The Project Gutenberg eBook of Nieuw Utopia

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Nieuw Utopia

Author: Bernard Alexander Canter

Release date: June 21, 2025 [eBook #76346]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NIEUW UTOPIA ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

NIEUW UTOPIA

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

NIEUW UTOPIA

AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF

[5]

[Inhoud]

NIEUW UTOPIA

door

Bernard Canter.

Aan Dr. B. J. C. te Hennepe Jzn., door wiens woord, geschrift en voorbeeld, de schrijver tot het vegetarisme werd gebracht.

[Inhoud]

I

De reeksen van zonderlinge gebeurtenissen, welke wij thans in dit boek gaan verhalen, berusten op abstracte waarheid. Vandaar, dat zij veel bestrijding zullen vinden van de zijde dergenen, die alleen in staat zijn een concrete waarheid te begrijpen. Maar daardoor wordt aan de waarheid op zichzelve geen schade toegebracht. „Wat is waarheid?” vroeg eens Pilatus. Hij toonde daardoor, dat hij behoorde tot de, zeker niet zeldzame soort van lieden, die altoos bereid zijn te vragen: „wat is dit?” en „wat is dat?” ten einde voor zichzelf te verbergen, dat zij geen ziel bezitten en daardoor geen antwoord in zichzelf vinden op de vraag „Wat Is?”. Want daar wij zijn, is er een Is. Voor lieden, die niet zijn, daar zij in stede van een ziel, slechts verstand, dat armelijke surrogaat, bezitten, luidt het antwoord op: [6]„Wat Is?” niet „Ik ben”, maar „Ik ben geweest”. Mochten toch al deze lieden zonder zijn, zonder wezen, er voor goed geweest zijn. De menschenwereld zou dan verder gelukkiger kunnen worden, verlost van het vergankelijke verstand en opnieuw vervuld van de eeuwige Ziel.

Professor Godefroy Leyden, den leeftijd van zeventig jaren bijna bereikt hebbende en daardoor volgens de Nederlandsche wet, gedwongen zijn ambt neer te leggen, voelde zich zeer bedroefd, dat hij zich voortaan van het geven van onderricht aan zijn leerlingen zou moeten onthouden. Want hij had in den loop der jaren de ondervinding opgedaan, dat hij nooit zelf meer leerde, dan wanneer hij den studenten onderricht gaf. Daarom besloot hij op het laatste college, dat hij had te geven en dat beëindigd zou worden door een proef, zichzelf aan die proef te onderwerpen. In die dagen, kort na het beëindigen van de kleine botsing tusschen eenige volken, welke die volken zelf daarna, zonder eenig besef van de overdrijving, de schier tragi-komische overdrijving, waaraan zij zich schuldig maakten, „den grooten wereldoorlog” (sic!) noemden, beweerde een geleerde, dat het voor den mensch mogelijk zou zijn, de eeuwige jeugd te verwerven, door de transplantatie van eenige dierlijke klieren in het eigen lichaam. Dit lag zoo in de richting van de wetenschap dier dagen, welke materialistisch en dierlijk, soms gedoceerd door lieden, wien zelfs elk [7]besef van hoogere menschelijkheid, dat is de vreeze des Heeren, het beginsel der wijsheid, ontbrak, door dierlijkheid tot goddelijkheid meende te kunnen komen. Laat ons hen deswege niet veroordeelen, maar bedenken, dat ook dit een der wegen van de Godheid was om ons in Hare Richting meer te doen ontwikkelen. Niet voor de stroom zijn laagste beddingen heeft gevonden, kan hij zijn einddoel, de monding in de groote Zee, bereiken.

Inderdaad ging professor Leyden op zijn laatste college er toe over, in de hoop, dat dit laatste college weder zou worden zijn eerste en hij de eeuwige jeugd zou kunnen beërven, zich door zijn assistenten te doen opereeren en op eenige plaatsen in zijn lichaam klieren van apen te doen aanbrengen. Wel werd er van wege de juridische faculteit sterk tegen deze handelwijze geprotesteerd, daar een dergelijke wijze van handelen als wetsontduiking werd geduid. De medische faculteit stoorde zich daar echter niet aan, immers gewend er aan, dat de juridische faculteit, den vorm van de wet tegen den geest van de wet in bescherming neemt. Helaas, de wet dwong den professor op 70 jarigen leeftijd tot het neerleggen van zijn ambt, omdat de wetgever den mensch na zijn zeventigste jaar geestelijk en lichamelijk niet krachtig genoeg meer acht, den jongeren onderricht te geven. Gelukte het nu, door een zekere behandeling, een mensch van zeventig jaren weder de krachten van een mensch van dertig jaren [8]te geven, dan verloor, zeker voor dien verjongden mensch, de wet haar eigenlijke bedoeling. Maar juristen hebben een afkeer van de eigenlijke bedoeling der wetten. Rechter en advocaat zijn altijd met elkaar in strijd ten aanzien van de ware bedoeling der wet en bij elke rechtzaak is er ten slotte slechts één persoon, die diep in zichzelf de ware bedoeling van de wet ervaart, dat is degeen, die tot de lijdende partij behoort. Want in zijn ziel ervaart hij, en hij alléén, waar de wet des menschen faalt en de wet Gods niet.

De operatie van de overplanting der klieren gelukte uitstekend en toen professor Leyden uit de operatie-zaal naar het bed op de ziekenzaal werd gebracht en daar ter ruste gelegd, totdat hij uit de narcose zou ontwaken, twijfelde geen der aanwezige medici en aspirant medici, (onder welke laatsten er velen waren, die nooit medicus zouden worden, zelfs voorzien van een tasch vol bullen, waarop gedrukt stond dat ze het waren,) of zij zouden hun hooggeschatten en moedigen professor in het leven èn als hoogleeraar behouden.

Zelfs toen tegen den avond professor Leyden nog altijd niet uit de narcose ontwaakt was, maakten de collega’s, die hem behandelden, zich niet ongerust. Want pols- en hartslag waren bevredigend, de ademhaling was, de omstandigheden in aanmerking genomen, normaal te noemen en er bestond dus geen vrees dat de operatie, in stede van de [9]eeuwige jeugd, den eeuwigen dood zou brengen.

Toen in den nacht professor Leyden nog altijd bewusteloos bleef, vonden de collega’s het toch geraden een onderzoek in te stellen bij den dokter, die den professor had gechloroformiseerd. Maar deze uitnemende specialiteit had alle voorzorgen genomen, welke de wetenschap slechts kon eischen en zelfs in aanmerking genomen, dat hij een man van bijna zeventig jaren onder narcose bracht. En het was op bevel van professor Leyden zelf geweest, dat afgezien was van locale anaesthesie, daar professor Leyden zich er te goed bewust van was geweest, dat hij, zoo hij bij kennis de operatie op ’t eigen lichaam had bijgewoond, niet de gewenschte passiviteit zou hebben kunnen betoonen en daardoor de operateurs afgeleid of wellicht nerveus gemaakt.

Den volgenden morgen bleek professor Leyden nog altijd niet tot het bewustzijn teruggekeerd te zijn. De verdooving hield aan en bleef aanhouden, tot groote ontsteltenis van de collega’s, de pleegzusters en vele van professors patiënten, welke laatste van zijn beterschap hun beterschap verwachtten.

De medische wetenschap stond hier, als zoo vaak bij de toepassing van nieuwe methoden, voor een geheel nieuw feit, waarvan voorloopig geen werkelijk wetenschappelijke verklaring was te geven. Polsslag, hartslag, ademhaling en bloedsomloop waren bij den patiënt normaal. Er werd geenerlei verzwakking geconstateerd, hoewel de bijna zeventigjarige patiënt [10]vast noch vloeibaar voedsel gedurende al dien tijd genoten had. Maar het bewustzijn keerde niet terug.

Thans ging men er toe over, eenige wetenschappelijke kunstbewerkingen toe te passen ten einde den patiënt weder te doen ontwaken. Doch alle middelen faalden, ether noch ammoniak, wasschingen noch injecties, rhythmische tongoefeningen, zuurstof, kamfer en electriseertoestel noch lavementen hadden eenigerlei gunstig gevolg.

De patiënt bleef rustig in zijn bedwelming voortslapen, zonder eenig kenteeken van verzwakking te toonen. Integendeel, hij lag rustig en kalm, als iemand die in een diepen maar gezonden slaap is verzonken en zijn waardig gelaat werd verhelderd door een uitdrukking van schier bovenaardsche tevredenheid. En tot verwondering van de medische faculteit, scheen het proces der verjonging zijn gang te gaan. In stede dat professor Leyden, die toch geenerlei voedsel tot zich nam, steeds meer vermagerde en verzwakte, schenen de ingeplante klieren haar werking te doen en zag men den slapenden grijsaard als het ware langzamerhand jonger worden. De rimpels van zijn gelaat slonken weg. Hij kreeg een gezonde, jeugdige tint. De ademhaling werd krachtiger, de polsslag sneller. De patiënt maakte geen ziekelijken indruk. En als de pleegzuster nu en dan het ooglid optilde, was het blauwe oog van den professor helder en [11]scheen te blikken naar een ver visioen, dat hem verbaasde en verrukte tegelijkertijd.

En zoo was professor Leyden zelf de meest interessante patiënt van zijn zoo beroemde kliniek geworden, werd hij het middelpunt en het studie-object van de meest vooraanstaanden onder zijn collega’s.

Slechts de juridische faculteit bleef met groote verontwaardiging het ziekte-proces volgen, bereid om zoodra dit proces ten einde was, den ontwaakten professor tot slachtoffer van een juridisch proces te maken, daar hij zich aan den vorm van het recht vergrepen had.

Een dergelijke handelwijze vervolgt de juridische faculteit altijd met groote hardnekkigheid en zij rust niet voor het vergrijp tegen den vorm der wet, gewraakt en gewroken is. Dit behoedt haar er voor, gedwongen te worden studie te maken van den geest der wetgeving. [12]

[Inhoud]

II.

De toestand van Prof. Dr. G. Leyden richtte de aandacht van de geleerden op het wezen der narcose. Tot heden had men aangenomen, dat door het gebruik van chloroform, lachgas, ether, chlooraethyl tijdelijk sommige functies van een zeker deel der hersenen buiten werking worden gesteld, waardoor gevoelloosheid intreedt.

De narcose, opgewekt door inademing van het verdoovende middel waardoor het vluchtige narcoticum met de ademhalingslucht in de longen komt en vandaar met de zuurstof in het bloed wordt opgenomen, waarop het bloed het naar de hersenen voert, verlamt de werking van dit centraal orgaan, concludeerde men. Maar de locaal-anaesthesie of plaatselijke ongevoeligheid kon langs dezen weg niet verklaard worden. Men bereikte deze plaatselijke ongevoeligheid ten eerste door afkoeling. Op de huid nabij het te behandelen lichaamsdeel werd een snel verdampende vloeistof gedruppeld, opdat de door de verdamping ontstane afkoeling de werking der gevoelszenuwen zou opheffen. Vroeger [13]werd het meest hiertoe aether gebezigd, later het nog eerder kokende chlooraethyl. Ten tweede gebruikte men zenuwvergiften, hoofdzakelijk cocaïne. Door indruppeling van een 1 tot 5% oplossing in het oog of de uretra of door het betten met een in cocaïne gedrenkte tampon van neus of keel kunnen de uitwendig bereikbare slijmvliezen voldoende verdoofd worden om eene, voor een kortdurende operatie voldoende, gevoelloosheid te verkrijgen. Om het zenuwvergift niet te sterk te doen werken, werd soms omsnoering van het te behandelen lichaamsdeel gebezigd of de cocaïne vermengd met adrenaline.

Adrenaline wordt verkregen uit de bijnier en heeft de eigenschap om zelfs in zeer sterke verdunningen onze bloedvaten te vernauwen, waardoor de bloedtoevoer naar de slijmvliezen zooal niet geheel afgesloten, dan toch zeer verminderd wordt.

Maar waarom nu juist deze stoffen verdoovend werken en waarom zij bij verschillende personen op zoo geheel verscheiden wijze resultaten geven, zoodat b.v. het lachgas sommige menschen buitengewoon vroolijk en luidruchtig (vandaar de naam), anderen echter diep zwaarmoedig maakt, wist men niet. Het waren de psychologen en de physiologen die tot de conclusie kwamen, dat narcose wel een zichtbare werking op en van zenuwen en hersenen veroorzaakt, maar dat de eigenlijke werking uitgaat van de ziel. [14]

De geheimzinnige bron van alle levensfuncties—de ziel—werd thans voor ’t eerst aan een streng wetenschappelijk onderzoek onderworpen. De mensch bleek dus in staat door zekere stoffen zooals o.m. chloroformdamp invloed op de ziel te kunnen uitoefenen. Het zichtbaar resultaat van dien invloed was verdooving, was lichamelijke gevoelloosheid. Maar wat waren de onzichtbare resultaten?

De meeste patiënten verhaalden later dat zij, toen zij genarcotiseerd werden, eerst langzaam alle indrukken voelden vervagen. Zij hoorden ten laatste de stemmen der nabijzijnde personen, professor, dokter, verpleegster als van heel ver te komen. Daarna nog slechts zwakke geluiden, die niet meer tot het bewustzijn doordrongen of niet meer door het geheugen werden bewaard. Maar dan ontstond een toestand, gelijkend op den nachtdroom, doch intenser, sterker, kleuriger. Sommigen droomden verward. Anderen pijnlijk. Anderen kregen visioenen. Maar er waren er ook, die den narcose-droom als een zaligheid hadden ondervonden. Alle besef van tijd, plaats, lichamelijke gebondenheid was verdwenen en zij hadden in een toestand van schoone extase verkeerd, welke naar hun zeggen, voor hen, zeer nabij kwam aan ’t geen zij zich als hemelsche zaligheid of het eeuwige, tijdlooze geluksleven na den dood, altijd hadden voorgesteld.

Inderdaad gebeurde er echter iets geheel anders. De tijdelijke vergiftiging door de chloroform- of [15]andere dampen veroorzaakt, dreef de ziel uit het lichaam, in het lichaam alleen de regeling der animale functies achterlatende. Deze animale functies kan men b.v. waarnemen bij het hart, wanneer het hart uit het lichaam wordt genomen en dan nog blijft doorkloppen. Bij kippen, die men plotseling den kop afhakt, ziet men vaak, dat het kop-looze lichaam nog een eind snel voortloopt om aan de laatste impuls, te vluchten van de plaats des gevaars, uitvoering te geven.

De ziel verlaat dus tijdelijk het vergiftigde lichaam, dat voor haar geen bewoonbare plaats aanbiedt en begeeft zich naar de sfeer van de zuivere Psychia. Daar toeft zij, wachtend tot het lichaam, waaruit zij verdreven werd, weder voor haar bewoonbaar is geworden. Duurt de onbewoonbaarheid van het lichaam voor de ziel zoo lang, dat de animale impulsen door de ziel voor haar vertrek achtergelaten, geheel verbruikt zijn, dan is het voor de ziel onmogelijk in het lichaam weder te keeren. Zij blijft voortaan in Psychia, in het zielerijk, en het lichaam, zonder ziel en animale impulsen, vervalt en gaat tot ontbinding over. Dit noemt men sterven, hoewel het slechts het scheiden is van een onbruikbaar geworden hulsel.

Hoe nu is de toestand in het zielerijk? Bij benadering is vast te stellen, dat de toestanden in zieleland in overeenstemming zijn met de gesteldheid en den aard van de ziel, zooals de toestanden in [16]het ziel-in-stoffelijk lichaamrijk in overeenstemming zijn met die combinatie van ziel-in-stof. De ziel heeft geen lichaam—dus bezit ook het zielerijk geen lichamelijkheid. Zij, de ziel, kent geen tijd, geen vorm, geen gestalte, geen begin, geen einde maar deswege Is zij toch en Is zij zichzelve bewust van haar zijndheid. Dit moge op ’t eerste vernemen wonderbaar klinken, maar iemand, die blind geboren is, bezit niet de faculteiten van het zien als iemand, in ’t bezit van een paar normale, gezonde oogen. Toch ziet de blindgeborene van ’t oogenblik, dat hij ter wereld komt, doch hij ziet op een andere wijze dan degeen die oogen heeft en daardoor ziet hij ook geheel andere dingen en de dingen geheel anders. Hij ziet met de ziel. En daar de ziel tijd noch afstanden kent, eeuwig onveranderlijk is, de heugenis heeft van al het eeuwige, dat is hetgeen geschied is, geschiedt en geschieden zal, ziet hij zoolang hij als kind onbewust is, met de oogen van het verleden, als hij ouder wordt en bewuster, met de oogen van de toekomst en wordt daardoor vaak profetisch, wordt „de blinde Ziener”. Zoodra men hem door onderricht leert voelen, tasten, hem lichamelijke, ruimtelijke voorstellingen bijbrengt, krijgt hij als het ware een zeker soort lichamelijke oogen in zijn vingertoppen, zijn voetzolen, zijn ellebogen, zijn knieën, zijn schouders, zijn neus, zijn lippen enz. enz. en naar de mate hij vordert in het gebruik van deze gevoels-oogen (of gevoelstasters [17]en horens) zal zijn vermogen om met de zielsoogen te zien verminderen en ten laatste zoo goed als ophouden. Eerst als op hoogen leeftijd deze lichamelijke gevoels-oogen weder verzwakken en afstompen (juist als de normale oogen bij den normalen mensch) zal zijn zielsoog zich weder in zijn dienst stellen en daarom zijn „de blinde zieners” doorgaans ook grijsaards. Want de jeugd, ook de blindgeboren jeugd, wordt verhinderd in het zuivere zien, dat is het vooruitzien, door de zinnelijkheid. De ouderdom kan de toekomst zuiver en onzinnelijk toetsen aan verleden en heden en daardoor in enkele gevallen tot ware profetie komen. Want in het zielerijk is alles wat gebeurende is, ook reeds gebeurd en alles wat gebeuren zal, reeds gebeurende, daar er immers in het zieleland niet zooals in ons normale, gewone leven, een verdeeling is van tijd en ruimte. Toen nu professor Leyden onder narcose van de klieren uit een dierenlichaam voorzien was, gebeurde er iets, dat wonderbaarlijk scheen, maar inderdaad zuiver logisch verklaard kan worden.

De ziel had het onbewoonbaar geworden lichaam tijdelijk verlaten, na voor eenigen tijd animale impulsies te hebben achtergelaten. Deze animale impulsies nu werden door de ingeënte, dierlijke klieren automatisch opgenomen en automatisch opgevolgd, zoodat het lichaam niet tot ontbinding kon overgaan, maar integendeel zich lichamelijk animaal verjongde. Desondanks bleef het [18]helaas voor de ziel onbewoonbaar, daar door dezelfde impulsen als de animale werkingen voortgingen, de chloroformdampen vastgehouden werden. Zoo dus verbleef de ziel van professor Leyden in Psychia, in het zielerijk en daar de ziel geen besef van tijd heeft, bleef zij daar toeven, wachtende op het ontbinden van het lichaam. Maar daar deze ontbinding niet geschiedde, tegengehouden door de werking van de animale ziel, welke met de werkzame klieren aan een levend dier ontnomen, in het lichaam van prof. Leyden was gebracht, ontstond er een toestand van stationaire gescheidenheid van ziel en lichaam, zonder dat op deze de volkomen scheiding door de ontbinding van het stoffelijk lichaam volgde.

Ziedaar waarom de medische faculteit voor een geval stond, dat voor haar stimulans werd tot de meest diepgaande en voor de menschheid zegenrijke onderzoekingen en de juridische faculteit tot een aantal nieuwe wetsontwerpen inspireerde, welke alle ten doel hadden het zoover te krijgen, dat ook ten aanzien van een bewustelooze, maatregelen konden genomen worden ter bestraffing van volgens haar ontoelaatbare wetsontduiking.

De juridische faculteit, er op uit een vergrijp tegen den vorm van de wet, te wraken en te wreken, eischte niets minder dan de veroordeeling van prof. Leyden tot een boete van ten hoogste duizend gulden subsidair één dag hechtenis voor elke niet betaalde [19]vijftig cent, reglementair aangevuld door de straf van de twee dagen op water en brood, welke volgens de wet op elken hechteling toepasselijk is.

Onderwijl bleef professor Leyden rustig zijn narcotischen slaap doorslapen en onbewust van het groote gevaar, de juridische faculteit tegen zich in ’t harnas gejaagd te hebben, ademde hij kalm als een mensch, wien het animaal-lichamelijk naar den vleeze gaat en wiens ziel verleden, heden en toekomst kent in de synthèse der psychische extase. [20]

[Inhoud]

III.

Toen prof. Leyden zich aan de operatie onderwierp, was hij met het vaste plan bezield geweest, voor zoover het maar eenigszins ging, te onderzoeken welke de verschijnselen en bij-verschijnselen van de narcose zijn. Hij had in zijn praktijk reeds honderden malen de patiënten na hun herstel omtrent de indrukken, welke zij bij, tijdens en na de narcose hadden opgedaan, ondervraagd. Hoewel hij zoo in het bezit van een groot aantal voor de wetenschappelijke behandeling van het narcose-vraagstuk belangrijke mededeelingen was gekomen, toch had hij het ware studie-materiaal niet verworven. De patiënten waren doorgaans te veel onder den indruk van de gebeurtenis, te bevreesd voor een, altijd mogelijken, dood tijdens of dadelijk na de operatie onder narcose, dan dat zij zich voldoende nuchter rekenschap van ’t geen met hen gebeurde, konden geven. Daarom voelde prof. Leyden, toen hij nu eindelijk zelf zich op de operatie-tafel uitstrekte en „onder de kap” zou gebracht worden, een zekere blijmoedige voldoening om niet te zeggen, blijdschap. [21]De aanwezige jongeren, de aspirant-medici waarvan gehoopt werd, dat enkelen het eens tot medicus zouden brengen, met hun gewoon gebrek aan flair en genie om een goede diagnose te stellen (waarvoor èn flair èn genie gevoegd bij goed geluk noodig zijn) schreven deze vroolijkheid van den ouden heer op de operatie-tafel toe aan zijn verwachting, dat hij na de operatie, als een van henzelf, zich weder aan de velerlei vermaken van de jongelingschap zou kunnen overgeven. Waarbij de professor dan het voordeel zou hebben, niet op vaders, ooms of tantes kas, ja zelfs op moeders huishoudgeld te moeten teren, doch voorzien te zijn van een professors-honorarium, benevens een in den loop der jaren door de gegoede patiënten vereerd niet onaanzienlijk kapitaal. Hoe weinig doorzien lichtzinnige studiosi het hart eens waardigen voorgangers, zelfs op het oogenblik dat hij zich op de operatie-tafel neerlegt, ten einde door een kunstbewerking zijn zilveren haren te doen veranderen in de kastanje-bruine lokken des jongelings. Verre er van, dat prof. Leyden in deze oogenblikken dacht aan toekomstige jongelings-liefdesavonturen, hoewel prof. Leyden sedert decennia weduwnaar was, gingen al de gedachten van den eerwaardigen bijna zeventigjarigen geleerde slechts naar één doel—den dienst der wetenschap tot heil der lijdende menschheid. Onbevreesd voor den dood na een leven, vervuld van studie, arbeid en menschlievendheid, niet in het [22]minst onder den indruk van al de voorbereidingen in de operatie-zaal, die immers voor hem even gewoon waren als het koken van de aardappelen voor een keukenmeid, popelde hij als het ware van vreugde, dat hij nu eens rustig, nuchter en toegerust met een streng wetenschappelijke veelomvattende studie ten aanzien van het geval, de narcose en haar verschijnselen van nabij zou kunnen onderzoeken. Te voren had hij nog in een rede, welke door een rector-magnificus bij het openen der college’s gehouden, tot zelfs de bewondering van de on-deskundige reporters zou afgedwongen hebben, welke deze rede, als naar gewoonte verkort en van de hoofdzaken ontdaan, naar hun couranten hadden te seinen, aan zijn assistenten uitgelegd, waarom in zijn geval een injectie van stovaïne in den zak van de ruggemergvliezen, niet aanbevelenswaardig was. Hij had het chloroform-zuurstofinhalatie toestel van Roth-Dräger, dat gebruikt zou worden, zelf nog te voren nagezien. Hij had nog eens uitvoerig aan zijn assistenten en de aspirant-medici (voor hoevelen der laatsten was dit paarlen voor de niet-corpsleden geworpen?) uitgelegd, dat hij aan chloroform de voorkeur boven aether gaf, omdat bij de aethernarcose de kap zoo groot is, dat zij het geheele gelaat omsluit, ter voorkoming van verlies door de ontwijking der vluchtige dampen. De kap, bestaande uit een netwerk van vernikkeld koperdraad, waarover een stuk molton met de ruwe [23]zijde naar binnen is gespannen, bedekt het gelaat geheel, waardoor de zoo hoogst nuttige contrôle van de gelaatstint van den patiënt onmogelijk wordt.

Het chloroformkapje is kleiner. Evenwel, aldus doceerde de eerwaardige geleerde, één oogenblik voor hij zich op de operatie-tafel uitstrekte, chloroform werkt bijtend op de huid. Om een verbranding door afdruipend chloroform te voorkomen verzoek ik daarom de zuster, die hiermede sedert jaren speciaal is belast, ook mij thans, den neusrand, de wangen en ten laatste de lippen met vaseline in te smeren. Het aantal druppels chloroform, dat moet verdampen heb ik zelf bepaald, ten einde zelf de geheele verantwoordelijkheid van deze operatie op een, zich overigens volkomen gezond gevoelend mensch, te dragen. In het uitnemende toestel van Roth-Dräger, zullen deze druppels zich geregeld met zuivere zuurstof mengen.

„En nu, mijne vrienden, tot straks, na het ontwaken. Mors vita est.”

De verpleegster smeerde de lippen van den professor met vaseline in. Het masker werd op een gedeelte van het gelaat gebracht, zoodat neus en mondholte waren afgesloten, de kraan van den stalen cylinder waarin de zuurstof zich bevond, werd geopend en professor Leyden, niet zonder het gevoel van bevrediging, dat elken waarachtigen wetenschappelijken onderzoeker ondervindt, wanneer hij de natuur een nieuw geheim hoopt te gaan [24]ontwringen, ontving de eerste indrukken van den bewusten, nuchter observeerenden mensch onder narcose.

Hij bemerkte, dat de patiënten welke hem allen onveranderlijk gezegd hadden, dat het eerste gevoel overeenkomt met het gevoel, dat men heeft even vóór het inslapen ’s avonds op bed, gedwaald hadden, zooals immers van leeken op wetenschappelijk gebied altijd moet verwacht worden. Daar men hun te voren had gezegd, dat het eerste gevoel ongeveer zoo zijn zou, suggereerden zij zichzelf, dat het ook zoo was. Niet anders gaat het met de menschen, die z.g. mooie natuurtafereelen voor ’t eerst bezichtigen, nadat de schrijvers in hun reisgidsen allen eenstemmig verklaard hebben (ter wille van de advertenties op de achterste of voorste pagina’s van het boek), dat bedoeld natuurtafereel bijzonder mooi is. Zij vinden het natuurtafereel verrukkelijk of schitterend, zelfs als een dichte mist het tijdens de bezichtiging aan het oog onttrekt. Er zijn weinig menschen, die een eigen overtuiging hebben en er zijn er nog minder, die den moed bezitten van die eigen overtuiging te gewagen. De meeste menschen gaan hun leven door onder suggestie’s van anderen en van de voorgeslachten, zonder zelfs tot het bewustzijn te komen van hun eigenlijk inwendig ik en diens werkelijke indrukken en ervaringen.

Het was, constateerde prof. Leyden, geenszins het gevoel van voor het inslapen des avonds. Het [25]was integendeel het gevoel van voor het inslapen des middags voor het dutje. De niet-wetenschappelijk gevormde mensch, meent dat er tusschen die beide perioden geen verschil is. Doch een wetenschappelijk toegerust man als prof. Leyden, kende heel goed het onderscheid tusschen het inslapen tegen den nacht, nadat de zenuwen en de spieren zijn afgewerkt, de atmosfeer door het verdwijnen van het zonlicht en de uitwaseming van aarde en planten van andere samenstelling is geworden en het inslapen op den middag na het diner, in het volle licht van de zon, met het bewustzijn op zijn hoogst na een uur weder te ontwaken. Degeen, die zich des avonds te slapen legt, doet dit met een volkomen overgave aan de lange nachtrust en zijn doel is een zoo diep mogelijke en zoo vast mogelijke ononderbroken slaap van zes tot acht à negen uren. Hij zoekt een vergetelheid, overeenkomende met een vorm van dood-zijn. Maar wie voor een namiddag dutje „insluimert”, zoekt slechts een tijdelijk, licht herstel van krachten. Hij wenscht geen zoo groot mogelijke vergetelheid, maar alleen de hersenfuncties eenige oogenblikken buiten werking te stellen. Men knapt een „uiltje” en staat dan op „frisch als een hoentje”. Deze populaire uitdrukkingen wijzen er op, dat het middagslaapje overeenkomst heeft met den lichten slaap van vogels. De middagslaper is als de uil, die in het zonlicht niet of zeer onvolkomen ziet, hoewel hij niet slaapt, wanneer des [26]daags de vogels ondeugend plagend en tartend om hem heen vliegen.

„Niet als het inslapen des avonds, maar als het inslapen voor het middagdutje” constateerde prof. Leyden en hij dacht er heel helder bij: „Al weder een bewijs voor mijn stelling om den niet-wetenschappelijke slechts naar de wijze van den wetenschappelijke te vertrouwen.”

Hij begon nu de geluiden in de operatie-zaal als meer verwijderd te hooren. Doch opnieuw betrapte hij den leek op de gewone vergissing, den schijn van het feit, voor het feit zelf te houden. Niet de geluiden kwamen inderdaad van ver af. Dit was slechts zelf-suggestie. Inderdaad waren de geluiden even dichtbij of ver-af als gewoonlijk. Een der aspirant-medici, toegelaten tot het bijwonen van de kunstbewerking had de groote achteloosheid betoond, in een linnen operatie-jas te verschijnen, die door een klein, arm waschvrouwtje gewasschen was in stede van in de inrichting. Het arme vrouwtje had de operatie-jas, evenals de andere wasch, gedroogd voor het fornuis in het eenige vertrek, dat zij bewoonde met haar acht kinderen, haar eigen moeder en haar schoonmoeder, benevens haar luiaard en dronkaard van een man, die zoodra hij bemerkt had, dat zijn vrouw als waschvrouw de kost voor het gezin kon verdienen tot de overtuiging was gekomen, dat hij de „slavernij” op de fabriek of werkplaats en den stok van den patroon kon ontgaan, door zichzelf tot stokdrager [27]over zijn deemoedige huissloof te bevorderen en voortaan geen anderen heer meer te erkennen dan koning Alcohol. Het gevolg van dit te consequent doorvoeren van het principe der absolute monarchie was, dat de linnen operatie-jas van den aspirant-medicus of semi-arts, rook naar al de geuren en geurtjes van wat overdrachtelijk een troonzaal kon genoemd worden, als jenever, chloor, huishoudzeep, kinderluiers, in ranzige olie gebakken panharing, slechte tabak, cichorei-aftreksel, kortom naar de geuren, die eens den grooten poëet Shakespeare er toe brachten te zeggen, dat het „volk stinkt”. De operateur had nu den geur der armoede van den linnen jas van den student opgemerkt en den uit een beurs studeerenden aspirant-medicus dringend verzocht onmiddellijk de operatie-zaal te verlaten.

Professor Leyden nu, hoorde eerst het verontwaardigd bevel van den operateur als van verre te komen. Maar daar ook hij zich ergerde over de lakenswaardige onvoorzichtigheid van den jongen student, werd zijn bewustzijn plotseling verscherpt en hij hoorde thans opeens weer duidelijk en van heel dichtbij, dat een der assistenten „schandelijk!” zeide, waarop de operateur weder antwoordde: „Houdt u bij uw taak. Ik heb hier toestemming noch afkeuring van u noodig!”

Het lag prof. Leyden op de lippen om te zeggen: „Volkomen juist,” toen hij zich nog bijtijds herinnerde, [28]dat zijn lippen met vaseline besmeerd waren en niet geopend behoorden te worden. Dat hij zich dit herinnerde en zoo volkomen helder kon denken, achtte prof. Leyden een feit, van de meest verstrekkende wetenschappelijke beteekenis. En hij memoreerde: „Tot het volkomen genarcotiseerd worden is noodig:

a. het zich bewust onderwerpen aan de operatie, door het met den wil in de tweede macht verzwakken van den wil in de eerste macht;

b. het zich onderbewust onderwerpen aan de operatie, door het onderbewust onderdrukken van den onderbewusten wil door het onderbewustzijn van de tweede macht onderdrukken van het onderbewustzijn in de eerste macht.

En hij formuleerde dit in „achter-gedachten” aldus (wil)2 : (wil)3 = w × w : w × w × w, of algemeen de W (op zichzelf) is symbool van de (W)x, zijnde de wil als levensdrijfveer concrete eigenschap van den wil als abstractie (W)x, gelijk deze (W)x weder is omsloten in den Al-wil, voor te stellen als ((W)x)x, als synthèse op eenvoudige wijze tot zijn simpelsten vorm terug te brengen als ((X)w)w.

Op hetzelfde oogenblik, dat prof. Leyden aldus zijn indrukken op anti-laïstische wijze formuleerde, contrôleerde hij tevens de formulatie op zichzelf en met groote voldoening constateerde hij, dat hij hoewel men bezig was hem te narcotiseeren, in stede van z.g. bedwelmd te worden, zich helderder voelde [29]en meer in staat tot de functies der zuivere rede dan ooit te voren. Maar met de echt wetenschappelijke voorzichtigheid om nooit een feit aan te nemen, zonder te bedenken, dat een feit altijd resultante is van een ander feit, doch nooit axiomatisch een feit op zichzelf is, ging hij thans na, wat de oorzaak kon zijn van dit ongewoon scherp en helder denken tijdens het toedienen van chloroform-zuurstofdampen met het inhalatie-toestel van Roth-Dräger. Terwijl hij hierover nadacht, voelde hij dat de wijze, waarop hij dacht, anders was dan gewoonlijk. Het was alsof het orgaan waardoor de ziel het denken geleidt, alsof zijn hersenen, vervangen waren door een orgaan, dat minder substantiëel dan de grijze massa was. Hij voelde dit orgaan niet als grijs maar als cobalt-blauw, intens cobalt-blauw met lichter-blauwe emanaties. En dadelijk stelde hij, wetenschappelijk geschoold als hij immers was, vast dat het orgaan, waardoor hij thans dacht, zoo het al geen phosphorus was, toch zeker phosphoresceerde.

Met dit bewustzijn trachtte hij op concrete wijze op de hoogte te komen van zijn toestand in dezen oogenblik. Doch hij bleek daartoe niet in staat, hoe zeer hij zich ook inspande. Hij had een gevoel alsof hij in rhythmische zweving verkeerde. Daarom besloot hij voorloopig afstand te doen van de concrete observatie en zich over te geven aan de abstracte intuïtie. En dit met een laatste rest van bewustheid doende, stelde hij vast, dat wat hij bewustheid [30]noemde, op dit oogenblik voor hem onderbewustheid werd en beter wetenschappelijk ander-bewustheid te noemen was, terwijl wat hij vóór de narcose als onder-bewustzijn zou hebben geformuleerd, inderdaad nu voor hem het normale, gewone bewustzijn, het bewustzijn onderworpen aan een wilsvorm in een eerste macht, was geworden.


Op het oogenblik, dat prof. Leyden dit feit constateerde, lag zijn lichaam volkomen roerloos en gevoelloos op de operatie-tafel uitgestrekt en was de narcose volkomen, zoodat de operateur kon beginnen met de eerste snede in de opperhuid, ten einde de gereed gehouden klieren, kort te voren uit het lichaam van een genarcotiseerden aap gesneden, plaatselijk in het lichaam van prof. Leyden aan te brengen. Te zelfder tijd was er bij de juridische faculteit een consternatie, gelijk in een mierenhoop, waarover een motorfiets is heengereden. Want prof. Leyden had onbetwistbaar een poging gedaan, de wet, welke zoo duidelijk gebood na het 70ste jaar als professor af te treden, te ontgaan door te trachten, juist na dien leeftijd, jonger en krachtiger dan ooit, wetenschap te vergrooten door wetenschap te verdeelen. [31]

[Inhoud]

IV.

Toen prof. Leyden voldoende gewend was aan zijn nieuwen toestand, begreep hij, dat hij zijn lichaam had verlaten. Ook ving hij aan, een begin van vermogen te gevoelen, zijn nieuw lichaam tot een bepaalden vorm te verdichten of liever, hij ervoer dat een zekere wensch opkomend in zijn ziel, aan die ziel zonder eenige moeite den vorm gaf, dien met dien wensch strookte. Het ging niet anders dan als met een vloeistof, welke men slechts in een vat heeft te gieten, opdat zij precies den inwendigen vorm van zulk een vat aanneme. Toen nu in hem de wensch opkwam, getuige te kunnen zijn van hetgeen met zijn lichaam op de operatie-tafel gebeurde, stond hij tezelfder tijd naast den operateur en het was voor hem niet anders, dan wanneer hij zelf in volkomen normale omstandigheden een operatie bij den een of anderen patiënt had verricht. Maar voor de aanwezigen in de operatie-zaal was het wel anders. Want geen hunner bemerkte den professor, zooals hij daar met een lichaam van damp, even doorzichtig als de omringende dampkringslucht, [32]tusschen hen stond. Slechts enkelen der meest sensibelen onder hen, hadden een vaag, door het onderbewustzijn ontwaard vermoeden, dat de geest van professor Leyden aanwezig was en, zooals dat gewoonlijk gebeurt, wanneer ons onderbewustzijn iets vermoedt, maar de achterlijke, materiëele, onzuivere rede van het normaal bewustzijn zich verzet tegen de overneming der aanvoelingen uit de andere sferen, zoo deed nu ook de operateur, automatisch (hoewel hij meende zéér bewust iets te zeggen, zich bijzonder „voelend” nu hij professor Leyden als operateur verving) hooren, hetgeen in de onderbewustheid naar uiting zocht. „Mijne heeren,” aldus sprak de operateur, „ik gevoel de tolk van u allen te zijn, wanneer ik begin met te zeggen, dat ik als met den geest van mijn grooten voorganger en leermeester, prof. Leyden, deze gewichtige wetenschappelijke proefneming hoop aan te vangen en te voltooien.” En hij nam het gesteriliseerde scalpel aan uit de steriele handen van den assistent, hield het instrument even tegen het licht als om zijn fijnheid en zuiverheid te onderzoeken en maakte daarna met vaste hand de eerste snede in de opperhuid.

Voor de onderhuidsche weefsels werd daarna niet het scalpel, maar de schaar gebruikt.

Prof. Leyden, ten hoogste voldaan over de van eerbied voor een, nog niet overleden, slechts genarcotiseerden voorganger en leermeester, getuigende woorden, stak naar zijn gewoonte, zijn wijsvinger tusschen [33]de geopende beenen van de operatieschaar. Zoo beproefde hij altijd de effenheid der snijvlakken. Tot zijn verwondering knipte de operateur veel sneller en krachtiger de schaar dicht, dan hijzelf gewoon was. En nu hoorde hij, dat de operateur tot den assistent zeide: „Een andere schaar, die met het slot van Collin”. En zich tot de aspirant-medici richtend, wachtend op de schaar met het slot van Collin, die tusschen de twee steriele handdoeken gereed lag, zeide hij: „Het slot van Jetter en Schaerer is bij droog gebruik niet altijd volkomen betrouwbaar.” Hij zei dit eigenlijk meer uit plichtsgevoel, dan dat hij verwachtte, dat later de aspiranten, nadat zij hun bul zouden hebben verworven, nu ook voortaan bij droog gebruik der chirurgische schaar, het slot van Collin zouden de voorkeur geven. Zij gebruikten het wonderschoone vermogen van het geheugen dat den mensch is gegeven, alleen voor het onthouden van de namen dergenen die groot onder hen als voetballers of als roeiers waren en voorts voor het behouden van de namen der nieuwste dansen als Fox-Trott, Jazz, Two step. Sommigen waren zoo ver, dat zij de namen van de meest bekende American Drinks er bij vermochten te onthouden als Manhattan Cocktail, Texas Flip, Coney Island Flap, en wenschten deswege pochend op hun geheugen voor „geheel onthouders” door te gaan, hoewel zij van „onthouden” gesproken, ten hoogste zichzelf het noodzakelijke weten onthoudende waren. [34]

Liever dan zich toe te leggen op de termen eener levende wetenschap, scherpten dezulken hun geheugen om de namen eener, sedert de drooglegging van Amerika volkomen verouderde, drankmengingsterminologie, te behouden. Prof. Leyden zag onderwijl tot zijn verbazing, dat de schaar met het slot van Jetter, toehappend om zijn wijsvinger, daardoorheen was gesneden en dat het afgesneden bovenste lid van zijn wijsvinger los en alleen in de lucht zweefde of liever rhythmisch trillend op dezelfde plaats waar het afgesneden was, bleef in de lucht hangen. Het was nu niet meer blauw of phosphoresceerend, maar zag er precies uit als een gewoon menschelijk vingerlid, hoewel het aan de afgesneden zijde niet bloedde. Ook bloedde de van een lid beroofde wijsvinger van prof. Leyden niet en het afsnijden had hem niet de minste pijn gedaan. Meer uit gewoonte, zooals elkeen doet, die iets gebroken heeft, dan wel met een bewuste bedoeling, paste Prof. Leyden het afgesneden lid weder aan zijn daarvan beroofden wijsvinger en tot zijn verwondering bleef nu het lid er weder tegen aan zitten en was weer bruikbaar, alsof het er nooit van verwijderd was geweest.

Ten einde omtrent dit merkwaardig herstellingsvermogen van zijn psychisch lichaam meer zekerheid te verkrijgen, legde hij nu eerst zijn vingers, daarna zijn middenhand, vervolgens zijn polsgewricht tusschen de beenen van de chirurgische [35]schaar, welke op dit oogenblik door den operateur juist gebruikt werd, om de diepere weefsels open te leggen, waarin de dierlijke klieren zouden worden vastgehecht. Telkens bleven zijn afgeknipte ledematen in de lucht trillend hangen, als bijen zwevend boven een bloemkelk, en vereenigden zich onmiddellijk opnieuw met het zielslichaam, zoodra hij de beide gescheiden lichaamsdeelen weer tot elkaar bracht. Hij behoefde ze er niet eens tegen te drukken. Het ging op dezelfde wijze als de magneet een stukje ijzer aantrekt. En prof. Leyden hield eerst op met zijn proeven, toen de operateur ook de schaar met het slot van Collin aan den assistent teruggaf, zeggende dat ook deze schaar zeker bij het ontsmetten te veel uitgezet was en telkens stroef ging. Toen hij nu de schaar met het dubbelslot van Collin gebruikte, was alle stroefheid verdwenen en hij zeide tot de aspiranten: „Het dubbelslot van Collin heeft het voordeel, zelfs na uitzetting tijdens de sterilisatie, altijd gelijkmatig te werken.”

Prof. Leyden glimlachte, dit hoorend en dacht: „Nu doceert gij toch waarlijk niet, zooals gij voornemens waart, in mijn geest. Want gij vervalt in de gewone fout van den niet-wetenschappelijken mensch, die uit één feit een gevolgtrekking maakt en van die gevolgtrekking een oordeel afleidt. Immers alle scharen waren heden evengoed—maar wat gij toeschreeft aan uitzetting door sterilisatie en ondeugdelijkheid van het slot van de schaar, was in [36]werkelijkheid niet anders dan dat ik mijn psychisch lichaam tusschen de gaping der schaarbeenen stak, waarop het zoo subtiele slot reageerde. Dus wat gij, waarde collega-operateur, den jongeren voorhoudt als een gebrek der instrumenten, is juist hun deugd.

Inderdaad volgt hieruit, dat ook hetgeen de operateur aan de aspirant-medici verweet, namelijk hun groote belangstelling in de edele roeisport en de veredelende dans- en voetbalsport, zoowel als sommiger pogingen een helaas verdwijnende subtiele kunst van drankmenging, zoo lang mogelijk te subsidiëeren, op geen waarachtig wetenschappelijken grondslag berustte. Immers, het is beter de namen van sport en spel te onthouden, dan onwetenschappelijk gegronde beweringen nopens chirurgische scharen en haar respectieve sloten.

Toen nu prof. Leyden met groote voldoening het verdere verloop der operatie op zijn animaal lichaam had bijgewoond en het vervolgens begeleidde, toen het naar het ziekbed werd gereden, trachtte hij na eenige uren wachtens, weder zijn psychisch lichaam in zijn stoffelijk lichaam te brengen. Maar dit lukte niet. In ’t eerst vermoedde prof. Leyden, dat ook voor deze kunstbewerking, een zekere ervaring noodig was en hij begon zich dus te oefenen. Maar hoewel hij gedurende den geheelen nacht onverpoosd bezig was, weder met zijn psychische gestalte in zijn stoffelijk vormsel te dringen, bleek hem dit onmogelijk. Daar echter zijn pogingen [37]hem niet in ’t minst vermoeiden, bleef hij zijn oefeningen doorzetten. Maar aan ’t eind van de eerste dagen, was hij nog even ver als op den avond na de operatie. Hij zag zijn aardsch lichaam rustig te bed liggen en ademen, maar het gelukte hem niet, de bedwelming te doen verdwijnen, hoewel de tijd waarop de chloroformdampen door het stoffelijk lichaam uitgewasemd moesten zijn, reeds lang verloopen was.

Thans trachtte hij bij stukjes en beetjes met zijn psychisch lichaam in zijn stoffelijk lichaam te dringen. Maar ook dit gelukte niet. Een afgebroken psychisch vingerlid op het stoffelijk vingerlid gebracht, weigerde daarin door te dringen maar ontweek ongeveer zooals wanneer men olie in water zou willen dringen. Prof. Leyden beproefde daarna uit psychisch en stoffelijk lichaam een soort emulsie samen te stellen, maar in het stoffelijk lichaam huisde een zekere niet-stoffelijke kracht, welke hem verhinderde zijn psyche weder in zijn lichaam te brengen. Het was alsof een andere psychische kracht zijn psyche terugdrong en zijn verdubbelde pogingen met den moed der wanhoop toegepast, bewerkten alleen een soort convulsieve schokken van het stoffelijk lichaam. De zuster van de wacht riep onmiddellijk den operateur en den geneesheer-directeur. Want zij was van meening (half-wetenschappelijk als de gediplomeerde verpleegster immers ontwikkeld is), dat het begin van de ontwaking [38]uit de verdooving, het bekende symptoom der brakingen, zich voordeed.

Maar het waren geenszins braakneigingen, pogingen van het lichaam om zoo spoedig mogelijk zich van de ingeademde chloroformdampen te bevrijden. Het waren slechts de werkingen van de animale ziel in het lichaam aangebracht door de klieren van een levenden aap. En toen prof. Leyden, eindelijk zich hiervan bewust was geworden en zoo tevens ervoer, dat de verjongingskuur door klieren van een dier onmogelijk is, daar het dierlijke lichaam, resultante van de dierlijke ziel, nooit harmonisch kan opgaan in het menschelijke lichaam, resultante van de menschelijke ziel, gevoelde hij, dat hij, als zoo velen van zijn voorgangers, op wetenschappelijk gebied slachtoffers had gemaakt, ja erger, zelf slachtoffer was geworden van de te materialistische richting in de geneeskunde.

En voor ’t eerst sedert het voornemen tot de proef in hem opgekomen was, wantrouwde hij de eigen rede en zonk deemoedig en gebroken in gebed neer aan de sponde, waarin zijn eigen, opzettelijk verdierlijkt, bewusteloos lichaam nederlag.

De pleegzuster, die bij het lichaam waakte, voelde op dit oogenblik een koude rilling langs haar rug loopen. En naar de gewoonte van half-wetenschappelijk ontwikkelden, de naastbijliggende aanleiding voor de eigenlijke oorzaak houdend, sloot zij de deur, waardoor volgens haar de „tocht” gekomen [39]was en schonk zich een kopje warme thee in.

En zij keek op de klok om te zien of haar nachtwaak spoedig ten einde zou zijn. Het was juist vier uur in den morgen. Dus zou zij nog twee uren hebben te waken. Om den tijd te dooden, nam zij de courant en begon deze te lezen. Haar oog viel op het volgende bericht onder „Rechtzaken”:

„De Nederlandsche Juristenvereeniging heeft tegen Maandag a. s. een buitengewone vergadering uitgeschreven, waarin Mr. Hendrik Paragraaf, voorzitter van de Arrondissements- Rechtbank te Rotterdam, het debat zal openen over de stelling: Bewusteloosheid van een gedaagde, beschuldigd van zich tegen den vorm van een wetsartikel te hebben verzet, behoeft jure niet te leiden tot de verdaging van de zaak van eenen door een onaanvechtbare dagvaarding gedaagden gedaagde.”

En haar zachte blik rustte met groot medelijden op den bedwelmden patiënt in het bed uitgestrekt, die rustig ademhaalde, onbewust van de door animositeit der juridische tegen de medische faculteit veroorzaakte tegen hem ingestelde vervolging. [40]

[Inhoud]

V.

Gesterkt en gereinigd door het gebed, het eerste dat prof. Leyden sedert hij student was geworden, had verricht, ging de hoogleeraar op een stoel zitten. Hij merkte niet, dat hij op denzelfden stoel als de zuster, die bij zijn lichaam waakte, zat en de zuster, hoewel zij zich eenigszins loom gevoelde en telkens weer aan den professor dacht, gaf zichzelve ook geen nauwkeurige rekenschap van ’t geen op haar schoot geschiedde. Zij vond het niet zoo heel vreemd, zich ’s nachts loom te gevoelen en dat zij vervuld was van den patiënt, dien zij had te verzorgen, vond zij evenmin bijzonder opmerkelijk. Toen de zuster de courant ging lezen, las prof. Leyden de courant mede. Hij was nooit een belangstellend courantenlezer geweest, daar hij meer wat hij altijd genoemd had „de eeuwige waarheden” der wetenschap had gewaardeerd, dan de vergankelijke berichten van de courant, waarvan de weervoorspelling doorgaans nog het meest betrouwbaar is. Maar nooit zooals thans had hij het onbeteekenende van wereldsche en erger provinciale courantenberichten gevoeld. Toch, toen hij ten laatste met de zuster, en naar het hem scheen door de oogen der zuster heen, met een [41]faculteit in zichzelf, welke hem voorkwam te zijn de vaardigheid om te zien zonder het lichamelijk optisch instrument, oog genaamd, het bericht las dat de jurist hem zocht te belagen, kwam iets in hem, dat hij zelf zou willen noemen, medelijdend glimlachen. Hij had altijd die medelijdende glimlach voor de juridische faculteit en haar doeleinden over gehad. Van de zijde van een faculteit, welke van de oudste tijden tot heden, zoovele uitstekenden had belaagd of veroordeeld, kon de faculteit, waartoe prof. Leyden zich het tot een eer rekende, te behooren, de medische faculteit, welke er zich van de oudste tijden tot heden op had toegelegd, het lichamelijk leed der menschheid te verzachten, te voorkomen en te verhelpen, niet anders verwachten.

Juist stond de zuster nog al haastig en plotseling op, daar haar nachtwaak bij den zieke geëindigd was en de dagzuster binnentrad. Hierdoor merkte prof. Leyden, dat hij als ’t ware op de schoot der nachtzuster had gezeten, want door haar plotseling opstaan was het hem, alsof hij eenigszins in verwarring raakte. Het was precies zoo iets, alsof iemand in een stilstaande rookkolom had geblazen.

De professor had nu spijt, dat hij zich niet een weinig meer wetenschappelijk op de hoogte had gesteld van de theoriën van het spiritisme. Hij had, hoewel als streng wetenschappelijk gevormd man, ze niet vooringenomen verwerpend, toch er afwachtend om niet te zeggen sceptisch tegenover gestaan, [42]zooals dat bij de meeste medici het geval is, die te sterk onder den invloed van hun mathematische opleiding leven.

Het werd morgen en de professor ervoer tot zijn verbazing, dat hij in den toestand, waarin hij zich thans bevond, het licht van den morgen niet ervoer, zooals voor zijn uittreden uit zijn lichaam, maar als een verandering van kleur. Hij had den geheelen nacht alles even duidelijk onderscheiden, ook buiten het venster in den tuin, die toch in nachtdonker was gehuld, alsof het geen nacht was geweest. Maar terwijl hij in den nacht alles had ervaren, alsof het goudgeel was omschimd, alsof hij alles zag door een bril met lichtgele glazen, leek het hem nu toe dat hij alles door een lichtblauwe bril zag. Gewoon streng wetenschappelijk te denken en begaafd met die echt wetenschappelijke deugd zich over het wonder niet te verwonderen, daar dit verwonderen de oorzaak is van alle bijgeloof en de menschheid in haar waan houdt bevangen, besloot de professor uit deze ervaring, dat wat hij tot heden voor licht had gehouden, niet licht op zichzelf was, maar het beperkt vermogen van de zintuigen om de kleuren van wat „licht” genoemd werd, te onderscheiden. Duisternis was dus slechts het gebrek van het menschelijk vleeschelijk oog om de kleuren te zien of te ervaren, waaruit die zoogenaamde duisternis bestaat. De oogen van sommige nachtdieren, als de uilen en de katten, bezaten deze eigenschap tot op zekere hoogte [43]wel en konden daarom, wat genoemd werd „in donker zien”. En wetenschappelijk doorredeneerend trok prof. Leyden de gevolgtrekking, dat dus ook wat licht genoemd werd, slechts een kleurnuance is. Reeds is het den mensch onmogelijk in het licht van de zon te zien zonder zich te verblinden, maar zeker zou het hem nu mogelijk zijn sterkere lichtindrukken te gaan ontvangen dan die van de zon. En het hart van den wetenschappelijk gevormden man popelde van geluk, nu hij mocht vermoeden iets naders van het Licht des Lichts te mogen leeren kennen. Desondanks ontveinsde de professor zich niet, dat nu er grensverwijding naar boven en beneden ten aanzien van het licht mogelijk bleek, die grensverwijding door velerlei staten zou kunnen gaan, waaraan geen eind was, ten minste niet was te denken, zelfs niet door een man van zijn geschoolde denkkracht.

Onderwijl was het nu geheel morgen geworden, de morgen van een helderen, stralenden zomerdag en de professor voor een oogenblik afscheid nemende van het bed, waarop zijn lichaam bewusteloos lag uitgestrekt en van de dagzuster, een lieve blondine anders, met wie hij menigmaal, op vaderlijke wijze, geschertst had, begaf zich in den tuin. Dat hij daartoe niet het venster behoefde te openen, maar door de ruiten heenging, verwonderde hem maar eventjes. Dadelijk bedacht hij, dat hij immers duizende malen door diezelfde ruit naar buiten had gezien, en er zich niet over verwonderd had, dat zijn [44]blik er doorheen drong, zonder zelfs eenig besef van moeilijkheid. Zoo waren thans ook zijn bewegingen geleid door wetten der physica, die nog niet volkomen wetenschappelijk onderzocht waren, wat natuurlijk aan die wetten en hare waarachtigheid weinig afdeed. De milt en de bijnieren van den mensch hadden immers ook duizende eeuwen haar taak gedaan, zonder dat de wetenschap iets zekers omtrent haar functies wist. „Wat wij weten is niet hetzelfde als de wetenschap,” dacht prof. Leyden. Hij ging nu in den tuin op een bank zitten en rondom zich ziende, kwam het tot zijn bewustzijn, dat hij thans alles in veel intensere kleuren zag dan vroeger, toen hij met zijn lichamelijke oogen keek. Ik moet dat goed in ’t geheugen prenten, dacht hij, want hoe meer het besef van hoe ik het vroeger zag, zal verdwijnen, des te meer zal ik mij wennen aan de tegenwoordige omstandigheden en dat zou er toe leiden, dat ik later, als de gewone leek, geen werkelijk wetenschappelijk verslag van mijn bevinden in den narcose-toestand zou kunnen uitbrengen. Wat ik thans ervaar is naar het wezen niet zooveel anders dan wat ik als jongeling opmerkte, toen ik met mijn geachten vader, een uitstapje naar het Duitsche Noordzee-eiland Sylt maakte. Daar scheen het of alle bloemen in het duin en in de tuinen hellere kleuren hadden, dan thuis. Mijn brave vader, hulde aan zijn dierbare nagedachtenis, leerde mij toen, dat niet de bloemen zelve heller van [45]kleur waren, maar dat de hellere dampkring op het ver in zee gelegen eiland, de oorzaak er van was, dat wij ze heller zagen.

Nu de professor aan zijn waardigen vader dacht, die als beoefenaar in de plant- en dierkunde zich bijzonder verdienstelijk gemaakt had, door het opstellen van een naamlijst der in Nederland voorkomende in ’t wild bloeiende vlinderbloemigen, waarvoor hij op zeventigjarigen leeftijd met de ridderorde van de Eikekroon was begiftigd, kwam het in hem op, dat hij nu wellicht in staat zou zijn, hem weder te naderen. Maar prof. Leyden liet het bij een bescheiden wenschen, wel wetende dat nu hij in den toestand was geraakt, waarin hij thans verkeerde, alle hoop op streng-wetenschappelijke ervaring vervliegen moest, indien hij zich aan speculatieve neigingen te buiten zou gaan. Indien hij werkelijk nu nader zou komen, tot wat men gemeenlijk het rijk des doods had genoemd, dan zou dat wel geschieden op het oogenblik, dat dit noodig werd geacht. Voor hem, als wetenschappelijk vorscher, was het nu zaak, niet in de fouten van den leek te vervallen en vooral niet in diens hoofdfout, gebrek aan geduld, maar bezonnen en nuchter tegenover de feiten te blijven staan. Slechts nuchtere bezonnenheid kan ontnuchtering voorkomen en vermijden. Zoo zat hij op de bank in den tuin en genoot van den schoonen zomerdag. Hij zag de reconvalescenten den tuin binnenkomen en zachtjes [46]wandelen, zich verheugen, dat zij weder hun gezondheid en krachten voelden terugkomen, boomen en bloemen beschouwend, als waren zij voor hen opnieuw geschapen. Een gevoel van wetenschappelijke genoegdoening om niet te zeggen geluk doorstroomde hem, toen hij al deze, door hem met zooveel succès geopereerden, hier bijeen zag. Ginds liep een meisje van twaalf jaar, dat jaren lang aan maagpijnen had geleden en ten slotte tot op het been vermagerd, op zijn kliniek was gebracht. Thans was het kind vroolijk, goed doorvoed en zou binnenkort als geheel hersteld naar huis gaan en het leven der ouders, wier eenig kind zij was, verhelderen. Zijn diagnose was bij de operatie juist gebleken. Want het was geen maagzweer geweest, en geen te sterke zure werking der maagsappen en geen kanker en geen „hysterie”, die redplank der half-geleerden en geen neurose en geen vernauwde slokdarm noch de tien andere gevallen, door kwakzalvers en wonderdokters en natuurgeneeskundigen „geconstateerd”. Het kind had een vreemd voorwerp in de maag, had professor verklaard en bij de operatie had men in de maag een tinnen kootje gevonden. De moeder herkende het voorwerp dadelijk, want zij had er als kind ook mede gespeeld en het haar kind gegeven, dat er mede gebikkeld had, het in den mond had gebracht en ingeslikt. Uit vrees voor straf had het kind het niet durven zeggen en toen het na een half jaar pijnen kreeg, had het al [47]lang vergeten, dat het een tinnen kootje had ingeslikt. En met Hein van der Velde, de man, die jaren lang op melk alleen had geleefd, en daar zijn maag niets anders kon verdragen, ten laatste zelfs geen melk ook, scheen het thans ook uitnemend te gaan, want hij hielp de zusters bij het naar buiten dragen der ligstoelen. Ook hier had de professor, wat de studenten noemden, een wonder verricht. De man, meubelmaker van beroep, had de gewoonte gekregen, van de met spiritus aangemaakte politoer te drinken. Enkele stoffen, in de politoer gemengd, waren in de maag niet verteerd, doch tot een vaste klomp geworden. Alle geneeskundigen vóór prof. Leyden hadden den man, nadat zij vernomen hadden, dat hij een politoerdrinker was, streng alle gebruik van alcohol ontzegd. Nu zou prof. Leyden hem ten slotte moeten opereeren. Maar vóór prof. Leyden tot de operatie was overgegaan, had hij den man onder strenge observatie genomen en hem geleidelijk aan elken dag heete alcohol doen drinken, eerst kleine hoeveelheden daarna grootere en vervolgens weder de hoeveelheden verminderd. En aldus was de politoer-aanzetting in de maag langzaam opgelost en zonder operatie was van der Velde genezen. Hij at nu, alsof hij den verloren tijd van het melk-dieet wilde inhalen. Prof. Leyden had de fijngevoeligheid gehad, den man te zeggen, dat hij het volkomen eens was met de doktoren, die hem vroeger behandeld hadden. Alleen door geheelonthouder [48]te blijven, zou hij zijn gezondheid kunnen bewaren—een raad niet zonder humor aan iemand, die door den alcohol genezen, ja van een zekeren dood door verhongering, gered was!

En zoo genoot prof. Leyden van den heerlijken zomerdag in den tuin van het ziekenhuis, rondom omgeven door de vele genezende patiënten, die hij van een wissen dood had kunnen en mogen redden.

Het was een volkomen geluk, dat de leek niet geaarzeld zou hebben, zaligheid te noemen, een zaligheid zelfs niet verduisterd door het besef van een artikel, gepubliceerd in het Weekblad voor het Recht, waarin op zuiver juridische gronden werd betoogd, dat „overschrijding van het verbod nopens den leeftijdsgrens ten aanzien van en met betrekking tot het uitoefenen eener functie, eener bediening of eens ambts, hetwelk aan een leeftijdsgrens gebonden, jure niet kan overschreden worden, ook niet door middelen, welke de wetgever niet heeft kunnen voorzien, als de daarstelling eener wetsovertreding naar den vorm, behoort vervolgd en gestraft te worden.” [49]

[Inhoud]

VI.

Tegen den avond ontwaakte prof. Leyden uit zijn geluksroes. Hij ontwaakte op dezelfde wijze als hij vroeger des morgens ontwaakt was, als hij zich den avond te voren voorgenomen had, wat vroeger dan gewoonlijk wakker te worden ten einde zich, vóór zijn studiën aanvingen, een weinig aan de muziek te wijden. Want prof. Leyden bespeelde de dwarsfluit en hij had het op dit, helaas ten onrechte in deze tijden verguisde instrument, dat in de achttiende eeuw, bij den deftigen stand de viool verving, ver gebracht. Zelfs had hij een tijd lang als student, de tweede en de eerste fluitpartijen gespeeld in het studenten-muziekgezelschap „Semper Crescendo” en hij had dit slechts gestaakt, toen dit gezelschap en helaas niet ten onrechte, den treurigen bijnaam van „Slemp er Crescendo” had verworven.

Dus ook hier, dacht de professor, een wisseling van droom en werkelijkheid, al zijn die droom en werkelijkheid nu voor te stellen als een droom en werkelijkheid in de tweede macht. Of is het niet beter te zeggen (droom en werkelijkheid)x, daar toch het vorige bestaan weder een droom en werkelijkheid in een hoogere macht was ten aanzien van een voorvorig [50]bestaan? Laat ons dus tijd en ervaringen niet vooruitloopen. Ik heb daar bij het wetenschappelijk onderzoek nooit anders dan dwalingen uit zien voortspruiten al wezen zelfs die dwalingen, zooals na de verkeerde toepassing van Koch’s tuberculine, een weg. Vast staat, dat mijn onderbewustheid van thans weder een andere onderbewustheid kent en dus mijn huidige onderbewustheid, zoo ook onderbewustheid ten aanzien van het vorige bestaan, bewustheid mag genoemd worden ten aanzien van mijn tegenwoordigen toestand. Ziedaar mij tegen den avond ontwaakt op het juiste oogenblik, hoewel ik nu niet, zooals in mijn studententijd, verlangend was om in den vroegen morgen de vingeroefeningen van Drouet op mijn Boehmfluit in te studeeren, maar om mij nogmaals goed rekenschap te geven van mijn nieuw verworven eigenschap, in het donker evengoed te kunnen zien als in het licht, alleenlijk nu alles in een goudkleurig licht ziende.

De professor keek rond in den tuin. Hij ervoer tot zijn genoegen, dat hij thans nog veel beter dan gisternacht, alles kon opmerken, hoewel de lichten achter de vensters hem zekerheid gaven, dat het voor zijn collega’s en de zusters goed donker moest zijn. Ook hier dus is een zekere ervaring noodig en wellicht zal in de toekomst ook het goudbruine schijnsel lichter of blauwachtiger worden. Hoe zou Rembrandt genoten hebben, als hij thans, zooals ik, dezen tuin had mogen beschouwen. Of heeft [51]hij wellicht altijd op deze wijze de wereld aanschouwd en bestaat het voor den gewonen mensch, magische van het schilderij van Rembrandt slechts door het feit, dat Rembrandt bij zijn leven reeds als visionair niet alleen de ziel, maar ook het licht mijner huidige levensfeer zag en dat voor hem dus de werkelijkheid was?

Hoe dwaas van den mensch om te vreezen, voor hetgeen na zijn aardsch leven komt. Wat hij vreest, is ten slotte alleen zichzelf en de duisternis van zijn eigen ziel verplaatsend in mijn huidige levenssfeer, niet geheel ten onrechte door hem als het schimmenrijk vermoed, hoewel ik mij thans even weinig schim voel als wie ook ter wereld en ware het Falstaff zelf!, is hij levenslang in vreezen en beven voor iets, dat hij in denzelfden oogenblik van zich werpt, als hij besluit deugdzaam te zijn.

Maar toch besef ik nu, waarom de mensch, wat hij den dood noemt, vreest en de velen, die zich tot mij wendden om zooal niet dien dood voor goed te ontgaan dan toch zoolang mogelijk, waren niet ondeugdelijken of lafaards. Want inderdaad, hoe veel aangenaams ik tot heden ook ondervond, de volkomen vrijheid, de verplaatsbaarheid van een lichaam even pijnloos en toch vol indrukken en ontwaringen als het zien met het lichamelijke oog, de heldere denkkracht, de schoonheid van alles om mij heen, de weelde van te bezitten de macht om mee te leven het lichaamsleven en het huidige [52]leven, ze aan elkaar te kunnen toetsen en het besef te bezitten van een volgende onderbewustheid, welke wachtende is om een bewustheid van een weer hoogeren graad te worden; de mogelijkheid om zooals heden een heelen heerlijken, langen zomerdag op te kunnen gaan in wat de leek gelukzaligheid zou noemen en daaruit te kunnen ontwaken om tot het volle bewustzijn er van te komen en als ’t ware er den nasmaak van te genieten, ziedaar dat alles voldoet mij niet ten volle. Want ik voel mij in mijzelf opgesloten. Zonder onwetenschappelijk verlangen naar mijn waardigen vader en begrijpelijke, hoewel ongeoorloofde hoop op het wederzien van mijn dierbare moeder, de zorgzame ziel en het vertrouwen op de herrijzenis in deze sfeer van mijn geliefde gade, te vroeg mij ginds ontvallen, niet voor de wetenschap, aan wie ik sedert mijn liefde geheel gaf, welke ik tot haar dood tusschen mijn teerbeminde Neeltje en Scientia volgens eer, geweten en zelfs hart, had verdeeld, ja zonder ongeoorloofd verlangen naar hernieuwde kennismaking met zoovele mijner voor mij „overgegane” collega’s, ware lichten der medische faculteit, voel ik toch een leemte. Ook hier, als in wat ik nu maar noemen zal, het voorland, wordt het genot eerst volmaakt door het te deelen met, ten minste het te kunnen uiten, aan anderen. Zie ik voel mij eenzaam en ik voorzie, dat het veel zielskracht, tenslotte te veel zielskracht van mij zou eischen, duurzaam gelukkig [53]te zijn met het vele, dat mij, maar schijnbaar helaas aan mij alleen, hier toebedeeld wordt. En ik ga nu, o begin van elke smart, degenen ginds benijden, die zich ter ruste op hun bedden leggen, de oogen sluiten en een slaap zonder droomen te gemoet gaan, waarin zij naar den bewusten geest, werkelijk dood zullen mogen zijn.

Terwijl nu de professor zoo op de bank zat en daar de nieuwe maan van achter de wolken kwam schijnen, in den tuin het goudgele licht nog helderder zag worden, een licht alsof zonlicht door de bladeren van een bruinen beuk scheen, rees voor hem langzaam een gestalte op van meer dan menschelijke grootte.

„Herkent gij mij?” vroeg de gestalte.

Professor Leyden merkte, dat de vraag gesteld werd in een taal, die hij vroeger nooit gehoord had, maar dadelijk verstond. En het geluid van de stem klonk niet als een menschelijke stem, maar helderder, zuiverder, rhythmischer, klaarder, ja prof. Leyden had een sensatie als vroeger, toen hij in zijn droomen wel eens bijzonder zuivere passages in een solo voor dwarsfluit had hooren spelen. Zonder zich te verwonderen, dacht hij, juist zooals de kleuren hier inniger en stralender zijn, zullen het ook de geluiden wezen. Het tegendeel zou mij mogen verwonderd hebben. En dat ik zijn vreemde taal dadelijk versta, mag ik toeschrijven aan het feit, dat hier niet de aardsche taalverwarring heerscht, maar zooals reeds [54]op aarde elk mensch denkt in denzelfden denkgang, alleen het gedachte anders gearticuleerd uit, hier elkeen op dezelfde wijze articuleert. Laat ons op streng wetenschappelijke wijze de proef nemen, door den vrager te antwoorden. Waarschijnlijk zal ik dezelfde taal als hij spreken, hoewel ik bij gebrek aan de macht tot toetsing, dienaangaande geen directe zekerheid mag verwachtten te verwerven. Doch welke universitair geschoolde geest, verwacht directe zekerheid, zoo hij er ook op hoopt? Ons deel is betrekkelijke zekerheid en is dat niet reeds veel?

„Zeker herken ik u,” antwoordde de professor.

„En wie meent gij dan, dat ik ben?” zeide nu weder de verschijning.

Met een gevoel van genoegdoening, hetwelk de leek in zijn voorbarigheid vreugde zou genoemd hebben, constateerde de professor, dat zijn theoretische veronderstelling dat eenheid van denken en eenheid van articulatie, tot taaleenheid moesten leiden, juist was geweest. Want de gedaante had hem verstaan.

„Hoe zou ik, een Leidsch professor, u niet herkennen?” vroeg de professor en zijn toon was niet zonder verdriet, gewantrouwd te worden. Dit was hem, den eerbiedwaardige en waarachtige, in de laatste decennia slechts eenmaal overkomen, n.l. toen de portier van zijn kliniek ernstig ziek was geworden en zijn welmeenend aangeboden medische hulp had geweigerd, zeggende, dat hij tot heden [55]zich altijd bij het gebruik van Haarlemmerolie wel had bevonden en niet van plan was aan die geneeswijze ontrouw te worden. De man had inderdaad een tiental fleschjes van dit zeer schadelijke mengsel van terpentijn, zwavel en raapolie in twee weken verorberd en was toen weder gezond, door zelf-suggestie genezen van een zeer ernstig geval van gastro-enteritis niet door maar ondanks zijn „geneesmiddel”. Men had daarna den man moeten ontslaan, daar hij de patiënten der kliniek sedert op opdringerige wijze aangeraden had zich zooals hij, te redden van de snijtafel door het gebruik van Haarlemmerolie, van het echte merk, waarvan hij den alleenverkoop voor Leiden had verworven.

„Gij beantwoordt een vraag met een wedervraag,” zei thans de verschijning bestraffend. „Zoudt gij dat een student op het examen niet kwalijk nemen? Hier nu, zijt gij als een student.”

„Ik herkende u dadelijk. Te vaak heb ik ons beroemd Leidsch Egyptisch museum bezocht. Gij zijt Anubis, de god met het lichaam van een mensch en den kop van een jakhals, zoon van Osiris, god van de duisternis, die naar de Egyptenaren meenden, den mensch na zijn dood tot de poort van de onderwereld geleidde, waar gericht werd over de daden van zijn leven.”

„Inderdaad, die ben ik.”

„Neen, met uw welnemen, die waart gij in de verbeelding der oude Egyptenaars.” [56]

„Wat zegt gij?”

De stem klonk nu vervaarlijk en met sisklanken, gelijk een dwarsfluit, gespeeld met een slecht embouchure.

„Wat ik gezegd heb, is gezegd en ik voeg er bij, dat ik een professor ben der Leidsche universiteit.”

„Wat bedoelt gij daarmede?” brulde de verschijning.

„Indien gij meent, dat versterking der stem voor ons, streng wetenschappelijk gevormden, gelijk voor den leek, versterking van het argument beteekent, dan vergist gij u toch.”

„Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!” zeide de verschijning. Maar in het nu weer verzachte timbre van de stem hoorde het muzikaal-geoefende oor van prof. Leyden onmiskenbaar een weifeling. „Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!” herhaalde de verschijning, niet wetende dat voor den universitair opgevoeden mensch, de herhaling van een betuiging psychologisch als een verzwakking daarvan wordt uitgelegd. „De goden der oudheid, welke gij in uwe waanwijsheid meent, dat uitgestorven zijn, leven nog voort.”

„Geluk er mee,” antwoordde de geleerde onverstoorbaar. „Maar als dat zoo is, wat ik niet wil betwijfelen, daar gij als oud-richter over het goede en het kwade u zeker de verfoeilijke eigenschap van het niet-wetenschappelijk getuigen, of kortweg, het overdrijven, ongegrond beweren, opsnijden en [57]liegen niet zult hebben aangewend, dan nog, vraag ik u, wat ik met uw al of niet-bestaan te doen heb? Uwe werkzaamheden alhier vallen even ver buiten den kring van mijn werkzaamheden alhier als de zondagskout van een portier buiten een dispuut tusschen twee professoren.”

„Gij vernedert mij en miskent mij. Ik ben hier door hooger macht aangesteld om den mensch, voor hij tot hoogere wijding geroepen wordt, door biecht te reinigen. Dus biecht uw zondig aardsch bestaan en ik kan u den weg naar hooger effenen.”

„Niet om de voordeelen er aan verbonden, zal ik aan uw verlangen voldoen, doch slechts om u een genoegen te bewijzen. Want om voordeel biechten lijkt mij biechtend, een nieuwe zonde begaan. Ik heb als wetenschappelijk man, bewust van een hooge roeping, alleen dan wat in mijn aardsch leven bereikt, als ik te voren geen ander voordeel beoogde dan het geluk, wat voor anderen te kunnen zijn. Welke zonden ik u zal hebben te biechten, weet ik niet goed, daar wetenschappelijk gesproken, elke zonde niets anders is dan de resultante van een organisch gebrek, hetzij geestelijk hetzij lichamelijk en dikwijls van de wederzijdsche inwerking dier beide. Zoo vond ik vaak, dat wulpschheid bij vrouwen en de vele gevolgen daarvan, in onmiddellijk verband stonden met een aangeboren hartsgebrek.” [58]

„De menschheid is een erfzondig geslacht.”

„Hoe weinig wetenschappelijk oordeelt gij en ik vraag mij af, welke werkelijk wetenschappelijke macht u op deze verantwoordelijke plaats heeft kunnen stellen.”

„Wat zegt gij?” donderde Anubis.

„Geluid is voor ons rhythmische trilling, sterk of zwakker trillen verandert daaraan voor ons niets. Dus niet meer deze te sterk bewogen vibraties. Ik meen eenvoudig, dat wanneer de zonde opzichzelf wetenschappelijk verklaard worden kan en daardoor naar haar wezen geheel anders beschouwd moet worden, ook de erfzonde, dat is dus een reeks van zonden door een reeks van geslachten begaan, het geval op zichzelf niet verandert. Als een vrouw wulpsch is omdat haar hart abnormaal arbeidt, dan is zij niet meer of minder schuldig, omdat ook het hart van haar grootmoeder en dat van haar betovergrootmoeder, abnormaal werkten. Of als ik u, een Rechter, eens een ander voorbeeld mag geven, er zijn geen meer misdadige menschen dan rechters.”

„U meent, dan die de rechters veroordeelen?”

„Neen, dan rechters. Op gevaar af, dat gij mij als medicus vooringenomenheid ten aanzien van de juridische faculteit verwijt, blijf ik dat volhouden. En het eischt slechts een weinig psycho-analytisch doordringingsvermogen om dat duidelijk te maken. Want wat is een rechter en zijn aanhang van politie- en gevangenismenschen? Dat is iemand, die den [59]aandrang in zich voelt, levende wezens gevangen te zetten. Die aandrang heeft elkeen nog min of meer in zich. De lager ontwikkelden, de atavisten, het meest. Nergens meer dan in achterbuurten vindt gij dieren opgesloten in aquaria, kooitjes, hokken en nergens meer dan bij de onontwikkelden is er behoefte om te lezen van opgesloten menschen en de martelingen, welke men hun aandoet. Film en sensatie-roman, ook schouwburgdraak, zijn niet compleet zonder scène in de rechtzaal of het wegbrengen van een mensch naar de gevangenis. Welnu, gij vindt deze zelfde handelwijze eenigszins minder gecompliceerd bij de kat, die met de geknauwde muis speelt, voor zij haar verorbert. Het gevangen zetten en het pijnigen van gevangen menschen is niets anders dan het toegeven aan de atavistische neiging in den mensch, zijn prooi veilig in zijn hol opgesloten te houden, onbereikbaar voor andere mensch-dieren, hem te kneuzen om de overmacht te doen gevoelen en hem daarna te dooden. Voor ons wetenschappelijk gevormden, bestaat er geen zonde, omdat er geen misdaad bestaat. Maar wat wel bestaat zijn aangeboren of verworven lichamelijke en psychische gebreken, waardoor anti-sociale handelingen worden veroorzaakt. Zoo worden die menschen rechters, welke onderbewust nog in zich de psyche van den oer-diermensch hebben en daarom hun prooi, dat is de „misdadiger”, achter tralies in een hol sluiten, waartoe geen ander [60]toegang heeft dan zijzelf. In abstractie is dus een rechter altoos „schuldiger” dan de „misdadiger”, dien hij veroordeelt. En die „misdadiger” is voor ons, wetenschappelijk gevormde menschen weder niets anders, dan een andere atavistisch aangelegde persoonlijkheid, een mensch met psychische of lichamelijke defecten. Iemand, die lijdt aan een slechte spijsvertering komt naar mijn kliniek en ik onderzoek wat er de oorzaak van is en tracht hem te genezen—wat soms zelfs gelukt. Iemand, die meer of minder aan moral insanity lijdt, komt tot anti-sociale handelingen, wordt betrapt en gevangen gezet of in de gevangenis of soms in een krankzinnigengesticht. Vroeger waren geneesheeren en rechters het in zooverre met elkaar eens, dat zij wat zij niet genezen konden, doodden. Tegenwoordig houden wij medici alles zoo lang mogelijk in het leven—omdat wij het leven heilig en geheiligd achten. Die van de juridische faculteit hebben ten deze nog atavistische overtuigingen. Zoo kreeg ik patiënten, die in de gevangenis door het slechte eten, maagzweren en maagkanker hadden opgedaan, (het knauwen van de muis door de poes) en nadat ik ze weer genezen had, werden ze van mijn ziekenzaal opnieuw naar de gevangenis gevoerd. In die dagen heb ik zeker gevoeld, dat er wrijving bestaat tusschen de beide faculteiten, de medische of reddende en de juridische of straffende. Kortom een rechtzaak is ten slotte niets anders dan een strijd tusschen [61]twee atavistische instincten. Een gevangenis is een burcht van het kannibalisme.…”

„Zult gij thans met uw biecht beginnen, verwatene?” donderde Anubis.

Welaan dan, mijn biecht—de biecht van een professor in de geneeskunde aan de beroemde universiteit van Leiden.

Ik ben geboren uit een familie, waarin van vaderszijde de volgende beroepen werden uitgeoefend: vader, dokter; grootvader, dierenarts; overgrootvader, predikant; betovergrootvader, onderwijzer. Moeder, verpleegster; grootmoeder, onderwijzeres; overgrootmoeder, beroemd om haar kunstnaaldwerken; betovergrootmoeder, huisnaaister. Ja, ja, het kost heel wat voor-oefening van voorgeslachten, aleer de natuur in staat is een werkelijken Leidschen professor in de geneeskunde te produceeren. Dacht gij, dat een bijzonder mensch minder kweekkunst en kweekzorg noodig zou hebben dan een raspaard of een zeldzame tulp, mijn waarde Anubis?

Wij waren gedurende vijf geslachten arbeidzaam, leerzaam, oppassend en deugdzaam.

Toen ik vijf jaar oud was, ging ik naar de Fröbel-school en ontving er mijn eerste opleiding. Van mijn zesde tot mijn twaalfde jaar was mijn tijd aldus verdeeld: Opstaan om zeven uur. Studeeren tot acht uur. Ontbijten en spelen tot negen uur. Leeren van negen uur tot twaalf uur. Eten en spelen tot half twee. Leeren van half twee tot vier uur. [62]Spelen en eten van vier tot half zeven. Leeren van half zeven tot acht uur. Dan naar bed. Van mijn twaalfde jaar, toen ik op het gymnasium kwam, was de verdeeling als volgt: Opstaan om half zeven. Studeeren tot acht uur. Voorts studeeren van negen tot twaalf. Van half twee tot vier. Van zeven tot negen, in de hoogere klassen tot tien uur. Achttien jaar oud, ingeschreven als student op de Leidsche universiteit. Mijn eerste jaar, o Anubis, wreker der menschelijke zwakheden, heeft veel vergiffenis noodig. Wee, wee, op uw weegschaal zal mijn arme ziel doorslaan—zooals ik in dat eerste jaar doorsloeg. Maar de naalde van uw bascule zal haar evenwicht hervinden in het tweede jaar. En toen ik, vijf-en-twintig jaar oud, promoveerde tot doctor in de geneeskunde op proefschrift: „Over eenige functies van milt en bijnieren” en mijn waardige vader eerst mij, daarna mijn lieve moeder schreiend om de hals viel, toen hij op het op Oud-Hollandsch papier gedrukte schutblad van het pracht exemplaar van mijn proefschrift las: „Aan mijn ouders”, verheugde de ietwat lummelachtige, blonde melkmuil, dewelke daar voor hem stond, zich in de volgende wetenschap. Kennis van twee klassieke en drie moderne talen; de mathematica tot aan de hoogere wiskunde; de physica.…, kortom in de kennis van ongeveer twintig wetenschappelijke vakken, wetenschappelijk bestudeerd. Hij was daarbij, laat dit in de andere weegschaal van mijn eerste jaar, o Anubis, die de zondige [63]menschheid richt, wegen, een partij aan het schaakbord, die zijn probleem er niet zonder verdienste afbracht; een fluitist die, zoo zijn spel ook technisch lang niet volmaakt was, toch zijn tweede partij in „Semper Crescendo” bij alle openbare uitvoeringen tot buitengewone voldoening van zijn moeder, zijn tantes, nichten en andere vrouwelijke familieleden, er afbracht. Zelfs meende mijn moeder, te recht of te onrecht dat zal ik niet beslissen, hebbende bij haar nooit erg veel te beslissen gehad, dat ik gerust aan den eersten lessenaar geplaatst had kunnen woorden. Ik was een passabel partner op het lawntennisveld. Mijn vader, oordeelende dat manueele vaardigheid den toekomstigen geneesheer niet vroeg genoeg kan onderwezen worden, had mij jong liefhebberij voor het vervaardigen van voorwerpen met de kerfsnede ingeboezemd en in de weinige uren, dat ik mij er als student (na het eerste jaar) aan kon wijden, had ik het uitgebreid tot het beeldhouwen in hout. Twee leeuwenkopjes van eikenhout, aangebracht ter vervanging van de beschadigde aan mijn moeders renaissance-buffet, vestigden bij haar de overtuiging, dat ik eigenlijk artist had moeten worden. Niet gaarne aan hare overtuigingen tornend, hierbij heb ik, ook niet op theologisch gebied, zelden bij haar eenig resultaat kunnen bereiken, laat ik dat voor hare rekening, maar ik heb altijd veel van de kunst blijven houden, bezit een schoone verzameling etsen, kleine [64]bronzen en houten beeldjes en later in de operatiezaal, heb ik dankbaar het inzicht van mijn vader herdacht. Want de vastheid van hand en de gewoonte om met scherpe werktuigen om te gaan, kwam mij bij de operaties te stade, ja ik had ten deze wellicht door mijn oefening, iets op sommige zeer geleerde maar niet even handige, collega’s voor. Na mijn promotie heb ik te Berlijn en te Parijs eenige jaren mijn studiën voortgezet. In het „Tijdschrift voor Operatieve Heelkunde” zult gij, o Anubis, ten deze vele mijner zonden vinden. Want in de verslagen en brieven uit Berlijn, welk ik daarin publiceerde komen—genade, o wreker aller doodzonden, machtige Anubis—vele germanismen voor, dewelke mijn vader mij, met rood potlood onderstreept en op den rand in zuiver moedertaalsch verbeterd, toezond. Ik heb te Berlijn en te Parijs bij Gretchen’s en Mimi Pinsons wellicht andere, uw weegschaal gevaarlijk doen doorslaande, zonden begaan. Maar als gij mij, den schrijvenden Nederlandschen medicus, mijn germanismen kunt vergeven.… dan vergeeft gij mij ook alles. Acht-en-twintig jaar oud, in patria teruggekeerd, ben ik tot assistent van den beroemden chirurg, prof. dr. Friesinga benoemd. Vervolgens heb ik één jaar algemeene praktijk te Leidschendam uitgeoefend, waar ik door den toenemenden invloed en vloed van den ouden erfvijand der Nederlandsche medische faculteit, de Haarlemmerolie, een rustkuur kon doormaken en mijn ver uit elkaar wonende patiënten [65]op de fiets bezoekend, mijn lichaam, dat ik te lang te weinig oefening in de buitenlucht had kunnen geven, gestaald. Wellicht ietwat te ijdel op mijn verkregen nieuwe vaardigheid van velocipedist, had ik den overmoed mij bij eene club van dergelijke snelvoetigen op het rad van beiderlei kunne aan te sluiten, met het door iedereen behalve door mij verwachte gevolg, dat ik verliefd en verloofd raakte, huwde en mij te Leiden vestigend, bij een gelukkig huwelijksleven een gelukkige praktijk voegde. Begrepen en bemind door mijne vrouw, kon ik mij aan de voortzetting mijner lievelingsstudiën wijden. Zij stelde de wetenschap boven zich zelve. Anubis, gij effenaar van den weg naar zaliger oorden, vergeef mij, dat ik hetzelfde deed, de wetenschap te vaak boven mijn brave Neeltje stellend. Het heeft lang geduurd, eer ik, toen ik na vele jaren er tot de erkenning van kwam, het mijzelf heb kunnen vergeven. Zij was een brave moeder voor onze drie kinderen, één zoon, als arts in het noorden des lands gevestigd, en twee dochters, alle twee in den medischen stand gehuwd. Door mijne gepubliceerde studiën bekend geworden, kon ik mij eerst vestigen als specialist voor interne gevallen, werd tegen mijn veertigste jaar tot professor benoemd en heb dertig jaren lang mijn best gedaan, de medische faculteit der Leidsche universiteit niet tot oneer te strekken, wat ik hoop dat mij gelukt is. Indien ik werkelijk in dit mijn leven, zonden heb begaan, dan stel ik [66]daartegenover, dat ik levenslang getracht heb ze te bestrijden door het meest werkzame middel er tegen, arbeid en arbeid in dienst van de lijdende menschheid. Ik heb van mijn vijf en twintigste tot mijn zeventigste, dat is gedurende vijf en veertig jaren of ruim 16436 dagen, ten minste gemiddeld elken dag en nacht, want vaak ben ik ’s nachts voor dringende gevallen geroepen, tien patiënten behandeld. Dat is dus samen 164360.

Als dus, o machtige Anubis, deze stoet van door mij behandelde menschen, vaak gered van afschuwelijke pijnen, kwijnend lijden, vroegtijdigen dood met al de vreeselijke gevolgen voor de nabestaanden, die hun zorg nog behoefden, op de weegschaal te mijnen voordeele wordt gelegd en gij daarbij, zoo de schaal nog niet moge doorslaan, wilt voegen het onderwijs dat ik den studenten gaf om hen den weg te doen volgen, dien ik insloeg op het voorbeeld mijner voorvaderen, dan twijfel ik niet of het zal u, machtige, gelukken, wat mijn waardigen vader helaas nooit gelukt is, mij mijn grootste zonden te vergeven—de germanismen in mijn medische verhandelingen.”

„Wat was uw godsdienst?”

„Lijden voorkomen, verhelpen, verzachten.”

„Dus christelijk?”

„Ik heb mij als leek nooit op theologisch gebied gewaagd. In Leiden grasduinen wij niet gaarne op elkaars terrein.” [67]

„En uw onderbewuste aandriften?”

„Zij waren, geheel buiten mijn verdienste, door den cultus van mijn voorgeslacht, vrijwel volkomen onderdrukt of, wat de Duitscher noemt „verkümmert”.

„Kunt gij zelfs hier het zondigen niet laten?” donderde Anubis. „Zeg verschrompeld, ingekrompen, weggeteerd, verkwijnd, uitgeroeid, verdord, verdroogd en verpulverd. Zeg, de demonen der oerinstincten waren afgedeinsd voor zooveel menschelijk en grootmenschelijk streven en arbeiden om hoogere eer. Dus u waart een mensch, maar veel menschelijks was u vreemd?”

„Niets menschelijks was mij vreemd, dus ook niet wat de Duitscher Kult.… wat ik als Nederlander, de beschaving wensch te noemen van een goed Nederlandsch geslacht.”

„Dan zijn u uwe germanismen vergeven.

Gaat in tot het hooger leven en zondig nooit weer.”

„Dank u, o Egyptische godheid. Dat zou om in uw Egyptischen stijl te blijven, de Duitscher noemen „pyramidal”. [68]

[Inhoud]

VII.

Wat den professor thans overkwam, zou waarlijk iemand die nog minder theophoob was aangelegd, kunnen doen ontzetten. Want, o opperste marteling een Leidschen professor aangedaan, professor Leyden was het alsof hij zijn bewuste bezinning verloor. Hij voelde zich vallen in een onmetelijke ruimte, zonder de macht te bezitten, nuchter wetenschappelijk boven en tegenover het geval te staan. Alleen had professor de tegenwoordigheid van geest zichzelf te zeggen, als ik thans niet zorg analytisch te observeeren, zal ik straks terugkeerend, niet anders dan de meest ongevormde leek tegenover de wetenschappelijke wereld staan, welke van mij een verslag eischt omtrent het wezen en de verschijnselen der narcose. En dit te bedenken veroorzaakte bij professor zulk een ontzetting, dat hij daardoor over den schrik van het in de peillooze diepte wegvallen, heenkwam. „Dit vallen” begon hij nu te ontleden, „is opzichzelf beschouwd niet gelijk wel aangenomen werd, een zich verliezen in de ruimte, dus een passief verschijnsel, maar het kan ook zijn het doen verliezen van de ruimte in zichzelf, een actief verschijnsel. Daar het mij aanvankelijk [69]verschrikt heeft, kan het niet tijdeloos zijn, ten minste niet volkomen tijdeloos, daar het dan immers geen lust of onlust, deze sensaties door tijd veroorzaakt, zou kunnen verwekken. Ten hoogste kan het anders dimensionaal zijn, een toestand van meer of minder dimensies. Dit vallen, dat mij aanvankelijk eindeloos scheen, maar waaraan ik nu weet, dat een einde zal moeten komen, wijl het reeds begon te eindigen, toen ik er bewust van werd er door te verschrikken, is waarschijnlijk een overgang naar een toestand van meer dimensies. Doch dit wensch ik geenszins als een feit vast te stellen, zoolang het niet proefondervindelijk bewezen is. Mij spijt het op dit oogenblik dat ik, zonder stoffelijk lichaam beroofd van het middel om hier normen te stellen, geenerlei observaties kan maken ten aanzien van de snelheid van mijn vallen noch eenige berekening kan doen omtrent de wijze waarop mijn snelheid toeneemt en het parallelogram der krachten kan vaststellen. Door een eenvoudige formule ware dan, evenals b.v. bij een vallende ster, uit te drukken, hoe snel mijn val is en hoe lang hij reeds geduurd heeft en van welken aard de wrijvingscoëfficiënten zijn.

Maar opeens verschrok de professor zoo, dat hij het verder vasthouden zijner bezinning schier als hopeloos beschouwde en alleen het besef, dat hij tot de Leidsche universiteit behoorde, hield hem nog vast aan aardsche dingen.

Professor Leyden ontwaarde, dat hij niet zooals [70]hij meende in de ruimte viel, maar dat hij viel in een cirkel, aan de polen eenigszins afgeplat. Hij wist niet of de cirkel waarin hij zich vallende bewoog, rechtstandig of vlak was geplaatst, daar hem voorloopig de normen om dit na te gaan ontbraken.

„Indien ik,” zeide professor Leyden tot zichzelf, „in dezen vicieusen cirkel blijvend wordt rondgeslingerd, dan adieu wereld van weten. Zou het dan toch waar zijn, dat bol en ellips slechts caricaturen zijn, ironie van hoogere machten en zou ons bolvormig oog, voor ons het middel tot ontwaring, waarop wij menschen altijd zoo trotsch zijn geweest, ons zijn gegeven, zooals men een aap een microscoop zou schenken. Nu besef ik, waarom het cubisme in de schilderkunst zulk een groote vooruitgang is geweest en het de brug naar het meer dimensionaal ervaren in de toekomst is. Want al wat bolvormig wordt gezien, is van sensueele gedaante en zoomin als werkelijke kunst, is werkelijk weten bereikbaar, zoolang onze sensualiteit alle verhoudingen vervalscht.

Helaas, ik begin te zwijmelen. Ik begin te ervaren, dat ik niet heel lang meer in dezen cirkel zal rondgewenteld kunnen worden en mijn bezinning behouden. Arm Leiden. Zult gij zoo dan uw zoon, die zich uwer niet geheel onwaardig hoopte te toonen, door u iets werkelijk wetenschappelijks, iets omtrent het werkelijke weten te brengen, moeten verliezen, zinloos rondgeslingerd als hij thans wordt, gelijk een ontwortelde boom in een draaikolk.… [71]

Evenwel, dum spiro, spero. Maar haal ik adem? Mij is het alsof ik van het ademhalen alleen de rhythmische bewegingen heb behouden. Om het even, niet het volume maar de lijn, de curve, is voor mij van belang. En ziet aan, ik bemerk dat er in de beweging van mijn schijnbaren circulum viciosum een zeker rhythme is op te merken. Passen wij ons aan aan het rhythme, dat is het geheim van het levensbewegen. Wat ervaar ik thans? Mijn cirkel beweegt zich niet verticaal of horizontaal, zooals ik meende, maar beschrijft draaiend om een as, tevens een bolvorm. Dus is het een cirkel draaiend om zijn middelpunt en tegelijkertijd om zijn as. In welke verhouding staat beider snelheid tot elkaar? Ik zal toch later niet als de leek, zonder formules, voor mijn collega’s moeten verschijnen! Dit zou voor mij, als professor te véél zijn.… dan liever bezwijm ik voorgoed.… En helaas, altijd nog die bolvorm. Ware het slechts een ellips. Want de ellips is het begin van elke verrijzenis uit de zinnelijkheid van de in zichzelf besloten cirkel en bolvorm. De ellips, zich verlengend, zal ten slotte vormen twee bijna rechte lijnen. De kracht dezer bijna rechte lijnen, welke de neiging hebben haar krommingen steeds te verminderen, zal ten slotte de geboogde koppelingen der beide eindpunten verbreken en ziedaar de herschepping. Geef mij slechts lijnen en ik zal alle vormen kunnen uitdrukken en beheerschen.

Doch in stede, dat de cirkelzwaai van professor [72]Leyden naar een zich elliptisch verwijden neigde, merkte de professor, dat hij zich tot een kern verdichtte. Dit verdichten gaf hem eerst een gevoel van bedrukking, daarna van benauwdheid, toen van verstikking en vervolgens van een uiterste concentratie, waarna hij opeens in zich een spankracht gevoelde, die hem leek overeen te komen zoowel met die van het geladen electron als van de geladen Leidsche flesch.…

Er moest plotseling iets gebeurd zijn buiten den vicieusen cirkel, welke deze tot ontspanning bracht. Want het gevoel van den valzwaai, welke zich tot een kern concentreerde, veranderde opeens in iets als een ontlading.

Een positieve pool was tot een negatieve pool gebracht.

De Leidsche flesch, die prof. Leyden vormde, was ontladen. [73]

[Inhoud]

VIII.

Het gevoel van drukking was nu opeens veranderd in het gevoel van ontspanning.

Prof. Leyden aarzelde niet, te constateeren, dat hij iets ondervond, dat de zaligheid eener extase nabij kwam. En thans werd dezen uitnemenden geest, dit sieraad der beste faculteit der beste universiteit, een nog grootere beproeving opgelegd. Was prof. Leyden toen hij meende in een vicieusen cirkel voor eeuwig te worden rondgeslingerd, reeds er toe geneigd geweest, in uiterste benauwenis afstand te doen van zijn bezinning en zoo te komen in het werkelijke doodenrijk, thans was het gevoel van steeds grootere ontspanning voor hem van zulk een schier bedwelmende zaligheid, dat hij er toe neigde, zich er duurzaam aan over te geven. Een niet te uiten geluksgevoel doorstroomde hem, toen hij zich steeds meer voelde uitbreiden, alsof hij ten laatste het geheele wereldruim zou vervullen.

Zietdaar, dacht prof. Leyden, dus de werkelijkheid van wat de theologische faculteit meer speculatief dan empirisch leeraarde.… de zaligheid. Zietdaar dan de vervulling van hetgeen alle menschen, van [74]den bedelaar die een hond regeert, tot Alexander de Groote, Napoleon en den Groot-Admiraal der beide oceanen in spe, hebben nagestreefd.… heerschappij. Maar wat is het wezen dier heerschappij? Machtswellust. Of de bedelaar zijn trouwen hond schopt of de Groot-Admiraal in spe, de Sorbonne met luchtbommen belaagt, het is altijd weder die zelfde, het ware weten verduisterende, sensualiteit. Zou ik dan, een professor van de Leidsche universiteit, als de meest ongevormde leek, voortgaan mijn faculteit te onteeren, door op onwetenschappelijke wijze mij over te geven aan de wulpsche, hoewel anti-universitaire zaligheid dezer universeele extase? Dat zou zijn spelen in de kaart dier uitbroedsels eener terecht door ons medici met animositeit beschouwde juridische faculteit, welke mij voor mijn tijdelijk verscheiden, met de wreede paragraaf eener als naar gewoonte door vormelijke motieven ingegeven wet, wilde dwingen op zeventigjarigen leeftijd rust te nemen, terwijl ik juist begon te begrijpen wat de stervende Ho-Ku-Sai, nadat hij tachtig jaar onverzwakt geteekend had, (gelijk als zijn vaderen en voorvaderen), meende toen hij zeide: „Hoe jammer. Ik begon juist iets van mijn ambacht te gaan leeren.” Als een Ho-Ku-Sai der medische wetenschap, ving ik precies aan, iets van de operatieve behandeling en de narcose te begrijpen, toen de atavisten van de juridische faculteit mij wilden belemmeren, laat ik bescheiden zeggen, het tweede honderd duizend behandelde [75]patiënten, vol te maken. Wat hebben die daaraan nog ontbrekende patiënten er aan, als ik op een pensioen vegeteer?

Aldus overleggend, vond prof. Leyden de macht zich te ontrukken aan wat hij niet geaarzeld zou hebben, de vergissing der theologische faculteit te noemen, indien hij zich niet aan den gulden regel van Leiden had wenschen te houden, niet op elkaars gebied te grasduinen.

Zoo dan had hij de kracht, in het belang der wetenschap, zijn expansie bewust en bezonnen tegen te streven, boven de gelukzaligheid der sensueele machtsuitbreiding, dat is machtswellust, stellend de kuische deugd der ingetogenheid, deugd bij uitstek gekweekt in zijn echt-Nederlandsch geslacht, door de vrouwen zoowel als de mannen, die na de zeventiende eeuw voor alle volgende eeuwen genoeg hadden van praalhanzerij, opsnijderij, bluf, humbug, renommiren en iets anders te willen zijn dan de mannen in eenvoud waarachtig, de vrouwen in liefde bloeiende.

Aldus dan zegevierde de Nederlandsche beschaving en symbolisch voor de soberheid van den Leidschen geest, den eenvoud van de Leidsche universiteit, die geen belooning is geweest voor schransen maar voor zich ontzeggen, zei professor Leyden, toen hij zijn wulpsche uitbreiding tot staan had weten te brengen: [76]

Haring en brood,

Leyden uit nood.

En een nieuwe sensatie, maar welke hij bewuster en dus met genot van hoogeren aard besefte, ervoer de professor, toen hij zijn alomvattende expansie terug bracht tot een doordringen in de kernen. Het gevoel van angst, ontstaan door de concentratie en het gevoel van zaligheid, ontstaan door de expansie begon nu harmonisch zich op te lossen in een gevoel van bewust begrijpen en omvatten. Het was hem in deze oogenblikken, alsof hij bezig was aan de oplossing van een moeielijk probleem, waarvan hij de einduitkomst reeds in een ver verschiet voelde, maar welke hij niet wenschte te bereiken langs den verfoeielijken weg der fantaisie, die redplank van alle half-geleerden en auto-didacten (zij meer onuitstaanbaar voor den echt wetenschappelijk academisch gevormde dan zelfs de leek) maar langs den weg der subtiele, harmonisch tot het einddoel leidende, logisch zich ontwikkelende berekening.

En hoe gelukkig, kuisch-gelukkig, ingetogen-gelukkig, bezonnen gelukkig, was prof. Leyden, toen hij de expansie steeds meer intoomend, betoomend door de strenge linieën van het analytisch empirisch onderzoek, ontwaarde, dat hij langzaam aan weer kwam tot het besef van tijd en daarmede tot het besef van normen.

Maar het lukte prof. Leyden niet, tot het zuivere [77]besef van den tijd te komen. Hij veelde de levensmomenten ongelijk en ongelijk verdeeld. Het scheen hem nu toe, dat het besef van smart korter duurde, dan het besef van geluk en dan weder, dat het besef van smart onevenredig lang duurde ten aanzien van het besef van geluk.

Hij voelde, dat hij in een sfeer verkeerde, waar de tijdsdimensiën chaotisch dooreen warrelden. En naarmate hij zichzelf concentreerde, ervoer hij met schrik, dat hij te meer moeite kreeg om het evenwicht van zijn bezinning te bewaren. Indien het mij maar lukt, de curven van dezen toestand, voldoende te memoriseeren om later mijn collega’s een graphische voorstelling te verschaffen, welke plastisch de overgangen van de verschillende tijdsdimensies en haar invloeden op de gevoelens van lust en onlust demonstreert. Het zal ons later helpen de lijdende menschheid te troosten, daar het haar dan bewust kan gemaakt worden, dat de pijn opzichzelf slechts inzooverre bestaat als zij gelegenheid heeft zich in tijdsduur om te zetten en zoo zich te bestendigen. Want wat is narcose ten slotte anders dan het besef van tijd, tijdelijk verdrijven?

Tijdelijk?

Professor Leyden dacht diep bedroefd over dat woord tijdelijk na. Was zijn narcose inderdaad slechts een tijdelijke verdooving van tijdsbesef.…?

Of zou hem dit tijdelijke, eeuwig worden?

En in een tijdsdimensie, waarin de actieve subjectieve [78]seconde van het aardsche leven overging in de passieve objectieve seconde van de vierde dimensie, verzonk professor Leyden in een toestand welke tot een tijdlooze, oneindige smart werd.

Want hij concentreerde tot hooger leven—wat niet anders dan door smart mogelijk is. [79]

[Inhoud]

IX.

Toen prof. Leyden, nadat het hem was geweest, alsof een hand zacht op zijn schouder was gelegd, een hand welker aanraking troost en opbeuring uitwademde, opkeek, ontwaarde hij een verschijning, welke hem van geluk doorstroomde. Het was een soort geluk, dat in welke tijddimensie ook voorkomend en voor te stellen door één rechte lijn, dan wel als een verzameling van graphische curven, gelijk geregistreerd door een automatische barometer op een dag in Maart, den eenzame in welken staat hij zich ook moge bevinden, elke passieve seconde tot een actieve eeuw schijnt te veranderen. De verschijning had den vorm van een jonge, bovenaardsch schoone vrouw.

Zelfs professor Leyden vergat een oogenblik bewust en bezonnen psycho-analytisch te werk te gaan. Doch spoedig met afkeer zich ontrukkend aan deze leek-achtige zwakheid, constateerde hij, met een genoegen, dat streng wetenschappelijk gerust boven het genoegen van het beschouwen eener schoone jonge vrouw kan gesteld worden, dat hij niet meer eenzaam was. Dat die eenzaamheid niet meer door een Egyptischen god of door een gestalte, [80]die er zich voor uitgaf, was verbroken, maar door een jonge, schoone, bloeiende vrouw. Of zij zich daar óók wellicht voor uitgaf, meende professor voorloopig niet voor de wetenschappelijke zijde van zijn onderzoek, strikt noodig te hebben. Wat hem veel meer interesseerde was, dat het ontwaren dezer liefelijke gestalte hem herinnerde aan een soortgelijk gevoel, dat hij eens als eerste jaars-student had ondervonden tijdens een uitvoering van Semper Crescendo. Het was na die uitvoering, toen hij als geïnspireerd de tweede fluitpartij had gespeeld, dat zijn dierbare moeder meende, dat hij het recht had de eerste partij te spelen en bij hem, doch geheel onafhankelijk van moeders meening, de eerste huwelijksplannen opkwamen. En professor Leyden constateerde het feit, dat ook hier in deze sfeer, het herinneren van voorvallen uit vroegere levens door schijnbare of werkelijke coïncidenties, niet ongewoon scheen. Zooals het toen, tijdens de uitvoering van Semper Crescendo, geweest was, alsof de lieve blondine, die alleen oor had voor zijn tweede partij en oog voor hem, die deze, niet onverdienstelijk, uitvoerde, hem niet vreemd was, maar dat hij haar al had gekend en liefgehad van het eerste oogenblik, dat hij bewust was geweest, ja in vele reeksen van vorige levens in andere gedaantes, zichzelf voelend als een vlinder, een andere vlinder dartelend volgend van bloem op bloem, want zeker heeft de mensch eens een bestaan gevoerd, waarin zijn leven uit niets [81]anders bestond dan dartelen, in bloemengeur zich vermeien en honig slurpen, klapwiekende postillon d’amour van Flora’s kleurig geslacht, zoo was het hem ook thans, of hij deze verheven schoone gestalte, zooeven ontwaard, gekend en liefgehad had, door alle tijden en eeuwen, in alle dimensies van ruimte en tijd, vóór en na den zondvloed, hiervoormaals, hierbovenmaals, hierbenedenmaals, en hiernamaals, kortom in alle malende toestanden, tijden en wijzen.

Hoewel hij nu wel juichen kon van geluk, bleef hij toch bedenken wat hij, juist thans, in dezen oogenblik, aan de eer van zijn faculteit zoowel als aan de eer der liefelijke verschijning, schuldig was. Reeds als student had hij altijd de bewondering en afgunst zijner mede-studenten gaande gemaakt, door de gepaste wijze waarop hij jegens jonge meisjes den der maagd toekomenden afstand, had weten te bewaren. Hij had zelfs nooit geaarzeld, het verwijt, hem deswege door minder voornaam aangelegden toegevoegd, dat hij wat schuchter en droog was, waardig te dragen.

Streng wetenschappelijk te werk gaande, bevond hij dat een eenzaamheid, verstoord door een tweezaamheid, voorgesteld dus als 1 : 2, deze eenzaamheid ophief en als formule voorgesteld kon worden als left-parenthesis one-half plus one-half right-parenthesis minus left-parenthesis one-half plus one-half right-parenthesis [82]

of om eventueele overijlde formuleering te voorkomen beter gesteld werd als StartFraction normal upper X Over 2 EndFraction minus StartFraction normal upper X Over 2 EndFraction

Want de wetenschappelijk en universitair gevormde zal ten aanzien van de verhouding eens eenzamen tot een schoone, lieftallige verschijning tot geenerlei, den leek kenmerkende, overijlde voorstellingen zich laten verleiden.

„Kent gij mij?” vroeg nu ook de liefelijke, jonge vrouw.

Ditmaal echter kon professor niet dadelijk antwoorden, zooals hij Anubis gedaan had. Want geen der Leidsche musea gaf hem hier een wetenschappelijken voorsprong, niet het Egyptisch museum met de gezamenlijke goden en mummies; niet het museum voor natuurlijke historie, ondanks al de opgezette of op sterk water bewaarde exemplaren uit alle hemelstreken; niet het ethnographisch museum met de gezamenlijke boeddhas, kwan-yins en neger-idolen. Was wellicht in de Lakenhal een portret op haar gelijkend? Of in het prentenkabinet? Te vergeefs snelde de professor in den geest al de musea van Leiden door om de gelijke van deze lieftallige verschijning te vinden. Helaas, hier kon zelfs de wetenschap, zij de anders altijd hulpvaardig uitkomst brengende, hem niet helpen.… alles boden de Leidsche musea den geduldigen vorscher aan, [83]van amoebe tot het meesterlijk gepraepareerde skelet eens Angel-Saksers—alleenlijk nog altijd had de universiteit gedraald, een museum van liefelijke, schoone, jonge vrouwen voor anthropologische, anthropometrische en vooral de hem thans zoo te stade komende anthropomorphistische studiën, te stichten.

„Gij kent mij niet?” vroeg zij nogmaals. En in het geluid van haar stem, in den hemelschen blik van haar aetherisch blauw oog, lag zooveel smachtend vragen, dat het professor opeens te binnen schoot, wie zij was.

„Ik ken u, ik herken u,” zeide hij vastberaden hoewel ontdaan. „Gij waart het, die mij inspireerde, eens op dien avond van Semper Crescendo, toen ik de tweede fluit speelde.…”

„Die ben ik. Maar toch liet gij mij bij het bal als muurbloempje zitten!”

„Ik meende, dat gij te hoog voor mij waart en te rein. Want ik was in ’t eerste jaar.…”

„Gij bleeft voortaan niet altoos eerste jaars student. Gij begaaft u met uw muziekgenooten naar de kroeg. Daar toasttet gij op „Slemp er Crescendo” en gij had de driestheid, toen men u opmerkzaam maakte op mijne stille bewondering voor uwe persoon, deswege te lachen, een glas te doen vullen en den eerwaardigen spreuk der vaderen toepassend op de liefde, het „saevis tranquillus in undis” tijdens het rumoer van de kroegjool te vertalen door „Rustig te midden van de Bar.” [84]

„Helaas, ik was zelf een baar!”

„En ik arme, was hopeloos op u verliefd. Gij verliet Leiden, zwierft in den vreemde, vestigdet u te Leidschendam, werd velocipedist en fietste als ’t ware het huwelijk in.”

„Ik heb er nooit spijt over behoeven te gevoelen.”

„Maar ik, het arme, verliefde maar niet aangekeken meisje, wachtte, wachtte, verkwijnde en stierf kort nadat gij te Leiden u vestigdet.… Dat is het lot veler Leidsche jonge meisjes!”

„En ik, ik heb u altijd onthouden, altijd aan u gedacht als ik later fluit speelde, ook eerste partij en en zelfs obligaten en solo’s. Gij hebt als een ideale liefde geleefd achter de reëele liefde van mijn huwelijksleven.… Dat is het lot veler Leidsche jonge mannen.…”

„Dus hebt gij mij altijd bemind?”

„Zooals ik u thans nog bemin.”

„En ik u.”

„Met geestelijke liefde.… verheven, onlichamelijk, heilig.”

„Met geestelijke liefde.… verheven, onlichamelijk en heilig.… ook ik.”

Toen gebeurde iets, dat professor Leyden, hoezeer het hem in dezen oogenblik ook moeilijk viel, later aldus op streng wetenschappelijke wijze in een duidelijke formule aan zijn op dit gebied zoo bevattelijke mede-geleerden heeft kunnen duidelijk maken: [85]

HET ZOENEN IN DE RUIMTE.

Tot het doen neerkomen van de lippen des mans op de lippen der vrouw, zullen de volgende krachten op het lichaam des kussenden mans werken:

  • 1. Het gewicht des lichaams G;
  • 2. De wrijvingskracht f N. (f = wrijvingscoëfficiënt, N = kracht, waarmee de kusser op den grond drukt);
  • 3 en 4. De horizontale en verticale ontbondenen van den luchtweerstand, resp. upper X upper V squared en upper Y upper V squared (X en Y zijn weerstandscoëfficiënten, V = snelheid in M:sec);
  • 5. De trek in het kussen T:

Wij hebben nu de volgende betrekkingen: StartLayout 1st Row 1st Column normal l normal u normal s normal t 2nd Column equals upper L equals upper Y upper V squared 2nd Row 1st Column normal d normal r normal i normal f normal t 2nd Column equals upper D equals upper X upper V squared 3rd Row 1st Column f upper N 2nd Column equals f left-parenthesis upper G minus upper Y upper V squared right-parenthesis 4th Row 1st Column upper T 2nd Column equals upper T Subscript m Baseline left-parenthesis 1 comma 5 minus 0 comma 8 left-parenthesis StartFraction upper V Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared right-parenthesis EndLayout

Tm is de trek in het kussen bij de snelheid Vm, waarvoor zij berucht is. (De formule geldt alleen, zoo upper V less-than 0 comma 5 upper V Subscript m Baseline is.)

De resulteerende horizontale kracht, die aan den kusser een versnelde beweging mededeelt, bedraagt dus: upper K equals upper T minus f left-parenthesis upper G minus upper Y upper V right-parenthesis minus upper X upper V squared

We zullen aannemen, dat tijdens het overbuigen van den kusser tot de gekuste, de hoek tusschen de [86]langas des mans en den bodem niet verandert, verder dat de bodem horizontaal is en eveneens, dat de wrijvingscoëfficiënt constant is. Dus: Y, X en f zijn constant.

De bewegingsvergelijking wordt: m StartFraction d upper V Over d t EndFraction equals upper T minus f left-parenthesis upper G minus upper Y upper V squared right-parenthesis minus upper X upper V squared period

Nu is: m StartFraction d upper V Over d t EndFraction equals StartFraction upper G Over g EndFraction dot upper V StartFraction d upper V Over d upper X EndFraction period

Hiervan en van de formule, die T als functie van V geeft, gebruik makend, kan de bewegingsvergelijking ook geschreven worden: StartFraction upper V Over g EndFraction StartFraction d upper V Over d x EndFraction equals left-parenthesis StartFraction 1 comma 5 upper T Subscript m Baseline Over upper G EndFraction minus f right-parenthesis minus left-parenthesis StartFraction 0 comma 8 upper T Subscript m Baseline Over upper G EndFraction plus StartFraction left-parenthesis upper X minus f upper Y right-parenthesis upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over upper G EndFraction right-parenthesis left-parenthesis StartFraction upper V Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared

Stellen we: StartFraction 1 comma 5 upper T Subscript m Baseline Over upper G EndFraction minus f equals upper A StartFraction 0 comma 8 upper T Subscript m Baseline Over upper G EndFraction plus StartFraction left-parenthesis upper X minus f upper Y right-parenthesis upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over upper G EndFraction equals upper B

Verder is: upper V d upper V equals minus StartFraction upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over 2 upper B EndFraction d left-brace upper A minus upper B left-parenthesis StartFraction upper V Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared [87]

De vergelijking kan nu opgelost worden en we krijgen als l de lust in ’t zoenen en Vn de aan het eind daarvan bereikte vaardigheid in hetzelve is: l equals minus StartFraction upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over 2 g upper B EndFraction integral Subscript 0 Superscript upper V Subscript n Baseline Baseline d left-brace upper A minus upper B left-parenthesis StartFraction upper V Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared equals StartFraction upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over 2 g b EndFraction log Subscript e Baseline StartFraction upper A Over upper A minus upper B left-parenthesis StartFraction upper V Subscript n Baseline Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared EndFraction equals StartFraction upper V Subscript m Baseline Superscript 2 Baseline Over upper B EndFraction 0,117 33 log Subscript 10 Baseline StartFraction upper A Over upper A minus upper B left-parenthesis StartFraction upper V Subscript n Baseline Over upper V Subscript m Baseline EndFraction right-parenthesis squared EndFraction

Aldus, zoo stelde professor Leyden tijdens die eerste kus in zijn nieuw dimensionalen staat vast, heb ik een formule, waarmee ik mijn waarde collega’s duidelijk zal kunnen maken, hoe lust en drift hier tot hoogere aanlooplengte werden verheven.

Helaas, vele der uitnemende lichten onder de collega’s, de formule proefondervindelijk bij hunne genooten des echts narekenend, bleven hoewel dankbaar, onvoldaan. Want ook de wetenschap, zij de hooge, immateriëele is niet onfeilbaar, zoomin als soms de wetenschappelijk en universitair gevormde, zelfs zoo hij twee titels voor zijn naam mag voegen en deel uitmaakt van die synthèse van ’s werelds geleerdheid, de universiteit der stad Leiden. [88]

[Inhoud]

X.

„Noem mij Eumenia,” zeide nu, na de eerste kus, de lieftallige verschijning tot prof. Leyden. „Want wij kiezen hier onze namen in tegenstelling met het gebruik der aarde, waar men ze u geeft. En hoe zal ik u voortaan noemen?”

„Verliest men hier zijn titels?” vroeg professor een weinig onzeker.

„Integendeel. Maar men behoudt een titel alleen, wanneer hij niet dag aan dag tientallen malen herhaald wordt. Dan verslijt hij door ’t gebruik.”

„Dan,” zei professor Leyden even nadenkend, „noem mij Horatio. Want ik besef wel, dat ik nu mijn schoolwijsheid vaarwel heb te zeggen.”

„Inderdaad, mijn dierbare Horatio. Gij zult hier vreemde dingen ontwaren.”

„Lieve Eumenia, zij kunnen niet zoo vreemd zijn of ik zal er nuchter tegenover trachten te blijven staan. Trouwens, ik geloof niet, dat ik na een vlindervleugel onder het microscoop te hebben bezien, verwachten mag nog grootere wonderen in het heelal te mogen beschouwen.”

„Ja, Horatio, schooner kleuren zag ook ik ter aarde nooit.” [89]

„Het was niet de kleur, die mijn bewondering zoozeer wekte. Maar ik beschouwde de indeeling der dakpansgewijs liggende schubjes en ik vond de formule van het schema dier ligging. En deze formule kwam overeen met zekere interplanetaire berekeningen en vond ik ook vastgelegd in de wiskundige verhoudingen van de pyramide van Cheops. Waarschijnlijk is het den Hermetici reeds bekend geweest, dat er in het heelal eenheid heerscht en er ook ten aanzien van de wiskundige formules, zuinigheid is betracht.”

„Mijn teerbeminde Horatio, als gij zoo spreekt, troost mij alleen mijn besef van het tijdelijke aller aardsche dingen erover, dat ik niet altijd naast u heb mogen leven. Want zij, die vrouw van een dichter zijn, leeren slechts de dichterlijke schoonheid van de dichterlijke dingen zien, maar gij leerdet uwe vrouw de poëzie van de wiskundige formule kennen.”

„Zoo weinig. Zoo weinig. Mijne Neeltje is der kinderen eene zorgzame moeder geweest—maar zij heeft mij misschien wat te veel aan Scientia afgestaan. En—ik hoop Eumenia, dat ik niet te onbescheiden ben—zou ik Neeltje hier nu kunnen weerzien?”

„Uw dierbare gade leeft—leeft voort.”

„En mijn voor mij verscheiden collega’s, de lichten der wereldsche wetenschap.…?”

„Zij leven, zij leven allen voort.” [90]

„En mijn leermeesters, de edele inwijders in.…”

„Zij leven, zij leven allen voort.…”

„En mijn vader, mijn moeder, mijn voorvaderen.…

„Zij leven, zij leven allen voort.”

„Waar? Hoe? Hoedanig.… o antwoord mij Eumenia dierbaarste leidster.”

„Meent gij, Horatio, dat ik u genaderd zoude zijn met al het onaardsche vuur eener op aarde versmade liefde, indien ik niet van plan was geweest u te helpen en te leiden. Luister. Voor zoover ik in het stadium, waarin ik thans verkeer kan nagaan—hoeveel stadia er nog zullen volgen en of er stadia zullen volgen is mij nog niet onthuld—is ons aardsche leven slechts een schakel in een reeks.”

„Welke reeks? Kent gij de formule?”

„De formule blijft, zooals alle formules, voor ons nog altoos in allerlaatste instantie X.”

„Geef mij dan slechts de betrekkelijke formule. Wellicht kan ik haar synthetiseeren.”

„Ook dan blijft uw synthèse, een synthèse in X. Tracht nu eens goed door te denken, Horatio. De infinitesimaal berekening hebt gij toe te passen op de infinitesimaal dimensies. Gij hebt in verschillende getalstelsels kunnen rekenen. Maar gij hebt nooit bedacht, dat het aantal dimensies van tijd en ruimte ook in vele getalstelsels is ingedeeld, benedenwaarts en opwaarts. Stel dat b.v. het getalstelsel waarnaar het haft, de ééndagsvlinder, rekent, een honderdduizendste deel tot maximum heeft van [91]het getalstelsel, volgens hetwelk de olifant rekent, waarmede ik meen, volgens hetwelk hem de tijd bewust wordt, dan kunt gij ook er van afleiden, dat naar beneden en naar boven het aantal dimensies van tijd en ruimte infinitesimaal berekend moet worden.”

„En nu te moeten bedenken, dat ik u, Eumenia, niet reeds op aarde aan mijne zijde heb gehad! Vloek over mijn eerste jaar en alle eerste jaarlingen bij elkaar.”

„Kalmeer u, geliefde.”

„Gevloekt, semper crescendo, gevloekt, de slempers van.…”

„Zoo gij zoo voort gaat, zal ik u moeten verlaten.

In diesen heiligen Hallen,

Kennt man die Rache nicht.”

„Vergeef mij.… dat ik zwak was en tegenover de dronkenschap mijn nuchterheid verloor.”

„Zoo heb ik u lief en herken ik u weder, Horatio. Welnu, de stadia van het al-leven zijn door de Al-Macht verdeeld naar de dimensies. Daar elke dimensie van tijd en ruimte zijn eigen wetten heeft, begrijpt gij wel, dat er geen bewust onderling verband tusschen die dimensies kan zijn—hoewel zij organisch en formulistisch in elkaar en aan elkaar sluiten. Slechts u, in uwe dimensies verbrekenden of liever ontspannenden toestand, is het gegeven, interdimensiaal te verkeeren.…”

„En te verkeeren met u, geestelijk beminde!” [92]

„Toch is er een intrinsieke en inhaerente eenheid in alle stelsels. Als gij in het zeventallig stelsel en in het vijftallig stelsel een berekening uitvoert, is het u mogelijk beider quotiënten te herleiden tot één quotiënt in het tientallig stelsel.”

„Dat is inderdaad zéér eenvoudig.”

„Niet anders is het met de dimensies. Evenwel, om de quotiënten van twee lagere dimensies te herleiden tot een quotiënt van een hoogere dimensie, moet gij die hoogere dimensie beheerschen. Vandaar dat op aarde alle berekeningen boven de aardsche dimensies uitgaande, vervallen tot het gebied der speculatieve of fantastische philosofie en dus.…”

„Van nul en geener waarde blijven zonder de correctie van het empirisme.…”

„Dit empirisme nu zal ik u verschaffen.…”

„Dus zal ik eens de menschheid van haar waan verlossen?”

„Wilt gij mij in de toekomst weer verlaten, Horatio?”

Zij vroeg het hem met diepe smart in haar stem en prof. Leyden kreeg dezelfde sensatie, welke hij eens gehad had, spelende de „flauto secundo.”

„Nooit, niemals, jamais, never!.…”

„Gij zegt het in vier talen. Hopen wij, dat ik eens kan zeggen, dat er de tale der waarheid bij was. Welnu dan Horatio, daar naar beneden en naar boven het Gebeuren onderscheiden is volgens de [93]infinitesimaal berekening, zoo mag het u niet verwonderen, wanneer ik u zeg, dat wat in het oneindige is ingedeeld ook in het oneindige, oneindig bestaat.”

„Volkomen logisch.”

„En dat dus wat de menschen verleden of toekomst noemen, slechts een poging is om van uit hun dimensie, van uit hun heden, bewust te worden. Inderdaad bestaat er geen heden, geen verleden en geen toekomst op zichzelf, doch zij bestaan slechts als voorstellingen, en dan nog wel als voorstellingen bij een bepaalde groep van wezens. Zoo voelen de dieren op aarde verleden, heden en toekomst reeds veel meer gelimiteerd dan de menschen en de menschen zelf voelen het drietal ook al weder beperkter of ruimer al naar hun geaardheid. Het dimensie begrip van Christus was een ander dan het dimensie begrip van Herodes. De wilde heeft een ander besef van verleden, heden en toekomst dan de mensch uit beschaafd Europa.

Welnu Horatio, mij is het gegeven, en onder mijne leiding zal het nu ook u gegeven zijn, alles wat er ooit (zoogenaamd) in het verleden gebeurd is en alles wat ooit (zoogenaamd) in de toekomst zal gebeuren, te aanschouwen. Inderdaad is het noch gebeurd noch zal het gebeuren, maar is het Gebeurende. Niet echter „gelijktijdig”, zooals gij wellicht zoudt willen zeggen, want het gebeurt in verschillende dimensiale verhoudingen, dus a-temporeel. Eerst indien gij in staat zoudt zijn, Horatio, de verschillende quotiënten [94]der infinitesimale dimensies te herleiden tot het quotiënt der Al-Dimensie, dan zoudt gij u een voorstelling kunnen maken van den werkelijken tijd. Maar die formule is slechts Hem gegeven, Die De Formule is.”

„Arme collega’s. Als ik terugkeer en zij zullen mij naar de formule vragen, zal ik hun niets hebben te geven dan deze: left-parenthesis upper X right-parenthesis Superscript upper X

„Dus gij wilt toch terug, Horatio?”

„Bij de fluitschool van Drouet.… nooit!”

„Welnu, kies dan uw keuze.”

„Ik kies u.… zooals ik u altijd had moeten gekozen hebben, beminde Eumenia.”

„Ik bedoel, gij moogt kiezen, wat gij nu van verleden, heden of toekomst der menschheid wenscht te zien.”

„Eenmaal heb ik mij vergist.… maar het was in het eerste jaar, toen ik verzuimde het beste te kiezen. Doch het was slechts wijl ik u niet kennend, niet kon weten, wat ik in u zou kiezen. Zou ik ditmaal in de fout van mijn zoo betreurenswaardig eerste jaar vervallen? Zou ik later, teruggekeerd op aarde, van mijn collega’s het verwijt moeten hooren, dat ik mij ten aanzien van de keuze der dimensies, gemésailleerd heb?”

„Altijd weder die pogingen om mij te verlaten voor uw collega’s, Horatio.…”

„Vergeef mij, ik spreek onbedachtzaam.”

„Is er onbedachtzaamheid in de liefde, Horatio?” [95]

„Zij is niet anders dan dat, Eumenia. Leidt mij geliefde naar die dimensiale oorden, waar gij meent, dat voor mij de meeste leering is te putten, voor mijzelf en voor.…”

„Wat meent gij.… voor wie.… weder voor die daar-ginds.…”

„Neen, voor u.… voor u.… voor u alleen, Eumenia, gij geest van mijn geest, gij geestelijke liefde van mijn liefde.”

„Dan zal ik u verhooren.… Kom, omhels mij, opdat wij ons zullen voelen in tweeën één.…”

En Eumenia en Horatio ervoeren in dezen heiligen oogenblik hetzelfde als twee aardsche menschen, man en vrouw, die mond op monde en hand in hand, het tweetallig stelsel herleiden tot het eentallig volgens de streng wetenschappelijke formule: 1 times 1 equals left-parenthesis upper I right-parenthesis Superscript upper X Baseline equals left-parenthesis 1 times 1 times 1 times 1 times 1 right-parenthesis Superscript upper X

Want is liefde op aarde iets anders dan de oplossing van twee in één en van één in velen, o, zonen en dochters dezer wereld? [96]

[Inhoud]

XI.

„Vrees niet geliefde Horatio. Gij zult opnieuw moeten, wat gij op aarde noemt sterven, maar wat niets anders is dan het overgaan in een andere dimensie. Gij zult mij straks weder naast u vinden, want ik heb besloten u niet, u nooit weer te verlaten en ik verwacht van u hetzelfde.”

„Inderdaad Eumenia, ik hoop mijzelf ook nooit te verlaten.”

„Ik meende, dat gij ook mij nooit zoudt verlaten, Horatio!”

En in den toon lag voor ’t eerst iets, dat men op aarde wellicht gekrenkte eigenliefde zou genoemd hebben.

„Precies mijn idée, geliefde.”

„Zend nu voor een oogenblik uwe bezinning weg. Dan vindt gij gelegenheid om opnieuw van de dimensie, waarin gij u thans bevindt, tot een hoogere over te gaan, wat ook hier met tijdelijke bewusteloosheid gepaard gaat, net als het „sterven” op aarde. Want gij kunt geen vat opnieuw geheel vullen, indien het niet te voren volkomen geledigd is.”

„Heb ik dan tot heden in een andere dimensie geleefd dan vóór de narcose?” [97]

„Ik begrijp Horatio, dat gij mij die vraag stelt. Inderdaad, het kon u niet bewust worden, omdat gij product eener dimensie, niet boven die dimensie uit kunt komen om haar te toetsen.”

„Gij herinnert mij Eumenia aan Archimedes, die zoo hij een vast punt buiten de aarde had, beloofde de aarde uit haar voegen te kunnen tillen.”

„Of wij ooit een vast punt zullen kennen, behalve Het Vaste Punt kan ik u niet zeggen, Horatio.”

„En voor wie dat Vaste Punt wankelt?”

„Wie in zich de wankeling heeft, hoe kan hij hopen buiten zich een vast punt te vinden? Doch nu, geliefde, slaap.… Gij zult mij ontwakend nevens u vinden.”

Het was professor Leyden of hij opnieuw genarcotiseerd werd. De hand, welke Eumenia boven zijn etherisch hoofd hield, loste het op als damp, als damp van damp en het laatste wat professor Leyden zich bezonnen herinnerde, was een formule welke in het ruim scheen te zweven en de gedachte, als ik terugkom, zal ik het aan de collega’s zóó moeten duidelijk maken: StartFraction left-parenthesis normal upper F normal l normal u normal i normal d normal e right-parenthesis cubed equals normal upper E normal t normal h normal e normal r times normal upper F normal l normal u normal i normal d normal e times normal upper O normal d normal d Over left-parenthesis normal upper D normal i normal m normal e normal n normal s normal i normal e right-parenthesis Superscript 4 Baseline equals normal upper D Superscript normal i normal e Baseline times normal upper D Superscript normal i normal e Baseline times normal upper D Superscript normal i normal e Baseline times normal upper D Superscript normal i normal e Baseline EndFraction

Daarna toefde professor Leyden in het volkomen niet, indien het toeven mag heeten, waar alles negatie [98]is en indien het volkomen mag heeten, waar ook de onvolkomenheid, volkomen is en indien het niet mag heeten, waar geen iet als tegenstelling is.


Toen professor Leyden weder tot bezinning kwam was zijn eerste gedachte dan ook aan het wezen der negatie gewijd. Tegenover het iet is het niet te stellen, dacht hij, maar tegenover de gedachte waar-tegenover geen andere is te stellen, het (niet)x, het absolute niet in abstractie, geloof ik, met welmeenen van mijn collega’s, die het als zij het beter weten, gerust mogen zeggen, te moeten beweren, te mogen herhalen, wat eens een deurwaarder in het eerste jaar op mijn kast gekomen als hoogste wijsheid der jurisprudentie uitsprak: Waar niet is, heeft de keizer zijn recht verloren. Ik wist tot heden niet, dat zelfs een jurist, philosofisch kan zijn en voor een enkele keer aan het sofisme, de liefde kan toevoegen. Maar hoe dan ook, ik ben ledig geweest en ik voel mij op dit oogenblik als in een aggregatie-toestand. Mocht ik nu maar weder mijn angelus tutelaris naast mij weten, mijn agnomen uit haar zoeten mond vernemen. Van haar zoeten mond gesproken, wat mij thans het meest bekommert, is het vinden van de formule, waardoor ik mijn collega’s duidelijk zal kunnen maken, hoe de sensatie van een kus is in deze dimensie. Helaas, zal zij niet wederkeeren? Zal zij mij verachten, zooals ik eens, lang geleden, het haar deed, daar ik nu, naar heur beeldspraak, [99]toch slechts nieuwe wijn, maar in een ouden zak ben?

Een ding aarzel ik niet te constateeren. Daar ik ook hier, bij de gedachte aan een kus opleef en bij de gedachte het vrouwelijke schoon te moeten missen, verdriet gevoel is dus, als ik mij nuchter tegenover de feiten stel, streng wetenschappelijk gesproken, ook in deze dimensie lust en onlust. Maar het gevoel dier beide sensaties schijnt mij toe, hier in elkaar te verglijden en ik leef op de grens dier grensverflauwing. Evenwel, het is hier niet de extase der aarde, die extase begin aller nieuwe creatie, doch er is hier een boven-extase of positieve verrukking en daartusschen lijkt mijn huidige toestand van wetenschappelijke bezonnenheid een aequinoctium.

Het was in dezen toestand, dat Eumenia den professor vond, in labiel psychisch evenwicht. Zij legde haar hand weder op zijn hoofd, zooals zij in een vroegere dimensie had gedaan, toen de professor in den tuin van het ziekenhuis zijner kliniek bedroefd was neergezeten en zeide zacht:

„Horatio?”

„Roept mij iemand?” vroeg prof. Leyden.

„Ja.… ik?”

„Wat is dat.… ik?”

„Kunt gij mij niet hooren?”

„Ja.… hooren doe ik.… maar het gehoorde, klinkt niet tot mij door. Het is alsof geluiden uit de verte [100]klinken, welke te vergeefs trachten een verstaanbaren vorm aan te nemen.”

„Voelt gij mijn hand boven uw hoofd uitstralen?”

„Ik voel uitstraling boven mijn hoofd, maar het is of de uitstraling niet in mij doorstraalt. Ik voel het als iets chaotisch,” dacht professor Leyden.

„Ik ben Eumenia, uw angelus tutelaris,” zeide Eumenia.

Het was professor Leyden alsof hij iets hoorde tuten en achter dat tuten, gelijk een waas van geluid, hoorde hij stemverwarringen.

„Waarschijnlijk,” dacht prof. Leyden, „geschiedt hier op ’t oogenblik iets soortgelijks als mij vroeger wel eens gebeurde bij het telefoneeren. Dan wist ik niet of ik het toestel de schuld moest geven of aan de smadelijke gewoonte, juist jonge meisjes, de klapachtigste menschensoort ter wereld, tot verlengstukken der spreektrompet te maken, zijzelve spreektrompetten zonder rem. Waarschijnlijk spreekt iemand tot mij en wil mij iets mededeelen. Maar daar er verschil in de dimensies is, waarin wij leven, kunnen wij helaas elkaar verstaan noch begrijpen, slechts vaag vermoeden, dat wij elkaar wat mede te deelen hebben. Was het op de aarde niet vaak evenzoo, als ik de vorderingen der wetenschap aan die van het eerste jaar trachtte duidelijk te maken? En waren de stemmen van al de groote mannen, die hun tijd, dat wil zeggen, hun dimensie, vooruit [101]waren, voor hun z.g. „tijd”genooten niet als die der roependen in den woestijn?”

Opeens hoorde nu professor Leyden duidelijk en helder „Horatio!” zeggen. En een gevoel van welbehagen doorstroomde hem, als ontwaakte hij na een gezonden, vasten slaap op een stralenden Mei-morgen, gewekt door vogelgefluit.

„Eumenia!” antwoordde prof. Leyden verheugd.

„Mijn geliefde, hoe zeer heb ik geworsteld om tot u te geraken. Verbeeld u, het lukte mij niet tot gelijke dimensie met u te komen, omdat gij in labiel in stede van stabiel psychisch evenwicht verkeerend, telkens tusschen dimensie en dimensie heen en weer schommelde. Alleen gelijkgestemden kunnen elkaar verstaan.”

„Hoe klaar, hoe kristalhelder klinkt uw stem, Eumenia.”

„Straks zult gij ook alles zoo kristalhelder zien. Daar gij hier in een hoogere dimensie leeft, zijn uw zintuigen sterkere recipiënten geworden.…”

„Ik zie.… ik zie.… ik zie u.… o stralende, liefelijke, emanatie.…” kreet de professor in verrukking.

„Ik ben dezelfde die ik was, geliefde. Alleenlijk gij hebt de kracht verkregen meer van mij te omvatten. Op de aarde is het niet anders. Wat gij ontwaart, zijt gij zelf. En aldus zult gij nooit tot meer erkenning kunnen komen, dan er aan erkenning in u werd gebracht. En nu, kom mede. Thans [102]zal ik u leiden naar den toestand, die op aarde later omstreeks het jaar 2000 zal zijn.”

En prof. Leyden, zelf zich als een lichtgevende substantie voelend, die alles bezonnen, stralend en helder ontwaarde, schoot voort als een zich vormend kristal achter Eumenia, die als een andere emanatie hem leidde. [103]

[Inhoud]

XII.

„Gij zijt nu als een glimwormpje of als die vreemde visschen uit de allerdonkerste zeediepte, welke boven hun oogen gloeilampjes hebben, welke zij kunnen ontsteken om hun prooi te zoeken en dooven om zelf onzichtbaar te zijn. Ik leid u thans langs de galerijen van wat de menschheid op aarde toekomst heet. Hier zijt gij nu in wat zij straks het jaar 2000 zullen gaan noemen.”

Het was prof. Leyden, nadat zijn lieve geleidster deze woorden gesproken had, alsof hij weder op aarde teruggekeerd was, doch niet binnen zijn knusse, deftige universiteitsstad, waar alles gezellig en aangenaam en rustig, kortom welgeordend en beschaafd is (behalve dan de aberraties van de abecedarii van het eerste jaar), maar ergens in een ander werelddeel, in een uit den oceaan weder opgedoken Atlantis.

„Zijn hier de geslachten opgeheven, Eumenia?” was de eerste vraag, die prof. Leyden aan zijn schoone geleidster stelde.

„Neen, hier heeft slechts een geslachtsverschuiving plaats gevonden.”

„Gij drukt zoo op het hier. Is het dan elders wel zoo?[104]

„Inderdaad zijn er sferen, maar of zij ooit de aarde voor hare oplossing zullen bereiken weet ik niet, waarin de verdeelde functie’s van man en vrouw weder, zooals in den oer-tijd, zijn vereenigd in één-wezens. De een-wezens zijn zoo hoogstaande, zij die niet meer het onderscheid tusschen de beide geslachten kennen, voor wie het „tweeling is de mensch geboren” niet meer geldt, dat de aarde en haar sensueele sfeer voor hen wel onbewoonbaar zullen blijken.”

„En, hoe plant de éénling zich voort?”

„Het éénling, bevrijd van al de lage hartstochten en daden, welke voortspruiten uit den strijd tusschen twee geslachten, een lichamelijk sterk maar zedelijk zwak en een lichamelijk zwak maar zedelijk sterk geslacht, bevrijd ook van de smart van het baren, vermeerdert zich in zijn sfeer zooals op aarde de gedachte zich vermeerdert. De idée baart de idée, gelijk aan een boom takken en aan een tak twijgen ontstaan. Het éénling vertwijgt zich en het geheele geslacht der eenlingen vormt een zich in zijn sfeer naar alle zijden uitstrekkende vertakking. Maar deze takken zijn alleen naar den geest met elkaar verbonden, kunnen zich overigens vrij bewegen en overal in hun sfeer zich vestigen en opnieuw zich vertakken.”

„Welk een schoone gedachtenwereld, Eumenia.”

„Maar er zijn ook sferen waar het drieling leeft.” [105]

„Die kennen wij op aarde en niet als te zeldzame uitzondering.”

„Gij begrijpt mij verkeerd, Horatio. Ik meen niet, dat één vrouw haar echtgenoot er altijd gelukkig maakt met de zorg voor drie luiermanden tegelijk. Maar in de sfeer van het drieling, kent men drie geslachten—juist zooals in de bijenkorf. Een mannelijk geslacht, dat slechts de daar weinig geachte functie verricht van de bevruchting. Een vrouwelijk geslacht, dat baart. Een a-sexueel geslacht, dat allen arbeid verricht, geestelijke en materiëele.”

En staat hun beschaving op een hoog peil?”

„Neen.… dat is onmogelijk bij een instelling waar zij die geestelijk arbeiden voor geslachtelijken, onbewust blijven van alle geslachtelijke functies. Men zou de maatschappij en de geestelijke ontwikkeling van het drieling kunnen vergelijken met de bijenkorf. Op zichzelf kunstig en vernuftig—maar zij komen nooit verder, zijn een eeuwige herhaling van zichzelf.”

„Dus zijn zij wel ongelukkig?”

„Nog niet—daar zij niet bewust er van zijn, dat zij zich altijd door herhalen. Hun smart zal beginnen, wanneer zij door Die De Vernieuwing is, besef zullen krijgen van andere verhoudingen dan den sexangulum en zich tot den septangulum zullen verheffen. Dan vervalt hun geheel maatschappelijk en geestelijk stelsel, alle verhoudingen zullen uit haar evenwicht worden gedrongen, maar het is alleen door smart en verwarring, dat men van den [106]sexangulum tot den octogoon zich kan ontwikkelen.”

„En zijn er sferen met nog meer dan drie gescheidenheden van het ééne?”

„Mijn beste vriend, er zijn evenveel gescheidenheden als dimensies.”

„Waarom dat?”

„Die Het Getal en De Dimensie is, weet dat. Ik ben ook nog maar in wording. Maar wat ik u kan toonen, geliefde Horatio, zal ik u toonen. Zie, wat gij nu hier, in de sfeer welke gij thans beschouwt, voor één-geslachtelijke wezens hieldt, zijn inderdaad vrouwen.”

„Zij hebben veel meer van mannen.”

„Toch zijn zij vrouwen, die echter den man aan zich onderworpen hebben gemaakt. Maar velen harer baren—hoewel zelden meer dan twee kinderen in haar geheele leven. En de zorg voor die kinderen, komt voor een groot deel op de mannen neer.”

„Hoe dat?”

„Wel, reeds lang voor wat overdrachtelijk genoemd werd den eersten grooten wereldoorlog van 1914, had de toenemende machinale industrie een begin van de geslachtsverschuiving veroorzaakt. De man behoefde niet meer den zwaren, lichamelijken arbeid te doen—de machine zorgde daarvoor. Zijn arbeid in de fabrieken bestond uit het verrichten van éénvormige kunstgrepen. Maar een overgroot aantal mannen oefende het lichaam in ’t geheel niet meer. Zij hadden slechts het zachte, fijne, gelijkmatige werk [107]van boekhouders, administrateurs, correspondenten te doen. Velen verweerden zich tegen de vervrouwelijking daardoor na eenige geslachten verkregen, door sport. Maar sport is een doellooze lichaamsoefening en geeft daardoor wel het lichaam maar niet de ziel, die dat lichaam vormt, vernieuwde mannelijke kracht. Want de ziel, zij de Waarheid, immers schepping van Die De Waarheid is, laat zich niet bedriegen. Zoo bewerkte dan de sport, de valsche, want doellooze arbeid, de arbeid, die in de beweging zelve doel zoekt en niet in het te scheppen product, wel een schijnbare ontwikkeling van het lichaam, maar men kreeg toen slechts mannen, met zwaargespierde lichamen welke desondanks als wezens verwijfden. Daarentegen werden de vrouwen, toegelaten tot de fabrieken en kantoren, onttrokken aan het huishouden en het gezin, niet meer haar zielen oefenend in al de vele daden van echt-vrouwelijken aard, van stille, liefelijke opoffering en verzorging van de kleinen, de zwakken en de zieken, mannelijk. Het allereerst begon zich dat in de kleeding te openbaren. De vrouw ging zich kleeden in kleederen, welke op die van mannen geleken en dan ook tailor-made werden genoemd. Een reactie werd beproefd, door aan de vrouwen een kleeding te bezorgen, welke ontleend was aan de courtisane, zij die van het doel een middel heeft gemaakt. En zoo kreeg men twee soorten onder de vrouwen, de vermanden en de vercourtisaneerden. Onderwijl stierf het echte vrouwen-type uit of verbasterde. [108]De vrouw wierp zich nu op de studie en daardoor bewerkte zij, dat uit de scheppende wetenschap, de zich reproduceerende wetenschap ontstond.”

„Inderdaad, lieve Eumenia, ik zag met schrik het aantal vrouwelijke studenten jaar op jaar toenemen. En daar haar vrouwelijke ijver haar in velerlei vakken, welke slechts voorbereidend zijn en dus alleen op het geheugen steunen, een voorsprong gaf, gingen de mannelijke studenten, uit eerzucht, zich ook daaraan met grooten ijver geven, zoodat zij vermoeid waren, als het op de vakken aankwam, waar de mannelijke intellectualiteit en ingeniositeit voor de scheppende wetenschap werd gevergd!

De oorlog, die in 1914 uitbrak, herstelde een weinig het evenwicht, doordat hij velen mannen, hun manlijkheid teruggaf en velen vrouwen aan de sponden der verwonden en zieken weder haar vrouwelijkheid. Maar daarentegen hadden tehuis vele vrouwen de beroepen der mannen, ook de meer mannelijke, moeten uitoefenen en de snelle verplaatsing van het geld naar de minder ontwikkelde lagen der bevolking, had het courtisanisme snel doen toenemen. Het tekort aan mannen, na den oorlog, bestendigde of verergerde die toestanden en toen, na de velerlei bolsjewistische woelingen, de vrouwen ook als soldaat optraden, leerden dat een welgeoefende vrouw met een geweer en een revolver gewapend, mits zij slechts moed toont, het tegen iederen man kan opnemen, [109]ontstond in alle landen een vrouwenheerschappij, evenals vroeger de heerschappij van den man, steunend op wapengeweld.

Wat gij nu hier ziet, Horatio, is de toestand in 2000. De vrouwen kleeden zich ongeveer zoo als mannen—zij, die zich als vrouwen kleeden met rokken, toonen daardoor dat zij zich aan Eros geven, zonder het moederschap te willen aanvaarden. Gij ziet, dat de vrouwen bijna allen de mannen in lengte overtreffen.”

„Maar wat zijn dan de mannen?”

„Dat zijn die troepen, welke gij ginds onder leiding van een vrouw, dat groote luchtschip uit die loods ziet brengen. Het is dat luchtverkeer, hetwelk den laatsten stoot gaf tot de vermannelijking van de vrouw en de vervrouwelijking van de man. Want het is het luchtverkeer, dat het verkeer enorm vereenvoudigde en vergemakkelijkte, de geheele wereld ondergeschikt maakte aan den wil van het sterkste wapengeweld, alle bezwaren aan het reizen ook naar de meest ver verwijderde streken ophief, zoodat iedere vrouw, die zich daarin geoefend had, het zoo zij het noodig achtte, op kon nemen tegen een geheelen Berberstam in de Sahara, welke zij met het sluipgas kon uitmoorden.”

„Wat is dat, sluipgas?”

„Sluipgas is een uit dampkringslucht en zwavelzuur bereid gas, dat gecomprimeerd wordt in een kogel van nikkelstaal niet grooter dan een vuist. [110]Die kogel wordt ergens neergelegd en door een ventiel in de kogel, dat automatisch door het gas wordt geopend op een te voren vast te stellen tijd, ontsnapt het gas, breidt zich in de dampkringslucht rondom uit en doodt alle organische leven, van mensch tot plantencel. Gij begrijpt wel, Horatio, dat een vrouw in een vliegmachine in ’t bezit van een dozijn van die sluipgaskogels, een heele landstreek kan terroriseeren.”

„Gebruikten zij dat kostbare gas niet tot ontsmetting?”

„Zeker—alle cholera en pesthaarden zijn er ten laatste door vernietigd. Maar in 2000 zal men nog zoover niet zijn. Gij weet wel, hoeveel eeuwen het geduurd heeft, voor dat de man leerde dat zijn vuist, zijn primitief wapen, hem gegeven was ter bescherming van het zwakke, ter vernietiging van den slechte en den wreede. Hoe vele eeuwen heeft hij zijn vuist niet misbruikt en de zwakken, vooral de vrouwen, aan wat het „vuistrecht” werd genoemd, onderworpen gemaakt? Niet anders is het gegaan met alle andere macht, den mensch gegeven. Alle macht leidde oorspronkelijk tot willekeur, machtsmisbruik en machtswellust. Toen nu de vrouwen, nadat zij op de universiteiten dezelfde kennis hadden verworven als de mannen, zich in ’t bezit zagen gesteld van dezelfde machtsmiddelen, ontstond een reactie op de onderworpenheid der vrouwen gedurende zoovele eeuwen. De stille, sluimerende haat tusschen de twee sexen werd acuut. En de tweede groote [111]wereldoorlog, die van 1960, vond plaats tusschen de twee sexen, de mannen en de vrouwen, van de beschaafde of liever de ontwikkelde wereld. Wel zag men in beide kampen, in dat van de mannen en dat van de vrouwen, overloopsters en overloopers, maar dat waren of de zeldzame, buitengewoon hoogstaande mannen en vrouwen, die niets wilden weten van een geslachtsoorlog en het menschelijke boven het geslachtelijke wenschten te stellen of het waren de talrijke wezens, die zwak van ziel, zonder sexe-persoonlijkheid of sterke sexe-persoonlijkheid, zich aansloten bij de partij, welke hun of haar het meeste voordeel beloofde. Dan waren er nog de courtisanen, welke juist zich het beste thuisvoelden, daar waar zij als sterke minderheid konden vertoeven onder een sterke meerderheid van het tegenovergestelde geslacht.

Deze tweede wereldoorlog werd over alle linies, in alle landen, door de vrouw gewonnen. Want de vrouwen hadden de meerderheid van het aantal, zij hadden een grootere eenheid en zij waren geduldiger, vasthoudender, soberder en listiger dan de mannen. En ziedaar nu, Horatio voor uw oogen, de maatschappij, zooals zij zich na 1960 heeft ontwikkeld.” [112]

[Inhoud]

XIII.

„Wat mij verwondert, Eumenia, is dat ik alles hier zie gebeuren, alsof ik er zelf bij ben en toch geen aandeel heb in al dit leven.”

„Was het u op aarde in den nachtdroom anders?”

„Neen, dat is zoo.”

„Welnu, en hebben uw dichters op aarde niet steeds vermoed, dat ook dat aardsche leven zelf een droom was?”

„Inderdaad.”

„Maar gij voelde, dien aardschen droom reëeler, omdat gij geen anderen, vroegeren droom bewust als norm ter vergelijking hadt. Dit hing eenigszins samen met het klimaat. In de warmere landen waren de menschen er zich meer van bewust, dat zij een droomleven leidden, dan in de gematigde zônen. Vandaar dan ook dat Bhoeddha en Mahomed in die warmere landen zooveel invloed kregen, daar hunne leeren nader tot den droom staan dan de mildere leer van Christus, die er eene is ontstaan aan het bekken van de Middellandsche Zee en een product is van die zee.”

„Mijn lieve Eumenia, veroorloof mij thans eene vraag. Welke godsdienst hebben deze menschen [113]van 2000? Mij dunkt, indien zij zich aan den Bijbel houden, zouden zij toch nooit tot deze geslachtsverschuiving welke ik thans aanschouw, hebben kunnen komen.”

„Nu aarzel ik, Horatio u in te wijden in deze naaste toekomst van den godsdienst. Want zoogoed als de mensch van al de nieuwe materiëele macht, welke hem wordt gegeven, eerst lang misbruik maakt voor hij er het goede gebruik van weet te maken, zoo maakt ook de mensch van alle nieuwe geestelijke macht, welke hem door De Macht wordt geschonken, eerst langen tijd misbruik. Gij weet zeer goed, Horatio, dat sinds de oude tijden, elke nieuwe openbaring nopens De Openbaring, voor den mensch aanleiding is geweest tot vervolging, fanatisme en velerlei gruweldaad. Dat is niet alleen het geval geweest met nieuwe godsdiensten, maar ook met nieuwe philosofische stelsels. Gij weet heel goed, welk een overwegenden invloed Max Stirner en Friedrich Nietzsche hebben uitgeoefend op het uitbreken van den wereldoorlog van 1914, ja zij zijn er niet de aanleiding, wel een der hoofdoorzaken van geweest, zoogoed als van de woelingen daarna. Maar daar ik weet, dat gij mij niet ontrouw zult worden en mijne groote liefde voor u niet zult beantwoorden door een vlucht terug naar de aarde, zal ik u meer onthullen. Ik doe dat alleen omdat ik u, mijn geliefde, niets weigeren kan noch wil, en overtuigd er van ben, dat gij het toch nooit op aarde zult willen [114]verbreiden voor de bewoners er rijp toe zijn.”

„Ik brand van weetgierigheid.”

„Dat begrijp ik—gij zijt immers te Leiden opgeleid. Welnu, het eerste, wat de vrouwen na 1970, toen de tweede wereldoorlog, die tusschen de beide sexen, volkomen in haar voordeel was beslist en de man afhankelijk was gemaakt van de vrouw, op soortgelijke wijze als zoovele eeuwen de vrouw, ondergeschikt en afhankelijk was gemaakt van den man, wrochtten, was een herziening van den bijbel. De bijbel, het is u bekend, is door mannen geschreven en voor zoover het het Oude Testament betreft, nog wel door mannen levende in een maatschappij, waar „l’homme”, de man en de mensch tegelijk beteekende. De veelwijverij, onafscheidelijk van de slavernij, dat is de ontkenning van het bezit van een individueele ziel door ieder individu, had den man het besef gegeven, dat hij was van hoogeren aard dan de vrouw. Zoo werd dan het Paradijsverhaal door den man geschreven naar zijn man-opvatting. De Schepper schiep volgens dat verhaal den man het eerst en Adam was inzichzelf en opzichzelf volmaakt. Eerst daarna werd de vrouw geschapen en niet gelijk de man, naar de wijze van den Schepper uit Zijn Wil, maar hij deed Adam in een slaap vallen en schiep toen een tweede droomleven en Adam in dat tweede leven, dien tweeden droom ontwakend, vond de vrouw. Gij, Horatio, die nu meer Droomen hebt doorleefd en weet dat bezinning niets anders [115]is dan van droom tot droom verheven worden, beseft nu wel, wat de eigenlijke zin van de paradijs-mythe is.”

„Hoe zou ik niet, ik een professor van de Leidsche Universiteit. Niets is eenvoudiger dan het mijn collega’s aldus voor te stellen in een simpele formule.

Leven = a. Bezinning = b. Droom het kwadraat dier beiden. Dus:

left-parenthesis a plus b right-parenthesis squared equals a plus 2 a b plus b squared maar omdat getallen geen zin hebben, daar waar De Zin is, zullen mijn collega’s het met mij eens zijn, wanneer ik eerbiedig zeg: left-parenthesis a plus b right-parenthesis Superscript normal infinity.

„Altijd weer die collega’s, Horatio. Ik wist wel, dat er een sterk esprit de corps te Leiden heerschte, maar dat dit bij u sterker schijnt te zijn dan zelfs de liefde, verwondert mij en zelfs bedroeft mij. Het doet mij aarzelen, te vervolgen.…”

„Indien gij mij waarlijk liefhebt, Eumenia, lief met de liefde op zichzelf, dan behoort er plaats te zijn voor vreeze noch jaloerschheid.”

„Uw argument geeft mij den moed om verder te gaan. Welnu, daar een man, en een bekrompen man, de eerste primitieve lezing omtrent de ontwikkeling der aarde uit den droom van den chaos tot den droom van het Paradijs, neerschreef, begon hij met de vrouw een andere oer-geboorte dan den man toe te schrijven, hoewel toch, als sleutel voor latere geslachten, in Gen. 1:27 duidelijk staat: „En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar [116]het beeld Gods schiep hij hem: man en vrouw schiep hij ze”.

Vervolgens, liet die veronderstelde primitieve eerste opschrijver van de mythe, de slang tot de vrouw gaan en niet tot den man. En de vrouw at het eerst van den boom, „die begeerlijk was om verstandig te maken”. En weder de vrouw, „gaf ook haren man met haar”. En niet als deugd werd deze goedgeefsheid der vrouw voorgesteld, maar als poging om hem eveneens ongehoorzaam te maken dus als verradelijke en valsche verleiding, als poging tot verderf. En als God de ongehoorzaamheid heeft ontdekt, zegt Hij tot de vrouw: „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dracht; met smarte zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben.”

En op grond van diezelfde bekrompen primitieve opvatting, welke aan de vrouw al het slechte toeschrijft, haar den oorsprong van de aardsche verdoemenis noemt, wordt de arbeid voorgesteld als een vloek. Alleen in het brein van een zinnelijken luiaard, het oertype van den oosterschen man en van den oer-man, den wilde, in het algemeen, kon die voorstelling opkomen en een gewijde beteekenis verkrijgen. Door den geheelen bijbel waart die geest van de luiheid en nooit wordt God meer aanbeden, dan wanneer Hij den luiaard tegemoet komt door manna te laten regenen, (voedsel ontvangen zonder arbeid), [117]water uit de rots te doen ontspringen, (drank ontvangen zonder een put gegraven te hebben of het zorgzaam te hebben medegevoerd) en ook als Christus brood, wijn en visschen „toovert”, d.i. zonder arbeid of moeite te voorschijn brengt, wordt het meest in hem geloofd.

Welnu, de vrouwen begonnen den bijbel te herschrijven. Zij meenden, dat het God ontwijden was, te veronderstellen, dat de „moeder aller levenden”, de erfzonde over het menschdom had gebracht. Zij waren er van overtuigd, dat het Paradijs-verzinsel, waarin aan de vrouw zulk een minderwaardige rol is opgedragen, door de eeuwen heen op de plaats der vrouw in de samenleving, een rampzaligen invloed had uitgeoefend. Niet de vrouw was van den aanvang slecht geweest, maar door den vloek, welke door het verzinsel van den Paradijs-mythe schrijver over de vrouw was gebracht, waren zoovelen harer door de eeuwen heen in de verachting neergedrukt, ten laatste ontaard. Gevolg werd met oorzaak verwisseld. En al de vele vrouwen, die juist het tegendeel waren geweest van de caricatuur der vrouw, in het Oostersche fabelboek geschetst, bewezen de dwaling ten aanzien der van den in barbaarsche tijden levenden auteur van Genesis.

Zoodan kreeg in de eerste lezing van den Bijbel door de vrouw naar vrouwelijke intuïtie opgesteld, de Paradijs-mythe een andere tendenz. Men las daar, dat God, De Droom, nadat Hijzelf uit den [118]chaos het uitspansel had gebaard, waarin ook de aarde, zich zelf beeldend in een spiegelbeeld van Zijn Droom, De Barende schiep, dat is De Moeder. Toen zeide De Moeder tot die Haar had geschapen: „Scheppende, hoe zal ik naar Uw Beeld Barende zijn, indien niet De Drang daartoe in mij wordt gebracht.” En de Scheppende deed over Eva een nieuwen Droom komen en in Dien Droom ontwakende vond zij tegenover zich haar eersteling, waarvan De Scheppende haar had doen bevallen, Adam, den man, die in haar geslacht voortaan den Drang tot baren zou brengen. En De Scheppende zeide: Gij nu, die in één droom tot twee zijt geworden, vereenigt u in verinniging weder tot een nieuwen droom en telkens als gij aldus doet, zult gij uit uwe tweevoudigheid, één wezen in een hoogere macht scheppen. En zoo groeiend in wezen tot wezen, van macht tot macht, zult gij van stof tot geest worden, van geest tot geest in kwadraat, van geest in kwadraat tot geest in kwadraat van kwadraat. Zoo gaat gij voort. Ik wijs u den weg, maar niet het eind. Dit eind zou hij beseffen, die van gindschen boom in het midden van den hof eet. Maar niet van dien boom zult gij eten. Toen kwam de knecht Gods, die afbreekt wat te zwak is om opgebouwd te blijven en in den vorm van een slang naderde hij Adam, ten einde te zien of hij hem afbreken moest. En hij bood Adam een vrucht van den boom midden in den hof aan. Adam nam de vrucht aan en at er van. En hij ging [119]tot Eva en bood haar een bete. Eva weigerde met ontzetting zeggende: „Zoude ik, de moeder aller levenden, zondigen en zouden zoo door en in mij alle levenden van heden tot aan de einderen, gezondigd hebben?”

Toen hief Adam zijn vuist op en gaf Eva een slag op den mond, dat zij bloedde en hij greep haar bij de keel en beval: „Eet of ik zal u dooden. Ik ben uw heer en zult gij mij dan niet gehoorzamen?”

En hij dwong door zijn brute kracht haar te eten, met haar bloedenden mond.

Daarna ging Eva ter zijde zitten en weende. De eerste tranen werden geschreid, de eerste wapenen der vrouw, de moeder aller levenden.

Toen verscheen de Scheppende en zeide: „Waarom weent gij Eva?”

En Eva antwoordde:

„De man, dien gij mij gegeven hebt, is mij tot een macht geweest boven U. En het eerste leven, dat hij in mij gewekt heeft, zal zijn gelijk zijn beeld, Kaïn, de moordenaar zijns broeders.” [120]

[Inhoud]

XIV.

„En hoe staan zij ten opzichte van het Nieuwe Testament?”

„Mijn dierbare vriend, zij hebben zich ten aanzien van het Nieuwe Testament geen vaste houding kunnen geven. Want zij deinsden terug, toen zij de methoden op het Oude Testament toegepast, ook met betrekking tot het Nieuwe Testament wilden gaan gebruiken. Zij ontwaarden, dat de Maria cultus, dat de eerbied voor het kindeke en dat de onbevlekte ontvangenis, niet uit het barbaarsche brein van een Oosterling konden zijn gesproten, die alles naar de brute idée des mans voorstelde, doch uit een andere sfeer moesten zijn gekomen. Zij beseften, dat de vervulling van de wet, die het Nieuwe Testament beloofde, juist het sterkst zich uitte in de bevrijding en verheffing van de vrouw, zelfs van de gevallene, die met overgroote liefde en innige vergevensgezindheid werd tegemoet gekomen. Het Concilie der Vrouwelijke Theologen dat in 1975 bijeen kwam om de definitieve houding ten aanzien van het Nieuwe Testament te bepalen, slaagde er niet in tot eenheid te komen. Er was een richting onder de vrouwelijke theologen, welke het Christendom verweet, dat het [121]de vrouw verweekelijkte. Zij wenschten, dat het geheele Nieuwe Testament terzijde zou geschoven worden. Er ontstonden vele stroomingen. De Martha-ïsten, die daar het huiswerk van Martha niet in aanzien was geweest, meenden dat het Nieuwe Testament het slaven en slooven van de huisvrouw veroordeeld had. De Maria-ïsten, die in de toeluisterende en deswege geprezen Maria het symbool zagen van de erkenning van de geschiktheid der vrouw voor geestelijk onderricht. Een andere strooming wees op Johannes 15:15, luidende: „Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd; want al wat ik van mijnen vader gehoord heb, dat heb ik u bekend gemaakt”. Hier meenden zij, was het begin gemaakt van de afschaffing van het knechtschap, de slavernij in ’t algemeen en dus ook van de slavernij der vrouw. Weer een andere richting, meende, dat de Christus, zooals hij in het Nieuwe Testament geteekend is, niet kon zijn de Christus, zooals hij geweest is. Het waren de vegetarisch levende vrouwen, die Johannes 21:11 aanhaalden en het voor onmogelijk verklaarden, dat de Christus, Simon Petrus honderd drie en vijftig visschen aan hun element had doen onttrekken, dooden en tot een middagmaal bereiden en dat Johannes 21:13 den Christus voorstellende als zich openbarende en den discipelen visch te eten gevende aan een maaltijd, voor elkeen, die in [122]de visch een bezield wezen erkende, een hoon inhield van den Christus, die immers van den dood opwekte, niet tot den dood veroordeelde, die het leven bracht, niet het leven nam. De psycho-analytici onder de vrouwelijke professoren, verklaarden dat de voorliefde voor vischgerechten, ja, het bijna ziekelijk verlekkerd zijn op visch, zoo kenmerkend bij de Joden, hier den schrijver van het evangelie van Johannes, parten had gespeeld. Vischetende volken zijn sensueele volkeren, de visch is in beweging, verschijning en wezen een corpus sensuale bij uitnemendheid. Zoo dan lukte het aan het Concilie niet, het geslacht te bepalen van het Nieuwe Testament, zoodat het niet, gelijk het zoo barbaarsche mannelijke Oude Testament, naar de psyche van de vrouw kon worden her-schreven.

Tot een nieuw Concilie bepaalde, dat het Nieuwe Testament, het Nieuwe Geslacht van den mensch had voorbereid en het nu, aan dit verrezen Nieuwe Geslacht stond, een levensleer uit te denken, welke als een volmaking van het Nieuwe Testament beschouwd kon worden. Doch Concilie na Concilie werd te zamen geroepen, maar men slaagde er niet in. Slechts slaagde men er in, langzaamaan den Christus naar Zijn waren Kern te doen voortkomen uit de vele windselen, waardoor hij door zijn naïeve en zoo ver beneden hem staande biographen, was beschreven.”

„En hoe, lieve Eumenia, stonden de mannen tegenover deze Concilia?” [123]

„Er geschiedde bij de mannen, die tot onderworpenheid waren gebracht, hetzelfde als bij de vrouwen gebeurd was. Juist als bij haar, veroorzaakte bij het meerendeel, de onderworpenheid en afhankelijkheid, een verlaging van ziel, geest en karakter. Doch een kleine minderheid verpuurde juist door de onderworpenheid en afhankelijkheid en zij sublimeerden hun slavernij tot een verheven dienende liefde. Het waren deze mannen, die in tegenstelling met de meerderheid, welke een bevrijding van hun slavernij van de vrouw verwachtten door de een of andere gelukkige omstandigheid, waardoor zij in een nieuwen oorlog tusschen de beide sexen de overwinning zouden behalen, zeker vertrouwden, dat eens de groote vrede weder tusschen de beide geslachten zou hersteld worden door een herrijzenis van de Christus Idée, gezuiverd van de barbaarschheden van tijd en milieu Zijner verrijzenis in Phalas-Phalus-Pallus-Palestina, dat naar zijn naam Baäl-Es-Tyn, het land Baäls, nog te veel besmet was geweest van den geest van den Baäl om een zuiveren teelgrond voor de Christus Idée te kunnen worden. En zij trachtten door rein leven naar de ziel, den geest en het lichaam, dien zuiveren bodem voor te bereiden, waarop de Harmonie der twee geslachten opnieuw zou kunnen ontbloeien. Zekere instinctieve gevoelens, welke de vrouwen, ook de meest vermanlijkten, nog in zich droegen, dreven haar er toe, die kleine secte der Harmonischen, te eerbiedigen, vooral [124]omdat zij geenerlei ruchtbare of sterke, actieve propaganda voerden. De Harmonischen herkenden elkaar aan den blik, den sprekenden maar geluidloozen blik en aan hun daden van liefde en zorgzaamheid voor de zwakken, de zieken en vooral de kinderen. Nooit spraken zij elkaar over hun wezen. Want zooals gij voor u ziet, de vrouwen hadden de economische quaestie spoedig opgelost. Wat onder de regeering van het mannelijke geslacht armoede aan stoffelijk bezit was genoemd, kende men niet meer na 1970 onder de heerschappij der vrouw. Het verkeer door de lucht had het zoo gemakkelijk gemaakt in een korte spanne tijds de producten van de vruchtbare deelen der aarde te brengen naar de minder- en onvruchtbare deelen der aarde en de algemeene, internationale wereldplicht van arbeid voor iederen mensch, had het vervaardigen en opslaan van producten zoo bevorderd, dat er op aarde geen stoffelijke armoede meer bekend was.”

„En ontstond er toen, mijn lieve Eumenia, niet een algemeene tevredenheid en universeel geluk?”

„De mensch zal en kan bij brood alleen niet leven, Horatio. Zoo min als het geluk der menschheid ontstond, toen elkeen reeds lang voor den eersten wereldoorlog, in de ontwikkelde centra der aarde, zooveel frisch, zuiver water te zijner beschikking had als hij wenschte, maar integendeel verbodsbepalingen moesten worden gemaakt om den mensch van het drinken van alcoholische en narcotische dranken af [125]te houden, zoo bracht ook de zekerheid voor elkeen, dat hij van zijn geboorte tot zijn dood, overvloedig voedsel, kleeding en huisvesting zou bezitten, geen geluk. Want het geluk van den mensch komt voort uit den geest, niet uit de stof. En alleen door den strijd tegen de stof, kan de geest weerbaar en zich bewust blijven. Arbeid, de tol van het geluk, was tot een minimum beperkt en daardoor steeg de genotzucht tot een maximum.

Daar de man nu aan de vrouw was onderworpen, zooals eens de vrouw aan den man was onderworpen, bleef de schepping van den nieuwen mensch, wat zij tot heden doorgaans was geweest, een immoreele actie. Had vroeger, de man, de vrouw gedwongen, hem tot lust-object te dienen, daar de vrouw, tot rijpheid gekomen, moest zorgen „uitgehuwelijkt” te geraken op straffe van of te verdorren of tot oneerbaar geacht verkeer te komen, thans was het schijnbaar omgekeerd, maar naar het wezen hetzelfde. De vrouwen kozen zich de mannen en daar zij niet overheerscht wenschten te worden, kozen zij doorgaans de zwakste en de meest minderwaardige individuen. De weinige kinderen, uit dit verkeer gesproten, droegen zoo goed den stempel hunner verwekking als vroeger, toen de mannen de vrouwen kozen, hetzij als lust-object, hetzij ter wille van bezit, te verwachten erfenis, invloed harer familie, kortom ter wille van al de vele onzuivere motieven, waartoe zoovele huwelijken werden gesloten. [126]

Zoo dan begon het menschdom uit te sterven. De wereld kwam voor een calamiteit te staan, zooals zij te voren nooit gekend had. En het ging snel, zeer snel. Want daar het verkeer door de lucht de geheele wereld als het ware tot één groote gemeente had gemaakt, alle strijd van volken en nationaliteiten zich had opgelost in den algemeenen, universeelen strijd tusschen de twee sexen, was over de geheele wereld het aantal kindergeboorten snel afnemend, de sterfte onder de kinderen buitengewoon groot en de kinderen die bleven leven, van de jeugd af gescheiden in twee elkaar vijandige sexen, gebaard door de vrouwen maar opgevoed door de mannen, zonder den versterkenden invloed van den weerbaar makenden strijd tegen en om de stof, groeiden op tot een vreemd geslacht van zwakzielige weekelingen, onderworpen lustelingen en luiaards. Zooals vroeger het als een soort ramp werd beschouwd, als in een gezin veel meisjes werden geboren, werden nu de jongens met weerzin begroet. En zooals vroeger de moeder, het meisje van haar jeugd af had te beschermen gehad tegen den jongen, en den vader, zoo moesten thans de mannen, aan wie de opvoeding van het kinderdom was toegewezen, de jongens beschermen tegen de vrouwen.

De ontvolking begon het eerst in de koudere en meer gematigde luchtstreken groote afmetingen aan te nemen. De vrouwen toonden een algemeene neiging tot steriliteit. De mannen een algemeene neiging [127]tot impotentie. En men verheugde zich deswege, want de opgroeiende geslachten, telkens weekelijker en met minder zielskracht en vitaliteit, trokken naar de streken, waar de mildere natuur nog minder arbeid van den mensch vroeg om zich staande te houden. Maar juist die mildere natuur verzwakte de volgende geslachten al weder meer en daar er overvloed was van alles, versmolt de vitaliteit van het menschengeslacht.

Het aantal jongens, dat geboren werd, stond in geenerlei verhouding meer tot dat der meisjes. En de jongens werden steeds zwakker, kleiner, achterlijker, minder veerkrachtig. De meisjes werden schraler, dorrer, liefdeloozer.

Kom nu mijn vriend, en volg mij. Ik zal u de maatschappij toonen, zooals zij omstreeks het jaar 2100 op aarde zal zijn.”

En professor Leyden volgde, als een door een halo omgeven Kern, het licht, dat voor hem uit ging. [128]

[Inhoud]

XV.

„Ziethier, mijn vriend, een andere phase van de ontwikkeling der menschheid.”

„Noemt gij dat ontwikkeling, Eumenia? Ik zou het eerder achteruitgang willen heeten.”

„Hij die De Ontwikkeling is, kiest Zijn wegen naar Zijn Inzicht en wat achteruitgang lijkt, kan Hem middel tot het doel zijn.”

„Een vreemd middel, Eumenia.”

„Voor uw bekrompen professoraal verstand, Horatio.”

„Inderdaad, gij hebt gelijk. Ik ben niet veel in het heelal, slechts een Leidsch professor—hoewel van de medische faculteit.”

„Gij aanschouwt nu groote, geheel verwilderde landstreken en dat juist in de meest gezegende klimaten.”

„Hoeveel ratten, zie ik.”

„Ja, het was de rat, die zich uitbreidde ten koste van den mensch. De rat en de wolf. Want daar deze beide diersoorten in troepen leven en het communeele instinct bezitten, bij deze soorten het individu zich altijd offert ter wille van de soort, wat gij een lageren vorm van Christendom moogt noemen, teelden zij in steeds aangroeiende hoeveelheden [129]voort en de menschheid, uitstervend, nam zelfs de moeite niet meer om ze door de sluipgaskogels uit te roeien. Slechts als ze te dicht bij hun nederzettingen kwamen, werden eenige sluipgaskogels uitgestrooid en deze deden dan prompt hun werk. Al wat binnen een bepaalden kring leefde, dier of plant, zaad of kiem, werd doodgeloogd, tot wezenlooze stof verpulverd.”

„Dat zijn dus die groote, kale vlakten. En wat beteekenen die ruïnes van groote gebouwen, die ineengestorte fabrieksschoorsteenen, die massa’s roodachtige ijzeren werktuigen?”

„Na een toenemen van allerlei soorten fabrieksproducten en kunstmatig voedsel en vermaak, kwamen er geslachten, die ook daaraan geen waarde meer hechtten. Toen iedereen een gramophoon, een electrische piano of electrisch orgel, een electrische zijde spin-machine, die van een celluloid-oplossing, coupons zijde spon in alle maten, dikten en kleuren en al de velerlei machines voor nut en vermaak, door de intelligentie uitgevonden, bezat, toonden de menschen zich ten laatste oververzadigd. De vale, vernietigende verveling, zij, de zuster van luiheid en de moeder van wulpschheid, lag als een mist over de menschheid en ten slotte was men ook van wulpschheid oververzadigd. Toen werd de menschheid door een algemeene, groote passiviteit gedrukt. Men hechtte geen waarde meer aan de producten der machinale nijverheid, paste zich aan [130]aan de mildere klimaten, liet de gematigde en koudere luchtstreken, waar men zwaar had te arbeiden om het leven te behouden en te veraangenamen, geheel over aan de wolven en de ratten, kleedde zich slechts met een primitief schootsvel of met een lendendoek en men zag geen oude menschen meer. Wie veertig jaar oud werd, had een ongewoon hoogen leeftijd bereikt. Meestal werd men niet ouder dan dertig jaar en was dan verheugd, heen te mogen gaan en van zijn verveling verlost te worden.

Want zie, deze menschen welke gij daar voor u ziet leven, waren geen primitieve wilden, maar zij waren door de intelligentie, door de hersenontwikkeling, welke geen gelijken tred had gehouden met de zielsontwikkeling, als loten die te snel en te ijl omhoog geschoten zijn, slap en voos geworden. De vrouwen, die haar brein hadden ontwikkeld, ten koste van haar ziel, haar gemoed, haar hart en haar vrouwelijke lichaamsfuncties, waren een soort intelligentie-monsters geworden, die alles dadelijk met haar verstand begrepen, omvatten, doorzagen, indeelden en het vervolgens als nietswaardig ter zijde wierpen. Zij hadden haar intuïtie en haar instincten zoo goed als verloren, tot rudimentaire en onbruikbare hoedanigheden vervormd en de mannen, ontaard, verslapt, verzwakt en verluierd, vonden ten laatste zelfs geen afleiding meer in het spel—zoolang hun middel om den tijd te dooden, daar zij niets wenschenswaardigs meer konden uitdenken [131]om als inzet voor het spel te dienen. Er was van alles overvloed voor ieder—maar niemand stelde belang in bezit. Waartoe? Men was weg van de aarde, voor men er zich thuis voelde. Niemand had liefde voor zijn nageslacht. Als er een vrouw moest bevallen, was het moeielijk om andere vrouwen te vinden om haar te helpen en bij te staan. De monsters van intelligentie, die alles al schenen te weten voor zij het geleerd hadden en twaalf jaren oud al de moeielijkste wiskunstige problemen oplosten zooals zij eens, vele eeuwen vroeger, spelender wijze op de piano musiceerend, diezelfde problemen hadden opgelost in den vorm van klanken, óók zonder dat het haar moeite kostte—de vrouw was toen muzikaal aangelegd zooals men nu hier, Horatio, mathematisch is aangelegd, de monsters van intelligentie, welke de vrouwen waren geworden, hadden een afschrik van het baren. Zij noemden het een vernedering van het menschelijk geslacht, vonden het vies en zagen in de placenta het symbool van de geboorte. Het was den mensch onwaardig, gelijk de hond ter wereld te komen en als de wereld bewoond moest zijn, waarvoor geen enkele geldige reden door het intellect was te vinden, dan moest zij maar door ratten en wolven bewoond worden. De aard van die dieren paste in het stelsel van „moeder” aarde. Men verachtte de aarde als een verdoemde planeet, de armzalige plebejer onder de hemellichamen. Men bewonderde de steriele maan, de trotsche, [132]welke zich van de lage aarde had afgescheiden en haar voor goed den rug had toegedraaid, ironisch dien rug als een gelaat toonend. Dat was nog eens een hooge en waardige houding in het heelal, geen leven te gedoogen als men geen hooger leven onderhouden kan. Men voelde medelijden met de zon, die nog in haar oer-toestand was, in de toekomst zou afkoelen en dan aan leven het aanschijn geven, dat juist als op aarde, een ontzaggelijk lijden zonder einddoel zou zijn. En de vrouwelijke intelligentiewezens hadden een groot treurspel in verzen, dat de kinderen reeds op school leerden en het fundament voor hun levenshouding vormde. Het heette „De optocht der werelden”. Juist had er een opvoering van plaats. Er werd in geschilderd, hoe de verschillende werelden aan het eind van het bestaan van het heelal en van de Godheid van dat heelal, optrekken naar een hoogere orde en een hoogere Godheid. Van alle planeten werd de geschiedenis bezongen. Ten laatste kwam eerst de blanke, bevrozen maan. Zij zeide, hoe zij, walgend van het stelsel der aarde planeet, waar geen leven mogelijk was geweest zonder het offeren van ander leven, zich op een dag in oppersten afkeer en smart, ontrukt had aan de aarde en opgestegen was zoo hoog, dat zij ver buiten het bereik van de aarde en haar sfeer was geraakt, zoodat zij ook ver buiten de dampkring bleef en de warme, stinkende uitwasemingen. Niets van de aarde zou haar voortaan kunnen beroeren en wat zou [133]trachten tot haar op te stijgen, zou in de ijle ruimte doelloos blijven zweven. Zoo dan had zij voortaan kuisch geleefd en zij kon nu ingaan tot hoogeren bestaansvorm zonder een verleden, als dat van de aarde.

De aarde had de twee wonden, haar geslagen door het uittreden der maan, met water aangevuld en twee wereld-oceanen ontstonden op de plaatsen, waar eens de maan had gerust. Naar heur oude wreede aarde-wet, waren die twee oceanen weder vervuld van leven en geen gruwelijker smart was denkbaar dan die van de op en van elkaar levende wezens in de oceanen, elkaar levend opetend en altijd de sterke en gruwelijke, de zwakke en zachtere, vredelievende belagend en levend verslindend.

Onder alle planeten, die tot hoogere levenssfeer wenschten in te gaan, was er geen met een zoo afgrijselijk verleden als de aarde. Zij kwam en in een lange stoet volgde haar heur levensverschijnselen, eerst de oerstof, dan de langzame ontwikkeling uit den chaos.… de voorhistorische monsters, de historische dieren en dan eindelijk de mensch.…

En midden in dien stoet was een groote afscheiding. Vooraan het tweede of christelijke deel, schreed Jezus van Nazareth, met de doornenkroon om het hoofd, gebukt onder het kruis, met doorstoken handen, doorstoken voeten, gegeeselden rug en de lanssteek in de hartstreek.…

Dat was de God-Koning der aarde.… en achter hem kwam de menschheid, die Hij had willen redden [134]en de boodschap der liefde had gebracht.… liefde op de verdoemde, onbewoonbare planeet Terra, waar de onontkoombare wet was, dat leven zich onderhouden moest door het verdelgen van ander leven.…

Rondom den God-Koning schreden visschers met hun net, zijn discipelen en aan de poort tot de hoogere levenssfeer stond Piscia, de Godin der visschenwereld en zij weende.… weende over al haar levend gekorven, gestroopte, gekookte kinderen der zeeën, stroomen en rivieren.…

Van al de planeten, van al de werelden in de ruimte was er geene zoo ellendig als Terra en haar menschenwereld, aan wie de liefde geopenbaard was als hoogste wet des heelals, maar die deswege des te dieper haar val en verdoemenis besefte, daar de menschen op de wreede aarde, de gruwelijke planeet, alleen konden leven door te dooden en te misbruiken, ’t zij den evenmensch, ’t zij het dier, hetzij de plant, hetzij wat lang waanwijs de onbezielde natuur was genoemd, maar even bezield was als al het andere, alleenlijk op andere wijze.”


„Arme Rex regum!” kreet prof. Leyden.

„Hoort gij niet, wat Piscia roept?” vroeg Eumenia smartelijk.

Prof. Leyden luisterde.

„Mijn arme kinderen der zeeën en stroomen. Die een visscher der visschen was, kòn geen Visscher der menschen zijn!” [135]

En dieper boog de Rex Regum der wereld onder Zijn kruis.

„Zeg mij Eumenia,” vroeg prof. Leyden zich herstellend, „is Hij niet zelve gelijk zoo’n visch, die levend gestroopt en gekorven werd. Is de visch niet zijn symbool?”

„Luister Horatio, naar den verderen inhoud van het dichtwerk.”

Prof. Leyden luisterde. Thans kwamen de dieren der aarde met hunne klachten. Daar waren de generaties der stieren, tot ossen verminkt. Daar waren de generaties der koeien, van haar kalf beroofd en misbruikt door den mensch als melk- en vleeschfabrieken. Daar was het paardengeslacht, door de eeuwen heen gespoord, gezweept, gestriemd en doodgejaagd. Daar was het hondengeslacht, aan kettingen gelegd dag en nacht, omdat het trouw en waaksch was, omdat het deugdzaam was, onder wagens gespannen en misbruikt om te trekken boven zijn macht. Daar waren de vogels, opgesloten in kooien of uitgemoord om dier pluimage te leveren. Daar was de ever, opgekweekt om doodgejaagd te worden. Daar waren de herten en reeën, buit van wreede jagers. Maar daar waren ook de aardwormen, die de aarde etend en ze weer uitscheidend, aldus den grond vruchtbaar makend, beloond werden door de ploeg, die in ’t voorjaar zijn scherp kouter door de aarde rijtend, hen levend in stukken sneed. En de stukken zouden onder krimpende smart weer tot [136]nieuwe wormen aangroeien, die weder in stukken zouden worden gesneden.… dat was het loon van de verdoemde, gierige planeet voor de nederige aardworm, die zijn hapje aarde aldus moest betalen.…


Toen het dichtwerk ten einde was, aan het slot waarvan de natuurkrachten, stoom en electriciteit, vroegen waarom zij zoo in alle vormen waren misbruikt en mishandeld, zeide prof. Leyden:

„Liefste Eumenia, is de onbezielde natuur dus ook bezield geweest?”

„Zij is bezield, zooals gij of ik.

„Kent zij dus lust en onlust, smart en vreugd?”

„Meent gij, dat het water boven het vuur geplaatst, zonder reden bruischt en borrelt en ten laatste in damp vervluchtigt? Meent gij, dat het vuur zonder reden walmt en stinkt, als het door water wordt gedoofd? Alles ter wereld zoekt weder aan zichzelve gelijk te worden en zoo tot rust te komen, te ontkomen aan het leven op Terra, dat is een smartelijke gewaarwording en daarom als Rex regum, den Mensch van Smarten, moest toonen. Maar de menschen kenden die wet der aarde, de zucht zichzelf te worden, niet. Als zij een ijzeren bal ter aarde zagen vallen, schreven zij dat aan magische werkingen toe.…”

„Magische werkingen? Dit zegt gij tot een professor der Leidsche Universiteit, die zijn gravitatie [137]formule gelukkig nog niet vergeten heeft.… normal upper Phi equals k StartFraction m m Superscript 1 Baseline Over r squared EndFraction.”

„Zoo is het niet, mijn vriend. Newton vergiste zich. De ijzeren kogel viel ter aarde, omdat hij product van smeltend ijzer, smart in vuur, zich van die smart wilde bevrijden om tot zijn eigen, oer-elementen terug te geraken, niet anders dan waarom de visch spartelt in het net. Indien de kogel kon, zou hij door de aarde dringen. Zoo gij hem boven den krater van den Etna zoudt gehouden hebben, zou hij zich in den krater hebben gestort, dwars door de vloeiende gloeiende lava en zwavel heen, tot hij de sferen gevonden had, waar het ijzer zich kan ontleden in zijn vluchtige oer-elementen en zoo rust vinden.

Nu, op aarde vallend, op de altijd harde, wreede Terra moeder, zou de kogel in langzame, langzame pijnen, stom, zonder zelfs de verlichting om zich door een kreet te kunnen uiten, roesten, dat is zich pijnlijk laagje na laagje in de zuurstof verbranden om in eindelooze, opperste smart zich weer te vereenigen met zijn oer-elementen.”

„Dus ook daar smart, Eumenia. Is dan alles smart op de wereld? Is de onbezielde natuur lijdende zooals de bezielde?”

„Beider ziel ter wereld is smart. Meent gij Horatio, dat anders Rex regum, de Man der smarten zou geweest zijn?”

„En waarom is dan ter wereld alles smart?” [138]

„Veel weet ik daaromtrent niet. Want ook ik Horatio, ben nog slechts in ontwikkeling. Maar ik vermoed, dat het een weg tot de vreugde is en dat smart tot een dimensie behoort, welke bij het overgaan in een andere dimensie, in vreugde verandert. Maar het is slechts een vermoeden. Kom, volg mij. Laat ik u voorgaan naar het tijdperk van een eeuw later, waar de menschheid zich ontworstelt aan de overmacht van de intelligentie en van de sexualiteit.” [139]

[Inhoud]

XVI.

Ontwakend uit een nieuwe bewusteloosheid, ontwaarde prof. Leyden, Eumenia dadelijk naast zich en hij voelde zich in een kleursfeer, welke hij vaag als helder groen met diepe, Berlijnsch blauwe, schaduwen aanvoelde.

En voor hem spande zich het verschiet van een ver, vlak land, met veel boomgaarden, vriendelijke huizen en windmolens.

„Is dat niet Zuid-Holland?” vroeg twijfelend de professor aan Eumenia, want hij trachtte te vergeefs de torens van steden te ontdekken en zijn beminde sleutelstad, burcht en veste van wetenschap en wijsheid te begroeten, zooals zij zich in de toekomst zou ontwikkelen.

„Dat is Zuid-Holland, mijn vriend.”

„En waar is mijn Lugdunum?”

„Verlangt gij daar nog altijd zoo naar?”

„Mijn collega’s zullen.…”

„Altijd die collega’s. Ben ik u dan niet méér dan een hunner. Hebben zij u ooit getoond, wat ik u toonde?”

„Zoo gij, Eumenia mij waarlijk nog meer wilt zijn dan levensvriendin, geleidster en geliefde, zoo [140]gij mij als een collega wilt zijn, dan o zeg mij collegialiter, ben ik hier zeer nabij de stad, waar alléén mijn hart wil kloppen?”

„Geliefde, het bedroeft mij het u te zeggen. Maar deze uitgestrektheid voor u is de stad Leiden.…”

„Wat meent gij?”

„Het is te Leiden, daar waar de Zuivere Rede eens hoogtij vierde, zich te buiten ging in de orgiën en bacchanalen der Dionysische syllogismen, sophistiek en soloecismen, dat men het eerst de regeneratie van het menschdom begon ter hand te nemen.”

„Ik wist het, dat mijn stad haar traditie getrouw zou blijven en er geen wijsheid of wetenschap ter wereld kon gedijen, welke niet te voren binnen hare wallen had groen geloopen! Maar waarom zie ik geen steden, geen kerktorens, geen menschencentra.… Waarom niets dan liefelijke landhuizen en ontelbare bloeiende boomgaarden, moestuinen en molens?”

„Ziet gij niet meer.… ginds.…”

„Wel.… dat is het Westland.… maar zonder de kassen. En hoeveel menschen zijn daar werkzaam. Eumenia.… welk een schoon geslacht. De vrouwen liefelijk in hare landsdracht met de kanten mutsen.… de mannen stoer en breed in hun blauwe boezeroenen.… Zijn zij dan allen boom- en groentekweekers geworden?”

„Allen.… mannen en vrouwen. En zij zijn nog [141]iets hoogers dan dat—zij zijn ook allen vruchten- en groenteneters.…”

„Inderdaad.… ik zie geen vee.… Zijn de lakenvelders uitgestorven?”

„Luister toe, mijn geliefde. Toen dan de menschheid wegtrok van de streken der aarde waar gearbeid moest worden en soms wel gezwoegd om aan de toenemende, dagelijksche begeerten en behoeften te voldoen, bleven in Zuid-Holland eenige weinige mannen en vrouwen achter. Het waren zij, die in de stad Leiden sedert eeuwen geboren en getogen, van geslacht tot geslacht zittende aan de schoot der Alma Mater.…”

Eumenia kon niet dadelijk voortgaan. Twee etherische armen omhelsden haar hals en twee etherische lippen drukten haar etherische lippen met al het eerste odd eener vurige, fluïdische liefde. Eumenia glimlachte van geluk bij deze eerste overwinning op hem, wiens partij flauto secundo zij eens tevergeefs bewonderd had.

„Bemint gij mij zoo, Horatio?”

„Beminnen? Dat is een veel te zwakke term. Ik heb u lief.… intersferidaal, pyramidaal, daar, zelfs collegiaal.…”

„Is het mogelijk!.…”

„Ik heb in u mijn Lugdunum lief.…”

„Crassa Minerva?”

„Hoe meent gij, Eumenia?” antwoordde professor Leyden opeens bekoeld. [142]

„Wel, gij ziet hier uw Lugdunum nu het weer inderdaad Lugdunum Batavorum is geworden.…”

„Dus zijn die menschen ginds teruggezonken tot barbaren?”

„Neen mijn vriend, zij zijn van barbaarschheid tot geleerdheid, tot barbaarsche geleerdheid gestegen en daarna van barbaarsche geleerdheid tot ware wijsheid.”

„Ga voort, geliefde.”

„Terwijl dan de geheele menschheid wegtrok in luchtschip en vliegmachine, bestuurd door de u zoo bekende electrische golvingen van Hertz, naar de mildere streken, naar al de Bahama sferen der aarde, waren er te Leiden eenige jongere en oudere mannen en vrouwen, welke hadden leeren inzien, dat de wetenschap al niet anders dan vele dingen der wereld, een slechte meesteres is maar een goede dienares kan zijn. Zij hadden inderdaad geleerd en gestudeerd te Leiden.… van hoevelen kan men dat naar waarheid getuigen, o Horatio?.… en kwamen nu tot het besef, dat slechts aan diegenen wetenschap niet gespild is, die haar, vrucht van het brein, weten te breidelen en in liefde dienende te maken aan de ziel, de ziel ’s menschen verbinding met Wie De Ziel Is. Nu dan, anders dan bij de andere menschen, waar de vrouwen zich op de wetenschap hadden geworpen, de mannen de wetenschap toen hadden verwijfd; anders dan de menschen die na de groote godsdienstoorlogen en de groote [143]economische oorlogen, de groote sexenoorlogen aanvingen, bleven zij achter. Zij waren de Harmonischen waarover ik u reeds sprak en vormden dien zwijgenden bond van mannen en vrouwen, die elkaar verstonden door den blik alléén. Zij hadden ingezien, dat wetenschap nog geen wijsheid is en weten, geen geluk. En de berichten, die tot hen kwamen van degenen, die uitgetrokken waren naar de mildere streken, versterkten hen in hun overtuigingen, brachten hen tot het bewuste besef, dat het aan hen zou staan, den mensch op aarde te regenereeren.…”

„Mijn dierbaar, dierbaar Lugdunum. Ik heb het altijd vóórgevoeld.”

„De vrouwen der Harmonischen keerden zich af van de studie. Zij leerden de wijsheid van Bolland.…”

„Collega Bolland! Collega Bolland! Hoor ik dan eindelijk in deze dimensie den naam van één licht der Sleutelstad! Citeer, citeer geliefde.… in hoe langen tijd hoorde ik geen citaat.”

„Zij leerden de wijsheid van Bolland, die geleerd had, dat de studeerende vrouw, hare vrouwelijke schoonheid, de hoogere en de lichamelijke schoonheid, verliest, erkennen en zij begonnen de gymnasia en de college-banken te verlaten. Want zij kwamen tot het besef, dat zij alle mannelijke wetenschap en betoog moesten omzetten in vrouwelijken vorm om ze te beheerschen en aldus de wetenschap onaardden en vervalschten. Bij deze vrouwelijk [144]voelende vrouwen ontwikkelde zich nu de vrouwelijke functies, de geestelijke en de lichamelijke weder zuiver. Zij kregen sterke intuïtieve gevoelens, ontwikkelden het zoo vrouwelijke aanvoelingsvermogen en werden lichamelijk van een groote, lieftallige schoonheid. De harmonische mannen, deze vrouwen huwend, begonnen in het huwelijk te ervaren, dat er dingen tusschen hemel en aarde zijn, o Horatio, waarvan in hun schoolwijsheid, niet gedroomd was. En zoo ontworstelden zij zich aan de pedanterie en de eigengerechtigheid, die kenmerken van den barbaarschen geleerde. Ook zij, zoo vaak ervarend, dat de vrouw in hare argeloosheid, door het zuivere voelen in liefde wijzer is en dieper inzicht toont, dan de man met al zijn brein-kracht, leerden inzien, dat veel wetenschap overbodig zou kunnen worden, indien wat meer naar de liefdevolle, hoogstaande vrouw werd geluisterd. Het was na den kleinen wereldoorlog van 1914, dat die overtuiging het eerst werd uitgesproken, nadat men aan het graf van keizerin Augusta Victoria moest erkennen, dat zoo hare levensleer ware gevolgd in stede van die van haar gemaal en zijn universiteits-geleerden, die wereldoorlog en de daaruit volgende wereldoorlogen voorkomen zouden zijn geworden.

De kinderen in de gezinnen der Harmonischen grootgebracht, kregen weder een zuivere opvoeding in overeenstemming met het geslacht. De meisjes werden tot vrouwen en moeders, de jongens, tot [145]mannen en vaders opgeleid en de nivelleerende en tot geslachtsverwarring aanleiding gevende coëducatie, werd vervangen door de gescheiden opvoeding, waardoor op den rijperen leeftijd, het ideaal voor de beide geslachten behouden bleef, zoodat de jongeling in de maagd, de maagd in den jongeling een liefelijk mysterie zag, dat in het harmonische huwelijk zij aan elkaar geleidelijk aan zouden onthullen, maar nooit zoover, dat voor de vrouw in den man en voor den man in de vrouw niets meer te raden en te vermoeden, dat is te overwinnen bleef. Want zoo alleen is het mogelijk, dat de beide sexen elkaar blijven boeien en er geen verlangen naar verandering of verwisseling ontstaat.

En met de vervrouwelijking van de vrouw, kwamen ook de eigenaardige, speciale deugden en talenten van de vrouw weder tot ontwikkeling. Men ging ervaren, dat er een groote waarheid school in den Paradijs-mythe, welke de vrouw schepster van de kleeding des menschen noemt. Inderdaad gingen de meisjes en de vrouwen zich weder in stede van op de mathesis, op de nuttige en fraaie handwerken toeleggen, een intuïtieve mathesis, welke men te lang had veronachtzaamd. Want wie kent er schoonere oplossing van een wiskundig probleem, dan een hemd, van zelf geweven linnen met de hand vervaardigd? De meisjes en vrouwen vingen aan linnen en wol te weven, begonnen eerst weder zelve haar uitzet te vervaardigen, daarna de luiermand zelve [146]te voorzien en na eenige geslachten reeds maakten de vrouwen der Harmonischen zelve door edelen, kunstrijken, verheffenden handarbeid tapijten, gordijnen, dekens, ondergoederen, bovenkleederen voor vrouwen en mannen. De fabrieken konden voor hunne producten bij de Harmonischen geen afzet meer vinden. Want geen enkel fabrieksproduct, machinaal en zielloos als het immers moet zijn, kon op tegen de door de meisjes en vrouwen zelve geweven, ontworpen en vervaardigde linnen- en wollen goederen. De arbeid met de hand leidde er toe, dat men alleen de allerbeste grondstoffen verwerkte. Zij leidde er toe, dat men zelve de patronen ontwierp voor het eigen gezin en zich dus naar eigen smaak en individueel ging kleedden, het lichaam en het huis. De gestadige arbeid, het gevoel van zaligheid, dat iedereen ondervindt, die aan iets werkt met liefde, daar het te vervaardigen voorwerp er een is is tot verwarming, bescherming en versiering van een geliefd persoon, voor kind of echtgenoot, zuster of vriendin, vervulde het gezinsleven van een veredelenden, verheven geest. De vrouw, aldus op hare wijze zorgende voor de behoeften des levens, was niet meer de geminachte bedelares, die door haar man met de ziellooze producten der fabrieken werd aangekleed of er zich met het door hem verdiende geld, mee oppronkte, in haar kleedij de slaafschheid van de courtisane, symboliseerend. De home made kleedij leidde tot degelijkheid van [147]stof, eenvoud en schoonheid van snit en men was zuiniger en zindelijker op de door moeder of zuster gemaakte kleederen, daar men in die kleederen, de maakster eerde en ontzag. Daarbij zagen de moeders en zusters, haar echtgenooten, broers en kinderen met welgevallen aan, omdat zij gekleed waren in het werk harer liefdevolle handen. De echtgenooten en broers zagen hun zusters, vrouwen, meisjes met eerbied aan, omdat zij gekleed waren in naar eigen smaak zelve ontworpen en vervaardigde kleedij. En als men bij elkaar kwam, pronkte men niet tegen elkaar op met gekochte kleeren, maar men bewonderde elkaars drachten oprecht, daar ieder wel wist, dat elk kleedingstuk een resultante was van smaak, vlijt en liefdevollen arbeid.

De ophitsende, sensueele kleuren die de fabrieken uit de koolteer hadden weten te bereiden, begonnen afkeer te verwekken. Men voelde zich beschaamd, vrouw, zuster, ja zelfs het onrijpe meisje, gekleed te zien in kleuren, die de zinnen opwekten. Men besefte, dat men zooiets aan de bloemen en de insecten moest overlaten, die in het stadia der zinnelijkheid leefden.

En zoo kwam men weer terug tot de meer gedekte kleuren. Men begon weer oog te krijgen voor de schoonheid en kuischheid van de oorspronkelijke verven van het vlas en de wol. Men leerde weer kleuren met eenvoudige aftreksels van vruchten en planten, zooals van walnotendoppen, galnoten, eikenschors, [148]meekrap en indigo. Men leerde hoe met slechts twee kleuren, groen en roodbruin of zwart en lichtgeel, bruin en diepgeel, een harmonische sfeer in huis en kleeding was te verkrijgen. De bonte zinnelijkheid van huis en kleedij verdween en werd vervangen door statige, kuische ingetogenheid. De kleedij maakte ook de houding en het gebaar weder statiger en dat werd gevolgd door een rustiger zich bewegen, een waardiger zich uiten en een spreken van meer verheven gedachten. [149]

[Inhoud]

XVII.

Nu de fabrieken langzamerhand geen afzet meer vonden voor hun ziellooze producten, gingen de mannen zich op andere bezigheden toeleggen, dan het uitvinden en fabriceeren van allerlei machinerie, of wat langzamerhand verachtelijk „automatica” werd genoemd. De mannen begonnen zelf de meubels voor hun huisgezinnen te vervaardigen en het zelf vervaardigde meubel kreeg dezelfde eigenschappen en had dezelfde uitwerking op den maker en op de leden van het gezin als het zelf vervaardigde kleedingstuk. Men koos er de meest duurzame houtsoorten voor, bij voorkeur goed belegen en uitgewerkt notenhout. De lijnen waren eenvoudig, maar rhythmisch. De verbindingen duurzaam en vernuftig. Ieder ontwierp het meubel voor zijn eigen huis of gezin en bracht er zoo den eigen geest en psyche in. Het zelfvervaardigde meubel gaf den maker voldoening en verwekte bij degenen, die er gerief van hadden, liefde voor den maker en eerbied voor het voorwerp, product van vaders of broedersziel, zelf. De vrouwen, die wisten wat goed handwerk was door hare eigen handwerken, konden de door de mannen gemaakte meubels met geheel [150]haar hart waardeeren. De mannen, die een goed meubelstuk gemaakt hadden en wisten hoeveel zorgzaamheid, geduld, overleg en vaardigheid dat eischte, leerden aldus ook de handwerken der vrouwen waardeeren.

Men ging nu in de volgende geslachten er toe over ook het eigen huis te gaan bouwen. Hierbij hielpen de mannen elkaar, maar gezorgd werd, dat elk huis naar de ziel en de behoefte van den eigenaar en bewoner opgetrokken werd. Daar de Harmonischen groote gezinnen vormden, werd elk huis ruim gebouwd, berekend op de afzonderlijke opvoeding der sexen, omgeven door een flink stuk land. De kennis van de materialen leidde er toe, dat men die materialen lief ging krijgen en zoo begon men de bosschen te verzorgen en aan te kweeken, waaruit men het hout voor meubels en woningen betrok. Men kweekte de boomen en planten aan, die de gewenschte verfstoffen en oliën opleverden. Men zag in een goedopgegroeiden eik niet meer een soort „natuurschoon”, dat straks gekocht, omgehakt en geautomatiseerd zou worden in de fabriek en vandaar door den handelaar versleept, maar een goed opgegroeide eikeboom was het product van de liefdevolle zorg van eenige geslachten eener familie. Men kweekte de meest voor de bearbeiding geschikte exemplaren en wanneer een boom ten laatste geschikt was geworden voor het gebruik, werd hij met eenige plechtigheid door [151]handenarbeid omgehakt. Dat was een mannelijke, gezonde sport, maar een sport met een bewust nuttig doel. En het was weder een andere edele sport-arbeid, den boom later tot planken te zagen. Dan werden de planken door de mannen naar de werkplaats bij hun huis gedragen. Want men had afstand gedaan van alle verkeer per rad en van alle machinale voortbeweging. De wellust van het rijden, op een dier of in een wagen, had men leeren verachten. Ook had men leeren verachten het verbreken van het rhythme door het kunstmatig versnellen van den tijd. Het wiel was de oorsprong van alle verweekelijking en dus meed men zooveel mogelijk het wiel en zijn gebruik.

De liefde voor boom en plant, de afkeer van het misbruik en het gebruik van het dier, het streven naar kuischheid van ziel, geest, gemoed en lichaam, zijnde kuischheid een vorm van waardigheid en waardigheid een vorm van eerbaarheid, liefde en verhevenheid, had de Harmonischen langzaam aan gebracht tot vegetarisme. Toen men na 1914 vele wouden van notenboomen had uitgeroeid om van het notenhout geweerkolven te maken, was men begonnen te beseffen, dat men als krankzinnige barbaren juist van de noteboom het tegendeel van het gebruik gemaakt had, dat er van te maken was. Zoo waren de Harmonischen weder noteboomen gaan kweeken en de opvolgende geslachten gebruikten nu de notenboom als hout voor meubels, de [152]notenbasten om er een schoone, duurzame bruine verfstof van te bereiden, de noten zelf om er een heerlijke, voedzame olie uit te persen, terwijl de geperste koeken een welkom voedsel waren voor de schapen, wier wol daardoor glanzend, dik en smijdig werd.

Er werd ten laatste geen ander vee meer gehouden dan schapen. Maar deze schapen werden niet geslacht—slechts tegen het warme voorjaar geschoren. Het waren de kinderen, die de schapen verzorgden en hoeden. Er werden geen honden bij gebruikt, daar het de Harmonie verstoorde, de lieve zachte dieren altijd opgejaagd en in angst te zien door een dier, dat voor hen den wolf, hun aartsvijand, symboliseerde. Verdwaalde schapen kwamen toch altijd weer terecht. Niemand in de maatschappij der Harmonischen stal. Want men was er van bewust geworden, dat de dief iemand is, die arbeid in den een of anderen vorm neemt, zonder er arbeid in den een of anderen vorm voor terug te geven. En daar men persoonlijken arbeid had leeren erkennen als de bron van alle geluk en als de eenige mogelijkheid om waarlijk sociaal te leven, had men den dief en elken vorm van oneerlijkheid, uitgeroeid. En daar dus alle contrôle, boekhouding, politie en justitie overbodig waren geworden, ontstond er zulk een overvloed van arbeidslust, arbeidskracht en arbeidsproducten, dat het bezit niet tot gierigheid leidde.

Langzamerhand was het gebruik van vleesch, [153]visch, zuivel en eieren in onbruik geraakt. Dit hield verband met het persoonlijke en met een doel, dat is het vervaardigen van een product, arbeiden van elkeen. Het eerst hadden de mannen afkeer gekregen van het slachten van koeien, varkens en schapen. Daar men er voor zorgde, dat niet de mannen zich in bepaalde beroepen specialiseerden, omdat men uit de overgeleverde beschrijvingen van de stichters der Harmonische Maatschappij wist, dat het uitoefenen van een beroep tot eenzijdigheid en van eenzijdigheid tot zielsverarming leidt, moest ieder voor zijn eigen gezin slachten. Maar vele mannen voelden het als een gruwel ’s middags een koe gedood te hebben en ’s avonds hun vrouw te begroeten. De vrouwen, die in de keuken de levende visch moesten dooden en zagen, hoe zelfs na de meeste voorzorgen, toch de lichamen van den kop gescheiden, bleven na-krimpen van pijn, zagen er ook van af, visch toe te bereiden. Het werd daarna den vrouwen onmogelijk elken dag de koeien te melken. Het lijden van de koe ’s winters opgesloten in de stal, het kunstmatig aan het melkgeven houden van een zacht, lief, goedig, geduldig dier, welks lichaam op deze wijze tegennatuurlijk werd gebruikt, trof de vrouwen tot in het diepst harer ziel en zooals een vorig geslacht geen vleesch meer had kunnen eten omdat het weerzin wekte, konden volgende geslachten geen melk van een mishandeld dier meer drinken. [154]

En hetzelfde gevoel, dat weerzin verwekte tegen de zuivelproducten, maakte het eten van plantaardig voedsel tot een groot genot. Men at en voelde, dat men in reinheid het reine at. De liefde schiep en zoo werd het eten op zichzelf weder langzaam aan de gewijde, sobere plechtigheid op bepaalde uren van den dag, hetgeen het eten van den mensch zoo verschillend maakt van het altijd schrokkende, altijd door zijn maag getyraniseerde, dier.

„Wilt gij ze zien eten, Horatio?”

„Gaarne, Eumenia.”

De professor volgde Eumenia naar een der vriendelijke landhuizen, half villa, half boerderij. Een teedere, liefelijke geur van de bloesems in de groote boomgaard rondom het huis, ontwaarde prof. Leyden binnen in de voorhal en de ruime kamers.

In een der kamers zaten de vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de zes dochters en acht zonen rondom een groote, notehouten tafel. Ieder hunner had een houten beker voor zich en twee borden van ahornhout. In ’t midden stonden fraaie schalen van besneden en gepolijst notenhout en in kleuren gevlochten manden en mandjes met vruchten. Appels, peren, noten, pruimedanten. Er stonden houten schalen met vruchtenjams. Er stonden zachtroze en lichtbruine en barnsteen gele puddingen. Uit een bruinaarden kan goot een der meisjes, een slanke blondine, in de houten bekers [155]granaatrood vruchtensap. Een jonger meisje legde bij elk der aanzittenden een goudbruin brood neer.

Toen allen bediend waren en aanzaten stond de grootvader op en zeide,—zijn beker heffend:

„Den eersten dronk wijd ik aan Hem, Die de dorstenden naar wijsheid, te drinken geeft.”

Allen hieven hun bekers en nadat de grootvader een teug had gedronken, dronken zij een teug.

Vervolgens stond de grootmoeder op en een stuk brood van haar brood brekend, zeide zij: „De eerste bete wijd ik aan Hem, die hongerenden naar wijsheid, te eten geeft.”

Zij at een stukje brood en allen volgden haar voorbeeld.

Daarna begon de maaltijd. Men at langzaam, uiterst langzaam en rustig, kauwde lang en in volmaakte harmonie en schoonheid. „Ziet gij,” zeide Eumenia, „vroeger was het eten of een barbaarsch zich volproppen met meest dierlijke spijzen of een overhaast zich vullen. Hoe gruwelijk zulk een restaurant van voor 1950, waar de gasten bediend werden door van een fooi afhankelijke mannen, die den ganschen dag in den etensgeur en dranksfeer ronddrentelden. Ter zijde zaten wat andere mannen, die een strijkje vormden, hun weeke sensualiteit sentimenteel uit te fiedelen op gespannen schapendarmen, bestreken [156]door paardenhaar met hars stroef gemaakt. De spijzen waren voor de grootste helft van onder de gruwelijkste smarten gedoode dieren. Vleezen van rund, schaap of ’t liefst van kalf en lam. Kreeften en garnalen levend in kokend water geworpen of levend zachtjes er in gekookt. Visschen levend gekorven, opdat door het smartelijke zich tegen de graat opkrommen van ’t gemartelde beest, de spieren los zouden schilveren. Vaak ook mengden de koks, op bevel van hun patroons, allerlei schadelijke stoffen en surrogaten onder het voedsel, waarvan zij wisten, dat de eter vroeger of later zou te lijden hebben. Oesters, vlokken zee-eiwit, waren een bijzondere lekkernij, hoewel men wist, dat zij tot abnormaal geslachtelijk verkeer prikkelend, het verderf op het komend geslacht overbrachten en zoo zij al geen typhus verwekten, ze er voor ontvankelijk maakten.

Welk een barbaarsch gedoe met vorken en messen. Het was een gestadig prikken, snijden en kerven, zuigen, kluiven, slobberen, blazen, schrokken. Alles was gezout, gepeperd, gezuurd, overdadig gevet en gesousd om den gehaasten, schrokkenden mensch maar genoeg zat te krijgen. En vergelijk nu eens, naast die kannibalen vertooning, de maaltijd hier voor u, Horatio.”

Inderdaad, men schilde de vruchten met mesjes van paarlemoer of hout. Men at de sneden brood besmeerd met vruchtenjams. Men at met houten vorken en [157]lepels de saladen van kroten, kers, dunsel en ander slablad en fijngeraspte kool.

Weldadig aandoend waren de waardige rust, de blijmoedige ernst en de kalme gebaren, waarmede men at en dronk. Alle spijzen waren lauw of koud. [158]

[Inhoud]

XVIII.

„Blijven zij bij dit voedsel gezond?” vroeg prof. Leyden.

„Zij blijven niet alleen gezond, maar zij zijn zoo goed als onvatbaar voor ziekten, blijven tot op hoogen leeftijd zich jeugdig en veerkrachtig voelen, hebben geen last van tandziekten en uitvallende of zwarte tanden. Als zij door ’t een of ander ongeval een wond krijgen, heelt de wond bijzonder snel. Doch ongevallen zijn zeer zeldzaam, hoewel iedereen met werktuigen omgaat. Want daar men alles doet in rhythmische evenmaat en harmonie, niemand gehaast of overhaast is, gebeuren er zoogoed als geen ongevallen. Men heeft leeren inzien, dat haast hebben, anderen haasten of zelf gehaast zijn, een vergrijp is tegen de zedelijkheid en een der vormen van moordzucht. Want de gehaaste of haastige verkort zijn leven, omdat hij meer willende beleven, dan het rhythme van zijn tijd veroorlooft, dien tijd en daarmee zijn psychisch evenwicht verstoort.

Nadat allen verzadigd waren begonnen al de aanzittenden, behalve een paar meisjes, die de tafel afruimden, in koor liederen te zingen. Hoewel toch zooveel menschen te samen gegeten hadden, bleef [159]de kamer van de geur van de bloesems van buiten en de geur van de vruchten vervuld. Niet zooals bij de kannibalistische maaltijden van voor 1950 hing er een zware stank van gebraden, gekookte en gezoden dieren, mayonnaisen, sauzen en vetten noch van verhitte menschenlichamen, die de stanken uitwasemden van de verzwolgen, in hun ingewanden nu tot ontbinding overgaande dierenlichamen. Men zong hymnen, met soli en koren, ook vroolijke zangen en soms zongen de kinderen kinderdeuntjes en liedjes met hun en haar hooge stemmen. Een enkele maal zong de vader een korte aria met zijn zware basstem en allen zwegen eerbiedig toeluisterend.

„Is dat hun muziek? Of hebben zij ook andere muziek?”

„Zij hebben ook andere muziek—maar die onderscheidt zich alleen van welke gij nu hoort, Horatio, doordat dan grootere koren gevormd worden van de schoonste stemmen. De „Harmonischen” hebben langzamerhand de instrumentale muziek en alle muziek zonder tekst van schoone, gedachtenrijke woorden, afgeschaft. De muziek van voor 1950, welke men ten laatste zelfs automatisch voortbracht op orgels, orchestrions en gramophonen heeft men reeds vóór het einde van de 20ste eeuw, toen de Harmonischen langzamerhand uit de menschheid zich verhieven, leeren veroordeelen. De muziek, de gave den mensch gegeven om de [160]gedachte, rhythmisch te doen klinken, was toen geworden een gruwel van grove, massale sensualiteit. Daar de onreinheid van het geslacht en de kannibaalsche levenswijze de stemmen bedierf en de enkelen die nog schoone stemmen hadden, deze misbruikten voor wulpsche, veile prikkeling, hadden de menschen als surrogaat voor de stem en het kuische a capella koor, allerlei instrumenten bedacht van hout, koper, dierenhuiden en dierendarmen. Elk instrument poogde op zijn manier de menschelijke stem nabij te komen of te overtreffen en voor wie een zuiver menschelijk gehoor had, klonk elk instrument als een jammerlijke imitatie. Nog erger was het, wanneer al die gefabriceerde, kunstgeluid-werktuigen te samen werden bestreken, beblazen en beslagen onder leiding van één mensch, die naar de hiërogliephen van een ander mensch, waarvan hij al de teekens in een partituur voor zich had, de anderen dwong naar zijn opvatting te strijken, blazen en slaan. De man, die de hiërogliephen het eerst had geschreven was gewoonlijk iemand, die te onontwikkeld om hetgeen hij te zeggen had, in woorden en gedachten te uiten, zijn sensualiteit, dikwijls van zeer lagen aard, maar ook zijn wreedheid, moordzucht, oorlogsverlangen, vaag in die hiërogliephen had geuit. Het gruwelijkste waren de fanfare-corpsen, welke bestonden uit muzikanten, die op koperen en houten instrumenten krijgsmuziek bliezen en tot in zelfs de meest zachtaardige menschen, [161]ja tot in de paarden, oorlogszuchtige gevoelens, gevoelens van moord en schennis, wakker riepen.

De Harmonischen hadden, geleidelijk aan, alle instrumentale muziek weder afgeschaft en vergenoegden zich met koren, het allerliefst met a capella koren van niet grooten omvang.…

Na den maaltijd, als men allen in opgeruimde stemming was, werden in de gezinnen gaarne de meer vroolijke liederen en samenzangen gezongen. Men had ervaren, dat zingen de longen versterkt, de ademhaling oefent, de spijsvertering bevordert, het bloed grootere hoeveelheid zuurstof toevoert, omdat het zingen diep en ruim leert ademhalen en op lichaam en ziel een veredelende werking uitoefent. Ook dat het gemeenschappelijk zingen inniger broeder- en zusterschap tusschen de menschen kweekt.

„Is zingen de eenige kunst, die de Harmonischen beoefenen, Eumenia?”

„Neen, zij kennen bouwkunst, sierkunst, beeldhouwkunst, tooneelkunst, danskunst, jongleerkunst. Nadat bij de eerste geslachten alle kunsten uit den booze geacht werden, omdat zij in de maatschappij van voor 1950 zulk een bijna uitsluitend sensueel karakter hadden aangenomen, kwam allengskens in den mensch het besef, dat het volkomen verwerpen van alle kunstuitingen den mensch beneden het dier stelt, daar toch de vogels in hun zang, de paarden [162]in hun draf, ja zelfs de stieren in hun horens een zekere bewusten of onbewusten drang naar rhythmische schoonheid uiten. Zoo dan begon men met beleid en fijn gevoel, nadat men ervaren had, dat de zangkunst, goed toegepast, zoo heilzaam werkte, ook de andere kunsten weer te beoefenen. Het eerst ontwikkelde zich bij de vrouwen de sierkunst. Men breidde of haakte of borduurde of weefde eenvoudige patronen in de stoffen. Daarna begonnen de mannen de gebruiksvoorwerpen en meubelen te versieren. Het rhythmische, harmonische, kuische en ingetogen leven spiegelde zich af in de motieven. Maar het menschelijke beeld werd gemeden. Ook toen later zij, die aanleg voor teekenen, schilderen en beeldhouwen toonden, en ieder had dat ongeveer, aan hun kunstdrang uiting gaven, werd geen beeltenis van den mensch, in welken vorm ook, gemaakt. Dit was een gevolg van het kuische gemoed en de naastenliefde. Men had ervaren, dat er niets meer vernederends voor den mensch is, dan als model te staan voor den schilder of beeldhouwer. De schilders en beeldhouwers, naar het naakt schilderend of boetseerend, gevoelden, dat zij conterfeitend, hun ziel bezoedelden.

Maar de kunstenaars der volgende geslachten vonden door het symbolisch en rhythmisch voorstellen der lichaamsvormen, het middel om het afbeeldsel te verheffen in de sfeer hunner ziel en zoo ontstonden dan de rhythmische en symbolische [163]uitingen, welke de kunst van haar concrete vernederende sfeer tot de kuische abstractie verhief. Niet anders ging het met de tooneelkunst. Men begon met de avondtheaters af te schaffen. Er werd alleen in de open lucht gespeeld. Daardoor werd het zich met gekleurde talk insmeren en verven der tooneelspelers en tooneelspeelsters overbodig, zoodat zij niet meer tot het menschonteerende aanranden van hun en haar gelaatstrekken en ze door middel van dat vet veranderen tot een masker, behoefden over te gaan. De openlucht-uitvoeringen leidden er toe, dat men de stem moest doen dragen en zoo sprak men in gedragen taal, rhythmisch. De dichters konden daardoor hun werken symbolisch en abstract maken en het gebaar van de tooneelspelers paste zich daarbij aan. Aldus hervormde zich de tooneelkunst, die voor en na 1950 in zoovelerlei vormen verderf had gebracht aan allen, die er mede te doen hadden, publiek en uitvoerenden, tot een verheffende, kuische symbolisch-rhythmische openlucht kunst, waaraan het a capella koor harmonisch aansloot, zoodat tooneel- en zangspel één werden. Groote bezwaren had de danskunst gebracht. Juist vóór 1950 was de danskunst zich schijnbaar gaan hervormen, doch het tegendeel van ’t geen er van verwacht was, had zij toen aan de maatschappij gebracht. Men was zelfs zoover gegaan om kinderen in die danskunst van voor 1950 op te leiden en het gevolg was geweest, dat heele geslachten van ontaarde danswellustigen [164]waren opgegroeid, zoodat weldra de geheele beschaafde wereld verontreinigd werd door mannen, vrouwen en kinderen, die op verfijnd wulpsche wijze, dansend, zichzelf en de toeschouwenden verlaagden en prikkelden.

Het duurde verscheidene geslachten voor eindelijk ook de danskunst weder tot bloei kon komen. Men had thans strenge, statige danspassen in rhythmischen evenmaat, doch welk rhythme altijd streng beheerscht bleef, leeren uitvoeren. En men liet de kinderen, met bloesem- en rozenfestoenen, eenvoudige rei-dansen en kring-figuren uitvoeren. Deze dansen toegepast in de zang- en dansspelen, bleken ten laatste ook tot zuivere zielsuitingen verheven te kunnen worden. [165]

[Inhoud]

XIX.

De Harmonischen breidden zich langzaam maar gestadig uit. Voor 1950 hadden volken, die behoefte aan expansie kregen, òf gewelddadig bezit genomen van de landen der omringende volken en die aan zich onderdanig gemaakt, wat slavernij bij de onderworpenen en luiheid en ontaarding bij de overwinnaars veroorzaakte, òf de overwonnen volken hadden zich in de massa der overwinnende volken opgelost, wat bastaardij, ongelijksoortigheid en disharmonie ten gevolge had. Weer andere volken waren gewapend op schepen naar verre landen getrokken en hadden daar minder goed gewapende volken, die echter deswege geenszins moreel lager stonden, tot slavernij en onderworpenheid gebracht. Ook dat had luiheid, pronkzucht en verlaging van het moreel bij de koloniseerende volken veroorzaakt en de gekoloniseerde volken in hun natuurlijke, eigen ontwikkeling gestoord, zoodat men er kreeg rebellen, slaven of na-apers van den overwinnaar.

De Harmonischen breidden zich in dienende liefde uit. Daar waar, door het vertrek van de oorspronkelijke bevolking naar warmere zônen, groote landstreken braak lagen en vervallen steden verlaten [166]en door ratten bewoond—want overal waar de mensch verdween, teelde het rattengeslacht zich snel voort, alle andere dieren door hun massa’s en massaal optreden verjagend en vernietigend,—begonnen de Harmonischen hun eigen cultuur te verspreiden. De landen werden van de ratten gezuiverd door sluipgas. Want de Harmonischen kenden al de vorderingen der techniek van de 20ste eeuw, maar zij kenden ook het gevaarlijke van de aanwending ervan voor degenen, die dienaars en slaven van de „automatica” werden, instede van haar meester te blijven. Dan werden de huizen en de molens gebouwd, de boomgaarden geplant en de jonggehuwde paren vestigden er zich. Alle arbeid geschiedde met de hand en door de menschen zelf. Men had eerst nog gebruik gemaakt van kruiwagens, maar ook die had men ter zijde gesteld, omdat ook hier het wiel zijn verlagenden invloed uitoefende. Want de kruiwagen leidde er toe, dat de mensch voor zich alléén ging arbeiden. Daarom had alle vervoer van vrachten, die niet in de hand of op den schouder konden worden gedragen, plaats doordat twee of vier personen de vracht gezamenlijk in manden of op draagbaren droegen en nooit werden vrouwen tot zwaarderen lichaamsarbeid toegelaten. Dit gezamenlijk dragen der lasten, zoowel bij den aanleg van wegen, als bij het geschikt maken van landerijen, het aanbrengen van bouwmateriaal, hield het gemeenschapsgevoel van den arbeidenden mensch [167]levendig. Het was een gestadige en doelbewuste oefening in het samenwerken, de basis van het samen-leven of de samenleving. Er waren geen opzichters, want men had ervaren dat alle toezicht en bevel bij den arbeid, in den toezichthoudende en bevelvoerende gevoelens van wellust opwekten. Evenmin werden dieren gebruikt, paarden noch ezels, ossen noch honden. Want men had ervaren, dat wie het dier in zijn dienst gebruikt, slechte instincten krijgt en dat de menschelijke ziel bezoedeld wordt door het nauwe, gestadige contact met de dierlijke ziel. Er werden nooit rechte kanalen gegraven noch rechte wegen aangelegd. Want men wist dat zij, gesproten uit het haasten, de ziel gejaagd maakten en aldus den mensch ontaardden. Zooveel mogelijk werden de natuurlijke rivieren gevolgd, de wegen in rhythmische krommingen aangelegd. Ook daar, waar dijken noodig waren, werden die dijken zoo aangelegd, dat zij in harmonie waren met de neiging van het water. Want men voelde, dat het water, van zee of stroom niet zonder psychische oorzaken, hier land wenschte te verzwelgen en daar land wenschte aan te zetten. Men eerbiedigde „De Wil” ook waar Hij zich in het watergeweld uitte. Na eenige geslachten bleek, dat deze eerbied beloond werd, omdat vloeden en overstroomingen uitbleven, nu het water naar „De Wil” zich kon uitbreiden. De zee wierp ongekend hooge duinen op om zichzelf te betoomen. [168]

Zoolang de nieuwe nederzettingen nog niet op eigen krachten konden teren, werden hun door de andere nederzettingen voorraden gezonden. Dit geschiedde zonder eenige overeenkomst, zooals een goede moeder een geliefde dochter zou steunen van haar overvloed.

De steden werden met den grond gelijk gemaakt. Er waren geen steden en geen groote dorpen in het Harmonische Rijk. Men wist te goed, hoe alle samenscholing gevolg was van angst en een poging om angst te weerstaan door angst in te boezemen. Er waren geen bestuurshoofden, van welken aard ook. De vader was mannelijk, de moeder vrouwelijk hoofd van het gezin. De gezinnen waren elkander onderling niet vijandig en niets werd meer tegengegaan dan met elkaar wedijveren. Alleen voor de grootere zielskracht had men eerbied, maar grootere zielskracht manifesteert zich nooit anders dan door anderen te bezielen. Alle andere uitmuntendheid, die van den geest, het vernuft, het lichaam, rangschikte zich in dienende liefde in stede van wedijverend te overtreffen en zoo de zwakkere te verdringen, verbluffen of tot bewondering te dwingen. Men had ervaren, dat alle wedijver het rhythme van de ziel stoort, persoonlijk en gemeenschappelijk en een vorm van dierlijke moordzucht is. Niet als in de maatschappij der hongerende wolven, waar de sterksten, de zwaksten verslinden, wenschte men te leven, maar in een maatschappij waar het zwakke [169]met liefde en zorgzaamheid tot hoogere kracht wordt opgekweekt, opdat het ten laatste gelijk kon worden aan de gemiddelden. Men hield niet bij de Harmonischen van uitstekendheid en buitengewone kracht of genie, wel wetende, dat dit een verstoring der harmonie is, welke er toe leidt, dat of de sterke individueel de zwakkeren gaat beheerschen en onderdrukken of dat de zwakkeren communeel de weinige sterken verdrukken. Daar dus de prikkel tot buitengewoonheid in ’t een of ander opzicht ontbrak, niet iedere vader en iedere moeder den wensch koesterde, dat juist hun kind of kinderen boven de anderen zouden uitsteken, stierf de bovenmatige begaafdheid uit, zooals de ongewone zwakheid en de achterlijkheid, uitstierven. Men kende geen misdadigers-verachting, maar ook geen helden-vereering. Wie den held kweekt en eert moet zich niet beklagen, dat zijn tegenstelling, de misdadiger, hem op den voet volgt. Want daar het laf is, den held te kweeken en te eeren, zal noodzakelijkerwijze het werk van den held, altijd door het werk van den lafaard worden geëxploiteerd en vernietigd. En een der axioma’s luidde, dat de ware held, die held is, die heldhaftig genoeg is om onbekend te sterven. Zoo dan werden heldendaden niet geroemd, zoodra de bedrijver van die heldendaden zich bekend had gemaakt of bekend was geworden. Uit dezelfde oorzaken waren alle kunstwerken ongeteekend en zorgden de makers er [170]voor, zooveel mogelijk onbekend te blijven.

Het vermijden van wedijver voorkwam alle sport, doellooze verspilling van lichaamskracht en energie maar verhief het spel, oefenschool voor het leven, tot een hoogeren trap van ontwikkeling. De knapen leerden vroeg wandelen, zwemmen, gezamenlijk boodschappen naar afgelegen plaatsen overbrengen, houthakken, houtzagen, houtdragen, boomen verzorgen. De meisjes wandelen, zwemmen en verrichten velerlei lichte, aangename bezigheden op het land. Zoo had men genoeg lichaamsoefening in de openlucht, zoodat deze niet door doellooze, kunstmatige sport behoefde aangevuld te worden. Het zingen in de koren en het optreden in de openluchtspelen, gaven buitendien gelegenheid tot harmonische oefening van lichaam en geest.

Eén spel werd echter bijzonder gaarne bedreven—de vaardigheid van het balwerpen in velerlei vormen. Men had ervaren, dat jongleeren met mate beoefend, op lichaam en geest een goeden invloed uitoefende. De jeugd leerde er vaardigheid, handigheid en rhythmisch zich bewegen door. Ook speelde men met elastische, kleine, leeren ballen. Maar altijd werden de balspelen met de hand gespeeld. Het gebruik van den voet, oefenend in het schoppen, werd grof en zedeloos aangevoeld, daar de bal door den voet geschopt, te groot en te zwaar moet zijn, en daarom gevaarlijk is voor dengeen, die den bal in ontvangst moet nemen. Men had dus [171]het balspel met behulp van den voet, evenals alle balspel met behulp van harde werktuigen en werptuigen, uitgeroeid daar het een vorm van moordzucht symboliseerde.

Kwam het nu bij de uitbreiding voor, dat men op andere volken stuitte, dan begon men aan die volken den eigen arbeid en de arbeidsproducten zonder tegenprestatie aan te bieden. Door dienende liefde won men langzamerhand de achting en de liefde van de beste elementen dier volken. Zij werden er met zeer groote tact toe gebracht aandeel te nemen in de Harmonie. Daarbij werd een onuitputtelijk geduld getoond. Gewelddadigheden werden met daden van liefde beantwoord. Men toonde, dat men in ’t bezit van sluipgas was en dat men de menschen evengoed als de ratten zou kunnen uitroeien. Maar men gebruikte dit wapen niet tegen menschen. Liever dan dat te doen, omging men de weerbarstigen en vestigde zich veel verder, al kwam men ook aan de meest onvruchtbare landstreken.

Want daar men tijd genoeg had, altijd arbeidde voor het volgende geslacht, altijd kon rekenen op den bijstand van alle Harmonischen ter wereld, werd ook de schraalste zandgrond na verloop van jaren in een vruchtbaar landouw veranderd. En daar ieder arbeidde, ieder het handwerk uitoefende en er geen hoogere, ja geen andere eer was, dan te arbeiden als arbeider onder de arbeidenden, was er bij de Harmonischen geen armoede en zelfs overvloed. [172]Voor 1950 kwamen op iederen mensch die handarbeid verrichtte er tien, welke daarvan direct of indirect moesten leven. In de maatschappij der Harmonischen kende men geen ambtenaren of beambten, geen administrateurs, geen banken, geen handel, geen geld, geen spoorwegen, stoombooten, kortom men kende er niets dan landhuizen, boomgaarden, moestuinen, bouwlanden, bosschen en molens. Zonder de molens had men het wel kunnen stellen, maar hun nut was te groot gebleken. De kracht van den wind werd gebruikt voor het malen van graan, erwten en boonen, het tot moes pletten van de vruchten voor de jam’s en de wintervoorraden, het bereiden van suiker uit de suikerbieten, het malen van de grondstoffen voor de verven, het pletten van oliën uit zaden en noten en dan ook, voor de voorziening in de behoeften van licht en warmte. Wel had men bij de Harmonischen veel minder kunstmatige warmte noodig dan voor 1950. Want men was gekleed in de beste wol en het zwaarste linnen, door kundige, liefdevolle hand naar ieder lichaam in ’t bijzonder, passend vervaardigd. Men had de huizen van zeer dikke muren gebouwd wat de stevigheid en duurzaamheid bevorderde, maar ook ’s zomers ze koel en ’s winters ze warm hield. Het verblijf en de arbeid in de buitenlucht van de vroegste jeugd maakte gehard. Het gebruik van plantaardige oliën en van veel vruchten met haar aetherische oliën gaf aan het lichaam een geurige uitwademing en een [173]zich naar de temperatuur richtenden weerstand. Zooals de citroen en de sinaasappel sappig blijven door de geurige aetherische oliën van de schil, maar een van zijn geel laagje beroofde citroen, dadelijk uitdroogt; zooals een appel door zijn waslaag zich tegen de guurheid en de koude van herfst en winter beschermt, zoo was de opperhuid der Harmonischen doordrenkt van de aetherische oliën der planten- en vruchtenvoeding. Kou-vatten, verkoudheden, longziekten waren na eenige geslachten onbekend geworden. Vrouwen en mannen van in de zestig jaar hadden nog gevulde, blozende gelaten. [174]

[Inhoud]

XX.

Men had het leven zooveel mogelijk naar den zonnestand ingericht. Men brandde in huis lampen met plantaardige olie gevuld. Men ontstak ze aan een klein lampje, dat altijd brandde en waarvan men dan met een houtje het vuur naar andere lichten overbracht.

Maar de voordeelen van electrische haarden, electrische fornuizen, electrisch verwarmd water en electrisch licht waren zoo groot, dat men electrische toestellen in de huizen installeerde en door de molens in accumulatoren, electrische kracht ervoor verzamelde.

Toch verwierpen de volgende geslachten ook dit gebruik van electriciteit, daar men ervoer, dat voor de inrichting en reparatie der electrische installaties vaklieden noodig waren en dit zoowel schadelijk was voor de ziel der menschen, welke in één vak gingen uitmunten als een slecht voorbeeld gaf. Daarom bouwde men nu eenvoudige haarden en fornuizen, die gestookt konden worden met overblijfselen van plantaardigen aard als geperst gras, veen, lijnkoeken, houtafval, notendoppen, vruchtenpitten. De grootste zorg werd aan het opkomend geslacht besteed. Men leerde de kinderen [175]niet om uitsluitend het voorgeslacht en de ouders lief te hebben en te eeren, maar om ook het nageslacht lief te hebben. De geheele opvoeding was gericht op de belangen van het nageslacht. De huizen, de landerijen, de boomgaarden, de bosschen, de molens, de waterwerken werden verzorgd, met het oog op het gebruik dat kinderen en kleinkinderen er van zouden kunnen maken. Terwijl in de 20ste eeuw elk volgend geslacht al weder meer gedrukt werd door de schulden en het er op los leven van het vorige geslacht en elk geslacht er op uit was geweest, zooveel mogelijk zelf te genieten, vonden nu de jongere geslachten alles zorgzaam voorbereid voor hun bestaan. En dit schiep liefde en eerbied voor het voorgeslacht, zoowel als drang ook de volgende geslachten een bewoonbare wereld voor te bereiden, zooals men ze zelve gevonden had. Het surplus van den degelijken, lieflijken arbeid van de voorgeslachten had ten gevolge, dat ieder kind welvarend mocht genoemd worden van ’t uur zijner geboorte. Deze algemeene en duurzame welvaart van opeenvolgende geslachten, niet gevolgd door verweekelijkende luiheid en teren op ’t geërfde, maar door voortgezetten handarbeid van ieder zonder onderscheid, had het voordeel, dat men de kinderen veel minder behoefde te leeren om ze voor het leven en den strijd om het bestaan voor te bereiden. Spelende leerden de kinderen den handarbeid en den landarbeid. Was reeds door alle tijden heen de jongen blij als hij mocht [176]timmeren, het land verzorgen, boomen kweeken en het meisje, als het spijzen mocht bereiden, wasschen, boenen, schuren, handwerken maken, thans werden er geslachten van kinderen geboren, die nadat ze de handgrepen van de ouders geleerd hadden, verwonderlijke vaardigheid toonden. De kinderen leerden lezen, schrijven en rekenen—maar men zorgde dat zij, die geen bijzondere lust in leeren betoonden, daartoe niet aangezet werden. Men wist te goed uit het verleden hoe schadelijk dat was voor het kunstmatig tot herseninspanning gedreven kind en vooral voor zijn nageslacht. Daar de eenvoudigste handarbeid of arbeid op ’t land even hoog in aanzien stond als hersenarbeid, kenden de meer geleerden niet de barbaarsche laatdunkendheid, de ongeleerden niet de even barbaarsche onderworpenheid voor den geleerde. Trouwens, er werd niet veel gelezen en er werd niet veel geschreven. De gelijkvormigheid van denken en leven gaf geen aanleiding tot veel schrijven. Er gebeurden geen groote gebeurtenissen. Men was niet benieuwd naar allerlei ongelukken en rampen—welke trouwens nu niemand gehaast werd of anderen haastte, tot een minimum beperkt waren. Men sprak niet heel veel en men gevoelde ook geen behoefte om veel te hooren spreken of opgeschreven gesprek te lezen. De koorzang en de solozang gaven gelegenheid de algemeene levenswijsheid en waarheid te uiten. De openluchtspelen waren voor de dichters de plaats om den [177]vooruitgang der wijsheid toe te lichten of de oude wijsheid op frissche wijze te verkondigen.

Zoo groeiden de kinderen op, liefdevol geleid, nooit overwerkt en elkaar als broeders en zusters liefhebbend. Zij leerden in de groote gezinnen orde, regelmaat, eerbied voor den arbeid van anderen en liefde tot den eigen arbeid. Hun opvoeding was ethisch. Zij werden gewaarschuwd tegen overmoed, verwatenheid en ledigheid. Daar er geen dieren waren, welke misbruikt konden worden, kwamen zij er niet toe menschen te misbruiken of zichzelf te doen misbruiken. Zoo kwam het in niemand op overmatig te draven of te doen draven, omdat men elkanders snelheid bij ’t spel niet vergeleek bij het rennen of draven van een paard. Paarden kende men niet in het Harmonische Rijk. Zij waren zoo goed als uitgestorven. Honden waren als vleescheters niet geduld. Ratten en muizen waren verdelgd en dus had men ook geen katten noodig. Rundvee was uitgestorven. Men kon het uitnemend zonder zuivel stellen. Het kwam weinig voor, dat moeders heur kind niet konden zoogen of tijdens of kort na de bevalling stierven. Daartoe was het physiek na zoovele geslachten van harmonisch geoefende meisjes, te gezond geworden. Doch als het voorkwam, waren er altijd gezonde moeders te over, die liefdevol een extra-zuigeling konden en wilden verzorgen. Kippen werden ook nergens gehouden, want men had geleerd hoe schadelijk het gecomprimeerde voedsel [178]van het ei werkte op lichaam en ziel en de gedachte alleen dat men een vogel zou slachten, plukken en braden en tot voedsel gebruiken, zou een Harmonisch mensch al doen rillen.

Het leek in ’t eerst wel vreemd, zoo weinig dieren in het Harmonische Rijk aan te treffen. Maar men had leeren inzien, dat het lagere dier geen geschikt genoot was om met den reinen mensch samen te wonen en te leven. Na zoovele geslachten van vegetarisch leven, kon men den reuk van vleeschetende dieren niet goed verdragen. Men had, zelve rein en waardig, een afschuw van de dieren, die zoo zij ook uitwendig gereinigd werden van vuil en ongedierte, toch aan allerlei inwendige kwalen leden, veroorzaakt door microben, insecten of het eten van ontuig. Denzelfden afkeer voelde men ten aanzien van de psyche van het dier, dat een lager leven leidend òf tyranniek, verscheurend en individualistisch was òf weerloos en onderworpen.

Maar de boomgaarden trokken de vogels aan en den heelen dag hoorde men in het Harmonische Rijk de vogels zingen, sjilpen, kwetteren. Men was er in geslaagd de meer edele vogelsoorten aan te kweeken en tot sterkere soorten te ontwikkelen, waarna deze er wel voor gezorgd hadden, dat de musschen en spreeuwen, die schrik der boomgaarden, zich niet te talrijk vermenigvuldigden. Ook het houden van bijen was een groote liefhebberij voor de opgeschoten jeugd. De boomgaarden en de bloeiende velden [179]gaven rijkelijk gelegenheid om honing te doen puren.

De schapenteelt stond in hoog aanzien en men was er in geslaagd een schaap te telen, dat overvloedig een zware, zijdeachtige wol opleverde. Men liet de lammeren bij de moederschapen en zorgde er voor, dat er als de lammeren volwassen waren, geen in-teelt plaats kon vinden, door dan nieuwe kudden te vormen en die ver weg te ruilen.”


Met bewondering volgde prof. Leyden zijne geleidster en terwijl zij sprak, zag hij het geschilderde idyllische leven voor zijn oogen zijn voortgang hebben.

„Vriendin,” zeide hij ten laatste, „nu hebt gij mij veel doen aanschouwen en verklaard. Maar mag ik u een vraag stellen?”

„Gaarne mijn vriend. En ik zal mij gelukkig voelen, als ik ze u naar uw wensch zal kunnen beantwoorden.”

„Welnu, waaraan ontleenen al deze menschen de kracht om zoo schoon, goed en gelukkig te zijn?

„Aan de lessen van het verleden.”

„Ja, maar om van lessen uit het verleden een goed gebruik voor het heden en de toekomst te trekken, moet men toch een kracht tot het goede hebben.”

„Verklaar u nader, Horatio.”

„Welnu, al lijkt het u bekrompen, dat u dit gevraagd [180]wordt door een professor van de geneeskundige faculteit der Leidsche Universiteit, die in zijn leven meende, dat het behandelen van bijna twee honderd duizend patiënten naar beste krachten en beste weten, zonder winstbejag en met als hoofddoel lijden te voorkomen, te verzachten of te genezen, hem vrij stelde van uiterlijk vertoon van godsdienst, toch stel ik ditmaal mijn vraag, opdat ik later mijn collega’s ten deze op hun vraag zal kunnen inlichten.…”

„Uw collega’s.… na alles wat ik thans voor u deed en u toonde.… o Horatio, gij hebt mij nooit lief gehad.… als ik dàt had kunnen vermoeden.…”

En Eumenia weende. Zware druppels odd fluïdden uit hare aetherische oogen.

„Lieve,” zeide professor Leyden getroffen en hij naderde haar zoo onhandig als dit slechts mogelijk is door een Leidsch professor, die ruim een halve eeuw na zijn eerste jaar, alle ervaring in het troosten van meisjes volkomen vergeten heeft, „ik weet niet of ik ooit terug zal kunnen keeren tot de aarde. Maar ik weet wel, dat ik het niet doen zou zonder u.…”

„Meent gij dat?” vroeg zij opblikkend en een laatste traan viel trillend van haar wimpers. Een glimlach verhelderde haar gelaat en nu weer emaneerde het een licht, blank als zonnestralen weerkaatsend op berijpte takken. „Welnu, dan ben ik getroost, want ik heb u zoo lief, dat naast u, al de [181]weedom van het aardsche tranendal voor mij in vreugde zou verkeeren.”

„Lieve vriendin, wat gij daar zegt geeft veel te denken, ten aanzien van het feit der bewoonbaarheid en het bewoond zijn van Terra. Doch nu, geef mij een antwoord op mijn vraag.” [182]

[Inhoud]

XXI.

„Inderdaad Horatio, de Harmonischen hebben heel veel moeite gehad om tot een godsdienstleer te komen. En hoe meer geslachten elkaar in het Harmonische Rijk opvolgden, des te moeilijker werd het voor hen. Want daar zij naar de daad godvruchtig leefden, was het voor hen zeer bezwaarlijk een theorie voor dat godvruchtig leven op te stellen. Het was voor hen, alsof men een moeder, nadat zij haar kind liefdevol heeft grootgebracht, vraagt een boek te schrijven, waarin zij de wetten en geboden door haar gevolgd om die liefde te betuigen en uit te oefenen, opteekent.

Men keerde tot het Oude Testament terug en beproefde allereerst daarin, een levensleiding te vinden. Maar reeds Genesis moest verworpen worden. God gaf den mensch heerschappij over alle dieren. God gaf den mensch het kruid en de boomvrucht tot voedsel. En aan de dieren het groene kruid. Ook aan het wild gedierte uit Gen. 1:24. Dat ging samen met het Harmonische.

Maar dat het eten van een vrucht aanleiding had gegeven tot den zondenval en de erfzonde, vond al bij hen eenig verzet. Indien het nu nog de slang [183]zelf was geweest, welke door Eva was gedood, gebraden en opgegeten. En dat aan de vrouw gezegd werd, dat zij de slang voortaan den kop zou vermorzelen en aan de slang, dat zij haar voortaan de verzenen zou vermorzelen, wekte afgrijzen en ongeloof. En al evenmin geloofde men aan Gods gezegde, dat de vrouw met smart kinderen zou baren. Men had thans sedert geslachten ervaren, dat het baren van een kind voor de gezonde, harmonisch ontwikkelde, geoefende en gevoede vrouw, een zaligheid was, waarnaar zij altijd weer verlangden en waaraan zij altijd weer met een gevoel van geluk terugdacht.

Evenmin konden de Harmonischen erkennen, dat sedert Adam, de mensch alle dagen zijns levens met smart van de aarde zou eten. Bij de Harmonischen was het uur van het middagmaal elken dag een plechtige, gewijde feestelijkheid en het zien groeien van het gewas gaf geluk. Hoe waren de huizen en de wegen in de lente vervuld van de geuren der blanke en rozeroode boomgaarden. Hoe schoon, als de jonge vrucht zich gezet had. Welk een genot te zien naar het rijpen. En wat was er schooner, dan zoo’n zware appel- of pereboom met gestutte takken, in den herfst prijkende met zijn blozende vruchten. En het gebod tot den arbeid, het in het zweet des aanschijns brood eten, kon geen vervloeking zijn. Ja, misschien in de opvatting van een luien Oosterling, die geen grooter genot [184]dan loomheid en nietsdoen kende en zich door anderen te laten bedienen. Maar de Harmonischen eerden den arbeid als de bron van alle deugd, liefde en schoonheid, zonder welke immers het denken aan en bidden tot God zelve niet mogelijk is, daar ook daartoe arbeid noodig is.

En het zweet des aanschijns mocht wellicht den oosterling in ’t warme oosten een vloek zijn, in het Harmonische Rijk wist men, dat zweeten een gezonde en verfrisschende functie van de huid is, dat de huid altijd vocht afscheidt, meer of minder en zonder deze afscheiding, de dood in moet treden en dat men, ook in den zomer, waardig en bedachtzaam op het veld arbeidend, niet tot overmatig zweeten komt. De oosterling, die de Paradijsmythe voor ’t eerst op schreef, had zeker slaven onder den stok van den opzichter op het veld zien arbeiden en uitbuiten en dat als een straf beschouwd, was wellicht zelf een weggeloopen of vrijgelaten slaaf geweest. Wie slechts eenmaal een gezin in het Harmonische Rijk aan den arbeid had gezien, zou nooit meer gelooven, dat arbeid een straf Gods is. En wat men wist van degenen, die door het „automatisme” lieten arbeiden en zelve aan de „straf” zich hadden onttrokken, leidde niet tot erkenning van het zegenrijke van het niet arbeiden.

Zou God een arm schaap door een mensch gedood een liefelijk offer vinden?

En toen men aan Genesis 9:3 kwam en las „Al [185]wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze”, ging er een rilling van ontzetting door die van het Harmonische Rijk. En hoe was dit overgeven van de dieren als voedsel aan de menschen te rijmen met Gen. 9:10, waarin God met alle dieren een verbond sluit en met Gen. 9:12 en 13, waarin ook aan de dieren, de regenboog wordt gegeven als teeken des verbonds. Had ooit een dier ter wereld besef getoond voor dat wezen van den regenboog? Alleen een herder, die veel met dieren omgaande, van die dieren veel heeft overgenomen en zich verdierlijkt heeft, kan gelooven in een Godheid, die eerst de dieren onschuldig vervloekt; daarna ze den mensch tot voedsel aanwijst; ze daarna weder voor hem heiligt, door hem te zeggen, dat dezelfde regenboog mensch en dier tot hetzelfde gewijde verbond zal zijn. Maar hoe kon een inwoner van het Harmonische Rijk het verhaal van zulk een nomade omtrent Die De Waarheid is, aannemen?… Doch daar Christus gezegd heeft, dat Hij niet was gekomen om de wet te verbreken maar te volmaken, richtte men zich tot het Nieuwe Testament, ten einde hieruit een meer volmaakte leer te verkijgen. [186]

[Inhoud]

XXII.

Nooit hadden de Harmonischen aan de verhevenheid van Christus en Zijn leer getwijfeld. Hoewel vele geslachten vermeden hadden over de leerstellingen zelve met elkaar te spreken, men elkaar verstaan had door den stillen blik alleen en in en achter dien blik wist den levenden Jezus Christus, zonder Wien geen goeds, schoons of redelijks ter wereld mogelijk is en in Wien de menschheid gered is en eens verlost zal worden, kwam men nu met het oog op het heil der volgende geslachten, er toe, te trachten uit het Nieuwe Testament den nieuwen Christus te doen verrijzen.

Want men besefte, dat dit Nieuwe Testament, opgeschreven door menschen, die zelf in barbaarsche tijden leefden en kinderen van hun tijd en hun voorvaderen waren, niet voor de eeuwen onveranderd dienen kon. Zoo goed als er heel veel omtrent Christus niet in was gezegd of uitgezegd, volgens Joh. 21:25 luidende: „En daar zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke zoo ze elk bijzonder geschreven werden, ik achtte dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zoude bevatten,” zoo goed was er veel omtrent [187]Christus in gezegd, dat de Harmonische menschheid niet meer dienen kon. In Christus konden de Harmonischen wel het Lam Gods zien, naar zijn onschuld en liefelijkheid, zoo hij ook van zich zelf getuigde, dat hij alles van den mensch in zich had, maar niet het Lam Gods, dat geofferd wordt. Zij konden niet meer gelooven in een God, den Vader, die zijn zoon offert voor de menschheid. Abraham had het offeren van zijn kind niet behoeven te volbrengen. Wat dan aan Abraham zou kwijtgescholden zijn, ter wille van de menschelijkheid, zou dat God aan zichzelf niet hebben onthouden ter wille van de Goddelijkheid? Was Izak meer dan Christus? En zoomin als men vrede had met het offeren van een ram door Abraham, zoo min had men vrede met het offeren van het lam Christus. Zij konden geen vrede hebben met uitdrukkingen als in Joh: 6:53–57, luidende: „Tenzij dan dat gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelve. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en ik zal hem opwekken ten uitersten dage; want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem. Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft en ik leef door den Vader, alzoo die mij eet, dezelve zal leven door mij.”

Deze kannibalen-beeldspraak kon niet meer dienen [188]in het Rijk der Harmonischen, waar sedert vele geslachten geen andere dranken bekend waren dan water, oliën en vruchtensappen. Ook was het vleesch niet meer zoo zwak, verdoemd en de stinkende oorzaak van velerlei zonden bij de Harmonischen. Want het onderscheid tusschen het vleesch en de ziel was veel verminderd nu het vleesch des menschen, reiner en zuiverder was geworden, niet meer opgebouwd uit dierlijk vleesch en dierlijke zuivel, maar uit geurende planten en vruchten, zoodat als de kinderen buiten speelden, de vlinders zich op hun handen zetten, aangetrokken door de bloemengeur van hun rein vleesch. Zelfs de faecaliën hadden niet meer dien verpestenden stank, uit het vleesch-etende tijdperk, waarin zij meer op die van den leeuw of den tijger geleken hadden, dan op die van het schaap. Ja, zelfs de gestorven lichamen van de Harmonischen hadden niet den afschuwelijken reuk van de ontbindende lijken van de menschen uit het vleescheters-tijdperk. Zij geleken op appels, die tot rotting overgingen. Men ervoer, dat de wormsoort die vroeger elk lijk hadden verteerd, uitstierf, daar hij niet tot ontwikkeling kon komen in niet met dierlijke stoffen gevoede lichamen.

Men begon de woorden van de discipelen uit Joh. 6:60 te begrijpen, zeggende: „Deze rede is hard, wie kan hetzelve hooren!” En het antwoord, dat Christus zou gegeven hebben volgens Joh. 6:63: „De geest is het, die levend maakt, het vleesch is [189]niets nut: de woorden die ik tot u spreek zijn geest en leven” bevredigden niet geheel meer. Want wel kon verachting van het vleesch des menschen begrijpelijk zijn in deze barbaarsche, oud-Joodsche maatschappij, waar de ontucht zoo groot was, dat niet één uit het volk de overspelige vrouw waagde te veroordeelen, maar in het Harmonische Rijk had men het gereinigde vleesch van den mensch weer leeren liefhebben en eeren. Het vleesch deed niet alleen geen zonden meer, maar ook de begeerte er naar was uitgeroeid. Er was langzamerhand een heilig menschengeslacht gekweekt, dat het middel niet tot doel had gemaakt, maar waarbij de gedachten altijd waren gericht op het te komen kind en het daaruit weer te komen kindskind—zoodat men in waarheid tot een menschengeslacht was gekomen.

De tien geboden waren als zoodanig vergeten daar niemand de geboden noodig had—men deed de verboden daden niet alleen niet, maar het besef, dat men ze zou kunnen doen, ontbrak zelfs. Wie zou stelen, daar hij arbeidde, altijd overvloed had en verzorgd bleef tot zijn dood, daarbij het besef hebbende, dat alleen wie matig blijft, van overvloed geniet. Wie zou doodslaan, waar men zelfs geen schaap doodde. Wie zou echtbreken, daar men uit liefde huwen kon als men volwassen was en de eigen vrouw een even harmonisch beeld van dienende liefde en duurzame aanvalligheid vormde als de vrouw van den ander en geen vrouw gezien werd, niet [190]omgeven door hare kinderen, gelijk een moedereend in de sloot gevolgd door haar kiekens.

De geboden waren in den Harmonischen mensch tot werkelijkheden geworden, in zijn gezuiverde onderbewustheid geworteld en men was geen slachtoffer meer van de zonden van de voorgeslachten, maar vrucht van de deugden der voorvaderen en voormoederen.

De zonde was overwonnen door den arbeid, zooals het begrip zonde ontstaan was door de luiheid van den oosterling en de daaruit voortspruitende stelsels van despotisme en slavernij. Van het oogenblik, dat de arbeid erkend was geworden als de grootste zegen Gods (in stede van den vloek Gods, zooals de luie slaaf had gemeend, die dat eens had opgeschreven) was ook de oerbron van alle ondeugd en zonde, de luiheid, gaan verdwijnen.

Zoo dan werd de Christusfiguur met liefdevolle zorg door de Harmonischen ontdaan en bevrijd van de barbaarschheden, waarmede zijn eerste nog zoo onvolmaakte beschrijvers, haar hadden belast. Men ontdeed het Nieuwe Testament van alle verhalen omtrent de wonderen. Men voelde het als een beleediging van den Christus, dat Hij nog andere wonderen zou hebben gedaan dan het groote wonder der verkondiging van de dienende liefde als levenswet. Het genezen van een blindgeborene, die naar het zeggen van Johannes, levenslang blind zou geweest zijn, opdat eens Christus hem tot een wonderdaad [191]zou kunnen gebruiken, werd als beleedigend voor de Christus-Gedachte beschouwd. Want indien Christus één blinde zou genezen hebben, zou hij alle blinden hebben genezen. En men had bij de Harmonischen ervaren, dat degenen, die vroegen of de zoogenaamd door Christus genezen blindgeborene door eigen schuld of de schuld der ouders, door zijn gruwelijke kwaal was bezocht, iets van de oorzaak der blindheid hadden voorgevoeld.

Want bij de Harmonischen was de blindheid onbekend. De kinderen kwamen niet uit besmette moeders ter wereld en behoefden geen zilvernitraat-desinfectie na de geboorte. De kinderen werden niet gedwongen van het zesde tot het zes-en-twintigste jaar daags uren achtereen te schrijven en te lezen. Men toefde niet tot diep in den nacht in oververlichte ruimten. Men leefde niet in nauwe straten. Men verbleef niet in door rook en roet bezwangerde kamer- of zaalatmosfeer. Men had niet de zonden van onderbewustheid en bewustheid gestadig in den blik te verbergen. Men gebruikte geen felle kleuren voor huisraad, kleeding of plakaat.

Het oog van den mensch was zuiver, open, klaar en straalde welwillendheid, vriendschap en liefde uit. Brillen waren overbodig en men sleep geen lenzen. Want het oog zag scherp en ver en goed en men gevoelde, dat het gebruik van verrekijkers en hemelkijkers even onzedelijk was als het gebruik van tooneelkijkers vroeger was geweest. Het verkeer [192]had uitsluitend over het land plaats. Verafgelegen eilanden bleven onbezocht. Want het bevaren van zeeën en oceanen zou er toe gedwongen hebben, menschenlevens in gevaar te brengen. Men bracht den menschenbroeder niet gaarne noodeloos in gevaar. God zou, zooals hij eens de landen door oceanen gescheiden had, ze weer tot elkaar brengen als Hij den tijd daartoe gekomen achtte. Zouden zij, de Harmonischen, die de Harmonie in zich voelden, ontkennen, dat in de geheele schepping Gods, harmonie was, al konden zij die bij hun beperkt menschelijk tijdsbegrip niet omvamen? Naar Zijn Rhythme vormde Hij Die Het Rhythme was, de landen en zeeën en die zeeën te willen overvaren, overbruggen of ondertunnelen was dat Rhythme aantasten en zondig. Wie arbeidde op het land, had de zee niet noodig.

Eilanden behoorden onbewoond te blijven en naar het vaste land trok men te voet.

Het werd ook beleedigend voor de Christus-Idée geacht, dat Christus dooden weder tot het leven zou hebben opgewekt. Niet twijfelde men er aan dat Hij de macht daartoe had gehad en nog had en zou blijven hebben tot er geen dood meer zou zijn, maar een eeuwig leven in God, doch wel, dat Hij die Macht zou gebruikt hebben. Want de bekeering van dengeen, die door het aanschouwen van een wonder de Waarheid Christi leerde erkennen, was waardeloos. En wien God had weggenomen van de aarde, zou daar niet wederkeeren. [193]

Ook het verhaal van de geheele lijdensgeschiedenis van Christus, achtte men bij de Harmonischen in disharmonie met de Idée Christus. Indien zij al plaats had gevonden, achtte men haar van weinig beteekenis. Alleen de barbaarsche menschen uit het dierenetende tijdperk konden zooveel waarde hechten aan de marteling en kruisiging van een persoon, die zijn tijdsperiode zoovele eeuwen vooruit, het rhythmisch evenwicht verstoord had en daaraan noodzakelijker wijze ten gronde was gegaan. Christus zelf kon aan marteling en kruisiging weinig beteekenis gehecht hebben. Hij wist waar Hij vandaan kwam en waar Hij heen ging. Hij wist, dat het vervullen van elke plicht en taak, ook de zwaarste zooals de Zijne, een voldoening geeft welke sterker is dan de smart, zooals ook de voldoening door het vervullen van de arbeidsplicht en taak verkregen, het gevoel van onlust doet verdringen door het gevoel van lust. De Roeping overwint en vernietigt het lijden, door het tot een hoogere vreugd te sublimeeren. Offeren is het beginsel van alle leven, maar daardoor ook tevens de hoogere vreugde, die de ontwikkeling des levens in zich omvat.

Zoo dan werd het verhaal van het lijden van Christus niet geschikt geacht voor de opleiding in het Harmonische Rijk. Het altijd weer opnieuw herhalen van de martel- en kruisigingsgeschiedenis, was telkens een stimulans geweest voor de martel- [194]en moordzucht in den mensch. Het werd als disharmonisch gevoeld, het lijden van Christus te verhalen, af te beelden of te bezingen, daar dit een naar den geest herhalen en herscheppen van dat lijden was en dus een anti-Christelijke, van moordzucht getuigende en moordzucht wekkende daad, welke Christus zelf zeker tegengegaan zou hebben.

De bestudeering van het Christendom, zijn ontstaan en zijn kenbronnen, in verband met voor-Christelijke documenten, attributen, opgravingen, papyri, spijkerschrifttafels werd eveneens gevoeld als een disharmonisch bedrijf en van even weinig eerbied voor God en Zijn Boodschapper getuigend als het onderzoeken van het firmament met behulp van kijkers.

En ten slotte kwam men tot de overtuiging, dat men den Christus niet beter kon dienen, dan door inzichzelf zooveel mogelijk de Idée Christus te ontwikkelen en Haar in zich op te nemen, zooals de tien geboden in de psyche van de Harmonischen tot zuivere levensmanifestatie was geworden.

Toen dan werd aangenomen, dat Christus dient, wie Christus liefheeft en dat degeen, die Hem het meeste liefheeft, Hem het meeste kan begrijpen.

De weg tot Het Begrip werd gevonden in de dienende liefde. [195]

[Inhoud]

XXIII.

„Zooals gij ze nu hier ziet, Horatio, zijn zij op het toppunt van hun bloei.”

„Dus zij ook zullen ondergaan, ondanks hun hoogen trap van psychische ontwikkeling en gemoedsbeschaving?”

„Ook zij zullen over het toppunt heen komen en ondergaan. Ik zal u naar een verder tijdperk van de toekomstige ontwikkeling der menschheid op aarde voeren. Kom mede, mijn vriend en volg mij.”

Het was prof. Leyden of hij thans de wereld in een verschiet van geelgroen licht zag. Maar overigens vond hij niet veel verschil in de landstreek.

„Dit zijn nog altijd de Harmonischen, niet waar Eumenia? Ten minste, ik zie nog dezelfde groote huizen, dezelfde boomgaarden, hoewel nu in den herfst en zwaar met vruchten beladen. Dezelfde moestuinen, siertuinen, windmolens, gecultiveerde landen, schaapskudden en bosschen. Is het de herfst, welke de sfeer zoo geel maakt?”

„Het is herfst nu mijn vriend. Maar deze herfst is honderden jaren na de lente, welke gij te voren zaagt. De seconden-tikslag van uw aardsch horloge klopt anders dan die van de jaren en de eeuwen. [196]Toch is het u maar een verschil van tijdsgevoel.

Gij vraagt of het nog de Harmonischen zijn. Inderdaad, in naam zijn ze het nog en zij meenen zelve ook nog, dat zij het zijn. Maar in waarheid vormen zij slechts de versteende traditie van instellingen, die eens levende en bloeiende waren. Uiterlijk is alles nog zoo als in den tijd van den grooten bloei van het Harmonische Rijk. Innerlijk is de ziel verdord.”

„Is in hen dan de Christus Idée niet levend gebleven en heeft zij zich ook in hen niet verder ontwikkeld?”

„Mijn lieve vriend, ik kan u daarop niet veel antwoorden. Want ook ik ben nog wordende en niet gaarne zou ik mijn eigen ontwikkeling vertragen, door van meer te willen getuigen dan ik kan en mag. Maar wat ik weet, zal ik u mededeelen. De eerste teekenen van den ondergang der Harmonischen vertoonden zich als een ongewone voorspoedigheid. De zorgvuldige opvoeding en opleiding door het voorgeslacht van het nageslacht had ten gevolge, dat dit nageslacht een zeldzame graad van volkomenheid bereikte. De kinderen behoefden bijna niets meer te leeren. Alles scheen hun ingeboren. Zooals eens vroeger de menschen zich tot ware monsters van intelligentie hadden ontwikkeld, omdat geslacht na geslacht, intelligentie als het hoogst bereikbare voor den mensch had beschouwd, ontwikkelden de menschen zich nu tot ware monsters, [197]als ik het zoo zeggen mag, van intuïtie. De vaardigheid reeds van kleine meisjes in het weven, breien en de sierkunsten, van de jongens in het timmeren, bouwen en allen landarbeid was buitengemeen. Vroeger waren er nog wel eens jaren van misoogst geweest, waardoor dan ’s winters geteerd werd op geconfijte, ingemaakte of gejamde voorraden. Maar thans was het opkomende geslacht zoover in de oogstbouw, dat er ondanks ongunstige klimaatgesteldheden, toch elk jaar rijke oogsten werden binnengehaald. Zoo werden bijvoorbeeld, wanneer het voorjaar te vroeg warm werd, de bloesems zich vertoonden voor den tijd, dat de nachtvorsten niet meer gevreesd behoefden te worden, alle boomgaarden overdekt met in, uit suiker en aardappelmeel bereide, gelatine gedoopte tulle. Aldus werd de koude geweerd en toch het licht niet afgesloten en voorkomen, dat dagregens of nachtdauw op de bloesems bevroren en ze zoo voortijdig zouden doen afvallen of dooden. De vele vogels zorgden, dat de schadelijke insecten beperkt bleven. Ten aanzien van de verzorging van de vruchtboomen, maar ook de boomen van de bosschen, kregen de menschen een soort intuïtief begrijpen, dat het beste vergeleken kon worden met het begrip voor de nooden van het dier, dat voor 1950 sommige vee- en paardenfokkers bezaten. Het was alsof tusschen de psyche van den mensch en van den boom een zekere intuïtieve verstandhouding was gekomen. Men voelde, wat de [198]boom vroeg, wilde, verlangde, wat hem deerde, wat hem bedreigde, wat hem lastig of wat hem aangenaam was.

En deze eigenschappen waren niet individueel maar communeel. Elkeen had ze. Ook was het merkwaardig, hoe alle kinderen op elkaar gingen gelijken. Ze hadden allen denzelfden bouw, dezelfde kleuren van haren en oogen, hetzelfde soort geluid, dezelfde zangstemmen, zoodat zelfs de vaders en moeders moeite begonnen te ondervinden, hun kinderen van andermanskinderen te onderscheiden. Toen deze elkaar gelijkende geslachten voort bleven gaan, op dezelfde wijze te voelen, te denken, te eten, te drinken, te spelen, te leeren, te arbeiden, te zingen, zich te vermaken, kwam er een doodende eenvormigheid in het Harmonische Rijk. Maar daar in ieder persoon de persoonlijkheid het eigene had verloren, merkte men dit niet. De menschenwereld begon te gelijken op de mierenwereld. Een groote zorg voor het nageslacht bleef den menschen kenmerken. Arbeiden was ieders lust en leven. Maar alles geschiedde mechanisch en zooals vroeger het intellect, de „automatica” en de automatische menschen had geschapen, zoo schiep nu de intuïtie, een innerlijke automatische mechaniek, welke in haar gevolgen even noodlottig werd.

Want de geslachten kwamen niet meer tot verdere ontwikkeling. Het waren eindelooze herhalingen van dezelfde soort op elkaar gelijkende menschelijke [199]wezens, die hun levens in een droomtoestand doorleefden.

Het geheele „Rijk der Harmonischen” was zooals eens de Oud Egyptische rijken als de dood in de pot. En inderdaad werden mannen en vrouwen, meisjes en jongens, zoo passief, dat het vermogen ging ontbreken zich aan veranderde uiterlijke omstandigheden aan te passen. Men deed alles precies zoo als de voorvaderen het gedaan hadden. De gezangen waren als formules geworden. De gebeden werden opgezegd, mechanisch zooals de opgezette bromtol, bromt en afloopt. [200]

[Inhoud]

XXIV.

Toen begon een vreemde ziekte in het „Rijk der Harmonischen” te heerschen. Het geheugen, het vermogen van den mensch om gebeurtenissen uit het verleden te bewaren, scheidde zich van het vermogen om die gebeurtenissen met oordeel des onderscheids te rangschikken en aan nieuwe gebeurtenissen te toetsen. Deze ziekte kwam over alle bewoners te gelijk op dezelfde manier. Men was alleen nog in staat, dat te doen wat men intuïtief kon volbrengen. Zoo kon men niet verder en in geen andere richting loopen, dan vader en moeder hadden geloopen. Men kon geen andere bewegingen meer maken, dan vader en moeder hadden verricht. Men verloor het gevoel der persoonlijkheid en men moest het woord „ik” gaan vervangen door „wij”, omdat men het besef van het begrip „ik” niet meer had. Alle enkelvoudsvormen verdwenen uit de taal en men sprak nog alleen in meervoudsvorm. Daarna volgde de onmogelijkheid om alleen iets te doen of te ondernemen—zelfs niet te eten of te drinken. Als ze op ’t land werkten, hielden allen op een zeker oogenblik tegelijk op en gingen gezamenlijk drinken, hielden tegelijk weder met drinken op en werkten [201]weder gelijkelijk. Men trouwde zonder liefde, zonder genegenheid, zonder voorkeur. Daartoe geleken allen te veel op elkaar, innerlijk en uiterlijk. De kinderen der gezinnen konden verwisseld worden, zonder dat de moeders het merkten. Men werd steeds spaarzamer met woorden, daar ieder al te voren van den ander wist, wat hij zou zeggen of opmerken, zooals dat voor 1950 wel eens bij de leden van zeer oude huwelijksparen het geval was geweest, die in harmonie leefden en niet door kijfpartijen elkaars vitaliteit opwekten!

Daar de vrouwen allen gelijkelijk tot de uiterste vrouwelijkheid waren ontwikkeld, ontbrak tusschen de vrouwen onderling de persoonlijkheid ontwikkelende wedijver, zoodat alle meisjes en vrouwen van dezelfde onderworpen, passieve, weeke zachtaardigheid waren geworden en den man geen prikkel tot verovering gaven noch de voldoening eener overwinning schonken. Daar de mannen allen gelijkelijk tot de uiterste mannelijkheid waren ontwikkeld, was er geen wederzijdsche, slechts gemeenschappelijke oefening van geest en lichaam mogelijk geworden. En wijl de vrouw geen belooning was voor uitnemendheid of ongewone krachtsinspanning, bleven de mannen allen gelijkmatig en phlegmatiek.

Omdat alle persoonlijkheid was gaan ontbreken, ontbraken ook alle daden uit de persoonlijkheid voortkomend. Niemand zondigde persoonlijk, maar [202]niemand deed ook persoonlijk iets goeds. Men had slechts communeele deugden. Thans bleek waarom, wat vroeger onverklaarbaar was geweest, aan Satan op aarde zooveel macht was gegeven. Alleen door een persoonlijken strijd tegen Satan, kon zich de mensch immers van uit de vele geroepenen tot een der weinige uitverkorenen opwerken. Zonder persoonlijke zonde en de persoonlijke bestrijding daarvan, geen persoonlijke deugd. Hooger leven kan zich slechts ontwikkelen door persoonlijk de verzoeking te weerstaan en alleen in de worsteling met Satan, kan de hoogere mensch geboren worden, de individueele mensch, die de zwakken met zijn kracht dan kan steunen en voorthelpen, zelfs zoo die zwakken zich in wanbegrip communeel tegen hem vereenigen. De held, de kruisdrager voor de zwakheid en zonde der anderen, de Verlosser en daardoor de Zaligmaker, het offer, het lam Gods, bleek noodzakelijk voor het voortbestaan en zich verheffen van den individueelen mensch.

De menschen werden in het Harmonische Rijk allen telepathen, daar de communeele ziel de lichamelijke scheidingen, had overbrugd.

Toen kwamen er geslachten, die slechts eensylbige woorden gingen spreken. Daarna geslachten, die slechts weinige klanken uitten. Ten laatste geslachten, die evenals de boomen en de planten, geluidloos leefden en doofstom werden. Men begreep elkaar voldoende door het aanvoelen en den blik der groote, open, [203]klare, eenvoudige, argelooze, maar verwezen oogen. Het besef van den dood ging verdwijnen. Men stierf zooals men ademhaalde, mechanisch, zonder vrees of verlangen. Niet anders dan zooals een mier sterft in een mierenhoop.

Als gezinnen uitstierven, bleven de huizen onbewoond, want de jongeren trokken volgens de verstarde traditie, altijd verder en bouwden nieuwe woningen, ontgonnen nieuw land, legden nieuwe boomgaarden aan, die precies op de vorige geleken.

En de leege huizen namen steeds in aantal toe, werden eerst aan de uiterste grenzen, toen telkens meer binnenwaarts, in beslag genomen door de ratten, de ratten, die de voorraden opvraten, zich vermeerderden, ongedierte en ziekten medebrachten.

De Harmonischen wisten geen middel om ze te verdrijven. Ze trokken er zelfs niet voor terug. Want zij hadden vergeten, hoe het sluipgas moest gebruikt worden, zooals zij alles vergeten hadden, wat niet door hun voorvaderen was onthouden.

En steeds meer trokken de nieuwe geslachten verder oostwaarts, het westen aan de zich altijd meer vermeerderende ratten overlatend, die grooter werden van stuk, gevaarlijker, driester.…

Altijd maar meer ratten, groote, griezelige ratten, die opkropen tegen de teenen, langs het lichaam, met kleine, snelle treedjes der roze, genagelde pootjes en dan met snuffelende neusjes tot de keel kwamen, [204]de bekken met de fijne tandjes openden, zich in de keel der menschen vastbeten en dan bloed begonnen te zuigen, zoet menschenbloed, dat een vreemde geur had van vruchten, specerijen, en narcotica.… [205]

[Inhoud]

Besluit.

Het eerste wat professor Leyden, toen hij de oogen opende bemerkte, waren de zusters Maria en Martha, dezelfde brave, trouwe verpleegsters, die samen al de vele dagen van zijn bewusteloosheid aan zijn ziekbed bij hem hadden gewaakt en voor hem gezorgd.

Hij sloot de oogen vermoeid, opende ze na een poosje en een zachte glimlach gleed streelend langs zijn mond, een zachte glimlach van geluk en herkenning.

Want voor zijn bed stonden drie zijner collega’s.… zijn collega’s, zijn echte, echte collega’s, professoren van de faculteit der medische wetenschappen van de universiteit der stad Leiden.

„Hij heeft ons herkend en geglimlacht!” riep de oudste collega verheugd. Het was de collega, die de apenklieren in zijn lichaam had geplaatst.

„Hij is behouden!” zeide de tweede collega, die hem gedurende den langen narcose toestand had geobserveerd en behandeld.

„Hij zal een „otium cum dignitate” kunnen genieten, mijn dappere, humane en geleerde voorganger,” zeide de derde collega, die op het denkbeeld [206]was gekomen, de apenklieren weer uit het lichaam van zijn collega te verwijderen, waarna de ziel van professor Leyden, het lichaam bevrijd vindend van de levende, dierlijke psyche, weder in het lichaam tot bewustheid was kunnen geraken, wat het terugkeeren tot het bewustzijn, het ontwaken uit de narcose, ten gevolge had gehad. Deze derde collega was te Amsterdam tot professor benoemd, met één stem meerderheid, die van den edelachtbaren heer P. Utjesschepper, tot lid van den gemeenteraad gekozen met het hoogste aantal stemmen. Thans hoopte hij op een welverdiende promotie naar Leiden, ter vervulling van de vacature ontstaan wegens het bereiken van den 70 jarigen leeftijd door prof. Leyden.


Want de juridische faculteit als gewoonlijk, won haar pleit. Prof. Leyden herstelde langzaam, maar hij herstelde. Toen men hem mededeelde, dat hij slechts eenige dagen en nachten achtereen onder narcose was gebleven, verwonderde hij zich eerst, maar hij had te veel in zijn narcose-toestand vernomen omtrent de zonderlinge mogelijkheden van veranderd tijdsbesef en tijdsbewustzijn, dan dat die verwondering lang duurde.

Zijn eervol ontslag was vergezeld van zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en een pensioen, waarmee zelfs een opperman als loon zou tevreden zijn geweest en welks bedrag hij zich eerst [207]liet aanleunen, nadat door den Minister aan professor persoonlijk was medegedeeld, dat ook de Rekenkamer er vrede mede had, daar men hem als een opper-man der medische wetenschap had wenschen te beschouwen. Nu gevoelde prof. Leyden zich gelukkig gestemd. En als alle gelukkige menschen, het goede betrachtend naar beste weten, besloot hij mèt het afstand doen van zijn professoraat, als medicus zijn animositeit tegen de juridische faculteit te laten varen.

En zijn verdere levensjaren te wijden aan het eenige, dat hij meende met een goed geweten te kunnen doen, ten einde hier op aarde als mensch zijn menschelijke plicht te vervullen.…

Te trachten, in zijn particuliere praktijk te komen tot het jubileum-getal, de formule der formules:

200000
behandelde
patiënten

Want dit was de overtuiging, die prof. Leyden uit zijn ervaringen in het rijk van de narcose had verkregen, dat elke menschenmaatschappij op zichzelve volmaakt is, waarin ieder mensch persoonlijk naar beste krachten tot zijn einde, in dienende liefde arbeidend, zijn plicht vervult als een roeping! [208]

Inhoudsopgave

NIEUW UTOPIA 5
I 5
II. 12
III. 20
IV. 31
V. 40
VI. 49
VII . 68
VIII . 73
IX . 79
X . 88
XI . 96
XII . 103
XIII . 112
XIV . 120
XV . 128
XVI . 139
XVII . 149
XVIII . 158
XIX . 165
XX . 174
XXI . 182
XXII . 186
XXIII . 195
XXIV . 200
Besluit. 205

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 190 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
6 beeindigd beëindigd 1 / 0
6 beeindigen beëindigen 1 / 0
9, 110, 128, 144, 145, 159 , [Verwijderd] 1
12 chloraethyl chlooraethyl 1
13 verkegen verkregen 1
13 bynier bijnier 2
16 heuchenis heugenis 2
20 honderde honderden 1
Passim. [Niet in bron] 1
28, 36, 69, 71, 115, 119, 148, 158, 161, 164, 173, 185, 199 [Niet in bron] 1
32, 105 materieële materiëele 2 / 0
39 Arrondissements-Rechtbank Arrondissements- Rechtbank 1
44 moeielijkheid moeilijkheid 1
44, 61, 62, 143, 160, 160 [Niet in bron] , 1
51 visionnair visionair 1
51 Fallstaff Falstaff 1
58 bet-overgrootmoeder betovergrootmoeder 1
59 in zich [Verwijderd] 8
67 .” ”. 2
68 VIII VII 1
69 wrijvingscoëfficienten wrijvingscoëfficiënten 1 / 0
70 carricaturen caricaturen 1
70 wetenschappenlijks wetenschappelijks 1
73 IX VIII 3
76 liniëen linieën 2 / 0
79 X IX 1
84 reeële reëele 2 / 0
85, 86 wrijvingscoëfficient wrijvingscoëfficiënt 1 / 0
85 [Niet in bron] ) 1
85 weerstandscoëfficienten weerstandscoëfficiënten 1 / 0
85 ). .) 2
87 immaterieële immateriëele 2 / 0
88 XI X 1
90, 140 .… 1
90 honderduizendste honderdduizendste 1
90 maxmum maximum 1
92 intrensieke intrinsieke 1
94 quotient quotiënt 1 / 0
96 XII XI 1
96 idee idée 1 / 0
101 . ?” 2
101 recipienten recipiënten 1 / 0
103 XIII XII 1
103, 179 . ? 1
107 fabriken fabrieken 1
109 vrouweheerschappij vrouwenheerschappij 1
109 Saharah Sahara 1
112 XIV XIII 2
117 carricatuur caricatuur 1
119, 188, 200 [Niet in bron] . 1
120 XV XIV 1
121 onstonden ontstonden 1
123 Bäals Baäls 2 / 0
123 Bäal Baäl 2 / 0
128 XVI XV 1
133 levensfeer levenssfeer 1
134, 134, 192, 192, 192 zeëen zeeën 2 / 0
135 dierpluimage dier pluimage 1
135 reëen reeën 2 / 0
136 ? . 1
137 oerelementen oer-elementen 1
139 XVII XVI 1
141 .… .… 1
142 Herz Hertz 1
149 XVIII XVII 1
158 XIX XVIII 3
159 grammophonen gramophonen 1
165 XX XIX 1
167 over-overstroomingen overstroomingen 5
174 XXI XX 1
182 XXII XXI 1
182 godsvruchtig godvruchtig 1
182 I 1 1
186 XXIII XXII 1
186 achte achtte 1
192 Rythme Rhythme 1
192 Christus-Ideé Christus-Idée 2 / 0
193 Ideé Idée 2 / 0
195 XXV XXIII 3
198 opdezelfde op dezelfde 1
200 XVI XXIV 2
202 rijk Rijk 1
203 Harmonieschen Harmonischen 1