The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0017: De gestrafte Don Juan

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0017: De gestrafte Don Juan

Author: Kurt Matull

Theo von Blankensee

Release date: December 29, 2022 [eBook #69661]
Most recently updated: October 19, 2024

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Roman- Boek- en Kunsthandel

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0017: DE GESTRAFTE DON JUAN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
DE GESTRAFTE DON JUAN.

DE GESTRAFTE DON JUAN.

EERSTE HOOFDSTUK.

BESCHERMER DER DEUGD.

Evenals dat elken avond het geval is in de Londensche City, waren ook heden de straten overvol met ambtenaren van de groote bankinstellingen, die van hun kantoren huiswaarts keerden.

Deze drukte van menschen maakte het een ouden, mageren man moeilijk, om een paartje in het oog te houden, dat in een stille zijstraat sinds eenigen tijd voor hem uitliep.

Het waren een dichtgesluierd slank jong meisje, van wie men alleen de prachtige gestalte en het overvloedige goudblonde haar zag, en een kleine, gezette heer met cylinder en elegante pelsjas.

De dame was minstens een hoofd grooter dan hij.

Hij had zich bij den hoek der straat opgedrongen aan het jonge meisje—dat volgens haar eenvoudig uiterlijk en het pakje, dat zij onder den arm droeg, winkeljuffrouw of iets dergelijks was en sprak nu druk en met gedempte stem tot haar.

Het jonge meisje luisterde blijkbaar slechts met tegenzin naar hem.

Herhaaldelijk reeds had zij den man op korten, afwijzenden toon geantwoord of haar schreden verhaast, zonder dat het haar was gelukt, den onbescheiden heer kwijt te raken.

Toen hij nu echter zelfs zijn arm door den hare schoof en een poging waagde om haar met geweld te omhelzen, bleef zij staan om zich tegen hem te verdedigen.

„Laat mij los!” riep zij, bevend van verontwaardiging. „Wat wilt gij van mij? Mijn hemel, is er dan niemand in de nabijheid om mij te beschermen? Gij ziet immers, dat ik niets van u wil weten!”

Nauwelijks had zij dit gezegd, of de oude man was reeds aan haar zijde. Het was, alsof hij slechts op dezen hulpkreet had gewacht. En zoo onverwacht dook hij uit de schaduw der huizenrij op, dat niet alleen de aanvaller, maar ook het jonge meisje in het eerst verschrikt omkeek.

„Drommels! Laat die dame met rust, mijnheer. Of [2]anders sla ik u, ondanks uw mooie kleeren, uw beenen stuk!”

De zoo vriendelijk toegesprokene keerde zich woedend om. En toen hij zag, dat hij een ouden, in lompen gekleeden man tegenover zich had, wies zijn moed.

„Wat gaat het u aan, wat ik met die dame te verhandelen heb? Neem dit! En ga nu uw eigen weg!”

De oude man nam het geldstuk, dat de ander hem voorhield, aan, maar omklemde tegelijkertijd diens pols met zooveel kracht, dat de kleine heer zijn tanden op elkaar drukte om het niet uit te schreeuwen van pijn.

„Wat het mij aangaat, wat gij met die dame te verhandelen hebt, mijnheer? Misschien heel veel. Lord Edward Rochester is wel voorzitter van de „Vereeniging tot hulp van gevallen meisjes” en lid van verschillende instellingen van weldadigheid, kortom, een beschermer der deugd, maar niettemin geloof ik niet, dat zijn verhandelingen met deze jonge dame iets te maken hebben met de bedoeling van die liefdadige instellingen!”

Nu hij zag, dat men hem kende, werd het ronde, vette gelaat van den Lord, wiens kleine, waterige varkensoogen den oude verbaasd aanstaarden, doodsbleek. Hij stamelde een paar woorden en was een oogenblik later in de duisternis verdwenen.

Het jonge meisje putte zich uit in dankbetuigingen, maar de oude, die den Lord met een eigenaardig glimlachje had nageoogd, weerde haar af.

„Goed, goed, Miss, het heeft niets te beteekenen. Maar vertel mij eens, wat wilde die man van u?”

Het meisje keek haar beschermer verbaasd aan.

Zijn stem klonk nu heel anders, niet meer zoo heesch en ruw als zooeven. En zijn gestalte was niet meer gebogen, maar krachtig opgericht.

Terwijl zij nog steeds met haar verbazing kampte, vertelde zij, dat de heer haar eerst een eindweegs achtervolgd had, om haar daarna aan te spreken. Hij had haar aangeboden, om zich haar lot aan te trekken, daar zij toch maar een arme winkeljuffrouw was, die nauwelijks genoeg verdiende om van te leven.

Als zij zich aan hem wilde toevertrouwen, zou hij er voor zorgen, dat zij niet meer zoo hard zou behoeven te werken, want daarvoor vond hij haar veel te jong en te mooi.

„Maar”, eindigde zij snikkend, „al ben ik ook maar een arme winkeljuffrouw, die een arme zieke moeder moet steunen en al gaat het ons op het oogenblik ook zoo slecht, dat onze huisheer ons heeft gedreigd, ons op straat te zullen zetten, als wij niet vóór den derden van de volgende maand de huur betalen, liever zou ik een eind aan mijn leven maken, dan mij voor geld te verkoopen!

Ach, beste man”, zuchtte zij, „het is voor een arm meisje dikwijls heel moeilijk om weerstand te bieden aan de verleiding.”

Zij had, om haar tranen te drogen, haar sluier teruggeslagen en de oude zag een buitengewoon mooi gezichtje, waarop echter kommer en ontbering sporen hadden achtergelaten.

De oude man drukte haar vol medelijden de hand.

„Wanhoop niet, beste kind”, sprak hij. „De hemel zal u niet verlaten. Wanneer, zeidet gij, dat die huur betaald moet worden?”

„Vóór den derden. Het is vijf pond. En nu is het al den 30en November!”

De oude knikte.

„En waar woont gij? Het zou mogelijk kunnen zijn, dat wij elkaar nog eens noodig hadden.”

Het meisje noemde haar naam en adres.

„Goed. En ga nu rustig naar huis!”

Nogmaals drukte hij hartelijk haar hand en, voordat zij nog iets had kunnen zeggen, was hij om den hoek der straat verdwenen. [3]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

TWEE BRIEVEN.

Toen Lord Rochester den volgenden morgen in zijn weelderig ingerichte studeerkamer aan de schrijftafel plaats nam om de morgenpost na te zien, viel hem het eerst een klein, langwerpig couvert op, waarvan het adres met een sierlijke vrouwenhand was geschreven en dat daarom het meest zijn aandacht trok.

Nauwelijks had hij den brief geopend en de eerste regels gelezen, of het bloed steeg hem naar het hoofd en zijn kleine oogen schitterden van blijde verrassing. De brief luidde:

Hooggeachte Heer!

Toen ik mij gisteren op weg naar huis bevond, had ik de eer en het buitengewone genoegen, kennis met U te maken.

Ik zie mij helaas gedwongen, U excuus te vragen voor mijn onbeleefd optreden. Ik wist niet met wien ik de eer had en het ongewenschte optreden van den ouden lomperd belette mij, nader kennis met U te maken en U zoo vriendelijk te behandelen als gij dat met Uwe vriendelijke bedoelingen hadt verdiend.

Want een arme winkeljuffrouw mag het een groot geluk noemen, de bescherming van zulk een voornaam en invloedrijk heer te bezitten.

Ik ben door mijn betrekking helaas op werkdagen gebonden. Als gij mij echter mijn onbeleefdheid kunt vergeven en mij nogmaals wenscht te ontmoeten, dan zou het mij gelukkig maken, als gij mij morgen, Zondag, namiddag tusschen vijf en acht uur zoudt willen komen bezoeken in mijn woning, Balticstraat 285 A, twee hoog.

Met de meeste hoogachting en eerbied,

MARY GREEN,
ten huize van Mrs. Dumby.”

De Lord kon zijn vreugde nauwelijks bedwingen.

Natuurlijk zou hij gaan!

Weliswaar had hij het gelaat van de winkeljuffrouw nog niet kunnen zien, maar haar gestalte, haar houding en het prachtige, goudblonde haar deden wel vermoeden, dat zij zeer mooi was.

O zeker, de regent van het „Tehuis voor Dienstboden”, de voorzitter van de „Vereeniging ter bescherming van gevallen meisjes” was een vrouwenkenner!

Hij keek zijn correspondentie verder door en opende eindelijk ook een groot, wit, vierkant couvert, welks adres en inhoud met de machine waren geschreven.

Nauwelijks had hij echter het papier opengevouwen en de eerste woorden gelezen, of de trek van vreugde, die nog steeds over zijn gelaat verspreid lag, maakte plaats voor een uitdrukking van grooten schrik.

Hij las:

Lord Rochester!

Gij zijt de grootste huichelaar en schurk, die op aarde leeft! Gij doet voor het oog van de wereld aan allerlei liefdadig werk en zijt mild met het geld van anderen, wat U echter niet belet om Uw arme pachters uit te zuigen en ze onbarmhartig met vrouw en kinderen op straat te zetten, als zij de U verschuldigde rente niet op tijd kunnen opbrengen.

Ook voor de rest deugt gij niet veel. Uw hardheid, hebzucht en bedriegerijen zijn hemeltergend!

En daarom heb ik het plan opgevat om U een klein lesje te geven. Luister:

In uw studeerkamer staat uw brandkast, waarin zich op het oogenblik vierduizend pond in contanten bevinden, die gij door woeker en bedrog [4]hebt verkregen en waarvan ik U morgen (Zondag) tusschen vijf en zeven uur zal ontlasten!

Doe geen moeite om voorzorgen te nemen! Het zou toch vergeefsche moeite zijn!

JOHN C. RAFFLES.”

Raffles! Toen de Lord dien naam las, week de laatste droppel bloed uit zijn wangen.

Wee dengene, die de attentie trok van dezen grooten gauwdief!

Hij wist maar al te goed, wat deze naam beteekende.

Alle deuren openden zich voor hem als door een tooverhand, de sterkste stalen platen smolten onder zijn vingers als was en daarenboven was hij alom tegenwoordig.

Ja, er waren menschen, die beweerden, hem op verschillende plaatsen tegelijk gezien te hebben.

Alleen de politie zag hem nooit, ten minste het gelukte haar niet, den met bovenmenschelijke eigenschappen begaafden Lord Lister in handen te krijgen.

Meer dan een dozijn keeren had men hem bijna te pakken gehad, maar steeds was hij weer ontsnapt!

En was deze brief op zichzelf ook niet iets bijzonders?

Hoe wist Raffles van de aanwezigheid van het geld in zijn brandkast? Ja, hoe was het mogelijk, dat hij nauwkeurig het bedrag kende?

De Lord veegde zich het koude zweet van het voorhoofd.

Zelfs zijn eigen vrouw wist niets van dit geld, dat hij eerst gisteren, voor zijn ontmoeting met de mooie Mary, had ontvangen.

De mooie Mary! Eerst nu dacht hij weer aan haar.

Drommels, wat trof dat ongelukkig! Tusschen vijf en zeven—welk een ongelooflijke, verregaande brutaliteit!— had Raffles zijn inbraak aangekondigd,—en juist in diezelfde uren had de schoone jonge vrouw hem op haar kamer genoodigd!

De Lord was woedend, en bevreesd tegelijkertijd.

Maar eindelijk werd hij kalmer. Neen, deze geschiedenis was toch al te dom in elkaar gezet, om van Raffles te kunnen uitgaan.

De afzender van den brief moest immers begrijpen, dat hij, de Lord, niet zoo dom zou zijn om het geld in de brandkast te laten liggen, totdat het den briefschrijver zou behagen om het te komen halen!

Ach neen, zoo dom was Raffles niet! Ongetwijfeld gold het hier een misplaatste grap.

Hij had zooveel vijanden, vooral onder zijn pachters, tegenover wie hij inderdaad onverbiddelijk was. En deze wisten, dat hij gisteren de pacht had ontvangen en met den rentmeester had afgerekend.

Er was niet veel scherpzinnigheid voor noodig om het bedrag te beramen en te begrijpen, dat hij dit den Zondag over in zijn brandkast zou bewaren, om het daarna bij de Bank te deponeeren.

Het eenige doel van den brief was dus om hem schrik aan te jagen.

Maar toch besloot de Lord om in elk geval zijn maatregelen te nemen!

Hij telephoneerde Scotland Yard op het hoofdbureau van de Londensche geheime politie. Vijf minuten later wist kapitein Baxter alles van de zaak af.

Zooals telkens, als hij den naam van John C. Raffles hoorde, geraakte ook nu de beroemde commissaris van politie geheel van streek.

John C. Raffles! Aan hoeveel nuttelooze moeite en teleurstellingen herinnerde hem die naam!

„Alweer die vervloekte Raffles!” zuchtte Baxter, terwijl hij zijn collega’s wanhopig aankeek. „Het is, alsof die naam de vloek van mijn leven moet worden! Hoe vaak reeds dachten wij den Grooten Onbekende, die met den levenden duivel in contact staat, als hij ten minste niet zelf de duivel is, in onze macht te hebben.

En altijd weer ontkwam hij ons in het laatste oogenblik!

Deze brutaliteit van hem overtreft weer alle grenzen. Nu, in elk geval zullen we ons in hinderlaag stellen.

Wees niet al te overmoedig, John Raffles! Wij kennen je streken zoo langzamerhand. Zoo gemakkelijk als indertijd bij Lord Lister, toen gij ons ook te voren van uw plannen op de hoogte hadt gebracht, zult ge ons nu niet ontkomen.”

Detective Marholm had moeite om zijn lachen te verbergen.

„Zeker kapitein, ik ben het geheel met u eens,” sprak hij met moeilijk bedwongen ernst „Dezen keer is de zaak uiterst eenvoudig. Zooals gij zeer terecht opmerkt, kennen wij nu al zijn streken. Indertijd bleek het, dat de Lord Lister, dien Raffles wilde bestelen, Raffles in eigen persoon was. Wat ligt dus meer voor de hand, dan dat nu John C. Raffles zich zal vermommen als Lord Rochester?

Lord Lister, of Raffles, zooals hij zich noemt, is weliswaar groot en slank als een den, en Lord Rochester klein en dik, maar wat hindert dat?

Wat is onmogelijk voor dezen duivel in menschengedaante? [5]

Toen kwam Raffles uit een groote antieke klok te voorschijn, nu zit hij misschien in een schrijftafel of boekenkast.

Het komt er hoofdzakelijk op aan, dat wij onze oogen goed open hebben. Dan kan hij ons onmogelijk ontsnappen!”

Kapitein Baxter wist niet goed of Marholm als naar gewoonte met hem spotte, of dat het hem dezen keer ernst was. Met onverschillig gelaat haalde hij daarom zijn schouders op.

Hij had nu ook geen tijd of lust om veel te redeneeren.

Reeds een kwartier later bevond hij zich met een staf van zijn beste beambten op weg naar de prachtige villa van Lord Rochester in Enismorgarden, dicht bij Hyde-Park, waar men hem reeds verwachtte.

Kapitein Baxter liet zich eerst, nadat hij Lord Rochester eerbiedig had gegroet, het schrijven van Raffles voorleggen, waarvan de Lord hem reeds den inhoud had medegedeeld.

Aandachtig bekeek hij den brief aan alle kanten.

„Het is ongehoord!” mompelde hij herhaaldelijk, den brief telkens weer overlezende. „En komt het uit, dat gij vierduizend pond in uw brandkast hebt?”

De Lord ging naar de brandkast, die tusschen de ramen stond en opende de deur.

„Kijk maar. Overtuig uzelf! Er is zes pond acht shilling meer dan dat bedrag. Daar het gisteren Zaterdag was en de Engelsche Bank op die dagen reeds om drie uur sluit, was ik niet meer in de gelegenheid het geld bij haar te deponeeren. Ook vandaag, Zondag, is mij dat natuurlijk niet mogelijk.”

Kapitein Baxter richtte nog een massa vragen tot den Lord, totdat deze eindelijk in lachen uitbarstte.

„Gij gelooft toch niet werkelijk, Mr. Baxter, dat deze brief inderdaad afkomstig is van Raffles? Dat zou toch al te mal zijn. Kijk eens! Ik steek het geld eenvoudig bij mij! Zoo—nu zal het een toer zijn voor mijnheer Raffles om het vanmiddag, als hij mij het beloofde bezoek komt brengen, te pakken te krijgen!”

Hij was al sprekende naar de brandkast gegaan, had zijn geld in de portefeuille en deze in den zak gestoken.

Kapitein Baxter had peinzend naar hem gekeken;

„Dat is in elk geval het eenvoudigste, mylord. Als die Raffles maar niet zoo’n door en door geslepen kerel was!

Ik zou er mij niet over verbazen, als gijzelf plotseling van gedaante zoudt veranderen en Lord Lister of Raffles, zooals hij zichzelf noemt, in uw plaats voor mij stond.”

De Lord lachte.

„Nu, die vrees is totaal ongegrond, kapitein Baxter. Ik herinner mij tenminste niet, ooit een gauwdief te zijn geweest, al staat dit ook in dien ellendigen brief zwart op wit.

Maar ik wil u niet beletten de maatregelen te nemen, die gij noodig oordeelt. Alleen zou het mij aangenaam zijn, als ik er zelf zoo weinig mogelijk last van had.”

Kapitein Baxter boog.

„Ik verzoek u, Mylord, de verzekering te willen aannemen, dat wij alles in het werk zullen stellen.

Het zou mij zelfs een genoegen doen, als Mylord ons het terrein wilde vrijlaten. Hoe verder Mylord zich verwijdert met het geld, waarvan in den brief sprake is, des te beter. Ook zijn wij, als wij weten dat Mylord afwezig is, veilig voor de verkleedkunst van Raffles, die zich misschien, vermomd als Lord Rochester, aan ons zal komen vertoonen.”

Lord Rochester kon een glimlach niet bedwingen.

„Dus gij meent nog altijd, dat die brief werkelijk van Raffles komt?”

Kapitein Baxter haalde de schouders op.

„Ik geloof het niet. Maar in elk geval moet ik mijn maatregelen nemen. Het wakend oog der politie slaapt nooit! Mylord kan hierop rekenen: komt Raffles, dan zal Londen vanavond van een der gevaarlijkste misdadigers bevrijd zijn!”— —

Lord Rochester was in een uitstekend humeur. Het geld was gered. Bijzonder aangenaam was het hem, dat de chef der politie zelf zijn afwezigheid gewenscht achtte. Dit stemde volkomen overeen met zijn eigen wenschen, want nu stond niets meer zijn bezoek aan de mooie winkeljuffrouw in den weg.

Lang voor den bepaalden tijd waren kapitein Baxter en zijn manschappen dien middag op hun post.

Een deel van hen verborg hij in het park, andere kregen een plaatsje in huis, vooral in de buurt van de studeerkamer, om daar zijn bevelen af te wachten.

Hij onderzocht persoonlijk de studeerkamer en vooral alle meubelen, die daarin stonden, of zij geschikt waren, om iemand tot schuilplaats te dienen. Daarna nam hij zijn plaats in, gehurkt achter een der meubels, gewapend met zijn Browning-pistool.

Nu kon hij gerust komen, de overmoedige John C. Raffles! Hij, kapitein van politie Baxter, was op alles voorbereid!

Als dat wachten maar niet zoo vermoeiend en vervelend was geweest! [6]

Den tamelijk corpulenten Baxter, die zich in zijn schuilplaats nauwelijks kon bewegen, deden alle leden pijn. Nu eens sliep zijn arm dan weer zijn been. Zijn manschappen had hij een plaatsje in huis gegeven, zoodat de bedienden hen niet konden opmerken.

Het sloeg vijf, het sloeg zes uur. Geen geluid werd vernomen. Slechts een zwakke lichtstraal viel in de kamer. Men hoorde niets dan af en toe het zachte kraken van een der meubels, dat Baxter telkens deed opschrikken, het tikken van de pendule op den schoorsteenmantel en het lachen van de dienstboden in de keuken.

Kapitein Baxter onderdrukte een verwensching.

Als er werkelijk eens alleen sprake was van een grap van een of anderen spotvogel? Dan was de politie alweer—zij het dan ook indirect—door den meesterdief voor den gek gehouden.

Langzamerhand begon Baxter zeer vermoeid te worden en hij was op het punt, in slaap te vallen, toen hij plotseling opschrikte.

Had hij zich vergist? Neen, hij had duidelijk een zacht gekraak aan de deur vernomen. En toen hij voorzichtig opkeek, zag hij, dat deze langzaam geopend werd.

Een donker hoofd verscheen door de opening, daarop volgde de gestalte van een langen, slanken man,

Raffles! Hij was het!

Kapitein Baxter durfde niet ademhalen. Hij beefde, als een jager, die vreest, door een ontijdige beweging het wild, dat reeds in de val loopt, op het laatste oogenblik te verjagen.

De donkere gestalte kwam intusschen de kamer in, keek onderzoekend rond en naderde de plek, waar de brandkast stond.

Nu wachtte Baxter niet langer. Hij sprong uit zijn schuilhoek te voorschijn. Een schel gefluit, het afgesproken teeken, weerklonk, en hij wierp zich op zijn vijand, voordat deze gelegenheid had om te vluchten.

„Halt, Raffles! Geef je over! Dezen keer ontsnap je niet!” bulderde hij terwijl de deur werd geopend en meer dan een half dozijn politie-agenten hun chef te hulp snelden.….. [7]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

EEN NOODLOTTIGE LIEFDESHISTORIE.

Toen Lord Rochester even over vijf uur op den knop der electrische schel drukte aan het huis met het naambordje: „F. Dumby”, kwam hem een vriendelijke oude vrouw opendoen. Op zijn vraag naar Miss Green, antwoordde zij:

„Miss Green verwacht u!” waarna zij den Lord in een eenvoudige, maar keurig ingerichte kamer bracht.

Zij klopte aan de deur.

„Miss Green!”

De deur werd geopend en de geroepene verscheen op den drempel.

Lord Rochester moest dadelijk constateeren, dat zij werkelijk heel mooi was, ondanks haar iets te forsche trekken, die echter verzacht werden door het weelderige, goudblonde haar, hetzelfde haar, dat reeds gisteren zijn aandacht had getrokken en zijn bewondering opgewekt.

Hij volgde Miss Green in de kamer. Het jonge meisje voelde zich blijkbaar min of meer beschroomd.

Eerst nadat de Lord haar herhaaldelijk had verzekerd, dat hij in ’t geheel niet meer boos op haar was, overwon zij haar verlegenheid en vertelde hem van haar moeilijk leven.

De Lord luisterde met verveling naar haar en keek verstrooid om zich heen.

Werkelijk schitterend zag het er in deze armoedige kamer niet uit.

Maar dat was juist goed. Des te gemakkelijker zou hij gewonnen spel bij het jonge meisje hebben.

„Ach ja, Mylord”, besloot Miss Green, „het is geen prettig leven, dat ik hier heb en gij zult nu wel begrijpen, hoe gelukkig het mij maakt, u bij mij te zien. Het is heel lief van u, dat gij mij wilt helpen. En juist in u stel ik vertrouwen. Ik heb vernomen, dat gij aan het hoofd van allerlei vereenigingen voor liefdadigheid staat. Dat is mij voldoende waarborg voor uw edele bedoelingen.”

Deze wending van het gesprek scheen den Lord niet te bevallen.

„Zeker, kindje, maar dat is van later zorg!” antwoordde hij. „Men moet er zeer zeker voor waken, dat de onzedelijkheid in de lagere klassen van het volk niet een steeds grooteren omvang aanneemt. Als men echter met een mooi jong meisje alleen is …”

Hij probeerde haar te omhelzen.

Maar zij ontsnapte hem.

„Gij zijt een vleier, mylord”, lachte zij. „Maar ik ben in elk geval blij, dat gij niet een streng, ernstig gezicht zet, zooals ik dat van zoo’n zederechter had gevreesd. Natuurlijk, u strijdt tegen de onzedelijkheid van andere menschen. Hahaha! Het is prachtig mooi!”

Zij lachte hartelijk en de Lord lachte mee.

Het werd heel gezellig, vooral toen Mrs. Dumby koffie binnenbracht. Want Miss Green stelde er prijs op, haar voornamen gast een kopje koffie aan te bieden. Ook presenteerde zij hem sigaretten. Zij rookte zelf niet.

Zij had ze speciaal voor den Lord gekocht en het was alleen daarom dat hij niet mocht weigeren, er een op te steken.

Hij had de sigaretten nauwelijks half opgerookt, toen hij een eigenaardige gewaarwording bemerkte. Een zware loomheid maakte zich zoo plotseling en met zulk een kracht van hem meester, dat hij zich tevergeefs inspande, om zich er tegen te verzetten.

Reeds na weinige minuten vielen zijn oogen dicht, zijn hoofd op de borst en hij was op de sofa, waarop hij zat ingeslapen.— — — —

Dadelijk veranderde het tooneel.

Eenige seconden keek Mary Green naar den slaper. Daarop haalde zij met een snelle, behendige beweging de portefeuille uit zijn borstzak.

Nadat zij zich ervan overtuigd had, dat het papiergeld erin was, legde zij de portefeuille voorloopig op tafel, om eerst iets anders te gaan doen. [8]

Bliksemsnel wierp zij haar kleeren af en ontdeed zich van haar vrouwelijke vormen. Deze hadden hun bestaan te danken aan gutta-percha kussentjes, waaruit, toen zij erop drukte, de lucht ontweek.

Maar ook met haar verdere bekoorlijkheden zag het er niet veel beter uit.

Ook het prachtige, goudblonde haar verdween en een zwarte mannenkop kwam te voorschijn.

En mannelijk waren ook de gelaatstrekken, toen Miss Green voor den spiegel haar gelaat van schmink en verf had gereinigd.

Kortom, wat er overbleef, was de slanke, gespierde gestalte van een jongen, knappen man.

Hij wierp een spottenden blik op den slapenden Lord.

„Droom zacht, Lord Edward Rochester, edele beschermer van vrouwelijke deugd!” mompelde hij, terwijl hij uit een klein koffertje, dat hij van achter een gordijn te voorschijn haalde, een gesteven overhemd met toebehooren en een elegant wandelpak nam.

„Ik hoop, dat u bij het ontwaken geen al te groote teleurstelling wacht!”

Binnen eenige minuten had hij zich verkleed.

De vrouwenkleeren liet hij, zonder er zich verder om te bekommeren, liggen. De gutta-percha bekoorlijkheden vouwde hij op en stak ze, evenals de pruik, in zijn jaszakken.

Eerst nu keek hij weer naar de portefeuille. Hij nam er den inhoud uit, telde het geld na en stak alles bij zich.

In plaats van het bankpapier stak hij een briefje in de portefeuille, dat hij met zijn vulpen geschreven had.

Nadat hij den Lord de portefeuille weer in den zak had gestoken, ging hij aan de deur luisteren.

Het portaal was leeg. Onopgemerkt bereikte de jonge man de deur en reeds twee minuten later nam hij bij de eerstvolgende zijstraat een rijtuig.

Intusschen sliep de edele voorzitter van de „Vereeniging tot opheffing van gevallen vrouwen” nog steeds den slaap der rechtvaardigen.

Eerst na een uur werd hij door een schudden aan zijn arm gewekt.

Mrs. Dumby, die het vreemd voorkwam, dat het in de kamer van de haar tot dusverre onbekende Miss Green zoo merkwaardig stil en donker bleef, had eindelijk moed gekregen en aangeklopt.

En nu kostte het haar geen geringe moeite om den Lord, dien zij tot haar verbazing alleen en in diepen slaap had gevonden, wakker te krijgen.

Hij herinnerde zich eerst niets van het voorgevallene, want door de opium, die de sigarette had bevat, was hij nog half verdoofd.

En daarop greep hij verschrikt naar zijn borstzak.

Goddank, de portefeuille was er nog!

Toen hij ze echter te voorschijn haalde en opende, werd hij doodsbleek.

Het geld was weg.

De portefeuille bevatte alleen een briefje. Diep zuchtend las de Lord het bij het licht van de door Mrs. Dumby gebrachte lamp.

Edele beschermer!

Waarom zijt gij niet bij uw brandkast gebleven? Ik had u immers geschreven, dat ik tusschen 5 en 7 uur de vierduizend pond eruit zou halen!

Kan men nog meer doen?

Maar dat komt ervan, als de beer uitgaat om honing te snoepen!

De oude man, dien gij gisteren met een schunnige aalmoes hebt afgescheept, heeft nu meer gehaald.

Zulke liefelijke, onschuldige schepseltjes als dat, wat gij lastig zijt gevallen, zijn niet bestemd voor oude huichelaars.

Probeer niet, het de goede Mrs. Dumby lastig te maken!

Zij weet van niets, ik heb de kamer eerst twee uur geleden gehuurd.

En bovendien zou het niet in uw voordeel zijn, als het bekend werd, op welke wijze Lord Rochester vierduizend pond heeft verloren.

JOHN C. RAFFLES.”

Lord Rochester stiet een kreet van woede uit.

— — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — —

Ongeveer op denzelfden tijd, toen Lord Rochester uit zijn diepen slaap ontwaakte, hielden kapitein Baxter en zijn mannen de lange, donkere gestalte vast in de studeerkamer van den Lord.

Toen er echter licht was gemaakt, bleek de teleurstelling groot te zijn.

De bevende, doodelijk verschrikte jonge man was een der bedienden van het huis, die gekomen was om zijn meester een telegram te brengen, dat zoo juist bezorgd was. [9]

Het was geadresseerd aan: „Kapitein Baxter, per adres Lord Rochester, enz.”

Daar het donker was geweest in de studeerkamer van zijn meester, had hij eerst niet durven binnengaan.

En hij was niet weinig ontsteld geweest, toen hij, terwijl hij den knop van het electrische licht, vlak bij de brandkast, had willen omdraaien, plotseling bij de keel was gegrepen.

Van alles wat men tegen hem had geroepen, had hij niets begrepen.

Baxter had zijn vergissing ingezien en den bediende het voor hem bestemde telegram uit de hand getrokken.

Waarschijnlijk een boodschap van den Lord.

Nauwelijks echter had hij het voor de oogen van zijn beambten geopend en gelezen, of zijn gelaat werd vaalbleek en zijn handen beefden zóó hevig, dat het papier op den grond viel.

„O, die duivel!” riep hij uit, op een stoel neervallend.

Marholm bukte zich met een spottend lachje, nam het telegram op en las zijn kameraden op halfluiden toon voor:

„Lieve kapitein, doe verder geen moeite! Het geld is sinds een half uur in mijn bezit! Tot den volgenden keer dus!

RAFFLES.”

Den volgenden morgen werd een groot aantal postwissels verzonden. De meeste waren geadresseerd aan de pachters van Lord Rochester en waren ten bedrage van tweehonderd pond.

Allen bevatten de mededeeling, dat de Lord, den slechten oogst in aanmerking genomen en rekening houdende met de moeilijke tijdsomstandigheden, zijn pachters door het bijgaande bedrag tegemoet wenschte te komen.

Eén der postwissels was gericht aan Kate Berkley, zooals de naam luidde van het jonge meisje, dat op zoo beleedigende wijze door den Lord was behandeld. Ook dit geld was vergezeld van een paar regels, waarin Lord Rochester Miss Kate Berkley vergiffenis vroeg voor zijn onhebbelijk optreden en haar vriendelijk verzocht de vijfhonderd pond, die hij haar deed toekomen, te willen aannemen als bewijs van zijn berouw!

Al deze postwissels waren door een elegant gekleeden jongen man van rijzige gestalte aan een bijpostkantoor in het westelijk deel der stad aangeboden. [10]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

LADY LEA ROCHESTER.

De ergernis over het geldelijk verlies en zijn moreele nederlaag weerhielden den Lord niet, nog denzelfden avond de „Regenten-Club” te bezoeken. Want hij had den jongen Lord Percy Meneval beloofd, hem heden revanche te geven voor een spel, dat deze pas aan Lord Rochester had verloren.

Toen hij tegen negen uur de rijk gemeubelde vertrekken van deze streng aristocratische club in Westend binnentrad, was zijn partner reeds aanwezig.

Lord Percy Meneval was een zeer interessant, gedistingeerd persoon.

De jonge aristocraat was eerst eenige weken geleden in Londen verschenen, maar had door zijn voornaam optreden en zijn schitterende aanbevelingen dadelijk toegang tot de voornaamste kringen gekregen.

Het heette, dat hij een bloedverwant was van den Onderkoning van Indië, van welk land hij ook afkomstig was en dat hij beschikte over fabelachtige rijkdommen.

En dienovereenkomstig was ook zijn geheele levenswijze, welke veel had van die van een Indischen Nabob.

Hij bezat een prachtige woning, die met den meest verfijnden smaak en weelde was ingericht en gevuld was met zeldzame Indische kunstschatten.

Zijn meer dan knap uiterlijk en het geheimzinnig waas, dat hem omgaf, maakten hem in het bijzonder tot den lieveling der dames, zonder dat hij het schoone geslacht bijzonder tegemoet kwam.

In elk geval—men wist niet veel bijzonderheden te vertellen omtrent de liefdesavonturen van den jeugdigen Adonis.

Met zijn onafscheidelijke gardenia in het knoopsgat begroette Percy Lord Rochester met groote hartelijkheid, al kwam het dezen ook voor alsof een ironische trek om den mond van den jeugdigen aristocraat speelde.

Maar dit moest gezichtsbedrog zijn en zeker toe te schrijven aan zijn eigen prikkelbare stemming.

„Nu?” vroeg de jonge gentleman, toen beide heeren aan het speeltafeltje plaats namen. „Zijn de zaken gisteren naar genoegen gegaan?”

Lord Rochester meende een oogenblik, bij het hooren van deze stem, datzelfde geluid korten tijd geleden ergens anders gehoord te hebben, maar hij kon zich niet herinneren, waar dat geweest kon zijn.

Hij fronste de wenkbrauwen.

Eenige dagen geleden, bij hun laatste ontmoeting, had hij Lord Percy verteld van zijn bezittingen, van de last en moeite, welke zij hem veroorzaakten en van de vele ergernis, die hij had. En eindelijk, dat hij des Zaterdags naar buiten moest om de pacht in ontvangst te nemen en met zijn rentmeester af te rekenen.

„Och, mijn hemel, zonder slag of stoot gaat het nu eenmaal niet!” antwoordde hij ontwijkend.

„Gij moet geven, Lord!”

„Allright!”

Lord Percy verdeelde de kaarten.

Het spel begon.

Vreemd!—kwam het, omdat Lord Rochester in gedachten nog over de nederlagen tobde, die hij dien dag geleden had of vervolgde hem ook nu het ongeluk,—hij verloor slag op slag, totdat hij na een verlies van tweehonderd pond de kaarten verdrietig neergooide.

„Laten we ophouden, Lord Meneval”, sprak hij.

„Ik hoop, dat deze revanche u voldoende is!”

Baronet Percy boog.

„Volkomen, Lord Rochester. Mij dunkt, dat gij heden buitengewoon gelukkig in de liefde moet zijn geweest, dat Fortuna u hier aan de speeltafel zoo hardnekkig den rug toekeert!”

En daarbij glimlachte hij vriendelijk.

Lord Rochester bloosde tot over zijn ooren.

„Gij schertst zeker, Lord Meneval”, antwoordde hij op eenigszins verlegen toon. „Ik ben getrouwd en heb een goede opvatting van mijn plicht als echtgenoot.”

„Zooals over ’t geheel van moraliteit”, vulde Lord [11]Meneval aan, terwijl hij de kaarten neerlegde en een cigarette aanstak. „Ik begrijp dat volkomen. En dat spreekt ook vanzelf bij den president van de vereeniging tot opheffing van gevallen meisjes en vrouwen.

Ik ben misschien niet serieus genoeg in uw oogen, maar toch zou ook ik wel genegen zijn, mij aan werken van naastenliefde te wijden en daarmee reeds nu, met mijn juist verworven winst, te beginnen.

Misschien wilt gij mij met uw rijke ervaring op dat gebied de behulpzame hand bieden.”

Lord Rochester deed alsof hij innig verheugd was.

„Bravo, mijn jongen, dat besluit strekt u tot eer! Gij toont een christelijken aard te hebben.

Wend u maar tot mijn vrouw!

Zij klaagde mij gisteren toevallig haar nood, dat de kas van „de vereeniging tot steun van fatsoenlijke armen”, waarvan zij beschermvrouw is, geheel is uitgeput. Lady Rochester zal u voor zulk een aanzienlijk bedrag zeer dankbaar zijn!”

Lord Meneval stond op.

„Ik dank u, Mylord! Het zal mij veel genoegen doen, de Lady mijn kleine gift ter hand te stellen …!”

Toen Lord Percy tegen den middag van den volgenden dag een der vertrekken van Lady Lea Rochester betrad, hoorde hij een groot alarm.

Het kwam uit het boudoir van de dame.

De jonge Lord hoorde de stem der Lady, die in woede ontstoken was en een andere vrouwelijke stem, die haar weenend antwoordde:

„Mylady, ik verzeker u.…..!”

„Zwijg, schaamteloos schepsel! Zooiets in mijn huis! Vertrek, ga dadelijk heen! En laat je niet meer in mijn huis zien! Nu, waarom aarzel je nog? Wacht, ik zal je een handje helpen! Neem dit als aandenken mee, zoo, en dit en dit!”

Lord Percy hoorde het klappen van oorvijgen, waarop telkens een kreet volgde. Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur van het boudoir geopend. Een jong meisje in dienstbodenjapon snelde met roodgeweende oogen angstig als een achtervolgd hert de kamer uit.

Het meisje was mooi en jong en zag er goedig en lief uit, een reden te meer voor den jongen Lord, om medelijden met haar te gevoelen.

Het meisje was verbaasd blijven staan, toen zij den vreemdeling zag en omdat er niemand anders aanwezig was, sprak Lord Percy haar aan, om haar te vragen, wat de reden was van haar verdriet.

Snikkend vertelde het dienstmeisje hem, wat er was voorgevallen.

Haar meesteres was zeer streng op het gebied van zeden. Zij duldde van haar dienstpersoneel niet de kleinste liefdesgeschiedenis.

„Ach, mylord”, vervolgde zij snikkend, „denk niet al te slecht van mij. Ik ben van nette familie en een fatsoenlijk meisje. Er bestaat een eerlijke verhouding tusschen Alfred Reynolds en mij. Hij wil met mij trouwen, zoodra hij een vaste betrekking met behoorlijk salaris heeft gekregen.

Gisteren wachtte hij op mij bij het hek van het park, om mij mede te deelen, dat hij veel kans heeft, om aan een groote bankinstelling geplaatst te worden.

Wij liepen een poosje heen en weer en toen wij afscheid namen, gaf hij mij een kus.

Dat heeft Jonny, de kok, door het raam gezien, en het aan de Lady verteld.

Hij heeft al lang het land aan mij, omdat ik niets van zijn mooie praatjes wilde weten.

En ik kan het toch niet helpen, dat Alfred arm is en de honderd pond, die hij noodig heeft voor zijn borgstelling, niet dadelijk bijeen heeft!”

Zij brak opnieuw in tranen uit, en verborg het mooie gezichtje in haar handen.

Lord Percy keek vol ontroering naar haar.

„Schrei niet, kindlief!”

Het jonge meisje snikte echter nog heviger.

„Ach, wat moet er nu van ons worden?” jammerde zij. „Nu ben ik ook zonder betrekking en Mevrouw zei, dat zij in mijn getuigschrift zou zetten, dat zij mij wegens onzedelijken levenswandel had ontslagen.”

De oogen van den jongen man fonkelden toornig onder de half neergeslagen oogleden.

„Laat mevrouw in het getuigschrift zetten wat zij wil! Zeg mij, hoe gij heet en waar gij woont! Ik heb veel kennissen en het is een kleine moeite voor mij om u een betere betrekking te bezorgen bij een meer menschlievende dame. Ik beloof u op mijn woord, dat ik voor u zal zorgen.”

Het meisje keek hem verbaasd en dankbaar aan. Zijn geheele persoonlijkheid boezemde haar vertrouwen in.

„Ach, Mylord, hoe zal ik u danken! Ik heet Nelly Somerset en als gij mij wilt schrijven, dan is mijn adres bij mijn tante, de weduwe Mary Somerset, Wilsonstreet 318.”

Zij droogde snel haar tranen en ging minder bezwaard heen, nadat Lord Percy haar nogmaals had beloofd, dat zij binnen drie dagen iets van hem zou hooren.

Juist was zij vertrokken, toen een ander dienstmeisje [12]de kamer binnentrad. Lord Percy overhandigde haar zijn kaartje met verzoek het aan Mevrouw te willen geven.

Een oogenblik later kwam het meisje uit het boudoir terug.

De Lady, die niet had geweten, dat haar bezoeker reeds eenigen tijd wachtte, liet hem zeggen, dat het haar een genoegen was, Mylord te ontvangen.

Toen deze het weelderig ingerichte boudoir van de dame binnenkwam, was Lady Lea juist gereed met haar toilet.

Zij was een groote, slanke, zwartgelokte verschijning. Glimlachend stak zij Lord Percy haar met juweelen versierde, iets te groote hand toe.

„Gij heb lang op u laten wachten, Lord Meneval,” sprak de ongeveer dertigjarige dame met eenigszins harde stem. „Maar gelukkig hebt gij eindelijk den weg naar mij gevonden.”

Lord Percy was verbaasd over deze woorden.

„Ik weet niet, of gij op de hoogte zijt van de reden mijner komst …”

„Zeker, zeker—de Lord, mijn echtgenoot, heeft mij verteld, dat gij van plan zijt, aan ons vroom werk mede te doen.

Maar neem toch plaats, Lord en sta mij toe, dat ook ik het mij gemakkelijk maak. Ik ben namelijk nog een beetje vermoeid door de laatste drukte. Mijn man heeft er waarschijnlijk wel van verteld. Wij hebben eergisteren de politie in huis gehad.”

Lord Percy vertelde, van niets te weten.

De Lady had zich op een divan neergevleid en keek haar bezoeker smachtend aan.

„Niet? Nu, eigenlijk had het ook niets te beteekenen. Verbeeld u: Eergisteren veroorloofde een spotvogel zich de gekheid, mijn man te dreigen, dat hij dien dag zou komen om zijn brandkast leeg te halen en dien brief te onderteekenen met den beruchten naam John C. Raffles. Gij heb zeker wel van dien Raffles gehoord?”

De Lord glimlachte geheimzinnig.

„Ja, Mylady! Nu, en kwam de groote onbekende?”

„Neen, maar wij waren toch zenuwachtig. Ik tenminste; mijn man bleef volmaakt kalm. Hij stak het geld eenvoudig bij zich en liet zich zelfs niet weerhouden, dienzelfden middag de godsdienstoefening bij te wonen in het ziekenhuis in Whitechapel.

Onze politie is voortreffelijk en bovendien zijn de verhalen, die over Raffles in omloop zijn, zeer overdreven of geheel uit de lucht gegrepen. Ik houd hem voor een gewonen dief en zakkenroller en daarenboven voor een echten pocher en opsnijder!”

„Werkelijk, Mylady?” vroeg de jonge Lord met een vreemde schittering in zijn oogen. „En niettegenstaande dat waart gij eergisteren zoo zenuwachtig en angstig?”

De Lady lachte geheimzinnig.

„Ja, maar dat heeft ook een heel bijzondere reden. Ik kan het u wel vertellen, gij zult mij niet verraden.

Luister maar eens: mijn man had wel zijn eigen geld uit de brandkast genomen, maar hij wist niet, dat zich daarin ook het mijne bevond. Hij vermoedt namelijk niets van het bestaan daarvan en mag het ook niet weten. Mijn man is een groote gierigaard, die het vreeselijk vindt als ik hem om geld voor mijn toiletten vraag.

Ik heb daarom—hoe, dat is mijn zaak—een beetje overgespaard en met dat geld door middel van een mijner vertrouwde vrienden aan de beurs gespeculeerd. De vorige week heb ik tienduizend pond gewonnen.”

„En was dat geld in de brandkast?” vroeg Lord Percy vol belangstelling.

Lady Lea knikte toestemmend.

„Het is er nog in. In de brandkast bevindt zich namelijk een geheim vak, waarvan alleen ik den sleutel heb. De Lord heeft mij dat vak afgestaan om er mijn juweelen in te bewaren. Hij vermoedt niet, wat er nog meer in verborgen is.

Begrijpt gij nu, dat ik beefde? Want ik kon het geld er onmogelijk uitnemen, daar de brandkast na de ontvangst van den brief voortdurend onder toezicht was van mijn man en de politie.

Ik ben er van overtuigd, dat die Raffles het geld toch niet gevonden zou hebben. Toch zou ik dien grooten onbekende graag eens willen zien.”

De jonge Lord, die nadenkend voor zich uit had gestaard, glimlachte bij de laatste woorden van de Lady.

„Die wensch van u zou wel eens vervuld kunnen worden, Mylady,” sprak hij. „Pas op, neem u in acht! Misschien komt Raffles het verzuimde nog inhalen en uw schat meenemen.”

De dame sloeg met haar kanten zakdoekje naar hem.

„Gij zijt afschuwelijk, Lord! Hoe durft gij mij zoo plagen? Maar gij hebt gelijk, ik ben onvoorzichtig. Morgen reeds ga ik mijn geld deponeeren bij de Engelsche Bank!”

De Lord lachte.

„Sta mij toe, nu over de zaak te spreken, waarvoor ik hier ben gekomen en waaraan ik het genoegen te danken [13]heb, een oogenblik van uw gezelschap te mogen profiteeren.”

„Dat genoegen zoudt gij vaker kunnen hebben,” antwoordde de Lady, terwijl zij zich oprichtte. „Maar spreek verder, beste Lord! Gij komt met uw gave op het juiste oogenblik, want onze kas is leeg. Het groote weldadigheidsconcert in December, heeft veel geld gekost!”

De gast keek haar verbaasd aan.

„Wat zegt u? Heeft het weldadigheidsconcert uw kas uitgeput? Maar dat is schandelijk! Het doel van dit feest kan immers alleen zijn geweest om die kas te vullen!”

De dame lachte hartelijk.

„Onschuldige jongen! Maar wacht een oogenblik, dan zal ik u het raadsel oplossen!”

Zij ging naar haar sierlijk schrijftafeltje en keerde met een groot boek terug.

„Kijk, hier aan de linkerzij vindt gij, post voor post, de gelden die zijn ingekomen. Zooals gij kunt zien, bedragen deze totaal 2615 pond en 33 shilling!”

„Een flink bedrag!” meende de jonge Lord.

„Zeker. Maar kijk nu eens naar de lange reeks van uitgaven!”

Percy Meneval deed het en hij durfde zijn oogen nauwelijks gelooven.

De uitgaven voor zaalversiering, het oprichten van een tooneel, verlichting en muziek, enz., alles te zamen bijna 800 pond, konden er nog door, maar daar waren nog andere posten ook!

„Spijzen en dranken aan de bestuurstafel, 50 pond 3 shilling.

Lady X., voorschot voor haar Arabisch costuum, 50 pond.

Lady V., extra uitgaven voor de versiering van haar Turkschen harem, 30 pond.

Miss Ellinor, lid van het Olympia-Theater, onkosten voor haar toilet, 40 pond.

Mister Sweadly van de opera, onkosten voor rijtuig, enz. en honorarium, 20 pond.”

„Wat?” vroeg de Lord verbaasd, „ik denk toch, dat artisten zich belangloos ten dienste der weldadigheid stellen?”

„Zeker,” lachte de dame, „zij laten alleen hun onkosten terugbetalen en hun verloren uren vergoeden!”

„Prachtige liefdadigheid!” riep de jonge Lord uit, terwijl hij den laatsten post las, waarop vermeld stond: „De beschermvrouw, voor rijtuigen, fooien, porto’s, tijdverzuim en andere voorschotten, 100 pond.”

Lady Lea sloeg snel het boek dicht. Zij zelf was immers de beschermvrouw!

De Lord wist nu, uit welke bron de „gespaarde gelden” der Lady kwamen.

Hij werd donkerrood van verontwaardiging en het kostte hem moeite om zijn kalmte te bewaren.

„Begrijpt gij nu, Lord Meneval, dat wij uit onze kas ongeveer 500 pond moesten bijpassen en dat uw gift dus zeer welkom is?”

„Dat begrijp ik volkomen”, antwoordde de Lord met een fijn lachje. „Ik heb u nu echter een voorwaarde te stellen. Mylady, gij moet het bedrag, dat ik u ter hand zal stellen, voor liefdadige doeleinden gebruiken, die ik u zal opnoemen!”

De Lady keek hem verbaasd aan.

Daarop echter lachte zij vroolijk.

„Maar, Mylord, dat is immers gekheid! Op een dergelijke conditie zou ik voor uw gift moeten bedanken!”

„Ook goed, dan behoud ik mijn geld”, sprak de Lord op kalmen toon en hij stak de portefeuille, die hij reeds voor den dag had gehaald, weer bij zich.

De Lady keek hem even aan.

Plotseling stond zij naast hem en op vleienden toon sprak zij:

„Meneval, waarom spelen wij comedie? Waarom zijn wij niet eerlijk tegen elkaar? Beken het openhartig, dat die geheele weldadigheidsquaestie slechts een voorwendsel is geweest! O, jij lieve, stoute man! Hoe heb je het over je hart kunnen krijgen om mij in de vestibule van het Britsch Museum een vol uur tevergeefs te laten wachten?

Ach, ik was er zoo vast van overtuigd, dat gij zoudt komen!

Geloof mij, Percy, het viel mij niet gemakkelijk, om die regels aan je te schrijven! Maar ik kon niet anders, het was sterker dan ikzelf.

Percy, ik heb je lief en daarom vergeef ik je, dat je mij toen voor niets hebt laten wachten en dat je eerst nu de stem van je hart hebt gevolgd … Ach!”

Lord Meneval was in het eerste oogenblik stom van verbazing.

Was de Lady plotseling krankzinnig geworden?

Maar daarna begon hij alles te begrijpen!

Sinds zijn entree in de voorname kringen achtervolgden de dames uit die gezelschappen hem met liefdesverklaringen en werd hij overladen met welriekende billets-doux. En geen wonder, want hij had niet alleen een Apollo-kop, maar was tegelijkertijd interessant en beminnelijk. [14]

Hij had echter nooit notitie genomen van die talrijke liefdesbriefjes, ze meestal zelfs ongelezen verbrand.

Hij herinnerde zich nu echter een van die briefjes. Het was onderteekend geweest met de woorden „Lady Lea R.”, had de krankzinnigste liefdesverklaringen behelsd en de schrijfster verzocht hem om een rendez-vous met haar, „de dame met den oranjebloesem in het haar, met wie hij op de soirée bij Lady Gray een gesprek had gehouden over de wedrennen”, in de voorhal van het Britsch Museum.

Hij had er toen niet over nagedacht, wie de schrijfster van den brief kon zijn.

Nu wist hij het!

Verontwaardiging maakte zich van hem meester.

Deze getrouwde vrouw, die zooeven een onschuldig jong meisje had mishandeld en vol zedige verontwaardiging de deur had uitgejaagd, deed liefdesverklaringen aan een haar geheel onbekenden jongen man en noodigde hem uit voor een teeder tête-à-tête!

De voorname dame, die aan het hoofd stond van alle godsdienstige werken, ontpopte zich als een schaamtelooze echtbreekster!

Maar hij bleef zijn uiterlijke kalmte bewaren.

Nadat hij van zijn eerste verbazing bekomen was, scheen het, alsof hij verrukt was over de bekentenis der Lady en alsof haar „bekoorlijkheden” een diepen indruk op hem maakten.

Hij keek Lady Lea met geheel andere oogen aan, hij beantwoordde zelfs haar kussen en luisterde vol aandacht naar haar, toen zij hem bekende, dat zij hem reeds vanaf het eerste oogenblik had liefgehad, dat de stap, waartoe zij was overgegaan, haar niet was kwalijk te nemen, omdat zij een man bezat, die voor haar veel te oud was en op wien haar bekoorlijkheden geen indruk maakten.

„Ik wist, dat je wel bij mij zoudt komen, mijn geliefde Percy”, fluisterde de schaamtelooze. „Maar stil, daar komt iemand!—Eén ding nog! Morgenavond gaat mijn man op reis. Denk daaraan! Ik zal je een paar regels zenden en tegelijkertijd den sleutel van het kleine poortje. Kom dan na middernacht bij mij!”

Buiten werden inderdaad schreden vernomen.

De deur werd geopend en de Lord kwam binnen.—

Toen Percy Meneval een kwartier later de villa verliet, lachte hij in stilte.

„Wat zei ze bij het afscheid? Tot morgennacht! Wees gerust, Mylady, wij zullen elkaar al eerder terugzien!” [15]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN NOODLOTTIG TÊTE-À-TÊTE.

Toen Lord en Lady Rochester bij Het souper tegenover elkaar aan tafel zaten, sprak de Lady alleen over den jongen Lord Meneval. Zij prees zijn beminnelijkheid en zijn verstand en opperde het plan om den jongen Lord eens uit te noodigen om te komen dineeren.

Haar man luisterde verstrooid. Hij was met zijn gedachten blijkbaar elders.

Nog voordat de bediende het dessert afnam, stond hij op en verontschuldigde zich bij zijn vrouw. Hij moest naar een algemeene vergadering van de „Vereeniging tot verbetering van het lot der gevangenen”. Het zou wel laat kunnen worden, zij moest maar niet op hem wachten.

Op straat nam hij een huurrijtuig en gaf den koetsier een adres op.

Een half uur later belde de Lord aan een deur, die met een bronzen bordje prijkte, waarop de naam „Arabella Norfolk”. Deze dame was koriste van het Alhambra-Theater.

„Hier zal ik ten minste niet op een dergelijke wijze verrast worden als Zondag bij Mary Green”, dacht de Lord.

Een mooi kamermeisje opende hem de deur en de Lord trad binnen.

Hij had niet gemerkt, dat hem op zijn weg hierheen een gesloten rijtuig was gevolgd.

— — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — —

Lady Lea begaf zich tegen middernacht ter ruste.

„Hoe jammer, dat je niet bij mij bent, Percy, mijn lieveling! Ach, als ik maar had kunnen vermoeden, dat de gelegenheid reeds nu zoo gunstig zou zijn!” dacht zij, voordat zij haar oogen met een zucht van verlangen sloot.

Hoe lang zij geslapen had, wist zij niet, maar plotseling werd zij door een luid gerinkel gewekt.

Ontsteld keek zij om zich heen.

Het was pikdonker in de kamer, maar toen zij naar de glazen balkondeur keek, verstijfde het bloed haar in de aderen.

Bij het zwakke licht van de maan zag zij de donkere omtrekken van een man. Hij had de glasruit ingedrukt, zijn hand door de opening gestoken en de deur geopend.

De Lady wilde schreeuwen, maar geen geluid kwam er van haar lippen. Haar keel was als toegeknepen, want bij het licht van een zaklantaarn ontdekte zij den loop van een revolver, die op haar gericht was.

„Goeden avond, Mylady”, sprak doodbedaard een stem, die haar verbazend bekend voorkwam. „Blijf kalm! Dan hebt gij niets te vreezen. In het andere geval zou ik tot mijn spijt genoodzaakt zijn, uw snoezig hoofdje te doorboren met een kogel!”

Hij ging naar den muur en ontstak door het omdraaien van een knop het electrische licht.

Lady Lea kon, ondanks de bedreiging van den indringer, een half luiden uitroep van schrik en verbazing niet bedwingen.

Wat zij bij het hooren zijner stem een oogenblik had gedacht werd nu zekerheid. Zij herkende den man, die nu met gekruiste armen en kalm glimlachend tegenover haar stond.

Het was Percy Meneval!

„Mylord, wat zijt gij brutaal!” klonk het onwillekeurig van haar lippen. Zij wist niet of zij verheugd, dan wel angstig moest zijn. „Als gij uw verlangen en ongeduld niet meer kondt bedwingen— —”

De jonge man viel haar in de rede.

„Gij vergist u, Mylady! Er is hier geen sprake van verlangen of ongeduld! Ik moest langs de zuilen van het balcon naar boven klauteren en dat is niet de gemakkelijkste weg. Want als ik had gewacht tot gij mij den sleutel hadt gestuurd, dan waren de bewuste tienduizend pond niet meer aanwezig geweest.”

De Lady keek hem bleek en bevend aan. [16]

„Lord Percy,—om Godswil, wat beteekent dit alles?”

Meneval’s gelaat kreeg plotseling een strenge uitdrukking.

„Dat beteekent, dat ik hier ben gekomen om de tienduizend pond van u te eischen, die gij van de armen hebt gestolen!

Ja, Mylady, dat hebt gij gedaan. Want het geld, waarmee gij aan de beurs hebt gespeculeerd, behoorde aan de armen, voor wie gij het bijeengezameld hebt. Uw winst komt hun dus ook toe!

Ik ben ervan overtuigd, dat Lady Rochester rechtvaardig genoeg zal zijn om dat in te zien en aan de armen hun rechtmatig eigendom terug te geven!”

Nu de Lady zag, dat zij voor haar leven niets te vreezen had, verdween haar angst. Met toornigen blik keek zij den indringer aan.

„En alleen om mij dat te vertellen komt gij als een dief in den nacht hier? Gij zijt onbeschaamd. Ik zal mijn bedienden roepen en u de deur uit laten gooien.”

„Dan zouden de bedienden meteen kunnen hooren, dat het nachtelijk bezoek van Lord Percy Meneval in andere omstandigheden hun meesteres zeer aangenaam ware geweest!” sprak de Lord. „Het spijt mij,” vervolgde hij, toen hij zag dat Lady Lea haar gelaat in de handen verborg, „dat gij mij voor ongalant moet houden en dat ik u verdriet moet doen, maar het gaat niet langer, dat men zich bij dag in den mantel van zedelijkheid hult, dat men gevallen vrouwen de hand boven het hoofd houdt, dat men een arm, onschuldig meisje, omdat het zich door haar verloofde laat kussen, als een eerlooze behandelt en de deur wijst.… en des nachts zelf van verboden vruchten snoept en alle wetten van eer en deugd en echtelijke trouw met voeten treedt!

Ik moet u bekennen, Lady Rochester, dat de gemeenste meid in Whitechapel in mijn oogen zedelijk hooger staat dan gij.

Want zij werpt zich niet op als zedepreekster over anderen, maar vertoont zich in haar ware gedaante!”

Afwerend strekte de Lady haar bloote armen uit.

„Houd op, Lord Percy! Ga heen! Ga heen!”

„Niet voordat ik de tienduizend pond in mijn bezit heb!”

Zij kreunde.

„Kom morgen bij dag terug! Laat mij niet tevergeefs een beroep doen op uw ridderlijkheid! Bedenk, wat gij niet alleen aan een dame, maar ook aan uzelf, aan den naam Meneval verschuldigd zijt!”

De Lord glimlachte somber.

„Gij vergist u, Mylady! Ik ben niet Lord Meneval! Ik behoor ook tot hen, die de dupe zijn geworden van menschelijke leugens en huichelarij. En daarom is het mijn levensdoel, die overal te bestrijden waar ik ze op mijn weg ontmoet!

Mylady, gij hebt vandaag den wensch geuit, den pocher Raffles eens van aangezicht tot aangezicht te zien.

Welnu, die wensch is vervuld. Ik ben John C. Raffles! Kijk,” en met een snelle beweging verwijderde hij zijn valsch baardje, „die opsnijder Raffles staat vóór u!”

Lady Lea werd zoo bleek als een doode.

Raffles echter vervolgde met groote kalmte:

„Als gij nu maar inziet, dat verdere tegenstand van uwe zijde vergeefsche moeite is en u slechts onaangenaamheden kan berokkenen, dan zult gij niet voor niets een beroep hebben gedaan op mijn ridderlijkheid.

Hoe moeilijk het mij ook valt, den aanblik van al uw bekoorlijkheden te missen, toch zal ik mij een oogenblik omkeeren, om u gelegenheid te geven uw bed te verlaten en een ochtendjapon aan te trekken. Dan zult gij de goedheid hebben, mij den sleutel der brandkast te geven en mij naar die kast te geleiden.

Dat het in uw eigen belang is, mijn vertrouwen niet te misbruiken en de bedienden te wekken, behoef ik zeker niet te vertellen aan zulk een verstandige, hoogstaande vrouw.

En haast u nu, Mylady! Het zal ook u zeker aangenaam zijn, zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan ons tête-à-tête!”

De Lady was inwendig woedend, maar het hielp haar niet.

Raffles keerde zich om, terwijl zij, na eenige vergeefsche pogingen om zijn hart te vermurwen, eindelijk bevend van toorn haar bed verliet en een peignoir aandeed.

„Klaar?” vroeg Raffles, voordat hij zich omkeerde. „En nu de sleutel! Zoo, dank u wel! Wilt u mij nu voorgaan naar de brandkast?”

Lady Lea had zoo grooten eerbied voor de revolver, die Raffles weer had opgenomen, dat zij zonder een woord van protest den nachtelijken bezoeker voorging naar de brandkast van den Lord.

Daar opende Raffles onmiddellijk de kluis en met het tweede sleuteltje, dat zij hem niet had durven weigeren, ontsloot hij hetzelfde vak, waaruit de Lord de vierduizend pond had genomen.

„En nu het geheime vak?” vroeg hij, toen de Lady aarzelde. [17]

„En als ik weiger, het u te toonen?” vroeg zij, al haar moed verzamelend.

Raffles glimlachte.

„Dat zou niet gunstig zijn voor uw nachtrust. Want kijk eens!” Hij liet haar een groote leeren tasch zien, die hij onder zijn jas verborgen had. „Hierin bevindt zich een electrisch toestel, waarmee ik de stalen platen van de brandkast binnen korten tijd kan smelten. Het is zeer interessant, Mylady. Dit toestel is het beste, wat er op dat gebied bestaat en het heeft mij een klein kapitaal gekost.

Maar dat werk zou natuurlijk eenigen tijd in beslag nemen en de kostbare brandkast zou erg beschadigd worden. Daarenboven zou de damp, die zich bij dit werk ontwikkelt, u zeer hinderlijk zijn en gij zoudt nog dagenlang die eigenaardige lucht bij u houden.”

De ijzige kalmte van den inbreker deed de Lady begrijpen, dat het voor haar het allerbeste zou zijn, zoo spoedig mogelijk een eind aan de zaak te maken.

Zij gaf hem een naaldvormig instrument, waarmee hij op een door haar aangewezen ornamentje drukte. De achterwand van het vak schoof nu open.

Een ander vak werd nu zichtbaar en daarin bevonden zich de juweelen en het geld.

Raffles nam eerst het geld, waarna hij met kennersblik de juweelen bekeek. Er waren prachtige stukken bij. Vooral een ring met een kunstig gevatte karneool wekte zijn bewondering op.

De vrees van de lady, dat hij ook de juweelen zou kunnen meenemen, werd niet bewaarheid. Hij legde ze weer in het vak en schoof dat dicht.

„Zoo, Mylady, ik dank u uit naam der armen, die ik weer in het bezit van hun eigendom zal stellen”, sprak hij, terwijl hij haar met een buiging den sleutel terug gaf. „Ik wensch u verder een rustigen nacht. Gij zult nu lekker slapen in het bewustzijn u bevrijd, te hebben van onrechtmatig verkregen goed en een edel werk te hebben gedaan!”

Hij geleidde de vrouw, die van opgewondenheid beefde, naar haar slaapkamer terug, om zich van daar weer langs denzelfden weg, te verwijderen.

Maar zoover kwam het niet.

Want toen de Lady, vóór hem de slaapkamer binnentrad, stiet zij een kreet uit.

Ook Raffles was verbaasd.

De kamer was niet leeg.

Dichtbij de deur, met een gelaat, waarop woede en verbazing om den voorrang streden, stond—Lord Rochester! [18]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

EEN GEVAARLIJKE TOESTAND.

„Hier ben ik tenminste gevrijwaard voor verrassingen als verleden Zondag”, dacht Lord Rochester, toen het mooie dienstmeisje van Miss Arabella Norfolk hem de deur opende.

Toen hij binnentrad, zag hij, dat het meisje zeer verlegen was.

„Zoo kleintje, ben je verbaasd, omdat ik onlangs zei, dat ik deze week op reis was, hè?” vroeg hij, terwijl hij het mooie kind in de wang kneep. „Nu, het is anders uitgekomen. Waar is Miss Norfolk?”

„Miss Norfolk is in het Theater, Mylord.”

De Lord keek haar met groote oogen aan.

„Wat zeg je? Maar kindje, ik zag immers, dat alle ramen verlicht zijn. Maar wat is dat?”

Zijn oog was gevallen op een heerenpels, die met een cylinder aan den kapstok hing.

Het dienstmeisje werd nog verlegener.

Maar zij behoefde geen antwoord te geven, want een deur ging open.

„Wie is daar, Lisette? Met wien sta je te praten? Is het de banketbakker met het dessert? Waarom komt hij niet langs de achterdeur? Ach …!”

Zij, die deze woorden uitriep, was een mooie blondine, wier prachtige gestalte in de opening der deur was verschenen. Langs haar heen keek men in een rozig verlichte kamer, waarin een rijk gedekte tafel. Als eenige gast zat daar een elegant gekleede, forsch gebouwde heer.

Men kon dit alles slechts een oogenblik zien. Want Miss Arabella, die er in de zacht-geparfumeerde losse huisjapon verleidelijk uitzag, was dadelijk uit de deuropening te voorschijn getreden en had de deur achter zich gesloten!

„Geen scènes hier!” sprak zij op halfluiden, bevelenden toon tot den Lord, die haar woedend een scheldwoord naar het hoofd had geslingerd. „Ik kon niet weten, dat je juist nu zoudt komen. Trouw ben ik je niet verschuldigd, want ik ben je vrouw niet! Ga nu heen en blameer je niet! Luitenant Oliver, dien je wel kent, is een hoofd grooter dan jij en een uitstekend bokser!”

Zonder hem verder met een blik te verwaardigen, keerde zij hem den rug toe en ging terug in de kamer.

Lord Rochester wist nauwelijks hoe hij buiten was gekomen. Het mooie dienstmeisje, dat hem uitliet, sprak op spottenden toon:

„Goeden nacht, Mylord! Tot weerziens!”

„Gespuis!” riep hij woedend, toen hij weer op straat stond. „Het zal lang duren, eer wij elkaar weerzien!”

Een poosje liep hij besluiteloos heen en weer.

Toen hij eindelijk kalmer was geworden, besloot hij naar de club te gaan, want hij wilde in dezen opgewonden toestand nog niet naar huis.

In de club dronk hij haastig eenige glazen whiskey, speelde, verloor, en praatte met een paar kennissen. Ongeveer een uur na middernacht begaf hij zich huiswaarts.

Hij was nu kalmer geworden en toen hij zijn huis naderde, kreeg hij neiging om een achtenswaardig mensch te worden.

„Hoe heb ik mij ook met zulk een vrouwmensch [19]kunnen inlaten!” mompelde hij. „Dat is zeker, een fatsoenlijke vrouw doet zoo niet! Lea zou door haar trots weerhouden worden, haar oogen op te slaan tot een anderen man. Ook is zij daarvoor te godsdienstig!”

Hij was geroerd over zijn eigen gedachten en nam zich voor, niet om zijn vrouw voortaan trouw te blijven, maar om het verraad, dat hij aan haar beging, weer goed te maken door kleine attenties en mooie cadeaux.

Met dergelijke edele voornemens bezield, kwam hij thuis.

Toen hij boven was en op het punt stond, de deur van zijn slaapkamer te openen, viel het hem op, dat er licht brandde.

Hij bleef verbaasd staan. Hoe? Was zijn vrouw nu nog op? Zou zij misschien onder het lezen van een roman zijn ingeslapen?

Hij naderde de deur en luisterde.

Geen geluid werd vernomen.

Hij klopte.

Daar binnen bleef alles stil.

Hij opende de deur en ging de kamer binnen.

Vreemd, het vertrek was leeg.

Maar wat beteekende dat? Het koude zweet brak hem uit. Zijn blik viel op het gebruikte bed, op het ingedrukte raam, op een zwarte jas en heerenhoed, die op een stoelleuning hingen en op een kleine dievenlantaarn op tafel.

Mijn God! Zou Lea vermoord zijn en haar lijk weggesleept? Hij beminde haar nu juist niet al te teeder, maar bij deze gedachte rilde hij toch.

Juist wilde hij om hulp roepen, toen hij stemmen hoorde. De deur der aangrenzende kamer werd geopend en, zeer onvoldoende gekleed, kwam de doodgewaande, gevolgd door een chic gekleed heer, de kamer binnen.

Ondanks het ontbrekende baardje herkende hij in den heer Lord Percy Meneval.

De Lord, zijn vrouw, het gebroken venster, de dievenlantaarn op tafel, hoe moest hij dit alles begrijpen? Met wijdgeopenden mond staarde hij naar het tweetal.

Toen vloog een gedachte vol wantrouwen door zijn hoofd. Wachtte hem hier dezelfde scène als zooeven bij Arabella?

„Mijnheer— —!”

Maar reeds vloog Lea naar hem toe.

„Goddank, dat je eindelijk weer hier bent, Edward! Bescherm mij! Die ellendeling is Raffles!”

Lord Rochester keek den bezoeker met uitpuilende oogen aan.

„Raff—Raffles?”

Deze maakte een beleefde buiging.

„Om u te dienen, Lord Rochester. Misschien kent gij mij beter onder den naam Mary Green. Het spijt mij, dat gij zoo vroeg zijt teruggekomen, ik had u nog niet verwacht!”

De naam Mary Green herinnerde den Lord aan zijn onaangenaam avontuur. Hij werd beurtelings rood en bleek.

Raffles echter vervolgde met een beleefden glimlach:

„Het doet mij leed, Mylord, u onaangenaam te moeten zijn. Ik vond de huisdeur gesloten en moest dus dezen ongewonen weg nemen”—hij wees naar de gebroken vensterruit—„om een onbeduidend zaakje met de Lady op te knappen!”

„Hij heeft mij bestolen, Edward!” riep de Lady. „Tienduizend pond, die ik heimelijk in de brandkast bewaarde, heeft hij geroofd!”

Lord Rochester spitste de ooren. Zijn oogen fonkelden van hebzucht en met buitengewoon veel moed riep hij uit:

„Maar dat is ongehoord! Noemt gij dat een „onbeduidend zaakje”? En maakt gij bij het afhandelen van dergelijke onbeduidende zaakjes altijd gebruik van zoo’n wapen?”

Hij wees op de revolver, welke Raffles nog steeds in de hand hield.

Raffles lachte.

„Neen, Mylord, tenminste niet tegenover dames. Wees onbevreesd. Overtuig er u zelf van: de revolver is niet eens geladen!”

Dit was dom van hem. In het volgende oogenblik schitterde in de hand van Lord Rochester een revolver, die hij uit zijn zak te voorschijn had gehaald.

De angst, dat Raffles hem in het schieten voor zou zijn, had hem weerhouden, het wapen eerder te gebruiken.

Maar bliksemsnel liet hij het wapen met een kreet van pijn weer vallen, want een geweldige slag trof zijn arm, zoodat de revolver in een grooten kring op zij vloog. (Zie titelblad.)

„Het is beter, dat ik het ding onder mijn hoede neem, voordat gij domheden begaat”, sprak hij doodelijk kalm.

Op hetzelfde oogenblik weerklonk een langgerekte, bel door het geheele huis. Raffles had niet kunnen verhinderen, dat de Lord, terwijl Raffles zich had gebukt, [20]op het knopje van de electrische schel had gedrukt!

„Sir”, sprak Raffles, zonder ook nu zijn kalmte te verliezen. „Dat is het domste, wat gij hadt kunnen doen! Maar er is nog niets verloren! Laat mij den weg vrij!”

„Neen!” hoonde de Lord, die zoodanig voor het venster ging staan, dat Raffles niet zonder een vrij langdurigen strijd langs dezen weg kon ontkomen. „Eerst geeft gij het gestolene terug!”

Raffles legde op den Lord aan.

„Ik raad u, laat mij den weg vrij!”

De Lady gilde van angst en de Lord aarzelde een oogenblik.

Daar weerklonken de voetstappen van de bedienden, die kwamen toesnellen en de Lord kreeg opnieuw moed.

„Schiet, als gij durft! Maar bedenk, dat gij niet meer kunt ontsnappen en dat de galg u wacht!”

Raffles liet den arm zinken en wierp zich lachend in een stoel. Het was hem geen oogenblik ernst geweest om te schieten.

„Gij hebt gelijk, Lord Rochester”, sprak hij op spottenden toon. „Het zou zonde zijn, de wereld te bevrijden van zulk een prachtmensch als gij zijt! Ik beklaag uw onbezonnenheid alleen in uw eigen belang. Want nu zult gij uw hoofd moeten breken om mij zoo ongemerkt mogelijk van de baan te krijgen!”

Hij stak, nadat hij met een ironische buiging vergunning van de Lady had gevraagd, een sigarette aan, om den verderen loop der dingen af te wachten.

De deur werd geopend en de verschrikte gezichten van een heele bende halfgekleede bedienden verschenen in de opening.

De Lord nam een heldhaftige houding aan.

„Gelukkig ben ik vroeger thuis gekomen dan eerst mijn plan was”, sprak hij. „Zoodoende had ik nog tijd om een vreeselijke misdaad te voorkomen. Jullie kunt allen een extra belooning verdienen. Want die man, die door het venster in de slaapkamer van de Lady is binnengedrongen, is Raffles!

Deze naam werkte als een tooverwoord op de bedienden. Bijna eerbiedig staarden zij naar den beroemden man.

„Nu?” vroeg de Lord ongeduldig. Hij had niet anders verwacht, dan dat de bedienden zich op den man hadden geworpen.

Maar de onverstoorbare kalmte van dien zeldzamen man, die ongestoord en zonder op hen te letten, zijn sigarette verder rookte, misschien ook wel de revolver in zijn hand, waarmee hij schijnbaar onoplettend speelde, hielden hen in bedwang. Het scheen hun meer geraden, om op een afstand te blijven. Zij kenden immers de ongelooflijke verhalen, die werden verteld over den zeldzamen moed, de behendigheid en lichaamskracht van den Grooten Onbekende.

„Sir”, sprak eindelijk een der ondergeschikten op verlegen toon, „mij dunkt, dat het een zaak is, die de politie aangaat, om Mr. Raffles gevangen te nemen.”

„Vervloekt!” sprak de Lord, knarsetandend van woede. „Roept dan de politie! Jij, Jonny”, sprak hij tot den oudsten bediende, die aarzelend dichterbij was gekomen, „telephoneer dadelijk naar Scotland Yard! Vraag kapitein Baxter om dadelijk met voldoende hulp hier te komen om Raffles gevangen te nemen!”

„En vergeet niet, er een hartelijken groet van Raffles aan kapitein Baxter bij te voegen. Zeg hem, dat hij zich moet haasten!” sprak Raffles met een spottend lachje.

De Lord nam geen notitie van deze woorden.

„Jij, Bob, haal uit mijn rookkamer de beide revolvers, die boven het wapenrek hangen en de Winchesterbuks uit de geweerkast! Breng mij de eene revolver, wapen jezelf en Baptiste met de andere en de buks en blijft met jullie beiden in de voorkamer, om op den eersten roep bij de hand te zijn!

Willem en James, snelt naar het park! Wekt den tuinman, en houdt met hem de wacht onder het balcon, opdat de misdadiger ons niet kan ontsnappen langs denzelfden weg, dien hij gekomen is!

En jij, Pierre, blijf bij de huisdeur staan en breng de politie binnen, zoodra deze komt!”

De bedienden verwijderden zich en toen Bob met de revolver was teruggekeerd, en zich weer had verwijderd, was het drietal weer alleen.

„Zoo”, sprak Raffles, terwijl hij opstond en de rest van zijn cigarette in een zilveren aschbakje gooide, „nu kunnen wij eindelijk eens ernstig met elkaar praten!

Weet gij, Lord Rochester, dat gij bezig zijt, een moreelen en maatschappelijken zelfmoord te plegen?”

De Lord lachte zenuwachtig.

„Wat beteekent dat? Denkt gij door drogredenen indruk op mij te maken! Ik doe een weldaad, doordat ik den voorgewenden Lord Meneval ontmasker en een zeer gevaarlijk misdadiger onschadelijk maak!”

„Zeker”, knikte Raffles. „Maar hebt gij er nog niet aan gedacht, dat ik mij zou kunnen wreken en mij [21]ook bezighouden met het „ontmaskeren” van personen?

Het zal een rechtzaak worden, Lord Rochester en dan zal ik het genoegen hebben, eenige pikante bijzonderheden omtrent Lord en Lady Rochester aan den dag te brengen.”

Hij wierp een zijdelingschen blik op de Lady.

Deze was doodsbleek geworden.

De Lord daarentegen haalde vol minachting zijn schouders op.

„De justitie zal wel weten wat zij moet gelooven van de verdachtmaking van een gewetenloozen misdadiger! Wat mijn echtgenoote betreft, ik begrijp niet, wat gij met uw insinuaties wilt zeggen.”

Raffles stak een sigarette aan.

„Nu, ik zou bijvoorbeeld kunnen vertellen, dat Lady Lea de tienduizend pond, die zij mij heden gaf, den armen ontstolen heeft.

Bedenk verder, dat ik binnengedrongen ben in de slaapkamer der Lady. Misschien zou ik kunnen vertellen, dat ik bij een poging om Mylady nog meer te ontrooven dan geld en geldswaardige zaken, geen tegenstand van haar zijde heb ondervonden, maar, integendeel gevolg heb gegeven aan haar wenschen.”

De Lord werd geel van nijd.

„Dat is een brutaliteit, die niemand zal gelooven!” siste hij. „Lady Rochester en een dief! Dat is zoo dwaas, dat het niet eens een beleediging is!”

„Den dief Raffles zou Mylady misschien geen rendez-vous hebben toegestaan,—maar misschien aan Lord Meneval!” antwoordde Raffles op koelen toon. „Lord Rochester, ik geef u nogmaals den raad, roep uw bedienden terug en zorg ervoor, dat ik zonder opzien te baren dit bekoorlijke verblijf kan verlaten! Drijf mij niet tot het uiterste!

Dwing mij niet om voor het gerecht met het bewijs te komen dat Lady Lea Rochester niet alleen is een dievegge, maar ook een gewetenlooze echtbreekster, die de tijdelijke afwezigheid van haar man gebruikt om galante avonturen na te jagen!”

Een heesch geluid ontsnapte aan de lippen, van den Lord. Hij balde beide vuisten, alsof hij zich op zijn tegenstander wilde werpen.

Maar diens ijskoude blik, scherp als staal, hield hem tegen.

Nu mengde zich voor het eerst de Lady in Het gesprek.

„De beleedigingen van iemand als gij laten ons koud”, sprak zij. „Maar het is beneden onze waardigheid om zich in het openbaar door een inbreker te laten beleedigen. De wereld is zoo slecht en gelooft maar al te gaarne het gelaster. Ik geef je daarom den raad, lieve Edward, dien man te laten gaan en daardoor een eind te maken aan deze vervelende zaak!”

Lord Rochester haalde met moeite adem.

„En de tienduizend pond? Ik denk er niet aan. Ik zou wel eens willen zien, wie wel geloof zou hechten aan de lasterpraatjes van zoo’n kerel!”

„En als die „kerel” nu zijn „lasterpraatjes” kan bewijzen? Gij moest den raad van uw vrouw liever opvolgen, Lord Rochester!

Ik ben in het bezit van een teeder briefje, gericht aan Lord Percy Meneval, waarin Lady Lea Rochester hem overlaadt met liefkoozende woordjes en hem smeekt om tastbare bewijzen van zijn wederliefde.

Dezen keer kwam ik ongevraagd hier,—morgen zou Mylady mij haar slaapvertrek zelf hebben geopend.

Gij hebt het alleen aan mij te danken, Mylord, dat uw gemalin u trouw is gebleven.”

De Lord staarde zijn vrouw aan.

„Lea,—is—dat—waar?”

Zij behoefde niet te antwoorden. Een blik op de Lady, die met een luiden kreet was neergevallen op een stoel en het niet waagde, om op te kijken, vertelde hem de waarheid.

„Schaamtelooze echtbreekster! Ellendige eerlooze vrouw!” schreeuwde de Lord. „Nog dezen nacht jaag ik je het huis uit en morgen vraag ik echtscheiding aan!”

Hij deed alsof hij haar wilde slaan.

Maar Raffles trad hem in den weg.

„Gij zult niets doen, Mylord! Het is mijn bedoeling niet, om een huwelijk, dat gebaseerd is op zoo groote wederzijdsche harmonie der karakters, te vernietigen en twee menschen, die zoo goed bij elkaar passen, te scheiden.

Vergeet toch niet, dat gij pas uit de door u betaalde woning van de mooie Arabella Norfolk komt. Ik zou misschien in staat zijn, de Lady nog meer gegevens voor een echtscheiding te verstrekken tegen u, ouden huichelaar en vrouwenverleider!”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de Lady keek op. [22]

Woedend keken haar groenachtige oogen den misdadiger aan.

„Maar dat is — — O, jij schurk, jij — —!”

Raffles trad kalmeerend tusschen de beide echtgenooten en sprak:

„Doet mij een genoegen, „deze zaak morgen verder uit te vechten! Gij zijt elkaar volkomen waardig. En het is nu de hoogste tijd, Lord Rochester, om de uitgezette wachten terug te roepen, opdat onnoodig schandaal en onnoodige onkosten voor u vermeden worden.”

„En de brief?” vroeg de Lord. „Geef mij eerst den brief!”

Raffles schudde het hoofd.,

„Ik denk er niet aan. Ten eerste heb ik dien niet bij mij en daarenboven heb ik hem nog noodig, ingeval Mylady zich eens niet mocht storen aan mijn eisch, om haar functies in de vereenigingen van liefdadigheid neer te leggen. Eindelijk nog wil ik hem bewaren, om te voorkomen dat gij op onbescheiden wijze tegen mij optreedt.

Ik ben namelijk niet van plan, het veld te ruimen, maar wensch de rol van Percy Meneval nog eenigen tijd te spelen.

Mocht gij mij dit willen beletten, dan zoudt gij uw eigen glazen inslaan.

Daarentegen zult gij, zoolang gij u kalm houdt, van mij niets te vreezen hebben!

En haast u nu, Lord! Zorg er voor, dat ik mij kan verwijderen!”

De Lord beefde van woede, maar hij zag in, dat hij, indien Raffles gevangen werd genomen, zijn eer en aanzien had verloren en zijn positie in de maatschappij zou verliezen. Hij verwenschte nu zelf zijn grooten ijver en had geen vuriger wensch dan Raffles zoo snel mogelijk te zien heengaan.

Een vloek mompelend snelde hij naar de deur om de bedienden onder het een of andere voorwendsel terug te roepen.

Maar het was reeds te laat.

Daar de slaapkamer der Lady aan het park grensde, had men het geluid van een automobiel niet gehoord, die eenige minuten geleden voor het huis was blijven staan.

Op hetzelfde oogenblik, toen de Lord de deur wilde openen, werd geklopt.

„Mylord,” riep de stem van Pierre, „Kapitein Baxter is met de politie aangekomen!”— — —

En zoo was het inderdaad.

Baxter was met een klein leger van politieagenten gekomen en had, zooals Lord Rochester met een blik uit het raam opmerkte, het geheele huis laten omsingelen.

Met een hulpeloozen blik keek de Lord Raffles aan.

De Lady wrong wanhopig de handen.

Raffles haalde onverschillig zijn schouders op.

„Dat is het gevolg van uw koppigheid,” fluisterde hij. „Gij verdiendet eigenlijk, dat ik mij liet gevangen nemen. En ik zou het doen als ik niet nog een beetje medelijden met u had. Zeg tegen den bediende, dat gij dadelijk zelf zult komen!”

Terwijl Raffles deze woorden sprak, veranderde reeds zijn uiterlijk. Uit den borstzak van zijn jas haalde hij een dichte pruik te voorschijn. Een baard volgde. Toen hij dit alles bliksemsnel had bevestigd en met behulp van schmink en verf, die op de toilettafel der Lady aanwezig waren, zijn oogen met dikke schaduwen had omrand, toen hij rimpels op zijn gelaat had getooverd, herkende Lord Rochester bijna den ouden man in hem, die de winkeljuffrouw tegen zijn brutaliteit had beschermd.

Alleen was de oude heer nu elegant en chic gekleed.

Deze geheele metamorfose, waarnaar de Lord en Lady vol verbazing hadden gekeken, had nauwelijks twee minuten in beslag genomen.

„Laat mij het woord en zeg op alles wat ik beweer slechts ja en amen!” fluisterde Raffles den Lord toe, voordat hij met dezen de kamer uitging.

Toen Raffles met den Lord de voorkamer binnentrad, waarin kapitein Baxter met zijn detectives vol ongeduld wachtte, greep er weer een verandering met hem plaats.

Zijn gestalte boog zich, zijn mondhoeken zakten slap naar beneden, kortom, hij zag er uit als een aristocratisch heer van minstens 70 of 75 jaar.

Het eerste oogenblik was Kapitein Baxter een weinig verbaasd, den Lord niet alleen, maar in gezelschap van een hem geheel onbekenden ouden heer te zien. Zijn verwondering werd nog grooter, toen deze oude, zeer voorname heer het woord voerde voor den Lord, die er zeer opgewonden en zenuwachtig uitzag.

„O, o, kapitein, wat een pech!” sprak hij met de stem van een grijsaard. „Gij komt met uw hulp vijf minuten te laat. Zoolang is het mijn geachten vriend gelukt, den booswicht vast te houden.

Gij ziet het, hij is uitgeput van vermoeienis. De kerel scheurde zich los en was met een sprong uit het raam! ik zou mijn vriend natuurlijk graag hebben geholpen, [23]maar ik ben een oud man. Ja, als ik maar twintig jaar jonger was geweest—!”

Kapitein Baxter keek den ouden heer wezenloos aan.

Hoe? Was Raffles hem weer ontsnapt? Ondenkbaar!

„Maar hoe is dat mogelijk?” riep hij jammerend uit. „Gij hadt immers posten uitgezet, zooals de lakei mij vertelde en de beide bedienden, die hier de wacht hielden, zijn eenige oogenblikken geleden eerst heengegaan!”

De oude heer haalde de schouders op.

„Alles is zoo snel gegaan! De Lady lag in onmacht, ikzelf had mijn kalmte verloren en de Lord kon niet om hulp roepen, want zijn tegenstander hield zijn keel vast.”

„Maar de lui, die onder het balcon op wacht staan! Raffles moet in hun handen zijn gevallen.”

„Ik vermoed, dat hij de vlucht over het dak heeft genomen.

De oogen van den kapitein vonkelden weer vol hoop.

„O, dan kan hij ons niet ontsnappen. Deze villa staat volkomen geïsoleerd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij zich op het dak verborgen. De villa is door mijn lieden omsingeld, dus moet hij ons in handen vallen. De zal het geheele huis tot in alle schuilhoeken dadelijk laten doorzoeken.”

Hij wenkte de detectives en gaf hun zijn bevelen.

Nadat zij zich hadden verwijderd om deze uit te voeren, wendde de kapitein zich weer tot den ouden heer.

„Wil Mylord zoo vriendelijk zijn, mij nadere bijzonderheden mede te deelen? Met wien heb ik de eer?”

„O, kent gij mij niet?” vroeg de oude heer blijkbaar verwonderd. „Lord Beresford. Ik zat met mijn vriend, Lord Rochester, een spelletje te doen in het salon—”

Kapitein Baxter, die den naam Beresford nooit had gehoord, schudde verbaasd het hoofd.

„De bediende, die mij hier bracht, vertelde mij toch, dat zijn heer voor den bepaalden tijd thuis was gekomen en bij die gelegenheid— —”

„De bediende is een ezel!” viel voor het eerst de Lord hem in de rede. „De bedienden lagen reeds lang in bed.”

„Hoe verder, als ik verzoeken mag?”

„Dus wij speelden samen kaart. Ik zou juist geven, toen wij een hulpkreet hoorden uit de slaapkamer der Lady. Wij snelden er heen en zagen den misdadiger, die juist door het venster naar binnen was gekomen en een geladen revolver op de borst der Lady gericht had.

Ik zelf sloeg hem het wapen uit de hand. Lord Rochester maakte zich er meester van en met behulp van deze revolver hielden wij den inbreker, die ons smeekte om hem te laten gaan in bedwang totdat het vreeselijke gebeurde.

Terwijl die gemeene schurk schijnbaar argeloos met mijn vriend praatte, stortte hij zich plotseling op den Lord en ontwrong hem het wapen. Het verdere verloop van deze vreeselijke worsteling kent gij. Wij mogen God danken, dat er geen bloed gevloeid is en wij er geen van allen het leven bij hebben ingeschoten. Want die Raffles is een gevaarlijk sujet!”

Intusschen waren de detectiven komen vertellen, dat men den vluchteling nog steeds niet gevonden had.

„Wilt gij mij toestaan, de slaapkamer van Mylady in oogenschouw te nemen?” vroeg de chef der detectiven aan den Lord.

„Sta mij eerst toe, heen te gaan,” sprak Lord Beresford. „Ik ben een oud man en de schrik is mij in de leden gevaren Ik verlang naar rust. Ik kan u bij het opsporen van den misdadiger toch niet van dienst zijn.”

Kapitein Baxter verklaarde bereidwillig, dat niets zijn vertrek in den weg stond.

„Neen? Daar ben ik blij om”, glimlachte de ander. „Alleen—hm, nu ja,—ik ben een oud man en een beetje angstig. Als die man mij onderweg eens aanviel? Hij heeft zijn revolver weer bij zich en ik ben ongewapend.”

Ondanks het ernstige van den toestand moest Baxter om de vrees van den ouden heer lachen.

„Ik zal u een politieagent meegeven, Mylord, die u naar een rijtuig zal brengen.”

De oude heer glimlachte dankbaar.

„Ja? Dat is lief van u. Bijvoorbaat mijn dank, kapitein.”

Baxter riep dadelijk een politieagent. Toen de oude heer met dezen detective de kamer verliet, keek Lord Rochester hem met verbeten woede na.

Daar ging hij, om nooit terug te komen en met hem de tienduizend pond!

Kapitein Baxter zette zijn onderzoek met grooten, ijver voort. Hij moest dezen keer Raffles, die het huis nog niet verlaten kon hebben, te pakken krijgen.

Intusschen liep Lord Beresford aan de zijde van den politieagent.

„Langzaam, langzaam, jonge vriend!” herhaalde hij telkens. „Op mijn leeftijd gaat het niet meer zoo vlug!”

Bij de eerste zijstraat nam hij een rijtuig.

„Wacht nog een oogenblik!” sprak hij tot den [24]agent, terwijl hij dezen een fooi gaf. „Ik moet u nog een paar regels voor kapitein Baxter meegeven!”

Hij scheurde een blad uit zijn zakboekje, zocht zijn vulpen en schreef een paar regels.

„Ziezoo, koetsier, ga er nu maar van door!” riep hij uit, terwijl hij als doel van den rit het eerste het beste plein opgaf.— —

Kapitein Baxter, wien de zweetdroppels op het voorhoofd stonden, gaf zijn lieden juist bevel de schoorsteenen te onderzoeken, toen de geleider van den ouden Beresford binnentrad en hem het briefje overhandigde.

Haastig scheurde kapitein Baxter het couvert open.

Wat zou de oude heer hem nog hebben mede te deelen?

Nauwelijks echter had de kapitein de weinige regels gelezen, of hij werd zoo bleek als een doode.

Een vloek ontsnapte aan zijn lippen, want de korte inhoud van het briefje luidde:

„John C. Raffles bedankt kapitein Baxter voor de vriendelijke bescherming, die het hem mogelijk maakte, met de tienduizend pond, die hij van Lady Rochester stal, ongehinderd te vertrekken en hij verzoekt hem, den Lord en de Lady vriendelijk van hem te groeten.”

Over het geheele lichaam bevend, toonde Baxter den Lord het briefje.

Ook deze verbleekte, en hijgde naar adem.

Maar hij beheerschte zich dadelijk weer.

Met een gemaakt lachje gaf hij den kapitein het stuk papier terug.

„Een scherts van Lord Beresford. De oude heer is een grappenmaker, die dikwijls dergelijke aardigheden uithaalt.”

„Zoo Mylord. En wat beteekent dat met die tienduizend pond, waarover hij schrijft? Heeft men u niet bestolen? Kijk eens in uw brandkast!”

„Geen penny!” sprak de Lord met moeite. „In de brandkast bevond zich geen geld. Zooals ik zeg—het is een flauwe grap!”

Kapitein Baxter dacht er het zijne van. Evenals nu de houding van den Lord, was hem zooeven de houding der Lady opgevallen. De groote onbekende was in haar slaapkamer binnengedrongen en—Raffles was een mooie man!

Hm, hier was een geheim, waar hij, waar het zulke voorname, invloedrijke personen gold, liever niet naar moest vorschen. Wat zou het hem ook geven? Raffles was toch weer ontsnapt.

Hij deed nog een poosje, alsof hij het onderzoek voortzette. Daarna nam hij met zijn agenten afscheid.

Zijn vermoeden werd zekerheid toen hij den volgenden dag trachtte, den geheimzinnigen Lord Beresford op het spoor te komen.

Tevergeefsch—de oude grappenmaker was en bleef verdwenen.— — — —

Den volgenden dag brachten de nieuwsbladen het bericht, dat Lady Lea Rochester had besloten, met het oog op haar geschokte gezondheid, haar plaats in de verschillende liefdadigheidsvereenigingen niet meer in te nemen. Tegelijkertijd volgde een lange lijst van verschillende inrichtingen van barmhartigheid, waaraan zij belangrijke bedragen had geschonken. Het gezamenlijk bedrag was negenduizend pond.

Lord en Lady Rochester kregen een aanval van woede toen zij dit lazen.

En de andere duizend pond?

De kleine Nelly Somerset, de gewezen dienstbode van Lady Lea, dacht van vreugde te zullen omvallen, toen aan haar adres een flinke aangeteekende brief werd bezorgd. Hij kwam van Lady Lea en bevatte duizend pond en een brief, waarin de Lady het jonge meisje vergiffenis vroeg voor de mishandeling en de haar aangedane beleediging.

„Neem dit kleine bedrag als bruidschat en gebruik het voor de inrichting van uw huishouding als vriendelijke herinnering aan uw gewezen meesteres,”

stond er in den brief.

Het was alleen vreemd, dat het niet de hand van de Lady was!

Maar daarover dacht Nelly niet lang na en in een langen brief bedankte zij de Lady voor haar rijke gift.

Toen Lea Rochester dezen brief las, kreeg zij een nieuwen aanval van woede. [25]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE WRAAK VAN LADY ROCHESTER.

Vier weken later gaf de minister van buitenlandsche zaken een bal.

Alle zalen waren schitterend verlicht. In de groote danszaal viel het licht van de electrische kronen op het gewoel der feestelijk gekleede gasten, die zich op den maat der muziek bewogen.

Schoone oogen keken verleidelijk, kostbare juweelen schitterden, blanke schouders en vrouwenhalzen kwamen te voorschijn uit de fijne kanten der zijden japonnen, uniformen en bonte ridderorden verbraken de eentonigheid der zwarte fracs.

De voorname wereld der Theemsstad had zich verzameld in de woning van den minister, de dragers van de oudste, meest aristocratische namen waren aanwezig.

Ook Lord en Lady Rochester ontbraken niet. De Lord droeg al zijn orders en Lady Lea prijkte in den glans van haar juweelen, dezelfde juweelen, die in zoo hooge mate de bewondering van Raffles hadden opgewekt en die zij ter eere van het groote feest uit het geheime vak van de brandkast had te voorschijn gehaald.

Zooeven hadden de graaf van Kent en Lord Kensington zich met haar onderhouden.

Maar zij luisterde nauwelijks naar de woorden der beide heeren.

Haar blik dwaalde onophoudelijk naar een groep, waarheen zich ook de hertog van Devonshire, arm in arm met Lord Percy Meneval had begeven en waarvan de bekoorlijke Lady Magdalena Heastfield het middelpunt vormde.

Lady Magdalena Heastfield was een jonge weduwe van buitengewone schoonheid, die haar echtgenoot—hij was bij een wedren van het paard gevallen en had zijn nek gebroken—eerst twee jaar geleden verloren had.—

En daar zij niet alleen schoon en geestig, maar ook zeer rijk was, ontbrak het haar niet aan talrijke vereerders.

Maar Lady Magdalena treurde in haar hart nog altijd over haar jongen echtgenoot en scheen volstrekt geen plan te hebben, haar vrijheid prijs te geven.

Lady Lea hield krampachtig haar sierlijken waaier vast, toen Lord Percy een buiging maakte voor de schoone weduwe en haar slanke hand aan zijn lippen bracht.

Het was ongehoord! Deze onbeschaamde had de brutaliteit, dit bal te bezoeken, waarop hij wist, dat ook zij zou zijn! Ja, nog erger, hij had zelfs haar durven begroeten en op doodgewonen toon naar haar welstand geïnformeerd!

Dat had hij gewaagd, hij, wien zij wraak Had gezworen!

En terwijl zij verstrooide antwoorden gaf aan de beide heeren, dacht zij na over haar wraak en verging zij van woede, haat en jaloezie!

Ja, Lady Lea was jaloersch. Zij voelde, dat zij dezen man, hoewel hij haar versmaad en gehoond had, nog steeds beminde. Woede maakte zich van haar meester, toen zij zag, hoe zijn oogen schitterden, terwijl hij met de schoone Lady Heastfield sprak.

De muziek weerklonk opnieuw.

Lord Percy bood de schoone weduwe zijn arm en een oogenblik later zweefden de beide slanke, sierlijke gestalten door de zaal.

Lady Lea had een gevoel alsof zij zou stikken. Het kostte haar ontzettende moeite om niet midden in de zaal te gaan en te schreeuwen:

„Die man, die zich hier heeft ingedrongen en die nu met Lady Heastfield danst, is Raffles, de gevreesde Raffles, de groote onbekende! Grijpt hem en werpt hem in de gevangenis!”

Dat zou wraak zijn geweest!

Zij zag in haar gedachten de verwarring, die Het gevolg van deze woorden zou zijn.

Maar dit plan was onuitvoerbaar, want zij zou zichzelf erdoor in het verderf storten.— —

En hoe haatte zij Lady Heastfield! Zij was jong en [26]schoon, veel jonger en mooier dan zij zelf. Raffles beminde haar ongetwijfeld.

Hij was wel een dief, maar een bijzondere, een die met het gestolen geld weldadigheidsreclame voor haar had gemaakt Maar toch benijdde Lady Lea haar mededingster, omdat hij van haar hield!

Als Raffles had gewild, hoe gaarne zou Lady Lea hem zelfs nu nog weer met open armen hebben ontvangen!

Intusschen had het schoone paar, waarop alle blikken vol bewondering rustten, den dans geëindigd.

„Ik ben een beetje moe en dorstig, Mylord,” sprak Lady Magdalena tot haar cavalier, toen hij haar naar haar plaats terug wilde brengen. „Breng mij naar het buffet en naar een rustig plekje, waar men een paar minuten rustig kan babbelen. Dat wil zeggen, als het u niet lastig is,” vervolgde zij met een bekoorlijk lachje, „want ik wil u niet aan het gezelschap onttrekken.”

„Ik ken geen aangenamer taak, dan u van dienst te zijn, Mylady,” sprak Raffles en galant bood hij haar zijn arm.

Aan het buffet dronken zij een glas sect. Daarop begaven zij zich naar een magnifiquen wintertuin, waar niemand was en waar zij ongestoord konden praten.

Raffles keek met welgevallen naar de sierlijke gestalte der jonge vrouw, die tegenover hem zat op een causeuse onder de groote bladeren van een waaierpalm, terwijl hij op een klein stoeltje had plaats genomen.

Hij had reeds dikwijls met haar gebabbeld en steeds behagen geschept in haar natuurlijke geestigheid, die zoo geheel anders was dan de opgesmukte gemaaktheid der modedametjes.

„Zal Mylady ook deelnemen aan den grooten liefdadigheidsbazaar in Guild-Hall?” vroeg hij.

Lady Magdalena schudde het mooie, bruingelokte kopje. Haar groote, fluweelzachte oogen namen een ironische uitdrukking aan.

„Hebt gij misschien lust, die weldadigheids-comedie te bezoeken, waarop, zooals altijd, onze dames de liefdadigheid uitoefenen om in werkelijkheid alleen zichzelf wel te doen, dat wil zeggen, zichzelf en haar bekoorlijkheden ten toon te stellen, als het niet nog erger is.

Neen, ik bedank er voor. Ik heb altijd het land, als ik den volgenden morgen ellenlange berichten over al die liefdadige dames en haar toiletten in de couranten lees. Als ik goed wil doen, heb ik daarvoor geen bazar of bal noodig.

Er is helaas ellende genoeg in de wereld en het is te treurig, dan dat men er feesten voor moet gaan vieren, waarvan zelfzucht het eigenlijke motief is.”

„Flink gesproken!” riep Raffles-Meneval vol geestdrift uit. „Mag ik ten teeken mijner sympathie met deze woorden uwe vingers kussen?”

De Lady liet hem glimlachend begaan en vervolgde toen:

„Kijk eens, Mylord, men vertelt zooveel van een zekeren Raffles. Ook gij hebt ongetwijfeld wel van hem gehoord?”

De ander knikte zonder dat een spier van zijn gelaat veranderde.

„Wel,” antwoordde hij op onverschilligen toon, „wat heeft die met uw oordeel over weldadigheid te maken?”

„O, heel veel! Gij zult toch ook wel weten, dat juist hij een echt weldoener der menschheid is. Hij neemt van den overvloed der rijken en geeft het aan de armen! Zijn methode is niet onberispelijk en Raffles is, naar de gewone opvatting, een misdadiger, maar een zeker waas van poëzie omgeeft hem en daarom bevalt hij mij. Ik zou het een groot voorrecht vinden, hem eens te ontmoeten!”

Raffles-Meneval nam weer de hand der schoone weduwe en bracht die met een glimlach aan zijn lippen.

„Als de groote onbekende deze woorden kon hooren, dan zou hij innig gelukkig zijn en uw schoone hand even dankbaar aan zijn lippen drukken als ik het nu vol bewondering doe!”

Lady Magdalena onttrok hem glimlachend haar slanke hand.

„Gij zijt een vleier, Lord Meneval! Maar zeg zelf eens, moet men niet reeds het vernuft bewonderen, waarmee Raffles de ware ellende altijd weet te vinden? O, ik weet dat te waardeeren, want ook ik beweeg mij op dat gebied. En daarom weet ik, hoe moeilijk het is, de werkelijk behoeftigen en noodlijdenden te vinden.

Het is trouwens ook geen ongeluk, als een weldaad iemand treft, die het eigenlijk niet verdient. Stumperds zijn het toch eigenlijk allemaal, die ongelukkigen en de hoofdzaak is om die stumperds in de maatschappij te helpen.”

Haar toehoorder was verrukt.

„Gave God, dat alle rijken zoo dachten en handelden als gij, Mylady!” sprak hij ontroerd. „Ik ben [27]ervan overtuigd, dat, Raffles dan weinig te doen zou hebben!

Daarom ben ik blij, u met mijn ervaringen te kunnen helpen. Ik werk namelijk ook een beetje op dat gebied, dat wil zeggen,” viel hij zichzelf bescheiden glimlachend in de rede, „alleen als amateur.

Juist vandaag leerde ik in het Oosten der stad een armen drommel kennen, een handwerksman, die zijn familie jarenlang op fatsoenlijke wijze heeft onderhouden, totdat een langdurige ziekte hem het bed deed houden.

De familie gaat nu haar ondergang tegemoet. Het allernoodigste heb ik dien armen menschen dadelijk gegeven.

Maar zij hebben meer noodig, minstens vijftig pond, om weer in behoorlijke omstandigheden te komen.

Voor de eerlijkheid en het fatsoen dier menschen sta ik in, maar mijn kas is helaas op het oogenblik volkomen leeg!”

Hij keek Lady Magdalena vol verwachting aan.

Haar wangen waren met een blos van genoegen zacht rood gekleurd. Haar oogen straalden, toen zij hem vertelde, dat zij hem dankbaar was voor zijn mededeeling en hem gaarne met het dubbele bedrag of nog meer wilde bijstaan.

„Ik heb het allang geweten, dat gij veel beter zijt dan al die elegante jonge mannen uit onze kringen, Lord Meneval,” sprak zij met warmte.

„Hoe zouden onze jonge lieden, die het zoo druk hebben met hun sport en geflirt, nog tijd hebben om zich te bekommeren om de ellende hunner medemenschen? Ik vind het verrukkelijk, Lord Percy, in u misschien een trouwen bondgenoot in mijn streven te hebben gevonden!”

Raffles boog zich over haar heen.

Noch hij, noch de Lady merkten, dat op dit oogenblik de portière werd bewogen en dat van achter het zware gordijn voor een oogenblik het gelaat van Lady Rochester zichtbaar werd.

Zij had het paar in den wintertuin zien verdwijnen. Haat en ijverzucht hadden haar geen rust meer gelaten en haar hierheen gevoerd.

„En het geld voor mijn beschermeling?”

Raffles had de vraag zoo zacht gedaan, dat Lady Rochester de woorden niet verstond, vooral omdat hij met zijn rug haar haar toe zat.

Des te duidelijker echter vernam zij het antwoord van Lady Magdalena.

Mylord, er is niets, wat ik u zou kunnen weigeren, vooral als gij het zoo smeekend vraagt!” sprak zij met een glimlach vol lieftalligheid. „Kom morgen, voor den middag, om elf uur bij mij! Ik zat u dan geven wat gij wenscht en gij zult over mij tevreden zijn.

Lady Lea zag alleen nog, dat de Lord de hand der jonge vrouw aan zijn lippen drukte.

Daarna snelde zij heen.

Toen zij eenigen tijd later het paar weer in de balzaal zag, staan praten, fonkelden haar groene oogen van diepen haat.

Zij werd beurtelings bleek en rood.

„Wraak! wraak!” fluisterde zij tot zichzelf en toen zij het bal had verlaten en reeds lang weer thuis was, bedacht zij nog steeds, hoe zij haar wraaklust zou kunnen bevredigen aan Raffles en tegelijkertijd aan haar vermeende mededingster.

Toen zij eindelijk haar plan had gemaakt, sliep zij in.

— — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — —

Den volgenden morgen ontving kapitein Baxter het volgende telegram:

Kapitein Baxter, Scotland Yard. Raffles is de geliefde van Lady Magdalena Heastfield, als gij hem wilt gevangen nemen, zult gij hem hedenmorgen om 11 uur in het boudoir der lady vinden.

Toen de kapitein, die juist de morgenrapporten doorkeek, deze regels las, werden zijn oogen al grooter en grooter.

Zijn adem werd zwaar, hij hijgde van opgewondenheid en de detectives, die in het vertrek aanwezig waren, keken hem vol verbazing aan.

„Wat is er, kapitein?” vroeg sergeant Tyler. „Een moord gepleegd, of — —?”

„Ik geloof, dat ik dit gezicht ken,” mengde detective Marholm zich erin, terwijl hij dichterbij kwam. „Ik durf wedden, dat het weer betrekking heeft op de een of andere streek van onzen vriend John C. Raffles!”

Kapitein Baxter keek hem met een ontevreden blik aan.

„Bijna geraden, detective Marholm, want al komt het telegram ook niet van Raffles, het heeft toch betrekking op hem!

De duivel mag mij halen, als daar niet een vrouw achter steekt!”

„Des te beter!” meende Marholm, nadat de detectives het telegram gelezen hadden. „Gij weet, kapitein, [28]dat haat en ijverzucht onze beste bondgenooten zijn!”

„Gij hecht dus waarde aan dit telegram?” vroeg kapitein Baxter.

„Ongetwijfeld,” antwoordde Marholm, die dikwijls een verbazende gave van combineeren bezat. „Dit telegram komt van de een of andere vrouw, die door Raffles in de liefde is teleurgesteld”

„Hm,” mompelde de kapitein nadenkend.

Hij dacht aan zijn waarnemingen in het slaapvertrek van Lady Rochester.

„Ik geloof werkelijk, dat gij gelijk hebt, Marholm,” antwoordde hij op levendigen toon. „Dus eindelijk zal de wraak van een vrouw ons Raffles in handen spelen!”

„Hij zou de eerste niet zijn, die door een vrouw te gronde ging”, sprak Marholm.

„Zeker, zeker, beste Marholm”, antwoordde de kapitein, die zich steeds meer op zijn gemak begon te voelen. „Maar zeg mij eens hoe laat wij het hebben!”

Marholm haalde zijn horloge te voorschijn.

„Precies kwart over tien, kapitein!”

„Mooi! Dan hebben wij geen oogenblik meer te verliezen. Voordat we een uur verder zijn, moeten wij den grooten onbekende in onze handen hebben.”

„Ongetwijfeld!” riep Marholm uit. „Hij mag ons dezen keer niet ontsnappen!”

Kapitein Baxter gaf geen antwoord, maar nam onmiddellijk zijn voorbereidende maatregelen.

Een half uur later trok hij er met een groot aantal detectiven en gewone politieagenten op uit, — — — —

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

RAFFLES IN DE KLEM.

Toen Lord Lister zich op het afgesproken uur bij Lady Magdalena liet aandienen, werd hij reeds verwacht.

De schoone weduwe ontving hem in een eenvoudige huisjapon, waarvan de zachte plooien haar bekoorlijke gestalte omhulden. Haar verschijning paste volkomen in het smaakvol ingerichte boudoir.

Met een vriendelijken glimlach stak zij hem naar hand toe.

„Wees hartelijk welkom, Mylord. Ik was al ongeduldig, want ik kan nooit lang wachten om arme menschen te helpen!”

Haar schoon gelaat droeg ook de uitdrukking van groote vreugde.

Raffles kon niet genoeg naar haar kijken, toen zij een pakje bankpapier nam.

„Hier, Mylord, breng dat aan die arme menschen en verschaf mij spoedig weer de gelegenheid om u mijn hulp te kunnen verleenen.

En laat ons nu nog een oogenblikje praten, want ik hoop, dat gij niet alleen zijt gekomen om over zaken te spreken, als ik het zoo mag noemen!”

Spoedig zaten zij opgewekt te babbelen, zoodat de tijd omvloog.

Raffles was verrukt over de geestigheid en het gezond verstand der jonge weduwe, maar niet minder om haar groote goedheid, die door elk harer woorden heenstraalde.

Maar ook de Lady gaf zich over aan de groote bekoring, die van Raffles uitging en die hem zoo onweerstaanbaar maakte.

Als door een onzichtbaren band voelde zij zich tot dezen man aangetrokken.

Dit was een man naar haar hart! Om der wille van dezen Lord Meneval zou zij er misschien zelfs toe kunnen besluiten, haar onafhankelijkheid als weduwe op te offeren, om hem gelukkig te maken met haar liefde en haar schatten!

Lady Magdalena was een groote liefhebster van de kunst. Haar woning geleek op een klein museum. Het [29]was haar een groot genoegen om Raffles, die een kenner van den eersten rang was, haar verzamelingen te laten zien.

Daardoor was zij weer in de gelegenheid, zijn algemeene kennis te bewonderen. Hij redeneerde even oordeelkundig over een stuk oud porselein uit Sèvre als over een uit hout gesneden beeld.

„Kijk eens naar deze miniatuur, Lord! Men zegt, dat ze van Gonzales Coques is!” sprak de Lady, terwijl zij hem een ovaal, op porselein geschilderd portret van een adellijke dame liet zien, dat zij uit een glazen kast had genomen.

Raffles trad, om beter te kunnen zien, met het kunstwerkje naar het venster, waarvan de gordijnen waren opengeschoven.

Maar met een snelle beweging trok hij zich weer van het raam terug.

Hij had toevallig een blik geworpen op het plein voor het huis.

Die blik was voldoende geweest om hem te overtuigen van het groote gevaar, waarin hij zich bevond.

Hij had kapitein Baxter ontdekt, die zijn manschappen het bevel had gegeven om het huis aan alle kanten te omsingelen, en die nu zelf met eenige politieagenten de voordeur naderde.

Raffles wist genoeg, hij wist, dat de aanwezigheid der politie alleen hem kon gelden en dat Baxter binnen drie of vier minuten zou aanbellen.

Zijn gedachten werkten koortsachtig.

Ernstig, maar volkomen kalm wendde hij zich nu tot de Lady.

„Heel mooi,” sprak hij, terwijl hij haar het miniatuur terug gaf. „Als de lijnen wat strenger waren, dan zou ik het voor een Chatillon houden.

Maar nu iets anders, Mylady. U moet niet schrikken! Binnen eenige minuten zal de politie hier zijn, om mij gevangen te nemen. Zij heeft het huis reeds omsingeld. Kunt en wilt gij mij ergens verbergen?”

Lady Magdalena staarde hem aan, alsof zij vreesde dat hij plotseling krankzinnig was geworden.

Lord Lister raadde haar gedachten.

Hij glimlachte.

„Ik ben niet gek, Mylady, maar volkomen bij mijn verstand. Maar nu moet gij snel een besluit nemen! Ik ben niet Lord Percy Meneval, maar John Raffles, met wien gij zoo gaarne kennis wildet maken!”

Lady Magdalena stiet een zachten kreet uit en week in het eerste oogenblik een schrede terug.

„Wat? Zijt gij Raffles?”

Lord Lister haalde de schouders op.

De tijd was kort, er moest snel gehandeld worden en daarom kwam zij dadelijk naar hem toe en schoof hem met zacht geweld voor zich uit.

„Neen, neen, al zijt gij ook Raffles, men zal u niet gevangen nemen! Ik wil en moet u redden!”

Maar hoe? Zij had daarvan in dit oogenblik van verwarring zelfs geen flauw vermoeden. Want ongetwijfeld zouden kapitein Baxter en zijn manschappen elk hoekje doorzoeken.

„Kunt gij niet langs de achtertrap naar buiten of naar den zolder?” vroeg zij bevend in de gang.

„Dat zou mij weinig helpen”, antwoordde Raffles kalm. „Dat zou het domste zijn wat ik kan doen.”

Zij kwamen in de keuken.

Deze was ledig.

„Waar is de keukenmeid?” vroeg Raffles.

„Ik weet het niet. Waarschijnlijk naar de markt. Maar wacht eens.”

Zij wees op een muurkast, die open stond.

Raffles glimlachte.

„Denkt gij, dat de politie mij daar niet zal zoeken? Neen, zoo dom is zelfs Mr. Baxter niet!”

Op dit oogenblik weerklonk de bel.

De Lady verbleekte.

„Daar zijn zij! Groote God!”

„Ja”, sprak Raffles doodbedaard, „daar zijn ze! Dat was immers te voorzien. Het verbaast mij zelfs, dat het zoo lang geduurd heeft. Baxter moet bijzondere voorzorgsmaatregelen hebben genomen.

De hoofdzaak is nu, dat gij een beetje uwe kalmte bewaart. Kan dat?”

De Lady knikte toestemmend.

„Verberg allereerst mijn hoed, overjas en stok, die zich in de voorkamer bevinden, dan moet gij snel naar het salon teruggaan en ontkennen, dat ik hier ben en tracht vooral den kapitein zoolang mogelijk aan den praat te houden. Laat al het andere gerust aan mij over!”

Lady Magdalena zag hem weemoedig aan en verdween.

Er werd voor de tweede maal gebeld.

Lord Lister ging, toen hij alleen was, naar de muurkast.

Toen Lady Magdalena bleek, maar vastberaden, haar salon weer binnentrad, kwam juist haar dienstmeisje met het bericht, dat iemand van de politie beneden was en haar wenschte te spreken.

Met gemaakte verbazing vroeg de Lady: [30]

„Iemand van de politie? Wat wil hij? Breng hem hier!”

Kapitein Baxter keek bij het binnentreden met scherpe blikken om zich heen. Hij was teleurgesteld.

„Mylady”, sprak hij met een diepe buiging, welke hij steeds voor een mooie vrouw over had, „het spijt mij zeer, dat ik u moet lastig vallen en u eenige moeite veroorzaken. Maar plicht eischt het van mij.

„Ik ben gekomen om een gevaarlijk misdadiger, die zich in uw huis bevindt, te arresteeren.”

De Lady lachte hartelijk.

„Wat zegt gij, kapitein? Een gevaarlijk misdadiger in mijn woning? Dat is werkelijk grappig; dan hebt ge u waarschijnlijk in de deur vergist!”

„Volstrekt niet, Mylady, als ik hier tenminste bij Lady Magdalena Heastfield ben. Wilt u dit telegram even lezen?”

Hij gaf haar het telegram van Lady Rochester.

De dame gaf het hem met een lachje terug.

„En zijt gij daarom hier gekomen? Maar men heeft u voor den gek gehouden. Raffles in de woning van Lady Heastfield! Hij is immers, als ik mij niet vergis, een gevaarlijke dief? Neen, heer kapitein, gij zijt er ingevlogen!”

Kapitein Baxter lachte zuurzoet.

„Hm—denkt gij, Mylady? Maar als ik u nu zeg, dat ik Raffles een paar minuten geleden met eigen oogen vóór één van uw vensters heb gezien?”

Zij haalde haar schouders op.

„Dan hebt gij u vergist, kapitein! Dat is niets anders geweest dan gezichtsbedrog. Hoe zou die dief in mijn woning komen?”

Kapitein Baxter kreeg argwaan.

Hij keek de dame met doordringende blikken aan.

„Zoo, Mylady; maar wie was dan bij u? Het dienstmeisje zei mij bij het opendoen, dat haar meesteres niet alleen was, maar bezoek had!”

De Lady verbleekte van schrik, maar als een echte Eva’s-dochter had zij onmiddellijk haar zelfbeheersching terug.

„Zeer zeker had ik visite. Lord Percy Meneval is bij mij geweest.

Ik had hem uitgenoodigd een som gelds in ontvangst te nemen voor eene behoeftige familie. En daar hier spoedig geholpen moest worden, is hij dadelijk weer vertrokken, ik heb hem zelf uitgelaten.”

„Inderdaad? En zooeven beweerde Mylady, dat ik mij vergist had, toen ik Raffles aan uw raam zag staan!”

„Dat hebt gij ook!” antwoordde Lady Magdalena ongeduldig. „Gij hebt Lord Meneval en niet Raffles aan het raam zien staan!”

Kapitein Baxter beet zich op de lippen. Hij vermoedde, dat deze dame een bondgenoote van Raffles was, en haar best deed om hem zijn prooi te onttrekken.

„En waar is Lord Meneval?”

„Hij heeft, voordat gij kwaamt, afscheid van mij genomen, en zich dadelijk met het geld, waaraan zoozeer behoefte is, verwijderd!”

„Mylady, dat is onmogelijk!” riep de kapitein uit, zijn gewone galanterie vergetend. „Het huis is door mijn manschappen dicht omsingeld, alle ingangen worden bewaakt. Niemand mag er in of uit! Door de lucht kan Lord Meneval toch niet zijn verdwenen?”

„Wie weet”, glimlachte de Lady.

Kapitein Baxter wischte zich met zijn gebloemden zakdoek het zweet van het voorhoofd.

„Ja zeker—wie weet! Bij Raffles is alles mogelijk”, zuchtte hij. „Maar vertel mij nu eens, Mylady, hoe verklaart gij deze zaak?”

Lady Magdalena keek hem met een spottenden blik aan.

„Ja, maar Mr. Baxter, dat is toch uw zaak! Hoe kan ik, een onervaren vrouw, iets verklaren, wat de scherpzinnigste ambtenaar der Londensche politie niet begrijpt?

Maar wacht—waarschijnlijk zullen uwe politie-agenten geslapen hebben!”

Diep verontwaardigd antwoordde kapitein Baxter:

„Mylady, de Londensche politie slaapt niet! Als Raffles zich in uwe woning bevindt, zullen wij hem wel vinden! Gij weet waarschijnlijk niet, dat Raffles en deze Lord Meneval naar alle waarschijnlijkheid één en dezelfde persoon zijn, en dat gij dus een misdadiger beschermt!”

De dame keek hem toornig aan.

„Mijnheer, ik verbied u mij te beleedigen. Ik zal mij wegens uw optreden beklagen! Gij zegt, dat gij Raffles wel zult vinden, welnu zoek hem dan!”

Met een donkeren blos boog Baxter.

„Het was niet mijne bedoeling u te beleedigen, en ik verzoek u mijne heftigheid niet kwalijk te nemen”, sprak hij, „maar ik moet nu mijn plicht doen en de geheele woning, zoo noodig tot aan het dak, doorzoeken!”

De Lady glimlachte spottend.

„Doe, wat gij niet laten kunt. Ik wensen u veel geluk, [31]kapitein, en hoop, dat gij Raffles bij mij zult vinden. Ik zou het heel prettig vinden, den beroemden man, van wiens aanwezigheid in mijn eigen woning ik geen vermoeden had, eens te zien te krijgen!”

Zij ging Baxter voor en opende hem en den detectives, die hij geroepen had, de eerste deuren.

Men doorzocht de slaapkamer der Lady, kroop onder de bedden, lichtte de dekens op, zocht zelfs achter de kasten en de waschtafel; haalde de dienstbodenkamer omver en zocht in het muzieksalon binnen in de piano—tevergeefs—van Raffles was geen spoor te vinden.

De Lady was volstrekt niet zoo kalm als zij er uitzag. In volkomen onzekerheid omtrent het lot van Raffles beefde zij bij de gedachte, dat het hem niet gelukt mocht zijn te vluchten of zich te verbergen.

En haar angst werd grooter, al naarmate men de keuken naderde. En toen eindelijk de keukendeur werkelijk werd geopend, had zij moeite zich goed te houden.

Van Raffles was ook hier niets te zien.

Maar toch was de keuken niet leeg, Bij het fornuis stond de keukenmeid, druk bezig een paar eieren te klutsen.

Zij verwaardigde de beambten nauwelijks met een blik.

Maar toen Lady Magdalena de keukenmeid goed aankeek, had zij, ondanks het kritieke van het oogenblik, groote moeite, om niet in een schaterlach uit te barsten.

— — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — —

Toen Lady Magdalena de keuken verlaten had om kapitein Baxter te ontvangen, had Raffles een kijkje genomen in de muurkast. Niet om zich daarin te verbergen—o neen—hij wist heel goed, dat hij geen slechtere schuilplaats had kunnen kiezen.

Maar de inhoud van de kast interesseerde hem. Deze bestond uit verschillende vrouwenkleeren, die aan de keukenmeid behoorden.

De oogen van den Grooten Onbekende schitterden en reeds in het volgend oogenblik was hij druk bezig.

Zijn zakken werden leeg gehaald. Dezelfde gutta-percha kussentjes, die hem eerst kort geleden in zijne rol van Mary Green zulke uitstekende diensten hadden bewezen, waren in een oogwenk door zijn adem opgeblazen.

Daarop zocht hij onder de kleedingstukken van de meid die uit, welke hem het meest geschikt voorkwamen. Spoedig had hij japon en schort aangetrokken. De goudblonde pruik, die hij nog steeds bij zich droeg, tooide zijn hoofd; en een mutsje, dat hij ook in de kast vond, voleindigde het toilet.

Nauwelijks was hij bij het fornuis gaan staan, toen hij buiten lawaai hoorde.

Hij onderscheidde duidelijk eene kijvende vrouwenstem, in wier bezitster hij de echte keukenmeid van Lady Heastfield herkende.

Met haar korfje aan den arm verlangde zij woedend in huis te worden gelaten, wat de detectives haar weigerden. Zij hadden immers het strenge bevel niemand in of uit te laten. En als goed geschoolde beambten bleven zij onverbiddelijk.

Lord Lister keek er lachend naar. De keukenmeid dreigde en schimpte. Het eten zou niet meer gereed komen.

Maar de detectives gaven niet toe. En toen de al te ijverige dienstbode eindelijk de beambten uitschold, zag Raffles tot zijn onuitsprekelijk genoegen, hoe de agenten haar gevangen namen en haar naar den dichtstbij gelegen politiepost lieten brengen.

Gerustgesteld ging Raffles weer naar den haard terug. Dit gevaar was alweer uit den weg geruimd.

Onbezorgd wachtte hij den verderen loop der dingen af en deze kwam nu.

Kapitein Baxter was met zijn gevolg de keuken binnengekomen. Lady Magdalena, die bang was, zich niet goed te zullen houden, trok zich in de gang terug.

De beambten waren nu alleen.

Natuurlijk was ook de blik van Baxter dadelijk gevallen op de keukenmeid bij het fornuis. Het knappe meisje zou ook onder andere omstandigheden zijn aandacht hebben getrokken.

„Goeden morgen!” sprak hij, terwijl hij haar naderde. „Zeg eens, kindlief, heb je hier ook een vreemden man in de keuken gezien?”

Het meisje scheen al haar aandacht te wijden aan de ommelette in de koekepan.

„Neen, mijnheer!” sprak zij kortaf. „In mijn keuken heeft geen enkele man iets te zoeken!”

„Kom, kleine, niet dadelijk zoo nijdig!”

Baxter kwam dicht bij haar staan en streelde haar wang.

Dit liet het meisje zich nog welgevallen, maar toen de kapitein daarop zijn arm om haar volle heupen wilde slaan, gaf zij hem een flinken oorvijg.

„Vervloekt!” riep zij op niet zeer liefelijken toon uit. „Pak je weg, meneer—of—ik sla je je hersens in — —!”

De galante kapitein liet het zoover niet komen, maar bleef op eerbiedigen afstand van de blonde schoone, [32]onder het onbedaarlijk gelach van zijn beambten.

Met grooten ijver begon hij nu de geheele keuken te onderzoeken, zonder verder nog notitie van de dienstbode te nemen. De muurkast, de porseleinkast, tot de schoorsteen, alles kreeg een beurt.

Het resultaat was natuurlijk niet schitterend.

Nadat de detectives verder nog zolder en kelder en alle andere vertrekken van het huis hadden doorzocht, zag kapitein Baxter eindelijk in, dat alle moeite tevergeefsch was.

Er bleef hem niets anders over dan zijn excuses te maken bij de Lady en met zijn beambten heen te gaan.

En dat geschiedde. De verontschuldiging viel hem buitengewoon zwaar, omdat hij de overtuiging had, dat het toch Raffles was geweest, dien hij aan het raam had gezien en dat de Groote Onbekende hem opnieuw een poets had gebakken.

Deze overtuiging werd zekerheid, toen dienzelfden avond op Scotland Yard een brief aan zijn adres werd bezorgd van den volgenden inhoud:

„Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voordat men het beest gevangen heeft!

De knappe keukenmeid van Lady Heastfield?

Toen stiet de galante kapitein Baxter een groven vloek uit. Maar tegen zijn detectives zei hij niets van deze nederlaag.

Toen de detectives de villa hadden verlaten en de Lady in de keuken terugkwam, was deze ledig.

Raffles had, toen het huis niet meer omsingeld was, de gelegenheid waargenomen om in zijn vermomming te ontvluchten.

Maar op de tafel lag een aan haar geadresseerde brief.

Vol spanning brak zij dien open en las:

„Mylady! Hartelijk dank! Betreur niet, wat gij gedaan hebt! Gij hebt uw hulp niet aan een onwaardige verleend. De arme man, aan wien ik uw gift zal overhandigen, heet William Stanhope en woont Waterstreet 117c. Zeg aan de keukenmeid, dat haar kleeren gedurende haar afwezigheid zijn gestolen. Bijgaande 10 pond zullen haar schadeloos stellen voor het verlies. Ik hoop, dat ik nog eens in de gelegenheid zal zijn, u te vergelden wat gij aan mij hebt gedaan.

Ik kus uw mooie, blanke handen en ben vol bewondering voor uw tegenwoordigheid van geest.

Uw eeuwig dankbare

JOHN C. RAFFLES.”

Een briefje van 10 pond was bij dit schrijven ingesloten.

[Inhoud]

Het volgend deel (nummer 18) bevat:

HET GEHEIM DER VERMINKTE KINDEREN. [33]

[Inhoud]

Belooning: 1000 pond sterling.

Wie kent hem?
Portret van Lord Lister.
Wie heeft hem gezien?
Dat vraagt men in Scotland Yard! Dat vraagt heel Londen!

Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven

brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.

Man van eer in alle opzichten

spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:

Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.

Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!

[Inhoud]

WARRANT OF ARREST.

Vertaling:

Bevel tot aanhouding.

Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under:

Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt:

DESCRIPTION:

Name: Lord Edward Lister, alias John C. Raffles.
Age: 32 to 35 years.
Height: 5 feet nine inches.
Weight: 176 pounds.
Figure: Tall.
Complexion: Dark.
Hair: Black.
Beard: A slight moustache.
Eyes: Black.
Language: English, French, German, Russian, etc.

Beschrijving:

Naam: Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles.
Leeftijd: 32–35 jaar.
Lengte: ongeveer 1,76 meter.
Gewicht: 80 kilo.
Gestalte: slank.
Gelaatskleur: donker.
Haar: zwart.
Baardgroei: kleine snor.
Oogen: zwart.
Spreekt Engelsch, Fransch, Duitsch, Russisch enz. enz.

Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown.

Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend.

Charged with robbery.

A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man.

Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling.

Headquarters—Scotland Yard.

Police Inspector,
Horny.

Het Hoofdbureau van Politie Scotland-Yard.

Inspecteur van Politie
(get.) Horny.

[Inhoud]

Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler

Singel 236—Amsterdam.

Inhoudsopgave

I. BESCHERMER DER DEUGD. 1
II. TWEE BRIEVEN. 3
III. EEN NOODLOTTIGE LIEFDESHISTORIE. 7
IV. LADY LEA ROCHESTER. 10
V. EEN NOODLOTTIG TÊTE-À-TÊTE. 15
VI. EEN GEVAARLIJKE TOESTAND. 18
VII. DE WRAAK VAN LADY ROCHESTER. 25
VIII. RAFFLES IN DE KLEM. 28

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
Passim. [Niet in bron] 1
4 , [Verwijderd] 1
7, 11, 11, 12, 18, 21, 23, 23, 29, 29, 30, 30 ”. .” 2
8 kosttte kostte 1
8 vier duizend vierduizend 1
11 bankinsteling bankinstelling 1
12 vermoeidheid vermoeid 4
14 liefsdesverklaringen liefdesverklaringen 1
14 tête-a-tête tête-à-tête 1 / 0
15 TETE-A-TETE TÊTE-À-TÊTE 3 / 0
20, 23 [Niet in bron] 1
20 Jonnie Jonny 2
23 bereiwillig bereidwillig 1
26 bezar bazar 1
26 poezie poëzie 1 / 0
27 Raffels Raffles 2
28 onmiddelijk onmiddellijk 1
29 alleeen alleen 1
29 met niet 2
33 Sinclair Raffles 7
33 [Niet in bron] . 1
33 Inspekteur Inspecteur 1