangewend had. Haar keurslijf, evenals haar japon van rooskleurige zijde, was zedig tot aan den hals gesloten, maar kon de verbeelding niet beletten, zich voorstellingen te maken van de schatten daarin besloten, die volgens de heerschende mode met de meeste nauwkeurigheid gemodelleerd werden. Van juweelen had het lieve kind een afkeer. Eene eenvoudige donkerroode Malmaison-roos gloeide in de donkere haargolven, die zoo bescheiden mogelijk gekapt waren, maar welker weelderigheid niet te verbergen was geweest. Op den boezem prijkte een allerliefst ontluikend knopje eener theeroos, dat met zijne fijn genuanceerde gele tint den blik verlokte en de gedachten verstrooide, waar die, bij zoo eene maagdelijk bescheiden, maar toch heerlijk afgeronde buste, een te wilde vlucht namen. „Het is bespottelijk, Anna, zoo eenvoudig en ordinair gij op eene partij verschijnt,” sprak mevrouw Van Gulpendam gramstorig, terwijl zij het toilet harer dochter met sarcastisch oog monsterde. „Uwe gouvernante van weleer deed zich beter voor. Zij zou thans voor de dochter des huizes, gij voor de gouvernante doorgaan.” Die bewering was in den mond der lichtzinnig snappende moeder in zooverre waar, dat de bedoelde gouvernante, een wufte Parisienne, geheel en al den smaak van mevrouw Van Gulpendam gehuldigd, ja dien in zijne buitensporigheden overprikkeld had, en daardoor een wit voetje bij de vrouw des huizes verkregen had; terwijl booze tongen fluisterend daarbij voegden, dat zij ook in blakende gunst bij den resident gestaan had. Wat ook van dat alles waar moge geweest zijn, zooveel is zeker, dat het mademoiselle Hélène Fouillée evenmin gelukt was het gemoed van het jonge meisje, aan hare zorgen toevertrouwd, te bezoedelen, als haren smaak te veronedelen. Op de scherpe bemerking harer moeder zou Anna niet antwoorden, al ware haar ook de tijd daartoe gegund. Daar weerklonken toch voetstappen op de trappen van de voorgalerij, en een paar seconden later, vertoonden zich een aantal jongelieden van verschillend ras, met blanke en met bruine wangen, met blonde lokken en met zwarten haardos, zwaar geolied, en in stijfheid met pijpestelen wedijverende, allen feestelijk gerokt, met gestukadoorde halzen, en den gibus zwierig onder den arm. Dat waren de lichtmatrozen van het feest, zooals de heer Van Gulpendam hen noemde, die levendigheid op den bak moesten bijzetten, maar ook niet aarzelen mochten, met de vlaggelijn bij de gaffel in de hand klaar te staan, waardoor hij in zijne eigenaardige beeldspraak aanduidde, dat zij van alle markten thuis moesten zijn. Voor het grootste gedeelte waren het schrijvers op het residentiebureau, die als verplichte danseurs moesten optreden, wanneer onverhoopt dames tapisseeren mochten. Bescheiden en nederig naderden zij, om hun compliment bij de residentsfamilie af te steken, waarbij zij een genadigen handdruk van den hoofdambtenaar verwierven, en een vriendelijken hoofdknik van de lieve dochter; terwijl mama hen met eigen hand een rozeknopje in het knoopsgat stak, en zoo tot feestcommissarissen ridderde: „En nu, flink gedanst van avond, jongelui,” sprak de schoone Laurentia met aanmoedigende stem en innemenden glimlach. „Stijve bries, geen labberkoeltje! Hoor jullie?” knorde de resident. Deemoedig waren alle hoofden bezig te buigen onder die winderige aanbeveling, toen Laurentia plotseling uitriep: „Spoedig! Lakas! Daar komen gasten!” En inderdaad, daar reden de eerste rijtuigen het erf op. Als een zwarte zwerm stoven de jongelieden naar buiten, en weldra traden een drietal hunner weer de binnengalerij in, terwijl zij den arm geboden hadden aan de gade van den assistent-resident van politie en hare twee dochters, lieve aanvallige tweelingen van omstreeks twintig jaren oud. „Wel, dat is allerliefst van u, mevrouw Meidema!” betuigde de schoone Laurentia met hare innemendste stem, terwijl zij de hand van de nieuw aangekomene greep, haar naar zich toe trok, en een kus op het voorhoofd drukte. Ook de twee meisjes verwierven die hooge gunst. „Ja, het is allerliefst,” ging de residentsvrouw snappend voort. „Ik had niet durven hopen, u heden avond te zien; mevrouw Zuidhoorn vertelde mij toch heden ochtend, dat een uwer jongere kinderen ziek was.” „Ziek niet, lieve mevrouw, slechts ongesteld,” betuigde mevrouw Meidema. „Een lichte verkoudheid anders niets.” De assistent-resident, die zijne dames onmiddellijk gevolgd was, boog voor de vrouw en de dochter des huizes, en wisselde daarna een handdruk met zijn chef. Bij de begroetingen der jonge dames onderling, had een der zusters Anna van Gulpendam in het oor gefluisterd: „Ik heb u straks wat te vertellen, Anna.” „Geheimen, Mathilde?” had de andere gevraagd. Een hoofdknik was het antwoord. Trouwens er was geen ander mogelijk. Want na de familie Meidema verschenen anderen, die zich om de residents-familie verdrongen, ten einde die hare hulde aan te bieden. Daar verschenen de voorzitters en de leden der rechterlijke macht, de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, de officieren van het garnizoen, de voornaamste handelslieden en industrieelen uit de residentie, en allen vergezeld van de vrouwelijke leden van hun gezin, die de jaren bereikt hadden, om aan den dans deel te kunnen nemen. Daar verschenen de regent van Santjoemeh Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, en zijn plaatsvervanger Radhen Pandjie Merto Winoto en de hoofd-„djaksa” [75] Mas Djogo Dirdjo en nog meer Javaansche hoofden, en allen met hunne radhen ajoe’s. [76] Daar verschenen de majoor der Chineezen Tang Ing Gwan en de kapiteins Lim Liong Hie en Tjoa Kwat Kong, en verscheiden luitenants dier natie. Ook kwamen Lim Yang Bing, de opiumpachter te Santjoemeh en diens zoon Lim Ho opdagen. En die allen wemelden om het drietal der residents-familie, hetwelk voor de reeds gemelde sofa stond. En daar werd gebogen en geknikt en geglimlacht; en daar werden handdrukken gewisseld en betuigingen gesproken; inderdaad in den Haag kon men het niet beter. Als alle die uitingen, die welwillendheid moesten te kennen geven, inderdaad het uitvloeisel van in waarheid ondervonden gevoelens waren, dan zou Santjoemeh een paradijs op aarde geweest zijn! Middelerwijl had de schutterijmuziek de ouverture van La Dame blanche ten gehoore gebracht, hetgeen evenwel slechts figuurlijk opgevat moet worden, daar niemand er naar geluisterd had. Toen die ouverture geëindigd was, en men elkander genoeg gevleid, bewierookt en becomplimenteerd had, gaf de resident een teeken, dat door een der gedienstige geesten in de voorgallerij herhaald werd, waarop de statige tonen eener stijve polonaise weerklonken, en alle aanwezenden zich paarsgewijze door de ruime binnen- en voorgallerij bewogen. Het was een deftige optocht, die veel van een defileermarsch had, waarbij de critische oogen der dames elkanders toiletten vinnig monsterden. De resident had zich aan het hoofd van den stoet gesteld, gearmd met de ega van den militairen kommandant; onmiddellijk op hen volgde de schoone Laurentia aan den arm van dien opperofficier; terwijl de chef van den geneeskundigen dienst met de lieve Anna rondwandelde. Dit was onze Van Nerekool een doorn in het oog geweest. Maar toen na de polonaise de zoo opwekkende invitation à la valse weerklonk, en de oude geneeskundige zijne schoone begeleidster naar hare plaats wilde terugbrengen, toen hernam de jeugd hare rechten, en weldra zweefden Anna en Karel door de binnengalerij. Het was een lust om het jonge paar te zien, het genot straalde beiden de oogen uit. „Ik geloof, dat er nieuws is,” sprak Anna met zachte stem gedurende de wals, „nieuws omtrent Ardjan.” „Omtrent Ardjan?” vroeg Van Nerekool ietwat bedremmeld. Waarachtig, niet de zaak maar de naam van Anna’s protégé was den jeugdigen rechtsgeleerde ontschoten. Dat was genoegzaam op zijn vragend gelaat te lezen. „Ja, Ardjan, de verloofde van baboe Dalima,” hernam Anna. „Zijt gij dat nu al vergeten? O, die mannen!” „Ik erken schuld,” prevelde hij. „Maar welk nieuws is er, juffrouw Van Gulpendam?” „Dat weet ik nog niet, mijnheer Van Nerekool....” „Wat klinkt dat stijf: dat mijnheer Van Nerekool....” „Wat klinkt dat stijf: dat juffrouw Van Gulpendam....” snapte het jonge meisje. „Wilt gij mij het recht verleenen om juffrouw Anna te mogen zeggen, of nog korter: Anna, lieve dierbare Anna?” Het lieve meisje bloosde allerbekoorlijkst van genoegen. Zij sprak geen woord, maar hare hand, die op zijnen schouder rustte, moest haar tolk zijn. Een lichte druk, die onmerkbaar mocht heeten, werd toch door den overgelukkige opgevangen. Hij hield haar leest met de rechterhand omvat; terwijl de hare in zijne linkerhand rustte, en zijn blik op het aanminnige gelaat gevestigd was. Zoo zweefden zij een oogenblik stilzwijgend voort. „Ik wacht op antwoord, Anna, lieve dierbare Anna. Mag ik u zoo noemen?” Geen toon liet zich hooren; maar iets liefs, iets goddelijk onbestemds ontwelde aan hare lippen. Het was als een zachte ademtocht, als een bedwongen zuchtje, dat haar ontsnapte, maar den dienst van sluier moest verrichten, door hare schuchterheid aan het onuitgesproken antwoord verleend. Ja, maar,... het kon ook eene beklemde ademhaling geweest zijn, door de inspanning van het dansen veroorzaakt. Met de onhandigheid, verliefden zoo eigen, vatte Karel dat zuchtje in laatstbedoelde beteekenis op. „Zijt gij vermoeid?” vroeg hij bezorgd. „Wil ik u op uwe plaats brengen?” „O, neen,” sprak zij schier onhoorbaar zacht. „Ik ben volstrekt niet vermoeid. Laten wij voortdansen.” Ja, hoe onervaren Van Nerekool ook wezen mocht, dit was duidelijk. „Volgaarne, lieve Anna,” antwoordde hij, terwijl hij haar in den maalstroom van dansers en danseressen meetroonde. „Ik heb dus het recht u mijne lieve, dierbare Anna te noemen? Ja?...” Een sprekende blik van het schoone meisje was daar het antwoord op. „O, laat mij u vertellen, hoe lief ik u heb, hoezeer ik u bemin!” Krampachtig bewoog zich de fraai geganteerde hand op zijnen schouder. „Ja, lieve Anna, ik bemin u,” ging hij hartstochtelijk voort, „ik bemin u zooals wellicht nimmer een man bemind heeft. Ik bemin u, met geheel mijn hart, met geheel mijne ziel, en het gelukkigste oogenblik zal wezen, wanneer ik u de mijne zal mogen noemen. Zeg, Anna, lieve dierbare Anna, zeg, zou ik op wederliefde kunnen rekenen?” Bedeesd sloeg de lieve maagd de oogen neder voor zijnen vurigen blik; maar het gold hier een keerpunt in haar leven, en zij had een te eerlijk en openhartig gemoed om, wanneer het hare beginselen gold, hare gevoelens te kunnen bemantelen. Zacht, maar toch volkomen hoorbaar voor hem, beantwoordde zij die vraag met: „ja!” Een poos was hij stil, als in gedachten verzonken. Zacht zweefden zij voort op de maat van de heerlijke muziek te midden van die menigte, waarin zij, als in elkander opgegaan, zich eenzaam bevonden als een eiland te midden van de woelige golven van den grooten oceaan. Maar zijn arm had haar middel vaster omvat; een oogenblik was er geweest, alsof hij haar aan zijne borst had willen klemmen, alsof hij bezit van zijn schat had willen nemen. „Gij maakt mij overgelukkig, Anna, met dat kleine woord, wat voor mij van oneindige beteekenis is!” ging hij eindelijk voort. „Maar veroorlooft gij mij nu, dat ik morgen formeel aanzoek doe om uwe hand bij uwe ouders?” Op die woorden betrok het gelaat van het lieve kind. Toch antwoordde zij: „Zeker vergun ik u dat, mijnheer Van Ne......” „Karel heet ik, lieve Anna.” „Zeker vergun ik u dat, Karel; maar ik mag u niet ontveinzen, dat papa niet van u houdt. Dat heb ik uit menig gesprek kunnen bemerken.” „Ja, dat heb ik ook wel bespeurd. Maar, wat heeft hij toch tegen mij?” „Ik geloof, dat hij het zelf niet weet. Een onverklaarbare antipathie. Hij noemt u een dweper, een onpractisch mensch, een droomer, die het niet ver in de wereld zal brengen.” „Beschouwt mijne Anna mij ook als een dweper?” De lieve meid beantwoordde die vraag met een gullen lach. „Ja, een dweper ben ik,” ging de jonge man voort. „Een dweper met het goede, met het schoone! Een dweper met mijne Anna, ja zeker, dat ben ik! Maar, zou het waar zijn, dat ik een onpractisch mensch, een droomer ben, die het niet ver in de wereld brengen zal? Mij dunkt, dat ik in dit oogenblik, waarin ik het liefste meisje ter wereld tracht te bemachtigen, ik niet alleen van practischen zin blijken geef, die mij naar het hoogste geluk, wat voor mij te bereiken zal zijn, doet haken; maar ook, dat ik bewijzen lever, ik, wel verre van te droomen, behoorlijk en levendig wakker ben. Vindt gij niet, lieve?” Een zachte druk op den schouder, die gedurende die wals al zoo veel te verdragen had gehad, was het antwoord op dat beroep. „En zou die antipathie sterk genoeg zijn, dierbare Anna, om uwen vader zoo afkeerig te maken, dat hij een huwelijk zou willen beletten, in weerwil dat hij zou zien, dat uw geluk daarmede gegrondvest werd?” „Dat heb ik niet beweerd, Karel. Maar, dat wij moeielijkheden, hinderpalen zullen ontmoeten, daarvan ben ik overtuigd.” „Welnu, dan zal er gestreden worden! Anna, Anna, ik reken op uwe liefde, op uwe standvastigheid. Reken ook op de mijne. Niets, hoort ge, niets ter wereld zal aan mijne liefde voor u afbreuk kunnen doen! Zelfs de hinderpalen zullen het genot onzer verbintenis nog verhoogen....” De muziek eindigde de wals. De paren hielden met zweven op. Karel liet Anna’s middel los, en bood haar den arm aan. „Laten wij nog een oogenblik voortwandelen,” sprak hij. „Ik zal dus morgen een bezoek aan uwe ouders brengen, en daartoe in de ochtenduren belet laten vragen. Dit is afgesproken, nietwaar?” Zij knikte met een bevalligen glimlach. Na een paar malen de binnengalerij rondgewandeld te hebben, bevonden zij zich op een gegeven oogenblik voor een der deuren, die toegang tot de almede rijk verlichte pandoppo verleenden. Verscheidene paren, groepen van jonge meisjes traden die pandoppo door, om zich naar den prachtigen tuin te begeven, die zich achter het residentiehuis uitstrekte, om daar in de zoo liefelijke avonduren frischheid en koelte te genieten. Anna en Karel volgden die beweging, en weldra bevonden zij zich te midden van de sierlijkste planten en struiken, die de keerkringszone maar aanbieden kon, en waartusschen de paden, in den bevalligen stijl van een Engelsch park aangelegd, grillig maar smaakvol als een kunstenaarsgedachte slingerden. „Ik meen daar Mathilda Meidema met een paar andere mijner vriendinnen opgemerkt te hebben, daar in die Salak-laan. Zij heeft mij wat mede te deelen..... Ik ben weer dadelijk bij u.” Of het schuchterheid was, angst voor het eerste oogenblik alleen zijn met den geliefde des harten, wien zij zoo even een trouwhartig „ja” als welkomsgroet voor zijne liefdes-ontboezeming toegefluisterd had? Of wel, was het vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar dreef om de geheime mededeeling van hare vriendin te vernemen, wellicht ook om die deelgenoot te maken van haar geheim, dat haar het hart deed kloppen, ongeduldig als het ware om het voor het volle licht te laten treden? Wie weet? Zij wilde heenijlen, maar Van Nerekool weerhield haar met zacht geweld, terwijl hij hare hand, die op zijn arm rustte, tegen zijn hart drukte. „Straks zal nog wel tijd zijn, mijne Anna, mijne engelachtige Anna,” sprak hij fluisterend, alsof hij vreesde, dat iemand in den tuin zijne woorden mocht verstaan, „om te vernemen wat Mathilde te vertellen heeft. Dit uur behoort mij.” XI. IN DEN RESIDENTS-TUIN. De maan was inmiddels hoog aan den hemel gestegen, en vormde door de kruinen van het hoog geboomte een wonderlijk mengsel van grillig uitgeknipte schaduwbeelden, die, onder den invloed van de zachte bries, die het gebladerte bewoog, elkander op de helgele paden of op de liefelijke groene graszoden schenen te vervolgen. Hier en daar gleden de stralen der nachtvorstin door het zoo fijne spichtige loof van een groep Tjemårå’s, [77] sierlijke gewassen, welke zooveel overeenkomst met de westersche lorkenboomen hebben, maar fijnere naalden dragen. Die stralen verdeelden zich daarbij, alsof zij door een uiterst fijn kantwerk speelden, wierpen daarbij geen schaduwen, maar werden als het ware gezeefd, hetgeen een wonderlijk licht teweegbracht, en bij dichterlijke zielen van bekoorlijke uitwerking moest zijn. Men zou gezegd hebben, dat op die plekken, waar dat gezeefde licht ontwaard werd, een ijle nevel de maan bedekte, onvermogend om straalbreking of schaduwvorming te veroorzaken, maar die toch eene andere schakeering van licht teweegbracht bij de witheldere omgeving. In die lanen, langs die grasperken, onder die boomkruinen werden allerwege paartjes ontmoet, groepen van jonge meisjes, van jonge mannen, van bedaagde matronen, van bejaarde heeren, die allen de frissche avondlucht opzochten, en wezenlijk verademing vonden bij het heerschen van het windje, dat zacht ruischend door de naalden der Tjemårå’s voer. Na den wals bracht de muziek eene fantasie op de Traviata ten gehoor. Toen picolo en cornet à piston het zoo heerlijke duo uit het eerste bedrijf voordroegen, waarin de geliefden Violetta en Rudolph, tot de erkenning van de gevoelens, die hen doortintelen, komen, toen de vertolking der woorden: „Un jour, l’âme ravie, Je vous vis si jolie, Que je vous crus sortie Du céleste séjour. Était-ce donc un ange, une femme, Qui venait d’embraser mon âme? Las! je ne sais encor.... mais depuis ce beau jour, Je sais que j’aime d’un pur amour!” zoo zuiver, zoo keurig weerklonk, toen sloeg Karel den arm om de leest van zijne Anna, terwijl zij een boschje van Pandan rampeh gedeh [78], dat met zijne overvloedige en breede bladeren een donkeren schaduwkring daarstelde, omsloegen, waar zij de hoop konden koesteren voor een oogenblik ongezien te vertoeven. „Mijne Anna, laat mij hier in deze eenzaamheid de woorden herhalen, die ik straks sprak, terwijl de geheele wereld ons omringde, terwijl aller oog op ons gevestigd was.” Het lieve kind trilde van aandoening in zijn arm. „Anna, ik heb u lief, onmetelijk lief, anders lief dan ik mijne moeder, mijne zuster, anders dan ik mijn eigen zou liefhebben!” Hij sloot haar vast tegen zich aan, en klemde het lieve meisje aan zijne mannelijke borst. „Ik kan slechts het geluk aan uwe zijde droomen. Steeds bij u te zijn, steeds dezelfde lucht, die gij inademt deelachtig te zijn, moet de hoogste zaligheid wezen! O, mijne Anna, laat ik u mijne liefde, mijne onverdeelde liefde betuigen.” Hij klemde het meisje nog vaster als het kon tegen zich aan, waarbij zij bekoorlijk het hoofdje op zijn schouder liet rusten. „Zeg, Anna,” vroeg hij hartstochtelijk, „zeg mij, of gij mij ook zoo lief hebt? Zeg, bemint gij mij, dierbare?.... O, ik weet het, gij hebt mij daarop straks reeds antwoord gegeven; maar herhaal dat „ja” hier in de eenzaamheid, herhaal dat „ja” hier, waar wij ons alleen en ver van het gewoel der wereld bevinden, alleen onder het oog van God, o, herhaal dat woord, Anna, dat mij zoo gelukkig maakt!” Hij boog zijn oor naar hare lippen, en luisterde aandachtig; en daar ontsnapte, terwijl zij de oogleden sloot, zacht en harmonisch, alsof het tot het wonderlijk akkoord van de bries in de Tjemårå-naalden behoorde, het goddelijk woordje aan haren lieven mond. Hij stiet bijna een kreet uit, boog het hoofd verder voorover. „Dierbare,” smeekte hij zacht prevelend, „dierbare, laten wij die liefdesbetuiging, die mij zoo gelukkig maakt, bezegelen.” En voor dat Anna nog maar toestemmend had kunnen antwoorden, drukten twee paar lippen op elkander, en sloten in eene innige omhelzing een knoop, waarbij twee harten en zielen voor dit kortstondige leven aan elkander verbonden zouden worden. Zoo stonden zij een korte poos, met de lippen op elkander gedrukt, en in elkanders blik, als in eene onmetelijke zaligheid verzonken; terwijl hoog boven hen de breede Pandanbladeren zacht wuifden, en hen hunne geheimzinnige schaduw verleenden; terwijl de bries door de naburige Tjemårå’s voer, en hun een wonderlijk gesuis ontlokte; en terwijl daar ginds de cornet à piston herhaalde: „... Mais depuis ce beau jour, Je sais que j’aime d’un pur amour!” Het oogenblik, hetwelk dat paar daar doorleefde, was een onvergetelijke bladzijde uit hun levensboek! De schoonste wellicht!... Helaas! het ontwaken was nabij. „Anna, Mathilde Meidema zoekt overal naar u. Waar zit ge toch, mijn kind?” Het was de stem van de schoone Laurentia, die de beide verliefden verschrikt deed opspringen. Met een oogopslag had de ervaringrijke vrouw het geheele tooneel overzien. Met innemende stem ging zij voort: „Mathilde verliet mij daar ginds bij dat rozenperk. Als gij hier deze laan volgt, zult gij haar voorzeker ontmoeten.” En toen hare dochter aarzelde: „O vrees niets,” ging zij voort. „Mijnheer Van Nerekool zal mij zijn arm aanbieden, zoodat die niet treurend en verlaten achter zal blijven. Ga gerust.” Die sarcastische woorden, evenwel op een toon van lieftallige vriendelijkheid uitgesproken, ontzetten het meisje diep, en deden haar met een angstig voorgevoel heenijlen. „En, nu met ons beiden, mijnheer Van Nerekool,” wendde zich mevrouw Van Gulpendam tot den rechterlijken ambtenaar. „Wees zoo vriendelijk mij uwen arm aan te bieden.” Zwijgend voldeed hij aan dat verzoek met een hoffelijke buiging. Het hart zat hem evenwel in de keel, alsof hij een misdaad begaan had. „Kom,” sprak zij, „wij zullen deze Tjemårå-laan inslaan, zij is meer verlicht en minder geheimzinnig donker dan die akelige Pandanlaan. Het is waar, dat gij mij zulke liefelijkheden niet zult te vertellen hebben, als gij Anna influisterdet, toen ik u beide ontmoette. Foei, mijnheer Van Nerekool, dat was niet fraai gehandeld van u...” Karel sloeg een blik op de vrouw, die op zijn arm leunde, en met zoo kalme, welluidende stem hare moederlijke afkeuring te kennen gaf. Zij waren van achter de Pandanstruiken te voorschijn getreden, zoodat het volle maanlicht haren blanken boezem, die slechts door een tullen kantwerk voor de avondlucht bedekt heette, in zijne onberispelijke volheid en heerlijkheid betooverend uitkwam. Als verblind sloot de jonge man gedurende een ondeelbaar oogenblik de oogen; toen hij ze weer opende, ontwaardde hij den diepen, donkeren blik van de schoone Laurentia op zich gevestigd. Zij meende den indruk te raden, welke het gezicht van die naakte schouders, armen en boezem op dat jeugdige en voor indrukken vatbare gestel maakten. Haar blik was vragend, was aanmoedigend. „Mevrouw,” sprak Karel met eene diepe ademhaling, alsof hij eene onwelkome gedachte verbande, „gij hebt u waarschijnlijk verbaasd, dat ik met mejuffrouw Anna eenigszins afgezonderd in den tuin wandelde...” „Met haar wandelde en haar kuste,” vulde Laurentia aan. „Welnu ja, en haar kuste,” ging Van Nerekool voort. „Maar, als gij mocht meenen, dat wij met voorbedachten rade die plek opgezocht hadden, dan...” Hij aarzelde een oogenblik om voort te gaan. „Dan?” vroeg zij met ondeugenden glimlach. „Dan zoudt gij juffrouw Anna en mij verongelijken.” „Ik vond toch de plaats om te kussen uitstekend gekozen,” hernam zij met iets sarcastisch in hare stem. „En toch was het slechts toeval, hetwelk ons daar bracht. Geloof mij, vóór dat oogenblik, of juister uitgedrukt, vóór dezen avond hebben wij nooit een woord van liefde gewisseld...” „Ongeloofelijk, mijnheer Van Nerekool,” viel de schrandere vrouw hem met een spottenden glimlach op de lippen in de rede. „Is het in gemoede aanneembaar, dat twee jongelieden van beiderlei kunne elkander in een verloren hoekje kussen, zonder dat vooraf woorden van toegenegenheid, of van liefde gesproken zijn, zonder dat hartstocht in het spel is?”... „En toch is het zoo, mevrouw. Geloof mij toch; ik spreek nimmer onwaarheid,” viel Karel op zijne beurt met eenige drift in. „Ja, ik weet het wel. Ik ben ook jong geweest... O,” ging de behaagzuchtige vrouw met zacht dwepende stem voort bij die herinnering aan die jeugd, waarvan zij noode afstand deed. „O, toen ik negentien jaren was, was ik Anna geheel gelijk, was ik evenals zij eene schoonheid in den knop, had ik even frissche, jeugdige gevoelens, had ik een even speelschen geest...” Van Nerekool ijsde bij die vergelijking van de moeder met de dochter. „Was ik even goedaardig, even begeerenswaardig als zij. O, geloof mij,” ging zij met eene soort opgewondenheid voort, terwijl zij hare hand met meer kracht dan noodig was op zijn arm liet rusten, en dien arm zacht drukte, „er is niet veel verbeeldingskracht noodig om te bespeuren, dat Anna mij geheel gelijken zal...” Zij hield een oogenblik op, als bespeurde zij, dat haar onderwerp haar vervoerde. „Zeker, mevrouw,” sprak Van Nerekool galant; terwijl hij den blik van het gelaat der schoone vrouw langs hare schouders, boezem en gestalte liet glijden, „het is te voorzien, dat juffrouw Anna in volmaaktheden en bekoorlijkheden hare moeder nabij zal komen...” „O, geen complimenten, als ik u bidden mag, mijnheer Van Nerekool,” meesmuilde zij met gekunstelde lieftalligheid. „Maar, mag ik u verzoeken mij te verklaren, wat die vergelijking te beduiden heeft? Ik vat niet...” Laurentia schudde de weelderige lokken die haren hals bedekten en over de schouders daalden. Neen, de lummel, die haar den arm gaf, begreep haar niet. Dat was duidelijk. Eene vluchtige gedachte aan ’Mbok Karjå doorkliefde haar brein, en ontwrong haar een zucht. „Och,” ging zij voort, terwijl haar boezem door eene versnelde ademhaling min of meer onstuimig op en neer ging, „ik wilde maar constateeren, dat ik ook jong geweest ben....” „En nog zijt,” betuigde Van Nerekool galant. „Dat ook wel gepoogd is, mij een kus te ontrooven,” vervolgde Laurentia met een glimlach van genoegen op het gelaat bij die herinnering; „maar dat gebeurde in het volle licht, in het bijzijn mijner ouders, en niet in de donkere schaduw van een Pandan-boschje.” „Laat mij u vertellen, mevrouw, hoe dat gebeurd is,” sprak Van Nerekool heel ernstig. „Sedert ruim een jaar bezoek ik uw huis. Eerst slechts enkele malen, daarna drukker en drukker. De reden daarvan kan u als schrandere vrouw niet ontgaan zijn. Ik had uwe dochter leeren kennen en, hoe meer ik haar edel en lieftallig karakter doorgrondde, hoe dieper drong de schicht mijn hart binnen, die mij reeds bij het eerste bezoek getroffen had. Wat zal ik u verder vertellen, mevrouw. Ik voelde weldra, dat mijn geheele geluk aan hare zijde te vinden was. Maar.... boezemde ik ook al juffrouw Anna geen antipathie in, meende ik ook op uwe welwillendheid eenigermate te kunnen rekenen, zoo bemerkte ik toch alras, dat ik de genegenheid van den heer Van Gulpendam niet verworven had, ja dat ik hem letterlijk tegenstond. Dat gevoel was hij, in weerwil der door hem steeds betrachte beleefdheidsvormen, niet altijd in staat te beheerschen, en brak zich wel eens baan, hoewel ik mij niet over opzettelijke krenkingen te beklagen heb. Dat schrikte mij eenigermate af. Van eene andere zijde weerhield mij de gedachte, dat mijn inkomen nog niet groot genoeg is, om een huishoudentje, hoe bescheiden ook, op te zetten. Dat ik juffrouw Anna geheel onkundig liet van mijn genegenheid, zult gij wel bemerkt hebben. Of haar mijne liefde ontgaan is, dat zou ik niet durven beweren, hoewel mij daaromtrent geen woord ontviel....” „Maar, mijnheer Van Nerekool....” „Laat mij uitspreken, mevrouw.... Mij daaromtrent geen woord ontviel, tot heden avond, toen mij in den zwijmel van de wals mijn geheim, dat ik zoo lang, zoo trouw en zoo zorgvuldig bewaard had, ontsnapte. Ik was dronken van vreugde, toen mij bij de bekentenis mijner liefde geene afwijzing ten deel viel. En zult gij het nu als liefhebbende moeder van uw kind kunnen wraken, dat ik, toen wij een oogenblik later te zamen hier in den tuin wandelden, mijne liefde andermaal beleed en, door het betooverende van de stille natuur in deze heerlijke omgeving, door het verleidelijke van de hartstochtelijke muziek, die weerklonk en een echo in mijn hart vond, vervoerd, den engel mijner wenschen, den reinen engel mijner droomen in mijne armen sloot, aan het hart drukte en ons liefdeverbond, dat wij gesloten hadden met een eersten kus bezegelden, met een kus zoo rein, als de engelen in den hemel slechts wisselen kunnen? O, mevrouw, ons geluk was toen grenzenloos, het goddelijke nabij!” Karel van Nerekool had met vuur, met geestdrift gesproken. Neen, dat was de taal niet der conventioneele gemoedsuitingen, zoo gebruikelijk in eene zekere wereld, waar zij door de romantiek onzer dagen gekweekt, als de schering en inslag der gesprekken vormen, en aan het samenzijn een relief verleenen, als ware het een afdruk van een bladzijde uit Georges Sand, uit Georges Ohnet of uit Hector Malot. Zijne woorden kwamen uit het onverdorven hart voort, en misten hunne uitwerking niet op de schoone begeleidster, die hij nog steeds aan den arm had. De gevoelige Laurentia sloot onder den invloed, dien zij ondervond, de oogen voor een oogenblik, als verblind door zooveel heerlijkheid. „Had Van Gulpendam ooit zoo zijne liefde beleden, ooit zoo over haar gesproken? Helaas, neen; die werd slechts beheerscht door geldzucht en door.... En.... Maar, zij?.... zij?....” ging zij in haren gedachtengang voort. „Was zij van die euvels vrij, die haar nu als gruwelen, welken haren echtgenoot aankleefden, toeschenen?” Een oogenblik moest zij bekennen, dat zij even schuldig was. Een oogenblik nam het betere gevoel de overhand. Maar ook voor een oogenblik slechts; want daarna bekroop haar een gevoel van lakenswaardige ijverzucht jegens hare dochter. Een zweem van afgunst doortintelde haar, dat hare Anna eene reine, fiere, mannelijke liefde deelachtig zou kunnen worden, die haar onbekend was gebleven. Daarenboven aan zoo veel reinheid als uit de ontboezemingen van Van Nerekool straalde, kon zij moeielijk gelooven. Hare geaardheid bracht mede, de meening slechts toegedaan te zijn, dat iedere liefde, iedere genegenheid van twee personen van verschillende kunne slechts als de uiting van stoffelijken hartstocht, de gevolgen van vleeschelijke lusten te beschouwen is. Reinheid en liefde waren slechts klanken voor haar, die, als zij er eenig begrip van had, slechts als eene prikkeling te meer der zinnelijkheid beschouwd, en door haar als zoodanig uitgelegd werden. Onder den aandrang dier onzalige opvattingen ontvielen haar dan ook de sarcastische woorden: „Ja dat kan ik begrijpen. Een grenzenloos geluk achter dat Pandan-boschje! Wil ik u zeggen, wat ik van dien reinen kus denk, mijnheer Van Nerekool? Dat hij slechts is de uiting van den aandrang naar zingenot. Gij, als heer zult toch wel de triviale beteekenis kennen, welke uwe geslachtsgenooten aan een kus hechten?” „Vergeef mij, mevrouw,” antwoordde Van Nerekool met iets weemoedigs in zijne stem, „maar ik ben nog jong en onbedreven....” „Dat merk ik!” gaf Laurentia spottend ten antwoord. „O, mevrouw, wat ik u bidden mag, laten wij den tijd niet doorbrengen met woordspelingen. Ja, ik ben nog jong en onbedreven, ik herhaal het. Ik heb geen verstand van die verschillende genegenheden, die in de wereld in omloop schijnen te zijn, en die opgeborgen kunnen worden als de stalen van een lakenkoopman, ieder in zijn eigen vakje: eene genegenheid voor het hart, eene voor het hoofd, eene voor de zinnen. Neen, ik bemin uwe dochter, oprecht, en welgemeend; maar vooral is die liefde rein, en vrij van iedere jacht op zingenot, geloof mij! Ik had gehoopt, dat zoo eene toespeling niet geschieden zou van wege de moeder van haar, die ik boven alles vereer. Ik bemin juffrouw Anna met mijn geheele wezen, en gevoel de heerlijke kracht van zulke liefde, die van min edele bedoelingen geheel vrij is.” Mevrouw Van Gulpendam was zoozeer uit het veld geslagen door die vooropgestelde beginselen van den jonkman, dat zij begreep, dat met zoo iemand geen lichtzinnig spel te spelen was. „Maar, wat wilt gij nu van mij?” vroeg zij ietwat ongeduldig, daarbij vergetende, dat zij den jongen man verzocht had haar den arm te bieden, en dat zij het gesprek op het terrein gebracht had, dat haar thans onaangenaam scheen. „Ik betrapte u, terwijl gij Anna op eene eenzame plaats in uwe armen gesloten hieldt, en haar een kus op de lippen druktet. Wat moet ik nu van die hoog geprezen reinheid van liefde denken? Is hier de daad niet in strijd met de gepredikte beginselen? Komt zoo’n gedrag te pas, wanneer de ouders van het meisje van die genegenheid niets afweten?” „Mevrouw Van Gulpendam, ik heb u verklaard, hoe de omstandigheden mijns ondanks ons verrast hebben. Gelooft gij mijne woorden niet, dan kan ik slechts betreuren, dat gij, de moeder mijner Anna, zoo’n geringen dunk van mijn karakter hebt. Maar, dàt mag mij nu niet meer weerhouden. Ik sprak reeds met juffrouw Anna af, dat ik morgen belet bij u en den resident zoude laten verzoeken, om u beiden de hand uwer dochter te vragen. Ik snel nu den dag van morgen vooruit, en uit thans het verzoek, hetwelk ik dan eerst wilde doen en voeg daarbij de bede uwe welwillende tusschenkomst bij den heer Van Gulpendam te willen verleenen.” Bij dat aanzoek was Karel van Nerekool blijven stilstaan, had den arm van mevrouw Van Gulpendam losgelaten, zich verder naar haar gewend, en haar als de moeder zijner Anna met een smeekenden blik aangekeken. Gegeven zijn karakter, was het niet aanneembaar, dat hij met berekening te werk ging; maar toen hij stilstond, bevond hij zich juist te midden van eene ijle schaduwplek, door een groepje Tjemårå’s geworpen, en verleende deze, terwijl zij den omtrek van den bodem als met eene uiterst fijne arceering bedekte, den jongen man eene geheimzinnige aureool, die zijn fraai besneden maar ernstig gelaat, zijne blonde krullen, welke zijn ongedekt hoofd versierden, alsook zijne bevallige gestalte ten gunstigste deed uitkomen. De schoone Laurentia sloeg als ware kenster van mannelijke volkomenheid, eene bewonderenden blik op den jongen man, die Anna ontzet zoude hebben, wanneer zij dien had kunnen waarnemen, en er de beteekenis van had kunnen begrijpen. Gelukkig dreef het gevaar voorbij; want de gedachtengang van de realistische vrouw werd afgeleid door de nadering van een paar zonen van het Hemelsche Rijk, die, in eene evenwijdig loopende laan voorttredende, het fijne grind met hun vreemdsoortig omgebogen en zwaarwichtig plomp schoeisel deden kraken. Het waren babah Tang Ing Gwan, de majoor der Chineezen te Santjoemeh, en de opiumpachter babah Lim Yang Bing, die eveneens een avondluchtje in den tuin kwamen scheppen, en elkander openhartig beleden, dat zij, alles goed en welbeschouwd, het in het geheel niet prettig op zoo’n Europeesch feest vonden. „Alleen de naakte armen, schouders, enz., van die „njonja njonja en nonna nonna” blanda (hollandsche vrouwen en meisjes) sprak de pachter met een afzichtelijk gemeenen grijnslach, „kunnen mij verzoenen met zoo’n vervelende samenkomst. Het moet toch erkend worden, dat die schepsels welgemaakt zijn. Maar, wat streken van de echtgenooten en vaders van die wezens, om met die dingen te pronken, en wat schaamteloosheid en onkieschheid van die blanke vrouwen, om zich zoo in het openbaar te vertoonen! Tjiss!” (foei). „Ja, tjiss!” zei de majoor-Chinees, een oud man, die er met zijne lange grijze knevels, welke hem tot op de borst vielen, vrij indrukwekkend, haast eerbiedwaardig uitzag, met ernstige stem. „Ja, tjiss! Ik zou nimmer toelaten, dat mijne vrouw en mijne dochters zoo gekleed of beter ongekleed in tegenwoordigheid van mannen verschenen.” „Hebt gij de njonja toean resident gezien? Die...” „Shutt! diam! (Stil)” zei de majoor waarschuwend. „Daar staat zij met den toean „rakker njang moeda” (jeugdigen rechter) te praten. Wat zij met dien te verhandelen mocht hebben?” Lim Yang Bing antwoordde niet, maar lachte fijntjes. De kuiperijen van zijn zoon Lim Ho waren hem niet onbekend. Ook herinnerde hij zich zijn gesprek met den resident. Van Nerekool behoorde toch tot de rechterlijke macht. Neen, de njonja toean resident had niets anders dan het grindgekraak gehoord; evenwel het bespeuren van die twee Chineezen, maar vooral van den opiumpachter, dat eene herinnering aan Lim Ho en aan hare afspraken met ’Mbok Karjå teweegbracht, deed den geldduivel bij haar zegevieren, en alle andere hartstochten zwijgen. „Mijnheer Van Nerekool,” sprak zij met innemende stem, „de resident is niet zoo erg tegen u gestemd, als gij wel veronderstelt. Maar hij is alleen op practische menschen gesteld.... Laat mij uitspreken en val mij niet in de rede. Ons onderhoud duurt al te lang.... De wereld mocht eens meenen.... maar neen, niet waar? Gij bemint mijne dochter?....” Zij aarzelde en beefde over haar geheele lijf. De jonge man keek haar met iets vreemds in het oog aan, dat zij scheen te begrijpen. „De resident is op practische menschen gesteld en.... vergeef mij,” ging zij na eene lichte aarzeling voort, „gij behoort tot de practische menschen niet!.... Neen,.... kijk mij zoo niet aan.... Gij beweegt u nog in eene droomwereld, die van het werkelijke leven ver verwijderd is. Gij stelt u de wereld anders voor als zij is, en wordt gij uit die droomerijen niet bijtijds wakker, dan is het gevaar zeer groot, dat gij nimmer carrière zult maken bij de rechterlijke macht, die gij u tot loopbaan verkozen hebt. Dat is wel de meest prozaïsche loopbaan, die er bestaan kan, en die het meest van droomerijen afkeerig is.” Van Nerekool luisterde aandachtig en onderworpen, hoewel hij eene zekere onrust voelde opkomen, die hij ternauwernood vermocht te bedwingen. „Ik ben gereed aan uw verzoek te voldoen,” ging de schoone Laurentia met innemenden glimlach op de lippen voort, maar sprak daarbij hare woorden met een nadruk uit, alsof zij de lettergrepen wilde tellen. „Ik wil uwe voorspraak zijn, ik wil uwe zaak bij den resident bepleiten, en... wanneer ik dat doe, dan kunt gij er zeker van zijn, dat Anna de uwe zal worden....” „O, ik ben u dankbaar, mevrouw!” barstte de jonge man los; terwijl hij de hand op zijn borst lei, alsof hij het kloppen daarvan wilde bedwingen. Het had weinig gescheeld of hij had Anna’s moeder aan zijn hart gedrukt, en haar met kussen overdekt. Gelukkig, dat hij zich weerhield; want wie weet, welke verandering van inzichten zulk een onbezonnen daad bij de prikkelbare vrouw teweeg had gebracht. „Bedaar, mijnheer Van Nerekool, bedaar!” suste Laurentia dat enthousiasme. „Ik ben gereed uwe voorspraak te zijn, maar gij moet mij eene belofte doen....” „O, spreek, mevrouw! spreek! Ik zal alles....” „De heer Zuidhoorn staat op het punt met verlof naar Nederland te vertrekken, nietwaar? Welnu, er is eene zaak bij den landraad aanhangig die ik gaarne tot een gewenscht einde gebracht zag.” „Maar, mevrouw, ik ben lid van den raad van Justitie; ik heb met den landraad niets te maken.” „Op mijne voorspraak zult gij als jeugdig rechterlijk ambtenaar met het voorzitterschap van den landraad bekleed worden, tot de komst van den vervanger van den heer Zuidhoorn. Dat zal eene onderscheiding zijn, nietwaar?” „Voorzeker, mevrouw! Spreek, o spreek!” „En... wie weet?... Maar ter zake. In de gevangenis zit een Javaan, Ardjan genaamd, die opium gesmokkeld heeft....” Het hart klopte Van Nerekool schier hoorbaar in de borstkas. O, voorzeker wenschte de moeder, evenzeer als zijne Anna, den Javaan te hulp te komen. Hij meende dan ook in haren geest te spreken. „Die beschuldigd is van opium gesmokkeld te hebben, mevrouw,” viel hij haar met zijn eerlijk gemoed in de rede. „Dat is hetzelfde, mijnheer Van Nerekool.” De jeugdige rechterlijke ambtenaar keek vreemd op. Hij begreep volstrekt niet. „Ardjan is een aartssmokkelaar, en behoort tot een smokkelaarsfamilie,” ging Laurentia niet zonder drift voort. „Zijn vader is kort geleden nog betrapt, en heeft zich daarbij tegen de openbare macht verzet. Zulke menschen moeten streng gestraft worden, hoort ge?” „Verzet tegen de openbare macht, voorzeker mevrouw. Wat echter de smokkelarij betreft, is....” „Smokkelarij is diefstal, weet gij dat niet, mijnheer Van Nerekool? Diefstal van ’s lands penningen, diefstal uit den zak der belastingschuldigen!” „Ongetwijfeld, mevrouw. Maar ik wilde vragen: is die smokkelarij wel behoorlijk bewezen?” „O, voorzeker. Ardjan is de schuldige, niemand anders. Ik weet wel, dat er een soort komplot op touw gezet is, om Lim Ho, den zoon van den opiumpachter, in verdenking te brengen. Den zoon van den opiumpachter! die met zijn vader het grootste belang er bij heeft, dat de smokkelhandel zooveel mogelijk tegengegaan wordt!... Het is eenvoudig bespottelijk!.... Ja, ik weet ook, dat, om Lim Ho te bezwaren, eene aanklacht bij den landraad ingediend is, als zoude Lim Ho den Javaan Ardjan met karbouwenbladeren hebben laten geeselen. Maar, nietwaar, mijnheer Van Nerekool, gij zult dat weefsel van leugen en bedrog weten te verscheuren! Gij zult dat ellendige gebroed van sluikers en valsche aanklagers onschadelijk maken!...” „Mevrouw, gij kunt overtuigd zijn, dat ik, wanneer ik tot tijdelijk voorzitter van den landraad mocht benoemd worden, mijn plicht nauwgezet zal volvoeren. Wie recht heeft, zal recht bedeeld worden; wie straf heeft verdiend, zal haar niet ontgaan. Ik ben eenigszins op de hoogte van die opiumsmokkelpartij, ook van het zoogenaamde verzet van Ardjan’s vader, en ik meen nu reeds te kunnen verzekeren, dat die twee Javanen, vader en zoon, zoo schuldig niet zijn, als zij schijnen....” „Wat een uilskuiken is die rechterlijke ambtenaar,” dacht mevrouw Van Gulpendam. „Mijnheer Van Nerekool,” fluisterde zij den jongen man in het oor, „de resident heeft gelijk; gij zijt geen practisch man.” „Mevrouw....” „Slechts, als gij mijne wenken volgt, is de hand mijner dochter voor u bereikbaar. Bedenk u wel!” „Maar, wat eischt gij van mij?” „Ardjan en zijn vader moeten verbannen worden. Waarheen? Dat komt er minder op aan. Naar de Molukken, naar Deli, naar Atjeh. Dàt laatste oord ware wellicht het meest verkieslijke.” „Zij zullen verbannen worden, wanneer zij schuldig zijn.” „Schuldig of niet! Mijn wenk gehoorzamen,... of geen voorzitterschap van den landraad! Doen wat ik wil,... of geene Anna!....” Het bloed vloog den jongen man bij die woorden naar het hoofd. Zijn geheele gemoed kwam in opstand. Hij liet den arm der schoone verleidster los, en, zonder zich te bedenken, siste hij eer dan hij sprak, gejaagd: „Mevrouw, ik bemin uwe dochter innig; maar hare hand te koopen tegen dien prijs, tegen den prijs van mijn geweten, dat nooit!” „Nooit?” „Nooit! Zij zelve zou mij verachten, wanneer ik zoo’n aanbod aannam. Maar, het is geen ernst, nietwaar mevrouw?” „Hooge ernst en mijn laatste woord! Wilt gij oorlog of vrede?” „Ik verlang met niemand in onmin te komen. Maar een rein geweten is mij boven alles dierbaar. Vaarwel, mevrouw!” En met het hoofd door beide handen omsloten, ijlde hij heen, verder den tuin in, naar de eenzaamste plekken. Na een poos daar in de grootste opgewondenheid rondgedoold te hebben, trad hij de binnengalerij weer binnen, waar Mathilde Meidema hem tot haar riep. „Mijnheer Van Nerekool, mijne vriendin Anna heeft mij verzocht u het navolgende te vertellen, namelijk: dat wanneer geene redding opdaagt, Ardjan’s zaak reddeloos verloren is. Al de getuigen zijn verdwenen of omgekocht, zoodat zijn veroordeeling zeker is.” „Van wie weet juffrouw Anna die bizonderheden?” „Van mij, mijnheer Van Nerekool.” „En van wie weet gij ze, juffrouw Meidema?” „Gij zijt wel nieuwsgierig uitgevallen, mijnheer de rechter. Dat hoort zoo bij het vak nietwaar?” antwoordde het jonge meisje lachende. „Het eenige, wat ik er bijvoegen kan, nu ik aan Anna’s opdracht voldaan heb, is: doe er uw voordeel mede.” Daarop boog zij en ijlde heen. Karel drentelde nog een poos te midden der gasten rond. Maar na zijn gesprek met mevrouw Van Gulpendam had hij rust noch duur. Hij keek nog naar Anna rond, die echter als dochter des huizes aan tal van vormelijkheden op zoo’n partij gebonden was. Hoewel het gelaat van het lieve meisje weinig genoegen verraadde, zetelde daarop evenwel een glimlachje, dat lieftallig mocht heeten; maar voor hem, die er op te lezen vermocht, duidden die trekken onrust, ja angst aan. Bij dat gezicht had het feest zijne bekoorlijkheid voor hem verloren; vooral, daar hij het niet meer wagen durfde, haar te naderen. Hij zocht dan ook zijn hoed op, nam afscheid van den resident en zijn echtgenoote, en was weinige minuten later buiten. „Pas op! Bedenk u wel!” was het laatste woord geweest van de schoone Laurentia, terwijl hij voor haar boog. XII. ECHTGENOOT EN GADE.—MOEDER EN DOCHTER. Het was niet vroeg meer, en de zon stond reeds hoog aan den hemel, toen het echtpaar Van Gulpendam den volgenden ochtend aan de onbijttafel zat. Wel was de resident volgens gewoonte vroeg op geweest; de dames evenwel hadden een gat in den dag geslapen. Toen eindelijk Laurentia verscheen, vond zij haren echtgenoot reeds in zijn lichtblauwen ambtsrok met zilveren knoopen, waarop het Nederlandsche wapen prijkte, met een papier in de hand aan tafel gezeten, en overigens vrij nurksch gestemd. „Eindelijk!” riep hij. „Wat eindelijk? beet zij hem toe. „Dat ’s zeker mijn goeden morgen!” „Wel mogelijk,” antwoordde hij knorrig. „Is dat een uur om te ontbijten? Ge weet, dat ik zeer vele bezigheden heb.” „Waarom hebt ge niet vooraf ontbeten?” „Waarom? Waarom? Dat is ulieder stopwoord altijd. Het is u overbekend, dat ik ongaarne alleen aan tafel zit.” „Dan hadt ge Anna kunnen roepen. Die zou u trouwens nieuws te vertellen gehad hebben.” Het scheen, dat de schoone Laurentia, na het eindigen van het feest den tijd niet genomen had, om haren echtgenoot op de hoogte te brengen. Zij had het ook als gastvrouw zoo druk gehad! En daarbij geen enkelen dans overgeslagen! De Santjoemehsche jongelieden waren verrukkelijk geweest. „Anna!... Anna!” knorde de resident. „Die zie ik nu nog niet. Kun jullie vrouwen dan nimmer eens door den wind gaan, zonder den volgenden dag in katzjammer te liggen? Maar,.... wat is er met Anna? Welk nieuws zou die mij te vertellen hebben?” „Och, dat zij dat zelf maar doet.... Anna!... Pangil nonna!” (roep de juffrouw) wendde Laurentia zich tot Dalima, die de pandoppo binnengetreden was. „Nonna sebantar sedia, nja!” (De juffrouw is dadelijk gereed, mevrouw) antwoordde de baboe. „Maar wat intusschen? Wat heeft zij mij te vertellen?” herhaalde Van Gulpendam. „Och, ik laat haar liever zelve verhalen, hoe zij zich gisteren avond in den tuin door Van Nerekool heeft laten omarmen. Zeg gij mij liever, welk papier gij daar in de hand hebt. Gij weet, dat ik niet van paperassen aan tafel houd. Die hebben ruimte genoeg, en daarenboven volkomen verlof om op het kantoor te blijven.” Van Gulpendam had het nieuws van het gebeurde met zijne dochter koel aangehoord, zoo koel zelfs, dat het zijne echtgenoot schier vertoornde. Daarom had zij ook eene afleiding gezocht, en bezigde daartoe dat onnoozele papier. Hij antwoordde kalm maar wrevelig: „Dat is een telegram, die ik zoo even ontvangen heb en mij zeer ontstemt.” „Een telegram?” „Ja, uit den Haag. Kijk, gisteren avond ten negen uur bezorgd, en heden ochtend om acht uur reeds hier.” „Ge drukt zoo op dat reeds, alsof dat vlug was. Ge herinnert u toch nog den brief van Amy, toen wij haar met haar engagement gefeliciteerd hadden. Onze telegram werd des morgens te elf uur op het telegraaf-bureau te Santjoemeh bezorgd, en zij schreef ons, dat zij dienzelfden ochtend ten negen uur onze felicitatie in handen had. Dat’s vlug, ja vlugger dan vlug, dunkt me.” „Ik heb u al uitgelegd, Laurentia, dat de oorzaak daarvan in het lengteverschil gelegen is.” „Jawel, jawel! De zon draait.... neen, de aarde draait zoo, en.... jawel, dat weet ik. Maar dat belet niet, dat het vlug was. Een telegram nog vroeger te ontvangen dan hij zelfs geschreven was. Maar wat behelst die telegram uit den Haag, die u zoo ontstemt.” „Och, wat hebben vrouwen daar verstand van?” „Maar nog eens. Vertel op. Van wien is hij?” „Van mijn broeder Gerrit.” „En wat behelst hij. Laat mij niet zoolang wachten. Dat is niet galant.” Van Gulpendam glimlachte vreemd bij dat woord galant. „Van de voordracht voor den Nederlandschen Leeuw kan niets komen. Tenzij....” „Tenzij?” vroeg Laurentia uiterst nieuwsgierig. „Tenzij de opiumpacht in de residentie Santjoemeh meer opbrenge! De begrooting van den tegenwoordigen minister van Koloniën valt niet in den smaak. Men rekent op een paar millioenen meer van dat middel.” „Men?... Men?... Wie is die men?” „Wel.... Sidin toeroen lajer,” (Sidin laat de zeilen neer) beval de resident voorzichtig. „De zon hindert zoo door die jaloezielatten. Wie die men is? Wel de regeering, de ministers, de Tweede Kamer.” „Is het niet anders?” „Niet anders?.... Weet gij wel, dat de opiumpachter reeds meer dan twaalf ton jaarlijks aan pachtschat betaalt?” „Welnu, dan zal hij bij de volgende verpachting voor vijftien, voor achttien ton inschrijven!” „Gij spreekt er gemakkelijk over.” „Wanneer is die verpachting?” „In de maand September van dit jaar.” „Laat dat nu maar aan mij over.” „Ja, maar....” „Geen muizenissen.... De Javaantjes van de residentie zullen ieder maar wat meer opium rooken, en.... gij zult het „bertes knabbeldat” of hoe heet gij het?” „Virtus nobilitat.” „En gij zult het virtus nobilitat op de borst dragen; maar ik zal het verdiend hebben.” „Hoe?” „Dat is mijn geheim, Gulpie. Gij zult zien, de opiumpacht vier of zes ton meer. Dus geene muizenissen voor den tijd. Laat ons nu over iets anders spreken. Hoe komt het, dat gij het gebeurde met Anna en Van Nerekool zoo kalm opneemt?” „Kom, laten wij maar ontbijten; Anna komt nog niet, en ik heb geen tijd.” „Goed, wij zullen ontbijten; maar dat zal u niet verhinderen mij te antwoorden, nietwaar?” „Dat niet,” knikte Van Gulpendam. „Kassi koppie! nènèh!” (geef koffie nènèh) beval Laurentia aan hare lijfmeid Wong toewa. Toen de twee geurige koppen voor het echtpaar stonden, en ieder hunner zich een sneedje brood geboterd en met een laagje dun uitgesneden „dageng assep minjagan” (gerookt hertenvleesch) bekleed had, vroeg de nieuwsgierige vrouw: „Welnu, Gulpie?” „Wanneer ooit de poging, om de opiumpachtschat in deze residentie te doen rijzen, slagen zal, dan zal ik waarschijnlijk de hulp van Van Nerekool noodig hebben.” „Zijne hulp? Bij de opiumpacht?” vroeg de schoone Laurentia met loozen glimlach, alsof zij niets begreep. „Luister. Wanneer Lim Ho in de zaak van Ardjan mocht veroordeeld worden, dan zal noodzakelijk zijn vader Lim Yang Bing van de mededinging uitgesloten moeten worden.” „Waarom dat?” „Om het geschreeuw der dagbladschrijvers den mond te snoeren. Welke keel zouden die opzetten, wanneer den vader van den schuldige aan opiumsmokkelarij en aan mishandeling de pacht gegund werd! Het zou nog sterker klinken, dan het spektakel bij het gangspil, als het anker gehieuwd wordt!” „Zou men zich te Batavia aan dat gekef storen?” „Ja en neen; men zal slechts minachting voor de schreeuwers over hebben, men zal schouderophalend met Préault prevelen: „dagbladen zijn de wereldgeschiedenis omgezet in gezanik;” maar toch uit een gevoel van zelfdekkerij een onderzoek gelasten.” „Wat gij zelf zoudt houden, nietwaar?” „Jawel; maar als intusschen de Nederlandsche pers met hare schreeuwzuster in zou gaan stemmen!” „Och, die is nog al mak op het chapiter opium. Die doet slechts mede, wanneer zij daartoe genoodzaakt is.” „Jawel; maar men weet nooit welken kant een dobberend sloepje uitgaat, ook niet welke intrigues in het spel kunnen komen. Als Lim Ho veroordeeld werd, dan zou het zeer wenschelijk zijn, dat zijn vader zich van de pacht onthield.” „Maar, hij is de rijkste van de Chineesche kongsie.” „Dat weet ik wel.” „En hij geëcarteerd, dan daalt de pacht, in stede van te klimmen.” „Zeker.” „En dan is uw bertes knabbeldat naar de maan!” „Juist!” „Maar,.... dan mag Lim Ho tot geen prijs veroordeeld worden,” zei Laurentia met een sluwen glimlach. „Zeer goed gezien! Daartoe heb ik evenwel Van Nerekool noodig. Als die onze schoonzoon werd, of hem de voorspiegeling daarvan slechts gedaan werd, dan.... Ik heb u reeds verteld, dat ik van plan ben, om hem bij het vertrek van Zuidhoorn, den landraad tijdelijk te laten presideeren.” „Jawel, maar daarvan wil hij niets weten.” „Wil hij daarvan niets weten?” „Neen.” „Hoe weet ge dat?” „Wel, toen ik gisteren avond de twee zoenenden in den tuin verraste, zond ik Anna heen, en toen....” „Toen?” vroeg de resident met eenige spanning. „Toen heb ik hem gepolst.” „Gepolst? O, die vrouwen! die vrouwen!” „Ja, gepolst; maar met dien man is niets aan te vangen.” En daarop verhaalde de schoone Laurentia vrij nauwkeurig het gesprek, dat zij den avond te voren onder de Tjemårå-boomen gehouden had met Karel van Nerekool; maar verzweeg zeer wijselijk, dat, wanneer zij met een losbol te doen had gehad, zij in de verleiding ware gekomen de mededingster harer dochter te worden. Toen dat verhaal geëindigd was, en de residents-vrouw zweeg, herhaalde Van Gulpendam met een zucht: „O, die vrouwen! die vrouwen! Gij zijt veel te voorbarig te werk gegaan. Hier had gelaveerd moeten worden, in stede van te lenzen. De gelegenheid was wellicht gunstig, een echte zuid-oost passaat; maar gij hebt er geen goed gebruik van gemaakt. Gij zijt met volle zeilen op het doel afgegaan, en zijt de ankerplaats voorbij geschoten.” „Loop naar den drommel met je laveeren, je lenzen, je passaat, je zeilen en je ankerplaats! en laat mij met rust!” zei de schoone Laurentia, verstoord, dat hare pogingen zoo weinig gewaardeerd werden. „Maar de zaak is nu bedorven.” „Er viel niets aan te bederven; met dien lummel is niets aan te vangen!” Er was iets bitters in den toon der schoone vrouw, toen zij die woorden sprak. Als haar Gulpie de beteekenis van den grijnslach, welke die woorden vergezelde, had kunnen opvangen.... Maar—zou het waar zijn, wat de Fransche realistische school leert: dat er geen verblinder wezens dan de echtgenooten bestaan? Van Gulpendam zag of beter begreep dien lach niet. „Niets aan te vangen?” zei hij. „Misschien.... Luister Laurtje. Het is na dat gesprek te voorzien, dat Van Nerekool binnenkort, heden wellicht nog of morgen, bij mij aanzoek om de hand van onze Anna zal komen doen.” „Welnu?” „Dan zal ik zien, welk land ik bezeilen kan. Wellicht breng ik hem tot andere gedachten, en noop ik hem de noodhaven binnen te loopen.” „Ik hoop het! maar.... ik twijfel aan het welslagen.” „Bewerk gij intusschen Anna. Het zou niet onmogelijk zijn, dat Van Nerekool haar nog zal trachten te praaien, alvorens mij aan boord te loopen. Als dat gebeurde, zou dat niet anders dan gunstig kunnen werken.... gij begrijpt mij;.... want Anna moet onze krachtigste bondgenoote zijn.” „Maar, zoudt gij dan ons schoon en lief kind aan dien femelachtigen lummel willen geven?” „Als het niet anders kan, ja! Maar dien koers gaan wij nog niet uit. Als maar eerst het doel bereikt is, en wij in den passaat zijn, dan zal er wel gelegenheid gevonden worden, om Anna over stag te doen gaan....” Laurentia knikte. Wat kenden die ouders nog weinig hun eenig kind! „En,” ging de resident met cynisme voort, „het verliefd uilskuiken als onnutte ballast over boord te zetten.—Sjt!.. daar komt zij... Goeden morgen, Anna! Hebt gij goed geslapen na die dansreceptie?... He, wat heeft ze het hartje opgehaald! Wat liep dat korvetje van stapel! Geen dans overgeslagen!” Anna was verbaasd. Haren vader was dus nog volstrekt niets bekend? Want na het gebeurde in den tuin, had zij gemeend slechts ernstige gezichten te zullen ontwaren. Daarin zat wel ietwat de reden, dat zij zoolang in haar vertrek was gebleven. En ziet, zelden was haar vader haar liefelijker te gemoet getreden. Zou mama geen tijd hebben gehad om de wichtige mededeeling te doen? Dat was onaanneembaar! Hare ouders waren reeds lang in de pandoppo; dat had zij wel van Dalima vernomen. En toch.... Zij beantwoordde de lieftalligheid van papa met een hartelijken kus, en wilde tot hare moeder gaan, toen de heer Van Gulpendam zeide: „Zie zoo, ik heb gedejeuneerd, ik heb mijn morgenzoen. Ik ben klaar. Nu aan den arbeid, die mij wacht! Ik laat de dames bij elkander. Anna, luister goed naar uwe mama. Alles, wat zij u zeggen zal, is alsof het van mij komt. Dag Anna, dag Laurentia.” En weg ging hij de binnengalerij door naar de voorgalerij, waar hij den secretaris der residentie aantrof, die op hem wachtte. Hij bood dien eene sigaar aan, nam er zelf eene, die hij aan de tali api ontstak, door een oppasser eerbiedig aangereikt. Toen de sigaar goed rond brandde, reikte hij de lont aan den secretaris over, die de bewerking met evenveel zorg en nauwkeurigheid verrichtte; waarna de beide ambtenaren de ruime voorgalerij een poos op en neer wandelden, en de nieuwtjes van den dag en de te verrichten dienstaangelegenheden bespraken. Intusschen had nonna Anna den gewonen morgengroet met hare moeder gewisseld, had daarna naast haar aan den disch plaats genomen; terwijl baboe Dalima haar van een kopje koffie, dat zij op de aanrechttafel ingeschonken had, voorzag. „Ennakh, Nana! (zij is lekker, juffrouw Anna)” zei ze met een bekoorlijken glimlach tot hare jeugdige meesteres. Deze knikte haar goedhartig tot dank toe, nam het kopje, en slurpte met wellust en met kleine teugjes het geurige vocht, waarbij zij bij wijlen het tipje harer tong over de fraaie lippen liet glijden, om als het ware tot den laatsten droppel op te vangen. Toen het kopje leeg was, gaf zij het aan de baboe over. „Minta lagi, Dalima!” (geef mij nog een) zei zij. „Engèh Nana,” antwoordde deze, het kopje aannemende en naar de aanrechttafel ijlende. Anna boterde toen een sneedje brood; maar deed dat zoo langzaam en zoo opmerkzaam, dat het blijkbaar was, dat iets anders haren geest bezighield, en zij zich niet haastte het gesprek met hare moeder aan te vangen. Deze zat stilzwijgend naast haar, en sloeg haar met onafgebroken maar toch welwillenden blik gade. Zij bewonderde de frissche huid harer dochter, die hoewel het jonge meisje een groot gedeelte van den nacht gedanst, en het overige gedeelte waarschijnlijk slapeloos doorgebracht had, er even helder als altijd uitzag; zij bewonderde de slanke en toch weelderige gestalte harer dochter, die onder de sierlijke kabaja verrukkelijk uitkwam en... berekende, in hoeverre die bekoorlijkheden den koelen en bedachtzamen Van Nerekool genoegzaam zouden kunnen boeien, om hem het hoofd te doen bukken onder het juk, dat hem toegedacht werd. Blonk ook al het oog der moeder trotsch en fier bij detailleeren met onbedriegelijk kennersoog van die heerlijke vormen, zoo mengde zich toch eene weemoedige gedachte onder die bewondering. Van der Hoop zei het reeds ruim een kwarteeuw geleden: „Dochter aan het vrijen, moeder wordt oud!” Zelfs een ijverzuchtig gevoel brak zich baan bij haar, wanneer zij aan de edele gestalte van Karel dacht, die haar zoo onbegrijpelijk koel bejegend had. Zou zij de hoop moeten opgeven, dien jonkman, in hare netten te verstrikken, wanneer hij van het verwerven van Anna’s hand zou moeten afzien?... Maar, weg met die beelden, weg met die gedachten! De woorden van haren echtgenoot kwamen haar voor den geest. Zij moest helpen, om den zoon van den opiumpachter te redden, wilde zij de borst van haar Gulpie met het bertes knabbeldat versierd zien. Zoo zaten dochter en moeder een oogenblik naast elkander. De eene durfde niet spreken en trachtte hare verlegenheid achter haren eetlust te verschuilen. De andere had behoefte hare gedachten te verzamelen, alvorens het gesprek in te leiden. Eindelijk begon Laurentia goedhartig: „Zeg, Anna, hoe kwaamt gij er toe, gisteren avond met mijnheer Van Nerekool in den tuin te gaan wandelen?” „Moeder!” stamelde het lieve meisje bedeesd. „Bloos niet, mijn kind. Ik zag genoegzaam gisteren, wat er gaande is. Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij aan die genegenheid komt. Ik meen toch recht te hebben, Anna, op uw vertrouwen, nietwaar?” „Och, mama, wat moet ik u zeggen? Het gebeurde is zelfs voor mij geheel onverklaarbaar.” „Maar, Anna?” „Ik bemin Karel, ziedaar alles, wat ik weet.” „Zeg, Anna, hebt gij uzelve wel onderzocht? Zijt ge verzekerd, dat de gewaarwording, die gij ondervindt, dat ernstige en diepe gevoel is, hetwelk de vrouw doet neerbuigen voor den man?” „Ja, mama!” „Hebt ge u afgevraagd, of het eene toegenegenheid voor het leven zal zijn, die gij den man wilt wijden, die u voor een oogenblik geboeid heeft?” „Ja, mama! Want mijne genegenheid is gegrond op het besef van de edele hoedanigheden, die hem van andere mannen onderscheiden. Het is vooral zijn eerlijk hart, dat mij getroffen heeft.” „Dat alles is wel wuft, Anna.” „Vindt gij dat wuft, mama; wanneer ik een open oog heb, niet voor ijdele praal, niet voor een vernis van beschaving, maar voor degelijke hoedanigheden, voor vastheid van karakter, voor eerlijkheid van grondbeginselen?” „Tu, tu, tu! allemaal groote woorden.” „Zoudt gij mijne genegenheid afkeuren, mama?” „Afkeuren?.... Ik niet.” „Ja, ik weet het, papa houdt niet van Van Nerekool.” Mevrouw Van Gulpendam antwoordde daar niet op. „Hebt gij hem sedert lang lief?” vroeg zij. „Ja, mama. Ik heb hem lief gekregen, zonder dat ik het wist.” „Och kom.” „Zonder dat ik het bespeurde. Ik verzeker het u.” „Hoe en wanneer dan toch hebt gij ontwaart, dat gij hem lief hadt?” „Gij weet, mama, dat hij dikwijls, zeer dikwijls, hier aan huis kwam nietwaar? „Welnu, ja. Maar, dat is geen antwoord op mijne vraag.” „Bij die bezoeken bevond hij zich meestal alleen met mij. Nu eens waart gij met uw partijtje bezig; dan eens zaat gij te midden uwer vriendinnen een toiletartikel of de geheimen van een plumpudding te bespreken; een andere maal moest gij als gastvrouw, als de gade van de hoogste autoriteit, de honneurs waarnemen, en u met generaals, kolonels, voorzitters van justitieraden, inspecteurs, enz., enz. bezighouden, en hadt bij al die gewichtige bedrijvigheden geen tijd om uwe aandacht, aan uwe dochter te wijden....” „Maar, Anna, dat klinkt als een verwijt!....” „Laat mij uitspreken, mama. Gij hebt mij gevraagd, hoe die genegenheid mijn hart binnen geslopen is, ik wil dat hart voor u blootleggen; gij hebt daar recht op, want gij zijt mijne moeder.... Dan bevond ik mij zoo alleen in die kringen, waarin alledaagschheid, waarin zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid, middelmatigheid en wuftheid den boventoon voerden; ik vond mij dan zoo alleen te midden van die gesprekken, die mij niet boeiden, en van die personen, die mij tegenstonden....” „Anna! Denk er om. Gij spreekt over het gezelschap uwer ouders.” „Kan ik het helpen, dat dit gezelschap mij weinig aantrekkelijk voorkomt? Gebeurt u dat niet meermalen ook? Wees openhartig, mama.” Laurentia antwoordde niet op dat beroep. Zij verslond als het ware hare dochter met hare oogen. „Ga voort!” zeide zij kortaf, maar toch met zachte stem. „Dan sloop ik naar mijn piano, gelukkig een overheerlijk middel te hebben, mij aan die menigte te kunnen onttrekken; dan....” „Jawel, dan verdiepte zich mijne dochter in Beethoven, in Mendelssohn, in Mozart, in Chopin, en ik weet niet in welke spelbrekers nog meer, en verwaarloosde de wereld....” „En vergat die wereld, die voor mij geen aantrekkelijkheid had, in het rijk der tonen, dat zich voor mij als een paradijs ontsloot!” „Mooi gezegd,” hernam mevrouw Van Gulpendam met iets vochtigs in het oog; want de zoo gevoelig bewerktuigde vrouw bleef niet koud voor de geestdrift harer dochter. „Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij ontdektet, dat gij Van Nerekool lief hadt.” „Onder al die wezens, die u daar omringden, waren er maar weinigen, die zich aan het verleidelijke van een quadrille-partijtje, van een redetwist over gedwongen arbeid in heerendienst, of aan een beschrijving van een wit damasten burnou konden onttrekken, om....” „Om zich om de priesteres der Harmonie te scharen,” viel mevrouw Van Gulpendam met goedhartigen glimlach in. „Om iets anders te genieten dan die beuzelgesprekken, die een samenzijn van zoogenaamde lieden van de beau monde kenmerken. Onder die weinigen behoorde mijnheer Van Nerekool, of beter, hij was de eenigste. Want, waren er ook andere jonge lieden, die zich een oogenblik om mijn piano schaarden, dan gold dat niet de muziek, die ik vertolkte, nog minder den persoon van de vertolkster....” „He, he, hoe nederig, Anna!” „Maar alleen de dochter van den resident, die men wel, ter wille van den vader, de beleefdheid wilde bewijzen, haar een oogenblik te omringen; maar, die men in den steek liet, wanneer het „invallen” klonk, of wanneer eene aanhaling uit het Koloniale Verslag of uit de Java-courant vernomen werd.... Dan bevond ik mij met Karel alleen, en vond in hem een kenner, die gevoelde, wat muziek beteekende! Zoo bevonden wij ons meestal te midden eener groote menigte geïsoleerd, en, zoo vonden onze gevoelens vertolking in de heerlijke tonen, die onze vingeren ontlokten.... Neen, mama, glimlach niet; bij die gelegenheden is nimmer een woord onzen mond ontglipt, dat ons ons hartgeheim kon doen vermoeden. Wellicht zou dat woord immer gezwegen zijn geworden; want ik ben overtuigd, dat Van Nerekool evenmin als ik aan liefde dacht, en wij ons onbewust tot elkander aangetrokken gevoelden. Maar gisteren avond.... gedurende de invitation à la valse is ons ons geheim ontsnapt, en.... mama, gij waart tegenwoordig bij den eersten kus, die tusschen ons gewisseld werd....” Terwijl zij die laatste woorden sprak, had het lieve meisje het hoofd aan de borst van hare moeder gevlijd, die haar den arm om den hals sloeg, en in de verrukkelijk schoone oogen staarde. „En nu, moeder, zult gij het uwe dochter kunnen vergeven, dat zij aan de inspraak van haar hart gehoor gaf?” „Kindlief,” sprak Laurentia met zachtvloeiende stem, „niet alleen, dat ik u vergeven kan, wat heel natuurlijk geweest is; maar, wat meer zegt, er zouden omstandigheden zich kunnen voordoen, dat ik uwe keuze goedkeuren kon.” Anna vloog op van hare plaats naast hare moeder. „Mijne keuze goedkeuren!.... Mama.... gij maakt mij overgelukkig!” En knielende, verborg het lieve kind het gelaat in den moederlijken schoot, terwijl onbedwingbare snikken het tengere lichaam deden schokken. Hare moeder, aan zoo veel hartstochtelijkheid niet gewoon, beurde haar op. „Bedaar toch, Anna,” sprak zij. „Wat ik zeide, was toch zoo natuurlijk, nietwaar? Waarom daarover zoo te ontroeren?... Zoudt gij dan kunnen denken, dat ik uw geluk niet zou willen bevorderen?” „Mijn geluk!... Ja, mijn geluk!... lieve, beste mama!... Ja zeker, mijn geluk!” kreet het opgewonden meisje; terwijl zij het gelaat harer moeder met kussen overdekte. „Kom, Anna,” zei mevrouw Van Gulpendam eindelijk, om de opgewondenheid harer dochter te stuiten. „Bedaar nu, en kom naast mij zitten, zooals straks, dan kunnen wij hand in hand, en uw oog op het mijne gevestigd, die teedere zaak verder behandelen. Kom hier, en ga zitten. Hier aan mijn hart!” En zij koesterde het engelenkopje aan haren boezem, alsof.... Het was evenwel het tegenovergestelde beeld van den landman met de slang.... „Zou papa zijne toestemming verleenen?” vroeg Anna; terwijl zij de handen te zamen vouwde, alsof zij een gebed verrichten wilde. „Ik denk ja.” „O, wat zou dat gelukkig zijn! Zeg, moe, zou dat geluk niet te groot zijn?” „Neen, Anna, neen! Maar luister. Zoo heel gemakkelijk zal papa niet te veroveren zijn. Hij zal stormenderhand moeten verrast worden!” „Verrast?... Zeg, mama, hebt gij papa nog niets gezegd?” „Niet alleen stormenderhand verrast,” ging Laurentia voort, zonder de gedane vraag te beantwoorden; „maar er zou iets moeten kunnen gebeuren, waardoor Van Nerekool zijne geheele genegenheid won.” „Zijne genegenheid? Spreek mama; o, ik ben overtuigd, dat hij alles zal doen om mijne hand te verwerven.” „Alles? Is hij dan zoo verliefd?.... Alles? Schept gij u geen droombeelden?” „Droombeelden?” „Ja, droombeelden! Ik heb eenige redenen, om te veronderstellen, dat die Karel zoo verliefd niet is, als hij bij u wel wil doen voorkomen.” „Mama!” zei Anna met een verwijtingsvollen blik op hare moeder. „Luister, Anna. Gisteren avond bleef ik, zooals ge weet, met Van Nerekool in den tuin achter. Toen heb ik, na de bekentenis zijner liefde aangehoord te hebben.....” „Mama!.... de bekentenis zijner liefde!....” kreet het jonge meisje schier ademloos. „Bedaar,” ging Laurentia met een ijskouden glimlach voort. „Na de bekentenis zijner liefde opende ik hem het vooruitzicht niet alleen op het verwerven der toestemming van papa.....” „O, mama!... wat zijt ge goed!” fleemde thans het jonge meisje met de veranderlijkheid van indrukken aan haar geslacht zoo eigen, terwijl zij voortging het gelaat harer moeder met kussen te overdekken. „Laat mij voortgaan, Anna,” hernam Laurentia. „Ik opende hem niet alleen dat vooruitzicht, maar ook dat van eene verbetering van positie, waardoor een huwelijk met een meisje zooals gij meer mogelijk zou worden.” „Een meisje zooals ik?” vroeg Anna verwonderd. „Ben ik dan anders als andere meisjes, om een huwelijk minder mogelijk te maken, mama?” „Kindlief, gij zijt van kindsbeen af in eene zekere mate van weelde opgevoed, en het zou u zeker sterk afvallen, wanneer gij van die weelde, hoe weinig ook maar, afstand zoudt moeten doen.” „O, mama, als het den man mijner keuze geldt, dan ben ik tot alle opofferingen in staat!” „Dat is eene zeer mooie romanphrase, Anna, die aan de werkelijkheid evenwel niet getoetst kan worden. In die werkelijkheid is het integendeel maar al te waar, dat, wanneer gebrek of schaarschte de deur inkomt, de liefde het raam uitvliegt.” „Dat zal met Van Nerekool en mij niet te vreezen zijn, mama!” „Dat is alles goed en wel. Wij, uwe ouders zijn verplicht voor de toekomst van ons kind te zorgen. Wij wenschen, dat de man, dien wij uw verder levensgeluk zullen toevertrouwen, in staat zij, u eene onbekommerde toekomst aan te bieden. Wij meenden den heer Van Nerekool daartoe de hand te kunnen reiken; maar.....” „Wat antwoordde hij toch?” „Wat hij antwoordde? Hij had slechts één woord in den mond, en dat was: „nooit!”” „Nooit!.... Ik begrijp niet goed, mama. Hij heeft u zijne liefde voor mij bekend, en, toen gij hem het verkrijgen mijner hand in het uitzicht steldet, heeft hij geantwoord: „nooit!” Hoe kan dat?” „Ik stelde hem eene voorwaarde.” „Eene voorwaarde?” „Eene huwelijksvoorwaarde, als ge wilt.” „Eene huwelijksvoorwaarde, waarop hij antwoordde: „nooit!” Mama, ik begrijp minder dan ooit.” „Eene kleine voorwaarde, welker vervulling uwen vader genoegen moest doen, daar die hem eer en roem zou aanbrengen, die alle hinderpalen effenen en Van Nerekool zelven tot aanzien zou brengen.” „Och, mama, er heerscht hier slechts een misverstand. Karel is een edel mensch, en het is vooral door den adel zijner ziel, dat ik mij tot hem aangetrokken gevoel. Nog niet lang geleden heeft hij mij beloofd om den aanstaande mijner baboe te redden, en hij zou....” „Den aanstaande uwer baboe....” kreet mevrouw Van Gulpendam. „Ja, van baboe Dalima, Wat zou dat?” „Maar het is juist die zaak, welke ik hem aanbeval....” „Welnu, zei ik het niet?” hernam Anna kalm. „Er heerscht hier slechts een misverstand, wat wel te recht zal komen. Zeg mij, wat gij Van Nerekool voorgeslagen hebt?” „Ja, juist. Gij alleen zijt in staat om de zaak te recht te helpen. Bedenk, dat het de toekomst van Van Nerekool, en met die toekomst uw huwelijk geldt.” En nu verhaalde de eerzuchtige en trotsche vrouw, dat zij voor haren echtgenoot, voor Anna’s vader, het eereteeken van den Nederlandschen Leeuw verlangde; dat dit echter niet verkregen kon worden dan door de opvoering van de opium-inkomsten in de residentie Santjoemeh. Het virtus nobilitat zou den prijs zijn voor de stijving van Neêrland’s schatkist. „Maar, om die vermeerdering van pachtschat te bereiken,” ging Laurentia voort, „is het noodig, dat Lim Yang Bing opiumpachter blijft, en dat kan niet, wanneer zijn zoon Lim Ho wegens opiumsmokkelarij, en daarmede gepaard gaande mishandeling veroordeeld wordt. Eene wreede noodzakelijkheid is het dus....” Anna had die uiteenzetting eerst belangstellend, daarna met een strakken blik, op de lippen harer moeder gevestigd, aangehoord, alsof zij haar de woorden uit den mond wilde kijken. Nu vloog zij op en wild en woest viel zij Laurentia in de rede. „Dat Ardjan in stede van Lim Ho veroordeeld wordt, om papa den Nederlandschen leeuw te bezorgen!.... Dat kan, dat mag niet gebeuren! Hoort ge, moeder?” „Maar, bedaar dan toch, Anna. Wat zijt ge een opgewonden kind.” „En, hebt ge die voorstellen aan Karel gedaan?.... Ja? O, dan ben ik wel ongelukkig!” „Maar, Anna, luister dan toch!” „Nu begrijp ik zijn „nooit!”” zei het meisje bitter. „Neen, nooit zal hij de echtgenoot van de dochter van zulke ouders worden!” En bij die woorden vloog zij de pandoppo uit, en sloot zich in hare kamer op. XIII. OP WEG NAAR HET JACHTTERREIN. „En, zijt gij nu klaar om te vertrekken?” Met die vraag stormde Eduard van Rheijn des Zaterdags namiddag bij Van Nerekool de kamer binnen. „Voorzeker ben ik klaar,” antwoordde deze. „Maar zijn de paarden er reeds?” „Daar heeft Verstork uitmuntend voor gezorgd. Mag ik uwen gedienstigen geest voor een oogenblik uitzenden, dan staan ze binnen weinige minuten trappelend voor de deur.” En inderdaad de jongelieden hadden nauwelijks tijd een glas bier met elkander te drinken en eene sigaar op te steken, toen twee fraaie rijpaarden verschenen, echte Makassaren, [79] niet zoo bizonder fraai van bouw als Kedoeërs, of als Batakkers [80], maar voorzien van een breede flinke borst, die èn kracht èn onvermoeibaarheid aanduidden, voorzien van flink gespierde beenen, die wel slank en onbevallig, maar daarbij sterk en lenig waren. In een oogwenk zaten de jongelieden te paard. „En uwe buks?” vroeg Eduard. „Sidin, kassi snaphan,” (Sidin geef mij mijn geweer aan) beval Van Nerekool. De bediende reikte het prachtige wapen, dat de regent van Santjoemeh den rechterlijken ambtenaar op diens verzoek geleend had. Deze hing het met den cordonriem over den schouder, stak een paar revolvers in de pistool-holsters, die voor aan het zadel bevestigd waren; zoodat hij in bewapening nagenoeg met Eduard van Rheijn gelijk stond. Weldra hadden de beide jongelieden Santjoemeh verlaten, en ijlden in stevigen draf in oostelijke richting Banjoe Pahit tegemoet, hetwelk het doel van hunnen rit was. Zij spraken niet veel met elkander; ja, zij wisselden niet meer dan nu en dan een woord. Er bestond dan ook weinig reden van opgewektheid tot een levendig gesprek. Hoewel de weg, dien zij volgden, vrij wel door Tamarinde- [81] en Kanarie-boomen beschaduwd was, liet zich de tropische warmte drukkend gevoelen, en zou die eerst temperen, wanneer de zon de kim nabij zoude zijn. Maar, het was eerst drie uur in den namiddag, de dagvorstin was dus nog ver verwijderd van dien eindpaal harer dagelijksche reis. De paarden evenwel waren vurig en onvermoeibaar en spoedden ijverig voort; in flinken draf, wanneer de baan effen was, in galop, wanneer zij steeg. Zelden behoefden de edele dieren in stap gebracht te worden, en waren dan nog in dien gang niet te houden. Daarbij het landschap, hetwelk de beide vrienden doorsneden, was in den volsten zin des woords verrukkelijk te noemen. Eerst voerde de weg door vriendelijke dèsa’s, die met hunne bruine atap-daken, met hunne goudgele kadjang-omwandingen, eene lieve schakeering vormden te midden van het groen der vruchtboomen, die het geheel overschaduwden. Daarna volgden klappertuinen, waar die slanke palmboomen, in rij en gelid geplant, hoog in de lucht hunne wuivende bladertakken, waaruit hare kruinen bestonden, verhieven en een zonderling grillige schaduw op de groene graszoden wierpen, die den bodem bedekten. Verder doken de schaakvormige vakken van een uitgebreid sawahveld uit de diepte van een terreinplooi op, lieten de galangan’s, die haar omgaven met haar groen kleed van gras of beschaduwd door „toeri”- of „klampies”- [82]struikjes, duidelijk ontwaren, terwijl de vakken of velden in dit jaargetij als ontelbare waterbekkens in de zon glinsterden, daar zij in dit seizoen na den oogst, behoorlijk bevloeid waren, en dus aan vierkanten vloeibaar zilver, met eene groene omlijsting omgeven, gelijk waren. Achter dat sawahveld verhief zich het gebergte, dat met zijne vooruitspringende heuvelen, geheel met maagdelijk bosch overdekt, een donkergroenen band boven die glinsterende vakken vormde, die evenwel langzamerhand, naarmate de afstand voor het oog vermeerderde en de gezichtseinder zich derhalve uitbreidde, in het donkerblauwe overging, hetgeen tegen het meer lichte azuur des hemels scherp maar bekoorlijk afstak. Op sommige punten konden de ruiters, wanneer de paarden eene heuvelkling in galop bestegen hadden, en eenige verademing genieten moesten, bij het wenden van het hoofd de Java-zee bespeuren, die daar bij den horizon onder het zonlicht als een onmetelijke spiegel lag te schitteren, waarop de zeilen der vaartuigen zich als witte meeuwtjes voordeden, of als tegenstelling de zwarte rook van een stoomschip, die zich in dikke krullen somber over het watervlak omboog, ontwaard werd. Neen, onze jongelieden hadden, als het ware, geen tijd om het drukkende der hitte te bemerken. Zij genoten nog den zoo bekoorlijken leeftijd, die hen zoo vatbaar maakte voor alles, wat heerlijk en schoon is. En de elkander opvolgende landschappen, die zich links en rechts van hen uitspreidden, waren wel geschikt, om die dichterlijke gemoederen te boeien. De tijd was inderdaad dan ook omgevlogen, toen zij bij eene kleine dèsa, Kalimatti genaamd, een viertal heeren met een talrijk gevolg, allen te paard, in de verte in het oog kregen, die hen spoorslags tegemoet reden. „Hoera! daar is Willem Verstork!” riep Eduard van Rheijn. „Kijk, die daar op dien prachtigen ijzerschimmel, die het hoofd van den ruitergroep houdt.” „Wie is bij hem?” vroeg Karel van Nerekool. „Zie ik goed... dan zijn het August van Beneden, Leendert Grashuis, Theodoor Grenits en.., bij God!... ook Frits Mokesuep!” „Juist gezien! En geëscorteerd door den „wedono,” den „djoeroetoelis,” den „loerah,” den „kabajan,” den „kamitoewa,” den „tjarik,” [83] in één woord, God helpe! door het geheele district- en dèsa-bestuur van Banjoe Pahit met hun talrijk gevolg. En waarachtig! allen in groote tenue, in groot gala op hunne kleine paardjes gezeten, die met geel galon geboorde chabrakken van tijgervel versierd zijn, en waarop de goed gevulde en rijk gestikte zadels van rood laken of fluweel rusten! Hoerah! „Ramen besar”! (groote pret)” riep Eduard van Rheijn opgewonden uit, terwijl hij met zijn kurken helmhoed de tegemoet rijdenden toewuifde. „Hoerah! hoerah! Rameh besar!” antwoordden die ook met gullen kreet, en weldra had die ruitergroep onze beide vrienden bereikt en weerklonken de begroetingen en verwelkomingen allerwegen. „Gij zijt eenigzins afgetrokken,” merkte Willem Verstork op, terwijl hij Karel van Nerekool de hand schudde. „Scheelt er wat aan? Toch niet ongesteld?”.... „Neen, ik ben zoo gezond mogelijk. Wat mij hindert, zal ik u later wel vertellen....” „Mijnheer Van Nerekool souffreert aan een opgeloopen blauwtje,” merkte een der jongelieden, die Verstork vergezelden, op. De controleur sloeg bij die woorden een blik op zijn vriend, en toen hij merkte, dat de woorden van den onbezonnene raak getroffen hadden, haastte hij zich het onderwerp van het gesprek te veranderen. „Als het geene ongesteldheid is, dan vooruit naar Banjoe Pahit! Heeren, met drieën in draf!” En een oogenblik later: „In galop.... arrrrrsch!” kommandeerde hij, als ware hij een oud kavallerie-officier. De zes blanken lieten de teugels op dat kommando schieten en stoven vooruit, zonder de sporen behoeven te gebruiken, de laan in, die zich voor hun oog uitstrekte en eene zachte rijbaan opleverde, daar zij met een mollig tapijt van dicht ineengegroeid fijn gras bekleed was. „Wat een keurige weg!” kreet er een van het gezelschap. „Daaraan kun je de goede zorgen van den controleur bespeuren.” Willem Verstork knikte, ingenomen met die bemerking goedkeurend het hoofd. „Goede communicatie-middelen zijn de halve welvaart der bevolking,” verkondigde hij machtspreukig. „Ja, als de bevolking er gebruik van mag maken [84],” merkte er een van het gezelschap met schamperen glimlach op. Achter de blanke ruiters volgden op een korten, maar door de etiquette aangewezen afstand, de Javaansche hoofden met hunne volgelingen, wier moedige paardjes van zuiver inheemsch ras, die der Europeanen flink volgden en in geen gang iets toegaven. Terwijl die ruiterstoet spoorslags op Banjoe Pahit toeijlt, nemen wij de gelegenheid te baat om met de jongelieden, die den controleur Verstork vergezelden, kennis te maken. August van Beneden dan was een Gelderschman van geboorte, een flinke, gezonde jongen van ongeveer twintig jaren oud, wiens fijne stroogele haren, die hij krullend droeg en uitermate verzorgde, met zijn wel krachtig maar open gelaat, genoegzaam op zijne Betuwsche afkomst duidden. Hij was advocaat, en had zich kort geleden als zoodanig te Santjoemeh gevestigd. Leendert Grashuis, een Zuid-Hollander, was als adjunct-landmeter op het kadastraal kantoor te Santjoemeh geplaatst. Hij had zeer goede wiskundige studiën gemaakt, en steeds in de geodesische en geomorphische wetenschappen uitgeblonken. Als ingenieur presteerde hij uitnemende diensten bij het vaststellen der grenzen van het individueel grondbezit in de residentie, waarbij nog zoo’n ontzettende verwarring heerschte, vooral wanneer de officiëele kaarten in kwestiën van het zakelijk recht, aan die eigendommen verbonden, te berde werden gebracht. Steeds stond hij daarbij aan de zijde van recht en billijkheid tegenover roofzucht en overdreven fiskale eischen, ongeacht de zijde van waar, al was het ook van den Gouvernements kant, zij ingebracht werden. Hij was ongeveer zeven en twintig jaren oud, had een sierlijken blonden krullebol en een aangenaam gelaat, dat van veel vriendelijkheid en volkomen openhartigheid getuigde, reden waarom hij in de kringen, die hij bezocht, zeer gezien was. Wat Theodoor Grenits betreft, ook die was eene sympathieke natuur. Als Limburger ontleende hij wel ietwat van de ongedwongenheid van dien landaard, aan den meerderen omgang met de naburige Belgen toe te schrijven, en was dan ook een gevierde man in de gezelschappen, waar jeugd en blijheid ten troon zaten. Hij had zijne humaniora op het Athenaeum te Maastricht volbracht, was later naar Leiden getrokken, om daar op de hoogeschool in de rechten te studeeren; maar was deerlijk mislukt. Nu was hij op een handelskantoor, waar hij zich bevlijtigde, om in de koopmansloopbaan het tijdverlies in te halen, dat hij op de Universiteit ondergaan had. Ook hij was eene edele openhartige natuur, die met de twee vorige jongelieden een waardig klaverblad vormde. Anders was het gesteld met Frits Mokesuep, die met de anderen een scherp kontrast vormde. Hij telde omstreeks dertig jaren, en bekleedde de betrekking van commies bij de controle-afdeeling van de in- en uitvoerrechten en accijnzen te Santjoemeh. Hij had in zijne jeugd slechts elementair onderwijs genoten, doordat hij, nog zeer jong zijnde, reeds door zijn vader op het kantoor van een ontvanger van de rijksbelastingen in eene kleine provinciestad geplaatst was geworden. Dat gebrek aan opvoeding had hem ieder vooruitzicht benomen, om het ooit verder op de maatschappelijke ladder te brengen dan tot controleur bij het financiewezen in het moederland. Door dat denkbeeld beheerscht, had hij aan de oproeping van would be fiscale specialiteiten, indertijd door den Minister van Koloniën gedaan, ten gevolge van de wijzigingen in de steeds zoo slecht werkende comptabiliteits-wet in Nederlandsch-Indië noodzakelijk geworden, gehoor gegeven, en was als financiëel ambtenaar met dispensatie van het afleggen van eenig examen [85] naar de overzeesche bezittingen vertrokken, in de hoop daar met zijnen buigzamen geest, in weerwil van zijne wetenschappelijke tekortkomingen, zich eene loopbaan overeenkomstig zijne aspiratiën te kunnen scheppen. Maar bij aankomst te Batavia, als derde commies bij het departement van Financiën geplaatst, had hij daarbij weldra de maat der bekrompenheid zijner denkbeelden geleverd, en was hij dan ook spoedig naar Santjoemeh overgeplaatst in de betrekking, die hij thans bekleedde, en waarschijnlijk zijn bâton de maréchal zoude zijn. Hij was de fiscale ambtenaar op en top in de meest ongunstige beteekenis van het woord, en had die loopbaan den meest nadeeligen invloed op zijn karaktervorming gehad. Hij was sluw, listig, geveinsd en uiterst valsch van aard. Schrapen was zijn eenige wellust in dit ondermaansche, en alle middelen, zelfs leugen en bedrog, werden door hem gebezigd om dien hartstocht bot te vieren. Hoewel hij zijn particuliere welvaart volstrekt niet veronachtzaamde, zoo had zijn schrapen toch meer betrekking op de te innen belastingen, en vertolkte die zich bij zijne bekrompen denkbeelden in plagerijen van de belastingschuldigen. Een half centje naasten was het nec plus ultra van genot; maar nimmer beschermde hij de belanghebbenden tegen te hooge betaling. Integendeel, van zijne medewerking kon het Indisch bestuur verzekerd zijn, wanneer zelfs door de meest willekeurige en onrechtmatige handelingen geld afgeperst werd. Zijn uiterlijk stond in nauw verband met zijn karakter. Hij had een smal toeloopend hoofd, dat schraal gedekt werd door kastanjebruin haar, hetwelk in twee sierlijke lokken met bandolien, gom-adragant, stijfsel, vischlijm of eenig ander kleefmiddel langs de slapen geplakt was. Zijn gelaat was langwerpig en scherphoekig, en had die vaalgele tint, welk een zuinig gebruikte handdoek aanneemt, wanneer hij lang in de linnenkast heeft gelegen. Zijn neus was welgevormd, smal en scherp, maar vormde met de vooruitstekende lippen van den kleinen mond een profiel, dat het midden hield tusschen dat van eene meerkat en van een vos, in ieder geval op de geaardheid van een knaagdier duidde. Misschien was het daarom, dat zijne makkers hem gewoonlijk Muizenkop heetten. Op de wangen of lippen was geen spoor van dons of van haar te ontdekken. Een pater Jezuïet had dat fletsche gelaat kunnen benijden. Hoe Willem Verstork aan zoo’n weinig sympathieke kennis kwam? Och, dat was eenvoudig: Mokesuep was de letter der fiscale bepalingen geïncarneerd; en daar de controleur bij het innen van belastingen in zijne afdeeling zoo weinig mogelijk met de kleingeestige muggenzifterijen der financiëele ambtenaren te doen wilde hebben, zoo had hij dien man in den arm genomen, die hem op het gebied van accijnzen wel niet altijd den besten raad gaf, maar hem vrijwaarde van onhebbelijke aanmerkingen. Maar, terwijl de lezer deze persoonsbeschrijvingen onder de oogen kreeg, had de ruiterstoet den afstand, die de dèsa’s Kalimatti en Banjoe Pahit van elkander scheidde, afgelegd, en was op het punt laatstgenoemde plaats binnen te rijden. Banjoe Pahit, eene groote dèsa, die vriendelijk in een licht doorsneden heuvelachtig terrein gelegen was, had heden ter eere van de verwacht wordende gasten haar feestkleed aangetrokken. Allerwegen verschenen de bewoners, zelfs de vrouwen en kinderen, in hunne beste kleederen, die zij gewoonlijk ’s Vrijdags slechts aan hadden. [86] Aan den vlaggestok, die op het erf van de controleurswoning stond, wapperde een spiksplinter nieuwe Nederlandsche vlag. De wedono, de loerah, en de andere hoofden, ja zelfs de „mantri tjatjar” (vaccinateur) der afdeeling, en de „panghoeloe” (priester) hadden dat voorbeeld gevolgd, en hunnen ijver en genegenheid trachten te betoonen door ook de driekleur naast hunne woning, aan een bamboestaak, waaraan anders eene kooi met „perkoetoet’s” (tortelduif) geheschen werd, thans te ontrollen. Allerwegen klonk de gamelan en verleende aan de feestelijke stemming der bewoners, die allen op de been waren en de heeren vriendelijk begroetten, een eigenaardigen localen stempel. „Drommels,” herhaalde Eduard van Rheijn, „rameh besar! De controleur doet de zaken goed! Dat belooft!” „Aan die ramen heb ik part noch deel,” antwoordde Verstork. „Maar de bevolking is blij, dat wij haar van die bende tjellengs komen verlossen, die ontzettend hare velden verwoesten. Gij zult eens zien met hoeveel geestdrift zij morgen zullen uittrekken, om ons bij de klopjacht behulpzaam te zijn.” De ruiterstoet was op het erf van het controleurshuis aangekomen en steeg af. „Mijne heeren,” sprak Verstork tot Van Nerekool en Van Rheijn. „Ik heet u welkom in mijne woning.” En meer in het algemeen: „Wij zullen ons een oogenblik lekker maken en baden. Dan zal het tijd zijn om aan tafel te gaan.” „Zoo vroeg?” was de vraag van een der gasten. „Zeker; want wij zullen na den maaltijd, die slechts een jagersdiner zal mogen heeten, dat wil zeggen, voedzaam maar kort, andermaal te paard stijgen om den Djoerang Pringapoes te verkennen, en voor zonsondergang uit te maken, waar de klopjacht zal beginnen, en waar wij positie zullen nemen, om de wilde zwijnen op te wachten.” „Wij hebben toch maanlicht, nietwaar?” vroeg Van Rheijn. „Ik meen zelfs, dat wij volle maan hebben.” „Ja, en die zal goed te pas komen bij het naar huis rijden,” hernam de controleur. „Geloof mij, die verkenning zal een geruimen tijd vorderen. Dan zullen wij vroeg naar bed moeten gaan; want morgen ochtend moeten wij bij het aanbreken van den dag bij den djoerang zijn, om onze stelling in te nemen en de jacht te beginnen.” En zich tot de twee voornaamste Javaansche hoofden wendende, die de blanken tot op het erf van den controleur gevolgd waren, zeide hij: „Wedono, en gij loerah, gij beiden gaat straks mede naar den djoerang, niet waar?” „Engèh, Kandjeng toean,” was het antwoord. „Welnu, blijft dan met ons eten.” Maar de Javanen bedankten op de meest hoffelijke wijze. Zij hadden te huis nog iets te verrichten; zij zouden evenwel op den bepaalden tijd present zijn. Wat zij niet zeiden, maar toch dachten, was, dat zij beducht waren, dat onder de spijzen varkensvleesch zoude voorgediend worden, of dat eenigen der schotels met reuzel of iets dergelijks, afkomstig van het verafschuwde onreine dier, toebereid zouden zijn. De zon was juist ondergegaan, toen de jagers de voornaamste toegangen tot den Djoerang Pringapoes verkend hadden, en het plaatsen der schutters op de verschillende punten met den wedono en de beide loerah’s van Banjoe Pahit en Kaligaweh, welke laatste opontboden was, besproken hadden. Men bevond zich toen bij het beneden gedeelte van den djoerang, daar waar de beek, die het ravijn doorsneed, over haar rotsbed van vak tot vak afdalende, eene reeks van watervalletjes en stroomversnellingen vormde, die dit gedeelte van het reeds zoo schoone landschap tot het schilderachtigste der geheele residentie Santjoemeh maakten. Op een geweerschots-afstand spreidde zich de dèsa Kaligaweh in de sawahvlakte uit, en weerspiegelde zich bij de wonderlijke tinten, die den avondhemel bij het ondergaan der zon nuanceerden, in de sawahvakken, die ook hier bevloeid waren, en stelde met hare klapperboomen, met hare bamboestruiken, met hare menigte vruchtboomen, waartusschen de gele omwandingen der hutten schier niet ontwaard werden, een toovertooneel daar, hetwelk zich in den waterspiegel verdubbelde, en zoo schoon was, dat de Europeanen zich aan dat gezicht niet verzadigen konden. Alleen het verbleeken dier tinten bij het intreden van den nacht, en bij het verschijnen van de maan boven de kim, kon aan dat aanschouwen en bewonderen een einde maken. Juist zou men afscheid van den loerah van Kaligaweh nemen, na dien aanbevolen te hebben, den volgenden ochtend met zijn volk op de afgesproken plaatsen aanwezig te zijn, en had men reeds de paarden gewend, om spoorslags naar Banjoe Pahit terug te keeren, toen plotseling van den kant van eerstgenoemde dèsa een vreeselijk gegil vernomen werd. Allen stonden dadelijk stil, en luisterden aandachtig. Dat gegil hield aan, en duidelijk werd te midden van het verwarde geschreeuw van vrouwen en kinderen het schrikkelijk klinkende „amokh! amokh!” (moord! moord!) gehoord. „Wat mag er gaande zijn, loerah?” vroeg Willem Verstork aan het dèsahoofd, dat nog bij de heeren stond. „Ik weet het niet, Kandjeng toean,” antwoordde deze, „maar wil ik gaan hooren?” „Wacht even, daar komt een oppas aanrennen!” En inderdaad, hijgend en schier ademloos kwam zoo’n kanarievogel [87] aangevlogen, die een pad over de galangan’s der rijstvelden in de richting van den Djoerang Pringapoes volgde. Toen hij bij den troep aangekomen was, hurkte hij in der haast voor den controleur neder, en bracht den sembah. „Kandjeng toean,” sprak hij gejaagd, „er wordt amokh in de dèsa gemaakt. Reeds is een bandoelan onder den kris gevallen en een oppas deerlijk verwond!” „En wie is de amokhmaker?” vroeg Verstork. „Ik weet het niet, Kandjeng toean. Vrouwen en kinderen vluchtten gillend en huilend; toen heb ik mij gehaast om naar den loerah rapport te komen brengen. Maar bij het heenijlen hoorde ik roepen, dat Setrosmito de amokhmaker zoude zijn.” „Setrosmito, de oude Setrosmito!” riep Verstork uit. „Onmogelijk, nietwaar, loerah?” „Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde het hoofd, „Die man is veel te bedaard,” ging de controleur voort. „Daarenboven hij is niet aan het opiumschuiven verslaafd, nietwaar, loerah?” „Bottèn, (neen) Kandjeng toean!” was het voorzichtige antwoord. Het gegil hield aan. Duidelijk zag men, in weerwil van de avondschemering, menschen in de grootste verwarring binnen den dèsarand heen en weer ijlen. „Kom, heeren,” sprak de controleur. „Mijne aanwezigheid is op de plaats des onheils noodig. Gaat gij met mij? Met een flinken galop zijn wij er in weinige oogenblikken.” „Wij volgen u!” kreten al de jongelieden, op een na. „Is het wel voorzichtig?” waagde Mokesuep in het midden te brengen. Maar zijne vraag ging voor de anderen verloren. Die hadden op het voorbeeld van Verstork hunne paarden in galop gezet, en ijlden den landweg af, die naar Kaligaweh voerde. Mokesuep was evenwel te bedachtzaam om te volgen. Vreeselijke verhalen van amokhpartijen kruisten hem door zijn brein. Een oogenblik stond hij besluiteloos wat te doen. Maar daar herhaalde zich het gegil met verdubbelde kracht, terwijl de tontong’s als bezetenen weerklonken. Dat gaf den doorslag. Hij wendde zijn paard, gaf het de sporen, en ijlde in razenden ren naar Banjoe Pahit in plaats van naar Kaligaweh. „Bij zulke voorvallen is ’t verstandigst zijne huid te bergen,” dacht hij. „Straks zullen de anderen mij wel volgen.” Terwijl de anderen voortreden in de richting van Kaligaweh, waarschuwde hen Verstork. „Opgepast en uitgekeken,” sprak hij. „Bij amokhpartijen is het zaak op zijne hoede te zijn, hoewel angstvalligheid niet aanbevolen kan worden, daar deze het gevaar nog vermeerdert. Houdt uwe revolvers gereed!” De aanbeveling was evenwel overbodig. Toen de ruiters den dèsarand doorjoegen, ontwaarden zij nog wel eenige verschrikte vrouwen, die hunne kinderen in hunne armen sloten, als wilden zij ze beschermen; maar de mannen stonden allen met de lans of de kris in de hand rondom eene hut geschaard, die gesloten was, en niets merkwaardigs aanbood. Wel weerklonk de kreet: „Als hij er uit komt, moeten wij hem op onze lansen opvangen!” „Wat is hier te doen?” vroeg de controleur, die van zijn paard sprong, de teugels aan een der omstanders toewierp, en in den kring trad. „Setrosmito heeft amokh gemaakt, Kandjeng toean!” was het antwoord. „Toch Setrosmito?...” mompelde de ambtenaar onhoorbaar. Maar de vraag was ternauwernood gedaan, en het antwoord daarop gegeven, of de deur der hut vloog open, terwijl Setrosmito op den drempel verscheen. Het was een oudachtig man met reeds grauwende haren, die hem wild en woest om het hoofd fladderden, daar hij zijn hoofddoek scheen verloren te hebben. Zijn baatje was geheel gescheurd, zoodat slechts een vod daarvan door een der armen opgehouden werd. Aangezicht, borst en handen waren met bloed bevlekt, zoodat de rampzalige er schrikkelijk uitzag. „Daar is hij! Daar is hij!” kreet de menigte. „Opgepast!” Alle lansen bogen voorover tot verdediging gereed. „Ik wil niemand kwaad doen!” riep Setrosmito zijne dèsagenooten toe. „Maar nadert mij niet om mij gevangen te nemen; want de eerste, die mij aanraakt, steek ik neer!” En met zoo’n woest dreigend gebaar zwaaide hij den kris, dien hij in de rechterhand had, dat de menigte achteruit stoof, zoodat de controleur, die een oogenblik achteraf gestaan had, op den voorgrond kwam. Maar nauwelijks had de ongelukkige den blanke in het oog gekregen: „Ampon, (vergeving) Kandjeng toean!” kreet hij, terwijl hij zijn wapen van zich afslingerde, en aan de voeten van den ambtenaar neerhurkte. „Ampon, Kandjeng toean!” herhaalde hij daar. Dat alles was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat de meesten der omringenden niet onmiddellijk vatten, wat er gaande was. Toen die met bloed bevlekte man naar den controleur ijlde, meenden velen, dat deze in gevaar verkeerde. Zijn metgezellen traden dan ook met den revolver in de hand vooruit. Ook de Javanen wilden toespringen en den thans weerloozen dorpgenoot afmaken; maar Verstork voorkwam hen, drong de voorsten met de hand achteruit, en weerhield de overigen met het bevel: „Achteruit! Laat dien man! Ik beveel het!” En op den hurkenden Javaan toetredende, die andermaal op smeekenden toon herhaalde: „Ampon, Kandjeng toean!” „Hebt gij amokh gemaakt, Setrosmito?” vroeg hij. „Heer! ik heb een bandoelan gedood, die „koerang adjar” (onwelvoegelijk) met mijn kind handelde. Ja, dat heb ik gedaan. Ik heb ook een oppas verwond, die hem daarbij hielp. Wie zou mijn kind beschermd hebben, als ik het niet deed? Maar ik heb niemand anders verwond of gedood. Dat zal de geheele negorij getuigen.” Verstork liet de oogen over de menigte gaan. Allen stonden daar ademloos, geen woord van protest werd vernomen. „Gij bekent een bandoelan gedood en een oppas verwond te hebben?” vroeg de controleur ernstig. „Engèh, Kandjeng toean!” klonk het schier onhoorbare antwoord van den steeds hurkenden Javaan. „Wedono, laat dien man binden!” klonk het bevel jegens het districtshoofd. „Ampon, Kandjeng toean,” kreet de rampzalige bij die woorden. „Ampon, ik heb slechts mijn kind tegen vuile mishandelingen beschermd.” „Ge hebt u tegen de openbare machten verzet, dat mag niemand doen!” sprak de controleur hoogst ernstig. „Maar, Setrosmito, de gerechtigheid der blanken zal de zaak onderzoeken, en is uw kind mishandeld, dan zal dat voorzeker in aanmerking genomen worden en uwe straf lichter maken.” Een dof gemompel ging onder de menigte op. Zij kende bij ervaring der blanken gerechtigheid, wanneer het opiumzaken gold. Een bittere glimlach zweefde op aller gelaat. Menige verwensching jegens het onbarmhartige volk, dat het schoone Java overheert en uitzuigt, werd gepreveld. Nu men inzag, dat men met geen amokhmaker die alles in blinde en woeste drift neerstak, maar met een vader, die zijn kind tegen de snoodste mishandelingen beschermde, te doen had, nu had de geheele bevolking deernis met den ongelukkige. Een gebiedende blik van den controleur, een handgebaar van den wedono waren voldoende, om ieder gemompel tot zwijgen te brengen. „Gij zult dien man nauwlettend laten bewaken, wedono, gij en de loerah staat mij borg voor hem,” beval de Nederlandsche ambtenaar, „en gij zult zorgen, dat hij morgen ochtend vroeg onder een geleide van gewapend dèsavolk naar Santjoemeh overgebracht wordt.” „Ampon, Kandjeng toean,” kreet nog de ongelukkige, die door zijne dorpsgenooten gekneveld werd. „De Kandjeng toean besar zal beslissen, Setrosmito. Ik kan en mag niets anders doen dan mijn plicht opvolgen.” XIV. EENE HUISZOEKING MET HARE GEVOLGEN. Van een dadelijk terugkeeren naar Banjoe Pahit moest afgezien worden, dat zagen de jagers ras in. Verstork moest zich onledig houden met het instellen van een voorloopig onderzoek omtrent den manslag en de verwonding die plaats hadden gehad. Hij deed dat nauwgezet als altijd, en ziet hier wat uit dat onderzoek bleek: Het was ongeveer vijf uur in den namiddag geweest, toen Singomengolo, de spion van den opiumpachter, vergezeld van een Chineeschen bandoelan, zich in de dèsa Kaligaweh vertoond had. Beide personen hadden eerst een bezoek aan de opiumkit gebracht, om daar van de gedelegeerden van den pachter de noodige inlichtingen in te winnen. Daarna hadden zij zich naar het huis van den loerah begeven en, bij afwezigheid van dat dorpshoofd, die, wij weten het, voor de varkensjacht naar Banjoe Pahit opgeroepen was, zich tot een ander lid van het dèsa-bestuur gewend, ten einde den bijstand der politieagenten te erlangen. Door een paar oppassers vergezeld, begaf zich de Chineesche opium-spion naar de woning van Setrosmito, Dalima’s vader, en gaf, daar aangekomen, den wensch te kennen het huis van den Javaan te doorzoeken. „Gij bezoekt nimmer de kit van babah Than Kik Sioe” zei hij. „Gij koopt er nimmer opium, zoodat de pachter tot de veronderstelling moet komen, dat gij u van sluikopium voorziet. Ik heb in opdracht uw huis ten nauwkeurigste te doorzoeken.” „Ik schuif geen opium in de kit, en ook niet in huis. Gij zult geen opium bij mij vinden. Maar ga uw gang, babah,” was het rustige antwoord van den trouwhartigen landbouwer. De Chinees en de beide oppassers wilden binnentreden. „Neen,” sprak Setrosmito bedaard. „Eerst moet jullie onderzocht worden.” En zich tot eenige dorpsgenooten wendende, die op het verschijnen van de politieagenten en den opiumjager nieuwsgierig bijgetreden waren: „Sidin en Sariman,” sprak hij, „helpt mij den bandoelan en de oppassers te onderzoeken.” Het drietal, te zeer gewoon aan zoo’n bejegening, [88] onderwierp zich aan de geëischte visitatie, die met de meest mogelijke nauwkeurigheid geschiedde, zonder evenwel een spoor van opium op te leveren. Eerst daarna gebeurde het huisonderzoek, hetwelk eene herhaling mocht genoemd worden van dat, hetwelk kort te voren bij Pak Ardjan had plaats gehad. Maar, had Setrosmito bij de opiumjagers geen heulsap gevonden, evenmin vonden dezen iets, wat op sluikwaren kon gelijken, hoe dikwerf zij het huis in alle hoeken en gaten met de grootste nauwgezetheid doorzochten. „Waar zijn uwe kinderen?” vroeg eindelijk de Chinees woedend en wanhopig, dat niets te vinden was. „Die zijn op de gemeenteweide, waar zij op mijne twee karbouwen passen.” De Chinees had een gemeenen grijnslach op het vuil bleeke gelaat, toen hij vernam, dat de Javaan nog twee ploegdieren rijk was. Er waren helaas! slechts weinige bewoners van Kaligaweh, die welvarende dèsa van weleer, welke nog zooveel bezaten. Hij zei evenwel niets, maar spoedde met de politiedienaren naar buiten, om zich naar Singomengolo te begeven, ten einde dien van den stand van zaken mededeeling te doen. Die aterling glimlachte, en keek verachtelijk neer op den Chinees over zijne onhandigheid. „Lim Ho en Lim Yang Bing hebben wat aan jou als bandoelan,” siste hij hem te gemoet. „Jij zult nimmer sluikopium vinden.” „Maar jij ook niet, waar hij niet is.” „Wel, „Keh” [89], voor een ringgiet wedden, dat ik er vind?” „Onmogelijk. Ik heb het geheele huis het onderste boven gehaald. Ik heb tot de bamboestijlen der hut doorzocht, en nergens iets gevonden.” „Hebt je ook onder den „dapoer” (vuurhaard) gezocht?” „Ja.” „Ook in de asch van den dapoer? Heb je den bodem der hut opgegraven?” „Ja.” „Ook onder de baleh-baleh? Heb je ook de „bantal’s” (kussens) onderzocht?” „Ja, ja, ja! Ik ben geen kind!” sprak de Chinees gemelijk. „Geen kind, maar een domkop, nog dommer dan een karbouw ben je! Kom maar meê,” ging Singomengolo voort, na die liefelijkheden, den gestaarten natuurgenoot naar het hoofd geslingerd te hebben. „Kom maar mee, dan zal ik je laten zien, dat waar jij niets vondt, ik wel wat zal opsporen! Die dèsa-honden hebben steeds opium in huis.” De ellendeling vergat, dat hij in die dèsa het licht aanschouwd had. Maar, zoo gaat het meer in de wereld. Het viertal maakte rechtsomkeert, en keerde naar de hut van Setrosmito terug, om het onderzoek te hervatten. Toen de Javaan de aangekomenen op nieuw wilde onderzoeken, weigerde Singomengolo botweg. „Als je mij aan het lijf komt, ransel ik je af als een schurftigen hond!” zei hij barsch. Setrosmito protesteerde. „Ja, dan zal er wel opium in mijn huis gevonden worden,” zei hij. „Ik ken die streken! Kabajan,” zoo wendde hij zich tot een lid van het dèsa-bestuur, die onder de menigte voor het huis stond toe te kijken. „Kabajan, ik roep u tot getuige van hetgeen hier gebeurt!” Deze echter, beducht om met de aterlingen van het opium-monopolie in aanraking te komen, antwoordde niet, maar maakte zich ijlings uit de voeten. Lachende trad Singomengolo met zijne acolyten de hut binnen. Met hen evenwel ook Setrosmito’s kinderen, twee jongetjes en een meisje, die met hunne buffels van de gemeenteweide huiswaarts gekeerd waren, en groote oogen opzetten, toen zij zooveel volk voor het huis hunner ouders verzameld zagen. De knapen waren kinderen van acht en negen jaren. Evenals de meeste jeugdige Javaantjes hadden zij aardige lieve gezichtjes met schalks kijkende bruine oogen. Hun uiterlijk werd, wat schoonheidsgevoel aangaat, wel eenigermate benadeeld door de kaal geschoren hoofdjes, waarop slechts eene vlok haar ter breedte eener hand gespaard was gebleven, en die de een op de kruin, en de andere boven het linkeroor droeg. Hunnen landaard getrouw, hadden zij fraai gevormde en lenige ledematen, slanke lendenen en een uiterst dun middeltje, dat voortreffelijk uitkwam, daar zij, argeloos volgens ’s landswijs, op dien leeftijd spiernaakt liepen, en slechts een zilveren ring om de voetenkels droegen. Het meisje, dat slechts zeven jaren telde, had ook een allerinnemendst gezichtje, hetwelk onder den zwarten ongeschonden haardos bevallig uitkwam. Het kind had bloote armen, maar de borst was bedekt met een van veelkleurige lappen vervaardigde „otto” (slabbertje); terwijl om de heupen een kettinkje geslagen was, waaraan een zilveren plaatje bevestigd was, om het schaamdeel te bedekken. Bij hun binnentreden vonden zij Singomengolo druk bezig met in kisten en potten en pannen te zoeken, waarbij hij echter door Setrosmito nauwlettend op de handen gekeken werd. Dat verdroot den aterling, die daardoor in zijne snoode plannen gedwarsboomd werd. Hij gaf een teeken aan den Chinees, die met zijne scheefstaande oogen de kinderen akelig gadesloeg, en een afzichtelijken grijns vertoonde bij het detailleeren van de vormen der kleine Kembang (bloem). Op het teeken van Singomengolo greep hij een der knapen, en onder voorwendsel van ook bij hen opium op te sporen, bevoelde en betastte hij hen achtereenvolgens het naakte lichaam, zocht op de walgelijkste wijze onder de oksels en overal waar een madat-balletje kon verborgen zijn. De jongens weerstreefden wel, trachten den gewetenloozen schurk te krabben en te bijten, maar gaven geen kik, die hun vader van het toezicht, dat hij op de handelingen van Singomengolo hield, kon afleiden. Maar toen de Chinees het meisje greep, en haar den otto van de borst scheurde, gilde het arme kind allerverschrikkelijkst, rukte zich los, en verborg het naakte lichaampje aan de borst harer moeder, die haar omarmde, als wilde zij haar beschermen. Te vergeefs. De Chinees naderde met zijn bleek, fletsch, akelig door lage hartstochten verwrongen gelaat en, geholpen door de beide politieoppassers, sleurde hij het meisje uit de armen der vrouw, die onvermogend was haar te beveiligen. „Straks jou beurt,” brulde de Chinees tegen de moeder „want die kleine kat heeft tijd gehad om je opium over te reiken. Blijf zitten!” En nu werd het tooneel van betasting herhaald, dat nog walgelijker was, daar de Chinees zich tegenover een schepseltje der teedere kunne bevond, en zich alles meende te kunnen en mogen veroorloven. „Alah! tobat!” kreet de moeder bij zoo’n ontzettend schouwspel. Bij dien noodkreet keek Setrosmito even naar zijne vrouw op. Van dat schier ondeelbare oogenblik maakte Singomengolo, die tot nu toe scherp op de handen gekeken was, gebruik. Fluks bracht hij de gesloten hand onder een pandan-matje, dat op de baleh-baleh lag, en reeds driemalen bij dat huisonderzoek zonder resultaat opgetild was geweest, en haalde er triomfeerend een koperen doosje onder uit, dat hij met gemaaktheid vertoonde. „Ziet ge wel!” riep hij uit, „dat hier „tjandoe glap” (gesloken opium) in het huis aanwezig was.” Setrosmito werd bleek bij dat gezicht. Hij begreep bij de bestaande rechtspleging der Nederlanders, in kwestie opiumgeschillen, wat hem te wachten stond. Toorn en drift kookten in zijn gemoed. „Er was hier geen opium in huis!” riep hij in wanhoop uit, terwijl hij onwillens de hand naar den kris uitstak, naar een oud erfstuk zijner vaderen, dat tusschen de kadjang-omwanding boven de baleh-baleh uitstak. „Gij, gemeene hond, hebt die opium onder dat matje verstopt!” Singomengolo beantwoordde die beschuldiging, welke zoo op den man af was, met een vuistslag, die Setrosmito vlak voor den mond trof. Brullend van woede rukte deze den kris uit de schreede. En juist in dit oogenblik stiet Kembang plotseling een hartverscheurenden gil uit, die Singomengolo het leven redde. De vader keek verbijsterd rond, maar toen hij ontwaarde, welke afgrijselijke grijnslach op het walgelijk gelaat van den Chinees zetelde, welk gemeen gebaar deze zich tegenover zijne lieve aanminnige Kembang veroorloofde, steeg hem het bloed onweerstaanbaar naar het hoofd, en veranderde zijn toorn van richting. Een roode nevel, zoo rood als bloed, trok voor zijne oogen. „Toeloeng! toeloeng! Sakit! sakit!” (help! help! pijn! pijn!) gilde het kind. Blind van drift en woede stortte zich de vader met den noodlottigen kris in de hand naar den kant van den onverlaat. „Amokh! Amokh!” (moord! moord!) kreet een der politiedienaren bij het zien van den gevlamden kris in de vuist van den waanzinnig vertoornden vader. „Amokh! Amokh!” herhaalde de menigte buiten, zonder nog te weten, wat er gaande was. Vrouwen en kinderen vlogen gillend weg. „Amokh! Amokh!” klonk het weldra van alle kanten. De mannen ijlden naar huis, om hunne lansen te halen, onbewust wien het gold. „Amokh! Amokh!” herhaalden de „kedjinemans” [90] en stormden naar de „gardoe” (wachthuis), waar zij de alarmtonen op de tongtong akelig lieten weerklinken. De oppasser, die het eerst het woord amokh uitgeroepen had, had eene poging willen aanwenden om zijn sabel te trekken. Het lem was evenwel zoodanig in de scheede geroest, dat het wapen niet te ontblooten was. De andere, geen tijd hebbende om zich te wapenen, wilde den verdoolde bij den strot grijpen, maar ontving bij die poging een deerlijke sneede over het aangezicht en borst, die wel is waar slechts eene niet gevaarlijke vleeschwonde, maar eene aanmerkelijke verbloeding veroorzaakte, en daarenboven zooveel pijn teweegbracht, dat de gekwetste kreunend afliet en een goed heenkomen zocht. Zijn makker koos op het gezicht van zooveel bloed ijlings het hazenpad. Nu bevond zich de woedende vader tegenover den Chinees, die nog steeds het meisje omkneld hield, en wiens walgelijke handtastelijkheden omtrent zijne onkuische bedoelingen geen twijfel overlieten. „Laat los! laat los!” schreeuwde de van woede ziedende vader bekschuimend. Was de Chinees beteuterd op het gezicht van het gevaar, of zag hij in zijne overspanning de aanwezigheid daarvan niet in? Genoeg zij het, hij voldeed niet aan dat uiterste bevel des vaders. Hij stond daar met zijn fletsch gelaat, dat, hoewel nog van hartstocht getuigende, toch een wezenloozen glimlach verried. Zijne handen lieten niet los, herhaalden integendeel als krampachtig de ontuchtige beweging, en trachtten alleen het naakte meisje voor zich te duwen, om zich achter haar te dekken. „Amokh! Amokh!” klonk het in het rond. „Laat los!” kreet de vader nogmaals, dat door den onverlaat met een dommen lach beantwoord werd. „Amokh! Amokh!” herhaalde de tongtong dreigend. „Laat los!.... Niet?.... Sterf dan als een hond!” riep de ongelukkige vader. En bliksemsnel de gewapende hand omlaag brengende, haalde hij, alvorens de Chinees tijd had achter het meisje, dat veel kleiner was dan hij, te bukken, hem het gevlamde lem door de keel. „Adoe! Matti saja!” (O, wee! ik ben dood!) gilde de Chinees met woest rollende oogen. Het waren zijne laatste woorden. Met krampachtige hand trachtte hij de vervaarlijk gapende wond aan zijn hals te sluiten. Te vergeefs. Het bloed spoot met kracht in fijne straaltjes als zoo vele fonteintjes tusschen de gesloten vingeren door. Een akelige hoest overviel hem, en een breede bloedgulp, die zijn mond ontsnapte, overdekte de arme Kembang van het hoofd tot de voeten. Wankelend en zich steeds met de eene hand aan het meisje vastklemmende, poogde de doodelijk verwonde overeind te blijven staan. Vergeefsche poging! Hij wankelde, alsof hij beschonken was, en viel eindelijk stervend neer. „Amokh! Amokh!” klonk het rondom de hut. „Amokh! Amokh!” herhaalde de tongtong. Setrosmito keek na zijne vreeselijke daad een oogenblik rond. Hij veegde zich met de linkerhand de oogen af, en scheen langzamerhand tot besef te komen. Eindelijk kreeg hij inzicht in den toestand. „Amokh! Amokh!” klonk het dreigend. Aan zijne voeten lag de Chinees in den doodstrijd nog te stuiptrekken, maar bewoog zich weldra niet meer. Dat alles was in een ondeelbaar oogenblik, met de bliksemsnelheid der gedachten geschied. Het vertrek was overigens leeg, want gelijktijdig met den politieoppasser had ook Singomengolo het hazenpad gekozen. Zelfs de knapen van Setrosmito, die eerst dat geheele tooneel wezenloos hadden aanschouwd, waren voor den dreigenden kris huns vaders gevlucht; zelfs de gade was beducht heengeijld, en had haar naakt dochtertje met zich meegesleurd. „Amokh! Amokh!” Die kreet drong den ongelukkige, die al meer en meer tot bezinning kwam, als eene bedreiging voor zijn leven in het oor. Want hij kende er maar al te goed de schrikkelijke beteekenis van. Hij wist, dat wanneer dat woord weerklinkt, de geheele bevolking te wapen vliegt, en zonder onderzoek, zonder te weten wat en wien het geldt, den moordenaar te lijf gaat, die soms niet anders deed, dan eigen lijf te verdedigen, of zooals hier, als beschermer zijner kinderen op te treden. Daar drongen eenige gewapenden de hut binnen met de lansspitsen vooruit. „Achteruit!” riep Setrosmito nog verwoed. „Die mij nadert, steek ik neer, zooals ik dezen keh gedaan heb.” Verschrikt stoven allen de hut uit, en vormden daaromheen een dichten kring, waarin druk gepraat, geschreeuwd en beraadslaagd, maar volstrekt geen ijver aan den dag gelegd werd, om andermaal de hut binnen te dringen. Het was toen, dat de controleur Verstork met zijn gezelschap aankwam, en de moordzaak met de gevangenneming van den ongelukkige beëindigde. Gedurende den loop van het verhoor vertoonde Singomengolo de opium, die hij zeide in het huis van Setrosmito gevonden, en in beslag genomen te hebben. Het was eene kleine hoeveelheid, die, in de opiumkit gewogen wordende, bleek schier vijftig mata’s, dus ongeveer achttien milligrammen te bedragen. Het was eene bruin zwarte, kleverige massa, die in een klein koperen doosje bevat was, hetwelk gemakkelijk in de hand geborgen kon worden. De controleur nam dat doosje in beslag en verzegelde het behoorlijk in tegenwoordigheid van den opiumjager. „Heeft iemand gezien,” vroeg hij dezen, „dat gij dat doosje onder het matje op de baleh-baleh gevonden hebt?” „Ja, zeker, de Chinees....” „Die dood is? Anders niemand?” „Ja, en de beide oppassers?” „Die eerst geen opium gevonden hebben?” „Traberdoeli!” (om het even) zei de opiumjager onbeschaamd. „Ik, Kandjèng toean, ik, beëedigd bandoelan, heb het gevonden. Mijn woord is genoeg. De getuigenis dier twee oppassers is overbodig.” De controleur gunde hem een blik vol verachting. De opiumjager scheen er zich echter niet veel van aan te trekken; maar vertrok na een huichelend nederigen groet gebracht en gepreveld te hebben: „Ik ga rapport uitbrengen bij den opiumpachter en bij den assistent-resident van politie.” Hij steeg daarop te paard, en verwijderde zich oogenschijnlijk langs den grooten weg naar Santjoemeh. Oogenschijnlijk; omdat het later wel blijken zal, waarheen hij zijne schreden wendde, en wat hij daar te verrichten had. Intusschen sloeg hij dadelijk, na de dèsa verlaten te hebben, een pad rechts in, dat door de sawahs liep, en dwars door het heuvelterrein voerde, maar een verkorten weg naar de hoofdplaats aanbood. Zijn paard, met den weg bekend, stapte flink door, en middernacht was nog niet voorbij, toen hij een eenzaam staand hutje bereikt had, wiens bewoner hij opklopte, en dien hij met eene boodschap verder naar Santjoemeh zond. Toen de controleur Verstork met den wedono en den loerah, die hem beiden bij dat lastige onderzoek in die netelige zaak ijverig bijgestaan hadden, in de woning van den laatstbedoelde terugkeerde, was het ongeveer negen uren in den avond. Hij vond zijne vrienden daar vereenigd, die hem met ongeduld verbeidden. „Drommels!” pruttelde August van Beneden, ontstemd als hij was, nu hij, na zich van het in verschiet zijnde jachtvermaak de meest overdreven voorstellingen gemaakt te hebben, de geheele partij in gevaar gebracht zag, waarbij nog kwam, dat hij zich in afwachting op den controleur gruwelijk verveeld had. „Drommels, wat zijt gij lang weggebleven!” „Ik kon niet anders. Ik viel hier met den neus in de boter. Daarenboven, wat ik heden avond afdoen kan, heb ik morgen niet te verrichten.” „Morgen?” „Ja, morgen. Verbeeld u, dat ik, om u gezelschap te houden, en naar Banjoe Pahit terug te rijden, dat onderzoek niet gehouden had, dan zou dat morgen toch moeten geschieden, en dan was onze geheele jachtpartij naar de maan.” „Morgen?” vroeg Eduard van Rheijn. „Zou Maandag ochtend ook nog niet tijd genoeg zijn?” Verstork keek den adspirant-controleur verstoord aan. Hij had een bits antwoord gereed; maar hij weerhield het en antwoordde bedaard: „Neen, Maandag ware het in het belang der zaak te laat. Het is eene moordzaak, verwikkeld met eene opium-perkara; het zal moeite genoeg kosten om de zaak tot helderheid te brengen.” „En zijt gij nu gereed.” „Ja” „Zoodat gij morgen niets meer te verrichten hebt?...” „Niets.” „En de jacht aanvoeren kunt?” „Ja, wees gerust. Ik heb nog maar een paar brieven te schrijven.” „Een paar brieven?” „Een kort verslag aan den resident en eene uitnoodiging aan den djaksa (Inlandsch rechter van instructie) en aan den stadsgeneesheer om het lijk te schouwen, en het visum repertum op te maken. Is ’t niet zoo Van Nerekool,” zoo wendde hij zich tot den rechterlijken ambtenaar, „dat moet immers zoo?” „Wat zegt ge?” vroeg deze, als uit een droom ontwakende, en zich het voorhoofd wrijvende. In zijne gedachte verzonken, had hij niet gehoord. De vraag werd herhaald en bevestigend beantwoord. „Wij hebben nog een flinken rit af te leggen, om terug te keeren naar Banjoe Pahit,” merkte Theodoor Grenits op. „En morgen ochtend zal het vroeg dag zijn, nietwaar?” „Dat laatste voorzeker; maar er valt aan geen terugkeeren naar Banjoe Pahit te denken,” sprak Verstork, op zijn horloge kijkende. „Het is nu reeds negen. Hoe helder de maan ook schijnt, zal het toch niet wel mogelijk zijn, anders dan stapvoets te rijden; zoodat wij niet vóór het middernachtuur in de „controliran” (controleurswoning) aankomen zullen. Neen, ik zal hier bij den tjarik mijn officiëele paperassen schrijven, die dan dadelijk door den loerah verzonden kunnen worden. De wedono zal naar Banjoe Pahit terugrijden, om voor de jacht van morgen alles te bezorgen. Hij zal de klopjagers daar aanvoeren. Dat alles is behoorlijk besproken en behoeft geene wijziging, nu wij van slaapplaats wisselen, nietwaar?” „Maar, waar zal mijn slaapplaats zijn?” vroeg August van Beneden bezorgd. „Ja, wij moeten ons thans behelpen. Het zal zijn: à la guerre comme à la guerre! Er is hier in de dèsa eene kleine „passangrahan” (passantenhuis) voorzien van eene eenvoudige baleh-baleh. Wij zullen den loerah verzoeken haar ietwat te meubileeren.” „Te meubileeren?” vroeg Theodoor Grenits. „Bestaat in dit afgelegen oord een meubelmagazijn?” „Neen, waardste volgeling van Mercurius,” gaf Verstork lachend ten antwoord, „zoo’n inrichting zou hier slechte zaken maken. Als we de noodige hoofdkussens en een paar bultzakken machtig kunnen worden, dan zal het wel zijn.”.. „Slechts één paar bultzakken voor ons zevenen? Dat is weinig,” sprak Van Beneden, die als jurist wel wat op zijn gemak gesteld was. „Wat mij betreft, ik doe van mijn aandeel afstand,” zei de controleur. „Ik prefereer de baleh-baleh. Ik heb daar meer op geslapen en overheerlijk ook. De overigen kunnen er om loten. Maar....” „Maar wat?” vroeg Eduard van Rheijn. „Er werd gesproken van ons zevenen?... Ik tel er maar zes.... Wie mankeert er?.... Te drommel, waar is Mokesuep?” „Ja, waar is Muizenkop?” vroegen een paar der anderen. „Die heeft zijn hielen gelicht, toen er amokh geroepen werd,” antwoordde Van Rheijn. „Zijn hielen gelicht?” „Ik heb gezien, toen wij naar Kaligaweh trokken, dat hij spoorslags naar Banjoe Pahit terugreed.” „Dat heet ik voorzichtig zijn,” merkte Grenits op. „Is voorzichtig wel het ware woord?” vroeg er een. „Om het even. Ik ben blij, dat de vent voorloopig weg is,” merkte een ander op. „Verstork, hoe kom je toch aan dien gluipert.” „Och, ik heb dien man nog al noodig. In de belastingordonnantiën is hij doorkneed; ik moet hem dus te vriend houden, dat begrijpt gijlieden?” „Ik wilde maar, dat hij morgen ochtend naar Santjoemeh doorreed.” „Dat zal hij wel niet. Wedono, zult ge morgen ochtend den heer Mokesuep laten wekken?” „Engèh Kandjeng toean!” „En nu, heeren, laat ik u een half uurtje onder de hoede van den loerah, die het u zoo aangenaam mogelijk zal maken, nietwaar, loerah?” „Engèh Kandjeng toean!” antwoordde ook deze. Weinige minuten later hadden de jagers bezit van de passangrahan genomen, en zat de controleur in het voorgalerijtje van de tjariks-woning ijverig te schrijven. XV. ONDER DEN WARIENGIENBOOM.—IN DE OPIUM-KIT. Bij inspectie viel de passangrahan nog al mee. Waarachtig, het gelukte den loerah niet alleen zes hoofdkussens, maar ook zes bultzakken en zelfs zes rolkussens bijeen te brengen. Of ze zindelijk waren, kon bij het armoedige licht van het lampje, hetwelk in het midden van het vertrek hing, niet onderzocht worden. Maar de loerah had zichzelven overtroffen, want hij had ook nog voor zes stoelen gezorgd, die wel is waar kreupel en gebrekkig, maar toch bruikbaar waren, en als een weelde-artikel in eene dèsa als Kaligaweh aangemerkt moesten worden. Om nu evenwel al te gaan rusten, daartoe bestond weinig aandrang. De opgewektheid van zenuwen, ten gevolge van de spanning door die amokhzaak teweeggebracht, liet zich nog te veel gevoelen, dan dat aan slapen kon gedacht worden. Men greep de stoelen, bracht die op de aloon-aloon voor de passangrahan, schikte hen in een kring en nam nu, na eene geurige manilla-sigaar opgestoken te hebben, plaats. Van het verkrijgen van wijn of bier, was natuurlijk geen sprake geweest, nog minder van een grogje, hetzij van jenever of van brandy. Zoo iets treft men in geen Javaansche dèsa in de binnenlanden, als er tenminste geen Europeanen gevestigd zijn, aan. Maar de loerah had voor klapperwater gezorgd, en dat werd een overheerlijke drank bevonden, vooral wanneer hij afkomstig was van eene jonge noot, waarvan het vruchtvleesch zich nog slechts in den staat van witachtige gelei langs de wanden van den harden bast afgezet heeft. Het kringetje was ras onder een kolossalen Wariengienboom [91] gevormd, welks knoestige takken zich hoog en zeer ver uitspreidden, en zoo eene kruin vormden, die het grootste gedeelte der oppervlakte van de vrij ruime aloon-aloon overdekte en schaduw verleende, wanneer de zon of de maan in het zenith stond, en zoo den omvang van die kruin op den bodem nauwkeurig bepaalde. Van verreweg het meerendeel der horizontaal uitgespreide takken daalden bundels luchtwortels naar beneden, nu eens als een vinger, dan weer als een pijpesteel zoo dik, soms zoo fijn als een dun touw, die evenwel, bij het aanraken van den bodem, daarin doordrongen, om hulpstammen te vormen, die den reus zijnen last hielpen torsen. Van die bijstammen waren er velen te bespeuren, die rondom den hoofdstam een zuilengewrocht daarstelden, en den schoonen boom eene zekere mate van betoovering bijzetten. Het uitspansel was donkerblauw en buitengewoon helderrein. De sterren fonkelden aan den hemel, hoewel het zachte maanlicht haar veel afbreuk deed, en haren glans aanmerkelijk verbleekte. Eigenaardig aan de nachten, onder den blooten hemel in tropische gewesten doorgebracht, was het volstrekt niet stil in de natuur. Een zacht windje deed toch de millioenen bladeren van den kolossalen wilden vijgeboom ritselen, en vormde dat met de overige geluiden, die vernomen werden, als het ware den grondtoon van het concert, dat door onzichtbare kunstenaars ten gehoore gebracht werd. Van tijd tot tijd koerde in weerwil van het vergevorderde nachtelijk uur eene woudduif in de onmetelijke kruin van den Wariengien, en werd door haar gaaiken beantwoord; nu en dan liet zich een haan door de heldere maanstralen verschalken, en dacht hij met zijn opwekkend kukelukuku, uit volle borst aangeheven, den aanbrekenden dageraad reeds te begroeten; hier en daar weerklonk het scherpe gepiep van de vele vleermuizen, die rondom onder de loofkruin vlogen, en bij hare jacht op insecten, een waren doolhof van in elkander grijpende kringen, spiralen, ellipsen, ovalen, enz. beschreven, soms ook weerklonk het akelige gekrijsch van een paar „kalongs”, [92] die met zacht onhoorbaren vlerkslag, in den eenen of anderen vruchtboom van de dèsa waren neergestreken, en daar om het ongestoorde bezit van eene heerlijke „manga” of „kwennie” [93] plukhaarden. Maar al die geluiden, aangenaam of onaangenaam, konden als solopartijen beschouwd worden van het naamlooze concert, dat overal heerschte, hoewel de uitvoerders daarvan niet te bespeuren waren. In dit nachtelijk uur toch weerklonk allerwegen, waarheen men het oor ook wendde, een snerpend fijn trillend geluid, dat zich nu eens zóó sterk liet hooren, dat het gehoorvlies er onaangenaam door werd aangedaan, dan weer zacht vervloot als het gesuis van een schier onmerkbaar briesje langs een graanveld, soms plotseling als op een gegeven teeken ophield, alsof het ’t zacht lispelen der Wariengienbladeren wilde laten vernemen, om echter even onverwacht weer met vernieuwde kracht in koor te hervatten, en alles te overstemmen. Dat waren millioenen „tongeret oetan,” [94] eene soort groen-roodkleurige cicade, die op iedere grasspriet van de aloon-aloon, op iedere bladpunt van den onmetelijken Wariengienboom gezeten, dat schril concert ten gehoore, en in letterlijken zin de lucht soms in trillende beweging brachten. Of deze verschillende geluiden de aandacht onzer jagers boeiden? Of zij gehoor verleenden aan die tonen, welke een intertropischen nacht meer levendigheid schenken, dan aan het middaguur, wanneer de zon in het toppunt staat, en alles in de natuur aamechtig doet zwijgen? Of zij oog hadden voor den heerlijken nacht met zijn verkwikkend windje, met zijnen schitterenden sterrenhemel, met zijn fraai en zacht maanlicht, dat zulke grillige maar bevallige schaduwen vormde? Het is te betwijfelen. Het gesprek dier jonge mannen liep toch—en zulks kan geene verwondering baren—over de gebeurtenissen van den dag. Het tooneel van maatschappelijke ellende, dat men onder de oogen had gehad, was te aangrijpend geweest, om nu reeds verdrongen te worden. Die moordzaak werd van alle kanten bekeken; maar, nadat men het verhaal van het gebeurde vernomen had, hetwelk Verstork, alvorens te gaan schrijven, medegedeeld had, was de deernis met Setrosmito en zijn gezin groot. „Welke ellende baart die gevloekte opiumpolitiek toch niet op dit overigens zoo gezegende eiland,” sprak Grashuis. „Is het niet om zich van schaamte het aangezicht te moeten sluieren, dat onder de inkomsten van het Nederlandsche budget zoo’n bron aangetroffen wordt?” „Tu, tu tu!” antwoordde Van Beneden. „Die bron—ge bedoelt toch de opiumpacht niet waar—is geheel en al gelijk te stellen met eene verbruiksbelasting op een weelde-artikel.” „Accoord,” zei Grashuis, „maar wie leerde den bewoners van den Indischen archipel dat weelde-artikel kennen?” „Wel, dat weet ik niet. Het zal daarmee gegaan zijn als met den sterken drank. Van waar is dat distillatieproduct afkomstig? Wie vond het uit? Ik geloof dat daarop moeielijk een bevredigend antwoord te geven is. Dat kan met zekerheid verklaard worden, dat de uitvinding van de opium niet op rekening van de Nederlanders kan gesteld worden.” „Zeer juist, ofschoon ik aarzelen zou, dat negatieve certificaat, als bewijs van goed gedrag aan te nemen,” antwoordde Grashuis gemelijk. „Te minder,” merkte Grenits op, „daar het Nederlandsche geweten, is het dan ook onschuldig aan de ontdekking van de opium, niet vrij te pleiten is, van met den invoer van de opium begonnen te zijn, en...” „Kom, gekheid!” viel Van Rheijn in. „Dat is eene bewering, die wel den toets van het onderzoek niet doorstaan kan! Neemt men Baud’s bekende Proeve [95] ter hand. dan leeren wij, dat de Oostersche volkeren als Turken, Perzen, Arabieren en Hindoe’s al reeds sedert vele, zeer vele eeuwen aan het opiumverbruik verslaafd zijn. Het is dus aannemelijk, dat toen de Nederlanders voor het eerst in Indië kwamen, zij er de gewoonte om opium te schuiven reeds vonden...” „Mis, waarde ambtenaar,” viel hem Grenits in de rede. „Diezelfde Baud, dien ik evenals gij als eene autoriteit beschouw, verklaart niet te hebben kunnen ontdekken, wanneer het gebruik van opium in Nederlandsch-Indië is aangevangen. Mij dunkt, dat zoo’n bekentenis in den mond van dien Staatsman kenmerkend is. Had hij toch in zijne geschiedenis kunnen staven, dat het gebruik van de opium bij de komst der Nederlanders in Indië reeds ongeveer verbreid was, geloof dan vrij, dat hij die wichtige bizonderheid voor de eer onzer natie niet zou verzwegen hebben. Ik ga verder. Baud zelf komt later in zijne Proeve tot de meening, dat toen de Europeanen zich in den loop der XVIde eeuw in de Indische wateren begonnen te vertoonen, het opiumverbruik slechts in de Molukken bekend was, en dat voor het overige gedeelte van den Indischen Archipel kan aangenomen worden, dat dit verbruik zich bepaalde tot eene zeer geringe hoeveelheid ten dienste van vreemde oosterlingen, die zich in sommige havenplaatsen gevestigd hadden.” „Is die uiting niet als een personeele opvatting van Baud te beschouwen?” vroeg Van Rheijn. „Wat zegt gij er van?” vervolgde hij zich tot Van Nerekool wendende. „Baud was toch een tegenstander van het opiumgebruik.” Maar de aangesprokene, afgetrokken en in zijne overpeinzingen verdiept als hij was, antwoordde hem niet. Het stond te bezien, of hij de vraag wel gehoord had. Grenits haastte zich evenwel te antwoorden: „Baud een tegenstander van het opiumgebruik!... Waaruit hebt gij dat gehaald? Toch niet uit zijne Proeve? Die is met de meest mogelijke onpartijdigheid samengesteld. Hij behandelt slechts de nadeelige uitwerking van het heulsap met de meeste omzichtigheid, en in zijn geheelen arbeid wordt geen spoor van een schema van een ontwerp ontdekt om dat verbruik tegen te gaan. Gij spreekt evenwel van Baud’s personeele opvatting?..... Maar die opvatting omtrent het verschijnen van de opium in Indië wordt geschraagd door de reisverhalen van eene menigte merkwaardige zeereizigers uit die dagen. Ziet de Itinerario’s ofte voyages b. v. van Van Linschoten, van Cornelis Houtman, van Wybrand, Van Warwijck, van den admiraal Matelief en van zooveel andere verdienstelijke vaderlanders uit ons heldentijdvak, dan zult gij bemerken, dat Baud in die opvatting volstrekt niet alleen staat.” „Wat drommel, vanwaar komt gij als koopman aan al die wetenschap?” vroeg Van Rheijn niet zonder scherpte. Bij zoo’n discussie trad toch de gewapende vrede tusschen den koopmans- en den ambtenaarstand, die in Indië meer nog dan elders op die van kat en hond, welke genoodzaakt zijn te samen op een erf te leven, gelijkt, eenigszins op den voorgrond. „Wel, juist als koopman, heb ik eene studie gemaakt niet alleen van de voortbrengselen van den Archipel, maar ook van de artikelen, die voordeelige uitkomsten beloven,” antwoordde Theodoor. „En dat doet de opium voorzeker. Daarom zou die handelsstand dat artikel wel in zijne handen wenschen,” hernam Van Rheijn vinnig. „Wat sommige handelaren wenschen, weet ik niet, en wil ik niet weten,” antwoordde de andere koeltjes. „Maar ik zou uit zoo’n bron geen voordeel willen hebben, en ik ben er zeker van, dat vele, zeer vele vakgenooten daaromtrent eenstemmig met mij denken. Het bewijs, dunkt me, ligt kenmerkend in de omstandigheid, dat voor zoover mij bekend is, nimmer eene Europeesche firma als opiumpachter opgetreden is.” „En de Nederlandsche Handelmaatschappij dan?” vroeg Van Rheijn ietwat hoonend. „De Nederlandsche Handelmaatschappij is als eene laatgeboren spruit der Oost-Indische Compagnie, onzaliger nagedachtenis, te beschouwen, en als het ware geïdentifiëerd met de Nederlandsche Regeering, wier winkelier zij is in de kruideniersaffaire, aan te merken. Het opiummonopolie wordt door den Staat gedreven; was het wonder, dat de „Companie ketjil” [96] als opiumpachter optrad? Toch heeft het niet lang geduurd, dat dit Europeesch handelslichaam, die eervolle betrekking behield. Volgens Baud, trok de Regeering niet genoeg winsten uit die verpachting, zoodat zij het andermaal met Chineezen wilde beproeven, die meer tuk op voordeel, dien heilloozen handel tot zijnen hoogsten bloei zouden brengen. Van een anderen kant, wanneer ik de namen der Nederlandsche geslachten zie, wier hoofden toen der tijd de bestuurders en leden van de Nederlandsche Handelmaatschappij waren, dan vermag ik de gedachte niet te onderdrukken, dat die voorname lieden geen leedgevoel zullen ondervonden hebben, toen die vuile bron van winstbejag voor hen verstopt werd.” „Wat leutert ge toch van vuile bron van winstbejag,” viel Van Rheijn korzelig in. „Drijft de Handelmaatschappij geen handel in jenever? Verkoopt uwe firma dien drank niet? Zult gij, als gij eenmaal aan het hoofd van een huis zult staan, iederen handel in sterken drank laten varen?” „Evenals zoovele anderen stelt gij dus het opium-verbruik met het jenever-verbruik gelijk?” viel Grenits in. „Ziet, gij en de velen, die dat hier te lande en daar ginds in Nederland verkondigen, doen veel meer kwaad, dan zij wel gissen kunnen, hoewel er verscheidene onder zijn, die met behoorlijke kennis van zaken toegerust spreken, en bijgevolg den omvang hunner woorden peilen kunnen; maar daarbij een doel najagen, waaraan eerzucht in den regel niet vreemd is; terwijl de anderen slechts praten, om hunne toehoorders aangenaam te stemmen. Want o! het klinkt zoo verkwikkend voor Nederlandsche ooren, wanneer menschen, die in de Oost geweest zijn, en het dus weten moeten, met zoetsappige spraak verkondigen: „och, de opium is zoo’n groot kwaad niet. De mensch heeft soms een prikkel, eene opwekking noodig. Ziet, de heer Schaepman, die het toch wel goed met zijne schaapjens zal meenen, misgunt den man een paar borrels jenever niet. Laten wij dat geestelijke voorbeeld volgen, en den Javaan zijne opiumpijp niet misgunnen. Opium en jenever staan op dezelfde lijn!” Ziet, dan openen zich de ooren, die anders vrij wel gesloten bevonden worden, en dan volgt menig beamende hoofdknik; want.... men acht zich dan van de verplichting ontheven, om een einde te maken aan een zoo smerige bron van inkomsten als het opium-monopolie is.” „Welnu, mijn waarde Grenits, vergeef mij, maar ik behoor ook tot de lieden, die niet alleen die stelling met een beamenden hoofdknik bevestigen, maar haar ook luide verkondigen durven. Ik houd staande, dat beide artikelen: jenever en opium, als bedwelmings-middelen op gelijke lijn staan, dat beide nadeelig te noemen zijn; het eene wellicht niet in zoo’n hoogen graad dan het andere.” Het was Van Beneden, die zoo Van Rheijn te hulp kwam. Deze laatste keek zegevierend rond en riep uit: „Ziet ge wel? Ik sta met mijne meening niet alleen. Bravo, August!” „Zeker is ook het gebruik van jenever nadeelig te noemen....” „Pas op, dat de leden der Witte sociëteit in den Haag dat niet hooren!” viel Grashuis lachend in. „Want,” ging Grenits onverstoorbaar voort, „dat gebruik vloeit voort uit zucht naar verdooving en genot, uit zwakheid van wil, die het bevredigen van die zucht, zij het ten koste van welvaart, huiselijk geluk en gezondheid in de hand werkt. Ik zou den arbeid van father Mathews, den Ierschen matigheids-apostel en van andere afschaffings-vrienden niet moeten kennen, om dat over het hoofd te zien. Maar, vergeeft gij mij op uwe beurt, wanneer ik de meening aankleef, dat, nu gij het opiumverbruik met dat van jenever op ééne lijn stelt, gij niet op de hoogte van bewezen daadzaken, niet op de hoogte der koloniale litteratuur in zake opium zijt. Vaderlandsche mannen toch als Van Linschoten, Valentijn, Baud, Van Dedem en zoo vele anderen brandmerken de opium als aphrodisiacon, of duidelijker als een middel tot opwekking van erotische driften. Eerstgenoemde deelt in zijne reisbeschrijving openlijk bizonderheden omtrent de uitwerking van het opiumverbruik mede, die van zoo’n aard zijn, dat, hoewel wij slechts mannen onder elkander zijn, ik er toch voor terugdeins die bizonderheden te herhalen. Vreemdelingen bevestigen dat oordeel volkomen. Een beroemd Chineesch geleerde, wiens naam mij ontschoten is, [97] schreef reeds in de XVIde eeuw, dat het gemeene volk in China de opium als aphrodisiacon gebruikte. De Russische geleerde Von Miclucho Maclay [98] schreef in 1873, nadat hij eene proef met opiumschuiven te Hongkong genomen had, bizonderheden in zijn dagboek ter neer, die ik uwe ooren besparen wil. Mijn dunkt, dat zoo iets te denken geeft. En wanneer nu mannen als Rochussen, Loudon, Hasselman, Van Bosse, [99] en zoovele anderen, die, hetzij als Gouverneur-Generaal, hetzij als Minister van Koloniën, enkelen hunner in beide betrekkingen, optraden, in de volle Vertegenwoordiging, van de opium spraken als van een kwaad, van een allergrootst kwaad, van eene vergiftiging, van eene verpesting, dan zal men mij gevoegelijk toe kunnen geven, dat de uitwerking en de gevolgen van het opium-verbruik van eenen anderen aard en oneindig heilloozer zijn, dan die van het alcohol-verbruik.” „Zou niet eens eene proef met opium schuiven te nemen zijn?” vroeg Van Beneden. „Ik zou die uitwerking wel eens willen ondervinden.” „Ik ook,” antwoordde Van Rheijn. „En die wensch zal wel te volbrengen zijn.” „Hoe zoo?” vroeg Grashuis. „Opium is toch zoo gemakkelijk niet te verkrijgen voor ons Europeanen. Wij kunnen toch niet in eene kit gaan schuiven tot spot van het volk.” „Luister. Ik tel onder mijne kennissen Lim Ho, de zoon van den opiumpachter. Die zal mij wel eenige madat-balletjes verschaffen.” „Clandestiene?” vroeg Grenits lachende. „Gij weet de opiumpachters zijn de grootste smokkelaars.” „Om het even. Opium is opium. Ik zal ook wel eene pijp machtig worden. Zoodra ik die dingen heb, zal ik ulieden waarschuwen, dan vergaderen wij ten mijnen huize. Wij zullen hartenazen, wie zich aan de proef zal onderwerpen. Die door het lot aangewezen wordt, zal schuiven, terwijl de anderen toezien en hunne opmerkingen maken zullen. Is dat afgesproken?” „Ja, ja!” was de algemeene kreet, waarmede Van Nerekool, steeds afgetrokken als hij was, niet instemde. „In afwachting van den uitslag der proef evenwel,” ging Van Rheijn voort, „kan ik niet nalaten te betuigen, dat vriend Grenits zijne stelling uitstekend verdedigd heeft. Waarlijk, ik had zoo veel zaakkennis omtrent het opium-monopolie niet bij een handelsman verwacht....” Deze glimlachte bitter. Och, zoo’n oordeelvelling vanwege iemand uit het ambtenaarskorps was voor hem niets ongewoons. „Maar,” ging de aspirant-controleur voort, „hij zal mij nimmer overtuigen, dat de opium meer onheilen sticht, meer rampen over het volk uitstort, dan sterke drank zou doen.” Verstork, die gedurende dat gesprek zijne beknopte berichten aan de autoriteiten te Santjoemeh beëindigd en verzonden had, was intusschen nabij getreden en had zoowel de tirade van Grenits omtrent het heillooze van het opium-verbruik als ook de laatste bewering van Van Rheijn gehoord. Hij mengde zich terstond in het debat. „Kom,” sprak hij, „de gelegenheid om ons te overtuigen, omtrent hetgeen Grenits beweert, is te schoon, om niet te worden benuttigd. Wij bevinden ons in een der meest rampzalige dèsa’s, in een der meest waarneembare slachtoffers van het opium-monopolie. Het is nog zoo lang niet geleden, dat Kaligaweh als een der welvarendste en netste dorpen kon aangemerkt worden. De opiumkit is gekomen en.... kijkt rondom u; alles is even vervallen en verwaarloosd. De hutten storten schier in; de wegen naar en door de dèsa zijn modderpoelen gelijk; van de sierlijke heggen, welke die wegen en de erven der ingezetenen vroeger omzoomden, is geen spoor meer te vinden. Kom, het is nog pas tien uur, de kit is nog open [100]; daarenboven de bewoners, door die moordzaak opgewekt, door de tegenwoordigheid van zooveel blanken in hunne dèsa verontrust, zijn nog allen wakker. Wij kunnen dus de oogen den kost geven, en onze weetgierigheid bevredigen.” Allen waren opgesprongen om den controleur te volgen. Alleen Van Nerekool bleef met het hoofd in de handen rustende, wezenloos zitten. „Kom meê, Karel,” sprak Verstork, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. De jeugdige rechterlijke ambtenaar sprong schier verschrikt op. „Waarheen?” vroeg hij zoo onthutst, dat het blijkbaar was, dat hij met zijn brein elders gedwaald had. „Kom, naar de opiumkit.” „Naar de opiumkit?” vroeg Van Nerekool ontsteld. „Om wat te doen? Ge wilt toch niet....” „Schuiven, nietwaar? Neen,” vervolgde Verstork bij zijne aarzeling. „Neen, wij gaan maar kijken. Maar, bereidt u voor op onsmakelijke gezichten; want ik geloof, dat het bezoek aan de kit heden nacht talrijk is. Maar.... wacht, willen wij volledige kennis betreffende land- en volkenkunde opdoen, dan....” En zich tot een der oppassers wendende, die steeds in de nabijheid van den ambtenaar van Binnenlandsch Bestuur verwijlden: „Sariman,” sprak hij, „roep dadelijk de twee Chineezen van de opiumkit hier. Maar dadelijk, ik moet hen noodzakelijk terstond spreken.” „Engèh Kandjeng toean!” „Een oogenblik wachten, heeren! Anders zou het meest interessante schouwspel voor onze land- en volkenkundige nasporingen een gesloten boek wezen.” Het wachten duurde evenwel slechts zeer kort. De beide Chineezen kwamen ijlings aangeloopen, door den politie-agent tot spoed aangezet, met een ijverig: „Eo! lakas! lakas! Kandjeng toean pangil!! (Kom! gauw! gauw! de verheven heer roept).” Toen de Chineezen bij den groep Europeanen aangekomen waren, sprak de controleur tot zijn gezelschap: „Laat ons nu gaan.” „Maar, mijnheer heeft ons laten roepen,” sprak een der Chineezen brutaal, toen hij zag, dat de controleur zich niet om hen bekommerde. „Stil, babah!” zei de heer Verstork. „Wij willen de opiumkit bezoeken. Wees ons geleide.” „De opiumkit bezoeken?” kreet de babah. „Maar dan zal ik gaan...” „Hier, bij mij blijven! Alle twee!” sprak de controleur op bevelenden toon. De beide Chineezen wisselden een blik met elkander; maar kikten geen woord, en volgden de blanke heeren. De kit lag achter de missighiet, die zich aan de oosterzijde van de aloon aloon bevond; zoodat de bezoekers slechts een honderdtal passen af te leggen hadden, om die philantropische inrichting der Nederlandsche overheerschers te bereiken. Neen, het was geen gebouw, dat, in het bewustzijn een der talrijke zuigers te zijn, waardoor de Nederlandsche schatkist gevuld heet te worden, trotsch en fier zich verhief! Neen, aan het uiterlijke was niet te ontdekken, dat het een der toevoerbuizen was van het opium-monopolie, die vreeselijke zuig- en perspomp, die millioenen en nog eens millioenen in de Nederlandsche schatkist doet stroomen. Neen, driemaal neen! Het was slechts een armzalig, vuil, smerig bamboegebouwtje, meer aan eene keet of schuur gelijk, waarvan de omwanding bij den grond gedeeltelijk verrot was, en die eigenaardige muffe lucht van in verderf verkeerende bamboe verspreidde, waarvan het atappen-dak zichtbaar onder den last der jaren doorboog, en op het hoofd der bezoekers dreigde neer te komen. Het innerlijke beantwoordde volkomen aan het uiterlijke. Zeer laag van verdieping, was de binnenruimte tusschen die muffe wanden en onder dat half vergane dak uiterst bedompt; terwijl daarenboven de vochtige atmospheer, die er heerschte, nog doortrokken was met die akelig weeë zoete lucht, die verbrand wordende opium steeds en onbedriegelijk kenmerkt. De naakte bodem diende tot vloer, maar was niet aangestampt, zooals gewoonlijk in Javaansche huizen geschiedt. Integendeel, die vloer was hobbelig, hier en daar met zwart-glimmende bulten bezaaid, die onder den naakten voet der Javaansche, of onder het hardlederen schoeisel der Chineesche bezoekers akelig glanzend gepolijst waren. Hier en daar was bij het zwakke schijnsel eener onzindelijke petroleum-lamp eene vochtige plek, soms een poeltje te ontdekken, gevuld met groenachtig bruin water van zeer verdachte herkomst, dat er het zijne toe bijdroeg, om èn de gezichts- èn de reukorganen uiterst onaangenaam aan te doen. Bij het binnentreden door de lage deur wilde een der Chineezen iets uitroepen; maar Verstork, die hem in het oog hield, greep hem bij den arm en fluisterde hem dreigend toe: „Diam, (stil) babah!” Eene smalle vierkante ruimte strekte zich thans voor de bezoekers uit, die begrensd werd door een wand, waarin twee deuren en eene loketopening op te merken waren. „Die eene deur daar,” legde de controleur uit, „geeft toegang tot een vertrekje, waarin een der kithouders gewoonlijk zetelt, om door die loketopening roode papiertjes, overdekt met Chineesche karakters, aan de koopers uit te reiken. De opiumverbruiker voorziet zich daar tegen kontant geld van zoo’n papiertje, dat voor eene grootere of kleinere hoeveelheid tjandoe, naarmate van den prijs die geofferd wordt, geldig is. Met dat papiertje verdwijnt hij door die deur.” „Wat een smerige boel hier,” merkte Grashuis op. „O, dat is nog maar de voorhof,” antwoordde Verstork. „Komt, volgt mij.” Hij schoof de tweede bamboedeur ter zijde, die niet middels scharnieren draaide, maar krakend en piepend met lussen over een glad stuk hout gleed. Men trad nu een gang binnen, die volkomen donker zou geweest zijn, wanneer hij niet verlicht ware, door de zwakke stralen van ellendige olielampjes, die door de veelvuldige reten der bamboeomwanding drongen, welke den gang begrensde. De atmospheer was hier nog bedompter, de akelige geur der madat nog weeër. De vloer was hier zoo hobbelig, zoo glibberig en morsig, dat er veel behoedzaamheid noodig was, om ter been te blijven, en zich niet in den zeeperigen modder uit te strekken. Die gang maakte het middengedeelte van het gebouw uit, en strekte zich langs twee rijen vierkante hokjes, ieder twaalf in getal, waarin de binnenruimte van die keet afgedeeld was. De onderlinge scheidingswanden waren slechts ter hoogte van ongeveer anderhalven meter opgetrokken, zoodat van het eene hokje in het andere te zien was. Door middel van bamboedeuren hadden die hokjes met den gang, waarin onze Europeanen stonden, gemeenschap. „Mogen wij zoo eene deur openen?” vroeg Van Beneden, die reeds de hand daartoe uitstak. „Tida bolèh, toean!” (dat mag niet, heer) riep een der Chineezen, die de beweging bespeurde en daardoor de vraag begreep. „Diam loe!” (stil, jij) beval de controleur met gedempte stem. „Ga buiten den gang!” En zich tot zijn gezelschap wendende, nadat de Chinees zich verwijderd had, vervolgde hij: „Het zal wel onnoodig zijn die hokken binnen te treden. De reten van de deuren en van de omwanding veroorloven voldoende het innerlijke gade te slaan. De bespieding zal ons doel tot nasporing van hetgeen er in zoo’n opiumkit omgaat, meer bevorderlijk zijn dan een openlijk binnentreden. Kijk, hier hebt gij een opiumschuiver in het eerste stadium der narcotische bedwelming.” En inderdaad, daar lag een Javaan op de baleh-baleh—meubel dat in ieder hokje der opiumkit aanwezig was—half op de zijde uitgestrekt. Zijn hoofddoek had hij afgesmeten, zoodat zijn lange haren over het walgelijk vieze hoofdkussen, dat op die rustbank aangetroffen werd, zwierden. Hij hield de oogen, die eenen extatischen toestand verrieden, half gesloten, en bracht met de rechterhand den kleinen kop van de opiumpijp aan de vlam, die boven een klein oliekommetje, van een dun pitje voorzien, flikkerde, waarbij het hoofd, eenigermate door de linkerhand gesteund, voorover boog, en den dikken bamboesteel van de pijp tusschen de lippen nam. Zoo haalde hij uiterst langzaam den rook van de verbrand wordende opium binnen. Daarmede klaar, liet hij den steun der linkerhand varen, en wentelde zich, terwijl hij de pijp los liet, op den rug, waarbij het hoofd, achterover gebogen op het kussen kwam te rusten. De schuiver sloot nu de oogen geheel, en deed zichtbare poging om den ingezwelgden rook in te slikken, blijkbaar uit de bewegingen van keel, sleutelbeenderen en borstkas. Toen dat gelukt scheen, bleef hij rustig liggen, terwijl een waas van tevredenheid, van genieten zich over zijn gelaat spreidde. Dat waas vormde een schril contrast met het overige uiterlijk van den man, zelfs met dat gelaat, waarop het zetelde. Alvorens toch op de baleh-baleh plaats te nemen, had hij zijn badjoe uitgeworpen en lag nu slechts met zijn sarong, een walgelijk vies vod, gedekt, uitgestrekt. De man was mager als een geraamte, en had gevoegelijk eene plaats in den Danse Macabre kunnen innemen. Bij de spaarzame verlichting van de kleine palita waren zijne ribben gemakkelijk te tellen, en vertoonden die eene reeks van slagschaduwen, welke ontwaren lieten, hoe diep de vakken tusschen het beenderen-traliewerk weggeslonken waren. Zijne armen waren aan dunne stokjes gelijk, die met eene fletsbruine lederhuid overtrokken zouden zijn. Van de beenen was onder den sarong niets te bespeuren; maar dat zij even dun en even vleeschloos waren als de armen, viel uit de voeten op te maken, die onder dat kleedingstuk uitstaken, en door hun skeletachtig uiterlijk een ontleedkundige in verrukking zouden hebben gebracht. Nadat de man den ingeslokten rook een wijl in den maag gehouden had, liet hij hem in uiterst fijne spiralen door de opengespalkte neusgaten ontsnappen, hetgeen een zeker tijdsverloop vorderde. Toen wentelde hij zich op zijde, en scheen in een diepen slaap gedompeld te zijn. Op dat gezicht sloop eene vrouwelijke gestalte, die in een donkeren hoek van het hokje neergehurkt had gezeten en door onze bespieders onopgemerkt was gebleven, naar buiten. De ongelukkige was daar aanwezig geweest om.... Bij haren spoed om het vertrekje te verlaten, liep zij haast de Europeanen tegen het lijf. „Astaga! Sejthan!” (O hemel! De duivel!) mompelde zij, zonder iemand in dien donkeren gang te herkennen, en schoof ijlings een belendend vertrek binnen. Daar was het gezicht, hetwelk zich voordeed, aangrijpender. Een oude Javaan lag daar ook op de baleh-baleh uitgestrekt. Mager, hoekig en uitgeteerd was hij als de eerste, die gadegeslagen werd. Hij had meer dan één balletje madat verrookt, en bevond zich dan ook in een anderen zielstoestand. Zijne diepliggende oogen schitterden met ongewoon vuur, zijne borst hijgde en zijn gelaat werd door een beestachtigen glimlach, waardoor de onderkaak ver voorbij de bovenkaak vooruitstak, ontsierd, en er den stempel van de onedele natuurdrift, die hem beheerschte, op zette. Ook deze lag met het bovenlijf bloot; maar bij den hartstocht, die zijn lichaam deed trillen en bewegen, had hij ook nog den sarong losgeworpen, en lag daar in denzelfden staat als waarin de dronken aartsvader Noach door zijn zonen aangetroffen werd. Toen de krakende deur aan het vrouwmensch doorgang had verleend, beet hij haar toe: „Waar ben je zoo lang gebleven? Kom, gauw, maak mij andermaal een pijp klaar!” Het wezen gehoorzaamde zonder iets te antwoorden. Zij trad op de baleh-baleh toe, nam wat tjandoe uit een doosje, liet dat boven de vlam van de palita eenigszins week worden, vermengde het daarna met wat uiterst fijn gesneden tabak, en rolde er tusschen hare vingeren een pilletje van ter dikte van eene groote erwt, dat zij in het pijpenkopje plaatste. Gedurende die bewerking reeds had de opiumschuiver in zijne hartstochtelijke opgewondenheid de kabaja van dat vrouwelijke wezen opengerukt, en zich aan de meest onkiesche betastingen overgegeven, die zij toeliet, alsof het zoo hoorde. Toen zij zich voorover boog, om hem de gereedgemaakte pijp aan te reiken, omvatte hij haar middel met den eenen arm, sleurde haar met de andere hand den sarong van het lijf, trok haar op zich en overdekte, terwijl zijne oogen daarbij van koortsachtigen hartstocht uitpuilden, hare wangen, haren hals, hare borst, met snuivende kussen. Hij.... „O, het is walgelijk, wat hier gebeurt!” riep Grashuis uit. „Kom laat ons weggaan!” „O, God,” liet zich een kreet verder in den gang hooren. „Dat is infaam! Gebeurt zoo iets? Kom, naar buiten! Naar buiten, vrienden! Anders valt het vuur des hemels op ons!” Het was Van Beneden, die een paar passen verder in den donkeren gang getreden was, en in een belendend vak gegluurd had. Hij stormde naar buiten en trok zijne vrienden met zich mede. „Wat is er toch geschied?” vroeg Grenits. „O, hoe zal ik u kunnen vertellen, wat ik gezien heb,” antwoordde August gejaagd. „Kom, voort!” „Kom, geene jongejuffrouwenkuren,” sprak Grashuis, „wij zijn gekomen, om nopens de opium-gruwelen inlichting in te winnen. Wij moeten kunnen hooren, wat ieder onzer ervaren heeft. Wat hebt gij gezien, Theodoor?” „Vraag mij niet. Het is te gruwelijk!.... Zoo iets laat zich niet vertellen. En het slachtoffer van.... was een kind.... dat zich hevig verzette....” „Ja, ik meende geschreeuw te hooren,” zei Van Rheijn. „En daar is niets aan te doen? Kom, laten wij dat kind gaan ontzetten! Kom, Verstork, gij, als controleur....” Deze weerhield zijne makkers, die reeds weer naar binnen wilden dringen. „Ik zal mij wel wachten in eene opium-zaak tusschen beiden te treden,” sprak deze hoogst ernstig. „Te Batavia zou men mij al heel gauw als ongeschikt voor Binnenlandsch Bestuur veroordeelen, terwijl ik in mijn chef den resident Van Gulpendam geen steun zou vinden, hoe groot de gruwel ook is. Mijne loopbaan zou onherroepelijk gebroken zijn. Ik ben dus verplicht ter wille van den Nederlandschen Mammon Gods water over Gods dijk te laten loopen....” „Maar ik, die zulke consideratiën niet te maken heb, ik zal....” „Blijf!” zei Verstork tot Grenits, die zich reeds gereed maakte om andermaal de kit in te dringen. „Blijf, ik ben in uw gezelschap; al traadt gij alleen binnen, gij zoudt niet verhinderen kunnen, dat ik in de zaak betrokken zou worden.... Ik bid u dus.... Daarenboven, daar komt het kind reeds naar buiten....” En werkelijk een Javaantje van nauwelijks tien jaren trad naar buiten, en liep de Europeanen snikkende voorbij. „Het is schrikkelijk!” stoof Grenits op. „En bij zulke gruwelstukken werkeloos te moeten blijven! Ik zou willen.... Maar....” wendde hij zich tot Van Beneden, „zult gij nu nog blijven beweren, dat de opium in uitwerking aan den jenever gelijk is?” August antwoordde niet, maar zijn gelaat teekende diep-gevoelde verontwaardiging. „Kom,” sprak Verstork, hem trachtende te bedaren. „Kom, laten wij hier niet blijven staan, mannen, vrouwen en kinderen omringen ons reeds....” „Die stonden straks door de reten van de omwandingen die vreeselijke tooneelen gade te slaan,” viel hem Grenits in de rede. „En werden daarin door de pachters niet verhinderd, integendeel, met een grijnslach aangemoedigd,” sprak Van Beneden. „Dat zag ik wel.” „Kom, laten wij hier niet blijven staan,” zei Verstork. „Laten wij weer onder den Wariengienboom gaan zitten. Oppas,” zoo wendde hij zich tot een der politiedienaren in zijne nabijheid, „zeg tegen de dèsalieden, dat zij naar huis moeten gaan, het is tijd om te gaan slapen.” XVI. HET OPIUM-MONOPOLIE.—EEN VERTROUWELIJK UURTJE. De bevolking van Kaligaweh gehoorzaamde gedwee, en weldra zaten onze Europeanen alleen onder de ver uitgestrekte kruin van den kolossalen wilden vijgeboom. Maar, hadden zij een poos te voren geen oogen gehad voor de schoonheden van den keerkringsnacht, die hen omringde; thans na dat bezoek aan de opiumkit hadden zij dat nog minder. Het gesprek liep natuurlijk, nadat zij gezeten waren, over het geziene. „Er waren vier en twintig deuren in dien gang, heb ik geteld,” sprak Grashuis, die als landmeter gewoon was met één blik eene plaatselijke gesteldheid te overzien, „dus ook vier en twintig van die hokken. Als allen... Het is jammer, dat wij ons hebben laten afschrikken, en ons onderzoek niet hebben doorgezet.” „Neen, het is beter zoo,” antwoordde de controleur. „Weinig van die hokken waren onbezet, en de tafereelen die gij onder het oog bij verder onderzoek zoudt gekregen hebben, zouden slechts in verscheidenheid van beestachtigheid afgewisseld hebben. Neen, ik herhaal het, het is beter zoo. Maar, wanneer ik u nu vertel, dat de dèsa Kaligaweh ongeveer 80 huisgezinnen telt met eene bevolking van 600 zielen, waaronder 130 werkbare mannen, en daar bijvoeg, dat zoo’n kit bijna drie vierde van de vier en twintig uren, die het etmaal vormen, geopend is, en wij bovendien bij het binnentreden der schamele hutten, nog menigen opiumschuiver zouden aantreffen dan kunt gij u een denkbeeld vormen van de uitgestrektheid van het opiumverbruik.” „Is het bekend, hoeveel Inlanders op de honderd opium gebruiken?” vroeg Grashuis die van cijfers hield. „Och, laten wij ons om geen getallen bekreunen, die vooral bij zoo’n rekening niets anders bewijzen dan de behendigheid van de vervaardigers der statistische tabellen in l’art de grouper les chiffres.” „En... wij weten,” vulde Grenits aan, „dat fiscale ambtenaren bij zoo iets voor niets terugdeinzen!” „Goed, dat Muizenkop u niet hoort!” merkte Van Rheijn lachende op. „Ge zoudt dien eens vuur zien vatten.” „Wat Kaligaweh betreft,” ging Verstork onverstoorbaar voort, „zou ik durven beweren, dat daarin geen tien mannen voorkomen, die vrij van opium-verbruik zijn...” „Bijna 93 ten honderd,” bromde Van Beneden, die hoewel rechtsgeleerde, nog al met statistische cijfers solde. „Mij is dat gebleken, toen ik een jaar geleden tot de vervanging van den loerah moest overgaan, die door overmatig misbruik van opium totaal ongeschikt was geworden, en ik er op stond dat een opiumvrije gekozen werd.” „Is dat gelukt?” vroeg Grenits. „Ja, met heel veel moeite. Ik had er toen aan gedacht, om Setrosmito, den armen drommel, die straks zijn kris trok, tot loerah te verheffen. De omstandigheid, dat hij niet lezen of schrijven kon, heeft mij weerhouden. Maar bij het toen ingestelde onderzoek is mij gebleken, dat ook vrouwen, en zelfs kinderen van acht en tien jaar oud, opium gebruiken, en de pijp van den vader uitkrabben [101] om zoo het noodlottige narcoticum machtig te worden. [102] „Maar Kaligaweh is waarschijnlijk slechts een uitzondering?” vroeg Van Beneden. „Volstrekt niet,” antwoordde Verstork met eenige drift, „Ik ben in vele residentiën gedurende mijne ambtelijke loopbaan geweest, maar ik durf beweren, dat de toestanden op opiumgebied daar aan die in de residentie Santjoemeh vrij wel gelijk zijn. Dèsa’s als Kaligaweh zijn er bij honderden te tellen.” „Gij zult de Preanger Regentschappen toch uitzonderen?” vroeg Grenits. „Zeker daar is het opiumverbruik streng verboden,” antwoordde Verstork. „En werkt die maatregel daar goed?” „Uitstekend.” „Dat’s zeker een proef, die het bestuur neemt, om bij welslagen den maatregel op geheel Java in te voeren?” vroeg Grashuis. „Neen, volstrekt niet,” antwoordde Verstork. „Vooreerst zou de proef als proef veel te lang duren; want het betrekkelijk besluit dagteekent reeds van 1824 [103]; dan ook werd die maatregel niet genomen om het opiumverbruik tegen te gaan, maar wel, omdat men vreesde, dat de bevolking koffie zou stelen om zich aan het amfioenschuiven te kunnen overgeven. [104] „Nog al leuk,” meende Van Rheijn. „Is er hondscher bekentenis mogelijk, dat het opiumverbruik de bevolking demoraliseert?” stoof Grashuis op. „Vraag u nu eens ernstig af,” sprak Grenits, „wanneer gij die bizonderheid voegt bij de afschuwelijke tooneelen, die ons onder de oogen kwamen, of het waar is, wat daar straks door Van Rheijn beweerd en door Van Beneden beaamd werd, dat namelijk het opiumverbruik met het alcoholverbruik op ééne lijn te stellen zou zijn? Neen, neen, neen! het is oneindig afschuwelijker, dat is mijne meening!” „En ook de mijne,” sprak Verstork. „Iedere poging om de uitbreiding van het opiumschuiven te breidelen, en het gebruik tegen te gaan, moet eene veel grootere daad van menschenmin gerekend worden, dan elke poging der afschaffings- en matigheidsvrienden met betrekking tot den sterken drank. Maar....” „Maar wat?” „Iedere poging om het opiumverbruik tegen te gaan, is een bresschot op het Nederlandsche budget gedaan.” „En als zoo iets in het spel komt, dan zijn de ooren daar ginds in den Haag erg doof,” grinnikte Grenits. „Wel, daarin hebben ze gelijk,” viel Van Rheijn in. „Ze kunnen daar de millioentjes, die door den opium opgebracht worden, onmogelijk missen.” „God sta mij bij!” viel Grenits in. „Welke redeneering! Wat zoudt gij zeggen van den dief, die zijne euveldaad verontschuldigde, met de bewering, dat hij het tientje hetwelk hij stal, noodig had om naar de bierkneip te gaan; of dat een moordenaar aanvoerde, dat hij zijn oom vergiftigd had, omdat hij de opengevallen erfenis gebruiken moest, om.... zijne maitresse te onderhouden?” „Ho, ho, ho!” protesteerden een paar stemmen. „Die vergelijking!” „Het beeld is niet gevleid, maar toch waar,” antwoordde Verstork. „Zoolang Nederland zich eene weelderige administratie als de hare veroorlooft en den opiumhandel, zooals hij bestaat, handhaaft, verdient het geen ander beeld dan dat van den man, die een tientje wegkaapt om naar den biertempel te gaan.” „Eerder dat van den man, die zijn bloedverwant vergiftigt, om zijne duiten machtig te worden. Dat beeld is juister,” voegde Grenits er aan toe. „Het valt niet te ontkennen, dat, heeft Nederland Indië steeds als eene melkkoe behandeld, in de laatste dagen het schrapen alle perken te buiten gaat.” „Ho, ho!” verhieven zich weer de stemmen van Van Rheijn en van Van Beneden als om te protesteeren. „Overdrijf ik? Zeg?.... Gaat men niet alle palen en perken te buiten met de belastingen, die men op de schouders van nijveren en handelaren gelegd heeft?” „Ja, maar in Nederland betalen ze ook belastingen,” meende Van Beneden. „Laat u behoorlijk inlichten, daar lang zooveel niet als hier!... Gaat men niet alle palen te buiten, met de lasten der Inlanders, die reeds zoo zwaar zijn, te verscherpen?” „Ja, ja! Zeer zeker!” sprak Verstork. „Gaat men niet alle perken te buiten, door ter wille van schraapzucht, het Indische leger te behandelen zooals men doet,” ging Grenits voort. „Hoe dan?” vroeg Van Rheijn onnoozel. „Met vrede te Atjeh te decreteeren, [105] die nog in de verste verte niet bespeurd kan worden, waardoor die zoo karig bezoldigden gladweg het hun toekomende onthouden wordt, en zij derhalve bestolen worden.” „Och, wat kan u die sabelsleepers scheelen?” „Gaat men niet alle perken te buiten, door de hooge aandeelhouders der Billiton-maatschappij den buit te laten behouden, die, als gij de debatten daarover gelezen hebt, in de Vertegenwoordiging gevoerd, in ’s lands kas behoorden te vloeien?” „Is dat wel een argument voor uwe stelling?” vroeg Van Rheijn. „Zijdelings, ja,” antwoordde Grenits, „want zij helpt mij de beschuldiging schragen, die ik in te brengen heb, dat de demoralisatie van Regeering, van Vertegenwoordiging, van kieskollegiën, van kiezers, van de geheele natie ten top gestegen is.” „Brr! wat draaft ge door!” zei Grashuis met de beweging van een poedel, die uit het water komt. „Gaat men niet alle perken te buiten, met het opzweepen van het opiumverbruik....” „Opzweepen!... Dat gaat te ver!.... Die beschuldiging is onbillijk!...” viel Van Beneden in. „Zoo! Dunkt u dat?... Welnu, neem Baud’s Proeve ter hand. Daarin zult gij onweerlegbaar aangeteekend vinden, dat men er steeds op uit geweest is, om de opium-opbrengsten op te zweepen. Er is geen brutaler waarheid dan die der cijfers! En luistert: het opiummiddel, dat in 1832 drie millioen, in 1842 bijna zeven millioen, in 1870 tien millioen, in 1880 bijna dertien millioen had opgebracht, werd voor 1885 op bijna negentien millioen geraamd, en de Vertegenwoordiging nam die raming zonder blikken of blozen, zonder een woord van protest aan. [106] Periodiek wordt in Regeerings- en in andere kringen van het vaderland geteemd en geweend over de opium-ongerechtigheden; maar inmiddels laat men de bestuurders volkomen de handen vrij, om volgens de geijkte uitdrukking: er uit te halen, wat er uit te halen is.” „Maar,.... vergeef mij. Is het de plicht niet eener regeering, om eene belasting zoo productief mogelijk te maken?” vroeg Van Rheijn. „Juist. Daarin zit het zedelooze en het demoraliseerende van het opium-monopolie. Ter wille van de baten, die afgeworpen worden, wordt het verbruik aangemoedigd, worden de inlanders naar de kit gedreven door alle middelen, door de minst geoorloofde het liefste! Leest de Indische dagbladen maar geregeld, [107] dan zult ge voldoende gesticht worden over den gruwelijken last, die de Chineesche kithouders den niet-verbruikers aandoen, welke controle zij op, en welken willekeur zij jegens de verbruikers uitoefenen, wanneer dezen, wellicht tot inkeer gekomen, hun verbruik verminderen.” „Of zich van sluikopium voorzien?” viel Van Beneden in. „Oorspronkelijk was de opiumpacht slechts bestemd,” ging Grenits onverstoorbaar voort, „om, door het opdrijven van den amfioenprijs, dit artikel te stellen onder het bereik van het geringst aantal personen; zoodat, afgaande op die grondstelling, elke regeling moet worden veroordeeld, die de strekking heeft, om door een vermeerderd debiet de rijzing van den pachtschat te verkrijgen. [108] Nu, kort geleden, is zij door een Minister van Koloniën tot een belastingheffingsstelsel verheven [109]. Ziet, wanneer zulke feiten onwraakbaar te staven zijn, dan moet het oordeel klinken; onze Regeering en onze Vertegenwoordiging zijn overtuigd van het diep rampzalige van het opium-verbruik bij hun Indische onderdanen; maar zij willen geen afstand doen van de gelden, welke door de vergiftiging van geheel een volk opgebracht worden.” „Tu, tu, tu.... Vergiftiging!.... Wat voor woord!...” viel Van Beneden in. „Vergiftiging, ja.... Wanneer bij een apotheker in Nederland opium buiten zijne vergiftkas bevonden wordt,” antwoordde Grenits, „wanneer hij opium aflevert zonder recept van een geneesheer, dan wordt hij beboet, [110] nietwaar, vriend Van Nerekool?” Deze hief het hoofd op, liet den wezenloozen blik langs den kring gaan, en knikte ja. Of hij gehoord had, wat gezegd was geworden, viel te betwijfelen. Grenits echter, met dat toestemmend hoofdknikken tevreden, ging voort. „En datzelfde vergift is hier zonder de minste controle te koop, ja wordt den minderen man op de liederlijkste wijze door schurken, als de Chineesche kithouders zijn, opgedrongen, en dat onder het oog, onder het medeweten, onder de bescherming van het Nederlandsche bestuur!” „Och, altijd dat gehak op het Nederlandsche bestuur!” zei Van Rheijn meesmuilend. „Vriend Grenits, ge zijt al met hetzelfde sop van ontevredenheid overgoten als de overige handelaren en industriëelen hier in Indië.” „Zou ik niet?” viel Grenits driftig in. „Hoewel ik met de denkbeelden van het meerendeel hunner niet meê ga, zoo voel ik mij toch solidair verbonden aan hen, waar het de dierbaarste belangen van handel en nijverheid geldt. Op dat gebied, ja! kunt ge zeggen, dat ik met hetzelfde sop overgoten ben.” „Hebben die pruttelaars zooveel te klagen?” vroeg Grashuis met leuke stem. „Dat zou ik meenen! Zij worden onder het tegenwoordige régime niet alleen gevild, maar uitgezogen op eene wijze, die in andere streken voorzeker de hand naar de wapens zou doen uitstrekken. De Nederlanders hadden bij hunnen opstand tegen Spanje, en de Belgen bij den hunnen tegen de Nederlanders lang zulke grieven niet als de Indo-Europeanen tegen hunne tegenwoordige onderdrukkers kunnen aanvoeren!” „Ho! ho! ho!” riepen verscheidene stemmen. „Dezen moeten belastingen opbrengen, waarbij de Xde penning, die onze voorvaderen zoo ontstemde, als kinderspel kon beschouwd worden. En welke rechten worden hun daartegenover toegekend. Als persiflage zou kunnen gezegd worden, dat zij het recht hebben: hoegenaamd geen recht te bezitten. Want, wat hier in Indië den naam van recht heeft, is daarvan slechts een akelig masker; vooral wanneer het geldt fiscalische onderwerpen, waarbij de Staat zich als een verscheurend dier op zijne prooi werpt, en deze hoegenaamd geene bescherming te wachten heeft; vooral wanneer het geldt botsingen met de opiumpachters, die Staten in den Staat!” „Gij overdrijft! Gij overdrijft!” riep Van Rheijn uit. „Och, dat het waar ware!” antwoordde Grenits hartstochtelijk. „Maar neemt het gruwelijke boek: Macht tegen Recht ter hand, dat boek afkomstig van een lid van het Hoog Gerechtshof te Batavia, die vóór dien tijd jaren lang advocaat-generaal bij dat hof was, schier een half menschenleven als voorzitter van landraden, van raden van Justitie, enz. doorbracht en die het dus weten kan en ook weet, en zegt mij daarna nog dat ik overdrijf!” „De schrijver van dat boek is een ontevreden mensch, die zich slechts één doel stelt, de wereld tegen de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur in het harnas te jagen.” „Eene schrikkelijke beschuldiging, die gij inbrengt tegen een man, die in mijn oog den moed en daardoor de groote verdienste heeft van den toestand onbewimpeld onthuld te hebben. Dat is in den regel de dankbaarheid van ons Nederlanders!” „Ja, ik kan begrijpen, dat jullie kooplieden met dien man dweepen,” riep Van Rheijn smadelijk uit. „Voor die ontevredenen is dat koren op de molen!” „Dien ontevredenen heeft men redenen te over tot ontevredenheid gegeven, vriend Van Rheijn.” „Kom, kom, een troepje tamme oproerlingen, waarmeê wel reê te schieten zal zijn.” „Ja, dat is het geijkte woord, door sommige organen der Nederlandsche pers gebruikt, toen zich de belastingschuldigen eenigen tijd geleden met wettige middelen tegen de daden van willekeur en tegen de afpersingen van het Indische bestuur verzetten. Tamme oproerlingen!...” ging Grenits met rauwe stem en opgewonden voort. „Tamme oproerlingen!... laat men daarover niet smalen in Nederland! Want bij God! bij een anderen staat van zaken zou men daar wel met de handen in het haar zitten, om met minder tamme oproerlingen klaar te komen! Dat zij daar ginds toch niet vergeten, dat het schuim van Europa saamgewield is moeten worden, om den oorlog te Atjeh te kunnen voeren; want de Hollandsche heldenaard gaf in onze steden den weinigen, die daarvoor aangeworven konden worden, het fraaie refrein in den mond: „Ik ben mijn leven moe! Ik ga naar Atjeh toe!” „Grenits! Grenits!” bracht Verstork bedarend in het midden. „Ja, ik heb ongelijk,” sprak deze, „en zal eindigen. Maar, met dat vrij ondoordachte „tamme oproerlingen” heeft men meer kwaad gedaan, dan wel gegist kan worden; want men heeft er hier het bewijs door verkregen, dat men in den wettelijken kamp van recht en billijkheid tegenover gewetenlooze afpersing slechts hoon en scheldwoorden te verwachten heeft. God behoede Nederland! Maar ik acht de meening niet ongegrond, dat wanneer een man opstond, die aan een flink organiseerend talent den takt paarde, om de onderling verdeelde ontevredenen om zich te scharen, een man, die van de radeloosheid daar ginds gebruik zou weten te maken, het moederland bange dagen door te brengen zoude hebben.” „Kom, kom! dat zal wel losloopen. Het leger zou dan zijn plicht wel weten te doen!” „Zijn plicht? Gij het eerste smaaldet straks op de sabelsleepers! Heeft de Regeering het recht op die plichtsvervulling te rekenen, nadat zij op de meest hondsche wijze tegenover dat leger haren plicht verzaakt heeft? Ik neem aan, en ben overtuigd, dat het officierskorps, in weerwil van alles, stipt en onwrikbaar zijnen plicht zou doen. [111] Maar.... kan men dat ook verwachten van de vreemdelingen, die men herwaarts bracht, en die reeds te Atjeh naar den vijand met pak en zak, met wapens en munitie overloopen, en dan bij geheele kompagniën zouden overgaan? Kan men die plichtsbetrachting ook verwachten van de Inlandsche manschappen, die meest allen door middel der onteerendste streken, door opium, door speelwoede, door vrouwenlist, geronseld werden? Zeg, zou dat van die te verwachten zijn? Neen, misleidt u niet....” „Gij laat oproerige taal hooren!” sprak Van Rheijn gemelijk. „Noemt gij het oproerig zijn,” vroeg Grenits heftig, „wanneer ik den vinger op den wonde leg?” „Mij dunkt,” kwam Verstork tusschen beiden. „Mij dunkt, heeren, dat het tijd is om de discussie te sluiten. Bij dergelijke gesprekken wordt het bloed warm, en.... Daarenboven, het is bijna middernacht. Wij moeten gaan rusten; want morgen ochtend is het vroeg dag, en dan wacht ons eene vermoeiende jacht. Denk er om: de Djoerang Pringapoes, dien wij heden middag maar omgetrokken hebben, is geen danszaal! Dat zult gij wel bemerken? Kom, slapen! wie mij lief heeft, die volge mij!” Allen stonden op, behalve Van Nerekool. „Ik ben blij, dat Muizenkop niet bij dat gesprek geweest is,” zei Grashuis. „Drommels, morgen avond zou de resident het—wie weet hoe verfraaid en verrijkt—reeds vernemen. En dan, vriend Grenits, zoudt gij een lastig kwartier door te brengen hebben. Wie weet of ze je niet naar Atapoepoe of de Tomini-baai [112] verbanden; wellicht zetten ze je wel heel en al de koloniën uit. Denk steeds om den advocaat Winckel.” [113] Grenits maakte eene minachtende beweging met de schouders. „Gaat gij niet mede?” vroeg Verstork op Van Nerekool toetredende, toen hij dien nog buiten zag zitten met het hoofd in de hand, nadat de anderen den passangrahan reeds waren binnengetreden. De aangesprokene antwoordde niet; hij hief het hoofd slechts op, en keek zijn vriend met een verbijsterd oog aan. „Wat scheelt er aan, Karel?” vroeg Verstork, terwijl hij zijn vriend de hand op den schouder legde en naast hem plaats nam. „Zijt ge ziek? Gij waart den geheelen dag zoo stil, zoo afgetrokken.” „Neen, ziek ben ik niet, Willem,” was het antwoord. „Maar, ik ben zoo ongelukkig!” „Ongelukkig?... Kom vertel mij, waarin. Gij weet: medegedeeld leed drukt slechts ten halve.” „Och, wat zou ik u mede te deelen hebben, waarvan gij de helft zoudt kunnen torschen? Vriend Willem, herinnert gij u ons gesprek nog van verleden Zaterdag te Santjoemeh?” „Zeker, en ik verbond mij daarbij, om u eene week later opheldering te geven, waarom ik toen zeide, dat ik uwe opkomende genegenheid voor Juffrouw Anna van Gulpendam zeer treurig vond. Dat is heden, nietwaar?” „Ja, vriend. Maar wat zoudt ge mij nog te zeggen hebben? In die acht dagen is veel gebeurd. Gij wist zeker toen reeds, dat de resident Van Gulpendam mij niet genegen was?” Verstork antwoordde niet onmiddellijk op die vraag; maar drong op mededeeling van het gebeurde aan. „Kom,” sprak hij, „kom Karel, vertel wat u in die week wedervoer. Gij weet het: uw hart ontmoet in het mijne een oprecht vriendenhart. Komaan, vooruit!” „Maar, gij wildet gaan slapen?... En... dan, morgen die jacht?...” „Och, het is mij meermalen bij mijne tournées door de Gouvernements koffietuinen overkomen, dat ik in de dèsa’s slapelooze nachten doorbracht; terwijl mij toch den volgenden morgen een inspanningsvolle dag wachtte. Spreek op! zooveel heb ik nog wel voor een vriend over, dat ik mij voor hem een paar uren slapen ontzeggen wil.” Karel van Nerekool aarzelde niet langer. Hij had behoefte aan mededeelzaamheid, hij had behoefte zijn hart in dat eens vriends uit te storten. En nu volgde het verhaal van de liefdesbekentenis van den jongen man aan zijne aangebedene bij gelegenheid van de dansreceptie ten residentiehuize. Met de levendigste kleuren schilderde hij het betooverende oogenblik, waarin hem het geheim zijner ziel gedurende den zoo heerlijken wals in de binnengalerij ontsnapte; ook dat, waarin hij de betuiging der wederliefde der lieve maagd ontving, waarin hun beider lippen daar in den tuin elkander voor het eerst zochten en vonden. „Oscula qui sumpsit, si non et cætera sumpsit, Hæc quoque quæ datæ sunt, perdere dignus erat” [114] mompelde Verstork, die in zijn jeugd ook klassieke studiën gemaakt had, het tweeregelig vers van Ovidius in zijn „ars amandi” binnensmonds met een glimlach. Maar, toen hij zijn vriend weemoedig het hoofd zag schudden, ontwaarde hij, hoe diep dat arme hart gewond was. Op het verhaal van de liefdesvervoering, van die heilige oogenblikken, daar in den residentstuin, achter dat Pandan-boschje doorgebracht, volgde dat der ontnuchtering. Karel vertelde, hoe mevrouw Van Gulpendam het tête à tête verstoord had: hij deelde het gesprek mede, hetwelk hij daarop met de schoone Laurentia gehad had. Een bittere glimlach zweefde om den mond van den controleur, toen hij vernam, welke verleidingsmiddelen de aanzienlijke vrouw aangewend had. „Arme, arme vriend!” sprak hij. „En is dat alles?” „O, neen,” antwoordde Van Nerekool. „Welnu, ga voort.” „Daags daarna, begaf ik mij, zooals ik met Anna afgesproken had, naar het residentiehuis, om de hand van het lieve meisje aan haren vader te vragen. Het kostte mij veel moeite om gehoor te krijgen, en het was niet dan nadat ik zeer lang geantichambreerd had, dat ik in de tegenwoordigheid van den resident toegelaten werd. „„Ik heb niet veel tijd, mijnheer,” was zijne toespraak, toen hij mij het kantoor, waarin hij mij ontving, zag binnentreden. „Loop een beetje gauw van stapel, ik ben gehaast.” „„Mijnheer Van Gulpendam,” begon ik, „ik had gisteren een gesprek met juffrouw Anna, en...” „„Laat vieren, alsjeblief,” viel hij mij in de rede, „ik herhaal het, ik heb geen tijd om te slampamperen. Van dat gesprek heb ik zoo iets vernomen. Ik kan het niet kiesch vinden van een rechterlijk ambtenaar, met een jong meisje een geheim oppertje te zoeken. Recht door zee! is mijne leus, mijnheer! Een eerlijk man gaat met volle zeilen op zijn doel af. Dat bij-den-wind-knijpen is van mijne gading niet.” „„Resident, ik verklaarde reeds aan mevrouw, dat de omstandigheden mij verrast hebben. Het is en was mijn doel, om openlijk aanzoek naar de hand uwer dochter te doen. Van geheimzinnigheid kan dus geen sprake zijn, en de reden van mijne komst is, mijnheer Van Gulpendam, geene andere, dan om u mijne liefde voor juffrouw Anna te belijden, en u te verzoeken haar mij als gade te geven.” „„Zoo, buit het uit dien hoek? Gij hebt een aardig bestek gemaakt. Kunt gij wel gissen, wat ik in het logboek zal invullen? Niet?” „„Resident, de zaak is voor mij zoo ernstig mogelijk,” antwoordde ik, verbaasd over die zeemanstaal. „Laat in Gods naam alle scherts varen. Ik heb de eer u om de hand van uwe dochter te verzoeken.” „„Mijnheer Van Nerekool, ik ben zoo ernstig mogelijk,” hernam hij ietwat geraakt. Van nu af evenwel kwam gedurende het gesprek geen enkele scheepsterm meer over zijn lippen. „Hoe kunt gij mij verdenken, scherts te bezigen, wanneer ik u vraag, of gij gissen kunt, welke beslissing ik zal nemen?” „„Ik hoop, dat die beslissing mij gunstig zal wezen. O, ik bemin juffrouw Anna onuitsprekelijk!” „„Dat zijn van die uitdrukkingen, die door alle verliefden gebezigd worden. Is uwe liefde u ernst?” „„Hoe kunt gij zoo iets vragen?” antwoordde ik hartstochtelijk. „„Ik heb daar mijne redenen voor. Gij hebt gisteren avond een gesprek met mijne echtgenoote gehad?” vroeg hij mij. „„Ja, resident,” was mijn antwoord. „„Die heeft u eene geheele toekomst voorgespiegeld, is dat zoo niet?” was zijne tweede vraag. „Ik keek hem verbaasd aan. Het kon mij niet in het hoofd opkomen, dat hij en zijne vrouw in dergelijke zaken eenstemmig dachten?” „Waarom niet?” vroeg Verstork. „Ik beschouwde den resident wel als een wuft mensch; ik meende steeds evenwel, dat hij een eerlijk man was, die met de kuiperijen zijner echtgenoote niets te maken had.” De bittere glimlach, die het gelaat van den controleur overtoog, ging onder de dichte schaduw van den Wariengienboom voor Karel verloren. „Ga voort!” sprak hij zacht maar met bedaarde stembuiging, die zijne gemoedsstemming onmogelijk kon verraden. „Op zijne laatste vraag antwoordde ik „ja resident, dat heeft mevrouw gedaan.” „„Zoowel omtrent uwe loopbaan als omtrent uw aanzoek?” vroeg hij verder. „„Ja, resident!” sprak ik gejaagd. „„Welnu; dan hebt gij uwe geheele toekomst in de hand,” hernam hij verder. „En, dat gij thans hier zijt, doet mij de hoop koesteren, dat gij nog eenmaal een practisch mensch in onze maatschappij zult worden.” „Willem, bij die woorden, die eene verdenking op het aanzoek, dat ik deed, en waarvan mijn geheel toekomstig geluk afhing, wierp, voelde ik den grond, als het ware, onder mij wegzinken. „„Resident,” zoo sprak ik in mijne vertwijfeling, „weet gij wat mevrouw mij voorgesteld heeft?” „„Zoo wat, mijnheer Van Nerekool, zoo wat,” antwoordde hij losjes en met ietwat spottende stem. „Zij heeft u de hoop voorgespiegeld de opvolger te worden van den tegenwoordigen voorzitter van den landraad te Santjoemeh, met uitzicht om in een niet al te verwijderd tijdstip tot die betrekking definitief benoemd te worden. Zij heeft u de hand niet geweigerd van Anna, die gij beweert zoo zeer te beminnen. Gij ziet, dat ik op de hoogte der gedane toezeggingen ben, en als gij u daaromtrent hebt willen vergewissen, hetgeen de daad van een inderdaad practisch man zou zijn, weest dan gerust....” „Willem, ook die uitleg mijner gedachten kwetste mij. Welke onedele roerselen gingen toch om in die ziel? Ik viel hem dan ook vrij heftig in de rede: „„Het is op die voorspiegelingen niet, dat ik doelde, heer resident, ook was het niet, om mij van uwe inzichten te vergewissen, toen ik u de vraag deed, of gij wist wat mevrouw mij voorgesteld heeft!” „„Zoo, dan heb ik u niet begrepen, mijnheer Van Nerekool,” antwoordde hij koel. „Wat bedoeldet gij dan wel met die vraag?” „„Wat ik bedoelde?” antwoordde ik. „Weet gij wel, dat mevrouw Van Gulpendam mij voorgesteld heeft eed en plicht te verkrachten?” „„Och, kom?” zei hij spottend. „„Weet gij wel, dat mij het voorstel gedaan is, het mijne er toe bij te brengen, om een onschuldige tot verbanning te doen veroordeelen?” ging ik voort. „„Gij droomt, waarde heer,” antwoordde hij steeds spotachtig. „„Weet gij wel,” vervolgde ik, „dat mij in ruil voor dien prijs uitzicht op de hand uwer dochter geopend werd? Dat mij voor den prijs van een menschenleven eer en bevordering werd aangeboden?” „„Dat gaat te ver, mijnheer Van Nerekool!” hernam hij met gemaakten toorn. „Ik verbied u zoodanige gedachten over mijne echtgenoote te uiten! Wat? Gij komt hier om de hand mijner dochter te vragen en gij hebt slechts hoon en laster over voor de moeder van het meisje, dat gij zegt lief te hebben!” „„Hoon en laster!” riep ik uit. „Op dien uitroep herstelde hij zich oogenblikkelijk en hervatte: „Dat is wellicht te sterk uitgedrukt. Er kan hier slechts sprake zijn van een misverstand,” en met koelheid vervolgde hij: „Uw aanzoek vereert mij en mijne dochter, mijnheer Van Nerekool. Het komt mij evenwel zeer onverwacht; zoodat ik eenigen tijd noodig zal hebben, om over die aangelegenheid, die het geluk van mijn kind betreft, na te denken. Er is bovendien geen haast bij. Anna is nog zoo jong, te jong zelfs om aan een huwelijk te denken.” „„Gij beneemt mij dus niet alle hoop?” vroeg ik levendig, terwijl ik zijn hand greep. „Hij keek mij met een verbaasden blik aan. „„Ik beloof niets, volstrekt niets, mijnheer Van Nerekool,” sprak hij ontwijkend. „Anna kan nog gerust een jaar, wellicht twee wachten, alvorens aan een verbintenis voor haar leven te denken. En die dan leeft, die dan zorgt, nietwaar? Intusschen...” „Hier haperde hij. „„Intusschen?...” vroeg ik schier ademloos. „„Intusschen zult gij wel doen, ging hij hardvochtig voort, met uwe bezoeken op het residentiehuis te staken. Gij zult toch een braaf meisje niet in opspraak willen brengen. Ik reken er dan ook op, u niet anders dan bij officiëele receptie’s ten mijnent te zien!” „Willem, dat was duidelijk nietwaar? Ik was afgewezen.” Verstork keek zijn vriend met deelneming aan. „Ik had zoo’n voorgevoel van het leed, dat gij te gemoet gingt,” zei hij. „Herinner u maar, hoedanig ik verleden week uwe mededeelingen opnam.” „Ja, gij zoudt mij heden vertellen, waarom....” „Zeg, Karel, is dat nog wel noodig? Gij hebt, geloof ik, genoegzaam kunnen peilen, in welken familiekring gij terecht zoudt zijn gekomen, wanneer uw aanzoek ingewilligd ware geworden.” „Maar Willem, Anna is....” „Anna is het reinste en het liefste wezen, wat op het aardrijk kan aangetroffen worden. Anna is onschuldig aan alles, en de vraag rijst bij mij wel eens, hoe zoo eene heerlijke bloem in zoo’n midden heeft kunnen ontkiemen, heeft kunnen ontwikkelen? Maar.... laat dat meisje zijn, wat zij is; als gij met haar in het huwelijk zoudt treden, zou het toch niet minder waar zijn, dat gij u gekluisterd zoudt vinden aan hare ouders, die de meest zelfzuchtige, de meest verdorvene wezens genoemd moeten worden, die in een fatsoenlijken kring plaats kunnen nemen. Arme vriend, wat zoudt gij u in zoo eene omgeving rampzalig gevoelen! Zie, het was daarop, dat ik u had willen wijzen.” Van Nerekool zuchtte diep en scheen in zijne gedachten verloren. Hij zat daar met het achterhoofd door de hand ondersteund; terwijl zijn oog als verdwaald hoog daarboven de openingen aanstaarde, die in de bladerenkruin van den Wariengienboom te ontwaren waren, en waardoor de maan, die hoog boven aan den hemel stond, hare stralen liet schijnen. Verstork eerbiedigde dat stilzwijgen gedurende een poos. Daarop sprak hij: „Kom, gij hebt uw hart lucht gegeven; ik heb u met een woord op de hoogte gebracht van hetgeen gij weten moest. Kom, ga thans vergetelheid in den slaap zoeken. Gij hebt heden een voor u ongewonen en dus vermoeienden rit afgelegd. Rust zal uw lichaam welkom zijn. Morgen wachten ons nog grootere vermoeienissen. Ik reken er op, dat ook die heilzaam zullen werken. Maar, willen wij tegen de inspanning van morgen bestand zijn, dan is slaap noodig. Kom!” Van Nerekool zuchtte diep, maar antwoordde niet. Hij stond evenwel op en volgde zijn vriend naar den passangrahan, waar zij de overigen reeds in diepe rust vonden en zich dan ook naast hen op de baleh-baleh uitstrekten. XVII. IN DEN DJOERANG PRINGAPOES. „Toeaan!... Toeaaan!... Toeaaaan!” Zoo weerklonk het weinige uren later in den passangrahan, waar onze vrienden te snurken lagen. Och, de slaap had zich ook over Karel van Nerekool erbarmd. Het had wel lang geduurd. Vele malen, ja ontelbare malen had hij zich op de baleh-baleh heen en weer gewenteld, en dat bamboegevaarte zoodanig doen zuchten en kraken, dat èn aan Leendert Grashuis èn aan August van Beneden, de nevenslaaplieden van den rampzaligen verliefde, nog al een enkele maal een toornige uitroep ontlokt was van: „Lig toch niet zoo te schudden en te wiegen! Het is om zeeziek te worden!” Of wel van: „Wat is de rechterlijke macht, in strijd met hare traditiën, buitengewoon onrustig van nacht!” „Ik geloof, dat haar de muskieten kwellen!” „Of een boos geweten!” „Of een blauwe scheen!” Maar Karel was Goddank! eindelijk ingeslapen. Het was evenwel slechts voor korten tijd. „Toeaaan!... Toeaaaan!”... Zoo liet zich de stem van straks andermaal hooren. Het was Verstork’s bediende, die zich door den kedjineman van de gardoe had laten wekken, en die thans op zijne beurt zijn heer wekte. Maar hij deed dat met den voorzichtigen eerbied, dien ieder ervaren Javaan in dergelijke omstandigheden betracht. Hij wist toch bij ervaring, dat de blanken uiterst nurksch zijn, wanneer zij plotseling uit een weldadigen slaap ontijdig opgewekt worden. Bij zulke gelegenheid hield hij zich liefst op een betamelijken afstand; want eene oorvijg van den slaapdronken toean was gauw opgeloopen. Niet, dat Verstork zoo bizonder vlug met de gevreesde handbeweging was; integendeel, hij was bekend onder de Inlandsche bevolking voor zijne zachtaardigheid; maar... in zoo’n verbijsterden toestand is een klap gauw opgeloopen, en het was maar beter zich buiten bereik te houden. Zoo dacht de gedienstige geest. „Toeaaan!... Toeaaaan!...” liet zich andermaal het gedempte maar langgerekte geroep vernemen. Maar Verstork hoorde niet. „Toeaaan!... Kandjeng toeaaaan!”... Geen woord. De bediende trad de baleh-baleh nader. Bij zijn heer gekomen, herhaalde hij evenwel thans nog meer gedempt en gerekt: „Toeaaan!... Toeaaaan!”... Verstork verroerde geen vin. Alleen Van Nerekool werd eenigermate onrustig. Toen sloeg de bediende onvoelbaar zacht aan het voeteneind de sprei op, die zijn heer toedekte. Bij de vierbekkige palita, [115] die met een kettinkje aan een der daksparren van het gebouwtje bengelde, kon hij genoegzaam rondkijken. Toen hij een der voeten van Verstork ontbloot had, begon hij diens grooten teen te kriewelen. „Toeaaan!... Toeaaaan!...” herhaalde hij op lang gerekten toon en zeer zacht, alsof hij door de deemoedigheid van zijn stem vergeving verzocht voor de stoutmoedigheid zijner daad. Die aanraking van den teen van den Kandjeng toean had op dezen de gewenschte uitwerking. Verstork vloog verschrikt overeind. „Siapa itoe?” (wie is dat?) kreet hij uit, en betastte zijn voet met een angst, alsof hij eene slang gevoeld had. En, inderdaad, de kille lederachtige huid van eene Javanen-hand leidt er toe, om zich, vooral in slaapdronkenheid, dienaangaande te vergissen. „Siapa itoe?” riep hij andermaal. „Saja, Kandjeng toean!” (ik, hooge heer!) klonk het uit den verst verwijderden hoek van den passangrahan, vlak bij de deur. De gedienstige had zich instinktmatig met één sprongetje buiten het bereik van den blanken man gesteld. „Maoe apa?” (wat wil je) vroeg de controleur in zijne slaapdronkenheid woedend. „Soeda poekoel ampat, Kandjeng toean! Orang dèsa soeda bangoon.” (het is reeds vier uur en de dèsabewoners zijn al op). „Zoooo!” was het langgerekte antwoord van den controleur, die zijne nachtrust wel wat kort vond. Wie weet, welk een dwaas antwoord hij in zijne nog voortdurende verbijstering zou gegeven hebben; maar August van Beneden, die naast hem sliep, was door dat toeaaan! toeaaaan! van den bediende ook gewekt geworden. Deze vloog nu overeind en maakte „overal”, zooals de resident Van Gulpendam zich uitgedrukt zou hebben. „Op, jongens, op!” riep hij, terwijl hij met zulke heftige bewegingen van de baleh-baleh afschoof, dat dit meubel schudde en kraakte, alsof het door eene aardbeving heen en weer bewogen werd. „Wat is er?.... Wat is er?” riepen verscheidene stemmen ontsteld. De amokh-partij van den vorigen avond was hen nog niet uit het bloed. „Wat is er?... Wat is er?” „Wat er is?... Niets! Maar gijlieden moet opstaan. Het is vier uren. Het dèsavolk staat reeds gereed voor de jacht!” De jacht!... Dat woord hielp. Het was immers om op jacht te gaan, dat men uitgetogen was. In een ommezien waren de jagers op de been, gekleed, gewasschen, gekamd, geschuierd.... zooals dat onder dergelijke omstandigheden in de binnenlanden van Java plaats kan hebben, wanneer Europeanen in eene passangrahan overnacht hebben. Er was slechts één waschtoestel aanwezig en daarvan was de kom niet meer dan een scherf. Hoe zich de jagers behielpen? Bij hun ongeduld om klaar te zijn, waren er die de methode van den soldaat te velde, die ook niet altijd Sèvres of zelfs geen Delftsch of Maastrichtsch aardewerk ten zijnen dienste heeft, volgden, door een flinken teug water in den mond te nemen, dat in de saamgehouden handen te spuiten, en zich daarmeê het aangezicht te verfrisschen. Het middel was uiterst praktisch en werd waarschijnlijk ook door Diogenes van Sinope, den Griekschen wijsgeer, gebezigd, die zoo’n afkeer van omslag had. Maar, eindelijk was de jagers-bent klaar; zelfs Van Nerekool, die verstrooiing voor zijne smart in lichamelijke vermoeienis ging zoeken. Toen de vrienden naar buiten stapten, zagen zij de geheele mannelijke bevolking op de aloon-loon neergehurkt zitten; terwijl ieder hunner zich tegen de morgenlucht met zijn sarong trachtte te dekken, door dat kleedingstuk zoo hoog mogelijk over de schouders heen te trekken. Allen hadden hunne lansen medegebracht, die zij als boonen-staken rechtop hielden, en allen hadden eene vreeselijke groote ratel ter hand, niet ongelijk aan het instrument, waarmede de nachtwachts in sommige gedeelten van het vaderland, voorheen de vreedzame bewoners den slaap uit de oogen dreven, onder voorwendsel over hunne rust te waken. De maan schoot hare stralen thans onder den Wariengienboom, dien de lezers wel kennen, en verlichtte dat heir van menschelijke wezens, die evenwel, zooals zij daar neergehurkt zaten, uiterst veel van apen hadden, en aan Darwin’s stelling eigenaardig veel kracht bijzett’en. „Zijn allen tegenwoordig, loerah?” vroeg Verstork aan het dèsahoofd. „Engèh, Kandjeng toean!” was het antwoord van dezen. „Zijn zij reeds afgedeeld?” „Engèh, Kandjeng toean!” „Welnu, laat dan het eene gedeelte de djagoengvelden der dèsa omtrekken. Het tweede gedeelte moet zich langs den westkant over den nok van den Djoerang Pringapoes verspreiden, terwijl het derde gedeelte het ravijn intrekt.” „Engèh, Kandjeng toean!... tapeh...” (maar) „Tapeh wat?” vroeg de controleur de aarzeling van het dèsahoofd opmerkende. „Zullen de tjellengs niet langs den oostkant van den djoerang ontsnappen?” „Heeft de loerah dan niet gehoord, dat de menschen van Banjoe Pahit dien kant en ook nog een gedeelte van den westkant zullen bewaken? Welnu, dat is dan nu duidelijk begrepen. Wij gaan dadelijk te paard stijgen, en zullen het boveneinde van den djoerang bezetten, waar alle varkens, wanneer de beweging goed zal zijn uitgevoerd, voorbij moeten komen. Luister nu goed, loerah.” „Engèh, Kandjeng toean.” „Wanneer wij het bovenuiteinde van het ravijn bereikt zullen hebben, zullen wij een schot lossen.” „Zullen wij dat hier beneden hooren, heer?” „Drommels, ja! Dat is wat ver, loerah. Weet ge wat? Wij zullen nu afrijden en wanneer de dag is aangebroken, maar goed aangebroken, evenwel nog voor dat de zon op is, laat dan de drijvers, die de djagoengvelden omgeven hebben, de drijfjacht beginnen. Zorg evenwel, dat de weg naar het ravijn voor de tjellengs vrij blijft.” „Engèh, Kandjeng toean!” was het onveranderlijke antwoord van den eerbiedvollen loerah. Met stille trom trokken de drijfjagers naar hunne posten, terwijl de ruiters den weg naar Banjoe Pahit insloegen. Het was nog donker, zoodat stapvoets gereden moest worden, hetgeen onder die omstandigheden te eerder geboden werd, daar de weg aanvankelijk door natte sawahs slingerde, en niet zeer breed was; zoodat eene geringe afwijking tot een onaangenaam modderbad aanleiding kon geven. Aan de oosterkim begon zich evenwel eene lichtstreep te ontwikkelen, eerst schier onmerkbaar als een zwak lichtverschijnsel, dat bij den horizon waargenomen werd. Die streep werd langzamerhand breeder, teekende zich zacht rozerood, daarna purper, eindelijk vurig op de overigens donkere lucht af, en deed reeds de sterren, die in het zenith nog prachtvol glinsterden, in hare nabijheid verbleeken. De weg slingerde opwaarts; want Banjoe Pahit lag veel hooger dan Kaligaweh, dat eigenlijk tot de strandvlakte behoorde. Lustig reed men er op los; terwijl de dagende streep al breeder en breeder werd, en de ruiters hunne schaduwen—hoewel zwak nog maar—konden opmerken, die door het rijzende licht veroorzaakt werden. Naarmate de dag vorderde, kon men de paarden den teugel meer vieren, die dan ook weldra in stevigen draf voortstoven bij het instinktmatige bewustzijn, hetwelk zij bezaten, zij naar den kant van den stal heenijlden. Eindelijk waren de ruiters het boveneinde van het ravijn genaderd. Daar stegen zij van de paarden, die door een paar Javanen van de drijfjagers van Banjoe Pahit, die men reeds ontmoet had, en waarbij zich ook Mokesuep aangesloten had, overgenomen en naar huis geleid werden. Het was nog niet geheel dag. In het westen zag de lucht er nog donkerblauw uit. Maar in het oosten tooide zij zich met de gulden kleuren van den dageraad, die aankondigde, dat de dagvorstin nabij was. In de struiken en boomen, die het ravijn tooiden en tot een ware wildernis maakten, kweelden en floten eene menigte vogels, die zoo hun lofgezang den Schepper brachten. De bladeren, de takken, de twijgen, de bloemen, de grassprieten, alles was met die uiterst fijne dauwdropjes overdekt, die in dien stond dan alles, als met een zilverwaas overtogen, doen uitzien. Een oogenblik stonden onze vrienden dat heerlijke schouwspel, dat het nog prachtiger van een zonsopgang voorafgaat, te genieten, toen plotseling heel in de verte een vreeselijk leven ontwaard werd. „O, dat zullen onze drijvers zijn, die hun spectakel beginnen,” zei de controleur. En inderdaad, daar ginds werden de ratels geroerd, werd op stukken bamboe geklopt, werd gegild en geschreeuwd, op eene wijze, die alles in de natuur, die trouwens in dezen plechtigen stond zoo stil mogelijk was, overstemde. Dat geluid, hetwelk eerst heel verwijderd zich liet hooren, maar langzamerhand naderde, was zoo opwekkend, dat zelfs Van Nerekool, zijne smart vergetende, zijne buks met bevende hand omklemde, en vol ongeduld op en neer trippelde. Er waren ettelijke van het gezelschap, die hun wapen reeds in den aanslag hadden, gereed om te schieten. „Wij hebben nog tijd”, sprak Verstork bedarend. „Houdt u rustig, anders gebeuren er nog ongelukken met die vuurwapenen.” „Zijn wij hier goed geposteerd?” vroeg Grashuis. „Wij staan wel wat op elkaêr,” meende Van Beneden. „Wij zullen den ingang van het ravijn nog wat indringen,” zei de controleur. Men schreed een vijftigtal passen voorwaarts, langs een vrij steil voetpad, dat te midden van struikgewas en rotsblokken naar beneden slingerde, terwijl vlak naast dat pad, de beek Banjoe Pahit hare afdaling in het ravijn langs hare rotsachtige bedding begon, om van trap tot trap naar beneden te stroomen, om hier een fraai bekken te vormen, waarin het heldere bergwater tot de kleinste bizonderheden op den bodem liet ontwaren, om daar schuimend en klotsend een waterval of een stortvloed te vormen, om elders tusschen rotsblokken en onder struiken geheimzinnig te verdwijnen, en daar ginds klaterend en vroolijk weer te voorschijn te treden en het dartele spel te hervatten. Woest was de natuur hier, woest en wild. Toch bekoorde zij door hare schilderachtigheid het oog. Toen men nagenoeg een derde gedeelte van de helling afgedaald was, weken de rotswanden, die tot nu den ingang nauw omsloten en tot eene spleet vervormd hadden, trechtervormig achteruit, terwijl zij statig en fier omhoog rezen. Zoowel op den bodem van het ravijn, als langs die steile wanden, waren de sporen zichtbaar, dat het niet altijd zoo veilig in die kloof was. De dooreen geworpen rotsblokken, de akelig verwrongen boomstammen, wier bulten, knoesten en uitwassen nog verdord gras en verdroogde takken torschten, de glad uitgeschuurde strepen in de rotslagen verkondigden genoegzaam, dat, wanneer de noordwestenwind ’s hemels sluizen ontsloot, en de krachten van den „bandjir” (watervloed) ontketende, de Banjoe Pahit hier in woeste golven, in driftige stroomen en tegenstroomingen, in vreeselijke kolken hotste, klotste en woelde, huilde en loeide, en dat het dan niet geraden was, zich in dit zoo diepe ravijn te bevinden. Terwijl onze jagers een blik aan die woeste omgeving wijdden, kwam het spektakel der drijfjagers al nader en nader, hoewel het nog zeer verwijderd mocht heeten. Geen enkel opgejaagd stuk wild had zich nog vertoond. „Dat ’s verwonderlijk,” sprak August van Beneden, „ik dacht, dat wij dadelijk aan het schieten zouden kunnen gaan. Kunnen ons de tjellengs, als zij in dit ravijn zitten, niet langs een omweg ontkomen?” „Neen,” antwoordde Verstork. „De Djoerang Pringapoes heeft overal schier loodrechte wanden, waartegen zelfs wilde varkens moeilijk op kunnen. Slechts op een paar plaatsen zijn die wanden minder steil en derhalve beklimbaar. Wanneer de loerahs van Banjoe Pahit en van Kaligaweh mijne aanwijzingen goed opgevolgd hebben, dan zijn die punten behoorlijk bezet, zoodat ontsnappen niet wel mogelijk is. Van de benedenzijde drijven de dèsabewoners met hunne geraasmakende ratels de varkens naar het ravijn toe, die er te eerder een toevlucht in zoeken zullen, daar dit hunne natuurlijke verblijfplaats is.” „Jawel, maar dan zullen zij zich daarin schuilhouden, en hier is wel plaats om kiekeboe te spelen,” meende Van Rheijn, „en dan kunnen wij hier tot den dag des oordeels staan wachten.” „Dat zou kunnen gebeuren,” antwoordde Verstork met een glimlach, „wanneer de drijfjagers met hunne ratels het ravijn niet van den benedenkant binnendrongen, om het wild naar ons toe te jagen. Dat zult ge zoo straks wel zien. Hoor die kerels eens een spektakel maken! Het is of zij bezeten zijn!” En, inderdaad, bij dergelijke gelegenheden, kan de Javaan, hoe kalm en flegmatiek in andere omstandigheden, ontzettend bedrijvig en rumoerig wezen. Hij gilt, hij schreeuwt, hij fluit, hij sist, hij kraait, roept en proest dan. Hij ratelt, hij slaat met alles, wat hij in de hand heeft, op alles, wat hem voorkomt, op bamboestaken, op boomstammen, op steenen, die niet altijd onwelluidend klinken, op zijne krisschede; hij zou op den schedel van zijn buurman kloppen, als deze het niet belette. En dat alles, om het meest mogelijke spektakel te maken, om daardoor het wild, dat zoo heel mak niet is, vrees aan te jagen, en den kant uit te drijven, werwaarts men wenscht, dat het vlucht. „Wij hebben nog eenige passen te doen,” ging Verstork voort, „dan komen wij aan den Djoerang Ketjiel, waar eene kleine beek, de Karang Aleh, zich in de Banjoe Pahit stort, en waar die te zamen door een vernauwing van de Pringapoes stroomen. Door dit vernauwde gedeelte, dat slechts een smalle spleet is—kijk daar ziet gij den ingang ervan—en door loodrechte rotsmuren begrensd is, moet al het opgejaagde wild heen, om het bovengedeelte van het ravijn te bereiken en te ontsnappen.” „Drommels, dat ziet er niet heel prettig uit,” zei Van Rheijn. „Het schijnt hier wel een voorspel van de verwoesting van het heelal.” En waarlijk, de ravijnwanden, allen uit grauw lavatrachiet bestaande, torenden steil hemelhoog op, terwijl hier en daar een afgevallen brok in de helling was blijven liggen, waarop wat teelaarde neergekomen was, en zoo een groen eilandje in die steenenmassa schiep. De rotsblokken, die daar het terrein versperden, waren ontelbaar en reusachtig te noemen; terwijl vele wilde struiken, waaronder de Sembong, de Kemanden kerbo, en de Oering aring [116] en slingerplanten als de Oeweh lilin [117] met hare vinnige doornen ruim vertegenwoordigd waren. Ettelijke knoestige stammen van den Djatie doerie [118] en van den Siwallan [119] staken hier en daar hunne schrale kruinen omhoog, en vermeerderden, door dat zij tot steunpunten dienden voor de ontwortelde boomen, die de bergstroom bij bandjir er tegen en tusschen door gesleurd had, de moeielijkheden van dat terrein. „Nu moeten wij ons verdeelen, vrienden,” sprak Verstork. „Ziet, ik zal hier met Van Nerekool en den wedono vlak tegenover die spleet post vatten. Gaat gij, Leendert met August, boven op die rots, die daar rechts ter zijde staat. Gij, Theodoor en Frits, daar op die afgebrokkelde massa, die tegen de wandhelling ligt. Van die punten kunt gij den ingang met uw vuur bestrijken, en... zijt gij inderdaad zulke goede schutters, als gij wel eens voorgeeft, dan kan geen enkele tjelleng den dood ontkomen. Maar, haast u; want hoort het spektakel eens naderen.” En, inderdaad, het gegil der drijvers werd al meer en meer duidelijk. Hun geklep en geratel werd oorverdoovend. Het was een leven, hetwelk naderde, alsof alle duivels der hel losgebroken waren. Grenits had geen aangenaam gezicht gezet, toen hem Mokesuep tot makker aangewezen was. Het was hem evenwel niet gegund, om zich eenige aanmerking over die samenkoppeling met dien hem niet sympathieken persoon te veroorloven; want het was tijd, dat de jagers zich naar de hun aangewezen punten begaven, die met uitstekende kennis èn van het wild, dat in aantocht was, èn van het terrein, waarop men zich bewoog, gekozen waren. De schutters toch konden elkander duidelijk ontwaren, zoodat geen gevaar bestond, dat zij ongelukken konden aanrichten; terwijl de uitgang van het smalle rotsdéfilé voor allen zichtbaar was, en zij op de verhevenheden, waarop zij stonden, voor een aanval der dieren met hunne slagtanden tamelijk gevrijwaard waren. Maar... men tuurde, tuurde... en, hoewel de zool van dien uitgang slechts met eenige dwergachtige struiken, te klein om een varken te kunnen maskeeren, en met nog korter gras bedekt was, werd van het wild niets bespeurd. Die oogenblikken van spanning duurden vrij lang voor de ongeduldige Europeanen, die het onontbeerlijke flegma der Inlanders bij zoo eene jacht niet bezaten. De wedono stond daar kalm en bedaard aan een standbeeld gelijk. „Ik zie niets komen!” riep August van Beneden den controleur toe, waarbij hij de handen als een scheepsroeper aan den mond had gebracht. „Ik geloof, dat de dèsaluidjes het zich zeer gemakkelijk hebben gemaakt, en het wild ter zijde hebben laten ontsnappen.” „Mij dunkt ook, dat het ravijn onbevolkt is,” meende Van Nerekool, wien het lange wachten nog onaangenamer viel dan de anderen. Verstork vertolkte het vermoeden van Van Beneden aan den wedono, die naast hem met het geweer in de hand stond, en vroeg hem, of zoo iets mogelijk was? „Bolèh..., tapeh... brangkali tida, Kandjeng toean!” (Het kan... maar... misschien is het zoo niet geschied.) was het bedachtzame antwoord van het districtshoofd. Men wachtte... wachtte... Het geraas der drijfjagers naderde al meer en meer, en werd duidelijker en duidelijker. Als dat nog zoo eenige minuten duurde, dan zou het ontwijfelbaar blijken, dat het ravijn leeg was, en het wild gevlogen; want dan zouden de dèsabewoners tot bij de kloof genaderd zijn. Verstork stond te trappelen van ongeduld. De kwinkslagen, die de jagers elkander toeriepen, maakten hem kregelig; hoewel zij volstrekt van geene onwelwillendheid getuigden. Alleen Mokesuep, zijne geaardheid getrouw, kon niet nalaten eene hatelijkheid met teemerige stem uit te roepen. „Wij zullen niet vet worden van het varkensvleesch, dat wij schieten zullen, controleur!” „Hoe je mond, akelige Muizenkop!” beet hem Theodoor Grenits toe. „Moet jij altijd hatelijkheden debiteeren?” „Het is wat moois!” pruttelde Muizenkop! „Ik sta mij hier te vervelen.... Men inviteert de menschen niet op eene varkensjacht, als er geene varkens zijn.” „O, er zullen wel tjellengs geweest zijn, wees daar zeker van; maar kan Verstork het helpen, als de drijvers ze hebben laten ontsnappen?” „Het zou....” Pang!... pang!... pang! barstte het geweervuur los, en brak de hatelijkheden van den fiscalen ambtenaar af. Het waren Verstork, Van Nerekool en de wedono, die vlak voor den ingang der kloof geposteerd waren, een dwarrelenden grauwen hoop met snelheid hadden zien naderen, hunne geweren vlug aan de schouders gebracht en vuur gegeven hadden. Voor de overige jagers was nog niets te ontwaren. Het geklep, het geratel en het gegil der drijvers verdubbelde als het ware bij het vernemen der schoten, en overstemde ieder ander geluid. Zonder dat had men het geknor en het gegrom der aankomende bende moeten hooren, en zou daardoor reeds lang een einde aan de onzekerheid omtrent de uitkomst der jacht gemaakt zijn. Bij het losbranden der drie geweerschoten waren de drie voorste tjellengs, drie mannetjes, waarvan een kolossaal groote, getroffen en neergestort. Dat deed de geheele aanstormende bende feitelijk stilstaan, omdat de gekwetsten, die erbarmelijk schreeuwden, spartelden en verwoed de naderenden beten en met hunne slagtanden raakten, den nauwen doorgang gedeeltelijk versperden. Dat was slechts eene korte verpoozing; want de drijvers naderden met hun ontzettend spectakel al meer en meer en joegen de angstige bende voort. Een oogenblik snoven de voorsten de lucht op, en stormden daarop over de lichamen der gevallenen voorwaarts. Maar èn het drietal, dat het eerst vuur gegeven en de geweren weer „vaardig” had, èn de rechts en links geplaatste schutters, die nu ook het wild begonnen in het oog te krijgen, heropenden het vuur, en joegen hunne kogels in den dichten drom, waarin schier geen enkel schot verloren ging. Ontzettend was het tooneel van verwarring, dat nu volgde. Akelig steenend vielen de getroffenen omver of deden nog eenige passen, om elders neer te storten. De achterop dringenden beten en sloegen verwoed om zich heen om vrij baan te maken. Moeders sprongen grimmig in de bres voor hare kleinen, en waren niet het minst verbitterd tegen de gevallenen, die den weg versperden en hunne pijnlijke ledematen met al de verwoedheid hunner geaardheid verdedigden. En in dat gruwzame kluwen drongen voortdurend de kogels der zeven schutters! Schot op schot weerklonk, velde steeds de voorsten en maakte den slagboom in de nauwe engte nog onoverkomelijker. Het duurde zoo een drietal minuten ongeveer, dat steeds de achter-opdringende tjellengs de voorsten voorwaarts duwden, waarbij die onder de wisse schoten der uitmuntende vuurwapenen in niet onervaren handen noodlottig getroffen werden. „Is er geen gevaar, dat wij de drijvers raken kunnen?” vroeg Van Nerekool aan Verstork. „Volstrekt niet,” antwoordde deze, „wanneer zij zich stipt aan de instructies houden, die ik de hoofden gegeven heb. De kloof maakt iets verder een elleboog, zoodat alle onze projectielen, die niet raken of door het lichaam van zoo’n tjelleng heengaan, in den rotswand een ondoordringbaren kogelvanger aantreffen. Hoort,.... de drijvers hebben volgens afspraak hun voorwaartsche beweging reeds eenigszins gestaakt. Die zal weldra geheel ophouden; want ook zij zijn beducht om naderbij te komen, en zoo aan het gevaar, van door een verloren kogel getroffen te worden, bloot te staan.” Inmiddels bleef het geraas der ratels aanhouden en was het vuur onafgebroken met hetzelfde noodlottig gevolg voortgezet. Steeds poogde de grommige bent voorwaarts te dringen, om uit die rampvolle engte te geraken, steeds velden de kogels de voorsten neder en werd daardoor de verwarring ten toppunt gevoerd. Eindelijk, na een poos in de grootste radeloosheid rondgekrioeld te hebben, waarbij het geweervuur nieuwe offers velde, maakten de overblijvenden, die niet talrijk meer waren, en door een groot zwartachtig varken geleid werden, bij een plotseling zwijgen der ratels achter hen rechtsomkeert, en stormden het ravijn weer in, waaruit zij getracht hadden te ontvluchten. XVIII. DE ONSCHULD TEN VAL. „Hoerah!” riep Mokesuep. „De vijand vlucht!” Innerlijk had dien held het hart in de borstkas geklopt. Hij had toch gevreesd, dat de tjellengs doorgebroken zouden hebben; ja, dan ware een gevecht met de sabelbajonet niet onmogelijk geweest. Angstig had hij toch reeds uitgekeken naar een goed heenkomen tegen den steilen rotswand op. Waren er projectielen geweest, die het wild niet getroffen hadden, dan was dat zijne bevende hand te wijten. Eenige zijner kogels waren zelfs over den rotswand, die de kloof begrensde, heengevlogen; maar hadden gelukkig niemand der daarachter opgestelde Javanen gedeerd. Het eigenaardig fluiten der projectielen uit zijne buks had dezen evenwel beducht gemaakt; vandaar dan ook, dat zij wel wat te vroeg de drijfjacht en hun spektakel gestaakt hadden. „Roep jij hoerah?” vroeg Grenits vertoornd. „Ik geloof, dat jij niet in de wieg gelegd werdt om een Nimrod te worden.” „Het is beter zoo...” stamelde de lafaard, wiens lippen nog bleek van angst waren. „Maar het overschot der bende ontsnapt ons,” kreet Grenits. „Kom, vooruit! Zij vluchten, wij moeten hen achterna! Geen enkele mag ons ontsnappen. Jongens, vooruit! vooruit!” Ook de andere jongelieden hadden zich teleurgesteld gevoeld bij dien afloop. Op den kreet van Theodoor Grenits stoven allen vooruit met het geweer in de hand de kloof in. Mokesuep evenwel bleef bedachtzaam achter. Wel poogde de wedono hem meê te troonen met het aanmoedigend: „lakas toean!” (vlug, mijnheer) maar de held maakte een afwijzend gebaar, en bleef zijne makkers nakijken, totdat hij ze uit het oog verloren had. Toen wierp hij het geweer met den bandelier over den schouder, en sloeg het pad naar Banjoe Pahit in, terwijl hij mompelde: „Het zou wat moois zijn, als ik met zulk vuil gedierte handgemeen werd! Neen, ik wil zien, of ik niet een wit voetje bij de vrouw van den kok van Verstork kan krijgen. Een aardig bekje!... dat vrouwtje!... Een slimmert, die controleur!... Als ik hem eens onder zijn duiven kon schieten!...” Terwijl hij, zoo in zich zelven pratende, voorstapte, had hij den boveningang van den Djoerang Pringapoes bereikt, en had toen een ruim vergezicht over de terrasgewijs oploopende sawahvelden, die met hunne bevloeide oppervlakten als zoovele spiegels in de zon glinsterden. Het was nog niet laat, ternauwernood half acht. Hij keek rondom zich, maar niet om de fraaie natuur te bewonderen. Voor zoo iets had zoo’n wezen weinig gevoel. Neen, hij tuurde rondom zich met een gevoel van angst over de eenzaamheid, waarin hij zich na al het spektakel van straks bevond. O, hij hoorde nog wel geschreeuw en gegil in de verte, waartusschen zich geweerschoten mengden; maar dat verwijderde zich al meer en meer in de diepte van het ravijn, en het was eene betrekkelijke stilte, die thans rondom hem heerschte. Hij keek uit met een gemengd gevoel van verlangen, om toch een menschelijk wezen te ontwaren, en van angst, dat hij Inlanders ontmoeten kon. Hij had toch zooveel van „ketjoe’s” (roovers) gehoord, die wel eens de binnenlanden van sommige streken van Java onveilig maakten. Ieder ander zou vertrouwen in het geweer gesteld hebben, dat hij over den schouder droeg; maar daartoe was hij van te lafhartigen aard. Hij stapte bedachtzaam voort. Eenigszins verwijderd van hem, doch bij den voetrand eener heuvelenrij, die noordwaarts van hem gelegen was, maar zich nog bij het bergstelsel, dat den Djoerang Pringapoes vormde, aansloot, bespeurde hij eene eenzaam staande hut, die in de struiken der wildernis, welke zich tot daar uitstrekte, verscholen lag, en, in welker nabijheid een paar buffels langs het pad liepen te grazen. Hij zag nog verder rondom zich, en ziet, daar... op het pad, hetwelk uit het noordwesten kwam, en zich over de dijkjes der rijstvelden slingerde, zag hij iemand aankomen, die zich naar de hut scheen te begeven. Hij keek scherp uit. Het was een vrouwelijk wezen, dat was buiten kijf. Dat stelde hem gerust. Tegenover eene vrouw, en dan nog wel tegenover eene Javaansche, voelde hij zich dapper. Hij zou haar inwachten, naar omstandigheden een gesprek met haar aanknopen en dan zoo gezamenlijk naar Banjoe Pahit gaan. De naderende werd al meer en meer duidelijk, te midden der sawah’s, waarboven hare omtrekken zich scherp voordeden en in de watervlakten afspiegelden. „Drommels, wat eene mooie meid!” mompelde hij verrukt, na een poos uitgekeken te hebben. „Des te beter, met zoo’n lief kind zal het eene zeer aangename wandeling zijn.” Hij verrekende zich evenwel. Niet ver van de hut sloeg het meisje,—want dat was het,—een zijpad in, hetwelk in zuidoostelijke richting langs de sawah-terrassen afdaalde en naar Kaligaweh scheen te voeren. Dat stelde hem teleur, en hij was op het punt om het lieve kind toe te roepen, toen een Javaan plotseling uit de hut trad en het meisje wenkte. „Drommels,” prevelde Mokesuep, „dat is Singomengolo, de opiumspion. Wat komt die hier doen?” Hij verstopte zich dadelijk achter eenige struiken, die langs den weg stonden. Inderdaad, het was Singomengolo, de ellendeling, die wij des avonds te voren Kaligaweh hebben zien verlaten, om zich naar de eenzaam gelegen hut te begeven. Nogmaals wenkte deze, en riep, toen dat gebaar onopgemerkt bleef: „Dalima!” Het vrouwelijke wezen keerde zich om en, werkelijk het was de lieve kleine baboe van de familie Van Gulpendam. Zij stond een oogenblik stil, hoewel hare wezenstrekken onverholen angst uitdrukten, bij het ontwaren van den opiumjager, die haar niet onbekend was. Maar dat stilstaan duurde slechts een oogenblik; want dadelijk daarop wilde zij met rappen voet voortmaken. „Dalima!” klonk het andermaal. „Waarheen gaat gij?” „Naar Kaligaweh,” antwoordde het meisje gejaagd. „Kom eens hier,” riep haar Singomengolo toe. „Ik heb geen tijd, ik moet naar mijn vader,” riep zij terug, terwijl zij voortijlde. „Kom toch hier. Er is iets met uw vader gebeurd.” „Wat? Ja, ik weet het. Men heeft mij verteld, dat hij ziek is. Daarom heb ik zoo’n haast.” „Neen, uw vader is niet ziek. Het is veel erger.” Het meisje stond eensklaps stil. „Erger dan ziek?” vroeg zij. „Is hij dood?” „Neen... veel erger.” „Bij Allah! wat is er dan?” „Kom hier, dan zal ik het vertellen. Het zijn zaken, die men zoo niet uitschreeuwen kan.” Dalima trad nader. Zij kwam de struiken, waarachter Mokesuep verscholen zat, rakelings voorbij. Zij was zoo als gewoonlijk netjes gekleed, droeg een gebloemde sarong om het middel, was verder met een baadje van licht rooskleurig katoen getooid, terwijl over haren schouder een ponceau roode zakdoek geslagen was, waaraan een bos sleutels, aan een der punten geknoopt, bengelde. In den weelderigen gitzwarten „kondeh” (haarwrong) droeg zij een dubbelde melati-bloem, [120] die daar te midden van dat ebbenzwart als een wit roosje prijkte. Haar lief gelaat vertoonde een zachten blos,—teweeggebracht door de morgenlucht, die, hoewel niet koud, toch frisch was,—welk inkarnaat zich heerlijk aan het zachte brons harer wangen paarde. Geen dier bekoorlijkheden ontsnapte aan het ervaren oog van den verscholen fiscalen ambtenaar. Hij had werkelijk in sommige gevallen wel eenig gevoel voor het schoone; hoewel dat dan meestal booze neigingen bij hem opwekte, en niet zelden tot misdadige ontwerpen aanleiding gaf. Wie weet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer hij alleen met Dalima naar Banjoe Pahit voortgewandeld ware? Thans was de tegenwoordigheid van Singomengolo voldoende, om hem te noodzaken zich schuil te houden. Toen het meisje de hut genaderd was, vroeg zij andermaal: „Wat is er dan?” „Kom maar binnen,” antwoorde de opiumjager, „dan zal ik u vertellen, waarom uw vader gevangen is genomen.” Dalima stiet plotseling een kreet uit. Singomengolo verbeeldde zich, dat het uit wanhoop was over de tijding, die hij zoo onbewimpeld mededeelde. Maar eensklaps draaide het Javaansche meisje zich om, en wilde heenvluchten. Zij had Lim Ho door de reet der deur ontwaard, die haar met van hartstocht glinsterende oogen aanstaarde. Toen begreep zij alles. Zij keerde om en ijlde heen; maar nog had zij geen tien passen afgelegd, of Singomengolo, die haar dadelijk nazette, had haar ingehaald. Hij greep haar bij de polsen en trachtte haar met zich voort te trekken. Het meisje verzette zich hevig; zij gilde om hulp; zij trapte en schopte naar haren belager en poogde hem in de handen te bijten, die hare armen omkneld hielden. In één woord, zij stelde zich te weer als eene wilde kat, en was vast besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. Inmiddels had zij hoop, dat haar hulpgeschreeuw gehoord zou worden. Zij had toch een blanken man op het pad gezien, dat het hare kruiste. Ieder ander dan Mokesuep zou het arme kind te hulp gesneld zijn. Wie weet, waartoe hij zich zou hebben laten verleiden, niet uit een gevoel van meêwarigheid of ridderlijkheid; maar wel met de hoop op... Ja, waarop? In het brein van zulke wezens ontkiemen de onedelste gedachten, even als vergiftigde paddestoelen op een onreinen bodem. Maar,... ook hij had het van laaghartige hartstochten blakende gelaat van Lim Ho ontwaard. Hij begreep, wat er om handen was, en besloot zich stil te houden, om van de omstandigheden zooveel mogelijk partij te trekken. Lim Ho’s vader was toch onmetelijk rijk en zou, wanneer het zijn eigen zoon gold, op geen papiertje van duizend gulden zien. Arme Dalima! Wanhopig stelde zij zich te weer; hartverscheurend klonk haar: „toeloeng! toeloeng!” (te hulp! te hulp!) Niets baatte. De aterling, die haar helpen kon, hield zich schuil, zag de worsteling met een cynisch oog aan, en vermeidde zich in het beschouwen harer vormen, die bij de worsteling niet altijd bedekt bleven, en door hem met welgevallen gedetailleerd werden. Toen die heillooze worsteling een poos geduurd had, en Singomengolo er aan wanhoopte, het meisje verder voort te sleuren, riep hij Lim Ho te hulp. Deze kwam naar buiten, en wilde haar in zijne armen klemmen, en zoo verder dragen. Toen hij evenwel bij die poging een vinnigen beet in het oor kreeg, werd de ellendeling woedend; hij greep haren kondeh, die reeds bij de worsteling gedeeltelijk losgeraakt was, en zich nu geheel ontrolde, sloeg den weelderigen haarwrong om de hand en sleepte nu, terwijl Singomengolo steeds hare handen stevig vasthield, het meisje binnen de hut. Lang nog liet zich het akelig gegil van: „toeloeng!.... toeloeng, toean!” hooren, maar dat verstomde langzamerhand. Heel in de verte klonken geweerschoten, evenwel zoo zwak, dat, al had het meisje die ook in de hitte van den strijd vernomen, zij wel begrijpen moest, hare stem op dien afstand niet gehoord zoude worden, en dat de hulp, wanneer die opdaagde, te laat zou komen. Hoe kwam Dalima daar in dat morgenuur op die noodlottige plek? De lezer zal zich herinneren, dat Singomengolo, na zijne heldendaad in de dèsa Kaligaweh uitgevoerd te hebben, zich op weg naar de eenzame hut begeven, en den bewoner daarvan naar Santjoemeh gezonden had. Deze laatste had twee boodschappen te verrichten. Hij moest eerst een briefje aan Lim Ho eigenhandig bezorgen; daarna moest hij naar het residentiehuis gaan, om Dalima mede te deelen, dat haar vader plotseling bedenkelijk ziek was geworden, en hij haar nog voor het laatst wenschte te zien. De boodschapper, een slimme kerel, steeg op een dier kleine maar onvermoeibare Javaansche paarden, die met hunne stalen spieren onbegrijpelijk snel groote afstanden kunnen afleggen. Het was omstreeks elf uren, toen hij bij de sierlijke woning van babah Lim Yang Bing stil hield. Hij trof het bizonder goed; want daar ondervond hij geen oponthoud. Lim Ho lag behagelijk op eene weelderige rustbank uitgestrekt, met het lange Chineesche pijpenroer in den mond, met een kommetje „tjoe” [121] op een knaapje bij zich, en luisterde met een soort verrukking naar een paar zijner bedienden, zonen van het Hemelsche rijk evenals hij, die, met overeengeslagen beenen op een stoel gezeten, op de „trauwkoei” (soort tweesnarige viool) speelden, en aan dat instrument de meest erbarmelijke tonen ontlokten, die niet alleen een Vieuxtemps of een Paganini, maar zelfs al de katers uit de buurt, die anders op het gebied van muzikalisch gevoel niet zeer kieskeurig uitgevallen waren, op de vlucht zouden gedreven hebben. Zoodra Lim Ho den boodschapper ontwaardde, vloog hij van den divan op, greep het briefje, opende het, en las slechts deze weinige woorden, die een ervaren telegraaf-correspondent alle eer zouden aangedaan hebben: „Samoewa sedia! Di sini poekoel toedjoeh pagi pagi.” (Alles klaar! Hier zijn om zeven uur in den ochtend). De Chinees greep zijn horloge, keek hoe laat en vroeg aan den boodschapper welk weer het was. „Boelang trang, babah,” (heldere maneschijn, babah) was het antwoord. Lim Ho wierp hem een rijksdaalder toe, en gaf hem zijn afscheid, met de aanbeveling zijn tweede boodschap goed uit te voeren, en den uitslag te komen berichten. Daarna deed hij zijn paard zadelen en wachtte. In het residentiehuis viel het den boodschapper niet zoo gemakkelijk zich van zijnen last te kwijten. Wel zaten de hoofdambtenaar en zijne gade met nog ettelijke gasten rondom de speeltafeltjes; maar de dochter des huizes, de lieve Anna, was reeds naar haar slaapvertrek gegaan, en had ook aan hare baboe verlof gegeven, om te gaan rusten. De boodschapper ging naar het achtererf en verkreeg eindelijk van een der bedienden, dien hij daar aantrof, dat deze Dalima zou gaan wekken. Het meisje was wanhopig, toen zij vernam, dat haar vader stervende was. Zij vloog de pandoppo binnen, en snelde naar het slaapvertrek harer meesteres, die gelukkig nog niet te bed was. „Nana, minta permissie,” ik vraag verlof mompelde zij opgewonden, toen Anna de deur opengemaakt had. „Kom, bedaar. Wat is er gaande?” vroeg het jonge Europeesche meisje, die de ontsteltenis van Dalima opmerkte en haar trachtte te bedaren. De baboe verhaalde daarop, dat een man van Kaligaweh was aangekomen, en haar had medegedeeld, dat haar vader stervende was, en verzocht zijne oudste dochter nogmaals te zien. „O, Nana,” smeekte Dalima, „geef mij permissie, om naar huis te gaan! „Maar, Dalima, hoe laat is het thans?” En op eene smaakvolle pendule kijkende, die op eene console stond, vervolgde zij. „Bijna middernacht!... Dat gaat niet. Hoe zult gij in het donker zoo ver durven gaan?” „Nana weet, dat ik zeer moedig ben. Ik ken den weg. Ik zal het bergpad inslaan. Daarop ontmoet ik geen mensch.” „Maar, het is juist die eenzaamheid, welke ik vrees. Gij kunt een tijger of een tjelleng tegenkomen.” „Och, Nana, tijgers zijn er niet in de buurt. Anders zou men er wel van gehoord hebben. En voor een tjelleng ben ik niet bang. Als men dien niet aanvalt, gaat hij voor een mensch op den loop. Toe, Nana, geef mij verlof! Ik ben morgen avond weer bij u.” „Ik durf niet, Dalima. Wat zal mama zeggen?” „Och, Nana,” kreet de kleine baboe in wanhoop, „gaat gij uwe mama vragen.” „Zij doet het toch niet.” „Waarom niet?” „Zij zal even als ik vreezen, dat u in den donkeren nacht een ongeluk zal overkomen. Hoe zult ge toch zoo iets durven, Dalima?” „Mijn vader is stervende; hij wil mij nog eens zien! Zie, Nana, dat geeft mij moed. Ik zou naar Kaligaweh gaan, al ware de weg vol „pontianaks,” (spoken) al ware er achter iederen boom een. En toch ben ik voor spoken banger dan voor dieren of menschen. Nana, ik smeek u, vraag uwe mama!” „Ik zal het doen; maar gij zult zien, dat het niets geven zal.” Anna schoot van den divan af, waarop zij zat, toen Dalima, aangeklopt had, en waarop zij weder na haar binnenkomen met op Inlandsche wijze gekruiste beenen plaats genomen had, en stak de reeds ontbloote voetjes in de snoeperige slofjes, die achteloos ter neer geworpen waren. Het lieve meisje was reeds in sarong en kabaai; maar om het even: zij trok snel een rijk gefestonneerden peignoir aan, bond zich met vlugge en bevallige beweging het reeds loshangende hoofdhaar in een dikken wrong tegen het achterhoofd, en spoedde naar de voorgalerij, waar de spelers nog met hun partijtje bezig waren. Tot groote verwondering van het lieve kind willigde de schoone Laurentia dadelijk het gedane verzoek in; maar beval, dat baboe Dalima nog eerst eenig naaiwerk zou verrichten, hetgeen zij noodzakelijk den volgenden dag zou moeten afmaken. Neen, mevrouw Van Gulpendam, behoorlijk door ’Mbok Karjå op de hoogte gehouden, had er niets tegen, dat Dalima naar Kaligaweh ging. Zij vond het zelfs prijzenswaardig in dat Javaansche meisje, dat zij zooveel van hare ouders hield. Een honigzoete glimlach teekende zich op haar gelaat, terwijl zij die woorden sprak, en niemand, en wel het allerminst hare reine en onschuldige dochter kon gissen, welken afgrond die woorden en glimlach verborgen. Anna bracht verheugd die boodschap harer moeder aan Dalima over, en in de goedheid haars harten besteedde zij een groot gedeelte harer nachtrust, om de baboe bij haar naaiwerk te helpen. Met het stellen van dien eisch had de schoone Laurentia beoogd, dat Dalima niet in het holle van den nacht, en derhalve waarschijnlijk ongemerkt de noodlottige hut zou voorbij stappen. Door Anna ijverig geholpen, was het de baboe mogelijk om zoo omstreeks drie uren den tocht te aanvaarden. Na nog een groet met hare jeugdige meesteres gewisseld te hebben, stapte zij het achtererf van het residentiehuis door, en verliet den tuin middels een sleutel, die Anna haar verschaft had. Zij bevond zich toen op het pad, dat dwars door de heuvelen en daarna door de sawahs naar Kaligaweh voerde. De maan stond helder aan den hemel. Moedig en vastberaden stapte zij voort, en had weldra Santjoemeh uit het oog verloren, terwijl geen enkele gedachte aan eenig gevaar haar brein kwelde, of haar hart verontrustte. Lim Ho, had van den boodschapper behoorlijk bericht ontvangen, dat de lieve baboe de gefingeerde tijding van het stervensgevaar, waarin haar vader zou verkeeren,—de lezer weet, dat den armen Setrosmito een andere ramp trof,—vernomen had. „Baai,” (het is goed) sprak hij tevreden, „gij zult wel moede zijn en niet wenschen naar de hut bij den djoerang terug te keeren, niet waar?” „Engèh, babah,” was het antwoord. „Welnu, men zal u hier eene „tampat tidor” (slaapplaats) aanwijzen, dan kunt ge uitrusten. Morgen zal ik uwe moeite verder beloonen.” Toen de boodschapper verdwenen was, keek Lim Ho op zijn horloge. „Ampar poekoel satoe!” (bijna een uur) mompelde hij, binnensmonds. En overluid vroeg hij natuurlijk in zijn landtaal: „Than Loa, is het paard reeds gezadeld?” Hij kreeg een paar Chineesche woorden ten antwoord. Daarop stond hij op, zette een soort muts zonder klep op, die in vorm niet ongelijk aan een Schotsch hoofddeksel was, greep eene karwats, trad naar buiten, en wipte in het zadel. „Niet gaan slapen; wakker blijven!” beval hij zijne getrouwen aan. En den teugel vierende, was hij zeer spoedig uit het oog der naturende bedienden verdwenen. Wel was de groote weg naar Kaligaweh, dien hij volgde veel langer dan het voetpad, hetwelk Dalima een paar uren later zou inslaan. Maar door zoo vroeg te vertrekken, zou hij reeds dadelijk een grooten voorsprong op haar verkrijgen. Hij kon evenwel niet weten, dat zij, alvorens naar haren vader te kunnen ijlen, nog naaiwerk te verrichten zoude hebben, en meende integendeel, dat zij dadelijk vertrokken zou zijn. Zijn paard, een bastaard-Perziaan was echter een uitmuntende klepper, die hem wel spoedig en vóór Dalima ter gemelde plaats zou brengen. Het was ongeveer half vier, toen hij bij de hut aankwam, waar Singomengolo hem wachtte. Beiden zaten nu den aanslag te beramen en te bespreken, die volgen moest, waarbij Lim Ho veel ongeduld toonde over het lang uitblijven van Dalima. Onder dat gekout brak eindelijk de dag aan, en was weldra zoover gevorderd, dat de zonsopgang nabij was, toen plotseling heel in de verte een vreeselijk gegil en een geratel en geklep vernomen werd, alsof de wereld vergaan moest. Lim Ho vloog van het matje op, waarop hij naast den opiumjager gehurkt zat. „Wat zou dat te beduiden hebben?” vroeg hij ontsteld. „Och,” antwoordde Singomengolo bedaard, „de toean controleur van Banjoe Pahit heeft eene varkensjacht georganiseerd, en nu beginnen de dèsalieden van die plaats en van Kaligaweh de drijfjacht.” „Hoe weet gij dat?” „Ik was gisteren te Kaligaweh, en ontmoette daar zelfs den toean controleur met zijn gezelschap, die de voorbereidende maatregelen voor de jacht kwamen nemen.” „Te Kaligaweh?...” „Ja, babah. Ik was daar, om den ouden Setrosmito op opiumsmokkelarij te betrappen,” antwoordde de Javaan met een gemeenen grijnslach. „Dat’s waar ook.” Lim Ho sprak die woorden uit op een toon, alsof die opiumjacht, welke toch den vader van zijn slachtoffer uit den weg moest ruimen, hem geheel en al ontgaan was. „En hebt ge opium gevonden?” vroeg hij verder. „Zeker, babah! Ik vind altijd opium; dat weet gij wel!” „Ja, gij zijt een slimme vent,” antwoordde Lim Ho lachende. „Dus de vader van Dalima is voor ettelijke weken goed verzorgd.” „O, langer als voor enkele weken!” „Langer? Is er dan iets gebeurd?” „Setrosmito heeft amokh gemaakt, en daarbij uw landsman Khouw Wantjiang neêrgestooten, en een politiedienaar gewond. Het scheelde weinig, of ik was er ook om koud. Maar ik poetste hem bij tijds.” Lim Ho wreef zich de handen. „Zoodat....” vroeg hij. „Zoodat,” ging Singomengolo voort, „de vader van Dalima, als hij niet opgehangen wordt, wel tot levenslangen dwangarbeid zal veroordeeld worden.” „Dat’s knapjes uitgevoerd,” zei Lim Ho, zich steeds de handen wrijvende. „Maar... wat is dat?” Geweerschoten werden vernomen. De jacht op de wilde zwijnen was begonnen. „O, dat zijn de blanke jagers, die in den Djoerang Pringapoes op tjellengs schieten. Dat Allah hunne jacht zegene!” „Maar zouden die blanda’s ons niet kunnen hinderen. Het ravijn is niet ver hier van daan.” „Die toeans zijn te druk met hunne jacht bezig, dan dat zij aan andere beuzelingen hunne aandacht zullen wijden. Ik hoor ze liever daar in de nabijheid in den Djoerang Pringapoes naar hartelust schieten, dan dat ze op hunne kantoren zitten te schrijven. Een blanke met de pen in de hand is meer te vreezen, en ook gevaarlijker dan met een geweer gewapend.” Zoo zaten zij te kouten, en naar het verwijderde jachtrumoer te luisteren. De tijd vloog heen. „Dalima komt maar niet,” zuchtte Lim Ho ongeduldig. „Jawel, daar ginds zie ik op het pad tusschen de sawahs iemand naderen. Dat kan niemand anders zijn dan zij.” „Kijk, kijk, daar uit het ravijn komt een blanda!” riep Lim Ho uit. „Nu is alles verloren!” Singomengolo keek uit, en bromde eene verwensching tusschen de tanden, toen hij zag, dat de Chinees waarheid sprak. Hij tuurde, tuurde; maar kon zich maar geen rekenschap geven, wie dat zijn kon. Dien toean had hij den vorigen avond niet te Kaligaweh gezien. Het was toch een jager, want hij had een geweer in de hand, en kwam van den kant van het ravijn en volgde het pad, dat langs de hut voerde.... En niet ver van de hut zou die ongeluksvogel zich met Dalima kruisen!... Het was om des duivels te worden!... Alle maatregelen waren zoo goed genomen!.... En.... nu.... door dien ellendige!.... „Maar.....” riep Lim Ho eensklaps verheugd uit. „Het is „toean kapala tikoes”, die daar komt. Nu, geen nood! Dien ken ik. Gij moet straks de baboe maar roepen. Ik zal het wel met den blanke afmaken.” Lim Ho had den toean herkend, die door de meeste bewoners van Santjoemeh Muizenkop geheeten werd, welken naam door grappenmakers in „kapala tikoes” (kapala = hoofd en tikoes = muis) vertaald was. Nu herkende Singomengolo den fiscalen ambtenaar ook, en begreep dat hunne snoode plannen niet veel gevaar liepen. „Perkara oeang sadja,” (eene geldkwestie slechts) zei hij met beteekenisvollen blik op den Chinees. Toen Dalima, op het kruispunt gekomen, het pad van Kaligaweh, wilde inslaan, trad de Javaan naar buiten om haar te roepen, en zag hij den blanke zich ijlings achter de struiken verschuilen. Op dat gezicht waren de beide aterlingen geheel en al gerustgesteld, en had de aanslag het aanvankelijk verloop, dat de lezer kent. Had Mokesuep ook al eenige aanvechting gevoeld, om bij den aanslag op het lieve meisje als redder op te treden, dan werd dat betere gevoel door het verschijnen van Lim Ho op de plaats der worsteling geheel verstikt. Glimlachend verstopte de ellendeling zich nog nauwkeuriger achter de struiken en prevelde: „Drommels! vrouw Fortuna reikt mij de hand. Ik moest een ezel zijn haar af te wijzen.” Inmiddels stierf het hulpgeschrei van Dalima, afgestreden en uitgeput als het arme meisje was, met hare krachten weg. „Toeloeng!... Toeloeng, toean! toeloeng!” was de laatste schelle kreet, die door de eenzame landstreek weerklonk. Geen ander antwoord kwam daarop, helaas! dan een flink onderhouden geweervuur in de verte. XIX. „TOELOENG! TOELOENG, TOEAN!” Toch was het geroep en het gegil van het arme slachtoffer gehoord geworden. Te laat, helaas evenwel om redding aan te brengen. Dat gedeelte der kloof, waarin de jagers ter vervolging van de vluchtende tjellengs in allerijl gedrongen waren, was niet heel lang, een vijftienhonderd meters hoogstens. Hare zool echter was uiterst bochtig, en naast de kronkelende bedding van de Kali Banjoe Pahit voortloopende, als met rotsblokken bezaaid; terwijl de wanden van donkergrauwen trachietlava zich tot eene hoogte van vijftig of zestig meters schier loodrecht verhieven. De lucht weergalmde in dien engen doorgang van het geknor en geschreeuw der wilde varkens, die in wanhoop krioelden en vluchtten, over de rotsen buitelden en tuimelden, in het riviertje een toevlucht zochten, maar daarin door de woest voortschietende wateren medegevoerd en onzacht met de lavablokken der bedding in aanraking gebracht werden. Aan het wanhopig gegil der dieren, paarde zich aan den eenen kant van de kloof het geratel, het geklop der drijfjagers, die bij de achterwaartsche beweging der tjellengs hun spektakel hervat hadden, en van den anderen kant het moorddadige geweervuur der Europeanen, dat onverpoosd onderhouden werd. Radeloos en in de grootste verwarring stormden de gejaagde dieren de Javanen te gemoet, welker geklop en gegil hen bij ondervinding minder gevaarlijk voortkwam. Wel stelden ettelijke der dèsabewoners, toen de drom in de nabijheid kwam, zich ijverig te weer en staken er met hunne lansen duchtig op los. Maar het meerendeel week, toen de grimmige bende op hen instormde, en sloeg geheel en al op de vlucht, toen de kogels der jagers hen om de ooren begonnen te snorren. Zoo’n cilindro-conische kogel van de hedendaagsche draagbare vuurwapenen maakte ook zoo’n afgrijselijk gefluit bij het afleggen harer baan, dat het was om iemand kippenvel op het lijf te jagen. In minder dan geen tijd, was de linie der drijfjagers voor de aanrennende zwijnenschaar als de nevel voor de morgenzon verdwenen. Verreweg het meerendeel was op hooge rotsblokken geklommen; het andere was in de dwergboomen geklauterd. Maar geen enkele Javaan had zich achter rotsen of achter boomstammen verscholen, waar hem de slagtanden der tjellengs bereiken konden. De bende wilde varkens was zeer geslonken. Het waren er niet velen, die den doorbraak der linie drijfjagers overleefden. Het grootste gedeelte was in de kloof onder de kogels der Europeesche schutters gevallen. Het was eene ware slachting, die daar plaats gehad had. Een vijftiental lijken lagen daar uitgestrekt, ongerekend de tjellengs, die met een kogel in het lichaam, of de huid opengereten door een schampschot, hun heil in de vlucht gezocht hadden, maar den dood niet ontkomen zouden [122]. „Vooruit; Vooruit!” riep Verstork, aangemoedigd door den aanvankelijken goeden uitslag van de jacht. „Vooruit! wij moeten trachten, dat er geen enkele van dat schadelijk gedierte ontsnapt!” Dat was evenwel gemakkelijker gezegd en aanbevolen dan wel uitgevoerd. Wel stormden de jagers het ravijn in en de bende wilde zwijnen achterna. Wel werd nog menig schot gelost, waarbij telkenmale een slachtoffer viel; maar de varkens waren vlugger ter been, en nu de insluitingsketen verbroken was, waren zij spoedig in de schier onuitwarbare wildernis van doornachtige struiken, van woest dooreen geworpen boomstammen en rotsblokken, waarmede de zool van het ravijn overdekt was, uit het oog verdwenen. De jagers spanden alle krachten in, om het wild te volgen; maar daartoe waren de vlugheid en de lenigheid van een orang-oetan noodig geweest en, wie weet, of ook die de vervolging niet had moeten opgeven. Opgeven?... Ja; want op een gegeven oogenblik stonden de blanke jagers daar met gescheurde kleedingstukken, met verwonde handen door de doornen, uitgeput van den verwoeden wedloop, hijgende naar hun adem. Op het geroep eindelijk van Verstork kwamen zij langzamerhand te zamen. „Waar is Grashuis?” vroeg de controleur. „En waar is Grenits?” vroeg Van Rheijn. Men keek rond; maar zag hen niet. Een paar geweerschoten in de verte gaven te kennen, dat de twee vermisten de jacht nog niet opgegeven hadden. „Wij dienen hen te volgen,” sprak Verstork. „Men kan niet weten, wat er gebeuren kan, en hoezeer hulp noodzakelijk kan zijn. In welke richting hebben die schoten weerklonken?” Alle handen gingen omhoog; maar allen in verschillende richting. Als er handen genoeg geweest waren, zouden alle streken van de kompasroos aangewezen zijn. „Daar!” „Neen, daar!” „Gij vergist u, het was daar!” „Mis! het was in die richting!” „Drommels,” zei Verstork „dat ’s lastig. En zelf heb ik er niet zoo op gelet, dat ik de richting zou kunnen aanwijzen. Die schoten hebben mij verrast. Wij zullen wat wachten; er zullen nog wel schoten vallen.” „Dat ’s juist goed,” antwoordde August van Beneden, „dan kunnen wij wat rusten en tot adem komen. Ik ga hier op die rots zitten.” Die rust duurde kort; want nog geen tien minuten later weerklonk andermaal een schot, dat een poos later door een tweede gevolgd werd. Dat geknal klonk verder verwijderd dan straks; maar de richting was thans behoorlijk waargenomen. „Komt, heeren, daar heen!” sprak Verstork, terwijl hij zijn geweer opnam. „Zouden wij nog niet een oogenblik toeven?” vroeg Van Beneden. „Drommels, ik ben nog zoo moe!” „Ik zal onderwijl in dien boom klimmen,” sprak de wedono, op een gladden Komessoe [123] wijzende. „Misschien zal ik de verdwaalden ontdekken.” Het Javaansch districtshoofd, een vlugge jonge kerel was in een oogwenk boven. Bij het klimmen ging hij geheel en al volgens zijn landaard te werk. Hij omvatte den slanken boom met beide handen en steunde met de voeten tegen den stam. Zoo kon hij afwisselend handen en voeten verzetten, en was dan ook vlug in de kruin. „Ziet ge wat, wedono?” vroeg Verstork. „Nog niet, Kandjeng toean.... maar wacht!.... ja, daar ginds zijn ze. Zij klauteren langs de helling van het ravijn op en zetten eenige tjellengs na. Maar, dat is zeer ver.” „Kom heeren, nu op het pad! Wij zullen trachten onze vrienden in te halen!” Inderdaad, Leendert Grashuis en Theodoor Grenits waren voortgespoed en vervolgden met het ontembaar vuur, hetwelk moedige jongelieden kan bevangen, die eene zoo opwekkende jacht bijwonen, een troepje wilde varkens, hetwelk uit een kolossalen grooten beer, een vrouwtje en vier biggetjes bestond. In woeste vaart ging het zoowel bij vervolgers als vervolgden over en onder rotsen heen, door en over struiken, soms in het riviertje, waarin de varkens onder de watervlakte verdwenen, krachtig voortzwommen, en te midden van het wielende schuim voortspoedden. Soms kregen de jagers het troepje varkens in het gezicht, terwijl het over een rotsblok heenworstelde, dan trachtten zij vast te staan op den moeielijken bodem om goed te kunnen mikken. Maar, nog voor dat zij het geweer aan den schouder gebracht hadden, waren de tjellengs òf onder een overhangend woest daar heen geworpen rotsgevaarte, òf achter een struik verdwenen, en dan hervatten de jagers de vervolging, die zij een oogenblik gestaakt hadden. Zoo ging het een poos voort, totdat de beer op zeker punt zijn gezin tegen de helling van den ravijnwand wilde opvoeren, om zoo het vrije veld te bereiken, waar de vlucht met meer spoed zou kunnen geschieden. Helaas, maar ook daar zou de uitwerking der vuurwapenen van de twee vervolgers haar voordeel hernemen. Reeds dadelijk bij het bestijgen van de helling, waarbij het troepje een oogenblik op het korte gras voor het oog zichtbaar werd, knalden twee schoten, en buitelde een der biggetjes achterover en rolde de helling weer af. Grimmig snelde de moeder te hulp. Maar, welke moeite zij ook deed om haar jong voort te krijgen, het was te vergeefs. Voort moest zij, wilde zij niet onder de wisse kogels vallen. Een oogenblik later stortte een ander biggetje, thans evenwel ongewond, van de scherpe helling omlaag. Fluks was de moeder weêr bij de hand om het diertje, dat slechts uitgegleden was, op de been te helpen. Voor onpartijdige toeschouwers ware het aandoenlijk geweest te zien hoe die moeder haar jong verzorgde, hoe zij het met hare snuit liefderijk maar toch krachtig voortstootte, terwijl zij daarbij een aanmoedigend geknor liet hooren. Helaas! jagers hebben geen medelijdende harten! Nog was de moeder met haar jong niet bij den hoofdgroep aangekomen, of daar knalden weer twee schoten, èn jong èn moeder rolden de helling af naar beneden. Nog een zielsvol oog voor het jong, waarna die goede moeder nog een woesten, wraakzuchtigen blik op de jagers wierp, en een schrillen kreet uitte, om den vader te waarschuwen. Daar klonk weer een schot, en een der kleinen rolde de beide blanken te gemoet. De beer gromde vreeselijk, zette zich in postuur met overeindstaande borstels en opgetrokken lippen, waardoor niet alleen de slagtanden, maar ook de snijtanden, die er als beitels uitzagen, schrikkelijk tegendreigden. Een tweede schot knalde dadelijk daarop, maar miste. Toen de kruitdamp opgetrokken was, waren beer en het laatste overgebleven biggetje in eene terreinplooi voor het oog verdwenen. Maar Grenits en Grashuis gaven de vervolging niet op, en voort ging het langs de wandhelling op. Inspanningsvol waren de pogingen die de beide jagers aanwendden om den ravijnnok vóór het wild te bereiken. Maar, al gaven zij het niet op en al klommen zij ook met taaie voortvarendheid omhoog, zoo moesten zij zich toch bekennen, dat eene rotshelling, waarop de gespleten en spits toeloopende hoeven van een wild zwijn plaats en vat vonden, geen wandelpad was voor den geschoeiden voet van Europeanen. Eindelijk waren de twee jagers na een onmenschelijk klimmen op den nok van den steilen ravijnwand aangekomen. Hijgend keken zij rond, maar ontwaarden van de vluchtelingen geen spoor. Die waren hen voorzeker voor geweest, en thans in het struikgewas van de onafzienbare vlakte verdwenen. Waarheen hen te zoeken? Dat zou immers noodeloos werk zijn. Doodmoede als zij waren, wilden zij zich in de schaduw van eenige struiken op het gras uitstrekken, om van hunne inspanning wat te bekomen; toen Grenits plotseling een schreeuw uitstiet. Hij zag zich aangevallen door den beer, die evenzeer uitgeput, daar met zijn jong zich ook uitgestrekt had om te rusten. In zijn leger als het ware thans bestookt, zag het woedende dier van de vlucht af en sloeg, zooals zijne soortgenooten gewoonlijk doen, ten aanval over. Grenits had waarlijk nauwelijks den tijd, om met een sprong uit te wijken en zijn geweer, dat met den riem over den schouder hing, in tot verdediging gereede positie te brengen. De beer ontweek behendig een bajonetsteek, dien hem Theodoor toebracht, en rende op zijn tegenstander in. Gelukkig, dat diens rechterbeen, door hooge lederen beenbekleeding beschermd was, anders zou de jager deerlijk door de slagtanden van het woedende dier verwond zijn. Nu evenwel was de slag, welke het zwijn door middel van eene krachtige kopbeweging met den snuit toebracht, toch nog zoo hevig dat Grenits het evenwicht, verloor, achterover tuimelde en in groot gevaar verkeerde. Ware hij alleen geweest, dan voorzeker zou de beer zich op hem gestort en, weerloos als de jager was, hem met zijne machtige slagtanden den buik opengereten hebben. Grimmig en met bloed beloopen oogen schoot hij reeds op den gevallene toe. Theodoor voelde reeds in zijn aangezicht den brandend heeten adem van het monster, en wachtte met dichtgeknepen oogen den noodlottigen schok af; toen op eenmaal de tjelleng een gebrul van woede uitstiet en front naar een anderen aanvaller moest maken. Hoe bliksemsnel het verhaalde toch in zijn werk was gegaan, zoo had Leendert Grashuis evenwel tijd gehad om snel eene patroon in zijn achterlaad-buks te schuiven en zijne bajonet in aanvallende positie te brengen. Zooals hij zich evenwel tegenover de strijdenden bevond, was er aan schieten niet te denken, daar hij meer kans zou gehad hebben om zijn vriend dan den beer te treffen. De minuten, ja de seconden waren goud waard. Theodoor lag reeds op den grond uitgestrekt, en de noodlottige ontknooping kon niet uitblijven. Toen bracht Grashuis het zwijn een bajonetsteek in de zijde toe, die wel eene pijnlijke wonde veroorzaakte, maar op het rechter schouderblad afschampte. Het monster keerde toen zijne geheele woede op den nieuwen aanvaller, wilde hem een slag met de vooruitstekende tanden toebrengen, maar die werd behendig op de bajonet opgevangen. Door den schok als eene hoepel kromgebogen, drong evenwel het wapen, tot bij de geweertromp in de keel van het dier door. Een oogenblik dacht Leendert er aan, om zijn wapen terug te trekken; maar de onmogelijkheid daarvan inziende haalde hij snel den trekker over, zoodat het dier de losbrandende lading met den kogel door den kop kreeg. Het sprong met reuzenkracht terug,—waarbij Grashuis zich zijn wapen uit de handen gerukt zag,—draaide eenige malen in de rondte, en viel toen stuiptrekkend neder. Weinige seconden later was de doodsstrijd volstreden. Onthutst en beteuterd stonden de beiden Europeanen die stuiptrekkingen een oogenblik aan te kijken. Alles was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat zij nog geen volkomen besef van het gebeurde en van de uitkomst hadden. Maar, na een poos begrepen zij wat er gebeurd was; en toen vielen zij in elkanders armen en feliciteerden elkander hartelijk. En, waarlijk, zij hadden een bang oogenblik doorgestaan. Voor beiden was het gevaar groot, maar voor Theodoor Grenits dreigend geweest. Toen aan de inspraken van het hart voldaan was, hernam de zwakke menschelijke natuur hare rechten. De vervolging van het wild, de beklimming van den steilen ravijnwand, het dadelijk daarop gevolgde gevecht met al zijne aandoeningen hadden onze vrienden zoodanig uitgeput, dat zij schier ademloos en met heftig zwoegende borstkast op den bodem vielen, om tot verademing te komen. Zij konden zoo omstreeks een tiental minuten gelegen hebben, toen Grenits het laatst overgebleven biggetje in de nabijzijnde struiken meende te ontwaren. Zonder op te staan, gleed hij eene patroon in het kamerstuk zijner achterlaadbuks, bracht het wapen aan den schouder en vuurde af in de richting, waar het varkentje onder de struiken verdwenen was. De echo weerkaatste statig den knal van het schot, dat door de nabijheid van het rotsachtige ravijn als de donder rolde.... Machtig als de geest des onweders duurde dat een poos, waarna dat gedonder langzamerhand afnam, zachter vernomen werd en eindelijk heel in de verte in eene zachte rommeling wegstierf. Nog was het geluid waarneembaar, toen Grashuis zich plotseling, als door eene machtige veer bewogen, op zijn ellebogen ophief. „Hebt ge dat gehoord?” vroeg hij, terwijl verbazing zijne stem kenmerkte. „Wat?... Het geratel van mijn schot? Ja, dat heb ik gehoord.” „Neen, niet uw schot. Het was, alsof ik eene menschenstem hoorde roepen... Hoor!...” En werkelijk daar klonk heel verwijderd, maar toch vrij duidelijk: „Toeloeng!... Toeloeng, toean!” „Dat is eene vrouwenstem!” zei Grenits opspringende. „Toeloeng! toeloeng, toean!” klonk het weer. „Eene vrouwenstem die ons te hulp roept,” zei Grashuis. „Hoor...” „Toeloeng! toeloeng, toean!” „Ik zie geen andere toeans, dan wij. Onze makkers zijn ver weg... en in het ravijn... En, van daar komt de stem niet,” merkte Grashuis verder op. „Maar ik zie niets, Leendert,” zei Grenits, die aandachtig den geheelen omtrek opnam. „Ik ook niet, hoe ik al tuur.” „Het weerkaatsen van de zonnestralen in de oppervlakte van het water der sawahs doet mijne oogen zeer.” „Daar ginder, bij dat boschje, meen ik eene hut te zien. Het geroep kan niet anders dan van daar komen.” „Toeloeng! toeloeng, toean!” klonk het. „Het is onmiskenbaar eene vrouwenstem, die om hulp roept.” „Maar, welke heeren kan zij roepen?” „Om het even. Vooruit! Onze bijstand wordt ingeroepen. Vooruit! Ik ben niet moê meer!” Alvorens evenwel voort te snellen, wierpen de twee Europeanen eerst een blik terug in het ravijn, waaruit zij een poos te voren geklauterd waren, en zagen toen, dat hunne makkers hen volgden, en gereed waren de helling van den ravijnwand op hunne beurt te beklimmen. Grenits schoot zijn geweer af, om hunne aandacht te trekken, en toen aller oogen naar boven gericht waren, riep hij hun zoo luid toe als hij kon, terwijl hij den arm in de richting van het westen uitstrekte: „Daar! daar!” En daarop ijlden beiden voort. „Hebt gij verstaan, wat Theodoor riep?” vroeg Verstork aan Van Nerekool. „Neen!” antwoordde deze. „De afstand was daartoe te groot; maar er schijnt iets buitengewoons voorgevallen te zijn.” „Kom! laat ons voortspoeden.” En het troepje jagers beklom den bergwand. Zij waren evenwel niet zoo bezield als straks hunne makkers; zoodat die bestijging wel driemaal meer tijd kostte. Toen zij boven op den nok waren, zagen zij Grenits en Grashuis, die te midden van de sawahvelden voortspoedden. Laatstgenoemde keerde zich om en wenkte, toen hij zijne makkers ontwaarde, om voort te maken. „Toeloeng! toeloeng, toean!” weerklonk het nogmaals, maar nu zoo zwak, dat dit hulpgeroep bijna niet meer waarneembaar was. Toch waren de beide Europeanen de hut meer nabij gekomen. „Voort! voort!” riep Grenits, zijn makkers tot spoed aanzettende. „Is het wel in deze richting, dat wij voortspoeden moeten?” vroeg Grashuis. „Mij dunkt, dat wij ons van het geluid verwijderen.” Maar tijd tot bedenken was niet meer mogelijk. Daar vloog eene vrouwengedaante de hut uit, en ijlde op hen toe. „Toeloeng, toean toean! toeloeng!” kreet zij, terwijl zij aan hunne voeten nederstortte. Het was een Javaansch meisje, dat door geen van beiden herkend werd, hetwelk met loshangende haren, spiernaakt en geheel bebloed aan hunne voeten in het gras wentelde, en zich het gelaat met beide handen bedekte. „Toeloeng, toean toean! Toeloeng!” kreunde zij. Onthutst door die onverwachte vreemdsoortige verschijning, keken de twee jagers het meisje aan. In hunne verbazing wisten zij niet wat te doen. Grenits geërgerd, een menschelijk wezen aan zijn voeten te zien, vatte het meisje bij den arm en poogde haar overeind te helpen, maar schuchter weerde zij hem af: „Maloe saja!” (ik ben beschaamd) prevelde zij, terwijl zij hare loszwierende haren over haren boezem schikte, en zich verder daarin zocht te dekken. Plotseling schoot eene mannengedaante, een Javaan, de hut uit, en op het meisje toe. Met ruwe hand greep hij haar bij den arm, om haar overeind te sleuren. „Adoe! (O wee!)” riep zij uit. En den kerel herkennende, rukte zij zich met verschrikt gebaar los. „Toeloeng, toean toean! toeloeng!” smeekte zij zich tot de beide Europeanen wendende. „Wilt gij die vrouw eens loslaten!” zeide Grenits gramstorig. „Wat wilt ge van haar?” vroeg Grashuis aan Singomengolo, dien hij herkende. „Zij is eene opium-smokkelaarster,” antwoordde deze. „Kom, a. s. [124] voort!” „Kassian, toean toean!” (Heb medelijden met mij, heeren) kreet het rampzalige meisje. „Kom voort!” riep Singomengolo woest en haar voortsleurende. „Die vrouw loslaten, of... ik sla je de hersens in,” dreigde Grenits, zijn geweer bij den loop opnemende. Grashuis had inmiddels Singomengolo bij het middel gevat en trok hem achteruit. „Ik ben bandoelan,” (opiumspion) sprak de Javaan trotsch. „Het zal den heeren berouwen, mij gedreigd of aangeraakt te hebben!” En tot het vrouwelijk wezen: „Kom, voort!” sprak hij. „Nogmaals, laat die vrouw los!” zeide Grenits met dreigende stem. En, werkelijk, hij was op het punt, om den kolf van zijn geweer op het hoofd van den ellendeling te doen nederkomen, toen hij zich bij den arm gegrepen gevoelde, en eene stem hoorde fluisteren: „Pas op, Thedoor! het is katjesspel, het met lieden van den opiumpachter aan te leggen.” Grenits keek om. Het was Mokesuep, die tot hem sprak. „Jij, Muizenkop? Waar kom jij vandaan?” „Ik ben op de jacht verdwaald. Maar bedaar... anders komt ge in ongelegenheid.” „Er valt niet te bedaren, laat mijn arm los; dan zal ik dien opiumjager noodzaken, die vrouw los te laten.” Singomengolo had de hand aan het gevest van zijn kris geslagen. Trotsch en oploopend van aard, als hij was, zou hij iedere gewelddaad van den blanke met een dolkstoot beantwoord hebben, ten minste, wanneer een eerste kolfslag hem niet buiten gevecht had gesteld. Een oogenblik keek hij met vonkelende en tartende oogen naar de beide blanken op. Toch liet hij plotseling den arm van het vrouwelijke wezen los. Over de sawah zag hij een anderen troep aankomen, waaronder zich niet alleen de controleur van Banjoe Pahit, maar ook de wedono van het district bevond. Als het kon, zou zijn bruin gelaat verbleekt zijn op dat gezicht. „Wat is hier te doen?” vroeg Verstork toen hij nader getreden was. „Die vrouw heeft opium gesmokkeld, Kandjeng toean,” antwoordde Singomengolo. „Die vrouw?...” „Maar,... dat is Dalima!” riep Van Nerekool uit. „Dalima?...” „Ja, Dalima, de baboe van den resident!” „Mooi zoo!” lachte Van Rheijn. „Nu hebben de residenten ook al baboe’s! Misschien ook wel zuigflesschen!” Van Nerekool bloosde. Hij had vermeden te zeggen: de baboe van de dochter van den resident. Verstork trok eene der handen van het gelaat der vrouw weg. „Ja,... het is Dalima!... En, die zou opium gesmokkeld hebben?” vroeg hij verder, na een teeken aan een der volgelingen van den wedono gegeven te hebben, die haar een slendang (een soort sjerp) toewierp, waarin zij zich wikkelde. „Soengoe mattie!” (voorzeker) [125] antwoordde de bandoelan. „Ik heb haar gevisiteerd...” „En haar de kleêren van het lijf gescheurd?” vroeg de controleur streng. „Zij wilde het niet toelaten...” „En haar zoo toegetakeld?” vervolgde Verstork. „Apa boleh boeat, (wat is er aan te doen) Kandjeng toean? Zij verzette zich. En... zie, dat heb ik gevonden.” Singomengolo vertoonde daarop een doosje, dat bijster veel overeenkomst had met datgene, hetwelk den vorigen avond door den bandoelan aan den controleur overgegeven was. Als deze het zelf niet verzegeld en naar Santjoemeh opgezonden had, zou hij hebben kunnen gelooven, dat het hetzelfde was. „Hebt gij dat doosje bij dat meisje gevonden?” vroeg de controleur met nadruk. „Ja!” „Ik heb geen opium gesmokkeld,” kreet Dalima, steeds op den grond gehurkt. „Ik ben in die hut gesleept geworden, en daar ben ik op de gemeenste wijze mishandeld geworden...” „Maar, hoe komt ge hier?” vroeg Verstork. „Ik was op weg naar Kaligaweh. Iemand heeft heden nacht op het residentiehuis komen berichten, dat mijn vader erg ziek was. Toen heb ik èn van de njonja èn van nonna Anna verlof gekregen om naar den zieke te mogen gaan....” „Verlof van de njonja en?...” „En van nonna Anna, ja, Kandjeng toean!” „Die kunnen dat dus getuigen?” „Ja, Kandjeng toean!” „Ik heb getuigen, die gezien hebben, dat dat meisje smokkel-opium bij zich had.” „Wie zijn dat?” Singomengolo liet den sluwen blik rondom zich gaan. Hij zag Mokesuep de hut binnentreden. Deze had van het kabaal gebruik gemaakt, om zich achteraf te houden, en op het geschikte oogenblik de hut binnen te sluipen. Hij had zijn redenen daartoe. Een glimlach krulde de lippen van den Javaan. „Straks,” sprak hij, „was een „toean blanda” (een hollandsch heer) hier.” „Een toean blanda? Hou je mij voor den gek? Pas op? Die onbeschaamdheid zou ik je betaald zetten!” zei de controleur vertoornd. „Muizenkop was straks hier,” viel Grenits in. „Muizenkop?... Ik heb hem den geheelen ochtend niet gezien!... Waar kwam die van daan?” „Ik weet het niet. Hij zeide, dat hij op de jacht verdwaald was.” „Maar, waar is hij nu?” „Dat weet ik niet. Zoo even stond hij daar nog.” „Maar,” ging Verstork voort, zich tot Singomengolo wendende: „Gij zeidet twee getuigen? Wie is de andere?” „Lim Ho,” was het antwoord. „Lim Ho, de zoon van den opiumpachter?” riep Van Nerekool ontzet uit. „En, Dalima... in dien toestand?... O, nu begrijp ik alles!” „Lim Ho heeft mij vreeselijk mishandeld, en...” snikte het meisje, maar kon niet meer voort. Dalima gebruikte in hare meer oorspronkelijke taal een andere uitdrukking dan „mishandeld”, die evenwel niet weer te geven is. Toch aarzelde zij om voort te gaan. „En?” vroeg de controleur. „Hij en die man daar,” zeide zij, „hebben mij vastgebonden.” „Ellendeling!” kreet Van Nerekool verontwaardigd uit, terwijl hij Singomengolo met zijne vuist dreigde. „Zij heeft opium gesmokkeld, en die heb ik achterhaald. Dat is alles!” antwoordde deze onbeschaamd. „De heeren moeten zich niet boos maken. Die gemeene meid liegt!” „Ik lieg niet, en ik heb geen opium gesmokkeld!” antwoordde Dalima. „Overigens verraadt mijn toestand genoegzaam, hoe men met mij gehandeld heeft.” Op een wenk van den controleur, tilden haar een paar oppassers op, waarbij zij hare handen noodig had, om zich zedig in tegenwoordigheid van al die mannen te dekken. Van Nerekool hielp haar daarbij, en verzocht een tweede slendang om het meisje in te wikkelen. „Hier heeft de snoodste misdaad plaats gehad,” sprak hij daarna tot den controleur. „Het is schandelijk, hoe het meisje mishandeld is.” Na die voorloopige verpleging trad het gezelschap de hut in. Daar vond men Mokesuep, die vriendschappelijk met Lim Ho eene sigaar zat te rooken. Het oor van dezen laatsten was verbonden. „Zoo gij hier?” vroeg Verstork, zonder den Chinees een groet waardig te keuren. „Ja, ik ben heden ochtend van de jacht afgeraakt, en heb rondgedwaald, totdat ik deze hut aantrof, waar ik voor eene poos eene schuilplaats tegen de zonnestralen gezocht heb. Foei, wat is het heet in die sawah’s!” Dat werd op den meest mogelijk kalmen toon gezegd. Bij den laatsten volzin blies de aterling, alsof hij het werkelijk zoo ondragelijk warm gehad had. „Gij zijt dus al geruimen tijd hier?” „Ja, een half uur, als gij dat een geruimen tijd noemt.” „Uwe getuigenis wordt ingeroepen.” „Waarbij?” „Er is hier eene schandelijke misdaad gepleegd op dat meisje,” ging Verstork voort. „Eene misdaad?” vroeg Mokesuep verwonderd. „Ik weet van niets.” „Hier is niets geschied,” mengde zich Singomengolo, die Hollandsch verstond, maar Maleisch sprak, in het gesprek, „dan eene aanhaling van opium, nietwaar babah?” De Chinees, die opgestaan was, toen de heeren binnengekomen waren, wisselde een blik met Mokesuep, maar antwoordde terstond: „Niets anders, Kandjeng toean.” „Ik vraag u beiden niets,” sprak de controleur tot den Javaan en den Chinees. En zich tot Mokesuep wendende, vervolgde hij: „Dat meisje, de baboe van den resident, beschuldigt die beiden van eene vreeselijke misdaad.” Muizenkop, die Dalima niet kende, stond onthutst, toen hij die bizonderheid vernam. De baboe van den resident! Als die machtige zich eens partij voor zijne dienstbare stelde. Waarlijk, hij aarzelde... „Hoort ge, wat ik zeg?” vroeg de controleur hoogst ernstig, maar ongeduldig. De aterling ving een blik op van Lim Ho, die daar onbeschaamd zijne sigaar stond te rooken. „Ik heb niets gezien, controleur,” antwoordde hij. „Maar, ik beschuldig die baboe, opium gesmokkeld te hebben!” zei Singomengolo sarrend. „Ik heb die bij haar gevonden! Dat heeft de babah en dat heeft de toean gezien.” „Is dat waar?” vroeg de controleur. De Chinees antwoordde niet dadelijk. Hoe bedorven hij ook was, aarzelde hij toch het meisje, dat hij onteerd had, in het verderf te storten. Maar Singomengolo deed een schier onmerkbaar teeken. „Het is waar!” antwoordde Lim Ho. „Is dat waar?” vroeg de controleur aan Mokesuep. „Ja, het is waar!” was diens vastberaden antwoord. „Hebt gij gezien, dat de bandoelan dit doosje bij dat meisje gevonden heeft?” De controleur vertoonde het doosje, dat hij straks van Singomengolo in ontvangst genomen had. „Ja!” antwoordde de aterling. Dalima viel in zwijm. De overige aanwezigen konden een gebaar van verachting niet onderdrukken; want allen waren van de onschuld van het meisje overtuigd. „Ellendeling!” kreet Theodoor, die zijn toorn niet bedwingen kon. Een hoonlach was het antwoord daarop, die daarenboven door een gebaar van minachting vergezeld ging. Dat was te veel voor Grenits. „Daar!... daar!...” riep de getergde in de hoogste woede uit, terwijl hij den onmensch een, twee klappen om de ooren gaf. „Mijnheer Grenits!” sprak Verstork met waardigheid. „Ik bid u, matig u. Maak mij mijne taak als ambtenaar niet moeielijker, dan zij reeds is.” XX. AAN DE RIJSTTAFEL. Eenige uren later zaten de gezamenlijke jagers om de rijsttafel in de pandoppo van de controleurswoning te Banjoe Pahit. De gezamenlijke jagers? Natuurlijk Frits Mokesuep uitgezonderd! Verstork, die overigens in het leven veel water in zijn wijn wist te mengen, had ditmaal den afkeer niet kunnen overwinnen, dien dat individu bij hem opwekte. Toen de arme Dalima verpleegd, en in eene tandoe onder begeleiding van een politie-agent als gevangene naar Santjoemeh opgezonden was, had hij Muizenkop te verstaan gegeven, dat, in verband met het gebeurde met Grenits, zijn gezelschap verder minder gewenscht was. „Mij dunkt,” had Mokesuep daarop geantwoord: „dat het den beleediger zou moeten zijn, die het veld ruimde.” „Wellicht zou ik ook zoo redeneeren,” ging de controleur met ijzige koelte voort; „maar alvorens ik u weder onder mijn dak zal ontvangen, zult gij mij afdoende ophelderingen te geven hebben, hoe het komt, dat gij u ver van het jachtterrein in deze hut bevondt op het oogenblik, dat dit jonge meisje mishandeld is...” „Dat is zij niet!” viel Mokesuep in. „Let er wel op, dat ik niet zeg „onteerd”, maar „mishandeld”! Wij hebben haar naakt en bebloed aangetroffen, toen zij onze hulp inriep. Er heeft dus mishandeling plaats gehad in de tegenwoordigheid van u, die aanspraak maakt op den naam van fatsoenlijk man. En, ik herhaal het: zoolang gij mij niet afdoende ophelderingen zult gegeven hebben, dat alleen onmacht u belet heeft, u als verdediger van dat meisje op te werpen, zoolang wensch ik u niet in mijne woning te zien.” „Mijnheer Verstork!...” „Zult ge u kunnen zuiveren van de verdenking, die misschien ten onrechte op u rust; niets zal mij aangenamer zijn, dat verzeker ik u. Ik zal de eerste zijn, om u de hand te reiken, wanneer Theodoor Grenits mij dan niet voor zal zijn. „Dan ben ik gereed u iedere genoegdoening te geven, die gij verlangen moogt!” sprak deze hoogst ernstig. „Genoegdoening!” sprak Mokesuep hoonend. „Ik zal mij wel genoegdoening weten te verschaffen!” „Dus gij weigert de gevraagde ophelderingen?” vroeg Verstork. „Ik heb u geene opheldering te geven, mijnheer Verstork. „Ik zal ze den resident verschaffen.” „Dan, mijnheer Mokesuep, heb ik u niets meer te zeggen,” hernam de controleur met eene stijve buiging. „Laat ik u niet ophouden.” Bij dat duidelijk afscheid wierp Muizenkop knarstandend zijn geweer met den riem over den schouder, en verwijderde zich in gezelschap van Lim Ho en van Singomengolo, die dat tooneel stilzwijgend hadden aangezien, maar waarvan zij niet veel begrepen hadden, in de richting van Santjoemeh, met den uitroep: „O! ik zal mij wreken!” Die bedreiging benam de vrienden den eetlust niet. Zoo als gezegd is, zaten zij eenige uren later om de rijsttafel, in de pandoppo van de controleur van Banjoe Pahit. Die pandoppo van de controleurswoning kon het in ruimte niet halen bij die van het residentiehuis te Santjoemeh; maar, juist door hare meerdere beknoptheid was zij des te gezelliger. Zij miste die holheid tusschen de pilaren, die aan eene hal, dat hooge dakwerk, dat aan eene kathedraal deed denken; zij had meer van eene huiskamer, waartoe het smaakvolle meubilair, door Verstork bijeengebracht, veel bijbracht. En, inderdaad, zijne huiskamer was dat luchtige vertrek, hetwelk met jaloezie-ramen naar alle windstreken toegang aan de buitenlucht kon verleenen, en aan den zonnekant voor de hitte gesloten kon worden, waardoor er steeds eene heerlijke frischheid heerschte, die nog bevorderd werd door de aangename schaduw der boomen, die de geheele pandoppo als in een loofkring omsloten hielden en het schelle licht der keerkringen liefelijk temperde. Daar zat Willem Verstork gedurende de uren, die hij niet op zijn kantoor doorbracht; daar zat hij des ochtends bij zonsopgang zijn eerste kop koffie te slurpen; daar ontbeet hij; daar dineerde hij; daar zat hij zijne dagbladen, zijne tijdschriften te genieten, terwijl hij des namiddags zijn kopje thee dronk; daar zat hij veelal des avonds te mijmeren, en zich soms af te vragen, of het wel goed was, dat de mensch in zoo eene eenzaamheid alleen bleef? Ja, die pandoppo was steeds gezellig; maar was het vooral in dezen stond, nu de gastheer zich door goede vrienden rondom den disch omringd zag! En die disch bracht het zijne aan het gezellige van het samenzijn bij. Daarop stonden toch dampende schotels rijst, hagelwit en droog van korrel in de „koekoesan” [126] gekookt; daarop stonden toch schalen en schoteltjes met alle mogelijke kerri’s, sajoran’s, sambalan’s, atjaran’s [127] als: kerri ikan, [128] piendang ajam, piendang klowek, [129] rawoen daging, sajor loddeh, sajor gado gado, [130] sambal oelak, sambal goreng oedang, sambal telor, sambal ikan mejrah, sambal petèh, sambal badjak, [131] atjar bawang, atjar lombok, atjar tjampoer-adoek, [132] enz. enz. En dan die vleesch- en vischschotels met dendeng ragi, met dendeng minjangan, [133] met sasateh, met besengeh, met petjiel, [134] met ajam goreng, met ajam pangang, [135] met ikan goerami, met ikan bandeng assep, [136] met telor troeboek, met kroepoek oedang, [137] enz. enz. Alle die lekkernijen en nog zooveel meer waren bij eene volledige rijsttafel onontbeerlijk, en brachten het hare er toe bij, om ze heerlijk te doen smaken. Maar, wat vooral de aandacht der Lucullussen bij het binnenkomen der pandoppo getrokken had, en hen bij voorbaat begeerig had doen smekken, was een speen varkentje, dat geheel gebraden, op zijne vier pootjes staande, met eene citroen in den snuit, op een grooten schotel, in het midden van den disch stond te prijken. Dat was een product van de jacht, een biggetje, hetwelk als een der eerste slachtoffers onder de kogels der blanken gevallen was, en door een van Verstork’s bedienden dadelijk naar huis gebracht was, om de hoofdrol op den jagersdisch te vervullen. Ieder der gasten weerde zich goed. Maar... de arbeid der maaltanden en de genietingen van het verhemelte der smulbroers lieten noch de tongen met rust, noch het spraakvermogen indommelen. Het gekout aan dien disch was dan ook levendig, en de lezer zal moeten erkennen, dat daartoe wel redenen voorhanden waren. „Die duivelsche Muizenkop,” zei Theodoor Grenits, „zou mij bijna uit mijn humeur gebracht hebben!” „Kom, laat dien vent buiten bespreking,” antwoordde Eduard van Rheijn. „Zijn naam alleen beneemt je den eetlust.” „Drommels! wat smaakt zoo’n schijf van dien „anak-tjelleng” (varkenstelg) lekker!” zei August van Beneden. „Zeer lekker!” beaamde Van Rheijn. „Maar, hoeveel varkens zouden wij wel neêrgelegd hebben?” „Dat weet ik niet,” antwoordde Verstork. „Toch zullen wij dat moeten weten, om te kunnen beoordeelen, of onze jacht het beoogde doel bereikt heeft,” meende Van Beneden. „Hoe dat te vernemen?” „Niet ongeduldig zijn, August,” maande Verstork. „Ja, ik ben heet gebakerd, Willem. Dat weet ge. Maar, hoe dat te weten te komen? ik heb nog al ettelijke lijken zien liggen.” „De wedono zal ons dat straks wel komen rapporteeren.” „De wedono?.... Wat bliksem! waar is die gebleven?” „Wel, dien heb ik opgedragen, om met de beide loerah’s den Djoerang Pringapoes te onderzoeken. Hij zal ons wel den uitslag van onze jacht komen mededeelen.” Het woord was nog niet op de lippen van den controleur bestorven, toen een der oppassers de komst van het districtshoofd aankondigde. „Kassi massokh!” (laat binnen komen), klonk het bevel. „Welnu, wedono,” sprak Verstork met een glimlach. „Gij komt onze rijsttafel deelen? Dat vind ik goed van u.” Het Javaansche hoofd maakte een gebaar van schrik. Hij deed een pas achterwaarts. Het gezicht van het gebraden biggetje op de tafel boezemde hem ontzetting in. Ware de rechtzinnige Mohammedaan Roomsch geweest, dan had hij waarachtig een kruis geslagen! Nu prevelde hij schuchter: „Ampon, Kandjeng toean! Gij weet, dat wij Javanen geen varkensvleesch eten.” „Maar gij kunt andere spijzen gebruiken, wedono. Daar staat rundvleesch, kip, eend, visch, al wat gij maar wilt.” „Ik dank u, Kandjeng toean; maar die anak-tjelleng is in dezelfde keuken klaar gemaakt [138], als die andere spijzen. En, gij weet, dat verbiedt onze godsdienst.” „Het spijt mij, wedono.” „Maar, ik kwam, Kandjeng toean, om u rapport te brengen over de jacht.” „Welnu, wedono?” „Er zijn zevenentwintig tjellengs, groote en kleine geschoten. De Chineezen van Kaligaweh en Banjoe Pahit hebben de gevallenen van de bevolking opgekocht, en zijn bezig met het vervoer.” „Die Chineezen zijn ware smulpapen, wedono.” „Saja, Kandjeng toean,” antwoordde het districtshoofd, met een ietwat gedwongen glimlach. „Dat is een mooi getal, wedono,” merkte Van Rheijn op. „Zou de bende uitgeroeid zijn?” „Nagenoeg,” antwoordde de wedono. „Een groot gedeelte der bevolking heeft de overblijvenden nagezet en nog menig dier afgemaakt. Het overschot heeft eene toevlucht in het hooge gebergte, hetwelk het district begrenst, gezocht; zoodat wij geen noemenswaardigen last meer van die verwoestende dieren zullen hebben.” „Welnu, vrienden!” riep Verstork opgetogen uit, „dan is onze jacht volkomen gelukt! een glas daarop!” Allen sprongen op met opgeheven wijnglas. Van Rheijn stopte den wedono fluks een glas bier in de hand, en met een vroolijk „hiep, hiep hoerah!” werd een dronk gewijd aan de bevolking van het district Banjoe Pahit, welke van die lastige gasten verlost was. „Heeft de Kandjeng toean, mij nog iets te bevelen?” vroeg de wedono. „Anders wenschte ik wel mij te verwijderen.” „Ja, wedono; vooraan in den Djoerang Pringapoes is een zeer groote „tjelleng laki-laki” (beer) gevallen. Het is er een met zeer lange slagtanden. Diens hoofd wenschte ik wel te hebben.” „Drommels, ja!” riep Van Beneden uit. „Une hure de sanglier à la sauce piquante zou lekker zijn!” „Sjt, August!” zei Verstork; en zich verder tot den wedono wendende: „En dan draag ik u op, wedono, om dadelijk het onderzoek in die zaak van Dalima te beginnen.” „Saja, Kandjeng toean!” „Kom straks bij mij, ik heb u daarover nog te spreken.” „Saja, Kandjeng toean!” „Straks!” riep Van Beneden uit. „Straks?.... Niet waar vrienden: Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet! nog lang niet!” Het geheele gezelschap stemde met dien echt vaderlandschen deun in. Toen het ietwat bedaarde, vervolgde Verstork: „Dienst gaat voor alles, vrienden! Straks als gij een dutje gaat doen, en daarna zult gaan baden, zal ik het onderzoek met den wedono voortzetten. Ik vertrek heden avond nog met ulieden naar Santjoemeh; want morgen ochtend wensch ik den resident al heel vroeg te spreken.... Hebt gij mij verstaan, wedono?” „Saja, Kandjeng toean!” „Welnu, laat ik u niet weerhouden.” Met een sierlijke buiging nam het districtshoofd afscheid. Het maal had zijn voortgang. Maar het aanroeren van de Dalima-zaak had de feestvreugde der jagers wel getemperd. De herinnering aan het gebeurde had iets kils teweeg gebracht, dat iedere vroolijkheid als het ware verstijfde. „Die arme Dalima!” zei Grashuis met een grooten eendenbout tusschen de vingeren, na een oogenblik van stilte. „Zou zij opium gesmokkeld hebben?” „Loop heen!” antwoordde Van Beneden. „Ziet die lieve meid er als eene smokkelaarster uit?” „August, een rechtsgeleerde mag zich niet door het uiterlijke laten leiden,” zei Van Rheijn glimlachend. „Nietwaar Karel?” Van Nerekool was niet dadelijk met zijn antwoord gereed. Hij was bezig eene heerlijke moot goerami van de graten te ontdoen. Na eene oogenblik van bedenking, antwoordde hij evenwel: „Zeker niet; maar toch ben ik overtuigd, dat het meisje onschuldig is.” „Ja, de baboe van Nonna Anna! Zou dat anders kunnen, Karel!” „Wat het gekste is, is, dat de opium gevonden werd!” merkte Van Rheijn op. „Gelooft gij daaraan?” vroeg er een. „Maar de getuigenis van Muizenkop?” „Van dien ellendeling?....” „De zaak is ernstig genoeg!” sprak Willem Verstork. „Er bestaat nog maar eene hoop,” zei Grashuis, „die is, dat nonna Anna invloed genoeg op haren vader zal hebben, om de zaak gesust te krijgen.” Een bittere glimlach ontsierde Van Nerekool’s gelaat. Hij zei evenwel niets. „Als Lim Ho, de zoon van den opiumpachter, maar niet in de zaak betrokken was,” sprak Verstork, „dan zou die hoop eenigen grond hebben, dan zou er een mouw aan te passen zijn, nu evenwel...” „Zoudt gij dan kunnen denken, Willem,” viel Van Beneden hem in de rede, „dat de rechterlijke macht....” „Jonge vriend,” sprak Verstork, „waarde August! Een hoog geplaatst rechtsgeleerde hier in Nederlandsch-Indië heeft ergens gezegd: „de opiumpacht rust op het land als eene ware vervloeking. Overal ontmoet men haren stempel. Helaas! ook bij de justitie!” [139] Nietwaar, Karel?” Deze knikte bevestigend. „Dat alles is treurig, zeer treurig,” zei Van Rheijn vergoelijkend. „Maar het ergste is het opium-verbruik, dat de opiumpacht, noodzakelijk maakt.” „Loop heen,” antwoordde Grenits gramstorig. „Maar, Theodoor!....” „Maar, Eduard!....” „Als er geen opium-verbruik bestond, was geen opiumpacht mogelijk. Dat moet ge toch toegeven?” „Dat klinkt zeer fraai. Maar, als ik eens daar tegenoverstelde, dat wanneer geen opiumpacht bestaan had, nooit het opium-verbruik zoo’n vlucht genomen zou hebben. Dat klinkt minder fraai, maar is gemakkelijker aan te toonen.” „Jawel, dat hebben we gisteren avond gehoord. Maar het bewijs daarvan, dat is achterwege gebleven.” „En de geschiedenis dan?” „Jawel, de geschiedenis! Die is niets meer of minder dan de persoonlijke uiting van den geschiedschrijver. De eene beweert, dat de blanken de opium in het land gebracht hebben, anderen beweren weer anders.” „Maar gij zult toch wel den Raad van Indië niet verdenken, hoop ik, Eduard?” „En wat zei die Raad van Indië dan, Theodoor?” „Als ik mij wel herinner [140], niets meer en minder, dan dat de opiumpacht steeds als middel van inkomst de belangstelling der Regeering heeft gaande gehouden, en ieder middel, dat tot hoogere opbrengst van die pacht voeren kan, gretig werd ter hand genomen.” „Ja, maar, is dat alles waar? „Ik hoop toch, dat gij mij gelooft, Eduard?” „Dat uwe aanhaling nauwkeurig is, zeker! Maar was de Raad goed ingelicht, toen hij dat advies ter neer stelde?” „Als gij zoo doorgaat, dan is op niets meer te vertrouwen. Die menschen worden betaald en grof betaald om op de hoogte te zijn. Maar, behalve dat advies, wat gij wantrouwt, waarborgt u de voortdurende stijging van de opbrengst der opiumpacht voldoende, dat het advies van den Raad vertrouwbaar is. Ieder jaar wordt op de begrooting eene hoogere som geraamd....” „Maar raming is nog geene opbrengst, Theodoor.” „Neen, maar bij het onderhavige middel wel. Hel en duivel worden losgelaten, om het cijfer te bereiken, dat door den minister gesteld is, en de minst kiesche middelen, ja, zelfs misdadige worden gebezigd, om dat te overtreffen. Hoeveel Nederlandsche Leeuwen zijn niet uitgereikt, omdat de opiumpacht in deze of gene residentie veel meer opbracht dan geraamd was! O! wat prijkt dat „virtus nobilitat” keurig op zoo’n borst!” „Maar,” vroeg August van Beneden, „is het opiumverbruik wel zoo verderfelijk voor het lichaam, als beweerd wordt? Gisteren avond zagen wij, dat het voor het zedelijke leven niet aanprijzenswaardig is. Maar voor het lichaam? Men spreekt nog wel eens van vergiftiging, zelfs is die beschuldiging gisteren avond ingebracht. Mij dunkt, dat die lieden bij die vergiftiging oud kunnen worden, even als bij het gebruik van een of meer bittertjes.” „Luistert,” sprak Verstork hoogst ernstig. „Wij zitten hier als degelijke vertrouwbare mannen te zamen. Ik kan dus mijn gemoed laten spreken. Ik kan dus zonder achterdocht u een blik gunnen in de rijke ervaring door mij op dat gebied opgedaan. [141] „Ziet hier, wat ik opgemerkt heb: „De uitwerking van het langdurig opiumgebruik op het lichaam is overal een eigenaardig bederf van het bloed en van al de vochten, en verstoppingen in de vaten en wegen, waaruit op den duur ontstaat een slepende en verwoestende, doorgaans ongeneeslijke dysenterie of aamborstigheid, met de erbarmelijkste symptomen en onlijdelijke smarten vergezeld. Daarbij toenemende ongevoeligheid voor alle medicijnen, behalve de verdoovende in grootere giften,—tenzij met deze te zamen. Die toestand dringt tot het palliatief van steeds vermeerderde nuttiging van het gif, zonder welke hij voor den lijder gansch ondragelijk wordt, tot welk ondragelijk lijden hij evenwel veroordeeld is, zoolang hij niet van den eenen roes in den anderen kan overgaan. En juist door de zoo lang volgehouden verkwisting is dit den meesten lijders op verre na niet mogelijk. Waar nog goede en versterkende voeding plaats heeft, kunnen die kwalen lang uitblijven; en menigeen is er op die wijze zijn leven lang van bevrijd, ten minste van de hoogere graden, hoewel dan toch denkelijk meestal door het steeds toenemend gebruik van het verdoovend middel. Toch ziet men ook bij dezulken vaak een anders licht verloopend toeval door het voorhanden bloed- en vochtbederf, z. a. een eenvoudige wond, een bloedvin en dergelijke, een kwaadaardige hoedanigheid aannemen, en tot een doodelijken afloop komen. En wie zal er uitspraak over doen, hoeveel andere kwalen, die van kachexie afhangen, en die zich in dit land zoo menigvuldig vertoonen, door ’t opiumgebruik veroorzaakt of bevorderd worden? „Waar nog goede en versterkende voeding plaats heeft, zeide ik. Wij weten echter al te goed,—en de Regeering ook,—dat niet dan zeer weinigen op de massa der Inlanders in dat voorrecht op den duur zich verheugen kunnen. Het is genoegzaam bekend, hoe schraal over ’t algemeen de voeding van den Javaan is, zelfs van de tamelijk gegoeden, en dat hij, ook waar de middelen niet ontbreken, doorgaans zeer weinig werk maakt van wat wezenlijk spierkracht bijzet. Doch die voeding, hoe veel of hoe weinig deugdelijks die bevat, moet zij niet bij verre de meesten al minder en minder worden, waar een belangrijk, en steeds belangrijker deel van het inkomen aan opium verspild wordt, zoodat juist door het genot de eenige voorwaarde, om er zich eenigszins wel bij te bevinden, al meer en meer onmogelijk wordt? „Maar,—zoo kan mij tegengeworpen worden,—bij dezulken is het gebruik dan ook wegens hun onvermogen tot een geringe hoeveelheid beperkt, en zij ondervinden er te minder nadeel van. Niet bij allen is dit het geval. Daar zijn er, en niet weinigen, die tijdens hunne welgesteldheid zich reeds aan een ruimer gebruik hadden gewend, en na hun bezittingen in bedwelmenden rook te hebben doen verdwijnen, tot vermindering of gedwongen onthouding zijn moeten komen, en de ellende daarvan ruimschoots hun deel kunnen noemen. En de ondervinding bewijst overtuigend, dat ook zeer velen, die op den duur niet meer dan eene kleine hoeveelheid daags verbruiken, op den leeftijd van veertig jaar of daarboven reeds in erge mate aan de bovengenoemde kwalen laboreerden, meest aan dysenterie. Ik zelf heb te Berbek, te Trenggalek, te Santjoemeh, te Banjoe Pahit en elders een groot aantal van zulke lijders met geneesmiddelen geholpen, en had dus gelegenheid te over, om mij omtrent alle bizonderheden te vergewissen. „Stelt men daar nu tegenover degenen bij ons, die een, twee of drie bittertjes daags drinken, dan valt het ten duidelijkste in het oog, hoeveel verderfelijker de opium werkt dan de sterke drank. De eerste toch is veel meer bedwelmend en bovendien verdoovend, en daardoor ook spoedig den eetlust verminderend, zoodat vaak zelfs bij ’t voorhanden-zijn van de beste voeding, deze weinig kan uitwerken. Sterke schuivers verklaarden mij meermalen, dat ze, tengevolge van hun gewoonte, bij elken maaltijd niet meer dan eenige greepjes rijst konden nuttigen, terwijl, wanneer ze met behulp van een middel, dat ik hun aan de hand deed, hun opiumverbruik aanmerkelijk verminderd hadden, ze wel tienmaal zooveel spijzen konden tot zich nemen. Dàn de veel grootere verleidelijkheid van de opium door het aangename gevoel, dat zij in het lichaam veroorzaakt, en waarmeê zij ook den geest tot wellustige droomen voert, en door het wegnemen van alle gevoel van aanwezige kwalen en pijnen, terwijl zij in veel grootere mate de geestkracht (reeds zoo gering bij dit half uitgedoofde volk!) vermindert door de telkens herhaalde verdooving, waardoor de patiënt te zekerder in de kluisters van den hartstocht gevangen blijft, ook al staat hij nog maar gelijk met onzen gewonen, matigen jeneverdrinker. „Zijn we alzoo ongemerkt gekomen tot de uitwerking op geest en gemoed, dan moeten hier vooral vermeld worden de zelfzucht en eigenwaan, die bij den opiumrooker in ontzettende mate toenemen; de steeds meer lethale onverschilligheid omtrent zijn geheele omgeving, tot eigen vrouw en kinderen toe; de volslagen indolentie en de afkeer van allen arbeid, van alle zorg en bemoeienis, waardoor hij ten laatste nacht en dag aan niets anders denkt dan aan de boeting van zijn hoofd- en al zijn nevenlusten, waar alles rondom hem aan moet ten dienste staan. Een jeneverdrinker vergt voor zijn genot geen anderen dienst, dan dat soms de een of andere wordt uitgezonden om den drank voor hem te halen; maar voor den schuiver, die zich nog de weelde van bediening kan vergunnen, moet alles in het touw: de een om voor zijn duren lust de middelen te verschaffen, de ander om zijn opium te gaan koopen, een derde om zijn pijpjes te stoppen, een vierde om zijn koffie en andere versnaperingen te bereiden. Is zijn roes zelf ook vrij wat bedaarder en stiller dan van hem, die dronken is van sterken drank, wanneer daarna zijn kwalen en smarten zich weêr laten voelen, en men hem niet aanstonds naar zijn lust ter wille is, dan vervult hij huis en hof met kermen, en klagen, schelden en verwijten, waarmeê allen het hart uit de keel wordt gehaald! „Voeg hierbij de verzwakking van lichaam en verstomping van geest, die de aan opium verslaafde ook als erfenis aan zijn nageslacht mededeelt, terwijl meerderen hunner reeds op middelbaren leeftijd onvermogend zijn tot geslachtsvoortplanting. Wat zal alzoo van de tweede of derde generatie na de tegenwoordige te verwachten zijn?! „En nu de verarming,” dus ging Willem Verstork na eene kleine verademing voort: „Hoe ontzettend veel welvaart is reeds en wordt nog altijd door dat ziel en lichaam verdervend gif verslonden! Al heel spoedig, bij lagere standen, is een schuiver—nog een matige!—zoover, dat dagelijks zijn geheele verdienste aan opium opgaat. Het verlangen naar aangenaam prikkelende en opwekkende lekkernijen, dat den roes vergezelt, doet daar ook nog het zijne aan toe. Ze zijn legio, de huisgezinnen, waar de vrouw den kost voor allen moet winnen, soms nog bijgestaan door één of twee harer kinderen; en waar nu de vrouw zwak of ziekelijk is, of door krankheid of kraambed geheel buiten staat is te werken, daar is weldra de ellende niet te overzien. En inderdaad, dat is veel, zeer veel algemeener dan in Europa door den sterken drank. „Al die lichaamskrachten en zielsvermogens, en al die welvaart, die nu door de opium worden verteerd, moesten ten goede komen aan landbouw en nijverheid. Wanneer die allen daarvoor besteed werden, hoeveel grooter zouden de welvaart en het vertier zijn! En zou niet ook de rijksschatkist daaruit veel meer ontvangen,—en zonder vloek er op!—dan de opiumpacht haar kan opbrengen? Aan millioenen Inlanders ontbreken de middelen, de geestkracht en de lust om hun velden en tuinen met zorg te bearbeiden of te leeren bewerken, of om in handwerk vorderingen te maken of het voor kwijning te behoeden; omdat ze nu eenmaal dat alles aan opium verpand hebben en blijven offeren. En zijn niet landbouw en nijverheid de hartader van den Staat? En de Staat zelf helpt met allen ijver om die hartader te verstoppen, en alzoo zich zelf ten ondergang te brengen!” Willem Verstork zweeg hier een poos. Na zoo lange tirade had hij behoefte zijne spreek-organen met een teug kristalhelder bier te laven. Alle aanwezenden zaten evenwel zwijgend daar, af te wachten wat nog volgen zou. Onmiskenbaar maakte het gesprokene grooten indruk op hen, want het was de eenvoudige onopgesmukte taal der eerlijke ervaring, die daar klonk, en hoe jeugdig en hoe wuft enkelen van die mannen ook waren, die taal maakte hunne belangstelling gaande, en vond ingang tot hun hart. Eindelijk vervolgde de controleur, na nog eens adem gehaald te hebben, aldus: „Gijlieden weet, dat ik mijn loopbaan niet geheel en al te Santjoemeh doorgebracht heb. Als aspirant-controleur was ik op de hoofdplaats van de residentie Kediri, als controleur tweede klasse was ik te Berbek en te Trenggalek. Ik kan dus met kennis van zaken ook omtrent die residentie spreken. Luistert: „Kediri heeft eene bevolking van ruim 700,000 zielen [142]; meerendeels zijn de menschen arm. „De opium-pacht per jaar bedraagt 18 ton; voegt men daarbij de betaling van de verstrekte opium, en de administratiekosten en de winst van den pachter, dan mag het cijfer van 2½ millioen gerust worden aangenomen als het bedrag, dat die arme bevolking jaarlijks vrijwillig betaalt, om dagelijks eenige uren het genot te hebben, haar leed en treurig bestaan te vergeten. Hierbij is nog niet gevoegd het rendement der onwettige opium; dit is niet bekend, en een ieder kieze zich dus dit cijfer. „Hoe het mogelijk is, dat een arm volk zooveel kan opbrengen, behalve nog cultuur- en heerendiensten, winst op het zout, landrente, bedrijfsbelasting, invoerrechten, enz., is mij onbegrijpelijk. Doch men moet ook zien, hoe zoo’n Javaansch gezin leeft. „Hun huis is gewoonlijk klein, van bamboe, en met stroo gedekt. Huisraad vindt men er niet; een mat, uitgespreid op een bank van bamboe, en een klein kussen van kapok, dienen om op te slapen. Gekookt wordt er op den grond, in grove aarden potten en pannen, gegeten wordt er met de handen uit pisangbladeren, gedronken uit een aarden kruik; de kleederen worden zelden of nooit gewasschen, en gedragen tot ze als lompen van het lijf vallen; de kinderen loopen naakt, en groeien met de karbouwen in de modder op. ’s Morgens om 5 uur staat men op, en gaat naar het werk, om tegen 6 uur present te zijn, ’t zij in de rijstvelden, ’t zij in heerendienst aan de wegen, in de koffietuinen, rietvelden, enz. Hij, die eens een dag vrij heeft, gaat werken bij particulieren op een dagloon van 40 à 50 cents, waarvoor hij 10 uur moet arbeiden. ’s Avonds te huis gekomen, wordt er wat gegeten, en de helft van het dagloon aan opium verbruikt; om 8 uur is een ieder al in diepe rust. De verlichting tot 8 uur bestaat uit een aarden schoteltje, waarin wat stinkende olie en een katoenen pitje. „Ziedaar het tafereel van het dagelijksch leven van den Javaan-opiumschuiver. Niets, niets hoegenaamd, wat eenige afleiding kan geven aan den dagelijkschen sleur, altijd maar werken, en den meesten tijd voor te weinig loon of gedwongen, voor niets. En dan nog zooals gewoonlijk achter den rug uitgescholden te worden voor lui, is het niet wat te erg! Zegt, zouden de Nederlanders nog wat medegevoel bezitten voor hunnen medemensch? Zegt, zoude het niet hoog tijd worden, dat eindelijk eens een einde kwam aan al dien gedwongen onbetaalden arbeid, en dat die opium verbannen werd uit de nabijheid van den Javaan? Daartoe moest ieder Nederlander naar zijn vermogen medewerken; want ieder Nederlander is solidair aansprakelijk voor dien afschuwelijken toestand. Ieder Nederlander heeft zich te schamen, zoolang de al te gewillige Javaan op zoodanige brutale wijze zal geëxploiteerd blijven. „Alles, wat de Javaan verdient met zijn landbouw en in zijn weinigen vrijen tijd, moet onder den een of anderen vorm geofferd worden aan den moloch, genaamd ’s lands kas. Voor hem blijft alleen over rijst, en nog niet genoeg voor het geheele jaar...” „Daarom,” ging Grenits met klem voort, toen de controleur zweeg, „zoekt hij troost en vergetelheid in het gebruik van opium, evenals in Nederland onder dergelijke ellende het volk naar de flesch grijpt. Evenzoo wentelen zij in een vicieusen cirkel; ellende doet hunkeren naar opium en jenever, en opium en jenever kweeken ellende; er behoort wilskracht toe, om terug te komen van het gebruik van opium en jenever, en juist die opium en jenever verlammen de wilskracht. „Daarom moet van het initiatief van het gezonken volk geene verbetering verwacht worden, de kwaal grijpt steeds met grooter afmetingen om zich heen; doch de Overheid moet die arme schepsels met krachtige hand uit dien poel van jammer scheuren, al schreeuwen zij het uit van de pijn, en al moet de krachtsinspanning bovenmate groot zijn. Ieder welgeaard burger sta de Regeering naar vermogen bij in die moeielijke taak, en een ieder, die uit baatzucht dwarsboomt, worde onschadelijk gemaakt. Zoo Nederland en Nederlandsch-Indië niet kunnen bestaan, of liever gezegd hunne huishouding dekken, zonder revenuën uit zulke immoreele bronnen, als opiumverbruik, jeneververbruik en gedwongen onbetaalde arbeid, dan ware het voor de eer van het land beter, om te doen, zooals die huisvader, die geen huishouding meer kunnende bekostigen uit eerlijk verkregen middelen, als commensaal bij een ander ging inwonen.” Allen zaten een oogenblik bewegingloos. Allen gevoelden, dat daar de waarheid, de volle waarheid weerklonken had, hoewel Theodoor’s laatste gevolgtrekking hunne Nederlandsche harten pijnlijk aandeed. Eindelijk sprong Van Beneden op, en vloog naar Verstork toe, greep zijne hand en drukte die hartelijk. „Ik dank u,” zei hij met bewogen stem, „voor het inzicht, dat gij mij in de zoo noodlottige werking van de opium verleend hebt. Ik ben nog slechts jong rechtsgeleerde, en heb nog geen gelegenheid gehad om in eene opiumzaak als pleitbezorger op te treden. Wel had ik veel gelezen over de opiumpacht, over het opiumverbruik, wèl vernam ik veel, zeer veel gisteren avond bij ons samenkomst onder den Wariengienboom op de aloon aloon te Kaligaweh; maar gij, gij met uwe kalme, maar toch bezielende taal hebt mijn geweten wakker geschud. In uw aller tegenwoordigheid beloof ik plechtig, dat ik van de ons medegedeelde ervaring bij iedere gelegenheid gebruik zal maken!” „Hoerah!” riep Leendert Grashuis. „Willem, zoo zal uwe verdienstelijke oratie een daadwerkelijk en.... een dadelijk nut hebben. Ja, een dadelijk!... Vrienden, ik heb een voorstel te doen....” „Laat hooren!” riepen allen. „Wij waren gisteren bijna getuigen van de amokhpartij, die te Kaligaweh plaats had. Heden ochtend faalden maar weinige minuten, of onze oogen hadden de snoodste misdaad te aanschouwen gekregen. Ik wil niet ontleden, wat in ons aller hart omging bij die twee tafereelen, waarbij de vader tot moordenaar gemaakt en de dochter onteerd werd; maar beide gebeurtenissen staan in innig verband met de opiumpacht. Wij hebben zoo even de betuiging van onzen meester in de rechten vernomen. Uit uw aller naam zeg ik hem dank voor zoo edele gevoelens! Kom, vrienden, laten wij in edelmoedigheid niet bij hem achterstaan! Dalima en haar vader Setrosmito hebben eenen verdediger noodig bij het geding, dat gevoerd zal worden. Welnu, de verdediger is gevonden. Beide beschuldigden zullen in onzen August een man vinden, die hunne belangen met warmte zal ter harte nemen. Ik meen reeds onzen rhetor in zijne maidenspeech bij de verdediging van...? te hooren! Dat zal subliem zijn......” „Ik dank je Leendert,” sprak Van Beneden niet zonder aandoening. „De vrienden zullen geen te hooge opvatting omtrent mijne bereidwilligheid tot het verleenen van hulp gemaakt hebben; dat verzeker ik hen!” „Ja, maar,” ging Grashuis voort. „Wij willen ons deel aan dat goede werk hebben; nietwaar?” „Ja! ja!” riepen allen. „Luistert, en daarin bestaat mijn voorstel. Er kan hier geen sprake zijn van het toewijzen van eenig honorarium aan onzen advocaat. Dat zou hem de verdiensten van zijn liefdadig werk ontnemen. Maar bij zoo’n proces komen onkosten voor, moeten voorschotten gedaan worden. Gij allen weet, vrouwe Justitia is in Indië een dure, zeer dure deern! Welnu, laten wij de handen in elkander slaan, en August voor al te maken onkosten en te betalen voorschotten borg blijven, dan kunnen die twee gedingen met alle klem gevoerd worden!” „Hoerah! hoerah!” riepen allen onstuimig. „Dat is afgesproken! August! aan den gang!” „Nu dat geregeld en prachtig geregeld is,” hervatte Grenits, „wenschte ik onzen gastheer eene vraag te doen.” „Spreek Theodoor,” zei Willem Verstork. „Ik ben handelaar, en als zoodanig nieuwsgierig als een neusaap. [143] In mijn vak heb ik warenkennis en dus ook scheikunde noodig....” „Ter zake, ter zake!” riepen verscheidene stemmen. „Ajakkes, wat ben je langdradig met je warenkennis!” „Nu hebt gij,” ging Theodoor onverstoorbaar voort, „in uw speech van geneesmiddelen gesproken, die gij aangewend zoudt hebben, om ongelukkigen van het opiumverbruik te genezen. Zijn dat geheimmiddelen?” „Ziet ge mij voor een kwakzalver aan?” vroeg de controleur lachend. „Dus geen geheimmiddelen!” vervolgde Grenits, „maar welke middelen zijn het dan?” „Het zijn pilletjes, [144] die mij door een zendeling aan de hand gedaan zijn. Zij bestaan uit opium en radix rheï of rhabarberwortel, en wel in de volgende proportie: twaalf pillen bevatten drie grein opium en twaalf grein rheum. Zij worden toegediend om de vijf dagen: den eersten keer twaalf, den tweeden negen, en de derde maal zes. Hoogst zelden wordt die derde dosis gevraagd, daar de patiënten dan genezen zijn.” „En.... kunt gij genezingen constateeren?” „Ja, zeker. In mijne schrijfkamer hangen bij wijze van trophée een twaalftal bedoedans, die mij door de gebruikers gebracht zijn met de gelofte nimmermeer de opiumpijp aan te raken. De zendeling, die mij het middel aan de hand deed, kon ruim zeventig gevallen van genezing constateeren.” „Mag ik u een raad geven, in het belang van bedoelden zendeling en van u?” vroeg Grenits. „Ga je gang.” „Houdt dan dat pillenrecept voor u. De minister van Koloniën, die bezig is de opiumkosten door alle mogelijke middelen zoo hoog mogelijk op te zweepen, zou daarin eene aanranding van het Gouden Kalf zien. En er zijn zendelingen in hun evangelie-arbeid verhinderd, er zijn menschen de Koloniën uitgezet en er zijn ambtenaren gepensionneerd geworden, die veel minder gedaan hadden, dan zulke pillen aan den man gebracht!” [145]. Verstork verbleekte eenigszins bij die taal, waarvan hij de gegrondheid erkende. Een oogenblik verwijlden zijn gedachten bij de dierbare wezens, die zijnen steun nog zoo noodig hadden. Of hij zijne rondborstige taal betreurde? Wie zal dat kunnen verzekeren of ontkennen? Hij streek de hand over het voorhoofd, alsof hij eene lastige gedachte wilde wegvegen: „Zoo erg is het niet,” sprak hij. „Maar een Nederlandschen Leeuw zult gij met uwe pillen niet verdienen,” lachte Theodoor. „Om het even,” vervolgde de controleur. „Fais ce que dois, advienne que pourra! Ik zal er geen pil minder om uitreiken!” En de oogen over den disch latende gaan, die vrij wel geplunderd was,—allen hadden toch na die jachtpartij grooten eetlust aan den dag gelegd,—vervolgde hij: „Ons maal is ten einde, vrienden. Gij zult na de strapatzen van gisteren en heden, en na den korten nacht, dien wij te Kaligaweh doorgebracht hebben, naar rust verlangen. Hier, de bedienden zullen u uwe kamers wijzen. Ik ga aan den arbeid; want zooals afgesproken is, vertrek ik straks met ulieden naar Santjoemeh. Ik wensch u allen eene aangename middagrust!” Weinige minuten later was de pandoppo verlaten, en tegen het avonduur joeg het vijftal jagers spoorslags den weg naar Santjoemeh op. XXI. OP HET KANTOOR VAN DEN RESIDENT. Verstork kwam veel te laat. Hij had onmiddellijk na het gebeurde in de hut bij den Djoerang Pringapoes te paard moeten stijgen, en naar Santjoemeh rennen, dan ware het wellicht mogelijk geweest het onweder, dat zich boven zijn hoofd samenpakte, te keeren. Nu had hij zich laten voorkomen, dat zou hij al ras ondervinden. „Zoo!... Is dat het rapport van het gebeurde!” sprak de resident Van Gulpendam op smalenden toon, toen de controleur na heel lang geantichambreerd, en als zoodanig ontelbare malen de voorgalerij van het residentiehuis op en neer gewandeld te hebben, tot zijn chef toegelaten werd. „Zoo!... is dat het rapport? Eindelijk! Ik droeg er gisteren ochtend voor het middaguur reeds kennis van! Smakelijke rijsttafel voor mij, als zulke zaken in de residentie gebeuren kunnen! Maar, de heeren vermaakten zich met de jacht, en dan... ja, dan kan alles gebeuren, dan zien zij niets....” „Maar, resident!....” waagde Verstork in het midden te brengen. „Ik vraag u niets, mijnheer!” was het barsche antwoord. „Als ik u wat vragen zal, dan is het tijd om te antwoorden. Maar, dan zal ik het ervaren, dat het antwoord zich dan zal laten wachten.” Verstork stond daar op het kantoor van den hoofdambtenaar, bleek en ontdaan, met de lippen op elkaar geklemd van verbeten woede. „Ik kan niet zeggen, dat gij alle zeilen bijgezet hebt, mijnheer Verstork, om mij op de hoogte te stellen...” „Resident, ik...” „Nogmaals ik vraag u niets!” brulde de resident, terwijl hij een toornigen en minachtenden blik op zijn ondergeschikte wierp. „Mij dunkt toch, resident, dat...” „Wilt ge zwijgen! Aan mij is alleen het woord!” „...Dat gij mij eene aanmerking over het indienen van het rapport maaktet. En dan is het mijn plicht mij te verantwoorden,” ging Verstork steeds doodsbleek, maar met onverschrokken moed voort. „Als gij niet zwijgt, zal ik den cons...” De resident versprak zich bijna en had haast den „constabel” gezegd; maar hij hervatte: „...den „kapala oppas” roepen, om u te verwijderen.” „Bedenk, resident, dat ik geen korporaal van de week, of geen bootsman van de wacht ben,” antwoordde Verstork scherp. „Ik verzeker u, dat, wanneer dat gesprek zoo voortgaat, ik mij over zoo’n bejegening bij den directeur van Binnenlandsch Bestuur, of beter nog, bij den Gouverneur-Generaal zal beklagen.” Van Gulpendam verbleekte. Hij begreep, dat hij ditmaal te ver was gegaan. Hij was ook zoo gewoon, dat iedereen, zelfs Verstork, dien hij als een zachtaardig mensch had leeren kennen, voor hem boog en zijne luimen verdroeg. Hij bond in, en vervolgde zoetsappig: „Vergeef mij, mijnheer Verstork; maar gij weet, dat ik bloedrijk van gestel ben. Daarbij was ik ontstemd, dat mij de tijding van het gebeurde, niet het eerst door mijne ambtenaren gewerd. Kom, ga zitten. Ik zal dat rapport even doorloopen.” De controleur nam plaats, terwijl de resident voor zijn schrijflessenaar zich met den rug naar het licht wendde, ten einde het geschreven stuk in te zien. Buiten het kantoor drentelden in de voorgalerij een paar politie-oppassers, die door de vrij heftige woordenwisseling van straks in den omtrek gelokt waren. Een poos was alles stil in dat kantoor. Op een gegeven oogenblik stoof de resident evenwel weer op. „Jawel! Dacht ik het niet?... Ik was gewaarschuwd...” Maar zich bedenkende, zweeg hij verder, en wilde de lezing vervolgen. „Resident, het zij mij veroorloofd u te vragen, waar tegen gij gewaarschuwd waart?” Van Gulpendam keek over het folio papier, dat hij in de hand had, den controleur aan, wiens gelaat in het volle licht gekeerd was. „Mijnheer Verstork,” sprak hij met gemaakte waardigheid, „waarlijk, gij moet die minder passende gewoonte afleeren, om steeds uwen meerderen te ondervragen. Dat maakt, geloof mij, een fatalen indruk.... Ik wil u wel zeggen, waartegen ik gewaarschuwd ben, niet omdat gij mij dat vraagt; maar omdat ik het oirbaar acht, dat gij daarvan kennis draagt; wellicht zult gij er toe besluiten kunnen uw rapport te wijzigen...” „Mijn rapport te wijzigen, resident?” „Mij is medegedeeld, dat er eene poging zal aangewend worden, om het te doen voorkomen, alsof een aanslag op de eerbaarheid van die Javaansche deern zoude voltrokken zijn.” „Maar resident, het geldt eene persoon, die in uw huis dienstbaar is, die de baboe, bijna de gezellin uwer dochter is,” sprak Verstork hoogst ernstig. „En die dus geheel onbesproken van gedrag moest zijn. Daarin deel ik uw oordeel. Maar, dat is zij niet. Ettelijke dagen geleden is zij een geheelen nacht aan het passagieren geweest, en had toen een geheelen roman van eene kaperpartij te verhalen. Nu weer was zij ’s nachts buiten, en werd opium bij haar bevonden. Zij is de dochter van een opiumsmokkelaar, dat weet gij wel, daar bij haar vader Zaterdagavond die amokhpartij heeft plaats gehad, waarvan gij mij gelukkig tijdig bericht zondt; zij is de verloofde van een opiumsmokkelaar, en zij zelf heeft bewezen eene smokkelaarster te zijn. Zij zit nu in de boei, dat zal mij de moeite besparen, haar als eene echte slampampster van mijn erf te laten wegjagen!” „Maar, resident,” hernam Verstork, toen zijn chef een oogenblik zweeg om adem te halen, „toen wij op haar hulpgeschrei afkwamen, was zij geheel naakt, met bloed bevlekt, en had zij loshangende haren. Alles duidde op...” „Op een geweldadig verzet bij de visitatie. Ja, dat weet ik. Hebt gij haar onderzocht?” „Neen, maar....” „Dat onderzoek heb ik aan deskundigen opgedragen... En ziet...” ging de resident voort, terwijl hij naar buiten keek, „als ik het wel heb, houdt daar het rijtuig van den dirigeerenden officier van gezondheid voor het perron stil. Wij zullen weldra vernemen, wat er van aan is.” Al heel spoedig diende de kapala oppas den „toean obers-doekoen” aan, die dan ook verscheen, op den resident toetrad, met hem een deftigen handdruk wisselde, en diezelfde plichtpleging maar luchtiger ook bij den controleur verrichtte. „Zoo, Verstork! Gij hier?” Maar, voor dat de controleur had kunnen antwoorden, viel de resident in: „Ga zitten, overste!... En wel?...” „Geen kwestie, resident!” „Zoo, dat zeide ik u immers reeds... Maar de deern was toch verwond?” „Eenige onbeduidende schrammen op de dijen en op...” „Dus geen stu.., stu... Hoe noemdet gij het ook?” „Stuprum violentum... geen denken aan! Hier is overigens het visum repertum, dat aan den legalen vorm volstrekt voldoet.” „Overste, ik dank u!” „Ik spoed mij heen, resident, ik heb mijne visites nog af te leggen. Dag, resident, dag, Verstork!” „Geen excuses, overste; ik groet u!” Toen was de geneeskundige verdwenen. „Gij hoordet, nietwaar, mijnheer Verstork?” „Ja, resident; maar dat brengt mijne overtuiging niet aan het wankelen.” „Niet?” „Neen, resident!” „Toch zou ik u in beraad willen geven,” zei de resident losjes, „om bakzeil te halen, om bij te draaien.” „Ik begrijp u niet,” antwoordde Verstork, die zeer goed begreep. „Dan zal ik duidelijker spreken,” hernam Van Gulpendam afgemeten. „Ik geef u in beraad dit rapport terug te nemen.” „Dat rapport terug nemen, resident! Waarom zou ik dat doen? Waartoe die raad?” „Vooreerst, omdat de feiten daarin vermeld, verdraaid, overdreven en te eenzijdig voorgesteld zijn...” „Resident!” „Die aan een tendenz-rapport doen denken,” ging de hoofdambtenaar voort. „Dan komen er volzinnen in voor, die onmogelijk de Hooge Regeering aangenaam kunnen stemmen. Bij voorbeeld deze:” Van Gulpendam bladerde en zocht een oogenblik in het rapport, en las vervolgens: „„Het zij mij door U. H. Ed. Gestr. vergund er op te wijzen, dat ik in mijne twaalfjarige loopbaan bij het Binnenlandsch Bestuur heb leeren begrijpen, dat de opiumpacht is een Staat in den Staat; dat om der wille van de opiumpacht, al wat een volk liefhebben of eerbiedigen kan, met voeten wordt vertreden en vertrapt. De opiumpachter behoeft politiereglement noch wetboek van strafrecht te ontzien; zijne satellieten dringen de woningen binnen en schenden het huisrecht der bevolking; zijne spionnen en zijne, althans de door hem betaalde oppassers ontzien niets hoegenaamd. Een Europeaan zou streng gestraft worden, wanneer hij deed tegenover de bevolking, wat het uitvaagsel van het menschdom, dat in dienst van den pachter is, straffeloos die bevolking aandoet. Den man ontzien zij niet, evenmin de vrouw of het meisje. In de woningen, op den publieken weg houden ze den eenen en de andere aan, en visiteeren en betasten hen op het bloote lijf, zonder zich aan eenig protest te storen. De gemeenste streken voeren die lieden uit, hunne straffeloosheid bezigende, om aan de meest onzedelijke lusten te voldoen, of hun haat te koelen [146]. Het gebeurde met het Javaansche meisje Dalima is daarvan weer een treurig bewijs.”” De resident hield hier een oogenblik op, en keek zijn ondergeschikte met doordringenden blik aan, die evenwel de oogen voor de zijne niet neersloeg. „Zie,” ging hij voort, „als ik zulke volzinnen lees, dan”—en hierbij bracht de hooggeplaatste den wijsvinger aan het voorhoofd,—„dan twijfel ik of het bij u daar wel goed in orde is...” „Resident!” stoof Verstork op. „Dat gaat te ver!...” „Want, wat geeft gij onomwonden bij zoo’n schrijven te kennen? Dat in uwe afdeeling die visitatiën in de woningen, op den openbaren weg noodig zijn, om den smokkelhandel in opium tegen te gaan. Gij weet even goed als ik, dat in den laatsten tijd verscheidene aanhalingen van gesloken opium in uwe afdeeling geschied zijn. Ik heb slechts in herinnering te brengen: de aanhaling te Moeara Tjatjing, die te Kaligaweh bij Pak Ardjan, en deze nu weer bij Setrosmito en bij zijne dochter Dalima. Kiemde bij mij reeds de meening, dat de afdeeling Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel was, nu bevestigt gij die meening door uwe onbesuisde taal....” „Resident, hoeveel ontzag ik in den regel ook voor uw verlicht oordeel heb, moet ik thans toch protest aanteekenen, wanneer gij te verstaan geeft, dat ik in mijne plichten met betrekking tot de opiumpacht zoude tekort geschoten zijn, en dat daardoor de afdeeling Banjoe Pahit tot een brandpunt van smokkelhandel zoude geworden zijn. Ik ben te doordrongen van het voorgeschrevene bij Staatsblad No. 136 [147] van 1876, en heb eene te nauwgezette opvatting van mijne verplichtingen, om die te verwaarloozen....” „Mijnheer Verstork, het was mijne meening niet....” wilde Van Gulpendam invallen. „Laat mij voortgaan, resident. Ik word aangevallen, ik verdedig mij. Dat is mijn recht. Van eene andere zijde is het onwaar, dat de afdeeling Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel zoude wezen....” „Gij beweert dus, dat er niet gesmokkeld wordt? En de gevallen, die ik aanhaalde?” „Wanneer ik beweren zou, dat er niet gesmokkeld wordt, dan zou ik tegen beter weten in der waarheid te kort doen, resident. Banjoe Pahit is aan de overal genaakbare oevers van de Javazee gelegen, en bij de zeer onvoldoende middelen, die tot het tegengaan van den smokkelhandel in het werk gesteld, maar nog niet altijd doelmatig aangewend worden, ligt het voor de hand, dat de smokkelaars, waartoe—en dat weet gij even goed als ik—de opiumpachters in de eerste plaats behooren, daarmede hun voordeel doen. Maar vergelijkt gij die smokkelarij met die van aangrenzende afdeelingen en residentiën, die ook aan de Javazee gelegen zijn, dan valt er te constateeren, dat Banjoe Pahit, wel verre van een brandpunt van smokkelhandel te zijn, eerder kan aangehaald worden: als eene afdeeling, waar de toestand nog het meest bevredigend mag genoemd worden. En wat de gevallen van smokkelarij betreft, die door u vermeld werden, ik heb als controleur die zaken ernstig onderzocht, en spreek als mijne gemoedelijke overtuiging uit, dat de partij opium die te Moeara Tjatjing aangehaald werd, afkomstig is van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, die onmogelijk in reuk van heiligheid kan staan; terwijl de overige aanhalingen zeer kleine hoeveelheden betreffen, die niet gevonden zouden geworden zijn, wanneer de bandoelans vooraf waren gevisiteerd geworden.” „Dat alles, mijnheer Verstork, is wel mooi, maar toch te breedsprakig voor het oogenblik,” antwoordde de resident met honigzoete stem. „Om evenwel kort te gaan, ik herhaal mijne welgemeende raadgeving: „gaat over stag, en neem dit rapport terug!”” Willem Verstork zat doodsbleek daar. Hij hield eene hand voor de oogen, als vreesde hij in zijn binnenste te zien, en dacht een poos na. Als een gloeiend ijzer voer hem de gedachte aan zijne moeder, aan zijne zusters, aan zijne broeders, die zijne ondersteuning niet konden ontberen, door het brein. Hij begreep den ontzettenden ernst van het gehoorde. Daarin lag meer dan eene raadgeving, daar had bedreiging weerklonken. Bedreiging in den mond van den machtigen meerderen tegen den machteloozen minderen! Een oogenblik, maar ook slechts een enkel aarzelde de gewetensvolle ambtenaar... toen hernam zijn natuurlijk rechtsgevoel zijne opperheerschappij. „Resident,” sprak hij met zachte, maar nadrukkelijke stem, „welk zou uw oordeel over mij moeten zijn, wanneer ik uwen raad opvolgde en dat rapport terugnam? Ik laat onbesproken het geweld, dat ik mijne eerlijkheidsbegrippen zou moeten aandoen....” „Mijnheerrr!....” riep de resident toornig uit. „Zoudt gij mij niet ongeschikt moeten achten voor mijn betrekking? Zoudt gij niet minachting voor mijn karakter moeten opvatten? Zou uw geweten u niet dwingen, mij tot ontslag uit ’s lands dienst voor te dragen? In ieder geval zoudt gij onmogelijk nog vertrouwen in mij kunnen stellen, nietwaar? En, in de betrekking, die ik bekleed, is dat vertrouwen van mijn chef geheel onmisbaar!” De heer van Gulpendam had zich hersteld. Hij voelde, hoe klemmend de woorden van den controleur waren. „Gij ziet de zaak te donker in,” hernam hij op zoetsappigen toon. „Hoor, hoe ik die zaak beschouw. Gij hebt gisteren eene vermoeiende jacht gemaakt, en daarbij zal de veldflesch wel een enkele maal aangesproken zijn. Dat is natuurlijk. Na de jacht, eene jolige rijsttafel, waarbij het koppige Haantjesbier en de zware Baourwijn, misschien wel de Champagne, niet gespaard zijn geworden. Dat alles is zoo aannemelijk, zoo natuurlijk bij jongelieden. In die gemoedstemming hebt gij uw rapport geschreven....” „Dus, resident,” vroeg Verstork, „heeft dat rapport geen anderen indruk bij u achtergelaten dan: òf dat ik niet wel bij het hoofd ben, òf dat ik bij het schrijven daarvan onder den invloed van drank was?” „Gij hebt zoo’n manier van schiemannen, mijnheer Verstork,” antwoordde Van Gulpendam. „Ik heb slechts een doel, en dat is: u in uw belang van eene dwaasheid te weerhouden. Gij moet weten, of gij dat rapport al of niet wilt terugnemen. Ik heb slechts eene waarschuwing bij het gesprokene te voegen en die is: dat uwe geheele loopbaan van uwe beslissing afhangt.” Verstork zuchtte. Hij begreep maar al te goed, dat hoe hij ook handelde, de toestand netelig voor hem was. Maar hij struikelde niet op de baan, die hij voor het rechte pad hield. „Resident, er moge gebeuren, wat wil! Maar dat rapport neem ik niet terug,” sprak hij bedaard maar beslist. „Is dat uw laatste woord?” „Ja, resident!” „Bedenk u wel! Uw laatste woord?” „Ja, resident!” „Het zij zoo! Gij zult de gevolgen u zelven te wijten hebben.” „Die gevolgen ben ik gereed te gemoet te treden, resident!” „Ik zal dan dat rapport aan den Gouverneur-Generaal opzenden. Die moge beslissen!” Verstork wilde opstaan en heengaan, in de meening, dat het onderhoud geëindigd was. „Nog een oogenblik, mijnheer Verstork,” zei de heer Van Gulpendam. „Ik heb nog een andere logrol af te laten loopen.” „Wat hebt gij, resident?...” vroeg de controleur. „Nog eene andere zaak te behandelen. Ga nog een oogenblik zitten. Gisteren ochtend zijn een geacht ingezetene scheldwoorden toegevoegd, en is hij mishandeld geworden; omdat hij op uwe vraag getuigenis der waarheid afgelegd heeft. Die beschimping en die mishandeling is in uwe tegenwoordigheid geschied, zonder dat gij uw gezach gebruikt hebt, om dat te keer te gaan, om dat te verhoeden...” „Dat alles is zoo spoedig in zijn werk gegaan, het enkele woord, dat toegevoegd werd, werd zoo snel gesproken, de klap, die gegeven werd, kwam zoo onverwachts aan, dat niemand, zelfs gij niet, resident, wanneer gij tegenwoordig waart geweest, zulks hadt kunnen verhoeden. Eene herhaling, waarvoor evenwel geen gevaar bestond, zou ik echter voorkomen hebben, dat verzeker ik u.” „Van dat alles weet ik niet af. Er is gescholden, er zijn klappen gevallen; terwijl gij als hoogste ambtenaar er bij stondt. Zoo staat die zaak! Had ik er nu den glimp aan kunnen geven, dat de jeugdige jagers opgewonden waren, dat de handeling onder den invloed daarvan gebeurd was...” „Neen, dat is zij niet, resident, althans niet onder den invloed van de opgewondenheid, die gij te kennen geeft.” „Dus, in koelen bloede. Ik neem daar acte van, mijnheer Verstork! Ware die zaak nog te sussen geweest, dan ontneemt gij mij daartoe de gelegenheid, en ik meen, dat dit niet in uw belang is, en betwijfel of uw vriend, die tot die handtastelijkheden overging, u daarvoor dankbaar zal zijn.” „Mijn vriend? Wat heeft die met dat alles te maken?” „Wat die daarmede te maken heeft?... Dat zal hij genoeg bemerken. Ik heb hier een proces-verbaal voor mij liggen, hetwelk ik aanhouden wilde; maar nu aan den officier van justitie moet doorzenden. Dat alles hadt gij kunnen voorkomen, mijnheer Verstork.” „Ik begin te begrijpen, resident, dat mijnheer Mokesuep zijn tijd niet verbeuzeld heeft. Maar, om het even. Is het uwe meening, dat dat luttele gebeurde vervolgd moet worden? Welnu, het recht hebbe zijn loop! Ik zal de eerste zijn, om als getuige in die zaak op te treden.” De resident lachte vreemdsoortig, maar antwoordde niet. Verstork stond op. „Is er nog iets van uwe bevelen, resident?” vroeg hij diep buigende. „Niets meer, mijnheer Verstork.” „Dan neem ik de vrijheid u mijnen eerbiedigen groet aan te bieden!” Een lichte hoofdknik van den hoofdambtenaar, die achter zijn schrijflessenaar bleef zitten, was het antwoord op die begroeting. Het oogenblik daarna daalde Verstork de trappen van het perron van het residentiehuis af. „Arme moeder! Arme zusters!” prevelde hij. „Dom potdeksel! Ja, aartsdom!” werd in het resident’s kantoor gemompeld. „Nu die ezelachtige lummel niet tot bijleggen te bewegen is, zal die zaak meer schiemanskunst vereischen!... Maar... ik tel menschen te Batavia onder mijne vrienden, die de Atjeh-enquête in veilige haven wisten binnen te loodsen, die generaal Van der Heijden door de kluisgaten deden verdwijnen en dus ook met dit breeuwwerk niet verlegen zullen zitten... Vooruit! Op het einde der baan is het „virtus nobilitat” te verwerven!” Een paar uren later zat Verstork bij Van Nerekool, die zich alleen thuis bevond,—daar Van Rheijn had laten weten, dat hij, wegens dringende ambtsbezigheden op het residentie-kantoor, niet zou komen eten,—aan de rijsttafel, en bespraken die twee de voorvallen van de vorige dagen en van het bezoek dien eigen morgen aan den resident gebracht. De controleur scheen zoo ter neer geslagen, dat Karel, hoewel hijzelf geen zonneschijn in het hart koesterde, zich genoopt gevoelde, hem op te beuren en moed in te spreken. „Kom, Willem,” sprak hij, „laat het hoofd zoo niet hangen! Gij zoudt mij haast tot de meening brengen, dat gij berouw gevoelt over de gevolgde gedragslijn.” „Dat nooit, Karel!” antwoordde Verstork zwaarmoedig, maar toch met eenige drift. „Als het nog te doen ware, zou ik volkomen op dezelfde wijze te werk gaan. Maar... o, mijne arme moeder! Mijne arme zusters!” „Stelt gij u den toestand niet te zwart voor?” „Te zwart!... Het gunstigste, wat mij overkomen kan, is dat ik overgeplaatst, dat ik hier uit mijn werkkring weggerukt word...” „Welnu?” „Welnu, dat is reeds een ramp voor mij. Gij weet met hoeveel onkosten eene overplaatsing hier in Indië gepaard gaat, afgescheiden de vraag: waarheen ik verplaatst zal worden. Dat ik eene lucratieve controle zal bekomen, wie zal dat gelooven? Ik zal jaren achtereen onder den druk van financiëele lasten gebukt gaan, en inmiddels zal ik onmogelijk voor mijne dierbaren kunnen doen, wat ik tot heden met zooveel liefde deed.” „Kom, beur het hoofd op!” antwoordde Karel van Nerekool. „In dat geval zal nog wel uitkomst te vinden zijn. Ja, die zou ik u kunnen voorspellen.” „Maar, Karel, dat is het meest gunstige geval, dat mij te wachten staat. Ieder ander geval is schrikkelijk. Denk er aan, als ik eens eenvoudig ontslagen werd!” „Kom, kom! Geen overdrijving! Hetgeen gij gedaan hebt, is, wel verre van ontslag te verdienen, hoogst eervol voor u en zal door ieder eerlijk man gewaardeerd worden!” „Eerlijk man?... Gij weet nog niet met wien ik te doen heb!” Van Nerekools gelaat vertoonde een pijnlijken trek. Hij had reeds ervaren met wien zijn vriend in botsing kwam. „Maar,” ging hij opbeurend voort, „is die slag niet af te wenden? Is zelfs dat meest gunstige geval niet te ontloopen?” „Ja, daarover pijnig ik mij het brein.” „Hebt gij ook kennissen te Batavia?” „Kennissen?... Een enkele. De heer Reijnael...” „De schoonzoon van het lid van den raad van Indië?... Ja? Wel dan zijt gij gered! Kom, het hoofd omhoog! Laten wij te zamen een nauwkeurig verhaal van het gebeurde opmaken, dan zendt gij dat naar Reijnael, terwijl ik van mijn kant ook aan ettelijke kennissen te Batavia zal schrijven, die niet zonder invloed zijn. Kom, onverschrokken den strijd aanvaard!” Een oogenblik later zaten die mannen druk te schrijven, en toen Eduard van Rheijn des namiddags zeer laat te huis kwam, waren twee brieven op de post bezorgd, die ieder meer van een postpaket hadden, dan van een eenvoudigen brief. De aspirant-controleur zag er somber uit. „Wat komt gij laat te huis?” vroeg Van Nerekool. „Zoo druk gehad?” „Ja,” was het korte antwoord. „Ik ben vermoeid en ga wat liggen.” „Is er iets bizonders aan de hand?” „Bizonders niet. Maar veel drukte!” „Waarmede?” „Vergeef mij,” antwoordde Van Rheijn met den vinger op den mond. „Dat zijn ambtsgeheimen. Die mag ik niet vertellen.” Bij dat antwoord had hij willens of onwillens een meewarigen blik op Willem Verstork geworpen. XXII. EENE VENDUTIE WEGENS VERTREK IN JAVA’S BINNENLANDEN. Ongeveer veertien dagen later zaten op een Zaterdag avond een aantal jonge lieden om de gezellige ronde tafel in de open lucht voor de voorgalerij van „de Eensgezindheid,” de sociëteit van Santjoemeh. Zaterdag avond! Het was sociëteits-avond, en bij gevolg geheel Santjoemeh op de been: het mannelijk gedeelte in de sociëteit of op het voorerf aanwezig, het vrouwelijk gedeelte nontonnende [148] hetzij nuffig in elegante rijtuigen gedoken, hetzij wandelende en daar omdolende, om den waarlijk fraaien avondstond, die nog verrukkelijker gemaakt werd door de lieve maan, die vol was, en tegen negen uur reeds hoog aan den hemel stond, ook om de heerlijke muziek, die ten gehoore gebracht werd, te genieten. In het sociëteits-gebouw zaten bij ettelijke dames de bejaarde heeren, de deftigen, de machtigen afgemeten en voornaam hun partijtje te spelen. De jongeren zaten in de voorgalerij, de joligsten daarvan daarbuiten rondom de ronde tafel in den maneschijn, en waren er niet rouwig over, dat de schoone sekse hen kon zien en waarlijk ook zag. „Ziet, daar wandelt de lieve Christine met hare mama en hare tante.” „En daar rijdt de nog lievere Hermance.” „Ho, ho!” „Wat een keurig span Persianen!” „Wat bedoelt ge? De vier dames?... Ja dat is een keurig vierspan. Of het echter Persianen zijn? Naar het achterstel te oordeelen, is wel iets voor die meening aan te voeren.” Allen lachten. „Kijk, daar is het rijtuig van den resident!” „Met de schoone Laurentia. Die komt zeker haar partijtje maken. Kijk eens, hoe Van Rheijn zich beijvert, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, en haar den arm te bieden.” „Ja, ja!... De njonja van den Kandjeng toean resident!...” „Gij kunt zeggen, wat ge wilt, het is eene mooie vrouw! En ik benijd Eduard wel.” „Toegegeven hare schoonheid; maar zij kan in de schaduw niet staan van hare dochter.” „He, ja!... Maar, waar is toch nonna Anna? Men ziet haar nergens meer.” „Zoo ik hoor, gaat zij bij een vriendin, bij de echtgenoote van den assistent-resident van Karang-Anjer logeeren.” „Karang-Anjer in Bagelen?... Drommels, dat is een eind uit de buurt!.... Maar, is er iets met dat lieve kind?” „Van Nerekool heeft een blauwtje geloopen, en nu wil de resident, in afwachting van de verplaatsing van Karel, zijne dochter zoolang uit de buurt hebben.” „De verplaatsing van Van Nerekool?...” In dit oogenblik trad Grenits, die een poos in de leeskamer van het sociëteits-gebouw geweest was, met een courant in de hand naderbij. „Goeden avond, Theodoor,” klonk aller groet; want de jeugdige koopman was bij allen gezien en bemind. „Is er nieuws, dat gij zoo met de Santjoemehsche courant in de hand loopt?” „Luistert, heeren!” sprak Grenits, terwijl hij het blad ontvouwde en daaruit voorlas: „„Vendutie wegens vertrek.—Op Maandag den 24sten dezer zullen wij wegens vertrek vendutie houden ten huize van den Wel Edelen Gestrengen heer controleur W. Verstork te Banjoe Pahit, van een netten en goed onderhouden inboedel, bestaande uit: Bataviasche en Japarasche meubelen, waaronder: banken, gewone wip- en luiaardstoelen, tafels, consoles met marmeren blad, spiegels, schilderijen, hang- en staande lampen, terracotta-beelden, regulateur, zeilen, schutsels, ledikanten, waschtafels met en zonder marmeren blad, kleer- en dispenskasten, goedang-, keuken- en stalgereedschappen, enz. enz. Voorts nog eene fraaie collectie rozen, crotons en varens in potten en tobben; eene Bengaalsche koe met kalf, gevende drie flesschen melk; eene groote partij pluimgedierte, waaronder: beo’s, kalkoenen, ganzen, eenden, kippen en duiven; een milord; een tentwagen, zoo goed als nieuw; een goed gedresseerd rijpaard, Sandelwood schimmel, ruim de maat; een span wagenpaarden, schimmels; een paar dito, zwarte Batakkers. Met commissiën belasten zich: Gladbach & Co.— „„Nota bene. Aanstaanden Maandag ochtend zullen van af half acht tot half negen rijtuigen van de aloon aloon van Santjoemeh naar Banjoe Pahit afrijden. Bezoekers van bovenvermelde vendutie genieten den overtocht heen en terug gratis.” Toen Grenits ophield keken de aanwezigen elkander aan. „Niet dom, die vrije overtocht,” meesmuilde er een. „Verstork overgeplaatst?” vroeg een ander. „Waarheen toch? Hij verkoopt tot zijn rijpaard!” „Hij gaat naar Atjeh,” antwoordde Grenits. „Daar, bij het geconcentreerd stelsel, dat aangenomen is, heeft hij geen paard noodig.” „Maar daar zijn de officieren met de civiele dienst belast. Daar is geene vacature voor Verstork.” „Daar weet ik niets van. Ik vertel, wat mij Willem zelf medegedeeld heeft. Maar, heeren, om ieder misverstand te vermijden omtrent die advertentie, moet ik hier bijvoegen, dat Verstork van die rijtuigen tot vrijen overtocht niets weet. Dat heb ik er aangelascht.” „Om een goed slaatje te maken,” lachte een van het gezelschap. „Wel mogelijk,” antwoordde Grenits droog. „Maar, waarom werd Verstork overgeplaatst, en dat nog wel naar Atjeh?” vroeg er een. Grenits trok de schouders op, maar antwoordde niet. „Och, dat staat in verband met die geschiedenis... ge weet wel van die mooie baboe Dalima met Lim Ho.” „Maar, waarbij Lim Ho de verleiding weerstaan heeft, zooals de doekoen-majoor verklaart.” „Maar, waarbij hier vriend Grenits muilperen uitgedeeld heeft.” „O, ja, aan Muizenkop. Dat ’s waar ook. Zeg eens, wat heeft die daarop gedaan?” „Mij aangeklaagd,” antwoordde Grenits. „Die ellendeling! Maar, hoe weet gij dat, Theodoor?” „Ik heb eene dagvaarding ontvangen om voor den raad van Justitie te verschijnen.” „Ai... dan zit er vrij logies in de boeien voor u op. Maar troost je. Wij zullen je van tijd tot tijd gezelschap komen houden, nietwaar, heeren?” „Ja, ja!” werd er in koor geantwoord. „Die dan leeft, die dan zorgt,” hernam Grenits lachende, „word ik veroordeeld, welnu, dan reken ik op de vrienden. Maar, nu die vendutie! Ik noodig u allen om Maandag naar Banjoe Pahit te gaan!” „Steeds geschäftsman, die Grenits!” „Het geldt een onschuldige, die voor dierbare bloedverwanten te zorgen heeft, in de mogelijkheid te stellen, die zorgen te kunnen blijven waarnemen,” sprak Theodoor ernstig. „Zoo, is dat de zaak?” werd hem geantwoord. „Dan zullen wij allen present zijn, nietwaar, makkers?” „Ja allen!” klonk de betuiging. „Daar geven wij de hand op!” „Dat is dus afgesproken!” „Ja, Verstork was overgeplaatst en nog wel naar Atjeh. Zijn uitvoerig relaas, aan Reijnael geleverd, had niets gebaat. Had hij diens invloed overschat? Of had deze gemeend er geen werk van te moeten maken? Hij wist het niet. Ook het beroep, dat Van Nerekool op zijne kennissen gedaan had, had gefaald. Men had hem eenige onbeduidende volzinnen tot antwoord gegeven, waaruit hij moeielijk wijs had kunnen worden. De zaak was deze: Op een Vrijdag, den gewonen vergaderingsdag van den Raad van Indië, waren de leden verrast geworden door de verschijning van den Gouverneur-Generaal in persoon in hun midden, iets dat maar hoogst zelden gebeurde. „Mijne heeren,” had de Opperlandvoogd na de gebruikelijke plichtpleging gezegd, „ik heb eene aanklacht van ergerlijken aard van den resident van Santjoemeh ontvangen, betreffende een controleur 1ste klasse. Ook is een verweerschrift van dien ondergeschikten ambtenaar ingekomen, dat met die aanklacht van den resident lijnrecht in strijd is. Het is daarom, dat ik het advies der heeren wensch in te winnen. De resident van Santjoemeh is een zeer ijverig staatsdienaar, die den lande uitstekende diensten bewijst; maar in zijne uitspraken, vooral als het zijne ondergeschikten geldt, is hij te absoluut, en laat hij zich wel eens door zijne hartstochten leiden, waarbij evenwel, ik moet erkennen, steeds ’s lands belangen in het oog worden gehouden. Zoo is het, naar mij voorkomt, ook thans weer. Ik zou dan ook zonder aarzelen aan die zaak eene zoodanige wending wenschen gegeven te zien, dat zonder dat de hoogstgeplaatste zich in zijn gezach gekrenkt kon gevoelen, evenwel beide partijen tevreden gesteld werden. Maar, er is hier meer. Het verschil tusschen den resident en den controleur raakt den opiumpachter van Santjoemeh genoegzaam, om een conflict met dezen te doen vreezen. Ja, ik meen verder te kunnen gaan. Ik wensch mijn denkbeelden onuitgesproken te laten omtrent de standpunten, door beide ambtenaren ingenomen, en dus niet te willen beslissen, wie gelijk of ongelijk heeft; maar het zou niet onmogelijk wezen, dat een nauwgezet onderzoek, waarop trouwens de controleur aandringt, zooveel aan het licht zou brengen, dat de tegenwoordige opiumpachter Lim Yang Bing van de aanstaande verpachting zou moeten uitgesloten worden. Die eventualiteit zou wellicht uit een billijkheids-oogpunt toe te juichen zijn; maar hierbij valt niet uit het oog verloren te worden, dat Lim Yang Bing, als de rijkste Chinees te Santjoemeh, aan het hoofd staat van de voornaamste Kongsie aldaar, en als zoodanig een grooten invloed op zijn rasgenooten uitoefent. Een onmiddellijk gevolg daarvan is, dat bij de aanstaande opiumverpachting zijne uitsluiting een aanmerkelijke daling van den pachtschat zou veroorzaken. En,... dat in een tijd als de tegenwoordige!.... Ja, ik herhaal het, en dat in een tijd als de tegenwoordige!... Ik heb toch een cijfertelegram uit den Haag ontvangen, dat de begrooting van den Minister van Koloniën geene genade in de oogen van de Vertegenwoordiging heeft gevonden, omdat de middelen van inkomsten te laag geraamd zijn, en op de uitgaven niet genoeg besnoeid is [149]. Dat telegram bevat meer, het meldt mij, dat een uwer, mijne heeren, geroepen zal worden, om de opengevallen portefeuille van Koloniën te aanvaarden. Wie hij ook zijn moge, ik benijd hem die eer niet. Maar een eerste vereischte voor hem zal zijn: de inkomsten zoo hoog mogelijk op te drijven, en daartoe leent zich de opiumpacht, wat men er ook over zeggen of denken moge, bij uitnemendheid. Om dus de taak van den aanstaanden minister niet te verzwaren, zal het zaaks zijn, den opiumpachter van Santjoemeh de hand boven het hoofd te houden. Dat zal allicht, zoo meldt mij de resident, een verschil met den vorigen pachtschat van zes ton leveren....” De oogen van het jongste lid van den Raad schitterden met een ongemeen vuur, bij het vernemen van dat cijfer. In zijn ijver voor de belangen van ’s lands kas vergat hij in zooverre de bestaande etiquette, dat hij den Opperlandvoogd, alvorens die geëindigd had, in de rede viel. „Het zij mij vergund, Uwe Excellentie, er op te wijzen,” sprak hij met vuur, „en ik meen daarmede de tolk der overige leden te zijn, dat in dat geval niet geaarzeld mag worden, om ieder middel aan te grijpen, om de financiën van den Staat in evenwicht met de eischen des tijds te brengen. Iedere bijdrage daartoe kan niet anders dan welkom wezen bij een College, dat als dit met warmte doordrongen is van de echte, ware vaderlandsliefde, die voor Neêrlands heil immer offervaardig moet wezen. Nietwaar, mijne heeren?” De brutaliteit van dat beroep was zoo groot, dat zij juist door hare verregaandheid alle welslagen erlangde. Alle hoofden bogen, en aller lippen, die zooveel hadden kunnen antwoorden, wanneer de Oostersche zon hunne geestkracht niet gesloopt had, prevelden thans mat en schier slaperig: „Ja, Excellentie!” De Opperlandvoogd, die vlug zijn open blik langs die gebogen kruinen had laten gaan, sprak toen met een zucht: „Dan is het lot van den bedoelden controleur beslist. Ik dank de heeren voor hun advies!” Een oogenblik later roffelde de tamboer van de hoofdwacht aan het Groote Huis te Weltevreden den generaalmarsch, en presenteerden de manschappen kletterend de geweren voor den Vertegenwoordiger des Konings, die daar heenreed naar zijn paleis op het Koningsplein in het bewustzijn de Nederlandsche schatkist, maar niet de menschheid, een grooten dienst bewezen te hebben. En vier dagen later had Willem Verstork niet alleen het besluit zijner overplaatsing naar Atjeh, maar ook een dienstbrief van den directeur van Binnenlandsch Bestuur in handen, waarin de hoop uitgedrukt werd: „dat hij als controleur van zijne degelijke kennis van den inboorling het meest nuttige gebruik zoude maken, om den militairen bevelhebber te Kota Radja, in zijnen moeielijken werkkring tot bevrediging der bevolking te schragen; maar ook, dat hij in zijne dienstbetrekkingen met meer menschenkennis, maar vooral met meer deferentie voor de gevoelens van zijne superieuren mocht te werk gaan, zullende hij in gebreke daarvan, na deze waarschuwing, op geene inschikkelijkheid meer te rekenen hebben.” „Wat zegt ge van zoo iets?” vroeg hij aan Van Nerekool. „Eenvoudig, dat het schande is,” antwoordde deze met van verbittering trillende stem. „Het gunstigste geval, dat wij bespraken, is dus daar.... Overgeplaatst naar Atjeh! Dus uit het kader van de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera uitgestooten! Eene feitelijke degradatie! Is dat het beginsel, hetwelk onze regeerders bezielt? Onze maatschappij is rot, ja geheel rot!” „Geheel? Gelukkig, neen!” antwoordde Van Nerekool met overtuiging. „Een deel dier maatschappij is onaangetast, en staat boven de onedele kuiperijen van de gezachhebbenden. Dat deel heet de rechterlijke macht, wie het eindelijk gelukken zal het monster van willekeur en onrecht te breidelen.” Karel had met geestdrift en vuur deze zijne overtuiging geuit. Willem Verstork keek hem aan, terwijl een bittere glimlach over zijn ontsteld gelaat gleed. Hij antwoordde evenwel niet. Hij wilde den jeugdigen rechterlijken ambtenaar niet ontnuchteren. De toekomst zou zich daarmede wel in zijne plaats belasten. Banjoe Pahit, de afgelegen dèsa, die anders zoo kalm, zoo rustig was, verkeerde op den gezegden morgen in rep en roer. Bij het hek der controleurswoning stond een Javaan met afgemeten slagen op de „brengbreng” [150] te ranselen en trok door dat ongewone geluid de Inlandsche bevolking, rondom zich. In die woning waren Grenits, Grashuis en Van Nerekool, die reeds daags te voren aangekomen waren, met Verstork in de weer, om de laatste hand te leggen aan het uitstallen van het meubilair, dat straks verkocht zoude worden. Hier moest nog een schrijftafel verschikt, daar eene kast anders geplaatst, elders een beeld of schilderij beter in het licht gesteld worden. Grenits toch legde als scherpzinnig koopman zijne vrienden uit, dat, na het adverteeren, de uitstalling de koopers het meest verlokt. Eindelijk was alles klaar, en met een soort opgetogenheid stapte het viertal de vertrekken door, en bewonderde hunne beschikkingen, die vooral in de achtergalerij, waar het tafelservies, glaswerk en kristal smaakvol gerangschikt waren, tot hun recht kwamen. „Alles ziet er zoo keurig uit!” kreet Grenits opgewonden, „dat men niet meenen zou, zich te midden van het huishouden van een jonggezel te bevinden. Willem, ik voorspel je eene prachtige vendutie!” De brengbreng weerklonk intusschen onverpoosd. Een paar rijtuigen reden in dat oogenblik het controleurserf op. Uit een daarvan stapte de regent van Santjoemeh, en trad op de heeren toe. Na de gebruikelijke buiging: „Wel, Radhen Mas Toemenggong,” sprak Grashuis, opgeruimd over het verschijnen van het Javaansche hoofd, „gij komt zeker veel koopen?” „Bangkali, toean; tapeh, koerang oeang!” (misschien, mijnheer; maar, ik heb gebrek aan geld) antwoordde de regent met geheimzinnigen glimlach. „Dat is wel te verhelpen, Radhen Mas,” lachte Grenits, „boleh bekin broeang!” [151] (gij kunt beeren maken). Het bedachtzame hoofd lachte over de woordspeling, die hij begreep, maar antwoordde niet. Hij had er den tijd niet toe. Uit het tweede rijtuig, een ruime tentwagen, was een lid van de firma Gladbach en Co. met zijn schrijverspersoneel gestegen, en trad op Verstork toe. „Slechts nieuws, controleur!” fluisterde hij hem in het oor. „Wat is er?” „De Chineezen te Santjoemeh hebben het wachtwoord gekregen, om niet op uwe vendutie te koopen.” „Van wien?” „Weet ik het?” antwoordde de berichtgever schouderophalend. Ja, dat was eene zeer slechte tijding; want de Chineezen kunnen, wanneer zij den verkooper goedgezind zijn, zoo eene vendutie uiterst verlevendigen. Hunne onthouding dreigde nu een ramp te worden. Verstork zuchtte eens, terwijl hij zijn inboedel overzag, die nu gevaar liep voor een appel en een ei heen te zullen gaan. Die zucht werd hem niet door hebzuchtige gevoelens afgeperst; maar wel door eene gedachte aan zijne dierbaren daar ginds, die.... Hij had den tijd niet om zich aan zwaarmoedigheid over te geven. Thans volgden de rijtuigen elkander met verbazende snelheid op. Tentwagens, milords, reiswagens, dos à dos, en „kahar peer” (karretjes op veeren), stoven onafgebroken het erf van de controleurswoning op, en ontlaadden hunnen last op het perron der voorgalerij. Talrijke ruiters en ook wandelaars van de naburige landgoederen verschenen, en het kostte den oppassers inspanning, om die rijtuigen in de file te doen blijven, om de gezadelde paarden behoorlijk te stallen, en de heeren uit te noodigen naar binnen te treden. Alle maatschappelijke standen der Europeesche samenleving in Indië waren daar vertegenwoordigd. Landeigenaars, landhuurders, koffieplanters, rijstplanters, suiker- en indigo-fabrikanten, steenbakkers, bosch-ontginners, handelaren, assuradeuren, expediteurs, tokohouders, notarissen, advocaten, rechters, procureurs, zaakwaarnemers, officieren van alle wapenen, enz. enz. Het was alsof geheel Santjoemeh naar Banjoe Pahit verhuisd was. Alle zaken stonden stil ter hoofdplaats. Zelfs was er geen enkel huurrijtuig, dos à dos of kahar peer meer beschikbaar. Toen de resident Van Gulpendam de bemerking maakte, dat die vervoermiddelen hunne gewone standplaatsen niet innamen, kreeg hij ten antwoord, dat zij allen naar Banjoe Pahit gereden waren. De hoofdambtenaar glimlachte op dat bericht, maar innerlijk met verbeten woede. De brengbreng ging voort hare trillende tonen door het luchtruim te laten weerklinken. Wie het minst in Verstork’s woning vertegenwoordigd werden, waren de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, alsook de kommiezen en schrijvers van het residentie-bureau. Die hadden geen verlof tot dat uitstapje kunnen bekomen. Het allermeest verdrong zich daar evenwel, met de haar eigene bescheidenheid, de Javaansche bevolking van Banjoe Pahit. Die kwam minder om te koopen, dan om ook eens een kijkje te nemen in de woning van een blanken. Treêng, trrreêêng! klonk de brengbreng onophoudelijk. Toen de menigte nagenoeg bij elkander was, en de begroetingen en plichtplegingen onder elkander afgeloopen waren, ging Verstork heen. Het stuitte hem tegen de borst op zijne eigene vendutie tegenwoordig te zijn. Hij ging naar den „panghoeloe,” (Mohammedaansche priester) met wien hij nog eenige zaken betreffende den priesterraad te bespreken had. Na afloop der vendutie zou hij met Van Nerekool, Grashuis en Grenits naar Santjoemeh rijden. Nauwelijks was hij vertrokken, toen de agent van de firma Gladbach en Co. den vendumeester eenige woorden toefluisterde, en deze aan een zijner bedienden een teeken gaf. Onmiddellijk daarop liet de brengbreng zich in een versneld tempo hooren. De slagen op het metalen bekken volgden elkander als een stormwind op. Dat helsche leven duurde een tiental minuten, daarop hield het plotseling op. De vendutie nam een aanvang. Men zou den verkoop in de voorgalerij beginnen. Eene fraaie collectie bloemen in sierlijke potten stonden dozijnsgewijs op de trappen der galerij. Die zouden het eerst aan de beurt zijn. „Doewablas tampat kembang! Twaalf bloempotten!” begon de venduafslager, terwijl de venduschrijver zich gereed maakte de noodige aanteekeningen te maken. „Siapa taro oeang? Wie biedt er geld op?”. „Satoe roepiah!” (een gulden) riep eene stem. „Satoe roepiah!... Satoe roepiah!” herhaalde de venduafslager met langgerekte en eentonige stem. „Satoe stengah!” (een en een half) antwoordde eene andere stem. „Saatoe stengaah!” herhaalde de afslager. „Doea roepiah!... Tiga roepiah!... Ampat roepiah!... Lima roepiah!” (twee gulden, drie gulden, vier gulden, vijf gulden) volgden de opbiedingen achtereenvolgens. „Limaaa roepiaaah! soedah di tawar!” (vijf gulden is geboden) dreunde de stem des afslagers, na het hoofd opvolgend naar de bieders gewend te hebben, en thans den voorlaatsten aankijkende. „Delapan roepiah!” (acht gulden) riep deze. „Delaapaan roepiaah!” herhaalde de echo. „Delaapaan roepiaah, di tawar!” Dat opende weer het vuur. „Dan stali!” (en nog een kwartje) bood er een. „Delaapaan roepiaah, staali!” „Delapan stenga!” (acht en een half). „Delapan tiga tali!” (acht drie kwart). „Sembilan roepiah!” (negen gulden). „Sembiiilaan roepiaah!” „Sapoeloeh!... Sablas!... Doeablas!... Tigablas!” (Tien, elf, twaalf, dertien). „Tiiigaablaas roepiaah! soeda di tawar!” „Te drommel, als ik maar wist, hoe ik die potten te Santjoemeh kreeg!” klonk eene stem. „Tigaablaas roepiah, soedah di tawar! Tiigaablaas satoe kalie!” (eenmaal). „Ik zal ze wel in mijn karretje nemen!” antwoordde een ander. „Tiigablaas!... doea kali! (tweemaal). „Ampatblas!... Limablas!” (veertien, vijftien) volgden de opbiedingen. „Liimaablaas roepiaah, di tawar!” „Doeapoeloeh roepiah!” (twintig gulden) klonk eene stem, die alles deed verstommen. „Een mooi bod,” mompelde Grenits. „Doeaapoeloeoeh roepiaah! Doeaapoeoeloeh roepiaah!... satoe kali!... Doeaapoeloeoeh roepiaah!... doea kali!... Doeaapoeoeloeh roepiaah!... tiga kali...” Boem! daar viel de hamer. „Wie is de kooper?” vroeg de venduschrijver. „Ik, mijnheer!” antwoordde een officier, die er niet meer jeugdig uitzag, en dan ook oud eerste luitenant was. „Wie is ik?” vroeg de vendumeester uit de hoogte. „Langeveld, 1e luitenant der infanterie.” „Mijnheer Langeveld, betaalt gij comptant?” vroeg de vendumeester. „Comptant?” vroeg de officier verbaasd. „Het vendukantoor geeft drie maanden crediet.” „Alleen aan hen, die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement nebben.” „Die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement hebben? Wie beveelt dat?” „De superintendent van het vendukantoor te Santjoemeh,” antwoordde de vendumeester. „De resident!” mompelde Van Nerekool. „Dat is infaam!” „Betaalt gij comptant?... Niet?...” ging de vendumeester voort, „dan dient gij een borgtocht te stellen, anders moeten die bloempotten andermaal geveild worden.” De officier, een man van onbesproken gedrag en naam, was vuurrood geworden bij die onverwachte en noodelooze beleediging. „Luitenant Langeveld, ik zal uw borg zijn!” riep Van Nerekool uit. De officier boog dankbaar. De tweede partij bloemen, die veel fraaier dan de eerste waren, bracht echter geen rijksdaalder op. Blijkbaar waren alle aanwezigen onder den indruk van de schandelijkheid, die daar gepleegd werd. Grenits begreep den toeleg van die handeling. Ras raadpleegde hij Van Nerekool en eenige landheeren, die in de nabijheid stonden. Toen het derde dozijn bloempotten zou geveild worden, riep een breedgeschouderde heer uit: „Een woordje, heer vendumeester. Er wordt hier eene laagheid zonder weerga beproefd, die de heeren Van Nerekool, Grenits en ik wenschen te verijdelen. Voor ieder, die op deze vendutie wenscht te koopen en in de termen valt om borgtocht te moeten stellen, bieden wij ons tot borg aan!” „Bravo! Bravo!” was de algemeene kreet. „Is dat tot uw genoegen, heer vendumeester?” Deze knikte goedkeurend. Wat zou hij anders hebben kunnen doen? Nu was er evenwel geen houden meer aan. De derde partij bloemen bracht reeds tachtig gulden op. De laatste twee honderd en vijftig. Het is waar Grenits had bij het opveilen van die partij uitgeroepen: „Crotons! Prachtige mooie Crotons, [152] waaronder de Adal adal, de Camilla, de Kamilakkian, de wasdragende Croton! Wie biedt er geld op? Ik zet ze in voor zestig gulden!” Een gejuich volgde. En daar ging het. Zeventig... tachtig... negentig gulden! Hooger! Nog hooger, totdat de twee honderd vijftig bereikt waren. De gelukkige verwerver ontving een algemeen hoerah, en menigen handdruk, alsof hij het groote lot uit de staatsloterij getrokken hadde. Toen was de stoot gegeven! Stoelen, tafels, matten, lampen, kasten, spiegels, schilderijen, enz. enz. dat alles ging voor verbazend hooge prijzen. Het was in waarheid een stormloop, waarbij ieder der aanwezenden iets van dien inboedel machtig trachtte te worden. Men zag daar lange gezichten, niet over de bestede sommen, maar omdat de prijzen zoo hoog liepen, dat zij onmogelijk voor ieders beurs bereikbaar waren. In de achtergalerij bereikte evenwel de opgewondenheid haar toppunt. „Twaalf bitterglaasjes!” riep de venduafslager. Het waren gewone glazen kelkjes, die in Nederland met een stuiver het stuk, in Indië met een kwartje goed betaald waren. „Twaalf bitterglaasjes! Doeablas glas pahit!” herhaalde de afslager. „Waaruit de bitter overheerlijk smaakt,” riep Grashuis. „Dat weet ik bij ondervinding!” „We zouden ze kunnen probeeren,” riep eene stem. „Daar in dat drankzetje staat eene karaf met bitter!” Een gejuich ging bij dat voorstel op. Een schenker was reeds bezig. „Twaalf bitterglaasjes!” herhaalde de afslager met lang gerekte stem. „Welk bitter is het?” „Maagdbitter!” riep een sienjo. „Pahit prawan!” vertaalde een tottokh. [153] „Een donderend hoerah begroette die proeve van overzetten. „Kees, je moet tolk worden! Beëedigd tolk! Daar ga je! Ik drink je gezondheid met je pahit prawan!” „Doeablaas glaas pahiiit! Siapa njang taro oeang? Die een koopt, koopt twaalf! Siapa njang bli satoe, bli doeablaas!” dreunde de venduafslager. „Een ringgiet!” riep Grenits. „Doeaa roepiaah stengaah! Doeaaa stengaaah!” „Tiga!... Ampat!... Lima!... Anam!” (drie, vier, vijf, zes), weerklonk het achtereenvolgens met de grootste snelheid. Het was den venduafslager onmogelijk de opbiedingen te herhalen; hij stond maar met het hoofd te draaien en te wenden, om te pogen de bieders aan te zien. „Aanaam roepiaah, di tawar!” kreeg hij eindelijk gelegenheid te roepen. „Toedjoeh!... Delapan!...” (zeven... acht). „Een tientje!” riep Grenits. „Saapoeloeh roepiaah!” vertolkte de venduafslager onverstoorbaar kalm. Hij had wel andere kunststukken op dat gebied in zijn leven gezien. „Sapoeloeoeh roepiaah! Toean toean, tida di taro lagie?” (Bieden de heeren niet hooger). „Me dunkt!” prevelde er een. „Saapoeoeloeh roepiaah! Saapoeloeoe roepiaah! Satoe kali.... Saapoeoeloeh roepiaah! doea kali.... Saapoeloeoeh roepiaah! tiga kali!” Boem! „Een duur stelletje!” mompelde een luitenant. „Honderd twintig gulden. Wat moet de pahit daaruit lekker smaken!” „Vooral pahit prawan!” „Schenk dan nog eens in!” Het laatste stuk der vendutie, eene gajoeng, eene eenvoudige gesteelde klapperdop, om zich water in de badkamer mede over het lichaam te storten, bracht vijf en twintig gulden op. De vrienden hadden eer van hun werk. Toen dan ook een half uur later, de venduschrijver het totaal van de opbrengst mededeelde, liep de controleurswoning gevaar in te storten door het gejuich, dat onder haar dak opging. „Negen duizend, zeven honderd veertig gulden!” riep Verstork verbaasd; toen hij daarvan mededeeling kreeg. „Het rommeltje was geen twee duizend waard! Vrienden, mijn dank!” En met warmte drukte hij Van Nerekool, Grashuis, Van Beneden en Grenits de hand. „Gij hebt mij voor bange zorgen bewaard!” fluisterde hij hun in het oor. Acht dagen later stond onze controleur opgeruimd en onbekommerd aan boord van de Tambora, de boot, die hem naar zijne nieuwe standplaats moest overbrengen. Bemoedigd en vertrouwvol nam hij afscheid van de getrouwen, die hem tot aan boord uitgeleide gedaan hadden. „Nogmaals dank! innigen dank!” voegde hij hun toe. Het vendu-accept had hij door bemiddeling van Grenits zoo voordeelig mogelijk verzilverd, en toen hij te Batavia aankwam, droeg hij een zeer groot gedeelte van die som aan zijne moeder af, met aanbeveling niet roekeloos met dat geld om te springen, daar het wel eens zou kunnen gebeuren, dat hij ten gevolge zijner overplaatsing het bedrag zijner maandelijksche toelage zou moeten verminderen. Toen de Tambora de kim nabij was, wuifden nog ettelijke zakdoeken hem van uit een „tambangan” (sloep) op de reede van Santjoemeh na. „Brave, edele kerels!” prevelde hij over de verschansing gebogen, en wischte zich een traan uit het oog. XXIII. EENE VERHINDERDE LANDRAADZITTING. Voor de pandoppo van de regentswoning, uitkomende op de aloon-aloon [154] te Santjoemeh, waarin de leden van den landraad op de hoofdplaats van het gewest de vierschaar spanden, hield op zekeren dag, niet lang na al het gebeurde, wat in de vorige hoofdstukken medegedeeld werd, een rijtuig stil, en stapte een man er uit, die op het gezicht van de vrij talrijke menigte, welke zich voor de trappen van het luchtige gebouw bewoog, eenigszins verwonderd opkeek, maar niettemin kalm en deftig het perron opsteeg, hetwelk toegang tot de binnenruimte verleende. Die man was Mr. Zuidhoorn, voorzitter van den landraad, die gekomen was, om op den gestelden dag de terechtzitting te openen. De menigte, welke zich voor de pandoppo verzameld had, waren meerendeels Javanen. Dat was een zeer opmerkelijk feit, hetwelk de aandacht van den rechterlijken ambtenaar moest trekken; want de Javaan, vroeger zoo gewoon de terechtzittingen zijner Boepati’s [155] onder de Wariengien’s der aloon-aloon bij te wonen, betoont zich thans zeer schuw om de Nederlandsche gerechtszalen te betreden. In den regel verschijnt hij daar niet dan geboeid of door een paar politiedienaren geëscorteerd, dus als beschuldigde, misdadiger of getuige. Onder de verzamelde menigte bevonden zich ook ettelijke Chineezen, en allen wachtten in spanning de dingen, die komen zouden. „Wat beteekent die oploop, mijnheer Thomasz?” vroeg de heer Zuidhoorn bij het binnenkomen aan den substituut-griffier, die hij in de pandoppo ontmoette. Deze, een Inlandsch kind, [156] keek bij die vraag eenigszins vreemd op. „Gij ziet mij verrast aan,” ging Mr. Zuidhoorn voort. „Wat kan die menigte hier te zamen brengen?” „Die menschen zijn benieuwd, hoe het zal afloopen,” antwoordde de substituut niet zonder aarzeling. „Wat afloopen?” „Wel, de terechtzitting, mijnheer.” „De terechtzitting?... Biedt die dan heden zoo iets bizonders aan?” De substituut was blijkbaar niet op zijn gemak. „Mijnheer schijnt niets te weten van hetgeen er omgaat,” zei hij met haperende stem. „Wat er omgaat?... Wat gaat er dan om?” De angstvalligheid van den heer Thomasz nam zichtbaar toe. Een vaal waas verspreidde zich over zijn overigens toch al niet blank gelaat. „Maar, spreek dan toch!” zei Mr. Zuidhoorn met klem. „De Inlandsche leden.... van den landraad... hebben een brief van den resident ontvangen,” kwam er hakkelend uit. „Een brief?... De Inlandsche leden?... Maar, wat behelst die brief? Spreek dan toch!” „Die brief behelst het verbod, om met u zitting te nemen in den landraad.” „Verbod, om met mij zitting te nemen!... Scheelt het u in het hoofd, mijnheer Thomasz?” „Neen, waarlijk niet, mijnheer,” antwoordde de substituut met een pijnlijken glimlach. „Gij ondervraagt mij; ik antwoord u. Dat verbod is ook....” „Ga voort, wat ik u bidden mag. Dat verbod is ook?...” „Aan de Chineesche officieren adviseurs bij den landraad en aan den hoofddjaksa verstrekt; zoodat...” „Zoodat?” „Er geen zitting kan plaats hebben, daar gij alleen zult zijn.” „Hoe is het mogelijk?...” kreet de rechterlijke ambtenaar. „Weet ge wat, mijnheer Thomasz. Mijn rijtuig staat nog voor. Rijd daarmede dadelijk naar die Inlandsche leden, ook naar de Chineesche adviseurs en naar den hoofddjaksa, en zeg hun, dat ik gelast, dat zij komen moeten! Het is heden zittingsdag, en zitting zal er gehouden worden!” „Ik zal uwe bevelen volbrengen, mijnheer Zuidhoorn; want gij zijt mijn onmiddellijke chef,” antwoordde de substituut. „Goed! Haast u dan.” Toen de substituut vertrokken was, liep Mr. Zuidhoorn de leege pandoppo opgewonden op en neer. „Het is ongehoord!” riep hij, tot zichzelf sprekende uit. „Ik kon en mocht niet veronderstellen, dat men de zaken zoo ver zou drijven! Toch had ik zulks kunnen voorzien. Domoor, die ik ben! Toen ik weken geleden die opdracht van den resident ontving, om de volgorde van de aanhangige gedingen te veranderen, en waaraan ik weigerde te voldoen, kreeg ik wel inzicht, dat er iets bizonders aan de hand was; maar dat men tot zulken willekeur zou durven overgaan..... Zelfs toen ik acht dagen geleden de schriftelijke verklaring van den resident ontving, dat ik niet meer bevoegd was om den landraad voor te zitten, omdat mij een verlof naar Europa verleend was, kon ik niet denken, dat men tot zulke wetsverkrachting zou overslaan. Ook niet, toen de resident mij gisteren berichtte, dat hij van de hem bij artikel 92 van de Indische rechterlijke organisatie verleende bevoegdheid wenschte gebruik te maken, om de eerste landraadzitting te presideeren. Beide aanschrijvingen nam ik eenvoudig voor kennisgeving aan, en beantwoordde ze dus niet, in de meening, dat niemand zoo dwaas zou kunnen zijn, om op zoo ergerlijke wijze met de wettelijke bepalingen om te springen. Want, dwaas is het, een artikel van eene verouderde organisatie, die vastgesteld werd, toen er nog niet aan gedacht werd, om afzonderlijke rechterlijke ambtenaren tot voorzitters van landraden aan te stellen, te baat te willen nemen. Maar..... wat is er toch aan de hand?” vroeg hij zich af. En den bundel processtukken naslaande, dien de substituut-griffier op de groene tafel had neergelegd, las hij op de agenda de eerst voorkomende gedingen, en mompelde zijne opmerkingen daarachter: „’Mbok Bardjå, beschuldigd van clandestine vervoer van koffie!... Arm volk, dat gedwongen wordt om koffie te planten; maar zelf geen koffie mag drinken, en zich met het aftreksel van koffiebladeren moet tevreden stellen!” „Bariddin, beschuldigd van eene „toedoeng patjoelon” (ambtenaarspet) in het openbaar gedragen te hebben.... Bespottelijk, die ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur! zoo iets is heiligschennis in hun oogen!” „Sarina, beschuldigd van een kind te vondeling te hebben gelegd.... Beter dan het wicht in een gracht gesmeten te hebben, zooals in Europa bij dergelijke ongevallen gewoonlijk gebeurt.” „Pak Ardjan, be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel.. en.. ver..won..ding.. van.. een.. po..li..tie.. op..pas..ser..... Ik geloof, dat ik er ben! Daar gaat me een licht op... En die tweede zaak: „Ardjan.. be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel..... Ardjan!.. de verloofde van baboe Dalima.” En de rechterlijke ambtenaar had die beide laatste zaken, voorkomende op zijn agenda, gelezen met een nadruk, alsof hij de lettergrepen wilde tellen, daarna bleef hij in gedachten verzonken, en bracht den wijsvinger aan het voorhoofd. „Dat ik dàt heb kunnen vergeten! En Van Nerekool, welke die zaak nog zoo met me besproken heeft! En.... overmorgen vertrek ik naar Nederland.... Maar, neen, de terechtzitting zal heden plaats hebben! Het koste wat het wil!... Wij zullen zien!” Ja, de rechterlijke ambtenaar zou zien; maar niet zoo als hij bedoelde. Hij zou zien, dat de zitting niet plaats zou hebben. Zoover met zijne alleenspraak gekomen, ging de deur open, en verschenen de regent van Santjoemeh en een der aanzienlijkste Javaansche hoofden van de residentie, met name Radhen Ngahebi Wirio Kesoemo, beiden leden van den landraad, en aan de beurt om zitting te nemen, alsook de hoofdpanghoeloe (hoofdpriester) met zijn onafscheidelijken Koran in de hand. Beide eersten bevestigden het bericht, door den substituut aan Mr. Zuidhoorn medegedeeld, namelijk: dat de resident hen verboden had, om de zitting bij te wonen. Zij waren evenwel opgekomen, nu de Kandjeng toean rakker hen opgeroepen had. „Maar, waarop grondt de resident dat verbod?” vroeg de rechterlijke ambtenaar. De regent trok de schouders op, en antwoordde voorzichtiglijk niet. Radhen Ngahebi evenwel zeide: „Ik bracht gisteren avond een bezoek op het residentiehuis en vernam toen van den Kandjeng toean, dat mijnheer, na verlof naar Nederland verkregen te hebben, het recht niet meer heeft, om den landraad voor te zitten, en dat daarom dat verbod was uitgevaardigd.” Mr. Zuidhoorn glimlachte verachtelijk, maar sprak tegenover de Inlandsche hoofden geen woord, dat aan het prestige van den vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag in de residentie te kort zou kunnen doen. Hij zou er ook de tijd niet toe gehad hebben; want na de Javaansche grooten traden de Chineesche adviseurs binnen, die almede met een grooten, maar omzichtigen omhaal van woorden den „toean lakkel” [157] betuigden, dat het hunne schuld niet was, dat zij zoo laat ter zitting verschenen. Eindelijk trad de hoofddjaksa binnen, die na zijn eerbiedigen groet aan den voorzitter en de leden van den landraad gebracht te hebben, mededeelde, dat hij heden ochtend bij den resident geroepen was geworden, en daar den mondelingen last ontvangen had, de zitting van den landraad niet bij te wonen. „Ik ben evenwel Inlandsch officier van justitie, en derhalve onder u, mijnheer Zuidhoorn, ressorteerende, kom ik uwe bevelen vragen,” zoo eindigde hij zijne betuiging, terwijl hij voor zijn chef diep boog. „Djaksa,” antwoordde de voorzitter, „in dezen heb ik u geene bevelen te geven. Gij bekleedt bij de rechterlijke macht zoo’n standpunt, dat gij zelf moet weten, wat gij te doen of te laten hebt. Ik voor mij ben stellig van plan zitting te nemen, en daar nu de raad voltallig is, wil ik de vergadering openen. Ik verzoek de heeren plaats te nemen.” Nauwelijks was dat geschied, en had Mr. Zuidhoorn den traditioneelen hamer reeds ter hand, gereed om de terechtzitting te openen, toen de achterdeur van de pandoppo openging, en de secretaris der residentie in de omlijsting daarvan verscheen. De man was in ambtsgewaad, terwijl, omgeven door een troep oppassers, waarvan een den dichtgeslagen residents-pajoeng achter hem verhief, ten teeken dat de verschijnende in naam van den titularis optrad. Zonder zich eenigen groet te verwaardigen, begon de secretaris: „Gij, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, en gij, Radhen Ngabehi Wirio Kesoemo, en gij, panghoeloe Mas Ali Ibrahim, en gij, Ong Ang Thay en Kwee Lie Liang, hebt als leden, als priester en als adviseurs bij den landraad te Santjoemeh gisteren een schriftelijk bevelschrift van den Kandjeng toean resident ontvangen, inhoudende pertinent verbod om deze raadszitting bij te wonen. Ik ben door den Kandjeng toean resident gezonden, om te vernemen, wat ulieden bewogen kan hebben, een zoo grooten misslag te plegen, als gelegen is in het wetens en willens niet opvolgen van de bevelen van hem, die de vertegenwoordiger is van den Kandjeng toean Gouverneur-Generaal, die op zijne beurt te Batavia de plaats bekleedt van den Kandjeng toean Radja dari Tanah Nederland dan Hindia? Spreek, ik ben gereed om te hooren, wat gij tot verschooning van zoo’n ongehoorzaam gedrag hebt in te brengen. Zijt overtuigd, dat de Kandjeng toean resident uwe redenen met rechtvaardigheid zal weten te wikken en te wegen.” Eene diepe stilte trad na die woorden in. Het was, zondert men Mr. Zuidhoorn uit, alsof de mannen, die daar bij elkander zaten, bang waren om adem te halen. Zij durfden elkander niet aan te kijken, en zouden wel in den grond hebben willen verdwijnen. Hoe waren zij er toch toe gekomen, om de bevelen van den Grooten Heer te weerstreven? Hunne ongehoorzaamheid was verregaand! Zou de Kandjeng toean wel te verzoenen zijn? Zoo waren de gedachten, die het brein doorkruisten van die onafhankelijken, die heetten recht te moeten spreken over hunne Inlandsche ondergeschikten. Mr. Zuidhoorn, die het Javaansche volkskarakter kende, die den deemoed der Javaansche grooten voor de Nederlandsche bestuurders had leeren peilen, en hen somwijlen in zijne gedachte met den hond vergeleken had, die niet zelden de hand likt, welke hem afrost, had medelijden met hen. Dat zij toch zoo’n ontzettende afhankelijkheid aan den dag legden, ook waar zij geroepen waren, om plichten uit te oefenen, die niet dan met volstrekte onafhankelijkheidszin uit te voeren waren, was minder hun te wijten, dan aan het volk, dat eeuwenlang die afhankelijkheid ter wille van zijn uitzuigingsstelsel stelselmatig gekweekt had. Na een poos rondgekeken en afgewacht te hebben, of een der hoofden zich wenschte te verantwoorden, sprak hij ernstig en plechtig, nadat de secretaris ongeduldig nog gevraagd had: „Radhen Mas Toemenggoeng en Radhen Ngabehi, ik wacht op het antwoord, dat ik den Kandjeng toean resident moet overbrengen.” „En wat ik u geven zal, heer secretaris,” antwoordde de Europeesche rechterlijke ambtenaar. „Ik, als voorzitter van den landraad te Santjoemeh, aan wien de leden, de priester, en de adviseurs in zaken, dien raad rakende, rechtstreeks ondergeschikt zijn, heb heden ochtend pertinente bevelen verstrekt, om ter terechtzitting te verschijnen. Die leden en adviseurs hebben dus niets misdreven, daar zij stipt de bevelen van hunnen onmiddellijken chef hebben opgevolgd. De geheele verantwoordelijkheid komt op mij neer. Wil zoo goed zijn, heer secretaris, deze mijne woorden aan den resident mede te deelen, en verder door uwe tegenwoordigheid de opening der terechtzitting niet te vertragen.” „Mijnheer Zuidhoorn, na uw verkregen verlof, hebt gij geen recht meer om den landraad voor te zitten, en moet ik protest aanteekenen tegen hetgeen hier gebeurt, en het voorzitterschap opeischen voor den resident, die het zelf en heden nog wenscht uit te oefenen.” „Ik wensch, heer secretaris,” antwoordde Mr. Zuidhoorn, „in geen debat met u te treden over mijne rechten. Gij kunt aan den resident antwoorden, dat ik mijn voorzitterszetel niet afsta. Ik wensch mijn plicht tot het laatst nauwgezet te vervullen. Nogmaals moet ik u verzoeken den raad van uwe tegenwoordigheid te ontslaan, opdat hij zijne werkzaamheden kunne beginnen.” „Mijnheer Zuidhoorn, weet wel wat ge doet!” klonk het dreigend uit des secretaris mond. „De geheele verantwoordelijkheid komt op mij neer, heer secretaris. Deurwaarder, zorg dat de zitting ongestoord kan geopend worden!” [158] De resident Van Gulpendam vloog schuimbekkend op, toen hij die boodschap kreeg. In de hevigste gramschap liep hij de ruime voorgalerij van het residentiehuis op en neer, waarbij hem de secretaris als een hondje volgde, maar hem door zijne zwaarlijvigheid niet bij kon houden. „O, die hoon!” kreet de vertoornde machthebbende in volle woede. „Die hoon! Ik zal hem wreken! Maar—wat te doen?... Intusschen gaat de raad zijn gang, en volgt waarschijnlijk vrijspraak!... Die lui van de rechterlijke macht zijn tot alles in staat! Maar, daar valt mij iets in.... een kompagnie soldaten.... Ik zal ze met de bajonet als een troep meeuwen uit elkander laten jagen!” Hij stormde naar zijn kantoor,—weinig indachtig, dat dergelijke Buonepartsche maatregelen niet erg met het Nederlandsche volkskarakter strooken,—om den militairen kommandant per briefje te verzoeken bij hem te komen. Toen hij dat kattebelletje klaar had, riep hij met zoo’n stentorstem: „Oppass! Oppass!” dat al de oppassers en het geheele dienstpersoneel van het erf aangevlogen kwamen, in de meening, dat er onraad was. Zelfs de pradjoerits, die op schildwacht stonden, velden heldhaftig hunne geweren tegen een denkbeeldigen vijand, en wachtten in die krijgshaftige houding de dingen af, die komen zouden. Ook de schoone Laurentia, die in de pandoppo met haar kokkie de geheimzinnige bestanddeelen en manipulatiën eener kippen-frikadel te detailleeren zat, was opgevlogen, en stormde, terwijl zij met bevende hand hare onbescheiden kabaja trachtte in bedwang te houden, de voorgalerij in, met den uitroep: „Wat is er? Wat is er?” Maar, voor dat de resident kon antwoorden, en voor hij zijn briefje had kunnen afgeven, beklom de substituut-griffier bij den landraad de treden der galerij. Op dat gezicht vloog Van Gulpendam, wel kunnende bevroeden dat daar tijding kwam, en zijn ongeduld niet kunnende bedwingen, den aankomende te gemoet en vroeg onstuimig: „Wat is er, mijnheer Thomasz?” „Resident, ik kom u mededeelen, dat de landraad uit elkander gegaan is, en zijne zitting tot heden over acht dagen uitgesteld heeft.” „Wat?... uit elkander gegaan?... Na het gebeurde met den secretaris?... Hebben de leden geweigerd zitting te nemen?... O, die trouwe hoofden!” „Neen, resident, met uw verlof. De hoofden hebben niet geweigerd zitting te nemen.” „Niet?... Wat is er dan gebeurd?” „Toen Mr. Zuidhoorn de vergadering wilde openen en reeds de woorden sprak: „Deurwaarder, zorg dat de zitting kan geopend worden,” bleek het, dat de deurwaarder verdwenen was.” „De deurwaarder verdwenen?” „Ja, resident. Die had zich uit de voeten gemaakt.” Het gelaat van Van Gulpendam glom van genoegen. „Maar, dat belette toch niet, dat de zitting doorging?” vroeg hij. „Ik had dien deurwaarder bij het heengaan opgedragen,” kwam hier de secretaris tusschenbeide, „een stuk te schrijven, om den heer Zuidhoorn en de leden van den landraad te sommeeren, het lokaal te ruimen.” „Een krasse maatregel, secretaris,” meende Van Gulpendam. „Keurt u hem af, resident?” „Ik!... Integendeel, maar wat gebeurde er verder?” „De arme drommel kon van verbouwereerdheid niet schrijven,” ging de secretaris voort, „zoodat ik van dikteeren moest afzien; maar hem opdroeg de sommatie mondeling te beteekenen.” „En toen?” vroeg de resident. „Toen ben ik heengegaan, resident, om u kennis te geven.” „Maar dan zal de heer Thomasz ons kunnen vertellen, wat er verder gebeurde?” „Toen de deurwaarder weer binnen kwam,” hernam de substituut-griffier, „stamelde hij eenige onverstaanbare woorden, die door niemand begrepen werden, en waarvan Mr. Zuidhoorn geen notitie meende te moeten nemen. Hij liet den hamer neervallen, om de zitting te openen, en verzocht den hoofddjaksa, de akte van beschuldiging van de eerste zaak in te brengen....” „Welke was die zaak, mijnheer Thomasz?” vroeg Van Gulpendam nieuwsgierig. „Een clandestien koffievervoer, resident, gepleegd door eene oude vrouw.” „En verder?” „Ja, Mr. Zuidhoorn had goed rondkijken, en dat deed hij ook met groote oogen; want de hoofddjaksa, die een oogenblik te voren naast en op eenigen afstand van den voorzitter gezeten was, was nu op zijne beurt verdwenen.”~ „Verdwenen?” De heer Van Gulpendam schaterde het uit. „Ik kan mij het gezicht van Mr. Zuidhoorn verbeelden,” zei hij. „Mijnheer Thomasz, gij zijt een onbetaalbaar verteller op den bak! Maar verder? Laat vieren je loglijn!” „De djaksa werd overal gezocht, maar nergens gevonden. Een der hulpdjaksa’s werd toen geroepen. Maar, hoewel die een oogenblik te voren allen in de pandoppo aanwezig waren, kostte het moeite om er een te ontmoeten.” „Dus werd er toch een gepraaid?” „Ja, resident.” „Hoe jammer!” Die uitroep ontsnapte den hoofdambtenaar zijns ondanks. „Er werd niets bij verbeurd,” antwoordde de substituut-griffier leuk. „Hoe dat zoo? Vertel op.” „Wel, toen Mr. Zuidhoorn den adjunct-djaksa beduidde, dat hij de plaats moest vervullen van den afwezigen hoofddjaksa, kreeg de ongelukkige gepreste zoo’n aanval van buikpijn...” „Een aanval van buikpijn?” kreet de resident opgewonden. „Kostelijk! Kostelijk! En moest zeker naar het galjoen?” „Zoo’n aanval van buikpijn, dat hij de zonderlingste gezichten trok en zich in allerlei bochten wrong.” „Onbetaalbaar! Ha, ha, ha!” „En eindelijk, met beide handen voor den buik en de gestalte in tweeën gebogen, op een drafje wegliep.” „Met beide handen voor den buik!... Ha, ha, ha! Onbetaalbaar!” „Ja, resident, en er waren leden van den raad, die zich den neus toeknepen. Zij meenden, dat de gevolgen van die plotseling ingetreden buikpijn reeds hunne reukorganen bereikten.” „Stop!... mijnheer Thomasz!... ha, ha, ha!... Ankeren!... Gij doet mij in katzjammer vallen van het lachen.” De substituut keek als droog komiek ernstig rondom zich. In zijne ambtelijke loopbaan had hij nimmer zoo’n succes behaald. Hij meende aangemoedigd te worden en dus te moeten voortgaan. „Ja, maar, resident, dat was het koddigste niet.” „Niet? Nu loop dan van stapel.” „Neen, resident. Het koddigste was het gezicht van den heer Zuidhoorn. Dat hadt ge moeten zien. Met open mond, met gefronste wenkbrauwen en met starren blik keek hij over zijn bril, dien hij heel laag op den neus had hangen, den vluchtenden djaksa na, terwijl hij in zijne toga er uitzag als een familie-parapluie in een te ruim foudraal, en hem zijne barret in den nek stond.” „Onbetaalbaar! Onbetaalbaar!” grinnikte Van Gulpendam. „Gij zijt een kostelijk verteller, mijnheer Thomasz.” De substituut-griffier boog nederig bij dat compliment. „En wat gebeurde verder?” vroeg de hoofdambtenaar. „Wel, resident, er was geen officier van justitie, er was geen deurwaarder. De zitting kon geen voortgang hebben. De leden van den raad keken glimlachend op hunne horlogiën, wat eene duidelijke vingerwijzing was, dat zij er genoeg van hadden, om daar tot niets te zitten. Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over, dan zijn gezagshamer te laten vallen, en de zitting tot de volgende week te verdagen. Toen heb ik mij hierheen gespoed, om u bericht te brengen.” „Ik dank u, mijnheer Thomasz,” sprak de resident. „Ik zal mij ten goeden tijd uwe toewijding herinneren.” En toen de substituut-griffier vertrokken was, vervolgde hij tot den secretaris, die het geheele gesprek met over elkander geslagen armen aangehoord had: „Het doel is dus bereikt!... Nu op getij werken! Zult gij zorgen, dat alle stukken bij tijds gereed zijn. Ik zal aanstaande week den landraad presideeren.” „Alles zal in orde zijn, resident. Maar mag ik mij eene opmerking veroorlooven?” „Laat vieren je schoot, secretaris.” „Mij komt die zaak een gevaarlijk spel voor.” „Hoe dat zoo? Meent ge, dat ik bang ben, mij de handen in koud water te branden?” „Ik meen, resident, dat het een gelukkig toeval is, dat de heer Zuidhoorn uwe bevelen weerstreefd en zoo de zitting van heden onmogelijk gemaakt heeft...” „Verder; loop van stapel.” „Wanneer hij toegegeven had, dan zoudt gij heden den raad voorgezeten hebben, niet waar?” „Ja, zeker, en dan waren die zaken reeds in het gewenschte kielwater.” De secretaris krabde zich achter het oor. „Resident, zijt gij van mijnheer Meidema wel zeker?” „Van Meidema?... „Wat heeft die met de zaak te maken?” „De aanhaling van tjandoe te Moeara Tjatjing gedaan, is vrij aanzienlijk. Ik meen, dat hij eenigermate rekent op de emolumenten, voortspruitende uit de verbeurdverklaring, die noodwendig op het rechterlijke vonnis van den landraad volgen moet.” [159] „Heeft hij u dat gezegd, of zich in dien zin uitgelaten?” „Dat juist niet, resident. Maar de heer Meidema heeft een groot gezin, en het is te Santjoemeh niet onbekend, dat hij moeite heeft om rond te komen. Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat hij schulden had. Zoodat zoo’n buit zeer goed te stade zoude komen.” „Maar op dien buit kan hij geen aanspraak maken. De bepalingen verzetten zich daartegen.” [160] „Accoord, resident. Aan uw scherpziend oog ontsnapt niets. Maar, il y a des accommodements avec le ciel, en bijgevolg ook....” „Maar welke?” vroeg Van Gulpendam met eenige drift. „Ziet ge, resident, dat weet ik niet. Maar, mij dunkt, dat, wanneer zoo iets gezocht werd;.... bij voorbeeld, in deze zaak is baboe Dalima de eigenlijke aanbrengster. Als die nu, om haren Ardjan te redden, haar aandeel, van welks waarde zij geen begrip heeft, aan een derden afstond....” De resident dacht een oogenblik na, daarna hernam hij met een glimlach: „Welnu, dat verklaart mij nog niet, waarom ik omtrent den heer Meidema niet zeker zoude zijn. Volgens mij toch, zou dat aandeel in de verbeurd verklaarde tjandoe hem lenig als zeilgaren moeten maken.” „Het kan zijn, resident, dat gij met uw verlicht oordeel gelijk hebt; maar verlies artikel 23 van het opiumreglement niet uit het oog. Ik zou er op durven zweren, dat Meidema zich dienovereenkomstig gedraagt; want in het proces-verbaal van aanhaling, door hem als hoofd der plaatselijke politie afgegeven, is wel is waar gerelateerd, dat de in beslag genomen tjandoe niet ver van den Javaan Ardjan ontdekt is; maar dat de beschuldigde aan den wal gekomen is in eene kleine prahoe sajab, die onmogelijk dergelijke hoeveelheid kon bevatten, en daarenboven door de golven stuk geslagen werd; terwijl de verpakking van de aangehaalde tjandoe geen spoor aanduidt, van met vocht in aanraking geweest te zijn.” „Staat dit in dat proces-verbaal?” „Ja, resident. Er staat nog meer in. Er wordt in vermeld, dat de schoenerbrik Kiem Ping Hin in den bewusten nacht op de kust gezien is, en dat vermeend wordt, dat de barkas van de Matamata jacht op de sloep van het smokkelvaartuig gemaakt heeft.” „Hebt gij dat proces-verbaal gelezen?” vroeg Van Gulpendam thans hoogst ernstig. „Ja, resident.” „Het zou kunnen, dat ge in het zog waart,” mompelde de hoofdambtenaar meer dan hij sprak. „Heer secretaris, wees zoo vriendelijk, mij dat proces-verbaal van den heer Meidema, zoodra het op het residentie-bureau zal zijn ontvangen, toe te zenden, en verder een der oppassers op te dragen dien heer namens mij te verzoeken, onmiddellijk bij mij te komen. Denk vervolgens aan de opdracht van den directeur van Financiën met betrekking tot die gerezen kwestie met den Zouthoofddepot-pakhuismeester te Soemenap.” Dat was een „gij kunt gaan” in optima forma. Toen Van Gulpendam alleen was, sloeg hij den bundel Staatsbladen van 1874 op. „Artikel 23, zei de secretaris,” mompelde hij. „Laat zien..... Oho!... Boete van duizend tot tienduizend gulden gesteld op de overtredingen.... En... als ik bedenk, hoezeer Meidema op den avond van het gebeurde, de waarde van den aangehaalden tjandoe uitmeette, dan.... ja, dan ben ik verplicht, om toe te geven, dat de secretaris in het ware kielwater is....” Hij sprong van zijn stoel op, en liep met driftige schreden de voorgalerij op en neder. „O,” riep hij knarstandende uit: „Al die soesah (moeite) wordt mij berokkend door dien Van Nerekool!.... O! als Anna toch gewild had!” XXIV. OUDERS EN DOCHTER.—GEZAG TEGENOVER PLICHT. Neen, Anna had niet gewild. Toen de beide ouders poogden hunne dochter, die hun zoo weinig geleek, tot hunne samenzwering over te halen, en haren invloed op Van Nerekool uit te oefenen, antwoordde zij even beslist: „nooit!” als Karel dat op den bewusten partijavond in den residentstuin aan mevrouw Van Gulpendam gegeven had. „Neen, nooit!” zei het fiere meisje met allen nadruk. „Bedenk,” sprak hare moeder, „dat zijn carrière van zijne houding in deze zaak afhangt.” „Nimmer zal Karel door het plegen van eene laagheid zijn carrière trachten te bevorderen.” „Anna!” riep de resident woedend uit. „Ik raad je die taal te matigen.” „Wees toch bedaard, Gulpie,” suste hem Laurentia. „Drift leidt tot niets.” En zich tot het jonge meisje wendende, vervolgde zij: „Bedenk, dat uwe vereeniging met Van Nerekool afhangt van zijne gedragslijn...” „Mijne vereeniging!...” kreet Anna. „Eene vrouw, die liefheeft, kan machtig veel invloed uitoefenen op den man, dien zij geboeid heeft.” „Gij zoudt willen, moeder, dat ik hem overhaalde, om een schanddaad te plegen?” „Anna! pas op je woorden!” brulde Van Gulpendam. „Ik zou de kloof, die ons van elkander scheidt, nog wijder maken? Neen, neen! Nu mijn geluk geheel verwoest is, heb ik slechts één wensch, namelijk: dat mijn beeld zuiver en rein in zijn aandenken voortleve. De zijne kan ik niet worden, dat gevoel ik. Dat de gedachte aan mij ten minste vlekkeloos zij als de herinnering aan een schoonen droom!” „Maar, Anna,” vroeg Laurentia met hare meest innemende stembuiging, „waarom zou uw geluk verwoest zijn? Is dat niet moedwillig in eigen boezem wroeten?” „Och, bespaar mij het bitter lijden van de wreede woorden, die ik u en mijn vader zou moeten doen hooren. Neen, mijn geluk is verwoest; aan eene vereeniging met Van Nerekool valt niet meer te denken...” „Als gij maar wildet.” „Maar, moeder, ik wil niet. Veronderstel, dat Karel aan mijne verlokkingen toegaf, dat hij uwe inzichten volgde, dan zou ieder teeder gevoel bij mij uitgedoofd zijn; want ik zou den man verachten, die zijn plicht ten offer bracht aan zijne liefde, die eene misdaad zoude plegen, om het meisje machtig te worden, dat hij bemint.” „Anna! Ga zoo niet voort!” dreigde andermaal haar vader. „Ik moet toch zeggen, wat ik gevoel, vader. Ik moet spreken! ik moet uitstorten, wat mij bezwaart, benauwt. Zooals ik wensch, dat de herinnering aan mij rein en vlekkeloos bij hem achterblijve, zoo moet ook hij verlangen dat zijn beeld als dat van een groot, edelmoedig, deugdzaam en strikt rechtvaardig man in mijn hart bewaard blijve. Zou ik het vreugdelooze leven, dat mij beschoren is, te gemoet moeten treden met een gevoel van verachting voor hem, dien ik boven alle stervelingen verheven achtte, dan zou mijn ongeluk te groot zijn. Neen, ik wil Karels beeld ongeschonden in mijn hart bewaren!” Mevrouw Van Gulpendam zuchtte, terwijl haar echtgenoot van toorn trilde. „Laten wij het kort maken,” sprak hij na een poos met besliste stem. „Ge weigert dus, Anna, tot de inzichten uwer moeder toe te treden?” „Ja, pa!” was het antwoord, op even beslisten toon gegeven. „Gij bederft zijne carrière.” „Beter zijne carrière bedorven dan zijn karakter.” „Gij maakt een huwelijk tusschen u beiden onmogelijk.” „Die onmogelijkheid is mij niet te wijten; zij werd door mijne ouders daargesteld.” „Maar waarmede?” kreet Laurentia. „Hij kan en mag de dochter niet trouwen van ouders, die hem zulke voorstellen deden!” „Anna!” brulde haar vader, „dat gaat te ver! Daar moet een eind aan komen! Een kind, dat zich zóó tegenover zijne ouders uitlaat, is die ouders onwaard. Ik had besloten, om aan die dwaze liefdeshistorie, die u compromitteert, een einde te maken, dat gij eenigen tijd te Karang Anjer zoudt gaan logeeren, en dat gij aanstaande week zoudt vertrekken. Ik wijzig uw vertrek thans in zooverre, dat het reeds op morgen bepaald wordt.” „Op morgen?” viel mevrouw Van Gulpendam in. „Zal de familie Steenvlak met die wijziging ingenomen zijn?” „De assistent-resident Steenvlak,” antwoordde de vader, „is naar Batavia. Zijne echtgenoote en dochters zijn te Karang Anjer achtergebleven. Daar de afwezigheid van den heer des huizes nog al aanhouden kan, zullen de achtergeblevenen niet rouwig zijn, in een logé eenige afleiding te vinden. In allen gevalle zal Anna er welkom zijn. Ik ga naar mijn kantoor, en zal de familie Steenvlak onmiddellijk telegrafeeren. Morgen ochtend vertrekt zij naar Poerworedjo. Daar zal zij door een mijner kennissen afgehaald worden, die haar met zijn postrijtuig over Koetoe Ardjo en Keboemen naar Karang Anjer zal brengen.” Laurentia zuchtte. „Er blijft ons dan weinig tijd over, om haar goed in orde te brengen,” zei zij, en toonde daardoor duidelijk aan, dat zij nog meer tegen de „soesah” (moeite) dan tegen de verwijdering harer dochter opzag. „O, moeder,” zei Anna bedaard, „laat de zorg voor mijn goed maar aan mij over. Morgen ochtend zal ik op het bestemde uur klaar staan.” „Blijft zij lang bij de Steenvlaks logeeren?” vroeg Laurentia. „Dat zal van haar afhangen. Ik wil haar niet terugzien; tenzij zij als onderdanige dochter wederkeert, en bewijzen levert van andere gevoelens omtrent hare ouders te koesteren, dan zij aan den dag gelegd heeft.” Bij die woorden keek Van Gulpendam zijne dochter aan, wellicht in de hoop op haar gelaat een zweem van aandoening te bespeuren. Maar het gelaat van Anna, dat wel bleek zag, liet niets bespeuren van wat in haar binnenste omging. Noch neerslachtigheid, noch overmoed was op die zachte trekken te lezen. Niets dan ernst, hooge ernst. „Alles is dus begrepen!” sprak de resident, terwijl hij opstond om naar zijn kantoor te gaan. „Vader,” sprak Anna, „ja, ik heb alles begrepen. Ik ga morgen dit huis verlaten, om daarin nimmer een voet meer te zetten. Wanneer gij die scheiding niet uitgesproken hadt, dan zou ik er om verzocht hebben.” „Zoo, waait de mousson uit dien hoek? En wat zijn de plannen van mijne trotsche dochter? Zij zal toch wel begrijpen, dat zij niet altijd ten laste van de kombuis van de familie Steenvlak kan blijven?” vroeg de resident, terwijl hij in eene uitdagende houding voor zijne dochter staan bleef. „Wat mijne plannen zijn, vader? Vergun mij die voor mij te houden. Ik neem voorshands de gastvrijheid der familie Steenvlak aan. Gij weet, hoe innige vriendschap mij met de meisjes verbindt, welke innige aanhankelijkheid en achting ik voor hare moeder koester. Wat ik later doen zal; och, dat is nog zoo onbestemd. Al wilde ik het u mededeelen, zou ik het nog niet kunnen. Vrees evenwel niet, wat er ook gebeure; nimmer zal ik u lastig vallen.” „En denkt mijne dochter zoo maar de wereld in te kunnen treden zonder één cent geld? Welke voorstellingen maakt zij zich toch van die wereld?” „Vergeef mij; maar daarbij zal ik eene zeer teedere snaar moeten aanroeren. Gij hebt mij eene opvoeding deelachtig doen zijn, die mij nagenoeg onbekwaam maakt, om in mijn onderhoud te kunnen voorzien. Ik zou muzieklessen kunnen geven, maar dat kan ik in Indië niet, zonder uw naam in opspraak te brengen. Naar Nederland gaan en daar straat in straat uit loopen om les te geven? Waarlijk de gedachte alleen doet mij terugdeinzen. En toch... maar dat is van latere zorgen...” „Van latere zorgen,” grinnikte Van Gulpendam. „Ik meen, dat bij zulke plannen geld verdienen hoofdzaak is.” „Welnu, dan ter zake,” hernam Anna met een zucht, maar vastberaden. „Ik sprak er nooit over, en zou er ook nooit over gesproken hebben. Nu evenwel de nood dringt, ben ik tot spreken gedwongen. Het is twee jaren geleden, nietwaar, dat grootmama Van Gulpendam te Gouda overleden is? Met dezelfde mail, waarmede het doodbericht aankwam, kreeg ik een briefje van de overledene, dat mij door haren notaris toegezonden werd. In dat briefje, waarbij de goede oude vrouw afscheid van mij nam, en haar leedwezen betuigde, dat zij mij nimmer had mogen aanschouwen, deelde zij mij mede, dat zij mij per testament 40.000 gulden vermaakt had, en dat ik bij het intreden van mijn 20ste jaar mijn recht op die som kon doen gelden. Alleen verzocht zij mij daarover nimmer met u te spreken, om u niet van het genoegen te berooven, mij daarmede te kunnen verrassen. Het briefje van den notaris bevestigde die tijding, en deelde mij mede, dat die som tegen 3½ % belegd was in staatspapieren, die op uitdrukkelijk verlangen van de overledene niet te gelde mochten gemaakt worden. Welnu, van de rente van dat geld, dat gij mij wel niet weigeren zult, zal ik zeer goed in mijn onderhoud kunnen voorzien. Aanstaande jaar ben ik twintig jaren oud, dan zal ik over het kapitaal kunnen beschikken. En die dan leeft, die dan zorgt.” Dat alles werd met zooveel kalmte, met zooveel eenvoud uit elkander gezet, dat de beide ouders, het ernstige karakter van hun kind kennende, begrepen, dat zij hier met een vooraf overwogen en vastgenomen besluit te doen hadden. De wetenschap omtrent die erfenis, welke Anna aan den dag legde, had hen eenigermate verrast. Zij hadden toch steeds daarover gezwegen. Maar hunne dochter bleek thans zoo goed ingelicht, dat ontkennen of ook maar weerstreven onmogelijk was. Een beter gevoel begon zich van de moeder meester te maken. Een traan glinsterde in haar oog. „Anna,” sprak zij, „gij gaat zoo eene vreeselijke toekomst te gemoet.” „Moeder, een vreeselijker lot, als mij hier getroffen heeft, kan mij bezwaarlijk nog te beurt vallen. Ik heb in een oogenblik alles, wat mij dierbaar op aarde was, verloren. Welke ramp zou mij nog kunnen treffen? Ik tart het noodlot wreeder te zijn in de toekomst, als het tegenover mij geweest is.” Van Gulpendam stond op. Hij bracht de hand aan zijn hals. Hij voelde iets rauws in zijne keel. Het was de aandoening, die hem dreigde meester te worden. Heerschzuchtig als hij was, verdrong hij evenwel dat betere gevoel. De gedachte, dat zijn kind beter was dan hij, was hem ondragelijk. „Kom, kom, allemaal romanphrasen,” zei hij, „die met het gezond verstand in strijd zijn. Wij hebben elkander alles gezegd, wat wij te zeggen hadden. Ik blijf bij mijn besluit: gij vertrekt morgen naar Karang Anjer.” „Ik meen niet, vader, dat ik gepoogd heb, u van dat besluit af te brengen,” sprak het meisje met een diep besef van eigenwaarde. „Welnu, dan is dat een uitgemaakte zaak! Dat hoofdje zal wel te temmen wezen,” was zijn laatste woord bij het heengaan. Den volgenden ochtend, de dag was nog niet geheel aangebroken, stond een tentwagen voor het perron van het residentiehuis te wachten. Het was een van die lichte voertuigen, met vier paarden bespannen, waarmede de Europeanen in Java’s binnenlanden, in die streken, welke nog misdeeld zijn van spoorwegen, gewoon zijn soms verre afstanden langs moeilijke wegen en over hooge bergen af te leggen. Een kleine koffer werd op de buitenzitplaats achter het rijtuig met touwen gebonden. Dat valiesje kon niet veel bevatten. Anna had niets dan het hoogst noodzakelijke uit haars vaders huis willen meênemen, en daartoe had haar alleen nog maar de redeneering kunnen overhalen, dat dit weinige beschouwd kon worden als de renten te vertegenwoordigen, welke de som, haar door hare grootmoeder nagelaten, gedurende de twee laatste jaren afgeworpen had. Geen juweelen, geen sieraden van edel metaal, geene fluweelen of zijden japonnen, geen kostbaar kantwerk bevatte dat koffertje. Dat alles werd in het residentiehuis achtergelaten. Slechts het onontbeerlijk linnengoed, slechts een tarlatanen kleedje, ziedaar wat er in aangetroffen zou worden, wanneer iemand den blik er in geslagen had. Nauwelijks was het koffertje vastgebonden, of Anna verscheen in de voorgalerij. Zij was in een zwarte japon van den grootsten eenvoud gekleed, had een donker gekleurd hoedje op het hoofd, en overigens niets in het oog loopend aan het lichaam dan het witte kraagje om den hals, en de manchetten om de polsen. Maar zelfs die witte strooken zetten iets ernstigs aan hare geheele persoon bij. Niemand vergezelde haar bij dien uittocht uit het ouderlijke huis. De vurige verlichting van den dageraad overtoog alles met een dichterlijk rozerood in den tuin en tot zelfs de meubels in de voorgalerij. Het meisje wierp een weemoedigen blik rondom haar op die boomen, op die struiken, op die bladeren, op die bloemen, die zooveel herinneringen in haar brein opwekten. Een snik verscheurde haar de keel. Een oogenblik was het, of zij in dien uitersten stond aarzelde. Maar, neen! met eene enkele beweging der fraaie hand wischte zij zich de traan af, die over hare wang biggelde. Zij wierp nog een blik rondom zich, sprong toen op een struik Devonshire rozen toe, die in een sierlijken pot tegen de balustrade der galerij stond, plukte een ontluikend knopje, stak dat aan den boezem, terwijl zij met een snik prevelde: „Gij, mijne lievelingsbloem, zult mij in mijn ballingschap vergezellen!” en was in een ondeelbaar oogenblik het rijtuig ingestegen, dat zich dadelijk in beweging stelde. Geen zucht, geen blik meer. De scheiding was volbracht! Het voertuig zwenkte het erf van het residentiehuis af, het prachtige hek door, en ijlde met spoed Java’s bergland te gemoet. Anna leunde achterover in het rijtuig, sloot de oogen, en gaf zich aan hare droeve gedachten over. Achter de jaloezie-latten van een der talrijke deuren van het hoofdgebouw der residentswoning, die tot de voorgalerij toegang verleenden, had evenwel Anna’s moeder gestaan, die al de bewegingen van hare dochter met angstigen blik had gadegeslagen. Zij had de oogen van het lieve kind over al de voorwerpen harer omgeving zien waren. Zij had haar de witte roos zien plukken en daarna in het rijtuig ijlen. Een rauwe kreet ontwrong zich hare borst: „Mijn God, mijn God, dat alles zóó moest loopen!... Waar zooveel gegevens waren om gelukkig te zijn!... Hoe zal dat alles nog eindigen?” Ja, hoe zou dat alles eindigen? Eene vraag, die door de toekomst schrikkelijk zou beantwoord worden. Laat in den namiddag verliet Anna in eene kleine dèsa van Java’s binnenlanden, waar verspannen moest worden, het rijtuig, en vroeg den posthouder vergunning, om onder zijne bamboe-verandah een poos te mogen toeven. Toen dat toegestaan was, haalde zij eene kleine nécessaire tevoorschijn, en was weldra druk bezig met schrijven. Een oogenblik was zij daarmede rustig onledig geweest, hoewel haar bleek en droevig gelaat duidelijk aanduidde, dat het onderwerp, hetwelk zij behandelde, hoogst ernstig was. Maar langzamerhand scheen dat onderwerp haar te vervoeren. Eerst baanden zich een paar zuchten, uit de diepte harer borst komende, een weg, en weldra parelden dikke, heete tranen in hare oogen, die over haar marmerwitte wangen gleden en op het papier droppelden. Ja, het onderwerp was ernstig, dat het lieve kind daar behandelde. Zij schreef aan Van Nerekool. En hoewel in den zieletoestand, waarin zij zich bevond, dat schrijven het innigste van haar hart blootlegde, en alleen bestemd was, om hem onder het oog te komen, voor wien het bestemd was, mag de romanschrijver over den schouder kijken zelfs van eene vrouw, van een meisje, om hare gevoelens te bespieden, hare beweegredenen te ontleden. Och, de brief was niet lang, hoewel hij haar veel, zeer veel inspanning kostte. „Ik heb stelselmatig vermeden, mijnheer Van Nerekool,” schreef zij, „u na de dansreceptie op het residentiehuis, andermaal te ontmoeten, welke pogingen gij daartoe ook aangewend hebt. Bij die gelegenheid hebt gij om mijne hand gedongen, en ik gaf u verlof om bij mijne ouders aanzoek te doen. Deze daadzaken gaven u eenigermate het recht om op een nader onderhoud met mij aan te dringen, en nopen mij thans ook, om u een laatste woord toe te voegen. Nadat ik u verlaten had, hebt gij een gesprek met mijne moeder gehad. Dat gesprek vernam ik daags daarna, en.... o, vergeef mij... een kind mag de daden zijner ouders niet gispen;... maar dat gesprek maakte, vooral toen mij bleek, dat mijn vader daarmede instemde, eene vereeniging tusschen ons beiden onmogelijk. Gij met uw ridderlijk en eerlijk karakter kunt geen huwelijk aangaan met de dochter van menschen, die u zulke voorstellen deden. Gij zult mij tegenwerpen, dat een kind niet schuldig of medeplichtig mag geacht worden aan de daden zijner ouders. Niets is meer waar dan dat, en ik gevoel mij dan ook even onbezwaard, even fier,—als ik die uitdrukking in mijn toestand mag bezigen,—als toen ik met de handelingen mijner ouders onbekend was. Maar den man steeds voor mij te zien, wien de noodlottige aanbiedingen gedaan werden; in teedere oogenblikken, wanneer wij ons in elkanders blikken zouden verloren hebben, de gedachte te meenen kunnen lezen in het brein van den beminden man, dat ik hem als prijs voorgeworpen werd voor een daad van plichtsverkrachting; in zijn omgang met mijne ouders, die hij als welopgevoed mensch voor het oog der wereld moest en voor mij met achting en deferentie zou bejegenen, op zijn gunstigst genomen slechts een aalmoes, aan mijne kinderlijke liefde toegeworpen, te moeten zien, ziet Karel—laat ik u dien naam nog eens geven,—dat zou mij het leven tot een hel maken en zou zijn weeromstuit op u niet missen. „Ik schrijf u dezen brief van Sapoeran, waar voor een oogenblik verspannen wordt. Gij zult wel reeds vernomen hebben, dat ik naar Karang Anjer bij de familie Steenvlak ga logeeren. Mijn vader heeft het genoeg rondgebazuind, dat het u wel ter oore zal gekomen zijn. Welnu ja, ik ben op weg naar die familie; maar dat is slechts de eerste stappe op de moeilijke baan, die zich voor mij uitspreidt. Wat ik doen zal? Vriend, dat weet ik nog niet. Wellicht dat ik naar Europa, of naar Australië zal trachten te vertrekken. Zooveel is zeker, dat ik na een kort verblijf bij de Steenvlaks, verdwijnen zal, spoorloos verdwijnen...; want zelfs.... de naam van Van Gulpendam is mij ondragelijk. „Maar, Karel, als ik verdwenen zal zijn, als zelfs mijn naam niet meer genoemd zal worden, alsof het graf mij verzwolgen zal hebben, dan nietwaar zult gij met uw edel karakter nog wel eene gedachte wijden aan het meisje, dat, aan alles onschuldig, zich zoo gelukkig geacht zoude hebben, zich de uwe te hebben kunnen noemen, maar voor wie dat geluk niet weggelegd was. „Een verzoek heb ik u nog te doen. Zorg voor Dalima. O! ik ken haren geheelen toestand. Ik weet meer van haar ongeluk, althans van de oorzaken, dan gij. Maar, nietwaar, ter wille van mij zult gij die rampzalige niet aan haar lot overlaten! O, voor die voorgewende opiumsmokkelarij zal zij waarschijnlijk veroordeeld worden! Dat weet ik. Met onze fatale Nederlandsche opvattingen van wat recht is, wanneer het opiumzaken geldt, is het schier niet anders mogelijk. Maar houdt haar de hand boven het hoofd. Laat haar niet, wanneer zij weer op vrije voeten komt, in den poel van ellende verzinken, waarin hare rampzalige rasgenooten terecht komen, wanneer zij schuldig of onschuldig met de Nederlandsche strafwetgeving in aanraking gebracht zijn. „En nu, Karel, vaarwel. In dit leven zien wij elkander niet meer! Ik kan u niet verzoeken mij te vergeten. Integendeel, ik smeek u, soms eene gedachte over te hebben, voor haar, die zich slechts met haar voornaam durft te onderteekenen: „ANNA.” Dien brief gaf het ongelukkige meisje aan den stalhouder over, die hem behoorlijk verzond, evenwel niet zoo snel als zij wel gewenscht had. De post in die streken werd slechts tweemalen per week verzonden. Hoewel Sapoeran niet zoo heel ver van Poeworedjo verwijderd lag, was de zon toch reeds ondergegaan, toen het rijtuig laatstgenoemde plaats bereikte. Anna nam haren intrek in het eenige hotel aldaar, en na een weinig gegeten te hebben, ging zij, vermoeid als zij was, rusten en viel gelukkig weldra in een vasten slaap. Bij het opgaan der zon zat het meisje weer in het rijtuig. Zij had ruim 36 palen [161] dien morgen af te leggen om hare bestemming Karang Anjer te bereiken. De weg was evenwel goed en bijna waterpas, zoodat zij tegen het middaguur te midden der lieve familie zat, die hare aankomst met ongeduld verbeid had. Keeren wij na die kleine uitweiding, voor den draad van ons verhaal onmisbaar, naar het residentie-huis te Santjoemeh terug. Toen de secretaris vertrokken was, had de resident Van Gulpendam gezucht: „O, als Anna toch gewild had!” Een poos bleef hij bij dien gedachtenloop vertoeven, wikkende en wegende, wat had kunnen geschieden, wanneer Van Nerekool door Anna verlokt, als gedwee volgeling van het hoofd van gewestelijk bestuur, tot voorzitter van den landraad had kunnen benoemd worden. „Maar het is niet anders,” prevelde hij. „Wij zullen evenwel dien noord-wester stoker wel doorstaan, en ons schuitje op veilige ree brengen! Maar... waarop doelde toch de secretaris met de aanhaling van dat artikel van het opium-reglement? „Welk noemde hij ook weer?... O ja... nummer 23. Laat mij dat andermaal inzien.” En andermaal den bundel Staatsbladen grijpende van het jaar 1874, dien hij tusschen eene menigte andere jaargangen op een boekenrekje boven zijn schrijflessenaar teruggeplaatst had, bladerde hij daar een poos met ongeduldige oogen in, tot dat hij uitriep: „Hier heb ik No. 228. En nu artikel 23.... „Alle overtredingen der bij dit reglement gemaakte bepalingen, waarop geene bizondere straffen zijn gesteld, worden gestraft met eene boete van een duizend tot tienduizend gulden voor elke hoeveelheid van honderd katies opium of daar beneden, waarmede de overtreding is gepleegd, en een honderd gulden voor elke katie meer.”.... Drommels!... Nogmaals, de secretaris heeft gelijk!... Zoo, komt de stroom uit dien hoek?... Dan zullen wij nog een tuianker moeten uitbrengen. Niet kwaad bedacht... Maar....” „Toean assistent mienta ketamoe sama Kandjeng toean,” (de heer assistent vraagt om den grooten heer te mogen ontmoeten,) sprak een der oppassers, den heer Meidema aandienende. „Kassi massokh?” (laat binnen komen) klonk het bevel. „Resident,” sprak de ambtenaar bij het binnentreden, „ik ontmoette den heer secretaris, die mij mededeelde, dat gij mij wenschtet te spreken.” „Ja, mijnheer Meidema, ga een oogenblik zitten... Ik heb kennis bekomen van het proces-verbaal omtrent de sluik-opium, te Moeara Tjatjing aangehaald, maar tot mijne bevreemding zijn de daadzaken der aanhaling niet in overeenstemming met het daar geverbaliseerde.” „Niet, resident?” „Neen, mijnheer Meidema; herinner u eens goed ons gesprek denzelfden avond van de aanhaling,” ging de resident voort, terwijl hij zijn ondergeschikten scherp aankeek. „Dat gesprek herinner ik mij zeer goed, resident.” „Welnu? Ik toonde u aan, als ik mij goed herinner en zelfs met getuigen, dat de opium bij den Javaan Ardjan is ontdekt. Dat scheent gij toen ook te beamen.” „Ja, resident, ik waagde het toen niet uwe zoo pertinent uitgesproken meening te weerspreken. Maar, het was mijn plicht een onderzoek in te stellen.” „En?” „En dat onderzoek heeft mij geleid tot de conclusiën, zooals zij neergelegd zijn in mijn proces-verbaal, als hoofd der politie afgegeven.” „Tegen alle klaarblijkelijkheid in?” „Met uw permissie, resident? Dat....” „Wil ik u eens zeggen, waartoe uw onderzoek u geleid heeft?” De Heer Meidema, door zijne redeneering vervoerd, lette op die vraag niet, althans hij vervolgde: „Dat proces-verbaal is overigens voor den landraad niet bindend.” „Gelukkig ook!” sprak de resident niet zonder hoon in zijne stembuiging. „Maar ik vroeg u, waartoe volgens mijne meening uw onderzoek u geleid heeft!” „Waartoe het mij geleid heeft, resident? Ik vind die vraag in uw mond vreemd. Ik heb dat onderzoek volgens plicht ingesteld tot opsporing van de waarheid,” was het rustig gegeven antwoord. „Dat is het doel van ieder onderzoek, mijnheer Meidema. Maar voor u leidde dat onderzoek wellicht tot een andere slotsom.” „En dat is, resident?” „Dat de op te leggen boeten, die onder de aanhalers verdeeld moeten worden, gemakkelijker van den rijken opiumpachter te innen zullen zijn, dan van den armen Javaan, bij wien niets te halen is.” „Resident! Die taal!” „Bedaar, mijnheer Meidema. Dat is de taal der werkelijkheid, die mij uit iederen volzin van uw proces-verbaal tegenstraalt...” „Maar, resident, ik heb met die boeten niets te maken. Ik sta daar geheel buiten. Ik ben volkomen op de hoogte der bepalingen, [162] en weet waarlijk niet, hoe ik uwe woorden moet opvatten.” „Net of ik de loopjes niet ken, om de bepalingen te ontduiken!” sprak de resident smalend. „Resident, ik zie mij verplicht u te verzoeken, uw oordeel omtrent mij te wijzigen. Nimmer heb ik mij loopjes, als waarop gij doelt, gepermitteerd. Nimmer is een cent van de boeten of van de verbeurd verklaarde opium in mijn bezit geraakt. En zijt gij niet overtuigd, dat ik de waarheid spreek, dan zijt gij door uw ambtseed verplicht mij bij de regeering aan te klagen.” „Wij dwalen van het onderwerp af, mijnheer Meidema. Gij hebt een onderzoek gehouden, zegt ge, nietwaar? Wie hebt ge alzoo gehoord?” „Wie ik gehoord heb, resident? Wel, in de eerste plaats den beschuldigden Ardjan....” „Die wel zal verteld hebben, dat hij van niets weet. Ja, dat vat ik. En vervolgens?” „Vervolgens baboe Dalima.” „Die ook wegens opiumsmokkelarij in de gevangenis zit. Die zal daarenboven haren „toenangan” (verloofde) wel schoon gewasschen hebben. Een kostelijke getuige, mijnheer Meidema, dat moet ik zeggen. Hebt gij er nog meer?” „Ik heb het dèsavolk gehoord, dat dien nacht geprest werd om Ardjan te halen.” „En?... Kom, zeil zetten!” „En hunne verklaringen staan lijnrecht tegenover die der politieoppassers.” „Dat laat zich hooren. Dat dèsa-vee helpt elkander altijd. Maar zoo iets mag uw geweten als hoofd der politie niet bevangen.” „Neen, resident, dat mag niet, en dat heeft het ook niet gedaan. Toen mij die tegenspraak zoo pertinent bleek, ben ik naar Moeara Tjatjing gegaan, om het vaartuig te bezichtigen, waarmede Ardjan die opium aan wal zoude gebracht hebben.” „En gij vond niets?” „Ik vond de prahoe sajab en constateerde, dat die te klein was, om de aangehaalde opium te kunnen bevatten.” „Als ik mij wel herinner, mijnheer Meidema, dan zou die prahoe sajab twee personen bevat hebben. Ardjan en Dalima.” „Juist, resident.” „Dat vaartuig was dus voldoende om die twee over te voeren, nietwaar?” „Ja, resident; maar ook niets meer.” „Maar, als baboe Dalima eens niet in die prahoe sajab geweest was, mijnheer Meidema?” „Niet in die prauw, resident?” „Dan zou die opium, goed gestuwd, wel plaats in dat vaartuigje gevonden hebben, nietwaar?” „Dat is zoo, maar het bewijs....” „O, dat is te leveren. Ik kan met de hand op het geweten verklaren, dat baboe Dalima dien nacht niet van het erf van het residentiehuis afwezig is geweest. En niet alleen ik, maar alle huisgenooten kunnen dat getuigen.” „Dat is zeer ernstig, resident,” antwoordde de heer Meidema. „Wat bedoelt gij daarmede? Kom, laat vieren den grooten schoot!” „Dat uwe verklaring lijnrecht tegenover die uwer dochter komt te staan.” „Mijner dochter? Het gebeuzel van een onbezonnen kind!” „Ik heb een schriftelijk bewijs van juffrouw Van Gulpendam in handen, behelzende het verhaal van de ontvoering van baboe Dalima, van hare gevangenhouding aan boord van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, van hare redding door Ardjan.” De resident Van Gulpendam werd een oogenblik bleek bij dat bericht. Het was hem, alsof hem een knodslag toegebracht werd. De heer Meidema liet hem geen tijd om tot verhaal te komen, maar vervolgde: „Ik heb een bewijs in handen van den stuurman en de bemanning van den kustwachter Matamata, waarin verklaard wordt, dat zij in den bewusten nacht met de barkas jacht maakten op eene prahoe sajab, waarin twee personen gezeten waren. Dat zij zelfs op die twee opvarenden geschoten hebben, maar vlak voor de Moeara Tjatjing door de hooge branding genoodzaakt waren de vervolging op te geven, omdat de logge barkas in die woedende zee onhandelbaar was. Twee personen zaten dus in die prahoe sajab, resident, en er was dus geen plaats meer voor die opium! Daarenboven....” „Wat nog meer?” vroeg Van Gulpendam, die zich langzamerhand herstelde van den schok, die hem getroffen had. „Daarenboven, de prahoe sajab werd bij de landing stuk geslagen. Het wrak lag daar half door het water, half door den modder bedolven, en ik heb door getuigen laten constateeren, dat de verpakking van den gesloken opium niet met water in aanraking is geweest. Neen, resident, mijne overtuiging is het: dat de sluikwaar niet in dat vaartuigje aan wal is gebracht, ook dat Ardjan de sluiker niet is.” De resident zat nog een oogenblik na te denken. „Mijnheer Meidema,” vroeg hij, „gij hebt volgens plicht, de hoeveelheid, soort en hoedanigheid van de aangehaalde opium ten overstaan van den pachter, door eene commissie van deskundigen doen constateeren?” „Ja, resident.” „Hebt gij die prahoe sajab in bewaring doen nemen en verzegelen?” „Ja, resident; maar door eene mij onverklaarbare opvatting, is die prahoe door het wachtvolk van de stadsboei, waar ik haar had doen deponeeren, stukgehakt en verbrand.” Een glimlach vloog over het gelaat van den resident. Hij prevelde binnensmonds: „het lek is gevonden, en kan gebreeuwd worden.” En overluid: „Dat is jammer! En aan wiens plichtverzuim is dat toe te schrijven?... Maar om het even. Dat zal wel later onderzocht worden. Mijnheer Meidema, mag ik u een goeden raad geven?” „Voor een goeden raad ben ik steeds toegankelijk, resident.” „Uwe financiëele omstandigheden zijn niet schitterend, nietwaar?” „Resident!” „Gij hebt een groot huishouden, en zit op groote lasten. Welnu, verstaat u met den pachter.” „Hoe moet ik dat begrijpen?” „Gij zijt ontwikkeld genoeg, mijnheer Meidema, om mij te vatten. Lim Yang Bing is rijk, en daarenboven een goed vader. Zijn zoon staat op het punt een goed huwelijk te doen. Hij zal op eene kleinigheid niet zien.” „Resident!” „En dan een andere raadgeving. Gelukkig is de landraad, die heden in die opiumzaak uitspraak moest doen, verdaagd. Gij hebt thans tijd te over om uw proces-verbaal van voorloopig onderzoek, dat volgens mij wel wat te eenzijdig is, om het onpartijdig te kunnen noemen, te wijzigen.” „Dat nooit, resident!” viel Meidema zijn chef heftig in de rede. „Mijnheer Meidema, ik spreek als vriend tot u! Gij hebt een talrijk huisgezin. Er zijn veel eters aan den bak!” „Nooit, nooit, resident!” „Dan kan ons onderhoud als afgeloopen beschouwd worden. Maar bedenk u wel.” Toen de heer Meidema vertrokken was, stond de resident nog een oogenblik hem na te staren. Eindelijk mompelde hij, terwijl hij hartstochtelijk de tanden op elkander klemde: „Die tegenstand moet gebroken worden! Want en pardoens moeten strak gezet worden!” XXV. EVA’S DOCHTEREN EN DE SLANG. Een paar dagen later zat mevrouw Meidema met hare beide dochters in de achtergalerij harer woning, zich onledig te houden met het verstellen van de kleedingstukken der overige kinderen die erg toegetakeld waren. „Het is schande, hoe die jongens hunne kielen verscheuren kunnen,” pruttelde Gesina, een van de lieve tweeling-meisjes, waarmede de lezer zeer vluchtig kennis maakte, bij gelegenheid van de dans-receptie op het residentie-huis. „Kijk me dat ding er eens uitzien! De eene mouw hangt er met rafels bij, en het linker borststuk vertoont een winkelhaak van onmatige grootte. Kijk eens, ma, is die kiel het herstellen nog waard?” „Ja, zeker Sientje. Ga maar vlijtig aan den gang.” „Die bengels veroorzaken ons toch te veel werk, mama,” pruttelde Gesina. „Kom, het zijn levenslustige jongens,” voerde hare zuster Mathilda ter vergoelijking bij. „Moeten zij, om levenslustig te zijn, in de boomen klimmen, en hunne kleeding verscheuren?” „Kan een jongen wel uit een boom blijven, wanneer hem een goudgele manga tegengluurt? O, als ik een jongen was, deed ik ook zoo!” De moeder glimlachte over den uitval harer dochter. „Ik zie mijne Mathilda al daar boven in dien boom! Wat zou dat een lief gezicht opleveren! Het zou bepaald zijn: horre Kees!” Mevrouw Meidema bracht dat, „horre Kees” zoo grappig er uit, terwijl zij met de hand eene beweging maakte, alsof zij zich in de zijde krabde, dat de beide meisjes het uitgierden. Eene poos moesten zij het naaiwerk staken om uit te lachen. „Maar, ma,” begon Gesina, nadat de lachbui over was. „Zoudt gij ons niet door eene „toekan minjahit” (naaister) kunnen laten helpen?” „Waar denkt mijn Sientje aan?” vroeg de moeder ernstig. „Ik vind het idée uitstekend,” kwam Mathilda hare zuster te hulp. „Maar kinderen eene toekan minjahit kost geld.” „En Anna van Gulpendam, die had wel eene naaister,” snapte Mathilda. „Ja, maar Anna van Gulpendam, is een eenig kind, Thilda, en daarenboven de dochter van een resident.” „Is er zooveel verschil in het tractement van een resident en een assistent-resident, mama?” „Dat zou ik denken. Hier, de resident heeft 1500 gulden ’s maands, en papa slechts 500 gulden.” „Is dat zóóveel verschil? Dat dacht ik niet.” „De resident heeft slechts eene dochter en wij tellen zes rijstdiefjes, Thilda.” „Zijn kinderen dan zoo duur, ma?” vroeg Gesina met een zucht. „Reken maar na: Kost, kleeding, schoolgeld en wat al niet meer.” „Het is jammer.” „Wat is jammer?” „Dat dat goedje zoo duur is, anders het is wel aardig.” „Hoor me nu zoo’n inconsequent meisje eens aan! Straks pruttelde ze over het vele werk, dat die bengels veroorzaken, en nu vindt ze ze zulk aardig goedje,” lachte mama. „Nu ja, mama... U moogt zoo niet vitten... Een mensch mag wel eens pruttelen, vooral als men kielen te verstellen heeft,” antwoordde Gesina, terwijl zij het hoofdje aan haar moeders borst vlijde. „Geld is toch nog niet alles, mama,” was de wijsgeerige ontboezeming van Mathilda, die ijverig voortpikte, terwijl mevrouw Meidema de bevallige beweging van Gesina met een streelend handgebaar door hare lokken beantwoordde. „Geld is toch nog niet alles!” Dat sloeg volgens den gedachtengang van het schoone kind op het geconstateerde verschil van tractement tusschen den resident Van Gulpendam en haren vader. „Neen, zeker, Mathilde, geld is niet alles,” antwoordde Gesina. „Kijk eens, zijn wij niet gelukkig?” „En laten wij de vergelijking voltooien,” ging Mathilda voort. „Zou men in het residentiehuis gelukkiger zijn? O, als ik alles bedenk, dan kan ik een zucht niet weerhouden. Arme, arme Anna!” „Hebt ge tijding van haar?” vroeg Gesina, die ook weer haar werk hervat had. „Dezen ochtend ontving ik een brief van Karang Anjer. Maar, zooveel mismoed, ja zooveel wanhoop straalt mij uit iederen volzin, uit iederen regel tegen! Och, och, ik vrees het ergste. Met haar karakter uit een stuk, is Anna tot iedere wanhoopsdaad in staat.” „Maar, wat is er toch met haar?” vroeg Gesina. „Het fijne weet ik er ook niet van. Anna is zeer geheimhoudend, wat die zaken betreft. Maar voor het naaste meen ik toch te weten, dat hare ouders een huwelijk met Van Nerekool niet inwilligen.” „Och, zij zal zich spoedig te Karang Anjer vervelen en dan komt ze terug.” „Zou ze? Mij schrijft ze, dat ze nimmer meer terugkeert. O, haar brief is zoo akelig droevig; hij geeft mij den indruk, alsof het een afscheid, een vaarwel voor het leven ware. Zij verzoekt mij, als haar trouwste vriendin, den steen niet op haar te werpen, wanneer hare wanhoop haar den laatsten stap zal doen volvoeren, en de geheele wereld dan hare nagedachtenis zal bezoedelen. Moeder, wat moet ik toch doen, om die smart te lenigen? O, kon ik toch naar Karang Anjer!” „Mijn lief kind,” antwoordde de moeder, „het beste wat gij doen kunt, is in uwe correspondentie met Anna zoo min mogelijk op hare liefde voor Van Nerekool te zinspelen. Zij heeft u niet geheel tot haar vertrouwelinge gemaakt. Er bestaan dus geheimen, die het onkiesch zou zijn aan te raken, en waarbij uwe onhandige hand met het mes in de smart wroeten, en de wond dus vlijmender maken zou. De tijd is een groote heelmeester, die zal ook bij Anna zijne uitwerking niet missen. Ik ken eenigermate den gang der gebeurtenissen... wie weet, of zich alles nog niet ten goede keert.” „Kent gij de gebeurtenissen, moeder?” vroeg Mathilda. „O, vertel mij die. Gij weet, hoe lief ik Anna heb. Alles wat op haar betrekking heeft, boezemt mij belangstelling in.” „Mathilda,” antwoordde de moeder, „Anna, die, naar ik vermoed, de zaken niet in haar geheel weet, heeft gemeend wat zij weet voor u geheim te moeten houden. Zij heeft daar zeer goed aan gedaan...” „O, mama!....” „Want zij zou u een blik hebben moeten doen werpen in zoo’n poel van ongerechtigheden, die zeer zeker voor de bevatting van een jong meisje ongeschikt zijn, en haar hart dan ook hebben doen inkrimpen, en zich doen terugtrekken. Vergun mij, dat ik haar voorbeeld volg... Maar... om tot ons hoofdonderwerp terug te keeren. Gij zeidet zoo even: geld is niet alles, nietwaar? Neen geld, is niet alles. Wij zien daar eene familie, wie het aan geld niet ontbreekt, die daarenboven andere gegevens heeft als: gezondheid, aanzien, de eerste positie in onze maatschappij, enz. om overtevreden te zijn, en die toch het geluk mist. Neen, geld is niet alles.... En toch....” De goede vrouw zuchtte diep. Dat zij daar met hare dochters zoo te werken zat, duidde genoegzaam aan, dat het slijk der aarde haar niet zoo onverschillig was, als dat „neen, geld is niet alles!” te verstaan kon geven. Bij hare aarzeling om verder te gaan, keken haar de beide meisjes aan. „En toch?...” vroeg Gesina. „Ga voort, moeder.” „En toch zou een paar honderd gulden tractement meer,” vervolgde mevrouw Meidema, „onzen toestand zeer verbeteren. Och, wij zitten op zoo groote lasten. Wij hebben zoo belangrijke betalingen te doen; en...” Het zeil, dat de achtergalerij van het erf afsloot en voor het schelle daglicht beschutte, werd in dit oogenblik opengeslagen, waardoor een verblindende zonnestraal naar binnen drong, die allen deed opzien. „Babah Lim Yang Bing minta ketamoe sama toean” (babah Lim Yang Bing vraagt om mijnheer te ontmoeten), sprak een der bedienden. „Maar, mijnheer is niet te huis, die is op zijn kantoor,” antwoordde mevrouw Meidema. „Dat weet ge wel.” „Dat heb ik den babah ook gezegd, njonja,” antwoordde de Javaan. „Welnu?” „Hij wenscht de njonja te spreken.” Mevrouw Meidema maakte een gebaar van ongeduld. Lim Yang Bing, de rijkste Chinees van de residentie Santjoemeh, wellicht van geheel Nederlandsch-Indië, was evenwel geen man, die afgewezen kon worden. Het gebeurde trouwens wel meer, dat hij zijne opwachting aan de dames kwam maken, bij welke gelegenheden hij steeds de eene of andere snuisterijen had te laten zien. „Laat hem maar binnen komen,” sprak mevrouw. In allerijl werd het naaiwerk weggemoffeld, en een borduurwerkje ter hand genomen. Wat had zoo’n Chinees ook te zien, dat de Europeesche familie zich zonder toekan minjahit moest behelpen. „Tabeh njonja, tabeh nonna, nonna. Saja halap...” Maar waarom te trachten het brabbelmaleisch van den Chinees weer te geven. Dat zou een onmogelijkheid probeeren zijn door de moeielijkheid, welke die landaard heeft om sommige medeklinkers uit te spreken, waardoor zij die door andere verwisselen, en hun spreken schier niet te volgen is. „Goeden dag, mevrouw, goeden dag, jonge dames,” sprak hij hoffelijk. „Ik hoop, dat ik de dames niet ongelegen kom. Maar ik dacht den heer assistent-resident te huis aan te treffen, en nu mij dat geluk niet ten deel valt, kan ik niet nalaten mijn opwachting bij de dames te maken, eerstens om naar den staat hunner gezondheid te informeeren, dan ook om haar eene groote tijding mede te deelen.” „Eene groote tijding?” vroeg mevrouw Meidema, als alle vrouwen nieuwsgierig. „Ga zitten, babah.” En zich tot den bediende wendende, die op de trappen der achtergalerij gehurkt zat: „Todrono, kassi karossi!” (Todrono, geef een stoel.) De meisjes keken den Chinees, die met eene strijkage plaats nam, met van nieuwsgierigheid schitterende oogen aan. „En uw groot nieuws, babah?” vroeg mevrouw Meidema ongeduldig. „Eerst moet ik omtrent den staat der gezondheid van de dames ingelicht zijn,” antwoordde babah Lim Yang Bing met plichtpleging. „O, wij zijn gezond en wel,” antwoordde mevrouw Meidema. „Ik dank u.” „Dan zij Toean Allah geprezen!” zei de Chinees niet zonder hoogdravendheid, maar met honigzoeten glimlach om de lippen. „Maar nu uw nieuws, babah?” vroeg Gesina ongeduldig. „De nonna heeft gelijk nieuwsgierig te zijn. Want vooral de jonge meisjes zullen pret hebben.” „Maar spreek dan toch, babah!” zei Mathilde even ongeduldig als hare zuster. „Het geldt een huwelijk,” antwoordde de Chinees. „Een huwelijk?” „Een Chineesch huwelijk?” „Ja, een Chineesch huwelijk,” antwoordde babah Lim Yang Bing met al den nadruk, dien hij aan zijn woorden geven kon. „O, heerlijk!” kreten de meisjes. „En wie zijn de gelukkigen?” vroeg mevrouw Meidema. „Dat mag ik nog niet zeggen, nja.” „O, maar dan is het nog niet zeker,” zei Gesina teleurgesteld. „Zoo zeker,” sprak de Chinees, „dat ik de zijden stalen reeds bij mij heb.” „De zijden stalen?” vroegen de meisjes te gelijker tijd. „Ja, de zijden stalen. De dames weten toch wel, dat bij dergelijke gelegenheden door de huwelijkscandidaten geschenken aan de genoodigden uitgedeeld worden. En daar de dames de huwelijksplechtigheid zullen bijwonen, heb ik de stalen mede gebracht. O, prachtige zijde, die ik van Nan Hioeng [163] heb laten komen. De dames moeten eens zien.” Hij haalde een klein pakje te voorschijn, dat hij losmaakte, en den inhoud voor den verrukten blik der vrouwen tentoonstelde. „O! ziet eens die „tahi boeroeng” (groen met rooden weerschijn),” kreet Gesina. „Wat zou een japon daarvan beeldig zijn!” „En kijk eens dat blauwe staal!” juichte Mathilda. „Kijk, donkerblauw met dikke bouquetten. Als ik de keus had, dan....” „En kiest mevrouw niet?” vroeg de babah aan de moeder. Mevrouw Meidema liet den blik op het verleidelijk pakje vallen, maar... aarzelde. „Toe, zoekt u ook een staal uit, mevrouw,” smeekte Lim Yang Bing met innemend gebaar. „Maar... babah,” begon mevrouw. „Ik heb nimmer gehoord van geschenken bij Chineesche huwelijken. Wel bij de oude- en nieuwejaarsfeesten.” „Ja, njonja, dat zijn de dagen, dat algemeen en aan ieder geschenken gegeven worden, [164] maar bij huwelijken worden alleen aan goede vrienden geschenken aangeboden. En ik noem den heer assistent-resident mijn „sobat baai.” [165] „Ja, maar, babah, gij kent den heer Meidema.” „Zou de njonja mij zoo iets weigeren willen?” vroeg de Chinees ontsteld. „O, mama!” prevelde Gesina met smeekenden blik. „Ik wil niet weigeren, babah. Alvorens evenwel iets te beslissen of te kiezen, wenschte ik den heer Meidema te raadplegen.” „Niets natuurlijker dan dat. Dat is zelfs gemakkelijker voor mij. Mevrouw kan mij dan tot voorspraak zijn bij den heer assistent.” „Tot voorspraak, babah?” vroeg mevrouw Meidema verwonderd. „Gij weet wel, dat die voorspraak bij mijn man niet veel beteekent.” De Chinees lachte fijntjes en antwoordde: „Niet mij tot voorspraak, mevrouw; ik drukte mij verkeerd uit; maar tot voorspraak van den bruidegom.” „Van den bruidegom? Dat ’s waar ook. Wie is toch die gelukkige, babah?” „Dat is nog een geheim, mevrouw... Maar ik zal het u maar zeggen. Dan ben ik van uwe voorspraak overtuigd. Het is mijn zoon Lim Ho.” „Zoo... zoo... En met wie treedt hij in het huwelijk?” was de kalme vraag van Mevrouw Meidema. „Met Ngow Ming Nio.” „De dochter van Ngow Ming Than? Ja?... Een mooi en rijk meisje. Ik feliciteer u wel.” „En kan ik op de voorspraak van mevrouw voor Lim Ho rekenen?” vroeg Lim Yang Bing. „Waarin heeft Lim Ho mijne voorspraak noodig?” was de wedervraag. „Och, de heer assistent-resident is den armen jongen niet erg genegen. Als mevrouw een goed woord wilde doen.” „Maar, waaromtrent een goed woord? Met zijn huwelijk heeft de heer Meidema niets uit te staan, nietwaar?” „Neen, njonja. Maar er is eene opium-perkara, waarin de arme jongen betrokken is.” „O, daarvan wil ik niets weten,” riep mevrouw Meidema verschrikt uit. „Daar, babah, steek die stalen maar weer bij u.” De Chinees was getroffen. Beteuterd rolde hij een poos de stalen te zamen, en stak ze daarna in den zak. „Maar nja; de arme jongen is dood onschuldig.” „Daar wil ik niets van hooren, geen woord meer babah.” „Als de heer assistent-resident den armen jongen maar wilde hooren.” „Toe, ma!” smeekte Gesina, die de mooie zijden japon, aan den gezichteinder zag verdwijnen. „Als pa den zoon van den pachter maar wil hooren.” Mevrouw Meidema aarzelde. „Als mijne voorspraak niets anders geldt..... Dat wil ik hem wel vragen,” sprak zij. „Ma, pas op!” fluisterde Mathilda waarschuwend, maar zacht. „Ik dank de njonja zeer. Wat zal de brave jongen gelukkig zijn!” viel de Chinees in; terwijl hij de hand van mevrouw Meidema greep, en die dankbaar drukte. „Ik zal die stalen....” „O, neen, niets van die stalen!” riep mevrouw Meidema uit. „Och, ma!” mompelde Gesina. „Pas op, ma!” fluisterde Mathilda. „Die geschenken hebben met uwe toezegging niets gemeens, mevrouw,” haastte Lim Yang Bing, wien dat gefluister der jonge dames niet beviel, te verzekeren. „Ik heb de eer u en uwe dochters, en natuurlijk ook mijnheer Meidema, uit te noodigen de huwelijksplechtigheid en de bruiloft van mijn zoon bij te wonen. Daar steekt niets in. Gij behoort tot onze goede vrienden. En de jonggehuwden mogen uit erkentelijkheid voor de ondervonden eer eenige geschenken aanbieden. Daar steekt nog minder in. Dat is onze adat. Wie wil daar nu kwaad in zien?.... Dat is dus afgesproken. Ik laat dat pakje met stalen hier, dan kunnen de dames op hun gemak uitzoeken, en de zaak met den heer assistent-resident bespreken.” Ja, zoo voorgesteld, ontmoette de aanbieding niet veel tegenkanting meer. En al had die bestaan, dan zou mevrouw Meidema geen tijd overgebleven zijn, om die te opperen. De Chinees lei met veel haast het pakje op de tafel, boog diep voor de dames, prevelde zijn tabeh met nog eenige woorden, waaruit kon opgemaakt worden, dat hij terug zoude komen om omtrent de keuze der dames te vernemen en verdween. Toen de babah weg was, keken de meisjes elkander en hunne moeder aan, Gesina met een glimlach op het lieve gelaat, Mathilda met eene ernstige plooi om den mond. „Eene Chineesche bruiloft!” kreet de eene opgetogen. „Er zal voorzeker receptie gehouden worden! Wat zal er gedanst worden! Als de Chineezen eene partij geven, dan doen zij het goed.” „Bedaar toch, Sientje,” maande mevrouw Meidema hare dochter tot kalmte aan, hoewel de goede moeder met verrukten blik die blijdschap aanzag. Och hare lievelingen waren zoo weinig in de gelegenheid zoo eene partij bij te wonen. Een enkele keer in het jaar bij de residents-familie, maar dat was ook al. „En wat zal ik in mijn nieuwe zijden japon pronken!” ging het meisje voort, terwijl zij het pakje van de tafel greep. „O, bepaald, ik kies die tahi boeroeng. En gij, Thilda?” „Ik weet het niet,” antwoordde deze met een zucht; „maar ik heb een gevoel alsof dat pakje ongeluk over ons huis zal brengen.” „Kom, wat malligheid! Kijk eens die stalen!” sprak Gesina, terwijl zij het pakje openrolde. „O, die fraaie bruine zijde! Kijk eens, mama, dat zou wat voor u zijn! En die blauwe, dat is de keus van Thilda, die is ook mooi. Maar in mijn oog is de tahi boeroeng de mooiste. Zie eens!... Maar.... wat is dat?...” Gesina had het staal op haren knie willen leggen, om de veranderlijke kleuren goed te doen uitkomen; maar bij die beweging gleden eenige bankbiljetten uit het pakje op den grond. De dames zaten een oogenblik als versteend; want met een oogopslag hadden zij papiertjes van vijf honderd gulden herkend. Eindelijk bukte zich Gesina, raapte ze op, en telde ze: een, twee, drie.... tot tien. „Vijf duizend gulden!” prevelde zij verward. „Hoe zouden die in dat pakje komen? Dat ’s eene vergissing van den babah!” „Mijn voorgevoel!” dacht Mathilda bij zich zelve. „Vijf duizend gulden!” vloog door het brein van mevrouw Meidema, terwijl zij het pakje bankbiljetten van hare dochter Gesina overnam. „Vijf duizend gulden!” Wat ging er in hoofd en hart van die brave moeder om? O! hare eerste gedachte was om den babah te laten terugroepen, om hem dat geld terug te geven, en hem met zijne stalen de deur te wijzen. Vijf duizend gulden!.... Maar, de Chinees was al zoo ver weg!.... Vijf duizend gulden!... En moesten de bedienden met die zaak in wetenschap komen?... Neen, dat kon niet... Vijf duizend gulden!... Die vertegenwoordigden tien maanden traktement van haren echtgenoot! Zij streek de papiertjes een voor een glad, wond ze om haren vinger... Vijf duizend gulden!... Van die som konden alle betalingen geschieden!.... En, wat zou er moeten gebeuren?.... Vijf duizend gulden!... De beeren betaald, zoude nog wel een sommetje overschieten... Meidema kon dan eens verlof nemen naar de bovenlanden. Hij zag er in den laatsten tijd zoo naar uit. Een paar weken verblijf in de berglucht zou hem goed doen... Vijf duizend gulden!... Ook de knapen zouden nieuwe kielen... Zij werd gestoord in haren gedachtengang, door een rijtuig, dat het erf opreed. „Daar is papa!” riep Gesina uit. „Gauw weg met die stalen en die bankbiljetten!” Zij greep reeds toe. Zij had die zijden lapjes en die papiertjes reeds opgerold, en was op het punt dat pakje onder het kielengoed, waarmede zij bij het binnenkomen van den Chinees onledig was geweest, te doen verdwijnen; toen hare moeder haar beiden afnam, en voor zich op tafel neerlegde. Bij het hooren van de stem van haren echtgenoot, die in de voorgalerij der woning aan de bedienden eenige bevelen gaf, was de brave vrouw uit den zwijmel van booze gedachten, die haar in haren maalstroom dreigden mee te sleepen, opgeschrikt. Neen, voor den man, aan wiens zijde zij gedurende een groot gedeelte van haar leven rein en onbesproken had voortgestapt, wilde zij geen geheimen hebben! Neen, voor den man, dien zij zoo lange jaren in lief en leed, in voorspoed en in tegenspoed had ter zijde gestaan, zou zij niets verzwijgen! Zij zou hem alles blootleggen. Hij kon dan handelen, zooals hij zou meenen, dat goed was. Zij waren wel arm; maar zij zou zich aan zijne beslissing onderwerpen. Dat alles bestormde in een ondeelbaar oogenblik het hoofd der brave vrouw. Toen Meidema de achtergalerij binnentrad, was haar besluit onwrikbaar genomen. De meisjes vlogen op, en gaven haar vader een kus. Ook de moeder naderde en verwelkomde haren echtvriend. Deze evenwel zag met een oogopslag, dat er iets haperde. Hij greep haar met beide handen bij de schouders, en keek haar uitvorschend in de nog schoone oogen. „Zeg, mamaatje,” vroeg hij met opgeruimde stem, „is er iets?” „Ja, Meidema, ga zitten, ik heb u wat te vertellen.” „Hoe ernstig, mijn oudje! Kunnen de meisjes hier blijven?” „Ja, zeker. In die zaak heb ik voor haar geene geheimen. Ik verlang zelfs, dat zij blijven.” „Drommels, hoe solemneel! Geldt het haar? Zijn zij ten huwelijk gevraagd? Niet? Ik zou daarin ook geen reden vinden, om zoo’n gezicht als zes weken westmousson te zetten.” „Maak nu geen gekheid.”— „Geldt het dan de knapen? Zijn die weer stout geweest? De pantalon gescheurd? Of de kiel aan flarden? Ja, die jongens zijn een kruis! Maar, kom... dat alles komt terecht.” Alles terecht?.... Bij die woorden bleef hij steken. Zijn onderhoud met den resident kwam hem voor den geest. Hij stapte na de omhelzing de galerij op en neer, haalde eene sigaar uit zijn koker, en keek Mathilda aan. Deze vloog op. „Mag ik ze aansteken, pa?” vroeg ze. Zij nam de sigaar in den mond, streek een lucifer aan, deed eenige trekken, waarbij zij een allerkoddigst gezichtje zette, wanneer de tabaks-rook haar in de neusgaten of oogen drong. Zij kuchte dan licht, boog het hoofdje ter zijde, trok de neusvleugels eenigszins op, en kneep de oogen dicht. Toen de sigaar goed rondgebrand was, stak zij ze haren vader in den mond, met de woorden: „Ah bah! hoe leelijk! Dat de heeren zoo iets lekker kunnen vinden!” „Kleine feeks, ge hebt de sigaar verkeerd aan het dikke einde aangestoken.” „Dat’s zuiniger, pa.” „Wel mogelijk; maar daarom smaakt ze zoo leelijk.” „Kom, pa. Tabak is toch tabak, en dan dat dikke eind in den mond, dat ontsiert de lippen zoo. Kijk zoo, dat dunne eind, dat staat goed. Maar pa, let nu eens op ma!” „Ga hier zitten, Meidema; want, wat ik je te zeggen heb, is ernstig.” „Ik zit al, wijfje, en luister aandachtig.” „Babah Lim Yang Bing is straks hier geweest.” „Zoo, ik kwam hem tegen. Hij groette mij allervriendelijkst, nog vriendelijker dan anders.” „Weet gij wel, wat hij heeft komen doen?” „Wat hij heeft komen doen?...” vroeg de heer Meidema, ietwat verwonderd. De naam van den pachter had reeds zijne aandacht gaande gemaakt, zonder dat hij kon gissen, wat er aan de hand was. „Wat zou hij hier hebben komen doen? Eenvoudig een praatje maken.” „Weet gij dat zijn zoon Lim Ho trouwen gaat?” „Daar heb ik zoo wat van gehoord, met de dochter van dien ouden rijken Chinees, nietwaar?” „Ja, pa, met de lieve Ngow Ming Nio,” viel Gesina in. „Lim Yang Bing,” ging mevrouw Meidema voort, „heeft ons, u, mij en de meisjes komen verzoeken om bij de huwelijksplechtigheid en op de bruiloft tegenwoordig te zijn.” „Welnu, wat zou dat? Dat zal de meisjes pleizier doen, nietwaar deerns?” zei hij, terwijl hij de wangen zijner tweelingen streelde. „Zoo’n Chineesche huwelijksplechtigheid is allerinteressants. Ziet ge daarom zoo ernstig?... O, ja!... vanwege de kleeding... Laatst met de partij bij den resident werd reeds aanzoek om nieuwe japonnen gedaan... Dat’s last...” „Neen, Meidema, dat is niet lastig; want de Chinees biedt ons geschenken aan.” „Geschenken?” „Ja, hij zegt, dat de gebruiken medebrengen, dat jonggehuwden aan goede bekenden geschenken uitdeelen.” „Accoord: wat suikerwerk, gebak of zoo iets. Maar, wat heeft dat?...” „Neen, geen snoeperijen, maar zijde, om japonnen van te maken.” „Zijde!... Is die vent dol? Van die adat heb ik nooit gehoord. En ik ben toch al een tijd in Indië!” „Hij heeft zelf stalen van Chineesche zijde achtergelaten. Beelderig! Prachtig mooi! Eene kleine voorwaarde was er evenwel aan verbonden.” „Eene voorwaarde?... En die is?” „Ik zou de voorspraak bij u zijn voor Lim Ho.” „Voor Lim Ho!!... Zoo! En wat hebt gij gezegd?” „Dat ik daar niets mede te maken wilde hebben.” „En waar zijn die stalen?... Geef hier, dat ik ze in het vuur werp!” „Zacht wat, Meidema!” „Voorspraak van Lim Ho! Met een zijden japonnetje wilde men u omkoopen!” „Niet alleen met een zijden japonnetje, Meidema. Rol dat pakje eens open!” De assistent-resident deed zulks woest en hartstochtelijk in zijne opgewondenheid. „Wat is er?... Wat is er toch?” riep hij ongeduldig uit. Daar vielen hem de bankbiljetten op de voeten. Bleek en ontdaan raapte hij ze op, telde ze, streek ze glad, keek zijne vrouw en kinderen met strakken blik aan; maar sprak geen woord. Eindelijk, in een woesten vloek uitbarstende, frommelde hij het pakje stalen en de bankbiljetten tot een vormloozen klomp te zamen. „De duivel zal dien Chinees halen!” riep hij uit. „Daar zal de vent van lusten!” En den bediende roepende; „Todrono, soeroe passang koeda!” (Todrono, gelast den koetsier de paarden voor te spannen). Tien minuten later had hij het erf verlaten. XXVI. AARDIG GEMANOEUVREERD! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . „Ja, resident, en ik klaag den opiumpachter aan wegens poging tot omkooperij!” Het was de assistent-resident van politie, die zoo het verhaal aan den heer Van Gulpendam besloot, waarbij hij het gebeurde bij zich aan huis in geuren en kleuren had medegedeeld. „Bedaar, mijnheer Meidema, bedaar. Vast wat!.... Overijling is nadeelig voor welke zaak ook. Zijt gij overtuigd, dat die vijfduizend gulden daar in dat pakje gestopt zijn met het doel om u te willen omkoopen?” „Moet ik herhalen, resident, dat hij mijne echtgenoote verzocht, bij mij tot voorspraak voor Lim Ho te dienen? Ja zeker, ben ik overtuigd van die poging tot omkooping!” „Kunt gij niet aannemen, dat Lim Yang Bing, die een zeer weldadig man is, begaan is met uwe benarde financiëele omstandigheden?” Meidema brulde schier van woede. „Mijne benarde financiëele omstandigheden!... Wie verbreidt toch dat praatje? Zeker ben ik niet rijk; maar wanneer ieder zooveel orde op zaken had als ik, dan zou...” „Laten wij niet van den wind afvallen, mijnheer Meidema,” stuitte de resident bijtijds. „Ja, juist, resident! Wie geeft dien Chinees het recht zich met mijn financiëele omstandigheden te bemoeien, en zich te permitteeren aan mijne vrouw en dochters een cadeau van vijfduizend gulden aan te bieden?” „Maar, is het wel een cadeau?” „Wat zou het anders zijn, resident?” „Kunt gij niet aannemen, dat dat pakje bankpapier onwillekeurig tusschen die stalen zijde geraakt is? Gij weet hoe slordig zoo’n Chinees met papieren geld omspringt. Soms hebben zij eene groote waarde los in hun zak zitten. Zie, ik ben overtuigd, dat wanneer gij straks Lim Yang Bing zult ontmoeten, alles zich ten duidelijkste zal oplossen. Ik zal hem laten praaien. Vindt gij het goed?” „Mij wel, resident; maar wat hij ook zeggen of verklaren zal, ik trek mijne aanklacht niet in.” „Niet zoo vroeg stoom afblazen, mijnheer Meidema, wat ik u bidden mag. Laat mij het bestek nu eens uitzetten, dan zult gij zien, dat gij u in den koers schromelijk vergist hebt.” Een oppasser werd geroepen, en kreeg bevel om dadelijk te paard te stijgen, en in vollen ren naar den opiumpachter te rijden met de boodschap: dat deze terstond bij den Kandjèng toean resident moest komen. Nog geen half uur later, dat beide ambtenaren met een gesprek over onverschillige zaken doorgebracht hadden, reed een elegante milord, bespannen met het fraaiste span Perziaansche paarden, die maar te bedenken waren, het erf van het residentiehuis op. Een oogenblik later werd de opiumpachter aangediend. „Kassie massokh!” (laat binnen komen,) sprak de resident. Met zijn gewone ongedwongenheid en met een glimlach op het gelaat trad Lim Yang Bing binnen. Hij had reeds van den oppasser vernomen, dat de heer assistent-resident bij den toean bezaar was. Dat was hem als een goed voorteeken voorgekomen. Hij meende nu dat die opium-smokkelzaak van een leien dakje zou loopen. Opgeruimd klonk dan ook zijn: „Tabeh Kandjèng toean toean!”... De resident wees den Chinees een stoel, en toen deze plaats genomen had, vervolgde hij: „Babah, de heer assistent-resident vermeent zich over u te beklagen te hebben.” „Ik vermeen dat niet, resident,” viel Meidema in. „Ik beklaag mij werkelijk.” De beide heeren spraken Maleisch, zoodat de pachter alles verstond. „En waarover beklaagt de heer assistent-resident zich?” vroeg hij zoetsappig. Hij zag de geheele samenkomst aan voor eene komedie, die vertoond werd, en waarin ieder zijne rol te vervullen had. Hij had zoo menig luimig stukje mede helpen afspelen. „Waarover ik mij beklaag, babah? Ik klaag u aan, dat gij mij als hoofd van de politie hebt willen omkoopen!” „Ik, Kandjèng toean?” vroeg de Chinees met gemaakte verwondering. „Wanneer zou ik dat gedaan hebben?” „Nog geen uur geleden, dezen ochtend nog.” „De heer assistent-resident wil met mij spotten. Ja ik ontmoette hem straks, maar had de eer niet hem heden te spreken. Hoe zou ik nu zoo iets kunnen bedreven hebben?” „Gij zijt heden ochtend bij mijn gezin geweest, nietwaar?” „Ja, Kandjèng toean, om hen en u voor de bruiloft uit te noodigen, zooals ik hier ook op het residentiehuis geweest ben, om de njonja en den toean bezaar te verzoeken.” „Hebt gij de njonja-resident ook Chineesche zijde aangeboden voor een japon?” vroeg de heer Meidema heftig. De Chinees knikte onder dien slag. Zijn geel gelaat werd vaal. Hij begon te begrijpen, en keek den resident beteuterd aan. Maar deze, tegenover Meidema gezeten, die hem aankeek, vermocht hem geen teeken te geven. Toch was er iets aanmoedigends in de oogen van den hoofdambtenaar te lezen. „Hebt gij de njonja-resident ook een pakje bankpapier aangeboden? Zeg?” En bij die woorden wierp de assistent-resident de geldswaarde op de schrijftafel van den resident met een gebaar, alsof hij zich brandde. De Chinees werd loodkleurig. Hij had tijd noodig om zich te herstellen. „Ziet ge, resident. De schuld is op het aangezicht van den ellendeling te lezen!” sprak Meidema opgewonden. Bij die woorden hernam de pachter zijn koelbloedigheid. Hij sprong op het pakje banknoten toe, en telde ze nauwkeurig; „satoe, doea, tiga, ampat,... sapoeloeh!” Toen een fletschen blik op den heer Meidema vestigende, vervolgde hij: „En beschuldigt de heer assistent-resident mij, hem te hebben willen omkoopen?” „Ja, babah, daarvan beschuldig ik u!” „Maar, waarom geeft de heer assistent-resident dan niet de geheele som terug?” vervolgde de Chinees met honigzoeten glimlach. „De geheele som?” „Ja, de geheele som,” antwoordde babah Lim Yang Bing. „Ik heb al lang gemerkt, dat de heer assistent-resident mij en de mijnen niet genegen is; maar het is toch te erg eene kleine som terug te brengen om mij ten verderve te brengen en de grootere te behouden.” Dat werd zonder hartstocht, zonder omhaal, zonder verheffing van stem, maar op teemenden toon gezegd, terwijl die gluiperige glimlach, welke het gelaat der Chineezen steeds kenmerkt, wanneer zij zich in tegenwoordigheid van gezaghebbende personen bevinden, waargenomen kon worden. „Babah!” riep de heer Meidema toornig uit. „Babah pas op!” „Maar ik begrijp den toeleg van den heer assistent-resident,” ging de Chinees, die zich niet van zijn stuk liet afbrengen, met zijnen onverstoorbaren valschen lach voort. „Hij wil het grootste gedeelte van het cadeau, dat ik mevrouw deed, behouden, en daar de boeten bijvoegen, die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan als schuldig aan opium-smokkelvrij veroordeeld wordt. Ik moet bekennen, dat het slim, maar ik laat den Kandjèng toean oordeelen of het eerlijk is.” Meidema zat daar, alsof hij door den bliksem getroffen was. Eene vreeselijke gedachte woelde hem door het brein. Ja, zijne financiën waren niet in den besten toestand! Ja, zijn huisgezin ging gebukt onder zware lasten! Ja, voor zijne kinderen gloorde maar zelden een vroolijk uur! Ja... en... zou zijne echtgenoote onder den druk der omstandigheden zich hebben laten verleiden hem niet de geheele waarheid te zeggen? Had zij hem slechts een gedeelte van de gift genoemd, om te zien, hoe hij het opnam?... Ja, zoo zal het gebeurd zijn.... Zijne vrouw, zijne dochters, zij zaten daar ook zoo beteuterd, zoo verbijsterd. En de gedragslijn, welke hij thans tegenover den resident, die hem niet erg genegen was, aangenomen had. Hel en duivel!... Hij sprong op. „Babah! gij liegt!” riep hij in de grootste verbolgenheid uit. „Als de heer assistent-resident „koerang adjar” (onwelvoegelijk) wordt, dan verzoek ik den Kandjèng toean mij te veroorloven heen te gaan,” antwoordde de Chinees op denzelfden sleependen, zangerigen toon, met denzelfden valschen glimlach op de fletsche trekken. „Mijnheer Meidema, ik moet u verzoeken bedaard te blijven,” maande Van Gulpendam op ernstigen toon. „Hoeveel heeft dan in dat pakje gezeten?” kreet Meidema wanhopig. „In dat pakje heb ik de njonja tien bankbiljetten van duizend en tien van vijf honderd gulden aangeboden.” De assistent-resident kermde van ontsteltenis en wanhoop. „Is dat waar?” vroeg hij met haperende stem. „Soengoe matti!” (bij mijn dood), was het antwoord. „O, ik ga mij overtuigen!” kreet de ongelukkige en stormde het kantoor van den resident uit. En de Chinees èn de resident keken hem met een glimlach na. „Goed gepareerd, babah!” sprak de laatste bewonderend, en binnensmonds prevelde hij: „Ik ben eens benieuwd, welke noodhaven de koppige kerel bij het invallen van die bui zal opzoeken.” „Kandjèng toean zal mij veroorloven naar huis te gaan?” vroeg babah Lim Yang Bing deemoedig, maar steeds met loenschen glimlach. „Ja, babah.” En toen de gebruikelijke complimentjes gewisseld waren, en de Chinees vertrokken was, tuurde hem de resident na en mompelde: „Een leepe vent, die pachter... Ja, die in de opium zit, moet met alle winden kunnen zeilen.” Brieschend kwam Meidema te huis. Hij wachtte niet totdat zijn rijtuig het perron der voorgalerij bereikt had. Nauwelijks was hij het erf opgereden, of hij wierp het portier open, sprong het rijtuig uit en riep den koetsier toe: „Toengoe!” (wachten). Hij stormde de voor- en binnengalerij door. In de achtergalerij aangekomen, waar de dames nog met hun verstelwerk bezig waren, vloog hij op zijne echtgenoote toe, die bij het bemerken van zijn ontsteld gelaat van haren zetel opgerezen was. Hij greep haar bij de polsen, en met eene krachtige beweging, dwong hij haar voor hem te knielen. Dat alles ging zoo snel in zijn werk, dat, hoewel de beide meisjes ook opgevlogen waren, niemand harer eigenlijk begreep, wat er gebeurde. „Zoo!” brulde Meidema. „Dat is de houding, die u betaamt! En nu, geantwoord! Waar is het overige geld?” „Welk overige geld?” kreet de rampzalige vrouw, zich onder zijne ijzeren vuist in duizend bochten aan zijne voeten wringende. „De andere tien duizend gulden!” toornde de man. „Welke tien duizend gulden?” vroeg de arme moeder steeds geknield. „Meidema laat me los; gij doet mij zeer!” „Neen, ik laat u niet los, voor dat ge me gezegd hebt, waar de tien duizend gulden zijn,” antwoordde de verbolgen echtgenoot. „Maar, welke tien duizend gulden?” „Die de Chineesche pachter u met de vijf duizend gegeven heeft!” „Pa,” sprak Gesina, „laat mama los. Ik zal u vertellen, wat er van de zaak is.” „Gij!” brulde de vader, zonder evenwel zijne echtgenoote los te laten, die hij steeds geknield voor zich hield. „Ik heb het pakje van Lim Yang Bing aangenomen,” ging het meisje voort. „Ik heb het geopend en de stalen zijde met mama en mijne zuster bewonderd. Toen waren er geen bankbiljetten in, dat zweer ik, bij al wat mij heilig is! Toen mama van eene voorspraak bij u niets weten wilde, stak hij het pakje weer bij zich. Evenwel toen mama later er in bewilligde, om u over die zijde te raadplegen, wierp de babah het pakje op tafel en snelde heen...” „Maar die tien duizend gulden?” vroeg Meidema achterdochtig. „Laat mij uitspreken pa,” vervolgde Gezina. „Toen hij weg was, nam ik de stalen weer op; maar nu ik mij goed herinner, dan waren het de eerste stalen niet, die wij bewonderd hadden. Daar lette ik evenwel toen niet op. Wij keken, keken, en waren geheel en al verrukking Ik lei een der stalen op mijn knie om het effect te bewonderen, toen vielen vijf duizend gulden uit dat pakje...” „Vijftien duizend, wilt ge zeggen?” vroeg de vader, die ongeduldig, maar toch aandachtig geluisterd had. „Neen, pa, tien papiertjes van vijfhonderd gulden! Anders niet!” antwoordde het meisje met vaste, rustige stem. „Is dat waar?” vroeg de vader, en keek zijn kinderen en zijne vrouw uitvorschend in het gelaat. Maar de lieve kijkers van zijn tweeling blikten hem zoo schuldeloos, zoo open en trouwhartig te gemoet; de oogen zijner gade vestigden zich zoo vastberaden op de zijnen, dat twijfel onmogelijk was, toen alle drie als uit een mond met eene stembuiging, die slechts aan een rein geweten hare overtuigingskracht ontleende, antwoordden: „Ja, dat is waar!” Toen trok de rampzalige man zijn echtgenoote, die nog steeds geknield voor hem lag, overeind, en kreet, terwijl hij haar aan zijne borst klemde: „Ellendeling, die ik ben! Ik heb mijne dierbaren, hen, die ik het meest liefheb op aarde, kunnen verdenken!” En zijn armen uitspreidende en om den hals zijner vrouw en kinderen slaande. „Lievelingen,” sprak hij met een snik, „zult gij mij kunnen vergeven?” Die vier personen vormden daar voor een oogenblik een groep, die een beeldhouwer had kunnen bekoren; maar die den menschenvriend, die dat heerlijke schouwspel had kunnen bespieden, het hart van verrukking zou hebben doen kloppen. De gade, de dochters overlaadden den man, die een oogenblik te voren zoo getoornd had, met kussen en met liefkoozingen. O, zij konden zich zeer goed in zijne plaats stellen, en zijne verbolgenheid begrijpen. „Had ik geen recht,” zei Mathilda „toen ik beweerde, dat dat pakje stalen mij ongeluk aanbrengend voorkwam?” „Maar, zeg mij, Meidema,” vroeg mevrouw; terwijl zij haren echtgenoot met een traan in het oog aanzag. „Wat is er gebeurd, wat u zoo gramstorig maakte?” „Die vuile Chinees heeft in presentie van den resident beweerd, dat hij u geen vijf duizend, maar vijftien duizend gulden overhandigd had.” „O, God! Maar, dat is infaam!” „Ja, dat is het! Van zoo’n opium-exploitant echter is niet anders te verwachten. Zoo’n wezen is tot alles in staat!” „Maar, kan u zoo iets niet benadeelen?” vroeg de bezorgde vrouw. Een weinig ervaring van het raderwerk in Nederlandsch-Indië had zij wel. „Ja,” antwoordde Meidema met een zucht, „als ik met eerlijke lieden te doen had, dan kon ik volkomen gerust zijn. Maar, nu?... Ik zal evenwel trachten een schotje er voor te zetten! Mijn rijtuig staat nog voor; ik ga snel naar den resident!” „Dat’s eene malle geschiedenis, mijnheer Meidema.” Dat was de eenige opmerking, die zich de resident Van Gulpendam veroorloofde, toen de heer Meidema hem met al den gloed der verontwaardiging, die zijne borst doortintelde, het gebeurde medegedeeld had. Gedurende dat verhaal had de hoofdambtenaar met onverdeelde aandacht, evenwel met strak niet aanmoedigend gelaat zitten luisteren, terwijl soms een zweem van ongeduld met een sarcastisch glimlachje op zijn gelaat om den voorrang streden. Dat uiterlijke ontstemde den reeds overprikkelden assistent-resident zoodanig, dat toen de resident zich zijne niet zeer heusche opmerking liet ontvallen, hij niet zonder hartstocht antwoordde: „Eene malle geschiedenis!... Eene infâme geschiedenis, wilt ge zeggen, resident!” „He, he, he! mijnheer Meidema. Niet zoo stout zeilen!” „Maar, resident, vindt gij het geene infâme geschiedenis?” „Jawel, jawel... maar, het is de vraag voor wien?” „Het is de vraag voor wien?... Resident, het schijnt, dat gij mij niet gelooft!” „Niet te driftig, mijnheer Meidema. Luister eens...” „Maar, resident, dat vereischt eene nadere verklaring! Als gij mij niet gelooft...” „Ik verlang nu, heer assistent-resident, dat gij mij aan het woord laat!” Die woorden, met de meest mogelijke afgemetenheid en deftigheid uitgesproken, zooals dat een resident in zijne volle waardigheid alleen kan, brachten eene geheele omkeering bij zijn toehoorder te weeg. Meidema bedwong zich, antwoordde geen enkele lettergreep, maar boog ten teeken, dat hij luisterde. „Ik zei, dat het eene malle geschiedenis is,” hervatte de resident, „en werkelijk, dat is zoo. Ik wil voor een oogenblik gelooven, dat gij een eerlijk man zijt, mijnheer Meidema....” De ondergeschikte knarstandde bij die woorden. Hij deed eene beweging;... maar, hij was vast besloten bedaard te blijven en te luisteren. De resident vervolgde, alsof hij niets bemerkt had. „....Maar, gij moet mij toegeven, dat de schijn zeer tegen u pleit... Tegen u, of... tegen uwe huisgenooten. Stel u eens op het standpunt van den resident, van mij, die onpartijdig, zonder vooroordeelen, de zaken moet overzien; en zie dan eens op welke schaal der balans van onpartijdigheid de waarschijnlijkheden zich als het ware ophoopen. Uw benarde financiëele omstandigheden zijn van algemeene bekendheid en schaden uw karakter van eersten magistraat in de publieke opinie zeer. Het is zoo moeielijk aan te nemen, dat iemand, onder zulke omstandigheden gebukt, onpartijdig, onaantastbaar, onwrikbaar eerlijk kan zijn. Daartoe zijn de verlokkingen van alle kanten te groot. Aan den eenen kant de aanbiedingen der verleiders, die hunnen weg wel weten te kiezen; aan den anderen kant de stemmen der huisgenooten, die onder den druk van het kommerlijk bestaan kwijnen. De openbare meening is dus bepaald tegen u. In die omstandigheden verschijnt de opiumpachter ten uwent, biedt geschenken aan in den vorm van zijden japonnen voor uwe echtgenoote en voor uwe dochters, biedt geschenken aan in den vorm van geld. Wien zult gij nu willen wijsmaken, dat zoo iets geschieden kan, zonder dat voorafgegane verhoudingen plaats gegrepen hebben, die tot zulke aanbiedingen aanmoedigden? „Immers niemand. Zelf hebt gij verhaald, dat de pachter de voorspraak uwer vrouw kwam inroepen. Hij moest dus wel overtuigd zijn, dat die voorspraak te verwerven was, dat die voorspraak tot iets nuttig kon zijn. En, moet gij dàt met mij instemmen, dan zijt gij van de bekentenis niet meer verre, dat die voorspraak niet voor de eerste maal ingeroepen werd. Gij zult althans den onpartijdige veroorlooven, dat als zeer waarschijnlijk aan te nemen. Zie, dat is nog niet alles. Er is meer. Zelf hebt gij bekend, dat gij aan de schuld van mevrouw Meidema een oogenblik geloofd hebt. Aangrijpend was straks het verhaal van het betreurenswaardige tooneel, dat bij u aan huis plaats gehad heeft, en dat ik als hoofdambtenaar bij mijne ondergeschikten streng moet afkeuren; maar wat mij in de gegeven omstandigheden begrijpelijk voorkomt; echter mij tevens eene vingerwijzing geweest is, dat gij, gij in persoon, uwe gade niet boven iedere verdenking verheven geacht hebt.” Meidema zat daar doodsbleek, aan een beeld gelijk, stil, met de vurig brandende oogen op den resident gevestigd, die met vaardige hand, ja met eene zekere virtuositeit het mes in de wonde omkeerde. De rampzalige beschuldigde zich in die oogenblikken erger dan de resident, erger dan het iemand had kunnen doen. Voor den rechtvaardige is de stem des eigen gewetens de schrikkelijkste stem! Ja, hij had zijne wederhelft, zijnen aanminnigen tweeling verdacht! De resident had gelijk! Maar, dat was helaas, niet het ergste, wat hem zijn geweten verweet. Die verdenking had hij niet voor zich gehouden! Die verdenking had hij niet in eigen boezem weten te bewaren! Eerlijk en trouwhartig, had hij gemeend, dat de waarheid, de geheele waarheid steeds het meest krachtige bewijs is. En, in een oogenblik van openhartigheid, had hij medegedeeld, om aan te toonen, hoe onschuldig zijn huisgenooten waren, tot welke handelingen van woest geweld hij zich in een oogenblik van onzinnige smart had laten vervoeren! En daar keerde zich het wapen om, niet alleen tegen hem, maar tegen haar, tegen haar van wier onschuld hij thans overtuigd was, steeds overtuigd geweest was! O, God! Zijne oogen deden hem zeer. Het was, of zij met witgloeiend ijzer omboord waren. Zijn blik was niet meer strak, hij was aan dien van het levenlooze beeld gelijk, van het beeld, dat de kunstenaar, onbekwaam om den blik daarvan te bezielen, met akelige oogappels zonder iris begiftigd heeft. Die wezenlooze oogen waren op zijn beul gevestigd. Deze, onbekwaam om eenig medelijden te gevoelen, ging onbarmhartig voort: „Is het nu niet aan te nemen, mijnheer Meidema, dat uwe echtgenoote, voor uwe ruwheid beducht, zich tot eene eenvoudige ontkenning bepaald heeft, nadat ze eerst u heeft trachten te misleiden omtrent die tien duizend gulden? Zie,” ging de resident met vriendelijken glimlach voort, „mij dunkt, dat het ’t meest verkieselijke voor alle partijen ware, dat aan die betreurenswaardige zaak dien glimp gegeven werd. Moeielijk kan men u voor de daden van mevrouw verantwoordelijk stellen....!” Daar vloog Meidema op. „Neen!” kreet hij, „die glimp mag niet gegeven worden! Mijne vrouw is onschuldig!” „Bedenkt, wat ge doet, mijnheer Meidema,” sprak Van Gulpendam met teemende stem. „Laat ge dat anker glippen, dan blijft er geen ander alternatief over, dan...” De aterling aarzelde. Hij deinsde terug voor hetgeen hij nog te zeggen had. „Geen ander alternatief dan?...” vroeg Meidema met schorre stem. „Dan u voor den schuldige te houden, die met uw gezin samenspant!” „Resident!...” „Bedaar!... Ik stel dat alternatief niet; gij stelt het. Wordt gelet: alweer op uwe financiëele omstandigheden, op den toon van verbittering, die in uw proces-verbaal tegen Lim Ho heerscht; hoe daarin alles aangegrepen wordt, om hem schuldig te doen schijnen, en hoe alles vermeden wordt, wat op de schuld van den Javaan Ardjan kan wijzen, dan geven de woorden, die de opiumpachter straks sprak, veel te denken. Herinnert gij u die woorden nog? Zij waren wreed, maar misten hun à propos niet. „Hij wil,” sprak de Chinees „het grootste gedeelte van het cadeau, dat ik mevrouw aanbood, behouden, en daarbij de boete voegen, die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan, als schuldig aan opiumsmokkelarij veroordeeld wordt.” En, neem ik nu art. 24 van het opiumreglement in aanmerking, in verband met al hetgeen ik u reeds onder het oog bracht, dan zal ik er niet op behoeven te wijzen, dat gij op mijne voorspraak niet zult kunnen rekenen,” De rampzalige zat daar als vernietigd. Hij sprak geen woord; terwijl zijn oogen slechts wezenloos op zijn chef gevestigd bleven. „Neen, er is hier geen andere uitweg: of uwe vrouw is schuldig, of gij zijt het! Misschien wel gij beiden! Er valt hier te kiezen... En dat spoedig!... Want heden nog wil ik naar de regeering telegrapheeren.” Telegrapheeren!... De ongelukkige hoorde alleen dat woord. Telegrapheeren! Ja, hij wist wat dat beteekende. Hij wist met hoeveel willekeur het lot der ambtenaren behandeld werd. Telegrapheeren!... Hij zag zich reeds ontslagen,... door een ieder als de pest geschuwd,... zijn gezin aan armoede, honger en ellende ten prooi... In die oogenblikken, als las hij in de gedachte van den rampzalige, weerklonk de stem van den machthebbende: „Kiezen, mijnheer Meidema! Hier valt aan geen uitstel te denken.” „Wat moet ik doen, resident?” snikte de arme man radeloos. „Wat gij moet doen? Hier is uw proces-verbaal! Het werd mij straks met de stukken van den landraad, dien ik aanstaanden Dinsdag zal presideeren, bezorgd. Dat proces-verbaal,... hier is het,... doet er mede, wat gij wilt.” En hij stopte den waanzinnige het document in handen. Deze nam het aan, bekeek het met wezenloozen blik. Hij deed met beide handen eene beweging, alsof hij het verscheuren wilde; maar, alvorens de noodlottige ruk volbracht was, stortte hij met een kreet bewusteloos op den grond. Een dokter werd gehaald. Toen deze verscheen, vond hij den heer Meidema, op een stoel in het kantoor, door het geheele huisgezin van den resident omgeven, wezenloos zitten, terwijl de vloer rondom hem met stuk gescheurde papieren bedekt was. De geneesheer sprak van „febris cerebralis,” (hersenkoorts) en liet den patiënt naar het hospitaal vervoeren. „Is het gevaarlijk, dokter?” vroeg de resident met de innigste belangstelling. „Zeer gevaarlijk. Als de patiënt niet krankzinnig wordt, zal hij het hard te verantwoorden hebben.” De resident reed dadelijk naar mevrouw Meidema, om haar op den slag voor te bereiden, die haar trof. Des avonds las men in een der plaatselijken dagbladen het navolgende: „Een treurig bericht. Naar wij vernemen is de assistent-resident voor de politie W. D. Meidema hevig ongesteld geworden. Aanvankelijk liet de ziekte zich aanzien, alsof zij eene variëteit van hersenkoorts ware; maar na een nauwkeurig onderzoek door onzen ijverigen en kundigen dirigeerend officier van gezondheid, is deze tot de ervaring gekomen, dat hij hier te doen heeft met een bizonderen vorm van melancholia attonita. De faculteit heeft uitspraak gedaan, dat slechts herstel te verwachten is van een eenigszins langdurig verblijf in een der krankzinnigen-gestichten in Europa, en dat een spoedig vertrek derwaarts zeer gewenscht is. Zijn wij goed ingelicht, dan heeft onze resident reeds aan de regeering te Batavia getelegrapheerd: zoodat het te voorzien is, dat het besluit, waarbij verlof naar Nederland verleend zal worden, heden nog geslagen wordt. Ook is het aan de menschlievende voorspraak van het hoofd van gewestelijk bestuur gelukt, passage aan boord van de Noach III, die overmorgen de reis naar Patria aanvaardt, voor de rampzalige familie te verkrijgen, en Mevrouw Van Gulpendam spant van hare zijde ook alle krachten in, om de zoo zwaar beproefden met raad en daad bij te staan. Als goede geniussen staan de resident en zijne gade de ongelukkigen bij; en waarlijk, het is hartverheffend de hoogere ambtenaren zóó voor hunne ondergeschikten te zien zorgen. „Onze beste wenschen voor het herstel van den heer Meidema, vergezellen hem en zijn kroost.” De dagbladredactie was als gewoonlijk goed ingelicht geweest, dat moet erkend worden. Op 14 Juli lichtte de Noach III het anker, en verliet onder den invloed van den oost-mousson, die met volle kracht doorstond, met welgevulde zeilen de reê van Santjoemeh, en was weldra, ook voor de wachters op den uitkijk, aan de kim verdwenen. Toen de resident Van Gulpendam, die in de goedheid zijns harten zijn ondergeschikte, dien hij zooveel achting en zooveel liefde toedroeg, en met wiens lot hij zoo begaan was,—dat alles verzekerde hij luidruchtig genoeg,—tot op de reede uitgeleide gedaan, en daar die familie met warmte de hand gedrukt had, de kleine stip aan den horizon had zien verdwijnen, ontsnapte hem een zucht van verlichting, terwijl hij binnensmonds prevelde: „Aardig gemanoeuvreerd!” XXVII. SUMMUM JUS SUMMA INJURIA.—VADER EN ZOON VEROORDEELD.—SINGOMENGOLO VERMOORD. Een paar dagen later vertrok Mr. Zuidhoorn van Santjoemeh. Hij ging met een der booten van de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij naar Batavia, om van daar per Emirne naar Singapore te reizen, en zich ter laatstgenoemde plaats aan boord van de Irouaddy van de Messageries maritimes in te schepen, die hem naar Marseille zoude overvoeren. De rechtschapen rechterlijke ambtenaar had zich vast voorgenomen, om ter hoofdplaats van Nederlandsch-Indië het gebeurde bij de laatste landraadzitting te Santjoemeh aan de bevoegde autoriteiten mede te deelen en binnen de grenzen eener betamelijke voorzichtigheid bekend te stellen, welke drijfveeren hier in het spel waren. Maar... tusschen voornemen en uitvoeren is een hemelsbreed verschil, dat ondervond hij ras. Hij had slechts drie dagen oponthoud te Batavia; maar in dat tijdsverloop was de Gouverneur-Generaal niet te spreken. Wel was Mr. Zuidhoorn naar Buitenzorg gestoomd; maar vernam daar, dat Zijne Excellentie dienzelfden dag vroeg naar Tjipannas vertrokken was. Er bleef niets anders over, dan den volgenden ochtend per postrijtuig derwaarts te rijden. Toen hij daar aankwam, wachtte hem eene nieuwe teleurstelling. Hoewel hij daags te voren aan den adjudant van dienst getelegrapheerd maar daarop geen antwoord bekomen had, werd hem medegedeeld, dat de Opperlandvoogd met hevige koorts te bed lag, en niemand ontvangen kon. De adjudant bracht veel verontschuldigingen bij, en beweerde, dat de bedenkelijke toestand van Zijne Excellentie in den nanacht eerst ingetreden was. Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over, dan zijn ongelukkig gesternte te betreuren, en naar Batavia terug te spoeden. Met die vergeefsche poging had hij twee dagen zoek gemaakt. Restte hem dus nog maar een. Toen hij den volgenden morgen zijne opwachting maakte bij den directeur van Justitie, kwam die hem met eene luidruchtige hartelijkheid te gemoet. „Zijt gij er eindelijk, collega Zuidhoorn!” sprak hij, terwijl hij hem met gekunstelde innigheid de hand schudde. „Ik ben blij u te zien. Ik had me zoo’n schrikbeeld van uw toestand gemaakt. Ik dacht, dat ge zieker waart. Enfin, zoo is het beter! Maar, het wordt tijd, dat ge met verlof gaat...” Dat alles werd met eene radheid van tong gesproken, die tot doel had andere gedachten te verbergen. „Dat ik zieker was!... Wat bedoelt ge daarmede, directeur? In geen mijner brieven schilderde ik den toestand ongunstiger dan hij is. En dan, dat het tijd wordt, dat ik met verlof ga?... Ik verzeker u, dat ik wel had willen blijven.” „Nu, ja, voorzeker. Maar de invloed van het klimaat begon zich toch te doen gevoelen...” „De invloed van het klimaat?...” „Ja, ziet ge. Als wij Europeanen langen tijd tusschen de keerkringen doorbrengen, dan ontstaat er bij den een eene verslapping van zenuwgestel, soms gepaard met eene verweeking, eene verpapping der hersenen...” „Directeur!... die veronderstelling...” „Geldt u niet, collega Zuidhoorn, dat weet ik wel. Gij liet mij niet uitspreken. Bij den anderen ontstaat eene overprikkeling, eene zwaartillendheid....” „Directeur!... Is dat mijn geval?” „In den regel blijft de patiënt onkundig van zijn toestand, en is in de heilige overtuiging, dat hij niet anders handelt dan gewoonlijk.” „Directeur, is dat mijn geval?” herhaalde Mr. Zuidhoorn zijne vraag. „Eenigermate, ja, collega. Zonder dat gij het merktet, toonde uw stijl eene prikkelbaarheid, die, gij, als uitstekend juris peritus, zult mij dat toegeven, bij een rechterlijk ambtenaar niet gewenscht is.” „Maar, directeur!... Ik ben niet bewust.” „Quantum est, quod nescimus!” (hoeveel bestaat er, wat wij niet weten!) „Maar, nimmer ontving ik eene opmerking ter zake!” „Zeer waar; maar, waarde collega, daarom bleef die overprikkelde gemoedsstemming toch niet onopgemerkt. Aanvankelijk hield ik haar voor het gevolg van innige en warme belangstelling in het rechterlijk karakter, dat gij steeds als een priesterschap beschouwdet. Later evenwel begon ik in te zien, dat een ziekte-proces aanhangig was; en gij weet, vooral bij ons geldt de spreuk: mens sana in corpore sano (eene gezonde ziel in een gezond lichaam), wil de rechter onpartijdig kunnen optreden.” Mr. Zuidhoorn zat als door den donder getroffen. Was dat het oordeel zijner meerderen, nadat hij zoo lange jaren onkreukbaar trouw en nauwgezet in de doornachtige loopbaan van rechterlijk ambtenaar werkzaam geweest was? Was dat zijne belooning? Was dat de kroon op het werk? „Maar, directeur, gij zult mij toch wel één geval willen aanhalen, waarin die overprikkelde gemoedsstemming zich merkbaar getoond heeft?” „Eén geval, waarde collega? Eén geval? Tien, twintig, staan ten mijnen dienste!” „Ik vraag maar één, directeur.” „Welnu dan, die landraadzaak te Santjoemeh.” „Welke landraadzaak?” „Ziet ge wel, dat gij zelf in uw binnenste op meerdere zaken doelt.” „Dat is iemand op zijne woorden vangen, directeur,” antwoordde Mr. Zuidhoorn kregelig. „Ik heb zooveel landraadzaken bijgewoond en voorgezeten, dat de vraag, op welke gij doelt, mij gewettigd voorkomt.” „Wel, dat geval met den resident Van Gulpendam....” „Die den landraad wilde presideeren, waartoe hij geen recht had.” „Tu tu tu. Gij verliest artikel 92 van de Indische rechterlijke organisatie uit het oog.... Maar, dat is toe te schrijven aan uw zielstoestand....” „Maar, directeur, vergeef me, mijn zielstoestand heeft daarmede niets te maken. Gij zegt artikel 92?” „Ja, waarbij een resident de bevoegdheid verleend wordt, wanneer hij het nuttig of noodig oordeelt, om in persoon als voorzitter der in zijn gewest gevestigde landraden op te treden.” „Directeur, toen dat artikel 92 ontworpen werd, was er nog volstrekt geen sprake, om afzonderlijke rechtsgeleerde voorzitters van landraden in het leven te roepen. Toen kon zoo’n artikel zijn nut hebben. Nu zou het absurd zijn, dat de resident, een niet-rechtsgeleerde, den rechtsgeleerden voorzitter zou op zijde kunnen dringen, om zelf het bedoelde rechterlijke college voor te zitten! Mij dunkt, dat...” „Mr. Zuidhoorn, wij rechterlijke ambtenaren, zijn het allereerst verplicht eerbied voor de geschreven wet te toonen. Eene bepaling moge in ons oog betreurenswaardig zijn; zoolang zij kracht van wet heeft, moeten wij de hand er aan houden. En... vergeef mij de vraag: hebt gij dat in het onderhavige geval gedaan?” „Gij geeft mij dus ongelijk, directeur?” „Niet alleen ik, maar ook de Gouverneur-Generaal, die zeer ontstemd is over uwe houding in deze zaak, waarin gij veel bijgedragen hebt, om het prestige van de rechterlijke ambtenaren te verguizen!” „Ook de Gouverneur-Generaal?...” vroeg Mr. Zuidhoorn nadenkend. „Dat is dus de reden geweest, dat ik geen gehoor bij Zijne Excellentie heb kunnen verkrijgen?” „Hebt gij om gehoor verzocht?” „Ik was voorgisteren te Buitenzorg, en gisteren te Tjipannas.” „En...” „De adjudant van dienst deelde mij mede, dat Zijne Excellentie bedlegerig was.” „Ziet ge wel!” „Maar, directeur, het geldt hier een der grootste schandalen, die ooit gepleegd kunnen worden! Om den rijken opiumpachter te sparen, wordt een arme Javaan...” „Onschuldig verklaagd, en zal waarschijnlijk onschuldig veroordeeld worden,” antwoordde de directeur van Justitie met cynischen glimlach. „Dat alles weet ik, dat hebt gij breedvoerig genoeg geschreven. Er valt hier niets anders te doen, dan het hoofd te buigen. Gij weet: summum jus summa injuria! (het uiterste recht kan het grootste onrecht zijn).” Mr. Zuidhoorn zat met het hoofd in de hand ernstig, ja met wanhopigen blik voor zich te kijken. „Laat ik u een goeden raad geven,” vervolgde de directeur van Justitie op vriendelijken toon: „Gij zijt ziek, en meer ernstig dan gij zelf wel denkt. Gij vertrekt morgen met de Emirne, nietwaar? Welnu, laat alle muizenissen hier te Batavia achter. Gaat onbezorgd en onbekommerd nieuwe krachten in Europa opdoen, en komt over een paar jaren terug, naar ziel en lichaam gezond, dan zult ge nog lange jaren tot sieraad van onze rechterlijke macht kunnen optreden; want weinige juristen kunnen de vergelijking met u doorstaan. En... vergeef mij, gij zult begrijpen, dat mijn tijd kostbaar is, en... maar nog eene aanbeveling, voor ik afscheid van u neem: Tracht steeds verwikkelingen met de opiumpachters te mijden. U behoef ik niet te zeggen, dat zij zijn: imperium in imperio (een rijk in het rijk) en ik voeg er zelfs bij: malum malo proximum (het ongeluk grenst aan het kwaad). Doe er uw voordeel mede! En nu wensch ik u eene voorspoedige reis en een spoedig herstel in het oude vaderland. Dag, collega Zuidhoorn! Goede reis!” De landraad van Santjoemeh zou zoo spoedig geen zitting nemen, om zich met de sluikopium, te Moeara Tjatjing aangehaald, en met die, welke te Kaligaweh in de hut van Pak Ardjan gevonden was, onledig te houden. De directeur van Justitie was den resident Van Gulpendam niet ongevallig, toen hij hem mededeelde, dat, wegens gebrek aan rechterlijke ambtenaren, er in den eersten tijd niet aan te denken viel, de vacature bij den landraad aan te vullen. Hoewel de zittingen van dat rechterlijk lichaam geregeld wekelijks plaats hadden, en thans door den resident gepresideerd werden, zoo werden de bedoelde zaken toch van week tot week uitgesteld, waartoe de tijdelijke voorzitter zijne gegronde redenen meende te hebben. Eindelijk evenwel, toen de hoofddjaksa den landraad had medegedeeld, dat de beide Chineezen Than Khan en Liem King, de wachters in de djaga monjet te Moeara Tjatjing, als ook Awal Boep Said, de gezagvoerder van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, op welker getuigenis de beschuldigde Ardjan zich beroepen had, onmogelijk op te sporen waren, meende Van Gulpendam dat het oogenblik gekomen was, om de bedoelde zaken af te doen. Toen dan ook Ardjan bekende, dat hij in den bewusten Februari-nacht met eene prahoe sajab, gedurende zeer onstuimig weer, aan den wal gekomen was, dat daarbij door eene sloep van de Matamata jacht gemaakt, en op hem geschoten was, en hij niet bewijzen kon, dat de aangehaalde opium, die in de nabijheid, waar zijn vaartuigje strandde, gevonden was, niet door hem aangebracht was, waren alle aanwijzingen tegen hem. Wel beriep hij zich op baboe Dalima, die met hem in die prahoe gezeten zouden hebben; maar toen door den voorzitter de verzekering gegeven werd, dat de bedoelde deern dien nacht het erf van het residentiehuis niet verlaten had, en dus haar verhoor niet anders kon leiden dan tot eene leugenachtige verklaring, die in geenendeele de bestaande aanwijzingen kon verzwakken; terwijl bovendien die Dalima thans zelve wegens opium-smokkelarij vervolgd werd, hetgeen hare af te leggen getuigenis moest in verdenking brengen, nam de landraad de conclusie van dat alles aan, namelijk: dat het volkomen overbodig was die getuige te hooren. Toen daarenboven de djaksa nog medegedeeld had, dat Pak Ardjan, de vader van den beschuldigde, ter zake van zijn eigen geding bekend had, dat de sluikopium, die ten zijnen huize door Singomengolo achterhaald was, hem door zijn zoon geleverd was, werd de schuld van den laatstbedoelden boven alle bedenking verheven gewaand. Ardjan werd dan ook schuldig verklaard aan de poging om anderhalve pikol tjandoe, gelijkstaande aan drie pikols ruwe opium, binnen te smokkelen, en derhalve onder het bereik te vallen van artikel 23 van het opium-reglement. Het vonnis verwees hem dan ook tot drie jaren dwangarbeid buiten den ketting [166] en tot twee duizend gulden boete, bij onvermogen te vervangen door ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, voor den tijd van drie maanden voor elke honderd gulden. Ardjan werd dus veroordeeld tot acht jaren dwangarbeid en ten arbeidstelling, hetgeen vrij wel hetzelfde beteekende. De onschuldig veroordeelde knarste op de tanden, toen hij dat vonnis vernam. Of hij een ander of een zachter van de gerechtigheid der blanken verwacht had? Na den zoon, de vader; na Ardjan, Pak Ardjan. Met diens zaak ging het nog eenvoudiger toe, als het kon. De beschuldigde had toch bekend, dat hij sluikopium in huis had. Door eene menigte listige vragen verstrikt, had hij, zonder te beseffen, hoe zwaar zijne getuigenis bij het geding zijns zoons zoude wegen, de bekentenis afgelegd, dat die opium afkomstig was van Ardjan, die hem daarvan van tijd tot tijd voorzag. Hij had bekend, dat hij de sabel van een der politieoppassers uitgetrokken had, en dien onverlaat daarmede een paar houwen had toegebracht, toen deze zich ontuchtige handelingen tegenover zijn kind veroorloofd had. Helaas! op het aanvoeren van die verzachtende omstandigheden werd ternauwernood gelet. Zij was niet eens tot onderwerp van een onderzoek gemaakt geworden, en werd de ongelukkige veroordeeld ter zake van: in het bezit bevonden te zijn van sluikopium tot eene hoeveelheid van niet meer dan twee katies, voor de eerste maal, behalve met de verbeurdverklaring van de aangehaalde sluikwaar, tot tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon voor den tijd van drie maanden, en ter zake van gewelddadig verzet tegen de opiumpolitie, waarbij een bedienaar der openbare macht bij de uitoefening zijner bediening gewond was geworden, waardoor blijkens visum repertum: onbekwaamheid tot het verrichten van persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen veroorzaakt was, tot tien jaren dwangarbeid in den ketting. Zoo waren dan vader en zoon veroordeeld; de eene onschuldig voor acht jaren, de ander, schuldig aan een eenvoudig politievergrijp, dat met eene geringe straf had geboet kunnen zijn, wanneer de zoo gewone walgelijke handtastelijkheden, bij het opsporen van opium aan den lijve, den reeds zoo diep gevallen vader van een verarmd huisgezin niet tot misdrijf vervoerd, ja, genoopt hadden, dat hij nu met tien jaren dwangarbeid zou moeten boeten. Zou moeten boeten?... Ja, wanneer daartoe de tijd gegund werd! Maar, alvorens het bevelschrift van den directeur van Justitie te Santjoemeh ontvangen was, waarbij Atjeh tot plaats aangewezen was, alwaar de veroordeelden hunne straf van dwangarbeid zouden moeten ondergaan, waren deze uit de gevangenis ontvlucht. Gedurende een stikdonkeren nacht, terwijl een hevig onweder zich boven Santjoemeh ontlastte, en de schildwacht, een jong, Inlandsch soldaat, die binnen den omheiningsmuur der gevangenis waken moest, door de verblindende bliksemstralen en de ratelende donderslagen verschrikt, en ook door den regen, die met stroomen viel, genoodzaakt, eene schuilplaats in zijn schilderhuis gezocht had, voelde deze zich plotseling door eene ijzeren vuist bij de keel gegrepen. Voor dat hij een kreet had kunnen slaken, had hij een slag met een zwaar stuk hout op het hoofd gekregen, die hem bewusteloos deed neerzijgen. Middelerwijl ratelde de donder, en plaste de regen onafgebroken en met verdubbelde woede voort, zooals dat in tropische streken slechts geschieden kan. Van die omstandigheid maakten de beide veroordeelden behendig gebruik. Lenig en sterk, als een goed Inlandsch stuurman moet zijn, hielp Ardjan zijn vader bij het beklimmen van den ringmuur, klauterde toen zelf op den nok, liet den ouden man aan den anderen kant zakken, en was met een sprongetje in een ondeelbaar oogenblik naast hem. Geen der schildwachten, die buiten den ringmuur waakten, lieten zich zien. Het weer was ook te bar, om buiten het schilderhuis in dien zwarten nacht uit te turen. De regen viel kletterend neder; daar buiten stroomde het water over plein en straat, alsof alle rivieren hare boeien geslaakt hadden; terwijl van verlichting geen spoor was, tenzij daarvoor een oliepitje moest gelden, dat in een lantaarn, op een der hoeken van den ringmuur geplaatst, als een gloeiende spijker glom, een ongelukkig bekrompen lichtcirkeltje vormde, maar de duisternis daar buiten nog tastbaarder maakte. Juist, toen de vluchtelingen den voet van den muur bereikt hadden, kliefde een machtige bliksemstraal met hare gehakkelde baan het luchtruim, terwijl schier tegelijkertijd een hevige donderslag vernomen werd, die met dat krakende, kort afgebroken geluid zich hooren liet, bij dergelijken electrische ontlading waarneembaar, wanneer zij ergens inslaat. En, inderdaad, onmiddellijk op den donderslag volgde een ander krakend geluid, en plofte een hemelhooge klapperboom, die midden door gespleten was, ter aarde. Van de duisternis, welke na dien schel schitterenden en verblindenden bliksemstraal ingetreden was, maakten de beide Javanen, ongeduldig om hunne standplaats aan den voet van den ringmuur, waar zij door eene ronde overvallen konden worden, te verlaten, behendig gebruik, om het kleine plein, dat de gevangenis omgaf over te steken, en den nabij zijnden dèsa-rand te bereiken. Daar waren zij gered, dat wisten zij; want geene der eenvoudige dèsa-bewoners zou de misdaad willen begaan, slachtoffers van het opium-monopolie aan de gerechtigheid der blanken te verraden. Toen de resident Van Gulpendam die ontvluchting vernam, was hij woedend. Op zijne aansporing werd een der schildwachten, die zich liet ontvallen, dat hij na het vallen van den boom eenig geplons in het water, hetwelk over het plein stroomde, gehoord had, maar dat hij onmogelijk iets had kunnen zien, en gemeend had, dat het een hond was, welke die gevaarlijke nabijheid ontvluchtte, voor den krijgsraad getrokken, en de kommandant bij de gevangeniswacht met veertien dagen provoost gestraft. Ook werden de strengste nasporingen in het werk gesteld; maar te vergeefs. Hoewel al de politie-agenten, al de spionnen, en al de handlangers van den opiumpachter op het pad moesten, en hunne vindingrijkste listen uitdachten, werd niets ontdekt. Het district Banjoe Pahit, maar vooral de dèsa Kaligaweh werden maanden lang nauwlettend gadegeslagen; de gade en kinderen van Pak Ardjan werden angstvallig, maar sluw overal gevolgd, het gaf evenwel niets. Eindelijk kwam men tot besluit, dat de beide veroordeelden, niet alleen niet naar Kaligaweh teruggekeerd waren, maar zelfs de residentie Santjoemeh verlaten hadden. Weldra dacht niemand meer aan die ontvluchting, en was zij reeds uit de herinnering uitgewischt, toen zij een paar maanden later weer in het geheugen teruggeroepen werd, door een voorval, dat wel geschikt was om tot nadenken te stemmen. Op een avond was Singomengolo bij Lim Yang Bing verschenen, had dien medegedeeld, dat hij de beide vluchtelingen meende op het spoor te zijn, dat hij uit vrees voor uitlekking evenwel zijn vermoeden nog niet wilde ontwikkelen; maar voor dien avond de hulp van een paar handlangers, liefst Chineesche bandoelans verzocht, die hem op een ontdekkingstocht moesten vergezellen. Hoe de Chinees zijne vragen ook draaide en plooide, hij kreeg niets meer te weten. De bandoelan bleef er bij, dat het welslagen alleen bereikt kon worden, door stipt geheim te houden, wat hij te weten was gekomen. Daarenboven verklaarde hij, waren zijne gegevens lang niet boven alle bedenking verheven, en kon het zeer goed zijn, dat hij op een valsch spoor was. Het eenige, wat hij zich ontvallen liet, was dat het onderzoekingsterrein niet ver van Kaligaweh gelegen was. Singomengolo vertrok dienzelfden avond met de twee handlangers, die hem toegevoegd waren, maar keerde niet weder. Het werd den opiumpachter raar te moede, toen hij zijn getrouwe den volgenden ochtend niet zag verschijnen. Hij was toch zoo gewoon, dat de bandoelan hem stipt iederen morgen rapport kwam uitbrengen over het verrichtte in de laatste vier en twintig uren, ook om te bespreken, wat in het volgende etmaal op het getouw moest gezet worden. Vooral heden had hij hem stellig verwacht, om den afloop van de nasporing der twee vluchtelingen te vernemen. Hij wachtte, wachtte. Het middaguur naderde reeds. Toen werd hem zijn ongeduld te machtig. Hij liet haastig zijn milord aanspannen, en reed in allerijl naar het residentiehuis. „Wat is er, babah?” vroeg de heer Van Gulpendam, toen hij Lim Yang Bing haastig, en zoozeer afwijkende van de kalmte en bedaardheid, zijnen landaard zoo eigen, het kantoor zag binnenkomen. „Kandjèng toean,” sprak de opiumpachter „ik kom uwe hulp inroepen.” En daarop verhaalde hij den resident, wat hij wist van de expeditie, waar Singomengolo op uit was, en verheelde hem zijne ongerustheid niet, nu de bandoelan nog niet terug was. De resident dacht een oogenblik na. Een bericht van een der landheeren uit het district Banjoe Pahit doelde op de mogelijkheid, dat er ketjoepartijen [167] in den omtrek zouden kunnen plaats hebben. Maar dat bericht was zoo vaag, had zoo weinig steun; terwijl de nieuwe controleur van Banjoe Pahit, wien hij dat bericht in handen gesteld had, gerapporteerd had: dat de meest gewenschte rust in het district heerschte; dat de bevolking tevreden was, en zich geen spoor van onrustbarende verschijnselen voordeed; dat, wel is waar, de landrente traag vloeide [168] maar dat integendeel de andere middelen van inkomsten een beter aanzien hadden, die op bestaanden welvaart wezen; zoodat dan ook, met de opiumkit te Kaligaweh tot grondslag, aangenomen kon worden, dat bij de aanstaande opiumverpachting, de pachtschat voor de residentie Santjoemeh aanmerkelijk hooger kon loopen; terwijl het te voorzien was, dat ook de verstrekking van opium uit ’s lands pakhuis aanzienlijk zoude vermeerderen. [169] Dat ambtelijk bericht had den resident zeer toegelachen en, hoewel de grondslag, waaraan de nieuwe controleur zijne beweringen omtrent den welvaart en den geest van tevredenheid ontleende, zoo valsch mogelijk was, en iemand als Van Gulpendam niet kon misleiden, had het hem voldaan, omdat het ’t dekschild was, waarachter zich te verbergen, wanneer de gang van zaken later minder gewenscht mocht uitkomen. Den bedoelden landheer was dan ook in heusche bewoordingen te kennen gegeven, dat hij door zijne berichtgevers misleid was; maar, werd de aanmaning er bij gevoegd, dat hij zich van het verspreiden van onrustbarende tijdingen had te onthouden. Hoe kwam het, dat dit bericht den resident in de gedachte schoot, terwijl hij met Lim Yang Bing sprak? Dat zou hij zelf moeielijk hebben kunnen verklaren. Hoe zou ook de late terugkeer van Singomengolo,—want anders kon het nog niet genoemd worden,—in verband staan met die ketjoe-voorspellingen, die nog niet eens een begin van uitvoering gehad hadden? Dat was immers niet denkbaar... Hij antwoordde den Chinees dan ook: „Maar, babah, is uwe onrust wel gewettigd? Mij dunkt, dat het wel meer voor moet komen, dat een bandoelan zich bij zijne nasporingen zal verlaatten.” „Singomengolo nooit, Kandjèng toean! Diens maatregelen waren steeds zoo goed getroffen, dat hij steeds op het gestelde uur bij mij was.” „Maar, welke hulp verlangt gij van mij, babah?” vroeg de resident. „Slechts enkele oppassers en een bevelschrift van u Kandjèng toean, dat de dèsa-bewoners de politie behulpzaam moeten zijn.” „Wat wilt ge met die oppassers en met die dèsa-lieden?” „Den omtrek van Kaligaweh laten doorzoeken. Ik weet niet, Kandjèng toean; maar ik heb zoo’n voorgevoel, dat Singomengolo in eene hinderlaag gevallen is.” „Welnu, het zij zoo!” Weinige uren later doorkruiste eene talrijke bevolkings-patrouille de omstreken van Kaligaweh zonder iets te ontdekken. De dèsa-lieden waren reeds op het punt om uiteen te gaan, en de politie-oppassers om naar Santjoemeh terug te keeren, toen eensklaps een visscher mededeelde, dat hij bij het opvaren van de kali Tjatjing drie lijken had meenen te bespeuren. Onmiddellijk trok men weer uit, en vond onder geleide van den visscher in een zeer dicht gedeelte van het wortelboombosch, evenwel vlak bij den rivieroever, het lijk van Singomengolo en van een zijner Chineesche handlangers, beiden met krissteken zoodanig doorboord, dat de dood er onmiddellijk op had moeten volgen. De andere Chinees vertoonde nog teekenen van leven. Hij had eene vervaarlijke wond aan den hals. Wellicht ware hij behouden gebleven, wanneer hij dadelijk hulp had kunnen erlangen. Nu had een zoodanig bloedverlies plaats gehad, dat alle hoop moest opgegeven worden. Toen de bevolkings-patrouille hem naderde, opende hij nog flauw de oogen, prevelde eenige onzamenhangende woorden, waarin wat van zwartgemaakte kerels voorkwam, en de naam van Ardjan onduidelijk vernomen werd, stiet eindelijk een diepen zucht uit, en.... was niet meer. XXVIII. CORRESPONDENTIE. Sedert Verstork’s vertrek naar Atjeh, was het vriendenclubje, dat wij, na de varkensjacht in den Djoerang Pringapoes, te Banjoe Pahit om de gezellige rijsttafel vereenigd gezien hebben, eerder in zijne gevoelens jegens elkander versterkt dan wel verzwakt geworden, hoewel een lid daaraan ontvallen was. Ontvallen? Neen, waarlijk niet! Want, was Verstork ook ver verwijderd, hij leefde in aller herinnering voort, en maakte meermalen het onderwerp der gesprekken uit. Evenwel, dáárdoor bleef de band niet alleen voortleven; maar eene drukke correspondentie wakkerde de vriendschappelijke gevoelens onder die jonge mannen nog aan, en hield hen op de hoogte, zoowel van hetgeen henzelven betrof, als van de gebeurtenissen, die de ketting van ons verhaal uitmaken, en waarin hen min of meer eene rol bedeeld was. Zoo had Van Rheijn, die onder Van Gulpendam’s invloed wel een oogenblik van weifeling ondervonden had, ten opzichte van zijne verhouding tot het vriendenclubje, maar die te bovengekomen was, toen hij de cynische ontwikkeling der gebeurtenissen waarnam, Verstork omtrent zijn vervanger te Banjoe Pahit en diens nadeeligen en ontbindenden invloed op den gang van zaken in het district ingelicht. Alles ging achteruit in de vroeger zoo welvarende streek. De rijstbouw werd ergerlijk verwaarloosd, de teelt van „polowiedjo” (tweede gewassen) deelde hetzelfde lot. Contractbreuk met de in het district aanwezige landheeren kwam aan de orde van den dag; want de vroeger zoo nijvere bewoners werden lui, vadsig en onbekwaam om gezetten arbeid te verrichten. In één woord het geheele gewest ging zichtbaar achteruit en eene vreeselijke toekomst te gemoet. Maar de opiumkit, de speelholen en de pandjeshuizen floreerden, en leverden groote baten aan de pachters van die middelen van inkomsten voor de Nederlandsche schatkist op. Om aan den heerschenden hartstocht voor opium en spel te kunnen botvieren, werd de smokkelhandel te baat genomen, kwam diefstal meer menigvuldig voor; ja er werd gemompeld van ketjoetochten, die georganiseerd werden, en reeds een begin van uitvoering zouden erlangd hebben. „De bandoelan Singomengolo,” zoo besloot Van Rheijn zijn brief, „gij weet wel: de ellendeling, die in de zaak van de amokhpartij te Kaligaweh en in de zaak van baboe Dalima de hand had, is in de nabijheid van Moeara Tjatjing met twee zijner handlangers vermoord geworden. Ik heb alle redenen, om hierin iets meer te zien dan de hand van ketjoe’s. Ik meen, dat hier wraakneming in het spel is; want op het lijk van den bandoelan werd nog eene som van acht en zestig gulden gevonden, hetgeen aanduidt, dat diefstal de drijfveer der moordenaars niet was. Eene andere omstandigheid, die op ander gebied ook te denken geeft, is, dat bovendien bij Singomengolo vijf koperen doosjes gevonden werden met opium gevuld, die in vorm volmaakt overeenkomen met de beide doosjes, die gij te Kaligaweh en in de hut bij den Djoerang Pringapoes in beslag genomen hebt. Inderdaad, ik begin in te zien, dat de opiumpacht een vloek voor het land is. Ik leg die bekentenis thans gul af. Gij zult u nog wel herinneren, dat ik vroeger daaromtrent niet zoo geheel onverdeeld dacht. „Zoo is thans de toestand in de weinige maanden, nadat gij het district verlaten hebt! En om de maat van ellende vol te meten, loopt thans een gerucht, dat de landrente verhoogd [170] en de overige belastingen voor de Inlanders verscherpt, terwijl hun nieuwe lasten op de schouders gelegd zullen worden. Geldschrapen onder allerlei vorm! Onder den vorm van gedwongen cultures, onder den vorm van heerendiensten, onder den vorm van landrente, onder den vorm van belasting op het zout, onder den vorm van in- en uitvoerrechten, onder den vorm van belasting op het geslacht, onder den vorm van opiumkitten, onder den vorm van speelholen, onder den vorm van lombarden, onder den vorm van.... Hel en duivel! alles te zamen om den Inlander zijn laatste en zoo zuur verdiende duit afhandig te maken! Willem, Willem, waar moet dat heen? Ik voorzie niets dan rampen, die hetzij vroeg, hetzij laat, maar zeer zeker komen zullen; want de toestand van het district Banjoe Pahit is geen op zichzelf staande toestand; maar kan, met eenige schakeering in de grondoorzaken, als type voor dien van geheel Java gelden....” Zoo verhaalde August van Beneden den gemeenschappelijken vriend de incidenten, die bij de gedingen van den Javaan Setrosmito en van Baboe Dalima opgeworpen werden. „Verbeeld je, Willem,” zoo schreef de jeugdige pleitbezorger, „dat van bestuurswege moeilijkheden in den weg gelegd zijn, om mij als advocaat in die twee gedingen toe te laten. En gij zult nooit raden waarom. Omdat ik als getuige in beide zaken zou kunnen moeten gehoord worden. Dat was niet dom gevonden; maar zooals gij wel denken kunt; ik liet mij niet afschrikken. Die quaestie werd aan den rechter-commissaris uit den raad van Justitie te Santjoemeh onderworpen, en die heeft op mijne verklaring: dat ik in beide zaken niets gezien en derhalve niets te getuigen had, en dat ik in beide zaken geheel belangeloos optrad, en nadat ik en de officier van Justitie verklaard hadden ons onvoorwaardelijk aan ’s raads uitspraak te zullen onderwerpen, geconcludeerd: dat ik in beide zaken als pleiter zal kunnen optreden; maar dat, wanneer mijne getuigenis onverhoopt ingeroepen wordt, ik niet onder eede zal kunnen gehoord worden; omdat—let goed op die overweging, Willem!—het niet aan te nemen is, dat, hoewel ik verklaard heb voor mijne pleitbezorging geene belooning van welken aard ook genoten te hebben, en nimmer te zullen genieten, ik als verdediger der beklaagden geacht moet worden, zoo niet een dadelijk financiëel, dan toch een zijdelingsch moreel belang te hebben bij het vrijspreken mijner cliënten, en ik dus niet beschouwd kan worden als een in allen deelen onpartijdig getuige in den zin der wet. „Hoe vindt gij die uitspraak? Ik kom er rond voor uit: als mensch en jurist gesproken, in allen deelen correct! Maar, wanneer men dat grondbeginsel eens consequent toepaste omtrent getuigen, vooral in opiumprocessen, zijn dan niet alle getuigenissen van bandoelans, opiumjagers, kithouders, enz., altemaal geboefte van het ellendigst allooi, te wraken? Daar die personen deemoedig het wachtwoord van de opiumpachters ontvangen, en daarenboven materieel belang onder den vorm van premie, hen bij de wet als aandeel in de verbeurdverklaringen en op te leggen boeten toegekend, hebben, moeten zij dus geacht worden geen in allen deele onpartijdige getuigen in den zin der wet te zijn. O, aan onze rechtspleging, vooral ten opzichte van Inlanders bij opiumprocessen, ontbreekt nog veel! „De gedingen van baboe Dalima en van Setrosmito zullen door den landraad berecht worden. Het gebeurt weinig, dat voor die rechtbank gepleit wordt. Toch zal ik in laatstgenoemde zaak als verdediger optreden. Wat de eerste zaak betreft zal de beklaagde, wanneer zij mocht worden veroordeeld, in appèl komen bij den raad van Justitie te Santjoemeh, en dan zal het zaak zijn de verdediging met klem te voeren. Gij zult mij vragen: waarom die behandeling zoo? Luister, en neem daarbij in acht, dat ik bij Van Nerekool te rade ben gegaan, alvorens tot dat besluit gekomen te zijn: „Gij zult wel vernomen hebben, dat Singomengolo, de hoofdgetuige in beide zaken, op geheimzinnige wijze vermoord is geworden. Aanvankelijk meende ik, dat die gebeurtenis een gunstigen invloed op den gang dier gedingen zoude hebben; maar het is mij gebleken, dat de bandoelan zijne verklaring onder eede voor den officier van Justitie heeft afgelegd, zoodat zijne getuigenis in het geding aanwezig is. Zijn dood levert nu het groote nadeel op, dat hij niet met de beklaagden en met Lim Ho kan geconfronteerd worden. Ik had zoo gehoopt, dat een breede woordenwisseling, die ik tusschen hen zou uitgelokt hebben, het noodige licht zou ontstoken, en mij de gegevens in handen zoude geleverd hebben, om voor den vader zeer verzachtende omstandigheden ter zake van zijn amokhmaken aan te voeren, en om de onschuld en de mishandeling van de dochter te bewijzen. „Van eene andere zijde heeft mevrouw Van Gulpendam bij het voorloopig onderzoek voor den rechter-commissaris verklaard, dat zij van de afwezigheid van baboe Dalima in den bewusten nacht niets afwist, zoodat het vast staat in het geding, dat het Javaansche meisje met onbetamelijke doeleinden het residentie-erf verlaten zou hebben. Gij zult u nog wel herinneren, dat zij zich in den ochtend van onze zwijnenjacht er op beriep, dat zij verlof van de njonja en van nonna Anna had, waarop gij haar nog vroegt, of die dat zouden kunnen getuigen, en zij dat bevestigend beantwoordde. Maar juffrouw Van Gulpendam dan? zult ge vragen. Willem, dat is eene rare geschiedenis. De residentsdochter is, zooals algemeen verteld wordt, naar Karang Anjer vertrokken, om bij de familie Steenvlak eenigen tijd te logeeren. Toen nu het onderzoek in zake baboe Dalima zou plaats hebben, deelde de resident mede, dat zijne dochter naar Europa vertrokken was, dat zij daar bij eene tante, die in Zwitserland woont, zou gaan verblijf houden. Maar het gekste is, dat onder de passagiers van al de vertrokken schepen in de laatste maanden de naam van mejuffrouw Van Gulpendam niet voorkomt. Gij weet, hoe nieuwsgierig de goê gemeente van Santjoemeh is; men, gij weet wel die „men,” die alles ziet, alles hoort, alles verneemt, heeft dan ook alle nasporingen gedaan zonder het minste resultaat; terwijl de resident, wanneer een onbescheidene het vertrek van zijne dochter ter sprake brengt, zich met eene zekere luchthartigheid er van afmaakt, en een verward verhaal opdischt, waarbij hij te verstaan wil geven, dat zij met eene boot van Tjilatjap in gezelschap van een paar Engelsche dames naar Port Adelaïde zou vertrokken zijn, om van daar per mail naar Engeland te reizen. Niemand gelooft er iets van, vooral niet, omdat de resident nimmer den naam van die boot heeft laten ontglippen. Er zijn nieuwsgierigen geweest, die aan de firma Acraman Main en Cie te Adelaïde hebben getelegrafeerd, maar bericht hebben gekregen: „Not to have heard anything of the arrival of three ladies from the Dutch East-India,” (niets vernomen te hebben omtrent de aankomst van drie dames van Nederlandsch-Indië). Van Nerekool is wanhopig, dat kunt gij begrijpen. Hij is dezer dagen naar Karang Anjer afgereisd, om nasporingen te doen omtrent het lieve meisje, dat hij steeds met hart en ziel aanhangt. Hij is evenwel onverrichterzake teruggekeerd. Hij zal u wel schrijven, en u op de hoogte houden van zijne bevinding. Misschien heeft hij dat reeds gedaan. „De slotsom is dus, waarde Willem, dat de zaken mijner cliënten slecht staan. Toch geef ik den moed niet op. Ik zal het uiterste beproeven, om die ongelukkigen te redden. Ik heb eene reden te meer, om er mijne aandacht aan te wijden, en die is, dat baboe Dalima in belangwekkende omstandigheden verkeert, zoodat de gevolgen van de misdaad van Lim Ho niet uitgebleven zijn. Zal die omstandigheid in het geding te benutten zijn? Ik twijfel er aan. Bij totaal gebrek aan bewijzen voor die gepleegde misdaad, zal het ’t beste zijn, dunkt mij, die zaak zoo min mogelijk aan te roeren: maar de weldenkenden zullen zich moeten beijveren het rampzalige schepsel de behulpzame hand te reiken, wanneer zij uit de gevangenis ontslagen zal zijn, door de veroordeeling haars vaders geen te huis zal vinden, en, door de verklaring van den resident Van Gulpendam geschandvlekt, geen huisgezin zal aantreffen, waar hare diensten als baboe of bediende aanvaard zullen worden. Maar... komt tijd, komt raad....” Een schrijven van Grenits hield de mededeeling in van de ontvluchting van Ardjan en Pak Ardjan uit de gevangenis van Santjoemeh, en schilderde de niet geringe ontsteltenis, die deze gebeurtenis in officiëele kringen verwekt had. „Hoe onverschillig de resident oogenschijnlijk die ontvluchting ook behandelt, wanneer zij ter sprake komt,” schreef de jeugdige koopman, „blijft toch niet onbekend met welke zenuwachtigheid de vluchtelingen opgespoord zijn geworden. Ik kan u verzekeren, dat zelfs de spionnen van den opiumpachter in den arm zijn genomen, toen de politie in hare taak te kort schoot. Maar sedert Singomengolo met twee opiumhandlangers vermoord, maar niet beroofd zijn geworden, heerscht werkelijk angst in de bestuurskringen, en is zelfs gemompeld geworden, dat de pradjoerits-wacht aan het residentiehuis zoude verdubbeld worden. Ik kan dat evenwel pertinent tegenspreken. Als gewoonlijk drentelen de twee schildwachten voor het perron van den Grooten Heer op en neer. De kommandant van dat eerbiedwekkend korps civiele soldaten verzekerde mij zelfs, dat de patroontrommel in de wachtkamer van het residentiehuis niet ontzegeld is. [171] Dat is gelukkig ook; want, wanneer die dapperen met scherp gaan schieten, zijn zij mijns bedunkens gevaarlijker voor de goedgezinden dan voor de kwaadwilligen. „Maar, met dat al ben ik blij, dat de beide Javanen ontsnapt zijn. Hoewel niet binnen de grenzen eener goede justitie, is daardoor eene gruwelijke onbillijkheid verhoed. Want de vader werd door de zedelooze handelingen der opiumjagers tegenover zijne kinderen tot zijne onbezonnen daad verleid; terwijl de zoon aan de hem ten laste gelegde opiumsmokkelarij geheel onschuldig is, dat weet gij, zoowel als het geheele publiek dat weet. „Mijne zaak met van Mokesuep zal nu spoedig voor den raad van Justitie behandeld worden. Zij is zeer eenvoudig. Voor den officier van Justitie heb ik bekend, dien man twee klappen toegebracht te hebben. Die bekentenis wordt geschraagd, behalve door de aanklacht van den beleedigde, ook door de getuigenissen van Grashuis en Lim Ho. Ik heb op raad van Van Beneden mij op geen verschoonende omstandigheden beroepen; ten einde de arme Dalima niet in opspraak te brengen. Na de verklaring van den geneesheer, dat geene gewelddaad ten opzichte der eerbaarheid gepleegd werd, is de mishandeling van het slachtoffer niet rechterlijk te bewijzen. Toch zijn wij allen, die de varkensjacht bijwoonden, van de gepleegde misdaad overtuigd; maar.... maar, wanneer zal toch eens gerechtigheid in Indië uitgeoefend worden?....” De brief van Van Nerekool maakte op Verstork den meesten indruk, hoewel hij volstrekt niet onverschillig gebleven was bij de mededeelingen van de overige berichtgevers. De jeugdige, rechterlijke ambtenaar deelde het verdwijnen van Anna van Gulpendam van Santjoemeh mede en wat daarop gevolgd was. „Welke moeite ik mij ook gegeven heb, om haar te ontmoeten,” schreef hij, „alles is te vergeefs geweest. Niet alleen, dat van wege hare ouders alle mogelijke maatregelen getroffen waren, om eene samenkomst te beletten; maar Anna zelve heeft hardnekkig geweigerd mij te ontmoeten, toen ik mevrouw Meidema eindelijk overgehaald had mij te waarschuwen, wanneer zij het bezoek van het jonge meisje wachtende was. Zij is vertrokken, en eerst van Sapoeran kreeg ik een brief van haar..... maar Willem, een brief, die mij alle hoop benam. „„Gij kunt geen huwelijk aangaan,” schreef zij, „met de dochter van menschen, die u zulke voorstellen deden. Gij zult mij kunnen tegenwerpen, dat een kind niet schuldig of medeplichtig mag geacht worden aan de daden zijner ouders. Niets is meer waar dan dat, en ik gevoel mij dan ook even onbezwaard, even fier, als ik die uitdrukking in mijn toestand mag bezigen, als toen ik met de handelingen mijner ouders onbekend was. Maar.... den man steeds voor mij te zien, wien de noodlottige aanbiedingen gedaan werden; in teedere oogenblikken, wanneer wij ons in elkanders blikken zouden verloren hebben, de gedachte te meenen kunnen lezen in het brein van den beminden man: dat ik hem als prijs voorgeworpen werd voor eene daad van plichtsverkrachting; in zijn omgang met mijne ouders, die hij als welopgevoed mensch voor het oog der wereld moest, en voor mij met achting en deferentie zou bejegenen, op zijn gunstigst genomen slechts eene aalmoes aan mijne kinderlijke liefde toegeworpen, te moeten zien; zie, Karel, dat zou mij het leven tot eene hel maken en zijn weeromstuit op u niet missen.” „Willem, Willem! uit die regels klinkt zooveel wanhoop tegen, maar ligt daarin tevens zooveel liefde opgesloten, dat die brief mij tot den gelukkigsten en tevens tot den rampzaligsten mensch heeft gemaakt der aarde. „Ja, ik begrijp ten volle hare opvattingen omtrent het gedrag harer ouders; maar juist daarom wordt zij mij te meer dierbaar, als dat mogelijk ware. Haar edelaardig karakter treedt daarin in het volle licht, en dwingt onverdeelden eerbied af. Willem, hoe komt toch zoo een ouderenpaar aan zulk kind? Is het eene speling der natuur, dat uit de samenkoppeling van twee zoo bedorven geaardheden zoo’n reine en edele telg gesproten is? Hoe komt het, dat Anna in zoo’n midden, als waarin zij opgevoed werd, onbesmet gebleven is? Allemaal raadsels, die voor ons, die met de moedermelk de zwartgallige leer inzogen, dat de schuld der ouders op de kinderen verhaald wordt, onoplosbaar zijn... „Gij ziet het, Willem, alles wat ik ondervind, vermeerdert mijne liefde voor het reine wezen, dat ik op mijn levenspad ontmoet heb. Waartoe zal dat alles leiden? Dat vraag ik mij veelmalen ernstig af; maar moet daarbij bekennen, dat ik het antwoord nog niet gevonden heb. Ik deins soms voor mij zelven terug;... want ik begin veranderingen in mijn gemoedsleven te bespeuren, die ik ternauwernood waag te ontleden. Worden die veroorzaakt door de hinderpalen, welke mijn gevoel voor Anna ondervindt? Zouden die ook geboren zijn, wanneer mijne liefde, evenals bij zoovele mijner medemenschen, een ongestoord verloop had gehad? Ik durf daarop niet antwoorden; want het ideaal, dat ik mij vroeger van het huwelijksleven vormde, was zoo verschillend met hetgeen thans in mijn binnenste woedt, dat ik mij soms op een pijnlijken glimlach betrap, wanneer ik mijne droombeelden van weleer herdenk, waarin de vrouw meer een etherisch wezen gelijk was, dan wel eene natuurgenoote van vleesch en bloed, die hartstochtelijk kan zijn en hartstocht kan inboezemen. „Gij weet, hoe onaangevochten ik bleef ten opzichte van het sexueele leven. O, dat is thans heel anders! Ik voel somwijlen een orkaan in mijn binnenste loeien. Bij tijden stijgen brandende verlangens in mij op voor dat schoone en bevallige wezen, voor die zoo fiere maagd, welker kieschheid en reinheid haar boven alles aantrekkelijk voor mij maakt. Zij ontvlucht mijne liefde, en... ik verheel het niet: er zijn oogenblikken, dat ik niet alleen naar haar bezit haak; maar dat ik mij zelven de belofte afleg, dat zij de mijne zal zijn, dat ik haar wil, dat ik haar zal bezitten! En, dan is, helaas! in die uiting, niets teeders, niets sentimenteels te ontwaren; maar dan is het de hartstocht, die mij beheerscht, de doldriftige en zelfzuchtige opwelling van den onbeteugelden natuurmensch, die zich op het voorwerp, dat zijne genegenheid gaande maakt, gewelddadig tracht te werpen. „Na de ontvangst van dien brief heb ik aan Anna ontelbare malen geschreven. Ik heb haar mijne liefde andermaal beleden. Ik heb haar bezworen, haar hart niet voor mij te sluiten. Ik heb haar gesmeekt, gebeden mij hare hand te reiken. Hare ouders zouden niet eeuwig mijn aanzoek afwijzen. Mijne loopbaan zoude verbeteren; daarenboven, in mijne geldelijke omstandigheden was reeds eene gunstige verandering ontstaan, daar eene zuster mijner moeder mij bij haar overlijden wel geen aanzienlijk vermogen nagelaten had, maar toch groot genoeg, om onbezorgd de toekomst tegemoet te kunnen treden. Ik zou wel eene plaatsing als rechterlijk ambtenaar weten te verwerven, ver van de woonplaats harer ouders en, mocht werkelijk het verblijf in Indië haar ondragelijk zijn, welnu dan stelde ik haar voor, te zamen naar Australië te gaan. Daar zouden wij in den echt kunnen treden, en stil en vergeten, maar gelukkig in onze liefde, in ons samenzijn kunnen leven. „Dat alles schreef ik haar! O, ik schreef haar nog veel meer! Maar, vriend, ik bekwam geen antwoord. Mijne brieven werden mij nauwgezet ongeopend teruggezonden. Dat kenmerkte een vastgenomen besluit, waarvan zij niet wilde afwijken. Zelf deed zij de brieven in hunne enveloppen, en schreef er met vaste hand het adres op. O! daarin was zich niet te vergissen, het was hare hand. „Wat moest ik doen? Wat moest ik doen? Ik verkeerde in de grootste spanning. En toch kon ik door de massa werk, waarmede de raad van Justitie overladen is, Santjoemeh niet verlaten. O, ik was zoo gaarne naar Karang Anjer geijld. Mij dunkt, dat ik er in geslaagd zoude zijn, om Anna de toekomst minder somber te doen inzien. „Eindelijk ontving ik ook mijn laatsten brief terug. Toen ik de enveloppe in handen had, overviel mij reeds een soort van angst. En, werkelijk, het adres was van eene andere hand. Haastig scheurde ik den omslag open. Ja, het was alweer mijn ongeopende brief, waarbij evenwel een blaadje gevoegd was, waarop slechts deze weinige woorden voorkwamen: „Anna van Gulpendam heeft Karang Anjer verlaten.”” „Gij kunt begrijpen, Willem, wat er in mijn binnenste omging. Anna heeft Karang Anjer verlaten! En geen enkele lettergreep daarbij, om mij in te lichten, waarheen het dierbare schepsel vertrokken is! Wie had die weinige woorden geschreven? Anna niet, dat zag ik met een oogopslag. Maar, wie dan? Was het eene vrouwenhand? Och, het schrift was regelmatig, fraai, met goed gevormde letters. Ja, dat kon! Er was iets zachts, iets teeders in die halen, in die lijnen. Ja, het moest het schrift eener vrouw zijn! Maar, van wie? Dat moest ik weten. Ik had rust noch duur. Ik zou en moest naar Karang Anjer. Maar, hoe weg te komen? Ge weet, dat de voorzitter van den raad van Justitie een vriend van den resident Van Gulpendam is; waaruit voortvloeit, dat van het verkrijgen van verlof geen sprake kon zijn. Ik vroeg dat dan ook niet, en gelukkig ook; want voorzeker zoude dan later op mijne gangen gelet zijn. „Intusschen kwam onverwacht hulp. Ik werd bedenkelijk ongesteld. Congesties, gepaard met koortsen, maakten mij voor iederen arbeid onbekwaam en, hoewel ik nog niet bedlegerig was, maakte mijn geneesheer zich zoodanig ongerust over de hardnekkigheid der ziekteverschijnselen, die voor de krachtigste medicamentatie niet wilden wijken, dat hij een eenigszins voortgezet verblijf in een koel bergklimaat voor mijn herstel noodzakelijk achtte. Gij kunt begrijpen, hoe ik te moede was, toen hij die uitspraak deed. „„Zoudt gij mij eenige plaats bij voorkeur aanwijzen?” vroeg ik hem zoo kalm mogelijk. „„Mij dunkt, Salatiga,” antwoordde hij. „Dat ligt op ruim 1800 voet.” „„Zou Wonosobo niet verkieselijker zijn?” vroeg ik onverschillig. „„Hebt gij daar eenige voorkeur voor?” „„De assistent-resident aldaar is mijn vriend,” antwoordde ik, „terwijl ik onder de beheerders der landbouwondernemingen in den omtrek verscheidene bekenden tel. Te Salatiga zou ik geheel vreemd zijn.” „„Wel, ga dan naar Wonosobo,” besliste hij. „Dat ligt nog hooger,—ik meen op 2200 voet,—en zal dus voor uw herstel nog meer bevorderlijk zijn.” Hij teekende het noodige bewijs, en.... reeds twee dagen later zat ik in den reiswagen, en was naar mijne bestemming op weg. Willem, gij weet: Wonosobo ligt op een afstand van drie en zeventig palen van Karang Anjer. Wat hadden die te beduiden voor mijn ongeduld? Was het de zekerheid, dat ik licht in de duisternis zoude erlangen? Of trad reeds reactie in? Zoo veel is zeker, dat ik mij als herboren gevoelde, toen de reis begon. „Had ik in eene andere gemoedsstemming verkeerd, dan ware die reis voor mij uiterst belangrijk geweest; dan zoude de streek, die ik doortrok, mij hebben kunnen boeien. Ik trok toch over het ruim acht duizend voet hooge Prahoe-gebergte, daarna over het Diëng-plateau, dat klassieke vulkaanstelsel, door den Duitschen natuuronderzoeker Frans Junghuhn zoo meesterlijk beschreven; mijn weg voerde toch verder langs den Goenoeng Panggonang en den Goenoeng Pakoeodja met hunne immer werkende solfatara’s en ziedende heetwaterwellen; langs den Telerep, dien verbrokkelden vulkaan, die van vroegere ontzettende uitbarstingen, wat krachtsbetoon betreft, ons voorstellingsvermogen tartende, getuigt; langs de Telågå Mendjer, dat dichterlijk kratermeer, hetwelk, diep ingezonken en door hooge rotswanden omgeven, een der liefelijkste waterbekkens vormt der geheele aarde; en verder langs de westelijke hellingen van den Goenoeng Sindoro, dien schoonsten en regelmatigsten van alle vulkanen van Java, welker horizontale kegelsnede zich op bijna tienduizend voet boven de oppervlakte der zee verheft; om eindelijk te Wonosobo aan te komen. Maar, ik had geen oogen voor al die schoonheden, voor al die natuurwonderen, die in den vorm van piramidale vuurbergen, van grillige bergruggen, van steile en hemelhooge rotswanden, van woestvlietende bergstroomen, van donderende watervallen, van verrukkelijke kratermeren, van overschoone bergvlakten, van schilderachtige dalen, van schrikkelijke ravijnen, van donkere afgronden, van eeuwenoude hoogwouden en liefelijke koffie- en theeplantingen mij voorbij ijlden. Ik had slechts ééne gedachte: Anna! en slechts één streven: zoo spoedig mogelijk aan te komen.” „„Ajo! k’sier, madjoe! madjoe!” (Komaan, koetsier, voort, voort!) was mijn schier onafgebroken aanmoedigingskreet tot den automédon, die toch al reeds zijn best deed, en zijn lange zweep met onbarmhartige behendigheid hanteerde. „Toen ik Wonosobo bereikte, was mijn ongeduld nog niet bevredigd. Nog lang niet! „De liefderijkste ontvangst en verpleging viel mij bij den assistent-resident van Ledok ten deel. Gij kent de familie Kleinsma; ik behoef dus daarover niet uit te weiden. De reis had ook den meest gunstigen invloed op mijn gezondheidstoestand uitgeoefend; maar, toch zouden ettelijke dagen noodig zijn, alvorens ik den tocht naar Karang Anjer mocht en kon ondernemen. „Gedurende dien tijd bracht ik mijn gastheer zoo wat op de hoogte, en gaf hem te kennen, dat ik, om zooveel mogelijk opspraak te voorkomen, bij die excursie Poerworedjo, Bagelen’s hoofdplaats, wenschte te vermijden. „„Drommels,”, zei Kleinsma, „dat is niet gemakkelijk. Dan moet ge over Kaliwiro, Ngalian, Peniron en zoo naar Karang Anjer.” „„Is dat een groote omweg?” vroeg ik hem, meenende dat de mindere gemakkelijkheid, waarvan hij sprak, daarop doelde. „„Volstrekt niet,” antwoordde hij. „Integendeel, die richting verkort den afstand ruim een derde. Maar, die route is niet per rijtuig af te leggen. Het wegenstelsel hier is zeer goed te noemen; maar in het innerlijke der residentie is het slechts te paard te berijden. Daarbij hebt gij een gids noodig, want die wegen kruisen elkander zoodanig, dat zij een waren doolhof vormen, en dat, zelfs met de meest nauwkeurige kaart van den topografischen dienst, verdwalen niet tot de onmogelijkheden zou behooren.” „Dat schrikte mij niet af, Willem. Toen ik dan ook acht dagen in dat gunstige klimaat doorgebracht had, en van koortsachtige aandoeningen niets meer te bespeuren was, ondernam ik den tocht, die niet van moeielijkheden ontbloot was. Wel waren de wegen uitmuntend; maar het ging voortdurend bergop bergaf. De eene bergnok op, om in het daarachter gelegen ravijn neer te dalen, en het stijgen daarna andermaal te beginnen. Het paard, dat Kleinsma mij bezorgd had, was een uitmuntend stevig Javaansch bergpaard, hetwelk, in weerwil van dat terrein, zijn zes palen per uur geregeld aflegde. Ging de weg bergopwaarts, dan nam het edele dier, zonder daartoe aangemoedigd te zijn, den galop aan; ging het bergafwaarts, en was de helling niet al te steil, dan was het steeds in draf; en in ieder ander geval in stevigen stap, die den meest wakkeren voetganger deed achterblijven. „Te Ngalian verwisselde ik van paard, en verkreeg op aanbeveling van den assistent-resident zoo mogelijk een nog beter rijdier van den loerah dier plaats. Zoo trok ik over het Bessergebergte, [172] over de uitloopers van het Midangang-, Paras- en Boetak- [173] gebergte, en kwam des namiddags te vier uren te Karang Anjer aan. „Helaas, Willem, al die moeite was te vergeefs! Ik zou omtrent mijne Anna niets vernemen. Ik zal u dat later wel mededeelen; thans ontbreekt mij de moed om voort te gaan.” XXIX. VAN NEREKOOL OP VERKENNING.—EENE VRIJSPRAAK. Ja, al die moeite van Van Nerekool was te vergeefs geweest! Toen hij te Karang Anjer aangekomen was, vond hij in mevrouw Steenvlak eene lieve, beschaafde, volbloed Nederlandsche vrouw, die hem, bij afwezigheid van haren echtgenoot, gastvrij, ja gul ontving; maar zich geen woord liet ontvallen, omtrent hetgeen van Anna van Gulpendam geworden was. Hoe de rechterlijke ambtenaar zijne vragen ook inkleedde, de schrandere vrouw wist een directe beantwoording te ontwijken en, bleef zij met hare lieftalligheid der wellevendheid getrouw, dan toch lieten die antwoorden den wanhopigen verliefde in het meest pijnlijke onzekere. Hoe hij ook bad en smeekte, hij vond een gewillig oor, dat hem met het meeste geduld en met de innemendste zachtzinnigheid aanhoorde; maar zijne smeekingen en beden stuitten af op het onverzettelijke van een genomen besluit. „Anna heeft hier bij ons eenige weken gelogeerd,” sprak zij, „en in dien tijd ben ik er in geslaagd, mijnheer Van Nerekool, hare vriendin, hare vertrouwelinge te worden. Het wanhopige meisje heeft mij alles beleden. Alles, hoort ge? Zoowel uw beider liefde voor elkander, als de oorzaken, die een onoverkomelijken slagboom tusschen u beiden daarstellen.” „Mevrouw!” kreet van Nerekool, ontzet bij die woorden. „Ik heb het lieve kind in alles gelijk moeten geven. Neen, van een huwelijk tusschen u beiden kan onmogelijk iets komen, al slaagdet gij er ook in om de toestemming harer ouders te verwerven. Dit zou slechts een vreeselijk bestaan te gemoet treden zijn. Anna heeft gelijk, wanneer zij beweert, dat de vrouw bij een dergelijke vereeniging een reinen, onbevlekten naam ten huwelijk moet medebrengen....” „Maar, Mevrouw, Anna is rein,” viel haar Van Nerekool hartstochtelijk in de rede. „Ik spreek van haren naam, mijnheer Van Nerekool, niet van haar persoon. Een man moet in staat zijn steeds den naam zijner vrouw te kunnen noemen, en daarover niet behoeven te blozen. Hare ouders moeten zijne achting bezitten, en zijnen eerbied waardig zijn. Bestaat dat niet, dan is het leven een hel voor beide echtgenooten; voor den een, die steeds gedwongen zal zijn het nauwlettendste toezicht op hetgeen hij zegt en niet zegt te houden, dat iedere vertrouwelijkheid zoude verbannen; terwijl het minste ondoordachte woord den ander diep zou wonden, en zelfs bij de meest onschuldige uiting eene zinspeling zoude ontwaard worden. Een compromis in zulke omstandigheden is geheel en al ondenkbaar.” „Maar, Mevrouw Steenvlak, ik stelde Anna voor, om Java te verlaten, om naar Australië, naar Singapore of wie weet waarheen elders te gaan, om ons daar in den echt te laten verbinden. Daar zoude niemand den naam Van Gulpendam kennen, daar zouden wij voor elkander kunnen leven en dan, dan... geloof ik wel, zoude met de liefde, die wij voor elkander gevoelen, een vergeten van het ouderlijke verleden, en derhalve een compromis mogelijk zijn. Van mijne zijde zoude nimmer een woord mijn mond ontvallen, dat op gebeurde zaken zoude zinspelen. Ik zou beseffen, hoezeer ik haar wonden zoude; en... vergeef mij, daartoe heb ik haar te lief en zal ik haar immer te lief hebben.” „Daaraan twijfel ik geen enkel oogenblik, mijnheer Van Nerekool; maar zelfs in het betrachten van die behoedzaamheid, die zij bespeuren zou moeten, zou eene pijniging voor haar, en op den duur een onuitstaanbare dwang voor u gelegen zijn. Overigens weet ik niet, wat gij haar geschreven hebt. Dienaangaande heeft zij mij nimmer eenige mededeeling gedaan.” „Dat heeft zij ook niet kunnen doen, mevrouw; want zij zond mij steeds mijne brieven ongeopend terug.” „Daaraan heeft zij wel gedaan, en daardoor heeft zij zich vernieuwd lijden bespaard... Ieder aanzoek van u, iedere poging van uwe zijde, om de hinderpalen uit den weg te ruimen, kunnen niet anders dan kwetsen.” „Mevrouw!...” „Gij zegt mij, dat gij haar voorgesteld hebt naar Australië, naar Singapore te gaan, om daar in het huwelijk te treden, nietwaar? Hoe zoudt gij die reis volbracht hebben? Afzonderlijk?... Gij hebt er zelfs niet aan gedacht, om haar als jong meisje die reis alleen te laten maken! Te zamen?... Bedenk eens: hoe dat voorstel hare reine en fijngevoelige ziel zoude gekwetst hebben! Neen, ik ben blij, dat zij dien brief niet gelezen heeft.” „Maar, lieve mevrouw, wanneer ik mij nu eens bij den bestaanden toestand neêrlei?” „Wat bedoelt ge?” „Wanneer ik over alle hinderpalen heenstapte, en haar trots hare familie, ten huwelijk begeerde?...” „Ga niet voort, mijnheer Van Nerekool,” sprak mevrouw Steenvlak met hoogen ernst. „Ga niet voort! Trots hare familie,... dat wil zeggen: met alle gevolgen daaraan verbonden; met andere woorden: dat gij gereed zoudt zijn, die familie overal met die achting en eerbied te bejegenen, waarop zij door hare bloedverwantschap met uwe echtgenoote aanspraak zoude hebben... Gij zoudt u zoodoende verachtelijk in Anna’s oogen maken... Aan den eenen kant zoudt gij daardoor het afzien van uwen persoon gemakkelijker maken; maar van de andere zijde zoudt gij de rampzalige den laatsten steun in hare ballingschap ontrukt hebben. Eene vrouw te overtuigen, dat zij een onwaardigen hare liefde geschonken heeft, is wel de wreedste marteling, die men haar kan aandoen. Het ongeschonden beeld van hem, dien zij bemind heeft, wellicht nog bemint, in haar hart, veroorzaakt, in weerwil van den onoverkomelijken slagboom tusschen u beiden, thans reeds de grootste verzachting voor de vlijmende smart; zal later, naast het bewustzijn van stipt volgens plicht gehandeld te hebben, de voornaamste troostgrond in haar eenzaam leven zijn.” Karel van Nerekool had zich bij die uiteenzetting door mevrouw Steenvlak het gelaat met beide handen bedekt. Bij die laatste woorden sprong hij van zijn stoel op, trad op haar toe, en greep haar bij de hand. „Haar eenzaam leven? zegt gij, mevrouw. O! zeg mij, waar Anna zich bevindt? Misschien slaag ik er in, om haar te verteederen.... Zeg mij, waar zij is?” „Doe daartoe geene moeite, mijnheer Van Nerekool. Zij schonk mij haar vertrouwen; dat zal ik niet schenden. Zij heeft mij alle bizonderheden medegedeeld; zij heeft mij geraadpleegd over de door haar te volgen gedragslijn en ik heb haar levensplan ten volle goedgekeurd. En ik zou haar de volbrenging van dat plan moeielijker maken dan zij reeds is? Dat kunt gij van mij niet verlangen.” „Maar dat levensplan, wat is dat, wat behelst het?” „Eenvoudig, om vergeten te leven.” „Wellicht om te hu....” „Spreek dat woord niet uit, mijnheer Van Nerekool. In uwen mond is dat eene lastering. Gij zijt onbillijk in uw veronderstelling! Zij heeft u afgewezen; zij zal nimmer huwen.” „Maar, wat wil zij dan?” „Eenzaam en vergeten leven, en zoo den dood te gemoet gaan, dien zij hoopt, dat niet lang uitblijven zal.” „Zij is toch niet ongesteld?” vroeg hij verschrikt. „Neen, maar dergelijke schokken zijn toch wel geschikt om de gezondheid van een jong meisje te verwoesten, en haar leven te verkorten.” „Mevrouw, gij beangstigt mij.” „Ik deel u de waarheid mede.” „O, zeg mij, waar zij is?” „Nooit!” „Is zij op Java, is zij in Indië?” „Ik zeg niets.” „Is zij naar Europa?... O, ik smeek u, verlos mij uit die wreede onzekerheid.” „Ik zeg niets; hoort ge: niets, mijnheer van Nerekool!” „Zijt gij dan niet te vermurwen, mevrouw Steenvlak?” „Ik ben getrouw aan het eens gegeven woord. Daarenboven...” „Maar, mevrouw, heb medelijden met mijn toestand....” viel Van Nerekool in. „Daarenboven”, ging mevrouw Steenvlak voort, „ik heb de overtuiging, dat, door te handelen, zooals ik doe, ik vele rampen voorkom.” „O, onverbiddelijk! Onverbiddelijk!” riep de jonge man wanhopig, terwijl hij de woning uitstoof. Hij bleef nog een paar dagen te Karang Anjer, en nam zijn intrek bij den regent, bij wien hij de gulste gastvrijheid ondervond. Hij poogde dien Inlandschen hoofdambtenaar uit te hooren. Ja, die kende nonna Anna wel. Menigmaal toch had zij met de njonja van den Kandjèng toean bezoeken bij de radhen ajoe [174] afgelegd. Maar, zij was vertrokken, zonder dat zij bij haar afscheidsbezoek medegedeeld had, werwaarts zij reizen zou. Hij en zijne vrouw hadden gedacht, dat zij naar Santjoemeh teruggekeerd was. De rampzalige verliefde doolde in den omtrek rond, informeerde bij de loerah’s der omliggende dèsa’s, trachtte berichten in te winnen bij den mandoor (opziener) van de paardenposterij [175]; maar nergens, nergens ontving hij eenige aanduiding, die hem op het spoor kon brengen. Of de menschen wisten niets, òf zij gehoorzaamden aan een gegeven wachtwoord, en wilden niets zeggen. Dat laatste was volgens hem het meest waarschijnlijke, daar hem bij de paardenposterij verzekerd werd, dat men niet wist, dat de „nonna menoempang” (juffrouw logé) vertrokken was. Bij zijne omzwervingen ging hij bij ettelijke gardoe’s [176] aanzitten en herhaalde alweer zijn vraag of niemand wist, waarheen de „nonna menoempang” vertrokken was, maar kreeg onverbiddelijk ten antwoord: „Botten, ndårå!” (neen, mijnheer). In arrenmoede vertrok hij van Karang Anjer naar Tjilatjap. Hij wilde onderzoeken, wat er van het praatje aan was, dat de resident Van Gulpendam behendig verspreid had, als zoude zijne dochter naar Port Adelaïde gereisd zijn. Gelukkig bezat de regent van Karang Anjer een reiswagen, dien hij den rechterlijken ambtenaar volgaarne leende; anders had deze de twee en vijftig palen, die hem van die havenplaats scheidden, te paard moeten afleggen, hetgeen bij zijne zwaarmoedige gemoedsstemming niet gunstig op zijn gezondheidstoestand zoude gewerkt hebben. De weg van Karang Anjer naar Tjilatjap voert toch door eene vlakte, die met het peil der zee bij vloed weinig verschilt; en, waar hij nog dwars over eenige heuvelenrijen slingert, stellen die laatsten door hare afhelling van noord naar zuid, in weerwil van hare nabijheid van den Indischen Oceaan, aan het geregeld doorkomen van land- en zeewind een hinderpaal daar, en maken de temperatuur nog drukkender. Maar ook in die havenplaats was niets te vernemen. Noch de assistent-resident, noch de havenmeester, noch de agent van de Indische stoomvaartmaatschappij, noch eenig ander cargadoor, wisten van een vertrek van een jong meisje naar Australië of naar elders af. In maanden had geen vreemd stoomschip die havenplaats aangedaan, en de booten van de Indische stoomvaartmaatschappij, welke Australië bezochten, koersten niet langs Java’s Zuidkust, maar langs de Noordkust, om door Straat Bali den Indischen Oceaan binnen te stoomen. Het verhaal dan ook, van die twee dames, onder wier geleide Anna vertrokken zoude zijn, door Van Gulpendam geleverd, kon geheel en al als een verzinsel beschouwd worden. Eindelijk keerde Karel van Nerekool over Bandjar Negara naar Wonosobo terug. Daar verbleef hij slechts nog veertien dagen en vertrok toen, dewijl zijn gezondheidstoestand onder den invloed van dat overheerlijk luchtgestel daar aanmerkelijk verbeterd was, naar Santjoemeh, alwaar hij zoowel door August van Beneden en Leendert Grashuis, als door Theodoor Grenits en Eduard van Rheijn ontvangen en verwelkomd werd. „En?....” was de algemeene vraag, toen de vrienden den lichamelijken welstand van Karel van Nerekool geconstateerd hadden. „En...?” Klaarblijkelijk doelden zij op het doel zijner nasporingen. Het wenschen en verlangen, het trachten en pogen van den gemeenschappelijken vriend was toch geen geheim voor hen gebleven. „Niets!” antwoordde Van Nerekool met een diepen zucht. „Zelfs geen spoor!” „Ik ben ook niet geslaagd,” sprak Grenits. „Gij ook niet?” vroeg Karel. „Ik heb mij tot de geheele handelswereld van Nederlandsch-Indië gewend,” antwoordde de jeugdige koopman, „maar van alle zijden luidden de berichten, dat geen jong meisje, hetwelk ook maar eenigermate aan de beschrijving, die ik gaf, voldeed, van de respectieve plaatsen vertrokken is.” „Zoodat, volgens uw gevoelen?...” vroeg Karel. „Zoodat, volgens mijn gevoelen juffrouw Van Gulpendam Java niet verlaten heeft.” „Maar, waar zou zij dan toch kunnen zijn?” vroeg Van Rheijn. „Ja, dat weet God!” zuchtte Van Nerekool. „En hare ouders,” meende Leendert Grashuis. „Het zou toch niet aan te nemen zijn, dat een jong, minderjarig meisje ergens heen getrokken is, zonder medeweten van vader en moeder.” „Daarenboven de resident Van Gulpendam is geen papa om meê te gekscheren,” zei Van Rheijn. „Toch vrienden, meen ik, dat noch de resident, noch zijne echtgenoot weten, waar Anna is,” antwoordde Van Nerekool. En daarop verhaalde hij zijn gesprek met mevrouw Steenvlak tot in de kleinste bizonderheden aan zijne getrouwen. „Alleen die vrouw zou inlichting kunnen geven; maar zij wil niet!” zoo eindigde hij de mededeeling. „Dan dient in de omstreken van Karang Anjer gezocht te worden,” meende Van Beneden. „Dat heb ik gedaan; ik heb de geheele streek doorkruist, ik heb een ieder ondervraagd, dien ik maar gissen kon, dat inlichtingen zou kunnen geven. Alles, alles te vergeefs!” „Dan, Karel, dient ge de oplossing van dat raadsel aan den tijd over te laten,” sprak Grashuis. „Aan den tijd!” zuchtte Van Nerekool. „Het moet wel! Maar, vrienden, ik gevoel mij diep ongelukkig.” „Gij zult afleiding in uwe bezigheden vinden,” zei Van Beneden. „De zaken bij den raad van Justitie zijn sedert uw vertrek niet verminderd.” „Dan maar aan den arbeid!” sprak Karel. „God geve, dat hij die uitwerking moge hebben, dien gij voorspelt, August.” „Dat brengt mij in herinnering, dat ik morgen voor dien raad moet verschijnen,” zei Grenits. „Gij?” „Ja, in zake Mokesuep.” „O ja, die paar oorvijgen, die gij dien aterling toegediend hebt.” „Een achttal dagen brommen, vriend Theodoor,” zei Van Beneden. „Nu, dat is zoo erg niet.” August van Beneden had zich niet erg vergist. Grenits werd door den raad van Justitie tot tien dagen gevangenisstraf en eene boete van ƒ 25 veroordeeld, wegens het toebrengen van slagen, die noch ziekte noch ongesteldheid hadden veroorzaakt, maar die toegebracht waren aan iemand, ter zake zijner afgelegde getuigenis in eene opiumsmokkelzaak, waarbij evenwel de verontwaardiging van den beschuldigde in aanmerking genomen was, over de onkiesche handelingen, die bij de visitatie aan den lijve van een meisje door de opiumpolitie gepleegd waren, en waarbij de klager Mokesuep tegenwoordig geweest was, zonder haar in bescherming te nemen. Toen het vonnis, hetwelk door een groot publiek aangehoord werd, uitgesproken was, staken alle handen zich naar Theodoor Grenits uit: terwijl een ieder zich van Mokesuep afwendde en hem ontweek, als ware hij een giftig kruipend gedierte geweest. In de openbare meening was de gevonnisde de geschandvlekte niet. Weinige dagen later nam de landraad van Santjoemeh zitting in zake van baboe Dalima, beschuldigd van opiumsmokkelarij. Ten heftigste ontkende het Javaansche meisje, dat opium bij haar gevonden was, en beweerde zelfs, dat niemand naar sluikwaar bij haar gezocht had. Zij gaf een ongekunsteld verhaal van het gebeurde, dat, zoowel door de getuigenis van mevrouw Van Gulpendam als door die van Mokesuep weersproken werd. Eerstgenoemde toch had eene schriftelijke verklaring afgegeven, waarin zij getuigde, dat de baboe geen permissie had, om den nacht buitenshuis door te brengen; maar wel om den volgenden ochtend naar Kaligaweh te gaan, waarbij zij nog mededeelde, dat zij haar eene voldoende taak van naaiwerk opgelegd had, die afgemaakt moest zijn, alvorens te kunnen vertrekken. Mokesuep stak beide vingeren op en bezwoer, dat het geheele verhaal van het meisje een verzinsel was; dat zij zich wel is waar tegen eene visitatie aan den lijve hevig verzet had, dat zij zelfs den Chinees Lim Ho, die gepoogd had hare handen vast te houden, in het oor gebeten had, en dat bij de worsteling haar baadje gescheurd en haar sarong losgerukt was, en zij daarbij eenige onbeduidende krabben op de dijen en beenen bekomen had; maar dat van eene mishandeling, als waarvan zij Lim Ho beschuldigde, geen sprake kon zijn. Ook het visum repertum van den eerstaanwezenden officier van gezondheid ontkende de misdaad, waarover het meisje zich beklaagde, en constateerde alleen een viertal ontvellingen, die tot eenig bloedverlies aanleiding hadden kunnen geven. Waarlijk, de demoraliseerende invloed van den pachter was wel waarneembaar bij de getuigen, en hoe gewetensvol de nieuwe landraads-voorzitter, die Mr. Zuidhoorn vervangen had, ook was, zoo had hij zich genoodzaakt gezien, van eene vervolging betreffende de misdaad, waarover baboe Dalima klaagde, wegens gebrek aan bewijzen af te zien. Bleef dus de beschuldiging tegen haar, van opium gesmokkeld te hebben, over. Ja, de verklaring van den overleden bandoelan Singomengolo was stellig. Hij had een doosje, met tjandoe gevuld, onder den buikband, die den sarong om haar middel sloot, tusschen de plooien van genoemd kleedingstuk gevonden. Dat doosje was door de zorgen van den controleur Verstork behoorlijk verzegeld geworden; en door de commissie van weging en keuring was bevonden geworden, dat het inhield: achtentwintig mata’s bereide opium, die er ruw en zwart uitzag, (roepanja kasar dan hitam) en een zuren reuk (bahoenja ketjoet) [177] had, en derhalve beschouwd werd, als niet afkomstig te zijn van den opiumpachter. Toen evenwel het bedoelde doosje, dat in judicio aanwezig was, aan Mokesuep en Lim Ho vertoond werd, aarzelde laatstgenoemde een poos, maar eindigde toch met de verklaring af te leggen, dat hij bij de worsteling niet opgemerkt had, dat Singomengolo het aangeduide doosje had gevonden, daar hij te veel pijn aan zijn oor had, en zich onledig hield met dat gekwetste deel te verbinden; dat hij dat doosje eerst gezien had, toen de bandoelan het aan den controleur Versterk overhandigde. Zoo men ziet, was alle gevoel bij dien vrouwenschender nog niet geweken. Maar, hoe geheel anders was het met Mokesuep, den ellendigen fiscalen ambtenaar gesteld. Toen die voor de balie getreden was, om getuigenis der waarheid te geven, verklaarde hij met een zekeren ophef, dat hij den bandoelan het doosje had zien te voorschijn brengen, en trad daarbij zelfs in zulke bizonderheden bij de plastische beschrijving van de bewegingen van het meisje, dat de aanwezigen er van walgden, en niet onduidelijk een gemompel van afkeuring lieten hooren. De voorzitter zag zich dan ook genoodzaakt hem aan te manen, zich stipt bij de zaak te houden, daar dergelijke uitweidingen overbodig geacht moesten worden. De eisch van den hoofddjaksa, die als openbare aanklager optrad, was dan ook schuldigverklaring van de beklaagde, en veroordeeling tot eene straf van drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, zijnde zij voor de eerste maal ter zake in overtreding bevonden [178]. Tegenover dat requisitoir wees August van Beneden er evenwel op, dat het in judicio aanwezige doosje volmaakt geleek op dat, hetwelk ook door denzelfden bandoelan bij Setrosmito, den vader van baboe Dalima, zou aangehaald zijn. Hij constateerde, dat bij Singomengolo, na diens vermoording een aantal doosjes gevonden waren, die geheel en al met die twee overeenkwamen. Hij legde eene authentieke verklaring over van den koperslager, van wien de bandoelan de bedoelde doosjes, twaalf in getal, voor eene som van zeven gulden gekocht had, en stond bij dit punt stil, vooral om de listige streken van de opiumjagers in herinnering te brengen, aangewend om de beklaagden aan overtreding schuldig te doen verklaren [179]. Ten slotte viel hij het proces-verbaal van keuring van de in het doosje aanwezige opium aan, en verwierp dat stuk als zonder bewijskracht in rechten, daar het afgegeven was door Chineezen, daarenboven geen scheikundigen, die slechts op de kleur, op den reuk en op het gevoel van het product waren afgegaan, om tot de slotsom te geraken, dat het niet afkomstig was van den opiumpachter, daarbij aantoonende, dat die pachters in den regel de grootste opiumsmokkelaars zijn, wier ellendig mengelmoes voortdurend verschilt, en gerust de meest eminente scheikundige getart kan worden eene volmaakte gelijkheid van twee verschillende kooksels, afkomstig van denzelfden pachter [180] aan te toonen. De overwinning, door den jeugdigen pleitbezorger behaald, was volkomen. De landraad van Santjoemeh rechtdoende, verklaarde, dat het aan baboe Dalima ten laste gelegde feit rechtens niet was bewezen, sprak haar mitsdien daarvan vrij, en gelastte hare onverwijlde in vrijheidstelling met verwijzing van den lande in de kosten. Een daverend hoerah begroette die uitspraak, en het publiek werd zoo uitbundig in zijne uitingen, dat de voorzitter tot stilte moest doen aanmanen. Toen Mokesuep de zaal verliet, vielen hem slechts blikken en gebaren van diepe verachting ten deel; terwijl gesis en gefluit hem begroette, toen hij in zijn rijtuig stapte, en wegreed. Blijkbaar was men geheel en al op de hoogte van hetgeen in de hut bij den Djoerang Pringapoes was voorgevallen, en was een ieder bekend met de walgelijke rol, waartoe de fiscale ambtenaar zich geleend had. Toen de zitting afgeloopen was, omringde een talrijk publiek het zoo ongelukkige Javaansche meisje. Helaas, haar toestand was niet meer voor het oog te bemantelen. Ware het onderzoek naar het vaderschap toegelaten in rechten, dan voorzeker zoude de procedure voor Lim Ho een anderen afloop gehad hebben. In weerwil daarvan omringde haar thans een talrijke menigte, die van de innigste deelneming deed blijken. Een ieder had een gelukwensch over den afloop van het proces, een woord van troost, een woord van aanmoediging voor haar. Ook Grenits, Van Nerekool, Van Rheijn, Grashuis en Van Beneden verdrongen zich om het arme schepsel, dat bij zooveel bewijzen van deelneming zich bewogen gevoelde; maar toch tranen stortte bij de gedachte aan hare verwoeste jeugd. Van Nerekool stelde Dalima voor, haar bij een bedaagd echtpaar te brengen, waar zij al hare diensten aan de dame des huizes zou kunnen wijden, en de liefderijkste verpleging zou ondervinden. Zij bedankte den „toean rakker” hartelijk voor zijn aanbod en verklaarde bij hare moeder haren intrek te willen nemen tot na hare bevalling. Als echt natuurkind sprak zij die laatste woorden, zonder schroom en zonder valsche schaamte. Zij nam evenwel de gelegenheid te baat, om eenig bericht omtrent nonna Anna in te winnen. Helaas, Karel van Nerekool kon haar niet anders mededeelen, dan dat hare meesteres naar Karang Anjer vertrokken, en daarna spoorloos verdwenen was. „Karang Anjer, di mana?” (Karang Anjer, waar ligt dat) vroeg zij nadenkend. Van Nerekool gaf haar de noodige aanwijzing, en vervoegde zich daarna bij zijne vrienden, die door Grenits verzocht waren, om een glas op den goeden afloop van het proces te drinken. Wel was het niet vroeg meer, en drukten de schier loodrecht vallende zonnestralen zwaar. De paarden der rijtuigen van onze bekenden waren evenwel vurig, en in weinig tijds was de woning van den jeugdigen koopman bereikt. Binnenstormende, riep deze zijn bediende met alle haast: „Sidin! Sidin! lakas! kassi anggoer poeff!” (Sidin! gauw! geef Champagne!) En weldra zat het vijftal met een kelk schuimende Veuve Cliquot in de hand, en bracht August van Beneden zijn welgemeende gelukwenschen toe. Toen de opgewondenheid over het behaalde succes eenigszins bedaard was, en de loop van het geding overzien werd, kon een gevoel van teleurstelling niet bedwongen worden. „Is het niet om aan de toekomst van ons schoon Indië te moeten wanhopen, dat wij in zoo’n zaak ons nog met dien afloop moeten gelukwenschen!” sprak Grashuis. „Iedereen, zelfs de leden van den landraad zijn overtuigd, dat de arme Dalima het slachtoffer geweest is van de snoodste misdaad, en niet alleen is de misdadiger ongestraft gebleven, maar de beste krachten moesten ingespannen worden, om de onschuldige voor een strafvonnis te beveiligen. Zou zoo iets in Nederland mogelijk zijn? Wat is er toch rots in den toestand hier?” „Wat er rots is in den maatschappelijken toestand hier?” vroeg Grenits. „Dat is de opiumpacht, die alles overheerscht, alles demoraliseert! Gij hebt de akte van beschuldiging van den hoofddjaksa gehoord. Hoe zat dat stuk slim in elkander, en hoe sloeg het merkwaardig juist met het bevelschrift van den resident tot terechtstelling van de arme Dalima! Hoe behendig waren alle getuigen, die ten voordeele van haar konden verklaren, geëcarteerd: Verstork naar Atjeh, juffrouw Van Gulpendam niet te vinden; terwijl Mokesuep tegenwoordig was.” „Die ellendeling!” bromde van Rheijn. „Zonder onzen August”, ging Theodoor Grenits voort, „zoude, evenals zooveel andere beklaagden voor opium-overtredingen, het mishandelde meisje veroordeeld zijn. Gij vraagt, Leendert, of zoo iets in Nederland mogelijk zou zijn. Ik matig mij geen oordeel aan, over hetgeen daar mogelijk of onmogelijk is; maar vergeet niet, dat de opium-politiek van daar uitgaat; dat telken jare het opium-middel ettelijke millioenen hooger geraamd wordt, waardoor de opium-hartstocht al hooger en hooger opgezweept wordt, en waardoor regeering en ambtenaren hier genoodzaakt zijn de opium-pachters bij hun ellendig bedrijf en zijnen noodlottigen nasleep te schragen. Is het niet om zich van schaamte te verbergen, tot eene natie te behooren, die ter wille van ellendige geldzucht, ter wille van meedoogenloos schrapen, zulke toestanden niet alleen gedoogt, maar in het leven roept, en met de meest angstvallige zorgvuldigheid kweekt?” Allen zuchtten. In die woorden lag niets dan waarheid. „Is het de natie wel, die de schuld aangewreven moet worden? Is het de regeering niet, die dat alles verordent?” vroeg Van Rheijn. „Eene natie heeft slechts de regeering, die zij verdient!” [181] antwoordde Grenits heftig. „Ja, de regeering handelt en verordent; maar de natie ziet toe, en.... heeft nog eene loftuiting voor den minister over, wanneer deze op de meest cynische wijze verklaart, dat hij er uithaalt, wat er uit te halen is. Het is of de Nederlandsche natie eene natie geworden is die, òf hare viriliteit verloren heeft, òf het idiotisme zeer nabij is! Voor de koloniën geen oog, geen hart; slechts... ééne gedachte: de minister balanceert zijne begrooting alleraardigst! En deze van zijn succes zeker, veroorlooft zich in de Vertegenwoordiging bons mots, die een gewoon mensch in een bierknijp niet zoude durven gebruiken; maar vindt daarvoor nog dankbaren in en buiten de wetgevende collegiën, welke die geestigheden uiterst leuk vinden.” [182] Gelukkig kwam Sidin binnen en deed door zijn verschijnen, wat de anderen niet te doen vermochten, namelijk: de verontwaardiging van den jongen koopman te stuiten. De Javaan had twee groote brieven in de hand, en reikte die aan zijn meester over. „Drommels, twee officiëele stukken!” zei Van Rheijn. „Een weddingschap, dat daar het bevelschrift is, om je naar Z. M. boeien te begeven!” Grenits antwoordde niet, maar brak een der missives open. „Eene gewone huwelijks-aankondiging!” zei hij.... „Maar, van wien?” En het papier inziende: „Drommels, dat’s aardig”, zei hij. „Vrienden luistert: „Mijnheer en mevrouw Lim Yang Bing en mijnheer en mevrouw Ngow Ming Than hebben de eer kennis te geven van het voorgenomen huwelijk van den heer Lim Ho, den zoon van eerstgenoemden, met mejuffrouw Ngow Ming Nio, dochter van laatstgenoemden. De plechtigheid en de daaropvolgende receptie zal plaats hebben op den 3den September a. s. ten huize van den heer Lim Yang Bing te Santjoemeh in Gang Pinggir.” „Warm van de plank,” zei Grenits met een bitteren glimlach. „Het proces van Dalima is ternauwernood uitgewezen.” „De plechtigheid van zoo’n Chineesch huwelijk moet toch curieus zijn,” viel van Rheijn in. „Wij gaan er toch heen, nietwaar?” „Mij wel, dat gij gaat,” sprak Van Nerekool, „als gij mij maar te huis laat. Het zou mij onmogelijk zijn dien ellendigen Lim Ho eene hand te reiken, en hem de gebruikelijke gelukwenschen aan te bieden.” „Kom,” zei Grashuis, „bij de groote menigte, die tegenwoordig zal zijn, zal wel gelegenheid wezen om die plichtpleging ongemerkt achterwege te laten. Wie zal zoo iets opmerken?” „Alweêr: des accommodements avec le ciel”, antwoordde Grenits lachende. „Maar laat mij inzien, wat de tweede brief behelst.... Waarachtig, Eduard zou zijne weddingschap gewonnen hebben! Ik moet mij overmorgen ochtend ten negen uur aanmelden bij den cipier, om de mij opgelegde gevangenisstraf gedurende tien achtereenvolgende dagen te ondergaan.” Allen zaten een oogenblik stil daar neer. Hoezeer het gedrag van Grenits te verdedigen, ja de uiting van een ridderlijk gemoed te noemen was geweest, zoo wierp het denkbeeld, tot gevangenisstraf verwezen te zijn, een kil waas over die jonge mannen, die overigens enkel levenslust ademden. De veroordeelde zelf was de eerste om de sombere gedachten van zich te werpen. „Gij zult mij voor verveling behoeden, nietwaar vrienden?” „Ik heb een prachtigen roman van Ebers, Serapis, nieuw uitgekomen, dien zal ik je zenden.” [183] „Ik zal mijn pianino naar de „cipieran” (gevangenis) laten brengen, dan kun je naar hartelust tokkelen.” „En wij zullen je zoo dikwijls gezelschap komen houden, als zulks mogelijk zal zijn.” „Juist vrienden, dat zal nog het beste zijn.” „En dan breng ik mijne viool mede.” „En ik mijn fluit.” „En dan laten wij de geheele cipieran une sarabande de condamnés uitvoeren,” gilde Grenits bij voorbaat van de pret. „Wij zouden behalve die sarabande nog wat beters kunnen uitvoeren,” viel Van Beneden in. „Wat dan?” vroegen allen. „Herinnert gij u nog, dat ik, toen wij onder den Wariengienboom op de aloon-aloon van Kaligaweh gezeten waren, het plan opperde, om eene proef te nemen met het opiumschuiven, ten einde de uitwerking daarvan te ondervinden? Welnu, wij zouden het plan ten uitvoer kunnen brengen, b. v. aanstaanden Zondag.” „Aangenomen, aangenomen!” was aller kreet. „Maar wie zal voor de madat en voor de bedoedan zorgen?” vroeg Grashuis. „Dat heb ik op mij genomen,” antwoordde Van Rheijn. „Weest zonder zorgen. Dat alles zal gereed zijn.” „Dat is dus afgesproken, nietwaar heeren?” Toen allen hunne instemming met een handdruk bezegeld hadden, ging de vergadering uit elkander. XXX. BABOE DALIMA NAAR KARANG ANJER. Op het hobbelige bergpad, dat tusschen de vulkanen Soembieng en Sindoro doorslingert, stapte weinige dagen later Dalima met onbezweken en veerkrachtigen pas voorwaarts. Het Javaansche meisje was eenvoudig in sarong en kabaja gekleed, waarbij evenwel hare gewone netheid en zindelijkheid niet onopgemerkt bleven. Over haren schouder droeg zij een „boengkoesan”, een pakje, dat in haren slendang gebonden was, en waarschijnlijk eenige schamele kleedingstukken bevatte. Wat ook nog opmerking verdiende, was: dat zij niet blootvoets, maar met een soort sandalen geschoeid was, waarmee zij goed overweg scheen te kunnen. Dat alles wees er op, dat het meisje eene verre reis wilde afleggen, en haar uiterlijk duidde er op, dat zij reeds een aardig eind wegs achter den rug had. Hoe kwam zij hier op dit punt, waar wij haar ontmoeten, en dat zoo ver van Kaligaweh verwijderd lag? En, wat was het doel van hare reis? Wij hebben reeds gehoord, met hoeveel belangstelling zij berichten inwon omtrent nonna Anna. Toen zij vernam, dat hare jeugdige meesteres naar Karang Anjer gegaan, en daarna spoorloos verdwenen was, werd haar oorspronkelijk brein werkzaam, en ontkiemde bij haar het plan, om van haren kant nasporingen in het werk te stellen. Zij had, hoewel weinig begrip hebbende van de maatschappelijke verhoudingen der Europeanen, zoo’n gevoel, dat de lieve Nana rampzalig ongelukkig was, en besefte, dat het arme kind behoefte had aan eene gezellin, aan een vertrouwd en getrouw liefderijk wezen, die haar hare ramp zou helpen dragen. Maar... Karang Anjer lag zoo ver, zoo onmetelijk ver in haar oog. Daar ginds niet ver van de groote zee, in de nabijheid van het gebied van Ratoe Lårå Kidoel [184], hadden haar hare dèsagenooten verteld! Maar dat schrikte haar niet af. Zij zou moedig de reis aanvaarden, en koen voorttreden, al voerde de weg ook, zooals haar verzekerd werd, langs brullende „kawah’s” (solfatara’s), langs brandende „mer-api’s” [185], langs duizelingwekkende „djoerang’s” (ravijnen), door eenzame „oetan’s” (bosschen). Zij zou slechts bij dag reizen, dan had zij van wild gedierte niets te vreezen. En zij was niet bang voor slecht volk; want, wat zou bij haar vermoed kunnen worden? Zij zag er zoo armoedig uit, dat niemand op de gedachte zou kunnen komen, dat bij haar wat te rooven viel. En toch bezat zij een schat, een schat, dien zij angstvallig bewaard had, en die zij nu ook in een slip van een baadje geknoopt had, en nu in het pakje, dat zij droeg, medevoerde. Van tijd tot tijd had nonna Anna haar toch eenig geld in de gevangenis te Santjoemeh bezorgd. Ook August van Beneden en Karel van Nerekool hadden zich beijverd, het arme Javaansche meisje wat toe te reiken, wanneer zij haar in de cipieran opzochten, om inlichtingen omtrent het gebeurde in te winnen. Zij had dat dankbaar aangenomen en zorgvuldig opgespaard; want zij dacht aan de toekomst. En, zoo was zij thans bezitster van ruim veertig guldens, die zij, alvorens te vertrekken, tegen „katip’s” (dubbeltjes) en „tali’s” (kwartjes) had gewisseld, om onderweg geen „roepiah’s” (guldens) en „ringgiets” (rijksdaalders) behoeven te laten zien, hetgeen wellicht begeerlijkheid zou kunnen opwekken. Dat geld had het meest hare gedachten bezig gehouden, en haar wel een oogenblik doen aarzelen om die groote reis te ondernemen. Zij had dat toch bespaard om de onkosten te bestrijden, die hare bevalling noodzakelijk zoude veroorzaken. Er zou toch een „doekoen” (vroedvrouw) noodig zijn, medicijnen zouden aangeschaft moeten worden. Haar kindje zou ook een „klamboe” (bedgordijnen) behoeven, om het te beveiligen voor de muskieten. Zoo iets was wel geen gewoonte in de dèsa; maar zij had toch bij de familie Van Gulpendam gezien, hoe rustig sienjo Leo daarachter had liggen slapen. Zeker, haar kindje zou ook zoo’n klamboe gekregen hebben! Daarenboven, èn eenigen tijd vóór, èn eenigen tijd nà hare bevalling zou zij niet kunnen werken. Toch zou zij moeten eten; want zij mocht hare moeder niet ten laste komen, die toch reeds zooveel zorgen had met hare broertjes en zusjes, nu haar vader Setrosmito nog steeds in de gevangenis zat. Ja, dat geld was haar dierbaar, aan dat geld was zij gehecht; want zij begreep, hoe jeugdig zij ook was, dat de nood hoog zou kunnen stijgen... Maar, al die overwegingen verdwenen, nu het hare Nana gold! Neen, zij mocht niet aarzelen! Maar... de toestand, waarin zij zich bevond? Zou die geen moeielijkheden in den weg stellen? Daaraan dacht zij zelfs niet. Eene bevalling heeft voor een Javaansche vrouw, dank zij hare onbekendheid met het noodlottige corset harer noordsche zusteren, niets angstverwekkends, en wordt beschouwd als een verrichting, waaraan de natuur geene bizondere hinderpalen in den weg gelegd heeft. [186] Daarenboven het tijdstip harer verlossing was nog veraf. Zij had nog ruim vier maanden voor zich. En zou dan hare taak niet volbracht zijn, zou zij dan hare meesteres niet gevonden hebben, of zou zij die dan nog niet kunnen verlaten;.... welnu, zij kende de liefderijke goedhartigheid harer landgenooten. Zij wist, dat haar toestand haar in het oog van niemand zou onteeren, al kon zij niet aan iedereen gaan vertellen, op welke noodlottige wijze zij daarin geraakt was. Zij wist, dat zij in dien grooten nood wel een beschermend dak zou vinden, dat zelfs de meest behoeftige haar de behulpzame hand zou bieden, en zijn schamel rantsoen rijst met haar zou deelen. Neen, al had zij aan haren toestand gedacht, dan zou zij daarin geen beletsel gevonden hebben om haar plan ten uitvoer te leggen. Wel had ’Mbok Karjå, de walgelijke handlangster van mevrouw van Gulpendam, misschien wel op aanraden van deze, het meisje te Kaligaweh opgezocht, en haar iets van „obat mentellang” [187] in het oor gefluisterd. Eerst had Dalima haar niet begrepen, en verwonderde oogen opgezet, Zij kende alle draden niet, waardoor die oude tooverkol aan hare vroegere njonja verbonden was. Maar toen ’Mbok Karjå onder het mom van belangstelling in het lot van het Javaansche meisje, duidelijker gesproken, en zich zelfs daarbij een afzichtelijk gebaar veroorloofd had, toen, onder den aandrang van de grenzenlooze verontwaardiging, welke zij voelde opwellen, had zij het oude wijf de deur uitgejaagd, en haar gedreigd, dat zij het dèsavolk te hulp zoude roepen, wanneer zij zich weer vertoonde. Neen, het kind, dat zij onder het hart droeg, was geen pand der liefde; het was geen afgebeden, zelfs geen gewenscht kind! Het was haar zelfs door middel van misdaad opgedrongen. Hoevele Christen jonkvrouwen zouden niet met haat en verachting op dat product eener schandelijke handeling neerzien? Hoevelen harer zouden niet voor een moord terugdeinzen, om zich van dien noodlottigen last te ontslaan? Zij niet. O, zij zou dat kind, hetwelk geen schuld aan de misdaad zijns vaders had, liefhebben, zij zou het koesteren, zij zou het opkweeken, zij zou het troetelen. En, in afwachting van het oogenblik, dat het onschuldige wicht zijne intrede in de wereld zoude doen, gunde zij het met innige liefde haar hartebloed, waarmede zij het voedde. Neen, tot zoo eene misdaad was zij niet in staat, die liet zij, als zij besef had kunnen hebben van hetgeen in de wereld omging, aan de uitverkorenen der beschaving over! En, zoo was zij op weg gegaan met haar boengkoesan over den schouder, die haar geheele bezitting bevatte. Zij was over berg en dal getrokken, en was nu, na een achttal dagen ijverig doorgestapt te hebben, het einddoel der lange reis meer nabij gekomen. Wanneer zij des avonds eene dèsa bereikte, dan vroeg zij naar den panghoeloe, den dorpspriester, en meldde zich bij dien aan als eene zwerfster, die haren vader te Karang Anjer ging opzoeken. Deze, met het oog op haren zichtbaren toestand, verwees haar dan steeds naar de eene of andere brave vrouw, die haar liefderijk opnam en zich niet altijd hare herbergzaamheid met een tiental centen liet betalen, maar integendeel hare gast zich voor het vertrek nog te goed deed doen, en nog menige „katoepat” [188] aan haar pakje bond, om onderweg te verorberen. Niet altijd evenwel viel haar die gastvrijheid ten deel. Het gebeurde toch, dat de inlichtingen, welke zij onderweg ingewonnen had, omtrent de afstanden, door haar verkeerd verstaan waren, dat de nacht inviel, alvorens zij een dèsa bereikte. Dan vroeg zij een plaatsje op de „baleh-baleh” (ligplaats, brits) van de eerste de beste gardoe, wat haar niet geweigerd werd. Eens zelfs ontbrak haar die toevlucht. De weg voerde toen door een dicht bosch, de zon was ondergegaan, en daar onder dat lichte bladerendak werd het donker, ja schier zwart. Het pad was nog alleen te houden door, wanneer zij naar boven keek, de smalle strook van het hemelruim waar te nemen, die tusschen de boomkruinen zichtbaar was, zich in de richting van den weg uitstrekte, en waartusschen de sterren fonkelden. Van eene dèsa was heinde en ver niets te ontwaren. Zij spitste de ooren, om eenig geluid waar te nemen, zooals b. v. hanengekraai of het rythmisch geluid van het rijsttombokken, dat van de nabijheid van menschen zou getuigen. Maar, niets, niets! Hoe zij ook uitkeek, en zich voortrepte, de zwarte omtrekken eener gardoe doemden maar niet voor haar op. Plotseling deed zich het schrille „meoh! meoh!” hooren eener pauw, die in den bovensten top van een hoogen boom de laatste schemering van het daglicht, hetwelk in het westen op het punt was te verdwijnen, begroette. Met schrik bedacht Dalima, dat de „merak” (pauw) hoogst zelden, in de wildernis alleen ontmoet wordt, maar dat zij steeds in gezelschap van den „harimao” (tijger) aangetroffen wordt. [189] Als echt natuurkind nam zij niet veel tijd van beraad, maar wierp snel een blik rondom haar, trad onmiddellijk het woud binnen, en klom ijlings in een niet te dikken boom, die in hare nabijheid stond. Wel was hare toestand een ernstige hinderpaal voor die gymnastische oefening; maar zij volbracht die klautering bedaard, omvatte den boom met beide handen, steunde de voeten tegen den stam, en werkte zich zoo zonder gevaar voor beschadiging van hare vrucht naar boven, totdat zij de onderste takken bereikt had. Eenmaal daar aangekomen, voelde zij zich in veiligheid. Een „toetool” (panter) toch valt in den regel den mensch niet aan, en een harimao, dat wist zij, klimt niet in de boomen. Zij maakte het zich op die benedenste takken, die gelukkig sterk genoeg waren, om haar te dragen en zich horizontaal uitstrekten, zoodat zij tot zitplaats konden strekken, zoo gemakkelijk mogelijk; maar die nacht van bijna elf uren, viel haar toch buitengewoon lang. Aan slapen viel niet te denken; want dan liep zij gevaar haar evenwicht te verliezen, en naar beneden te vallen. Daarenboven, die takken, waarop zij zat, en de stam, waartegen zij rustte, waren ruw en knoestig, zoodat die hare ledematen pijnlijk drukten. Wel poogde zij herhaaldelijk van houding te veranderen, maar dat gaf slechts kortstondig verlichting. Zelfs beproefde zij op Inlandsche wijze gehurkt te gaan zitten, maar zij had bij het klimmen hare sandalen moeten laten vallen, zoodat de ruwe oneffenheden van den bast der takken diep in de voetzolen drongen, en haar die houding onverdragelijk maakten. Daarbij kwam nog, dat vele insecten als mieren, bosch-muskieten, houtkevers, enz. haar kwelden, en zij niet altijd de handen vrij had om hevige jeukingen, door dat lastig gedierte veroorzaakt, te bestrijden. Zij had ook haar boengkoesan laten vallen, waarin hare kleederen, haar geld, hare geheele bezitting, besloten waren. Maar daaromtrent bekommerde zij zich weinig. Menschelijke wezens zouden toch op dat uur niet in dat woud vertoeven, en, waren die er, dan zouden die nu wel niet precies op die plek komen zwerven, en dieren zouden haar pakje wel ongedeerd laten liggen. Zoo kroop die lange nacht voorbij, en begroette Dalima met een zucht van verlichting, het zwakke schijnsel, dat den oostelijken gezichteinder eindelijk begon te tinten. Toch was daarmede hare beproeving nog niet ten einde. In den nacht had zij zeer verdachte geluiden waargenomen. Onmiskenbaar meende zij het doffe en angstverwekkende „hoeh! hoeh!” van een harimao gehoord te hebben. Neen, zij moest nog daar hoog gezeten blijven, hoe onduldbaar zeer haar hare ledematen ook deden. Zij wist toch, dat de tijger juist in de morgenschemering ronddwaalt; dat hij dan, onhoorbaar voortsluipende, onrustig en ijverig zijne prooi opspoort; dat hij dan naar de boschbeek ijlt om zijn brandenden dorst te lesschen, om voorraad vocht op te doen voor den geheelen dag; dat het dan in een woord juist het gevaarvolste tijdstip van den geheelen nacht is. Zij zou, zij moest nog blijven, totdat het helder dag zou wezen, totdat de zon boven den horizon gekomen zou zijn, om alles met haar vriendelijk licht te beschijnen, en het verscheurend gedierte naar zijne schuilhoeken te jagen. En, dat zij goed ingezien had, bleek haar uit het geschreeuw der pauw, die den dageraad met haar „meoh! meoh!” begroette, zooals zij het avondrood gedaan had. Dalima begreep, dat de tijger niet ver was. Zoo zat zij daar boven, bibberende in de koele morgenlucht, en zag de lichtstrook in het Oosten zich langzamerhand uitstrekken en de sterren van lieverlede verbleeken. Zoo zag zij den hemel daar ginds een licht rosé-tint aannemen, die, terwijl zij al meer en meer naar het zenith optrok, de donkere schakeeringen voor zich uitdreef, en haar naar het binnenste van het woud deed terugtrekken. O, wat ging dat alles langzaam in zijn werk! Wat viel haar de tijd lang! En geen wonder; want haar lijden was schier duldeloos. Zij draaide en wrong hare verstijfde ledematen. Zij keek ongeduldig rond. Daar, onder haar, was alles nog grauw en donker. Ternauwernood kon zij haar pakje en hare sandalen, die in het gras lagen, onderscheiden. Maar boven haar heerschte reeds het volle licht, en jubelde een talrijk vogelenkoor in de bladerenkronen, om de komst van de dagvorstin te verheerlijken. Wat kwam die toch langzaam! Zij zag het uitspansel zich al meer en meer in een rood waas hullen, terwijl de horizon in het Oosten in donkerpurper getint was. Onder den weerschijn daarvan tooiden zich wolken, boomen, bladeren, takken in het goud en drong het fraaie licht nu ook langzaam tot op den woudbodem door. Eindelijk brak de zon door, steeg boven den boschrand, en overgoot alles met haar verblindend licht. Nu was het oogenblik voor Dalima gekomen, om hare standplaats te verlaten. Zij deed dat, na nog eens behoedzaam rondgekeken te hebben, en betrachtte bij het omlaag klauteren dezelfde voorzichtigheid, met betrekking tot haren toestand, als bij het omhoog klimmen. Toen zij den bodem bereikt had, rekte zij hare ledematen uit, om die hunne vroegere lenigheid te hergeven, greep haar boengkoesan, waaraan nog een paar katoepats bengelden, reinigde die van den zwerm mieren, die haar ontbijt wenschten te deelen, ijlde toen naar een beekje toe, dat zij in de nabijheid hoorde murmelen, verfrischte zich het gelaat, de handen en de voeten met het koele water, en zette zich daarbij neder, om hare katoepats met een dronk uit de heldere beek te nuttigen; ten einde daarna, gesterkt en bemoedigd, haren tocht voort te zetten. Zoo stapte zij dag in dag uit voort, totdat zij eindelijk bij eene gardoe het heugelijke bericht inwon, dat de eerstvolgende dèsa, die zij ontmoeten zou, Karang Anjer was. Of dat nog ver was? vroeg zij haren landgenoot. Deze krabde zich achter het oor. In het bepalen van afstanden heeft de eenvoudige Javaan het voorzeker niet ver gebracht. Hij antwoordde evenwel na een poos nagedacht te hebben, dat zij ongeveer nog „limå poeloe pal kawat” [190] vijftig telegraafpalen, voorbij te komen had. Bemoedigd bij dat bericht, stapte zij met rappen voet voort, en bereikte dan ook een groot half uur later de bedoelde dèsa. Natuurlijk begaf zij zich dadelijk naar mevrouw Steenvlak, meldde zich daar aan als de gewezen baboe van nonna Anna, en, daar deze laatste veel, zeer veel over haar gesproken had, werd zij uiterst welwillend, ja zelfs liefderijk door de familie Steenvlak ontvangen. Maar, omtrent het doel harer reis kreeg de arme baboe daar niets te weten. Hoe zij ook bad en smeekte, het was alles te vergeefs. „Ik weet het niet,” was het eenige antwoord, hetwelk zij op alle hare vragen ontving. „Maar, njonjaa, Nanna heeft toch hier gelogeerd!” smeekte het Javaansche meisje met tranen in hare stem. „Ja, Dalima, dat heeft zij.” „Maar, waar is zij dan, njaa?” „Zij is vertrokken.” „Waarheen, njaa?” „Dat weet ik niet.” Hoe het brave meisje hare vragen ook draaide of keerde, hoe zij ook haar „njaa” smeekend lang aanhield, zij ontving niets anders dan dit onverzettelijke antwoord. Wist mevrouw Steenvlak werkelijk niet, waarheen haar lief logeetje vertrokken was? Dat was toch niet aannemelijk. Of vreesde zij, dat baboe Dalima voor Van Nerekool werkzaam was? Dat kwam haar niet onwaarschijnlijk voor, te meer niet, daar zij bevroedde, dat het Javaansche meisje niet onkundig kon gebleven zijn omtrent de genegenheid van de beide Europeesche jongelieden voor elkander, en ook, dewijl Dalima zich geheel argeloos in het gesprek had laten ontvallen, dat Karel van Nerekool haar wel eens in de gevangenis van Santjoemeh opgezocht, en haar geld gegeven had. Zij zou de baboe daarom niet minder geacht hebben. Integendeel; want zij doorzag zeer goed, dat genegenheid voor hare jeugdige meesteres de voorname drijfveer van hare handeling was, al zou die dan ook vermengd geweest zijn met een zweem van dankbaarheid voor den rechtsgeleerden ambtenaar. Was het niet aannemelijk, dat het eenvoudige Javaansche gemoed in eene vereeniging der geliefden het hoogste geluk meende te zien voor beiden? Die gedachte deed haar een oogenblik aarzelen; maar.... „Njonjaa, zeg mij toch, waar Nanna is!” hield Dalima aan. „Ik herhaal het, baboe: ik weet het niet,” antwoordde mevrouw Steenvlak. „Maar, njaa, gij weet toch waarheen zij gereisd is?” vroeg het meisje handenwringend. „Neen, zeg ik u, boe!” „Maar gij weet toch, in welke richting zij afgereisd is?” Zooals men ziet, het meisje was vasthoudend en liet zich niet gauw uit het veld slaan. „Ja.... dat weet ik natuurlijk.” „O, zeg het mij, njaa,” sprak het meisje met een straal van hoop in het oog. „Ik mag, ik kan niet, boe!” „Waarom niet, njaa?” „Voor dat nonna Anna vertrok, heb ik haar moeten beloven....” Mevrouw Steenvlak aarzelde. „Wat njaaa?” „Dat ik aan niemand—hoort ge aan niemand, Dalima!—iets zeggen mocht.” „Maar aan mij wel, njaaa!” „Neen. Aan niemand! Aan niemand! Daar heeft zij op gedrukt.” „Och, zij heeft wellicht mijne hulp noodig, njaaa! Waar is zij toch? Zij is zoo ongewoon voor zich zelf te zorgen! Wie weet, hoe alleen zij is! Och, zeg mij toch, njaaa, waar Nanna is!” kermde het jonge meisje. „Ik kan, ik mag niet, Dalima!” antwoordde mevrouw Steenvlak onverzettelijk. „Ieder mensch moet de eenmaal gegeven belofte nakomen, nietwaar?” Toch was de goede dame geroerd door de aanhankelijkheid van het lieve schepsel, dat evenwel reeds zoo veel in het leven ondervonden had, zoodat een verbitterd gemoed haar waarlijk wel te vergeven ware geweest. Zij betreurde, dat zij aan Anna die belofte gedaan had; maar met hare opvattingen omtrent het gegeven woord meende zij daarop niet te mogen terugkomen, zoolang de betrokkene daarin niet bewilligd zoude hebben. „Het beste, wat ik u raden kan,” vervolgde zij na een oogenblik het snikkende meisje aangestaard te hebben, dat aan hare voeten zat te kreunen, „is dat gij weer naar Santjoemeh, of beter nog naar Kaligaweh terugkeert. Kan ik u daarin iets helpen?” Baboe Dalima knikte ontkennend. „Kom, ge zult wel reisgeld noodig hebben voor dien langen tocht, nietwaar.” En haar beursje te voorschijn halende, reikte zij het weenende meisje vier rijksdaalders toe. Zonder een woord te spreken nam Dalima het haar aangeboden geld aan, knoopte het in een der punten van haren zakdoek, stond toen op, kuste de handen van mevrouw Steenvlak en verdween. Toen zij buiten was, prevelde zij: „Zooveel dagen langer, dat ik Nanna zoeken kan!” O, zij had niet veel noodig! Weinige centen voor haar nachtverblijf, twintig of vijfentwintig centen voor hare voeding, dat was alles. In plaats van dan ook te vertrekken, doolde zij nog ettelijke dagen in Karang Anjer en omstreken rond. Zij strekte hare omzwervingen voor haren toestand ver, zeer ver uit en bezocht daarbij vrij afgelegen dèsa’s. Overal vroeg zij, overal onderzocht zij, overal drong zij door. Zij deed, wat Van Nerekool, als blanke, als rechterlijk ambtenaar, niet had kunnen doen. Zij nam plaats aan iederen „warong,” [191] dien zij op haar pad ontmoette, at hier wat rijst, in een pisangblad [192] gevuld, overheerlijk smakelijk gemaakt, met wat sambal peteh, [193] nuttigde elders wat „nassi ketan,” [194] overdekt met fijn geraspte klappernoot, of wel met siroop van „goela aren.” [195] Op eene andere plaats slurpte zij een kop koffie, of verorberde een paar pisangvruchten, of een tros „ramboetan” [196] of wel een paar pitten van eene heerlijke „doerian.” [197] Die lekkernijen overschreden evenwel hare middelen niet volgens hare rekening; want zij betaalde die met slechts weinige centen. Ja, hier en daar bekeek haar de waronghoudster en antwoordde, wanneer de smulster hare centen te voorschijn bracht: „bewaar die maar voor je kindje, en neem nog een kop koffie.” Maar,... zij zat daar niet aan om te smullen; wel om berichten in te winnen, om te ondervragen. Maar, helaas, hare pogingen werden aanvankelijk met geen gunstigen uitslag bekroond. In de eerste dagen vernam zij niets, Hoegenaamd niets! Zij was wanhopig. Gelukkig, dat dit zoo niet blijven zou. Eens, toen zij tot de dèsa Prembanan, op een drietal palen ten Zuidwesten van Karang Anjer gelegen, doorgedrenteld was, kreeg zij eenig licht. Zij vernam daar, dat op zekeren dag, meer dan twee maanden geleden, een der „pikolans” (draagbamboe) van een „tandoe” [198] gebroken was, die noodzakelijk vervangen moest worden. Het draagtoestel was neergezet moeten worden, en, daar een stevige bamboe niet heel spoedig gevonden werd, sprong er eene nonna uit, die zich hier neerzette en een kop koffie vroeg. „Eene nonna?” vroeg Dalima gejaagd. „Zijt gij daar wel zeker van?” „Ja, zeer zeker; wel was zij geheel en al als een Javaansch meisje gekleed, met een zeer eenvoudigen gebatikten sarong en een chitsen kabaja,—ook had zij sandalen aan hare voeten. Maar die voetjes gaven genoegzaam te kennen, dat zij niet veel het zonlicht gezien hadden. Zij waren blank en klein en niet uit elkander getreden, zooals onze voeten gewoonlijk zijn. Ik geloof, dat de „poetri’s” (princessen) te Sålå, geen kleinere en geen fraaiere kunnen hebben, hoewel het wel zijn kan, dat zij een poetri ware.” „Wat bedoelt gij?” vroeg Dalima. „Wel, zij sprak het Javaansch geheel en al met de å klank [199], zoodanig dat ik wel eenige moeite had, om haar te verstaan.” „Hebt gij met haar gesproken, ma?” [200] „Ja, zij heeft zoowat uw tongval.” „Maar, wat vroeg zij u, ma?” „Zij vroeg mij koffie en daarna ook eenige ramboetans.” „Niets anders, ma? Herinner u goed.” „Jawel, zij vroeg mij ook: hoe ver de dèsa Sikaja van hier ligt? Ik antwoordde twee palen.” „En verder?” „Toen vroeg zij: hoe ver Sikaja van de dèsa Pringtoetoel gelegen is? Daarop kon ik haar geen antwoord geven, want ik ben buiten de negorij hier niet bekend.” „Hebt gij niets anders gehoord, ma?” „Neen.” „Maar, ma, hebt gij haar gelaat gezien?” „Zeker. Zou ik niet?” „En?” „Ja, het gelaat eener blanke, alleen wel wat bruin. Haar gelaat en hare handen kwamen niet met hare voetjes overeen. Ik had zelfs eene opwellende gedachte, alsof dat gelaat geverfd was. Misschien had de nonna veel in de zon geloopen.” „En de haren, ma?” „In een „kondeh” (haarwrong) opgebonden.” „Maar welke kleur, ma?” „Donker als het uwe; maar toch zachter. Zelfs eenigzins gewolkt. O, voorzeker is zij eene nonna.” „Ja, zij is het,” dacht Dalima. En overluid vroeg zij: „En weet gij niets meer, ma?” „Niets,” antwoordde de waronghoudster. Baboe Dalima bedacht zich niet lang. Een kwartier later was zij op weg naar Sikaja. Of zij daar even gelukkig in hare nasporingen was?.... Daags daarna verscheen zij weer te Karang Anjer; maar thans om haar pakje te halen. Toen verdween zij, en werd niemand meer iets van haar gewaar. Mevrouw Steenvlak liet nog een paar oppassers naar haar informeeren. Maar die kwamen te huis met de boodschap, dat het meisje vertrokken was. Waarheen? Dat hadden zij niet kunnen vernemen. „Zij zal naar Santjoemeh teruggekeerd zijn,” dacht mevrouw Steenvlak. „Heb ik goed gedaan, met ook tegenover Dalima mijn woord te houden? De tijd zal het uitwijzen.... Anna scheen toch zeer gehecht aan hare baboe en deze zou ongetwijfeld eene goede vriendin voor haar in hare eenzaamheid geweest zijn.” XXXI. VRIENDENGEKEUVEL.—DE OPIUM TE ATJEH. Op een vriendelijken Augustus-Zondag-namiddag was het levendig op het aloon-aloon-plein van Santjoemeh. Daar liet zich toch het korpsmuziek van het aldaar in garnizoen zijnde bataillon infanterie hooren. Vele rijtuigen en ontelbare wandelaars bewogen zich op dat plein, dat door zijn verschroeid aanzien wel verried, dat het in langen, zeer langen tijd niet door den regen gedrenkt was. Het fijne gras, hetwelk in den westmoesson aan dat plein een zoo frisch uiterlijk verleent, was toch verdroogd, en tot donkerbruin verbrand; terwijl de roode kleiaarde hier en daar kloven en reten vertoonde, gespleten als zij was onder den invloed van de brandende zonnestralen. Maar op dat uur van den dag was de dagvorstin reeds ver gevorderd in haren dalenden tak, en glinsterde nog slechts achter de kruinen der Kanarie-boomen, die met haar donkergroen de aloon-aloon als in eene lijst omgaven, en hare slagschaduwen over het geheele plein wierpen. De noordoostmoesson heerschte langs Java’s noordkust, ritselde in het gebladerte, bracht overal, tot ver in de binnenlanden frischheid aan, en temperde de warmte, in de middaguren opgedaan. Geheel Santjoemeh was dan ook op de been, en wemelden zoowel Inlanders als Europeanen, zoowel Chineezen als Arabieren door elkander. Het was, alsof een ieder zijn deel van de vrij goede muziek, zijn deel van de frissche lucht wilde hebben. Geheel Santjoemeh? Toch niet. Voor hen, die met de Europeesche ingezetenen bekend waren,—en die kennis behoefde zoo groot niet te zijn in de bedoelde van Java’s strandplaatsen,—bestond in die menigte eene leemte. Wel was de resident Van Gulpendam met zijne gade, de schoone Laurentia, in een fraaien landauer met een paar prachtige Sydneyers bespannen, op de aloon-aloon verschenen, en knikten allerwegen met de meeste beminnelijkheid de groetenden toe; wel wemelden daar ambtenaren van de rechterlijke macht, ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, ambtenaren van den fiscus, met de hoofd- en subalterne-officieren van het garnizoen, met de kommiezen, met de schrijvers van de verschillende bureaux, met de koryphaeën van den handelsstand, van het nijverheids-wezen door elkander; en waren allen vergezeld van hunne echtgenooten, van hunne dochters; maar allen misten een viertal, dat bij dergelijke gelegenheden nooit ontbrak, een viertal, dat door jeugd en vroolijke geaardheid als het ware een cachet van opgewektheid aan dergelijke bijeenkomsten in de open lucht bijzette, en dan ook de fraaiste oogen tot zich trok en de innemendste glimlachjes oogstte. „Waar zou Eduard van Rheijn toch zitten?” „Waar Leendert Grashuis?” „Waar August van Beneden?” Zoo waren de uitroepen, die zich onder de wandelaars allerwegen kruisten. „En Grenits? Theodoor, de vroolijke Theodoor? Waar die zit?” „O, die zit in de nor.” „In de nor?... Dat ’s waar ook! Voor tien dagen nietwaar? Maar,... dan is het duidelijk, waar de anderen zitten!” „Die houden hem gezelschap.” „Dat ’s buiten kijf.” „Het is een troepje trouwe vrienden.” „Dat is zoo. Het is hartverheffend hen bij elkander te zien... Maar... daar wandelt Mokesuep!” „Kijk eens, hoe diep hij voor den resident buigt! En met wat zwaai hij zijn cilinder afneemt! Het bovenvlak raakt haast den grond.” „En wat innemenden glimlach de schoone Laurentia hem toezendt!” „Dat mag ook wel. In die zaak met Lim Ho...” „Shut!.... geen cancans!” „Zijn dat cancans, wat geheel Santjoemeh weet?” „Muizenkop zal Theodoor geen gezelschap gaan houden, meent ge?” „Hij moest zich daar vertoonen, ik geloof dat hij van een onaangename kermis zou te huis komen!” „Ten volle zou hij zijn verdienste bekomen, die ellendeling!” „Kijk eens, daar wisselt hij een handdruk met den assistent-resident!” „O, die is nog baar hier. Als die hem zal kennen...” „Dan zal hij doen evenals de resident... en... „Zulke luidjes zijn niet zonder waarde.....” „Shut heeren! Laat ons een oogenblik luisteren: Le lever du soleil...” „Van wien?.... Het is wat moois! Kijk, de zon gaat juist onder!” „Stil nu, luistert!” Het was de laatste aria, die ten gehoore werd gebracht. Toen met eene algemeene fuga het verschijnen der dagvorstin boven den horizon gevierd was, en de muziektonen in een plechtig koraal wegsmolten, dook de werkelijke zon achter de westelijke heuvelen van Santjoemeh weg. „Net twaalf uur in de war!” riep er een. „Of de zon of de kapelmeester heeft te diep in het glaasje gekeken!” Eenige minuten later was de aloon-aloon van Santjoemeh verlaten. Maar de bezoekers van de Zondag-namiddag-muziek hadden gelijk gehad. Van Nerekool, Van Rheijn en Van Beneden,—of de drie Vans, zooals de geestigen van Santjoemeh de drie jongelieden noemden—waren Grenits gezelschap gaan houden in de gevangenis, waarin hij sedert eenige dagen opgesloten zat. Zij waren reeds vroeg derwaarts gegaan, dadelijk nadat zij na het middagdutje gebaad hadden; zoodat de zon toen nog erg hoog stond, en geen wandelaars zich op het pad vertoonden. Als trouwe vrienden hadden zij die wandeluren, de kostelijkste van eene geheele week, wel voor den armen gevangene over, eene opoffering, die hare belooning in zich zelve vond. Het vertrek, waarin de vier jongelieden bij elkander waren, had volstrekt geen naargeestig voorkomen, en was wel het minst geschikt, om aan een gevangenis te doen denken. Het was eene niet al te groote kamer, volmaakt vierkant, van zes op zes meters, met Escauzijnsche steenen bevloerd en voorzien van twee vensters, die met jaloezie-ramen konden gesloten worden, en ter weerszijden van de deur geplaatst waren. Voor die kamer strekte zich eene vrij breede galerij uit, welker architraaf door zuilen gedragen werd, die—wat weelde niet waar?—wel eenigszins het streven van Dorische bouworde verrieden, evenwel van hoogst eenvoudige kapiteelen voorzien, en overigens zonder cannelures waren. Die galerij was gemeenschappelijk aan een viertal dito vertrekken, die een zelfde doeleinde hadden, als waarvoor Grenits hier was, namelijk: om hunne bewoners van de vrijheid te berooven. De galerij paalde aan een pleintje, dat met frissche grasperken en fraaie sierplanten prijkte, welke laatste eene groote verscheidenheid van veelkleurige bloemen ter bewondering aanboden. Dat pleintje werd gevormd door de verschillende gebouwen, die de eigenlijke gevangenis uitmaakten, en haaks ten opzichte van elkander opgetrokken waren; zoodat zij een ruim vierkant omgaven. Een der zijden van dat vierkant werd ingenomen door de woning van den cipier, welke met eene dubbele zuilenrij prijkte, en welks voorgalerij opgevroolijkt werd door eene fraaie collectie rozen, die de meest uiteenloopende variëteiten van de koningin der bloemen te zien gaf, van de dikke, dubbelde Persische roos af tot de Devonshire en Malmaison, ja tot de theeroos en de altijd groene roos toe. Het vertrek zelf van onzen gevangene was niet onaardig gemeubeld. Eene nette tafel, eene gemakkelijke bank, een zestal stoelen,—allen Japara-meubelen [201]—een smaakvolle spiegel, een viertal snoeperige medaillon-portretten aan den wand, eene fraaie hanglamp aan het plafond, terwijl de vloer met eene sierlijke mat van fijn gespleten rottan bedekt was. Wat evenwel het fraaiste stuk in het vertrek moest genoemd worden, was de piano, die Van Beneden naar de cipieran had laten brengen. De slaapkamer, die vlak naast het beschreven vertrek lag, en door middel van een binnendeur daarmede in verbinding stond, was even smaakvol gemeubeld, zoodat Theodoor Grenits zijne gevangenschap dan ook niets bar vond, en volstrekt geen aanleiding vond, om „Mes Prisons” [202] of iets dergelijks te schrijven. „Het ziet er hier bepaald prettig uit,” merkte Grashuis op. „Het is de eerste maal, dat ik eene gevangenis betreed, en kon derhalve niet gissen, dat het gouvernement zoo voor de booswichten zorgde, die het achter het slot houdt.” „Het mocht wat!” grinnikte Van Rheijn. „Gij moest maar eens hier aan den overzij gaan,” zei Van Beneden. „Waar hier aan de overzij?” „Daar, in dien vleugel. Daar is de gevangenis der Inlanders. Daar zoudt gij wel anders spreken.” „Willen wij gaan kijken?” vroeg Leendert, die al opgesprongen was. „Dank je wel, laat het je genoeg wezen, dat ge daar door de ongure geuren gauw verjaagd zoudt worden. Die menschen liggen daar opeengehoopt, in een ellendige ruimte, veel te klein voor zooveel gevangenen. Het eenige meubilair, dat gij daar zoudt zien, is niets anders dan eene baleh-baleh, die in onzindelijkheid zoodanig met den vloer wedijvert, dat van beiden de oorspronkelijke kleur niet meer te erkennen is. Terwijl ’t—het meubilair wel te verstaan—des nachts nog vermeerderd wordt met ettelijke vertegenwoordigers van het tonnenstelsel, die het hunne ertoe bijdragen om de lucht te verpesten. Voegt daar nu bij, dat slechts zeer spaarzaam licht en lucht door een paar ronde en zwaar getraliede luiken aan de gevangenen bedeeld wordt, zoodat het er uiterst bedompt en tamelijk schemerachtig is, dat de wanden, die witgekalkt heeten, overdekt zijn met bloedvlekken, die er streepsgewijs opgesmeerd en afkomstig zijn van muskieten en ander nog meer onrein gedierte, die door de menschelijke bewoners tegen den muur platgedrukt werden, met sirihspuw [203] en met andere nog meer walgelijke viezigheden, dan zult gij mij dankbaar zijn, nietwaar? dat ik u zoo’n bezoek afraad.” „August heeft gelijk,” sprak Grenits. „Gisteren waagde ik zoo’n bezoek, en walg er nog van. Maar, laat ons van iets anders praten. Eduard, uw jongen heeft straks een pakje gebracht.” „Zoo, dat is hem geraden. Waar ligt het? „Daar, op de piano.” „Vrienden,” sprak Van Rheijn, terwijl hij het bedoelde pakje opende. „Hier hebt gij een fonkelnieuwe bedoedan. Ziet een smetteloos pijpenkopje op een ongebruikten bamboesteel. En hier heb ik een partijtje prachtige tjandoe, prima kwaliteit, zou Grenits zeggen.” „Het is waar ook,” zei Van Beneden, „onze schuifpartij nietwaar? Hoeveel tjandoe hebt ge?” „In dit doosje bevinden zich vijf en twintig mata’s.” „Dat is in Nederlandsch gewicht?” „Drommels, laat zien.... Dat zal zoo wat ongeveer een centigram zijn.” [204] „Is dat wel genoeg?” vroeg Grashuis. „Te veel, Leendert.” „Maar Von Miclucho Maclay [205] gebruikte honderd en zeven greinen bij zijn merkwaardige proef.” „Jawel, maar reken maar na, zooals ik het gedaan heb. Honderd en zeven greinen zijn nog maar achttien mata’s en eene breuk.” „Nu, dan zouden wij kunnen beginnen.” „Ho, ho! niet zoo haastig gebakerd,” antwoordde Van Rheijn. „Waarom nog langer te wachten? Wij bevinden ons zoo gezellig bij elkander, dat de schuifpartij nu best plaats kan hebben.” „Ons doel is niet alleen nietwaar, om te gevoelen en waar te nemen, welke uitwerking het opiumrooken heeft?...” „Mij dunkt,” sprak Grashuis, „dat van niets anders sprake is geweest.” „Jawel, dat is zoo; maar in ieders brein zal toch nog wel eene andere gedachte voorgezeten hebben,” meende Van Nerekool. „Ongaarne toch zou ik deelnemen aan eene proef, alleen om.... ja, hoe zal ik mij uitdrukken? om het dierlijke van het vraagstuk te ondervinden of waar te nemen.” „Ik ook niet,” sprak Van Beneden. „En ik ook niet,” zei Van Rheijn. „Toch,” zei Grenits, „zou dat wel de studie waard zijn. Als gij u maar eens herinnert, wat wij in de kit te Kaligaweh zagen.” „Poeah! Poeah!” riepen de anderen. „Schei uit! Als onze proef tot zoo iets moet leiden, dan pas ik,” zei Van Nerekool hoogst ernstig. „Daarom, vrienden, wilde ik aan onze proef een ander doel verbinden,” sprak Van Rheijn, „namelijk: hoogst wetenschappelijke waarnemingen.” „Ja, maar.... wie zal die verrichten? Daartoe hoort een geneeskundige,” meende Grashuis. „En wij met ons vieren vertegenwoordigen wel de rechterlijke macht, den civiel ambtelijken dienst, de landmeterskennis, den handelsstand; maar niet de faculteit,” zei Van Beneden. „En daaraan heb ik juist gedacht,” zei Van Rheijn. „Komaan, biecht op!” „Ik heb Murowsky verzocht om van de partij te zijn.” „Murowsky, de Pool?” „Murowsky, de slangentemmer?” „Murowsky, de kapellenvanger?” „Ja, heeren, onze officier van gezondheid Murowsky. Maar shut!.. Een weinig eerbied voor den priester der wetenschap. Vergeet niet, dat hij is de meest merkwaardige entomoloog, dien Indië ooit bezeten heeft, en dat wil wat zeggen, nietwaar? sedert de Duitsche vorsten en vorstjes zich om het zeerst beijverd hebben, om hunne huis- en keukenorden te verleenen voor iedere compleete of niet-compleete verzameling van opgeprikte of opgezette beestjes, of voor een bokaal walgelijke insecten, die den folterdood in arak gestorven zijn. Vergeet ook niet, dat hij is een ernstig waarnemer, die onze séance een waas van geleerdheid zal verleenen, waardoor ze tot de merkwaardigste van de geleerde wereld gestempeld zal worden. Onze Pool was verrukt, toen hij ons voornemen vernam; hij was boven de wolken, toen ik hem verzocht de proefneming bij te wonen, ja, te leiden. Hij zou zijne maximum en minimum thermometers meêbrengen, ook zijn stethoskoop. Hij zou de dichtheid en de vochtigheidsgraad van den dampkring waarnemen, en... wat niet al meer. Gij zult eens zien, welken dosis geleerdheid hij zal uitkramen!” „Maar, intusschen is hij nog niet hier,” merkte Grashuis op. „Misschien nog op de kapellenjacht,” meende Van Beneden. „Vergeef mij, hij is een groot muziekliefhebber,” antwoordde Van Rheijn. „En voor niets ter wereld zou hij de uitvoering op de aloon-aloon willen missen. Daarenboven hij is „sakit rindoe” (verliefd) op Agatha van Bemmelen, en die zal wel in het familie-rijtuig op het plein zijn.” „Zoo, zoo!” zei Grenits. „Dat’s een aardig kapelletje! En.... duiten ook!” „Ja, de Polen zijn niet dom.” „Maar, wanneer komt hij nu?” „Hij heeft mij beloofd, dadelijk na de muziekuitvoering hier te zijn. En een zijner deugden is: dat hij stipt woord houdt.” „Intusschen zouden wij wat muziek kunnen maken,” was het voorstel van August van Beneden. „Karel is al aan den gang,” wenkte Grenits, terwijl hij op den genoemde wees. En, inderdaad, Van Nerekool, die zich slechts weinig in het gesprek gemengd had, was opgestaan en de pianino genaderd. Eerst had hij gedachteloos eenige accoorden aangeslagen, eenige motieven gepreludeerd; maar eindelijk als onder den invloed van zijne gedachten aan Anna, die hem maar niet ontvloden, weerklonk l’Absence van Tal, en vulde het vertrek met hare weemoedige melodie en aangrijpende trillers. „Neen,” zeide Eduard van Rheijn, „geen muziek! Gij ziet er de uitwerking van. Waarachtig, hij zit daar met tranen in de oogen! En, zoo iets is ongezond in een klimaat als dit, en in eene gevangenis als deze.” Toen dan ook het laatste accoord aangeslagen was, en wegstierf, en Van Nerekool de handen mismoedig op de toetsen liet rusten, terwijl hij het hoofd diep voorover boog, riep hem Eduard: „Zeg eens, Karel, nu geen muziek! Kom bij ons zitten, en in afwachting, dat Murowsky komt, heb ik hier een brief, dien ik van Verstork ontvangen heb.” „Van Willem?” vroeg Van Nerekool, niet zonder belangstelling; terwijl hij opstond en weer in den kring plaats nam. „Ik heb nog geen antwoord op mijn schrijven.” „Ik ook niet,” zei Van Beneden. „En ik ook niet,” zei Grenits. „Geen uwer heeft nog antwoord gekregen,” hernam Eduard. „Hij heeft het veel te druk daar te Kota Radja. En dat laat zich wel begrijpen; hij is thans de eenige civiele ambtenaar in die militaire wereld.” „Die zeer klein geworden is, nu het concentratiestelsel tot stand gebracht werd,” merkte Grashuis op. „Dat gij wel het isoleerstelsel kunt noemen, Leendert,” zei Grenits. „Het zal niet lang meer duren, of onze krijgsmacht zal daar zitten als Robinson Crusoë op zijn eiland, met geen andere aanrakingspunten dan die der kogels met de omringende ingezetenen.” „Kom, Theodoor, geen politiek!” „Vooral geen Atjeh-politiek,” grinnikte Grenits. „Ja; ik weet het, daar hebben wij Nederlanders nog grooter afkeer van dan de katten van het water. En toch geldt het daar het innigst belang van vaderland en kolonie, die....” „Schei uit! Schei uit!” „Uw wil geschiede, vrienden!” zei Grenits lachende. „Ik mag mijne gasten, die mij, armen gevangene, liefderijk den tijd komen korten, geene conversatie opdringen, die hun onaangenaam is. Maar, ik begrijp niet, wat Willem daar te Kota Radja te besturen heeft. De Inlandsche bevolking, die ons trouw gebleven is, en onze soldaten verraderlijk overvalt....” „Alweer?... Schei uit, Theodoor!” „Hij zal toch niet voor de menage der troepen,” ging Grenits voort, „en voor de gamelle der marine te zorgen hebben?” „Och, wat begrijpt een koopman van zoo iets?” antwoordde Van Rheijn ietwat spijtig. „Het is net, alsof ik over den handel in madapollams wilde medespreken.” „Dat’s waar ook,” viel Grenits lachende in. „Ik beken schuld. Schoenmaker, houd je bij je leest! Maar, nu Willem’s brief? Wat schrijft hij?” „Hier is hij,” zei Van Rheijn. „Vooraf dien ik ulieden evenwel te zeggen, dat ik hem een overzicht gegeven heb van de veranderingen, die in zijn vroegere contrôle-afdeeling Banjoe Pahit voorgevallen zijn, en welke invloed de meêgaandheid van den tegenwoordigen controleur op den toestand der bevolking aldaar heeft. Hij antwoordt daarop, en gij kunt wel begrijpen, dat zijne ontboezemingen deswege niet rooskleurig zijn. Luistert maar: „Hetgeen gij mij medegedeeld hebt, waarde Eduard, omtrent de verhoudingen te Banjoe Pahit, heeft mij diep neerslachtig gemaakt. De akkerbouw verwaarloosd, contractbreuken aan de orde van den dag, de opiumhartstocht oppermachtig zijn scepter zwaaiende! Och! och! Is dat alles aan mijn opvolger te wijten? Of moet niet de toestand geheel en al voor mijne rekening gebracht worden? Zulke veranderingen geschieden toch niet in eens! Neen, en doen zich de waarnemingen binnen een kort bestek zoo verschillend voor, als gij die beschrijft, dan zijn er toch voorafgaande gebeurtenissen noodig geweest, om tot zulke veranderingen aanleiding te geven. Welnu, ik gevoel wroeging, dat ik niet altijd gedaan heb, wat ik had moeten doen, en dat ik niet meer gedaan heb, dan ik deed, om het opiumgebruik in die ongelukkige afdeeling tegen te gaan. Wel is waar, is het mij niet te wijten, dat de bestaande opiumkit, te Kaligaweh gevestigd werd. Zij bestond reeds, toen ik te Banjoe Pahit geplaatst werd. Maar het kwaad had toen de afmetingen nog niet, die het later aangenomen heeft. Toen nog waren zeer veel dèsalieden in de afdeeling, die geen opium rookten. Ik kon toen aantoonen, dat die kit geen reden van bestaan had, dat zij in geene bestaande behoefte voorzag. Ik heb dat destijds gedaan; maar zwak, vreesachtig als ik was, verzuimde ik om aan te toonen, dat diezelfde kit tot verleiding diende, dat zij de bevolking tot volslagen armoede en ellende moest voeren. Zie, dat is mijne schuld! En nu moge ik mij als verzachtende omstandigheden voorprevelen kunnen; dat ik gehouden was als ambtenaar de rijks-inkomsten te vermeerderen; dat, door het opiumverbruik niet in den weg te staan, ik meêhielp het nadeelige saldo voor de Nederlandsche schatkist te bestrijden; dat ik vooral niet van wege den resident Van Gulpendam, en ook niet van wege de regeering hulp te verwachten had, wanneer ik aan de verwoestingen van het opiumgebruik zou pogen paal en perk te stellen; dat ik integendeel als glas zou verbrijzeld geworden zijn, wanneer ik den vinger naar dien kurk van het nationale financie-wezen zoude uitgestoken hebben; dat mijne dierbare familiebetrekkingen, wier heden en wier toekomst van het geregeld vloeien van mijn traktement afhankelijk zijn, tot de diepste ellende verwezen zouden zijn, wanneer mijne ambtenaarsloopbaan gesloten zoude zijn; dat alles baat mij niets, geeft mijn geweten geene bevrediging. Want, onverbiddelijk als een streng geweten kan zijn, doet dat mij de aanklacht hooren: dat ik aan mijnen eersten plicht als ambtenaar te kort deed, door niet met klem voor de bevolking op te komen, die ik toch bij eede bescherming toegezegd had. Helaas? gedane zaken hebben geen keer.... „Als het geoorloofd ware, zich over den dood van een mensch te verheugen, dan zou ik zulks kunnen doen, ten opzichte van Singomengolo, den afschuwelijken bandoelan, die zooveel ongelukken veroorzaakt heeft. Maar.... waartoe zich verheugen?... Voor hem zal weer een ander gevonden worden, die de afzichtelijke rol van opiumspion op zich zal nemen. De pachters zijn rijk genoeg, om zulke nietswaardigen, als het zijn moet, te scheppen, en het Gouvernement?... het Gouvernement??... nu ja,... dat steekt de op gruwelijke wijze verkregen penningen met een glimlach in den zak, terwijl het Nederlandsche volk applaudisseert.” „Wordt het nog geen tijd om „schei uit!” te roepen?” vroeg Grenits sarcastisch. „Zoo straks beschuldigde ik mij, mijnen plicht als ambtenaar niet gedaan te hebben,” vervolgde Eduard van Rheijn onverstoorbaar zijne lezing. „Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik het stellige voornemen gemaakt heb, in de toekomst anders te handelen; dat ik mij tot plicht gesteld heb, voortaan de bevolking tegen den opiumgruwel zooveel mogelijk te beschermen. Maar... maar, die gelofte is gauwer gedaan geworden, dan wel volvoerd. Want, wie heb ik hier te Atjeh te beschermen? Eene bevolking? O, Heer, alles wat hier rondom mij krioelt, lijkt overal op, daarop evenwel niet. Gaat in uwe gedachten na, wat hier is geschied. Na de landing van generaal Van Swieten in 1873 is de bevolking stelselmatig achteruitgetrokken, naarmate onze troepen vooruitdrongen. Toen die opperofficier naar Nederland terugkeerde, hadden wij eene plek grond in bezit, die door de ingezetenen volkomen verlaten was, en waarop geen enkele hunner voorkwam, tenzij men de strook tusschen de Atjeh-rivier en de zee, het zoogenaamde gebied van Marassa uitzonderen wil, waarop hoogstens twee duizend zielen woonden, die zich evenwel volstrekt niet verslaafd aan het opiumgebruik vertoonden. Later onder het beheer van kolonel Pel verbeterde de toestand niet, het tegendeel was waar. Verbitterder dan ooit streed de bevolking tegen de gehate indringers; en hoewel de opperbevelhebber het benarde Kota Radja, dat hem toevertrouwd was, poogde lucht te verschaffen, en daarin ook meesterlijk slaagde, zoo werd zijne positie nog meer geïsoleerd, als het mogelijk was, en hadden geene andere aanrakingen met de bevolking plaats dan met de wapens in de hand, en dat niet om elkander eerbewijzingen toe te brengen; maar wel om elkander op het allervinnigst te bestoken.... Gij weet het, althans de geschiedenis heeft het u kunnen leeren, het eerste, wat onder de plooien van de Nederlandsche vlag hier in Indië verrijst, is niet een bedehuis, niet eene school, maar eene opiumkit. Dat zijn de eerste zegeningen van de beschaving. Zoo ook hier. Van de overwonnelingen was nog niemand aanwezig om opium te rooken, toch moest er een pachter zijn!... Waarom?... Zie Eduard, wanneer ik mij die vraag ernstig stel, dan valt er geen ander antwoord op te geven, dan dat zulks geschiedde, om de Nederlandsche natie diets te maken, dat de periode van gelduitgeven voor Atjeh haast gesloten zou zijn, en dat die van geldverdienen ging aanbreken. Gij zult u nog herinneren, hoe de dagbladpers in Nederland een jubelkreet uitte, toen in 1875 vernomen werd, dat het recht tot den verkoop van opium in het klein te Atjeh 192,000 gulden ’s jaars of 16,000 ’s maands opgebracht had. Zij, die nadachten, schudden bedenkelijk het hoofd, en toch kon in hun brein niet opkomen, welke schromelijke gevolgen die ongelukkige zoogenaamde bate zou hebben. „Het ligt voor de hand, nietwaar? dat geen pachter zou gevonden zijn, wanneer slechts opium te verkoopen ware geweest aan de trouw gebleven Marassanen. Wanneer toch aangenomen zou kunnen worden, dat daarvan alle mannen schoven,—hetgeen in de verste verte niet waar is; onder den kleinen man is het opiumschuiven minder in zwang dan op Java,—dan zoude dat nog geen driehonderd schuivers uitmaken. Van die is onmogelijk 16,000 gulden ’s maands pacht te betalen, al aten zij opium, al dronken zij opium, in stede van dat vergift slechts te rooken. Reken, dat de pachter ook nog de van Gouvernementswege verstrekte opium te betalen heeft, dat hij zijne overige uitgaven het hoofd moet bieden, dat hij leven moet, en er ook op staat om eenige winst te maken; zoodat veilig mag aangenomen worden dat, om 16,000 gulden pacht te kunnen betalen minstens voor drie malen die som aan opium is verkocht moeten worden [206] Maar, wie gebruikte dan de opium, die zoo’n bate aan ’s lands kas bezorgde? „Wie? Ik zal het u zeggen, Eduard: „In de eerste plaats de Inlandsche soldaten van het leger te velde alhier, over wie ten gevolge van den oorlogstoestand, en ten gevolge van de hoogst gebrekkige kampementen en bivouacs, onmogelijk voldoende toezicht te houden was; terwijl van repressieve en nog minder van preventieve maatregelen sprake kon zijn. De handlangers van den opiumpachter zwierven door die kampementen en die bivouacs rond, en verwaardigden zich grootmoedig, niet alleen de soldij, maar, als de gelegenheid er voor bestond, ook de kleeding van den verlokte tegen het vergift in te ruilen. Zeg, begrijpt gij nu, waarde vriend, waarom de verliezen aan zieken gedurende den Atjeh-oorlog zoo groot zijn geweest, zoo groot blijven? Begrijpt gij nu, waarom de Indische hospitalen en gezondheids-etablissementen zoo overvuld zijn geworden en gebleven? Begrijpt gij nu, een der redenen, waarom het Indische leger zóó gedemoraliseerd is, dat,—rekent men de krijgsmacht te Atjeh niet mede, die men, ondanks alle vrede-ficties en alle hansworsterijen van geconcentreerde stellingen, wel genoodzaakt is op compleet en in staat van tegenweer te houden,—het dan volgens bevoegde beoordeelaars niet overdreven genoemd mag worden, de bewering te uiten, dat van dat leger bij ernstige opstanden of bij aanranding onzer koloniën door een westerschen vijand zeer weinig of niets te verwachten is. „Wijdt nu eens eene gedachte aan de som gelds, die ieder soldaat, wanneer hij, afgericht en gedrild, bij het leger te velde ingedeeld wordt, vertegenwoordigt; eene gedachte aan de uitgaven, welke zijne verpleging in de ziekeninrichtingen vereischt, en vraagt u dan af, of het niet van bekrompenheid bij onze bestuurders getuigt, die zulke fictieve baten te hulp riepen. „Ik noemde de Inlandsche soldaten in de eerste plaats als de verbruikers van het vergift, door het vaderlijke Nederlandsche bestuur langs wettigen weg beschikbaar gesteld. De Chineesche arbeiders en landbouwers, die men met overgroote kosten te Penang, te Malakka, te Singapore, te Tandjong Pinang, tot in China toe van Gouvernementswege aangeworven heeft, om de veroverde maar door de Atjehers verlaten landstreek te bevolken, leverden een ander contingent, en een groot ook, aan de opiumschuivers, en derhalve ook aan de vlottende bevolking der hospitalen en aan de blijvende der kerkhoven. Wie zal het wagen de onkosten naar waarheid te berekenen, benoodigd geweest om de bressen, door het heulsap in de gelederen dier arbeiders veroorzaakt, te dichten? „Eene derde categorie van klanten van den opiumpachter alhier waren en zijn de bedienden van officieren, van ambtenaren, van leveranciers. En al veroorzaakt die categorie nu wel geene onkosten voor vervanging en verpleging aan het rijk, zoo moet van eene andere zijde geconstateerd worden, dat ten gevolge van de démoralisatie, onder die klasse teweeggebracht, te Kota Radja, maar vooral te Oleh-leh eene onveiligheid voor have en goed heerscht, waarvan gij u op Java moeilijk een met de werkelijkheid overeenkomend denkbeeld zoudt kunnen vormen. „Wat op zedelijkheidsgebied te Oleh-leh, die havenplaats van Kota Radja, waar te nemen is, is mij onmogelijk te beschrijven. Wat er in en om de opiumkit, in en om het plekje, waar het vergift langs wettigen weg verkregen wordt, gebeurde en nog steeds gebeurt, is eenvoudig niet weer te geven. Wij zagen afzichtelijke tooneelen in de kit te Kaligaweh, nietwaar? Welnu, wat hier voorvalt, overtreft hetgeen de meest bedorven verbeelding zich kan voortooveren. Hier zijn polyphilen volstrekt niet zeldzaam; terwijl de dienst, waartoe de Macaosche hetaïres, die in hare vreemdsoortige kleeding aan jongens gelijk zijn, veelal geprest worden, eenvoudig afzichtelijk is te noemen. „Gij zult mij wellicht te gemoet voeren, dat, wanneer het vergift niet langs wettigen weg, het langs clandestienen verkregen ware geworden. Neen! driemaal neen!!! Het vijandelijk land bevond zich destijds, en bevindt zich thans weer zoo streng mogelijk geblokkeerd [207]. Geen handelsvaartuig kon of kan het noordwestelijke gedeelte van Sumatra’s kust naderen, zonder doorzocht te zijn. Toen was en nu nog is een betrekkelijk gering toezicht voldoende om te beletten, dat ook maar een enkele taël [208] clandestiene opium in het door ons bezette gedeelte van het Atjehsche rijk aan wal gebracht kwam, of komt. Er was toen, en er is ook thans nog slechts zeer weinig moeite te nemen, om het vergift te weren [209]. Maar neen, dat vooral wilde men niet, en wil men nog niet. Bij voorbaat moeten reeds maatregelen genomen worden, om de opiumpacht tot vollen bloei te kunnen brengen, wanneer de bevolking van het beoorloogd wordende land den nek onder het juk zal gekromd hebben. Ook moest der Nederlandsche natie zand in de oogen gestrooid worden met een bate, die te Atjeh werkelijk opgebracht wordt, maar die op zedelijk en op financiëel gebied hoogst nadeelig werkt. Om dat tweeledige doel te bereiken, is men er niet voor teruggedeinsd, de militaire macht en andere landsdienaren te vergiftigen, te démoraliseeren, ja aan de grootste verdierlijking prijs te geven! En, dat alles ter wille van het uitzicht op de rijke baten, die het opiummonopolie ook in dien hoek van den Archipel aan ’s lands kas zal afwerpen, wanneer Atjeh eenmaal de zegeningen van het Nederlandsche bestuur zal aanvaarden, en langs wettigen weg vergiftigd zal worden. „Dat het mij onder die omstandigheden moeielijk, ja ondoenlijk zal worden om mijnen plicht als mensch te kunnen uitvoeren, zal ik wel niet behoeven uiteen te zetten. Die plicht kan toch met dien van ambtenaar onmogelijk overeen gebracht worden....” XXXII. EENE WETENSCHAPPELIJKE OPIUMKIT. „Nu donnerwetter! Wo ist meinherr Grenits dan toch?” deed zich in de buitengalerij een stem hooren, die Van Rheijn’s voorlezing afbrak. „Daar is onze Pool,” zei deze, terwijl hij Verstork’s brief samenvouwde en in den zak stak. „Het restant van Willem’s schrijven bevat verder weinig belangrijks meer. Of het daarenboven voorzichtig zou mogen heeten, om van dergelijke ontboezemingen buiten onzen kring te laten blijken, betwijfel ik zeer, en....” De heer Murowsky verscheen in de omlijsting der deur. „Ich kom spaat, nietwaar?” zeide hij, nadat hij den gevangene als gastheer begroet, en met de anderen een handdruk gewisseld had, in zijn koeterwaalsch, dat wij evenwel achterwege zullen laten. „Maar, donnerwetter...” „Niet vloeken docter,” zei Van Beneden. „Was juffrouw Van Bemmelen op de aloon-aloon?” De Pool bloosde tot achter zijn ooren. „Ja,” antwoordde hij, bedremmeld. „Nu, dan behoeft gij u niet te verontschuldigen. Gij hebt met haar gewandeld, en dan....” „Maar, ik heb niet met haar gewandeld.” „Waarom komt gij dan zoo laat?” vroeg Van Rheijn. „Gij wist toch, dat wij u wachtten.” „Misschien nog eens eventjes op de kapellenjacht geweest?” vroeg Grashuis. „Ik zie onzen Pool al met zijn netje een prachtige sfinx achterna zitten,” zei Van Beneden. „Het mocht wat!” bromde Murowsky niet zonder hoon. „Een echte sfinx, die mij te pakken had.” „Kom, vooruit, illustre landgenoot van Sobiesky, van Poniatowsky en andere helden op sky! Vooruit met je nieuws!” riep Van Rheijn. „Maar, pas op, als uwe verontschuldiging geen steek houdt!” „Toen ik op de aloon-aloon wandelde, wenkte mijn chef mij tot zich,” verhaalde Murowsky, „en verzocht mij om na de muziekuitvoering bij hem aan huis te komen.” „En?” vroegen allen. „Zoo’n verzoek is een order, dat weet gij allen wel,” knorde de Pool. „Jawel. Wat had hij u te vertellen?” vroeg Van Rheijn nieuwsgierig. „Misschien wel een zeldzame vorm van pneumato....” wilde Van Beneden vragen. De Pool liet hem daartoe geen tijd. „Hij had mij mijne overplaatsing mede te deelen,” zeide hij. „Uwe overplaatsing?” „Ja, ik was al zoo lang hier! Bijna vijf en een halve maand.” „Maar, waarheen?” „Naar Gombong.” „Wel, dan feliciteer ik u wel,” zei Grashuis, „Gombong is een allerliefst plaatsje.” „Ge hadt het erger kunnen treffen, b. v. Singkel of Atjeh,” meende Van Rheijn. „Dat’s waar,” zeide Murowsky met een zucht. „Maar, waar ligt Gombong? Vergeef mij die vraag; maar de Indische aardrijkskunde wordt in Polen slechts spaarzaam beoefend.” „Gombong ligt in Bagelen,” antwoordde Van Rheijn. „Maar waar ligt Bagelen?” ging Murowsky met vragen onverstoorbaar voort. „Bagelen? Wel in die richting,” antwoordde de adspirant-controleur, met een gevoel van meerderheid in de gewilde richting wijzende. „Dus niet over zee?” „Neen, waarde Pool. Ge kunt er met een rijtuig komen. Vraag maar aan Van Nerekool, die is er kort geleden nog geweest. Die heeft er zijn hart verloren.” „Te Gombong?” vroeg Murowsky. „Neen, maar dichtbij, te Karang Anjer. Gij kent toch juffrouw Anna van Gulpendam wel?” „Zeker,” antwoordde de officier van gezondheid. „Wie zou dat mooie kind niet kennen?” „Welnu, juffrouw Van Gulpendam is derwaarts vertrokken en heeft het hart van onzen vriend medegenomen.” „Dat is slim,” zei Murowsky, zich in de beteekenis van dat Nederlandsche woord vergissende. „Vindt ge?” vroeg Grashuis. „Zouden we niet aan onze proefneming denken, heeren,” viel Karel van Nerekool in, wien dat gesprek over Anna weinig behaagde. „Dat ’s waar ook!” riep de dokter uit. „Onze experimenta! Gij weet het: experientia optima rerum magistra (de ervaring is de beste leermeester der dingen). Hebt gij mijn pakje ontvangen?” „Ja,” antwoordde Grenits; „daar ligt het op dat knaapje.” Murowsky haalde een paar thermometers, een hygrometer, een aneroïde barometer, een stethoscoop en een weegschaaltje te voorschijn; terwijl Van Rheijn een bedoedan en een doosje met tjandoe voor den dag haalde. „Wat ziet dat goedje er vies uit,” zei Van Beneden, die het doosje geopend had. Murowsky nam het van hem over, en doceerde pedant weg: „Opium is een amorfe kleverige massa, die snijdbaar is, en op de snijdvlakken eene bruinzwarte kleur vertoont. Als een gomachtig lichaam is die massa niet splijtbaar, daarentegen kneedbaar. De reuk is flauw zoetachtig, en het aanvoelen is tamelijk vettig. De hoofdbestanddeelen, die er in aangetroffen worden, zijn de morphine en de narcotine. Zonder deze is het product geheel waardeloos.” „Maar, wie onzer zal zich aan de proef onderwerpen?” vroeg Van Beneden. „Wij zullen er om loten,” sprak Van Rheijn. „Als ik maar niet meê behoef te doen,” sprak de dokter. „Want ik moet de waarnemingen verrichten.” „Zou het niet het beste zijn, dat ik de proef nam?” zei Grenits. „Waarom gij eerder dan een ander?” „Omdat ik hier in de gevangenis al den tijd zal hebben, om mijn roes uit te slapen.” „Dat’s waar,” zei Van Rheijn. „Ik stem voor het voorstel. Want ik moet morgen ochtend op het residentie-kantoor aanwezig zijn.” „En ik moet morgen pleiten,” zei Van Beneden. „Gijlieden weet: de zaak van Setrosmito.” „Dat is waar ook,” riepen allen. „En die zitting van den landraad zouden wij ongaarne missen.” „Dus aangenomen, dat ik schuiven zal, nietwaar?” vroeg Grenits. „Ja, ja,” antwoordden allen. „Dat is goed, Theodoor!” „Welaan dan, ik ben gereed.” „Jawel, maar ik nog niet,” zei Murowsky. „Ik ook nog niet,” voegde Eduard van Rheijn er bij. De Pool begon met den meest deftigen ernst de voorhanden zijnde tjandoe te wegen, en bevond dat er 0,0092 K.G. aanwezig was. Dat teekende hij zorgvuldig in een zakboekje op. „Zet er bij,” zei Van Rheijn, „dat het vijf en twintig mata’s zijn.” „Vijf en twintig wat?” vroeg Murowsky. „Vijf en twintig mata’s!” „Mata’s? [210]... Oogen?” vroeg de Pool. Allen barstten in lachen uit. „Neen, waarde dokter,” hernam Van Rheijn. „Luister. Voor de opium heeft het gouvernement het navolgende standgewicht: de pikoel = 100 katies, het katie =16 taëls, de taël = 10 tji, de tji = 10 mata’s; zoodat...” „Jawel, jawel,” zei de dokter, „nu begrijp ik. Laat ons voortmaken. De zon is reeds onder. Vriend Grenits laat de lamp opsteken.” Inderdaad, het was bijna kwart over zessen, en dan is de zon in de maand Augustus reeds eenigen tijd onder de kim verdwenen. Toen de bediende van Grenits de astraallamp opgestoken had, en heengegaan was, ging de Pool voort: „En nu uitkleeden,” zei hij tot Theodoor. „Uitkleeden?” vroeg deze. „Ja, zeker. Gij moet in slaapbroek en kabaai gekleed zijn. Ik moet het bovenrif kunnen zien.” Grenits ging naar zijn slaapvertrek, en kwam een oogenblik daarna terug in het traditioneele nachttenue van Nederlandsch-Indië. De dokter liet hem zich nu op den divan uitstrekken, voelde hem den pols, deed hem de tong uitsteken, ausculteerde hem, door aandachtig met den stethoscoop zijn borstkas te beluisteren. Hij percuteerde die borstkas met zijn plessometer, waarop hij met een coquet hamertje uiterst handig kon tikken. De gelaatstrekken van den Pool stonden bij die verrichtingen bij het strakke af; zij moesten den verheven ernst te kennen geven, die den priester der wetenschap bezielde; maar misten hare lachverwekkende uitwerking op de omstanders niet. Zelfs Grenits kon een glimlach niet weerhouden. „Waartoe al die poespas?” mompelde August van Beneden Leendert Grashuis in het oor. „Waarom schermt gijlieden juristen steeds met latijnsche aanhalingen?” vroeg deze schalks, maar ook op gedempten toon. „Dat hoort er zoo bij.” „Wel, dokter, is mijn karkas in orde?” was de vraag van Grenits. „Normaal!” sprak Murowsky, met iets hols en iets plechtigs in zijne stem. „Nu moet ik nog den barometer observeeren, dan kan met de proef begonnen worden.” Hij bevond, dat het genoemde instrument op 765° stond, en teekende dit op. „Zie zoo,” zei hij tot Theodoor, „nu ben ik klaar. O, ja, nog wat.... Wanneer hebt gij het laatst gegeten?” „Om half een, de gewone rijsttafel.” „Het is nu half zeven,” zei de arts, terwijl hij nauwkeurig op zijn horloge keek. „Dus zes uren geleden. Hebt gij daarbij geestrijke dranken gedronken?” „Niets, als een enkel glas pale ale.” De dokter plaatste hem toen zijne twee thermometers onder de oksels. Eduard van Rheijn had intusschen den voorraad tjandoe in vijf en twintig nagenoeg gelijke deelen afgedeeld. Daarna ontstak hij de palita, en hield zich onledig de deeltjes tjandoe aan het einde van een stokje in de vlam van het lampje te verwarmen, en zacht te maken, ten einde ze met zeer fijn gesneden Java-tabak te vermengen, en tot ronde pilletjes te kunnen rollen. Dat ging onzen aspirant-controleur vrij handig af. Hij had zich door Lim Ho laten wijzen, en deze had hem met genoegen onderricht gegeven. „Wie weet,” had de Chinees met een grijns gedacht, „of de Europeanen ook nog niet eens smaak in de lekkernij zullen krijgen [211]?” Toen Eduard met zijn pillendraaien klaar was, haalde hij de bedoedan te voorschijn, die uit een vrij dikken bamboesteel bestond, die zoo wat drie decimeters lang, fraai lichtbruin gepolitoerd, en waarvan het eene uiteinde der buis gesloten en het andere open was. Dicht bij het gesloten einde was op het buitenvlak en loodrecht op de as van de buis een klein aarden pijpenkopje aangebracht. „Het is eene spiksplinternieuwe,” verzekerde Van Rheijn, „die ik aangeschaft heb.” „Goddank!” zei Grenits. „Verbeeldt jullie, dat het eene gebruikte was, waaraan zoo’n oude schuiver gezogen en gesaliveerd had! Poeah!” „Toch is voor de lekkerbekken, voor de „feinschmeckers” een oude pijp zeer gewild. Hoe donkerder de steel doorgerookt is, en hoe meer de pijpenkop met „tahi madat” [212] aangeslagen is, hoe heerlijker het schuiven moet zijn.” Eduard deed toen een madatpilletje in het pijpenkopje, reikte de bedoedan aan Theodoor over, en plaatste de brandende palita op een knaapje onder het bereik van den proefnemer. Deze lag op een divan uitgestrekt met geopende kabaai, dus met de borstkas bloot, rustende het hoofd op een niet te zacht kussen. „Wij moesten dat vuile, smerige hoofdkussen hier hebben,” zei Grashuis lachende. „Gij weet wel, wat wij te Kaligaweh in de opiumkit gezien hebben.” „Dank je wel, Leendert,” antwoordde Grenits. „Daartoe zou ik mijn krullebol niet leenen. Neen, dit kussen is goed.” Hij draaide zijn hoofd naar de palita, nam den steel der bedoedan in den mond, en wilde het pijpenkopje bij de vlam brengen, zooals hij dat op den bewusten avond de schuivers had zien doen. „Een oogenblik! Een oogenblik!” riep Murowsky uit. „Niet zoo haastig!” Hij greep Theodoor’s polsgewricht, en keek toen gedurende eene minuut met den meest deftigen ernst op zijn horloge, legde den stethoscoop aan, en luisterde aandachtig. Daarna nam hij de thermometers en las af, maar herplaatste ze terstond. In zijn boekje schreef hij op: pols 72, ademhaling 24, temperatuur 37,5. „Zie zoo,” zei hij. „Ga nu je gang maar.” Grenits zoog het vlammetje met een lange ademhaling door den pijpenkop naar binnen. Bij het verbranden van het opiumballetje verbreidde zich eene onaangename, zoetachtige lucht door het vertrek, die de omstanders aan lauw bloed en keukenstroop deed denken. „Inslikken! Inslikken!” riep Van Rheijn tot Grenits. Maar, dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Bij de poging daartoe overviel Theodoor een hoestbui, die hem noodzaakte den mond te openen, waardoor de ingezwelgde rook in dikke spiralen ontsnapte, en de onaangename lucht in het vertrek nog vermeerderde. „Poeah! Poeah!” riep Grenits al kuchende uit. „Wat gevoelt ge? Wat proeft ge?” vroeg Murowsky. „Ik gevoel niets, als wat benauwdheid van het hoesten. Wat ik proef, is een akelige, zoete smaak, waarvan ik geene beschrijving kan geven.” De haal was flink gedaan. Het geheele madat-balletje was verbrand. Van Rheijn laadde den pijpenkop met een tweede pilletje. „Gij moet nu trachten den rook in te slikken”, zei hij. „Gij hebt dat toch meer gedaan bij het gebruiken van sigaren, om den rook door de neusgaten te doen uitkomen.” „Ik zal probeeren,” antwoordde Theodoor. „Maar hij is zoo walgelijk zoet, die rook.” Het rooken werd herhaald. Het gelukte Grenits werkelijk den rook in te slikken, hem een poos binnen te houden, waarna hij hem in fijne krulletjes langs den neus liet ontsnappen. Dokter Murowsky teekende in zijn zakboekje op: pols 70, ademhaling 25, temperatuur normaal. Op zijne vraag: „wat ondervindt ge?” antwoordde Grenits: „Niets. Alleen de zoete smaak is verdwenen, en door een vrij bitteren vervangen.” Bij de derde pijp klaagde Theodoor, dat zijn hoofd zwaar werd, en hij eene lichte neiging tot slapen ondervond. Bij de vierde en vijfde pijp nam de slaperigheid toe. Grenits weerstond die neiging evenwel. Hij gaf op alles correct antwoord, hoewel hij een poos op dat antwoord liet wachten. Hij verklaarde te merken, dat zijn denkvermogen langzamer werkte. Hij moest namelijk iedere vraag lang overdenken, om haar te begrijpen, en een antwoord er op te vinden. Hij kon evenwel nog zonder hulp overeind gaan zitten, en ook ongehinderd door het vertrek op en neer gaan. Nauwkeurig teekende dokter Murowsky dat alles op, en bevond na de zesde pijp, dat de slaperigheid toenam, en dat de pols 70 slagen aangaf, terwijl de ademhaling tot 28 steeg. Na de achtste pijp was de slaperigheid nog toegenomen; Theodoor vermocht evenwel nog op het horloge te zien, hoe laat het was. Na de negende werd het spreken moeilijker en onduidelijker. Op aandringen van den dokter verklaarde Grenits, dat hij een gevoel had, alsof zijne tong in omvang toegenomen was. Na de tiende pijp klaagde de proefnemer andermaal over den bitteren smaak in den mond, alsook over duizelingen. De dokter greep dadelijk zijne hand, en bevond den polsslag en de ademhaling onveranderd. Na de elfde kon Grenits zich niet meer zonder hulp van den divan oprichten, en moest bij het gaan ondersteund worden; want zijne schreden waren zeer onzeker. Na de twaalfde pijp, die zeer langzaam gerookt werd, trad eene merkbare verandering in. Theodoor lag met gesloten oogen. Wanneer hij die bijwijlen opende, dan was de blik helder, hetgeen zeer afstak met de slaperigheid van vroeger. Hij verklaarde, dat hij een uiterst aangenaam gevoel ondervond, waarvan hij evenwel geene beschrijving wist te geven. „Karel, Karel,” wendde hij zich tot Van Nerekool, „maak wat muziek.” Deze stond op, en zette zich aan de pianino, en begon zeer zacht de variaties van Chopin op den „Don Juan” te spelen. Het gelaat van den schuiver teekende verrukking. Het was te zien, dat hij iederen toon, ieder accoord genoot, in zich opnam. „Nog meer spelen!” prevelde hij, toen Karel geëindigd had. „Nog meer spelen, nog meer rooken!” Na de dertiende pijp nam de verrukking toe. Grenits gaf steeds het verlangen te kennen meer te rooken. Hij lachte, strekte de armen uit, en maakte bewegingen, alsof hij iets zeer aangenaams zag. Op Murowsky’s vraag, waarom hij lachte, antwoordde hij, terwijl hij het uitschaterde, dat hij het niet wist. Eindelijk verzocht hij Van Nerekool om eene passage uit Schuman’s „Manfred” te spelen. Bij de veertiende en vijftiende pijp nam de verrukking steeds toe. Onafgebroken zetelde een glimlach op het gelaat des rookers. Hij gaf evenwel op geen der hem gestelde vragen antwoord. Daarenboven begon hij iets meer beweeglijk te worden en lag niet meer zoo stil als voorheen. Na de zestiende pijp klaagde Grenits, dat het rooken telkens afgebroken moest worden om de pijp te stoppen. Hij verweet Van Rheijn, dat hij geen tweede bedoedan medegebracht had. Dan had de proef onafgebroken kunnen voortgezet worden. Dokter Murowsky constateerde, dat de polsslagen 72 en de ademhaling 28 bedroegen, dat evenwel de conjunctiva (bindvlies van het oog) sterk met bloed beloopen, en dat de oogleden zwaar en de oogen zelven gesloten waren. Na de zeventiende pijp sprong de rooker plotseling op, en wilde door het vertrek heen en weer wandelen; maar viel daarbij omver, en kon niet meer opstaan. Hij moest op den divan teruggedragen worden. Hij verzocht met schuiven door te gaan, hetgeen, nadat de dokter verklaard had, dat er hoegenaamd geen gevaar bestond, toegestaan werd. Na de achttiende pijp begon de verrukking, die een weinig geweken scheen, andermaal in te treden. De bewegingen des schuivers werden vaker, en verkregen een aard van ongebondenheid. Als hij de oogen opende was het, alsof hij een beeld met de oogen vervolgde. Na de twintigste pijp nam de verrukking hand over hand toe. Grenits’ bewegingen waren thans libidineus, zijne gebaren, alsof hij onzedelijke betastingen verrichtte. Zijn mond prevelde vrouwennamen, vermengd met zeer erotische beschrijvingen. Op de vraag van Murowsky, hoe hij zich bevond, antwoordde hij: „O, ik ondervind een overheerlijk gevoel! Zoo iets wat ik nimmer voorheen ondervonden heb!” Terwijl de dokter opteekende: „Sclerotica (oogwit) zeer ontstoken, pols 70, ademhaling 26, temperatuur 37,8, en daarop liet volgen: „algemeene verhooging der sexualiteit, satyriasis treedt in,” ging Theodoor voort met zijne ongebonden bewegingen en gebaren. Op de vraag van Murowsky, of hij niets verlangde, antwoordde hij: „Ik wil en verlang niets, als dat ge mij met rust rooken laat. Waar is eene nieuwe pijp? Die Eduard ook!... Zoo moet de proef mislukken!” Een oogenblik daarna riep hij uit: „O! als dat Mahomet’s paradijs is, dan wil ik steeds rooken! Waar is toch de pijp?” „Zouden wij er geen eind aan maken?” vroeg Van Nerekool. „Ik vrees, dat bij dien staat van overspanning onzen vriend een ongeluk overkomt.” „Neen, daar is geen gevaar voor,” antwoordde de Pool. „Daar sta ik voor in. De pols is zoo kalm mogelijk. De ademhaling is sedert het begin der proef ietwat versneld; terwijl de temperatuur slechts 0,3° toegenomen is. Het zou jammer zijn de proef te staken. Zij is allerbelangrijkst voor de wetenschap.” Na de een en twintigste pijp, werd Grenits al woester en ongebondener. Meestal lag hij stil en onbeweeglijk. Maar aan zijn gelaat was genoeg te ontwaren, wat in zijn binnenste omging; terwijl, wanneer hij woorden prevelde of bewegingen of gebaren volvoerde, die van den meest dierlijken wellust getuigden. Zoo ging het voort tot bij de vier en twintigste pijp. Toen antwoordde hij op Murowsky’s vraag, hoe hij zich gevoelde? „Ik heb een gevoel van groote rust, een uiterst aangenaam gevoel.” Dat was evenwel voor den Pool lang niet voldoende. Hij hield Grenits’ pols met den rechter wijsvinger bedekt, terwijl zijn linkerhand vlak uitgestrekt lag op diens borst. „Maar, wat gevoelt gij?” vroeg hij met aandrang. Theodoor antwoordde niet. Zijn borst hijgde hartstochtelijk, zijn handen strekten zich naar een denkbeeldig wezen uit, alsof hij het wilde omarmen. Zijn gelaat teekende zoo eene gelukzaligheid, dat alle omstanders hem met verwondering gadesloegen. „Dokter, dokter!” prevelde Van Nerekool, „is het nog geen tijd om die proef te eindigen? Het begint walgelijk te worden. Zie die gebaren, die heupbewegingen eens!” Maar de Pool had daar geen ooren naar. „Geen gevaar, geen gevaar!” riep hij. „In het belang der wetenschap moeten wij voort!” Met de taaie vasthoudendheid van den geleerde, die met zijn wetenschappelijk oog een hem nog onbekend verschijnsel bespiedt sloeg hij Theodoor’s bewegingen gade. Hij bevoelde hem, hij betastte hem, en keek hem daarbij als het ware de woorden uit den mond. Hij was wanhopig, dat de patiënt zoo weinig sprak. „Grenits! Grenits!” riep hij, „hoort ge mij?” vroeg hij, terwijl hij den patiënt tegen den neus knipte. Deze bromde eenige woorden, terwijl hij zich heen en weer bewoog. „Hoort ge mij?... Grenits! hoort ge mij?” herhaalde hij trillend van ongeduld. Deze ging voort met brommen en met zich heen en weer te bewegen. „Hoort ge mij?” herhaalde de Pool. „Zeg, hoort ge mij?” „Ja, ja, maar laat mij met rust,” kwam er met moeite uit. „Wat gevoelt gij toch? Zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt.” Hij boog zich nog verder over den patiënt, en wendde het belangstellende oog niet van hem af. Het was de geleerde die, bij zijn hartstocht om een der natuurgeheimen zich te zien ontraadselen, in staat is vivisectie op zijn evenmensch uit te voeren. „O, zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt,” kreet hij; terwijl hij voortging Theodoor tegen den neus te knippen. „Wat ik gevoel....” bromde deze.... „wat ik gevoel... O! het is nog heerlijker dan...........” [213] „Afschuwelijk! Afschuwelijk!” kreet Van Nerekool. „Aan dat tooneel moet een einde komen!” Hij rukte Eduard de pijp uit de hand, en trapte die met den voet plat, greep het doosje met tjandoe, en wierp het laatste balletje, dat Van Rheijn reeds klaar had gemaakt, de deur uit. „Goed zoo!” riepen Grashuis en Van Beneden. „Daar moest een einde aan komen!” „Het is jammer, doodjammer!” mompelde de geneeskundige. Hij begon evenwel gauw van meening te veranderen. Grenits’ toestand begon hem inderdaad bezorgd te maken. De pols was tot 62 slagen en de ademhaling tot 24 gedaald. Daarentegen steeg de lichaamswarmte tot 38,6. De patiënt was zeer onrustig, stamelde voortdurend bandelooze taal. Zijn oogen waren met bloed beloopen, en zijn aangezicht zeer opgezet. De huid van het lichaam had een droog gevoel, toch waren de handen vochtig van een klam zweet. Voortdurend vroeg hij om te rooken. „De pijp?... Waar is de pijp?.... Van Rheijn, waar is de pijp!” schreeuwde hij schier, te midden der meest gruwelijke en onsamenhangende uitdrukkingen. Murowsky beijverde zich, hem zeer sterke koffie, die hij door den cipier bijtijds had laten gereedmaken, te doen drinken, waarbij hij hem het vocht met een lepel in den mond goot. Hij verfrischte zijn hoofd met ijswater, liet hem van tijd tot tijd aan vluchtige alkali ruiken, en slaagde er eindelijk, na lang tobben, in hem tot bedaren te brengen. Het was vooral de koffie, die hem scheen goed te doen. Na eerst dien drank afgeweerd te hebben, vroeg hij er later om. Langzamerhand begon hij rustiger te worden. Lang nog evenwel behielden de volzinnen, die hij uitte, een niet te miskennen erotische tint. Ook dat begon eindelijk te verminderen. Zijne stem werd zachter, zijn spreken zeldzamer, en eindelijk viel hij in een gerusten slaap; waarbij Murowsky constateerde, dat de pols 70, de ademhaling 24 en de lichaamswarmte 37,4° bedroeg. „Gansch normaal!” verklaarde hij thans. „Ik zal evenwel heden nacht bij hem doorbrengen.” De vergunning van den cipier daartoe werd niet moeilijk verkregen. Grenits sliep evenwel drie en dertig uren aan een stuk en gevoelde zich bij het ontwaken vrij wel, een weinig afgematheid en hoofdpijn niet medegerekend. Nadat hij gebaad had, was ook dat over. Toen evenwel ondervond hij een schrikbarenden honger, en kon de cipier hem niet vlug en copieus genoeg laten bedienen. Drie dagen later was Murowsky naar zijn nieuw garnizoen vertrokken. Hij had zich evenwel voorgenomen zijne aanteekeningen uit te werken en zijn opstel aan een der wetenschappelijke tijdschriften van Duitschland toe te zenden. De opinie der overige vrienden omtrent het opiumverbruik was thans onwrikbaar gevestigd. Zelfs Van Rheijn, die vroeger, wel niet als verdediger van het opiummonopolie was opgetreden, maar toch wel eens verschoonende omstandigheid voor de Indische regeering bepleit had, was volkomen bekeerd. Theodoor Grenits evenwel werd knorrig, wanneer later op zijn bewegingen, gebaren en uitingen gedurende de proefneming gezinspeeld werd. „Het is verdraaid,” riep hij uit, „dat ik den bedoedan nog zal aanraken, hoe verleidelijk mij de beelden nog voor den geest staan. Gijlieden zult mij evenwel zeer verplichten, wanneer gij voortaan geen woord meer daarover zult reppen. Intusschen”, zoo vervolgde hij met geestdrift, „Vrienden, de handen in elkander! En oorlog, oorlog à outrance aan de opium!” XXXIII. IN DE REGENTS-PANDOPPO. Daags na die proefneming zou het een merkwaardige dag zijn voor de ingezetenen van Santjoemeh. De landraad vergaderde toch, en zou heden na de te voeren pleidooien uitspraak doen in de zaak van Setrosmito,—den vader, zooals men weet, van baboe Dalima,—die beschuldigd van opiumsmokkelarij en van moord op een bandoelan in de uitoefening zijner functiën gepleegd, in de gevangenis zijn lot zat af te wachten. De getuigen waren gehoord, en de beschuldigde had bekend een Chinees met zijn kris gedood te hebben; maar hardnekkig ontkend, dat hij schuldig was aan opiumsmokkelarij. Geheel Santjoemeh was op de been, althans het Europeesche gedeelte; want men wist, dat August van Beneden pleiten zou. Wel was onze rechtsgeleerde reeds in de zaak van baboe Dalima als pleitbezorger opgetreden, maar had zich daarbij meer tot aanwijzingen bepaald, en zich minder als redenaar ontwikkeld; zoodat zijne thans te voeren pleitrede als zijn maidenspeech kon beschouwd worden. Daarenboven had hij in gezellige kringen en bij verschillende andere gelegenheden genoegzame bewijzen van redenaarstalent gegeven, om te doen veronderstellen, dat men heerlijke oogenblikken van kunstgenot zoude doorbrengen. Er werd bij verteld, dat de gepleegde moord aanleiding gevonden had in onbetamelijke handelingen, door den vermoorden bandoelan jegens het dochtertje van den moordenaar gepleegd. Het Santjoemehsche publiek was vrij wel op de hoogte van de afzichtelijkheden, die zich de bandoelans bij de visitatie aan den lijve gewoonlijk veroorloofden, zoodat een ieder het er voor hield, dat zeer pikante zaken gehoord zouden worden, en overtuigd was, dat de jeugdige rechtsgeleerde, die van ijver voor den dienst van Themis blaakte, de gelegenheid niet zoude laten voorbijgaan, zonder den vinger te leggen op de opiumpacht, die snerkende brandwonde voor de Javaansche maatschappij, die schande voor de blanke overheerschers. De pandoppo van de regentswoning, waarin de landraadzittingen plaats hadden, was dan ook reeds lang voor den tijd der opening gevuld. Zelfs dames waren verschenen [214], en onder haar de schoone Laurentia van Gulpendam waarschijnlijk ter wille van de kiesche dingen, die gehoord zouden worden. Het talrijke bediendenpersoneel dier pandoppo keek verwonderd op; want, dat was aan zoo’n toeloop niet gewend,—gewoonlijk toch blonk het publiek bij dergelijke zittingen door zijne afwezigheid uit.—De „boedjang’s” (bedienden) hadden de handen vol met het aanbieden van stoelen, en waarachtig die kwamen weldra te kort, hoe weelderig zoo eene Kaboepatèn (regentswoning) ook gemeubeld is. Ware het avond geweest, en hadden de kroonlampen, die in die pandoppo hingen, met heldere vlam geschitterd, dan had men aan een gezellige bijeenkomst kunnen gelooven, of beter nog aan een séance van een goochelaar of zoo iets. Aan het einde der ruime hal bevond zich toch eene verhevenheid, drie trappen hoog, waarop eene vrij groote tafel, met groen laken bekleed, bevracht met een dik boek en allerlei overtuigingsstukken, en omgeven met een aantal stoelen. Een politie-oppasser, die blijkbaar, uit houding en gelaat af te leiden, het gewicht zijner functie begreep, stond op post bij die tafel, om de profanen daarvan verwijderd te houden. Wanneer een spotvogel dien man opgedragen had zijn sabel te trekken, zou hij voorzeker het roestige stuk ijzer met edelen zwaai uit de scheede voor den dag gehaald hebben. In afwachting van de komst van de leden van den landraad, kortte de menigte den tijd zoo aangenaam mogelijk. Men begroette elkander, men lachte, men kortswijlde, men praatte, en gedroeg zich daar in dien tempel der gerechtigheid als in een café-chantant gedurende de pauze. „Goeden morgen, mevrouw Van Gulpendam, komt gij ook eens eene zitting bijwonen?” Het was de heer Thomasz, de substituut-griffier, die heden, omdat de griffier zelf fungeerde, en amateur een kijkje kwam nemen, en dus van de gelegenheid gebruik maakte, om de schoone Laurentia zijne hulde aan te bieden. „Goeden morgen, mijnheer Thomasz,” antwoordde de residents-vrouw, terwijl zij hem hare fraaie hand reikte. „Ja, ik kom ook eens kijken. Ik heb nimmer eene landraadzitting bijgewoond. Ik ben wel nieuwsgierig. Het zal wel interessant wezen, nietwaar?” „Dat denk ik ook, mevrouw. Hoewel voor mij, de getuigenverhooren meer pikants opleverden.” „Dat kan ik denken. Maar... die afschuwelijke moordenaar zal zeker veroordeeld worden?” „Dat is nog zoo geheel zeker niet, mevrouw.” „Niet?” „Neen, wel sluit het requisitoir van den hoofddjaksa als een bus; maar sedert de residenten en assistent-residenten als voorzitters van de landraden door rechterlijke ambtenaren vervangen zijn, [215] speelt eene ziekelijke philantropie den baas, en het zou mij niet verwonderen, dat deze booswicht vrijgesproken werd, vooral nu....” „Ja, ik weet wat gij zeggen wilt, mijnheer Thomasz,” viel Laurentia hem in de rede. „Vooral nu een Europeaan voor zoo’n Javaanschen ellendeling zal gaan pleiten [216]. Het is ongehoord! Maar, wie betaalt dien advocaat, mijnheer Thomasz?” „Shut! mevrouw. Dat is een geheim!” „Een geheim?... Gij schijnt het toch te weten. Kom vooruit! met wat gij weet. Voor de vrouw van den resident moogt gij geen geheimen hebben.” Thomasz glimlachte even. „Laten wij even op die estrade gaan,” zeide hij, „dan kan niemand ons hooren.” Beiden stapten de verhevenheid op, naderden de tafel en hielden zich, alsof zij de voorwerpen, daarop uitgespreid, bekeken. De politie-oppasser wachtte zich wel der njonja resident en den toean-kripier dat te beletten. „Welnu,” vroeg Laurentia, „nu kunt gij spreken. Wie betaalt dien advocaat?” „Een kongsie, mevrouw.” „Van Chineezen?” vroeg de schoone Laurentia onstuimig. „Dat heb ik niet gezegd, mevrouw,” antwoordde de substituut-griffier met eene buiging. „Eene kongsie van wie dan?” „Van Europeanen, mevrouw.” „Gij kent ze! O, loochen dat maar niet. Ik zie het op uw gezicht.” „Stil, mevrouw, daar naderen een paar dames den trap.... Zie,” sprak Thomasz overluid, „dat is de kris, waarmede de moord geschied is. Het bloed zit nog aan het gevlamde lem. Daar, die zwarte vlek.” Mevrouw Van Gulpendam greep het wapen. „Zeg mij de namen,” zeide zij zacht. „Ik weet maar een. Van Nerekool....” „Van Nerekool!.... Altijd die Van Nerekool!” siste de schoone vrouw tusschen de tanden. En zich naar de pandoppo wendende: „Henriëtte! Henriëtte!” riep zij tot een der genaderd zijnde dames. „Kijk, hier is de kris, waarmede de moord gepleegd werd.” De geroepene trad met hare vriendin de estrade op. Het was alsof de politie-oppasser een pas vooruit wilde doen. Een trotsch gebaar van de schoone Laurentia weerhield hem. „Is dat de kris?” vroeg Henriëtte. „Ja,... Zie, zoo.... dwars door den strot,” zei mevrouw Van Gulpendam, met het wapen een vervaarlijken zwaai makende, die de dames deed achteruit stuiven. „De schoone Laurentia is inderdaad schoon!” prevelden een paar jongelieden tegen elkander. „Kijk die houding eens, die buste, dat trotsche gelaat, die hand, welke den dolk omklemt. Net Lady Macbeth! En, kijk dien onberispelijken voetwreef eens!....” „Ja, zij poseert!” antwoordde een ander. „Zij weet, zij gevoelt, dat wij haar bewonderen.” „Wees niet bang,” ging mevrouw Van Gulpendam voort. „Kijk, hier zit het bloed van het slachtoffer, nietwaar mijnheer Thomasz?” „Ajakkes!” riepen de beide dames. „En durft gij dat aanraken, lieve mevrouw?” „Waarom niet?” antwoordde Laurentia hooghartig, terwijl zij den kris kletterend op de tafel smeet. „Dat ding bijt niet.” „Dat is zoo, lieve mevrouw,” zei Henriëtte. „Maar de gedachte alleen, dat daarmede een mensch vermoord is....” „Slechts een Chinees!” antwoordde mevrouw Van Gulpendam neusoptrekkend. „Is een Chinees dan geen mensch, lieve mevrouw?” „Maar zoo wat,” was de meening van de trotsche Laurentia. „Goed, dat Lim Yang Bing of Lim Ho u niet hooren, mevrouw!” merkte de heer Thomasz op. „O, met die is het wat anders!” hervatte de hooghartige vrouw. „Dat zijn de opiumpachters!” „Dat zijn de millionairs!” Die beide uitingen waren door de twee andere dames met de aan haar geslacht eigen beminnelijkheid gezegd, welke Laurentia onaangenaam kittelde. Zij liet er evenwel niets van ontwaren. „Ja, het is waar ook,” sprak Henriëtte, de beminnelijkheid vervolgende. „Waar zijn die twee Chineezen? Kijk, daar is de kapitein-Chinees, daar is ook Kam Tjeng Bie, de rijke handelaar; maar de opiumpachters zie ik niet.” „Die zullen zich wel wachten heden de landraadzitting bij te wonen!” antwoordde een der andere dames. „Ja; want die hebben genoeg te doen met de toebereidselen voor de bruiloft, die eerstdaags zal plaats hebben,” liet mevrouw Van Gulpendam als ’t ware achteloos volgen. „Is de moordenaar niet de vader van baboe Dalima?” vroeg Henriëtte, „welke Lim Ho beschuldigd heeft van....” „Allemaal praatjes, liefste Henriëtte!” viel Laurentia in, „en daarvan mag men in het babbelachtige Santjoemeh geen tiende voor waar aannemen. Maar.... mijnheer Thomasz, wat is dat voor „gollokh” (kapmes), die daar op tafel ligt? Heeft de moordenaar dat ook gebruikt? Er zit bloed aan.” „O, dat is eenvoudig kippenbloed,” antwoordde de substituut-griffier. „Kippenbloed?” vroeg Henriëtte lachende. „Ja, lieve mevrouw, dat is de „gollokh soempah.”” „De gollokh soempah?” „Het eeds-kapmes in onze taal, mevrouw. Het is daarmede, dat de Chineezen den eed afleggen.” „Hebt gij dat wel eens gezien, mijnheer Thomasz?” „Dikwijls, mevrouw.” „Toe, vertel eens. Hoe gebeurt dat?” „Och heel eenvoudig, dames. De te beëedigen getuige wordt door den Chineezen tolk en vergezeld van een der leden van den landraad buiten gebracht bij een houtblok. Daar wordt hem den gollokh ter hand gesteld, waarmede hij een zwart kuiken op dat houtblok den kop afhouwt. Niets meer en niets minder. Het is eene handeling zonder beteekenis, die, wanneer men haar voor den eersten keer ziet gebeuren, een zeer bespottelijk figuur maakt.” „Waarom een zwart kuiken, mijnheer Thomasz?” vroeg Henriëtte. „Ik weet het niet, mevrouw,” antwoordde de substituut-griffier. „Maar, gij weet, dat het wit de rouwkleur der Chineezen is.” „Dat’s waar ook. Maar... eene zwarte kip?... Dus zou er toch eene beteekenis ten grondslag van de handeling liggen?” hernam Henriëtte nadenkend. „Het is mogelijk; maar ik heb ze nimmer kunnen ontdekken, hoeveel navraag ik ook bij de tolken en bij de Chineesche hoofden ingesteld heb,” antwoordde de heer Thomasz. „Er bestaat evenwel een andere Chineesche eedsaflegging, dames, die in zeer wichtige gevallen gebezigd wordt. Die is niet van beteekenis ontbloot.” „Bestaan er wichtiger gevallen, dan voor den rechter getuigenis der waarheid af te leggen?” vroeg Henriëtte schamper. „Zeker, mevrouw!” „Wichtiger dan het geven van getuigenis, waarvan de veroordeeling en het leven van een mensch kan afhangen?” „Zeker, mevrouw!” „Die ben ik wel benieuwd te hooren!” „Bij voorbeeld: de groote eed, die door het gouvernement gevergd wordt bij de aanstelling der Chineesche officieren.” [217] „Zoo, is dat wichtiger?” vroeg Henriëtte met een schaterlach. „Die groote eed wordt ook, evenwel zelden, bij zeer belangrijke civiele gedingen gevergd. [218] „Waarbij het de dubbeltjes geldt, nietwaar? Dat begrijp ik. Maar toe, vertel ons iets van den eed.” „Gaarne, mevrouw. Ik weet er evenwel niet veel van. De eed, daarbij gebezigd, is ontleend aan den eed, dien men in China aan vorsten en hoofdbeambten bij hunne aanstelling oplegt, en bestaat daarin, dat de persoon, die den eed aflegt, het door hem betuigde op een rood papier schrijft en het alles met de zwaarste vervloekingen, die bij onwaarheid of bij het niet nakomen hem zullen treffen, beëedigt. De eedaflegger brengt dit papier in gezelschap van een paar officieren zijner natie, en van een paar tolken naar de Pen-ta-King [219] (tempel), waar hij door een drietal Chineesche priesters den „King-Long” (tempelheer) en den „Low-tsoe” (meester van den wierookpot), bijgestaan door een „Thao kew”, (hoofdman) bij den ingang ontvangen wordt. Die priesters zijn gekleed in een soort van miskleed van roode zijde, niet ongelijk aan de koorkappen der Roomsche priesters bij sommige gelegenheden. Evenwel is daarop eene graphische voorstelling van het Cosmogenische Eerste beginsel [220] in gouddraad geborduurd. Zoodra in den tempel aangekomen, legt de eedsaflegger het beschreven roode papier op de „Hijeng Keng” [221] (offertafel) tusschen een aantal brandende kaarsen, eenige flesschen wijn en wat gebak, die tot offerande bestemd zijn, voor den „Tao-peh-kong” [222] (afgodsbeeld) neder. De priesters schreeuwen dan gedurende een poos eenige gebeden, waarbij zij bij sommige passages geducht de schel bengelen. Daarna leest de eedsaflegger het geschrevene op het papier met luide stem voor, terwijl alsdan vlijtig wierook gebrand wordt. Eindelijk brengt hij het papier bij de vlam van een der kaarsen, en laat het op de offertafel tot asch verbranden. Daarmede is de plechtigheid uit. De priesters schreeuwen nog wel hunne onaangenaam klinkende neusklanken; maar de gecommitteerden en de beëedigde maken dat zij buiten den tempel komen. Ziedaar dames, het weinige, wat ik heb kunnen waarnemen. Ik hoop, dat ik een verstaanbaar begrip van die plechtigheid medegedeeld heb.” „Wij danken u zeer, mijnheer Thomasz,” antwoordde Laurentia, terwijl zij hem minzaam een handje toestak, maar intusschen den trotschen blik over de verzamelde menigte in de pandoppo liet waren. „Naar wien zou zij kijken?” prevelde een der jongelieden beneden in de ruimte. „Naar mij niet, helaas!” antwoordde zijn toespreker. „Misschien naar....” „Toean, toean darie rad!” (de heeren van den raad) kondigde een politie-oppasser aan met eene stem, alsof een Fransche huissier het „la Cour, messieurs!” uitgegalmd had. De naam van hem, naar wien de schoone Laurentia kon uitgezien hebben, bleef onuitgesproken. En inderdaad, daar uit een der vertrekken van de bijgebouwen, waarop men van uit de pandoppo tusschen de „kree’s” [223] door uitzicht had, verschenen een paar Europeesche heeren, een paar Javaansche hoofden en een paar Chineesche officieren, die zich in plechtstatigen optocht naar de pandoppo begaven, en op de estrade plaats namen. In de eerste plaats verscheen Mr. Greveland, de opvolger van Mr. Zuidhoorn en voorzitter van den landraad, daarop volgden Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, de regent van Santjoemeh, Radhen Pandjie Merto Winoto, de patih, en babah Thang Ing Gwam: de majoor der Chineezen, welke drie de leden van den landraad uitmaakten. Daarop kwam Mas Wirio Kesoemo, de hoofddjaksa, waarachter de griffier trad; terwijl de stoet besloten werd door Hadjie Moehammad Kassan, de panghoeloe of priester. De voorzitter was gekleed in de rechterlijke toga met bef en barret, de griffier in zwarten rok en witten pantalon, de Javaansche leden van den raad natuurlijk in hun nationaal kostuum: kort buisje met staanden en met goud geborduurden kraag, daaronder een met idem geborduurd vest, eindelijk de fraai gestikte sarong in fijne plooitjes voor den buik geordend, en het hoofd, behalve met den hoofddoek ook met den „kopja” gedekt, dat vormlooze tooisel, hetwelk op een eindje kachelpijp gelijkt dat met smalle gallonnetjes versierd zoude zijn. De majoor-Chinees was in het mandarijnen-pak gestoken, dat in vorm zooveel van een Roomsch miskleed heeft, hetwelk evenwel, zoowel aan den voor- als aan den achterkant, met een monsterachtigen draak in goud geborduurd op het lichtblauw laken zou prijken. Zijn hoofd was getooid met eene soort pet, ook van lichtblauw laken, die veel van eene barret had, maar stijver was en die op den eenigszins verheven bol een pluisje of kwastje vertoonde, waarin een veelvlakkige schitterende blauwe steen ontwaard werd. De panghoeloe was in de Arabische chlamyde gehuld, eene soort lange jurk van donkere stof, die hem tot aan de hielen reikte. Hij had een vervaarlijken grooten tulband op het hoofd, die aanduiden moest, dat de man het graf des Profeets bezocht had, en dus „Hadjie” (bedevaartganger) was. In zijn handen hield hij een boek, dat er niet zeer zindelijk uitzag. Dat was de Koran. Op de trappen van de estrade, ter weerszijden van de tafel, namen ettelijke Javaansche jongelingen plaats, die natuurlijk ook in het nationaal costuum gedost waren, evenwel geen kopja droegen. Dat waren de „mantrie’s” gewoonlijk jongelieden van aanzienlijke geboorte, die toeluisteren en zich oefenen kwamen, om later in staatsdienst te kunnen treden. Zij zaten daar op die treden met voor zich gekruiste beenen en hadden hun schrijfbordje op de knieën rustende, gereed om de snuggere opmerkingen op te teekenen, welke aan de vergetelheid moesten ontrukt worden. Mr. Greveland zat natuurlijk voor het midden der langwerpige tafel. Rechts van hem zat de regent, en links de griffier. Naast den regent zat de djaksa, die den panghoeloe aan zijne rechterzijde had. Naast den griffier zat de patih en naast dezen de majoor-Chinees. Deze plaatsing was stipt volgens de etiquette, waarop de meeste Oostersche volkeren zoo gesteld zijn, bepaald. Een oogenblik, nadat die rechterlijke stoet had plaats genomen, verscheen August van Beneden, ook gekleed in de toga, en nam op aanwijzing van den voorzitter plaats aan het uiteinde van de tafel naast den majoor-Chinees. Het was een eigenaardige aanblik [224], welke die pandoppo van de regentswoning thans opleverde. Zooals gewoonlijk, was het een ruime loods, welker hoog dak op een achttal pilaren rustte, en dus aan de zijden geheel open was. Tot tempering van het schelle licht en ook om de onbescheiden blikken van buiten te weren, waren de vakken tusschen de pilaren door groen geschilderde kree’s beschermd, terwijl bovendien achter de leden van den landraad nog een zeildoek gespannen was. Vlak achter die leden zaten eenige Javanen nedergehurkt, die belast waren, met de dichtgeslagen pajoengs der Javaansche hoofden in de hand te houden, evenwel zoo, dat die emblamata van gezag achter hunne meesters goed zichtbaar waren. Zooals die raad daar zitting nam, die als type kon gelden van de rechtbanken voor de Inlanders op Java [225], vertoonde hij een wonderlijk mengelmoes van de drie grondbeginselen, welke het Nederlandsche bestuur min of meer, maar steeds uiterst behendig, tracht te behartigen. Vooreerst het Europeesche recht, vertegenwoordigd door den voorzitter, dan de Inlandsche gewoonten en gebruiken, die vergen, dat de beide raadslieden uit Javaansche grooten, als het kan, uit edellieden bestaan, en eindelijk het Musulmansche recht, waaromtrent de priester de leden op de hoogte moet brengen. Tusschen de estrade en de eerste rei stoelen was eene betrekkelijk groote ruimte gelaten, zonder dat evenwel een zweem van afsluiting te bespeuren was. Ter weerszijde van die estrade stonden een paar politie-oppassers met hunne gele uitmonstering en met hunne sabels op zijde, die aan gele bandelieren bengelden. Die Javanen schenen vrij wel met hunne figuur verlegen. Zij waren niet gewoon bij dergelijke gelegenheden zooveel publiek te zien. Dat de schoone Laurentia in het midden der eerste rij stoelen had plaats genomen, verwonderde niemand. Die plaats kwam haar als njonja-resident toe. Naast en onmiddellijk achter haar hadden zich de voornaamsten van Santjoemeh, of die zich daarvoor hielden, gerangschikt. Daarachter vulde eene bonte menigte de pandoppo, die evenwel sedert dat de landraad binnen gekomen was, fluisterend met elkander sprak. Eduard van Rheijn, Karel van Nerekool en Leendert Grashuis ontbraken natuurlijk niet, en hadden op de derde of vierde rij plaats genomen, vanwaar zij een goed overzicht hadden. „Kijk Thomasz zich eens aangenaam bij de schoone Laurentia maken,” merkte Van Rheijn op. „Ja, hij zet zijn beste beentje voor,” antwoordde Grashuis. „Het is met hem tegenwoordig koek en ei in het residentiehuis,” prevelde een jongmensch, die achter onze vrienden gezeten was. „Er loopen al zeer zonderlinge praatjes,” fluisterde een ander. „Ja, in Santjoemeh zijn de praatjes niet zeldzaam,” zei Van Rheijn glimlachend. „Santjoemeh zonder chronique scandaleuse is ondenkbaar.” „Drommels, als het er naar gemaakt wordt!” „En als de waarschijnlijkheid een handje medehelpt!” „Zoo, gaat ge dan op waarschijnlijkheden af, wanneer het de eer van eene vrouw geldt?” vroeg Eduard stekelig. „Men verhaalt, dat de tusschenkomst van ’Mbok Karjå ingeroepen is.” „En, als dat afzichtelijke wijf ergens in gemoeid is, ja, dan...” „Men?” vroeg Van Rheijn. „Wie is die „men”? herhaalde hij ongeduldig.” „Wel iedereen.” „Daar hoor ik toch niet bij!” „En ik ook niet! betuigde Grashuis. „Shut!.... Laurentia schijnt iets te hooren,” fluisterde Van Rheijn. „Zie haar eens de ooren spitsen!” „Wat ziet Van Beneden er deftig uit in zijn toga!” zei Leendert Grashuis hardop. „Die japon flatteert hem niets,” zei Van Rheijn. „Hij zit er in als een parapluie in zijn foudraal!” In dit oogenblik keerde zich Mevrouw Van Gulpendam om, en monsterde met een blik den groep jongelieden daar achter haar. Allen bogen diep bij wijze van groet. Minzaam beantwoordde zij dien. Van Rheijn evenwel werd met een innemenden glimlach begunstigd. Gold die zijne vergelijking van Van Beneden met een parapluie? „Olijkert!” prevelde een der achter hem zittenden, en gaf hem een lichten stomp in de zijde. „Geeft ge daarom zoo af op die „men”?” „Schei toch uit met dien nonsens! Je moest je schamen!” „Hebt gij al een invitatie gekregen?” vroeg Grashuis, om het gesprek een andere richting te geven. „Welke invitatie?” „Om de receptie bij gelegenheid van het huwelijk van Lim Ho bij te wonen.” „Ja, die heb ik gekregen.” „Ik ook.” „En, ik ook. „Een rare gewoonte,” zei Van Nerekool, „die receptie ten huize van den bruigom te houden.” „Dat is zoo geheel afwijkend van hetgeen bij westersche volkeren plaats heeft.” „Zooals alles, wat bij de Chineezen voorvalt,” zei Eduard van Rheijn lachende. „Het is bij hen alles averechts. Zij hebben wit voor rouwkleur, blauw voor halven rouw; hunne dames dragen pantalons en de mannen waaiers; zij laten messen, lepels en vorken aan ons barbaren over, en goochelen hun maal met een paar stokjes heel behendig naar binnen; zij hebben een afschuw van eene pen, maar schilderen hunne gedachten met een penseel in loodrechte zuilen op het papier; zij meenen dat de nakomelingen de voorouders tot adellijken stempelen, zoodat men bij hen na den dood graaf of baron kan worden; zij betalen hun dokter, wanneer zij gezond, maar weigeren betaling, wanneer zij ziek zijn. Laat die menschen dan ook bruiloft houden bij den bruidegom in stede van bij de bruid.” Een algemeen gelach begroette dien koddigen uitval van den aspirant-controleur, die niet zacht gesproken had. Zelfs mevrouw Van Gulpendam stemde met het gelach in, en knikte hem vriendelijk toe. „Ziet ge wel, gelukkige sterveling, in welk goed boekje ge staat?” „Shut... heeren. Daar komt de moordenaar!” „Zoo zonder boeien?” „Jawel, de wet vergt, dat de beschuldigde vrij en frank voor zijne rechters verschijne!” „Maar verbiedt niet, dat de suppoosten in zijne nabijheid blijven.” „Shut!....” Mr. Greveland had een slag op de tafel met den houten hamer gedaan. „Deurwaarder, zorg dat er stilte heersche!” sprak hij met waardigheid. Deze een sienjo, liep door de pandoppo op en neer, en beijverde zich stilte te verkrijgen. „Shut!... Shut!... dames en heeren!... Shut!” schreeuwde hij, en maakte daarbij alleen meer leven dan het geheele gezelschap bij elkander. De voorzitter klopte herhaaldelijk met zijn hamer. „Stilte!” werd er geroepen. „Stilte!... Shut!” herhaalde de deurwaarder; terwijl hij bedarend en smeekend de armen uitstak, alsof hij òf zwemmen òf een storm bezweren wilde. Eindelijk gelukte het al die tongen, al die monden in bedwang te krijgen. Een der minst volgzamen was de schoone Laurentia. Voor wie zou zij zich ook als residentsvrouw te ontzien hebben? Die heeren van de rechterlijke macht zijn ook zoo aanmatigend!.... Maar eindelijk hield ook haar gekakel op. „De zitting is geopend!” sprak de voorzitter plechtig; terwijl hij andermaal een slag met den hamer deed hooren. „Suppoost, laat den beschuldigde nader komen.” Setrosmito werd door een der politie-oppassers tot bij de trappen der estrade voor de tafel gebracht, waar men hem deed nederhurken. De man zag er ellendig uit. Wie hem vroeger gezien had, zou hem waarlijk niet herkend hebben. Die lange maanden, welke hij in de gevangenis doorgebracht had, hadden hunne werking waarlijk niet gemist. Hij was verschrikkelijk vermagerd; het bruin zijner gelaatskleur was in een fletsgrauw overgegaan; zijne lange haren, die bij vlokken onder zijn hoofddoek uitkwamen, waren grijs, schier wit geworden. Hij zag bij zijn voorwaarts treden schuchter rond, sloeg een smeekenden blik op August van Beneden, die hem bemoedigend toe wenkte, en hurkte toen gelaten neder. Bij zijn verschijnen voor de estrade was een hartverscheurende gil van: „Allah! tobat!” (Ach God!) opgegaan, die een streng: „diam!” (stilte!) aan den deurwaarder ontlokte. Daar achter stonden ettelijke Javaansche vrouwen, die de echtgenoote van Setrosmito, welke de zitting had willen bijwonen, vergezelden. De laatstbedoelde had dien gil, welke ieder hoofd had doen omwenden, geslaakt, toen zij den ongelukkigen, in wien zij haren echtvriend ternauwernood herkende, had zien voortreden. Van Nerekool snelde naar de arme vrouw toe, liet haar door een der bedienden van den regent een soort tabouret geven, en bracht haar tot bedaren. „Nu stil zijn, ’Mbok Dalima,” [226] sprak hij. „Anders kunt gij hier niet blijven.” Snikkend verborg het arme schepsel het gelaat in hare beide handen. Allerwege werd gemompeld: „De vrouw van den moordenaar!..... Arme vrouw!” „Stilte!” brulde de deurwaarder. XXXIV. EENE LANDRAADZITTING.—VAN BENEDEN’S PLEIDOOI. Toen de opschudding, door dien gil veroorzaakt, bedaard was, begon Mr. Greveland, zich tot den beschuldigde wendende, het verhoor: „Hoe heet gij?” vroeg hij. De djaksa vertolkte die vraag in het Javaansch. [227] „Setrosmito, Kandjeng toean,” antwoordde beklaagde, met voorover gebogen hoofd en den blik op den vloer gevestigd. „Waar zijt gij geboren?” „Te Kaligaweh, Kandjeng toean.” „Hoe oud zijt gij?” „Dat weet ik niet, Kandjeng toean.” „Schrijf maar op: omstreeks veertig jaren,” zei de djaksa tot den griffier. Die had niet noodig dat op te schrijven. Het stond er reeds uit het voorloopig verhoor. „Waar woont gij?” „In de cipieran, Kandjeng toean,” antwoordde de beklaagde onnoozel. „Maar, voordat gij in de gevangenis kwaamt?” „In de dèsa Kaligaweh, Kandjeng toean.” „Setrosmito, weet gij waarom gij thans voor den raad verschijnt.” „Engèh, Kandjeng toean.” „Zeg het ons dan.” „Ik ben beschuldigd van opiumsmokkelarij en van moord op een Chinees,” antwoordde de Javaan uiterst kalm en steeds met neêrgeslagen blik. Eene rilling ging door de pandoppo. Algemeen gefluister werd vernomen. „Stilte!” vermaande de voorzitter. „Stilte!” brulde de deurwaarder. „Bekent gij dat gedaan te hebben?” vroeg Mr. Greveland. De djaksa herhaalde de vraag. De beschuldigde antwoordde niet dadelijk. Het was alsof hij zich bedacht. Steelsgewijze wierp hij een blik op August van Beneden, die hem bemoedigend toesprak: „Antwoord vrij uit, Setrosmito.” „Neen, Kandjeng toean, ik heb geen opium gesmokkeld. Ik maak nimmer gebruik van de bedoedan. Ja, ik heb den Chinees gedood, omdat hij zich onwelvoegelijke handelingen jegens mijn kind veroorloofde.” De Javaan sprak uiterst zacht tegenover die heeren en tegenover zijne hoofden. Hij bezigde daarenboven de Javaansche taal, die bijna door niemand in de pandoppo verstaan werd, zoodat zijn antwoord geen indruk maakte. „Setrosmito,” ging de voorzitter voort, „luister nu goed. Men zal u voorlezen, waarvan gij beschuldigd wordt, als ook wat gij zelf en de getuigen verklaard hebben.” „Engèh, Kandjeng toean.” Daarop begon de griffier met die eentonige stem, die soort ambtenaren zoo eigen, de voorlezing van de verschillende verhooren bij de voorloopige instructie opgemaakt. Dat ging zoo vlug, zoo rad, en met zoo gedempte stem, dat niemand in de pandoppo, zelfs de voorzitter, die toch zoo nabij de griffier zat, iets er van begreep. De beklaagde nog het minst van allen, daar de voorlezing in het Maleisch geschiedde, eene taal, die door een eenvoudigen Javaanschen dèsaman niet begrepen wordt. Van tijd tot tijd hield de voorlezer stil, om den djaksa tijd te gunnen het voornaamste voor den beklaagde te vertalen. Dit ging en zoo rad en vlug, dat betwijfeld moest worden, of deze ook van die vertaling iets begreep. Hij zat daar steeds met gebogen hoofd nedergehurkt, hield den blik onafgebroken op eene plek van den grond gevestigd, frommelde met beide handen als in de grootste verlegenheid aan de slippen van zijn baatje, en antwoordde slechts, wanneer de djaksa hem vroeg of hij begreep: „Engèh, Kandjeng toean.” De voorlezing was vervelend. Zelfs de leden van den raad fluisterden onder elkander, en herhaaldelijk moest Mr. Greveland door ernstigen blik aan dat gefluister een einde maken. Onder de toehoorders evenwel bepaalde men zich niet tot gefluister, en hoewel men nu wel niet hardop praatte, zoo ontstond er toch een gebrom en gegons, hier en daar vermengd met damesgegiechel, dat aan de waardigheid der Justitie wel afbreuk deed. Te vergeefs riep de deurwaarder al de macht zijner longen te hulp om stilte te gebieden. Een oogenblik hielp het; maar ook slechts een oogenblik. Onmiddellijk daarop had het gegons weer plaats, alsof een geheele bijenzwerm de pandoppo vulde. „Wat leest die griffier onverdraaglijk,” grinnikte mevrouw Van Gulpendam. „Hij draagt zijn neus steeds dat baantje op,” antwoordde de heer Thomasz. „Als uw chef dat eens hoorde?” vroeg een der dames. „Shut!...” zei de substituut-griffier. „Hij weet niet, dat hij door zijn voorgevel praat. Hij mocht zich eens willen verbeteren.” „Stil, mijnheer Thomasz,” zei Laurentia schaterend. „Gij moet mij niet zoo aan het lachen brengen.” „Ik, mevrouw?” „Ja, gij! De resident heeft wel gelijk, als hij beweert, dat gij een droog komiek zijt.” „Is dat de meening van den resident, mevrouw?” „Staat het praedicaat u niet aan?” „Het is niet vleiend voor een rechterlijk ambtenaar,” antwoorde de substituut-griffier met een gezicht zoo uiig ernstig, dat de schoonen het uitgierden. „Denk eens dames! Een komiek griffier!” „Schei uit, mijnheer Thomasz,” gilde schier Laurentia. „Zie de heer Greveland eens een ernstigen blik op u werpen!” „Wat duurt dat geprevel lang,” klonk eene stem in het achterste gedeelte der pandoppo. „Als men nog eene sigaar kon aansteken tot tijdverdrijf!” „Of een bittertje krijgen!” riep een ander. „Ik vroeg straks een glas bier aan den oppasser; ik stik van de dorst!” „En?...” „Jawel! morgen brengen! „Traboleh, toean”, (dat mag niet, mijnheer) kreeg ik ten antwoord van dien kanarievogel, die een gezicht zette als drie dagen west-mousson.” „Willen we naar de soos gaan? Die is vlak bij.” „Als ik wist, dat die vervelende pruttelaar nog lang werk had....” „Stilte!” riep de deurwaarder. „Eerbied toch voor de justitie!” Eerbied voor de Justitie!... Men was gekomen uit nieuwsgierigheid en... men verveelde zich doodelijk. Eindelijk had de griffier zijn rol ten einde, en was de laatste vraag van den djaksa: „hebt gij verstaan, Setrosmito?” geschied, en had deze zijn eentonig klinkend: „engèh, Kandjeng toean” gepreveld. Er had nog eenig geschuifel en gemompel plaats, dat zoo krachtig mogelijk door de stentorstem van den deurwaarder overvleugeld werd. Toen de stilte weer ingetreden was, nam de djaksa het woord, om als officier van het Openbaar Ministerie zijne akte van beschuldiging voor te dragen. Deze, een merkwaardig stuk, kon evenwel slechts hen boeien, die van de aanhangige zaak niets afwisten. Het was een omvangrijke uiteenzetting der feiten, zooals zij door den bandoelan Singomengolo opgegeven waren. De officier van het Openbaar Ministerie nam de beschuldiging van opiumsmokkelarij als overtuigend bewezen aan. Hij wees op het sluwe van de bergplaats, waar de sluikwaar onder het pandanmatje der baleh gevonden was. De opium en het doosje, waarin zij vervat was, lagen daar als stukken van overtuiging ter tafel! Hij ging in korte trekken na, tot welke listen de smokkelaars hun toevlucht nemen, hoe zij daarbij eene stoute vindingrijkheid ten toon spreiden, maar daarbij van de grootste démoralisatie bewijzen geven. Ernstig ontwikkelde Mas Wirio Kesoema, hoe de opiumhartstocht hand over hand op Java toenam, hoe die hartstocht vooral voeding vond door den smokkelhandel. Hij werd schier welsprekend, toen hij op de noodzakelijkheid drukte, om dien morshandel met alle ten dienste staande middelen te breidelen. „Gaat eens in uw gedachten na,” riep hij met schier indrukwekkende stem uit, „hoeveel millioenen door die bedrieglijke handelingen aan ’s rijks schatkist ontsnappen, waardoor èn de welvaart van het groote rijk der blanken ginds aan de overzijde van de onmetelijke wereldzee gelegen, èn de welvaart van geheel Indië, maar vooral van ons gezegend Java ergerlijk benadeeld worden. Die millioenen zijn niet bij eenheden, maar bij tientallen te tellen; en vraagt u nu eens af, welk nuttig gebruik van die schatten kon gemaakt worden, wanneer zij regelmatig en ongestoord in ’s lands kas vloeiden!” Bij die laatste zinsnede had de hoofddjaksa, die aanvankelijk meer het woord tot de leden van den landraad richtte, zich naar het publiek gewend, overtuigd dat zijne woorden daar wel instemming zouden vinden. Het waren toch voor het meerendeel Nederlanders, die daar verzameld waren, en op die miste dat geklikklak van tientallen millioenen, hetwelk een weerklank van geldstukken, die tegen elkander geschud zouden zijn, liet hooren, zijnen invloed niet. Een goedkeurend gemompel werd vernomen, vele knikken van goedkeuring werden ontwaard, en menige stem prevelde onhoorbaar zacht: „Ja, als we van dien ellendigen opiumsmokkelhandel verlost waren!” Sterk door die bewijzen van instemming, die zijn vluggen blik niet ontgaan waren, uitte Mas Wirio Kesoemo dan ook de hoop, dat de rechters geene gelegenheid zouden laten voorbijgaan om die slang, die zich ten koste van de volkswelvaart voedde, te verpletteren, en rekende er op, dat zij den beschuldigde, die voor hen zat, en die zich nog aan eene andere veel grootere euveldaad schuldig had gemaakt, de zwaarst mogelijke straf zouden opleggen, door de reglementen en wetten aangegeven! Zij zouden daardoor daadwerkelijk aanspraak verwerven op de dankbaarheid van de geheele Nederlandsche natie! Het scheelde weinig, of het meerendeel der aanwezigen in de pandoppo had met een daverend handgeklap een voorproef van die dankbaarheid gegeven. Een enkel bravo-geroep werd vernomen, maar onmiddellijk gesust onder het indrukwekkende geschreeuw van: „stilte! stilte!” van den deurwaarder. De hoofddjaksa was bij zijne laatste woorden tot het tweede gedeelte van de beschuldiging, waaronder Setrosmito gebukt ging, gekomen,—namelijk die van moord op den Chineeschen bandoelan,—welke met de misdaad van smokkelarij een ondeelbare zaak uitmaakte. Schier ademloos hing het geheele publiek aan zijne lippen, toen hij, zijn requisitoir vervolgende, een verhaal gaf, hoe de beschuldigde zich tegen de huiszoeking verzet had; hoe hij bij het vinden van het noodlottige doosje vertoornd den bandoelan voor „gemeenen hond” had gescholden; hoe hij naar de kris gegrepen en zich, toen Singomengolo verschrikt achteruitgestoven was, op den Chineeschen opiumjager gestort had, en dien weerloozen, het gesiksakte lem van de kris door de keel gehaald had; terwijl moordenaar en vermoorde door een gulp bloed overstroomd werden. Die beschrijving, in al hare ruwheid voorgedragen, verwekte een diepe sensatie onder de menigte. Een der dames viel onder het slaken van een gil in onmacht, en moest naar buiten gedragen worden. Dat gaf eenige opschudding, waarbij Setrosmito een angstigen blik achter zich wierp, om toch te zien, wat er gebeurd was. „Stilte!... Stilte!” schreeuwde de deurwaarder met onvermoeide longen. Toen de menigte tot bedaren gebracht was, ging Mas Wirio Kesoemo voort met op de toenemende stoutmoedigheid der smokkelaars te wijzen, die voor geen moord terugdeinsden, om hunne sluikwaar te redden. Hij drong er op aan, dat de rechtbank een streng voorbeeld zoude stellen, ter bescherming der opiumpolitie, die anders hare zoo zwaarwichtige zaak niet zou kunnen volvoeren; en eindigde zijn requisitoir met den eisch van de straffe des doods door ophanging, of mocht de verdediging er in slagen verzachtende omstandigheden te bepleiten, tot twintigjarigen dwangarbeid in den ketting. Toen de djaksa zweeg, heerschte er een diepe stilte in de pandoppo. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De eisch van een menschenleven maakt steeds een vreeselijken indruk op de menigte, hoe wuft die ook wezen moge. Een soort van betoovering snoerde aller monden, het was alsof eene algemeene beklemming aller harten tot stilstand dwong. Die stilte duurde een korte poos, en was allen ondragelijk; terwijl niemand zich aan den invloed daarvan wist te ontworstelen. Een zucht van verlichting ontsnapte dan ook aan aller borst, toen de voorzitter die stilte verbrak. „Setrosmito,” vroeg Mr. Greveland, „hebt gij gehoord, wat de „toean-pfiskal” (heer-fiskaal) gezegd heeft?” De beschuldigde keek op die vraag den spreker aandachtig aan, maar antwoordde niet. Het geheele requisitoir was in het Maleisch voorgelezen, waarvan de eenvoudige dèsabewoner geen woord verstaan had. Dat drukte zijn gelaat genoegzaam uit. De voorzitter herhaalde zijne vraag, die door den djaksa vertolkt werd. Setrosmito sloeg een blik op August van Beneden, en antwoordde op een hoofdknik van dezen: „Engèh, Kandjeng toean.” „En hebt gij daar niets op aan te merken?” Een nieuwe blik op den advocaat. „Bottèn, Kandjeng toean,” klonk het onverschillig. Een kreet van afgrijzen ging in de pandoppo op. „Stilte!... Stilte, heeren!” brulde de deurwaarder. „Het woord is aan de verdediging!” sprak daarop Mr. Greveland, toen hij zich kon doen verstaan. „Eindelijk!” prevelde Grashuis diep ademhalend. „Nu zullen wij wat moois hooren!” zei mevrouw Van Gulpendam smalend, en zoo overluid, dat de advocaat haar hooren kon. Deze verrees kalm van zijn stoel, veegde zich, alvorens het woord te nemen, het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde, en sprak met eene duidelijke stem, die door de geheele pandoppo weerklonk: „Het proces, dat voor U Edel Achtbaren thans gevoerd wordt, behoort gansch eigenaardig op Java te huis, ja, zou op geen andere plek der aarde mogelijk wezen. Niets eenvoudiger dan de eisch van het Openbaar Ministerie! Er is gesmokkeld, er moet gestraft worden! Er is gedood, er moet gehangen worden! Zeker, het recht moet zijn loop hebben! Die misdaan heeft moet gestraft worden. Wij leven in het Oosten, in het land der vergeldingswet: Oog om oog, tand om tand! Maar, zelfs tegenover die harde wet, der beschaving zoo onwaardig, staat het recht van onderzoek, het recht van verdediging, dat vooral onze mildere wetgeving den beklaagde verzekert, en waarvan ik namens den ongelukkige, die voor u zit zijn lot af te wachten, wensch gebruik te maken. „Hadden zich de daadzaken toegedragen, zooals die door het Openbaar Ministerie zijn uiteengezet, dan zou mij niets anders overblijven dan den rampzaligen in de clementie van de rechtbank aan te bevelen. Maar, neen, dan zou ik mij niet ingelaten hebben met eene verdediging, die door mijn gemoed zoude veroordeeld worden. Ik ben dus eene andere meening toegedaan, dan het Openbaar Ministerie en ik ben gereed de gronden te ontwikkelen, die mij tot een geheel andere conclusie zullen voeren, dan wij zoo even gehoord hebben. Leent mij derhalve eene onverdeelde aandacht. „Maar, alvorens tot die ontwikkeling over te gaan,” ging de jeugdige advocaat met sympathieke stem voort, „wensch ik hulde te brengen aan den ijver, aan de toewijding, aan het schrandere begrip van een man, van wien ik moeielijk zonder terughoudendheid spreken kan, omdat ik door de innigste vriendschapsbanden aan hem verbonden ben. „De heer Willem Verstork, die controleur van de afdeeling Banjoe Pahit was, toen de feiten plaats hadden, welke ons bezighouden, nam de taak op zich, om naast de instructie, die van wege den officier van Justitie ingesteld werd, de onderzoekingen, die hij begonnen had, voort te zetten. Hij heeft het resultaat zijner bevindingen in handen der bevoegde autoriteiten gesteld. Waarom die niet bij de stukken der procedure aangetroffen worden? Vergeeft mij, dat ik daarover heenglijd. Ik zou zoo’n poel van ongerechtigheden aan te roeren hebben, in onmiddellijk verband staande met de opium-pacht, dat ik daarvoor te eerder terugdeins, daar ik een aanzienlijk gedeelte van uwen kostbaren tijd daartoe zou moeten in beslag nemen. Voor de zaak van den ongelukkige, die ik te bepleiten heb, zal het voldoende zijn te constateeren, dat de stukken, waar ik op doel, onwraakbaar bestaan, en dat ik volkomen authentieke afschriften daarvan, door den Gouverneur van Atjeh en door den Directeur van Justitie te Batavia behoorlijk gelegaliseerd, hier voor mij heb liggen. „Gij allen,” en hierbij wendde de jeugdige advocaat zich met een sierlijke beweging zoowel naar de leden van den landraad als naar het publiek, „kent Willem Verstork, en zou ik kunnen heenglijden over de edele eigenschappen, welke het karakter van dien landsdienaar sieren, ware ik der verdediging, die ik op mij genomen heb, niet verplicht Mr. Greveland, den voorzitter van den raad, die eerst onlangs te Santjoemeh aankwam, op de hoogte te brengen, dat de schrijver der stukken de onkreukbaarste ambtenaar is, die de achting en liefde van al zijne ondergeschikten, hetzij Inlanders of niet, heeft weten te verwerven; dat hij de edelste zoon en bloedverwant is, die voor zijne moeder en zijne nog jongere zusters en broeders alles over heeft; en dat ik geen tegenspraak te vreezen heb, wanneer ik in dezen kring verklaar, dat hij is de rechtschapenste mensch, die zich in onze Nederlandsche kolonie beweegt.” Een stormachtige toejuiching, gepaard met een oorverdoovend handgeklap, was het antwoord van dat beroep op de algemeene instemming. Terwijl zij aan den eenen kant mevrouw Van Gulpendam de lippen van kwalijk verbeten toorn op elkander deed klemmen, maakte zij den deurwaarder schier waanzinnig, die dan ook zijn „stilte!” met alle macht hooren deed. „Terwijl ik toch met ingenomenheid eene zoodanige hulde begroet, een onzer verdienstelijke ambtenaren gebracht, waarvan ik reeds veel vernam,” sprak Mr. Greveland, na met zijn hamer de noodige stilte verkregen te hebben, „zie ik mij evenwel verplicht tegen dergelijke betuigingen hetzij van bijval, hetzij van afkeuring te waarschuwen, daar ik anders verplicht zoude zijn het lokaal te doen ontruimen!... Mr. Van Beneden mag ik u verzoeken met uwe verdediging voort te gaan.” „Na het gepleegde feit,” ging August voort, die zich den tijd te nutte gemaakt had, om zich het voorhoofd af te wisschen en een teug ijswater te verorberen. „Na het gepleegde feit trok Verstork herhaaldelijk naar Kaligaweh. Hij herinnerde zich Racine’s vers: Un seul jour ne fait point d’un mortel vertueux, Un perfide assassin, un lâche meurtrier! „Hij meende Setrosmito te kennen; maar hij wilde zich grondig overtuigen. En allerwegen vernam hij, dat de man, die daar voor u zit, gebukt onder de zoo zware beschuldiging, welke wij gehoord hebben, een onbesproken echtgenoot is, een braaf vader, een arbeidzaam landbouwer, een van die onderworpen naturen, die, door hun veelvuldig voorkomen hier op Java, het mogelijk maken, dat geheel een volk, dat terecht het zachtmoedigste der aarde genoemd wordt, den nek kromt onder het juk, dat het met fiskalische wreedheid op de schouders is gelegd. Ik heb hier een stuk voor mij liggen, waarbij de wedono van het district Banjoe Pahit getuigt, bij gelegenheid, dat er een loerah voor de dèsa Kaligaweh moest gekozen worden, niemand waardiger geacht moest worden dan Setrosmito, vooral omdat hij geheel vrij was van opium-verbruik; maar dat hij toch die keuze moest ontraden, omdat de eenvoudige sawahbewerker niet lezen of schrijven kon. „Hoe komt het, dat zoo’n man, waarvan zulke onwraakbare getuigenissen te geven zijn, voor u zit als een opiumsmokkelaar, als een moordenaar? „Opiumsmokkelaar!... O! uw oog heeft reeds verraden, wat in uwe zielen omgaat. Gijlieden weet genoegzaam, wat in de residentie Santjoemeh gebeurt. Gij keert het hoofd af, wanneer gij dat woord hoort! Opiumsmokkelaar!... Waarop grondde het Openbaar Ministerie die beschuldiging? Op niets anders, gij hoordet het, dan op de verklaring van een bandoelan van den opiumpachter, van een afzichtelijk wezen, die door de publieke opinie, als tot alles in staat, gebrandmerkt wordt! Op niets anders dan op dat doosje, dat daar ligt, hetwelk Singomengolo bij den beklaagde zoude gevonden hebben! Maar,... het is nog zoo lang niet geleden, dat hier op diezelfde tafel een aantal doosjes lagen, afkomstig van denzelfden bandoelan; terwijl U Edel Achtbaren zich toen genoopt zagen, de dochter van den beklaagde vrij te spreken, bij wie diezelfde man volgens zijne verklaring een dergelijk doosje zoude gevonden hebben. Met welke bewijzen wordt die verklaring van den bandoelan gestaafd, dat dit doosje onder het pandan-matje van de baleh-baleh in Setrosmito’s woning gevonden werd? Door geen enkel, hoort ge? Door geen enkel! Wij daarentegen kunnen op bewijzen steunen, die onweêrlegbaar blijken. Ik neem al weer mijn toevlucht tot de geschriften van Verstork. Luistert: „„Toen de Chineesche bandoelan, van een paar oppassers vergezeld, zich aan de hut van Setrosmito aanmeldde, om huiszoeking te doen, werd hem dat gereedelijk toegestaan, nadat die drie zich aan de gewone visitatie hadden onderworpen. [228] Toen werd niets gevonden, ook niet onder het pandan-matje van de baleh-baleh. Dat hebben mij de twee politieoppassers en de dèsalieden Sidin en Sariman, die bij de huiszoeking tegenwoordig waren, onder aanbod van eede verklaard. De laatsten betuigden zelfs, dat bedoeld pandan-matje tweemalen opgetild was geworden, en dat de Chinees het hoofdkussen, hetwelk daarop lag, nauwkeurig doorzocht had.” „Dat is duidelijk, mijne heeren! Maar laat ik met de lezing van Verstork’s schriftuur vervolgen: „„Later kwam Singomengolo om zelf huiszoeking te doen. Toen deze zich niet aan de gebruikelijke visitatie wilde onderwerpen, protesteerde Setrosmito en zeide: „dan zal er wel opium in mijn huis gevonden worden. Ik ken die streken!” Ik heb een bewijs van dat alles, door den kebajan der dèsa geteekend, hier bij mijn schrijven gevoegd.” „En er werd opium gevonden, mijne heeren! En wel ter plaatse, waar de Chineesche bandoelan, toch een slimme vogel, tot twee keeren niets gevonden had! Is dat duidelijk of niet? „Opiumsmokkelaar!.... De raad zal begrijpen, dat ik die beschuldiging ver, ver wegwerp, niet omdat ze niet rechterlijk zoude bewezen zijn,—in opium-procedures worden soms de vreemdsoortigste bewijzen aangenomen,—maar omdat mijn cliënt geheel onschuldig en het slachtoffer is van een dier snoode aanslagen, die,—iedereen weet dat,—zoo gewoonlijk gebezigd worden, wanneer iemand uit den weg geruimd moet worden, of wanneer een ellendeling zich wreken wil. „Opiumsmokkelaar!... Het Openbaar Ministerie heeft met onmiskenbaren toeleg gewezen op de millioenen, die door den sluikhandel voor de schatkist verloren gaan. Wiens hart heeft niet getrild bij de ontwikkeling van die welsprekende woorden, al zij het dan ook van niet edele gevoelens! Ja, daar gaan millioenen door den sluikhandel verloren, maar niet op de wijze, zooals het ons voorgelegd werd, niet in doosjes, waarin slechts voor luttele waarde geborgen is. De millioenen, die gesloken worden... Och, heb ik wel noodig aan te wijzen, wie de sluikers zijn? Uw hart heeft de namen reeds geraden, uw mond die reeds gepreveld. Die sluikers verblinden ongemoeid de goê gemeente met hunne weelde, en houden er Singomengolo’s op na, om ongelukkigen, die hen hinderlijk zijn, uit den weg te ruimen. Heb ik wel noodig die namen, die op aller lippen zweven, te herhalen? Och, wat zou het baten? Een Procureur-Generaal van het hoogste rechterlijke college was eens zoo vrij den vinger op de wond te leggen, en zijne onthullingen aan den Gouverneur-Generaal te doen. Wat heeft het gegeven? Vraagt u dat af.” Hier stokte de advocaat een oogenblik, als wilde hij die laatste woorden, aan welke hij de scherpte eener wig gegeven had, tijd gunnen in het brein zijner toehoorders te dringen. Het was stil, zeer stil in die ruimte, en schier ademloos zat de menigte daar, de woorden van den jeugdigen rechtsgeleerde aan te hooren. Allen waren onder den invloed van zijn woord, en op ieders gelaat was te lezen: „Ja, dat is de toestand, zooals hij door de Regeering met haar gruwelijk monopoliestelsel in het leven geroepen is, zooals hij door haar met allen ijver gekweekt en bestendigd wordt.” „En nu het tweede feit, waarvan mijn cliënt beschuldigd is,” ging August van Beneden, na eene korte pauze, voort. „Zal het mij gelukken hem ook van die aantijging te zuiveren, zooals ik dat van het eerste deed? Hier valt niet te ontkennen. De daad is gepleegd. Het slachtoffer ligt in het graf, en het wapen, de kris, waarmede de daad volbracht werd, bevindt zich daar voor u. Het Openbaar Ministerie heeft afgrijselijk plastisch aangegeven, hoe de beschuldigde dat wapen door de keel van den verslagene gehaald heeft. De toeleg daarvan is niet onduidelijk; toch heeft het de verdediging daarmede meer dienst gedaan dan de afgrijselijke indruk, daardoor teweeg gebracht, nadeel heeft kunnen uitoefenen. Want, hier moet al dadelijk de vraag rijzen: hoe komt een wezen van zoo zachtmoedigen aard, als de man is, dien ik u deed kennen, tot zoo eene daad van woest geweld? „Ik beroep mij alweêr op het onderzoek van den controleur Verstork. Dat onderzoek heb ik op den voet gevolgd; ik heb het als het ware herhaald. Laat mij u mededeelen, wat ik daarbij ervoer. Ja, ik zal daarbij plastisch zijn, maar het Openbaar Ministerie heeft mij daarvan het voorbeeld gegeven. Ja, ik zal in bizonderheden moeten afdalen, die het gehoor van mijn auditorium zullen aandoen; maar ik word door de taak, die ik op mij heb genomen, er toe gedwongen!” En nu ontwikkelde de jeugdige rechtsgeleerde eene welsprekendheid, welks weêrga men nimmer te Santjoemeh, nimmer in geheel Nederlandsch-Indië wellicht vernomen had. Hij sprak niet alleen, hij bezigde ook gebaren. Hij „speelde comedie,” zooals mevrouw Van Gulpendam hatelijk tot eene vriendin prevelde. Ja, hij vertoonde dat drama, hetwelk hij heropbouwde, zooals Cuvier met een enkel wervelbeentje het geheele geraamte van een antediluviaansch monster te voorschijn tooverde. Hij vertoonde als het ware, hoe de opiumjagers die rustige hut van den eerzamen landbouwer binnendrongen; men zag, hoe Singomengolo weigerde zich aan ieder onderzoek te onderwerpen; men woonde het bij, hoe de aterlingen het schamele, huisraad het onderste boven haalden; men vernam, hoe de kinderen schreiden bij de losbandige handelingen der aterlingen, die noch jeugd, noch kunne ontzagen; men hoorde schier den kreet van „Allah tobat!” van de radelooze moeder, maar aanschouwde tevens, hoe Setrosmito bij dien kreet het oog van Singomengolo had afgewend, en hoe deze van die verstrooiing gebruik maakte, om met triomfeerend gebaar de sluikwaar te voorschijn te brengen. Hoe de toorn en de verontwaardiging over zoo’n daad den ongelukkigen Javaan tot het bezigen van een scheldnaam verleidde; hoe die met een vuistslag vlak voor den mond door Singomengolo beantwoord werd; hoe dolle drift, door die handtastelijkheid opgewekt, den ongelukkigen de hand naar de kris deed uitsteken; hoe in dat oogenblik de kreet van de kleine Kembang weerklonk, en den toestand van het zevenjarige meisje, dat aan de gemeenste betastingen ten prooi stond van den laaghartigen Chineeschen bandoelan, voor den rampzaligen vader onthulde;... dat alles ging voor de oogen der rechters, der toeschouwers voorbij, en maakte diepen indruk op aller gemoed. Het „laat los” door den van woede ziedenden vader uitgekreten, werd door den advocaat met onvergelijkelijke energie herhaald; beschreven werd door hem, hoe de aterling in stede van aan dat bevel te gehoorzamen voortging met de ontuchtige beweging, waarop het „sterf dan!” weerklonk op eene wijze, die de geheele pandoppo met ontzetting vervulde. Het was een benauwende droom, die allen beklemde. Aller oogen, aller harten hingen aan de lippen van den advocaat, die daar stond, alsof hij de geest van het treurige drama was, dien hij door zijn woorden opgewekt had. Zelfs Setrosmito, die van de geheele rede, die in het Nederlandsch gevoerd werd, geen woord begrepen had, en geruimen tijd steeds met gebogen hoofd voor zich had zitten kijken, had zich langzamerhand naar zijn verdediger gewend en zijn blik diep doordringend op den jongen man gevestigd. Neen, hij verstond dien woordenvloed niet! Maar hij begreep de gebaren. Hij zag daar zijn geschandvlekt kind; hij zag de hand van den advocaat het noodlottige gebaar, dat een menschenleven kostte voltooien. Met van hartstocht tintelende oogen knikte hij den jongen man toe, terwijl dikke tranen over zijne wangen biggelden. „Engèh, mekatèn, Kandjeng toean!” (Ja, zoo is het gebeurd,) prevelde hij hoorbaar te midden der diepe stilte, die heerschte, tot de Javaansche hoofden en strekte de armen smeekend uit. „En, als ik nu, na den gang der feiten”, zoo vervolgde August van Beneden zijne pleitrede met klimmende geestdrift, „onweerlegbaar afgebakend te hebben, de vraag stel: „Is die man schuldig, die, ja een mensch doodde, maar niet anders deed, dan op te treden in een noodlottig oogenblik tot bescherming van zijn onschuldig kind?” Wat zal dan het antwoord op die vraag zijn? Zou iemand den steen kunnen werpen op dien man, die het wapen trok en hanteerde, maar om zijn kind te vrijwaren van de snoodste mishandeling, die in het bijzijn van een vader gepleegd kan worden? Ja, maar,.... het geldt de opiumpolitie, hoorden wij uit de akte van beschuldiging! Zou ik kunnen denken, dat iemand hier onder het dak aanwezig is, die ter wille van die opium-politie het schuldig zou wenschen uitgesproken te zien, dan zou ik in volle wanhoop uitroepen: wee der natie, welke zoo’n aterling bevat, die ter wille van de opium-pacht zoo de rechtsbeginselen met voeten treedt! Die natie is hare ontbinding nabij!” Onbeschrijflijk was de indruk, welke die woorden op de menigte teweeg brachten. Het was of eene huivering allen daar in die pandoppo overviel. „En nu,” ging de jeugdige rechtsgeleerde, zich tot het Openbaar Ministerie wendende met klimmende zeggingskracht voort, die de huivering tot rilling deed overgaan. „En nu, ga voort, gij! Stapelt de eene rechterlijke dwaling op de andere, maakt er u een voetstuk van, trek uw onfeilbaarheid hoog genoeg op, dat de kreet van de ten offer gebrachte onschuld aan de opiumpacht, dien onverzadelijken Minotaurus, uw oor niet zal kunnen bereiken! „Van boven zal eindelijk de wederlegging en de wedervergelding u eenmaal bereiken. Eens zal het Nederlandsche volk ontwaken, en, bij gebreke van den bliksem des Allerhoogsten, de euveldaders, de aanbidders van den opium-afgod verpletteren! „Wat u betreft, heeren rechters,” vervolgde August met veel zachtere stem, maar toch met geestdriftvolle overtuiging, die onmogelijk te wederstaan was, tot de leden van den landraad. „Wat u betreft, stelt u in de plaats van den ongelukkige, wiens oogen straks tranen vergoten, toen ik het voorgevallene ook voor hem bevattelijk schetste. Stelt u voor, welke oogenblikken van hope en vreeze, welke oogenblikken van doodsangsten die man, die daar zijn lot zit af te wachten, ondergaan heeft en in dezen stond ondergaat; dan zult gij eenigermate de onuitsprekelijke vreugde kunnen beseffen, die den ongelukkigen moordenaar, die zijn geheel gezin vervullen zal, wanneer gij over eenige minuten het „niet schuldig” zult uitspreken, en gij een vader, die zoo zijn gezin weet te verdedigen, aan zijne kinderen zult weergeven.” Na die woorden viel meester Van Beneden uitgeput op zijn stoel neder. Het was reeds laat en de zon stond hoog in het zenith aan den hemel. Een benauwende warmte heerschte in de pandoppo, en drukte loodzwaar op de menigte; terwijl een onmetelijke ontroering allen bevangen had, welke het hare er toe bijdroeg, om de gemoederen als in eene schroef te klemmen.... Een oogenblik heerschte er een huiveringwekkende stilte, die door enkele snikken afgebroken werd.... Toen barstte eene algemeene toejuiching los, die het dakgebinte tot in den nok deed trillen, en die de deurwaarder, hoe omvangrijk zijn stentorstem ook was, onvermogend was, tot bedaren te brengen. Gedurende geruimen tijd hielden die uitingen van geestdriftvolle instemming met het gesprokene aan, en bedaarden eerst, toen de voorzitter andermaal dreigde het lokaal te zullen doen ontruimen! Het Openbaar Ministerie was verpletterd. Zich door den stroom medegesleept gevoelende, die de geheele beschuldiging verzwolgen had, poogde de djaksa te verwerven, dat de zitting verdaagd werd. Maar die poging mislukte. Mr. Greveland doorzag toch, welken betreurenswaardigen indruk die verdaging zoude teweeg brengen. In de noodzakelijkheid zijnde, om dadelijk te repliceeren, kon Mas Wirio Kesoemo niet anders dan beneden zijn onderwerp blijven. Hij prevelde, zonder dat hem eenige aandacht geschonken werd, ettelijke omsamenhangende volzinnen, waarin zoo iets voorkwam van de noodzakelijkheid om de opiumpacht en de bandoelans te beschermen. Hij stotterde, draalde, hervatte later en zweeg eindelijk, zonder dat hij eenige oplettendheid verworven had. Toen hij geëindigd had, vroeg de voorzitter, of de verdediging van haar recht tot antwoord gebruik wenschte te maken. Mr. Van Beneden volbracht toen een prachtig gebaar van minachting. „Neen, mijnheer de voorzitter,” antwoordde hij, „alles wat ik zou kunnen zeggen, zou slechts den indruk verzwakken van het gesprokene door het Openbaar Ministerie, wien de beklaagde nog meer dan aan de verdediging zijn invrijheidstelling verschuldigd zal zijn!” Na een oogenblik van stilte vroeg de voorzitter aan den panghoeloe, wat het heilige boek voorschreef. „Oog om oog, tand om tand!” sprak deze op slaperigen toon uit. „Die man heeft gedood, die man moet sterven!” Een kreet klonk door de ruimte. „Een Javaansche vrouw was flauw gevallen,” mompelde men. De leden van den raad trokken zich in de raadkamer terug. Na een lange poos verschenen zij weder en las de griffier een breed gemotiveerd vonnis voor, waarin, na een ontelbaar „aangeziens” en „overwegendes” eindelijk het „onschuldig” voor beide feiten uitgesproken werd. Nu brak een ware storm los. De meeste toeschouwers vlogen op Van Beneden toe, om hem geluk te wenschen met de behaalde overwinning. Zelfs de voorzitter, wel verre van thans die algemeene geestdrift te stuiten, sloot zich daarbij aan. August trok den steeds gehurkt zittenden Setrosmito overeind, fluisterde hem iets in het oor, dat door den regent bevestigend herhaald werd. De Javaan wierp een enkelen blik op den jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hand hij op zijn borst drukte, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden uitte; maar die blik was voor August voldoende. Daarin was zich niet te vergissen: dat was de blik van eene dankbare ziel. Achter in de pandoppo mompelde eene stem: „De gerechtigheid der blanken is groot!” Een oogenblik later was de menigte uit elkander. „Drommels,” zei Grashuis bij het naar huis gaan tot den advocaat, „ik ben nog onder de betoovering. Dat is te begrijpen! Maar, hoe hebt gij het aangelegd, om de Inlandsche leden van den raad onder uwen invloed te krijgen?” „Wel, heel eenvoudig. Gisteren avond heb ik hun mijn pleidooi in het Maleisch voorgelezen!” [229] „O, zoo! Nu, dat is leuk!” De jeugdige rechtsgeleerde verzweeg, dat bij die gelegenheid de oude regent van Santjoemeh zijne hand had gegrepen en hem toegefluisterd had: „Gij zijt een braaf mensch!” XXXV. TWEE VRIENDINNEN IN HET KARANG BOLLONGSCHE. Op de westelijke helling van den Goenoeng Poleng, [230] die bergmassa, welke als het ware de kern uitmaakt van het Karang Bollonggebergte, aan Java’s zuiderstrand gelegen, verhief zich in de nabijheid van de kleine dèsa Ajo, een schamel hutje, dat daar tusschen een paar ribben van den steilen bergwand voor het oog van de van noord en zuid naderenden, als in een terreinplooi verscholen lag. De plek, waar het hutje stond, kon schilderachtig genoemd worden. Wel is waar, werd aan de achterzijde het uitzicht belemmerd door het steil oploopend terrein, dat rotsachtig en derhalve slechts met een mager stekelig gras of met bergstruikjes bedekt was. Ook ter weerszijden was de blik beperkt, door de slechts spaarzaam met teelaarde bedekte rotswrongen, die de boorden uitmaakten van de versteende plooi, welke het gebouwtje verborg. Maar aan den voorkant strekte zich een vergezicht uit, dat in liefelijkheid en schoonheid uitmuntte, en alles vergoedde, wat het landschap aan de andere zijden tekort kwam. Van het schamele voorgalerijtje gezien, daalde de helling vrij schielijk, en opende daardoor een horizon, die wat afwisseling betrof, de meest eischende verbeelding moest voldoen. Vooreerst spreidde zich het hellend vlak voor de toeschouwers uit, dat zich aanvankelijk kaal en slechts met bruin verweerde rotsblokken en struikjes bezaaid, vertoonde, waartusschen een paadje grillig slingerde, als wilde het een wedstrijd in bochtige wendingen aangaan met een beekje, dat kronkelend en klaterend, klotsend en schuimend langs zijne phantastisch ingesneden bedding voortspoedde en bruischte. Maar lager op die helling begon het plantenrijk zich al meer en meer te doen gelden, nog maar door enkele boomen met krom verwrongen stammetjes en knoestige takken, later door meer opgaande vertegenwoordigers van het gebied van Silvanus, om eindelijk over te gaan in een vruchtboomen-boschje, waarboven ettelijke klapperboomen met hunne sierlijke bladeren en pluimen uitstaken, en dat allerbevalligst den omtrek der kleine dèsa Ajo aangaf. Liefelijk vertoonden zich van die hoogte de hutten der Inlanders met hare bruine daken en goudgele omwandingen te midden van het levendig groen, en spiegelden zich in de Kali Djetis, die de dèsa ten westen begrensde, daar ter plaatse een sierlijken bocht beschreef, om zich met eene breede monding in den Indischen Oceaan te storten. Ook de aanblik van die wereldzee bracht het zijne bij om het panorama, dat zich voor de hut uitspreidde, tot een zeer merkwaardig te maken. Was toch de zee kalm, dan strekte zij zich met haar donkerblauw vlak eindeloos, eindeloos ver, tot bij den gezichteinder uit, die daar ginds zijn onberispelijken boog vormde, en glinsterde onder de tropische zonnestralen als een spiegel van metaal; terwijl eenige weinige visschersvaartuigen, die de Moeara Djetis trachtten binnen te komen, met hare blanke maar vreemdsoortige zeilen de watervlakte aangenaam stoffeerden. Stond de zuidoost-passaat stevig door en werd die in zijn opruiende beweging door den vloed geholpen, ja, dan was er geen zeil te bespeuren; maar dan rolden machtige deininggolven aan, die bij het bereiken van de riviermonding, onder den tegenstand, dien zij van het afstroomende bergwater ondervonden, woest opsteigerden, een oogenblik als een blauwen muur voortrolden, om eindelijk zich in eene machtige krul over te buigen, in verblindend schuim te breken, en zoo eene branding of beter eene baar te vormen, die een verheven schouwspel opleverde, welke de Moeara in eene kokende melkzee veranderde, maar ook ieder vaartuig met verwoesting en verderf bedreigde, dat door zoo’n golf overvallen werd. Dan werd daar een „prororoca” [231] in het klein vertoond, welk natuurtafereel evenwel, van het standpunt der hut, in zijne geringste bizonderheden kon waargenomen worden. Het hutje zelf was een schamel gebouwtje, dat even als alle anderen van die soort van de meest primitieve materialen, bamboe en atap, vervaardigd was. Het was eigenlijk slechts een omwand en overdekt klein vierkant, waarin aan de voor- en de achterzijde eene deur uitgespaard was, die daar ter plaatse op een soort galerijtje opende; terwijl in de flankzijden een paar vierkante luiken den dienst van vensters moesten verrichten. Of het innerlijke van dat vierkant in vertrekjes afgedeeld was, weten wij niet. De blik van den romanschrijver mag niet altijd de onbescheidenheid te ver drijven. Hij is gedwongen sommige gevoeligheden te sparen. Hij mag zijne lezers een opiumkit binnenvoeren, en hen al de gruwelen openbaren, die daarin voorvallen, wanneer hij zich ten doel stelt door de afzichtelijkheid der tooneelen tot verbetering te leiden; hij mag echter niet doelloos eene hut voor zijnen lezer openen, waarin..... Maar, hoe schamel het gebouwtje ook was, hetwelk daar op die berghelling eenzaam en verlaten stond, hoe armoedig het zich ook voordeed, toch onderscheidde het zich van die hutten daar ginds, daar beneden, van de hutten der dèsabewoners. Het was namelijk proper, en droeg niet den stempel van onreinheid, welke veelal de Javaansche woning van den eenvoudigen dorpsbewoner kenmerkt, wanneer Europeesch toezicht daaraan ontbreekt. De Javanen zijn en blijven een Oostersch volk, en hebben hunne punten van overeenkomst met andere takken van die groote afstamming, men moge hen Mooren, Hindoe’s, Arabieren, Chineezen, Egyptenaren, Berbers of zelfs Grieken, Italianen dan wel Spanjaarden noemen. Het geheele huisje zag er met zijn dakbedekking van nieuwe nipah-bladeren, [232] met zijne omwandingen van goudgele „poeloepoe” [233] (bamboe-horden) netjes en zindelijk uit, terwijl er zich voor een erfje, tot tuintje ingericht, met goed onderhouden paden, door weelderige grasperkjes slingerende, vertoonde. Ook de bloemperken en de sierplanten duidden op nauwgezette verzorging, en was het geheele erfje ook aan de achterzijde, door een vrij dichte „loentas” [234]-heg omgeven. Achter het huisje strekte zich tusschen de omheining een bescheiden grasperk uit, waarop kruiselings geplaatste bamboestaken ontwaard werden, die door lange touwen aan elkander verbonden, en zoo tot droogtoestellen ingericht waren voor lijnwaden, voornamelijk voor vrouwenkledingstukken, als sarongs en slendangs, die er dan ook in vrij groot getal in den wind wapperden. In de kleine voorgalerij ontwaren wij, behalve een enkelen bloempot,—zeer zeldzaam in een Javaansche woning,—waarin een prachtige struik van Devonshire rozen in vollen bloei, een „tenoenan” (Inlandsch weefgetouw), waarover een jong meisje, op een laag bamboebankje met kruiselings gebogen beenen gezeten, gebukt is, en vlijtig en met onafgewende aandacht de telkenmale zich anders kruisende draden van de ketting op en neer doet gaan, om daartusschen de „welira” (schietspoel) met behendige hand heen en weer te voeren. Van ons recht als romanschrijver gebruik makende, naderen wij, hoewel wij dat huisje niet vermochten binnen te dringen, steelsgewijze die voorgalerij, en maken van de onverdeelde oplettendheid der weefster op haren arbeid gebruik, om niet alleen de verdere voorwerpen daarin aanwezig, maar vooral om haar, die zoo ijverig werkt, te bespieden. Dat het lieve kind ijverig arbeidt, is te zien, zoowel aan het weefsel, hetwelk op de „gondong” (haspelblok) van het weefgetouw gerold is, en wat zij heden nog vervaardigde, als aan de „djantra,” (spinnewiel) die klaar staat, om dadelijk den draad te leveren, wanneer de welira daaraan gebrek krijgt. Wat het meisje zelve betreft, zij zit voorover gebogen, haar gelaat is niet te zien. Hare kleeding, een eenvoudig katoenen baatje van lichtblauwe kleur, een fraai gebloemde sarong met donkeren grond, duiden er op, dat het eene Javaansche is, ook de bruingele kleur der handen en van het weinige, dat van het gelaat zichtbaar is, zoomede de haardos, die glad naar achteren gekamd en in eenen weelderigen „kondeh” (wrong) tegen het achterhoofd opgebonden werd. Maar... die kondeh, hoe zorgvuldig hij gevormd en bevestigd is, trekt toch onze aandacht. Enkele vlokjes ontsnappen daaraan, en kronkelen zich, zoo in tegenstelling met de stijve, pijpensteelachtige haren der volbloed Javaansche schoonen, bevallig om den wrong; terwijl de kortere haartjes daaronder sierlijke krulletjes vormen en den lichtbruinen nek, dien wij bespeuren kunnen, met een donker getint waas overtijgen. „Zou het eene nonna [235] zijn?” rijst er in onze gedachte op. Tot die meening hellen wij te meer over, daar bij het bankje een paar „tjenella’s” (slofjes) staan, die, hoewel uiterst eenvoudig, toch hoogst zeldzaam door Javaansche vrouwen en meisjes gedragen worden, daarenboven op een voetje wijzen, zoo geheel verschillend in afmeting van de gewoonlijk breed uit elkaar getrapte onderdanen der Inlandsche schoonen. Terwijl wij nog zoo staan te turen, maakt de weefster eene beweging, waarbij een hagelwit teentje onder den sarong uit komt turen, en door zijn verschil in tint met gelaat, hals en handen ons zelfs aan het nonnaschap doet twijfelen. Zij kijkt op, werpt, onbewust dat zij bespied wordt, een verstrooiden blik over het fraaie panorama, hetwelk zich voor haar uitspreidt, zucht eens diep, en.... „Dat gelaat!” mompelen wij, „waar hebben wij dat lieve gelaat aanschouwd?” Wij hebben geen tijd om ons daarvan rekenschap te geven. Juist, toen het jonge meisje het hoofdje weer wil voorover brengen, om hare taak te hervatten, worden lichte voetstappen op het pad vernomen, dat van de dèsa Ajo naar het hutje voert. De weefster kijkt op, tuurt, kijkt scherp uit, en prevelt schier ontzet van verwondering: „Dalima!” Ja, het is Dalima, die daar met vluggen tred het erf optreedt en de voorgalerij genaakt. De weefster vliegt van haar bankje op, en nog voor dat de aankomende het drietal treden opgeklommen is, liggen de twee aanvallige wezens in elkanders armen, terwijl twee kreten in elkander samensmelten: „Nana!” „Dalima!” Ja, nu herkennen wij de eene zoowel als de andere. De weefster is Anna van Gulpendam, de andere is de arme Dalima, die wij bij hare nasporingen tot Karang Anjer volgden, maar daar uit het oog verloren. „Waar komt gij vandaan?” vroeg Anna; terwijl zij nogmaals het Javaansche meisje aan het hart drukte. „Heden kom ik van de dèsa Ajo,” antwoordde Dalima schalks. „Hoe kwaamt gij daar?” „Wel, van de dèsa Pring toetool. Daar was ik gisteren.” „Maar... wat hadt gij daar te maken?” „En daags te voren was ik te Gombong, en vroeger te Karang Anjer.” „Te Karang Anjer?.... Maar, wat hadt gij daar te doen?” „Om Nana te zoeken!” „Om mij te zoeken? Zijt gij daarom van Santjoemeh herwaarts gekomen? Hebt gij daarvoor die verre reis afgelegd en.... dat in uw toestand?” Die laatste woorden werden met zekere schuchterheid uitgebracht, maar vergezeld van een blik op Dalima’s middel, hetwelk geen vergissing toeliet. „Ja, Nana!” sprak het Javaansche meisje kalm en onbevangen. „Toen ik de gevangenis verlaten heb, dank zij de hulp van den „toean rakker njang moeda”” (jongen heer rechter), vervolgde zij met een doordringenden blik op Anna, waaronder deze het bloed naar het hoofd voelde opstijgen, „heb ik mijne moeder opgezocht. Die bevond zich, alweer dank zij toean Nerekool, met de kinderen in onbezorgde omstandigheden. Toen dacht ik aan Nana. Ik vernam van den toean, dat nonna niet meer te Karang Anjer was, dat zij van daar spoorloos verdwenen was. Ik begon te begrijpen waarom. Ik gevoelde, hoezeer mijne lieve Nana zich verlaten en ongelukkig gevoelen moest. Ik ondervond een onuitsprekelijk verlangen—het onweerstaanbaar verlangen der jonge vrouwen in mijn toestand,”—voegde zij er met een treurigen glimlach bij, „om Nana op te zoeken, ten einde haar mijne diensten te kunnen wijden. Toen ben ik vertrokken, en...” „Weet toean Van Nerekool van uw vertrek?” vroeg Anna verschrikt. „Neen, Nana, volstrekt niet.” „Hebt gij hem niets medegedeeld omtrent uw voornemen?” „Neen, Nana.” „Hebt gij u niets van uw plan laten ontvallen? Niet alleen jegens mijnheer Van Nerekool, maar ook jegens uwe moeder? Dalima, bedenk u wel!” „Neen, jegens toean Karel, heb ik mij niets laten ontvallen, Nana. Aan mijne moeder heb ik verteld, dat ik u ging zoeken.” „Waar?” „Wel, te Karang Anjer, Nana.” „Maar gij wist, dat ik te Karang Anjer niet meer was?” „O, ik wilde njonja Steenvlak vragen. Die zou mij wel vertellen, waar gij waart.” „Zijt gij bij mevrouw Steenvlak geweest?” „Ja, Nana.” „En?” „Ik vernam daar niets. De njonja wist uw verblijf, dat erkende zij; maar zij had u beloofd, het aan niemand bekend te maken.” Anna haalde diep adem. Nu scheen zij eerst gerustgesteld. „Maar, hoe hebt gij mij dan gevonden, Dalima?” vroeg zij. „Ja, Nana, hoe moet ik dat verhalen? Ik heb overal rondgedoold; ik heb overal gevraagd: bij de verspanningen van de posterij, bij de loerah’s der dèsa’s, bij de gardoe’s en warong’s langs den weg; in één woord overal en bij een ieder. Zoo ronddwalende kwam ik in de dèsa Prembanan aan....” „In de dèsa Prembanan?” vroeg Anna gejaagd. „Daar vond ik uw eerste spoor. Gij hebt daar koffie gedronken aan eene warong, terwijl een gebroken pikolan van uwe tandoe verwisseld werd....” Anna bekeek hare matgele handen. „Ja, bekijk uwe handen maar,” vervolgde Dalima glimlachende, „de scherpziende oogen van de waronghoudster konden door de „boreh” [236] (verf) weinig of niet op een dwaalspoor gebracht worden. Zij giste, dat gij eene blanke of eene Solosche poetri waart.” „En verder?” vroeg Anna. „Gij hebt haar gevraagd, hoever Prembanan van de dèsa’s Sikaja en Pring toetool verwijderd was, nietwaar?” „Dat is zoo.” „Welnu, dat spoor heb ik gevolgd, berg op, berg af.” „Arm, arm meisje! En dat in den toestand, waarin gij u bevindt!” zei Anna, terwijl zij Dalima andermaal aan het hart drukte. „Arm kind, gij ziet er dan ook wel vermagerd uit.” „O, maar ik ben sterk, Nana.... Maak u niet ongerust. Te Pring toetool kreeg ik verdere tijdingen. Gij waart naar de dèsa Ajo. Daar vond ik nog de tandoe, die u aangebracht had, op het erf van den loerah, en vernam daar, dat gij hier een huis hebt laten bouwen.... wat fraai is....” Bij die woorden keek Dalima rond en liet een zucht ontglippen, die met het gesprokene wel in strijd was. In de gedachte vergeleek het Javaansche meisje toch die hut met het residentiepaleis te Santjoemeh. Tot nu toe hadden de beide jonge wezens het gesprek staande, maar op elkander leunende, als het ware in elkanders armen geklemd, gevoerd. „Laten wij gaan zitten,” sprak Anna, die de aarzeling harer gezellin zeer goed begreep; „gij zult wel vermoeid zijn, Dalima.” Zij nam weer plaats op haar bankje bij de tenoenan. Dalima hurkte aan hare voeten op een matje neder, en leunde het hoofd op de schoot van het blanke meisje. En weldra was het gesprek tusschen de deerns in vollen gang. „Neen, ik ben niet vermoeid, Nana,” hernam Dalima. „Ik kom heden slechts van Ajo, waar ik gisteren ochtend al heel vroeg aangekomen ben. Ik heb dus tijd genoeg gehad om uit te rusten.” „Maar vertel mij nu, Dalima, van uw wedervaren, van uw proces,” vroeg Anna. En nu volgde het verhaal van hetgeen de lezer reeds weet. Dat Van Nerekool niet vergeten werd, laat zich begrijpen. Het dankbaar gemoed van het Javaansche meisje gedoogde niet, dat die naam verzwegen bleef. Zelfs had het er iets van, of hij meer op hare lippen kwam, als stipt noodzakelijk was, zoo zelfs dat Anna andermaal aan Dalima vroeg: „Gij verzekert mij, gij zweert mij, dat mijnheer Van Nerekool u niet gezonden heeft, om mij op te sporen?” „Dat zweer ik, Nana,” sprak het Javaansche meisje met volle overtuiging in hare stem. „En gij moet mij beloven, dat gij op geenerlei wijze hem bekend zult maken, dat gij mij gevonden hebt.” Dalima antwoordde daar niet dadelijk op. Blijkbaar aarzelde zij. „Als gij mij die belofte niet doet,” sprak Anna ernstig, „dan kunt gij niet bij mij blijven, Dalima, dan ga ik zelfs verhuizen en God alleen weet waarheen.” „Niet bij u blijven, Nana!” kreet het Javaansche meisje. „Ik, die zoover gekomen ben om bij u te zijn! Dat kunt gij niet meenen!... Niet bij u blijven! Dat is immers onmogelijk! Ik heb ouders, vrienden, allen verlaten om bij u te zijn; en... nu spreekt gij er van mij heen te zenden....” Het arme kind kon niet voort. Onbedwingbare snikken verstikten hare stem. „Neen,” sprak Anna diep met haar bewogen, „neen, ik wil u niet wegzenden; integendeel, ik wil u bij mij houden. Maar gij moet mij de belofte doen, aan niemand over mijne aanwezigheid hier te berichten. Wilt gij?” Dalima wierp zich weenend in hare armen. „Gij zijt hier zoo alleen, zoo armoedig!...” snikte zij. „Dat is niets. Daar ben ik al aan gewend.” „Hij bemint u zoo zeer!” vervolgde de kleine baboe. „Geen woord meer daarover, Dalima!” sprak Anna streng. „Gij kunt den slagboom niet begrijpen, die tusschen mijnheer Van Nerekool en mij opgeworpen is. Nimmer kan van een huwelijk iets komen! Laat u dat eens en vooral gezegd zijn!” Het Javaansche meisje antwoordde geen woord daarop, maar snikte voort. „Wilt gij mij die belofte doen?” vroeg Anna. „Ik had hem zoo gaarne mijne dankbaarheid betoond,” prevelde Dalima schier onhoorbaar, „door zijn geluk te bewerken.” „Gij zoudt oorzaak van zijn ongeluk zijn, Dalima!” „Zijn ongeluk?... Vereenigd met u?... O, Nana!...” „Nogmaals, geen woord meer daarover!... Geef mij nu de hand, Dalima... Zoo... En gij belooft mij, wat ik van u verg?” Zij keek het nedergehurkte meisje diep en navorschend in de schoone oogen. „Dat alles baart mij groot hartzeer,” stamelde Dalima; „maar als Nana het zoo wil... dan mag ik niet ongehoorzaam zijn... Ik beloof het u.” „Zoo is het goed,” antwoordde Anna gerustgesteld, evenwel met een smartelijken glimlach. „Nu ben ik blij, dat gij gekomen zijt; want gij zult mij o, zoo veel kunnen helpen. Kijk eens wat fraai „kain polèng mas [237]” ik daar op de tenoenan heb?” „Maakt gij die, Nana?” vroeg Dalima op medelijdenden toon. „Gij, de dochter van een Kandjeng toean resident?” „Dat is nog iets, wat gij nimmermeer aanroeren moet, Dalima,” hernam Anna weemoedig. „Niemand kent mij hier. Men weet zelfs niet, dat ik eene blanke ben. Men houdt mij, gij zeidet het reeds, voor eene Solosche prinses, die door haren vader verbannen is. O, er loopen daarover zulke aardige verhaaltjes. Het eene al zonderlinger dan het andere. Dat prædicaat van „poetri” maakt mij voor de bevolking tot een half bovennatuurlijk wezen, en verschaft mij een onbedongen veiligheid. En, zelfs de oude vrouw, die mijne geweefde goederen verkoopt, ziet mij voor eene verwante van „Njahi lårå Kidoel” (vorstin, maagd van het zuiden) aan en bedingt er veel hoogere prijzen voor dan anders het geval ware.” „Worden die kains, die gij maakt, verkocht, Nana?” vroeg Dalima, terwijl zij hare handen met smartelijke verbazing in elkander sloeg. „Gij, een „anak” (kind) van een Kandjeng toean!” „Die anak van een Kandjeng toean moet evenals ieder menschenkind eten, Dalima. Kom, laat mij voortmaken; ik heb al te veel verpraat. Die kain poleng mas is mij besteld, en moet ik zoo spoedig mogelijk afmaken.” Anna hervatte hare weefspoel, liet de kettingdraden ijverig op en neer gaan, terwijl zij met de „tjokel” (lat) den inslagdraad nauwkeurig aandrukte. Dalima keek haar aan, en tranen schoten haar in de oogen. Dat duurde evenwel slechts kort. Het Javaansche meisje greep het spinnewiel, plaatste dat naast de tenoenan, zoodanig dat zij beiden haar gesprek konden voortzetten, en begon nu te spinnen. Zij legde daarbij zoo eene behendigheid aan den dag, dat Anna haar goedkeurend toeknikte en zeide: „Zoo zal ik flink hulp hebben en goed vooruitkomen. Niets hield mij toch meer op, dan telkenmale te spinnen wanneer mijn welira ledig was.” „Maar ik kan niet alleen spinnen,” zei Dalima glimlachende, en niet zonder een zweem van trots. „Gij zult eens zien, ik kan u ook aflossen bij het weven. Maar, vooral kan ik goed batikken.” „Kunt ge? Dat zal mij werkelijk veel helpen. Daarin gevoel ik me nog een beetje links, hoewel ik al handiger ben dan in den beginne. Straks zal ik u, alvorens wij voor het eten gaan zorgen, mijn kunststukken op dat gebied laten zien.” Zoo pratende, werkten de beide meisjes een paar uren vlijtig door, totdat het tijd werd om naar de keuken te gaan. Ook hier heerschte de grootste schamelheid, en was geen verfijnd „kokki bitja” (keukenboek) noodig, om het eenvoudige maal te bereiden. Dalima wilde niet, dat Nana zich met iets zoude bemoeien. Zij nam haar den mand met „bras” (rauwe rijst) af, liep er mede naar het beekje, dat langs het erf vloeide, waschte de korrels, totdat het water helder uit den mand liep, zette de koekoesan (mand) in de dandang (waterketel) te vuur, bereidde den sambal oelak, wikkelde eenige gezouten visschen met kruiden en spaansche peper in pisangbladeren, om er „pèpèsan ikan” van te maken en roosterde die licht op het houtskolenvuur, bakte een paar lapjes vleesch, en was klaar, lang voordat de rijst gaar was. „Maar, waar is de tafel, Nana?” vroeg zij rondkijkende. „En waar het tafelgoed? Dat ik alles klaar zet.” „Gij vergeet Dalima, dat ik geheel en al eene Javaansche geworden ben. Wil ik niet herkend worden, dan moet ik mij geheel en al naar de gebruiken der dèsabewoners voegen. Daar is mijne tafel, en hier zijn mijn lepel en vork.” Dat zeggende, wees Anna op een gebloemd pandanmatje, dat op den vloer in het middenvertrek harer woning uitgestrekt lag, en liet hare fraaie vingertjes zien. Dalima zuchtte diep. „Maar, is het noodzakelijk, dat gij zoo werkt, zoo leeft, Nana?” vroeg zij. „Hebt gij dan in het geheel geen geld?” „Geld heb ik wel, Dalima. Ik ben zelfs rijk voor mijn toestand,” antwoordde het fiere meisje. „Maar gij vergeet altijd, dat ik mij schuil houd, dat ik dat niet doen kan, wanneer ik als eene blanke leef en niets doe, en van de levenswijze der Javanen afwijk. Wie weet daarenboven, welke toekomst mij boven het hoofd hangt, en hoe te pas mij het geld kan komen, dat ik nu zoo spaarzaam mogelijk, in uw oog schriel misschien, uitzuinig.” „O, Nana!” wilde Dalima met een zucht tusschenbeide brengen. „Och, laten wij over wat anders praten,” ging Anna kalm voort. „Kom, terwijl de rijst gaar kookt, mijne pogingen om te batikken bekijken.” Zij nam hare baboe mede naar de achtergalerij, waar verscheidene „gawangan’s” (ramen) stonden, waarop geweven lijnwaden gespannen waren, die alle de stadiën van het batikken vertoonden. Hier was er een, waarvan de grond nog geheel wit was, en waarop de teekening nog eerst aangebracht was, die het bloemwerk zoude vormen. Elders was die teekening reeds gedeeltelijk met was overdekt om die plaatsen bij het verven te beveiligen. Op een ander raam was reeds de grondverf aangebracht en was de teekening bij deelen van de wasbescherming ontbloot, om op hunne beurt de gewilde kleur te ontvangen. Overal stonden kuipjes met verf: met „nila” (indigo), met „njoganni” (roode verf), [238] met „mengkoedoe” (bruine verf), met „koenier” (gele verf) enz., die gereed waren om door de lijnwaden, die ter kleuring bestemd waren, opgenomen te worden. Voor alles had Dalima een goedkeurenden knik. Zij greep zelfs een „tjanting” (pannetje) met was gevuld, zette dat op het vuur, en beijverde zich daarna het vloeibare kleefmiddel door het fijne tuitje op eene teekening te brengen, om zoo een proef van hare behendigheid te geven. „Ziet ge, Nana,” riep zij na welslagen triomfeerend uit, „dat ik u zal kunnen helpen! Ik zal u zelfs leeren de „aboe kesambi” [239] te gebruiken, die ik hier niet zie. Dan zult gij eens zien, welke fraaie bloemen gij verkrijgen zult!” Zoo was Dalima in de hut op de helling van den Goenoeng Poleng een onderkomen gewaarborgd, een onderkomen bij hare zoo dierbare jonge meesteres, aan wie zij, met de aanhankelijkheid der Javaansche bedienden meestal zoo eigen, innig verknocht was. Beide meisjes werkten en zwoegden thans te zamen. Anna stond geen der werkzaamheden van haar schamel huishoudentje af. Alles moest gezamenlijk volbracht worden. Zij had in Dalima niet de aanwinst eener bediende, maar wel van eene vriendin gedaan. Zij zouden elkander tot steun strekken. Of dat lang zou duren? XXXVI. LIM HO’S HUWELIJK. Op een mooien Septembermorgen van hetzelfde jaar, waarin ons verhaal speelt, was geheel Santjoemeh in rep en roer. En niet zonder reden. Het was toch de vastgestelde huwelijksdag van Lim Ho. Van Lim Ho, den zoon van den opiumpachter, den zoon van den millionair Lim Yang Bing, met de lieve Ngow Ming Nio, het schoonste Chineesche meisje van Santjoemeh, wellicht van geheel Nederlandsch-Indië, de eenige dochter van den schatrijken ouden Ngow Ming Than, die in alles, alles handel gedreven had, waarmede maar geld te verdienen was geweest, en dan ook geacht, geëerd en gevierd was ter wille van de millioenen, die ook hij bezat. Het geld heeft overal een zekere aantrekkingskracht, dus ook te Santjoemeh, en de samenkoppeling van zoo onmetelijke kapitalen moest de algemeene belangstelling opwekken. Daarenboven, een dergelijk Chineesch huwelijk kwam zeldzaam voor, en wat verhaald werd van de pracht, die bij de feestelijkheden ten huize van Lim Yang Bing zoude ten toon gespreid worden, grensde aan het wonderbaarlijke, en klonk als een sprookje uit de Duizend en één nacht. Geheel Santjoemeh, dat hier verstaan moet worden als tout Paris bij dergelijke gelegenheden, had dan ook gedongen en geïntrigeerd, om eene invitatie-kaart machtig te worden, en menig bekoorlijk glimlachje was babah Ong Sing Kok of babah Than Soeï, de „lengganan’s” (leveranciers) van mevrouw Zoetbrouw of van mevrouw Greenhoed, dames die over het algemeen met hare glimlachjes, vooral tegenover Chineezen niet kwistig waren, ten deel gevallen, omdat vermeend werd, dat die leveranciers een wit voetje bij het bediendepersoneel van Lim Yang Bing hadden, en zoo een uitnoodigingskaart machtig konden worden. Er werd zelfs verhaald, dat eene nonna [240] een zoen beloofd had aan een neef van Lim Ho, wanneer die hare ouders zoo’n kaart bezorgde. Deze, een sluwe vogel, zooals de meeste Chineezen zijn, had evenwel de onderhandeling niet willen aanvaarden, zonder vooraf voorschot genoten te hebben, dat bij de eindafrekening niet medegeteld zoude worden. Daar werd nog bij gefluisterd, dat de onderhandelingen lang, zeer lang geduurd hadden, en dat Lim Ho’s neef iedere gelegenheid te baat genomen had, om het lieve meisje in het geheim omtrent de gemaakte vorderingen te komen berichten, en dan nadere pogingen van verder voorschot afhankelijk gesteld had. Als het waar was, dan had die nonna de zoo innig verlangde kaart met menigen zoen betaald. Hoe het ook zij, Santjoemeh had dien dag de koorts, de koorts van opgewondenheid. En mocht nu ook al eene herinnering oprijzen aan het gebeurde met Lim Ho en baboe Dalima, dan stoorde dat de feestvreugde niet, en deed niemand te huis blijven. De meest kitteloorige gewetens werden gerustgesteld met de machtspreuk: Er heeft geene vervolging plaats gehad, dus is er niets gebeurd. En is er ook al iets geschied, dan zal het wel zoo erg niet geweest zijn. Er waren er zelfs, die stipt aan de geruchten dienaangaande geloof geslagen hadden, en den Chinees omtrent zijn bonne fortune benijd hadden. Dalima was toch zoo mooi! Neen, niemand ontzag zich om de feestelijkheden bij te wonen. Integendeel! Reeds daags te voren was Santjoemeh in rep en roer gebracht door een optocht naar den Chineeschen tempel. Hoewel de zonen van het hemelsche rijk geen kerkelijk huwelijk kennen, [241] had men het toch raadzaam geacht, de gunsten van de godin Má Tsów Pô [242] die beschermheilige der huwelijkscandidaten en jonggetrouwden te laten afsmeeken. Daartoe had zich in den vooravond van den huwelijksdag een stoet gevormd voor het huis der bruid van twaalf Chineesche knapen, welke door de stad trokken, voorafgegaan eerst door een talrijk korps Inlandsche muzikanten, die op hunne koperinstrumenten, geaccompagneerd door eene monsterachtige dikke trom, de meest luchthartige walsen, polka’s, mazurka’s en redowa’s ten gehoore brachten, die, in weerwil van de onwelluidendheid hunner uitvoering, een Johann Strauss aan het trippelen zouden gemaakt hebben, wanneer die hen had kunnen hooren. Daarop volgde een Chineesch muziekkorps, dat met zijne krassende, eensnarige violen, met zijne trillende bekkens, met zijne valschklinkende en krijschende blaasinstrumenten met het eerste afwisseling hield, en een mengelmoes van tonen te berde bracht, die alle gehoortrommelvliezen alleronaangenaamst aandeden, maar toch het vermogen niet hadden de nieuwsgierige menigte op de vlucht te drijven. De stoet werd geopend en besloten door een zestal fakkeldragers, terwijl hij ter weerszijden door een achttal „lolleng’s” (papieren lantaarns) omgeven werd, die met hun fraai getemperd licht hoog op rood beschilderde stokken gedragen, en met hunne wonderlijke vormen, aan het geheel een echt Chineesch relief verleenden. De knapen, die den hoofdtrein van den stoet vormden en „lo jen see” genoemd worden, wandelden twee aan twee, en waren gekleed met een soort nangkin jasje, dat slechts tot aan den knie reikte, en waaronder de bloote beenen en voeten uitstaken. [243] Op het hoofd droegen zij kegelvormige hoeden met opliggende roode franjes versierd. Ieder hunner hield een „pa-lee” in de hand, een metalen hollen ring, waarin kleine stukjes ijzer verborgen, of waaraan kleine belletjes bevestigd waren, en waarmede zij een zacht ratelend klingelend geluid voortbrachten. In den tempel aangekomen, schaarden zich de knapen rondom het beeld van Má Tsów Pô, dat voorgesteld was op de wolken staande, met een kroon op het hoofd, als zinnebeeld van hare waardigheid van Koningin des Hemels, murmelden, zongen, en prevelden op de maat gebeden en bezweringen, terwijl zij daarbij hunne ringen krachtig schudden. Toen dat zoo omstreeks een uur geduurd had, keerde de stoet huiswaarts, onder begeleiding van eene nog grootere volksmenigte, dan zich bij den heenmarsch te zaam gedrongen had. Maar den volgenden dag was de groote feestdag. Reeds van des morgens vroeg ratelden de rijtuigen door Santjoemeh, om de genoodigden uit de omstreken, als: landheeren, ambtenaren, enz. af te halen. Toen het tien uren sloeg, was de élite van de ingezetenen van de residentie in de binnengalerij van de woning van Lim Yang Bing vereenigd, de heeren waren òf in galacostuum, òf in groot tenue, òf zwart gerokt. De dames waren in baltoilet en werden bij den ingang door jeugdige Chineezen van bouquetten voorzien, bestaande uit licht rozenkleurige rozen. Naarmate de gasten verschenen, werden bij den ingang „mertjons” [244] afgestoken, en dat in grooter aantal naar gelang de binnentredende een hooger standpunt in de maatschappij innam. Wanneer twee of meer gasten tegelijk binnentraden, werd een evenredig grooter aantal rissen mertjons afgebrand, en knetterde dat vuurwerk soms zoodanig, dat hooren en zien verging. Eindelijk verscheen ook de resident Van Gulpendam met zijne gade, die plechtstatig door de officieren der Chineezen ontvangen en binnengeleid werden; terwijl intusschen buiten een geknetter en gedonder weergalmde alsof geheel Santjoemeh uit elkander moest springen. Bij die gelegenheid werden ook een paar lilla’s (koperen slangstukken) afgevuurd, en waren er vleiers, die èn aan de schoone Laurentia èn aan Lim Yang Bing verzekerden dat, daarbij vergeleken, de uitbarsting van Krakatoea kinderspel was geweest. Het doel van dat vreeselijk spektakel was tweeledig: vooreerst om de „Shan Sao” (booze geesten) te verschrikken en te verdrijven, ook om tot vreugdebewijs op dezen heugelijken dag te dienen. Zoodra de resident aangekomen was, trok, voorafgegaan door een korps muzikanten en door de blootvoeters, die des avonds te voren gefungeerd hadden, een lange stoet van vrienden en bekenden van den bruidegom voorbij, om de bruid aan het huis harer ouders te gaan afhalen. Intusschen nam Lim Yang Bing, bijgestaan zoowel door den majoor als door den kapitein der Chineezen, de honneurs waar, terwijl de heeren luitenants dier natie heel galant als ceremoniemeesters dienden. Allen beijverden zich dan ook, om de gasten van ververschingen te doen voorzien, en begon reeds een geknal van ontkurkte Champagneflesschen vernomen te worden, hetwelk zich met het geratel der vuurwerken mengde, en bruiste het heerlijke vocht, dat in groote zilveren kommen in een ijsbad afgekoeld was, in prachtig geslepen kristallen kelken. Der dames werd Hypocras, Guldenwater, Chartreuse, enz. aangeboden. Lim Yang Bing had de schoone Laurentia den arm geboden, en beiden bewogen zich ongedwongen door de ruime binnengalerij, die reeds in gewone omstandigheden prachtig mocht heeten, maar thans voor deze plechtige gelegenheid feestelijk was uitgedost. Alle houtwerken, als draagstijlen, balken, architraven waren kunstig gebeeldhouwd en zwaar verguld, en stelden òf afzichtelijke draken òf tooneelen uit het huiselijk leven in China voor. De omwanding was zacht rozenrood [245] genuanceerd; terwijl de vloer, die uit fijn Carrarisch marmer bestond, bedekt was met matten, van uiterst smal gespleten rottan vervaardigd. Aan het uiteinde der galerij bevond zich het altaar van den Tao Peh Kong, dat allerprachtigst versierd was, terwijl groote strooken van roode zijde, waarop zwarte Chineesche letters, ter weerszijden daarvan prijkten. „Vertel mij toch eens, babah,” vroeg de residentsvrouw, „wat beteekent toch dat gekrabbel op die roode lappen?” „Dat zijn spreuken, njonja, afkomstig van Kong Foe Hi,” antwoordde de Chinees galant. „Maar, wat beteekenen zij?” „O, die eene, njonja, beteekent: moge de vijf zegeningen nederdalen over deze woning.” „En de anderen?” „Dat zijn de vijf zegeningen.” „En die zijn?” „Een lang leven, vrede en rust, liefde voor de deugd, rijkdom en een einde, dat het leven kroont.” „En wat beteekenen die letters op die „lollengs” (lantaarns)? Hé! wat zijn die mooi!” sprak mevrouw Van Gulpendam, terwijl zij op de vele lantaarns wees, die aan de zoldering en aan de balken der galerij hingen. Het waren prachtige zeskantige toestellen, uiterst kunstig van gedreven koper in Chineeschen stijl vervaardigd, met kristallen vakken, die zeer fijn geslepen waren. „Ja, die zijn zeer fraai,” erkende Lim Yang Bing met een glimlach van zelfvoldoening. „Maar zij kosten ook veel geld. Zou njonja kunnen raden, hoeveel zoo’n lolleng kost?” „Hoe wil ik dat, babah, minstens vijftig gulden?” De Chinees verhief de borst, en een eigenaardig glimlachje speelde om zijne lippen. „O, njonja, hoe kunt gij zoo misraden! Ik dacht, dat gij onze kunstwerken meer waardeerdet.” „Hoeveel kosten ze dan?” vroeg de sluwe vrouw. „Iedere lolleng kost te Canton drie honderd en vijftig gulden, en met de vracht en inkomende rechten...” „Zij zullen wel gesmokkeld zijn,” zeide Laurentia lachende. „Bij Kong! Neen! Ik kan de bewijzen van de betaalde rechten laten zien. Wil njonja....?” „Neen, neen; ik geloof u. Maar hoeveel kosten ze u hier?” „Bijna vierhonderd gulden, njonja.” „En daar hangen er een dertigtal meen ik?” „Neen, slechts vijf en twintig, njonja.” „Slechts! slechts!” zei mevrouw Van Gulpendam lachende. „Me dunkt, voor tienduizend guldens aan lantaarns!” Lim Yang Bing’s gelaat glom van genoegen. Evenals de meeste parvenu’s genoot hij dubbel, wanneer de menschen bekend waren met de prijzen der kostbaarheden, die hij uitstalde. „En zie eens die „how-iâ’s.”” De pachter wees op een paar levensgroote tijgerbeelden van rood marmer, die ineengedoken op een voetstuk van zwart marmer voor de twee hoofdpilaren der galerij voor het altaar zaten. „Ja, die zijn mooi!” zei de njonja. „Die zullen ook niet goedkoop zijn. Is het niet?” „Zij kosten ieder vijfduizend gulden.” „Maar, babah.” „Ja, als men bruiloft houdt, dan moet men het goed doen. Ziet gij dien haan daar op het altaar?” „Ja, babah; die is prachtig gesneden.” „Die is van perzikhout gebeeldhouwd, en kost alleen twaalfhonderd gulden.” „Maar, gij moet rijk zijn, babah.” „Och zoo,...” meesmuilde de Chinees, overdreven trotsch in zijn bescheidenheid. „Weet gij, wat mij het bruiloftsmaal en het diner van heden avond kosten?” „Neen, babah, zeg op.” „Die kosten bijna vijftienduizend gulden.” „Gij moet zeer rijk zijn, babah,” vleide de residentsvrouw. „Och, zoo maar, niet erg,” teemde de Chinees. „Gij weet nog niet, hoeveel ik mijn zoon medegeef, njonja?” „Aan Lim Ho, den bruidegom? Neen, dat weet ik niet. Toe, zeg mij, babah.” „Twee millioen guldens,” fluisterde hij half dronken van genot. „Twee millioen guldens!” kreet mevrouw Van Gulpendam. „Maar, gij moet ontzettend rijk zijn, babah Lim Yang Bing!” „Toch niet zoo erg, njonja.” „En dat alles uit de opiumpacht, nietwaar?” De Chinees keek haar aan. Dat woord opiumpacht ontnuchterde hem een weinig. „En gij zijt nog niet ten volle drie jaren pachter, nietwaar, babah?” Lim Yang Bing knikte stilzwijgend. Hij verwenschte reeds in zijn binnenste zijne praalzucht en snoeverij. „Hebt gij dezer dagen den resident gesproken?” vroeg de schoone Laurentia, die het ijzer smeedde, terwijl het heet was. „Neen, njonja,” antwoordde de Chinees beleefd, maar teruggetrokken. „Hij zal u over de pacht spreken, babah. Die eindigt immers met dit loopende jaar, nietwaar?” „Ja, njonja.” „En de verpachting van de drie volgende jaren zal nog in deze maand plaats hebben, is zoo niet?” „Ja, njonja.” „Zijt gij van plan mede te bieden?” „Ik denk het wel, njonja...” „Ja, njonja; neen, njonja; ik denk het wel, njonja...” herhaalde Laurentia op kluchtigen toon. „Maar... shut! men beluistert ons.... Wat beteekenen die letters op die lollengs, babah?” Die laatste vraag was met luider stem door de schoone vrouw op den haar eigen, giegelenden, luchthartigen toon gesproken. „Op die twee staat slechts: hemellantaarn.” „En op die daar?” „Die letters beteekenen: „Wij smeeken U om geluk en voorspoed.”” Zij waren inmiddels verder voortgetreden, en verwijderd van de vermeende luisteraars. „Wij kunnen nu weer voortgaan,” zei Laurentia fluisterend. „Gij schijnt het met die pacht lauw op te nemen. Ik vrees, dat gij een mededinger zult hebben.” „Wie?” vroeg Lim Yang Bing thans met eenige drift. „Ik heb hooren mompelen van Kwee Sioen Liem, van Solo.” „Die!” mompelde de Chinees onthutst. „Hij is rijk en kan u veel schade doen,” sprak mevrouw Van Gulpendam, terwijl zij hem strak aankeek. Lim Yang Bing antwoordde niet, maar stapte met afgemeten schreden naast de schoone vrouw voort. „Dat nieuws schijnt u niet te deeren,” merkte de residentsvrouw met iets schampers in hare stem op. „Is het daarover, dat de resident met mij spreken wil?” vroeg hij. „Daarover en over nog iets anders. Het gouvernement wil hoogere pacht innen.” „Ho, ho!” grinnikte de Chinees. „Ge betaalt thans twaalf ton aan pachtschat, nietwaar? Dat zal minstens twintig ton moeten worden. Anders exploiteert het gouvernement zelf het monopolie.” „Ha, ha!” zei thans Lim Yang Bing, daarbij smadelijk glimlachende. „Dat zou ik wel eens willen zien!... Maar een verhoogde pachtschat is onmogelijk,” voegde hij er nadenkend bij.... „Thans kost het moeite, om zonder verlies te werken.” „En gij geeft uwen zoon twee millioen ten huwelijk mede [246]!” merkte Laurentia spottend op. „Ja,...” ging hij onverstoorbaar voort, als hadde hij die woorden niet gehoord, „werd het aantal kitten in de residentie vermeerderd... dan...” „Is het niet anders?” vroeg Laurentia luchthartig. „Hoeveel zijn er thans? Dat is mij om het even. Hoeveel wilt gij er meer hebben?” De pachter dacht een oogenblik na. Hij prevelde iets binnensmonds, en scheen in berekeningen verdiept te zijn. „Minstens tien,” antwoordde hij. „Dat is veel;... maar als tien opiumkitten meer in het pachtcontract opgenomen worden, zijt gij dan bereid tot twintig ton op te bieden?” Lim Yang Bing boog toestemmend; maar had den tijd niet om mondeling daar nog iets bij te voegen. De stoet, die de bruid afgehaald had, was aangekomen, en verscheen aan den ingang van de galerij. Het was thans, alsof hemel en aarde vergaan moest, zooveel mertjons werden thans afgestoken, terwijl de Chineesche muzikanten, die den stoet vergezelden, eene krijschende cacophonie deden weerklinken, die aller gehoorvliezen op eene geduchte proef stelden. Als er nog een booze geest in den omtrek achtergebleven was, dan moest die bij dat spektakel wel de vlucht nemen. Tegen zoo iets was zelfs geen Shan Sao bestand. Inmiddels was een troep Chineesche meisjes, met fraai besneden gelaat en zedig in haar schilderachtige kleeding van gele zijde, met rose sjerpen om de slanke middels, te voorschijn getreden, om de bruid te verwelkomen, en haar een krans van perzikbloesems en eenige snuisterijen, o. a. een haan, van perzikhout gesneden, aan te bieden. [247] Lim Ho was ook vooruitgetreden, om de lieve Ngow Ming Nio de hand te reiken en haar naar eene welvoorziene tafel te geleiden. Op die tafel waren, behalve een menigte spijzen, waaronder haaienvinnen, soep van hertenpezen en vogelnestjes, „kiemlo” en „bahmieh” [248] niet ontbraken, een menigte „tsoe” (granaatappels) aanwezig, zoodanig opengesneden, dat de geheele kern met de menigvuldige zaadpitten blootlagen, als zinnebeeld van het groot aantal kinderen, dat men het jonge paar toewenschte. Daar naast lagen een groot aantal „kaam” (oranjeappels) opgestapeld, als zinnebeeld van de zoetheid des levens, die de jonge lieden eeuwig mochten smaken; alsook eenige klompen aan elkander gegroeide „ô-á” (oesters), als zinnebeeld van de splitsing en toch onverbreekbare eensgezindheid van de familie; en eindelijk eenige stekken van „koaka” (suikerriet), als zinnebeeld van het huwelijksleven, dat even als het riet, van knoop tot knoop, van geleding tot geleding, in zoetheid toeneemt. De beide verloofden namen aan de tafel plaats, Lim Ho links van Ngow Ming Nio [249]. Voor ieder hunner werd een prachtige gouden bokaal nedergezet. Beide bekers waren met wijn gevuld, en door middel van een rooden zijden draad aan elkander verbonden. Bruid en bruidegom dronken tegelijkertijd, elk voor zich, de helft van den wijn, ruilden daarop van bokalen, evenwel daarbij zorgende, dat de verbindingsdraad niet brak, en ledigden nu de bekers geheel en al. „Oef!” mompelde Van Beneden, die met eenige zijner vrienden ook de huwelijksplechtigheid bijwoonde. „Oef! het is om den adem er bij te verliezen. Ik wed, dat zoo’n bokaal anderhalve flesch inhoudt. Voor Lim Ho is dat niets; maar dat lieve kind....” „Zou je niet eens met de lieve Ngow Ming Nio willen drinken?” vroeg Grenits ondeugend. „Shut!...” zei Grashuis, en wees op een groepje Chineezen in de nabijheid. „Hoe heet de plechtigheid, babah?” vroeg hij aan een hunner. „Tsioe Hoen, toean,” antwoordde de aangesprokene. „Tsioe Hoen? Wat beteekent dat?” De Chinees lachte schalks. „Kawin babassa,” antwoordde hij ondeugend. De omstanders proestten het uit. „Dus eigenlijk het huwelijk bewijnen,” [250] zei Grenits, die in de algemeene hilariteit deelde. „Shut!! Shut!!” klonk het van alle kanten. De resident Van Gulpendam keek vervaarlijk boos rond. De schoone Laurentia was diep verontwaardigd over de stoornis der bekerplechtigheid. Van Rheijn had wel onder den grond willen kruipen tegenover die toornige blikken. „Shut!... Shut!!” schreeuwde hij nog harder, als al de anderen te zamen. Toen het huwelijk bewijnd was, greep de bruidegom de linkerhand der bruid, hief die ter hoogte harer borst op, terwijl beiden tegen elkander bogen. „Ik wou, dat dat lieve bekje „ja” tegen mij knikte,” mompelde Grenits. „Een lief bekje, dat millioenen meêbrengt!” beaamde August van Beneden knikkend. „Shut!” klonk het alweer. „Millioenen, die voortspruiten uit... Zeg, waaruit?” vroeg Theodoor fluisterend, maar uitdagend. Onze advocaat boog verlegen het hoofd. „Gij hebt gelijk!” prevelde hij. „Uit die bron verlang ik geen cent.” „Shut!” De oogen van den resident Van Gulpendam schoten bliksemstralen. Nu werden twee schotels voor het paar neergezet, die met pilletjes ter dikte van eene groote erwt, rood en wit van kleur dooreengemengd, gevuld waren. „Waarschijnlijk bruidsuikers?” zei Grashuis. „Ik weet het niet,” antwoordde Van Beneden. „Babah,” vroeg Grenits aan zijn nevenbuurman in het gedrang, „is dat „obat” (medicijn)?” „Tida toean,” antwoordde de Chinees. „De roode balletjes stellen den Jang voor, het mannelijk beginsel, en de witte de Jin of het vrouwelijk beginsel der natuur...” [251] „Shut!” klonk het allerwegen. Bruid en bruidegom grepen een gouden lepel, namen een rood en een wit balletje, lieten dat in den mond glijden, en negen diep tegen elkander. Daarna werden de schotels omgeruild en de ceremonie herhaald, waarmede, in verband met de beduiding daarvan op het dualisme der natuur, de bezegeling van het huwelijk afgeloopen was. De band was geklonken, en de lieve Ngow Ming Nio was met Lim Ho onverbreekbaar verbonden. Het eene stel millioenen aan het andere! Of er bij het voltrekken der plechtigheid door den bruidegom eene enkele gedachte aan zijn slachtoffer, aan baboe Dalima gewijd werd? Als laatste ceremoniëel nam de jonge gade den lepel, schepte daarop twee balletjes, bracht die met liefelijk gebaar tot voor de lippen van haren echtgenoot, en noodigde hem met verlokkenden lonk tot eten. Die daad was de betuiging der jonge vrouw, dat zij gereed was om alle lasten van het innerlijke huishouden te torsen. Een der oudste familieleden prevelde, echter hoorbaar voor iedereen, eenige Chineesche woorden. „Wat beduidt dat?” vroeg Grenits aan zijn vriendelijken Chineeschen berichtgever. „O, toean,” antwoordde deze, „dat is eene aanhaling uit de Sji-king, uit het Boek der Liederen, dat lang, zeer lang geleden gedrukt werd. [252]” „Maar, wat beteekent die aanhaling?” „O, zij is zeer fraai,” hernam de babah. „Luister slechts: „De perzikboom is jong en schoon, en schitterend zijn zijne bloesems; deze jonge vrouw gaat naar haar toekomstig huis, en zal uitmuntend hare huiselijke zaken regelen.”” Toen de jonge vrouw haren echtgenoot zoo zinnebeeldig bediend had, negen beiden andermaal zeer diep voor elkander, en was de huwelijksplechtigheid afgeloopen. Zoodra was die laatste betuiging niet volbracht, of daar bulderden de kanonnetjes weer, daar knetterden de salvo’s van ontelbare bossen mertjons, daar joedelde de kapel der Santjoemehsche schutterij, die ook verschenen was om het feest op te luisteren, hare vroolijkste deuntjes, daar krijschte het Chineesche orkest allerjammerlijkst en veroorzaakten dat geknal, dat geknetter, dat getrommel, dat getoet, dat gezaag zoo een mengelmoes van geluiden, dat de gehoorvliezen der aanwezigen verondersteld konden worden met buffelleder te zijn gevoerd. Inmiddels namen de jonggehuwden plaats voor het altaar van den Tao Peh Kong, staken eerst een paar geurige offerstokjes [253] aan, bogen toen voor het beeld, ook voor elkander en staken daarna de brandende stokjes in een wierookpot, prachtig in goud gedreven, die ter halver hoogte met welriekende asch gevuld was. Na die plichtpleging jegens den huisgod, keerden zich de jonggetrouwden om, ten einde de gelukwenschen der aanwezigen te ontvangen. Dit gedeelte van het ceremoniëel was niet nationaal. Bij Chineesche huwelijken, waarbij de blanken geen toegang hebben, begeven de jonggehuwden zich dadelijk na afloop der plechtigheid naar hunne vertrekken. Hier was het een te gemoet komen aan Westersche gewoonten, en onthielden de Chineezen zich dan ook, aan die felicitatiën deel te nemen; maar beijverden de meeste hunner zich om eene verdubbeling van vuurwerk af te steken, en zoo de spoken en kwade voorteekenen te verdrijven. De resident Van Gulpendam, met de schoone Laurentia aan den arm, openden den optocht van Europeanen, die zich daar voor de saamgekoppelde millioenen kwamen buigen. Want, al was de bruid ook al lief, al werd ook Lim Ho in het dagelijksche leven een „aardige vent” genoemd, het zou niemand in de gedachten zijn gekomen, om die plechtigheid bij te wonen. Het gebeurde met baboe Dalima was nog van te jonge dagteekening. Maar, nu twee millioenen van den eenen kant met twee millioenen van den anderen kant verbonden werden, nu het de zoon van Lim Yang Bing, den oppermachtigen opiumpachter gold, nu verdrong zich de blanke bevolking van Santjoemeh rondom het jeugdige echtpaar, om het hare oprechte heilwenschen aan te bieden. Van Gulpendam meende zelfs, na de jonggetrouwden de hand gedrukt te hebben, hen met een paar gevoelvolle woorden te moeten toespreken. Gelukkig voor de jonggehuwden, dat zij de Hollandsche scheepstermen, die hij bezigde, en niet in het Maleisch vertalen kon, niet verstonden; gelukkig voor het ongeduld der achteraankomenden, dat Laurentia haren echtvriend tot beknoptheid met de punt van haar blooten elleboog aanmaande. De banaliteiten van het hoofd van gewestelijk bestuur namen een einde, en nu was het een handjes-drukken, een gefleem, een geteem, zoowel ten opzichte van de rijke ouders der jonggehuwden als tegenover dezen, dat den opmerkzamen toeschouwer het hart van walging moest beklemmen. Toch ontging het noch aan Lim Yang Bing, noch aan Lim Ho, dat noch Theodoor Grenits, noch August van Beneden, noch Leendert Grashuis, noch Eduard van Rheijn vooruitgetreden waren, om een handdruk met de jonggehuwden te wisselen. Zij hadden van het algemeen gedrang gebruik gemaakt om naar buiten te treden. Karel van Nerekool was zelfs in het geheel niet verschenen. Hij had den afkeer niet kunnen overwinnen, dien hem de bruidegom inboezemde, hoewel hij zich, toen hij later de bizonderheden der trouwplechtigheid vernam, de belofte deed, om bij voorkomende gelegenheid zoo’n ceremoniëel te gaan bijwonen, al zou het dan ook op bescheidener voet gevierd worden. Gelukkig, dat onze vrienden het huis verlaten hadden; want nog was de omme