Title: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
Author: Charles de Coster
Illustrator: Jules Gondry
Translator: René de Clercq
Richard Delbecq
Release date: February 1, 2004 [eBook #11208]
Most recently updated: March 14, 2015
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
De legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak
[VII]
Charles-Theodore-Henri De Coster werd geboren te München, den 20n Augustus 1827. Zijn vader was intendant van graaf Charles Mercy d’Argenteau, aartsbisschop van Tyrus, die peter des kunstenaars was en hem de markiezin Henriette de la Tour Dupin, vrouw van den Franschen gezant te Turijn, tot meter gaf.
De kleine De Coster, een engeltje van een knaap, sleet dus zijne eerste levensjaren in het paleis van den aartsbisschop, midden in weelde, in bloemen, geliefkoosd door zijne ouders en zijnen peter. Zijn eerste opvoeding was dus zeer aristocratisch en die indrukken blijven gewoonlijk onuitwischbaar.
Doch weinig tijds nadien verandert dit alles. Zijne ouders verlaten München en gaan naar Brussel, waar hun tweede kind ter wereld komt; dan sterft zijn vader te Ieperen, bij zijn broeder, die daar geneesheer was. Zijn moeder keert terug naar Brussel bij hare zuster en hare kinderen.
Charles was reeds in eene kostschool te Etterbeek, waar „ik mij zal moeten schikken naar den wil van een ander”, zegt hij, „na zoolang mijn zin te hebben gedaan”. Als hij uit de kostschool komt, is het om in het „Collège Saint-Michel” te treden, waar men een oogenblik hoopte dat het kind, dat reeds de droomerijen boven de droge studiën verkoos, zich aan het priesterschap zou wijden.
Eerst dacht hij in de balie te treden, doch een vriend deed hem opmerken dat de rechten en de kunst moeilijk samengaan, [VIII]en De Coster, geholpen door machtige beschermers, aanvaardde eene bediening in de „Société Générale”.
In ’t lot gevallen, stelde zijne moeder eenen plaatsvervanger, die wegliep; na eenige dagen in het regiment, bij zijn kolonel, vertoefd te hebben, „om den plaatsvervanger te vervangen”, maakte de jonge bediende op zijne beurt van de gelegenheid gebruik om zijne plaats te ontloopen. „Het ambtenaarsleven bevalt mij in het geheel niet”, zegde hij. In de Bank voelde hij zich als een vreemdeling te midden van de bureaucraten. Hij stikte in die atmosfeer en „overigens wilde hij voor zich zelven werken”. De letterkundige roeping verkreeg de bovenhand en hij trad in 1850 in de Hoogeschool van Brussel, waar hij het diploma van candidaat in de letteren behaalde.
Maar De Coster gaf aan de Hoogeschool noch zijn hart, noch zijnen geest, noch zijne pen. Toen hij ze verliet, was hij noch doctor, noch professor, noch dagbladschrijver, noch tooneeldichter. Maar hij was kunstenaar, meer dan ooit.
Vervolgens wilde hij in de redactie van een dagblad treden, maar hij aanbad het schoone boven alles en weigerde „een werktuig te maken van zijne pen”.
Dan begint een jammerlijk leven van voortdurenden tegenspoed en onbegrepen arbeid. In 1856 weigert hij eene plaats bij een makelaar in wijnen,—alles wat men hem aanbood.
Om het even, de jonge kunstenaar heeft wilskracht en, door al zijn kommer heen, maakt hij eervol naam in de Fransche letterkunde. Buiten en behalve menigvuldige gewaardeerde bijdragen in dagbladen en tijdschriften, levert hij, in 1856, les Frères de la bonne trogne (Brabantsche legende); in 1857, de Légendes flamandes et wallones, die een ongemeenen bijval ontmoeten en door de Fransche pers vleiend beoordeeld worden; in 1861, de Contes brabançons.
Zijn peter, de aartsbisschop, had hem sedert lang zijne bescherming onttrokken, die hem zeker ware bijgebleven, hadde De Coster zijne studiën in de Hoogeschool van Leuven willen doen. Hij had Brussel verkozen, waar hij vrienden vond. Dat was eene keuze doen voor de algeheele vrijheid des geestes. In 1863 wordt het petekind van den aartsbisschop van Tyrus lid van de Vrije Gedachte van Brussel. Hij was toen in den vollen bloei van zijn eersten bijval en gansch vervoerd door zijne liefde voor het schoone.
Zijne liefde voor het volk, voor het wakkere Vlaamsche volk, [IX]stuwt hem voorwaarts en houdt zijn machtig genie bezig. De schilder Dillens zijn vriend, bezat in zijn werkhuis een verzameling oude Vlaamsche boeken. De Coster en Dillens doen verscheidene reizen door Zeeland en Vlaanderen: de „Legende van Uilenspiegel” was van dan af geboren in De Coster’s brein.
De Legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak, in de letterwereld met ongeduld verwacht, verscheen in 1867 in een prachtige uitgave, opgeluisterd met twee en dertig etsen van negentien talentvolle kunstenaars.
Ziehier wat onder meer drie Fransche bladen zeiden van dat gewrocht:
La Liberté van 18 December 1868: „’t Is een heldendicht in proza, waarin het bloed zoo rijkelijk vloeit als het bier. Men zou zeggen een kermis rondom eenen brandstapel”.
Le Constitutionnel, 9 December 1868, wijdde drie groote kolommen aan Uilenspiegel, waarin de recensent het boek met Goethe’s Faust vergelijkt.
Le Corsaire: „’t Is een heldendicht in proza, ’t is de verheerlijking van den Vlaamschen geest”.
Heel de Fransche pers deelde dit gevoelen en drukte hare bewondering in de vleiendste artikelen uit.
Onze Busken Huët getuigde: „Hollanders noch Vlamingen bezitten een werk over de XVIe eeuw in Vlaanderen, dat met het meesterwerk van De Coster kan vergeleken worden”.
Na Uilenspiegel verscheen nog: Voyage de noce (1872) en le Mariage de Toulet (1879).
Edoch De Coster, die in het volle succes van de Légendes flamandes zijne vriendin verloren had, zag zich op 29 Juli 1869, wanneer Uilenspiegel zoo gunstig onthaald werd, nu nog zijne moeder ontrukken.
Die ramp schokte hem diep in zijn reeds droevig bestaan, want De Coster leefde veelal in armoede, niettegenstaande zijn talent en de gunst waarmede zijne werken ontvangen werden. Schrale schrijversrechten, karige toelagen, luttel betaalde lessen moesten hem vrijwaren voor ellende. Hij kloeg dan ook, steeds denzelfden strijd te moeten herbeginnen. In 1870 schreef hij: „Hoewel ik veel gewerkt heb uit lust en uit liefde, begrijp ik, sedert minder dan drie jaar, de schrikverwekkende waarde van het geld en de noodwendigheid van een arbeid, die, genoegzaam betaald, den mensch, met den welstand, ook vrijheid en vreugde schenkt”. [X]
Maar daarom legde hij zijne fierheid niet af.
Toen eindelijk de regeering, een tiental jaren vóór zijnen dood, er aan dacht de verstandelijke hulpmiddelen van den grooten schrijver ten behoeve van het onderwijs aan te wenden, was het te laat. Hij stak zoo diep in schulden, dat zijne benoeming geen anderen uitslag opleverde dan eene opschudding te verwekken onder zijne schuldeischers, die zijn traktement aansloegen en hunne prooi niet meer loslieten.
Toen hij stierf, op 7 Mei 1879, verkeerde hij in de diepste ellende.
Den 22n Juli 1894 werd door het gemeentebestuur van Eisene een eenvoudig doch treffend gedenkteeken van den beeldhouwer Samuel ter nagedachtenis van De Coster ingehuldigd. [XI]
Charles De Coster stierf op 7 Mei 1879, te Elsene, in het huis, dat den hoek uitmaakt van de Gewijde-Boomstraat, en toen gehuurd werd door een fruitverkooper. Heel de woning van den grooten kunstenaar bestond uit de twee kamers op de eerste verdieping: de grootste was zijn werkkabinet, de andere zijne slaapkamer; daarin stonden een ijzeren bed, een kleine tafel, een houten kast, eenige stoelen.
Hij had zich den dag te voren te bed gelegd: de pisvloed waaraan hij leed, en diens noodlottige gezellin, de longtering, waren plotseling verergerd. Charles De Coster nam zelden zijne toevlucht tot geneesheeren; een zijner vrienden nochtans, M. Kirkpatrick, verschrikt over den voortgang van de kwaal, had den heer dokter Vaucleroy, geneesheer aan de Krijgsschool, ontboden. Toen deze kwam, vond hij aan de sponde van den zieke eene oppasster, die De Coster in zijn verheven en grenzenloos medelijden met de onterfden en ongelukkigen, bij zich genomen had. Deze arme vrouw, die bij den zieltogende waakte, was zelve het toonbeeld des doods; heel haar aangezicht was ingevreten door zweren. De geneesheer ging heen zonder hoop den zieke te redden, maar hij voorzag toch geen dreigenden dood: hij zou ’s anderen daags namiddags terugkomen.
’s Anderen daags scheen De Coster zijn nakend einde niet bewust te zijn, want hij vroeg noch naar zijnen schoonbroeder, noch naar zijne zuster, die hij aanbad. Doch hij wilde zich omringen van vrienden, als om zijn lichaam en zijn hart te verwarmen. Hij liet deze roepen, die in de nabijheid woonden: zoo werden Félix Bouré, de beeldhouwer, en later ik zelf geroepen. Bouré was ziek; hij verwittigde zijn broeder, mede een vriend van De Coster: de heer Bouré vond in het werkkabinet kapitein Mertens die, diep bedroefd, in de kamer van den zieke niet dorst gaan. Deze betoonde een levendige erkentelijkheid [XII]aan den heer Bouré, die zijn bed wat gemakkelijker schikte en hem te drinken gaf. Toen ik en mijne vrouw op onze beurt kwamen, richtte De Coster zich op in zijn bed en herkende mij heel goed. Kloekmoedig in het aanschijn van den dood, had hij nog het gedacht om den heer Bouré en mij aan elkander voor te stellen. De heer Bouré bevestigde mij dat hij, toespeling makend op mijn beroep van advocaat, eenige Latijnsche woorden mompelde. Maar zijn blik verduisterde, zijne ademhaling werd hijgend; toen mijne vrouw hem naderde om zijn hoofdkussen te schikken en zijn voorhoofd te verfrisschen, moest hij eene inspanning doen om heur te herkennen: „Hoe, gij ook, mevrouw, ik dank u zeer!” Daarna werd de ademhaling flauwer, een laatste naam, die zijner zuster, kwam pijnlijk over zijne lippen: „Ca...ro...line”. Het was zijn hart, dat ontsnapte. Het was twee uren.
Hector Denis. [XIII]
Heeren kunstenaars, heeren uitgevers, heer dichter, ik heb u eenige aanmerkingen te doen aangaande uwe eerste uitgave. Hoe! in dat lijvige boek, in dien olifant dien gij met achttienen naar den roem tracht te drijven, hebt gij het kleinste plaatsje niet gegund aan den vogel van Minerva, den wijzen, omzichtigen uil! In Duitschland en in dat Vlaanderen dat gij zoozeer bemint, reis ik gedurig op den schouder van Uilenspiegel, die maar aldus genoemd wordt, omdat zijn naam bediedt: Uil en Spiegel, wijsheid en komediespel. Die van Damme, waar hij geboren werd, naar men zegt, spreken uit: Ulenspiegel, door samentrekking en de gewoonte die zij hebben u in stee van Ui uit te spreken. Dat is hunne zaak.
Gij hebt eene andere uitlegging uitgedacht: Ulen voor U lieden Spiegel, de Spiegel van U, boeren en heeren, geregeerden en regeerders, de spiegel van de dwaasheden, de belachelijkheden, de misdaden van een tijdstip. Dat was vernuftig, maar onredelijk. Men moet nooit afbreken met den slenter.
Misschien vondt gij het vreemd de wijsheid te verbeelden door een—naar uwe meening—treurigen, belachelijken vogel, een gebrilden schoolvos, een kermis-grappenmaker, een vriend der duisternis, dien men niet hoort vliegen en die doodt zonder dat men hem hoort komen, evenals de Dood. Nochtans gelijkt gij op mij, huichelaars die lacht met mij. In menige uwer nachten stroomde het bloed onder de slagen der Moord, die op vilten zolen liep, opdat men heur ook niet zoude hooren komen.
Brak, in uw aller geschiedenis, nooit geen bleeke dageraad aan, die met zijn vale schemering de met lijken van mannen, vrouwen en kinderen bedekte straatsteenen verlichtte? Waarvan leeft uwe Staatkunde, sedert dat gij over de wereld regeert? Van worgen en moorden.
Ik, uil, de leelijke uil, ik dood om mij te spijzen, om mijne jongen te spijzen, ik dood niet om te dooden. Verwijt gij mij [XIV]de vogeltjes op te peuzelen, dan kan ik u even goed de slachting verwijten die gij aanricht onder alles wat leeft. Gij hebt boeken geschreven waarin gij met verteedering spreekt over de lichtheid van de vogelen, over hunne minnarijen, over hunne schoonheid, over de kunst waarmede zij hun nestje bouwen, en over de angsten des moederschaps, vervolgens zegt gij met welke saus men ze moet opdienen en in welke maand van het jaar zij de vetste stoverij opleveren. Ik, ik maak geen boeken, God beware mij daarvoor, anders schreef ik dat, als gij den vogel niet kunt opeten, gij het nest opeet, uit vreeze dat gij een hap zoudt verliezen.
Wat u betreft, onbesuisde dichter, het was uw belang mij terug te brengen in uw werk, waarvan ten minste twintig hoofdstukken mij toebehooren2 de andere laat ik u in onbetwisten eigendom. Men mag toch wel het volstrekt meesterschap behouden over de domheden die men laat drukken. Schreeuwende dichter, gij slaat links en rechts op die welke gij de beulen des vaderlands heet, gij stelt Keizer Karel en Philips II aan den schandpaal der geschiedenis; gij zijt geen uil; gij zijt niet voorzichtig. Weet gij of er geen Keizer Karel of geen Philips II op de wereld meer bestaan? Vreest gij niet dat eene opmerkzame censuur uit den buik van uwen olifant toespelingen op doorluchtige tijdgenooten vinde? Waarom laat gij dien Keizer en dien Koning niet slapen in hun graf? Waarom moet gij al die majesteit aanblaffen? Die het zweerd trekt, zal door het zweerd vergaan. Er zijn menschen die het u nooit zullen vergeven, ik ook vergeef het u niet, gij stoort mijne burgerlijke spijsvertering.
Wat beteekent die bestendige tegenstelling tusschen een verfoeiden koning, wreedaardig van jongs af—daarom is het een mensch—en dat Vlaamsche volk, dat gij ons wilt voorstellen als heldhaftig, gulhartig, eerlijk en werkzaam? Wie zegt u dat die koning slecht en dat volk goed was? Wijselijk zou ik u het tegenovergestelde kunnen bewijzen. Uwe hoofdpersonages zijn dwazen of zotten, zonder er een uit te zonderen: uw deugniet van Uilenspiegel neemt de wapenen op voor de gewetensvrijheid; zijn vader Klaas sterft, laat zich levend verbranden voor zijne godsdienstige overtuiging; zijne moeder, Soetkin, kwijnt van verdriet en sterft ten gevolge van de foltering, om een fortuin [XV]voor haren zoon te bewaren; uw Lamme Goedzak stapt recht door het leven alsof het al was, goed en eerlijk op deze wereld te zijn; uwe kleine Nele, die niet leelijk is, bemint in heel haar leven maar een enkelen man.... Waar ziet men nog zulke dingen? Ik zou u beklagen, zoo ge mij niet deedt lachen.
Nochtans moet ik bekennen dat naast die bespottelijke personages, er wel eenige zijn die ik geerne onder mijne boezemvrienden zoude nemen: uwe Spaansche huurlingen, uwe monniken die het gemeen verbranden, uwe Gilline, spionneerster der Inquisitie, uw gierige vischverkooper, aanklager en weerwolf, uw edelman die ’s nachts duivel speelt om eene onnoozele te verleiden, en vooral dien omzichtigen Philips II, die, geld noodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken, ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van degenen die men doodt.
Maar ik geloof dat al mijne woorden verloren moeite zijn. Gij weet niet wat een uil is. Ik ga het u zeggen.
De uil is hij die in ’t geniep, eerroof stookt onder de lieden die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de verantwoordelijkheid over zijne gezegden wil dragen, voorzichtig antwoordt: Ik bevestig niets, Men heeft mij gezegd.... Hij weet wel dat Men onvindbaar is.
Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als een trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijne schuld betaalt en henengaat als er niets meer te nemen is.
Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid, van menschenliefde opzet en die, op een gegeven oogenblik, zonder te verwittigen, een man of eene natie zachtjes de keel toeworgt.
Uil, de koopman die zijnen wijn doopt, zijne eetwaren vervalscht, een kwade maag brengt daar waar spijsverteering,—woede, daar waar vroolijkheid was.
Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij den kraag vatten kan, valsch getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt, de weeze stroopt, en zegepraalt in ’t vet, lijk anderen zegepralen in ’t bloed.
Uilin, zij die hare schoonheid verkoopt, de beste harten van jongelieden vermorst, dat heeten: de jeugd vormen, en ze zonder eenen cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte.
Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw [XVI]is, moeder zoude kunnen zijn, dan verloochen ik heur. Als ze, dat bestaan moede, in ’t water springt, dan is zij eene zinnelooze, die niet verdiende te leven.
Zie rondom u, domme schrijver, en tel, als gij kunt, de uilen van deze wereld; bedenk of het voorzichtig is gelijk gij het doet, van Macht en List, die koninginnen der uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer, zeg mea culpa en vraag op uwe knieën om vergiffenis.
Nochtans hebt gij mijne belangstelling gewonnen door uwe onbesuisdheid, vol zelfvertrouwen; tegen mijne gekende gewoonten in, verwittig ik u dan ook dat ik, op staanden voet, de grofheid en roekeloosheid van uwen stijl ga aanklagen bij mijne neven in letterkunde, die eene sterke pen, eene stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uwen trant niet gewoon zijn en hunne taal zoozeer kuischen, dat er ten lange laatste niets zal van overblijven.3
Bubulus Bubb. [1]
1 Deze Voorrede werd, met een bepaald aantal platen, gevoegd in de eerste Fransche uitgave. (Lacroix-Verboeckhoven & Co.) ↑
2 Die bewering is nauwkeurig. Aan een Vlaamsch boekje van den uitgever Van Paemel, getiteld: Het aerdig leven van Thyl Uylenspiegel, ontleende de dichter een aantal hoofdstukken van het Eerste Boek van zijn werk. ↑
3 Over afleiding en beteekenis van het woord „Uilenspiegel” verschillen wij—en zeker de meeste Vlamingen met ons—teenemaal met Ch. de Coster. Omstandige, langdradige dissertatiën daaromtrent zullen wel overbodig zijn, en hooren ook in dit boek niet te huis. Zoo wij deze Voorrede in de Vlaamsche uitgave brachten, was het dus enkel met het inzicht het werk van Charles De Coster te eerbiedigen, en het, in zijn geheel, den Vlaamschen lezer aan te bieden. (Noot van den Vertaler.) ↑
In meimaand, als de hagedoorn in bloei stond, werd te Damme, in Vlaanderenland, Uilenspiegel, de zoon van Klaas geboren.
Terwijl Katelijne, de vroedvrouw, hem in warme doeken bakerde, bezag ze zijn hoofd en riep ze blijde uit:
—Hij is met den helm geboren!
Maar weldra jammerend, met den vinger een zwart stipje op den schouder van den boorling toonend:
—Laas! schreide zij, dat is het zwarte merk van den vinger des duivels!
—Heer Satan is vandaag vroeg opgestaan, antwoordde Klaas, dat hij alreeds den tijd vond om mijn zoon te teekenen?
—Satan sliep nog niet, zei Katelijne, want luister, nu eerst kraait Kanteklaar de hennen wakker.
En zij gaf het kind over aan Klaas en ging naar buiten.
De dageraad verdreef nu het nachtelijk duister, de zwaluwen vlogen kwetterend rakelings over de weide, en de zon kleurde vuurrood de kimme.
Klaas deed het venster open en sprak tot Uilenspiegel:
—Kind met den helm, zie, daar is moeder de Zon, die Vlaanderenland komt groeten. Bezie haar als uwe kijkers zullen open zijn; verkeert gij later ooit in twijfel, weet gij niet wat te doen om goed te doen, ga dan om raad bij de Zonne; zij is warm en helder: wees zoo goed als zij warm, zoo eerlijk als zij helder is.
—Klaas, mijn man, zei Soetkin, ge spreekt tot een doove; kom en drink, mijn jongen.
En de moeder stak den boorling hare schoone, blanke borsten toe.
De voorzegging van Katelijne. (Blz. 1).
Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de vogelkens in ’t veld.
Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die Uilenspiegel de borst gaf. [2]
—Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
—De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende om mijn hert te verblijden.
—Gij spreekt zoo treurig en het is zoo vroeg nog in den morgen.
—Ik denk er aan, dat er geen oortje meer steekt in de tassche, die daar aan den muur hangt.
Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had goed schudden, er rinkelde geen geld in. Hij was er onthutst over; doch hij wilde zijne vrouw moed inspreken, en zei:
—Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek niet liggen, dien Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot stuk vleesch, dat ten minste voor drie dagen goede melk aan ’t kind zal geven? Die zak boonen daar in den hoek, is die een voorteeken van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch niet in mijne verbeelding? In mijne verbeelding ook niet, die appelen, welke, met elven in ’t gelid, op onzen zolder liggen? En de dikke tonne schuimende Brugsche kuite, noodt zij ons niet, met haren vollen buik, tot een gulle drinkpartij?
—Als ’t kind gedoopt wordt, zei Soetkin, moeten er twee oortjes zijn voor den pastoor en één gulden voor ’t festijn.
Daarop kwam Katelijne het huis binnen met een grooten bundel kruiden en zij sprak:
—Aan het kind bied ik de angelica, die den man voor ontucht behoedt en de venkel, die Satan van hem verwijderd houdt....
—Hebt gij het kruideken niet, vroeg Klaas, dat guldens aantrekt?
—Neen, zegde zij.
—Dan ga ik zien of er iets in de vaart is te vinden.
Hij ging heen, met zijn hengel en zijn net, zeker dat hij niemand ontmoeten zou, want het was nog een heel uur vóór oosterzon, wat in Vlaanderen vijf uren zeggen wil.
Klaas kwam aan de Brugsche vaart, niet verre van de zee. Hij schoof het aas aan den haak, wierp de lijn uit en liet ook zijn net in ’t water zinken. Op den overkant der vaart lag een goedgekleede knaap vast in slaap, op een bed van mosselen. [3]
Op het gerucht, dat Klaas maakte, werd de jongen wakker; hij wilde vluchten, meenende dat het een serjant der naburige gemeente was, die kwam om hem te pakken en naar het Steen te brengen voor landlooperij.
Doch de schrik was verdwenen toen hij Klaas herkende, die hem toeriep:
—Wilt gij zes duiten verdienen? Ja?... Jaag dan de visch langs hier!
Op die woorden ging het knaapje, een kleine dikzak, het water in; het trok er eenige lischbladeren, vatte ze tot een bundel samen en joeg er mee de visch naar Klaas.
Toen de vangst gedaan was, trok Klaas net en lijn uit het water en ging hij de sluis over naar het knaapje.
—Gij zijt het, zegde hij, die Lamme heet van uw doopnaam, en Goedzak om den wille van uw zachtaardig karakter, en achter Onze Lieve Vrouwekerk in de Reigerstraat woont? Hoe komt het dat gij, zoo jong en zoo netgekleed, onder den blooten hemel slaapt?
—Laas! baas kooldrager, antwoordde het jongetje, ik heb thuis eene zuster, die een jaar jonger is dan ik en mij troef geeft bij den minsten twist. Maar op haren rug durf ik mijne weerwraak niet nemen, want ik zou haar zeer doen, baas. Gisterenavond, onder het eten, wischte ik met mijne vingers een teil uit, waarin ossenvleesch met boonen geweest was, en zij wou er heur deel van hebben. Daar was niet eens genoeg voor mij, baas. Als ze mij zag likkebaarden om den goeden smaak der saus, werd ze razend en sloeg ze met de volle hand mij zóó in ’t gezicht, dat ik heel bebloed het huis uitgeloopen ben.
Klaas vroeg hem wat zijn vader en zijne moeder zeiden, terwijl hij zoo geslagen werd.
Lamme Goedzak antwoordde:
—Vader stompte mij op den eenen schouder en moeder klopte mij op den anderen, roepende: „Verweer u, laffe Lamme”. Maar ik wil geen meisje slaan en daarom ben ik weggeloopen.
Eensklaps verbleekte Lamme en beefde hij als een riet.
En Klaas zag een lange vrouw afkomen, met een mager meisje naast zich, dat er barsch uitzag.
—Ah! zuchtte Lamme, terwijl hij Klaas bij zijne hooze vastgreep, daar komen moeder en zuster mij halen. Bescherm mij toch, baas kooldrager! [4]
—Dáár, sprak Klaas, neem eerst die zes duiten voor uwe moeite en heb geen vrees.
Toen de twee vrouwen Lamme zagen, liepen zij naar hem toe, en beiden wilden hem slaan, de moeder omdat hij haar onrust aangedaan had en de zuster uit gewoonte.
Lamme verschool zich achter Klaas en riep:
—Ik heb zes duiten verdiend, ik heb zes duiten verdiend, slaat me niet!
Doch de moeder kuste haren jongen reeds, terwijl het meisje Lamme’s handen wilde openwringen, om hem zijn geld af te nemen. Maar Lamme schreeuwde:
—’t Is ’t mijne, ge zult het niet hebben.... ’t Is ’t mijne!
En hij balde de vuisten.
Toen trok Klaas de kleine meid geducht bij de ooren en sprak:
—Als het u nog voorvalt leed te doen aan uw broer, die goed en zacht is als een lammeken, steek ik u in een donker kolenhok, en daar zal ik u niet meer bij de ooren trekken, maar de roode duivel uit de hel; hij zal u aan stukken scheuren met zijn groote klauwen en zijne tanden, die op vorken gelijken.
Op die woorden dorst de meid Klaas niet meer te bezien, noch heuren broeder te naderen; zij verborg zich achter de rokken heurer moeder. Doch in de stad schreeuwde zij het overal uit:
—De kooldrager heeft mij geslagen; hij heeft een duivel in zijn kelder.
Nochtans dorst zij Lamme niet meer slaan; maar als zij groot was, deed ze hem haar werk doen. En de goede sul gehoorzaamde gewillig.
Onderweg had Klaas zijne vangst verkocht aan een pachter, een lekkerbek, en thuis komende, zegde hij tot Soetkin:
—Zie, dat heb ik gevonden in den buik van vier snoeken, negen karpers en in een volle ben paling.
En hij smeet twee gulden en een oortje op tafel.
—Man, waarom gaat gij niet alle dagen visschen? vroeg Soetkin.
Klaas antwoordde:
—Wel, omdat ik zelf niet geerne zou spartelen in de netten van de stadsserjanten.
Te Damme werd Uilenspiegel’s vader „Klaas de kooldrager” geheeten. Klaas had zwart haar, schitterende oogen; zijn vel [5]was van de kleur zijner koopwaar, uitgenomen op Zon- en feestdagen, als er veel zeep in de stulp was. Hij was klein, hoekig, sterk en blijgezind.
Als zijn werk gedaan was en hij met den valavond naar eene taveerne van den Brugschen steenweg ging, om met kuite zijn keelgat te spoelen, dat zwart was van koolstof, riepen al de vrouwen, die, op den dorpel van heur deur den koelen avond genoten, hem vriendelijk toe:
—Goên avond en klaar bier, kooldrager!
—Goên avond en ’nen man die niet slaapt, antwoordde Klaas.
De meisjes die in troepjes van het veld kwamen, stelden zich vóór hem, lieten hem niet door en vroegen hem:
—Wat geeft ge om er door te mogen: een scharlaken lint, een vergulden gesp, fluweelen schoentjes of een gulden in ons beursje?
Maar Klaas nam er eene om haar middel en kuste heur wangen of heur hals, al naarvolgens zijn mond het dichtst bij de donzige huid was, en dan zegde hij:
—Vraagt, mijne hertjes, vraagt de rest aan uwe minnaars.
En schaterlachend gingen de joelende meisjes voort.
De kinderen herkenden Klaas aan zijn grove stem en aan zijn zwaren stap. Zij liepen naar hem toe en zeiden:
—’n Avond, kooldrager!
—Van ’s gelijken, mijne engelkens, zei Klaas; maar komt niet te dicht, of ’k maak U zwart als moorkens.
De stoute kaboutermannekens kwamen toch nader; dan nam Klaas er een bij zijn wambuis, streek zijn zwarte hand over ’t gladde gezichtje en liet hem zoo loopen, tot groote vreugd van de schaterende bende.
Soetkin, Klaas’ wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met de zon, en vlug en vlijtig was als een bij.
Zij en Klaas bebouwden getweeën hunnen akker en spanden zich als ossen vóór den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op de lippen.
En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de egge trokken dat hunne knieën knikten—al hun lijden vergaten zij, als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele. [6]
Den vooravond had men van de pui van ’t gemeentehuis uitgeroepen dat Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd.
Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen.
—Wat scheelt er? vroeg de kooldrager.
—Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken, die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.—’k Zag meisjes levend begraven! En de beul danste op de lijken!—De bloedsteen, die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten.
—Erbarming, zuchtte Soetkin, erbarming, Heere God: wat duister voorteeken voor Vlaanderenland!
—Ziet gij dat met uwe oogen of in droom? vroeg Klaas.
—Met mijne eigen oogen, sprak Katelijne.
Doodsbleek en schreiend sprak Katelijne toen:
—Twee kinderkens zijn geboren; het een, in Spanje, is de kleine Philippus, het ander, in Vlaanderenland, is de zoon van Klaas, die later Uilenspiegel zal heeten. Philippus wordt een beul, want hij werd verwekt door Karel den Vijfde, den moordenaar van ons land. Uilenspiegel wordt een meester in kwinkslagen en guitenstreken, maar goedhertig zal hij zijn, want zijn vader is Klaas, de wakkere arbeider, die in braafheid, eer en deugd zijn brood verdient. Keizer Karel en koning Philippus zullen hun leven lang kwaad doen, door oorlog en knevelarij en andere misdaden. Klaas, die heel de week werkt, zal leven volgens recht en wet, bij zijn zuren arbeid zal hij lachen in stee van weenen: hij zal het zinnebeeld van de goede Vlaamsche werkers zijn. Uilenspiegel, immer jong en onsterfelijk, gaat de wereld door, maar nergens zal hij een vaste woonplaats hebben. En hij zal boer, edelman, schilder, beeldhouwer worden, alles zal hij te gelijk zijn. Zoo zal hij dolen langs velden en wegen, het goede en het schoone prijzen en lachen en spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. Klaas is uw moed, edel volk van Vlaanderen, en Soetkin uwe dappere moeder; Uilenspiegel is uw geest; een lief en bevallig meisje, Uilenspiegel’s gezellin en onsterfelijk als hij, zal uw hert zijn, en Lamme Goedzak, een dikke pens, uwe maag. En omhoog zullen de opeters van ’t volk gaan, en omlaag hunne slachtoffers; omhoog de roovende [7]wespen, omlaag de noeste bijen, en in den hemel zullen de wonden van Christus bloeden.
Toen Katelijne, de goede tooveres, dit gezegd had, viel zij in slaap.
Uilenspiegel werd ten doop gebracht, toen plotseling een hevige regenbui viel, die hem gansch nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste maal gedoopt.
Als hij nu de kerk binnengebracht werd, kwam de kosterschoolmeester aan peter en meter, vader en moeder zeggen, dat zij zich rond de doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden.
Maar boven de vont, was er in ’t gewelf een gat, dat een metser gekapt had om er eene lamp aan een vergulde sterre te hangen. De metser, die, van boven, peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, goot verraderlijk door het gat een emmer water, dat, tusschen hen, met groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg er het grootste deel van. En zoo werd hij voor de tweede maal gedoopt.
De deken kwam; zij deden hem hun beklag, maar hij zei hun van zich te haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een bezetene, om den wille van het water, dat op hem gespat was. De deken gaf hem het zout en het water en heette hem Thijlbert, wat zeggen wil: „altijd ongedurig”. En zoo werd hij voor de derde maal gedoopt.
Uit Onze Lieve Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, eene taveerne binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met eene pint in het midden. Zij dronken er zeventien pinten dobbele kuite en nog meer. Want in Vlaanderen, als men nat is, droogt men zich met een vuur van bier in den buik. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde maal gedoopt.
Met het hoofd zwaarder dan ’t lichaam, strompelden ze huiswaarts; zoo kwamen ze aan een brugje over eenen poel; Katelijne, die meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde maal gedoopt.
Men trok hem uit den poel. In ’t huis van Klaas werd hij met lauw water gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel. [8]
Dien dag besloot Zijne Heilige Majesteit keizer Karel, groote feesten te houden, om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas, besloot hij uit visschen te gaan, niet in de vaart, doch in de beurzen en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen gouden karolussen, gouden lammeren, rozenobels, dubloenen, zilveren daelders en al die wonderbare visschen trekken, die, naar willekeur van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de rivieren, die ’t rijkst zijn aan visch, zijn niet die, waarin het meeste water is.
Nadat Zijne Heilige Majesteit zijn raad bijeengeroepen had, besloot hij, dat de vangst volgenderwijze geschieden zou:
De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht worden; ten blijke van groote vreugde, zouden de inwoners van Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen, en ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien.
Op vijf punten zou eene fontein, tot aan den dageraad toe, goeden wijn spuiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en pasteien uitgestald worden, mede ten laste van de stad.
Op eigen kosten zouden de lieden van Valladolid, op den doortocht van den stoet, in grooten getale zegebogen oprichten, den Vrede, het Geluk, den Overvloed, de Fortuin voorstellend, en allerhande zinnebeeldige toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren.
Ten slotte en behalve deze bogen van pais, zouden er andere opgericht worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen zouden prijken, zooals arenden, leeuwen, lansen, hellebaarden, vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond, mitsgaders al ander oorlogstuig, om op zinnebeeldige wijze de macht en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen.
En, voor het verlichten der kerk zou, als een blijk van de genade Zijner Majesteit, aan het gilde der keersgieters toegestaan worden, voor niet, over de twintig duizend waskeersen te leveren, waarvan de onopgebrande einden naar ’t kapittel zouden gaan. [9]
Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen, dat het Zijner Goedertierenheid behaagde, zijne volkeren niet te zeer te belasten.
Als de gemeente die bevelen uitvoerde, kwamen jammerlijke tijdingen uit Rome. Oranje, Alençon en Frundsberg, bevelhebbers van den keizer, waren binnen de heilige stede gedrongen en hadden er kerken, kapellen en huizen verwoest en geplunderd, niemand, priesters, nonnen, moeders noch kinderen, sparend. Den Heiligen Vader hadden zij gevangengenomen. De plundering duurde reeds een volle week; ridders en landsknechten doolden door Rome, zwelgend en brassend, met de wapens zwaaiend, op zoek naar de kardinalen, roepende en tierende, dat zij hen allen derwijze verminken zouden, dat geen hunner ooit paus zou worden. Enkelen hadden die bedreiging reeds ten uitvoer gebracht en dweilden langs de straten met halssnoeren van acht-en-twintig of meer bloedige bollen, groot als okkernoten. De wegen leken roode beken, waarin de verminkte lijken der vermoorden lagen.
Onder het volk werd gezegd, dat de keizer, die geld noodig had, er wilde visschen in het bloed van de priesters, en dat hij bekend met het tractaat, den gevangen paus door zijne bevelhebbers opgelegd, hem dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten, 400.000 dukaten te betalen en gevangen te blijven totdat aan die voorwaarden voldaan was.
Nochtans was de droefheid van Zijne Majesteit zoo groot, dat hij al de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden afzegde en den heeren en edelvrouwen van zijn huis beval den rouw aan te nemen.
En de infant werd gedoopt in zijn witte doeken, ten teeken van koninklijken rouw.
Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen van rampspoed.
Desniettemin toonde de voedster den infant aan de edelen en edelvrouwen van het koninklijk huis, opdat zij hem, naar aloud gebruik, hunne wenschen en giften zouden bieden.
Mevrouw de la Coena hing om zijn hals een zwarten steen tegen het vergif, zoo rond en zoo groot als eene hazelnoot, in een gouden ring gevat; Mevrouw de Chaussade bond aan een zijden draadje eene schelp, wolfsmuil geheeten, hangende op zijne maag, voor de goede spijsvertering; messire Van der Steen, uit Vlaanderen, bood hem een Gentsche worst, vijf ellebogen [10]lang en een halven dik, en wenschte daarbij hoogstnederig aan Zijne Hoogheid, dat hij, alleen op den reuk van de worst, dorst mocht krijgen naar Gentschen klauwaard, daarbij voegende dat, al wie het bier eener stad lust, de brouwers niet kan haten; messire jonker Jacob Christoffel van Castilië bad Zijne Hoogheid den Infant een groenen jaspis aan zijn doorluchtige voetjes te willen dragen, opdat hij goed zou kunnen loopen. Jan de Paepe, de nar, die daar ook was, sprak toen:
—Messire, geef hem liever den horen van Jozua, op wiens geschal al de steden, met alles wat er in was aan mannen, vrouwlieden en kinderen, zich in beweging zetten en liepen. Want Zijne Hoogheid moet niet leeren zelf te loopen, maar wel de anderen te doen loopen.
De bedrukte weduwe van Floris van Borsele, in leven heer van Veere in Zeeland, schonk aan Zijne Hoogheid Philippus eenen steen die, naar zij zegde, de eigenschap had de mannen verliefd en de vrouwen ontroostbaar te maken.
Maar de infant schreide zonder ophouden.
Uilenspiegel schreide ook, maar Klaas stak hem een wisschen klater met belletjes in de hand, deed hem op zijne hand dansen en sprak: Klingelingeling, hadt gij maar altijd belletjes aan uw kaproen, mijn zoon, want de gekken zijn meester van de wereld.
En Uilenspiegel lachte zijn vader toe.
Klaas had een grooten zalm gevangen, die op een Zondag gegeten werd door hem en ook door Soetkin, Katelijne en den kleinen Uilenspiegel; doch Katelijne at niet meer dan een vogelken.
—Maar, zei Klaas tot haar, is Vlaanderens lucht tegenwoordig zoo voedzaam, dat gij maar moet ademhalen om gespijsd te wezen als met een teil vleesch? Wanneer zal men kunnen leven zonder eten? De regen moest goede soep zijn, de hagelsteenen erwten en de sneeuw stoverije; dat zou den armen pelgrims versterking geven.
Katelijne schudde zwijgend het hoofd.
—Maar, moet gij daar zoo jammerend zitten? zei Klaas. Wat scheelt er aan?
Toen sprak Katelijne met eene stem, zacht als een ademtocht:
—De booze geest, de zwarte nacht valt neer.—Daar meldt [11]hij zijne komst, met het geschreeuw van den nachtuil.—Rillend aanroep ik—te vergeefs—de Heilige Maagd.—Voor hem, muren noch hagen, deuren noch vensters.—Licht als een geest, dringt hij overal binnen.—Krakende ladder.—Hij is bij mij, op den zolder waar mijne legerstee staat.—Hij grijpt mij in zijn koude armen, als marmer zoo hard.—IJskoud is zijn gelaat, en zijn kussen vochtig als de sneeuw.—De stroohut schudt en slingert als een schuitje op de woelige zee....
—Elken morgen, zei Klaas, moet gij ter misse gaan, opdat de Heer Jezus U de kracht geve dat helsche spook te verjagen.
—Hij is zoo schoon! sprak zij.
Als Uilenspiegel gespeend was, groeide hij op lijk een boom.
Dan kuste zijn vader hem zoo dikwerf niet meer, maar voedde hem streng op, opdat hij geen weekeling worden zou.
Als Uilenspiegel thuis kwam en kloeg, dat hij, bij een of anderen twist, klop gekregen had, kreeg hij er nog klop bij van Klaas, omdat hij de anderen niet geklopt had: en, aldus opgebracht, kreeg Uilenspiegel den moed van een jongen leeuw.
Als Klaas er niet was, vroeg Uilenspiegel aan Soetkin een duit om te spelen. Dan was Soetkin boos en sprak:
—Waarom moet ge gaan spelen? Blijf liever thuis, om mutsaards te binden.
En als zij niets gaf, begon Uilenspiegel te blaten als een lam. Maar Soetkin maakte dan veel leven met potten en pannen, om te gebaren dat ze hem niet hoorde. Dan weende Uilenspiegel, en de zoete moeder liet hare geveinsde hardheid af, kwam tot hem, streelde hem en vroeg: „Hebt gij genoeg met een denier?” Nu, gij moet weten, dat een denier zes duiten gold.
Zoo beminde zij hem te veel en, als Klaas er niet was, was Uilenspiegel baas in huis.
Op een morgen zag Soetkin haren man met gebogen hoofd in de keuken staan, in gedachten verdiept.
—Wat scheelt er toch, man? vroeg zij. Ge ziet bleek, gij zijt kwaad en verstrooid.
Met eene stem, als een hond die bromt, antwoordde Klaas: [12]
—De wreede plakkaten des keizers gaan ze weer uithalen. Opnieuw gaat de dood over Vlaanderenland heerschen. De aanbrengers krijgen de helft van de have der slachtoffers, als de have de honderd karolusgulden niet te boven gaat.
—Wij zijn arm, sprak zij.
—Arm, zeide hij,... niet arm genoeg. Er zijn lage zielen, gieren en raven, die ons zouden aanklagen, zoowel om een zak kolen als om een zak karolussen met Zijne Majesteit te deelen. Wat bezat het arme Tanneken, de weduw van Sies den kleermaker, die ze te Heist levend begroeven? Een Latijnschen bijbel, drie gouden florijnen en wat potten van Engelsch tin, waarop eene buurvrouw loerde. Wantje Martens werd eerst in ’t water geworpen; haar lijf dreef boven, en daarin zag men hekserij, weshalve zij als tooveres verbrand werd. Zij had wat gebroken meubelen, zeven gouden karolussen in een lederen tassche, en de aanklager vroeg er de helft van. Eilaas! nog tot morgen zou ik aldus kunnen spreken: maar wat baat het, vrouw: in Vlaanderen is het leven onhoudbaar om den wille van de plakkaten. Welhaast zal telken nacht de kar van den Dood dof door de straten rijden en wij zullen zijne beenderen hooren rammelen.
Soetkin sprak:
—Jaag me geen schrik aan, Klaas. De keizer is de vader van Vlaanderen en Brabant; als dusdanig is hij braaf en grootmoedig, geduldig en genadig.
—Daarbij zou hij te veel verliezen, antwoordde Klaas, want de verbeurdverklaarde goederen komen hem bij erfenis toe.
Plotseling hoorde men de trompet en de cimbels van den stadsuitroeper. Op dat geluid kwamen Klaas en Soetkin, die beurt om beurt Uilenspiegel op den arm droegen, met de volksmenigte toegeloopen.
Zoo kwamen zij aan het schepenhuis. Voor de pui waren de herauten te peerd, op bazuinen blazend en op cimbels slaande, de provoost met de roede der justitie in de hand en de stadsprocureur, ook te peerd, die eene ordonnantie des keizers in de hand hield en zich gereed maakte ze aan vergaderde volksmenigte voor te lezen.
Klaas vernam, dat het andermaal aan allen in ’t algemeen en aan elk in ’t bijzonder verboden was, te drukken, te lezen, in bezit te hebben of voor te staan, de boeken, schriften of leerstellingen van Martinus Luther, van Joannes Wycliff, Joannes Huss, Marcilius van Padua, Æcolampadius, Ulricus [13]Zwinglius, Philippus Melanchton, Franciscus Lambertus, Joannes Pomeranus, Otto Brunselsius, Justus Jonas, Joannes Pupperis en Gorcianus, de Nieuwe Testamenten gedrukt door Adriaan van Bergen, Christoffel van Roemonde en Joannes Zell, vol Luthersche en andere heresiën, verworpen en veroordeeld door de Faculteit der godgeleerdheid van de Universiteit van Leuven. Mitsgaders te maken of te doen maken smadelijke konterfeitsels of afbeeldsels van God, van de heilige Maagd Maria of van de santen; te breken, te scheuren of uit te wisschen de beelden of konterfeitsels, vervaardigd tot verheerlijking van en tot aandenken aan God en de Maagd Maria of de heiligen der kerk.
Verder zei het plakkaat, dat het aan niemand toegelaten was, tot welken staat hij ook mocht behooren, zich te vermeten de Heilige Schrifture te bespreken of over haar te twisten, zelfs niet op twijfelachtige punten, tenzij door een godgeleerde van naam, erkend door eene Universiteit, daartoe gemachtigd.
Onder andere straffen besliste Zijne Heilige Majesteit, dat de verdachten nooit of nimmer een eerbaar ambt zouden kunnen bekleeden. En zij, welke in hunne dolingen hervielen of bleven volharden, zouden veroordeeld worden met een zacht of hard vuur, in een strooien huis of gebonden aan een paal te worden verbrand, al naar de sententie van den rechter. De anderen zouden omgebracht worden door het zweerd als zij edelen of goede burgers waren, de gemeene manslieden aan de galg geknoopt en de vrouwlieden levend begraven. Om tot voorbeeld te strekken, zou hun hoofd op een paal worden gestoken. Ten profijte van den keizer was er verbeurte hunner goederen, overal waar verbeurdverklaring geschieden kon.
Zijne Heilige Majesteit schonk den aanbrengers de helft van al hetgene de aflijvigen in eigendom bezeten hadden, zoo die have de somme van honderd pond grooten, Vlaamsche munte, alles in ’t alles, niet te boven ging. En wat aanging het deel van den keizer, dit zou hij aanwenden voor werken van godsvrucht en van bermhertigheid, gelijk bij de plundering van Rome was geschied.
En treurig keerde Klaas naar huis, met Soetkin en Uilenspiegel.
Opnieuw gaat de dood over Vlaanderenland heerschen. (Blz. 12).
Daar het een jaar van voorspoed geweest was, kocht Klaas voor zeven florijnen een ezel en negen halsters boonen, en op [14]een morgen besteeg hij zijn beest. Uilenspiegel zat van achteren. Aldus gingen zij hun oom en oudsten broeder, Judocus Klaas, bezoeken, die woonde omtrent Meiborg, in de Duitsche landen.
Judocus, die in zijne jeugd eenvoudig en zacht van aard was geweest, had door vele geleden onrechtveerdigheden haat tegen de menschen opgevat en leefde in eenzaamheid.
Zijn vermaak was, twee zoogezeid trouwe vrienden met elkander te doen vechten, en hij gaf drie oortjes aan hem, die zijn vriend het ergst toegetakeld had.
Ook bracht hij geerne, in een warme kamer, in grooten getale, twistzieke oude wijven bijeen en gaf haar geroosterd brood en kruidenwijn.
Aan de vrouwen, die meer dan zestig jaar oud waren, stelde hij saaie ter hand, die zij in een hoek moesten opbreien; daarbij beval hij haar altijd aan, de nagels lang te laten groeien. En ’t was wonderlijk ze te hooren kuchen, babbelen, snappen en, met hare priemen onder de oksels, te zamen den naam en de eer van den evennaaste te hooren schenden en rooven.
Wanneer Judocus zag, dat zij goed in gang waren, smeet hij eenen borstel in ’t vuur, die door het schroeien der haren de lucht met een geweldigen stank vervulde.
Dan begonnen de wijven al te gelijk te kijven en elkaar te beschuldigen de oorzaak te zijn van den stank: en allen streden het af en vlogen weldra elkander in ’t haar; en dan wierp Judocus opnieuw borstels in het vuur en paardenhaar op den vloer. Als het gevecht zoo verwoed en de rook zoo dik werd, en het stof zoo hoog steeg, dat hij niets meer zien kon, ging hij zijne twee in stadsserjanten verkleede knechts halen, die de ouden als woedende ganzen met groote stokslagen uit de kamer verdreven.
En toen Judocus het slagveld overzag, vond hij er lappen van rokken, van kousen, van hemden en ook oude tanden.
En droefgeestig zei hij tot zich zelven:
—Mijn dag is verloren, niet eene van haar heeft hare tong achtergelaten.
In het baljuwschap Meiborg ging Klaas door een smal boschje: de ezel hapte hier en daar naar een distel; Uilenspiegel smeet zijne kaproen naar de vlinders en ving ze weer op, [15]zonder van den ezel te komen. Klaas at eene snede brood en nam zich voor, die in de naaste taveerne te begieten. Van verre hoorde hij een klokje kleppen en een gedruisch als van vele menschen die altegader spreken.
—’t Is eene bedevaart, en de heeren pelgrims zijn zeker in grooten getale. Houd u goed vast, mijn zoon, dat zij u niet van het grauwtje stooten. Wij zullen zien. Komaan, ezeltje, wat gauwer, toe!
En de ezel draafde.
Zij verlieten den zoom van het bosch en daalden naar een groote vlakte, ten Westen door eene rivier bespoeld. Aan den Oosterkant stond een kleine kapel, den gevel versierd met een beeld der Lieve-Vrouwe, met twee stieren aan heure voeten. Op de trappen van de kapel stonden een heremiet—die giegelend, aan ’t kleppen was—vijftig staffieren met brandende keersen in de hand, spelers, klokluiders en trommelslagers, klaroenblazers, pijpers, schalmei- en doedelzakspelers, alsmede een hoop lustige gezellen, die bakken vol oudroest in de handen hielden, doch voor het oogenblik allen stille zwegen.
Meer dan vijf duizend pelgrims, in gesloten gelederen, elk van zeven man, met helmen op en stokken van groen hout in de hand, gingen hen voorbij. Dan schaarden zij zich, telkens zeven, vóór de kapel. Zij lieten hunne stokken zegenen en kregen elk eene keers uit de handen der staffieren, in ruil waarvan zij den heremiet een halven florijn betaalden.
En hunne processie was zoo lang, dat de keersen van de eersten opgebrand waren, toen die van de laatsten nog hare volle lengte hadden.
Klaas, Uilenspiegel en de ezel verlustigden zich met aldus een groote verscheidenheid breede, hooge, lange, puntige, fiere, ronde of slappe buiken te zien voorbijgaan.
Al de pelgrims hadden helmen op. Er waren er die van Troje kwamen, andere, die phrygische mutsen leken. Sommige pelgrims hoewel met bolle wangen en dikke buiken, droegen helmen met uitgespreide vleugelen, doch hadden geenerlei zin tot vliegen. Anderen waren gekapt met zoogenaamde „salades”, door de slakken onwaardig gekeurd omdat ze niet groen genoeg waren.
Maar het meerendeel had helmen, zoo oud en verroest, dat ze uit den tijd schenen te zijn van Gambrinus, koning van Vlaanderen en koning van het bier, dewelke regeerde negenhonderd jaar vóór Christus en eene pint op zijn hoofd droeg, [16]uit vrees niet op tijd te kunnen drinken, bij gebrek aan een beker.
Eensklaps begonnen klokken, pijpen, schalmeien, trommelen en het oudroest te kleppen, te fluiten, te schallen, te slaan en te kletteren.
Het was het sein voor de pelgrims zich omme te keeren en bij groepen van zeven zich nu tegenover elkaar te plaatsen. Als uitdaging stak elk de brandende keers in het gelaat van zijn overman. Daardoor ontstond groot genies en daarna regende het stokslagen.
Ze vochten en sloegen met handen en voeten, met hoofden, met alles. Er waren er, die, gelijk de rammen, op hunne tegenstrevers vielen, met den helm vooruit, die bij den eersten schok over hunne ooren schoot, en als blinden terechtkwamen op zeven andere woedende pelgrims, die hen verwelkomden, maar niet met zachtheid.
Anderen, schreeuwers en bloodaards, jammerden om de ontvangen slagen, maar bij het prevelen hunner gebeden werden ze bliksemsnel door nieuwe zeventallen overvallen en zonder genade omvergeloopen of omvergetrapt.
En de heremiet lachte.
Verderop zag men zeventallen, die als klissen aan elkaar hingen en van boven naar beneden in het water rolden; maar zij bleven elkaar toetakelen en ranselen, zonder dat het water hunne woede bekoelde.
En de heremiet lachte.
Zij, die boven gebleven waren, sloegen elkander de oogen blauw en de tanden vaneen, rukten elkanders haren uit, en scheurden wambuizen en hoozen aan stukken.
En de heremiet lachte en sprak:
—Dapper aan, vrienden: wie ’t hardst slaat, bemint het meest. Aan de kloekste vechters, de schoonste liefjes! Hier ziet Onze Lieve Vrouw van Rindbisbels, wie man is!
En de pelgrims sloegen als op kaf.
Middelerwijl was Klaas den heremiet genaderd, terwijl Uilenspiegel lachend en gierend op de slagen bleef toekijken.
—Eerwaarde vader, vroeg hij, welke misdaad hebben die arme sukkelaars bedreven, om elkander zoo wreedelijk te mishandelen?
Doch zonder hem te aanhooren, riep de heremiet:
—Luieriken! gij verliest den moed. Als de vuisten moede [17]zijn, zijn de voeten het immers nog niet! Zijn er onder U, die beenen hebben om te vluchten als hazen? Wat doet het vuur uit de steenen springen? Het ijzer, dat er op slaat!
Op die woorden gingen die onnoozele pelgrims voort te vechten met helmen, met handen en met voeten. ’t Was een verwoede strijd, waarvan Argus met zijn honderd oogen niets hadde gezien dan stofwolken en hier en daar de punt van een helm.
Doch eensklaps begon de heremiet te kleppen. Pijpen, trommelen, trompetten en schalmeien en het oudroest staakten hun gedruisch, tot teeken van vrede.
De pelgrims brachten nu hunne gekwetsten bijeen. Er waren er, wier tong, gezwollen van gramschap, uit den mond hing. Maar die ging van zelve in hare verblijfplaats terug. Moeilijker was het om de helmen af te trekken, die tot ver over de ooren zaten. Zij schudden den kop en bleven hem schudden: de helmen waren vast gelijk groene pruimen aan den boom.
Doch toen sprak de heremiet:
—Leest elkeen een ave en keert terug naar uw wijf. En binnen negen maanden zullen evenveel kinderen meer in het baljuwschap zijn, als heden ’t gevecht dappere strijders telde.
En de heremiet zong het ave voor, en allen zongen het mee. En de klok klepte.
De heremiet zegende hen in name van Onze Lieve Vrouwe van Rindbisbels en sprak tot de pelgrims:
—Gaat in vrede!
En roepend en stompend en zingend, trokken zij naar Meiborg terug. Al de vrouwen, oude en jonge, wachtten hen op den dorpel van de huizen, waar zij binnenvlogen als soldeniers in een stormenderhand veroverde stad.
De klokken van Meiborg luidden al te gader: de jongens floten, riepen, speelden op den rommelpot.
Pinten en stoopen, bekers en glazen gingen lustig aan ’t klinken en rinkelen. En de wijn vloeide in de kelen als een stroom in de zee.
Terwijl de klokken luidden en de wind, bij vlagen, aan Klaas ’t gezang van mannen, vrouwlieden en kinderen bracht, vroeg hij opnieuw aan den heremiet, welke hemelsche gratie die sukkelaars hoopten te verkrijgen, na die hardhandige oefeningen.
Lachend antwoordde hem de heremiet:
—Op die kapel daar, ziet ge twee gekapte beelden, die twee stieren voorstellen. Zij staan daar ter herinnering aan het mirakel [18]van den heiligen Martinus, die twee ossen in stieren veranderen deed, door hen met de horens te doen vechten. Daarna streek hij meer dan een uur keersvet over hunnen snuit, en sloeg er met den stok op.
Welnu, ik kende het mirakel. Ik vroeg Zijne Heiligheid om eene vergunning, die ik duur betaalde en kwam mij vestigen in dit oord.
Toen preekte ik over het wonder en weldra kregen al de mannen, zoo ouden als jongen, de zekerheid dat Onze Lieve Vrouwe hun genadig was als ze goed gevochten hadden met de keers die de zalf, en den stok die de kracht is. Hierheen is het, dat de vrouwen heuren man sturen. De kinderen, die uit kracht van de bedevaart verwekt zijn, worden vlug en wreedaardig, geweldig en roekeloos en, later, vrome soldaten.
Eenklaps vroeg de heremiet aan Klaas:
—Herkent gij mij?
—Ja, sprak Klaas, gij zijt mijn broeder Judocus.
—Gij zijt er, antwoordde de heremiet, maar wie is die bengel daar, die leelijke gezichten naar mij trekt?
—’t Is uw neef, was ’t antwoord van Klaas.
—Welk verschil maakt gij tusschen keizer Karel en mij?
—’t Is groot, sprak Klaas.
—’t Is klein, wedervoer Judocus: de keizer doodt de menschen en bij mij krijgen ze klop, tot ons beider profijt en vermaak.
Dan bracht hij Klaas en Uilenspiegel naar zijne kluis, waar zij elf dagen achtereen kermis vierden.
Als Klaas afscheid nam van zijn broer, steeg hij op zijn ezel, met Uilenspiegel achter zich. Op de Markt van Meiborg stonden velerhande pelgrims en als zij hen zagen, ontstaken ze in woede en hieven de stokken dreigend omhoog. En allen riepen „Schelm! Nietdeug!” om den wille van Uilenspiegel, die zijne hooze losgemaakt en zijn hemd opgetrokken had, en zijne achterkaken liet zien.
Klaas, ziende dat ze zijn zoon bedreigden, vroeg hem:
—Wat hebt gij gedaan, dat zij zoo kwaad op u zijn?
—Vadertjelief, antwoordde Uilenspiegel, ik zit op den ezel [19]en zeg tot niemand een woord, en toch schelden ze mij uit voor een nietdeug.
Toen deed Klaas hem langs voren zitten.
In die postuur stak Uilenspiegel de tong uit naar de pelgrims, en roepend en tierend balden ze hunne vuisten en dreigden met hunne stokken Klaas en den ezel.
Maar Klaas sloeg op zijn ezel om hunne woede te ontvlieden. Toen de pelgrims hen met rust lieten, sprak Klaas tot zijn zoon:
—Gij zijt onder een zeer slecht gesternte geboren, want gij zit vóór mij, doet niemand kwaad en toch willen ze u dooden!
Uilenspiegel hield zijn buik vast van ’t lachen.
Terwijl Klaas door ’t Land van Luik reed, hoorde hij zeggen, dat die van Rivage hongersnood leden en dat ze gesteld waren onder de jurisdictie van den officiaal, eene vierschaar van geestelijke rechters. Zij maakten opstand om brood en om wereldlijke rechters te bekomen. Eenigen werden onthoofd of gehangen, anderen uit het land gebannen; dàt was de goedertierenheid van den zachtzinnigen aartsbisschop, den hoogweerdigen Van de Marck.
Klaas zag onderwege de gebannenen, die de zoete vallei van Luik ontvloden, en, aan de boomen, omtrent de stad, zag hij de lijken van hen die gehangen waren, omdat zij de misdaad begaan hadden, honger te hebben. En Klaas schreide over hunnen rampspoed.
Toen Klaas op zijn ezel weer thuis kwam met een zak vol oortjes, dien hij van zijn broeder gekregen had en ook met een schoonen beker van Engelsch tin, was ’t Zondag en weekdag kermis in de arme stulp; alle dagen at men boonen met vleesch.
Menigmaal vulde Klaas den schoonen beker met schuimende dobbele kuite.
Uilenspiegel at voor drie; hij ging en kwam naar de borden en teilen als eene musch op een graanzolder.
Eet gij het zoutvat niet mee? vroeg Klaas.
Uilenspiegel antwoordde:
—Wanneer, gelijk hier, het zoutvat gemaakt is van een uitgeholde korst brood, moet men het soms opeten, anders komen er wormen in. [20]
—Waarom, zegde Soetkin, veegt gij uwe vettige handen af aan uwe hooze?
—Aan mijne hooze? wel, om nooit met natte billen te loopen.
Daarop dronk Klaas een groote teug bier uit zijn tinnen beker.
Uilenspiegel vroeg hem:
—Waarom hebt gij zoo’n grooten beker en ik maar een klein kroezeken?
Klaas antwoordde:
—Omdat ik uw vader en de baas van het huis ben.
Doch Uilenspiegel hernam:
—Gij drinkt al veertig en ik nog maar negen jaar; gij hebt al genoeg gedronken en mijne beurt is gekomen. Geef mij den beker en neem gij het kroezeken.
—Zoon, sprak Klaas, men giet geen vat bier in een vaatje over zonder morsen.
—Nu ga dan te werk met verstand en giet uwe kan in mijn tonne, want mijn buik is grooter dan uw beker, antwoordde Uilenspiegel.
En lachend liet Klaas hem zijn beker ledigen. En zoo leerde Uilenspiegel listig worden om bier te krijgen.
Onder haren gordel droeg Soetkin het kenmerk van een nieuwe bevruchting; ook Katelijne was zwanger, maar zij dorst heur huis niet verlaten.
Soetkin ging haar bezoeken.
—Ach! sprak zij jammerend, wat ga ik aanvangen met de ongelukkige vrucht van mijn lichaam? Moet ik het wichtje versmachten? Ik zou het besterven! Maar zoo ik een kind heb zonder getrouwd te zijn, zullen de serjanten mij pakken. Ik zal, als een ontuchtige deerne, twintig gulden moeten betalen, en op de groote markt gegeeseld worden.
Om haar te troosten, sprak Soetkin heur eenige zoete woorden toe. Bezorgd en nadenkend keerde zij huiswaarts. Op een morgen sprak zij tot Klaas:
—Zoudt ge mij slaan, Klaas, als ik u twee kindjes schonk in stee van maar één?
—Dat weet ik niet, antwoordde Klaas.
—Maar, sprak Soetkin, als het tweede kindje niet uit mijn [21]lichaam kwam en, gelijk dat van Katelijne, verwekt was door een onbekende, door den duivel misschien?
—De duivel, antwoordde Klaas, verwekt wel vuur en dood en rook, maar geen kinderen. Het kind van Katelijne zal ik als het onze aanzien.
—Zoudt gij dat? vroeg zij.
—Gelijk ik u zeg, hernam Klaas.
Soetkin ging die goede mare aan Katelijne kondschappen en uiterst gelukkig en opgetogen riep deze uit:
—De goede man heeft gesproken voor ’t heil van mijn lichaam. God zal hem zegenen, en ook de duivel, sprak zij huiverd, als ’t een duivel is, die U verwekte, arm schaapje, dat in mijn boezem leeft.
Soetkin bracht een zoon en Katelijne eene dochter ter wereld. Beiden werden ten doop gebracht als zoon en dochter van Klaas. De knaap werd Hans genoemd, maar bleef niet in leven; het meisje werd Nele geheeten en groeide flink op.
Aan vier bekers dronk zij levenssap: aan de borsten van Soetkin en aan die van Katelijne. En een zoete strijd ontstond tusschen de twee vrouwen, om de kleine de borst te mogen geven. Maar tot haar groot leed, moest Katelijne heure melk laten verdrogen, want men hadde heur gevraagd van waar die kwam, zonder dat zij moeder was.
Als Nele gespeend was, nam Katelijne heure dochter bij zich en liet haar niet eerder naar Soetkin gaan, dan nadat zij heur „moeder” genoemd had.
En de buren zeiden, dat het schoon was van Katelijne, die have en goed bezat, het kind op te voeden, want Soetkin en Klaas leefden veelal in kommer en armoe.
Op zekeren morgen was Uilenspiegel alleen thuis. Hij verdroot zich geweldig, en nam een schoen van zijn vader, om er een schuitje van te maken. De groote mast stond reeds vast in de zool en Uilenspiegel ging een gat snijden in ’t overleer, om den boegspriet te plaatsen, toen hij over ’t halfdeurken het hoofd van een ruiter en den kop van een peerd zag.
—Is hier niemand? vroeg de ruiter.
—Ja, antwoordde Uilenspiegel, een mensch, een halve mensch en een paardekop. [22]
—Hoezoo? vroeg de ruiter.
Uilenspiegel sprak:
—Wel, ik zie hier een heelen mensch en die ben ik; verder zie ik een halven mensch, te weten, uw hoofd en borst, en daarbij nog den kop van uw peerd.
—Waar zijn uw vader en moeder? vroeg de man.
—Vader gaat van kwaad tot erger en moeder is bezig met ons in scha of schande te brengen.
—Dat begrijp ik niet, sprak de ruiter.
Uilenspiegel hernam:
—Vader graaft de voren van zijn land dieper, om de jagers, die zijn koren plat trappen, van kwaad in erger te doen vallen. Moeder is geld gaan leenen: geeft zij te veel weer, dan is het ons scha en geeft ze te weinig, dan is het ons schande.
Toen vroeg de man hem den weg.
—Daar, waar de eenden gaan, antwoordde Uilenspiegel.
De ruiter ging heen, doch als Uilenspiegel bezig was met van Klaas’ tweeden schoen eene galei te maken, kwam hij terug.
—Gij hebt mij bedrogen, sprak hij; daar waar de eenden zijn, is het modder en veengrond, waarin zij ploeteren.
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik zei u niet van te rijden waar zij ploeteren, doch daar waar zij gaan.
—Wijs mij ten minste den weg, die naar Heist gaat, sprak toen de man.
—In Vlaanderen, zei Uilenspiegel, zijn ’t de menschen die gaan, en de wegen blijven liggen.
Op zekeren dag sprak Soetkin tot Klaas:
—Man, ik heb den dood op het lijf. ’t Is nu al drie dagen, dat Thijl uit den huize is. Waar mag hij wel zijn?
Treurig antwoordde Klaas:
—Hij is waar de straathonden zijn, op den grooten weg, met nietdeugen van zijne soort. God was vol wreedheid, toen hij ons zulk een zoon gaf. Toen Thijl ter wereld kwam, zag ik in hem de vreugd van onzen ouden dag, een werktuig te meer in ons huis; ik meende hem een handwerk te leeren, maar ’t boosaardige noodlot maakt hem tot een schelm, een dagdief. [23]
—Wees niet te gestreng, man, sprak Soetkin. Onze zoon is maar negen jaar, hij is nog in den roes van de eerste jeugd. Moet hij, als de boomen, niet eerst zijne hulsels afwerpen, alvorens zich te kunnen tooien met zijne bladeren, die, voor den boom des volks, de eer en de deugd zijn? ’t Is een kleine guit, ik weet het, maar zijne slimheid zal hem later te goede keeren, als hij ze tot een of ander goed ambacht aanwendt, in stee van ze tot kwade parten te gebruiken. Hij steekt geerne den draak met een ieder; maar later zal hij zijn plaats vinden in een lustige broederschap. Hij lacht gedurig; maar de gezichten, die zuur zien vóór hunne rijpheid, zijn een slecht voorteeken voor later. Zoo hij loopt, is ’t dat hij zulks noodig heeft om te groeien; zoo hij niet werkt, is het dat hij nog niet begrijpt, dat werken een plicht is en als hij somwijlen dag en nacht, een halve week uitblijft, is het dat hij niet beseft hoeveel verdriet hij ons aandoet, want hij heeft een goed hart en ziet ons geerne.
Klaas schudde het hoofd en antwoordde niet, en toen hij sliep, lag Soetkin te weenen. En ’s morgens, als zij dacht dat haar zoon wellicht ergens aan den weg ziek lag, ging zij op den dorpel der deure zien of hij niet afkwam; maar zij zag hem niet en zij zette zich aan ’t venster, om van daar naar de straat te kijken. En meer dan eens bonsde heur het hert in de borst, als zij den lichten stap van een kind hoorde; maar als de kleine voorbijging en zij zag dat het Uilenspiegel niet was, weende zij weer, de arme moeder.
Doch Uilenspiegel was, met zijn deugnieten van kameraden, te Brugge op de Zaterdagsmarkt.
Daar zag men leerzenmakers en schoenlappers in hunne kramen, kleermakers met hoozen, wambuizen, bovenkerels; Antwerpsche meezenvangers, die ’s nachts met een uil ter vogelvangst gaan; daar waren kooplui in wild, hondenvangers, verkoopers van kattevellen voor handschoenen, borstlappen en kragen, en koopers uit alle standen, poorters en poorteressen, knechten en dienstmaagden, broodmeesters, botteliers, eierboeren en -boerinnen en men hoorde ze, ieder op zijn wijs, vragen en bieden, de waren prijzen en afkeuren.
In een hoek van de markt was een schoone lijnwaden tente opgericht op vier palen. Aan den ingang van die tente stond een boer uit het Land van Aalst—met twee monniken naast zich om het geld te ontvangen—die voor een oortje aan de [24]nieuwsgierigen een stukje van het schouderblad van de heilige Maria van Egypte liet zien. Met schorre, heesche stemme, roemde hij de verdiensten der gelukzalige; in zijnen lofzang vergat hij zelfs niet te zeggen hoe ze eens, bij gebreke aan geld, een jongen veerman, die haar overgezet had, betaalde met schoone munt der nature, om Gods gebod, omtrent het loon der werklieden, niet te overtreden.
En de twee monniken knikten om te bevestigen, dat de boer waarheid sprak. Naast hen stond een groot, dik wijf, met een rood gezicht, als Astarte zoo wulpsch, een oorverdoovend lawaai te maken op een gebarsten doedelzak, terwijl een lieftallig meisje naast haar zong als een nachtegaaltje, doch op haar lette niemand. Aan den ingang van de tent wiegelde eene kuip, met de beide ooren aan twee staken vastgemaakt. Als het wijf in hoogdravende woorden vertelde, dat het eene kuip wijwater was, die van Rome kwam en de monniken weer knikten om hare woorden te staven, verviel Uilenspiegel in diepe overpeinzing.
Aan een van de palen der tente stond een ezel gebonden, die meer hooi dan haver kreeg: met hangenden kop zag hij naar de aarde, maar zonder hoop er distels te zien opschieten.
—Jongens, riep Uilenspiegel, naar het wijf, de twee paters en ’t weemoedige grauwtje wijzend, vermits de meesters zoo goed zingen, moet de ezel dansen. En hij liep naar een winkel, en kwam met zes duiten peper. Toen hief hij den steert van den ezel op en wreef er de peper onder.
Als het beest de peper gevoelde, keek het omme, om te zien van waar die ongewone warmte kwam. Het meende, dat het den vuurduivel achter de hielen had en wilde loopen om hem te ontvlieden; dan begon het dier te balken en te stampen en uit al zijne kracht aan den paal te trekken. Bij den eersten schok ging de kuip los, die tusschen de twee haken hing, en al het wijwater kletste op de tent en op hen, die er in waren. Weldra stortte de tent in en de aanwezigen, die naar de geschiedenis van Maria van Egypte luisterden, lagen als onder een natten mantel begraven. En Uilenspiegel en zijne vrienden hoorden van onder het doek groote beroering en geweeklaag, want de geloovigen, die binnen waren, beschuldigden malkander de kuip omvergetrokken te hebben, en wit van woede brachten ze elkander vele vuistslagen toe. Men zag het doek van de tente op en neer gaan, en telkens als Uilenspiegel op het doek een ronden vorm zag uitkomen, stak hij er in met [25]eene speld. Dan hoorde hij grootere kreten en grootere uitdeeling van vuistslagen onder de tente.
En hij had dolle pret en het meest toen hij den ezel zag wegloopen met doek, met kuip en met palen achter zich aan, terwijl de baas van de tent, zijn wijf en zijn kind zich vastklampten aan den sleep van den ezel. Eindelijk kon het dier niet meer voort, het begon erbarmelijk te balken en te stampen, en hield maar op om onder zijn steert te zien of het vuur, dat er brandde, niet haast gebluscht was.
Maar de kwezelaars vochten voort en zonder aan hen te denken, scharrelden de monniken het geld bijeen, dat uit de schaal gevallen was.
Uilenspiegel hielp devotelijk mee, doch niet zonder profijt.
Terwijl de zoon van den kooldrager als een schalk opwies, bracht de ziekelijke zoon van den grooten keizer zijne dagen in droefgeestigheid door. Edelvrouwen en heeren zagen hem, door kamers en gangen van ’t paleis van Vallodolid, zijn armzalig lichaam op waggelende beentjes voortsleepen, alsof hij moeite had de zwaarte te dragen van zijn groot hoofd, met stekelig blond haar bedekt.
Steeds zocht hij de donkere gangen op en bleef er uren lang zitten, met de beenen uitgestrekt. En als een dienstknecht er uit onachtzaamheid op trapte, liet hij hem geeselen, en als hij hem hoorde huilen van pijn, deed het hem goed, maar hij lachte niet.
’s Anderen daags haalde hij elders in de gangen van het paleis dezelfde streken uit. Edelvrouwen, heeren en schildknapen, die hem voorbijgingen, deed hij struikelen, en als zij vielen en zich bezeerden deed hem dat genoegen, maar hij lachte niet.
En zoo iemand hem aanraakte en niet viel, huilde hij alsof hij geslagen was: en de ontsteltenis ziende, was hij blij, maar hij lachte niet.
Zijne Majesteit hierover verwittigd, beval, dat men geen acht op den infant moest geven, zeggende, zoo hij niet wilde dat men hem trapte, hij zijne voeten niet moest zetten waar eens anders beenen gingen.
Zulks mishaagde Philippus, doch hij zei niets; men zag hem [26]niet meer, tenzij in den tuin, wanneer hij, bij helderen zomer dag, zijn schraal lichaampje in de zonne ging warmen.
En als keizer Karel, van den oorlog teruggekeerd, zijn zoon vol somberheid zag zitten, sprak hij:
—Mijn zoon, hoe zeer verschilt gij van mij! Op uwen leeftijd klom ik op de boomen achter de eekhoorntjes; met een koord liet ik mij langs steile rotsen glijden om arendsnesten te ledigen. Ik kon er het leven bij inschieten, maar mijn lichaam werd er des te sterker om. Op de jacht vluchtten de wilde dieren, als ze mij zagen met mijn vuurroer.
—Ach! zuchtte de infant, ’k heb buikpijn, heer vader.
—Paxarete-wijn is een uitstekend geneesmiddel tegen de buikpijn, sprak Karel.
—Dien wijn lust ik niet; ’k heb hoofdpijn, heer vader.
—Mijn zoon, zei Karel, gij moet loopen, springen, stoeien, zooals de andere kinderen van uwen leeftijd doen.
—Mijne beenen zijn stijf, heer vader.
—Kan het anders? sprak Karel, gij maakt er houten beenen van. Wacht, ik ga u vastbinden op een vurig peerd.
De infant weende.
—Bind mij niet vast, sprak hij, ik heb pijn aan de lenden, heer vader.
—Maar, vroeg Karel, hebt gij dan overal pijn?
—Het zou niets zijn, zoo men mij gerust liet, zegde de infant.
—Denkt gij soms, hernam de keizer ongeduldig, uw koninklijk leven als de poëten in mijmering door te brengen? Laat hen hunne perkamenten met inkt bemorsen, in stilte, eenzaamheid en bespiegeling; aan u zoon van het zweerd, behoort het warme bloed, het oog van den arend, de list van den vos, de kracht van een Hercules. Waarom maakt gij het teeken des kruises? Een leeuwenwelp mag geen paternosterknauwer zijn!
—Het Angelus, heer vader, antwoordde de infant.
Bloei- en Zomermaand waren dat jaar oprecht de maanden der bloemen. Nooit zag men, in Vlaanderen, zulke welriekende hagedoornen, in de hovingen zooveel rozen, jasmijn en kamperfoelie. Als de Westenwind de geuren van dat bloemenland naar ’t Oosten dreef, stak iedereen, en meest nog in Antwerpen, verrukt den neus omhoog, zeggende: [27]
—Riekt gij dien goeden wind, die uit Vlaanderen waait?
Onverpoosd waren de vlijtige bijen bezig met honig uit de bloemen te zuigen, was te maken, het broedsel te verzorgen in de korven, te weinig in aantal om al de zwermen te bergen. Heerlijke muziek van den arbeid onder den blauwen hemel, die schitterend den rijken bodem overdekte!
Men maakte rieten, strooien, wisschen bijenkorven. Mandenmakers, kuipers, stroovlechters arbeidden van den vroegen morgen. En de kastenmakers konden bijlange het bestelde werk niet afdoen.
De zwermen bestonden uit dertig duizend werkbijen en twee duizend zevenhonderd hommels. De honigraten waren zoo lekker en van zulke zeldzame hoedanigheid, dat de deken van Damme er elf zond aan keizer Karel, als dankzegging omdat hij, door zijne ordonnantiën de Heilige Inquisitie weder ingevoerd had. Philippus at de honigraten op, maar hij had er geen genot van.
Schooiers, bedelaars, rabauwen en heel die bende luiaards, die vadsig langs de wegen slenteren en zich liever laten opknoopen dan zich aan eenigerhande bezigheid over te leveren, kwamen van heinde en verre aanloopen, verlekkerd door den honiggeur. En ’s nachts zwierven zij in groote menigte door velden en hoven.
Klaas had korven gemaakt om er bijenzwermen heen te lokken; eenige waren gevuld, andere nog ledig. Klaas bleef heel den nacht waken om op zijn goed te letten. Als hij moede was, zegde hij tot Uilenspiegel zijne plaats in te nemen. Deze deed het gewillig.
Nu, op een nacht dat het koel was, kroop Uilenspiegel in een ledigen korf, en gansch ineengedrongen, keek hij door de gaten die er van boven in waren.
Op ’t punt van insluimeren, hoorde hij de haag kraken en de stemmen van twee manslieden, die hij voor dieven aanzag. Hij keek door een der gaten van den bijenkorf en zag, dat de beide mannen lang haar en een langen baard hadden, hoewel een lange baard te dien tijde een teeken van adel was.
Zij gingen van korf tot korf, en zoo kwamen zij aan den zijnen en hem optillende, spraken zij:
—Deze is de zwaarste; vervolgens staken zij er hunne stokken onder en droegen hem mee.
Uilenspiegel vond het geenszins aangenaam, aldus in een bijenkorf vervoerd te worden. De nacht was donker en de dieven [28]spraken geen woord. Alle vijftig stappen bleven zij staan om adem te scheppen en zich vervolgens weder op weg te begeven. Die vóór ging gromde van kwaadheid omdat de last zoo zwaar woog, en die van achteren, kermde weemoedig. Want in de wereld zijn twee soorten luiaards: zij, die kwaad zijn op den arbeid, en zij, die jammeren als er te werken valt.
Uilenspiegel, die niets te doen had, trok den dief, die vóór ging, bij zijn haar, en den anderen bij zijnen baard, zoodat de grommer den janker toeschreeuwde:
—Als gij niet ophoudt, aan mijn haar te trekken, geef ik u eene smete op den kop, dat hij in uwe borstkas valt en gij door uwe ribben kunt zien, als een dief door de traliën van het Steen.
—Ik deed het niet, vriend, jammerde de janker, gij zijt het die aan mijnen baard trekt.
De grommer antwoordde:
—Ik zoek geen ongedierte in een schurftigen baard!
—Maat, sprak de janker, doe de korf niet zoo schommelen, mijne armen houden het niet langer uit.
—Hewel, ik zal ze u van het lijf rukken. En hij trok zijnen riem over zijn hoofd, zette den korf op den grond en sprong op zijn makker. En zij vochten, de eene vloekend, de andere om genade smeekende.
Toen Uilenspiegel de slagen hoorde vallen, kroop hij uit den korf, sleepte dien in een boschje, waar hij hem terugvinden kon, en keerde toen huiswaarts.
En zoo is het, dat de slimmen voordeel halen uit twist en krakeel.
Als Uilenspiegel vijftien jaar oud was, bouwde hij te Damme, met vier palen, eene kleine tent op, en riep dat een iegelijk er zijn tegenwoordig en toekomstig gelaat kon afgebeeld zien, in een schoone lijst van hooi.
Wanneer een opgeblazen rechtsgeleerde binnen kwam, zot van eigenwaan, stak Uilenspiegel zijn hoofd door de lijst en bootste het gezicht van een ouden aap na; dan sprak hij:
—Een ouden snuit kan rotten, maar geenszins bloeien; ben ik uw spiegel niet, heer dokter in de rechten?
Als Uilenspiegel tot klant een oudgediende kreeg, liet hij, in [29]stee van zijn gezicht, in ’t midden van de lijst een schotel vleesch en brood zien, en sprak hij:
—De oorlog zal u tot gehakt maken; wat geeft gij mij om de voorzegging, o snorrebaard, verzot op sakkers met wijden mond?
En als een oud heertje aan Uilenspiegel zijn poezelig wijfje liet zien, verborg de snaak zijn gelaat nogmaals en toonde in de lijste een boompje, aan welks takken messen, koffertjes, kammen en schrijfgerei hingen, alles van hoorn vervaardigd, en zeide:
—Vanwaar komen die schoone snuisterijen, messire? is het niet van den horenboom, die groeit in den boomgaard der oude manslieden? Wie zal nog zeggen, dat horendragers van geenerlei nut zijn in de samenleving?
En Uilenspiegel toonde in de lijste, nevens den boom, zijn jeugdig gezicht.
Als de ouderling hem hoorde, ontstak hij in hevige woede, doch zijn vrouwtje paaide hem, en glimlachend vroeg zij aan Uilenspiegel:
—En mijn spiegel, wilt ge hem mij toonen?
—Kom nader, was ’t antwoord.
Zij deed het. Toen kuste hij haar waar hij maar kon.
—Uw spiegel, sprak hij, is bloeiende jeugd in trotschheid gehuld.
En de schoone ging heen, en vergat niet hem een paar gulden te geven.
Aan een dikken monnik, die hem vroeg om zijn tegenwoordig en toekomstig gezicht te zien, antwoordde Uilenspiegel:
—Gij zijt eene hespenkast, en een bierkelder zult gij ook zijn, want zout noodt tot drinken, niet waar, dikzak? Geef mij een oortje, omdat ik de waarheid zei.
—Mijn zoon, sprak de monnik, nooit dragen wij geld op ons.
—Dan is het, antwoordde Uilenspiegel, dat het geld u op zich draagt, want mij is ’t bekend, dat gij het steekt tusschen twee zolen, onder den voet! Geef mij uw riemschoen.
Maar de monnik hernam:
—Mijn zoon, ’t is het goed van het klooster. Maar als ’t moet, zal ik u toch twee oortjes geven voor uwe moeite.
De monnik gaf ze en Uilenspiegel nam ze minzaam aan.
Daarna toonde hij ook aan de lieden van Damme, van Brugge, van Blankenberge, tot zelfs van Oostende, hunnen spiegel.
En in stee van te zeggen in Vlaamsche sprake: „Ik ben [30]Ulieden spiegel”, zei hij kortweg: „Ik ben Ulen spiegel”, gelijk thans nog gezegd wordt in Oost- en West-Vlaanderen.
En zóó kwam hij aan zijn bijnaam Uilenspiegel.
Grooter geworden slenterde hij geerne langs kermissen en jaarmarkten. Zag hij ergens een hobo-, vedel- of doedelzakspeler, dan liet hij zich voor een oortje leeren, hoe men uit die speeltuigen welluidende tonen kan halen.
Zeer behendig werd hij in ’t bespelen van den rommelpot, een speeltuig gemaakt met een pot, eene blaas en een rietje, en wel als volgt: over den pot spant men een natte blaas; een eind van het rietje wordt met een touwtje gebonden in het middenste van de blaas en het ander raakt den bodem van van den pot; vervolgens wordt de blaas tot barstens toe om den pot gespannen. ’s Anderen morgens, als de blaas droog geworden is, kan men er op slaan als op een tamboerijn en zoo men met het rietje wrijft, bromt het schooner dan de viool.
En Uilenspiegel ging met zijn rommelpot, die het geblaf van wachthonden nabootste, aan de deur van de huizen kerstliederen zingen, in gezelschap van kinderen, waarvan een, op Driekoningen, een blinkende papieren ster droeg.
Als een meester-schilder te Damme kwam om de broeders van een of ander gilde geknield op het doek te malen, bekroop Uilenspiegel de lust te zien hoe hij werkte; daarom vroeg hij om zijne verf te mogen wrijven, en als loon wilde hij slechts eene snee brood, drie duiten en eene pint kuite aanveerden.
Terwijl hij de verf fijn wreef, ging hij de doenwijze zijns meesters na. Als deze weg was, beproefde hij te schilderen, maar overal streek hij scharlakenrood. Hij probeerde ook ’t portret te maken van Klaas, Soetkin, Katelijne en Nele, alsmede van pinten en stoopen. En Klaas hem aan ’t werk ziende, voorzeide, dat hij, zoo hij neerstig wou zijn, florijnen bij tientallen zou kunnen verdienen met opschriften te schilderen op de speelwagens in Vlaanderen en Zeeland.
Ook het houtsnijden en steenkappen leerde hij van een meester-metser, terwijl deze, in het koor van Onze Lieve Vrouwekerk, eenen zetel kwam maken, derwijze geschikt, dat de oude deken zitten kon zonder dat iemand het merkte. [31]
Uilenspiegel was het, die het eerst een messenhecht sneed, zooals de Zeeuwen gebruiken. Hij maakte er een kunstig bewerkt snijwerk van, met van binnen een doodshoofd en van boven een wakende hond. Hetgeen zeggen wilde: het hecht getrouw tot aan den dood.
En alzoo begon zich de voorzegging van Katelijne te verwezenlijken, want Uilenspiegel was nu tegelijk schilder, beeldhouwer, boer en ook edelman: immers de Klaassen voeren, van vader tot zoon, drie zilveren pinten in een veld van bruinbier.
Maar Uilenspiegel bleef in alles ongedurig en Klaas zei dat, als dat spelletje zoo voortging, hij hem de stulp uit zou jagen.
De keizer, van den oorlog teruggekeerd, vroeg waarom zijn zoon Philippus hem niet was komen begroeten.
De aartsbisschop-leermeester van den infant antwoordde, dat hij niet gewild had, dat hij slechts van boeken en eenzaamheid hield.
De keizer vroeg, wáár hij zich ophield.
De leermeester antwoordde, dat men hem overal zoeken moest, waar het duister was. Zoo deden zij.
Als zij door menige zalen gegaan waren, kwamen zij eindelijk in een somber verblijf, door een smal venster verlicht. En op den grond stond een staak, waaraan een jong en lief aapje vastgemaakt lag, een diertje dat Zijne Hoogheid uit Indië gekregen had om er mede te spelen. Smeulende takkebossen lagen rondom en in het vertrek hing een walm van verkoold haar.
Het diertje, levend verbrand, had zoo verschrikkelijk geleden, dat zijn lichaampje niet geleek op dat van een wezen dat geleefd had, maar op een stuk gewrongen en gerimpelden wortel. En op zijn mondje, dat open was, als om genade te vragen, stond een bloedig schuim, en zijn arm gezichtje was nat van zijne tranen.
—Wie heeft dat gedaan? vroeg de keizer.
De leermeester dorst niet antwoorden en beiden bleven sprakeloos, droef en grammoedig staan.
Maar onverwacht werd de stilte door een lichten kuch gestoord, die uit den donkersten hoek kwam. Zijne Majesteit [32]keerde zich om en zag den infant Philippus, in ’t zwart gekleed bezig een citroen uit te zuigen.
—Don Philippus, sprak hij, kom hier om mij te groeten.
Zonder zich te verroeren, bekeek de infant hem met zijne vreesachtige oogen, waar geenerlei liefde in blonk.
—Zijt gij het, vroeg de keizer, die dat diertje verbrand hebt?
De infant boog het hoofd.
—Waart gij wreedaardig genoeg om het te bedrijven, wees dan vrank genoeg om het te bekennen.
De infant zweeg.
Zijne Majesteit ontnam hem den citroen, wierp dien op den grond en wilde zijn zoon slaan, maar de aartsbisschop hield hem terug, en fluisterde hem toe:
—Zijne Hoogheid zal later een groote ketterbrander zijn!
De keizer glimlachte en beiden gingen, den infant met zijn aapje alleen latend.
Maar ook anderen, die geen aapjes waren, kwamen in vlammen om.
De Slachtmaand was gekomen, de kille hoestmaand der borstlijders.
’t Is ook de maand, waarin de knapen bij benden over de rapenvelden heenstormen, om te rooven wat zij kunnen, tot groote schade der boeren, die ze tevergeefs achternazitten met stokken en vorken.
Op een avond nu dat Uilenspiegel van een strooptocht terugkwam, hoorde hij in een hoek van den haag, dicht bij hem, een gekerm. Hij bukte en zag, op eenen steen, een hondeken liggen.
—Wel, mijn beestje, sprak hij, wat doet ge hier zoo spa in den avond?
Hij wilde den hond streelen en hij voelde dat zijn rug nat was. Hij dacht, dat men hem had willen verdrinken en nam hem in de armen, om hem te drogen en te koesteren.
Thuis gekomen, sprak hij:
—Hier is een gekwetste, wat moet ik er mee doen?
—Hem verbinden, antwoordde Klaas.
Uilenspiegel zette den hond op de tafel. Klaas, Soetkin en hij zagen toen, bij het licht van de lamp, dat het diertje eene wond op de rug had. Soetkin wiesch ze, lei er balsem op en [33]bond er een doek om. Uilenspiegel nam den hond in zijn bed, hoewel Soetkin hem in ’t hare wou hebben, bevreesd dat Uilenspiegel, die woelde als een duivel in een wijwatervat, in zijn slaap het diertje zou bezeeren.
Maar Uilenspiegel deed zijne goesting; hij verzorgde zijn hond zóó goed, dat de gekwetste na zes dagen liep zooals de meesten zijner verwaande natuurgenooten, met den steert omhoog.
En de schoolmeester hiet hem Titus Bibulus Snuffius: Titus in memorie van zekeren goeden Romeinschen keizer, dewelke dwalende honden placht op te nemen; Bibulus, omdat de hond eene dronkemansliefde voor kuite en bruinbier had, en Snuffius omdat hij steeds met den snoet in rattenholen en mollenritten aan ’t snuffelen was.
... een mensch, een halve mensch en een paardekop. (Blz. 21).
Aan het einde van de Onze-Lieve-Vrouwestraat stonden twee wilgeboomen aan den boord van een diepe gracht.
Tusschen de twee wilgen spande Uilenspiegel eene koorde, waarop hij op een Zondag na de vespers danste, zoo vlug, dat heel de menigte van straatloopers in de handen kletste. Toen kwam hij beneden en ging rond met zijn schaaltje, dat met geld gevuld werd, maar hij ledigde het in de schorte van Soetkin, en hield elf duiten voor zich.
Den volgenden Zondag wilde hij weer op de koorde dansen, maar eenige bengels, uit nijd over zijne behendigheid, hadden eene snee in de koorde gegeven, zoodat zij na eenige sprongen brak en Uilenspiegel in ’t water tuimelde.
Terwijl hij naar den oever zwom, riepen de kleine koordesnijders hem toe:
—Hoe gaat het, Uilenspiegel-vlug? Gaat gij nu in den vijver den karpers leeren dansen?
Uilenspiegel kwam uit het water en schudde zich af. En daar zij uit angst voor een pak slaag wegliepen, riep hij hun toe:
—Vreest niets; komt Zondag terug, ’k zal U andere kunsten toonen en gij zult uw deel in de winst hebben!
’s Zondags nadien sneden de bengels de koorde niet door, doch hielden er de wacht bij, opdat niemand ze aanraakte, want er waren toeschouwers in groote menigte.
Uilenspiegel zei hun: [34]
—Dat ieder mij een zijner schoenen geve, en ’k wed dat ik er mee dans, zoowel met den grootsten als met den kleinsten.
—En wat betaalt gij, als gij verliest? vroegen zij hem.
—Veertien pinten bruinbier, antwoordde Uilenspiegel, maar gij betaalt mij drie oortjes als ik win.
—Goed! riepen zij.
En zij gaven hem elk een hunner schoenen. Uilenspiegel legde ze alle in het voorschoot dat hij aan had en, met dien last, danste hij op de koorde, doch niet zonder moeite.
Van beneden riepen de koordesnijders:
—Gij hebt gezegd met elk onzer schoenen te zullen dansen; trek ze aan en houd uwe wedding.
Uilenspiegel danste voort en antwoordde:
—Ik heb niet gezegd uwe schoenen aan te trekken, doch er mee te dansen. Nu, ik dans, en alles danst mee in mijn voorschoot. Ziet gij het niet met uwe paddenoogen? Betaalt mij mijn drie oortjes.
Doch zij jouwden hem uit en schreeuwden, dat zij hunne schoenen moesten terughebben.
Uilenspiegel smeet ze alle te gelijk in een worp naar beneden. Een woedend gevecht volgde, daar niemand zijn schoen dadelijk terugvinden kon.
Uilenspiegel kwam naar beneden en begoot de vechters, maar niet met klaar water.
De infant, nu vijftien jaar oud, dwaalde als naar gewoonte door gangen en trappen en zalen van ’t slot. Doch meestal slenterde hij rond de vertrekken der edelvrouwen, om de edelknapen te verschalken, die, gelijk hij, als katten in de gangen op loer lagen. Andere jonkers waren in den tuin, keken verzuchtend omhoog, en zongen eene ballade van minne.
Als de infant het hoorde, vertoonde hij zich eensklaps aan een der vensteren, en de arme edelknapen waren ontsteld als zij zijn bleeke tronie zagen, in stee van de zoete oogen hunner schoonen.
Onder de edelvrouwen van het hof was een lieftallige dame, een Vlaamsche van Dudzele, omtrent Damme, van ongemeene schoonheid en in de volheid harer jaren, met oogen, groenig-bruin, [35]en rossig, krullend haar, dat schitterde als goud. Vroolijk van zin en vurig van aard, verheelde zij niemand hare neiging tot den gelukkige, wien zij, op heur aanbiddelijk erf, het hemelsch privilege van liefde schonk. De uitverkorene heurs herten was een schoon en fier ridder. Elken dag op vast uur, ging zij tot hem, hetgeen Philippus wist.
Hij zette zich op eene bank tegenover een venster en wachtte. En als zij hem voorbijging met flikkerend oog en met rozeroode lippen, en glanzend van jeugd en van liefde in haar kleed van goudbrocaat, zag zij den infant, die, zonder zich van zijne plaats te verheffen, tot haar zegde:
—Mevrouwe, hebt gij een oogenblik voor mij?
Driftig als de merrie, die in haren loop gestuit wordt op ’t oogenblik dat zij rent naar den schoonen hengst, die in den beemd hinnikt, antwoordde zij:
—Hoogheid, een ieder moet gehoorzamen aan Uwen vorstelijken wil.
—Zet U naast mij, sprak de infant.
Onbeschaamd, listiglijk en onbermhertig zag hij haar aan:
—Zeg mij het Onze-vader in Vlaamsche tale; men heeft het mij geleerd, laas! ik heb het vergeten.
De arme vrouw zegde een Vader-ons, doch tamelijk vlug, maar hij dwong haar telkens tot langzamer spreken.
En aldus noodzaakte hij heur het tot tienmaal toe te zeggen, aan haar, die op dit uur aan andere gebeden dacht.
Daarna sprak hij vleiend van heure schoone gouden lokken, van heure heldere tint, heur klare oogen, maar niets dorst hij zeggen van heur gevleesde schouderen, noch van haren fraai gevormden boezem, noch van iets anders.
Zij meende te mogen heengaan en blikte reeds naar den tuin waar zij haren minnaar wachtte, toen hij vroeg of ze wist welke de deugden der vrouw zijn?
Daar zij niet antwoordde uit vreeze van verkeerd te spreken, deed hij het in heure plaats, en zegde hij op den toon van een zedenpreeker:
—Deugden der vrouwe zijn kuischheid, eerzaamheid en ingetogenheid.
Hij ried haar aan zich zedig te kleeden en alles wat heur was, zorgvuldiglijk te verbergen.
Zij knikte ten teeken van goedkeuring en zeide, dat zij zich voor Zijne Noordpoolachtige Hoogheid liever met tien [36]berenhuiden dan met eene el neteldoek bedekken zou.
En terwijl hij onthutst was over dit antwoord, nam zij lachende de vlucht.
Nochmaals was het vuur der jeugd in de borst van den infant ontbrand: maar het was dit gloeiende vuur niet, dat de sterke zielen tot groote daden drijft, noch het zoete vuur, dat de teedere herten doet weenen: ’t was een somber vuur uit de helle, door Satan ontstoken. En het glom in zijne grijze oogen, gelijk de maan boven een kerkhof, in winternacht. En het brandde hem wreedelijk.
Daar de arme gluiperd geene liefde voor anderen voelde, dorst hij de edelvrouwen niet aanspreken; toen ging hij naar een afgelegen hoekje, in een kamertje, met witte muren, slecht verlicht, waar hij gemeenlijk zijne lekkernijen at en waar een groote menigte vliegen waren, om den wille van de brokkelingen. Daar streelde hij zichzelven, terwijl hij de vliegen met den kop tegen de ruiten plette en er met honderden doodde, totdat zijne vingeren te danig beefden om hunne bloedige bezigheid voort te zetten. En in die wreede uitspanning vond hij een genot, mits geilheid en wreedheid twee eerlooze zusteren zijn. Als hij uit dat hok kwam, was hij nog somberder dan te voren en een ieder ontvluchtte het bleeke gelaat van dien terugstootenden prins.
En de treurige Hoogheid leed, want slecht herte is smerte.
De schoone vrouwe verliet Valladolid om naar heur slot van Dudzele, in Vlaanderen, te gaan.
Toen zij, met heuren dikken bottelier, door Damme trok, zag zij een veertienjarigen knaap, met den rug tegen eene hut geleund, op eenen doedelzak spelen. Rechtover hem zat een rosse hond, die jammerlijk huilde, daar die muziek hem niet aanstond. De zonne stond schitterend aan den hemel. Nevens den knaap zat een aanminnig meisje, dat, bij elk erbarmelijk gehuil van den hond, in een gulhertigen lach schoot.
Toen de schoone vrouwe en de dikke bottelier voorbij de stulp kwamen, bezagen zij Uilenspiegel, die blies, Nele, die lachte en Titus Bibulus Snuffius, die jankte.
—Stoute jongen, sprak zij tot Uilenspiegel, wilt ge wel ophouden dien armen hond zoo te doen huilen! [37]
Maar Uilenspiegel bezag haar en blies nog harder op zijnen doedelzak. En Bibulus Snuffius jankte nog jammerlijker, en Nele schaterlachte nog luider.
De bottelier ontstak in woede, wees naar Uilenspiegel en sprak tot de edelvrouwe:
—Als ik dat schavuitengebroed eens afroste met de schee van mijn degen, zou de onbeschaamderik wel ophouden!
Uilenspiegel bezag den bottelier, hiet hem Jan Papzak, om den wille van zijn dikken buik en ging voort met blazen op zijn doedelzak. De bottelier liep op hem toe en dreigde hem met de vuist; maar Bibulus Snuffius vloog op hem af en beet Papzak in het been; van schrik viel de bottelier op den grond en schreeuwde om hulp.
De dame lachte Uilenspiegel toe en sprak:
—Kunt ge mij zeggen, doedelzakspeler, of de weg, die van Damme naar Dudzele leidt, niet veranderd is?
Uilenspiegel bleef voortblazen, schudde den kop en bezag de edelvrouwe.
—Maar waarom ziet ge mij zoo strak aan? vroeg zij.
Doch hij speelde voort en sperde de oogen open, alsof hij voor heur in bewondering stond.
—Zijt gij niet beschaamd, voor een jongen snaak als gij, de vrouwen aldus te bezien?
Uilenspiegel bloosde een weinig, speelde voort en bekeek heur nog meer.
—Ik heb U gevraagd, hernam zij, of de weg niet veranderd is, die van Damme naar Dudzele leidt?
—Weleer was hij groen, thans is hij droef en schraal, sedert hij het geluk mist U te mogen dragen, antwoordde Uilenspiegel.
—Wilt ge mij leiden?
Maar Uilenspiegel bleef zitten, haar steeds aanziende. En als ze hem zoo snaaksch zag en zoo jong en zoo levendig, vergaf zij hem geerne zijne woorden. Hij stond op om binnen te gaan.
—Waar gaat gij?
—Mijn beste kleeren aantrekken, antwoordde hij.
—Spoed U dan, sprak de edelvrouwe.
Toen zette zij zich neer op de bank naast de deur; de bottelier deed zooals zij. Zij wilde tot Nele spreken, maar Nele antwoordde heur niet, want zij was jaloersch.
Uilenspiegel kwam terug; hij was schoon gewasschen en had een bombazijnen wambuis aan. Hij zag er flink uit in zijn zondagspak. [38]
—Gaat gij toch mee? vroeg Nele hem.
—Ik ben dadelijk terug.
—Wil ik in uwe plaats gaan? sprak Nele.
—Neen, zegde hij, de wegen zijn vol modder.
—Waarom, vroeg de dame gestoord en insgelijks jaloersch, waarom, kleine meid, wilt gij hem beletten van mede te gaan?
Nele antwoordde heur niet, maar twee dikke tranen welden in heure oogen, en treuriglijk en gramstorig bekeek zij de schoone edel vrouwe.
Gevieren begaven zij zich op weg, de dame op hare witte hakkenei met zwart fluweel getuigd; de bottelier met zijn waggelenden buik; Uilenspiegel, die de hakkenij bij den breidel hield, en Bibulus Snuffius, die, met den steert in de lucht, fier naast zijn meester stapte.
Geruimen tijd reden en gingen zij aldus voort, maar Uilenspiegel was niet op zijn gemak; stom als een visch snoof hij den fijnen benjoëreuk op, die opsteeg uit de kleeren van de dame, en hij bekeek, ter sluip, heur schoon paardentuig, heure zeldzame kleinooden en juweelen, en ook heur zachtaardig uitzicht, heure schitterende oogen, heuren schoonen boezem en heur haar, dat als een gouden helmet in de zonne schitterde.
—Waarom zegt gij zoo weinig, vriendje? vroeg zij.
Hij antwoordde niet.
—’t Ware jammer als gij uwe tong verloren hadt, want ’k had U geerne met een boodschap belast.
—Welke? vroeg Uilenspiegel.
—Gij moet, sprak de dame, mij hier verlaten en naar Koolkerke gaan, aan den anderen kant van den wind, en aldaar zeggen aan een edelman, half in ’t zwart, half in ’t rood gekleed, dat hij mij vandaag niet mag verwachten, maar Zondag komen moet, te tien uren van den nacht, in mijn slot, langs de sluippoort.
—Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
—Waarom niet? vroeg de dame.
—Neen, ik ga niet! volhardde Uilenspiegel.
De dame sprak toen:
—Maar waarom toch maakt gij u driftig als een haantje, en wilt niet gaan?
—Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
—Maar als ik U een gulden gaf?
—Neen! sprak hij.
—Een dukaat? [39]
—Neen.
—Een karolus?
—Neen, sprak Uilenspiegel nog. En toch, voegde hij er bij met een zucht, zou ik dien liever dan eene mosselschelp in moeder heur tassche zien.
De dame glimlachte, en eensklaps riep zij uit:
—Ik ben mijne beugeltassche kwijt, een schoone zeldzame tassche van zijdelaken, met fijne perelen geborduurd. Te Damme had ik ze nog aan mijne ceintuur bevestigd.
Uilenspiegel verroerde zich niet, maar de bottelier ging naar de edelvrouwe:
—Mevrouwe, sprak hij, als die jonge schavuit ze gaat zoeken, ziet gij hem nimmer terug.
—En wie zal dan gaan? vroeg de edelvrouwe.
—Ik, sprak hij, hoewel ik oud van jaren ben.
En terstond ging hij op zoek.
Middag sloeg de klok; ’t was drukkend warm en stille en eenzaam in het ronde. Uilenspiegel sprak geen woord, doch deed zijn nieuw wambuis uit, om de dame onder de schaduwe van een lindeboom te laten rusten, zonder dat de koelte van het gras heur kwellen kon. En hij bleef rechtstaan in verzuchting, naast heur.
Zij zag hem aan en voelde medelijden voor dien blooden jongen, en vroeg hem of hij niet moede was, zoo lang op zijne jonge beenen te staan. Hij antwoordde niet, doch liet zich naast heur vallen, en zij trok hem tot zich, en zijn hoofd rustte op heuren blooten boezem, en daar lag hij zoo goed, dat zij het als eene zonde beschouwd hadde, hem te zeggen, dat hij elders een hoofdkussen zoeken moest,
De bottelier kwam intusschen terug, zeggende dat hij de beugeltassche niet gevonden had.
—Ik heb ze wedergevonden, ik, antwoordde de dame, toen ik van mijn peerd steeg; in ’t vallen was zij aan den stijgbeugel vastgeraakt. En nu, sprak zij tot Uilenspiegel, leid ons nu recht naar Dudzele en zeg mij uw naam.
—Mijn patroon, antwoordde hij, is de heer Sint Thijlbert, naam, die bediedt vlug te been, om te gaan waar het goed is; mijn naam is Klaas en mijn toenaam Uilenspiegel. Als ge U zelf in mijn spiegel wilt aanschouwen, zult gij overtuigd zijn, dat er, gansch Vlaanderenland door, geen schitterender bloem van schoonheid bestaat dan Uwe geurige bekoorlijkheid. [40]
De dame bloosde van welbehagen en was geenszins verbolgen.
En gedurende die lange afwezigheid weenden Soetkin en Nele bitterlijk.
Toen Uilenspiegel van Dudzele terugkwam, zag hij Nele, aan den inkoom van de stad, met den rug tegen een hek geleund, en een tros blauwe druiven in de hand. Een voor een at zij de vruchten, die haar verfrischten, maar blijken liet zij dit niet. Integendeel, zij scheen verstoord, want driftig beet zij de druiven van de rist. Zij was weemoedig, en had zulk een droevig en spijtig gezicht, dat Uilenspiegel, vol liefde, medelijden kreeg en, stille achter haar, heur eenen kus in den hals gaf.
Maar zij gaf hem een klinkenden kaakslag in de plaats.
—Die was raak, zei Uilenspiegel.
Zij weende dat de tranen over heure wangen rolden.
—Nele, sprak hij, gaat gij nu de fonteinen aan den ingang van de stad stellen?
—Loop heen! zegde zij.
—Maar ik kan niet heengaan, als gij zoo weent, liefste?
—Ik ben geene liefste, sprak Nele, en weenen doe ik niet.
—Neen, gij weent niet, maar er komt water uit uwe oogen.
—Wilt gij gaan, sprak zij.
—Neen! zegde hij.
Maar met heure bevende handjes, hield zij heur schort voor ’t gezicht; zij beet er de stof van aan stukken, en heure tranen maakten het nat.
—Nele, vroeg Uilenspiegel, zeg eens, zal het straks schoon weder zijn?
En glimlachend zag hij heur liefderijk aan.
—Waarom vraagt ge mij dat? sprak zij.
—Omdat het spreekwoord zegt: na regen komt zonneschijn, antwoordde Uilenspiegel.
—Ga, sprak zij, ga bij uw schoone dame met haar zijden kleed, die hebt gij genoeg doen lachen.
Toen zong Uilenspiegel:
Hoor ik mijn lieveken krijschen
’t Doet mijn herteken groot verdriet.
Honig zoo gij haar lachen hoort, [41]
Peerlen zoo gij heur traantjes ziet....
Ei, mijn lieveken laat ik niet!...
En ik geef een bottel ten beste
Lekkeren Leuvenschen wijn.
En ik geef een bottel ten beste
Als Nele vroo wil zijn....
—Gemeene man, sprak zij, gij lacht mij dan noch uit!
—Nele, sprak Uilenspiegel, ik ben een man, dat is waar, maar gemeen ben ik niet, want onze adellijke familie, eene schepenfamilie, voert drie zilveren pinten in een veld van bruinbier. Nele, is ’t waar, dat men, in Vlaanderenland, kaaksmeten maait als men kussen zaait?
—Ik spreek u niet aan, zegde zij.
—Waarom doet ge dan uw mondje open om het mij te zeggen?
—Ik ben kwaad, sprak zij.
Uilenspiegel klopte heel zachtjes op heuren rug en sprak:
—Kus een vrouwtje en ze zal u kloppen; klop een vrouwtje en ze zal u kussen. Kus mij dan, liefste, vermits ik u klopte.
Nele keerde zich om. Hij opende zijne armen en, nog weenend, wierp zij er zich in en vroeg:
—Zult ge ginder niet meer gaan, Thijl?
Maar hij antwoordde niet, want hij had het te druk met heure bevende vingeren in de zijne te drukken en, met de lippen, de heete tranen te wisschen, die uit Nele’s oogen vielen als de dikke droppelen van een stormregen.
In dien tijd weigerde Gent, de edele stad, haar aandeel te betalen in de bede, die haar zoon, keizer Karel, heur vroeg. Zij kon niet betalen, want zij had geen geld meer, en dit was de schuld van Karel zelf. Toch was dat een groote misdaad, en hij besloot haar in persoon te gaan kastijden.
Want de slagen, die eene moeder het zeerst doen, zijn die van heuren zoon.
Frans met den Langen Neus, zijn vijand, deed hem het aanbod om door Frankrijk te gaan. Karel nam het aan, en in stee van te worden gevangengezet, werd hij op vorstelijke wijze onthaald en gevierd. Altijd zijn de vorsten bereid elkander te helpen, om ’t volk te onderdrukken.
Karel verbleef langen tijd te Valencijn, zonder eenig teeken [42]van toorn te geven. De stad Gent, zijne moeder, leefde zonder vrees in het geloof, dat de Keizer, haar zoon, vergeten zou, wijl zij gehandeld had volgens recht.
Karel kwam onder de muren van de stad met vier duizend peerden. Alva was bij hem, alsmede de prins van Oranje. Het gemeen en de kleine ambachten hadden geerne die kinderlijke intrede belet en de tachtig duizend man van de stad en den bijvang op de been gebracht; maar de hoogpoorters verzetten zich daartegen, want zij vreesden, dat het volk de overhand zou krijgen. Nochtans had de stad Gent haren zoon met zijne vier duizend peerden in de pan kunnen hakken. Maar zij beminde hem nog, en de kleine ambachten zelven hadden weder vertrouwen gekregen.
Karel ook had haar lief, maar ’t was om het geld, dat hij van haar in zijne kisten had en nog van haar trekken wilde.
Toen hij zich meester gemaakt had van de stad, stelde hij overal krijgswachten en liet hij dag- en nachtronden doen. Daarna sprak hij, in groote statie, de sententie over de stede uit.
De voornaamste poorters moesten vóór zijnen troon vergiffenis komen vragen, met een strop om den hals; Gent werd schuldig verklaard aan de ergste misdaden, dewelke zijn: ontrouw, inbreuk op de tractaten, ongehoorzaamheid, muiterij, opstand en majesteitsschennis. De keizer verklaarde alle geschonken privileges, rechten, vrijheden, costumen en gebruiken verbeurd en, de toekomst verbindende alsof hij God zelf was, bepaalde hij verder, dat zijne opvolgers, bij hunne komst als landheer, zweren moesten niets te zullen naleven dan de vernederende Karolijnsche Concessie, door hem aan de stad verleend.
De abdij van Sint-Baafs deed hij afbreken, om ter plaatse eene vesting te bouwen, van waar hij, gemakkelijk, de borst zijner moeder met kogels kon doorboren.
Als een slechte zoon, die met ongeduld naar den dood zijner ouderen wacht, verbeurde hij alle goederen en eigendommen van Gent, inkomsten en panden, geschut en oorlogstuig.
En hij vond, dat de stad te goed verdedigd was: daarom deed hij den Rooden Toren, den Paddenhoektoren, de Braampoort, de Steenpoort, de Walpoort, de Ketelpoort en vele andere poorten afbreken, dewelke als meesterstukken van bouwkunst en beeldhouwkunst doorgingen.
En als later vreemdelingen naar Gent kwamen, spraken zij verbaasd tot elkaar: [43]
—Is dàt Gent, die platte en treurige stad? Men vertelde er ons wonderen van: men heeft ons bedrogen.
En die van Gent antwoordden:
—Keizer Karel heeft de stad heure krone ontnomen.
En dit zeggende, waren zij grammoedig en beschaamd. En uit het puin van de poorten haalde de keizer steenen voor zijne vesting.
Hij wilde, dat Gent arm werd, daar aldus de stad noch door arbeid, noch door handel of geld, zich tegen zijne stoutmoedige inzichten verzetten kon; daarom veroordeelde hij haar tot het betalen van het geweigerde aandeel in de schatting van vierhonderd duizend gouden karolusgulden en, daarboven, honderd vijftig duizend karolussen in eens, en elk jaar nog zes duizend als eeuwigdurende rente. Hij had geld van de stad in leening gekregen en moest haar voor hetzelve eene rente betalen van honderd vijftig pond grooten. Met geweld deed hij zich de schuldbrieven overhandigen en verscheurde ze. En op die manier betaalde hij zijne schuld.
In menige aangelegenheid had Gent hem lief gehad en geholpen. Maar hij stak haar eenen dolk in de borst, om bloed te hebben, daar hij geene melk meer vond.
Toen bezag hij Roeland, de schoone klokke, en aan haren klepel liet hij den poorter opknoopen, die storm geluid had, om de stad ten strijde te roepen, ten einde heur recht te verdedigen. Geene genade had hij voor Roeland, de fiere klokke, de tong zijner moeder, waarmee zij tot Vlaanderen sprak:
Als men my slaat dan is ’t brandt,
Als men my luydt dan is ’t storm in Vlaenderland.
Mits zijne moeder te luide sprak, nam hij de klokke weg. En die van ’t platteland zeiden, dat Gent dood was, dat heur zoon, met eene tang, heure tong uit heuren mond had gerukt.
Op een van die dagen,—heldere en frissche lentedagen, als heel de aarde liefde ademt,—zat Soetkin bij het open venster te naaien, neurde Klaas een deuntje, terwijl Uilenspiegel bezig was met Titus Bibulus Snuffius eene rechterskap op te zetten. [44]De hond ging met zijne pooten te werk, alsof hij eene sententie moest uitspreken, maar ’t was alleen om den hoed af te krijgen.
Doch eensklaps sprong Uilenspiegel naar het venster en deed het dicht. Klaas en Soetkin keken op en zagen hun zoon rond de kamer loopen, op tafels en stoelen springen om een vogeltje te vangen, dat, met trillende vleugelen en piepend van angst, in den hoek van een balk aan de zoldering eene schuilpaats ging zoeken.
Uilenspiegel wilde het diertje grijpen, toen Klaas hem met ruwe stemme vroeg:
—Waarom springt gij aldus?
—Om het te vangen, antwoordde Uilenspiegel, het in eene kevie te zetten, zaad te geven en voor mij te doen zingen.
Maar de vogel piepte van angst, vloog weer rond de kamer en bezeerde zijn kopje tegen de ruiten.
Daar Uilenspiegel niet ophield met grijpen en springen, pakte Klaas hem ruw bij den schouder.
—Vang het beestje, sprak hij, doe het voor u zingen, maar ik zal u ook in eene kooi steken, met kloeke ijzeren staven gesloten en ik zal ook u doen zingen. Gij, die zoo geerne loopt, wordt opgesloten; in de schaduw gestoken als gij koude hebt, in den zonneschijn als gij het warm hebt. En op een Zondag zullen wij uitgaan en vergeten u eten te geven, en als wij ’s Donderdags terugkomen, zullen wij Thijl, gestorven van honger, met de beenen uitgestrekt vinden.
Soetkin weende, Uilenspiegel vloog naar het venster.
—Wat doet gij? vroeg Klaas.
—Het venster open doen om den vogel buiten te laten, antwoordde hij.
Inderdaad, de vogel, een distelvink, vloog het venster uit, tjilpte blijde in de vrije lucht, en steeg als een pijl naar omhoog. Dan ging hij op een perelaar zitten, waar hij zijne vleugelen streek en zijne pluimen schudde en grammoedig, in zijne vogeltaal, Uilenspiegel allerlei verwenschingen naar het hoofd stuurde.
Toen sprak Klaas:
—Mijn zoon, nooit moogt ge aan mensch of dier de vrijheid ontnemen, want die is het hoogste goed. Laat een iegelijk de zonne zoeken als hij koude heeft, en de schaduw als hij het warm heeft. En God oordeele Zijne Heilige Majesteit, die het vrije geloof in Vlaanderenland aan ketenen legt en Gent, de edele stad, in een ijzeren kooi van slavernije sluit! [45]
Philippus was getrouwd met Maria van Portugal, wier bezittingen hij bij de Spaansche krone gevoegd had; van haar had hij don Carlos, den wreedaardigen zot. Maar liefde gevoelde hij voor zijne vrouw niet.
De koningin leed aan de gevolgen van heure kraam. Zij bleef te bed en bij haar waren heure eeredames, onder dewelke de hertoginne van Alva.
Philippus liet heur dikwijls alleen, om ketters om hals te zien brengen. De edelvrouwen en kamerheeren deden als hij. En zoo ook de hertoginne van Alva, de adellijke baker van Maria.
In dien tijd vatte de officiaal een Vlaamschen beeldhouwer, Roomsch-katholiek van geloove, omdat een monnik hem den overeengekomen prijs voor een houten Lieve-Vrouwenbeeld geweigerd had, en nu het aangezicht van het beeld met zijnen beitel had geschonden, zeggende: dat hij liever zijn werk vernielde, dan het te laten onder den prijs.
Door den monnik als beeldschenner aangeklaagd, werd hij zonder genade op de pijnbank gelegd, en veroordeeld om levend te worden verbrand.
Op de pijnbank had men hem de voetzolen geroosterd en onderwege, van het gevang naar den brandstapel, met den san benito op het hoofd, riep hij gedurig:
—Snijdt mijne voeten af! Snijdt mijne voeten af!
En van verre hoorde Philippus die bange kreten, en hij trilde van genot, maar hij lachte niet.
De eeredames verlieten koningin Maria om de voltrekking van het vonnis bij te wonen: na haar volgde de hertoginne van Alva, die bij het hooren van de kreten van den Vlaamschen kunstenaar, ook het schouwspel wilde zien en de Koningin alleen liet.
Toen Philippus, zijne hooge dienaren, prinsen, graven, schildknapen en hofdames dáár waren, werd de beeldhouwer met een lange keten aan een paal geklonken, te midden van een vuur, gemaakt van rijshout en stroo, dat hem langzaam moest braden, terwijl hij zich zoo verre mogelijk van het laaie vuur wilde houden.
Hij was zoo goed als naakt, en nieuwsgieriglijk keek men hoe hij beproefde zijne zielskracht te stellen tegen de hitte des vuurs.
En middelerwijl had Maria dorst. Zij zag een halven meloen [46]op eene schaal liggen, sleepte zich uit heur bedde, greep de vrucht en verslond die gulzig.
De verkoelende vrucht deed de kraamvrouw huiveren. Zij bleef op de vloer liggen, ze kon zich niet bewegen.
—Ik zou mij verwarmen, was hier iemand om mij te bedde te leggen?
Toen hoorde zij den armen beeldhouwer schreeuwen:
—Snijdt mijne voeten af!
—Ach! riep de arme vorstinne, is dat een hond, die huilt om mijnen dood te voorspellen?
Op dat oogenblik zag de beeldhouwer rondom zich; doch hij bespeurde niets dan vijandige Spaansche gezichten, en hij dacht aan Vlaanderen, het land van de dapperen; en, zijne lange keten achter zich sleepend, stapte hij naar den vuurgloed van stroo en van rijshout. Zich in zijn gansche lengte verheffend en de armen kruisend sprak hij:
—Ziet hoe de Vlamingen sterven onder het oog van de Spaansche beulen! Snijdt niet mijne, maar hunne voeten af, opdat ze naar geen nieuwe euveldaden loopen! Leve Vlaanderen! Vlaanderen in der eeuwigheid!
En de edelvrouwen juichten hem toe, vroegen genade voor hem, als ze zijne fiere houding zagen.
En de kunstenaar stierf.
Koningin Maria rilde over gansch heur lichaam, heure tanden klapperden van koude en, armen en beenen uitrekkend, kreunde zij:
—Legt mij te bedde, dat ik mij verwarme. En zij stierf.
En alzoo, volgens de voorzegging van Katelijne, de goede tooveres, zaaide Philippus overal dood, bloed en tranen.
Maar Uilenspiegel en Nele hadden elkander innig lief.
Het was op ’t einde van de Grasmaand; al de boomen stonden in bloei, de planten waren in lichtgroen gedost, de nachtegalen kwinkeleerden in het loover: de heele natuur had zich gereedgemaakt om de Meimaand waardig te ontvangen.
Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweeën langs de wegen. Nele ging aan Uilenspiegel’s arm en hield hem met [47]hare twee handjes vast. Uilenspiegel had dit geerne en sloeg soms zijn arm om Nele’s middel, om heur beter vast te houden, zegde hij. En dit deed heur genoegen, doch zij uitte geen woord.
De wind voerde den balsemgeur der beemden over de wegen; in de verte loeide traagzaam de zee. Uilenspiegel stapte fier vooruit; als een jonge duivel, en Nele volgde schuchter als eene heilige uit den hemel, beschaamd over ’t genot dat zij smaakte.
Zij leunde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel: hij nam heure handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd, op de koonen en op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord.
Het werd warm en zij kregen dorst; zij gingen melk drinken bij eenen boer, maar zij waren niet verkoeld.
En zij zetten zich neer in het gras, aan den boord eener gracht. Nele’s gelaat was bleek en zij scheen bekommerd; angstig keek Uilenspiegel heur aan.
—Zijt ge droef? sprak zij.
—Ja, antwoordde hij.
—Waarom? vroeg zij.
—Ik weet het niet, sprak hij, maar die bloesem van appelaars en kriekelaars, die zoele lucht als bezwangerd met het vuur van den bliksem, die blozende madeliefjes in de beemden, die witte hagedoorn, hier dicht bij ons....
... Wie zal mij zeggen waarom ik heel ontroerd ben, waarom ik mij steeds bereid voel tot sterven of slapen? En mijn hert klopt hevig als ik de vogelen hoor zingen, als ik zie dat de zwaluwen terugkeeren; ik zou willen vliegen, verder dan zon en mane. En nu eens heb ik koud, dan weer heb ik warm. Ha, Nele! Ik zou niet meer van deze wereld willen zijn, of duizend levens geven voor haar, die mij heure minne schenken zou....
Maar zij uitte geen woord en, glimlachend van geluk, keek zij naar Uilenspiegel.
Op Allerzielen kwam Uilenspiegel uit Onze Lieve Vrouwekerk met eenige deugnieten van zijn leeftijd. Lamme Goedzak was onder hen verdwaald, als een lam te midden van de wolven.
Lamme, die op alle Zon- en feestdagen van zijne moeder drie oortjes kreeg, trakteerde de jonge snaken. [48]
Hij trok dus met hen in het Roode Schild, bij Jan van Liebeke, die Kortrijkschen dobbelen knollaard opbracht.
De drank verhitte hunne hersenen en, wijl zij over kerken en gebeden spraken, uitte Uilenspiegel de meening, dat zielmissen enkel voordeel brengen aan de priesters.
Maar er was een judas onder ’t gezelschap: hij ging Uilenspiegel als ketter verklikken. En ondanks de tranen van Soetkin en het smeeken van Klaas, werd Uilenspiegel gepakt en gevangengezet. Eene maand en drie dagen bleef hij in den kerker opgesloten, zonder iemand te zien. De cipier at de drie kwart van zijn eten op. Intusschentijd deed men onderzoek over het gedrag van den beklaagde. Er werd alleen bevonden, dat hij een meedoogenlooze spotter was, die met iedereen gekscheerde, maar dat hij nooit het minste kwaad gesproken had noch van den Heere God, noch van de Maagd Maria, noch van de santen. Weshalve de sententie dan ook zacht was; want men hadde hem kunnen brandmerken of geeselen met schorpioenen.
Om den wille van zijn jeugdigen leeftijd, veroordeelden de rechters hem enkel om, in zijn hemde, barrevoets en blootshoofds en met eene waskeers in de hand, achter de priesters te stappen, in ’t midden van de eerste processie, die zou uitgaan.
Het was Ons-Heeren-Hemelvaart.
Als de processie binnentrok, moest hij in ’t portaal van Onze-Lieve-Vrouwekerk blijven staan en uitroepen:
—Dank zij Jezus-Christus! Dank zij de eerweerde geestelijken! Hunne gebeden zijn zoet en verkwikkend voor de zielen in ’t vagevuur; want elk ave is een emmer water, die haar op den rug valt, en elk pater eene kuip.
En het volk aanhoorde hem devotelijk, doch niet zonder lachen.
... aan haren klepel liet hij den poorter opknoopen, die storm geluid had. (Blz. 43).
Op den Eersten-Sinksendag, moest hij nogmaals de processie volgen; hij was barrevoets en blootshoofds, in zijn hemde, met eene waskeers in de hand. Bij het binnengaan in ’t portaal, met zijne keers eerbiediglijk in de hand, hoewel hij moeite deed om niet in lachen uit te bersten, sprak hij met een luide en heldere stem:
—Zoo de gebeden der christenen veel verlichting brengen aan de zielen van ’t vagevuur, zoo geven die van den deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk—een heilig man die alle deugden beoefent—zulk eene verkwikking aan de smerten des vuurs, dat dit laatste seffens in ijs verandert. Maar de duivelen, die het vuur moeten poken, krijgen er geen zier van. [49]
En weer luisterde het volk devotelijk, doch niet zonder lachen, en de deken glimlachte inwendiglijk.
Verder werd Uilenspiegel voor drie jaren uit Vlaanderenland gebannen; hem werd tevens opgelegd eene bedevaart naar Rome te doen en terug te komen met de Pauselijke absolutie.
Klaas moest drie gulden voor deze sententie betalen, maar hij gaf er nog eenen aan zijn zoon en daarboven eene pelgrimspij.
Op den dag van ’t vertrek was Uilenspiegel ’t hert in, toen hij Klaas en Soetkin kuste, want ze schreide bitter, de arme moeder. Zij deden hem uitgeleide tot verre op den weg, in gezelschap van meerdere poorters en poorteressen.
Toen Klaas terug in de hut trad, sprak hij tot Soetkin:
—Vrouwe, ’t is toch wreed een zoo jongen knaap tot zulke strenge straf te veroordeelen, en dit voor eenige lichtzinnige woorden.
—Gij weent, man, sprak Soetkin; gij bemint hem meer dan ge wilt laten blijken, want daar berst gij uit in mannelijke snikken, die de tranen van den leeuw zijn.
Maar hij antwoordde niet.
Nele was zich in de schuur gaan verbergen, opdat niemand zien zou, dat ook zij weende om Uilenspiegel. Van verre volgde zij Soetkin en Klaas, de poorters en poorteressen; en toen zij heuren vriend alleen zag voortgaan, liep ze naar hem en sprong hem om den hals:
—Ginder zult gij schoone vrouwen vinden, sprak zij.
—Schoon, misschien, antwoordde Uilenspiegel, maar toch zoo frisch niet als gij, want zij zijn allen verbrand van de zonne.
Lang nog stapten zij samen voort: Uilenspiegel was nadenkend en prevelde van tijd tot tijd:
—Die zielmissen zullen ze mij betalen.
—Welke missen en wie zal betalen? vroeg Nele.
Uilenspiegel antwoordde:
—Alle dekenen, parochiepapen, geestelijken, kosters en andere hooge en lage zotskappen, die ons allerhande domheden willen doen slikken. Was ik een noeste arbeider geweest, dan was ik voor drie jaar mijn dagloon bestolen, met hunne bedevaart. Maar ’t is de arme Klaas, die betaalt. Mijne drie jaar zal ik hun honderdvoudig betaald zetten; ik zal hun eene zielmis zingen, die hun aan de ribben zal hangen.
—Laas! Thijl, wees toch voorzichtig, zij zouden u levend verbranden, antwoordde Nele. [50]
Ik ben vuurvast, antwoordde Uilenspiegel.
En zij namen afscheid van elkander: zij badend in tranen, hij droefgeestig en gram.
Toen Uilenspiegel door Brugge, over de Woensdagmarkt kwam, zag hij daar eene vrouw, die rondgeleid werd door den beul en zijne knechten, en een groote menigte andere vrouwen, die rondom haar tierden en heur allerhande vuile beleedigingen toewierpen.
Daar zij boven aan heur kleed roode lapjes en den steen der justitie met zijne ijzeren ketenen om den hals droeg, begreep Uilenspiegel, dat het eene vrouw was, die het jeugdig en maagdelijk lichaam van hare dochteren verkocht had. Men zei hem, dat zij Barbara hiet en getrouwd was met Jason Darue; dat ze in dit gewaad van de eene plaats naar de andere gesleurd werd, totdat zij terugkwam op de Groote Markt, waar het schavot voor haar gereed stond. Uilenspiegel volgde haar met de menigte, die achter heur huilde en tierde. Op de Groote Markt teruggekomen, werd zij op het schavot gebracht, aan eenen paal gebonden, en de beul legde voor hare voeten een hoop gras en een klomp aarde: de bediedenis van het graf.
Ook zei men aan Uilenspiegel, dat ze vooraf in ’t gevang gegeeseld was.
Voortgaande, ontmoette hij Hendrik Marischal, schooier, die in de kasselrij West-Ieperen gehangen was geweest; rond den hals toonde hij nog het merk van de koorden. Hij hing al in de lucht, zegde hij, en was verlost geworden alleenlijk door een goed gebed te doen tot Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, zoodanig, dat, toen de baljuws en de rechters vertrokken waren, door een echt mirakel de koorden braken en hij ongedeerd ten gronde viel.
Maar later hoorde Uilenspiegel zeggen, dat die van de koorden verloste bedelaar een valsche Hendrik Marischal was, en dat men hem zijne leugen liet rondventen, omdat hij een perkament had, afgegeven door den deken van Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, die, door het vertelsel van dien Hendrik Marischal, de galgenazen in grooten getale met rijke offeranden naar zijne kerk lokte. En Onze-Lieve-Vrouwe van Halle werd, zeer lang nog, Onze-Lieve-Vrouwe der Gehangenen genoemd. [51]
In dien tijd moesten kettermeesters en godgeleerden keizer Karel voor de tweede reis vermanen: dat de Kerke ten onder ging; dat haar gezag miskend werd; dat zoo hij menigvuldige zegepralen behaald had, hij dit verschuldigd was aan de gebeden der Katholieke Kerk, die de keizerlijke macht op haren troon in stand hield.
Een aartsbisschop van Spanje vroeg hem om zes duizend hoofden te laten afkappen en evenveel lichamen te laten verbranden, ten einde de kwaadaardige Luthersche ketterije in de Nederlanden uit te roeien. Zijne Heilige Majesteit oordeelde, dat dit niet voldoende was.
Overal waar de ontzette Uilenspiegel dan ook voorbij kwam, zag hij niets dan hoofden op palen, meisjes in zakken genaaid en levend in ’t water gesmeten, mannen naakt op het rad gebonden en met ijzeren staven geslagen, vrouwen levend in eenen kuil gelegd, met aarde boven haar en den beul op haren boezem dansen om dien te verpletteren. Maar de biechtvaders van hen die zich vooraf bekeerd hadden, kregen telkenmale twaalf stuivers voor hunne moeite.
Te Leuven zag hij de beulen dertig Lutheranen tegelijk verbranden en den brandstapel met schietpoeder aansteken. Te Limburg zag hij een gansche familie, mannen en vrouwen, dochteren en zonen, ter strafplaatse leiden. Allen zongen psalmen. Alleen de oude vader schreeuwde, terwijl hij verbrandde.
En Uilenspiegel ging zijns weegs, met beklemd en toegenepen herte.
In het open veld gekomen schudde hij zich als een vogeltje, als een hond die den band ontloopen is, en zijn herte was verkwikt bij het aanschouwen van de boomen, van de beemden, van de heldere zonne.
Als hij drie dagen lang gegaan had, kwam hij omtrent Brussel, in de machtige gemeente Ukkel. Vóór het gasthof de Trompet, werd zijn neus gestreeld door een hemelschen geur van stoverije. Aan een kleinen schooier, die den reuk van de saus opsnoof, vroeg hij ter eere van welken heilige die wierook omhoog steeg? De kleine antwoordde, dat de broeders van de Goede Tronie na de vespers moesten bijeenkomen om de herinnering [52]te vieren van de verlossing der gemeente door hare vrouwen en meisjes.
Uilenspiegel zag van verre eenen staak met een gaai erop, rond denwelken vrouwen met bogen liepen; hij vroeg of de vrouwlieden nu boogschieters waren geworden?
De jongen snoof nog eens den reuk van de keuken op en antwoordde, dat, in den tijd van den goeden hertog, die zelfde bogen, in de handen der Ukkelsche vrouwen, meer dan honderd baanstroopers van het leven naar den dood hadden gestuurd.
Uilenspiegel wilde meer weten, doch de kleine schooier zei dat hij geen woord meer zeggen zou, zoolang hij honger en dorst had, ten ware hij een oortje kreeg om zich te verzadigen. Uilenspiegel gaf het hem uit medelijden.
Zoodra de jongen het oortje had, trok hij, als een vos in een hoenderhok, het gasthof binnen, om weldra, met een halve worst en eene dikke snee brood triomfantelijk te voorschijn te komen.
Plotseling hoorde Uilenspiegel een zoete muziek van tamboerijnen en violen en zag hij vele dansende vrouwen, en onder haar een schoon wijf met een gouden ketting om den hals.
De schooier, in zijn schik, omdat hij zoo lekker gegeten had, zegde tot Uilenspiegel dat die jonge, schoone vrouw de koningin van de gaaischieting was, dat zij Mietje heette en de vrouw was van messire Renonckel, schepene van de gemeente. Dan vroeg hij aan Uilenspiegel nog zes duiten om te drinken: Uilenspiegel gaf ze hem. Toen hij gegeten en gedronken had, zette hij zich in de zonne op de hurken, en kuischte met zijne nagelen zijne tanden.
Als de boogschietsters Uilenspiegel in zijne pelgrimspij zagen, begonnen zij rond hem te dansen, zeggende:
—Dag, schoone pelgrim; komt gij van verre, jonge pelgrim?
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik kom uit Vlaanderen, het schoone land der verliefde meidekens.
En droefgeestig dacht hij aan Nele.
—Wat was uwe misdaad? vroegen zij, terwijl zij haren dans staakten.
—Ik durf het niet zeggen, daar ze zoo groot is, sprak hij. Bij mij, mijne hertjes, is niemendal klein.
Zij lachten en vroegen waarom hij aldus moest reizen met den pelgrimsstaf, den bedelzak en de oesterschelpen? [53]
—’t Is, antwoordde hij, omdat ik gezegd heb, dat de zielmissen voordeelig zijn voor de priesters.
—Zij brengen hun klinkende munt op, antwoordden de vrouwen, maar toch zijn zij ook voordeelig voor de zielen in ’t vagevuur.
—Daar was ik niet bij, antwoordde Uilenspiegel.
—Komt gij met ons eten? vroeg de schoonste.
—Ik wil, sprak hij, met u eten, en u eten, u en uwe vriendinnen, de eene na de andere, want gij zijt fijne brokjes, lekkerder dan ortolanen, lijsters of sneppen.
—De Hemel vergeve u, dat wild is buiten prijs, zeiden zij.
—Zooals gij allen, mijne hertjes, antwoordde hij.
—’t Is te zien, spraken zij, maar wij zijn niet te koop.
—Noch te geven? vroeg hij.
—Ja, zegden zij, wij geven slagen aan degenen die te stout zijn. Hebt gij er van doen, wij zullen op u slaan lijk op kaf.
—Ik doe niet mee, sprak hij.
—Kom dan mee-eten, zegden zij.
Blijde als hij was rond zich vroolijke, lachende gezichten te zien, volgde hij heur naar de binnenplaats van het gasthof. Plotseling zag hij de broeders van de Goede Tronie, in groote staatsie, met vaandel, fluit, bazuin en tamboerijn, in het binnenhof komen; zij droegen waardiglijk den naam van hunne broederschap. Daar zij hem nieuwsgieriglijk bekeken, zeiden de vrouwen dat het een pelgrim was, dien ze op den weg ontmoet en meegebracht hadden naar ’t festijn, omdat zijne tronie haar aanstond.
De mannen stemden hiermee in, en een hunner sprak:
—Reizende pelgrim, wilt gij eene bedevaart doen in sausen en stoverije?
—Daarvoor wil ik de leerzen van Duimken aantrekken, antwoordde Uilenspiegel.
Als hij met hen de zaal van ’t festijn binnenging, zag hij op den Parijschen steenweg een twaalftal blinden. En toen zij voorbij hem kwamen, kloegen zij van honger en dorst. Uilenspiegel zei tot zich zelven, dat zij dien dag zouden avondmalen als prinsen, en wel ten koste van den deken van Ukkel, op afkorting van de zielmissen.
Hij ging tot hen en sprak:
—Hier zijn negen gulden, gij kunt komen eten. Riekt gij den geur niet van de stoverije? [54]
—Laas! spraken zij, reeds een half uur lang, doch zonder hope.
—Gij zult eten, zegde Uilenspiegel, vermits gij nu negen gulden hebt. Maar hij gaf ze hun niet.
—Wees gezegend! spraken zij.
En, door Uilenspiegel geleid, zetten zij zich rond een kleine tafel, terwijl de broeders van de Goede Tronie met hunne wijven en dochteren aan de groote tafel gingen zitten.
Met een zelfvertrouwen van negen gulden, riepen de blinden luide en stout:
—Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van ’t beste!
De weerd, die van negen gulden had hooren spreken, dacht, dat die in hunne tasschen staken en vroeg wat de gasten wenschten.
Toen riepen allen tegelijk:
—Boonen met spek, hutspot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en hamelbout. Zijn de worsten voor de honden gemaakt?
—’k Heb witte en zwarte pensen geroken; ’k zou ze zien als ik nog mijne lanteernen had.—Waar zijn de koekebakken met Anderlechtsche boter? Zij zingen in de pan, sappig, knappend en hijgend naar het bier, waarmede wij ze zullen begieten.—Wie geeft de hesp met eieren die onzen mond placht te streelen?—Waar zijt gij, hemelsche soezels, die zwemmen midden in de nieren, hanekammen, kalfszwezeriken, ossesteerten, schapepooten, met veel ajuin, peper, kruidnagelen, muskaat, goed ondereengestoofd met drie pinten witten wijn als saus?—Wie brengt u tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat ge niets zegt als men u opeet? Kwaamt gij recht uit Luilekkerland, waar niet te werken valt, en eten en drinken een ambacht is? Gij zijt verdwenen lijk de droge bladeren van den jongsten herfst.—Ik wil een hamelbout met erwtjes.—Ik, verkensooren.—Ik, een rozenkrans van ortolanen, met sneppen als paters en een vetten kapoen als credo.
De weerd antwoordde bedaard:
—Gij krijgt een pannekoek van zestig eieren en, als wegwijzers om uwe vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg van eieren gestoken, en als drank dobbelen peeterman: dat zal de riviere wezen.
Het water kwam in den mond van de arme blinden.
Breng ons den berg, de wegwijzers en de rivier!
En de broeders van de Goede Tronie en hunne vrouwen, die [55]reeds met Uilenspiegel aan tafel zaten, zeiden, dat deze voor de blinden onzichtbare smulpartij hun slechts de helft van het genot deed smaken.
Toen de weerd en vier koks den pannekoek opdienden, opgesmukt met peterselie en keur van kruiden, wilden de blinden er zich op werpen, maar de weerd gaf, niet zonder moeite, eerlijk aan elk zijn deel.
De boogschietsters waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten van genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen binnen lijk oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk een waterval van het hooggebergte.
Toen de blinden hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw koekebakken, ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts een grooten schotel ossen-, kalfs- en schapenbeenderen, die in goede saus zwommen. Maar hij deelde niet rond.
Als zij hun brood en hunne handen, tot over de polsen, in de saus gedoopt hadden, en niets vonden dan hamel-, kalfs- en andere beenderen, meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en verwoed sloegen zij met de beenderen op elkanders gezicht.
Bij dat schouwspel lachten de broeders van de Goede Tronie naar hertelust en legden goedhertig een deel van ’t festijn op de teil van de arme blinden, en een iegelijk die een been zocht om er mee te slaan, legde de hand op eene lijster, een kieken, een koppel leeuwerikken, terwijl de vrouwen hun het hoofd achterover hielden en hun Brusselschen wijn lieten drinken, zooveel zij konden. En als de arme lieden op den tast zochten van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij een rok, die gezwind uit hunne handen glipte.
Zij lachten, aten, dronken en zongen zoo heerlijk! Eenigen vermoedden dat er poezele wijfjes moesten zijn en liepen, dol van liefde, de eetzale rond, maar de plaagzieke vrouwen draaiden zich om en verborgen zich achter een broeder van de Goede Tronie, roepende: „Kus mij, toe!” En als de blinden het deden, kusten zij in stee van de donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man—maar niet zonder kletsen te krijgen.
De broeders van de Goede Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En de vrouwen glimlachten teeder, met stil genoegen, als zij hen zoo vol vroolijkheid zagen.
Toen die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas: [56]
—Gij hebt goed gegeten en gedronken, geef mij nu zeven gulden.
Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn buurman. Een nieuw gevecht ontstond, in hetwelk zij elkaar trachtten te schoppen, te slaan en te stompen, maar de broeders van de Goede Tronie hielden de vechtenden van elkaar. En ’t regende slagen in de lucht, behalve een die bij ongeluk terecht kwam op ’t aangezicht van den baas, die, verwoed, nu allen aftastte en niets anders vond dan een versleten schapulier, zeven duiten, drie knoopen en hunne paternosters.
Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood zetten, totdat liefdadige zielen voor hen betaald hadden.
—Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve?
—Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor u borg is.
De Goede Tronies wilden borg zijn, maar Uilenspiegel voorkwam hen en zei:
—De deken zal borg zijn, ik ga het hem vragen.
Gedachtig aan de zielmissen, trok hij naar den deken en vertelde hem dat de baas uit de Trompet van den duivel bezeten was, en dat hij van anders niets sprak dan van verkens en blinden; dat de verkens de blinden opaten en de blinden de verkens. Middelerwijl, zoo vertelde hij, brak de baas thuis alles aan stukken, en hij bad hem den armen man van dien boozen duivel te komen verlossen.
De deken beloofde het, maar zei, dat hij niet dadelijk kon komen, mits hij bezig was met de rekening van ’t kapittel te maken en dat dit zeer lastig was, zoo hij zijn garande wilde hebben.
Toen Uilenspiegel zag dat hij ongeduldig werd, zegde hij dat hij zou terugkomen met het wijf van den baas en dat de deken haar zelve kon spreken.
—’t Is goed, antwoordde de deken.
Uilenspiegel keerde terug bij den baas en zegde:
—Ik heb den deken gesproken, hij blijft borg voor de blinden. Terwijl gij op hen let, kan de bazinne meekomen, en hij zal heur herhalen wat ik u zegde.
—Ga mee, vrouw, sprak de baas.
De bazinne ging met Uilenspiegel bij den deken, die maar altijd aan ’t cijferen was, om zijn aandeel te vinden. Toen zij binnenkwam met Uilenspiegel, maakte hij met de hand een driftig gebaar, zeggende:
—Ga heen en wees gerust: morgen of overmorgen kom ik bij uwen man. [57]
En toen Uilenspiegel naar de Trompet terugkeerde, sprak hij onderweg in zich zelven: „Hij zal honderd gulden betalen en dat zal mijn eerste zielmisse zijn.”
En hij ging zijns weegs, en de blinden insgelijks.
’s Anderen daags kwam Uilenspiegel op eene baan vol volk. Hij volgde de menigte en vernam, dat het dien dag beeweg naar Alsemberg was.
Hij zag er arme oude vrouwen, die, voor een gulden en om de zonden van voorname dames te boeten, barrevoets achterweerts gingen. Terzijde van den weg deed meer dan één pelgrim zich te goed aan wafelen en bruinbier, bij geschal van lieren, violen en doedelzakken. En de reuk van allerhande spijzen steeg ten hemel als een zoete wierook.
Maar daar waren ook pelgrims, die er gemeen en ellendig uitzagen; die hadden zes stuivers van de Kerk gekregen, om achterweerts den beeweg te doen.
Een kaalhoofdig manneken, met opengesperde oogen, volgde hen insgelijks achterweerts springend en vaderonzen zeggend.
Uilenspiegel, die wilde weten waarom hij aldus de kreeften naäapte, ging voor hem staan en sprong glimlachend lijk hij. Lieren, pijpen, violen en doedelzakken, waren met het geschreeuw van de pelgrims, de muziek van dien dans.
—Zeg eens, Jan van den Duivel, sprak Uilenspiegel, is het om zeker te zijn van vallen, dat gij averechts gaat?
De man antwoordde niet en bad voort.
—Of is het om de boomen te tellen, vervolgde Uilenspiegel, en misschien ook de bladeren er bij?
De man, die een credo zei, deed Uilenspiegel teeken dat hij zwijgen moest.
—Of, sprak deze, altijd vóór hem springend en zijne gebaren nabootsend, zijt gij misschien eensklaps zot geworden, dat gij loopt lijk de kreeften? Maar wie van een zot een verstandig antwoord verwacht, is zelf niet wijs. Niet waar, mijnheer de kaalkop?
Daar de man nog niet antwoordde, danste en sprong Uilenspiegel voort, doch hij maakte daarbij zooveel lawijd met zijne zolen, dat de weg klonk als een houten kist. [58]
—Of zijt gij stom, mijnheer? vroeg Uilenspiegel ten slotte.
—Ave Maria, sprak de man, gratia plena et benedictus fructus ventris tui, Jesu.
—Of misschien doof? zei Uilenspiegel. Dat gaan wij dadelijk zien: men zegt, dat dooven vleierij noch beleediging hooren. Laat zien of de trommel van uw ooren van vel of van ijzer is: Meent gij, lanteerne zonder keers, mislukte voetganger, dat gij een mensch gelijkt? Ge kunt wachten totdat wij van vodden gemaakt zijn. Zag men ooit zulke gele tronie, zulk een kletshoofd, elders dan op een galgeveld? Zijt ge in uw leven nooit gehangen geweest?
En Uilenspiegel danste steeds voort, en de man, die kwaad werd, stapte boosaardig achterwaarts en bad zijn vaderonzen met heimelijke verbolgenheid.
—Of misschien, sprak Uilenspiegel, verstaat gij geen Hoogvlaamsch; daarom ga ik u in ’t Platvlaamsch aanspreken: Zijt gij geen gulzigaard, dan zijt gij een dronkaard; zijt gij geen dronkaard, dan zijt gij verstopt; zijt gij niet verstopt, dan hebt gij den afgang; als er matigheid is, dan is zij het niet, die de tonnen van uw buik vult; zijt gij geen losbol, dan zijt gij een kapuin en als er op de duizend millioen mannen der aarde maar één horendrager was, dan zoudt gij het zijn....
Op die rede, viel Uilenspiegel op zijn achterste, met de beenen omhoog, want de man had hem zulk een vuistslag op den neus toegediend, dat het vuur hem uit zijne oogen sprong. Dan liet de man zich, ondanks zijn dikken buik, verraderlijk op hem vallen en sloeg hem overal, dat de slagen als hagelsteenen op het magere lichaam van Uilenspiegel vielen. En Uilenspiegels stok rolde mede ten gronde.
—Dat zal u leeren, sprak de man, eerlijke menschen kwellen die op bedevaart gaan. Want—gij moogt het wel weten—ik ook ga naar Alsemberg, volgens aloud gebruik, om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden, een kind te willen doen afkomen, dat mijne vrouw ontving terwijl ik op reis was. Om zulk een groote genade te verkrijgen, moet men, zonder spreken, achterweerts loopen en dansen van den twintigsten stap voorbij zijn huis tot aan de trappen der kerk. Laas! nu moet ik geheel opnieuw beginnen.
Uilenspiegel, die zijn stok opgeraapt had, sprak:
—Ik zal u helpen, deugniet, die Onze-Lieve-Vrouwe wilt smeeken om de kinderen vóór hun geboorte te vermoorden. [59]
En meteen sloeg hij den leelijken horendrager zoo deerlijk, dat hij hem voor dood op den weg liet.
En nog altijd steeg het gehuil der pelgrims en het geluid van pijpen, lieren, violen en doedelzakken omhoog, met den geurigen wierook van gekook en gebraad.
Klaas, Soetkin en Nele zaten samen rond den heerd en praatten over den reizenden pelgrim.
—Meisje, sprak Soetkin, kondet gij hem voor altijd bij ons houden door uwe jeugd en uwe schoonheid!
—Laas! sprak Nele, ik kan niet.
—Omdat hij, antwoordde Klaas, meer behagen vindt in loopen, zonder ooit te rusten, tenzij om te eten.
—De leelijke stouterik! zuchtte Nele.
—Ik geef toe dat hij stout is, sprak Soetkin, maar leelijk is hij niet. Als Uilenspiegel Grieksch noch Romeinsch van gezicht is, is hij des te schooner; want Vlaamsch zijn zijne vlugge voeten, van ’t Brugsche Vrije zijn levendige bruine oogen; en zijn neus en mond zijn gemaakt door twee vossen, ervaren in de kunsten van slimheid en verstand.
—Wie dan, vroeg Klaas, maakte hem zijne armen van luierik en zijne beenen, die al te vlug loopen naar vermaak en pleizier?
—Zijn al te jeugdig herte, was ’t antwoord van Soetkin.
In dien tijd genas Katelijne, met kruiden, een os, drie schapen en een verken toebehoorende aan Speelman, doch de koe van Jan Beloen kon ze niet genezen. Jan beschuldigde haar van hekserij en verklaarde, dat zij het dier betooverd had, daar zij, terwijl zij het de geneeskruiden gaf, het gestreeld en aangesproken had, zeker in een duivelsche tale, want een eerlijk christenmensch mag het woord tot geen dier richten.
Gemelde Jan Beloen voegde er bij, dat hij gebuur was van Speelman, wiens os, schapen en verken zij genezen had en, zoo zij zijne koe gedood had, het zeker was op het opstoken van Speelman, die jaloersch was, omdat zijne akkers slechter bebouwd waren en minder opbrachten dan de zijne—van Beloen namelijk. Op getuigenis van Pieter Meulemeester, een man van goed [60]gedrag en zeden, en ook van Jan Beloen, die bevestigden dat Katelijne te Damme bekend stond als tooveres, en naar allen schijn de koe gedood had, werd Katelijne aangehouden en veroordeeld om op de pijnbank te worden gelegd totdat zij hare misdaden bekende.
Zij werd ondervraagd door een schout, die altijd narrig was, want heel den dag door dronk hij brandewijn. Vóór hem en vóór die van de Vierschaar, deed hij Katelijne op de eerste pijnbank zetten.
De beul ontkleedde haar en keek of zij geenerlei hekserij verborgen hield.
Hij vond niets, en bond heur met koorden op de pijnbank. Toen zegde zij:
—Heilige Moeder Gods, laat mij sterven, dat ik mijne schamelheid aan die mannen niet hoeve te toonen!
Toen legde de beul natte doeken op heure borst, heuren buik en heure armen; vervolgens hief hij de bank op en goot hij heet water in heure keel, bij zulke groote hoeveelheid, dat zij gansch opgeblazen scheen. Vervolgens liet hij de bank nedervallen.
De schout vroeg aan Katelijne of zij hare misdaad wilde bekennen. Zij schudde het hoofd. Toen goot de beul nog heet water in haren mond, maar Katelijne gaf het allemaal over.
Op het oordeel van den heelmeester, werd zij toen losgemaakt. Zij sprak niet, doch klopte op hare borst om te zeggen, dat het heet water haar verbrand had. Toen de schout zag dat zij van haar eerste foltering bekomen was, sprak hij:
—Beken, dat gij tooveres zijt en dat gij de koe betooverd hebt.
—Ik zal niet bekennen, sprak zij. Zooveel het in de macht van mijn zwak herte ligt, zie ik alle beesten geerne, en ik deed nog liever leed aan mij zelve dan aan hen, daar zij zich niet verdedigen kunnen. Om de koe te helpen, heb ik de geneeskruiden gebruikt, die ik moest.
Maar de schout sprak:
—Gij hebt vergif gebruikt, want de koe is gestorven.
—Heere schout, antwoordde Katelijne, ik ben hier voor u en in uwe macht; en toch durf ik zeggen, dat een dier, evenals een mensch, van ziekte kan sterven, niettegenstaande de hulp van artsen en heelmeesteren. En bij Jezus-Christus, die voor onze zonden op het kruis is gestorven, zweer ik dat ik die koe geenerlei kwaad gewild heb, doch getracht heb ze te genezen met de gebruikelijke kruiden. [61]
Woedend sprak toen de schout:
—Die tooverkol zal niet blijven afstrijden; men brenge heur op een andere pijnbank!
En daarna dronk hij een groot glas brandewijn.
De beul deed Katelijne zitten op het deksel eener eiken doodkist, die op pikkels stond. Dat deksel, in den vorm van een dak, was scherp als een mes. Een groot vuur brandde in den schoorsteen, want men was toen in de slachtmaand.
Katelijne werd op de doodkist en op een scherpe houten pinne gezet, en men deed haar nieuwlederen schoenen aan die te smal waren. Zóó schoof men heur tegen het vuur. Als zij de snede van de doodkist en de scherpe pinne in heur vleesch voelde dringen, en de hitte van ’t vuur het leder van de schoenen deed krimpen, riep zij uit:
—Ik lijd ongemeene smerten! Wie geeft mij zwart vergif?
—Breng haar dichter bij ’t vuur, sprak de schout.
Toen ondervroeg hij Katelijne.
—Hoe dikwijls, sprak hij, reedt gij op een bezemsteel naar den heksensabbat? Hoe dikwijls deedt gij het koren in de aar, de vrucht op den boom, het kind in den schoot vergaan? Hoe dikwijls zaaidet gij haat en nijd in de herten van broeders en zusters?
Katelijne wilde spreken, maar zij kon niet, en zij zwaaide met hare handen als om „neen” te bedieden. Toen zegde de schout:
—Zij zal niet spreken vooraleer zij al heur heksenvet zal voelen smelten. Breng haar nog dichter bij het vuur.
Katelijne schreeuwde. De schout zegde heur:
—Bid Satan dat hij u verfrissching bezorge.
Met het gezicht vol smerte, wees zij naar heure schoenen, die rookten ten gevolge van de hitte des vuurs.
—Bid Satan, dat hij ze uitdoe, sprak de schout.
Tien uren sloeg de klok, dit was het etensuur van den wreedaard; hij vertrok met zijn schrijver, den beul en zijn knechten, en liet Katelijne alleen bij ’t vuur, in de folterkamer.
Te elf uren kwamen zij terug, en zij vonden Katelijne stijf en onbeweeglijk zitten. De schrijver sprak:
—Ik geloof, dat zij dood is.
De schout beval Katelijne van de doodkist te nemen en heure schoenen uit te doen. De beul moest ze vaneen snijden en Katelijne’s voeten waren rood en bloedden. [62]
En de schout, die aan zijn maaltijd dacht, bezag ze, doch uitte geen woord; doch weldra kwam ze tot heur zelve terug; zij viel ten gronde zonder zich te kunnen oprichten ondanks al heure krachtsinspanning, en sprak tot den schout:
—Vroeger wildet gij mij voor echtgenoote, maar nu zult gij mij niet meer hebben. Viermaal drie is een heilig getal, en de dertiende is de echtgenoot.
Vervolgens, daar de schout wilde spreken, zegde zij tot hem:
—Zwijg stille: hij hoort beter dan de aartsengel, die in den hemel de hertkloppingen der rechtvaardigen telt. Waarom komt gij zoo spa? Viermaal drie is een heilig getal; het doodt de ellendelingen, die mij willen vervolgen.
De schout sprak:
—Zij ontvangt den duivel in heur bedde.
—Zij is uitzinnig, ten gevolge van de smerten der foltering, sprak de schrijver.
Katelijne werd terug naar ’t gevang gebracht. Drie dagen nadien kwamen de schepenen in de Vierschaar bijeen en, na rijpe beraadslaging, werd Katelijne veroordeeld tot de straffe des vuurs.
De beul en zijne knechten brachten heur naar de Groote Markt van Damme, alwaar een schavot opgericht was, hetwelk zij beklom. Op de Markt stonden de provoost, de heraut en de rechters.
Driemaal klonken de bazuinen van den stadsheraut en deze sprak tot het volk:
—De magistraat van Damme, medelijden gekregen hebbende met vrouwe Katelijne, heeft haar niet willen straffen volgens al de strengheid van de wet van de stede, maar tot teeken dat zij tooveres is, zal heur haar verbrand worden; verder zal zij twintig gouden karolussen boete betalen en voor drie jaar gebannen worden uit de stede van Damme, op verbeurte van een lid.
En het volk juichte die barbaarsche goedertierenheid toe.
De beul bond Katelijne toen aan eenen paal, legde op heur geschoren hoofd eene pruik van werk en stak die in brand. En het werk brandde lang, en Katelijne schreeuwde en huilde van pijn.
Eindelijk werd zij losgemaakt; zij werd op eene kar buiten het grondgebied van Damme gebracht, want heure voeten waren verbrand. [63]
Terwijl Uilenspiegel te ’s-Hertogenbosch in Brabant was, wilden de heeren van de stad hem tot hunnen nar benoemen, maar die weerdigheid weigerde hij, zeggende: „Reizende pelgrims mogen zich nergens vestigen; hun verblijf is de groote baan.”
Rond dien tijd kwam Philippus, die koning van Engeland was, zijne toekomstige erfstaten Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland bezoeken. Hij was in zijn negen en twintigste jaar; in zijne grijze oogen las men bittere droefgeestigheid, woeste geveinsdheid en wreedaardige vastberadenheid. Koud was zijn aangezicht, stijf zijn hoofd met vaalrood haar, alsmede zijn mager lichaam en zijne schrale beenen. Langzaam en slijmerig sprak hij, alsof hij wolle in den mond had.
Te midden van tornooien, steekspelen en feesten, bezocht hij achtereenvolgens het vroolijke hertogdom Brabant, het rijke graafschap Vlaanderen en zijne andere heerlijkheden. Overal beloofde hij onder eede de privileges te zullen eerbiedigen; maar toen hij te Brussel op ’t Evangelie zwoer de Brabantsche gouden bul te zullen in stand houden, trok zijne hand zoodanig te zamen, dat men hem het heilige boek moest afnemen.
Hij ging naar Antwerpen, waar men drie en twintig zegebogen oprichtte om hem te ontvangen. De stad gaf tweehonderd zeven en tachtig duizend gulden uit om die bogen te betalen, alsmede voor de kleedij van achttien honderd negen en zeventig kooplieden, allen in karmozijnpanne, en voor de rijke livrei van vierhonderd zestien lakeien en den schitterenden zijden dos van vier duizend poorters, allen eender gekleed. Menigvuldige feesten werden gegeven door de rederijkerskamers van bijna al de steden der Nederlanden.
Daar werden gezien met hunne narren: de Prins van Liefde, van Doornijk, rijdende op eene zeuge, die Astarte hiet; de Koning der Zotten, van Rijsel, die een peerd bestierde bij den steert en achter hetzelve ging; de Prins van Genuchte, van Valencijn, die zich vermaakte met de veesten van zijnen ezel te tellen; de Abt van Vroolijkheid, van Atrecht, die zijn Brusselschen wijn dronk uit eene flesch, in de gedaante van een getijdenboek, en het boek lustig om lezen vond; de Abt der Gevulde Buiken van Ath, die gescheurde kleederen en versleten schoenen aanhad, maar eene worst droeg, met dewelke hij zijn buiksken vulde; de Proost van Onbezonnenheid, jonge knaap, die op een [64]schuwe geit zat en aldus door het volk reed, ten gevolge waarvan hij slagen en stompen in groote menigte ontving; de Abt van den Zilveren Schotel, van de stad Le Quesnoy die, te peerd, gebaarde zich neder te zetten in eenen schotel, zeggende: hoe groot een beest ook weze, het toch kan gebraden worden.
En zij vertoonden allerhande onschuldige gekheden, maar de vorst bleef somber en stuursch.
’s Avonds nog kwamen de markgraaf van Antwerpen, de burgemeesteren, hoofdmannen en dekenen bijeen om toch iets te vinden, dat Philippus zou doen lachen.
De markgraaf sprak:
—Hebt gij nooit hooren spreken van zeker Pierken Jacobsen, den nar van ’s-Hertogenbosch, die bekend is voor zijn aardige streken?
—Ja, spraken zij.
—Hewel, zei de markgraaf, laat ons hem ter stede ontbieden, en dat hij iets aardigs vertoone, vermits onze nar lood in zijn schoenen heeft.
—Laat ons hem ontbieden! spraken zij.
Toen de bode van Antwerpen naar ’s-Hertogenbosch kwam, zegde men hem, dat de nar Pierken gebersten was van ’t lachen; maar dat er voor eenigen tijd een andere nar in de stad was, met name Uilenspiegel.
De bode ging hem zoeken in eene taveerne, waar hij gestoofde mosselen aan ’t eten was.
Uilenspiegel was verrukt toen hij vernam, dat het voor hem was, dat de schepenbode van Antwerpen kwam, op een schoon peerd van het Veurne-Ambacht en een ander peerd bij den toom houdend.
Zonder af te stijgen, vroeg de bode hem of hij geen nieuwe poetsen kende om koning Philippus te doen lachen.
—Onder mijn haar liggen poetsen met de macht, antwoordde Uilenspiegel.
En zij reden weg. De twee peerden liepen spoorslags tot Antwerpen, met den bode en met Uilenspiegel.
Uilenspiegel verscheen vóór den markgraaf, de beide burgemeesters en de poorters van Antwerpen.
—Wat schikt gij te doen? vroeg de markgraaf hem.
—In de lucht vliegen, antwoordde Uilenspiegel.
—Hoe gaat gij dat aanleggen? vroeg de markgraaf.
—Weet gij wat nog minder weerd is dan eene blaas die berst? [65]
—Neen, sprak de markgraaf.
—’t Is een geheim dat men uitbrengt, was ’t antwoord van Uilenspiegel.
De feestherauten reden op hunne schoone peerden met karmozijnpanne getoomd, door de straten, markten en pleinen van de stad met slaande trom en schallenden hoorn. Op die wijze maakten zij bekend aan de signoorkens en signorinnekens, dat Uilenspiegel, de nar van Damme, op de kaai in de lucht zou vliegen, in de aanwezigheid van koning Philippus en zijn eerweerdig, doorluchtig en adelijk gezelschap.
Rechtover de estrade des konings stond een huis op Italiaansche wijze gebouwd, onder welks dak eene regengoot liep. En op die goot kwam een zoldervenster uit.
Dien dag reed Uilenspiegel door de stad op een ezel. Een voetknecht ging nevens hem. Uilenspiegel had het schoon karmozijnzijden kleed aangetrokken, hetwelk de heeren van de stad hem gegeven hadden. Tot hoofddeksel droeg hij eene kap, mede van karmozijnzijde, waaraan twee ezelsooren met een belleken aan. Hij droeg een halssnoer van koperen penningen, waarop het schild van Antwerpen prijkte. Aan de mouwen van zijn kleed zag men aan een puntigen elleboog een paar vergulde bellekens. Ook droeg hij puntleersjes, met een belleken aan elken top.
Zijn ezel, getoomd met karmozijnzijde, droeg op elke bil het schild van Antwerpen, met fijn goud geborduurd.
De knecht hield met de eene hand den ezel bij den kop en met de andere eenen tak, aan denwelken een koebelletje klingelde.
Uilenspiegel liet zijn knecht en zijn ezel op straat en klom in de dakgoot.
Hoe dikwijls, sprak hij, reed gij op een bezemsteel naar den heksensabbat? (Blz. 61).
Daar deed hij de bellekens klinken en strekte de armen wijd open, alsof hij vliegen ging. Dan bukte hij zich naar koning Philippus, zeggende:
—Ik dacht, dat niemand dan ik in Antwerpen zot was, maar ik zie, dat de stad vol gekken is. Hadt gij mij gezegd dat gij vliegen zoudt, dan had ik u niet geloofd; maar een zot komt u zeggen dat hij het zal doen, en gij gelooft hem! Hoe wilt gij dat ik vliege, daar ik geene vleugelen heb?
De eenen lachten, de anderen vloekten, maar allen zegden:
—’t Is toch de waarheid.
Maar koning Philippus bleef stijf als een koning van steen.
En die van de gemeente fluisterden tot elkaar: [66]
—’t Was de moeite niet, al die vermakelijkheden in te richten voor zulk een zuur gezicht.
En zij gaven drie gulden aan Uilenspiegel die heenging, nadat hij hun het karmozijnzijden kleed had teruggegeven.
—Wat zijn drie gulden in de tassche van een jonkman anders dan een sneeuwbal vóór ’t vuur, dan een volle flesch vóór uw aanschijn, drinkebroers? Drie gulden! De bladeren vallen van de boomen, doch er schieten nieuwe op hunne plaats; maar de guldens gaan uit de zakken en keeren er nimmermeer in; de vlinders verdwijnen met den zomer, en de guldens ook, hoewel zij meer dan twee esterlings wegen.
Dus sprekende, staarde Uilenspiegel naar zijne drie gulden.
—Welk fier gezicht, murmelde hij, heeft, op de zijde van den beeldenaar, die gehelmde, geharnaste keizer Karel, met een zweerd in eene hand en den aardbol in de andere! Door de genade Gods is hij Roomsch keizer, koning van Spanje enz., en hij is wel genadig voor ons, de geharnaste keizer! En hier op de keerzijde, hebt ge een schild, op hetwelk de wapenen van zijne verschillende graafschappen, hertogdommen en heerlijkheden prijken, met die schoone spreuke: Da mihi virtutem contra hostes tuos: „Geef mij dapperheid tegen uwe vijanden”. Hij was dapper, inderdaad, tegen de protestanten, die have en goed hadden, om van dezelven te erven. Ha! was ik keizer Karel, ik liet guldens voor een iegelijk slaan; zoo iedereen rijk was, zou niemand meer hoeven te werken.
Maar Uilenspiegel had niet lang genoegen in ’t bezien van zijn geld: weldra verzwond het in ’t gerinkel van bottels en pinten.
Terwijl Uilenspiegel zich in karmozijnzijde op de dakgoot vertoonde, had hij Nele niet gezien, die hem, onder de menigte, glimlachend toekeek. Zij woonde te Borgerhout, omtrent Antwerpen, en zij had gedacht, dat, als een nar voor koning Philippus moest vliegen, het niemand anders kon zijn dan haar Uilenspiegel.
Terwijl hij droomend heenging, hoorde hij niet ’t gerucht van haastige stappen achter zich, doch hij voelde de twee handjes wel, die langs achteren vóór zijne oogen werden gebracht. Aan Nele denkend, vroeg hij: [67]
—Zijt gij het?
—Ja, sprak zij, ik loop achter u sedert dat gij uit de stad zijt. Kom mede met mij.
—Maar, antwoordde hij, waar is Katelijne?
—Gij weet niet, sprak zij, dat zij onrechtveerdig als tooveres gefolterd werd, vervolgens voor drie jaar uit Damme gebannen, en men haar pijnigde en brandde. Ik zeg u dit, opdat gij niet zoudt verschieten, want zij is uitzinnig ten gevolge van de hevige smerten. Gansche nachten soms beziet ze heure voeten, zeggende: Hansken, mijn zoete duivel, zie eens wat zij gedaan hebben met uwe vriendinne. En heur arme voeten gelijken twee bloedige wonden. Dan weent zij, zeggende: Andere vrouwen hebben een man of een minnaar, ik, ik leef op deze wereld als een weduwe. Maar dan zeg ik tot haar, dat haar Hansken boos zal wezen, als zij van hem tot anderen durft spreken. En zij luistert naar mij gedwee als een kind, behalve wanneer zij een os of eene koe, oorzake harer foltering, ziet; dan neemt zij ijlings de vlucht, zonder dat iets, barreelen of beken of grachten, haren loop kunne stuiten, totdat zij eindelijk nederzijgt aan den zoom van een weg of tegen den muur van eene hoeve, waar ik haar ga oprapen om heure bloedende voeten te verbinden. En ik geloof, dat zij met het brandende werk, ook heure hersenen verbrand hebben.
En beiden waren zeer bedroefd, terwijl zij dachten aan Katelijne.
Zij kwamen bij haar en zagen heur op eene bank in de zonne zitten, tegen den muur van heur huis. Uilenspiegel vroeg:
—Herkent gij mij?
Viermaal drie, sprak zij, is een heilig getal, en de dertiende is Thereb. Wie zijt gij, kind dezer booze wereld?
—Ik ben Uilenspiegel, antwoordde hij, de zoon van Klaas en van Soetkin.
Zij knikte tot teeken dat zij hem herkende; vervolgens wenkte zij hem om nader te komen en fluisterde hem in ’t oor:
—Als gij hem ziet, wiens kussen koud als de sneeuw zijn, zeg hem dan te komen, Uilenspiegel.
Vervolgens heur verbrand haar toonende, sprak zij:
—Ik heb zeer; zij hebben mij mijnen geest afgenomen, maar als hij komt zal hij mijn hoofd vullen, dat nu hol is van binnen. Hoort gij? het klinkt als een klokke; ’t is mijne ziel, die aan de deur klopt om henen te gaan, daar het brandt in [68]de helle. Als Hansken komt en hij mijn hoofd niet wil vullen, zal ik hem zeggen er een gat in te snijden: de ziel, die daar binnen is en klopt om buiten te komen, bedrukt mij zoo deerlijk, dat ik het besterven zal. En nimmer slaap ik meer, steeds wacht ik op hem, dat hij mij mijn geest teruggeve.
En nederzijgend, zuchtte zij diep.
En de boeren, die van het veld kwamen op etenstijd, als de klokken luiden, gingen voorbij Katelijne en spraken:
—Daar is de zottinne.
En zij maakten het teeken des kruises.
En Nele en Uilenspiegel weenden, en Uilenspiegel moest zijne bedevaart voortzetten.
Zijn beeweg vervolgend, trad hij in dienst bij zekeren Judocus, de kwabakker geheeten, om den wille van zijne zure en norsche tronie. De kwabakker gaf hem voor eten drie oudbakken brooden per week en deed hem slapen in een kot onder het dak, waar het regende en waaide dat het een pleizier was.
Als Uilenspiegel zag, dat hij zoo slecht behandeld werd, bakte hij zijnen baas verscheidene poetsen en onder andere deze: als men ’s morgens heel vroeg bakt, moet men ’s nachts het meel builen. Nu op een nacht dat de mane scheen, vroeg Uilenspiegel een keers om te zien, en hij kreeg van zijn meester het volgende antwoord:
—Buil het meel in den maneschijn.
Uilenspiegel gehoorzaamde, en builde het meel op den grond, daar waar de maan scheen.
Als de kwabakker ’s morgens kwam zien naar Uilenspiegel’s werk, vond hij hem nog aan ’t builen.
—Kost het meel dan geen geld meer, sprak hij, dat gij het nu op den grond built?
—Ik heb het meel in den maneschijn gebuild, gelijk gij mij geheeten hebt, antwoordde Uilenspiegel.
De bakker antwoordde:
—Ezel, die ge zijt: ’t was door eene zeef dat gij het moest doen.
—Ik meende, dat de maan eene zeef van uwe vinding was, [69]antwoordde Uilenspiegel. Maar er zal niet veel verloren gaan, ik zal het meel opscheppen.
—’t Is nu te laat, antwoordde de bakker, om deeg te maken en te bakken.
Uilenspiegel sprak:
—Baas, het deeg van onzen buurman is gereed in den trog, wil ik het gaan nemen?
—Loop naar de galg, antwoordde de kwabakker, neem wat er te vinden is.
—Ik ga, baas, antwoordde Uilenspiegel.
Hij liep naar het galgeveld en vond er de verdroogde hand van een dief. Hij bracht ze aan den kwabakker en sprak:
Dit is eene gelukshand, die onzichtbaar maakt, wie ze draagt. Wilt gij uwe slechte inborst verbergen?
—Ik zal u zwart maken bij het gerecht, antwoordde de kwabakker, en gij zult zien dat gij het heerenrecht hebt overtreden.
Toen zij getweeën vóór den burgemeester stonden, wilde de kwabakker al de misdaden van Uilenspiegel opsommen, maar deze zette groote oogen op en maakte den kwabakker zoo grammoedig, dat hij zijne aanklacht onderbrak om te vragen:
—Wel, wat is er?
Uilenspiegel antwoordde:
—Gij hebt mij gezegd, dat gij mij zoodanig zwart gingt maken, dat ik zou zien. Wel, ik zie niemendal....
—Uit mijne oogen! riep de bakker.
—Was ik in uw oogen, antwoordde Uilenspiegel, dan zou ik, als gij ze toedeedt, er langs de neusgaten moeten uitkruipen.
De burgemeester dacht dat men hem voor den aap hield en wilde hen niet langer aanhooren.
Uilenspiegel en de kwabakker kwamen samen buiten, de bakker hief zijn stok op, doch Uilenspiegel sprong ter zijde en sprak:
—Baas, daar het met slagen is dat men mijn meel built, neem gij de zemelen: dat is uwe norschheid; ik houd de bloem: dat is mijne vroolijkheid.
En zich omkeerende, zei hij: Als ge bakken wilt—hier is de oven.
De reizende Uilenspiegel ware geerne struikroover geworden, [70]maar hij zei tot zich zelven, dat hij met struiken niets verrichten kon.
Hij stapte op goed valle ’t uit naar Oudenaarde, waar toen een garnizoen Vlaamsche ruiters lag, om de stad te verdedigen tegen de Fransche benden, die het land verwoestten lijk sprinkhanen.
De hoofdman van de ruiters was een Fries, een zekere Kornjuin. Zij ook liepen het platteland af en knevelden het volk, dat aldus, als naar gewoonte, langs twee kanten tegelijk opgegeten werd.
Alles was hun deeg: kiekens en kapoenen, eenden en duiven, kalveren en verkens. Op een avond dat Kornjuin en zijne mannen met buit beladen terugkwamen, zagen zij aan den voet van een boom Uilenspiegel liggen, die sliep en zeker van stoverije droomde.
—Wat doet gij om te leven? vroeg Kornjuin.
—Sterven van honger, antwoordde Uilenspiegel.
—Wat is uw ambacht?
—Reizen voor mijne zonden, de anderen zien wroeten, op de koorde dansen, lieve gezichtjes schilderen, messenhechten snijden, op den rommelpot spelen en op de trompet blazen.
Als Uilenspiegel zoo stout zei, dat hij op de trompet kon blazen, was het omdat hij had hooren zeggen, dat, in het slot van Oudenaarde, de plaats open was van torenwachter, ten gevolge van den dood van den ouden man welke die bediening vervulde.
Kornjuin zei hem:
—Gij zult bazuinblazer van de stede wezen.
Uilenspiegel volgde hem en hij werd gebracht op een van de hoogste torens der vestingen, in een goed verlucht hokje, dat open was voor alle winden, behalve voor dien uit ’t Zuiden.
Men zei hem, dat hij blazen moest als hij den vijand zag aankomen en, daarom steeds het hoofd vrij en de oogen helder moest houden, weshalve men hem niet te veel eten of drinken bracht.
De hoofdman en zijne huurlingen bleven in de toren en kermisten heel den dag ten koste van het platteland. Daar werd meer dan een kapoen, wiens eenige misdaad was vet te zijn, gedood en opgesmuld. Uilenspiegel, die altijd vergeten werd en zich tevreden moest houden met zijn mageren disch, vond in ’t heel geen behagen in den reuk van de saus. De Franschen kwamen, namen het vee mee, doch Uilenspiegel blies het alarm niet. [71]
Kornjuin kwam boven en vroeg:
—Waarom hebt gij niet geblazen?
Uilenspiegel sprak:
—Gij hadt kunnen denken, dat het als dank was voor mijn eten.
’s Anderen daags bestelde de hoofdman een groot festijn voor zich en zijne huurlingen, maar Uilenspiegel werd nogmaals vergeten. Zij gingen zich deugd doen aan ’t lekkere maal, toen Uilenspiegel alarm blies.
Kornjuin en zijne soldaten, meenende dat de Franschen daar waren, verlieten de tafel en sprongen te peerd. Zij reden in allerijl de stad uit, maar buiten vonden ze niets dan een os, die in de zonne herkauwde, en dien zij meenamen.
Middelerwijl had Uilenspiegel zich volgestopt met vleesch en met wijn. Toen de hoofdman terugkwam, zag hij hem lachend en met waggelende beenen staan aan de deur van de zaal van ’t festijn. Hij sprak:
—’t Is verraderswerk van alarm te blazen als gij den vijand niet ziet, en van niet te blazen als ge hem wèl ziet.
—Mijnheer de hoofdman, antwoordde Uilenspiegel, ik heb geblazen om mij te verlichten, want in mijn toren was ik zoodanig opgeblazen van wind, dat ik vreesde te zullen wegvliegen. Laat mij maar ophangen, nu of een andere maal, zoo gij ezelsvel noodig hebt voor uwe trommelen.
De hoofdman ging henen en zei geen woord.
Maar Oudenaarde kreeg tijding, dat de genadige keizer Karel de stede zou komen bezoeken met een doorluchtig gezelschap. Bij die gelegenheid gaven de schepenen aan Uilenspiegel eenen bril, om Zijne Majesteit beter te zien aankomen. Uilenspiegel moest driemaal blazen, zoodra hij den keizer van Leupegem zag aankomen op een kwartier gaans van de Borgpoort.
Die van de stad zouden aldus den tijd hebben de klokken te luiden, het vuurwerk in gereedheid te brengen, het vleesch in den oven te zetten, de vaten aan te steken.
Zekeren dag, dat de wind uit Brabant woei en de hemel helder was, zag Uilenspiegel, rond den middag, een grooten troep ruiters op fiere peerden, op den weg die naar Leupegem leidt. Sommigen droegen banieren. Degene, die statig voorop reed, had een goudlakensche muts op met groote pluimen. Hij droeg een kleed van bruine panne, met bloemen geborduurd.
Uilenspiegel zette zijn bril op en zag dat het keizer Karel was, die hoogstgenadiglijk aan die van Oudenaarde kwam [72]toestaan hem hunne beste wijnen en fijnste vleezen op te dienen.
Heel die troep kwam stapvoets af en snoof de frissche lucht op, die eetlust doet krijgen; maar Uilenspiegel zei tot zich zelven, dat die lieden de vette brokken gewoon waren en zij niet zouden sterven zoo zij eens over den pot sprongen, daar vasten gezond is. Hij zag ze dus komen, maar blies niet op de trompet.
Lachend en pratend kwamen zij nader, terwijl Zijne Heilige Majesteit het hoofd voorover boog, als om te zien of er in zijnen buik plaats genoeg was voor het festijn van die zijner goede stad Oudenaarde. Doch hij was verwonderd en ontevreden dat geenerlei klokke luidde, om zijne komst te kondschappen.
Ondertusschen kwam een boer de stad binnenloopen om te zeggen, dat hij in de omstreken een Franschen aanhang gezien had, die op Oudenaarde aanrukte, om alles te stelen en te rooven.
Op die rede sloot de poortwachter zijne poort en liet de andere poortwachters door een knaap der gemeente verwittigen. Maar de wacht kermiste zonder van iets te weten.
Zijne Majesteit kwam nader, zeer ontstemd, geen klokkengelui of kanongebulder te vernemen. Te vergeefs de ooren spitsend, hoorde hij niets dan de beiaard, die het half uur speelde. Hij kwam vóór de poort, vond die gesloten en sloeg er op met de vuisten om opengedaan te worden.
En de heeren van zijn gevolg, verstoord als Zijne Majesteit, gromden bittere woorden. De poortwachter, die omhoog op de vestingen stond, riep hun toe dat zij moesten stille zijn, of dat hij hun wat kogels zou zenden, hetwelk hun ongeduld eenigszins zou koelen.
Doch Zijne Majesteit, in woede ontstoken, riep:
—Blind verken, herkent gij uwen keizer niet?
De poortwachter antwoordde, dat de meest vergulde verkens niet altijd de kleinsten waren, dat hij overigens goed wist, dat de Franschen spotters van nature waren, en keizer Karel voor ’t oogenblik oorloogde in Italië, en dus niet voor de poorten van Oudenaarde wezen kon.
Daarop schreeuwden de keizer en de heeren nog luider, zeggende:
—Als gij niet opendoet, laten wij U braden op eene lans. En eerst zult gij uwe sleutels inslikken.
Op het gerucht dat zij maakten, kwam een oudgediende uit de plaats waar ’t geschut stond. Hij keek over den muur en sprak tot den poortwachter: [73]
—Gij zijt mis, dat is onze keizer; ik herken hem goed, hoewel hij verouderd is sedert hij Maria Vander Gheynst van hier naar ’t kasteel van Lalaing voerde.
De poortwachter viel stokkedood van schrik, de soldaat nam de sleutels en deed de poort open.
De keizer vroeg waarom men hem zoolang had laten wachten; als de soldaat hem het geval uitgelegd had, beval Zijne Majesteit de poort weder te sluiten en de ruiters van Kornjuin te doen komen. Hij deed ze vóór hem gaan, slaande op de tamboerijnen en spelend op de pijpen.
Weldra ontwaakten de klokken de eene na de andere en begonnen zij te bimbommelen. Aldus voorafgegaan, kwam Zijne Majesteit met keizerlijk lawaai op de Groote Markt. Burgemeesteren en schepenen waren op het stadhuis vergaderd; schepen Jan Guigelaer kwam met veel gedruisch de zaal binnen en riep:
—Keizer Karel is alhier! Keizer Karel is alhier!
Ten uiterst verschrikt bij het hooren van die tijding, liepen burgemeesteren, schepenen en raadsheeren buiten om, in korps, keizer Karel te begroeten, terwijl hunne knapen de stede rondliepen om het vuurwerk in gereedheid te brengen, de kapoenen op ’t vuur te zetten en de tonnen aan te steken.
Mannen, vrouwlieden en kinderen riepen tot elkander:
—Keizer Karel is op de Groote Markt!
Weldra was het volk in groote menigte naar de Markt gestroomd.
Grammoedig vroeg de keizer aan de twee burgemeesteren, of zij niet verdienden gehangen te worden, om aldus te kort te komen aan den eerbied, den vorst verschuldigd.
De burgemeesteren antwoordden, dat zij zulks inderdaad verdienden, maar dat Uilenspiegel, de torenwachter, het meer verdiende, vermits hij, op de mare van ’t bezoek van Zijne Majesteit, op den toren gezet werd met een goeden bril, met uitdrukkelijk bevel driemaal te blazen, zoodra hij den keizerlijken stoet in het gezicht kreeg. Maar hij had het niet gedaan.
De keizer, nog immer gram, deed Uilenspiegel komen.
—Waarom, sprak hij, hebt gij bij mijne komst niet geblazen, terwijl gij een goeden bril hadt?
Dit zeggende, streek hij de hand over de oogen, om den wille van de zonne, en zoo bekeek hij Uilenspiegel.
Deze streek ook de hand over de oogen en antwoordde dat hij, sedert hij Zijne Heilige Majesteit door zijne vingeren zag kijken, geen bril meer wilde bezigen. [74]
De keizer zei hem, dat hij ging gehangen worden; de poortwachter zei dat het wel besteed was, en de burgemeesteren zeiden geen woord om die sententie goed te keuren of tegen te spreken, want zij waren met schrik vervuld.
De beul en zijne knechten werden geroepen. Zij kwamen met eene ladder en een nieuwe koorde, grepen Uilenspiegel bij den kraag en deden hem vóór de honderd ruiters van Kornjuin gaan. In stee van hem gerust te laten om zijne gebeden te zeggen, begonnen deze hem te sarren en te plagen.
Het gemeen, dat volgde, zegde:
—’t Is een ongemeene wreedheid, dien armen jongen voor zulk een gering vergrijp ter dood te veroordeelen.
En de wevers, die daar in groote menigte onder de wapens stonden, zegden:
—Wij zullen Uilenspiegel niet laten hangen; dat is in strijd met de costume van Oudenaarde.
Doch men kwam aan het galgeveld. Uilenspiegel werd op de ladder getrokken, en de beul deed de koorde rond zijnen hals. De wevers drongen rond de galge. De provoost was daar, met de roede der justitie bij zich, met dewelke hij op bevel van den keizer het teeken tot de uitvoering moest geven.
Heel het vergaderde volk riep:
—Genade! genade voor Uilenspiegel!
Uilenspiegel, van op zijne ladder, sprak:
—Medelijden! genadige keizer!
De keizer hief de hand op en sprak:
—Als die deugniet mij iets vraagt, dat ik niet doen kan, schenk ik hem het leven!
—Spreek, Uilenspiegel! riep het volk.
De vrouwen weenden en zeiden:
—Hij moet sterven, de jongen, want de keizer kan alles.
En allen riepen:
—Spreek, Uilenspiegel!
—Heilige Majesteit, ik zal U noch geld, noch erfgoederen, noch het leven vragen, doch enkel iets voor hetwelk gij beloven moet, als ik zoo spreken durf, mij niet te zullen doen geeselen of radbraken, vóór dat ik naar de andere wereld vertrek.
—Dat beloof ik, sprak de keizer.
—Majesteit, zei Uilenspiegel, ik vraag dat, vóór ik gehangen worde, gij mijnen mond komt kussen met denwelken ik geen Vlaamsch spreke.... [75]
De keizer, die lachte evenals heel de menigte, antwoordde:
—Ik kan niet doen wat gij mij vraagt, en gij zult niet gehangen worden, Uilenspiegel.
Maar de burgemeesteren en schepenen veroordeelde hij om, zes maanden lang, eenen bril van achteren op het hoofd te dragen, opdat, zegde hij, als die van Oudenaarde van voren niet zien, zij tenminste van achteren zouden zien.
En, bij keizerlijk decreet, staat die bril nog heden op het wapen van de stad.
En Uilenspiegel ging zediglijk henen, met een kleine tassche vol geld, dat de vrouwen hem hadden gegeven.
Uilenspiegel, die te Luik op de vischmarkt liep, zag een dikken jongeling, die een net met allerhande gevogelte onder den arm droeg en nog een ander vulde met schelvisch, forellen, paling en karpers.
Uilenspiegel herkende Lamme Goedzak.
—Wat doet gij hier, Lamme? vroeg hij.
—Gij weet, sprak hij, dat die van Vlaanderen welkom zijn in het zoete land van Luik; ik ben hier heengetrokken door de liefde. En gij?
—Ik zoek een meester om brood te verdienen, antwoordde Uilenspiegel.
—’t Is droge kost, zei Lamme. Een rozenkrans van ortolanen met eene lijster, als credo, staat verre daarboven.
—Zijt gij rijk? vroeg Uilenspiegel hem.
Lamme Goedzak antwoordde:
—’k Verloor mijn vader, mijn moeder en mijn jongere zuster, die mij altijd sloeg. Ik erfde hun vermogen en ik woon met eene dienstmaagd, die maar één oog heeft, zeer ervaren in de kunste van braden en koken.
—Wil ik uwe visch en uw gevogelte dragen, vroeg Uilenspiegel.
—Ja, sprak Lamme.
En beiden slenterden voort langs de markt.
Eensklaps vroeg Lamme:
—Weet gij waarom gij niet wijs zijt?
—Neen, antwoordde Uilenspiegel.
Omdat gij dit eten in de hand draagt, in stee van in uwe maag. [76]
—Inderdaad, Lamme, antwoordde Uilenspiegel; maar sinds ik geen brood meer heb, willen de ortolanen mij niet meer bezien.
—Gij zult er hebben, Uilenspiegel, sprak Lamme, en gij zult mij dienen als gij mijne dienstmaagd vermoogt te bevallen.
Terwijl zij voortgingen, toonde Lamme aan Uilenspiegel, een schoone, lieve, poezele meid, in zijde gekleed, die langs de markt liep en Lamme toelonkte.
Een oud man, heur vader, ging achter heur met twee netten, één met visch, het ander met wild.
—Die, sprak Lamme, die wordt mijne gade.
—Ja, sprak Uilenspiegel, ik ken heur, ’t is een Vlaamsche van Zottegem; zij woont in de rue Vinave-d’Isle, en de buren zeggen, dat hare moeder in heure plaats de straat vóór de deur keert en dat heur vader heure hemdenen strijkt.
Doch Lamme antwoordde niet en sprak blijde:
—Zij heeft mij bezien.
Getweeën kwamen zij aan het huis van Lamme, omtrent eene brug over de Maas, en Lamme klopte aan de deur. Een eenoogige dienstmaagd kwam opendoen. Uilenspiegel zag dat zij oud, lang, mager en norsch was.
—Sanginne, sprak Lamme tot haar, wilt gij dezen jongen man om u te helpen in uw werk?
—Ik zal hem probeeren, sprak zij.
—Neem hem, sprak hij, en laat hem de lekkernijen van uwe keuken proeven.
Sanginne bracht toen drie zwarte pensen, eene pint kuite en eene homp brood.
Terwijl Uilenspiegel aan ’t eten was, smulde Lamme ook aan eene pens.
—Weet gij, vroeg hij hem, waar onze ziel woont?
—Neen, Lamme, sprak Uilenspiegel.
—In onze maag, antwoordde Lamme, daar wordt ze steeds doorploegd om ons voortdurend nieuwe geesteskracht te schenken. En welke zijn onze beste gezellen? Het zijn de fijne brokken, begoten met wijn van de Maas.
—Ja, sprak Uilenspiegel, pensen zijn aangenaam gezelschap voor een eenzame ziele.
—Hij vraagt nog, Sanginne, sprak Lamme.
Deze reis gaf Sanginne hem witte pensen.
Terwijl Uilenspiegel zich volstopte, zei Lamme, in gedachten verslonden: [77]
—Als ik zal sterven, zal mijn maag met mij sterven, en hier beneden, in het vagevuur, zal men mij laten vasten, en laten ronddwalen met een slappen en ledigen buik.
—De zwarte waren beter, zei Uilenspiegel.
—Gij hebt er zes gegeten, sprak Sanginne, gij krijgt geene meer.
—Uilenspiegel, sprak Lamme, gij zult hier goed behandeld worden, en eten lijk ik.
—Dat woord zal ik onthouden, zei Uilenspiegel.
Uilenspiegel, ziende dat hij at lijk Lamme, was gelukkig. De pensen die hij gegeten had, gaven hem zulken moed, dat hij dien dag ketels, potten en pateelen deed blinken lijk zonnen.
Daar hij goed leven had in dit huis, verbleef hij geerne in kelder en keuken, en liet hij den zolder aan de katten. Eens had Sanginne twee kiekens te braden, en beval tot Uilenspiegel aan het spit te draaien, terwijl zij naar de markt om de toespijzen ging.
Als de twee kiekens gebraden waren, at Uilenspiegel er een op.
Sanginne kwam terug en ze sprak:
—Er waren twee kiekens, en ik zie er maar een meer.
—Doe uw ander oog open en gij zult ze alle twee zien, antwoordde Uilenspiegel.
Woedend ging zij dat vertellen aan Lamme Goedzak, die naar de keuken kwam en aldus sprak tot Uilenspiegel:
—Waarom spot gij met de meid? Er waren twee kiekens.
—Inderdaad, Lamme, sprak Uilenspiegel, maar als ik hier binnenkwam, hebt gij gezegd dat ik zou eten en drinken als gij. Er waren twee kiekens: een heb ik gegeten, het ander is voor u; mijne vreugd is voorbij, de uwe nog niet; zijt gij niet gelukkiger dan ik?
—Ja, sprak Lamme glimlachend, maar doe immer alles wat Sanginne u zal zeggen, en gij zult maar half werk hebben.
—Ik zal mijn best doen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel.
Telkens dat Sanginne hem dan ook iets gebood, deed hij het maar half, als zij hem zei van twee akers water te putten, bracht hij er maar een; als zij hem vroeg aan de tonne den pot met kuite te vullen, goot hij onderweg de helft in zijn keelgaat, en zoo verder.
Ten slotte werd Sanginne het moede en ze zei tot Lamme dat, als die deugniet langer in huis bleef, zij dadelijk heenging.
Lamme ging tot Uilenspiegel en zei:
—Gij moet heengaan, mijn jongen, niettegenstaande dat gij hier goed waart in huis. Hoor dien haan kraaien, ’t is twee [78]uren na middag, dat is een teeken van regen. Liever zette ik u niet buiten, als er slecht weder op handen is; maar bedenk, mijn jongen, Sanginne houdt met heur gekook en gebraad mijn levenslicht brandend; als zij mij verlaat, moet ik sterven. Ga heen dus, mijn vriend, op Gods genade, en neem deze drie gulden en dezen krans worsten, om u tot vertroosting te dienen.
En Uilenspiegel trok beschaamd en beteuterd henen, want hij betreurde Lamme en zijne keuken.
De slachtmaand kwam te Damme en elders, maar ’t was een late winter. Noch sneeuw, noch koude, noch regen; de zonne scheen van ’s morgens tot ’s avonds, de kinderen stoeiden in het stof van straten en wegen; en kooplieden, kramers, goudsmeden, wagenmakers en werklieden kwamen ’s avonds na het eten, op de zulle hunner deur, kijken naar den immerblauwen hemel, naar de boomen, die nog hunne bladeren hadden, naar de ooievaars, die op de daken zaten en de zwaluwen, die nog niet vertrokken waren. De rozen hadden driemaal gebloeid en botten voor de vierde reize; de nachten waren zoel, de vogeltjes kweelden in de bosschen.
Die van Damme zegden:
—De winter is dood, laat ons hem verbranden.
En zij maakten een grooten man met een berensnoet, een langen vlassen baard en haar van schavelingen. Zij deden hem witte kleederen aan en verbrandden hem in groote plechtigheid.
Klaas was weemoedig; hij zegende geenszins den immerblauwen hemel, noch de zwaluwen die niet wilden vertrekken. Want te Damme brandde niemand meer kolen, tenzij voor de keuken, en daar iedereen er daarvoor genoeg had, ging niemand er koopen bij Klaas, die al zijne spaarpenningen uitgegeven had om zijn voorraad in te doen.
De kooldrager stond op de zulle zijner deur, toen hij zijn neus door een koel windeken voelde streelen,
—Ha! sprak hij, daar komt mijn brood aanwaaien.
Maar het koel windeken bleef niet waaien, en de hemel bleef immer blauw, en de bladeren wilden niet vallen. En Klaas weigerde zijn wintervoorraad voor halfprijs te verkoopen aan den gierigaard Grijpstuiver, den deken der vischverkoopers. En weldra was er gebrek in de arme stulp. [79]
Doch koning Philippus had geen honger; hij at gebakjes bij zijne gemalin, Maria de leelijke, van het koninklijk huis der Tudor’s. Hij beminde heur niet, doch hoopte die tengere vrouw te bevruchten om aan de Engelsche natie een Spaanschen koning te geven.
Maar de verbintenis van een steen met een brandende kool mislukte haar doel. Toch waren Philippus en Maria genoeg verbonden om protestanten met honderden te doen sterven door het vuur en het water.
Als Philippus niet uit Londen was, of als hij niet, onder eenige vermomming, in het een of ander slecht kot zijn vermaak zocht, bracht de nacht de beide echtgenooten bij elkander.
Dan leunde koningin Maria, in schoone Iersche kant en fijn Doornijksch lijnwaad gehuld, tegen het echtelijk bed, terwijl Philippus keek of hij bij zijne vrouw geenerlei teeken van zwangerschap zag; doch niets ziende, werd hij kwaad en bekeek de toppen zijner vingeren zonder een woord te uiten. Teederlijk zag de vorstinne hem aan; smeekte den ijskouden Philippus om liefde. Niets ontzag zij, tranen, kreten, noch smeekingen om een kus te ontvangen van hem, die heur zijn minne niet schonk.
Als een uitzinnige vrouw lachte en weende zij tegelijk om hem te verteederen; doch lachen noch tranen vermochten dit steenen herte te smelten.
Als een verliefde slang, kronkelde zij zich, sloeg zij te vergeefs hare armen rond hem en trok zij tegen heur hert de smalle borstkas, waar de wanstaltige ziel van den bloedigen koning in huisde; maar hij verroerde zich niet.
De arme vrouw deed heur best lieftallig te zijn; zij gaf hem al de zoete namen, die de minnezieken geven aan de verkorene heurs herten: Philippus bekeek de toppen zijner vingeren.
Soms antwoordde hij:
—Zult gij nooit kinderen hebben?
Op die rede boog Maria het hoofd.
—Is het mijne schuld, sprak zij, zoo ik onvruchtbaar ben? Heb medelijden met mij: ik leef als eene weduwe.
—Waarom hebt gij geene kinderen? sprak Philippus.
Toen viel de vorstinne op het tapijt, als door den dood getroffen. En hare oogen baadden in tranen, en zij hadde bloed geweend, hadde zij gekunnen. [80]
En aldus wreekte God de slachtofferen, waarmede de beulen Engelands bodem hadden bedekt.
Men ziet er mede eenen sleutel in, fluisterde Uilenspiegel, heur stil in het oor. (Blz. 85).
Het gerucht liep, dat keizer Karel van zins was het recht van erflating te ontnemen aan al degenen, die in de kloosters stierven, hetgeen den Paus grootelijks mishaagde.
Uilenspiegel, die toen in de vallei der Maas was, dacht dat de keizer aldus te allen kant voordeel halen zou, want hij erfde als de familie niet erfde. Hij zette zich neder aan den oever van den stroom en wierp zijne lijn met het aas uit. Vervolgens knaagde hij aan een oude broodkorst; het speet hem wel, dat hij er geen kroes wijn bij had, maar hij zegde tot zich zelven: men kan ’t niet altijd naar wensch hebben.
Toen wierp hij een stuk van zijn brood in ’t water, want wie zijn maaltijd niet deelt met zijn evennaaste, is niet weerd dat hij leeft.
Een grondeling kwam het brood rieken en opende onnoozel den bek, in den waan, dat het brood er van zelf ging in vallen. Terwijl hij aldus in de lucht keek, werd hij eensklaps ingeslikt door een verradelijken snoek, die als een pijl op hem was toegeschoten.
Een karper, die argeloos in de lucht naar de vliegen hapte, onderging hetzelfde lot. Als de snoek verzadigd was, bleef hij onbeweeglijk stil, de kleine vischjes versmadend, die pijlsnel van hem wegzwommen. Terwijl hij aldus in trotschheid zijn gemak nam, schoot een hongerige, vraatzuchtige snoek met open muil op hem toe. Een woedend gevecht ontstond en weldra zag het water rondom hen rood van bloed. De verzadigde snoek verdedigde zich slecht tegen den hongerige, die wat achteruit zwom, zijn aandrift nam en op zijn tegenstrever toeschoot, welke hem met open muil afwachtte en de helft van zijn kop inslikte; hij wilde hem weder uit den muil stooten, doch hij slaagde er niet in, om den wille van zijne haaktanden. En beide spartelden wanhopiglijk.
Aldus aaneengehecht, zagen zij den sterken angel niet, die, aan een zijden snoer gebonden, langzaam omhoog kwam en in de vinne drong van den verzadigden snoek, beide optrok en ze met krachtigen zwenk op het gras smeet.
Uilenspiegel sneed hun de keel af en sprak: [81]
—Snoeken, mijne vrienden, mocht gij de paus en de keizer zijn, die elkander verslinden, en ik het wakkere volk dat u beiden opscheert, op het uur dat God zal believen!
En Katelijne, die Borgerhout niet verlaten had, dwaalde steeds door de velden en herhaalde gedurig: „Hansken, mijn man, zij hebben vuur op mijn hoofd gelegd; maak er een gat in, dat mijne ziel er uit kome. Helaas! zij klopt altijd en elke klop doet zeer als een hamerslag.”
En Nele verzorgde de arme uitzinnige, en treurig dacht zij aan heuren vriend Uilenspiegel.
En te Damme bond Klaas zijne mutsaards en verkocht zijne kolen; en menigwerf werd hij droefgeestig als hij dacht aan Uilenspiegel, den banneling, die nog in langen tijd niet zou mogen terugkeeren naar de ouderlijke stulp.
Soetkin zat heele dagen aan het venster te kijken of zij heuren zoon niet zag aankomen.
Deze was nu bij Keulen en kreeg lust in ’t hovenieren.
Hij ging zich als knecht verhuren bij Jan van Zuursmoel, die, ten tijde dat hij kapitein der landsknechten was, wegens wanbetaling van soldij bijna gehangen geweest was, weshalve hij een grooten afkeer had van hennep, door de boeren kennep genoemd.
Op zekeren dag nam Jan van Zuursmoel Uilenspiegel mede naar zijn akker, waarnaast een dagwand, geheel met kennep beplant.
Jan van Zuursmoel sprak tot Uilenspiegel:
—Telkenmale dat gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met zooveel verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot rad en tot galg.
—Ik zal het onthouden, antwoordde Uilenspiegel.
Eens nu dat Jan van Zuursmoel met eenige vrienden aan tafel zat, zei de keukenmeid tot Uilenspiegel:
—Ga naar den kelder en haal er den zennep, wat toen mosterd bediedde.
Uilenspiegel opzettelijk kennep in plaats van zennep verstaande, bejegende den mosterdpot met de meest mogelijke verachting en kwam hem vervolgens op de tafel stellen, heimelijk lachend.
—Waarom lacht gij? vroeg Jan van Zuursmoel. Meent gij [82]dat onze neuzen van koper zijn? Eet zelf dien zennep, mits gij hem zelven gereedgemaakt hebt.
—Ik eet liever kaneelkoekjes, antwoordde Uilenspiegel.
Jan van Zuursmoel stond recht om hem te slaan.
—Wat hebt gij in dien mosterdpot gedaan? sprak hij.
—Wel baas, antwoordde Uilenspiegel, herinnert gij u niet den dag, toen ik u moest volgen naar den akker en gij mij, den zennep aanwijzende, zegdet: „Overal waar gij die leelijke plant ziet, moet gij ze met zooveel verachting bejegenen als gij maar kunt, want zij dient tot rad en tot galg.” En ik heb het gedaan, baas, ik heb ze al mijne verachting uitgedrukt; gaat ge mij nu slaan omdat ik gehoorzaam was?
—Ik heb kennep gezeid en niet zennep, riep Jan van Zuursmoel.
—Baas, ge hebt zennep gezeid en niet kennep, antwoordde Uilenspiegel.
Nog langen tijd twistten zij aldus voort, Uilenspiegel op nederigen toon, Jan van Zuursmoel met een woedend geschreeuw, waarin hij de woorden hennep, zennep, kemp-zemp, zemp-kemp ondereen mengde als een verwarde streng zijde.
En de gasten lachten als duivels, die zich goed doen aan preekheerenribben en kettermeestersnieren.
Maar Uilenspiegel moest de deur uit.
Nele was nog zeer bedroefd voor heur zelve en voor heure uitzinnige moeder.
Als Uilenspiegel zich bij een kleermaker verhuurde, zei deze tot hem:
—Als gij naait, naai dicht aaneen, dat ik de steken niet zie. Uilenspiegel ging zich onder eene tonne zetten en begon daar te naaien.
—Wat is dàt nu? riep de kleermaker.
—Ik ben in de ton gekropen om te naaien, dan kunt gij immers de steken niet zien? antwoordde Uilenspiegel.
—Kom, sprak de kleermaker, zet u hier neer op de tafel, en stik uwe steken dicht bij elkander, en maak het kleed als deze wolf.—Wolf was de naam van een boerenwambuis.
Uilenspiegel nam het wambuis, sneed het aan stukken, naaide het aaneen, zooveel als hij kon in de gedaante van een wolf. [83]
Toen de kleermaker dat zag, riep hij uit:
—Wat duivel? maakt gij daar?
—Een wolf, antwoordde Uilenspiegel.
—Leelijke spotter, sprak de kleermaker, ik had u gezegd van een wolf te maken, ’t is waar, maar gij weet toch wel, dat een wolf een boerenwambuis is.
Eenigen tijd naderhand zegde hij hem:
—Jongen, gooi nog eens gauw de mouwen aan dien bovenkerel daar, eer gij slapen gaat.
Uilenspiegel hing den bovenkerel aan eenen nagel en bracht heel den nacht door met de mouwen naar het kleedingstuk te werpen.
Op het leven dat hij maakte, kwam de kleermaker kijken.
—Deugniet, sprak hij, welke kwade poets zijt gij mij nu aan ’t bakken?
—Gij heet dat een kwade poets? antwoordde Uilenspiegel. Bezie die mouwen, heel den nacht gooi ik ze naar den bovenkerel, en ze blijven er nog niet op.
—Dat spreekt van zelf, zei de kleermaker, daarom gooi ik u op straat, misschien blijft gij er op.
Als Katelijne bij een of anderen braven gebuur was, die op heur wilde letten, ging Nele verre, verre alleen, zelfs tot Antwerpen, langsheen de Schelde of elders, turend naar de wiegelende schuitjes en naar de stoffige wegen, of ze soms heuren vriend Uilenspiegel niet ontwaarde.
Eens dat Uilenspiegel te Hamburg op de jaarmarkt was, zag hij overal kooplieden, en onder hen, eenige oude joden, woekeraars en schacheraars.
Uilenspiegel, die ook wilde koopmanschap drijven, raapte eenige peerdevijgen op en droeg ze mee naar huis, ’t is te zeggen naar een hoek van den vestingmuur. Daar liet hij ze drogen. Vervolgens kocht hij roode en groene zijde, van dewelke hij zakjes maakte; daarin stak hij de peerdevijgen, en hij bond de zakjes toe met een lint, alsof er muskus in stak.
Vervolgens maakte hij een houten bakje, hetwelk hij met een oude koord om zijn hals hing, en hij kwam op de markt met het bakje vol roode en groene zakjes, ’s Avonds stelde hij een keersken midden tusschen de zakjes, om ze te verlichten. [84]
Als men hem kwam vragen wat hij verkocht, antwoordde hij op geheimzinnigen toon:
—Ik zal het u zeggen, maar spreek niet te luide.
—Wat is het dan? vroegen de klanten.
—Het zijn, antwoordde Uilenspiegel, profetische zaadkorrels, die recht van Arabië naar Vlaanderen kwamen; zij zijn met groote kunste gereedgemaakt door meester Abdul-Medil, afstammeling van den grooten Mahomed.
De klanten zeiden tot elkander:
’t Is een Turk.
Anderen spraken:
—Maar neen, ’t is een pelgrim, die uit Vlaanderen komt; hoort gij ’t niet aan zijne tale?
En armoedige, in lompen gehulde liefhebbers spraken:
—Geef ons eenige profetische zaadkorrels.
—Als gij guldens zult hebben om te betalen, antwoordde Uilenspiegel.
En de armoedige, in lompen gehulde liefhebbers gingen beteuterd henen, zeggende:
—Alles is toch voor de rijken hier op de wereld!
Maar weldra werd op de markt het gerucht verspreid, dat daar een Vlaming was met profetische zaadkorrels.
—Ja, zeiden de poorters tot elkander, ze zijn te Jeruzalem op het graf van Jezus Christus gewijd, maar men zegt dat hij ze niet wil verkoopen.
En de poorters kwamen bij Uilenspiegel en vroegen hem van zijne zaadkorrels.
Maar Uilenspiegel, die groote winsten wilde opstrijken, antwoordde dat zij niet rijp genoeg waren, en hij hield het oog op twee rijke joden, die langs de markt slenterden.
—Ik zou wel eens willen weten, sprak een der poorters, wat er geworden zal van mijn schip, dat op zee is.
—Het zal ten hemel varen, als de baren hoog genoeg rijzen, antwoordde Uilenspiegel.
Een ander liet hem zijn dochter zien, een blozende, poezele meid, en vroeg hem of het goed met haar zou loopen.
—Alles loopt zooals de natuur het wil, antwoordde Uilenspiegel, want hij had het meisje een sleutel zien geven aan een jongen man, die, glanzend van geluk, aan Uilenspiegel vroeg:
—Koopman, geef mij een van uwe profetische zakjes, opdat ik wete of ik dezen nacht alleene zal slapen. [85]
—Er staat geschreven, sprak Uilenspiegel, wie verleiding zaait, zal horens maaien.
De jonge snaak was grammoedig en vroeg:
—Wat wilt gij zeggen?
—De zaadkorrels zeggen, antwoordde Uilenspiegel, dat zij u wenschen een gelukkig huwelijk en een vrouw, die u geen Vulcanus-hoed opzet. Kent gij dat hoofddeksel?
Vervolgens sprak hij op den toon van een zedenpreeker:
—Want de vrouw die een godspenning geeft op den huwelijkskoop, geeft naderhand heel de waar aan anderen weg.
Stoutweg vroeg de meid aan Uilenspiegel:
—Ziet men dat allemaal in uwe profetische zakjes?
—Men ziet er mede eenen sleutel in, fluisterde Uilenspiegel heur stil in het oor.
Maar de jongeling was weg met den sleutel.
Eensklaps zag Uilenspiegel een dief van den stal van een spekslachter eene worst nemen van eene elle lang en die onder zijn mantel verbergen. Maar de koopman zag het niet. Blijgezind kwam de dief bij Uilenspiegel, en hij vroeg hem:
—Wat verkoopt gij daar, ongeluksprofeet?
—Zakjes, waarin gij zult zien dat uwe liefde voor de worsten u naar de galg zal brengen.
Op die rede nam de dief ijlings de vlucht, terwijl de bestolen koopman riep:
—Houdt den dief! houdt den dief!
Maar deze was de gaten uit.
Terwijl Uilenspiegel sprak, kwamen de twee rijke Joden, die met aandacht geluisterd hadden, naar hem toe en vroegen:
—Wat verkoopt gij daar, Vlaming?
—Zakjes, antwoordde Uilenspiegel.
—En wat ziet men met uwe profetische zaadkorrels? vroegen zij weder.
—Men ziet de toekomst, als men op de zaadkorrels zuigt, antwoordde Uilenspiegel.
De twee joden spraken stille tot elkander, en de oudste zei tot den anderen:
—Zoo zouden wij weten wanneer onze Messias komt; dat ware voor ons een groote vertroosting. Laat ons een van die zakjes koopen.
—Hoeveel, uwe zakjes? vroegen zij.
—Vijftig gulden, antwoordde Uilenspiegel. Is het te veel, trekt [86]dan maar op. Wie den akker niet koopt, heeft ook den vetten mest niet van noode.
Ziende dat Uilenspiegel zoo vastberaden was, telden zij hem de somme en namen zij een van de zakjes. Zij trokken er mee naar hunne vergaderplaats, alwaar weldra al de joden in groote menigte heenstroomden, toen zij gehoord hadden, dat de twee ouden een geheim hadden gekocht, met hetwelk zij de komst van den Messias konden voorzeggen.
Zoodra dit gekend was, wilden allen, zonder betalen, aan het zakje zuigen; maar de oudste, die het zakje gekocht en betaald had en Jehu hiet, wilde alleen de eer en ’t genot hebben.
—Zonen van Israël, sprak hij, het zakje in de hand houdend, de Christenen bespotten ons; zij maken jacht op ons, en roepen achter ons alsof wij cahorsijnen of woekeraars waren. De Philistijnen willen ons nog dieper dan den grond doen buigen; zij spuwen ons in ’t gelaat, want God heeft onze bogen ontspannen en de teugels losgelaten. Heere, God van Abraham, van Isaäc en van Jacob, hoelang nog moet het kwaad ons geworden, terwijl wij het goede verbeiden; hoelang moeten de duisternissen heerschen, terwijl wij het licht verwachten? Goddelijke Messias, zult gij weldra op de aarde nederdalen? Wanneer zullen de Christenen zich verschuilen in holen en spelonken, bevend voor de kastijding, die zij bij uwe verschijning zullen ontvangen?
En de joden riepen:
—Kom Messias! Zuig, Jehu!
Jehu zoog aan het zakje en, met walg spuwend, riep hij jammerend uit:
—Ik zeg U, in der waarheid, dat het drek is; de Vlaamsche pelgrim is een dief.
Toen sprongen al de joden bij, en zij openden het zakje. Als zij zagen wat er in stak, liepen zij in woede naar de jaarmarkt om Uilenspiegel te vinden, maar deze had niet op hen gewacht.
Een man van Damme, die aan Klaas zijne kolen niet kon betalen, had hem het schoonste van zijn kateil gegeven, zijnde een handboog met twaalf goed aangezette pijlen.
En als er niet te werken was, ging Klaas op jacht: meer dan één beestje, te groot liefhebber van kool, werd door hem gedood en veranderd in hazepeper. [87]
Klaas zette zich toen gretig te eten, en Soetkin zag naar den eenzamen weg en zeide:
—Thijl, mijn zoon, riekt gij den lekkeren geur van de saus niet?... Ongetwijfeld heeft hij nu honger.
En droomerig, had zij hem zijn deel van ’t festijn willen wegzetten.
—Als hij honger heeft, sprak Klaas, is het zijne schuld; dat hij terugkome en hij zal eten als wij.
Klaas hield duiven; ook hoorde hij geerne, rondom zich, distelvinken, leeuwerikken, musschen en andere vogelen zingen en piepen, en schoot hij geerne muizenvalken en speurgalen, die de kleine vogelen verslinden.
Nu, eens dat hij in zijne lochting kolen mat, toonde Soetkin hem een grooten vogel, die in de lucht boven het duivenhok zweefde.
Klaas nam zijn handboog en sprak:
—De duivel redde Zijne Sperwerachtigheid!
Toen hij den pijl in den boog had gestoken, hield hij zich in de lochting, alwaar hij al de bewegingen van den vogel met de oogen volgde om hem niet te missen. Het was valavond. Klaas kon enkel een zwarte stip onderscheiden. Hij schoot den pijl af en zag een ooievaar in de lochting vallen.
Klaas was er droef om, maar Soetkin nog meer, en zij riep:
—Nu hebt gij den vogel Gods gedood!
Zij nam toen den ooievaar en zag dat hij maar aan den vleugel gewond was; zij ging ongel halen en sprak, terwijl ze zijne wonde vermaakte:
—Ooievaar lief, ’t is niet behendig voor u, die geerne gezien wordt, van in de lucht te zweven als een steekvogel, die gehaat wordt. Aldus treffen de pijlen des volks soms den verkeerden man. Hebt gij zeer aan uwen vleugel, arme ooievaar, dat gij mij zoo gewillig laat begaan? Hoe weet gij dat onze handen handen van vrienden zijn?
Als de ooievaar genezen was, kreeg hij alles te eten wat hem lustte; doch liefst at hij de visch, die Klaas voor hem in de vaart ging vangen. En telkens dat de vogel Gods hem zag komen, opende hij gretig den bek.
Hij volgde Klaas als een hondje, maar liefst bleef hij in de keuken, alwaar hij zijne maag warmde en met den snavel op Soetkin sloeg, terwijl zij het noenmaal bereidde, als om heur te vragen:
—Is er niets bij voor mij? [88]
En ’t was aardig dien ernstigen geluksbode op zijne lange pooten de hut te zien rondloopen.
Maar de slechte dagen waren teruggekomen: droevig wrocht Klaas alleen op zijn akker, want er was geen werk voor hen beiden. Soetkin bleef in de stulp en bereidde op allerhande manieren de boonen, hun dagelijksch maal, om Klaas’ eetlust te streelen. En zij zong en zij lachte, opdat hij heure droefheid niet merken zou. De ooievaar stond bij heur, op één poot en met den bek in de pluimen.
Een man te peerd hield voor hunne woning stil; hij was heel in ’t zwart gekleed en had een mager en droevig gezicht.
—Is hier iemand thuis? vroeg hij.
—God zegene Uwe Droefgeestigheid, antwoordde Soetkin; ben ik dan een schimme, dat gij mij vraagt of iemand thuis is?
—Waar is uw vader? vroeg de ruiter.
—Als mijn vader den naam draagt van Klaas, is hij ginder, antwoordde Soetkin, en bezig met koren te zaaien.
De ruiter ging weg, en Soetkin toog ook henen vol droefheid, want voor de zesde reize moest ze, zonder geld, brood bij den bakker gaan halen. En toen ze met ledige handen terugkwam, was zij versteld Klaas triomfantelijk te zien terugkomen op het peerd van den zwarten man, die te voet naast hem ging en het dier bij den toom hield. Klaas hield vol trotschheid in de hand een lederen tassche, dewelke goed gevuld scheen.
Toen hij van ’t peerd steeg, omhelsde hij den man en klopte hem vervolgens vriendelijk op den schouder.
—Leve mijn broeder Judocus, de goede heremijt! riep hij uit, terwijl hij de tassche deed rinkelen. God beware hem in vreugd, in vet en in gezondheid. ’t Is Judocus vol zegen, Judocus vol overvloed, Judocus met zijne vette soep! De ooievaar heeft geenszins gelogen!
En hij legde de tassche op de tafel. Jammerend sprak Soetkin toen:
—Man, wij hebben geen eten vandaag: de bakker heeft mij brood geweigerd.
Brood? sprak Klaas, de tassche openend en goudstukken op de tafel gietend, brood? Daar is brood, boter, vleesch, wijn, bier! Daar zijn hespen, mergpijpen, reigerpastijen, ortolanen, [89]ganzen, krakelingen, daar is ambrozijn, lijk bij de groote heeren! daar is bier met tonnen en wijn met vaten! Gestraft wordt de bakker, want wij zullen bij hem niets meer koopen.
—Maar man, sprak Soetkin verbaasd.
—Nu luister, sprak Klaas, en wees verblijd. Katelijne, in stee van in ’t markgraafschap Antwerpen hare ballingschap uit te doen, is vergezelschapt door Nele, te voet naar Meiborg gegaan. Daar heeft Nele tot mijn broeder Judocus gezegd, dat wij ondanks onzen harden arbeid, veelal in armoe verkeeren. En naarvolgens die goede bode mij zooeven gezegd heeft—en Klaas wees naar den zwarten ruiter—heeft Judocus den heiligen Roomschen godsdienst verlaten, om de Luthersche ketterije aan te hangen.
De zwarte man sprak:
—Ketters zijn zij, die de Groote Hoer volgen. Want de Paus vergeet zijne plichten en drijft handel in de heilige zaken.
—Stil! zei Soetkin, spreek niet zoo luide, gij zoudt ons gedrieën op den brandstapel brengen!
—Dus, vervolgde Klaas, Judocus heeft aan dezen braven bode gezegd, aangezien hij strijden ging onder de troepen van Frederik van Saksen, wien hij vijftig goed gewapende mannen bezorgde, hij zooveel geld niet van noode had, want dat het, bij rampspoed, toch zou worden gestolen door een of anderen landsknecht. Breng dus, zoo sprak hij, met mijnen zegen, die zevenhonderd karolusgulden aan Klaas, mijnen broeder en zeg hem dat hij goed leve en het heil zijner ziel gedenke.
—Ja, sprak de ruiter, want ’t is tijd: God geeft een ieder naar zijne werken en handelt met een iegelijk volgens de verdiensten zijns levens.
—Heer, sprak Klaas, ’t zal mij ondertusschen toch niet verboden zijn mij in de goede tijding te verblijden? Verweerdig u hier te blijven. Om uwe boodschap te vieren, zullen wij eten heerlijke pensen, menigvuldige karbonaden, een hammetje dat daar even zoo rond en zoo lekker bij den spekslager lag, dat mijne tanden wel een voet lang uit mijnen mond kwamen.
—Laas! sprak de man, alleen de goddeloozen denken aan genuchten, terwijl de blikken des Heeren op hen zijn gevestigd.
—Nu, bode, sprak Klaas, wilt gij met ons eten en drinken of niet?
De man antwoordde:
—De geloovigen zullen hunne zielen aan de aardsche genoegens [90]mogen wijden, als de Babylonische Hoer ten gronde zal liggen!
Daar Klaas en Soetkin een kruis sloegen, wilde hij heengaan.
Klaas sprak tot hem:
—Zoo het U behaagt aldus met een slecht onthaal te vertrekken, geef dan den vredekus aan mijn broeder Judocus en waak over hem in ’t gevecht.
—Ik zal het doen, sprak de man.
En hij toog henen, terwijl Soetkin eten ging halen om dit uit de lucht gevallen fortuin te vieren. Dien avond kreeg de ooievaar twee grondelingen en een kabeljauwskop.
De mare verspreidde zich weldra te Damme, dat de arme Klaas, door het toedoen van zijn broeder Judocus, de rijke Klaas was geworden. En de deken zei, dat Katelijne zeker Judocus betooverd had, daar Klaas van hem een groote somme gelds had gekregen en dat hij niet eens een kleedje aan Onze-Lieve-Vrouw had geofferd.
Klaas en Soetkin waren gelukkig; Klaas wrocht op het veld of verkocht zijne kolen, en Soetkin bleef de wakkere huisvrouw.
Maar Soetkin, altoos droefgeestig, zocht steeds, met de oogen, heuren zoon Uilenspiegel op de wegen.
En alle drie smaakten het geluk, dat God hun zond, in afwachting van hetgeen de menschen hun zouden jonnen.
Keizer Karel ontving dien dag uit Engeland een brief, in denwelken zijn zoon hem schreef:
„Heer en Vader,
„Het mishaagt mij grootelijks te moeten leven in een land, waar de gevloekte ketteren vermenigvuldigen als vlooien, rupsen en sprinkhanen. Het vuur en het zweerd zouden niet te veel zijn om ze te rukken van den stam des levendmakenden booms die onze Moeder de Heilige Kerk is. Alsof mijn leed nog niet voldoende ware, beschouwen mijne onderdanen mij niet als een koning, maar als den echtgenoot van hunne koningin, die zonder haar geenerlei gezag zou hebben. Zij spotten met mij, zeggende in kwaadwillige boekskens, waarvan niemand den schrijver of [91]drukker kan vinden, dat de Paus mij betaalt om stoornis en verderf te brengen in het koninkrijk, door ketteren te hangen en te branden en, zoo ik een dringende schatting opleggen wil—want meermaals laten zij mij met opzet zonder geld—antwoorden zij in boosaardige paskwils, dat ik er maar te vragen heb aan Satan, voor denwelken ik werk. Die van ’t Parlement bieden mij, uit vreeze, hoogst nederig hunne verontschuldiging aan, maar zij geven toch niets.
„Doch de muren van Londen zijn bedekt met opschriften, waarin ik voorgesteld word als een vadermoorder, gereed om Uwe Majesteit te treffen, om van hem te erven.
„Maar gij weet, Heer en Vader dat onaangezien rechtmatigen trots, ik aan Uwe Majesteit nog lange en glorierijke dagen wensch.
„Ook verspreiden zij in de stad eene prent, geëtst op koper, waarop ik afgebeeld word staande bij eene klavecimbel, in dewelke katten opgesloten zijn, die met hare pooten op de snaren slaan en wier steerten steken uit ronde gaten, waaraan zij met ijzeren roeden vastgemaakt zijn. Een man, die ben ik, verbrandt de steerten met een gloeiend ijzer, om de dieren met de pooten op de toetsen te doen slaan en erbarmlijk te doen kermen. Ik ben afgebeeld zoo wanstaltig en met zulken grijnslach, dat ik mij niet wil bezien. En gij weet, Heer en Vader, of ik mij ooit aan zulk onheilig vermaak overleverde. Ongetwijfeld deed ik wel eens, voor mijn pleizier, katten mauwen, doch ik lachte niet. Als echte muitmakers, rekenen zij mij dit alles als eene misdaad aan, hoewel de dieren geene ziel hebben, en een iegelijk, en inzonderheid vorstelijke personen, zich van hen mag bedienen tot nut en verzet. Maar in Engeland is men zoo verzot op dieren, dat men ze beter behandelt dan de dienstknechten; stallen en hondehokken zijn hier paleizen en hier zijn heeren, die in den stal bij hun peerd slapen.
„Daarenboven is mijne gade en koningin onvruchtbaar. Om mij te beleedigen zeggen ze, dat ik, niet zij—die jaloersch, onhandelbaar, en bovenmate minneziek blijft—daarvan de schuld is. Mijnheer en Vader, alle dagen bid ik deemoedig Onzen Heere, dat Hij mij Zijne genade schenke, in de hoop dat Hij mij een anderen troon geve, al was het bij de Turken, in afwachting van dien tot denwelken eenmaal geroepen zal worden de zoon Uwer Allerglorierijkste en Allerzegevierendste Majesteit.
„Ondertekend: Philippus.”
[92]
De keizer antwoordde als volgt:
„Mijnheer en Zoon,
„Uwe vijanden zijn groot, ik betwist het geenszins, doch tracht zonder grammoedigheid een schitterender kroon te verbeiden. Reeds meermalen heb ik het voornemen uitgedrukt, mij terug te trekken uit de Nederlanden en uit mijne andere bezittingen, want ik voel dat ik, oud en jichtig als ik word, niet meer zal kunnen wederstaan aan Hendrik van Frankrijk, den tweeden van dien naam, want de Fortuin lacht steeds den jongeren toe. Verlies ook niet uit het oog, dat gij, meester van Engeland, door uwe macht, Frankrijk, onzen vijand, kwetst en vernedert.
„Ik werd deerlijk verslagen vóór Metz, alwaar ik veertig duizend man verloor; ik moest vluchten voor den koning van Saksen. Als God mij door Zijne Goedertierenheid in mijn vroegere kracht en macht niet wil herstellen, ben ik van zins, Mijnheer en Zoon, U mijne rijken af te staan.
„Heb dus geduld en doe ondertusschen uwen plicht tegen de ketterijen, van dewelke gij niemand moet sparen, noch mannen, noch vrouwlieden, noch kinderen, want mij is niet zonder leed ter kennis gekomen, dat Mevrouw de koninginne hun dikwijls genade wil schenken.
„Uw verkleefde vader, Onderteekend: Karel.”
Daar Uilenspiegel lang, zeer lang gegaan had, waren zijne voeten tot bloedens toe gekwetst. Doch in het bisdom Mentz ontmoette hij eenen wagen met pelgrims, die hem naar Rome bracht.
Toen hij in die stad kwam en uit den wagen stapte, zag hij aan de poort eener afspanning een poezele vrouwe staan, die hem toelachte.
Heur minnelijk gezichtje beviel hem ten volle.
—Weerdin, sprak hij, wilt gij een reizenden pelgrim herbergen, die, met zonden overladen, den Heiligen Vader om genade komt smeeken?
—Wij herbergen al degenen, die betalen.
—Ik heb honderd dukaten in mijne tassche, antwoordde [93]Uilenspiegel, die er maar éénen had, en met u wil ik den eersten verteren; laat ons een bottel ouden Roomschen wijn drinken.
—De wijn is niet duur in deze heilige stede, sprak zij; kom binnen en drink voor een soldo.
Zij dronken samen lang en ledigden, onder vriendelijk gekeuvel, zulke menigte flesschen, dat de weerdin aan heure meid zeggen moest de klanten in heure plaats te gerieven, terwijl zij en Uilenspiegel in een marmeren achterkamer zaten, waar het koel was als in den winter.
Heur hoofd op zijn schouder leunend, vroeg zij hem wie hij was.
—Ik ben messire van Geenland, grave van Nergensthuis heere van Vastendonk, en ’k heb te Damme, dat mijne geboorteplaats is, vijf en twintig bunders maneschijn.
—Waar ligt dat land? vroeg de weerdin, uit Uilenspiegel’s beker drinkend.
—’t Is een land, sprak hij, waar men stoute verbeelding, onzinnige verwachtingen en ijdele beloften zaait; een land, waar gij niet vandaan zijt, met uwe lichtbruine huid, met uwe oogen die flonkeren als perelen; ze zijn van de kleur van de zonne, die goudbruine lokken; ’t is het erfdeel van Venus, die gevleesde schouderen, die goddelijke borsten, die ronde armen, die fijne handjes. Willen wij samen avondmalen?
—Schoone pelgrim uit Vlaanderen, sprak zij, wat komt gij hier doen?
—Den paus spreken, antwoordde Uilenspiegel.
—Laas! sprak zij, den paus spreken! Ik, die hier vandaan ben, heb het nog nooit gekunnen.
—Ik zal het kunnen, sprak Uilenspiegel.
—Maar, sprak zij, weet gij waar hij gaat, hoe hij is, en kent gij zijne levenswijze?
—Onderweg zegde men mij, antwoordde Uilenspiegel, dat hij Julius de derde heet, dat hij ontuchtig, lichtzinnig is, dat hij goed klapt en snedig antwoordt. Men zei ook mij, dat hij een ongemeene vriendschap opgevat heeft voor een zwarten, vuilen bedelaar, die met een aapje de aalmoes vroeg, dat hij hem tot kardinaal gemaakt heeft en dat hij ziek is als hij hem een dag niet ziet.
—Drink, sprak zij, en spreek niet zoo luide.
—Men zei ook, vervolgde Uilenspiegel, dat hij eens vloekte als een soldenier, toen hij een kouden pauw niet terugvond, [94]dien hij had doen wegzetten voor zijn avondmaal, en dat hij sprak: Ik, de stadhouder Gods, mag wel vloeken om een pauw, wanneer mijn meester grammoedig om eenen appel was! Gij ziet liefste, dat ik den paus ken en weet wie hij is.
—Laas! zegde zij, spreek daarvan aan anderen niet. Maar gij zult hem niet zien.
—Ik zal hem spreken, zei Uilenspiegel.
—Als gij dát kunt, betaal ik U honderd florijnen.
—Ik heb ze gewonnen! sprak Uilenspiegel.
Hoewel zijne beenen vermoeid waren, doorliep hij ’s anderen daags de stad en vernam hij, dat de paus dien dag de misse zou lezen in de kerk van San Giovanni in Laterano. Uilenspiegel toog er henen, ging zoo dicht bij den paus staan als hij kon, en telkens dat de paus den kelk of de hostie ophief, keerde Uilenspiegel den rug naar het autaar.
De paus was bijgestaan door een schelmschen, zwaarlijvigen kardinaal, die, met een aapje op den schouder, het volk het sacrament gaf, met menigvuldige ontuchtige gebaren daarbij. Hij deed den paus de handelwijze van Uilenspiegel kennen, en als de misse gedaan was, kwamen vier groote pijkeniers zich meester maken van den pelgrim.
—Van welk geloove zijt gij? vroeg hem de paus.
—Van hetzelfde als mijne hospita, Zeer Heilige Vader, antwoordde Uilenspiegel.
De paus ontbood de vrouwe.
—Wat gelooft gij? vroeg hij haar.
—Alles wat Uwe Heiligheid gelooft, antwoordde zij.
—En ik van ’s gelijken, sprak Uilenspiegel.
De paus vroeg hem, waarom hij den rug naar het autaar gekeerd had.
—Ik voelde mij onweerdig het te aanschouwen, antwoordde Uilenspiegel deemoedig.
—Zijt gij pelgrim? vroeg hem de paus.
—Ja, sprak hij, en ’k kom uit Vlaanderen om vergiffenis voor mijne zonden te vragen.
De paus zegende hem en Uilenspiegel ging henen met de weerdin, die hem honderd florijnen telde. Met de tassche gevuld, verliet hij Rome om naar Vlaanderenland terug te keeren.
Maar zeven dukaten moest hij betalen voor het perkament, op hetwelk zijne vergiffenis geschreven stond. [95]
Te dien tijde kwamen twee premonstratenzer broeders te Damme aflaten verkoopen. Boven hunne monnikspij, droegen zij een schoon fijn hemde, met kant bezet.
Aan de deur der kerke, bij helder weder, en onder ’t portaal als het regenachtig was, hingen zij hun tarief uit; daarin gaven zij voor zes duiten, voor een oortje, voor een half pond parisis, voor zeven, voor twaalf karolusgulden, honderd, tweehonderd, driehonderd, vierhonderd jaar aflaat, en, al naarvolgens de prijzen, halven aflaat en vollen aflaat en de vergiffenis voor de afschuwelijkste schelmstukken, ja zelfs voor het koesteren van begeerten ten opzichte van de Heilige Maagd. Maar dát kostte zeventien gulden.
Aan de klanten die betaalden, stelden zij kleine stukjes perkament ter hand, op dewelke het cijfer van de jaren aflaat geschreven was. En daaronder stond het opschrift:
Is er iemand die niet en wil zijn
Gebraeden ofte geroosterd fijn,
Bij duizend jaer in ’t vaegevuer,
Of in de Helle voor allen duer,
Hij coope de aflaten maer
De gratiën en de kwijtscheldingen te gaer
Voor ietswat geld ende goed:
God hem dan het loonen moet.
En er kwamen koopers van tien uren in ’t ronde.
Een van de goede broeders preekte dikwijls voor het volk; hij had roode kaken en een driedubbele kin.
—Ongelukkige! sprak hij, een of anderen zijner toehoorders beziende; ongelukkige! daar zijt gij in de helle! Het vuur verbrandt u wreedelijk: men legt u te koken in een ketel vol vet, in denwelken men oliekoekjes voor Astarte bakt; gij zijt niets meer dan eene worst in Lucifer’s panne, een hamelbout in die van Gielgirot, den grooten duivel, want men snijdt u eerst aan stukken! Zie nu dien grooten zondaar, die de aflaten versmaadde; zie dien schotel stoverije: hij is ’t, hij is ’t, zijn goddeloos lichaam, zijn vermaledijd lichaam is vaneengekookt tot eene brij. En met welke saus! sulfer, pek en teer! En al die arme zondaren worden alzoo opgegeten om opnieuw tot hunne smerte [96]in ’t leven te komen. En ’t is een gedurig geween en tandengeknars. Ontferm U onzer, genadige God! Ja, daar ligt gij in de helle, arme verdoemde, al die smerten te lijden. Zoo men voor u maar éénen denier gaf, dan zoudt gij bereids verlichting aan de rechterhand gevoelen; met nog een halven denier bij, waren uwe twee handen uit het vuur. Maar de rest van uw lichaam? Voor één gulden slechts, zou de dauw des aflaats op u nedervallen. O, verkwikkende koelte! En in tien dagen, in honderd dagen, in duizend jaar, al naar gelang dat men betaalt, geen gebraad, geen oliekoekje, geen stoverije meer! En als ’t voor u niet is, zondaar, liggen er soms geen vrienden of magen van u, geene gade of geen liefje in de gruwelijke diepte des vuurs?
En dit zeggende, stiet de monnik met den elleboog tegen den broeder, die met een zilveren schotel naast hem stond. En op dat teeken sloeg de broeder de oogen neer en schudde devotelijk den schotel om het geld bij te roepen.
... Hebt gij, vervolgde de monnik, hebt gij in het helsche vuur soms geen zoon, geene dochter, geen kindje, dat gij lief hadt? Zij schreeuwen, zij weenen, zij roepen U. Zoudt gij doof blijven voor hun bange klachte? Dat kunt gij niet; uw hert van ijs gaat smelten, maar dat zal u een karolus kosten. En kijk, bij den klank van dien karolus op dit verachtelijk metaal ... (de andere monnik schudde nogmaals zijn schotel) maakt zich eene ruimte in het vuur, en stijgt de arme ziele tot aan den mond van eenen vuurberg. Daar is zij in de versche, in de vrije lucht! Waar zijn de smerten des vuurs? De zee is nabij, de arme ziele werpt er zich in, zij zwemt op den rug, op den buik, op de golven. Hoor, hoe zij schreeuwt van vreugde, zie, hoe zij duikelt in ’t water! De engelen bezien haar en zijn gelukkig. Zij wachten heur, maar zij kan uit het water niet weg, zoo goed, zoo koel is het daar. Zij weet niet, de arme ziele, dat daarboven heerlijke geurige baden heur wachten, in dewelke groote stukken kandijsuiker drijven, en die koel zijn als ijs. Daar komt een haai: zij vreest hem niet. Zij klimt op zijnen rug, maar hij voelt heur niet; zij wil met hem in ’t diepste der zee dringen. Zij gaat er de zeenimfen groeten, die waterzooi eten in koralen ketels en versche oesters in perelmoeren tellooren. En zij wordt goed ontvangen, onthaald en gevierd; de engelen roepen heur altijd omhoog. Gansch verkwikt, gelukkig, begint zij te zingen als een leeuwerik en vliegt zij naar ’t hoogste der hemelen, alwaar God glorierijk [97]op Zijnen troon is gezeten. Zij vindt daar al heure vrienden en magen terug, behalve diegenen, die de aflaten en Onze Moeder de Heilige Kerke versmaadden en branden in het diepste der helle. En dat voor altijd, altijd, altijd, in de eeuwigheid der eeuwigheden. Maar de andere ziele, zij is bij den Heere; zij verkwikt zich in welriekende baden en knabbelt kandijsuiker. Koopt aflaten, mijne broeders: men heeft er tegen alle prijzen, tegen dukaten, tegen gouden florijnen, Engelsche sovereings! Kopergeld wordt niet versmaad. Koopt! koopt! alhier is de heilige winkel; armen en rijken worden gediend, maar krediet geeft men niet, mijne broeders, want koopen zonder klinkende munt is eene misdaad in de oogen van den Heer.”
De broeder, die niet preekte, rammelde met den schotel. Guldens, dukaten, lammeren, oortjes, stuivers en deniers vielen er in als hagelsteenen.
Klaas, die nu geld had, betaalde een gulden voor tienduizend jaar aflaat. De monniken gaven hem daarvoor een stuksken perkament.
Eindelijk ziende, dat er in Damme niemand overbleef dan de hertevreters, die geen aflaten zouden koopen, trokken de beide broeders naar Heist.
Hoezee voor den grooten dokter Uilenspiegel! (Blz. 116).
Gekleed met zijne pelgrimspij en met eene absolutie in regel op zak, verliet Uilenspiegel de heilige stede. Hij ging recht voor zich en kwam te Bamberg, waar de smakelijkste groenten der wereld zijn.
Hij kwam in eene afspanning, waar een vroolijke weerdinne hem vroeg:
—Jonge meester, wilt gij eten voor uw geld?
—Ja, sprak Uilenspiegel. Maar voor hoeveel eet men hier?
De hospita sprak:
—Aan de tafel der heeren eet men voor zes gulden; aan de tafel der poorters voor vier, en aan de huistafel voor twee.
—Hoe meer, hoe liever! antwoordde Uilenspiegel.
Hij ging dus aan de tafel der heeren zitten. Als hij wel zijne bekomst en zijn maal met Rijnwijn begoten had, sprak hij tot de weerdin:
—Bazin, ik heb goed gegeten voor mijn geld: geef mij mijne zes gulden. [98]
De weerdinne sprak:
—’t Is om te lachen, zeker! Betaal mij maar gauw!
—Liefste bazinne, antwoordde Uilenspiegel, gij ziet er geen slechte betaalster uit; integendeel, gij ziet er zoo eerlijk, zoo rechtschapen uit, dat gij mij nog liever achttien gulden zoudt geven, dan mij de zes te weigeren die gij mij schuldig zijt. Wat schoone oogen! ’t is de zonne, die mij bestraalt, die mijne liefde hooger doet schieten dan ’t hondsgras in een verlaten kluis.
De weerdinne sprak:
—Ik heb geen zaken noch met uwe liefde noch met uw hondsgras, betaal mij en trek op!
—Optrekken, sprak Uilenspiegel, en u niet meer zien. ’k Zei nog liever vaarwel aan ’t leven. Bazinne, zoete bazinne, ik, arme pelgrim, pleeg niet voor zes gulden te eten; ik heb mij vol gepropt en straks laat ik de tong hangen als een hond in de zonne: wil mij betalen, ik verdiende eerlijk de zes gulden door het lastige werk mijner tanden; geef ze mij, en ’k zal u streelen, u zoenen, u kussen, met meer vuur dan wel zeven en twintig minnaars te zamen.
—Zoo spreekt gij voor ’t geld, antwoordde zij.
—Moet ik u voor niets opeten? vroeg hij.
—Neen, sprak zij, hem afwerend.
—Ah! zuchtte hij, steeds naderend, uwe huid is als room zoo zacht, uw haar als gebraden fazant, en uwe lippen als rijpe kersen! Maar zijn er lekkerder kersen dan gij?
—Ik vind het goed, leelijke stouterik, sprak zij glimlachend, mij op den koop toe nog zes gulden te vragen! Wees tevreden dat ik u eten gaf, zonder betaling te eischen.
—Wist gij, sprak Uilenspiegel, hoeveel plaats er nog is!
—Vertrek, sprak de hospita, eer mijn man komt!
—Zie, sprak Uilenspiegel, ik zal een redelijke schuldeischer zijn, geef mij slechts één gulden voor den dorst, die zal komen.
—Daar, stouterik, sprak zij.
En zij gaf hem een gulden.
—Mag ik nog terugkomen? vroeg Uilenspiegel.
—Wilt gij wel heengaan! sprak zij.
—Wél heengaan, zei Uilenspiegel, dat ware naar u toe gaan, maar ’t is een slecht heengaan, die schoone oogen te moeten verlaten. Als ge mij wilt houden, zal ik alle dagen maar voor één gulden eten....
—Moet ik een stok nemen? [99]
—Wilt gij den mijnen? antwoordde Uilenspiegel.
Zij lachte, maar hij moest henengaan.
Rond dien tijd kwam Lamme Goedzak weder te Damme wonen, mits het land van Luik niet meer rustig was, ter oorzake van de ketterij. Zijne vrouw kwam volgeerne mede, omdat de Luikenaars, spotters van nature, lachten met Lamme’s lamlendigheid.
Lamme ging dikwijls bij Klaas, die sedert hij geërfd had, veel in de taveerne den Blauwen Toren verbleef, alwaar hij eene tafel gekozen had voor zich zelven en zijne gezellen. Aan de naburige tafel zat een man profijtelijk zijn kapperken te drinken; ’t was Judocus Grijpstuiver, de gierige deken der vischverkoopers, die niets dan haring at en meer van zijn geld hield dan van zijner ziele zaligheid. Klaas droeg in zijn tassche het stuk perkament, op hetwelk zijn aflaat van tien duizend jaar geschreven stond.
Op een avond dat hij met Lamme Goedzak, Jan van Roosebeke en Mathijs van Assche in den Blauwen Toren zat, en Judocus Grijpstuiver er ook was, ging Klaas lustig aan ’t drinken; Jan van Roosebeke zegde tot hem:
—’t Is zonde Gods van zoo te drinken!
Klaas antwoordde:
—Voor elk pintje te veel brandt men maar een halven dag. En ’k heb tienduizend jaar aflaat in mijn tassche. Wie wil er honderd jaar, om zonder vrees voor de pijnen der hel, den god Bacchus te dienen?
Allen riepen:
—Hoeveel vraagt gij er voor?
—Eene pinte, antwoordde Klaas, maar honderd vijftig jaar geef ik voor eene portie konijn.
En een ieder kwam bij en betaalde aan Klaas pinten, kuite en muskens, hesp en konijn, en voor een ieder sneed hij een stuksken perkament. Doch ’t was niet Klaas die alles at en dronk, maar wel Lamme Goedzak, dewelke at dat hij oogenschijnlijk opzwol, terwijl Klaas met zijne waar de taveerne rondging.
Grijpstuiver keerde zijn schrokkig gezicht naar hem.
—Kunt gij tien dagen missen? vroeg hij.
—Neen, antwoordde Klaas, dat is moeilijk om passen.
Iedereen lachte, en Grijpstuiver kropte zijne woede op. [100]
Toen trok Klaas naar zijne hut, gevolgd door Lamme, die stapte alsof hij wollen beenen aan zijn lijf had.
Rond het einde van heur derde jaar ballingschap, keerde Katelijne te Damme terug naar heur huis. En gedurig sprak zij uitzinnig: „Vuur op het hoofd, de ziele klopt, maakt een gat, zij wil er uit”. En altijd vluchtte zij weg, bij het zien van ossen en schapen. En zij zette zich neer op de bank onder de linden achter heure hut, en schudde het hoofd, terwijl zij, zonder ze te herkennen, die van Damme bekeek, dewelke tot elkander lispten: „Daar is de zottinne”.
Doch reizend over velden en wegen, zag Uilenspiegel een ezel, getuigd met leder en koperen nagelen, en den kop versierd met roodwollen kwasten en kwispels.
Eenige oude wijven stonden rond den ezel en zeiden, allen te gelijk sprekend: „Niemand mag hem vastnemen; ’t is het afgrijselijke rijbeest van den grooten toovenaar, den baron von Raiz, die levend verbrand werd, om acht kinderen aan den duivel geofferd te hebben.—Zoo rap is hij gevlucht, dat niemand hem krijgen kon; Satan houdt de hand boven zijnen kop.—Want terwijl hij, vermoeid op den weg, een oogenblik stilstond om adem te halen, zijn de stadsserjanten gekomen om hem te pakken, maar hij balkte en sloeg zoo geweldig met zijne achterpooten, dat zij niet naderen dorsten.—En ’t is niet ’t gebalk van een ezel, maar ’t gebalk van een duivel.—Men heeft hem dus distelen laten eten zonder hem voor de vierschaar te dagen of als toovenaar levend te branden?—Die mannen, die mannen, zij hebben geen greintje moed in hun lijf”.
Niettegenstaande al deze schoone reden, namen allen schreeuwend de vlucht, zoodra de ezel de ooren spitste of met den steert zijne zijden sloeg; en tienmaal kwamen zij aldus nader al kakelend en snaterend, om tienmaal weder de vlucht te nemen.
Maar Uilenspiegel zag haar van verre en sprak lachend tot zich zelven:
—Zie ze parlesanten! Hoe ouder ze zijn, hoe meer ze babbelen: de jongeren zitten meer met minnarijen in ’t hoofd.
Den ezel beziende, ging hij voort:
—Dat betooverde grauwtje staat goed op zijne pooten, dunkt mij; ik ga het ergens berijden of verkoopen. [101]
Zonder een woord te spreken, kocht hij een maatje haver, hetwelk hij den ezel vóór zette. Hij sprong vervolgens gezwind op den rug van het dier, nam den teugel vast, keerde zich naar het Noorden, het Oosten en het Westen en zegende de oude wijven. Dezen, van schrik bevangen, vielen op de knieën, en ’s avonds vertelden zij aan den hoek van den heerd, dat een engel verschenen was met een vilten hoed met fazanteveeren en heur allen gezegend had en dat hij, door bijzondere gunste van God, weggereden was op den ezel des toovenaars.
En Uilenspiegel ging met zijn ezel te midden van malsche beemden, waar peerden huppelden, en koeien en veerzen loom in de zonne herkauwden.
En hij heette hem Jef.
De ezel was blijven staan en deed zich deugd aan de distelen. Somwijlen nochtans, huiverde hij over gansch zijne huid en sloeg hij met den steert op zijne zijden om de vraatzuchtige horzels te verdrijven die, evenals hij, wilden eten, doch van zijn vleesch en zijn bloed.
Uilenspiegel, wiens maag naar eten riep, was weemoedig en sprak:
—Gij zoudt wel gelukkig zijn, mijnheer de ezel, zoo gij kondt blijven smullen zonder dat iemand u stoort en u herinneren komt dat gij sterfelijk zijt, dat wil zeggen geboren om te lijden en te verduren.
... Evenals gij, vervolgde hij, heeft de man met de Heilige Muil zijne horzel en dat is mijnheer Luther; en Zijne Genadige Majesteit Karel heeft ook de zijne, dat is messire Frans de eerste, de koning met zijn langen neus en zijn nog langeren degen. Ik, arme zwerveling, mag dus ook mijne horzel wel hebben, mijnheer de ezel. Laas! in al mijne zakken zijn gaten, en langs de gaten schaveelen dukaten, guldens en daalders, gelijk een legioen muizen die vluchten voor den klauw eener kat. Ik weet niet waarom het geld van mij niet houdt, ik houde nochtans zooveel van het geld. ’t Is eene leugen, dat de Fortuin eene vrouw is, want zij bemint maar de oude gierigaards, die haar vrekkig sluiten in kisten, in koffers, in zakken, en haar nooit met het tipje van heur gouden neusje aan ’t venster laten komen. Dat is de horzel die mij bijt en mij knaagt, die mij kittelt zonder mij te doen lachen. Maar gij luistert niet, mijnheer de ezel, gij denkt maar aan eten. Ha! buikvuller, uwe lange ooren blijven doof voor den kreet mijner ledige maag. Aanhoor mij, ik wil het! [102]
En hij zweepte hem. De ezel begon te balken.
—Laat ons gaan, nu gij gezongen hebt, sprak Uilenspiegel.
Maar de ezel verroerde zich niet meer dan een paal en scheen van zins al die distelen van den weg tot de laatste naar binnen te jagen. En hij sloeg er geen enkele over.
Dat ziende, steeg Uilenspiegel af; hij sneed een bussel distelen, stak die onder den bek van den ezel en mende dezen bij den neus tot op het grondgebied van den landgraaf van Hessen.
—Mijnheer de ezel, sprak Uilenspiegel onderweg, gij loopt achter mijn bos distelen en versmaadt de lekkere planten waarmede de lange weg volstaat. Gij zijt lijk de mannen die loopen achter eenen bos roem, eenen bos gewin, eenen bos liefde, dien de Geluksgodin onder hunnen neus steekt. Op het einde van den weg zien zij, gelijk gij, dat de nagejaagde buit weinig weerde heeft, terwijl zij onderweg èn rust èn werk èn gezondheid lieten.
Aldus met zijn ezel klappend, bereikte Uilenspiegel het kasteel van den landgraaf.
Twee kapiteins der boogschutters speelden op de trap met dobbelsteenen.
Een hunner, ros van haar en groot van gestalte, bezag Uilenspiegel, die zediglijk op Jef zat en hen aankeek.
—Wat wilt gij, met uwe hongerige en reizende tronie? sprak hij.
—’k Heb inderdaad honger, antwoordde Uilenspiegel, en reize geenszins voor mijn vermaak.
—Zoo gij honger hebt, sprak de kapitein, kunt gij met den hals de koorde opeten, die zwiert aan de eerste galge die gij ontmoet.
—Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel, als gij mij de schoone gouden koorde geeft die rond uwen hoed ligt, zal ik mij met de tanden gaan ophangen aan die vette hesp, die ginder bij dien spekslachter zwiert.
—Van waar komt gij? vroeg de kapitein.
—Uit Vlaanderen, was ’t antwoord van Uilenspiegel.
—Wat wilt gij?
—Aan Zijne Landgrafelijke Hoogheid eene schilderij van mijne hand toonen.
—Kom binnen, als gij een schilder en van Vlaanderen zijt, sprak de kapitein, ik zal u bij mijnen meester brengen.
Toen Uilenspiegel bij den landgraaf was, groette hij hem drie reizen en nog meer. [103]
—Uwe Hoogheid, sprak hij, verweerdige mij aan zijne edele voeten eene schilderij neder te leggen, die ik voor hem maakte, en op dewelke ik het konterfeitsel verbeeldde van de Allerheiligste Maagd Maria, in haren vorstelijken dos.
... Die schilderij zal misschien de eer hebben Uwe Hoogheid te bevallen, vervolgde hij, in welk geval ik mij vermete te hopen het ambt te verkrijgen van schilder Uwer Grootmoedigheid.
De landgraaf bezag het doek, dat goed gemaald was, en sprak:
—Gij zult onze schilder zijn; neem plaats in dien zetel.
En Uilenspiegel kuste hem op beide wangen en nam plaats in den zetel.
—Gij ziet er niet rijk uit, sprak de landgraaf.
Uilenspiegel antwoordde:
—Inderdaad sire; Jef, mijn ezel kon distelen eten, doch drie dagen reeds leef ik van ellende en eet ik rook van hope.
—Straks krijgt gij beters, sprak de landgraaf lachend, maar waar is uw ezel?
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik liet hem op de Groote Markt, rechtover ’t kasteel Uwer Genade; ik ware gelukkig zoo Jef dezen nacht op stal was.
De edele landgraaf gebood dadelijk aan een zijner schildknapen den ezel van Uilenspiegel als zijn eigen beest te behandelen.
Weldra kwam het uur des avondmaals, dat een recht festijn was. En de spijzen rookten op tafel, en de wijn liep als een stroom door de kelen.
Uilenspiegel en de landgraaf werden zoo rood als hanen. Uilenspiegel was vol vreugd, maar de landgraaf bleef nadenkend.
—Schilder, sprak hij eensklaps, gij zult mijn portret moeten maken, want ’t is een groote voldoening voor een sterfelijken vorst, aan zijne nazaten de geheugenis zijner trekken te laten.
—Sire, antwoordde Uilenspiegel, uw wensch is mijn wil, maar ’t schijnt mij, nietsweerdige, dat uwe Edelheid in de toekomende eeuwen niet veel genoegen zal smaken, zoo alleene op het doek te staan. Hij moet vergezelschapt wezen door zijne adellijke gemalinne, mevrouw de Landgravin, door zijne edelvrouwen en heeren, door zijne dapperste kapiteins, te midden waarvan zijne Hoogheid en Mevrouwe schitteren zullen als twee zonnen te midden van lanteernen.
—Inderdaad, antwoordde de landgraaf, en wat moet ik u betalen voor dat groot kunstwerk? [104]
—Honderd gulden op voorhand of anderszins, antwoordde Uilenspiegel.
—Hier zijn ze vooraf, sprak de edele landgraaf.
—Allergenadigste heer, hernam Uilenspiegel, gij giet olie in mijne lamp, ze zal branden te uwer eere.
’s Anderen daags vroeg hij aan den landgraaf de hovelingen vóór hem te doen komen, welke de eer hadden hem op het doek te mogen vergezelschappen.
Toen kwam de hertog van Luneburg, hoofdman der landsknechten in dienst van den landgraaf. ’t Was een dikke vent, die verging in zijn vet. Hij naderde Uilenspiegel en fluisterde hem deze woorden in ’t oor:
—Als gij mij op de schilderij de helft van mijnen buik niet afneemt, laat ik u opknoopen door mijne soldaten.
En de hertog ging voort.
Toen kwam een lange dame, die een bochel op den rug had, terwijl haar borst plat was als het zwaard der wrekende gerechtigheid.
—Heer schilder, sprak zij, als gij mij langs voren geen twee bochels geeft, in stee van éénen langs achteren, doe ik u als giftmenger vierendeelen.
En de hofdame ging voort.
Vervolgens kwam een jonge eerejuffer die blond, frisch en lieftallig was, doch drie tanden miste in de bovenste rij.
—Heer schilder, sprak zij, als ge mij lachen doet en niet al mijne tanden laat zien, doe ik u in stukskens kappen door mijn minnaar, die daar staat.
En zij wees naar den kapitein van de boogschutters die den dag te voren op de trappen van het paleis met de dobbelsteenen speelde; daarop ging zij voort.
En allen gingen aldus hem voorbij; ten slotte bleef Uilenspiegel alleen met den edelen landgraaf.
—Als gij het ongeluk hebt, sprak de edele landgraaf, alle die lieden niet trouwelijk uit te schilderen, laat ik u het hoofd afkappen.
—Zonder hoofd, dacht Uilenspiegel, gevierendeeld, in stukskens gekapt of voor het minste gehangen, zal het veel voorzichtiger zijn, niemand te schilderen. Ik zal er over nadenken.
—Waar is de zaal op welker muren ik al die doorluchtige lieden moet malen? vroeg Uilenspiegel aan den landgraaf.
—Volg mij, sprak de landgraaf. [105]
En hij bracht hem naar een ruime kamer met groote witte muren.
—Hier is zij, sprak hij.
—Het ware goed, zei Uilenspiegel, dat men vóór die muren groote gordijnen hing, om mijn schilderwerk te behoeden voor stof en voor de beleediging der vliegen.
—Dat zal geschieden, sprak de edele landgraaf.
Toen de gordijnen hingen, vroeg Uilenspiegel drie leerjongens, om zijne verven te malen, naar hij zeide.
Dertig dagen lang gastreerden Uilenspiegel en de leerjongens en lieten zij zich de fijne vleezen en de oude wijnen goed smaken. De landgraaf zorgde voor alles.
Doch den een en dertigsten dag stak hij zijn neus in de kamer, alwaar Uilenspiegel gezegd had, dat niemand mocht binnenkomen.
—Hewel, Thijl, sprak hij, waar zijn de portretten?
—Ze zijn verre, antwoordde Uilenspiegel.
—Mag ik ze zien?
—Nog niet.
Den zes en dertigsten kwam hij weer met zijn neus voor de deur.
—Hewel, Thijl? vroeg hij.
—Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste.
Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer binnentredend, sprak hij:
—Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen.
—Ja, geduchte heer, sprak Uilenspiegel, maar gelief het gordijn niet te openen, alvorens de kapiteins en de edelvrouwen van uw hof hier binnen te roepen.
—Dat zij komen, sprak de edele landgraaf.
Op dit bevel traden allen binnen.
Uilenspiegel stond voor het dichtgesloten gordijn.
—Doorluchtige Landgraaf, sprak hij, en gij, mevrouwe de Landgravinne, en gij, hertog van Luneburg, en gij allen, schoone damen en dappere kapiteins, achter dit gordijn heb ik, op mijn beste, uw lieve of krijgshaftige gezichten geschilderd. Een iegelijk zal zich dadelijk herkennen. Gij zijt nieuwsgierig uw konterfeitsel te zien; ’t is redelijk, doch verweerdigt u geduld te nemen en laat mij nog een woord of vijf zeggen. Gij, schoone damen en dappere kapiteins, die allen van edelen bloede zijt, kunt mijn schilderwerk zien en bewonderen, maar mocht onder u zich iemand bevinden van onadellijk bloed, niets zou hij zien dan een witten muur. En nu, verweerdigt U uwe doorluchtige oogen te openen. [106]
Uilenspiegel schoof het gordijn weg.
—Alleen de edelen kunnen iets zien; lieden van gemeene afkomst blijven blind voor dit kunststuk.
Al de hovelingen sperden de oogen open, gebaarden in bewondering te staan, zich zelven en anderen wederzijds te herkennen, doch in werkelijkheid zagen zij niets dan een naakten muur, hetwelk hen gansch onthutste.
Doch de nar die aanwezig was, sprong drie voet hoog, en, zijn narrenstok zwaaiend, sprak hij:
—Men mag mij uitmaken voor boer, en daarenboven voor schurk, voor deugniet, maar ’k zal het roepen en schreeuwen van de daken, dat ik daar een witte muur, een naakten muur, een blooten muur voor mijnen neus heb! Zoo helpe mij God en alle zijne santen.
Uilenspiegel sprak:
—Als de zotten spreken, is ’t tijd dat de wijzen optrekken.
Hij wilde het paleis verlaten, als de landgraaf hem tegenhield.
—Snaak, sprak hij, die overal gaat en komt om het schoone en goede te prijzen en luidkeels te spotten met de dwaasheid; gij, die in tegenwoordigheid van zooveel grooten der aarde, als man uit het volk, zoo onbermhertig dorst spotten met hunne blazoenen en voorrechten, gij zult eens gehangen worden om uw stoute tong.
—Als de koord van goud is, antwoordde Uilenspiegel, zal zij breken van schrik als ze mij ziet komen.
—Daar, sprak de landgraaf, hem vijftien gulden in de hand stoppend, zie hier een stukje van de koorde!
—Hertelijk dank, genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, elke afspanning van den weg krijgt er een vezel van, een gouden vezel, die al die dieven van weerden tot rijkaards maakt.
En hij sprong op den ezel en reed weg, met zijn hoedeken fier naar omhoog.
De bladeren verdorden op de boomen en de Octoberwind begon te waaien. Soms was Katelijne gedurende eenige uren bij heur verstand. En Klaas zei dan dat de geest Gods heur in zijne zoete ontferming kwam bezoeken. In die oogenblikken had zij de macht, door woorden en gebaren, Nele te betooveren en dan zag het meisje, meer dan honderd uren verder, alles wat omging op pleinen, in straten of in huizen. [107]
Op een dag dat Katelijne bij heure zinnen was en oliekoeken at, wel begoten met dobbele kuite, in gezelschap van Klaas, van Soetkin en Nele, sprak Klaas:
—’t Is heden de troonafstand van Zijne Heilige Majesteit keizer Karel. Zeg, Nele, liefste, zoudt gij tot Brussel, in Brabant, kunnen zien?
—Ja, zoo Katelijne wil, antwoordde Nele.
Katelijne deed het meisje op eene bank zitten en betooverde heur door woorden en teekenen, en Nele viel zachtjes in slaap.
Katelijne zegde heur:
—Ga in het kleine huis omtrent de Warande, het geliefkoosd verblijf van keizer Karel.
—Ik ben, sprak Nele stille, in een kleine kamer, groen geschilderd. Daar zit een man van vier en vijftig jaar, grijs en kaal, met blonden baard op een vooruitstekende kin, met onheilspellenden blik in zijne sluwe, wreede en listige oogen. Dien man heet men Heilige Majesteit. Hij is aamborstig en hoest. Naast hem zit nog een man, jonger, met een afschuwelijk gelaat gelijk een aap met een waterhoofd. Ik zag hem te Antwerpen, ’t is koning Philippus. Zijne Heilige Majesteit verwijt hem, dat hij zeker weer bij eene of andere slet in eene kroeg van de benedenstad uitgeslapen heeft. Hij zegt hem dat zijn haar naar de taveerne riekt, en dit geen vermaak is voor een koning die te kiezen heeft tusschen de aanbiddelijkste vrouwen met satijnen huid, die uit geurige baden komen, wat beter is, zegt hij, dan een vuile smots die met moeite uit de armen komt van een dronken soldaat. Geene vrouw, onder de schoonsten en edelsten, ’t zij maagd, gehuwd of weduw, zegt hij hem, zou hem willen wederstaan; trotsch zouden zij heure minnarijen verlichten met den gloed van wierookvaten, in stee van het walmende licht eener stinkende vetkeers.
De koning antwoordt Zijne Heilige Majesteit, dat hij hem in alles gehoorzaam zal wezen. Ik zie dat Zijne Heilige Majesteit een hoestbui krijgt en eenige slokken kruidenwijn drinkt.
Hij zegt tot Philippus: Aanstonds zullen voor Ons verschijnen de Staten-Generaal, prelaten, edelen en poorters: Oranje de Zwijger, Egmond de IJdele, Hoorn de Onbeminde, Brederode de Leeuw en allen die van het Gulden Vlies, van hetwelk ik u grootmeester zal maken. Honderden liefhebbers voor dat speelgoed zult gij zien die zich den neus zouden laten afsnijden, zoo [108]zij het op den borst aan een gouden ketting mochten dragen, tot teeken van hoogen adel.
Op jammerenden toon vervolgt Zijne Heilige Majesteit tot koning Philippus: Gij weet mijn zoon, dat ik te uwen voordeele afstand doe, aan de wereld een grootsch schouwspel ga geven, en voor eene groote menigte spreken zal, hikkend en hoestend,—want wederom heb ik te veel gegeten, mijn zoon,—en gij zoudt een steenen hert moeten hebben, zoo gij, na mij aanhoord te hebben, niet eenige tranen wildet storten.
—Ik zal weenen, vader, antwoord koning Philippus.
Vervolgens spreekt Zijne Heilige Majesteit tot zijn dienstknecht Dubois.
—Dubois, zegt hij, geef mij een stukje suiker met Madeira: ik heb den hik. Als mij dat maar niet overkomt terwijl ik het woord voer. Zal die gans van gisteren dan nooit zakken? Als ik een beker wijn van Orléans dronk? Neen, die is te hard. Als ik eenige ansjovisjes at? Ze zijn zoo vettig. Dubois, geef mij een glas Romagne-wijn.
Dubois geeft aan Zijne Heilige Majesteit wat hij vraagt; vervolgens doet men hem een karmozijnpannen kleed en een gouden mantel aan; men gordt een zweerd om zijne lenden; in zijne handen steekt men den schepter en den wereldbol, op zijn hoofd zet men de krone.
Zijne Heilige Majesteit treedt uit het huis der Waranda, gezeten op een muilezel en gevolgd door koning Philippus en hooge personages. Zij gaan naar een groot gebouw, dat zij het Paleis heeten, en vinden daar in een kamer een rijkgekleeden, grooten mageren man, dien zij Oranje noemen.
Zijne heilige Majesteit spreekt dien man aan en zegt:
—Zie ik er goed uit, neef Willem?
—Maar de man geeft geen antwoord.
Daarop zegt Zijne Heilige Majesteit—half lachend, half grammoedig:
—Neef, zult gij dan altijd zwijgen, zelfs om aan een oude pruik de waarheid te zeggen? Moet ik nog regeeren of moet ik afstand doen, Zwijger?
—Heilige Majesteit, antwoordt de magere man, als de winter daar is, laten de sterkste eiken hunne bladeren vallen.
Drie uren slaat de klok.
—Zwijger, zegt hij, leen mij uwen schouder, dat ik er op leune.
En Zijne Majesteit gaat met hem en zijn gevolg een groote [109]zaal binnen, zet zich neder onder een verhemelte, behangen met karmozijnzijde. Daar zijn drie stoelen. Zijne Heilige Majesteit neemt den middelste, die schooner en hooger is dan de andere en waarop een keizerlijke kroon prijkt; koning Philippus neemt den tweede, en de derde is voor eene vrouwe, ongetwijfeld eene koningin. Rechts en links zitten, op gestoffeerde banken, mannen in ’t rood gekleed, die om den hals een gulden schaap dragen. Achter hen staan meerdere personages, die zeker heeren en prinsen zijn. Rechtover Zijne Heilige Majesteit, een paar treden lager, zitten in laken gekleede mannen op houten banken. Ik hoor hen zeggen dat zij zoo zediglijk gekleed en gezeten zijn, omdat zij alleen alle lasten betalen. Iedereen is rechtgestaan als Zijne Heilige Majesteit binnenkwam, doch weldra zette hij zich neer en deed hij iedereen teeken hetzelfde te doen.
Langen tijd spreekt hij over het jicht, daarna overhandigt de vrouw, die eene koningin schijnt te wezen, Zijne Heilige Majesteit eene rol perkament, waarop dingen geschreven staan die Zijne Heilige Majesteit hoestend en met zwakke stemme afleest:
—Ik heb menigvuldige reizen gedaan in Spanje, in Italië, in de Nederlanden, in Engeland en in Afrika, dit alles voor de glorie Gods, den roem mijner wapenen en het welzijn mijner volkeren.
Ten slotte zegt hij dat hij zwak en vermoeid is, en dat hij de kroon van Spanje, de graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden van deze landen wil leggen in de handen van zijnen zoon Philippus.
Hij weent en allen weenen mede.
Nu staat koning Philippus recht en, op de knieën vallend, roept hij uit:
—Heilige Majesteit, is het mij toegelaten die krone uit uwe handen te ontvangen, terwijl gij nog zoo bekwaam zijt die met eere te dragen?
Zijne Heilige Majesteit fluistert hem toe een welwillende aanspraak te houden tot de mannen, die op de gestoffeerde banken zitten.
Koning Philippus keert zich naar hen en zegt op gemelijken toon, zonder recht te staan:
—Ik ken tamelijk goed Fransch, doch niet genoeg om het woord tot ulieden te richten. Gij zult hooren wat de bisschop van Atrecht, mijnheer Granvelle, u mijnentwege zal zeggen.
—Slecht geproken, mijn zoon, lispt Zijne Heilige Majesteit.
En inderdaad, de vergadering mompelt, als zij den jongen [110]koning zoo fier en zoo trotsch ziet. De vrouwe, die de koningin is, spreekt mede zijnen lof; nu komt de beurt aan een ouden doctor en als deze gesproken heeft, geeft Zijne Heilige Majesteit een teeken van dankzegging. Als die aanspraken en plechtigheden gedaan zijn, verklaart Zijne Heilige Majesteit zijne onderzaten ontslagen van hunnen eed van getrouwheid; hij teekent de akten, stapt van zijnen troon en doet er Philippus op plaats nemen. En iedereen weent. Vervolgens trekken zij terug naar het huis der Warande.
Daar zijn zij weder getweeën in de groene kamer; zijne Heilige Majesteit schaterlacht en zegt tot koning Philippus, die niet lacht:
—Hebt gij gezien hoe gauw men met spreken, hikken en lachen die menschen verteedert? Wat tranenvloed! En die dikke Maes die, op ’t einde zijner aanspraak, begon te weenen gelijk een kind. Gij zelf scheent ontroerd, doch niet genoegzaam. Dat zijn de vertooningen die ’t volk moet hebben. Wij mannen, hebben die minnaressen ’t liefst, die ons ’t duurst kosten. En zoo ook is het volk. Hoe meer wij ze doen betalen, hoe liever ze ons zien. In Duitschland duldde ik den hervormden eeredienst, dien ik in de Nederlanden strengelijk strafte. Als de prinsen van Duitschland katholiek geweest waren, dan ware ik Lutheraan geworden om hunne goederen verbeurd te verklaren. Zij denken dat mijn ijver voor ’t Roomsch geloove oprecht is, en ’t spijt hun dat ik hen verlaat. Door mijn toedoen zijn, in de Nederlanden, uit hoofde van ketterije, vijftig duizend hunner dapperste mannen en bevalligste meidekens om hals gebracht. Zonder de verbeurdverklaringen te rekenen, deed ik hun meer schattingen en beden betalen dan Indië en Peru samen: zij zijn droef mij te verliezen. Ik heb den vrede van Cadzand gescheurd, Gent, de fiere stad, getemd, uit den weg geruimd wat mij hinderen kon; vrijheden, keuren en privileges, alles is onderworpen aan ’t gezag van de keizerlijke ambtenaren. Die goede menschen wanen zich vrij, omdat ik hun toelaat boogschietingen te houden en hunne gildevaandels plechtiglijk door de straten te dragen. Zij voelen mijn meesterschap; in eene kevie gestoken, bevinden zij er zich goed: zij zingen en betreuren mij. Mijn zoon, wees met hen, lijk ik het was: zoet van woorden, ruw van daden; geef likjes zoolang gij niet bijten moet. Zweer, zweer altijd op hunne vrijheden, keuren en privileges, doch vernietig ze, zoodra ze u een gevaar kunnen worden. IJzer zijn zij, als men ze met schuchtere handen aanraakt, glas als men ze met een sterken arm breekt. Bestrijd de [111]ketterije, niet om haar verschil met den Roomschen godsdienst, maar omdat zij, in de Nederlanden, eindigen zou met ons gezag te vernielen; zij die den Paus met zijne drie kronen aanvallen, zouden gauw gedaan krijgen met vorsten die er maar ééne dragen. Maak als ik van de vrijheid van geweten eene daad van majesteitsschennis, met verbeurte van goederen, en gij zult erven, gelijk ik heel mijn leven geërfd heb; en als gij hen zult verlaten om afstand te doen of te sterven, zullen zij zeggen: Heil! de goede vorst! En zij zullen weenen!
—En ik hoore niets meer, vervolgde Nele; Zijne Heilige Majesteit is op een praalbed gaan liggen en slaapt, en koning Philippus, trotsch en vermetel, staart hem koel en liefdeloos aan.
Op die woorden werd Nele gewekt door Katelijne.
En Klaas bleef, in gedachten verslonden, kijken naar de vlam die in den heerd flikkerde.
Uilenspiegel verliet den landgraaf van Hessen en besteeg zijn ezel. Toen hij over de Groote Markt reed, zag hij verbolgen gezichten van eenige heeren en damen, maar dat deerde hem niet.
Weldra kwam hij op het grondgebied van den hertog van Luneburg en ontmoette daar een troep Smadelijke Broeders, lustige Vlamingen van Sluis, die alle Zaterdagen geld uitlegden om eens per jaar eene reize in Duitschland te doen.
Zij zaten in een open wagen, bespannen met een kloek peerd uit het Veurne—Ambacht, en zoo reden zij zingend en juichend door de wegen en sompen van het hertogdom Luneburg. Er waren er die op de pijp, de schalmeie, den vedel, den doedelzak speelden, en dat alles maakte groot lawaai. Naast den wagen liep veeltijds een dikzak die op een rommelpot speelde, in de hope wat te vermageren.
Zij waren aan hun laatsten gulden; als zij Uilenspiegel zagen komen, riepen zij hem eene afspanning binnen om hem te trakteeren. Uilenspiegel nam gereedelijk aan. Daar hij zag dat de Smadelijke Broeders tot elkaar knipoogden en heimelijk lachten, terwijl zij hem inschonken, begreep hij dat men hem eene poets wilde bakken. Hij ging buiten, doch bleef aan de deur luisteren. Hij hoorde den dikzak zeggen:
—’t Is de schilder van den landgraaf, die hem meer dan [112]duizend gulden gaf om zijn portret te maken. Onthalen wij hem op bier en op wijn, en hij zal dobbel en dik tegenbetalen.
—Amen, zegden de anderen.
Uilenspiegel zadelde zijn ezel, bracht hem duizend passen verder, bij een pachter en gaf twee oortjes aan de meid om op het dier te letten. Vervolgens keerde hij terug naar de taveerne en zette zich neer bij de Smadelijke Broeders, zonder van iets te gebaren. Ze schonken hem in en betaalden ’t gelag. Uilenspiegel liet de guldens van den landgraaf in zijne tassche rinkelen en zei, dat hij zoo even aan eenen boer zijnen ezel verkocht had voor zeventien zilveren daalders.
De dikzak die op den rommelpot speelde, ging bij den baas en sprak, naar Uilenspiegel wijzend:
—’t Is de schilder van den landgraaf, hij zal alles betalen.
Als de baas guldens en daalders in Uilenspiegel’s tassche hoorde rammelen, bracht hij eten en drinken op tafel. Uilenspiegel liet het zich goed smaken. En altijd rinkelde het geld in zijne beurze. Menigwerf had hij ook op zijnen hoed geslagen en gezegd dat daar zijn grootste schat stak. Als de smulpartij twee dagen en eenen nacht geduurd had, zeiden de Smadelijke Broeders tot Uilenspiegel:
—Laat ons opkramen en ’t gelag betalen.
Uilenspiegel antwoordde:
—Als een rat in een kaas zit, vraagt zij om ergens elders te gaan?
—Neen, spraken zij.
—En als een mensch goed eten en drinken heeft, vraagt hij naar het stof van de wegen of naar ’t water van de grachten die vol echelen steken?
—Neen, spraken zij.
—Laat ons dus hier blijven, vervolgde Uilenspiegel, zoolang mijne guldens en daalders ons dienen tot trechters om de goddelijke dranken van den baas in onze kelen te gieten.
En hij zei tot den baas van nog wijn en nog worsten te brengen.
Terwijl zij aten en dronken, sprak Uilenspiegel:
—Ik betaal alles, nu ben ik eens de landgraaf. Als mijne beurze ledig was, wat zoudt gij doen, kameraden? Als dat ongeluk overkomt, neemt dan mijn vilten hoedeken: het steekt vol gouden karolussen.
—Laat ons eens tasten, spraken allen te gader. [113]
En zuchtend, voelden zij tusschen hunne vingeren groote geldstukken die gouden karolussen moesten zijn. Doch een hunner bleef den hoed met zooveel vriendschap vasthouden, dat Uilenspiegel hem den hoed moest afnemen, zeggende:
—Ongeduldige koeier, wacht ten minste tot het uur van melken daar is.
—Geef mij de helft van uw hoedeken, sprak de Smadelijke Broeder.
—Neen, sprak Uilenspiegel, want schadelijk ware het voor uwe hersenen half in de zonne en half in de schaduw te loopen.
En, zijn hoofddeksel aan de baas gevend, sprak hij:
—Houd hem goed vast, het is wat te warm. Ik ga mij wat lichter maken.
Hij ging buiten en de baas hield het hoedeken vast.
Maar Uilenspiegel liep naar den boer, steeg op zijn ezel en sloeg den weg in naar Emden.
Als de Smadelijke Broeders, hem niet zagen terugkomen, zeiden zij tot elkander:
—Zou hij weg zijn? Wie zal dan ’t gelag betalen?
De baas kreeg argwaan en sneed Uilenspiegels hoed middendoor.
Maar in stee van karolussen, vond hij tusschen het vilt en de voering niets dan kwade koperen penningen.
Toen voer hij heftig uit tegen de Smadelijke Broeders.
—Diefelijke broeders, gij gaat niet uit mijn huis, vóór dat gij mij al uwe kleederen gelaten hebt, behalve uwe hemde, sprak hij.
En zij moesten zich uitkleeden om hun gelag te betalen. In hun hemde reden zij aldus over velden en wegen, want zij hadden hun peerd noch hun wagen willen verkoopen.
En een iegelijk onderweg had medelijden met hen en gaf hun geerne wat brood, wat bier en soms ook een stuk vleesch; want overal zegden zij dat zij door dieven uitgeschud waren.
En zij hadden in ’t gelijk maar ééne hooze.
Zoo kwamen zij naar Sluis terug, in hun hemde op de wagen dansend en op den rommelpot spelend.
Intusschen reed Uilenspiegel op zijn ezel door de landen en sompen van den hertog van Lunenburg, het Watersignoorken, zooals de Vlamingen hem heetten. [114]
Jef gehoorzaamde Uilenspiegel als een hondje, dronk bruinbier, danste beter dan een Hongaarsche dansmeester en legde zich, bij het minste teeken, op den rug met de vier pooten omhoog.
Uilenspiegel wist dat de hertog van Lunenburg—verbolgen omdat hij, te Darmstadt, in tegenwoordigheid van den landgraaf van Hessen, met hem den spot had gedreven—hem op straffe van den strop den toegang tot zijn grondgebied ontzegd had.
Plotseling zag Uilenspiegel Zijne Hertogelijke Hoogheid in persoon aankomen en mits hij zijn geweldig karakter kende, werd hij bang. Hij sprak tot zijn ezel:
—Jef, jongen, daar komt de hertog van Lunenburg. Aan den hals voel ik een groote krieuweling; nu, Jef, ik zou niet geerne gehangen worden. Gedenk dat wij broeders in ellende en in lange ooren zijn; gedenk ook welk een goeden vriend gij aan mij zoudt verliezen.
En Uilenspiegel wischte zich de oogen en Jef begon te balken.
—Wij leven samen gelukkig, vervolgde Uilenspiegel, of rampspoedig, naarvolgens de omstandigheden; gedenk dat, Jef!—De ezel balkte voort, want hij had honger.—En nooit zult ge mij vergeten, sprak zijn meester, want welke liefde is sterker dan die, welke dezelfde vreugde beleeft en denzelfden rampspoed beweent? Jef, jongen, gij moet u op den rug leggen.
De zachtaardige ezel deed wat zijn meester begeerde en de hertog zag hem met de vier pikkels omhoog liggen. Uilenspiegel zette zich neer op den buik van den ezel.
—Wat doet gij daar? sprak de hertog. Weet gij dan niet dat ik, bij mijn laatste plakkaat, u verboden heb uwe stoffige voeten in mijne gewesten te zetten?
Uilenspiegel antwoordde:
—Genadige heer, heb erbarming met mij.
En naar zijn ezel wijzend:
—Gij weet wel, heer, dat hij, die tusschen zijne vier palen woont, bij wet en recht immmer vrij is.
De hertog antwoordde:
—Verlaat mijne gewesten of gij zult sterven!
—Genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, met een paar gulden zou ik er rapper buitenrollen.
—Nietdeug, sprak de hertog, het is u niet genoeg ongehoorzaam te zijn, ge vraagt er mij nog geld bij!
—Ik moet het wel vragen, heer, mits ik het niet nemen kan.
De hertog gaf hem een gulden. [115]
Toen sprak Uilenspiegel tot zijn ezel:
—Jef, sta op en groet Zijne Hoogheid.
De ezel stond op en begon te balken. Toen gingen beiden hun weg.
Soetkin en Nele zaten aan een der vensteren van de hut en keken naar de straat. En Soetkin sprak tot Nele:
—Liefste, ziet gij mijn zoon Uilenspiegel niet komen?
—Neen, sprak Nele, dien leelijken landlooper zien wij nooit meer terug.
Nele, antwoordde Soetkin, gij moogt niet kwaad zijn, maar gij moet hem beklagen, omdat hij niet bij ons is, de arme jongen!
—Ik weet het, sprak Nele, maar hij heeft elders een huis, verre van hier, een huis, rijker dan ’t zijne, waar hij zeker door een schoone dame getroeteld wordt.
—’t Ware gelukkig voor hem, zei Soetkin; daar eet hij misschien ortolanen.
—Dat men hem keien te eten gaf, zuchtte Nele, gauw zou hij hier zijn de slokker.
Soetkin lachte en zei:
—Van waar, liefste, die boosheid?
Maar Klaas, die stil in zijn hoekje mutsaards bond, antwoordde:
—Ziet gij dan niet dat Nele verliefd is?
—Wel, sprak Soetkin, wat doortrapte meid, die mij daar nooit een woord over sprak. Is ’t waar, liefste, hebt gij er zin in?
—Geloof er niets van, sprak Nele.
—Gij zult, zei Klaas, een goeden man aan hem hebben, met een grooten mond, een hollen buik en een lange tonge, die van de guldens duiten zal maken en nooit een oortje van zijnen arbeid, een straatlooper en een nietdeug.
Doch, blozend en kwaad, antwoordde Nele:
—Waarom hebt gij hem niet anders gemaakt?
—Daar weent ze nu, sprak Soetkin, zwijg toch, man.
Als Uilenspiegel te Neurenberg kwam, gaf hij zich uit voor grootmeester in de medicijnen, overwinnaar van alle kwalen, wereldberoemd lichaamzuiveraar, die pest, koorts en alle ziekten verdreef.
In het gasthuis van die stad lagen zooveel zieken dat men [116]ten einde raad was. De overste had de komst van Uilenspiegel vernomen; hij ging hem bezoeken en vroeg of hij werkelijk allerlei ziekten genezen kon?
—Uitgenomen de laatste, antwoordde Uilenspiegel; maar beloof mij tweehonderd gulden voor genezing der overigen; doch ik wil geen duit, als al uwe zieken niet zeggen, dat zij genezen zijn en het gasthuis kunnen verlaten.
’s Anderen daags trad hij, met doctorale waardigheid de ziekenzaal binnen. Hij ging overal rond, bezocht elken zieke afzonderlijk en zei:
—Zweer mij dat gij aan niemand zult zeggen wat ik u in het oor ga vertellen. Welke ziekte hebt gij?
De kranke zei het hem, en zwoer bij hoog en leeg te zullen zwijgen.
—Weet, sprak Uilenspiegel, dat ik morgen een uwer tot asch moet verbranden, om daarmede een wonderbaar geneesmiddel te bereiden, dat alle zieken zullen te drinken krijgen. Hij, die niet gaan kan, wordt tot pulver verbrand. Morgen kom ik terug met de overste, en ik zal roepen: „Dat al degenen die niet ziek zijn, hun pak maken en heengaan.”
Den volgenden morgen kwam Uilenspiegel en riep gelijk hij gezegd had. Al de zieken, kreupelen, jichtlijders, koortslijders, wilden om ’t zeerste buiten. En zelfs zij die in geen tien jaar uit hun bedde waren gekomen, liepen de straat op.
De overste vroeg of zij genezen waren en of zij gaan konden.
—Ja, antwoordden zij, in ’t gedacht dat er één op de binnenplaats tot assche verbrand werd.
Toen sprak Uilenspiegel tot den overste:
—Betaal mij; gij ziet, allen zijn buiten en verklaren dat zij genezen zijn.
De overste betaalde hem tweehonderd gulden, en Uilenspiegel spoedde zich buiten de stad.
Maar twee dagen nadien zag de overste alle zijne zieken zieker terugkomen, behalve één dien de frissche lucht genezen had, en die nu dronken door de straten liep, al zingende: „Hoezee voor den grooten dokter Uilenspiegel!”
Als de tweehonderd gulden verteerd waren, kwam Uilenspiegel te Weenen, alwaar hij zich verhuurde bij eenen wagenmaker, [117]die zijne gasten gedurig beknorde, omdat zij den blaasbalg van de smidse niet vlug genoeg trokken.
—Op maat schreeuwde hij, en volgt met den blaasbalg.
Eens dat de baas naar zijnen hof ging, maakte Uilenspiegel den blaasbalg los, schouderde hem en volgde aldus zijnen meester. Als deze verwonderd opkeek, sprak Uilenspiegel.
—Baas, gij hebt mij geheeten met den blaasbalg te volgen, waar moet ik hem leggen, terwijl ik de anderen haal?
—Jongen, antwoordde de baas, dat heb ik u niet gezegd, breng den blaasbalg op zijne plaats terug.
Maar de baas wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond, van dien dag af, te middernacht op, maakte zijne gasten wakker en deed hen werken.
De werklieden spraken:
—Baas, waarom wekt gij ons te midden van den nacht?
—Ik heb de gewoonte, antwoordde de baas, mijne gasten de eerste zeven dagen maar een halven nacht te laten slapen.
Den volgende nacht, wekte hij weer zijne gasten te middernacht. Uilenspiegel, die op den zolder sliep, bond zijn bed op zijnen rug en kwam aldus de smidse binnen.
De baas sprak tot hem:
—Zijt gij zot? Waarom laat gij uw bed niet op zijne plaats?
—Ik heb de gewoonte, antwoordde Uilenspiegel, de eerste zeven dagen van de week de helft van den nacht op mijn bed en de andere helft onder mijn bed te slapen.
—Zoo, antwoordde de meester, maar ik heb nog een tweede gewoonte, dat is van mijne onbeschaamde gasten op straat te smijten, met toelating de eerste week boven den grond, en de tweede onder den grond door te brengen.
—In uwen kelder, baas, bij de tonnen bruinbier?
Als Uilenspiegel den wagenmaker verlaten had, verhuurde hij zich, op de terugreis naar Vlaanderen, als leerknaap bij eenen schoenmaker, die liever aan zijne deur stond, dan met zijne else op den stoel zat.
Uilenspiegel, die hem voor de honderdste maal zag opstaan, vroeg hoe hij de overleeren moest snijden.
—Snijdt er, sprak de baas, voor groote en middelmatig voeten, opdat zij passen aan al wie groot of klein vee drijft. [118]
—Zoo zal geschieden, baas, antwoordde Uilenspiegel.
Als de schoenmaker weg was, sneed Uilenspiegel overleeren die alleen goed waren voor merriën, ezelinnen, veerzen, zeugen en ooien.
Als de baas terug in zijn werkhuis kwam en zijn leder versneden zag, riep hij uit:
—Wat steekt gij daar uit?
—Wat gij mij gezegd hebt, was ’t antwoord van Uilenspiegel.
—Ik heb u gezegd, hernam de baas, schoenen te snijden die passen aan allen die ossen, varkens en schapen drijven, en nu snijdt gij schoenen voor die beesten.
Uilenspiegel antwoordde:
—Baas, in dit seizoen waarin alle beesten minneziek zijn, wie anders dan de zeug, de ezelin, de veers en de ooie mennen den beer, den ezel, den stier en den ram?
Hij maakte zich buiten, doch hij mocht niet meer binnen.
Het was in de Grasmaand, de lucht was zoet, doch nadien begon het te vriezen en de hemel zag grijs als op Allerzielen. Uilenspiegel’s derde jaar ballingschap was sedert lang verstreken, en Nele verwachtte alle dagen heuren hertsvriend terug.
—Laas! sprak zij, ’t gaat sneeuwen op de kersebloesems, op de bloeiende seringa’s, op al de arme planten die bij de zoele warmte eener vroege lente vol hope ontloken waren. Lichte sneeuwvlokjes vallen reeds op de wegen. En ’t sneeuwt ook op mijn arm herte.
Waar zijn zij, de heldere zonnestralen, die de gezichten verblijden, de daken rooder maken, den hemel blauw en de ruiten vlammend? Waar zijn zij die warmte schenken aan aarde, lucht, aan vogelen en insecten? Laas! nu heb ik dag en nacht koude van droefheid en bangen twijfel. Waar zijt gij mijn lief, mijn Uilenspiegel?
Uilenspiegel naderde Ronse, en hij had honger en dorst, doch wilde niet klagen; hij beproefde de menschen te doen lachen om aan brood te geraken. Maar het ging hem niet af, de menschen kwamen en gingen en gaven hem niets. [119]
Het was koud, beurtelings sneeuwde, regende en hagelde het op den rug van den zwerver. Als hij een hond een been zag afknagen, kwam het water hem in den mond. Hij had wel een gulden willen verdienen, doch wist niet hoe hij een gulden in zijne tassche zou krijgen.
Omhoog zoekend, zag hij duiven die van hunne piere witte plakjes op den weg lieten vallen, maar guldens waren het niet. Hij zocht langs de groote wegen, maar ook tusschen de kasseien schoten geene guldens omhoog.
Rechts zoekend, zag hij wel een grimmige wolk in de lucht drijven, maar hij wist wel dat, zoo er uit dien gieter iets moest vallen, het geene guldenbui zou wezen. Links vorschend, zag hij een grooten, luien kastanjelaar, die leefde en waste zonder iets te verrichten.
—Ha! sprak hij, waarom zijn er ook geen guldenaars? Daar zouden schoone vruchten aan groeien.
Eensklaps barstte de zwarte wolk, en de hagelsteenen vielen en sloegen geducht op Uilenspiegel’s rug.
—Laas, sprak hij, ik voel het wel, ’t is alleen naar dwalende honden dat men steenen smijt.—Toen zette hij het op een loopen.—’t Is mijne schuld niet, vervolgde hij, als ik geen paleis of zelfs geen tent heb om mijn schraal lichaam te beschutten. Ho! die leelijke hagelsteenen, zij zijn hard als kogels. Neen, ’t is mijne schuld niet, als ik in lompen gehuld de wereld rondzwerf, ’t is enkellijk omdat het mij behaagt. Waarom ben ik geen keizer? Die hagelsteenen willen, lijk slechte woorden, halsstarrig in mijne ooren dringen.—En hij liep.—Arme neus, voegde hij erbij, weldra zijt gij doorboord, en kunt gij dienen tot pepervat op de festijnen van de grooten der aarde, op wie het nooit te hagelen pleegt. En zijne kaken afwisschend, sprak hij:—Deze kunnen weldra dienen tot schuimspanen voor de koks, die het te warm bij hunne ovens hebben. Ha! verre herinnering aan heerlijke pastijen van weleer! Ik heb honger. Ledige buik, beklaag u niet, jammerende ingewanden, houdt u stil. Fortuin, waar zit gij nu? breng mij ergens waar ik te eten vind.
Terwijl hij aldus tot zich zelven sprak, werd de hemel helder; het hagelde niet meer, de zonne vertoonde zich en Uilenspiegel sprak:—Daar is de zonne, mijne eenige vriendin, die mij komt drogen! Maar eensklaps zag hij van verre op den weg een gespikkelden hond op zich afkomen, met hangende tong en puilende oogen. [120]
—Dat beest is razend, riep Uilenspiegel. Hij raapte een grooten steen op en klom gezwind in een boom; nauwelijks had hij den eersten tak bereikt, of de hond was dáár, en Uilenspiegel smeet hem den steen op den kop. De hond bleef staan, trachtte nog Uilenspiegel te bijten, maar hij kon niet en viel dood ten gronde.
Dat deed Uilenspiegel geen genoegen en te minder daar hij, beneden gekomen, zag dat de hond geen drogen muil had, gelijk gewoonlijk bij dolle honden ’t geval is. Vervolgens het vel beziende, zei hij tot zich zelven dat het schoon genoeg was om te verkoopen; hij stroopte het, waschte het, hing het aan een paal, liet het in de zonne wat drogen en stak het in zijne tassche.
Daar honger en dorst hem kwelden, ging hij eenige hoeven binnen, doch dorst het vel niet te koop bieden, uit vreeze dat de hond aan den boer toebehoord had. Hij vroeg een stuk brood, maar men weigerde het hem. De nacht kwam. Zijne beenen waren vermoeid en hij ging een kleine afspanning binnen. Daar zag hij een oude bazin, die een ouden hond streelde, wiens vel op dat van den doode geleek.
—Van waar komt gij, reiziger? vroeg de oude bazinne.
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik kom van Rome, alwaar ik den hond van den Paus van eene verkoudheid genas, die hem grootelijks hinderde.
—Hebt gij den Paus gezien? vroeg zij, een glas bier tappend.
—Laas! zei Uilenspiegel, het glas ledigend, het is mij alleen toegestaan geweest zijn heilige voeten en zijn doorluchtige muilen te kussen.
De oude hond van de bazinne kuchte, doch spuwde niet.
—Wanneer deedt gij dat? vroeg de oude.
—Nu twee maanden geleden, antwoordde Uilenspiegel. Men verwachtte mij, ik kwam en klopte:—Wie is daar? vroeg de aartsdoorluchtige, aartsgeheime en aartsbuitengewone kardinaal-kamerheer van Zijne Zeer Heilige Heiligheid.—Ik, heer kardinaal, antwoordde ik, ik kom opzettelijk uit Vlaanderen om de voeten van den Paus te kussen en zijnen hond van het slijm te verlossen.—Ha! zijt gij het, Uilenspiegel? sprak de Paus langs den anderen kant, achter een deurken. Het zou mij veel genoegen doen u te zien, maar nu is dat onmogelijk. De heilige Decretalen verbieden mij mijn gezicht aan de vreemdelingen te toonen, als men er met het heilige scheermes over gaat—Laas! zei ik, het slaat mij erg tegen, ik was uit verre landen gekomen om de [121]voeten Uwer Heiligheid te kussen en zijn hond van het slijm te genezen. Moet ik onverrichter zake terugkeeren?—Neen, sprak de Heilige Vader; vervolgens hoorde ik hem roepen:—Aartskamerheer, schuif mijn stoel tot bij de deur en open het schuifken. Zoo werd gedaan.—En door het schuifje zag ik twee voeten steken met gouden muilen aan, en ’k hoorde eene stem die als de donder rolde, zeggen:—Dit zijn de doorluchtige voeten van den Prins der Prinsen, den Koning der Koningen, den Keizer der Keizers. Kus, geloovige, kus de heilige muilen. En ik kuste de heilige muilen en mijn neus was gansch vervuld met den hemelschen geur die uit die voeten opsteeg. Toen ging het schuifken weder toe en dezelfde geduchte stemme gebood mij te wachten. De deur ging toen open en daar kwam een hond te voorschijn, om de waarheid te zeggen, een ruige, kuchende hond met loopende oogen en zoo opgeblazen, dat hij schier niet gaan kon.
De Heilige Vader verweerdigde zich nog mij te zeggen:—Uilenspiegel, gij ziet mijnen hond; hij heeft slijm en andere ziekten gekregen met te knagen aan het gebeente van geradbraakte ketteren. Genees hem, mijn zoon, gij zult er u wel mee bevinden.
—Drink, sprak de oude.
—Schenk, antwoordde Uilenspiegel. Zijne rede vervolgend, sprak hij: Ik deed den hond purgeeren door middel van een wonderbaar drankje, dat ik zelf gereedgemaakt heb. Hij piste drie dagen en drie nachten aan één stuk, en was toen genezen.
—Jezus, Maria! sprak de oude, laat mij u kussen, doorluchtige pelgrim, die den Paus gezien hebt en ook mijn hond kunt genezen.
Doch Uilenspiegel, die niet erg ingenomen was met de kussen der oude, sprak:—Zij, wier lippen de heilige muilen aangeraakt hebben, mogen, twee jaar lang, geene kussen van eenige vrouwe ontvangen. Geef mij wat goede karbonaden, een koppel bloedworsten en bier in overvloed, en ik zal uwen hond zulke heldere stem geven, dat hij gemakkelijk zal kunnen meezingen op de okzaal in de groote kerk.
—Mocht het waar zijn, sprak de oude, ik gaf u een gulden voor uwe moeite.
—Ik zal het doen, sprak Uilenspiegel, maar slechts na het eten.
Zij diende hem alles wat hij gevraagd had. Hij at en dronk zijn bekomst en had wel, uit erkentelijkheid, de oude gekust, hadde hij niet gezegd dat dit niet mogelijk was. [122]
Terwijl hij sprak, kwam de oude hond met zijne pooten op zijne knieën om een stuksken te vragen. Uilenspiegel gaf er hem meerdere; vervolgens sprak hij tot de hospita:
—Wat zoudt gij doen, als iemand bij u at en niet wilde betalen?
—Ik zou den dief zijn opperste kleed afnemen, sprak de oude.
—Goed, sprak Uilenspiegel; daarna nam hij den hond in den arm en ging er mee naar den stal, alwaar hij hem opsloot met een been. Hij nam het vel van den dooden hond en, bij de oude terugkomend, vroeg hij haar of zij bij heur woord bleef, dat zij het opperste kleed zou uitdoen van dengene die at zonder betalen.
—Zeker, antwoordde zij.
—Wel, uw hond heeft met mij medegegeten zonder betalen; en ik heb hem volgens uw voorschrift zijn opperste en eenig kleed uitgedaan.
En hij toonde heur de huid van den dooden hond.
—Ha! snikte de oude, dat is wreed van u, mijnheer de dokter. Arm hondje! het was mij als een kind. Waarom ontnaamt gij mij den eenigen vriend, dien ik op aarde bezat? Nu mag ik sterven!
—Ik zal hem weder in ’t leven roepen, sprak Uilenspiegel.
—Weder in ’t leven! sprak zij. En hij zal mij nog streelen, nog aankijken, nog likjes geven? Doe het, mijnheer de dokter; niet alleenlijk zult gij voor niet een lekker maal hebben genoten, maar ’k geef u nog een gulden op den koop toe.
—Ik zal hem weder in ’t leven roepen, sprak Uilenspiegel, maar ik moet warm water hebben, siroop om de voegen van het nieuw vel toe te plakken, eene naald en garen, en saus van karbonaden, en men moet mij alleen laten.
De oude gaf hem alles wat hij vroeg; en hij trok met het vel van den dooden hond naar den stal.
Daar streek hij saus aan den snoet van den ouden hond, die hem liet begaan; van onderen op zijnen buik en aan zijne pooten maakte hij groote streepen met siroop.
Hij stiet driemaal een grooten schreeuw en sprak: Sta op! sta op! ik beveel het, vuile hond!
Vervolgens stak hij gezwind het vel van den dooden hond in zijne tassche, gaf den levenden hond een schop en joeg hem alzoo de gelagkamer binnen.
Als de oude heuren hond levend en likkebaardend terugzag, wilde zij hem kussen van geluk. Maar Uilenspiegel liet het haar niet toe.
—Gij moogt uwen hond maar streelen, sprak hij, als hij al [123]de siroop afgelikt heeft die aan zijn vel plakt; dan eerst zullen de naden goed dicht zijn. Tel mij nu mijne tien gulden.
—Eén had ik gezeid, sprak de oude.
—Eén voor het nieuw vel en negen om den hond in ’t leven te roepen.
En zij telde ze hem. Uilenspiegel toog henen en smeet het vel van den dooden hond in de gelagkamer, zeggende:—Daar, vrouwe, bewaar het oude vel, het kan dienen om het nieuwe te vermaken, als de mot er in komt.
Dien Zondag ging te Brugge de Heilig-Bloedprocessie uit. Klaas zei tot zijne vrouw en tot Nele van er heen te gaan, daar zij misschien Uilenspiegel in de stad zouden ontmoeten. Hij zelf zou thuis blijven om den pelgrim te ontvangen, mocht hij terugkomen.
De vrouwen vertrokken getweeën. Klaas bleef aan zijne deur zitten en vond Damme doodsch en verlaten. Hij hoorde niets dan het kleppen van eene of andere dorpsklok in ’t ronde, terwijl de wind, bijwijlen uit Brugge, het getintel van den beiaard en een groot geraas van falkonetten en van vuurpijlen bracht, die ter eere van het Heilig Bloed afgeschoten werden.
Klaas zocht droomerig Uilenspiegel op de wegen, doch hij zag niets dan een blauwen, onbewolkten hemel, eenige honden die met hangende tong in de zonne lagen, wat musschen die tjilpend zich wentelden in ’t stof, eene kat die ze beloerde, en het zonnelicht dat vriendelijk in al de huizen drong en er de koperen ketels en tinnen pateelen op den schoorsteen glinsteren deed.
Doch Klaas was treurig te midden van al die vreugd en, zijn zoon zoekend, tuurde hij in den dikken damp, die over de weiden hing en spitste het oor om te luisteren of hij hem niet hoorde tusschen het blijde geritsel der bladeren en het vroolijk gekweel der vogelen in de boomen. Eensklaps zag hij op den weg van Maldegem een man van lange gestalte afkomen, maar seffens zag hij dat het Uilenspiegel niet was. Hij zag hem stilstaan bij een rapenveld en gulzig eenige dier knollen opeten.
—Die moet grooten honger hebben, sprak Klaas.
Nadat hij hem een oogenblik uit het zicht verloren had, zag hij hem weder te voorschijn komen aan den hoek van de Reigerstraat, en hij herkende den bode van Judocus, die hem zevenhonderd [124]gouden karolusguldens gebracht had. Hij ging hem tegemoet en sprak:
—Kom binnen!
De man antwoordde:
—Gezegend zijn zij, die goed zijn jegens den dolenden reiziger.
Buiten op de vensterbank lagen broodkruimelen, die Soetkin voor de vogelen had gestrooid. Zij kwamen daar ’s winters hun eten zoeken. De man nam de brokkelingen en at ze gulzig op.
—Gij hebt honger en dorst, sprak Klaas.
—Voor acht dagen werd ik uitgestroopt door de roovers, sprak de man, en sedert dien voed ik mij met rapen en wortelen langs de wegen.
—’t Is dus tijd eenige versterking te nemen. Hier is, sprak Klaas, de schapraai openend, hier is eene teil vol boonen, hier zijn eieren, pensen, hesp, Gentsche worst, en nog hier is waterzooi. Beneden in den kelder ligt Leuvensche wijn te rusten, die bereid is naar de wijze van Bourgondië, als robijn zoo rood en zoo klaar. Hij vraagt maar om gedronken te worden. Nu, wij gaan wat hout op het vuur doen. Hoort gij de pensen zingen op den rooster? Dat is een liedje van wellust.
Klaas keerde de pensen op den rooster en sprak:
—Hebt gij mijn zoon, mijn Uilenspiegel, niet gezien?
—Neen, antwoordde hij.
—Brengt gij nieuws van Judocus, mijn broeder? vroeg Klaas, terwijl hij alles opdiende: gerooste pensen, een eierpannekoek, kaas, twee groote bekers en Leuvenschen wijn, die helder en rood in de bottels flikkerde.
De man antwoordde:
—Uw broeder is te Sippenaken gestorven op het rad. En dit om, als ketter, de wapenen tegen den keizer te hebben gevoerd.
Klaas was als waanzinnig en beefde, over gansch zijn lijf, zoo groot was zijn gramschap.
—De beulen, de moordenaars! Judocus! mijn arme broeder!
—Onze vreugde en onze smerten zijn niet van deze wereld, zegde de man.
En hij begon te eten. Vervolgens sprak hij:
—Ik heb uw broeder bijgestaan in het gevang, ik deed mij doorgaan voor een zijner neven. Ik kom alhier, omdat hij mij zeide: Ga bij mijn broeder Klaas, als gij voor ’t geloove niet sterft als ik; zeg hem van in den vrede des Heeren te leven, door werken van bermhertigheid te plegen en zijn zoon heimelijk [125]in de wet van Christus op te brengen. Het geld dat ik hem gaf, werd genomen van het arme, onwetende volk; dat hij het gebruike om Thijl op te voeden in de leering van God en zijn woord.
Op die rede, gaf de bode aan Klaas den vredekus.
En Klaas jammerde:
—Op het rad gestorven! mijn arme broeder!
En zoo groot was zijn smert, dat hij niet tot bezinning kon komen. Doch, daar hij zag dat de man dorst had en zijn glas uitstak, schonk hij hem wijn in, maar hij at en dronk zonder vreugde.
Soetkin en Nele bleven zeven dagen weg; gedurende dien tijd bleef de bode de gast van den koolbrander.
Al die nachten hoorden zij Katelijne huilen:
—Het vuur! het vuur! Maak open, maak open; de ziel wil er uit!
En als Klaas naar heure hut ging, stilde hij heur met zoete woorden.
Na zeven dagen toog de vreemde henen, zonder iets van Klaas te willen aanveerden dan twee karolussen, om onderwege te eten en te slapen.
Nele en Soetkin waren van Brugge teruggekomen. Klaas zat in de keuken als een kleermaker, knoopen aan een oude hooze te naaien. Nele stond naast hem en hitste tegen den ooievaar Titus Bibulus Snuffius op, die beurtelings vooruit en achteruit sprong en kefte. De ooievaar stond, op één poot, hem ernstig te bezien, met zijn langen hals in de pluimen zijner borst. Als Titus Bibulus Snuffius hem zoo vreedzaam zag, kefte hij nog meer. Maar de vogel, wien die muziek op den duur verveelde, gaf eensklaps eenen slag met zijn bek in den rug van den hond, die jankend en jammerend wegvluchtte.
Klaas lachte, Nele insgelijks en Soetkin keek gedurig naar de straat of Uilenspiegel niet afkwam.
Eensklaps sprak zij:
—Daar is de provoost met vier sergeanten. ’t Is toch zeker niet voor ons. Twee van de mannen loopen de hut om.
Klaas hief zijn hoofd op.
—En de twee anderen blijven staan voor de deur, vervolgde Soetkin. [126]
Klaas stond recht.
—Wien gaat men hier vangen? sprak zij. Jezus God! man, zij komen hier binnen.
Klaas sprong van de keuken in den hof, gevolgd door Nele en zei:
—Red de karolussen, ze steken achter den brandmuur van den schoorsteen.
Nele begreep hem: toen zag ze dat hij over de haag sprong, dat de serjanten hem bij den kraag vatten, dat hij worstelde om los te geraken en zij weende en riep:
—Hij is onschuldig! hij is onschuldig! doet geen kwaad aan Klaas, aan mijn vader! Uilenspiegel, waar zijt gij? Gij zoudt ze den kop inslaan!
En zij sprong naar een der serjanten en reet zijn gezicht met heure nagelen vaneen. En zij riep: Zij gaan hem dooden! en zij viel machteloos op het gras van den hof.
Op het gerucht kwam Katelijne toegeloopen, en stijf en onbeweeglijk aanzag zij het schouwspel.
—Het vuur! het vuur! Maakt open: de ziel wil er uit!
Soetkin onkundig van hetgeen er gebeurde, sprak op vroolijken toon tot de serjanten, die binnengekomen waren:
—Mijne heeren, wien zoekt gij hier in deze arme woning? Als ’t mijn zoon is, die is verre. Hebt gij lange beenen?
Doch op dit oogenblik schreeuwde Nele om hulp; Soetkin liep in den hof. Daar zag zij heuren man tegenspartelend medegesleept door de beide serjanten.
—Sla ze dood! riep zij. Uilenspiegel waar zijt gij?
En zij wilde heuren man ter hulp komen, maar een der serjanten greep heur vast, niet zonder moeite.
Klaas verweerde zich zoo geducht, dat hij ware ontsnapt, hadden de twee andere serjanten hunne gezellen de hand niet geleend.
En, met de handen gebonden, brachten ze hem terug naar de keuken, waar Soetkin en Nele heete tranen weenden en snikten.
—Heer provoost, sprak Soetkin, wat heeft mijn arme man gedaan, dat gij hem bindt als een dief?
—Ketter, sprak een der serjanten.
—Ketter? hernam Soetkin, zijt gij een ketter, gij? Die duivels liegen!
—Ik stel mijn vertrouwen op God, antwoordde Klaas.
Hij werd buitengeleid; Nele en Soetkin volgden hem weenend, in den waan dat zij ook voor den rechter moesten verschijnen. [127]Mannen en vrouwlieden kwamen bij heur; maar als zij hoorden dat Klaas opgeleid werd onder verdenking van ketterije, kregen zij zulken schrik dat zij haastelijk weer in huis liepen en de deuren toededen. Alleen eenige meisjes dorsten bij Klaas komen en hem vragen:
—Waar gaat gij alzoo gekoord en gebonden, kooldrager?
—Op Gods genade, meidekens, antwoordde hij.
—Men bracht hem naar het Steen; Soetkin en Nele zetten zich neer aan de poort. Als het avond werd, zei Soetkin tot Nele te gaan zien of Uilenspiegel niet teruggekomen was.
Weldra liep de mare in de omliggende dorpen, dat een man gevangengezet was uit hoofde van ketterije en dat de kettermeester Titelman, deken van Ronse, bijgenaamd de Inquisiteur Zonder Genade, het onderzoek zou bestieren.
Uilenspiegel verbleef toen te Koolkerke, in de beste vriendschap met een schoone pachterse, een jonge weduwe die hem niets weigeren kon van hetgeen heur eigendom was. Hij werd daar gevierd en geliefkoosd, tot op den dag dat een verraderlijke medeminnaar, een schepene der gemeente, hem in den morgen afwachtte als hij uit de taveerne kwam en hem afrossen wilde. Maar Uilenspiegel, om zijne woede te stillen, smeet hem in een vijver, waaruit de schepene met de grootste moeite klaveren kon, groen als een kikvorsch en nat als een spons.
Uilenspiegel duchtte de weerwraak van den schepene en maakte dat hij zoo gauw mogelijk uit Koolkerke kwam.
En hij liep regelrecht naar Damme.
De avond viel: hij hadde thuis willen zijn; in zijnen geest zag hij Nele zitten naaien, Soetkin het avondmaal bereiden, Klaas zijne mutsaards binden en Titus Bibulus Snuffius knagen aan een been.
Een rondleurder vroeg hem in ’t voorbijgaan:
—Waar loopt gij zoo haastig?
—Naar Damme, naar mijn huis, was ’t antwoord van Uilenspiegel.
De rondleurder sprak:
—De stad is niet meer veilig, ter oorzake van de ketteren die men er pakt.
En hij ging voort. [128]
Aan de afspanning het Roode Schild gekomen, ging Uilenspiegel er binnen, om een glas dobbele kuite te drinken.
De baas zei hem:
—Zijt gij de zoon van Klaas niet?
—Die ben ik, antwoordde Uilenspiegel.
—Haast u, sprak de baas, want het uur van rampspoed is voor uwen vader geslagen.
Uilenspiegel vroeg wat hij zeggen wilde.
De baas antwoordde, dat hij het ongelukkiglijk maar al te gauw zou weten.
En Uilenspiegel liep voort.
Toen hij Damme binnen kwam, liepen de honden die op de zullen der deuren zaten, hem keffend en blaffend achterna. Op dat gerucht kwamen de vrouwen buiten en allen vroegen hem te gelijk:
—Van waar komt gij? Hebt gij nieuws van uwen ongelukkigen vader? Waar is uwe arme moeder? Zit zij ook in het Steen? Laas! als zij hem maar niet levend verbranden!
Uilenspiegel liep nog harder.
Hij kwam Nele tegen, die hem zegde:
—Thijl, ga niet naar huis: die van de stad hebben er een bewaker gesteld van wege den keizer.
Uilenspiegel bleef staan.
—Nele, sprak hij, is ’t waar dat zij Klaas, mijn vader in ’t gevang hebben gestoken?
—Ja, sprak Nele, en Soetkin weent aan de poort van het Steen.
Het hert van den verloren zoon bonsde van smerte en hij zei tot Nele:
—Ik wil ze zien.
—Neen, dat moet gij niet doen, sprak Nele, maar wel volbrengen hetgeen Klaas gezegd heeft, vóóraleer hij gepakt werd: Red de karolussen, zij steken achter den brandmuur van den schoorsteen. Die moet gij eerst redden, want zij zijn ’t erfdeel van Soetkin, van de arme vrouwe.
Uilenspiegel luisterde niet, maar liep tot aan de poort van het Steen. Daar vond hij Soetkin zitten; hij kuste heur snikkend en zij weenden beiden. Door hun jammeren was het volk in menigte naar ’t gevang toegeloopen. Maar de serjanten kwamen, en verjoegen de arme Soetkin en Uilenspiegel.
Moeder en zoon gingen toen naar het huis van Nele, naast hunne woonstee, vóór dewelke zij een der landsknechten zagen, [129]die men uit Brugge ontboden had, uit vreeze voor de onlusten, die tijdens de uitspraak en gedurende de lijfstraf konden uitbreken. Want Klaas werd geerne gezien door de burgers van Damme.
De soldenier zat vóór de deur, en zoog de laatste droppelen uit eene bottel brandewijn. Toen zij ledig was, smeet hij ze waar ze vliegen wilde. Vervolgens trok hij zijn jachtmes en stak hij kasseien uit.
Snikkend kwam Soetkin bij Katelijne binnen.
En schuddebollend sprak Katelijne: „Het vuur! Maakt open, mijne ziel wil er uit!”
De burgstorm had geluid om de rechters ter vierschare te roepen; omtrent vier uren zaten zij rond den boom der justitie.
Klaas werd vóór hen geleid en hij zag onder het verhemelte den Baljuw van Damme zitten; aan zijne zijden waren de drossaard, de schepenen en de griffier.
Op het geluid van de klokke kwam het gemeen in groote menigte toegeloopen, en het sprak:
—Vele onder de rechters zitten daar niet om naar recht te vonnissen, maar als slaven in dienst van den Keizer.
De griffier verklaarde dat de rechtbank zich voorafgaandelijk ter vierschare rond den lindeboom vergaderd hebbende, beslist had dat, gehoord de aantijgingen en getuigenissen, de genaamde Klaas, koolbrander, geboortig van Damme, echtgenoot van Soetkin, dochter van Joostens, bij den lijve moest gevat worden. En nu, voegde hij er bij, gaan wij tot het verhoor der getuigen over.
Hans Barbier, buurman van Klaas, werd eerst onderhoord. Nadat hij den eed afgelegd had, sprak hij: „Op mijner ziele zaligheid bevestig en verzeker ik dat Klaas, alhier tegenwoordig, door mij gekend is meer dan vijftien jaar; dat hij altijd eerlijk geleefd heeft volgens de wetten Onzer Moeder de Heilige Kerk; dat hij nooit smadelijk over haar gesproken of bij mijn wete nooit eenigen ketter geherbergd heeft, noch het boek van Luther verborgen, noch over gemeld boek gesproken, noch iets gedaan dat hem in verdenking kan brengen, de wetten en ordonnantiën van het keizerrijk overtreden te hebben. Zoo helpen mij God en al zijne santen.”
Jan Van Roosebeke werd vervolgens onderhoord en zei „dat, gedurende de afwezigheid van Soetkin, vrouw van Klaas, hij verscheidene [130]reizen in het huis van den beschuldigde twee mannenstemmen had meenen te hooren en dat hij dikwijls, na de avondklokken, in een kleine zolderkamer, een licht en twee klappende mannen gezien had, waaronder Klaas. Wat betreft te zeggen of de andere man al of niet een ketter was, dat kon hij niet, daar hij hem van verre gezien had. Maar wat Klaas betreft, vervolgde hij, in volle waarheid moet ik zeggen dat hij, sedert ik hem ken, geregeld zijn Paschen houdt, op de groote heiligdagen Onzen Heere ontvangt, en alle Zondagen naar de misse gaat, uitgenomen nochtans dien van het Heilig Bloed en de volgende. Meerder weet ik niet. Zoo helpen mij God en al zijne santen.”
Ondervraagd of hij Klaas, in de taveerne den Blauwen Toren, geene aflaten had zien verkoopen en met het vagevuur niet had hooren spotten, antwoordde Jan Van Roosebeke dat Klaas inderdaad aflaten verkocht had, maar zonder eenigerlei verachting of spotternije, en dat hij, Jan Van Roosebeke, er van hem gekocht had gelijk ook Judocus Grijpstuiver, de deken der vischverkoopers, had willen doen.
De baljuw maakte nu de feiten en punten bekend, uit hoofde waarvan Klaas voor de vierschare gedaagd was en sprak:
—De aanbrenger, toevallig eens te Damme gebleven, ten einde zijn geld te Brugge niet in slemperijen en braspartijen te verteren, gelijk dit meer gebeurt bij deze heilige gelegenheid, stond in pais een luchtje te scheppen aan zijne zulle, toen hij een man de Reigerstraat zag ingaan. Klaas, den man ziende, ging hem tegen en groette hem. De man was in ’t zwart gekleed. Hij ging bij Klaas binnen en de deur bleef half open. Nieuwgierig om te weten wie die man was, ging de aanbrenger in de gang en hoorde Klaas met den vreemdeling spreken over zekeren Judocus, zijn broeder, die, onder de protestantsche troepen gevangengenomen, omtrent Aken geradbraakt werd. De vreemdeling zei tot Klaas: aangezien het geld hetwelk zijn broeder hem gegeven had, genomen was van het arme, onwetende volk, hij het moest gebruiken om zijn zoon op te brengen in den hervormden eeredienst. Ook zette hij Klaas aan om den schoot Onzer Moeder de Heilige Kerk te verlaten, en nadat hij allerlei goddelooze woorden uitgesproken had, antwoordde Klaas alleenlijk: De beulen! De moordenaars! Mijn arme broeder! En dusdoende lasterde de beschuldigde Onzen Heiligen Vader den Paus en Zijne Koninklijke Majesteit, omdat zij de ketterije terecht willen straffen als eene misdaad van goddelijke en menschelijke majesteitsschennis. Als [131]de man gedaan had met eten, hoorde de aanbrenger Klaas uitroepen: „Arme Judocus, dat God zich uwer ontferme; zij waren wreed jegens u.” Daardoor beschuldigde hij God zelf van goddeloosheid, door te willen veronderstellen dat Hij ketteren in zijnen hemel zou ontvangen. En Klaas hield niet op te zeggen: „Mijn arme broeder!” Gelijk een kettersch predikant, riep de vreemdeling toen in woede uit: „Zij zal vallen, de Babylonische Hoer, en het verblijf worden van duivelen en roofdieren.” Klaas riep daarop: „De beulen, de moordenaars! Mijn arme broeder!” De vreemdeling, zijne rede vervolgende, sprak: „Want de engel zal eenen steen oprapen, zoo groot als een molensteen. En hij zal hem in de zee smijten en zeggen: Zoo wordt het groot Babylon weggeworpen en nimmermeer teruggevonden.”—„Heer, sprak Klaas, uw mond is vol grammoedigheid; maar zeg mij wanneer de heerschappij zal komen in dewelke de zachtmoedigen in pais op de wereld zullen kunnen leven?”—„Nooit! antwoordde de vreemdeling, zoolang de antichrist regeert, dat is de paus, die een vijand van licht en waarheid is.”—„Ha! sprak Klaas, gij spreekt zonder eerbied van Onzen Heiligen Vader. Hij is onwetend van de wreede folteringen waarmede de arme protestanten gestraft worden.” De vreemdeling antwoordde: „Zeker weet hij het, want het is op zijne bevelen dat zij worden om hals gebracht door den keizer, nu door den koning, die profijt trekt uit de verbeurdverklaringen, die van de gestorvenen erft en juist liefst de rijken uit hoofde van ketterije voor de Vierscharen daagt.” Klaas antwoordde: „Overal spreekt men ervan in Vlaanderenland, ik moet het gelooven. Het vleesch des menschen is zwak, al is het ook koninklijk vleesch. Mijn arme Judocus!” En Klaas gaf alzoo te verstaan dat het uit een verachtelijk winstbejag is dat Zijne Majesteit de ketteren doet straffen. Mits de vreemdeling wilde voortgaan, antwoordde Klaas: „Gelief, Heere, met deze reden niet voort te gaan, want werden zij gehoord, ik zou het duur moeten bekoopen.”
... Klaas stond op om naar den kelder te gaan, waaruit hij met een kan bier terugkwam: „Ik ga de deur toedoen”, sprak hij vervolgens, en de aanbrenger hoorde niets meer, want hij moest haastelijk het huis verlaten. Maar met valavond werd de deur weer geopend. De vreemdeling ging heen, maar weldra kwam hij weder kloppen, zeggende: „Klaas, ’t is koud; ik weet niet waar slapen; verleen mij eene schuilplaats; niemand heeft mij [132]zien binnenkomen; alles is stil.” Klaas liet hem binnen, stak eene lanteerne aan en men zag hem,—den ketter den weg wijzend,—de trap opgaan en den vreemdeling brengen in een kleine dakkamer waarvan het venster uitzicht geeft in den hof.
—Wie anders, riep Klaas uit, kan dat alles overgedragen hebben dan gij, deugniet van een vischverkooper? Stondt gij dien Zondag niet stijf als een paal aan uwe zulle, schijnheilig naar de zwaluwen te kijken?
En hij wees naar Judocus Grijpstuiver, deken der vischverkoopers, die met zijn leelijke tronie tusschen het volk te zien was.
De vischverkooper grijnslachte, toen hij hoorde dat Klaas aldus zich zelven verried. Allen die van ’t gemeen, mannen, vrouwen en meidekens, zeiden tot elkaar:
—Arme man, die woorden kosten hem het leven!
Doch de griffier ging voort:
—De ketter en Klaas spraken dien nacht en ook de zes volgende nachten langdurig met elkander; men kon den vreemdeling vele gebaren van dreigement of van zegening zien maken, de handen ten hemel zien heffen, als zijne gelijken in ketterije plegen te doen. Klaas scheen zijne reden goed te keuren. Voorzeker spraken zij die dagen, avonden en nachten smadelijk over de misse, de biecht, de aflaten en Zijne Koninklijke Majesteit....
—Niemand heeft dat gehoord, sprak Klaas, en zonder bewijzen mag men mij daarvan niet beschuldigen!
De griffier hernam:—Men heeft andere dingen gehoord. Als de vreemdeling den zevenden dag omtrent den valavond vertrok, hebt gij hem uitgeleide gedaan tot aan den paalsteen van Katelijne’s akker. Daar vroeg de vreemdeling u wat gij gedaan hadt met de leelijke afgodenbeelden—en de baljuw sloeg een kruis—van de Allerheiligste Maagd, van Sint-Nikolaas en van Sint-Maarten? Gij antwoordet dat gij ze gebroken en in den put gesmeten hadt. Zij werden inderdaad, verleden nacht, in uwen put gevonden, en de stukken ervan liggen in de folterkamer.
Op die rede scheen Klaas verstomd. De baljuw vroeg hem of hij niets te antwoorden had; Klaas zegde van neen.
De baljuw vroeg hem of hij de vermaledijde gedachte niet herroepen wilde, die hem de beelden had doen breken, alsmede de goddelooze doling dewelke hem smadelijke woorden ten opzichte van Zijne Goddelijke Majesteit en ten opzichte van Zijne Koninklijke Majesteit had doen uitspreken.
Klaas antwoordde dat zijn lijf aan Zijne Koninklijke Majesteit, [133]maar dat zijn geweten aan Christus behoorde, wiens wet hij wilde opvolgen. De baljuw vroeg hem of die wet diegene van de Heilige Kerk was.
—Zij staat geschreven in de Heilige Schrift, antwoordde Klaas.
Aangemaand te antwoorden op de vraag of de Paus de Stadhouder van Christus op dees aarde is, sprak hij:
—Neen!
—Ondervraagd of hij geloofde dat het verboden was de beelden van de Heilige Maagd en van de Heiligen te aanbidden, antwoordde hij, dat het afgoderij was. Ondervraagd over het stuk of de oorbiecht goed is en heilzaam, antwoordde hij:
—Christus heeft gezegd: Belijdt uwe zonden aan malkander.
Hij was kloekmoedig in zijne antwoorden, hoewel hij in den grond treurig en angstig scheen.
Acht uren had de klok geslagen en de avond viel: de heeren der rechtbank stelden de uitspraak uit tot den volgenden dag.
In Katelijne’s hut weende Soetkin, waanzinnig van smerte. En gedurig sprak zij:
—Mijn man! mijn arme man!
Uilenspiegel en Nele omhelsden heur met oneindige teederheid. Zij drukte hen toen in heure armen en weende in stilte. Dan deed zij hun teeken heur alleen te laten. Nele sprak tot Uilenspiegel:
—Laat heur, zij wil het; wij zullen de karolussen redden.
En zij togen henen; Katelijne liep rond Soetkin en sprak:
Maak open: mijne ziel wil er uit!
En Soetkin, met strakke oogen, keek heur aan zonder heur te zien.
De hutten van Klaas en van Katelijne paalden aaneen, die van Klaas stond wat achteruit en had een hofje van voren. Bij het huisje van Katelijne hoorde een boonenveld, dat op de straat uitgaf. Dat veld was afgesloten met een groene haag, waarin Uilenspiegel en Nele, toen ze jong waren, een gat gemaakt hadden, om bij malkander te komen.
Uilenspiegel en Nele gingen in het boonenveld en van daar zagen zij den landsknecht welke, met waggelenden kop in de lucht spuwde, maar het speeksel viel terug op zijn wambuis. Een flesch lag nevens hem. [134]
—Nele, sprak Uilenspiegel stille, die dronken soldaat heeft niet genoeg gedronken, hij moet nog meer drinken. Eerst dan zullen wij hem meester zijn. Laat ons de flesch nemen.
Bij den klank hunner stemmen, keerde de soldenier zijn zwaren kop naar hen toe; hij zocht zijne flesch en, die niet vindende, spuwde hij voort in de lucht om in den maneschijn zijn speeksel te zien vallen.
—De brandewijn zit tot aan zijne tanden, sprak Uilenspiegel, ziet gij, Nele, hoe moeilijk hij spuwt?
Als de soldenier opnieuw gespuwd en in de lucht gekeken had, stak hij de hand uit naar de flesch. Hij vond ze, zette ze aan zijn mond, stak zijn hoofd achteruit, klopte zachtjes op de flesch om er de laatste droppelen uit te halen en lokte er aan als een kind aan de borst zijner moeder. Er niets meer in vindende, smeet hij de flesch weg, vloekte toen in het Hoogduitsch, spuwde weer, liet den kop rechts en links vallen, knauwde een onverstaanbaar vaderons en sliep in.
Uilenspiegel, die begreep dat die slaap niet van langen duur wezen zou, zegde dat zij hem nog zwaarder moesten doen ronken; hij kroop door de haag, nam de flesch van den dronkenlap, gaf ze aan Nele, die ze met brandewijn vulde.
De soldaat snorkte door; Uilenspiegel kroop weder door het gat van de haag, stak de volle flesch tusschen de beenen van den dronkaard en keerde terug in het boonenveld, waar hij met Nele bleef wachten.
De koelte van de versch gevulde flesch deed den soldaat de oogen openen, en onwillekeurig tastte hij naar het voorwerp, dat hem koude veroorzaakte.
Zijn dronkaards-instinct zei hem, dat het wel eene volle flesch kon wezen, en hij greep ze vast. Uilenspiegel zag hem, in den maneschijn, de flesch schudden om te hooren of er iets in was, er van proeven, lachen en verwonderd zijn dat zij zoo vol was, dan een slok drinken, de flesch neerzetten, weernemen en nog drinken.
Toen zong hij:
Komt in ’t blauw heer Maneschijn
’s Avonds bij vrouw Zee....
Bij de Hoogduitschers is vrouwe Zee de gemalinne van heer Maan, die de meester der vrouwen is. Hij zong dus: [135]
Komt in ’t blauw heer Maneschijn
’s Avonds bij vrouw Zee,
Vrouwe Zee dan biedt hem aan
Heet haar grooten roemer wijn,
Komt in ’t blauw heer Maneschijn.
Met hem zal ze aan tafel gaan,
Om zijn hals haar armen slaan,
En is ’t rijke maal gedaan,
In haar bed hem liggen gaan,
Komt in ’t blauw de heere Maan.
Dien’ me zoo mijn lievekijn,
Lekker eten, heeten wijn,
Dien’ me zoo mijn lievekijn,
Komt in ’t blauw heer Maneschijn.
Na elk referein nam hij een slok en na het laatste ledigde hij de flesch. En toen viel hij in slaap. En hij hoorde niet dat Nele zegde: „Ze steken in eenen pot achter den brandmuur van den schoorsteen”, noch dat Uilenspiegel langs het stalleken in de keuken van Klaas drong. Uilenspiegel hief de plaat van den brandmuur op, nam den pot en de karolussen en ging toen de karolussen begraven naast den steenput van Katelijne, daar hij wel wist dat men ze misschien in den put, doch geenszins er nevens zou zoeken.
Vervolgens keerden zij terug bij Soetkin, die weende en zuchtte:
—Mijn man! mijne arme man!
Nele en Uilenspiegel bleven heel den nacht bij heur waken.
Den volgenden dag riep de burgstorm de rechters ter vierschare.
Als zij op de vier banken rond den boom der justitie zaten, onderhoorden zij nogmaals Klaas en vroegen hem of hij zijne dolingen wilde herroepen.
Klaas hief de handen ten hemel en sprak:
—Christus, mijn Heer, ziet mij van omhoog. Ik bekeek de zonne toen mijn Thijl ter wereld kwam. Waar is hij nu, de zwerver? Soetkin, mijn goede, mijn zoete vrouwe, zult gij kloekmoedig zijn in ’t ongeluk? [136]
Toen bezag hij den lindeboom en vloekte hij hem:
—Storm en droogte! dat de boomen van den grond onzer vaderen liever verschroeien dan te gedogen, dat men in hunne schaduw het vrije geweten ten dood verwijst! Waar zijt gij, mijn jongen? Ik was hard jegens u Mijne Heeren, ontfermt U mijner, en oordeelt mij gelijk Onze Goedertieren Heere zou doen.
En allen die hem aanhoorden, moesten weenen, behalve de rechters en Judocus Grijpstuiver.
Toen vroeg hij of er voor hem geenerlei vergiffenis was, zeggende:
—Ik heb altijd veel gewrocht en weinig gewonnen; ik was goed jegens den arme en gedienstig voor elkeen. Ik heb de Roomsche Kerke verlaten om te gehoorzamen aan den geest Gods, die tot mij sprak. Ik smeek om geen andere gratie dan de verandering van de straffe des vuurs in die van eeuwigdurende verbanning uit Vlaanderenland, op verbeurte mijns levens, straffe die voorwaar streng genoeg is.
Allen riepen:
—Genade, heeren! erbarming!
Maar Judocus Grijpstuiver riep niet mede.
De baljuw gaf de toehoorders teeken te zwijgen en zegde dat het door de plakkaten strengelijk verboden was, genade voor ketteren te vragen, maar dat, zoo Klaas zijne doling wilde afzweren, hij zou gehangen worden in stee van verbrand.
En het volk sprak:
—Gehangen of verbrand, ’t is toch de dood!
En de vrouwen weenden en de mannen morden.
—Ik zweer niets af, sprak Klaas. Doet met mijn lijf wat uwer genade zal believen.
Titelman, de deken van Ronse, riep toen uit:
—Het is ondraaglijk zulk een kettergespuis tot zijne rechters het hoofd te zien verheffen; het lichaam tot assche verbranden is een kortstondige pijne; men moet de ziele redden en de ketteren, door middel van de torture, dwingen hunne dolingen af te gaan, opdat zij aan ’t volk het gevaarlijk schouwspel niet geven van ketteren, die in onboetveerdigheid sterven.
Op die rede weenden de vrouwen nog meer en zeiden de mannen:
—Hij heeft het stuk bekend: ’t is dus de straffe, maar niet de torture.
De rechtbank besliste dat, mits de tortuur niet voorgeschreven [137]was door de ordonnantiën, Klaas die niet moest verduren. Nogmaals tot afzweren vermaand, antwoordde hij:
—Ik kan niet.
Krachtens de plakkaten, werd hij plichtig verklaard aan simonie, wegens het verkoopen van aflaten, aan ketterije en aan het herbergen van ketters en als dusdanig werd hij veroordeeld om „geëxecuteerd te worden met den viere, zoo dat er de dood naar volge”, vóór de pui van het schepenhuis.
Zijn lichaam zou twee dagen aan den staak blijven hangen om tot voorbeeld te dienen en daarna gevoerd worden ter plaatse patibulaire, zooals zij het galgeveld heetten.
De rechtbank kende den aanbrenger Judocus Grijpstuiver—wiens’ naam niet genoemd werd—vijftig gulden op de eerste honderd karolusgulden der erfenis en den tienden penning op het overige toe.
Als Klaas dat vonnis hoorde, sprak hij tot den deken der vischverkoopers:
—Gij zult een kwaden dood sterven, slecht mensch, die voor een kleine som gelds eene weduw en eenen wees, twee ongelukkigen maakt.
De rechters hadden Klaas laten uitspreken, want zij ook—behalve Titelman—voelden groote verachting voor den deken der vischverkoopers en zijne eerlooze aanklacht.
Grijpstuiver was bleek van woede en van schaamte.
En Klaas werd terug naar het Steen gebracht.
Den volgenden dag, werd het vonnis aan Nele, Uilenspiegel en Soetkin bekend gemaakt.
Zij vroegen den rechters om in het gevang te mogen gaan, hetwelk hun toegestaan werd, behalve aan Nele.
Als zij binnenkwamen, zagen zij Klaas met een keten aan den muur geklonken. Een klein houtvuur smeulde in den heerd, ter oorzake van de wakheid. Want bij wet en recht is het in Vlaanderen voorgeschreven, goed te zijn voor hen die moeten sterven, en hun brood, vleesch of kaas, alsmede wijn te geven. Maar de schrokkige cipiers overtreden dikwijls de wet, en talrijk zijn zij, die het grootste en beste deel van het eten der arme gevangenen achterhouden. [138]
Weenend vloog Klaas om den hals van Uilenspiegel en Soetkin, maar hij was de eerste die ophield met weenen, want hij wilde sterk zijn, als man en als hoofd van het huis.
Soetkin snikte en Uilenspiegel sprak:
—Kon ik die ijzers breken.
Soetkin snikte en sprak:
—Ik zal bij koning Philippus gaan, hij zal genade verleenen.
Klaas antwoordde:
—De koning erft van de martelaren.
Dan voegde hij er bij:
—Lieve vrouw en kind! treurig en smertvol ga ik deze wereld verlaten. Zoo ik eenigen schrik koester voor het lijden mijns lichaams, ben ik mede bedroefd als ik er aan denk dat, als ik dood ben, gij beiden arm en ellendig zult zijn, want de koning zal u uwe have ontnemen.
Uilenspiegel antwoordde met stille stemme:
—Gisteren heb ik met Nele alles gered.
—Dat doet mij genoegen, antwoordde Klaas; de aanbrenger zal niet lachen op mijn lijk.
—Hij sterve, de judas, sprak Soetkin met haatvollen blik.
Maar Klaas dacht aan de karolussen en sprak:
—Dat was slim van u, Thijlken, mijn lieveling; Soetkin, mijn arme Soetkin, zal dus in haren ouden dag geen honger hoeven te lijden.
En Klaas omhelsde heur, drukte heur tegen zijne borst, en zij snikte nog harder, bij de gedachte dat zij weldra heuren braven beschermer zou kwijt zijn.
Klaas bezag Uilenspiegel en sprak:
—Mijn zoon, dikwijls deedt gij kwaad, door langs de wegen te slenteren als de rabauwen; dat moogt gij nimmermeer doen, mijn kind, noch uw moeder alleen laten, want gij, als man, moet heur beschermer en verdediger zijn.
—Dat zal ik, vader, sprak Uilenspiegel.
—O mijn arme man! zei Soetkin hem kussend. Welke misdaad bedreven wij dan? Wij leefden getweeën gelukkig in eere en in deugd; wij beminden elkander, dat weet gij, Heere God, die ons ziet! Wij stonden vroeg op om te werken en ’s avonds aten wij, U dankend, het zuur gewonnen brood van den dag. Ik ga naar den koning; ik zal hem verscheuren met mijne nagelen. Heere God, wij hebben niets misdaan!
Maar de cipier kwam binnen en zei dat ze moesten vertrekken. [139]
Soetkin vroeg om te blijven. Klaas voelde heur arm gezicht branden tegen het zijne, en de tranen van Soetkin maakten zijne wangen nat, en heel heur lichaam trilde en huiverde in zijne armen. Hij vroeg om heur bij hem te laten.
De cipier zei nog dat ze moesten henengaan en trok Soetkin uit de armen van Klaas.
Klaas sprak tot Uilenspiegel:
—Waak over haar.
Uilenspiegel beloofde het hem. En de zoon de moeder ondersteunend, togen Uilenspiegel en Soetkin henen.
Den volgenden dag, die de dag van de lijfstraffe was, namen de buren uit medelijden, Uilenspiegel, Soetkin en Nele mede naar Katelijne’s huis en sloten hen op.
Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat zij van verre de kreten van den martelaar hooren en, door het venster, de vlammen van den brandstapel zien konden.
Schuddebollend dwaalde Katelijne door de stad, roepende:
—Maakt open: de ziel wil er uit!
Te negen uren werd Klaas in zijn hemde, met de handen op den rug gebonden, uit de gevangenis gehaald. Volgens de sententie, was de brandstapel opgericht in de Onze-Lieve-Vrouwestraat, rondom een staak, die vóór de pui van ’t schepenhuis geplaatst was. De beul en zijne knechten waren nog bezig met het hout opeen te stapelen.
Klaas, omringd door zijne serjanten, wachtte geduldig, terwijl de provoost te peerd, de staffieren van ’t baljuwschap en de negen uit Brugge ontboden landsknechten groote moeite hadden om het morrende volk tegen te houden.
Allen zeiden dat het wreedheid was een man, die steeds goed, gedienstig en neerstig was, in zijn ouden dag aldus te martelen.
Doch eensklaps knielden zij neder om te bidden. De doodklok begon te kleppen.
De uitzinnige Katelijne stond vooraan in het volk.
Naar Klaas en den brandstapel kijkend, sprak zij:
—Het vuur! Het vuur! Maakt een gat: de ziel wil er uit.
Als Soetkin en Nele de klokke hoorden, sloegen beiden een kruis. Maar Uilenspiegel deed het niet, zeggende dat hij God niet [140]aanbad op de manier van de beulen. De hut rondloopend, beproefde hij deuren en vensteren open te breken, maar de buren, die buiten stonden, beletten het hem.
Doch Soetkin sloeg eensklaps heur voorschoot vóór heur gezicht en gilde:
—De rook!
De drie bedroefden zagen een groote zwarte rookwolk dwarrelend omhoog stijgen. ’t Was de rook van den brandstapel, waarop Klaas aan eenen staak was gebonden en dien de scherprechter aan drie kanten aangestoken had, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Klaas keek rond zich, en als hij Soetkin en Uilenspiegel in de menigte niet zag, was hij tevreden dat zij hem niet zouden zien lijden.
Klaas bad, het hout knetterde, de mannen morden, de vrouwen weenden, Katelijne sprak:—Doet het vuur uit, maakt een gat, de ziel wil er uit,—en de doodklok klepte, en ander gerucht hoorde men niet.
Soetkin werd eensklaps bleek als de dood, zij huiverde over gansch heur lichaam en wees naar den hemel. Een lange, smalle vlam was uit den brandstapel opgestegen en verhief zich bijwijlen boven de daken van de lage huizen. De vlam was bitter smertelijk voor Klaas, want al naar gelang van de grillen des winds, knaagde zij aan zijne beenen, verschroeidde en verbrandde zij zijn haar en zijnen baard.
Uilenspiegel drukte Soetkin in zijne armen en wilde heur van voor het venster trekken. Zij hoorden een bangen kreet: ’t was Klaas, wiens lichaam aan eenen kant brandde. Maar hij zweeg en weende. En zijne borst was nat van zijne tranen.
Toen hoorden Soetkin en Uilenspiegel een groot rumoer. ’t Waren de poorters, vrouwen en kinderen die riepen:
—Klaas werd niet veroordeeld om te sterven met zacht vuur, maar met groote vlammen. Beul, pook het vuur aan!
De beul deed het, doch het vuur wilde niet laaien.
—Verworg hem, riepen zij.
En zij smeten steenen naar den provoost.
—De vlam! de groote vlam! huilde Soetkin.
Te midden van den rook, zag zij nu een roode vlam ten hemel stijgen.
—Hij gaat sterven, sprak de weduw. God, ontferm U der ziele van den onschuldigen martelaar. Waar is de koning, dat ik hem met mijne nagelen het hert uitrukke? [141]
En de doodklok klepte.
Soetkin hoorde Klaas nog een grooten kreet slaken, maar zij zag noch zijn lichaam dat zich wrong en kronkelde door de smerte des vuurs, noch zijn gezicht dat ineentrok, zijn hoofd dat hij langs alle kanten keerde en draaide en tegen den staak sloeg. Het volk ging voort met roepen en fluiten, de vrouwen en kinderen smeten nog steenen, toen plotseling heel de brandstapel ontgloeide, en allen, te midden van rook en van vlammen, Klaas hoorden zuchten:
—Soetkin! Thijl!
En zijn hoofd viel op zijne borst alsof het van lood was.
En uit Katelijne’s woning kwam een schellen, hertverscheurenden kreet. En toen hoorde men niets meer dan de uitzinnige, die schuddebollend sprak: „De ziel wil er uit”.
Klaas was dood. De brandstapel viel ineen aan den voet van den staak, aan denwelken het arme, verkoolde lichaam bij den hals bleef hangen.
En de doodklep klepte.
Met gebogen hoofd en gevouwen handen stond Soetkin zwijgend tegen den muur van den keuken. En Uilenspiegel had zijne armen om heuren hals geslagen, zonder spreken of weenen.
Hij was verschrikt van het koortsvuur dat in zijn moeders lichaam brandde.
De buren, die terugkwamen, zeiden dat Klaas gedaan had met lijden.
—Hij is in den hemel, sprak de weduw.
—Bid voor hem, sprak Nele tot Uilenspiegel, en zij gaf hem heuren rozenkrans; maar hij stiet dien van zich af, omdat, zoo hij zeide, de bollekens door den paus gewijd waren.
De nacht was gevallen en Uilenspiegel zei:
—Moeder, ga slapen, ik zal bij u waken.
—Gij moet niet waken, sprak Soetkin, want de slaap doet goed aan jonge menschen.
Nele maakte hun elk eene legerstee in de keuken en ging toen henen.
En zij bleven er getweeën, terwijl het vuur van de wortels in den heerd uitbrandde. [142]
Soetkin ging slapen, Uilenspiegel deed als zij en hoorde ze weenen in heur bedde.
Buiten, in de nachtelijke stilte, deed de wind de boomen huilen lijk de zee en joeg, als voorboden van den herfst, dwarrelende stofwolken tegen de ruiten.
Het scheen Uilenspiegel dat hij een man zag over en weer gaan, dat hij stappen hoorde in de keuken. Toen hij opkeek, zag hij den man niet meer; maar hij luisterde en hoorde alleen den wind, die in den schoorsteen huilde en Soetkin, die in heur bedde weende.
Dan opnieuw hoorde hij stappen, en, achter zich, tegen zijn hoofd, een bangen zucht.—Wie is daar? sprak hij.
Niemand antwoordde, maar hij hoorde drie kloppen op de tafel. Uilenspiegel, verschrikt en huiverend, vroeg nogmaals:—Wie is daar? Hij kreeg geen antwoord, maar hoorde drie kloppen op de tafel en voelde twee armen die hem vastgrepen, en over zijn gelaat zich een ruig lichaam buigen, dat een groot gat in de borst had en naar verbrand rook.
—Vader, sprak Uilenspiegel, is het uw arm lichaam, dat aldus op mij drukt?
Hij kreeg geen antwoord, en, hoewel de schimme omtrent hem was, hoorde hij buiten roepen: „Thijl! Thijl!” Soetkin stond schielijk op en kwam aan Uilenspiegel’s bed. „Hoort gij niets?” vroeg zij hem.
—’t Doet, vader die mij roept.
Ik, sprak Soetkin, ik heb een koud lichaam in mijn bedde gevoeld; en de stroozakken schudden en de gordijnen gingen open en toe en ’k hoorde eene stemme die sprak: „Soetkin”; eene stemme die zwak als een ademtocht was, en stappen zoo licht als het dansen der muggen. Vervolgens tot den Geest van Klaas sprekend, zegde zij: „Man, zoo gij iets begeert in den hemel alwaar God U opgenomen heeft, moet gij het zeggen, opdat wij uwen wil kunnen volbrengen.”
Eensklaps sloeg de wind met geweld de deur open en de kamer werd met stof vervuld, en Uilenspiegel en Soetkin hoorden in de verte een akelig ravengekras.
Zij kwamen samen buiten en gingen naar den brandstapel.
Het was stikdonker, behalve wanneer de gure Noordenwind de wolken in den hemel als herten voortjoeg en de bleeke maan heur zilveren licht ter aarde zond.
Een stadsserjant stond op wacht bij den brandstapel. Soetkin [143]en Uilenspiegel hoorden den klank zijner stappen op den harden grond en het gekras eener raaf, die zekere raven bijriep, want het werd in de verte beantwoord door andere raven.
Als Uilenspiegel en Soetkin bij den brandstapel waren, viel de raaf op Klaas’ schouderen neer, en zij hoorden heur pikken in het lijk, en andere raven vlogen weldra bij.
Uilenspiegel wilde op den brandstapel springen om de raven te verjagen; de serjant sprak tot hem:
—Tooveraar, ’t is nuttelooze moeite die gij doen gaat, weet dat de handen van verbranden het vermogen niet hebben onzichtbaar te maken als die van gehangenen.
—Heer serjant, antwoordde Uilenspiegel, ik ben geen tooveraar, maar de wees van hem die daar hangt, en deze vrouw is zijne weduwe. Wij willen hem nogmaals kussen en een weinig van zijne assche meenemen, tot gedenkenis. Laat het ons toe, heer, gij die geen vreemd soldenier, maar een zoon van Vlaanderen zijt.
—Doet als gij vraagt, antwoordde de serjant.
De wees en de weduw klommen op het verkoold hout en kwamen bij het lijk; weenend kusten zij Klaas zijn gezicht.
Ter plaats van het hert, waar de vlam een groot gat had geknaagd, nam Uilenspiegel een weinig asch van den doode. Vervolgens nederknielend, begonnen zij te bidden. En toen de ochtendschemering de kimmen lichtte, zaten beiden daar nog; doch de sergeant deed hen heengaan, uit vreeze voor straf.
Thuis, nam Soetkin een stukje roode en een stukje zwarte zijde; zij maakte een zakje van, in hetwelk zij de assche stak; en zij naaide twee linten aan het zakje, opdat Uilenspiegel het om den hals kon dragen. Zij langde hem het zakje en sprak:
—Dat deze assche, die het hert van mijn man is, dit rood, dat zijn bloed is, dit zwart, dat onze rouw is, steeds op uwe borst blijve, als een vuur van wrake voor zijne beulen!
—Dat zal, zwoer Uilenspiegel.
En de weduw kuste den wees, en de zonne stond op.
’s Anderen daags kwamen de serjanten en omroepers der gemeente in de hut van Klaas, om al het huisraad op straat te brengen en publiek te verkoopen. Van uit Katelijne’s huis zag Soetkin de wieg van ijzer en kooper beneden komen die, van vader tot zoon, altijd in Klaas’ huis was geweest, waarin de [144]arme doode geboren was en ook Uilenspiegel ter wereld kwam. Vervolgens bracht men ook het bedde beneden, in hetwelk Soetkin heuren zoon had ontvangen. En vervolgens de schapraai, en de ketels, pateelen en potten, die niet meer blonken lijk weleer, maar nu vuil van het stof waren.
En ook eene tonne enkele en een klein vaatje dobbele kuite en, in een groote mande, ten minste dertig flesschen wijn; en alles werd op straat gezet, tot den laatsten stoel uit het huis.
Met bloedend herte, doch zonder klagen, zag zij zich heur nederigen rijkdom, alle die herinneringen van vroeger, alle die vrienden ontnemen. De omroeper stak de keers aan en het huisraad werd stuk voor stuk verkocht. De keers was bijkans op, als de deken der vischverkoopers alles tegen een spotprijs gekocht had om het voort te verkoopen. Hij scheen vergenoegd als een wezel, die de hersenen eener henne uitzuigt.
Uilenspiegel zei in zich zelven: „Gij zult niet blijven lachen, moordenaar.”
De verkoop was gedaan en nochtans bleven de serjanten overal zoeken, zonder de karolussen te vinden. De vischverkooper riep:
—Gij zoekt slecht: ik weet dat Klaas voor zes maanden zevenhonderd karolussen bezat.
Uilenspiegel zei in zich zelven: „Gij zult niet erven, moordenaar.”
Eensklaps keerde Soetkin zich naar hem en sprak, met den vinger naar den vischverkooper wijzend:
—Dáár is de aanbrenger!
—Ik weet het, zei Uilenspiegel.
—Duldt gij, sprak zij, dat hij uws vaders bloed erve?
—Nog liever zat ik een heelen dag op de pijnbank, antwoordde Uilenspiegel.
—Ik ook, sprak Soetkin, maar spreek niet uit medelijden, hoe groot ook de smerte weze die ik lijde.
—Eilaas! gij zijt eene vrouwe, zei Uilenspiegel.
—Arme jongen, sprak Soetkin, ik bracht u ter wereld en kan tegen ’t lijden. Maar gij, als ik u zag.... Vervolgens verbleekend: Ik zal de Heilige Maagd bidden, die heuren zoon aan het kruis zag....
En zij weende, en kuste Uilenspiegel.
En aldus sloten zij een verdrag, dat hun haat en hunne kracht versterkte. [145]
De vischverkooper moest maar de helft van de koopsom betalen, mits de andere helft hem als aanbrenger toekwam, tot dat men de zevenhonderd gouden karolussen vond, die hem tot zijn eerlooze daad aangezet hadden.
Soetkin weende ’s nachts en werkte ’s daags in het huishouden. Dikwijls hoorde Uilenspiegel haar in zich zelve zeggen:
—Als hij erft, laat ik mij dooden.
Nele en hij, wisten dat zij doen zou wat zij zeide; zij deden hun best om Soetkin te bewegen naar Walcheren te trekken, alwaar zij magen had. Soetkin wilde niet, zeggende dat zij zich niet verwijderen wilde van den bodem, die weldra heur gebeente zou ontvangen.
Ondertusschen ging de vischverkooper opnieuw tot den baljuw en zegde, dat de aflijvige voor eenige maanden zevenhonderd karolussen geërfd had, dat Klaas een spaarzam man was en dat hij dus die groote som niet verteerd had, maar dat ze ergens verborgen moest zijn.
De baljuw vroeg hem wat kwaad Uilenspiegel en Soetkin hem hadden gedaan om, na den eenen zijn vader en de andere heuren man te hebben ontnomen, hen nu nog zoo wreedelijk te vervolgen.
De vischverkooper antwoordde dat hij, als hoogpoorter van Damme, de wetten van den lande wilde doen eerbiedigen om ’s keizers goedertierenheid te verwerven.
Daarop liet hij in handen van den baljuw een geschrevene aanklacht en hij bracht getuigen, die, in volle waarheid sprekende, huns ondanks moesten bevestigen, dat de vischverkooper niet loog.
Op die getuigenissen verklaarden de heeren van de Schepenkamer, dat de vermoedens van plichtigheid voldoende waren om de torture toe te passen. Dienvolgens lieten zij het huis opnieuw afzoeken door de serjanten, die last hadden moeder en zoon naar het Steen te brengen, alwaar zij zouden opgesloten blijven, tot dat de scherprechter van Brugge kwam, die men op staanden voet had ontboden.
Toen Soetkin en Uilenspiegel gekoord en gebonden door de straat kwamen, stond de vischverkooper aan zijne deur naar hen te kijken.
En de poorters en poorteressen van Damme stonden ook aan [146]hunne deur. Mathijssen, de naaste gebuur van den vischverkooper, hoorde Uilenspiegel tot den lafaard zeggen:
—Gij, die eene weduwe martelt, wordt gedoemd door den Heere!
En ook Soetkin, die zei:
—Gij, die eenen wees vervolgt, zult een kwaden dood sterven!
Toen die van Damme aldus vernomen hadden dat het op een tweede aanklacht van Grijpstuiver was, dat men moeder en zoon naar ’t gevang bracht, jouwden zij den vischverkooper uit en smeten ’s avonds steenen in zijne ruiten. En zijne deur werd vol vuiligheid bestreken.
En hij dorst niet meer buitenkomen.
Omtrent tien uur des voormiddags werden Soetkin en Uilenspiegel in de folterkamer gebracht.
Daar waren de baljuw, de griffier en de schepenen, de beul van Brugge, zijn knecht en een chirurgijn-baardemaker.
De baljuw vroeg aan Soetkin of zij niets achterhield dat den keizer toekwam. Zij antwoordde dat zij, mits zij niets bezat, niets kon achterhouden.
—En gij? vroeg hij aan Uilenspiegel.
—Voor zeven maanden, antwoordde hij, erfden wij zevenhonderd karolussen; eenigen daarvan zijn verteerd. En ik weet niet waar de andere zijn, maar ik denk dat de reiziger, die tot onzen rampspoed ten onzent verbleef, die heeft medegenomen, want nooit heb ik thuis karolussen gezien.
De baljuw vroeg toen nog eens of beiden in hun gezegde bleven volherden.
Zij antwoordden, dat zij geenerlei goed achterhielden dat den keizer toekwam.
Ernstig doch vol medelijden, sprak de baljuw:
Mits de lasten tegen u beiden zwaar zijn, zult gij, zoo gij geen bekentenis doet, de pijnbank moeten verduren.
—Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel. De vischverkooper heeft alles gekocht wat er was.
—Arme jongen, sprak Soetkin, de mannen kunnen geen smerten als de vrouwen verdragen.
Als zij zag dat Uilenspiegel om harentwille wit als een doode was, zeide zij nog:
—Ik haat en ’k ben sterk. [147]
—Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel.
—Neem mij in zijne plaats, zei Soetkin.
De baljuw vroeg aan den beul of alles gereed was om de waarheid te ontrukken.
De beul antwoordde:
Alles is gereed.
De rechters, na beraadslaagd te hebben, besloten dat men moest beginnen met de vrouw, om ’t stuk te doen bekennen.
—Want, sprak een der schepenen, geen zoon is zoo wreedaardig dat hij zijne moeder kan zien lijden, zonder te bekennen om heur te verlossen.
De baljuw sprak tot den scherprechter:
—Zet de vrouw op den stoel en doe de stokskens aan heure handen en voeten.
De beul gehoorzaamde.
—Ho! doet dat niet, mijne heeren, riep Uilenspiegel. Bindt mij vast in heure plaats, breekt mijne vingeren en teenen, maar spaart heur!
—De vischverkooper! riep Soetkin. Ik haat en ’k ben sterk.
Uilenspiegel werd nog bleeker, beefde en zweeg.
De stokskens, die van palmhout waren, werden tusschen de vingeren gestoken. Door middel van koordjes waren zij tot een zoo vernuftigen toestel gemaakt, dat de beul naar den wil van den rechter, al de vingeren kon pletteren, of den lijder maar een geringe pijn veroorzaken.
Hij stak de stokskens tusschen de vingeren en teenen van Soetkin.
—Trek aan, zei de baljuw.
De hangman deed het wreedelijk.
Toen sprak de baljuw tot Soetkin:
—Zeg mij waar de karolussen liggen.
—Ik weet het niet, antwoordde zij zuchtend.
—Nijp harder, sprak hij.
Uilenspiegel wilde zijne armen losrukken, die op zijnen rug waren gebonden, om Soetkin te hulpe te komen.
—Doet niet prangen, heeren rechters, het zijn teere en broze vrouwenvingeren. Een vogeltje zou ze aan stukken pikken. Prangt niet; heer scherprechter, ik spreek geenszins tot u, want gij moet doen wat die heeren u heeten. Spant niet, hebt medelijden.
—De vischverkooper! riep Soetkin.
En Uilenspiegel zweeg. [148]
Doch, als hij zag dat de beul de stokskens harder deed spannen, riep hij opnieuw:
—Erbarming, heeren! Daar breekt gij heure vingeren die zij noodig heeft om te werken. Laas! heure voeten, nu zal zij niet meer kunnen gaan! Erbarming, heeren!
—Vischverkooper, gij zult een bangen dood sterven! riep Soetkin.
En heure beenderen kraakten en ’t bloed van heure voeten gutste ten gronde.
Uilenspiegel zag het en sprak, bevend van smert en van gramschap:
—Vrouwenbeenderen, breekt ze toch niet, heeren rechters.
—De vischverkooper! zuchtte Soetkin.
En heure stem was zacht als de stem van eene schim.
—Heeren rechters, de handen en voeten zijn rood van ’t bloed. Men heeft heure beenderen gekraakt.
De chirurgijn-baardemaker raakte ze aan, en Soetkin stiet een kreet van smerte.
—Beken in heure plaats, zei de baljuw tot Uilenspiegel.
Maar Soetkin bezag hem met opengesperde oogen, als die van een doode. En hij begreep dat hij niet spreken mocht, en weende zonder een woord te uiten.
—Daar die vrouwe de kloekmoedigheid des mans heeft, sprak toen de baljuw, moet men ze beproeven door heuren zoon onder heure oogen uit te rekken.
Soetkin hoorde niet, want zij lag in bezwijming, door de pijnen die zij uitstond.
Men deed ze met azijn tot heur zelve komen.
Vervolgens werd Uilenspiegel ontkleed en bloot voor de oogen zijner moeder gesteld. De beul scheerde hem zijn haar af, om te zien of hij geenerlei tooverteeken verbolgen hield. Toen zag hij op zijn rug een zwarte geboortevlek. Verscheidene reizen stak hij er in met een lange naalde; er kwam bloed uit, en hij was van oordeel dat het litteeken geen tooverije verborg. Op ’t bevel van den baljuw, werden Uilenspiegel’s handen gebonden met twee koorden, die rond een wielken aan een zolderbalk hingen, zoodat de beul, op bevel van de rechters, hem met geweldige schokken kon optrekken en weer laten vallen; dit deed hij wel negen reizen, na vooraf aan elk been een gewicht van vijf en twintig pond te hebben gebonden.
Bij den negenden schok, scheurde de huid en werden polsen en enkels ontwricht. [149]
—Belijd, sprak de baljuw.
—Neen, antwoordde Uilenspiegel.
Soetkin bezag heuren zoon, doch zij had de kracht niet om te roepen of te spreken; zij stak alleenlijk heure bloedige handen uit, ten teeken dat men die folteringen zou staken.
Maar de beul trok Uilenspiegel nogmaals op, om hem te laten vallen. En het vel der polsen en enkels scheurde erger en zijn voeten werden nog erger ontwricht; doch hij schreeuwde niet.
Soetkin weende en zwaaide met heure bloedige handen.
—Belijd, sprak de baljuw, en gij krijgt vergiffenis.
—De vischverkooper heeft vergiffenis noodig, antwoordde Uilenspiegel.
—Is ’t om met de rechters te spotten? vroeg een der schepenen.
—Spotten? Laas, antwoordde Uilenspiegel, ik heb er geen lust toe, ge moogt mij gelooven.
Soetkin zag toen den beul, op bevel van den baljuw, een fornuis aanstoken, terwijl een beulsknecht twee keersen deed branden.
Zij wilde rechtstaan op heure vermorzelde voeten, doch zij viel terug, uitroepende:
—Weg met dat vuur! Ach! heeren rechters, spaart zijne jeugd. Weg met dat vuur!
—De vischverkooper! riep Uilenspiegel, heur ziende wankelen.
—Trek Uilenspiegel een voet boven den grond, sprak de baljuw; stel het fornuis onder zijne voeten en eene keers onder elken oksel.
De beul gehoorzaamde. Het haar onder de okselen knetterde en schroeide onder de vlamme.
Uilenspiegel schreeuwde, en Soetkin sprak weenend:
—Doe dat vuur weg.
—Belijd, sprak de baljuw, en gij zult verlost zijn. Belijd voor hem, vrouwe.
En Uilenspiegel sprak:
—De vischverkooper verdient het eeuwige vuur!
Soetkin schudde het hoofd tot teeken dat zij niets te zeggen had. Uilenspiegel knarste op zijne tanden, en weenend keek Soetkin met verwilderde oogen naar heuren zoon.
Nochtans toen de beul de keersen uitgeblazen had en het gloeiend fornuis onder Uilenspiegels voeten plaatste riep zij uit:
—Heeren rechters, hebt medelijden met hem, hij weet niet wat hij zegt.
—En waarom niet? vroeg de baljuw listiglijk.
—Ondervraagt heur niet, heeren rechters, sprak Uilenspiegel, [150]gij ziet wel dat de smert heur waanzinnig maakt. De vischverkooper heeft gelogen.
—Spreekt gij als hij, vrouw? vroeg de baljuw.
Soetkin knikte van ja.
—Verbrandt den vischverkooper! riep Uilenspiegel.
Soetkin zweeg, hief den arm tot vermaledijding omhoog.
Doch als zij het fornuis zag gloeien onder de voeten haars zoons, riep zij uit:
—Heere God! Heilige Maria, die in de hemelen zijt, stelt toch een einde aan die marteling! Ontferming! Doe het vuur weg!
—De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel nog.
Hij spuwde bloed door den mond en de neusgaten, en hij bleef met gebogen hoofde, boven de gloeiende kolen hangen.
Toen riep Soetkin:
—Hij is dood! Zij hebben hem vermoord! Ha! hem ook! Rechters, doet het vuur weg! Laat mij hem in mijne armen nemen, om getweeën te sterven. Gij weet dat ik niet kan wegloopen, met mijn gebroken voeten.
—Geef de weduw haren zoon, sprak de baljuw.
Vervolgens gingen de rechters tot beraadslaging over.
De hangman maakte Uilenspiegel los en legde hem naakt en met bloed overdekt op den schoot zijner moeder, terwijl de chirurgijn-baardemaker de beenderen weer in de gewrichten bracht.
En Soetkin kuste Uilenspiegel, en weende en sprak:
Mijn zoon, arme martelaar! Ik zal u genezen, zoo de heeren rechters het gedoogen; maar wordt toch wakker, Thijl, mijn zoon! Heeren rechters, als gij hem gedood hebt, zal ik tot Zijne Majesteit gaan; want gij hebt gehandeld tegen wet en recht, en gij zult zien wat een arme vrouwe tegen de boozen vermag. Maar, heeren rechters, laat ons in vrijheid. De hand Gods valt zwaar op ons neder, en wij zijn slechts getweeën op de wereld.
Na beraadslaging, brachten de rechters de volgende sententie uit:
„Omme dieswille dat gij, Soetkin, weduwvrouwe van Klaas, en gij, Thijl, zoon van Klaas, in de wandelinge Uilenspiegel, beschuldigd het goed geroofd te hebben dat door verbeurdverklaring, niettegenstaande alle privileges, aan Zijne Koninklijke Majesteit toebehoorde, in weerwil van de pijnbank en voldoende beproevingen, niets beleden hebt;
„Overwegende het gebrek aan bewijzen, en gezien den erbarmlijken staat uwer ledematen, vrouwe, en de tortuur die gij onderstaan hebt, man, verklaart de vierschaar u beiden vrij en staat [151]u toe, niettegenstaande uwe armoede, te wonen bij hem of heur van de stede, waar het u believen zal.
„Aldus gewijsd ende geprononcieerd te Damme, den drij en twintigsten van Wijnmaand van ’t jaar onzes Heeren 1558.”
—Weest gezegend, heeren rechters, sprak Soetkin.
—De vischverkooper! zuchtte Uilenspiegel.
En moeder en zoon werden op eene kar naar ’t huis van Katelijne gevoerd.
In dat jaar, het acht en vijftigste der eeuw, kwam Katelijne bij Soetkin binnen en sprak:
„Dezen nacht heb ik mij laten vervoeren, door middel van eenen stok met zalve bestreken, naar den Onze-Lieve-Vrouwetoren. Daar zag ik de sylphen de gebeden der menschen overgeven aan de engelen, dewelke naar het hoogste der hemelen vlogen om ze naar den troon Gods te dragen. En heel het hemelrijk was met fonkelende sterren bezaaid. Eensklaps verhief zich van op een brandstapel een zwarte gedaante, die omtrent mij op den toren kwam zitten. Ik herkende Klaas gelijk hij was in zijn leven, met zijne kooldragerskleeren.—Wat doet gij hier op Onze-Lieve-Vrouwetoren? vroeg hij mij,—Maar gij zelf, antwoordde ik, waar gaat gij henen, vliegend door de lucht als eene zwaluw?—Ik ga, sprak hij, naar het oordeel; hoort gij de trompet van den engel niet? Ik stond dicht tegen hem, en voelde dat zijn lichaam niet vast was gelijk dat der levenden, maar zoo licht dat ik er doorging als door een warmen damp. Aan mijne voeten, heel Vlaanderenland door, flikkerden eenige lichtjes, en ik sprak in mij zelve: Zij die vroeg opstaan en spade werken, zijn gezegend door God.
En heel den nacht hoorde ik de trompet van den engel schallen. En ik zag een andere gedaante omhoog stijgen; ze kwam uit Spanje; deze was oud en afgeleefd; siroop van kweeperen hing nog aan hare lippen. Om de schouders droeg zij een karmozijnpannen mantel, gevoerd met hermelijn, op het hoofd eene keizerskroon, in de eene hand eene ansjovis, in de andere een beker bier.
Zij kwam, zeker uit vermoeienis, op Onze-Lieve-Vrouwetoren zitten. Nederknielend vroeg ik haar: Gekroonde Majesteit, vol eerbied lig ik voor U neder, doch ik ken U niet. Van waar komt [152]gij, wat doet gij op de wereld?—Ik kom, sprak zij, van Sint-Just in Estramadura, en was keizer Karel de vijfde.—Maar, vroeg ik, waar vaart gij henen, in dien kouden nacht, door dien hemel vol hagelwolken?—Ik ga, was het antwoord, naar het oordeel.
Als de keizer zijne ansjovis wilde eten en zijn bier wilde drinken, schalde de trompet van den engel. En de keizer verhief zich in de lucht, grommend omdat hij niet voorteten kon. Ik volgde Zijne Heilige Majesteit. Hij vloog door het luchtruim, hijgend van vermoeienis, blazend van aamborstigheid, en soms brakend, want hij was van overdaad gestorven. Wij klommen hooger en hooger, gelijk de pijlen uit eenen boog van kornoelje-hout. De sterren vlogen ons voorbij en lieten vurige strepen na. De trompet des engels weerschalde, met een machtig, klaterend geweld. Bij elk geschal dat door de ruimte klonk, sloeg de lucht uiteen, alsof een orkaan had geblazen. En aldus werd de weg gebaand. Duizend uren hoog en nog meer, zagen we Christus, in al zijn heerlijkheid op een sterrentroon gezeten. Aan zijne rechterzijde, zat de engel die de daden der menschen opteekent in een bronzen boek, en aan zijne linkerzijde, Maria, zijne moeder, die de zondaren voorsprak.
Klaas en keizer Karel knielden neder voor den troon.
De engel sloeg den keizer de krone van ’t hoofd:—Christus alleen is keizer, sprak hij.
Zijne Heilige Majesteit scheen verstoord, doch nederig vroeg hij: Zou ik dit ansjovisje en dit bier niet mogen behouden, want ’k heb honger van die lange luchtvaart?—Gelijk heel uw leven, antwoordde de engel; nu, eet en drink maar.
Als hij gedaan had, vroeg Christus:
—Komt gij met zuivere ziele naar ’t oordeel?
—Ik hoop het, zoete heer Jezus, want ik heb gebiecht, antwoordde keizer Karel.
—En gij, Klaas? vroeg Christus; gij beeft niet lijk die keizer.
—Heer Jezus, antwoordde Klaas, geenerlei ziele is teenemaal zuiver, doch ik heb geen angst voor U, die het opperste goed en de opperste rechtveerdigheid zijt; maar ik vrees voor mijne zonden, die groot in getal waren.
—Spreek, aardworm, sprak de engel tot den keizer.
—Heer, antwoordde Karel met verlegene stem, gezalfd door de hand uwer priesteren, werd ik koning van Castilië, keizer van Duitschland en Roomsch koning gewijd. Steeds nam ik de instandhouding [153]van de macht, die van U komt, ter herte, en ik ging de ketterije te keer te vuur en te zweerd, met put en galg.
—Leugenaar, sprak de engel, gij wilt ons bedriegen. In Duitschland duldet gij de ketteren, want gij vreesdet hen, maar gij deedt ze onthalzen, branden, hangen en levend begraven in de Nederlanden, dáár waar gij vreesdet niet genoeg te erven van die noeste bijen, zoo rijk aan honig. Honderd duizend menschen werden ter dood gebracht, niet omdat gij Christus, mijnen Heere, bemindet, maar omdat gij een dwingeland, een landverwoester waart, die niemand bemindet, dan zichzelven, en daarna het vleesch, de visch, het bier en den wijn, want gij waart gulzig als een hond en dronkt als eene spons.
—En gij, Klaas, spreek, zegde Christus.
Doch de engel stond recht en sprak:
—Deze heeft niets te zeggen. Hij was goedhertig, neerstig, gelijk heel het Vlaamsche volk, dat geerne werkt en geerne lacht, dat den eed gestand bleef, denwelken het aan zijne vorsten gezworen had, in den waan dat zijne vorsten ook den hunne zouden houden. Hij had geld, hij werd in beschuldiging gesteld, en omdat hij een ketter gehuisd had, werd hij levend verbrand.
Maria sprak toen:—Arme martelaar! doch in het hemelrijk zijn frissche bronnen, fonteinen die melk en wijn spuiten; kom mee, kooldrager, ik zal u leiden.
Nogmaals schalde de trompet van den engel en, van uit het diepste des afgronds, zag ik een schoonen, naakten man verrijzen, met een ijzeren krone op ’t hoofd. En op den band van de krone stond geschreven: Droef tot op den dag der gerechtigheid.
Hij naderde den troon en zeide tot Christus:
—Ik ben uw slaaf tot dat ik uw meester worde.
—Satan, sprak Maria, eens komt een dag waarop er geen meesters noch slaven meer zijn, waarop Christus dewelke liefde is, en Satan, die de hoogmoed is, beteekenen zullen: Macht en kennis.
—Vrouwe, gij zijt goed en schoon, zegde Satan.
En naar den keizer wijzend, vroeg hij aan Christus:
—Wat moet ik hiermee doen?
Christus antwoordde:
—Dien gekroonden worm zult gij brengen in eene zaal, waar al de foltertuigen verzameld zijn, die onder zijne regeering gebruikt werden. Telkens dat een arme onschuldige de pijne [154]des waters verduren zal, die de menschen opzwelt lijk blazen; of de pijne der keersen, die hunne voetzolen en okselen verbranden; of de pijne der radbraking, die de ledematen plettert; of de pijne der olie; telkens dat een vrije ziel op den brandstapel den laatsten snik zal geven, moet hij op zijne beurt dien dood, die smerten verduren, opdat hij leere hoeveel kwaad een onrechtveerdig man doen kan, die over millioenen gebiedt; hij verga in de gevangenissen, hij sterve op de brandstapels, zuchte in ballingschap, ver van het Vaderland; hij worde geschavotteerd, ontpoorterd, gegeeseld, gebrandmerkt; hij weze rijk, opdat de bedezetters hem alles ontnemen; de afgunstige klage hem aan en de verbeurdverklaring brenge hem ten onder. Gij zult van hem maken een ezel, opdat hij zachtzinnig, mishandeld en slecht gevoed weze; een arme, opdat hij bedele en beleedigingen erlange; een arbeider, opdat hij zich afbeule en niet genoegzaam te eten krijge; vervolgens, als hij als mensch naar ziel en lichaam alles geleden heeft, maakt gij van hem een hond, opdat hij braaf weze en slagen krijge; een slaaf, omdat hij aan den meestbiedende verkocht worde; een soldenier, opdat hij vechte voor anderen en zich late dooden zonder te weten waarom. En als hij na afloop van driehonderd jaar aldus alle smerten, alle ellenden geproefd heeft, zult gij er een vrijen man van maken. Is hij in dien staat goed, gelijk Klaas was, geef dan in een lachend, lommerig oord, onder een schoonen boom, de eeuwige ruste aan zijn gebeente, en zijne vrienden zullen aan zijn graf komen weenen en bloemen strooien ter zijner gedachtenis.
—Genade, mijn zoon, zeide Maria, hij wist niet wat hij deed, want macht doet het herte versteenen.
—Geene genade, sprak Christus.
—Ach, zeide Zijne Majesteit, had ik slechts een glas wijn van Andalusië.
—Kom, sprak Satan, ’t is uit met wijn, met gebraad en gevogelte.
En naar het diepste der helle bracht hij de ziele van den armen keizer, die nog van zijn stukje ansjovis at.
Uit medelijden liet Satan hem begaan. Dan zag ik die Heilige Maagd, die Klaas naar het hoogste des hemelrijks leidde, daar waar de sterren met trossen aan ’t gewelf hangen. En daar waschten de engelen hem, tot dat hij schoon en jong was. En zij gaven hem rijstpap met zilveren lepels. En de hemel sloot zich.”
—Hij is in den hemel, sprak de weduwe.
—De assche klopt op mijn hert, zei Uilenspiegel. [155]
Gedurende de volgende drie en twintig dagen, werd Katelijne bleek en mager, en dorde zij, alsof zij verteerd werd door een inwendig vuur.
Zij riep niet meer: Het vuur! Maakt open! mijn ziel wil er uit! doch in vervoering sprak zij gedurig tot Nele: Bruid ben ik; bruid moet gij wezen. Schoon is hij; lang haar; vurige liefde; koude knieën en koude armen!
En Soetkin bezag haar treuriglijk, en dacht dat het een nieuwe uiting van waanzin was.
Heure rede vervolgend, sprak Katelijne:
—Driemaal drie is negen, een heilig getal. Hij alleen die ’s nachts fonkelende oogen als katoogen heeft, ziet de geheimenis.
Toen Soetkin heur op een avond zoo bezig hoorde, schudde zij vertwijfeld het hoofd. Doch Katelijne sprak:
—Vier en drie, ongeluk onder Saturnus; onder Venus, een bruiloftgetal. Koude armen! Koude knieën! Een herte van vuur!
Soetkin antwoordde:
—Gij moogt van die leelijke heidensche afgoden niet spreken.
Katelijne hoorde dit; zij sloeg een kruis en sprak:
—Gezegend zij de grijze ruiter. Nele moet een man hebben, een schoonen man met een zweerd, een zwarten man met blinkend gelaat.
—Ja, sprak Uilenspiegel, eene mannenstoverij, voor dewelke ik met mijn mes de saus zal maken.
Nele bezag teederlijk heuren vriend, want zij was gelukkig omdat hij jaloersch was.
—Ik wil dien niet, sprak zij.
Katelijne antwoordde:
—Wanneer komt hij, die in ’t grijs gekleed, en altijd anders geleersd en gespoord is?
Soetkin sprak:
—Bidt God voor de uitzinnige.
—Uilenspiegel, zei Katelijne, haal ons twee stoopen dobbele kuite, terwijl ik de heetekoeken bak.
Soetkin vroeg waarom zij den Zaterdag vierde, naar de wijs van de Joden.
Katelijne antwoordde:
—Omdat het deeg gerezen is. [156]
Uilenspiegel stond met den grooten kroes van Engelsch tin in de hand, waarin juist twee stoopen gingen.
—Moeder, vroeg hij, wat moet ik doen?
—Ga, sprak Katelijne.
Daar zij geene meesteresse in huis was, wilde Soetkin niet tegenspreken. Zij zegde tot Uilenspiegel:—Ga, mijn zoon.
Uilenspiegel liep naar den Staak en kwam terug met twee stoopen dobbele kuite.
Weldra verspreidde de geur der heetekoeken zich in de keuken, en allen hadden honger, tot zelfs Soetkin.
Uilenspiegel liet het zich goed smaken. Katelijne had hem een grooten beker gegeven, zeggende dat, aangezien hij de eenige man, hoofd van het huis, was, hij meer moest drinken dan de anderen en vervolgens moest zingen.
En zij lachte heimelijk, maar Uilenspiegel dronk, doch zong niet. Nele weende als zij Soetkin bleek en gansch ineengevallen zag zitten; alleen Katelijne was vroolijk.
Na het avondmaal gingen Soetkin en Uilenspiegel naar boven op den zolder slapen; Katelijne en Nele bleven in de keuken, alwaar heure bedden nu stonden.
Rond twee uren des morgens als Uilenspiegel, door het zware bier, al lang sliep, lag Soetkin gelijk alle nachten wakker, Maria biddende dat zij heur slaap zou zenden, doch Maria aanhoorde heur niet.
Eensklaps hoorde zij den schreeuw van een nachtuil en, uit de keuken, antwoordde een dergelijke kreet; vervolgens, in de verte, in den kouter, weerklonken andere kreten en altijd scheen het heur dat men die in de keuken beantwoordde.
Denkend dat het nachtvogelen waren, sloeg zij er niet verder acht op. Zij hoorde peerdengehennik en hoevengetrappel op den steenweg. Zij opende het venster en zag inderdaad twee gezadelde peerden, die stampend het gras van den berm schoren. Toen hoorde zij een schreeuwende vrouwenstem, een dreigende mannenstem, herhaalde slagen, nieuwe kreten, eene deur met gedruis toeslaan en angstige stappen de trap opklimmen.
Uilenspiegel snorkte en hoorde er niets van; de deur van den zolder vloog open en, schier naakt, sprong Nele hijgend en snikkend binnen. En in haast schoof zij eene tafel, stoelen, een oud komfoor en al het huisraad dat zij vinden kon, tegen de deur. De laatste sterren verbleekten aan het uitspansel; de hanen kraaiden; zij kondigden den dageraad aan. [157]
Op het gerucht dat Nele maakte, keerde Uilenspiegel zich om in zijn bed, zonder wakker te worden.
Nele viel om Soetkin’s hals en sprak:—Soetkin, ik ben bang, steek eene keers aan.
Soetkin deed het en Nele zuchtte voortdurend.
Als de keers aangestoken was, bezag Soetkin het meisje, en ze zag dat heur hemd op den schouder gescheurd was. Op heur voorhoofd, heure kaken, in heuren hals zag zij bloedende schrammen, gelijk krabben van nagels.
—Nele, vroeg Soetkin heur kussend, van waar komen die, schrammen?
Steeds bevend en zuchtend, sprak het meisje:
—Doe ons niet verbranden, Soetkin.
Doch Uilenspiegel werd wakker en wreef zich de oogen, verblind als hij was door de klaarte der keers. Soetkin vroeg:—Wie is beneden? Nele antwoordde:—Zwijg, ’t is de man dien Katelijne mij geven wil.
Soetkin en Nele hoorden Katelijne plotseling schreeuwen, en heure beenen knikten van schrik.—Hij slaat heur om mij, sprak Nele.
—Wie is er in huis? riep Uilenspiegel, uit zijn bed springend. Vervolgens liep hij door de kamer tot dat hij een zwaar stookijzer gevonden had, dat in eenen hoek lag.
—Niemand, sprak Nele, ga niet beneden, Uilenspiegel!
Maar hij luisterde niet, liep naar de deur, trok stoelen, tafels en komfoor uit den weg. Katelijne schreeuwde nog altijd beneden. Nele en Soetkin hielden Uilenspiegel vast, om zijn lijf, bij zijne beenen, en spraken:—Ga niet beneden, Uilenspiegel, ’t zijn duivelen.
—Ja, sprak hij, duivelsche man van Nele, ik breng u het stookijzer tot gade. Een huwelijk van ijzer en vleesch. Laat mij, beneden!
Doch zij lieten hem niet los, want zij waren sterk, en klampten zich vast aan de leun van de trap. Maar zij vermochten niet hem te houden, en, naar beneden vliegend als een lawine, stormde hij de keuken binnen. Daar zag hij Katelijne bleek en ontdaan, en hoorde haar zeggen:—Hansken, waarom verlaat gij mij? ’t Is mijne schuld niet; Nele is stout.
Zonder te luisteren, opende Uilenspiegel de deur van het stalleken. Hij vond er niemand; hij liep naar den kouter en van daar op den steenweg: van verre zag hij twee dravende [158]peerden in den morgennevel verdwijnen. Hij wilde ze achterhalen, maar ze renden gelijk de stormwind, die de droge bladeren opjaagt.
Vol gramschap en vertwijfeling kwam hij binnen, fluisterend:—Zij hebben heur gehoond! En met een onheilspellend vuur in de oogen, bezag hij Nele; deze, die huiverend voor Soetkin en Katelijne stond, sprak:
—Neen, Thijl, mijn geliefde, neen.
Dit zeggende, keek zij hem zoo droef en oprecht in de oogen, dat Uilenspiegel zag dat zij de waarheid sprak. Toen ondervroeg hij heur:
—Van waar kwamen die kreten? Waar gingen die mannen? Waarom is uw hemde gescheurd? Van waar komen die krabben op uwe kaken en uw voorhoofd?
—Luister, Uilenspiegel, doe ons niet verbranden. Katelijne—God beware heur voor de helle—heeft sedert drie-en-twintig dagen een in ’t zwart gekleeden, geleersden en gespoorden duivel tot vriend. Zijn gelaat blinkt lijk het vuur dat ’s zomers, als ’t warm is, schittert op de baren der zee.
—Waarom zijt gij vertrokken, Hansken, mijn lieveling? sprak Katelijne, Nele is stout.
Maar Nele, vervolgende, sprak:—Hij schreeuwt als een nachtuil om zijne komst te melden. Moeder ziet hem alle Zaterdagen in de keuken. Zij zegt, dat zijne kussen als ijs zijn en zijn lichaam als sneeuw. Hij slaat heur als zij niet doet wat hij heet. Eens bracht hij heur enkele guldens mee, doch hij nam heur al de andere af.
Bij dit verhaal vouwde Soetkin de handen, om voor Katelijne te bidden. Katelijne sprak blijde:
—Mijn lijf en mijn geest, alles zij hem. Hansken, mijn liefste, leid mij nog naar den Sabbat. ’t Is Nele, die nooit komen wil! Nele is stout.
—Bij de ochtendschemering toog hij henen, vervolgde het meisje, ’s anderen daags vertelde moeder mij dan allerhande zonderlinge dingen.... Maar bezie mij toch zoo kwaad niet, Uilenspiegel. Gisteren zeide zij mij dat een schoon heer, in ’t grijs gekleed en Hilbert genaamd, mij ten huwelijk wilde en thuis zou komen, om zich te toonen. Ik antwoordde dat ik geen man wilde, hij mocht schoon zijn of leelijk. Zij deed mij opblijven om hen te verbeiden; want zij is dan geenszins van heure zinnen, als ’t minnarijen geldt. Wij waren half ontkleed, [159]gereed om te gaan slapen; ik sliep op genen stoel. Toen zij binnenkwamen, werd ik niet wakker. Plotseling voelde ik iemand die mij omhelsde, mij in mijnen hals kuste. En in den maneschijn zag ik een helder gezicht, gelijk het schuim der branding in Hooimaand, bij broeiend weer, en hoorde ik stille fluisteren:—Ik ben Hilbert, uw verloofde; wees aan mij; ’k zal u rijk maken. Zijn gezicht stonk naar visch. Ik stiet hem weg; hij wilde mij nemen met geweld, maar ’k was sterker dan tien mannen als hij. Doch hij scheurde mijn hemde, kwetste mij aan mijn aangezicht en herhaalde: Wees aan mij, ’k zal u rijk maken.—Ja, zei ik, lijk mijne moeder, wier laatsten duit gij nemen zult.—Toen verdubbelde hij zijne pogingen, maar hij vermocht niets tegen mij. Hij was nog leelijker dan een doode, en ik krabde hem zoo geweldig met mijne nagelen in zijne oogen, dat hij kermde. Zoo geraakte ik los, en kwam ik bij Soetkin vluchten.
Katelijne herhaalde gedurig:
—Nele is stout. Waarom zijt gij zoo gauw vertrokken, Hansken, mijn liefste?
—Waar waart gij, slechte moeder, sprak Soetkin, terwijl men de eer van uw kind wilde rooven?
—Nele is stout, zegde Katelijne. Ik zat bij mijn zwarten heer, toen de grijze duivel met bloedend gelaat bij ons kwam en sprak: Kom mede, kameraad, het deugt hier niet; de mannen willen ons doodslaan en de vrouwen hebben messen aan heure vingeren. Daarop sprongen zij te peerd en verdwenen zij in den nevel. Nele is stout!
’s Anderen daags, onder ’t ontbijt, sprak Soetkin tot Katelijne:
—Gij ziet dat wee en smerte mij overal volgen, wilt gij mij uw huis doen ontvluchten, met uwe verdoemde hekserijen?
Maar Katelijne sprak:
Nele is stout. Kom weder, mijn Hansken.
Den volgenden Woensdag kwamen de beide duivelen terug. Sedert den Zaterdag sliep Nele bij de weduwe Vanden Houte, zeggende dat zij niet langer bij Katelijne mocht vernachten, om Uilenspiegel, mits dit opspraak zou verwekken.
Katelijne ontving heuren zwarten heer en zijnen vriend in de keete, die tot waschhuis diende en waar de broodoven stond. [160]En zij onthaalde ze op ouden wijn en gerookte ossetong. De zwarte sprak tot Katelijne:
—Om een groot werk te verrichten, hebben wij veel geld van noode; geef ons wat gij kunt.
Toen Katelijne hun maar één gulden geven wilde, dreigden ze heur met den dood. Maar zij lieten heur los voor twee gouden karolussen en zeven deniers.
—Komt ’s Zaterdags niet meer, zeide zei. Uilenspiegel kent dien dag en gewapend zal hij u wachten om u beiden te dooden, en na u zou ik ook sterven.
—Wij zullen den naasten Dinsdag komen, zegden zij.
Dien dag sliepen Uilenspiegel en Soetkin zonder vreeze voor de duivelen, want zij meenden dat ze ’s Zaterdags kwamen.
Katelijne stond op en ging zien in de keete of heure vrienden daar waren.
Zij was zeer ongeduldig, want sedert dat zij Hansken weergezien had, was heure uitzinnigheid grootelijks verminderd, daar het minnegekheid was, naar men zeide.
Als zij hen niet zag, was zij droef en troosteloos; maar in het veld, uit de richting van Sluis, hoorde zij ’t geschreeuw van den nachtuil en zij ging er op af. En langs eenen dijk van rijshout en graszoden stappend, hoorde zij aan den anderen kant van dien dijk de beide duivelen samen in gesprek. De eene zei:
—Ik moet de helft hebben.
De andere antwoordde:
—Gij krijgt niets; wat Katelijne behoort, behoort mij.
Zij vloekten en twisten wie de have en de minne van Katelijne en Nele al te gader hebben zou. Doch van schrik, bleef Katelijne roerloos luisteren. Weldra hoorde zij ze vechten en een hunner zeggen: „Dat ijzer is koud”, dan een gereutel en den val van een zwaar lichaam.
Verschrikt, keerde zij naar heure woning terug. Rond twee uren van den nacht hoorde zij opnieuw het gekras van den nachtuil, doch deze reis was ’t in hare lochting. Zij deed open en zag heuren vriend voor de deur staan. Zij vroeg hem:
—Wat hebt gij met den andere gedaan?
—Hij zal niet meer komen.
Hij omhelsde en kuste haar. En zij vond hem nog kouder dan gewoonte. En Katelijne was goed bij heur verstand. Toen hij heenging, eischte hij twintig gulden, alles wat zij bezat: zij gaf er hem zeventien. [161]
Door nieuwsgierigheid gedreven, keerde zij ’s anderen daags terug naar den dijk, maar zij vond niets dan op het gras eenen bloedplas zoo groot als eene doodkist, ’s Avonds wischte de regen de bloedvlek uit.
En den volgenden Woensdag hoorde zij opnieuw het gekras van den nachtuil.
En overal lazen de stadsherauten bij geschal van trompetten de plakaten af. (Blz. 186).
Telkens dat Uilenspiegel geld noodig had om Katelijne ’t gemeenschappelijk verteer te betalen, ging hij ’s nachts den steen opheffen van het gat nabij den waterput, en nam hij eenen karolus.
Op een avond zaten de drie vrouwen te spinnen; Uilenspiegel maakte eene doos, die de baljuw hem besteld had. Met veel vaardigheid sneed hij er een schoone jachtpartij op, met eenen koppel Henegouwsche honden, groote, bloeddorstige honden van Candia, Brabantsche honden die getweeën loopen en ooreneters genoemd worden, verders allerhande dikke en magere honden, alsmede mopsen en hazewinden.
Terwijl Katelijne daar was, vroeg Nele aan Soetkin of ze heuren schat niet elders verbergen zou. De weduwe antwoordde argeloos, dat hij niet beter kon zijn dan nevens den muur van den steenput.
Rond het midden van den Donderdagnacht, werd Soetkin gewekt door Bibulus Snuffius, die zeer vinnig blafte, doch niet langdurig. Ze dacht dat het niets was, en sliep weder in.
Toen Soetkin en Uilenspiegel Vrijdagsmorgens met den dageraad, opstonden, zagen zij, dat Katelijne tegen heure gewoonte, in de keuken niet was; en het vuur was niet aangestoken en de melk kookte niet. Zij waren verwonderd en keken of ze bij toeval in de lochting niet was. In weerwil van den motregen, zagen zij heur staan met loshangend haar, in heur hemd, nat en bibberend, zonder te durven binnenkomen.
—Wat doet gij daar, schier naakt, in den regen?
—Ha! zegde ze, ja, ja, groot wonder!
En ze wees naar den hond die, verworgd, levenloos uitgestrekt lag.
Uilenspiegel dacht terstond aan den schat. Hij liep er henen. Het hol was ledig en de aarde in ’t ronde gestrooid.
Hij vloog naar Katelijne, en driftig heur slaande vroeg hij:
—Waar zijn de karolussen?
—Ja, ja, groot wonder! antwoordde Katelijne. [162]
Nele, die toeliep, verdedigde heure moeder en smeekte:
—Sla niet, Uilenspiegel!
Hij hield op met slaan. Soetkin kwam toen bij en vroeg wat er scheelde.
Uilenspiegel wees naar den verworgden hond en het ledige gat.
Soetkin werd doodsbleek en sprak:
—Gij beproeft mij wel hard, heer God. Mijn arme voeten!
En zij zegde dat, om de smert die zij uitstond en om de pijniging die zij nutteloos ondergaan had voor de gouden karolussen. Nele, als ze Soetkin zoo verduldig zag, begon vertwijfeld te weenen. Katelijne zwaaide met een stuk perkament en vervolgde:
—Ja, groot wonder is er geschied. Dezen nacht is hij gekomen, braaf en schoon. Op zijn gelaat had hij dien witten schijn niet meer, die mij steeds zoo verschrikte. Hij sprak mij liefdevol aan. Ik was verrukt en mijn hert hoorde hem toe. Hij zegde mij: Nu ben ik rijk en weldra breng ik duizend gouden florijnen.—Ja, zeide ik, dat doet mij meer genoegen voor u dan voor mij, Hansken, mijn liefste.—Maar is hier niemand, in huis, dien gij liefhebt en voor wien ik iets doen kan?—Neen, antwoordde ik, zij die hier zijn, hebben niemand van noode.—Zijn Soetkin en Uilenspiegel dan rijk? vroeg hij.—Zij leven zonder iemands hulpe, antwoordde ik.—Niettegenstaande de verbeurte?—Daarop antwoordde ik dat gij liever de pijnbank onderstaan hadt, dan uwe have te laten ontnemen.—Dat wist ik, sprak hij. En stille en zachtjes giegelend, begon hij te spotten met den baljuw en de schepenen, omdat zij u geenerlei belijdenis konden ontrukken. En toen lachte ik insgelijks. ’t Ware ook dom geweest, sprak hij, van hunnen schat in het huis te verbergen.... Ik lachte. „Of in den kelder?” Ik knikte van neen. „Of in de lochting?” Ik antwoordde niet.—Ha! sprak hij, dit ware zeer onvoorzichtig.—Integendeel, sprak ik, want water noch muur zullen iets uitbrengen. En hij lachte voort.
—Dien nacht vertrok hij vroeger dan gewoonte, na mij een poeierken gegeven te hebben met hetwelk ik, naar hij zeide, naar den schoonsten sabbat zou gaan. Ik deed hem uitgeleide tot aan de deur van de lochting, en ik was slaapdronken. Ik ging, zooals hij gezeid had, naar den sabbat en kwam eerst met de ochtendschemering weder, hier ter plaatse, waar ik den hond verworgd en het gat open vond. Dat is een wreede slag voor mij, want ik beminde hem teederlijk en schonk hem mijne [163]ziel. Maar ik zal u alles geven wat ik bezit, en dag en nacht werken om u te onderhouden.
—Ik ben als ijzer op het aambeeld; God en een dief treffen mij tegelijk, zegde Soetkin.
—Zóó moogt gij niet spreken, antwoordde Katelijne; hij is geen dief, maar een duivel. Ten blijke zal ik u het perkament toonen, dat hij in de lochting achterliet. Daarop staat geschreven: „Vergeet nimmer mij te dienen. Binnen driemaal twee weken en vijf dagen, krijgt gij dobbel terug. Koester geen twijfel, of het kost u het leven.”—En hij zal woord houden.
—Arme zinnelooze! sprak Soetkin.
Het was heur laatste verwijt.
De twee weken waren driemaal voorbij en de vijf dagen insgelijks, maar de duivel kwam niet terug. Doch Katelijne wanhoopte niet.
Soetkin werkte niet meer; zij stond gedurig bij het vuur, gebogen en kuchende. Nele gaf heur de beste en geurigste kruiden; maar dat alles kon niet baten. Uilenspiegel ging de hut niet meer buiten, uit vreeze dat Soetkin onderwijl stierf.
Vervolgens kon zij niet meer eten of drinken zonder over te geven. De chirurgijn-baardemaker kwam en deed heur eene lating; en toen was zij zoo zwak, dat zij van heure bank niet meer kon opstaan. Eindelijk, uitgeteerd van verdriet en van smert, sprak zij op een avond:
—Klaas, mijn man! Thijl, mijn zoon! Dank, de Heere neemt mij tot zich!
En zij blies den laatsten ademtocht uit.
Katelijne dorst bij heur niet waken, daarom deden Uilenspiegel en Nele het getweeën, en heel den nacht baden zij voor de arme ziele.
Bij de ochtendschemering vloog een zwaluw het open venster binnen.
—De vogel der zielen, sprak Nele, dat is een goed teeken: Soetkin is in den hemel.
De zwaluw vloog driemaal rond de kamer en verdween met een schellen kreet.
Vervolgens kwam een andere zwaluw binnen, grooter en zwarter dan de eerste. Zij vloog rondom Uilenspiegel en deze sprak: [164]
—Vader en moeder, de assche klopt op mijne borst, ik zal doen wat gij vraagt.
En de tweede zwaluw vloog kwetterend heen als de eerste. De oosterkim verbleekte. Uilenspiegel zag duizenden zwaluwen rakelings over de weide vliegen, en de zonne rees op.
En Soetkin werd op het armenveld begraven.
Sedert Soetkin’s dood, liep Uilenspiegel droomend, treurig of grammoedig de keuken op en neer; hij luisterde niet meer, at en dronk wat men hem voorzette, zonder zelf iets te nemen. En dikwijls stond hij ’s nachts op.
Te vergeefs sprak de zoete stem van Nele hem moed in, te vergeefs zeide Katelijne hem, dat zij wist dat Soetkin bij Klaas in den hemel was; steeds antwoordde Uilenspiegel:
De assche klopt.
En hij geleek een waanzinnige en Nele weende als zij hem zoo naargeestig zag.
En de vischverkooper bleef alleen in zijn huis als een vadermoorder, en dorst slechts ’s avonds buitenkomen; want de mannen en vrouwlieden die hem zagen, jouwden hem uit en heetten hem moordenaar, en de kleine kinderen vluchtten voor hem, daar men hun gezegd had, dat hij de hangman was. En geschuwd door een iegelijk, dwaalde hij eenzaam in ’t ronde, zonder eene taveerne te durven binnengaan; want men wees er hem met den vinger, en, al bleef hij er slechts een korte wijl, de andere klanten ledigden hun glas en gingen heen.
Daarom zagen de weerden hem noode komen, en zij sloten liever de deur vóór zijn neus. Toen deed de vischverkooper hun nederig zijn beklag, maar zij antwoordden hem, dat zij wel mochten tappen, maar dat zij daartoe geenszins waren gedwongen.
Eindelijk ging de vischverkooper drinken in den Rooden Valk, eene kleine herberg buiten de stad, aan de vaart naar Sluis. Daar wilde men hem bedienen, want ’t waren arme lieden, wien alle geldstukken welkom waren. Maar de weerd of de weerdin uit den Rooden Valk spraken nooit een woord tot hem. Daar waren twee kinderen en een hond: als de vischverkooper de kleinen wilde streelen, liepen zij weg; en als hij den hond riep, toonde deze brommend zijn tanden. [165]
Op een avond stond Uilenspiegel aan de zulle; als Mathijssen, de kuiper, hem zoo droomerig zag, zeide hij hem:
—Gij moet werken met uwe handen, om de smert te vergeten.
—De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
—Ha! zei Mathijssen, de ellendige vischverkooper leidt een nog treuriger leven dan gij. Niemand spreekt tot hem en elkeen schuwt hem, zoodat hij genoodzaakt is bij de arme lieden uit den Rooden Valk te gaan, om zijn kapperken bruinbier in eenzaamheid te drinken. ’t Is een groote straffe.
—De assche klopt! sprak nogmaals Uilenspiegel.
Dien zelfden avond, terwijl het negen uren sloeg op Onze-Lieve-Vrouwetoren, ging Uilenspiegel naar den Rooden Valk en, ziende dat de vischverkooper er niet was, ging hij traagzaam slenteren onder de boomen langs de vaart. ’t Was een heldere maneschijn.
Hij zag den moordenaar komen.
Juist als hij voorbij hem kwam, kon hij hem van dichtbij zien, en, luide sprekend lijk de menschen die in alleenigheid leven, hooren zeggen:—Waar mogen die karolussen steken?
—Waar de duivel ze gevonden heeft, antwoordde Uilenspiegel, en meteen gaf hij hem een vuistslag in ’t gezicht.
—Laas! sprak de vischverkooper, ik herken u, gij zijt de zoon, heb medelijden, ik ben oud en krachteloos! Wat ik deed was geenszins uit haat, maar om Zijne Majesteit te dienen. Schenk mij vergiffenis. Ik zal u het huisraad afstaan dat ik gekocht heb, en gij moet er mij geen oortje voor geven. Is ’t niet genoeg? Ik kocht het voor zeven gouden florijnen. Ik geef u alles en nog een halven gulden daarbij, want ik ben niet rijk, dat moet gij niet denken.
En knielend vroeg hij vergiffenis.
Als Uilenspiegel hem zoo verachtelijk, zoo bang en zoo lafhertig zag, smeet hij hem in de vaart.
En hij toog henen.
De lichamen der slachtoffers walmden op de brandstapels. Aan Klaas en Soetkin denkend, weende Uilenspiegel eenzaam in stilte.
Op een avond ging hij bij Katelijne, om heur hulp en raad te vragen. [166]
Zij was alleen met Nele, die naaide bij het licht. Op ’t gerucht dat hij bij zijn binnenkomen maakte, hief Katelijne het hoofd op, als iemand die uit een zwaren slaap schiet.
Hij sprak:
—De assche van Klaas klopt op mijne borst, ik wil Vlaanderenland verlossen. Ik vroeg het aan den grooten God van hemel en aarde, doch hij antwoordt mij niet.
Katelijne sprak:
—De groote God kon u niet hooren; gij moet eerst tot de sylphen spreken, die tusschen hemel en aarde zweven en de klachten der menschen ontvangen en overdragen aan de engelen, om ze naar den troon des hemelrijks te brengen.
—Help mij daartoe, sprak hij, en ’k zal u met mijn bloed betalen, als ’t noodig is.
Katelijne sprak:
—Ik zal u helpen, zoo een meisje dat u bemint, u wil medenemen naar den Sabbat der Lentegeesten, het Pascha van ’t Levenssap.
—Ik zal hem meenemen, zegde Nele.
In een kristallen beker goot Katelijne een grijsachtig vocht, dat zij streek aan hunne slapen, neusgaten, palmen der handen en polsen; zij deed hun elk een snuifken witte poeier eten, en zei dat ze elkander in de oogen moesten zien, opdat hunne zielen één zouden worden.
Uilenspiegel keek Nele aan, en de zoete oogen van ’t meisje ontstaken in hem een blakerend vuur; toen begon het vocht te werken en hij voelde als duizenden spelden in zijn lijf steken.
Vervolgens ontkleedden zij zich, en zij waren schoon in hunne schamelheid, verlicht door de lamp: hij in al zijn fiere kracht, zij in heure liefelijke bevalligheid. Maar reeds half ingeslapen, zagen zij elkander niet. Toen legde Katelijne het hoofd van het meisje in Uilenspiegels arm en zijne hand op heur hert.
En zoo bleven zij naast malkander liggen.
Het scheen hun beiden, dat hunne elkander rakende lichamen de zachte warmte hadden van de zonne, in de maand van de rozen.
Zij stonden op, gelijk zij later zeiden, klommen op de vensterbank, vlogen van daar in de ruimte en voelden, dat de lucht hen droeg als het water de schepen draagt.
Toen zagen zij niets meer, noch de aarde waar de arme menschenkinderen sliepen, noch den hemel waarin zoo even de wolken voor hunne voeten holden. En zij zetten den voet op [167]Sirius, de koude sterre. Van daar werden zij op de pool geworpen.
Daar zagen zij, niet zonder schrik, een naakten reus, den reus Winter, met ruig haar, op schotsen, met den rug tegen eenen ijsmuur gezeten. Een huilende troep ijsberen en zeehonden zwommen in de plassen rond hem. Met heesche stemme riep hij op: hagel, sneeuw, koude regenbuien, donderwolken, rosse, stinkende nevelen, dwarrelwinden en de snerpende noordenwinden. En allen woedden te gelijk in dit akelig oord.
De reus lachte al dien rampspoed toe en vlijde zich neer op de bloemen die zijne hand verwelkt, op de bladeren die zijn adem verdroogd had. Dan zich vooroverbuigend en den grond met zijne nagelen krabbend, er met de tanden in bijtend, groef hij een hol, ten einde het hert der aarde te bereiken, om het te verslinden, en de lommerige bosschen tot zwarte kolenbedden, de gouden korenaren tot verbrand stroo, de vruchtbare landouwen tot dorre vlakten te verkeeren. Doch het herte der aarde was van vuur, en hij dorst het niet naderen, maar trok zich, bevreesd, terug.
Daar troonde hij als koning, en ledigde hij zijnen beker traan, te midden van de beren en zeehonden en van de geraamten dergenen die hij doodde op zee, op het land en in de hutten der armen. Blijde hoorde hij de beren brommen, de zeehonden huilen, de beenderen kletteren van de geraamten van menschen en beesten, onder de klauwen van gieren en raven, die er een laatsten hap vleesch aan zochten, alsook het gekrakkrak van de ijsschotsen, die in het doode water tegen elkander stootten.
En de stem van den reus was gelijk het geloei van den orkaan, het geschuifel van den storm en ’t gehuil van den wind in de schoorsteenen.
—Ik heb koude en ben bang, zei Uilenspiegel.
—Hij vermag niets tegen de geesten, antwoordde Nele.
Plotseling ontstond een groote beweging onder de zeehonden, die ijlings in ’t water trokken, onder de ijsberen, die, met neerhangende ooren, jammerlijk bromden en onder de raven, die, krassend van angst in de wolken verdwenen.
En nu hoorden Nele en Uilenspiegel de doffe slagen van den stormram tegen de muren van ijs, waarop de reus Winter gezeten was. En de muur kloofde en waggelde op zijne grondvesten.
Doch de reus Winter hoorde niets, en hij huilde en tierde blijmoedig, vulde en ledigde zijnen beker en zocht naar het [168]hert van de aarde om het te verstijven, maar hij dorst het niet aanraken.
De slagen weerklonken harder en harder, de muur spleet meer en meer, en een regen van ijsscherven viel rondom hem.
En de beren gromden jammerlijk en de zeehonden huilden in de doode wateren.
De muur stortte in, de zonne werd zichtbaar; een schoone, jonge man met een gouden akst in de hand, daalde neder. Die man was Lucifer, koning Lente.
Als de reus hem bemerkte, wierp hij zijn beker traan weg en smeekte hem niet te dooden.
En bij den zoelen adem van koning Lente, verloor de reus Winter al zijne kracht. Toen nam de koning een diamanten keten, en hij bond er den reus mee vast aan de pool.
Dan riep hij, doch teeder en liefdevol. En uit den hemel daalde een schoone, blonde vrouw. Zij zette zich nevens den koning en zeide tot hem:
—Sterke man, gij zijt mijn overwinnaar.
Hij antwoordde:
—Hebt gij honger, eet; hebt gij dorst, drink; zijt gij bang, kom bij mij: ik ben uw man.
—Ik heb honger en dorst alleen naar u, zegde zij.
De koning riep nog zeven reizen met verschrikkelijke stemme. En er was een groot gedruisch van donders en bliksemen, en achter hen verrees een gehemelte van zonnen en sterren. En beiden zetten zich op den troon.
Toen weerklonk een geroep des konings en der vrouwe; hun edel gelaat verroerde niet, en hun gebaar was niet strijdig met hunne kracht en waardigheid.
Op die kreten ontstond een golvende beweging in den grond, in den harden steen, in de ijsschotsen. En Nele en Uilenspiegel hoorden een gerucht lijk dat, welk reusachtige vogelen zouden maken, die de schaal van ontzaglijke eieren wilden doorpikken.
En, in die rijzing en daling van den grond, gelijk de baren der zee, waren vormen als van een ei.
Eensklaps rezen allerwegen boomen op, wier dorre takken zich strengelden, wier stammen wankelden lijk dronken mannen. Dan scheidden zij, een groote ruimte tusschen zich latend. Aardgeesten stegen uit den geschokten grond; uit het diepst van het woud kwamen de boschgeesten, uit de naburige zee de watergeesten. [169]
Uilenspiegel en Nele zagen daar de ruige, gebochelde, grijnzende en mismaakte dwergen, die de schatten bewaren; de vorsten der gesteenten; de boschmannen, die leven als boomen en, in stee van mond en maag, onderaan ’t gezicht vezelige wortels dragen, om aldus hun voedsel uit de aarde te zuigen; de bergvorsten, die niet kunnen spreken, hert noch ingewand hebben, zich bewegen als ledepoppen in schittergewaad. Daar waren dwergen van vleesch en beenderen, met hagedissteerten en kikvorschkoppen, met eene lanteern op het hoofd, die ’s nachts op de schouders van de dronken voetgangers of vreesachtige reizigers springen, en, hunne lanteern zwierend, hen leiden en brengen naar sompen of spelonken, terwijl de arme verdwaalden meenen dat die lanteern de keerse is, die flikkert in hunne woning.
Daar waren ook de bloemenmaagden, dochteren vol vrouwelijke kracht en gezondheid, fier over heure schoonheid, en die heur krachtig haar als een zijden mantel openspreidden.
Hare vochtige oogen schitterden als perelmoer in het water, het vleesch van heur lichaam was vast, blank, zacht gebronsd door het licht; uit heuren rooden mond kwam een adem, geuriger dan seringabloesem.
Zij zijn het, die, minneziek, ’s avonds in waranden en hovingen zwerven, ofwel in het diepst der bosschen, langs de lommerige paden, op zoek naar de ziele eens mans, om de genieting der minne te smaken. Zoodra een jongeling en zijne geliefde voorbij haar komen, beproeven zij het meisje te dooden, of blazen het weerstand biedende meideken liefdelust in, opdat zij heuren minnaar gehoor geve; want dan krijgt de bloemenmaagd de helft van de kussen.
Nele en Uilenspiegel zagen ook uit het diepste der hemelen de beschermgeesten der sterren nederdalen, alsmede de geniën van wind, van dauw en van regen, gevleugelde jongelingen die de aarde bevruchten.
Dan verschenen aan alle punten des hemelrijks de vogelen der zielen, de lieve zwaluwen. Met hunne komst scheen het licht heller. Bloemenmaagden, vorsten der steenen en der bergen, boschmannen, water-, vuur- en aardgeesten riepen allen te gader: Licht! levenssap! glorie aan den koning Lente!
Hoewel het geschal van dien roep machtiger was dan ’t geloei van de woedende zee, en van ’t losgeketend orkaan, klonk het als een zoete muziek in de ooren van Nele en Uilenspiegel, die, [170]stom en onbeweeglijk, achter den knoestigen stam van een eikeboom neergehurkt zaten.
Maar heviger werd hunne vrees, toen de geesten, bij duizenden zich zetten op zetels van reusachtige spinnekoppen, kikvorschen met olifantssnuiten, ineengekronkelde slangen, krokodillen die recht op den steert stonden en eene menigte geesten in den muil hielden, slangen die meer dan dertig dwergen van beider kunne schrijlings op haar golvend lijf droegen, en wel honderdduizend insecten, grooter dan reuzen, gewapend met zweerden, spiesen, zeisen, vorken met zeven tanden, en allerhande moordtuigen. Zij vochten met een ijselijk gedruisch, en de sterken verslonden de zwakken, tot bewijs dat de Dood uit het Leven en het Leven uit den Dood komt.
En uit heel de wemelende, dichte, verwarde menigte van geesten steeg een gedruisch op, dat leek op het dof gerol van een verren donder en het gerucht van honderden wevers, vollers, slotenmakers, die samen aan den arbeid zijn.
Plotseling verschenen de geesten van het levenssap; zij waren kort, dik, met lendenen zoo breed als het Heidelbergsche vat, dijen zoo dik als wijnmudden, en spieren zoo forsig en sterk, dat men zou gezegd hebben dat hun lichaam gemaakt was van groote en kleine eieren, het een op het andere, met een rood vel overdekt, vettig en blinkend als hun dunne baard en rossig haar; en in de handen hielden zij groote bekers met een vreemdsoortig vocht.
Als de geesten ze zagen komen, ontstond er onder hen een groote trilling van vreugde; boomen en planten bewogen zich en de aarde scheurde open om te drinken.
En de geesten van het levenssap schonken wijn: terstond begon alles te botten, te groeien, te bloeien; het gras was vol gonzende diertjes, en de lucht vol vogels en pepels; de geesten schonken voort, en die van beneden ontvingen den wijn zooals zij konden: de bloemenmaagden openden den mond, of sprongen op heur rosse schenkers en kusten ze, om meer te krijgen; de eenen vouwden de handen smeekend te zamen; anderen zaten stille en lieten zich met wijn beregenen; doch allen, zoo dorstigen als gelaafden, zochten den wijn en bij elk dropje dat zij kregen, werden zij levendiger. En daar waren geene grijsaards, doch allen, schoonen of leelijken, waren vol vinnige kracht en levende jeugd.
En zij lachten, riepen, zongen, terwijl zij elkander achtervolgden in de boomen als eekhorentjes, in de lucht als vogelen; [171]en elke man zocht zijn wijfje en verrichtte onder Gods hemel het heilige werk der natuur.
En de geesten van het levenssap brachten aan den koning en aan de koningin een grooten beker wijn. En de koning en de koningin dronken, en kusten elkander.
Vervolgens omhelsde de koning de koningin, en hij stortte den beker uit op boomen, bloemen en geesten, en riep:
—Glorie aan het Leven! glorie aan de vrije Lucht! glorie aan de Kracht!
En allen riepen:
—Glorie aan de Natuur! glorie aan de Kracht!
En Uilenspiegel nam Nele in zijne armen. Aldus ineengestrengeld, begon een dans, als een warreldans van droge bladeren in de macht eener windhoos, in denwelke alles in beweging was, boomen, planten, insecten, vlinders, hemel en aarde, koning en koningin, bloemenmaagden, bergvorsten, watergeesten, gebochelde dwergen, vorsten der steenen, boschmannen, lanteerndragers, beschermgeesten der sterren en de honderd duizenden gruwelijke insecten, die hunne spiesen, zeisen en vorken met zeven tanden ondereenmengden. En aan dien duiveldans, hollend door de ruimte, namen de zon, de maan, de planeten, de sterren, de wind, de wolken insgelijks deel.
De eik, waaraan Nele en Uilenspiegel zich vastklemden, draaide in de dwarreling mee, en Uilenspiegel zeide tot Nele:
—Liefste, nu gaan wij sterven.
Een geest hoorde hen, en zag dat zij stervelingen waren.
—Aardelingen, sprak hij, aardelingen in dit oord!
En hij trok hen van den boom en smeet hen in ’t gedrang. En Uilenspiegel en Nele vielen zachtjes op den rug van de geesten, die ze kaatsend naar malkander smeten en spraken:
—Gegroet, menschenkinderen! Welkom, aardwormen! Wie wil het knaapje en het meideken? Zij komen ons bezoeken, de weekelingen.
—Genade! riepen Nele en Uilenspiegel, die van den een naar den anderen vlogen.
Maar de geesten luisterden niet, en beiden vlogen in’t ronde, met het hoofd omlaag en de beenen omhoog, lijk pluimpjes in den winterwind, terwijl de geesten spraken:
—Glorie aan de mannekens en aan de vrouwkens! Dat zij dansen als wij!
De bloemenmaagden wilden Uilenspiegel en Nele van malkander [172]scheiden; zij sloegen heur en hadden ze gedood, als de koning geen einde aan den dans gesteld had, met deze woorden:
—Men brenge die beide aardwormen vóór mij!
Zij werden gescheiden; en elke bloemenmaagd trachtte Uilenspiegel aan de andere te ontrukken, zeggende:
—Thijl, wilt gij sterven voor mij?
—Fluks, antwoordde Uilenspiegel.
En de boschgeesten, die Nele droegen, zeiden:
—Waarom zijt gij geene ziel lijk wij, wij zouden u nemen!
—Hebt geduld, antwoordde Nele.
En zoo kwamen zij vóór den troon van den koning; en zij beefden, als zij zijn gouden akst en zijn ijzeren kroon in het gezicht kregen.
Hij vroeg hun:
Wat komt gij hier doen, nietelingen?
Zij antwoordden niet?
—Ik ken u, tooveresseknop, voegde de koning er bij, en ook u, kooldragerswelp; maar zoo gij door allerlei toovermiddelen in deze werkplaats der Natuur zijt gedrongen, waarom houdt gij nu den bek als volgepropte kapoenen?
Nele beefde als zij den verschrikkelijken duivel bezag, doch Uilenspiegel hernam zijne mannelijke stoutmoedigheid en antwoordde:
—De assche van Klaas klopt op mijn hert. Doorluchtige vorst, in naam des Pausen maait de Dood de krachtigste mannen, de bevalligste vrouwlieden van Vlaanderenland; zijne privileges zijn verbroken, zijne keuren vernietigd, de hongersnood ondermijnt het, zijne wollenwevers verlaten het, om in den vreemde vrijen arbeid te zoeken. Het zal sterven, als men het niet ter hulpe komt. Ik ben maar een arme nieteling, die op de wereld kwam als een iegelijk, leefde als hij kon, onvolmaakt, bekrompen, onwetend, geenszins deugdzaam, en de menschelijke of goddelijke gratie teenemaal onweerdig. Doch Soetkin stierf ten gevolge van de pijnen der tortuur en van droefheid, en Klaas werd in een schrikkelijk vuur verbrand. Ik wilde hen wreken, en ik deed het eenmaal; ik wilde dien bodem, bezaaid met de beenderen zijner telgen, gelukkig zien, en vroeg aan God den dood zijner beulen, maar hij aanhoorde mij niet. Moede van klagen, aanriep ik u door de tooverkracht van Katelijne, en wij vallen u te voet, mijn bevende gezellinne en ik, om u te bidden dit rampzalige land te verlossen. [173]
De vorst en zijne vrouwe antwoordden samen:
Door den krijg en door het vuur,
Door den dood en door het zweerd,
Zoek de Zeven.
In den dood en in het bloed,
In de puinen en de tranen,
Vind de Zeven.
Leelijk, wreede, boos, wanstaltig.
Echte geesels der arme aarde,
Brand de Zeven.
Wacht, luister en zie,
Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet?
Vind de Zeven.
En al de geesten zongen samen:
In den dood en in het bloed,
In de puinen en de tranen,
Zoek de Zeven.
Wacht, luister en zie,
Zeg ons, kleine, zijt ge in uw schik niet?
Vind de Zeven.
—Maar, sprak Uilenspiegel, Hoogheid en gij, heeren geesten, ik begrijp niets van uwe tale. Zeker spot gij met mij.
Doch zonder hem te aanhooren, gingen zij voort:
Raakt het Noorden
Kussend het Westen
Rampspoed is uit.
Vind de Zeven
En den Gordel.
En dat met zooveel overeenstemming en machtigen maatklank, dat de aarde beefde en de hemelen sidderden. En de vogelen floten, de raven krasten, de musschen tjilpten, de nachtuilen [174]kloegen en vlogen uitzinnig in het ronde. En de dieren der aarde, leeuwen, slangen, beren, herten, gemsen, wolven, honden en katten brulden, sisten, bromden, schreeuwden, huilden, jankten, mauwden verschrikkelijk.
En de geesten zongen:
Wacht, luister en zie,
Heb de Zeven lief
En den Gordel.
En de hanen kraaiden, en al de geesten verzwonden, buiten een booze bergvorst, die Uilenspiegel en Nele elk bij een arm nam en ze vrij onzacht naar beneden smeet.
Zij lagen naast elkander als om te slapen, als de frissche morgenwind hen wakker maakte.
En Uilenspiegel zag Nele’s lief gezicht, in gouden glans door de rijzende zonne bestraald. [175]
Dien morgen, ’t was in Herfstmaand, nam Uilenspiegel zijnen stok, drie gulden die Katelijne hem gaf, eene snede brood met een stuk verkenslever, en hij vertrok naar Antwerpen, op zoek naar de Zeven. Nele sliep.
Onderwege werd hij gevolgd door een hond, die op den reuk van de lever afkwam. Uilenspiegel wilde den hond wegjagen, maar deze bleef halstarrig meeloopen, waarop Uilenspiegel hem de volgende rede hield:
—Hondje, mijn beestje, gij handelt verkeerd met uw huis te verlaten, alwaar goede porties, lekkere kliekjes, mergbeenderen u wachten, om op goed valle ’t uit een zwerver te volgen, wien het zelfs aan wortelen zal ontbreken om u toe te werpen. Geloof mij, onbezonnen hondje, keer terug naar uwen baas. Vermijd regen, sneeuw, hagel, mist, ijzel en andere liefelijkheden, die het lot van de zwervers zijn. Blijf u warmen in den hoek van den heerd bij het lustige vuur, en laat mij voortgaan in modder, in stof, in koude en hitte, heden gestoofd en morgen bevroren, des Vrijdags verzadigd en ’s Zondags verhongerd. Keer terug van waar gij komt, hondje van weinig ondervinding, en gij zult verstandig handelen.
Het beest scheen Uilenspiegel maar niet te begrijpen. Het kwispelsteertte en sprong zoo hoog als het kon. Uilenspiegel meende dat het uit vriendschap was, maar vergat de lever, die in zijne tassche stak.
Hij ging voort, de hond volgde. Als zij alzoo bijna een uur gegaan hadden, zagen zij op de baan eene kar, bespannen met een ezeltje, dat den kop liet hangen. Op den berm van den weg, tusschen twee distelstruiken, zat een man met in eene hand eenen hamelbout en in de andere eene bottel, waaraan hij zich goed deed. Als hij niet at of dronk, zuchtte en weeklaagde hij.
Uilenspiegel stond stil, de hond insgelijks. Bout en lever riekend, [176]beklom hij den berm. Daar ging hij nabij den man op zijn achterste zitten, krabde aan zijn wambuis, om beetjes te vragen, doch de man stiet hem terug met den elleboog, en zuchtte erbarmelijk met den bout omhoog. De hond jankte uit begeerlijkheid; en de ezel, grammoedig omdat hij, ingespannen, de distelen niet kon bereiken, begon te balken.
—Wat is er, Jan? vroeg de man tot den ezel.
—Niets, antwoordde Uilenspiegel, maar hij zou zich willen vergasten aan de distelen, die naast u groeien; en deze hond zou evenmin boos zijn, nadere kennis te maken met het been, dat gij in de hand hebt. In afwachting daarvan, kan hij beginnen met de lever, die ik hier heb.
Toen de hond de lever binnen had, keek de man naar zijnen bout. Hij beet er het laatste vleesch af, gaf toen het been aan den hond, die er zijn pooten op stelde en het trachtte te kraken.
Toen keek de man naar Uilenspiegel.
Deze herkende Lamme Goedzak, van Damme.
—Lamme, vroeg hij, waarom zit gij hier te eten, te drinken en te jammeren? Heeft een soldaat u misschien eene schudding gegeven?
—Laas! mijne vrouw! sprak Lamme.
Hij wilde zijne bottel wijn ledigen, maar Uilenspiegel hield hem tegen.
—Drink zoo niet, sprak hij, al te haastig doet geen deugd aan de nieren. Beter zou het komen aan hem, die geene bottel op zak heeft.
—Ge spreekt goed, antwoordde Lamme, maar zoudt gij beter drinken?
En hij langde hem de bottel.
Uilenspiegel nam ze, dronk en gaf ze hem terug.
—Ge moogt mij Maraan heeten, sprak hij, als er genoeg overbleef voor eene musch.
Lamme bezag de bottel, zuchtte en nam uit zijne tassche een andere flesch en een stuk worst, dat hij in schijfjes sneed en weemoedig opat.
Eet gij standvastig, Lamme? vroeg Uilenspiegel.
—Veelal, mijn jongen, antwoordde Lamme, maar ’t is om mijne droeve gedachten te verjagen. Waar zijt gij, vrouwtje? weeklaagde hij, terwijl hij een traan uit het het oog wischte.
En hij sneed tien schijfjes van de worst. [177]
—Lamme, sprak Uilenspiegel, eet niet zoo gulzig en zonder medelijden voor den armen pelgrim.
Lamme reikte hem weenend vier schijfjes en Uilenspiegel zuchtte om den fijnen smaak.
Maar steeds weenend en etend, sprak Lamme:
Mijne vrouw, mijne goede vrouw, ze was zoo zoet en zoo goed gevormd van lichaam, licht als de vlinder, vlug als de bliksem, en zij zong als een leeuwerik! Maar toch hield zij te veel van schoone kleeren. Laas! zij hingen heur zoo goed! Immers, hebben de bloemen ook geen schitterenden dos? Zie, hadt gij heure handjes gezien, die tot streelen gemaaakt schenen, nooit hadt gij heur potten of pateelen laten aanraken. Het vuur van de keuken hadde heure hagelblanke tint verzengd. En die oogen! Ik moest ze maar bezien, en ik verging van liefde.—Drink een slok wijn, Thijl, ’k zal na u drinken.—Ha! waarom is zij niet dood! Ik deed alles in huis, om heur den minsten arbeid te sparen: ik veegde den vloer, maakte het huwelijksbed, in hetwelk zij zich ’s avonds behaaglijk uitstrekte, ik waschte de schotels, alsmede het linnen, hetwelk ik zelven ook streek.—Eet, Thijl, ’t is Gentsche worst.—Soms, als zij gaan wandelen was, kwam zij te laat naar huis voor het noenmaal, maar heur zien was zulk een groote vreugde voor mij, dat ik niet kijven dorst, hoogst gelukkig nog, als ze mij ’s nachts den rug niet toekeerde. Ik heb alles verloren.—Drink dien wijn, Thijl, ’t is Brusselsche wijn, bereid naar de wijze van Bourgondië.
—En waarom liet zij u zitten? vroeg Uilenspiegel.
—Weet ik het? hernam Lamme Goedzak. Waar is de tijd, als ik ten narent kwam om heure hand te vragen, en zij vluchtte,—uit vreeze en uit liefde? Als heure armen bloot waren, schoone, ronde, en blanke armen, sloeg zij plotseling heure mouwen neer als zij zag, dat ik er naar keek. Andere malen mocht ik heur zoenen, en ’k kuste heure schoone oogen, die zij dicht hield van zalig genot; dan trilde zij en slaakte kleine kreten, of boog heur hoofd achterover en gaf er mij een stoot op den neus mee. En zij lachte als ik riep: Ai! en ik gaf haar dan kleine duwtjes, want tusschen ons was niets anders dan gestoei en gejoel.—Thijl, is er nog wijn in die bottel?
—Ja, sprak Uilenspiegel.
En zij zagen vrouwen, meidekens en knapen met bloemen getooid. (Blz. 199).
Lamme dronk en ging voort:
—Andere reizen viel ze vol minne rond mijnen hals en zei: gij zijt schoon! En honderd maal kuste ze mij op de kaken of [178]op ’t voorhoofd, maar nooit op den mond. En als ik vroeg waarom, antwoordde zij blozend, dat moeder heur vroeger dikwijls gewaarschuwd had dat dit voor meidekens gevaarlijk is. Ha! zoete oogenblikken, zalige tijd!—Thijl, zie eens of gij soms een hammetje vindt in de weitasch?
—Een half, antwoordde Uilenspiegel.
Uilenspiegel gaf het hem en Lamme at het heel op.
—Dat hammetje deed mij deugd, sprak Uilenspiegel, als Lamme gedaan had.
—Mij ook, sprak deze. Maar nooit zal ik mijn liefste terugzien, zij is weggeloopen uit Damme. Rijdt gij mede om ze te zoeken?
—Ik wil wel, antwoordde Uilenspiegel.
—Maar, sprak Lamme, is er niets meer in de bottel?
—Geen droppel, antwoordde Uilenspiegel.
En zij stegen in de kar, getrokken door grauwtje, dat weemoedig balkte om het vertrek aan te kondigen.
Maar de hond was—als hij goed zijne bekomst had—er stillekens van door gegaan.
De kar reed op den dijk, tusschen eenen vijver en eene vaart, en droomerig drukte Uilenspiegel de assche van Klaas tegen zijne borst. Hij vroeg zich af of het visioen leugen of waarheid was, of die geesten met hem den spot gedreven hadden, of wel hem op raadselachtige wijze gezegd hadden wat hij doen moest om ’t land zijner vaderen gelukkig te maken.
En te vergeefs trachtte hij te vatten, wat de Zeven en de Gordel bediedden.
Aan den dooden keizer, den levenden koning, de landvoogden, den paus van Rome, den groot-inquisiteur, den generaal der jezuïeten denkend, vond hij in hen zes groote beulen, die hij onverwijld levend had willen verbranden. Maar hij dacht, dat er van hen geen sprake was, dat zij zelven te geerne anderen brandden, dat hij elders moest zoeken.
En gedurig herhaalde hij in zich zelven:
Raakt het Noorden
Kussend het Westen
Rampspoed is uit.
Vind de Zeven
En den Gordel.
[179]
—Laas, sprak hij, in dood, bloed en puinen, Zeven vinden, Zeven branden, Zeven minnen! Mijn arme geest wordt gefolterd, want wie dan verbrandt zijne minne?
De kar had reeds een eind wegs afgelegd; zij hoorden een gekraak van stappen in het zand en eene stemme, die zong:
Gij, die voorbij trekt, zaagt ge wel
Mijn vriend, mijn vrijer, snaaksch en snel?
Hij zwerft nu hierent en darent.
Zaagt ge hem wel?
Gelijk op een lam een arent,
Viel hij op een hartken fel.
Baardloos, een man als niemendel.
Zaagt ge hem wel?
Ontmoet gij hem, zeg dat Nele
Vermoeid is van te gaan zoo snel.
Waar toeft ge lieve Thijl, vertel:
Zaagt ge hem wel?
Een tortel in den abeele
Treurt om haar verloren gezel.
Alzoo menig trouwe gespele.
Zaagt ge hem wel?
Uilenspiegel klopte op Lamme’s buik en zei:
—Houd uwen adem in, dikzak.
—Laas, antwoordde Lamme, ’t is lastig voor iemand, die zoo dik is.
Doch Uilenspiegel liet hem praten; hij verborg zich achter de huif van de kar, en de stemme nabootsend van een die bedronken is, neurde hij:
Uw vriend en vrijer zag ik wel
Op een kar van ’t oud model,
Met een papzak voor gezel,
Zag ik hem wel!
—Thijl, zei Lamme, ge zingt leelijk dezen morgen. [180]
Zonder naar hem te luisteren, stak Uilenspiegel het hoofd door een gat van de huif.
—Nele, herkent gij mij? riep hij.
Verschrikt, weenend en lachend te gelijk, want heure kaken waren nat, sprak zij:
—Ik zie u, leelijke deugniet!
—Nele, sprak Uilenspiegel, als ge mij wilt slaan, heb ik thuis eenen stok. Hij slaat goed, en laat merkteekenen na, want hij is zwaar en knoestig.
—Thijl, vroeg Nele, gaat gij naar de Zeven?
Ja, antwoordde Uilenspiegel.
Nele droeg eene weitasch, die proppensvol stak. Zij langde die aan Uilenspiegel en sprak:
—Thijl, ik heb gedacht dat het voor een man ongezond is van op reis te gaan, zonder een goede vette gans, een hesp en wat Gentsche worsten bij zich. En dit moet gij eten te mijner gedenkenis.
Daar Uilenspiegel Nele bezag en er geenszins aan dacht de weitasch te nemen, stak Lamme het hoofd door een ander gat van de huif en sprak:
—Meideken vol voorzienigheid, als hij niet aanpakt, is ’t uit verlegenheid. Maar geef mij die hesp, die gans en die worsten: ik zal ze bewaren voor hem en ze beschermen.
—Welk een tronie is mij dat? vroeg Nele.
’t Is, sprak Uilenspiegel, een slachtoffer van het huwelijk, die met het herte vol wee, zou uitdrogen lijk een stoksken, zoo hij zich niet stevig hield door dag en nacht te eten en te drinken.
—Zoo is het, mijn zoon, zuchtte Lamme.
De heldere zon drukte loodzwaar op Nele’s hoofd. Zij dekte zich met haar voorschoot. Daar Uilenspiegel met heur alleen wilde zijn, zei hij tot Lamme:
—Ziet gij ginder die vrouw in de meersch?
—Ja, zei Lamme.
—Herkent gij ze niet?
—Daar? vroeg Lamme, zou het de mijne zijn? Zij is niet gekleed als een poorteresse.
—Twijfelt gij nog, blinde mol? sprak Uilenspiegel.
—En als zij het niet was?
—Daar zoudt gij niets bij verliezen, want op de linkerhand, naar het Noorden, is een kaberdoesken waar men lekker bruinbier tapt. Daar zullen wij u vinden. En hier is hesp, om u te vergezelschappen. [181]
Lamme kwam uit de kar en liep met groote schreden naar de vrouw in de meersch.
Uilenspiegel vroeg tot Nele:
—Waarom komt ge niet bij mij?
Toen hielp hij heur in den wagen en deed hij ze naast hem zitten; hij nam heure huik van den schouderen, en heur honderd kussen gevend, sprak hij:
—Waar gingt ge heen, liefste?
Zij antwoordde niet, doch scheen heel vervoerd en begeesterd. En Uilenspiegel, vervoerd als zij, zegde tot haar:
—Ik heb u zoo geerne naast mij. De wilde roze heeft niet de zachte tint uwer donzige huid. Ge zijt wel geen koninginne, doch laat mij maar eene krone van kussen maken voor u. Lieve, zoete armen, die God maakte tot koozerij! Ha! liefste, ik vrees, dat mijn ruwe handen die schouders verwelken! De lichte vlinder rust op de purperen anjelier, maar hoe zal ik op uwe blankheid rusten, opdat ze niet verwelkt? God is in den hemel, de koning zit op zijnen troon en de zonne glinstert ginder aan ’t uitspansel; maar ik ben God en koning en het licht, daar ik zoo dicht bij u wezen mag! O, dat haar is zachter dan zijde! Nele, ik ben ruw en wild, doch wees zonder vreeze! Die lieve voetjes! Hoe komt het, dat zij zoo wit zijn? Pleegt gij ze te wasschen met melk?
Zij wilde opstaan.
Wat vreest gij? vroeg Uilenspiegel, toch niet de zonne, die op ons schijnt en u teenenmale in ’t goud zet? Sla uwe oogen niet neder. Zie in de mijne, welk heerlijk vuur er brandt. Luister, liefste mijne; ’t is het stille middaguur, de landman keert huiswaarts; hij leeft van brood; maar wij, laat ons van liefde leven! Duizend jaren lang zou ik aan uwe voeten willen doorbrengen.
—Mooispreker! zegde zij.
De zonne straalde, een leeuwerik tierelierde boven de klaveren, en Nele legde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel.
Maar Lamme kwam zweetend en blazend terug.
Laas! sprak hij, ik ben onder een slecht gesternte geboren. Nadat ik mij het hert afgeloopen had achter die vrouw, zag ik, dat het de mijne niet was en reeds bedaagd; ze moest diep in [182]de veertig zijn, en aan heure kap zag ik, dat ze nooit getrouwd geweest was. Ze vroeg mij bits wat ik met mijn dikken buik in heure klaveren kwam doen?
Ik zoek mijne vrouw, die mij liet zitten, antwoordde ik zachtjes, en daar ik u nam voor haar, liep ik naar u toe.
Op die rede zegde de oude jongedochter, dat ik kon terugkeeren waar ik van daan kwam; dat, als mijne vrouw mij liet zitten, het wel besteed was, want dat al de mannen truwanten, dieven en ketteren zijn, die alle meisjes willen verleiden en dat, als ik niet dadelijk opkraamde, ze mij door heuren hond zou doen opvreten.
En niet zonder schroom pakte ik mijne biezen, want een groote hond lag aan heure voeten te brommen. Als ik van heur land was, zette ik mij neer op den wegel en at ik uw stuk hesp, om op mijn effen te komen. Plotseling hoorde ik een geritsel achter mij en, als ik mij omkeerde, zag ik den grooten hond van de oude jongedochter; doch nu bromde hij niet meer, integendeel, hij kwispelsteertte en zag mij begeerig aan, om de hesp. Ik smeet hem eenige stukskens toe, maar zijne meesteresse kwam bij en riep:
—Pak hem! pak hem! manneken!
En ik op den loop, en de groote hond achter mij; hij beet mij in mijn been. Maar terwijl ik schreeuwde van pijn, gaf ik hem met mijnen stok eenen slag op zijne voorpooten, dat er ten minste één van gebroken is. Hij viel en jammerde in zijne hondentaal: „Genade”, die ik hem verleende. Ondertusschen smeet zijne meesteresse kluiten aarde naar mij, bij gebreke aan steenen, en ik weer op den loop!
Laas! is het niet wreed en onrechtveerdig voor eene vrouw, zich op een onschuldigen jongen als ik te wreken, omdat zij niet schoon genoeg is om aan eenen man te geraken?
En treurig stapte ik naar het kaberdoesken, dat gij mij gewezen hadt, om met bruinbier mijnen schrik af te drinken. Maar ik was nogmaals bedrogen, want als ik binnenkwam, zag ik man en vrouw bezig met vechten. Ik vroeg, dat zij zouden uitscheiden om mij eenen pot bruinbier te tappen, al was ’t maar eene pinte of zeven; maar de vrouw, een echte stokvisch, antwoordde mij woedend, dat als ik niet dadelijk wegkwam, zij mij in kennis zou brengen met den blok, waarmede zij op den kop van heuren man trommelde. En nu ben ik hier, vriend, zweetend en af van vermoeidheid; hebt gij niets te eten? [183]
—’t Doet, zei Uilenspiegel.
En Lamme slaakte eenen zucht van verlichting.
En ze reden samen voort. De ezel, met hangende ooren, trok traagzaam de kar.
—Lamme, sprak Uilenspiegel, wij zijn gevieren: de ezel, die op goed geluk naar distelen zoekt; gij, dikzak, die uwe wederhelft achternazit; zij, de teedere en zoete geliefde, die iemand vindt, harer onweerdig, ’t is te zeggen mij, den vierde.
Nu, kinderen, moed! de bladeren worden geel, en de hemel zal helderder worden; weldra zal, in de najaarsnevelen, de zonne ondergaan, en de winter zal verschijnen, als het beeld van den dood, om allen, die onder onze voeten liggen, met een sneeuwen lijkwade te dekken. En ik zal optrekken voor de redding van Vlaanderenland. Arme dooden: Soetkin stierf van smerte; Klaas door den viere: eik van goedheid en eiloof van liefde; ik, uw zoon, ik lijd grootelijks en zal u wreken, assche, die ik zoo liefheb, die klopt op mijne borst.
Lamme sprak:
—Gij moogt ze niet beweenen, die voor de gerechtigheid stierven.
Maar Uilenspiegel bleef nadenken; eensklaps zegde hij:
—Nele, het uur van scheiden is gekomen en ’t zal voor lang zijn; wie weet, of ik uw lief gelaat ooit wederzie.
Nele bezag hem met heure oogen, die glinsterden als sterren, en sprak:
—Stap van den wagen en kom met mij in het bosch, alwaar gij lekker eten zult vinden; want ik ken de kruiden en kan de vogelkens bijroepen.
—Meisje, sprak Lamme, ’t is slecht van uwentwege, Uilenspiegel te willen ophouden, die naar de Zeven moet zoeken en mijne vrouw helpen terugvinden.
—Nog niet! sprak Nele, en zij weende: doch lachte, te midden heurer tranen, Uilenspiegel liefderijk toe.
Dit ziende antwoordde deze:
—Uw vrouw zult gij wel intijds terugvinden, als gij lust naar nieuwe smert zult gevoelen.
—Thijl, sprak Lamme, gaat ge mij, voor dat meisje, in mijne kar alleen laten? Gij antwoordt niet en denkt aan het woud, [184]waar de Zeven niet zijn, en mijne vrouw evenmin. Help ze liever zoeken op dezen steenweg, waar de kar zoo gemakkelijk rijdt.
—Lamme, sprak Uilenspiegel, er ligt een volle weitasch in de kar, gij zult dus niet sterven van honger, als gij van hier naar Koolkerke gaat, alwaar ik bij U kom. Gij moet er alleen zijn, want daar zult gij vernemen naar welke windstreek gij u richten moet, om uwe vrouw te vinden. Luister. Gij rijdt stapvoets naar Koolkerke, op drie uren van hier. Op den toren draait een windhaan met alle winden mee op zijn roestige hengsels. Dat geknars wijst aan de arme mannen, die hunne liefste verloren, den weg, langs welken zij haar zullen terugvinden.
Maar vooreerst moet men met een hazelaarstaksken, zeven reizen, op elk muurvlak slaan. Als de hengsels knarsen, terwijl de wind uit ’t noorden blaast, is ’t die kant dien gij nemen moet, doch met omzichtigheid, want Noordenwind is oorlogswind; blaast hij uit ’t Zuiden, ga dan maar blijgemoed: ’t is minnewind; uit het Oosten, loop dan gezwind: ’t is licht en en vroolijkheid; uit het Westen, ga traagzaam, want die wind brengt regen en tranen. Ga, Lamme, en wacht mij te Koolkerke.
—Ik zal, zei Lamme.
En hij reed voort met de kar.
Terwijl Lamme naar Koolkerke reed, joeg de sterke, zoele wind de grijze wolkjes als een kudde schapen door het luchtruim. Uilenspiegel en Nele waren alleen in het woud. Uilenspiegel had honger en Nele zocht naar heerlijke vruchten, doch vond niets anders dan eikels, en de kussen, die heur vriend heur in overvloed gaf.
Uilenspiegel had strikken gespannen en floot om de vogels bij te roepen, ten einde diegenen te braden, die zich zouden laten vangen. Een nachtegaal kwam omtrent Nele op de bladeren zitten; zij ving hem niet, om hem te laten voortzingen; toen kwam een grasmusch, en zij had er medelijden mee, omdat zij zoo lief en zoo hupsch was; vervolgens kwam een leeuwerik, maar Nele zei hem, dat hij beter zou doen hoog in de lucht te vliegen en de Natuur te bezingen, dan dom weg te komen dartelen boven de doodelijke punt van een braadspit.
En ’t was de waarheid, want inmiddels had Uilenspiegel een vuur aangestoken en een braadspit gesneden, dat op niets anders wachtte dan op lichtzinnige slachtofferen.
Maar de vogelen kwamen niet meer bij, tenzij eenige kwaadaardige raven, die hoog boven hunne hoofden krasten. [185]
En zoo kwam het, dat Uilenspiegel niemendal te eten had.
Doch Nele moest vertrekken en bij Katelijne terugkeeren. En weenend ging zij haren weg op, en Uilenspiegel keek heur droef achterna.
Maar ze kwam terug en viel hem om den hals.
—Ik ga henen, sprak zij.
Zij ging, doch opnieuw keerde ze terug, zeggende:
—Ik ga henen.
En zoo wel twintig reizen en nog meer.
Eindelijk vertrok zij, en Uilenspiegel bleef alleen. Toen ging hij ook henen om Lamme weder te vinden.
Als hij bij hem was, zat Lamme aan den voet van den toren, met een grooten pot bruinbier tusschen zijne beenen, weemoedg op een hazelaarstakje te bijten.
—Uilenspiegel, sprak hij, ik geloof, dat ge mij maar weggezonden hebt, om met ’t meideken alleen te blijven; ik heb met den hazelaar zeven reizen op elk vlak van den toren geslagen, en hoewel de wind blaast als een duivel, toch hebben de hengsels niet geknarst.
—Men zal ze zeker gesmeerd hebben, antwoordde Uilenspiegel. Vervolgens togen ze henen naar het hertogdom Brabant.
Dagen en nachten bracht Philippus tusschen zijne papieren en perkamenten door. Aan hen vertrouwde hij de gedachten van zijn ongevoelig herte. Daar hij nooit bemind had, maar ook wist dat niemand hem liefhad, wilde hij zelf zijn onmetelijk rijk bestieren, en de droefgeestige Atlas bukte onder den last. Weemoed en bovenmatige arbeid ondermijnden zijn zwak lichaam. Hij had een afschuw van een blij gezicht en daarom een haat tegen onze lachende landen; tegen onze kooplieden, om hunne weelde en hunnen rijkdom; tegen onzen adel, om zijne vrijmoedigheid en het vuur zijner kloeke blijgeestigheid. Hij wist—men had het hem gezegd—dat lang reeds vóór dat kardinaal de Couza, omtrent het jaar 1380, op de misbruiken der Kerk en op de noodzakelijkheid der hervormingen gewezen had, de opstand tegen Paus en de Roomsche Kerk, die zich in onze landen onder verschillende sektevormen geuit had, in de gemoederen borrelde als kokend water in een ketel.
Hij geloofde, de koppige, dat zijn wil op de gansche wereld [186]drukken moest als de wil van God; hij wilde, dat onze landen die de gehoorzaamheid ontwend waren, bogen onder het oude juk, zonder eenige hervorming te erlangen. Hij wilde, dat Zijne Heilige Moeder: de Katholieke, Apostolische en Roomsche kerk één, geheel en algemeen, ongewijzigd en onveranderd zou zijn, alléén omdat hij het wilde, en alzoo handelde hij als een onredelijke vrouw. En ’s nachts woelde hij in zijn bed als op een leger van doornen, werd hij onophoudelijk gefolterd door zijne gedachten.
—Ja, Heilige Philippus, Heere God, al moest ik van de Nederlanden één kerkhof maken, tot U zullen zij komen, mijn beschermer, tot U, Heiligen des hemelrijks.
En hij beproefde te doen wat hij zeide, zich aldus Roomscher toonend dan de Paus en katholieker dan de kerkvergaderingen.
En Uilenspiegel en Lamme, en het volk van Vlaanderen en van de Nederlanden, zagen, met angstvolle herten, van verre, in de sombere halle van ’t Escuriaal, die gekroonde spinnekop, met heure lange, ruige pooten, heure geopende grijpers, het net spannen, dat hen vangen moest om het beste van hun bloed te zuigen.
Hoewel, onder de regeering van keizer Karel, de pauselijke inquisitie honderd duizend Christenen gedood had: hoewel de goederen dier martelaren in de kisten van keizer en koning gevloeid waren als regen in eene goot, oordeelde Philippus dat dit niet voldoende was, en hij legde den lande de nieuwe bisdommen op en wilde er de Spaansche inquisitie invoeren.
En overal lazen de stadsherauten, bij geschal van bazuinen, en geroffel van trommen, de plakkaten af waarbij kond werd gegeven, dat al de ketteren, met den viere zouden sterven als zij hunne dolingen niet afzwoeren, en met de koorde als zij die wel zouden afgaan. Vrouwen en meidekens zouden levend begraven worden, en de beul zou op heure lichamen dansen.
En als een vuur zette de wederstand zich door heel het land voort.
Den vijfden van de grasmaand, vóór Paschen, gingen de heeren Lodewijk van Nassau, Kuilenburg en Brederode, met driehonderd edellieden het hof van Brussel binnen, bij Mevrouwe de landvoogdes, hertoginne van Parma. In rangen van vieren beklommen zij de groote trap van ’t paleis. [187]
Binnengeleid in de zaal waar Mevrouwe zich bevond, boden zij heur een klaagschrift aan, bij hetwelk zij heure tusschenkomst vroegen om den koning te bewegen, de plakkaten op ’t stuk der religie, alsmede de Spaansche inquisitie op te heffen, verklarende, dat er in onze misnoegde landen anders niets uit kon voortvloeien dan muiterij, puinhoopen en algemeene ellende.
En dat verzoekschrift werd Het Eedverbond geheeten.
Berlaymont, die later zoo valsch en wreed was voor den grond zijner vaderen, stond naast Hare Hoogheid en sprak, om te spotten met de armoede dier edele eedgenooten:
—Mevrouwe vrees niets, het zijn maar geuzen!
Daarmede wilde hij zeggen, dat die edelen en smalle jonkers ondergegaan waren in dienst des konings of door in weelde te wedijveren met de Spaansche edellieden.
Om de woorden van Berlaymont met verachting te bejegenen, verklaarden zij er eere in te stellen „geuzen” geheeten en genaamd te worden, voor den dienst des konings en het welzijn dezer landen.
Zij besloten een gouden penning te dragen, met de beeltenis des konings op de eene zijde, en op de andere twee ineengelegde handen, saamgesnoerd door de riemen van eenen bedelzak, en deze woorden: „Den koning getrouw tot den bedelzak”. En op hunne hoeden en mutsen droegen zij ook gouden juweelen in den vorm van nappen en van bedelaarsmutsen.
Intusschentijd liep Lamme met zijn dikken buik door de stad, op zoek naar zijne vrouw, maar hij vond ze niet.
Op een morgen zei Uilenspiegel tot Lamme:
—Kom mede: wij gaan een grooten, edelen, machtigen, geduchten heere groeten.
—Zal hij mij zeggen waar mijne vrouw is? vroeg Lamme?
—Als hij het weet, antwoordde Uilenspiegel.
En zij gingen bij Brederode, den machtigen drinker.
Hij was in het binnenhof van zijn paleis.
—Wat wilt gij? vroeg hij tot Uilenspiegel.
—U spreken heer! antwoordde Uilenspiegel.
—Spreek, zegde Brederode.
—Gij zijt, sprak Uilenspiegel, een schoon, dapper en krachtig man. Eens hebt gij een Franschman in zijn harnas versmacht, [188]als eene mossel in hare schelp; doch zijt gij sterk en dapper, gij zijt mede verstandig. Waarom dan draagt gij dien penning, waarop te lezen staat: „Den koning getrouw tot den bedelzak”?
—Ja, heer, waarom? vroeg Lamme.
Doch Brederode antwoordde niet en keek Uilenspiegel scherp in de oogen. Deze ging voort:
—Waarom wilt gij, edele heeren, den koning getrouw tot den bedelzak blijven? Is ’t voor het goede, dat hij u gunt, of de vriendschap, die hij u toedraagt? Waarom, in stee van hem getrouw te zijn tot den bedelzak, verlost gij niet liever onze landen van dien beul, die met volle gerechtigheid zelf den bedelzak diende te dragen?
En Lamme knikte, tot teeken dat hij daarmede instemde.
Brederode bezag Uilenspiegel met zijn levendigen blik, lachte en sprak:
—Als gij geen spion van koning Philippus zijt, zijt gij een goed Vlaming, en ik ga u loonen voor de beide gevallen.
Hij bracht hem naar de keuken en Lamme volgde hem. Daar trok hij hem tot bloedens bij de ooren.
—Dit is voor den spion, sprak Brederode.
Uilenspiegel schreeuwde niet.
—Breng, zegde hij tot zijn bottelier, breng hier dien moor met kaneel-wijn.
De bottelier bracht den moor en een grooten beker warmen, geurigen wijn.
—Drink, sprak Brederode tot Uilenspiegel, dit is voor den goeden Vlaming.
—Ha! sprak Uilenspiegel, wat schoone tale spreekt die wijn met kaneel; zoo spreken de santen zeker in het hemelrijk niet!
Als hij de helft van den wijn uitgedronken had, gaf hij de rest aan Lamme.
—Wie is die papzak daar, vroeg Brederode, die beloond wordt om niets te doen?
—’t Is mijn vriend Lamme, antwoordde Uilenspiegel, telkens dat hij warmen wijn drinkt, verbeeldt hij zich, dat hij zijne vrouw gaat terugvinden.
—Ja! sprak Lamme, den beker devotelijk ledigend.
—Waar gaat gij nu? vroeg Brederode.
—Wij gaan, antwoordde Uilenspiegel, op zoek naar de Zeven, die Vlaanderenland moeten verlossen.
—Welke Zeven? vroeg Brederode. [189]
Als ik ze gevonden heb, zal ik u zeggen wie ze zijn, antwoordde Uilenspiegel.
Maar Lamme, dien de wijn vroolijk gemaakt had, vroeg:
—Thijl, als wij eens in de maan naar mijne vrouw gingen zoeken?
—Waar is de ladder? vroeg Uilenspiegel.
In Mei, de groote Bloeimaand, sprak Uilenspiegel tot Lamme:
—Daar is de schoone Bloeimaand, de heldere, blauwe hemel! De takken der boomen zien rood van levenssap, de grond baart welige groeikracht. Dat is het oogenblik om te hangen en te branden voor het geloof. Daar zijn zij, de goede ketterjagers. Wat edele gezichten! Zij hebben het vermogen een iegelijk te straffen, te tuchtigen, af te zetten, aan de wereldlijke rechters over te leveren, en ook hun eigen gevangenis te hebben.—Ha! wat een schoone Bloeimaand!—in hechtenis nemen, in rechte vervolgen zonder vorm van proces, branden, hangen, onthalzen en vrouwen en meidekens voorbarig begraven. De vinken slaan in de boomen. De goede kettermeesters houden de rijken in ’t oog. En de koning zal erven. Gaat, meidekens, gaat dansen in de beemden, bij geschal van pijpen en schalmeien. Ho! de schoone Bloeimaand.
De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel’s borst.
—Laat ons gaan, sprak hij tot Lamme. Gelukkig zij, die het hert hoog en het zweerd gereed houden in de sombere dagen, die op handen zijn.
Uilenspiegel kwam eens, in de Oogstmaand, op den Vlaamschen steenweg, te Brussel, voorbij de woning van Jan Sapermillemente, aldus genoemd omdat zijn grootvader, als hij kwaad was, met dien uitroep placht te vloeken, om den zeer heiligen naam Gods niet te lasteren noch ijdelijk te gebruiken. Gemelde Sapermillemente was meester-borduurder; doch daar hij zich blind en doof gedronken had, borduurde zijne vrouw—een oud wijf met een bitsige tronie—de kleederen, wambuizen, mantels en schoenen der heeren. Hare bevallige dochter was haar behulpzaam in dien goedbetaalden arbeid.
Toen Uilenspiegel bij het vallen van den avond voorbij hunne [190]woning ging, zag hij het meideken aan ’t venster en hoorde hij heur neuren:
Oogst, oogst,
Zeg mij, zoete maand,
Wie neemt er mij als vrouw;
Zeg mij, zoete maand?
—Ik, zei Uilenspiegel, als gij wilt.
—Wie, ik? vroeg zij. Kom nader, dat ik u zie.
Doch Uilenspiegel vroeg:
—Hoe komt het, dat gij in Oogstmaand roept hetgeen de Brabantsche meidekens plegen te roepen in den vooravond van Lentemaand?
—Omdat zij maar ééne maand hebben die een man geeft, en ik er twaalf heb. Op den vooravond van elke maand, niet te middernacht, doch zes uren lang tot middernacht, spring ik uit mijn bed, ga ik drie stappen achterweerts naar het venster en zing ik het liedeken; vervolgens keer ik terug naar mijn bed, met drie stappen achterweerts, en te middernacht ga ik slapen om te droomen van den mij bestemden echtgenoot. Maar de maanden zijn spotters van nature, en ’t is niet van één man dat ik droom, maar van twaalf te gelijk; gij zijt de dertiende, zoo gij lust hebt.
—De andere zouden jaloersch zijn, antwoordde Uilenspiegel. Gij ook roept: „Verlossing!”
Het meideken bloosde en sprak:
—Ik roep om verlossing en weet wat ik vraag.
—Ik weet het insgelijks en breng het u mede, antwoordde Uilenspiegel.
—Gij moet wachten, zeide zij glimlachend en daarbij liet zij heure schoone tanden zien.
Wachten, sprak Uilenspiegel, neen. Een huis kan op mijn hoofd vallen, de wind mij in eene beek smijten, een dolle hond in mijn been bijten; neen, wachten doe ik niet.
—Ik ben nog te jong, sprak ze, en roep maar naar het aloud gebruik.
Uilenspiegel werd achterdochtig, als hij er aan dacht, dat het op Maartavond en geenszins in de Oogstmaand was, dat de Brabantsche meidekens naar een man riepen.
Glimlachend herhaalde zij: [191]
—Ik ben nog te jong en roep maar naar het aloud gebruik.
—Gaat gij wachten totdat gij te oud zijt? ’t Ware jammer! Nog nooit zag ik zoo’n ronden hals, zoo’n blanken boezem, een Vlaamschen boezem vol goede melk, die kloeke mannen maakt.
—Vol? sprak zij, nog niet; gij zijt er rap bij, gij!
—Wachten? herhaalde Uilenspiegel; totdat ik geene tanden meer heb om u levend op te eten, liefste? Gij antwoordt niet en glimlacht met uw lichtbruine oogen en uwe lippen als kersen zoo rood!
Het meisje bezag hem met een onderzoekenden blik en antwoordde:
—Van waar komt al die liefde in eens? Wat doet gij? Zijt gij een bedelaar, of zijt gij rijk?
—Bedelaar ben ik, sprak hij, en rijk al te gader, als gij mij toehoort, liefste.
Zij antwoordde:
—Dat is ’t niet wat ik wil weten. Gaat gij naar de misse? Zijt gij goed Christene? Zoudt gij durven zeggen, dat gij een bedelaar, een echte bedelaar, een geus zijt, die opstaat tegen de plakkaten en tegen de inquisitie?
De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel’s borst.
—Ik ben geus, sprak hij, dood en opgevreten door de wormen wil ik de verdrukkers onzer Nederlanden zien! Gij beziet mij, liefste. Dat liefdevuur, dat voor u brandt, is het vuur van de jeugd. God stak het aan, het brandt lijk de zonne gloort, totdat het uitdoove. Doch God stak ook het vuur aan der wrake, dat smeult in mijn hert. Het zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting, de oorlog en de val van de beulen!
—Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide wangen kussend; maar zwijg toch.
—Waarom weent gij? vroeg hij.
—Gij moet altijd zien waar gij zijt, sprak zij, hier en ook elders.
—Hebben de muren dan ooren? vroeg Uilenspiegel.
—Zij hebben alleen de mijne, sprak zij.
—Met een kus zal ik ze geerne sluiten.
—Gekke vriend, luister toch als ik spreek.
—Waarom? wat hebt gij te zeggen?
—Luister, sprak zij met ongeduld. Daar is mijne moeder.... Zwijg, zwijg vooral in heur bijzijn.... [192]
De oude Sapermillemente kwam binnen. Uilenspiegel bezag heur en sprak in zich zelven:
—Gezicht als eene schuimspaan, oogen met harden en valschen blik, mond die wil lachen en slechts grijnzen kan, gij maakt mij nieuwsgierig.
—God zij met u, heer, standvastig met u, sprak de oude. Ik heb geld ontvangen, meisje, schoon geld van den grave van Egmond, als ik hem zijn opperste kleed bracht, op hetwelk ik den narrenstok geborduurd heb. Ja, heer, een narrenstok, tegen den Rooden Hond.
—Kardinaal Granvelle? vroeg Uilenspiegel.
—Ja, sprak zij, tegen den Rooden Hond. Men zegt, dat hij den koning hunne praktijken overbrieft; zij willen hem van kant maken. Zij hebben gelijk, niet waar, heer?
Uilenspiegel antwoordde niet.
—Hebt gij ze niet gezien in de straten, gekleed met hun wambuis en hun grijs opperste kleed, gelijk het gemeen draagt, met hunne lange, hangende mouwen, met kalbasfleschjes en nopjes om den hals? Op al de opperste kleederen staat de narrenstok geborduurd. Ik heb er wel zeven en twintig gemaakt en mijne dochter voor ’t minst vijftien. Als de Roode Hond die narrenstokken ziet, is hij grammoedig.
Vervolgens zeide zij stille tot Uilenspiegel:
—Ik weet, dat de heeren besloten hebben den narrenstok te vervangen door eene korenschoof, tot teeken van eendracht. Ja, ja, zij gaan strijden tegen den koning en tegen de inquisitie. Zij hebben gelijk, niet waar, heer?
Uilenspiegel antwoordde niet.
—De vreemde heer is droefgeestig, zei de oude; hij houdt den bek toe.
Uilenspiegel zeide geen woord en ging buiten.
Hij trok een taveerne binnen om het drinken niet te verleeren. De taveerne was vol drinkers, die zich onvoorzichtig uitlieten over den koning, de gehate plakkaten, de inquisitie en den Rooden Hond, dien men het land moest uitjagen. Daar zag hij de oude, in lompen gehuld, die gebaarde te slapen naast een kapperken brandewijn. Aldus bleef ze langen tijd zitten; eindelijk trok zij een schaaltje uit den zak; hij zag heur bedelen in de groepen, en vooral vragen aan degenen, die zich ’t onvoorzichtigst hadden uitgelaten.
En een iegenlijk gaf heur gereedelijk een gulden, een denier of een oortje.
Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien. (Blz. 203).
[193]
In de hoop van het meisje te weten wat de oude Sapermillemente hem verborg, ging Uilenspiegel opnieuw voorbij de woning; het meideken riep nu niet meer, doch lachte hem, knipoogend, liefelijk toe.
Doch de oude kwam plotseling achter hem binnen.
Grammoedig heur te zien, liep Uilenspiegel als een hert de straat op, al roepend „’t brandt! ’t brandt!” totdat hij kwam vóór het huis van Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste gloeiend rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van brandende takkebossen steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort, al roepend: „’t brandt! ’t brandt!” En met den vinger wees hij naar ’t huis van Pietersen. De menigte schoolde samen, zag den rooden gloed en den dikken rook, en riep lijk Uilenspiegel: ’t brandt! ’t brandt! De waker der Katelijnekerk blies op zijne trompet, terwijl de koster uit al zijne macht de wacharmklok luidde. En de knapen en meidekens kwamen, zingend en fluitend, met hoopen toegesneld.
Daar de klok altoos luidde en de trompet altoos schalde, toog de oude Sapermillemente er eindelijk ook henen.
Uilenspiegel hield ze van verre in ’t oog. Toen zij weg was, ging hij binnen.
—Gij, hier! sprak het meideken, brandt het dan niet?
—Neen, neen, antwoordde Uilenspiegel.
—Maar die klok, die zoo jammerlijk klept?
—Zij weet niet wat zij doet, antwoordde Uilenspiegel.
—En de trompet, en dat volk dat zoo loopt?
—Ons Heer moet zijn getal hebben.
—Waar brandt het dan toch? vroeg zij.
—In mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
En hij vloog naar heuren mond.
—Gij bijt mij, sprak zij.
—Ik eet geerne kersen, zegde hij.
Droef glimlachend keek zij hem aan. En schreiend sprak zij tot hem:
—Zet geen voet meer hier in huis. Gij zijt een geus, een vijand des Pausen, zet hier geen voet meer.
—Uwe moeder? sprak hij.
—Ja, zegde zij blozend. Weet gij waar ze nu is? Daar waar het brandt, om te luisteren wat er gezegd wordt. En fluks gaat zij bij den Rooden Hond, hem alles overdragen en het beulswerk voorbereiden. Vlucht, Uilenspiegel, ik red u, vlucht. Nog een kus, doch kom nooit meer terug; nog één, gij zijt schoon, maar vertrek! [194]
—Braaf meideken, sprak Uilenspiegel, heur in de armen drukkend.
—Dat was ik niet altijd, zegde zij. Ik deed lijk zij.
Hoe sprak hij, dat liedeken, die zoete oproep tot de verliefde mannen?
—Ja, zegde zij. Moeder wilde het, u red ik, omdat ik u uit liefde beminne. De anderen zal ik redden te uwer gedenkenis, mijn geliefde. Zal uw hert nog denken aan het boetveerdige meideken, als gij verre van hier zijt? Geef mij een kus. Voor geld zal zij geene slachtofferen naar de galge meer sturen. Ga heen; neen, blijf nog. Hoe zacht is uwe hand! Zie, ik kus uwe hand, tot teeken van onderdanigheid; gij zijt mijn heer, mijn meester. Luister, dichtbij, en zwijg. Dezen nacht zijn rabauwen en diepers en ander slecht volk, waaronder een Italiaan, de een na den ander hier geweest in ons huis. Moeder deed ze in deze kamer komen, stak mij buiten, en sloot de deur achter mij. Ik hoorde echter deze woorden: „Steenen kruisbeeld, Borgerhoutsche poort, ommegang, Antwerpen, Lieve-Vrouwekerk”, een onderdrukt gelach en guldens, die op tafel geteld werden.... Vlucht, daar komt ze; vlucht, mijn welbeminde. Denk soms aan mij; vlucht....
Uilenspiegel liep zooals zij zeide tot in den Ouden Haan, en daar vond hij Lamme weemoedig zitten met eene worst in de hand en zijn zevende pint Peeterman vóór zich op de tafel.
En, in weerwil van zijn dikken buik, deed hij hem loopen als hij.
Terwijl hij aldus, gevolgd door Lamme, het op een drafje zette, vond hij in de Eikstraat een kwaadwillig paskwil tegen Brederode. Hij ging het hem onmiddellijk overhandigen.
—Ik ben, Heere, sprak hij, die goede Vlaming en die spion van den koning, dien gij zoo goed bij de ooren trokt en zulken goeden wijn te drinken gaaft. Ik breng u een lieftallig schriftje, in hetwelk men u onder anderen beschuldigt, den titel van grave van Holland te nemen, die den koning behoort. Het is versch geprent door Jan Lastermans, wonende op de Schavuitenkaai, omtrent de Eerrooversgang.
Glimlachend antwoordde Brederode:
—Ik laat u twee uren lang geeselen, als ge mij den echten naam van den schrijver niet zegt.
—Heer, antwoordde Uilenspiegel, gij moogt mij twee jaar [195]lang doen geeselen als gij wilt, maar wat mijn mond niet weet, zult gij mijnen rug niet doen zeggen.
En hij ging henen met een gulden voor zijne moeite.
Sedert de Zomermaand, de maand van rozen, was men in Vlaanderen aan ’t preeken.
En de apostelen der eerste kerstene Kerk preekten overal, op alle plaatsen, in ’t groen en in de hovingen, op de heuvelen waar men bij overstrooming de beesten in veiligheid bracht, op de rivieren, in booten.
Te land verschansten zij zich als in een kamp, door middel van karren. Op de rivieren en in de reeden hielden schuiten vol gewapende mannen de wacht rondom hen.
En rond de verschansingen stonden boogschutters en pijkeniers, om hen te behoeden voor eene verrassing des vijands.
En aldus weerklonk allerwegen het woord der vrijheid op den bodem der vaderen.
Uilenspiegel en Lamme waren te Brugge, en ze lieten hunne kar in een beluik, om Sint-Salvatorskerk binnen te gaan; zij waren liever naar de taveerne gegaan, doch hunne tassche liet geen blijd gerinkel van geld meer hooren.
Pater Cornelis Adriaensen, minderbroeder, een vuile, woedende, blaffende en schaamtelooze prediker, speelde dien dag zijne perten in den kansel der waarheid.
Jong en poezele kwezelkens verdrongen zich rond hem.
Pater Cornelis sprak over de Passie. Gekomen ter plaatse van de Heilige Schrift, waar de Joden, naar Jezus wijzend, tot Pilatus schreeuwden: „Aan het kruis, aan het kruis met hem, want wij hebben eene wet en, volgens die wet, moet hij sterven!” riep broeder Cornelis uit:
„Gij hoort het, goede lieden, als Ons-Heer Jezus Christus een gruwelijken en schandelijken dood is gestorven, is het omdat er tegen de ketters altijd wetten bestonden. Hij werd te recht veroordeeld, omdat hij de wet had geschonden. En nu willen ze de edicten en plakkaten als nietig aanzien. Ha! Jezus, welke vermaledijding wilt gij over deze landen doen vallen! Allerheiligste [196]Moeder Gods, was keizer Karel nog in leven en kon hij het schandaal zien van die verbonden edelen, die zoo stoutmoedig waren de landvoogdes een vertoogschrift aan te bieden tegen de inquisitie en tegen de plakkaten, die met het beste inzicht gemaakt, na zoo langdurige en voorzichtige overwegingen opgesteld en uitgevaardigd zijn tot uitroeiing van alle sekten en ketterijen! En nu ze dat meer van noode zijn dan brood en dan kaas, willen zij ze vernielen! In welken smerigen, stinkenden, afgrond wil men ons lokken? Luther, die razende os, zegepraalt in Saksen, in Brunswijk, in Luneburg, in Mecklenburg; Brentius, de vuile Brentius, die in Duitschland van eikelen leefde die de verkens versmaadden, Brentius zegepraalt in Wurtenberg; Servet, de waanzinnige Servet, die een kwartier van de maan in zijn hoofd heeft, zegepraalt in Pommeren, in Denemarken en in Zweden, en daar vermeet hij zich de heilige, glorierijke en almachtige Drievuldigheid te lasteren. Ja. Maar men heeft mij gezegd, dat hij levend verbrand werd door Calvijn, die eindelijk dan toch iets gedaan heeft dat deugt; ja, door den stinkenden Calvijn, die zuur riekt; ja, met zijnen snuit zoo lang als die van eenen otter; met zijnen kaaskop, met zijn groote tanden, die op de tanden eener egge gelijken. Ja, die wolven verslinden elkander; ja, die os van een Luther, de razende os, wapende de prinsen van Duitschland tegen den wederdooper Munzer, die een snul was, naar men zegt, en leefde volgens de Heilige Schrift. En heel Duitschland door, hoorde men ’t geloei van dien os, ja, heel Duitschland door!
„Ja, en wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in Holland, in Zeeland? Adamieten, die naakt door de straten loopen, ja, goede lieden, naakt door de straten, en schaamteloos hun mager lichaam aan de menschen toonen. Er was er maar één, zult ge zeggen;—ja, ’t kan zijn—maar één is honderd, en honderd zijn één. En werd hij verbrand, vraagt ge? hij werd levend verbrand op het aanzoek van Calvinisten en Lutheranen. Die wolven verslinden elkander, zeg ik u!
„Ja, wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in Holland, in Zeeland? Wederdoopers, vrijheidsapostelen, die leeren dat alle dienstbaarheid strijdig is met het woord Gods. Zij liegen, die stinkende ketteren; wij moeten ons onderwerpen aan onze Heilige Moeder, de Roomsche Kerke. En daar, in die verdoemde stad Antwerpen, waar al het kettergespuis van de wereld bijeenkomt, dorsten zij preeken, dat wij onze hostiën [197]met hondenvet bakken! Een ander durft zeggen: ’t is die geus, die op dien waterpot zit, op den hoek van de straat: „Er is geen God, geen eeuwig leven, geene verrijzenis des vleesches, geen eeuwige verdoemenis”. „Men mag, zegt die andere ginder, men mag doopen zonder zout, zonder vet, zonder speeksel, zonder duivelbezwering en zonder keerse”. „Er is geen vagevier”, zegt een ander. Geen vagevier, goede lieden! Zaliger voor u goede lieden, ware het van te zondigen met uwe moeder, uwe zuster, uwe dochter, dan een oogenblik te twijfelen aan ’t bestaan van het vagevier!
„Ja, en zij lachten met den inquisiteur, den heiligen man, ja. Ze zijn hieromtrent, te Bellem, geweest met vier duizend Calvinisten, gewapende mannen, met trommels en vaandels. Ja. En van hier riekt gij den stank hunner keuken. Zij hebben Sinte-Katelijnekerk genomen om ze te onteeren, te ontwijden, te ontheiligen met hunne vermaledijde predikatiën.
„Is die verdraagzaamheid niet goddeloos en niet schandalig? Bij de duizenden duivelen uit de helle, waarom steekt gij ook de handen niet uit naar de wapenen, weekhertige katholieken? Als dat calvinistengebroed, hebt gij ook harnassen, lansen, hellebaarden, zweerden, kruismessen, alsmede de falkonetten, bussen, slangen en serpenten van de gemeente.
„Zij zijn vreedzaam, zult gij zeggen; zij willen, in volle rust en vrede, Gods woord aanhooren. ’t Is eender. Trekt de stad uit! verjaagt mij, doodt mij, smijt mij al die Calvinisten uit den Tempel! Zijt gij nog niet weg! Foei, gij zijt precies lijk verschrikte hennen, die op eenen mesthoop staan te beven! Ik zie het oogenblik aankomen, op hetwelk die verdoemde Calvinisten op den buik uwer vrouwen en dochteren zullen trommelen en gij zult ze laten begaan, weekelingen van mannen die gij zijt. Gaat niet naar Bellem, blijft hier, gij zoudt uwe kousen verslijten. Foei, Bruggelingen! foei, katholieken! Schande over u, eenden, ganzen en kalkoenen die gij zijt!
„Dat moeten schoone predikantjes zijn, daar gij met hoopen luisteren gaat naar de leugenen, die zij uitbraken en daar de meidekens des nachts naar hunne sermoenen trekken, zoodat de stad binnen negen maanden vol kleine geuskens en geuzinnekens zal steken? Zij waren daar gevieren, vier truwanten, die preekten op ’t kerkhof. De eerste bleek en mager, die leelijke broeksch..., had een vuilen hoed op zijn hoofd, met denwelken hij zijne ooren verborg. Heeft iemand van u ooit de [198]ooren van eenen predikant gezien? Hij had geen hemd aan, want zijne armen staken bloot uit zijn wambuis. Gij kondt door zijn broek kijken, als door den St.-Jacobstoren van Antwerpen. De andere schelm had geen schoenen aan zijne voeten. Niemand heeft zijne ooren gezien. En hij bleef steken in zijne predikanterij, en de knapen en meidekens jouwden hem uiten riepen: „Ahoe! ahoe! hij kent zijne les niet.” De derde had een vuilen, leelijken hoed op, met een pluimken op zij. Ook zijne ooren kon men niet zien. De vierde, een beetje beter gekleed dan de anderen, moet door den beul tweemaal gebrandmerkt zijn, ja!
„Onder hunnen hoed dragen zij allen vettige, zijden hoofddeksels, die hunne ooren verbergen. Hebt gij ooit de ooren van een predikant gezien? Ooren! ha! ja, hunne ooren toonen; de beul is er mee weg: zij zijn allen gekortoord!
„En nochtans is ’t rond die schelmen, rond die diepers, rond die schoenlappers die hunnen spanriem ontliepen, rond die luizige predikanten, dat die van ’t gemeen riepen: „Leve de geus!” alsof zij allen razend, zat of zot waren.
„Ha! ons, arme Roomsch-Katholieken, blijft anders niets over dan de Nederlanden te verlaten, vermits men er den kreet: „Leve de geus! Leve de geus!” laat uitbraken! Welke steen van vermaledijding is dan toch op dat stompzinnig, betooverd volk gevallen? Ha! Jezus! overal zijn rijken en armen, edelen en onedelen, ouden en jongen, mannen en vrouwen aan ’t roepen: „Leve de geus!”
„En wat zijn al die heeren, al die kaalkoppen, die ons uit Duitschland overgewaaid zijn? Heel hunne have hebben zij in ontucht opgegeten met de wijven, met den drank, met het spel. Zij hebben zelfs geen verroesten nagel meer om te krabben daar waar het jeukt. En nu eischen zij het goed van kerken en kloosters!
„En daar, in hun gastmaal, bij dien truwant van Kuilenburg, met dien anderen drinkebroer Brederode, hebben zij uit houten napjes gedronken, uit minachting voor den heere van Berlaymont en mevrouwe de landvoogdes. Ja, en zij hebben geroepen: „Leve de geus!” Ha! ware ik in de plaats van den goeden God geweest, ik hadde hun drinken, bier of wijn, veranderd in vuil, walgelijk schotelwater, ja, in vuile, stinkende loog, waarin zij hunne vuile hemden en drekkige lakens hadden kunnen wasschen.
„Ja, tiert, ezels die gij zijt, brult: „Leve de geus!” Ja, tiert maar op, doch ik ben profeet. En al de verwenschingen, rampen, [199]koortsen, pesten, branden, verwoestingen, kankers, Engelsche zweetkoortsen en zwarte pesten zullen over de Nederlanden vallen. Ja, en aldus zal God gewroken worden over uw vuil getier van „Leve de geus!” En er blijft geen steen uwer huizen over of geen splinter van uw verdoemde beenen, die zoo haastig naar die vervloekte Calvinisterij en predikanterij liepen. Het zij zoo! Amen!
—Laat ons gaan, sprak Uilenspiegel tot Lamme.
—Dadelijk, sprak Lamme.
En hij zocht onder de jonge en schoone kwezelkens, die naar het sermoen geluisterd hadden; maar zijne vrouw vond hij niet.
Uilenspiegel en Lamme kwamen aan het Minnewater, hetwelk de groote doctoren en wijsneuzige wijsgeeren halsstarrig doen afstammen van Minrewater of Minderbroederswater.
Zij bleven op den oever staan en zij zagen vrouwen, meidekens en knapen, arm in arm, met bloemen getooid, die malkander teederlijk in de oogen bezagen en dicht tegen elkander gedrongen gingen.
Als Uilenspiegel hen zag, dacht hij aan Nele. En bij die weemoedige herinnering, sprak hij treurig tot Lamme:
—Lamme, laat ons iets drinken.
Maar Lamme hoorde niet wat Uilenspiegel zegde; droefgeestig bezag hij de verliefde paartjes.
—Weleer gingen wij ook aldus, arm in arm, mijne vrouw en ik, tot groote afgunst van hen, die in alleenigheid, zonder geliefde levend, nijdig ons nakeken.
—Kom, sprak Uilenspiegel, de Zeven vinden wij misschien op den bodem eener pinte.
—Dat is drinkebroerspraat, antwoordde Lamme; de Zeven, dat weet gij wel, zijn reuzen, die onder ’t groot gewelf van Sint-Salvatorskerk niet kunnen recht staan.
Uilenspiegel dacht treurig aan Nele. Ook dacht hij, dat hij misschien in eene of andere afspanning een goed maal, een goed onderkomen en een lieftallige bazinne zou vinden; hij sprak nogmaals:
—Laat ons iets drinken!
Maar Lamme luisterde niet en sprak, naar Onze-Lieve-Vrouwetoren kijkend: [200]
—Heilige Maria, patronesse der geoorloofde minne, verleen mij de gunst, heur blanken boesem weder te zien,
—Kom mede, sprak Uilenspiegel, heur blanke boezem troont in de eene of andere taveerne.
—Hoe durft gij dat zeggen? sprak Lamme.
—Wel zeker, sprak Uilenspiegel, ze moet ergens weerdinne zijn.
—Dronkemansuitvluchten, sprak Lamme.
Uilenspiegel vervolgde:
—Wellicht bewaart zij voor de arme zwervers een schotel gestoofd ossevleesch, niet te vet, niet te droog, malsch lijk rozeblaadjes, zwemmend tusschen menigvuldige kruidnagelen, notemuskaat, hanekammetjes, kalfszwezerikken en andere hemelsche lekkernijen.
—Deugniet! sprak Lamme, gij wilt mij zeker doen sterven. Weet gij dan niet, dat wij sedert twee dagen van droog brood en klein bier leven?
—Dat is praat van een gulzigaard, antwoordde Uilenspiegel. Gij schreeuwt van honger; kom eten en drinken. Ik heb een halven gulden en zal de kosten van ’t gelag betalen.
Lamme lachte. Zij gingen hunne kar halen en, aldus door de stad rijdend, zochten zij naar de beste afspanning. Doch zij trokken er vele voorbij, als zij de zure gezichten van den baas of de bazinne zagen, weinig aantrekkelijk uithangsbord voor een gezellige keuken.
Zij kwamen op de Zaterdagsmarkt en gingen het gasthof, de Blauwe Lanteern binnen. Daar zag de weerd er vriendelijker uit.
Zij deden uitspannen en den ezel op stal zetten, in gezelschap van een maatje haver. Zij lieten zich een keurig avondmaal opdienen, aten hunne bekomst, sliepen als dassen en stonden ’s morgens op, om nog te eten. Lamme schitterde van genoegen en sprak:
—In mijne maag hoor ik een hemelsche muziek.
Als ’t oogenblik van betalen gekomen was, ging de weerd bij Lamme en sprak hij:
—’t Is tien oortjes.
—Hij heeft ze, zei Lamme, naar Uilenspiegel wijzend, die antwoordde:
—Ik heb ze niet.
—En de halve gulden?
—Ik heb er geen, sprak Uilenspiegel. [201]
—’t Is gemakkelijk gezegd, sprak de baas; dan zal ik u uw wambuis en hemd uittrekken.
Lamme, dien de drank moedig maakte, stond recht en riep uit:
—En als ik wil eten en drinken, ja, eten en drinken voor zeven en twintig gulden en nog meer, zal ik het doen! Of meent gij, dat er geen rooden duit in dezen buik steekt? Bij God! tot hiertoe werd hij uitsluitend met ortolanen gevoed. Dergelijken buik zult gij nooit onder uw vettigen gordelriem dragen. Bij mij ligt het vet drie duim dik op den buik, terwijl gij het op den kraag van uw wambuis moet zoeken.
De weerd was buiten zich zelven van woede. Hakkelaar van nature, wilde hij rap spreken; doch hoe meer hij zich haastte, hoe meer hij moest niezen als een hond, die uit ’t water komt. Middelerwijl wipte Uilenspiegel bollekens brood naar zijn aangezicht. En Lamme, meer en meer opgewonden, vervolgde:
—Ja, ik bezit genoeg voor uw drie magere hennen, uw vier schurftige kiekens en dien grooten dwazerik van een pauw, die met zijn morsigen steert het neerhof ginds ronddwijlt. En als uwe huid niet verrimpeld was als die van een ouden haan, als uw beenderen niet vaneen vielen in uwe borstkas, dan had ik nog genoeg om u ook op te eten, u, en uwen snotterigen knecht, en uw halfblinde meid, en uwen kok, die gelukkig mag zijn als hij ’t schurft niet heeft, daar zijne armen te kort zijn om zich ordentelijk te krabben.
—Bezie mij, vervolgde hij, bezie mij dien vogel eens, die, voor een halven gulden, ons wambuis en ons hemde wil uitdoen! Daarom moet men schaamtevrij zijn; heel zijne plunje is geen drie duiten weerd.
Maar de baas blies door zijnen neus van woede.
En Uilenspiegel wipte maar altoos bollekens brood naar zijn aangezicht.
Lamme, dapper als een leeuw, vervolgde:
—Hoeveel, magere tronie, hoeveel meent gij wel wat een ezel weerd is, een ezel met een fijnen mond, met lange ooren, een breede borst, met spieren als ijzer zoo sterk? Achttien gulden voor ’t minst, is ’t niet, armoedige baas? Hoeveel verroeste nagelen hebt gij wel, om zulk schoon beest te betalen?
De baas blies nog meer door zijnen neus, doch dorst zich niet roeren.
Lamme sprak:
—Hoeveel meent gij, dat een schoone esschen kar geldt, die [202]heel in ’t blauw is geverfd en tegen zon en regen bespannen met eene huif van Kortrijksch lijnwaad? Vier en twintig gulden voor ’t minst, niet waar? Vier en twintig gulden en achttien gulden, hoeveel maakt dat? Antwoord, armzalige rekenmeester. En, daar het marktdag is en er boeren in uwe ellendige afspanning zijn, ga ik ze dadelijk verkoopen.
Hetgene geschiedde, want allen kende Lamme. En inderdaad, voor ezel en kar kreeg hij vier en veertig gulden en tien oortjes. Toen deed hij het goud rinkelen onder den neus van den weerd, en sprak hij:
—Hewel, baas is hier geld genoeg om nog iets te peuzelen?
—Ja, sprak de baas.
En stille zegde hij:
—Als gij ooit uw vel verkoopt, geef ik er een oortje voor: ’t zal een amulet tegen overdadigheid wezen.
Doch een hupsch en lieftallig wijfje, dat in het donker binnenhof stond, was verscheidene reizen voor ’t venster naar Lamme komen zien, en telkens dat hij heur schoon gezichtje kon bemerken, trok ze zich schielijk achteruit.
’s Avonds, als hij, zonder licht, waggelend de trap opklom, voelde hij eene vrouw, die hem omarmde, hem kuste op zijne kaken, zijnen mond, tot zelfs op zijn neus; zijn gezicht was nat van hare tranen, na hetwelk zij hem liet voortgaan.
Lamme ging naar zijn bedde en sliep als een os, en ’s anderen daags trok hij met Uilenspiegel naar Gent.
Daar zocht hij zijne vrouw in al de kaberdoeskens, danszalen en taveernen. ’s Avonds vond hij Uilenspiegel terug in den Zingenden Zwaan. Uilenspiegel ging overal rond om het volk tot opstand te wekken, tegen de beulen van den vaderlandschen bodem.
Op de Vrijdagsmarkt, omtrent de Dulle Griet, ging Uilenspiegel plat op zijn buik ten gronde liggen.
Een kooldrager kwam voorbij en sprak:
—Wat doet gij daar?
—Ik maak mijnen neus nat om te zien van waar de wind komt, antwoordde Uilenspiegel.
Een timmerman kwam.
—Neemt gij den grond voor een bedde? vroeg hij. [203]
—Er zijn er, die hem weldra voor een deken zullen nemen antwoordde Uilenspiegel.
Een monnik bleef staan.
—Wat doet dat kalf daar? vroeg hij.
—Het kalf vraagt plat op zijn buik uwen zegen, mijn vader, antwoordde Uilenspiegel.
De monnik gaf hem dien en toog henen.
Toen legde Uilenspiegel zijn oor tegen den grond; een boer kwam voorbij.
—Hoort gij daar iets? vroeg hij.
—Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien, hetwelk zal dienen om de arme ketteren te verbranden.
—Hoort gij niets anders? vroeg een stadsserjant.
—Ik hoor, sprak Uilenspiegel, de Spaansche soldaten aandraven; als gij iets hebt, dat dierbaar is, begraaf het dan, want weldra zijn de steden niet meer veilig tegen de roovers.
—Hij is zot, zei de serjant.
—Hij is zot, herhaalden de poorters.
Doch Lamme at of dronk niet meer, dacht standvastig aan den zoeten droom op de trap in de Blauwe Lanteern. Zijn hert trok hem naar Brugge, maar Uilenspiegel nam hem mede naar Antwerpen, alwaar hij jammerend voort zocht.
Uilenspiegel ging in de taveernen en, sprekende over de plakkaten, zeide hij tot goede Vlamingen, tot hervormden, ja zelfs tot vrijheidminnende katholieken:
—Zij brengen ons de inquisitie mede, zoogezegd om ons lijf van de ketterije te zuiveren, maar ’t is ook voor onze beurze, dat die rabarber zal dienen. Wij, die niets innemen tegen onze goesting, wij zullen ons verzetten, muitmaken en de hand aan de wapenen slaan. Dat weet de koning. Als hij ziet, dat wij zijne rabarber niet willen, zal hij afkomen met lavementpijpen: dat zijn groote en kleine kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond. Een koninklijk lavement, kortom. En in het derwijze gepurgeerde Vlaanderenland zal geen begoede burger meer overblijven. Gelukkige landen, die zulk een koninklijken geneesheer hebben!
Maar de poorters lachten.
Uilenspiegel sprak: Lacht maar; doch vlucht of wapent u op [204]den dag, als er in Onze-Lieve-Vrouwekerk beelden worden gebroken.
Op 15 der Oogstmaand, den grooten dag van Maria en van de wijding van kruiden en wortelen, wanneer de hennen, volgepropt met graan, doof blijven voor ’t geroep van den haan, werd aan eene der poorten van Antwerpen, een groot steenen kruisbeeld aan stukken geslagen door een Italiaan, in dienst van Granvelle. ’s Zondags nadien ging de ommegang van Onze-Lieve Vrouwekerk uit, voorafgegaan door groene, gele en roode narren.
Maar het Mariabeeld werd onderwege gehoond door rapaille, dat riep: „Maaiken, de uitdraagster, dit is uw laatste feestdag, want men zal haast met u mosselen zieden”; het beeld werd ijlings in ’t koor van de kerk teruggebracht.
Uilenspiegel en Lamme gingen Onze-Lieve-Vrouwekerk binnen. Havelooze, in lompen gehulde jongelieden en ook eenige volwassenen, elkeen onbekend, stonden vóór het koor tot malkander zekere teekenen en gebaren te maken. Zij maakten veel gerucht met voeten en tongen. Niemand had ze ooit in Antwerpen gezien, of zag ze later ooit weer. Een hunner, met een bruin gezicht als een verbrande ajuin, vroeg of Maaiken—dat was Maria—bang was, daar ze zoo ijlings terug in de kerk kwam.
—’t Is toch niet voor u dat ze bang is, leelijke moor, antwoordde Uilenspiegel.
De jonge schoelje, tot wien hij sprak, kwam op hem af om hem te slaan, maar Uilenspiegel nam hem bij den kraag en sprak:
—Als gij durft slaan, doe ik u uwe tong uitspuwen.
Zich vervolgens tot eenige Antwerpsche vrienden wendend, die daar waren, zeide hij:
—Signoorkens en pagadders (naar de havelooze kerels wijzend), betrouwt ze niet, ’t zijn valsche Vlamingen, lafaards en verraders, die betaald zijn om ons in kwaad, in ellende en in rampspoed te lokken.
Vervolgens tot het geboefte sprekend, zeide hij:
—Hewel, ezelskoppen, die uittdroogt van armoe, vanwaar haalt gij het geld, dat thans in uwe beurze rinkelt? Hebt gij soms nu reeds uw vel verkocht om er trommelen van te maken?
—Beziet eens dien preeker! riepen ze. [205]
Toen begonnen zij allen samen te schelden, sprekende van Onze-Lieve-Vrouwe:
—Maaiken heeft een schoon kleed! Maaiken heeft een schoone kroon! Ik zal ze geven aan eene loddege van mijne kennis.
Zij gingen buiten, terwijl een onverlaat den predikstoel beklom om er zotte reden te houden, en zij kwamen terug, roepende:
—Kom beneden, Maaiken, of wij komen u halen. Doe een mirakel, toon nu eens dat gij kunt loopen, in stee van u laten dragen!
Maar Uilenspiegel riep te vergeefs: Rampzaligen, houdt op met uw geschimp; alle plundering is misdaad! Zij gingen voort met hunne heiligschendende taal en spraken zelfs van het koor binnen te breken en Maaiken beneden te halen.
Daarop smeet een oude vrouw, die keersen verkocht in de kerk, hun de assche van haren vuurpot in het gezicht; maar zij werd geslagen en ten gronde gestampt, en daarna herbegon het geweld.
De markgraaf kwam in de kerk met zijne hellebaardiers. Toen hij het volk samengeschoold zag, spoorde hij het aan de kerk te verlaten, maar zoo weinig krachtdadig, dat slechts enkelen henen gingen; de anderen spraken:
—Eerst moeten de kanunniken de vespers zingen, ter eere van Maaiken.
De markgraaf sprak:
—Er wordt niet gezongen.
—Dan zullen we zelven zingen was het antwoord.
Zoo deden zij in de zijbeuken en omtrent het portaal van de kerk. Eenigen speelden met den bal en hinkelden met steentjes over den vloer en zeiden: „Maaiken, nimmer speelt gij in het hemelrijk, en gij verveelt u: kom spelen met ons”.
En onophoudelijk hoonden zij het beeld, riepen, huilden en floten.
De markgraaf gebaarde bang te zijn en ging henen. Hij deed de deuren sluiten behalve ééne.
En hoewel het gemeen er zich niet mee bemoeide, werden de galgenazen stoutmoediger en riepen zij nog luider. Het gewelf weergalmde als onder ’t gebulder van kanonnen.
Op den predikstoel klom er toen een. Hij scheen gezag te hebben; met een gebaar deed hij allen zwijgen, en hij begon te preeken:
„In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, [206]drie zijn één en één is drie; God beware ons in ’t hemelrijk van dergelijke cijferkunde; op heden, vijftienden van de Oogstmaand, is Maaiken met heur schoonste kleeren in triomf uitgegaan om haar houten gezicht te toonen aan alle signoorkens en pagadders van de goede stad Antwerpen. Maar onderwege in den ommegang, is Maaiken den duivel Satan tegengekomen en Satan sprak lachend tot haar: „Zijt gij nu te fier om den armen pagadder Satan goeden dag te zeggen, omdat gij gekleed zijt als eene koningin, en gij gedragen wordt door vier signoren?” En Maaiken antwoordde: „Gaat van hier, Satan, of ik verbrijzel u nogmaals den kop!” „Maaiken, dat doet gij nu reeds vijftienhonderd jaar, maar de Geest van den Heer uwen meester heeft mij verlost. Ik ben sterker dan gij; gij zult mij op den kop niet meer trappen, en nu ga ik u een dansken leeren. Satan nam een duchtige lederen zweep en begon er mee te kletsen op Maaiken, die niet dorst schreeuwen om niet te laten zien dat ze bang was; en toen is ze op den loop gegaan en deed zij de signoorkens die haar droegen insgelijks loopen, opdat ze met heur gouden kroon en rijke juweelen niet onder ’t arme gemeene volk zou vallen. En nu zit Maaiken koes en bevend in heur kot, te kijken naar Satan, die daar omhoog op gindsche zuil zit, met de zweep in de hand, en grijnslachend zegt: „Ik zal u het bloed en de tranen betaald zetten, die vloeiden in uwen naam! Maaiken, hoe is ’t met uwe onbevlektheid? Ge moet rijden! We gaan u aan stukken slaan, leelijk houten beeld dat ge zijt, voor al de beelden van vleesch en beenderen, die in uwen naam genadeloos verbrand, gehangen en levend begraven werden.” Aldus sprak Satan, en hij had gelijk. En gij moet beneden, wreedaardig, bloeddorstig Maaiken, want gij geleekt geenszins op uwen zoon Christus.
En heel de menigte handlangers riep en tierde en huilde: „Maaiken! Maaiken, gij moet rijden! Maakt gij nu uw hemd nat van schrik? Weg met de houten heiligen! Laat heur een bad in de Schelde nemen! Hout drijft toch boven!”
Het volk aanhoorde hen zonder iets te zeggen.
Doch Uilenspiegel klom op den predikstoel, stampte met geweld den spreker van de trappen en zei tot het volk:
—Dwazen, onnoozele dwazen, ziet gij dan niet verder dan uw neus lang is? Begrijpt gij dan niet, dat dit alles verraderswerk is? Zij willen u tot heiligschenners en tot beeldbrekers maken, om u tot muiters te kunnen verklaren, uwe kisten te [207]ledigen, u te onthalzen en levend te verbranden! En de koning zal erven! Signoorkens en pagadders, hecht geen geloof aan de woorden dier bewerkers van rampspoed: laat Onze-Lieve-Vrouw in heure nis, leeft kloekmoedig, werkt blijgezind en geniet van uwe winsten en profijten. De zwarte duivel des rampspoeds heeft u in ’t oog, en ’t is door plundering en vernieling, dat hij het vijandelijke leger zal roepen om u als rebellen te behandelen en Alva over u te doen regeeren door dictatuur, inquisitie, verbeurdverklaring en dood!
... En hij zal erven!
—Laas, sprak Lamme, plundert niet, signoorkens en pagadders; de koning is al kwaad genoeg. De dochter van de borduurster heeft het tot mijn vriend Uilenspiegel gezegd. Plundert niet, mijne heeren!
Maar het gemeen kon hen niet hooren.
De handlangers riepen:
—Ze moet beneden! In de Schelde, de houten heiligen. Hout drijft toch boven!
Uilenspiegel klampte zich aan den preekstoel vast en riep tevergeefs:
—Signoorkens en pagadders, duldt de plundering niet! Brengt uwe stad niet ten onder!
En hij werd weggerukt met gekwetst gelaat, wambuis en hoos gescheurd, hoewel hij zich dapper verweerde met vuisten en voeten. En heel bebloed, hield hij niet op te roepen:
—Duldt de plundering niet!
Maar het was te vergeefs.
De onbekenden en het grauw van de stad liepen tegen het hek van het koor aan, hetwelk zij braken al roepend:
—Vive le geus!
Allen begonnen te breken, te plunderen, te vernielen. Vóór middernacht was die groote kerk, in dewelke zeventig autaren, allerhande schoone schilderijen en kostbaarheden waren, teenemaal ledig. De autaren werden aan stukken geslagen, de beelden werden van hunne pedestalen getrokken, uit hunne nissen gerukt, op den vloer geworpen en met hamers verbrijzeld en de gewijde olie tot schoensmeer gebezigd. Toen er niets meer te breken viel, trok de bende naar de Minderbroeders, De Franciscanen, Sint-Pieters, Sint-Andries, Sint-Jacobs, Sint-Joris, Sint-Michiels, de Peterpotkerk, den Burcht, het Fawkensklooster, de Witte Zusters, de Grijze Zusters, de Predikheeren en al de [208]kerken en kapellen van de stad, om er te werk te gaan als in Onze-Lieve-Vrouwe. Zij namen waskeersen en flambouwen en liepen er mee overal rond.
En onder hen was geen getwist nog krakeel; geen hunner werd gekwetst in die groote afbraak van steen, van hout en andere stoffen.
Zij trokken naar den-Haag, om er de beelden en autaren weg te nemen; doch daar noch elders verleenden de protestanten hun hulp.
In den-Haag vroeg de magistraat hun, waar hunne lastgeving was.
—Hier, sprak een hunner, en hij sloeg op zijn hert.
—Hoort gij, signoorkens en pagadders? Hunne lastgeving! sprak Uilenspiegel, die het feit vernomen had. Er is dus iemand, die hun last geeft het werk van heiligschenners te doen! Als een dief mijne hut binnendringt, zal ik doen als de magistraat van den-Haag, en zal ik, mijn hoedeken afnemend, vragen: Lieve schelm, beminnelijke dieper, eerbiedweerdige roover, waar is uwe lastgeving? Hij zal wijzen naar zijn hert, dat dorst naar mijne have. En ik zal hem al mijne sleutels ter hand stellen! Zoekt, zoekt wien de plundering baat. Mistrouwt den Rooden Hond; de misdaad is begaan, de beteugeling zal volgen. Mistrouwt den Rooden Hond! Het groote steenen kruisbeeld is aan stukken geslagen. Mistrouwt den Rooden Hond!
Toen Uilenspiegel vernam dat de Groote Raad van Mechelen, door den mond van zijnen voorzitter Viglius, geboden had den beeldenstorm geenerlei verzet te bieden, sprak hij:
—Laas! de oogst is rijp voor de Spaansche maaiers. De hertog! de hertog nadert! Vlamingen, de zee, de zee der wrake wast. Arme vrouwen en meidekens, vlucht den put. Arme mannen, vlucht de galg, het vuur en het zweerd! Philippus wil het bloedig werk van keizer Karel voltooien. De vader zaaide dood en ballingschap; de zoon heeft gezworen, dat hij liever over een kerkhof dan over een kettervolk heerscht. Vlucht, daar zijn de beul en de grafmakers.
Het volk luisterde naar Uilenspiegel, en honderden gezinnen verlieten de steden, en de wegen waren vervuld met karren vol huisraad van allen die in ballingschap gingen.
En Uilenspiegel ging overal, gevolgd door Lamme, die jammerend zocht naar zijne vrouw.
En te Damme weende Nele bij de uitzinnige Katelijne. [209]
Toen Uilenspiegel, in de Wijnmaand, te Gent was, kwam hij Egmond tegen, die gegastreerd had in het edel gezelschap van den abt van Sint-Baafs. Neurend, dede hij droomerig zijn peerd op stap gaan. Eensklaps keek hij op, en zag hij eenen man, die met een brandende lanteerne naast hem ging.
—Wat wilt ge? vroeg Egmond.
—Uw welzijn, antwoordde Uilenspiegel, zooveel welzijn, als een brandende lanteerne kan geven.
—Ga heen en laat mij, sprak de graaf.
—Ik zal niet gaan, antwoordde Uilenspiegel.
—Moet gij dan van de zweep hebben?
—Ik wil er wel tienmaal van hebben, als ik in uw hoofd zulk eene lanteerne kan steken, dat gij klaar ziet tot in ’t Escuriaal.
—Ik heb zaken met uwe lanteerne noch met ’t Escuriaal, antwoordde de graaf.
—Wel, antwoordde Uilenspiegel, ik kan mij niet weerhouden u een goeden raad te geven.
Op 15 der Oogstmaand werd een groot steenen kruisbeeld aan stukken geslagen. (Blz. 204).
Hij greep het peerd des graven bij den teugel en, terwijl het sloeg en steigerde, sprak hij:
—Heere, gedenk toch, dat gij thans goed op uw peerd danst en dat uw hoofd ook goed op uwe schouderen danst; maar de koning wil, naar men zegt, dien schoonen dans afbreken, u uw lijf laten, maar uw hoofd nemen om het zoo verre van hier te doen dansen, dat gij het nimmermeer krijgen kunt. Geef mij een gulden, ik heb hem verdiend.
—Van de zweep, als gij niet wegkomt, ongeluksvogel.
—Heer, ik ben Uilenspiegel, zoon van Klaas, die levend verbrand werd voor het geloof, en van Soetkin, die stierf van verdriet. De assche die klopt op mijne borst, zegt mij, dat Egmond, de dappere krijgsman, met de landwacht, die hij aanvoert, tegen den hertog van Alva zijne driemaal zegevierende troepen kan stellen.
—Ga heen, antwoordde Egmond, ik ben geen verrader.
—Red onze landen, gij alleen vermoogt het, sprak Uilenspiegel.
De graaf wilde hem slaan met zijne zweep, doch Uilenspiegel bleef op de slagen niet wachten, wegvluchtend riep hij nog:
—Eet lanteernen, eet lanteernen, heer graaf. Red onze landen!
Op een anderen dag hield Egmond stil voor de afspanning [210]het Bont Verken, gehouden door een lieftallige bazinne van Kortrijk, het Muizeken geheeten.
De graaf stond recht op zijne stijgbeugels en riep:
—Is er iemand?
Uilenspiegel, die bij ’t Muizeken diende, kwam vóór met een tinnen beker in eene hand en in de andere eene bottel vol rooden wijn.
De graaf herkende hem:
—Ha, gij zijt het, ongeluksvogel, sprak hij.
—Heere, antwoordde Uilenspiegel, kunt gij mij zeggen wat het roodst is, óf de wijn die door de keel vloeit, óf het bloed dat uit den hals stroomt? Dat was het wat mijne lanteerne vroeg.
De graaf antwoordde niet, dronk, betaalde en vertrok.
Uilenspiegel en Lamme, elk gezeten op een ezel, dien zij kregen van Simon Simonsen, een der getrouwen van den prins van Oranje, reden overal rond om de poorters te verwittigen van de snoode inzichten van den bloedigen koning en om tijdingen uit Spanje te vernemen.
Zij verkochten groenten, waren gekleed als boeren en liepen de markten af.
Bij het terugkeeren van de markt van Brussel, zagen zij in een steenen huis, op de Kareelkaai, in een lage kamer, eene dame gekleed in samijt, hoog van kleur, vol van boezem en schalksch van oog.
Zij sprak tot een jonge en poezele keukenmeid:
—Gij zult een goede klont boter in de pan moeten smelten, want ik houd niet van saus met ijzersmaak.
Uilenspiegel stak zijn neus voor het venster.
—Ik wel, sprak hij, want een hongerige maag kan veel verdragen.
De dame keerde zich om en sprak:
Wat is dat voor een moeial, die zich met mijne keuken bemoeit?
—Eilaas! schoone dame, sprak Uilenspiegel, liet ge mij er een weinig mede bemoeien in uwe gezelschap, ik leerde u gerechten uit vreemde streken maken, die onze dames niet kennen.
En smakkende, zei hij:
—Ik heb dorst. [211]
—Naar wat? vroeg zij.
—Naar u, sprak hij.
—Hij is schoon, zei de keukenprinses tot de dame. Willen wij hem binnenlaten, hij zal ons zijne avonturen vertellen.
—Maar zij zijn getweeën.
—Ik gelast mij met éénen, hernam de keukenmeid.
—Mevrouwe, sprak Uilenspiegel, ’t is waar, we zijn getweeën: ik en mijn arme Lamme, die geen honderd pond op den rug kan dragen, doch gemakkelijk met vijfhonderd pond eten en drinken op de maag loopt.
—Jongen, zei Lamme, spot niet met mij; ’t is al ongelukkig genoeg, dat mijn buik mij zoo duur kost.
—Vandaag kost hij u geen duit, sprak de dame. Komt beiden binnen.
—Maar, sprak Lamme, er zijn ook twee ezelen, waarop wij zitten.
—In den stal van den grave van Meghem is geene haver te kort, antwoordde de dame.
De keukenmeid liet heure braadpannen staan en bracht Uilenspiegel en Lamme op het binnenhof, en de ezels begonnen seffens te balken.
—Ze rieken eten en ze schateren uit van vreugde, de arme dieren, sprak Uilenspiegel.
Toen beiden van hunne ezels waren gestegen, sprak Uilenspiegel tot de keukenmeid:
—Zoudt gij een ezel lijk ik willen, als gij een ezelinnetje waart?
—Ik zou een jongen met een vroolijk gezicht willen, als ik eene vrouw was, antwoordde zij.
—Wat zijt gij dan, als gij vrouw noch ezelin zijt? vroeg Lamme.
—Eene maagd, sprak zij, eene maagd is geene vrouw, en eene ezelin evenmin: begrijpt gij, dikzak?
Uilenspiegel sprak tot Lamme:
—Gij moet heur niet gelooven, ’t is een deugnietje en een duivelinneken. Beëlzebub heeft ze van nu af aan verkoren tot zijne gezellin in de helle.
—Leelijke spotter, antwoordde de keukenmeid.
De dame sprak:
—Drinkt eerst eene pint bruinbier, eet een stuk hesp, snijdt van dien bout, opent de pastei en proeft de salade. [212]
Uilenspiegel vouwde de handen te zamen.
—Hesp, sprak hij, is heerlijk eten; bruinbier, hemelsche drank, hamelbout, goddelijk vleesch; een gevulde pastei doet de tong van genoegen trillen; een geurige salade is een vorstelijke spijs. Doch zalig is hij, die uwe schoonheid tot nagerecht krijgt.
—Hoor hem eens bezig. Toe, eet, ondeugende jongen!
Uilenspiegel antwoordde:
—Zou ik niet liever beginnen met de dankzegging?
—Neen, sprak zij.
Maar Lamme was jammerlijk aan ’t zuchten:
—Ik heb honger.
—Gij zult eten, sprak de schoone dame, vermits gij over niets anders bekommert zijt dan over uwen buik.
—Ha! en mijne vrouw, zuchtte Lamme, als om heur gezegde te logenstraffen.
Maar die woorden stelden de meid teleur. Lamme en Uilenspiegel aten buik-sta-bij en dronken als tempeliers. En de dame gaf dien nacht nog te eten aan Uilenspiegel en ook ’s anderen daags en volgende dagen.
De ezels kregen een dobbel maatje haver en Lamme dobbel rantsoen. Eene week lang bleef hij in de keuken geplakt en sloeg hij menigerhande schotels naar binnen, maar hij hield zich niet bezig met de meid, want hij dacht te veel aan zijne vrouw.
Dat maakte de dienstmeid spijtig, en ze zei, dat het een schande was den menschen al dien last aan te doen, om uitsluitend aan zijn vettigen buik te denken.
En intusschen leefden Uilenspiegel en de dame zeer vriendschappelijk samen. Eens zegde zij tot hem:
Thijl, zoudt gij de verdediging uwer gemartelde broederen op u nemen?
—De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
—Zóó zijt gij schoon, riep zij uit. Maar wie is die Klaas?
Uilenspiegel antwoordde:
—Mijn vader, die voor het geloove verbrand werd.
—De grave van Meghem lijkt geenszins op u, sprak zij; hij wil eene lating toedienen aan de stad, die ik minne, want ik ben van Antwerpen, de zeeghaftige stede. Weet dus, dat hij overeengekomen is met Scheyf, den raadsheer van Brabant, om zijne tien vendels voetvolk in Antwerpen te brengen. [213]
—Dat zal ik den poorters gaan zeggen, sprak Uilenspiegel; en hij ijlde weg, rap als de wind. ’s Anderen daags waren de poorters te wapen.
Doch Uilenspiegel en Lamme, die hunne ezels op stal gezet hadden bij eenen pachter van Simon Simonsen, moesten zich schuil houden, uit vreeze voor den grave van Meghem, die hen overal deed zoeken om ze te hangen; want hij had vernomen, dat twee heretieken van zijn vleesch gegeten en van zijnen wijn gedronken hadden.
De grave was jaloersch, en zeide het tot de schoone edelvrouwe, die knarsetande, weende en wel zeventien reizen in onmacht viel. De keukenmeid volgde heur voorbeeld, maar zoo dikwijls niet en verzekerde, op heur aandeel in ’t hemelrijk en heurer ziele zaligheid, dat zij en heure Mevrouw niets anders gedaan hadden dan het afval van ’t eetmaal gegeven aan twee armzalige pelgrims, die op magere ezelen gezeten, voor het keukenvenster waren komen staan,—en méér niet.
En dien dag vloeiden er zoovele tranen, dat de grond teenemale nat was. Dit ziende, schonk messire van Meghem geloof aan heure woorden.
Lamme dorst niet meer teruggaan naar het huis van den edelen heere, want telkens dat de keukenmeid zijn neus zag, begon zij zelve te zuchten en te jammeren: Ha! mijne vrouw!
En hij was mistroostig, om den wille van het eten; doch Uilenspiegel bracht hem altoos eenige lekkere kliekjes mede, want hij drong in het huis langs de Sinte-Katelijnestraat, en hield er zich op den zolder verscholen.
’s Anderen daags, na de vespers, beleed de grave van Meghem aan de schoone vrouwe, dat hij besloten had vóór den dageraad met zijne soldaten ’s-Hertogenbosch binnen te dringen. Dan viel hij in slaap.
De gravinne liep naar den zolder om Uilenspiegel te vertellen hetgeen zij wist.
Verkleed als pelgrim, zonder geld, zonder mond behoeften, trok Uilenspiegel dadelijk naar ’s Hertogenbosch, om de poorters te waarschuwen.
Hij was van zins een peerd te nemen bij Jeroen Praet, broeder van Simon, voor wien hij brieven van den prins had, om [214]van daar spoorslags, langs de binnenwegen naar ’s Bosch te rijden.
Op den steenweg, hoorde hij eene bende huurlingen achter zich aanstappen. Hij verschrikte hevig, om reden van de brieven.
Vast besloten allen tegenspoed het hoofd te bieden, bleef hij staan om Onze-Vaders te mompelen: toen zij hem ingehaald hadden, ging hij mede met hen, en alzoo vernam hij, dat zij naar ’s Hertogenbosch trokken.
Een Waalsch vendel opende den marsch. Aan het hoofd reden kapitein Lamotte en zijne wacht van zes hellebaardiers; vervolgens, naar rangorde, de vendrig met eene kleinere wacht, de provoost, zijne hellebaardiers en zijne twee vangmannen, het hoofd van de wacht, de trosbewaarder, de beul en zijne knecht; dan volgden pijpen en tamboerijnen met een oorverdoovend lawijd.
Vervolgens kwam een Vlaamsch vendel van tweehonderd soldaten, met zijn kapitein, zijn vendrig, en verdeeld in twee afdeelingen van honderd man, elk aangevoerd door de bent-serjanten, en onderverdeeld in rotten, geleid door tiendeniers of rotmeesters. De provoost en zijne stokknechten waren mede voorafgegaan door pijpers en tamboerijnslagers, die bliezen en roffelden om ’t hardst.
Achter hen reden twee wagens, vol schoone, gichelende meidekens, de lieven der soldaten. Joelend, dartelend en schaterend, etend, drinkend en dansend, volgden de schoone, dolle meidekens den tros.
Er waren er gekleed als landsknechten, maar in fijn, helderwit lijnwaad, uitgesneden aan de borst, uitgebekt aan mouwen en beenen, aan het wambuis, zoodat men heure donzige huid kon zien; op het hoofd droegen zij fijn lijnwaden kappen, met goud afgelegd, en met schoone wapperende struisvogelpluimen. Aan heure goudlinnen gordelbanden, gestikt met rood satijn, hingen de goudlakensche scheeden heurer dolkmessen. En heure schoenen, kousen en hozen, heure wambuizen en rijgsnoeren waren van witte zijde en klatermeerse.
Anderen waren insgelijks als landsknechten gekleed, doch in blauwe, groene, scharlaken, paarse, karmozijnen stoffen, uitgebekt, geborduurd en met wapenen versierd, naar alle grillen en vindingen. En allen droegen op den arm een rood schijfje, tot teeken van heur bedrijf.
De hoerwijfel, haar serjant, wilde haar het zwijgen opleggen; maar zij deden hem lachen door heur grappige woorden en [215]bekoorlijke gebaren, en naar zijne vermaningen luisterden zij niet.
Uilenspiegel, in zijn pelgrimspij, ging naast de twee vendels, gelijk een speeljacht, dat vaart naast een oorlogsschip. En hij knauwde steeds voort Onze-Vaders.
Eensklaps sprak Lamotte tot hem:
—Waar gaat gij aldus, reizende pelgrim?
—Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel die honger had, weleer bedreef ik een groote zonde, en ’t kapittel van Onze-Lieve-Vrouwekerk veroordeelde mij, te voet naar Rome vergiffenis te gaan vragen aan den Heiligen Vader, die ze mij verleende. Nu kom ik gereinigd in deze landen terug, op voorwaarde onderwege de Heilige Mysteriën te prediken voor alle soldaten, die ik zou ontmoeten en die mij, in ruil mijner sermoenen, brood en vleesch moeten geven. En aldus preekend, voorzie ik in mijn armzalig bestaan. Wilt gij mij de toelating schenken, bij de eerste pleisterplaats mijn gelofte te houden?
—Ja, sprak messire van Lamotte.
Zich broederlijk mengend onder Walen en Vlamingen, vergat Uilenspiegel niet, van tijd tot tijd te tasten naar de brieven onder zijn wambuis.
De lustige deernen riepen hem toe:
—Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en laat ons hooren den gloed uwer rede.
Uilenspiegel naderde heur en zeide vol zedigheid:
—Zusteren in Christus, spot niet met een armen pelgrim, die allerwegen het heilig geloof voor de soldaten moet preeken.
En met de oogen verslond hij de lieve meidekens.
Maar de lustige wijven staken heure blijde gezichten door de gaten van het zeil van den wagen.
—Ge zijt wel jong, spraken zij, om voor de soldaten te preeken. Kom in onze wagens, wij zullen een blijdere taal tot u spreken.
Uilenspiegel had geerne gedaan zooals zij zeiden, maar hij dorst niet, om reden van de brieven; reeds hadden er twee heure ronde blanke armen uit den wagen gestoken, om hem op te trekken, maar de hoerwijfel, die jaloersch was, snauwde tot Uilenspiegel:
—Ga weg of ik kap uw hoofd af!
En Uilenspiegel verwijderde zich van den wagen, dorstige blikken werpend naar de frissche deernen, die de zonne met licht overstroomde. [216]
Men kwam te Berchem; Philip de Lannoy, heere van Beauvoir, aanvoerder der Vlamingen, beval daar halt te houden.
Daar stond een eik van middelbare grootte, met een enkelen tak afgebroken in ’t midden en waaraan, eene maand geleden, een wederdooper had gehangen.
De soldaten bleven staan, en de marketensters kwamen bij hen om hun brood, vleesch, wijn, bier en allerhande toespijzen te verkoopen. Aan de lustige wijvekens verkochten zij suikergebak, krakelingen, amandelen, taartjes. Als Uilenspiegel dat zag, kreeg hij nog grooteren honger.
Vlug als een aap, klom Uilenspiegel op den boom en zette zich op den dikken tak, zeven voet boven den grond. Daar sloeg hij zich met eene geeselkoord, terwijl de soldaten en hunne lieven rond den boom kwamen staan.
—In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, sprak hij. Amen! Er staat geschreven: Wie aan den arme geeft, leent aan God: dappere krijgslieden, en gij ook, schoone damen, leent aan God: ’t is te zeggen, geeft mij brood, vleesch, wijn, bier, als gij wilt, en de taartjes die gij missen kunt, en God, die rijk is, zal U alles dobbel teruggeven, met dozijnen ortolanen, beken malvezij, bergen kandijsuiker en rijstpap, die gij in ’t hemelrijk zult eten met zilveren lepels.
Vervolgens jammerend:
—Ziet gij niet door welke wreede smerten ik beproef, vergiffenis mijner zonden te bekomen? Zoudt gij de bijtende pijn dier geeseling niet lenigen, die tot bloedens toe mijnen rug kwetst?
—Wat is dat voor een zot? vroegen de soldaten.
—Mijne vrienden, antwoordde Uilenspiegel, zot ben ik niet, doch boetveerdig en stervend van honger; want terwijl mijn geest zijne zonden beweent, beweent mijn buik het gebrek aan smakelijke spijzen. Brave soldaten en gij, schoone meidekens, bij u zie ik vette hesp, gebraden ganzen, worsten, wijn, bier en taartjes, in grooten getale. Hebt gij niets over voor den armen pelgrim?
—Ja, ja, riepen de Vlaamsche soldaten, zijne tronie bevalt ons.
En allen wierpen stukken eten naar hem. Op zijn tak gezeten, hield Uilenspiegel niet op met bidden en spreken.
—De honger, sprak hij, maakt den mensch wederspannig tegen het gebed, doch een stuk hesp neemt die kwade stemming dadelijk weg. [217]
—Pas op uw hoofd! riep een serjant, terwijl hij een half volle flesch naar hem wierp.
Uilenspiegel greep de flesch en, met kleine slokjes drinkend, sprak hij:
—Zoo razende honger schadelijk is voor ’t lichaam des menschen, is er nog iets, dat even nadeelig is: te weten de angst van den armen pelgrim, die van goedhertige soldaten een klein stukje hesp en een heele bottel bier kreeg. Want gewoonlijk is de pelgrim sober van aard, en zoo hij dronk met te weinig eten in de maag, ware hij dadelijk zat.
Terwijl hij sprak, ving hij eene ganzebil.
—In de lucht weidevisch vangen, sprak hij, is iets wondersbaars. Maar de vangst is verdwenen in mijn keelgat. Wat is er gretiger dan droog zand? Een onvruchtbare vrouw en een hongerige maag.
Plotseling voelde hij de punt eener hellebaard in zijne bil steken. En eenen vendrig hoorde hij zeggen:
—Versmaden de pelgrims nu hamelbout?
Uilenspiegel zag op de punt van de hellebaard een groot stuk hamelbout steken.
Hij nam het en sprak:
Bout voor bout, liever heb ik er zoo een tusschen mijn tanden dan zoo’n ijzeren tegen mijn maag.
—Uit medelijden trek ik dit stuk hamelbout van uw wapen. Van het mergbeen zal ik eene pijp maken om uwen lof te bezingen, goedhertige hellebaardier.
... Nochtans, ging hij voort, terwijl hij het been afknaagde, wat is een bout, hij moge nog zoo lekker en sappig wezen, zoo den armen pelgrim geen vriendelijk taartje komt toelachen?
Terwijl hij dus sprak, sloeg hij de hand vóór het gezicht, want twee taartjes, die uit de vrouwengroep kwamen, vlogen het een op zijn oog, het andere op zijne kaak. De meidekens schaterden van lachen en Uilenspiegel sprak:
—Wel bedankt, lieve meidekens, die mij roomkusjes zendt!
Maar de taartjes waren ten gronde gevallen.
Plotseling roffelden de trommels, bliezen de pijpen en zetten de soldaten zich weder op marsch.
Messire van Beauvoir beval Uilenspiegel van den boom te komen en nevens de soldaten te stappen. Doch Uilenspiegel had honderd uren van dáár willen zijn, want uit de woorden van eenige soldaten maakte hij op, dat hij verdacht voorkwam [218]en dat zij hem wel voor een spion konden nemen; dan zouden zij hem aftasten, en dit was zeker de galge, als ze zijne brieven ontdekten.
Hij liet zich dus in eene greppel vallen en riep:
—Medelijden, heeren soldaten, mijn been is gebroken, ik kan niet meer gaan; laat mij meerijden in den wagen der vrouwen.
Maar hij wist, dat de hoerwijfel het niet zou gedoogen.
Van uit haren wagen riepen de vrouwen:
—Ja, kom, schoone pelgrim, kom bij ons. Wij zullen u minnen, u streelen, u kussen, en gij zult genezen zijn.
—Ik weet het, sprak hij, vrouwenhanden zijn hemelsche balsem voor alle wonden.
Maar de jaloersche hoerwijfel sprak tot messire van Lamotte:
—Messire, ik geloof dat die pelgrim den spot bij ons drijft, en dat zijn been maar alleen gebroken is, om bij de vrouwen mede te rijden. Beveel, dat men hem op den weg late liggen.
—Zoo zal geschieden, sprak messire van Lamotte.
En men liet Uilenspiegel liggen.
Eenige soldaten, die meenden dat zijn been waarlijk gebroken was, hadden spijt dat men een christenmensch zoo maar liet liggen, want ze vonden dat hij een lustige kwant was. Zij gaven hem vleesch en wijn voor twee dagen. De meidekens hadden hem geerne geholpen, doch wijl zij niet mochten, smeten zij hem de krakelingen toe, die zij nog hadden.
Als de troep verre was, koos Uilenspiegel het hazenpad. Hij kocht een peerd en rende vlug als de wind, over wegen en paden, naar ’s-Hertogenbosch.
Bij de tijding van de komst der heeren Beauvoir en Lamotte, grepen die van de stad, ten getale van achthonderd, naar de wapenen; zij kozen aanvoerders en zonden Uilenspiegel, in kooldrager gekleed, naar Antwerpen om hulp te vragen aan den machtigen Brederode.
En de soldaten der heeren Lamotte en Beauvoir konden niet binnen in ’s-Hertogenbosch, de wakkere stede, die zich dapper verweerde.
De volgende maand gaf zekere doctor Agileus twee gulden aan Uilenspiegel en brieven voor Simon Praet, die hem zou zeggen wat hij te doen had. [219]
Uilenspiegel kreeg bij Praet eten en slapen. Zijn slaap was goed, zoo goed als zijn tronie; Praet, daarentegen, was schraal en droevig, altoos in naargeestige gedachten verslonden. En Uilenspiegel was verwonderd dat hij, als hij ’s nachts bij toeval wakker werd, hoorde kloppen met een hamer.
En hij mocht nog zoo vroeg opstaan, Simon Praet was altijd vóór hem op, en droever was zijn gelaat, en somberder zijne blikken, als iemand die bereid is tot sterven of strijden.
Somtijds, bij een zucht, vouwde Praet de handen biddend te zamen en scheen hij vol verontweerdiging. Zijne vingeren, alsook zijn hemd en zijn armen, waren vettig en zwart.
Uilenspiegel wilde weten van waar de hamerslagen, de zwarte armen en Praet’s neerslachtigheid kwamen. Op een avond, dat hij in de taveerne de Blauwe Gans was gebleven, in gezelschap van Simon, die er zijns ondanks gegaan was, gebaarde hij zoo dronken te zijn en zoo’n zeer in het hoofd te hebben, dat hij zich onverwijld te bedde moest leggen.
En Praet bracht hem neerslachtig naar huis.
Uilenspiegel sliep op den zolder, bij de katten; het bed van Simon was beneden, dicht bij den kelder.
Uilenspiegel die dronkenschap bleef voorwenden, klom waggelend de trap op, en gebaarde schier te vallen, als hij naar de koord greep. Simon kwam hem ter hulp als een broeder, met teedere zorgen. Hij hielp hem in zijn bed; hij had medelijden met hem en bad God, dat Hij hem zijne dronkenschap zou vergeven. Dan ging hij naar beneden en weldra hoorde Uilenspiegel hetzelfde geklop, dat hem zoo dikwijls gewekt had.
Zonder gerucht stond hij op en daalde op bloote voeten de smalle treden af; als hij er twee en zeventig geteld had, stond hij vóór een kleine deur die op een kier stond, waardoor een licht flikkerde.
Simon drukte vliegende blaadjes met oude letteren uit den tijd van Laurens Coster, den uitvinder van de edele drukkunst.
—Wat doet gij daar? vroeg Uilenspiegel.
Verschrikt gaf Simon hem tot antwoord:
—Klaag mij aan, zoo gij van den duivel zijt: ik zal sterven; maar zijt gij van God, dat uw mond het gevang uwer tong zij.
—Ik ben van God, antwoordde Uilenspiegel, en wil u geenerlei kwaad. Maar wat doet gij daar?
—Ik prent bijbels, antwoordde Simon. Want als ik, om vrouw en kinderen te spijzen, ’s daags de booze en wreede edicten [220]Zijner Majesteit drukken moet, ’s nachts ben ik de zaaier van ’t echte woord Gods en herstel ik het kwaad, dat ik bedrijf in den dag.
—Gij zijt braaf en moedig, sprak Uilenspiegel.
—Ik heb het geloove, antwoordde Simon.
Inderdaad, uit die heilige drukkerij was het, dat de Vlaamsche bijbels kwamen, die verspreid werden in Brabant, in Vlaanderen, in Holland, in Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Overijsel, Gelderland, tot den dag, waarop Simon veroordeeld werd tot het schavot en aan Christus en de gerechtigheid zijn leven offerde.
Eens vroeg Simon aan Uilenspiegel:
—Hebt gij moed, broeder?
—Ik heb er genoeg, antwoordde Uilenspiegel, om eenen Spanjaard te geeselen totdat de dood er op volge, om eenen moordenaar te dooden, eenen beul onschadelijk te maken.
—Zoudt gij, vroeg de drukker, geduld genoeg hebben om in eenen schoorsteen te blijven, ten einde te luisteren wat in eene kamer gezegd wordt?
Uilenspiegel antwoordde:
—Wijl ik door de gratie Gods stevige lenden en fiksche beenen bezit, kan ik, als de katten, blijven staan waar ik ben.
—Hebt gij geduld en een goed geheugen? vroeg Simon.
—De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
—Nu, luister, sprak de drukker, neem deze aldus gevouwen speelkaart en ga naar Dendermonde; daar zult gij tweemaal hard en eenmaal zachtjes kloppen aan de deur van het huis, waarvan de gevel hierop is geteekend. Iemand zal opendoen en u vragen of gij de schouwveger zijt; gij zult antwoorden dat gij mager zijt en de kaart niet verloren hebt. En gij zult ze hem toonen. Dan, Thijl, moet gij doen wat er hoeft. Groote rampen zweven over Vlaanderenland. Men zal u eene schouw toonen, gereedgemaakt en geveegd; daar zullen krammen voor uwe voeten zijn en, om te zitten, een berd, dat stevig vastgemaakt is. Als hij, die u binnen liet, u zegt in de schouw te kruipen, zult gij het doen, en gij zult daar stil wachten. Adellijke heeren zullen daar bijeenkomen, in de kamer vóór de schouw, waarin gij zijn zult. Het zijn Willem de Zwijger, de [221]prins van Oranje, de graven van Egmond, van Hoorne, van Hoogstraten en Lodewijk van Nassau, de dappere broeder des Zwijgers. Wij, hervormden, willen weten wat die heeren willen en kunnen voor de redding onzer landen.
Nu, den eersten April, deed Uilenspiegel zooals hem gezegd was. Hij was tevreden, dat er geen vuur in den heerd brandde en zei tot zich zelven: hoe minder rook hoe scherper het gehoor.
Weldra werd de deur van de kamer geopend, en een tocht trok door de schouw. Geduldig verdroeg hij den wind, zeggende: hij zal mijn aandacht aanwakkeren.
Vervolgens hoorde hij de heeren van Oranje, van Egmond en de anderen de kamer binnentreden. Zij spraken over hunne vreeze, over de gramschap des konings en over het slecht beheer van ’s lands zaken en penningen. Een hunner sprak op bitsen, hoogmoedigen, helderen toon. Het was Egmond. Uilenspiegel herkende hem, lijk hij ook Hoogstraten herkende aan zijn heesche stem. Hoorne aan zijn harde stem; graaf Lodewijk van Nassau aan zijn mannelijke, krijgshaftige taal, en den Zwijger aan de langzame wijze waarop hij zijne woorden uitsprak, alsof hij elk hunner vooraf wilde wegen.
Graaf van Egmond vroeg waarom men hen een tweede reize bijeenriep, terwijl zij te Hellegat hadden kunnen beslissen wat er te doen stond.
Hoorne antwoordde:
—De uren loopen snel voorbij, de koning is vertoornd; wij mogen niet talmen.
Toen sprak de Zwijger:
—De landen verkeeren in gevaar; wij moeten ze verdedigen tegen de aanvallen van de uitheemsche soldaten.
Egmond antwoordde driftig, dat hij het zonderling vond, dat de koning een leger meende te moeten zenden, daar alles in vrede was door de zorgen der heeren en voornamelijk door de zijne.
Maar de Zwijger sprak:
—Philippus heeft in de Nederlanden veertien benden, die zijne bevelen moeten uitvoeren, waarvan al de soldaten dengene verkleefd zijn, die hen aanvoerde te Gravelingen en te Saint-Quentin.
—Ik begrijp niet, sprak Egmond.
De prins hervatte:
—Ik wil er niets bijvoegen, maar aan u en de andere vergaderde [222]heeren zal lezing gegeven worden van zekere brieven, met die van den armen gevangene Montigny te beginnen.
In zijne brieven, schreef messire van Montigny:
„De koning is uitermate vergramd over hetgeen in de Nederlanden gebeurd is, en op tijd en stond zal hij de daders der woelingen straffen”.
Daarop zei Egmond, dat het koud was en dat men diende een houtvuur aan te steken. Zoo werd gedaan, terwijl de beide heeren spraken over de brieven.
Het vuur trok niet, om reden van den al te grooten takkebos in de schouw, en de kamer was vol rook.
Hoestend las toen de graaf van Hoogstraten de onderschepte brieven, door den Spaanschen gezant te Parijs, don Francès d’Alava, aan de landvoogdes geschreven.
—De gezant, sprak hij, schrijft dat al het kwaad, dat den Nederlanden overkomt, te wijten is aan de heeren van Oranje, van Egmond en van Hoorne. Gij moet, schreef hij, u van de vriendelijkste zijde aan hen toonen en hun zeggen dat de koning erkentelijk is voor hunne trouw. Wat betreft Montigny en Bergen: Zij blijven waar zij behooren te zijn.
—Ha! dacht Uilenspiegel, ik zit nog liever in een rookende schouw in Vlaanderenland, dan in een goed verlucht gevang in Spanje; want daar verrijzen schavotten tusschen de vochtige muren.
De gezant van Spanje voegde er bij dat de koning in Madrid gezegd had:
—Door al hetgeen in de Nederlanden voorgevallen is, is ons koninklijk gezag verminderd, de dienst van God verlaagd, en wij zullen liever het bezit van al onze andere landen in de weegschaal leggen, dan dit oproer ongestraft te laten. Wij zijn besloten in eigen persoon naar de Nederlanden te gaan en de hulp des pausen en des keizers te vorderen. Het kwaad van heden moet het goede van morgen baren. Wij zullen de Nederlanden onder onze algeheele gehoorzaamheid brengen en, naar ons believen, staat, godsdienst en regeering wijzigen.
—Ha! koning Philippus, dacht Uilenspiegel, kon ik u naar mijn believen wijzigen, zeker zoudt gij, onder mijn Vlaamschen stok, een merkelijke wijziging ondergaan aan uwe dijen, armen en beenen; ik zou uwen kop met twee nagelen in het midden van uwen rug vastmaken, opdat gij aldus de kerkhoven kondt zien, die gij achter u laat, en naar eigen believen uw liedeken van gewelddadige wijziging zoudt kunnen zingen. [223]
Er werd wijn opgediend. Hoogstraten stond recht en sprak:—Ik drink op onze landen! Allen deden als hij; toen voegde hij er bij, terwijl hij zijn ledigen beker nederzette:—De rampspoed is gekomen voor den Belgischen adel. Wij moeten middelen beramen tot onze verdediging.
Hij wachtte een antwoord en zag naar Egmond, die zweeg.
Maar de Zwijger zei:
—Wij zullen weerstaan, als Egmond, die Frankrijk tweemaal beven deed te Saint-Quentin en te Gravelingen, die alle gezag over de Vlaamsche soldaten bezit, ons helpen wil om den Spanjaard te beletten in onze landen te komen.
Messire van Egmond antwoordde:
—Ik heb een al te eerbiedigen dunk van den koning om te meenen dat wij ons, als rebellen, tegen hem moeten wapenen. Dat zij, die zijnen toorn duchten, deze landen verlaten. Ik zal blijven, zonder zijne hulp kan ik niet leven.
—Philippus zal zich wreedelijk wreken, sprak de Zwijger.
—Ik heb vertrouwen, antwoordde Egmond.
—Ook voor uw hoofd? vroeg Lodewijk van Nassau.
—Mijn hoofd, mijn lijf, mijne toewijding, sprak Egmond, alles is zijn.
—Ik, een getrouw onderdaan, doe als gij, sprak Hoorne.
De Zwijger sprak:
—Men moet voorzien en niet wachten.
Toen antwoordde messire van Egmond met drift:
—Te Geeraardsbergen deed ik twee en twintig hervormden hangen. Als de preeken ophouden, als de beeldenstormers gestraft worden, zal de woede des konings zich stillen.
De Zwijger antwoordde:
—IJdele hoop.
—Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Egmond.
—Wapenen wij ons met vertrouwen, sprak Hoorne.
—’t Is met ijzer, en geenszins met vertrouwen, dat wij ons moeten wapenen, hervatte Hoogstraten.
Daarop deed de Zwijger teeken, dat hij wilde vertrekken.
—Vaarwel, prins zonder land, zegde Egmond.
—Vaarwel, graaf zonder hoofd, antwoordde de Zwijger.
Toen zegde Lodewijk van Nassau:
—De slachter is voor het schaap, en de roem voor den moedigen strijder, die den grond der vaderen redt.
—Ik mag, noch ik wil, sprak Egmond. [224]
—Het bloed van de slachtoffers valle op het hoofd van den hoveling, sprak Uilenspiegel.
De heeren verlieten de kamer.
Toen kwam Uilenspiegel uit zijne schuilplaats; hij ging rechtstreeks bij Praet en vertelde hem wat hij gehoord had.
—Egmond is verrader; God is met den prins, zegde Praet.
De hertog! de hertog te Brussel! Waar zijn de geldkisten, die vleugelen hebben?
Dood en ondergang maaien. (Blz. 228).
[225]
De Zwijger gaat henen, God leide hem!
De twee graven zijn reeds gevangen; Alva belooft aan den Zwijger goedertierenheid en vergiffenis, zoo hij vóór hem wil verschijnen.
Op die tijding sprak Uilenspiegel tot Lamme:
—Op aanzoek van Dubois, procureur-generaal, heeft de hertog gedagvaard binnen driemaal veertien dagen vóór hem te verschijnen: den prins van Oranje, Lodewijk zijn broeder, Hoogstraten, van den Berg, Kuilenburg, Brederode en andere vrienden des prinsen, onder belofte van goede justitie en goedertierenheid. Luister, Lamme: Eens daagde een Amsterdamsche jood een zijner vijanden uit, op straat te komen; de uitdager stond op den openbaren weg en de andere was boven aan een venster.
—Kom beneden, riep de uitdager zijn vijand toe, en ik geef u zulken slag op uwen kop, dat hij in uwe borstkas zal zinken en gij door uwe ribben zult kijken, lijk een dief door de traliën van zijnen kerker.
De andere antwoordde:—„Al beloofdet gij mij honderdmaal meer, nog kwam ik niet beneden”. Zoo kunnen Oranje en de anderen antwoorden. En zoo deden zij ook, en zij weigerden vóór Alva te verschijnen. Egmond en Hoorne deden niet als zij. En zwakheid bij het vervullen van den plicht roept het uur van God.
Te dien tijde werden te Brussel, op de Peerdenmarkt de heeren onthalsd, die zich door verrassing hadden willen meester maken van Amsterdam.
En toen zij, geachttienen, naar de strafplaats gingen en psalmen zongen, roffelden tamboerijnen den heelen weg langs. [226]
En de Spaansche soldaten, die hen begeleidden met brandende toortsen, brachten hun overal brandwonden toe. En als zij zich verroerden, ter oorzake van de pijne, riepen de soldaten:—Hoe, Lutheranen, doet het u dan zeer, zoo vroegtijdig te worden verbrand?
En hij, die hen verraden had, hiet Diederik Slosse. Hij had hen naar het nog katholieke Enkhuizen gelokt, om ze den beulsknechten van den hertog over te leveren.
En zij stierven als helden.
En de koning erfde.
—Hebt gij hem zien voorbijgaan? vroeg Uilenspiegel, in houtkapper gekleed, tot Lamme, die op dezelfde wijze uitgedost was. Hebt gij den leelijken hertog gezien, met zijn plat voorhoofd als dat van een arend, en zijn langen baard, die gelijkt op een eind galgekoord? God verworge er hem mede! Hebt gij die spinnekop met haar lange harige pooten gezien, die Satan over onze landen braakte? Kom, Lamme, kom; laat ons steenen smijten in haar net.
—Laas! sprak Lamme, om levend verbrand te worden!
—Kom naar Groenendaal, mijn beste vriend, kom naar Groenendaal; daar is een schoon klooster, waar de Hertogelijke Spin den God van vrede bidt, dat Hij heur werk zou laten volvoeren, dat Hij haar als eene raaf in rot vleesch late wroeten. Wij zijn in de vasten, maar de hertog wil zich niet onthouden van bloed. Kom, Lamme, er zijn vijfhonderd gewapende mannen rond het huis van Ohain; driehonderd man te voet zijn bij kleine groepen vertrokken en dringen in het Zoniënbosch.
Straks, als Alva aan ’t bidden is, grijpen wij hem vast, wij steken hem in een ijzeren kooi en zenden ’t ondier aan den prins.
Doch rillend van angst, antwoordde Lamme:
—Groot gevaar, mijn zoon, groot gevaar! Ik zou u helpen in die onderneming, als mijne beenen zoo zwak niet waren, en mijn buik niet zoo opgezwollen van het zuur bier, dat zij drinken in Brussel.
Dit gesprek werd gehouden in een hol, gegraven in een dicht bewassen plaats van het bosch. Door de bladeren turend, zag Uilenspiegel eensklaps de gele en roode kleederen van de soldeniers des hertogen, wier wapenen flikkerden in de zonne en die te voet door het bosch kwamen. [227]
—Wij zijn verraden, sprak Uilenspiegel.
Als de soldaten uit het gezicht waren, liep hij ijlings naar Ohain. De soldaten lieten hem ongemerkt door, ter oorzake van zijne kleeding van houtkapper en den last hout, dien hij op den rug droeg. Daar wachtten de ruiters; hij verspreidde het nieuws; allen gingen uiteen en ontsnapten, behalve de heer Bausart d’Armentières, die gevat werd. De heer Bausart moest het voor de anderen wreedelijk bekoopen.
En ’t was een lafhertige verrader uit het regiment van den heer van Likes, die hen allen had aangeklaagd.
Met een hert, dat klopte van angst, ging Uilenspiegel te Brussel naar de Peerdenmarkt, den ijselijken folterdood bijwonen.
En de arme Armentières, op het rad gelegd, kreeg zeven en dertig slagen met een ijzeren staaf op de beenen, de armen, de handen en voeten, die achter elkander aan stukken werden geslagen, want de beulen vermaakten zich met hem wreed te doen lijden.
En op de borst kreeg hij den zeven en dertigsten klop, van denwelken hij stierf.
Op een zoelen en helderen dag van de Zomermaand werd te Brussel, op de Groote Markt, vóór het Broodhuis, een schavot opgericht, dat met zwart laken behangen was en nevens hetwelk twee hooge palen stonden, met ijzeren pinnen. Op het schavot waren twee zwarte kussens en een kleine tafel, met een zilveren kruisbeeld.
En op dat schavot werden, met het zweerd, de edele heeren van Egmond en van Hoorne onthalsd.
En de koning erfde.
En de gezant van koning Frans I, over Egmond sprekend, zeide:
—Ik heb daar het hoofd zien vallen van hem, die Frankrijk tweemaal deed beven.
En de hoofden der graven werden op de ijzeren pinnen gestoken.
En Uilenspiegel sprak tot Lamme:
—De lijken en het bloed zijn met zwart laken bedekt. Gezegend zij, die in de zwarte dagen, welke op handen zijn, het hert hoog en het zweerd recht zullen houden. [228]
In dien tijd bracht de Zwijger een leger bijeen, en deed hij de Nederlanden langs drie kanten tegelijk aanvallen.
En Uilenspiegel zeide in eene vergadering van Wilde Geuzen van Marenhout:
—Op advies van die der inquisitie heeft koning Philippus een iegelijk inwoner der Nederlanden plichtig verklaard aan majesteitsschennis, zoowel om de ketterije aangehangen, als om haar niet bestreden te hebben. En uit hoofde dier afschuwelijke misdaden veroordeelt hij allen, zonder onderscheid van kunne of ouderdom, met uitzondering van hen, die met name genoemd zijn, tot de straffen voor dergelijke gruweldaden bepaald; en dit zonder de minste hoop op genade. En de koning erft. De dood maait in de rijke streek tusschen de Noordzee, het graafschap Emden, de rivier Amisia, de landen van Westfalen, van Kleef, van Gulik en van Luik, de bisdommen Keulen en Trier, het land van Lotharingen en Frankrijk. De dood maait in een land van driehonderd veertig uren omtrek, binnen tweehonderd ommuurde steden, in honderd vijftig dorpen die stadsrecht bezitten, in vlekken en velden. En de koning erft.
Elfduizend beulen zijn niet te veel om dat werk te verrichten,—Alva heet hen soldaten. En de bodem der vaderen is eene slachtbank geworden, gevlucht door de kunsten, verlaten door de getrouwen, geschuwd door al de ambachtslieden, die liever den vreemde gaan verrijken, alwaar men hun den God van het vrije geweten laat aanbidden. Dood en ondergang maaien. De koning erft.
De landen hadden hunne privileges bekomen met macht van geld, gegeven aan behoeftige vorsten; die privileges worden verbeurdverklaard. Volgens de verdragen, gesloten tusschen de landen en de vorsten, hadden zij gehoopt te genieten van de rijke vrucht van hun arbeid. Zij bedriegen zich: de metser bouwt voor den brand; de ambachtsman werkt voor den dief. De koning erft.
Bloed en tranen! De dood maait op de brandstapels, op de boomen, die langsheen de groote wegen tot galgen dienen, in de gapende kuilen, in dewelke de arme meidekens levend worden geworpen, in de kerkers der gevangenissen, in de kransen van brandende takkebossen, te midden waarvan de slachtofferen met zacht vuur verbranden, in de gloeiende stroohutten, waarin de [229]veroordeelden sterven door rook en door vuur. De koning erft.
Aldus wilde de Paus van Rome.
De steden zijn vol spionnen, die loeren op hun deel van de erfenis der slachtofferen. Hoe rijker, hoe schuldiger. De koning erft.
Maar de wakkere mannen van den lande zullen zich niet laten kelen als lammeren. Onder de vluchtelingen, zijn gewapende mannen, die zich in de bosschen verschuilen. De monniken hadden ze verklikt, opdat men hun lijf en goed zou ontnemen. ’s Nachts en ook ’s daags werpen zij zich dan ook bij benden, als wilde dieren, op de kloosters; zij nemen er het geld terug, dat aan het arme volk ontroofd werd onder de gedaante van gouden en zilveren kandeleers, fierters of reliquieënkastjes, kostbare ciboriën, patenen en heilige vaten. Niet waar, goede lieden? Zij drinken den wijn, dien de monniken voor zich zelven bewaarden. De gesmolten of verkochte vaten zullen dienen tot den heiligen oorlog. Vive le geus!
Zij bestoken, dooden, plunderen de soldaten des Konings en vluchten vervolgens naar hunne holen. Dag en nacht ziet men in de bosschen vuren aansteken en uitdooven, en gedurig van plaats veranderen. ’t Is het vuur onzer festijnen. Aan ons de eenden en hazen! Wij zijn de heeren! De boeren geven ons brood en spek, zooveel als wij willen. Bezie ze, Lamme. Schuw, armoedig, vastberaden en zonder genade, zwerven zij door de bosschen met hunne aksten, hellebaarden, zweerden, kruismessen, pijken, lansen, kruisbogen, bussen, want alle wapens zijn goed, en onder vendrigs willen zij niet staan. Vive le geus!
En Uilenspiegel zong:
Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
Slaat op den trommel van dirre dom dom.
Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
Rukt den hertog Zijn ingewand uit!
Klopt met de zweep in Zijn aanzicht!
Slaat op den trommel, de holle trom,
Vloek zij den hertog, dood den beul!
Werpt den honden den bloedhond voor! Leve de Geus!
Hangt hem bij de tong op, bij den arm op,
Bij de tong, die het vonnis velt,
Bij den arm, die ’t onderschrijft.
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
[230]
Levend bij lijken van slachtoffers!
Delft den hertog in een kuil,
Dat hij, in goren stank,
Sterve om de pest der dooden!
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
Aanschouw uit den hoogen, Christus, uw scharen,
Dapper vóór ’t vuur, vóór strik en zweerd,
Al om Uw woord.
Redden willen wij ’t vaderland.
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
En allen dronken en riepen:
—Leve de Geus!
En Uilenspiegel dronk uit den gouden beker eens monniks en keek met fierheid naar de krijgshaftige gezichten der Wilde Geuzen.
—Wilde geuzen, sprak hij, gij zijt wolven, leeuwen en tijgers. Verslindt de honden van den bloedigen koning.
—Leve de Geus! riepen zij, en zij zongen:
Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
Slaat op den trommel van dire dom dom.
Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
Terwijl Uilenspiegel te Ieperen was en soldaten voor het leger van den Zwijger aanwierf, werd hij gezocht door de serjanten des hertogen. Dienvolgens bood hij zich aan als koster bij den proost van St.-Maartens-kerk. Voor gezel had hij een klokluider, Pompilius Numan, een lafaard die zijn gelijke niet had, en ’s nachts zijn schaduw voor den duivel en zijn hemd voor een spook nam.
De proost was vet als een sleksken, of liever, als een kalkoen, vetgemest en pas voor het braadspit. Weldra werd Uilenspiegel gewaar, hoe hij het aan boord legde om zoo vollijvig te wezen. Naarvolgens hij hoorde zeggen door den klokluider en met eigen oogen zag, was de proost gewoon te negen uren het noenmaal en te vier uren het avondmaal te nemen. Hij bleef slapen tot halfnegen; vervolgens, alvorens te eten, deed hij een ronde in zijne kerk, om te zien of de offerblokken voor den arme goed gevuld waren. [231]
En hij stak de helft der ontvangst in zijn tassche. Te negen uren nuttigde hij een kom melk, een halven bout, een reigerspasteitje, besproeid met vijf bekers Brusselschen wijn. Te tien uren nam hij eenige pruimen met daarbij wat Orlans-wijn, en bad hij God dat Hij hem steeds voor gulzigheid zou behoeden. ’s Middags knabbelde hij als tijdverdrijf eenen vleugel en de stuit van een kieken. Een uur daarna dronk hij, in afwachting van ’t avondmaal, een grooten beker Spaanschen wijn; vervolgens legde hij zich te bed, om zich door een middagslaapje te verkwikken.
Wakker geworden, at hij een stuksken zalm en dronk hij een grooten beker Antwerpschen dobbelen knol, om zijn eetlust te scherpen. Vervolgens ging hij naar de keuken, en daar zette hij zich neer voor het schoon houtvuur, dat in den heerd flikkerde. Hij zag het groot stuk kalfsvleesch of het speenverkentje voor de monniken der abdij braden en bruineeren. Hij had er in gebeten, zoo lekker scheen het. Maar de eetlust ontbrak hem een weinig. En hij bewonderde het braadspit, dat van zelf ronddraaide. Het was werk van Pieter van Steenkiste, den smid, wonende in de kasselrij Kortrijk. De proost had elk dier braadspitten met vijftien pond parisis betaald.
Vervolgens keerde hij terug naar zijn bed, alwaar hij insluimerde, uit vermoeienis. Daarna werd hij weder wakker om een weinig verkensgelei te nemen met een slokje Romagne-wijn van tweehonderd veertig gulden het stuk. Te drie uren peuzelde hij een vogelken met Madeirasuiker, besproeid met twee glaasjes Malvezij van zeventien gulden het pijpje. Te half vier at hij een halven pot confituur, begoten met mede. Goed wakker, nam hij toen een zijner voeten in de handen en bleef hij in diepe overweging zitten rusten.
Als de tijd van ’t avondmaal dáár was, kwam de pastoor van Sint Jans hem dikwijls bezoeken op dit genoeglijk uur. Soms wedden zij om ’t meeste visch, gevogelte, wild of vleesch te eten. En die ’t eerste vol was, moest karbonaden betalen, die volgens den toen heerschenden smaak moesten bereid zijn met drie soorten warmen wijn, vier soorten specerijen en zeven soorten groenten.
Terwijl zij dus dronken en aten, spraken zij samen over de ketteren, die men, naar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien kon. Ook was er onder hen nooit eenig krakeel, behalve als zij spraken over de negen en dertig verschillende wijzen om goede bierpap te maken. [232]
Vervolgens neigden hunne eerbiedige hoofden over hunne heilige buiken, en zij deden een dutje. Soms half wakker schietend, zeide een hunner dat het leven toch schoon is en dat de arme sukkelaars, die klagen, ongelijk hebben.
Bij dien heiligen man werd Uilenspiegel koster. Hij diende zeer goed de misse, en vulde wel driemaal de wijnkannetjes, tweemaal voor zich zelven en eenmaal voor den proost. De klokluider Pompilius Numan stak hem hierbij een handeken toe.
Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag, vroeg hij hem of het in den dienst van den proost was, dat hij al die gezondheid opgedaan had.
—Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe, want men zou kunnen luisteren.
Toen zegde hij hem stille in ’t oor:
—Gij weet dat onze meester, de proost, van alle wijnen en bieren, alle vleezen en pluimdieren houdt als de kat van de melk. Zijne eetwaren sluit hij op in eene schapraai en zijne dranken in eenen kelder, waarvan de sleutels gedurig in zijne tassche steken. En hij slaapt er mee.... ’s Nachts, als hij slaapt, ga ik de sleutels van op zijnen buik nemen, en ik leg ze dan weder, doch niet zonder beven; want als hij het wist, zou hij mij zeker in de olie doen koken.
—Pompilius, sprak Uilenspiegel, al die moeite en schrik zijn onnoodig: neem de sleutels nog eenmaal; ik zal er van maken hetzelfde model en de andere zullen wij gerust laten liggen op den buik van den goeden proost, onzen heer.
—Dat is een goed gedacht, zeide Pompilius.
Uilenspiegel maakte de sleutels; zoodra hij en Pompilius, rond acht uren des avonds, oordeelden dat de goede proost vast in slaap was, gingen zij beneden en namen zij hunne gading uit vleezen en flesschen. Uilenspiegel droeg de flesschen en Pompilius de spijzen, omdat Pompilius altoos beefde als een riet en dat hespen en bouten toch niet breken als zij vallen. Verscheidene reizen stalen zij gevogelte, als het nog rauw was, welke feiten ten laste gelegd werden van meerdere katten uit de gebuurte, dewelke deze dieften met den dood moesten bekoopen.
Toen trokken de beide gezellen naar de Ketelstraat, waar de meidekens van pleizier wonen. Daar kniesden zij niet, doch gaven hunnen lievekens edelmoedig gerookt ossevleesch en hesp, worst en gevogelte; zij lieten heur zelfs Orlans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale en smakelijk Oosterbier, [233]dat zij goten in de frissche keel hunner schoenen. En zij werden ruimschoots met kussen betaald.
Doch op een morgen, na het eten, deed de proost zijne beide dienaars ontbieden. Hij zag er ontzagwekkend uit en zoog, met een boos gezicht, aan een mergbeentje uit zijne soep.
Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van schrik. Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend, in zijnen zak naar de sleutels.
De proost sprak tot hem:
—Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit: zijt gij het, mijn zoon?
—Neen, antwoordde Uilenspiegel.
—En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd.
—Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij uwen wijn heeft gedronken, doch wèl omdat hij er te weinig drinkt; dáárvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne hooze zal uitloopen.
—Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon, gij die arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien?
—Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel.
—God bescherme u beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft op sobere wijze. Want uit de onmatigheid komen hier in dit tranendal al onze kwalen voort. Gaat in vrede.
En hij gaf hun zijn zegen.
En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten slok wijn.
Uilenspiegel en Pompilius gingen henen.
—De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had u nog geen slokje van zijn wijn laten drinken. Als wij nog stelen, zal ’t wèl besteed zijn. Maar wat hebt gij toch, dat gij zoo beeft?
—Heel mijne hooze is nat, zei Pompilius.
—Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd: dezen avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens in de Ketelstraat. En de drie nachtwachten zullen wij dronken maken, en snorkend zullen zij de stede bewaken. [234]
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Doch, ’t was dicht tegen Sint-Maartensdag: de kerk was versierd voor den heiligdag. Uilenspiegel en Pompilius gingen ’s nachts de kerk binnen en sloten goed de deur. Vervolgens staken zij al de waskeersen aan; zij namen eene viool en eene doedelzak, en begonnen daarop om het best te spelen. En de keersen vlamden als zonnen. Maar het was nog niet alles. Als hun werk verricht was, gingen zij bij den proost, dien zij, hoewel het al laat was, nog op vonden. Hij knabbelde een lijster en dronk een glas Rijnwijn. De ruiten der kerk verlicht ziende, trok hij de oogen wijd open.
—Heer proost, zei Uilenspiegel, wilt gij weten wie uw vleesch opeet en uwen wijn uitdrinkt?
—En die verlichting? sprak de proost, naar de vensters der kerk wijzend. Ha! Heere God, laat gij den heiligen Martinus nu toe, ’s nachts zonder betalen, de keersen der arme monniken te branden?
—Hij doet nog andere dingen, heer proost, sprak Uilenspiegel. Kom maar zien.
De proost nam zijnen staf en ging mede. Zij traden de kerk binnen.
Daar zag hij, in ’t midden van den grooten beuk, al de heiligen uit hunne nissen gedaald, in een rondeken staan. De heilige Martinus, wel een kop grooter dan de anderen, scheen de meester te zijn. En op den wijsvinger der rechterhand, die zegenend uitgestrekt was, stak een gebraden kalkoen. De anderen hadden in de hand of in den mond stukken kieken of gans, worst, hesp, versche visch en gekookte visch en, onder andere, eenen snoek wel veertien pond zwaar. En elke sant had eene flesch wijn voor zijne voeten staan.
Als de proost dat zag, kon hij zich van woede niet inhouden; hij zag rood als een haan, en zijn gelaat was zóó opgezwollen, dat Pompilius en Uilenspiegel meenden dat hij ging bersten; maar, zonder op hen te letten, ging hij met gebalde vuist recht op den heiligen Martinus af, alsof hij hem aanzag voor den dief. Hij rukte hem den kalkoen van zijnen vinger en sloeg op Martinus als de duivel op Geeraard, zoodat de arm, de neus, de staf en de mijter aan stukken vlogen.
De anderen kregen mede hun deel en meer dan één liet er bij armen, handen, mijter, staf, zeis, bijl, rooster, zaag en andere kenteekenen van weerdigheid of martelaarschap. Vervolgens liep de proost, woedend en haastig, al de waskeersen uitblazen. [235]
En al wat hij vond aan hesp, worst en gevogelte nam hij mede, en gebogen onder den last, ging hij zoo treurig en ellendig zijne slaapkamer binnen, dat hij drie bottels wijn dronk.
Toen Uilenspiegel zeker was dat hij sliep, peuzelden de beide vrienden de beste brokken op, en legden zij de beentjes vóór de voeten der heiligen. Vervolgens gingen zij naar de Ketelstraat met al wat de proost meende gered te hebben en ook met hetgeen nog lag in de kerk.
Den volgenden morgen ging Pompilius de metten luiden, terwijl Uilenspiegel naar boven trok om zijnen meester te wekken.
Deze vroeg wat hij wilde, en Uilenspiegel verzocht hem, beneden te komen.
Als de proost in de kerk was, toonde Uilenspiegel het overschot van de heiligen en van het gevogelte.
—Messire proost, sprak hij, zij hebben het toch opgegeten.
—Ja, antwoordde de proost, zij zijn als dieven in mijne slaapkamer gedrongen, om te stelen hetgeen ik gered had. Ha! heeren santen, ik zal mijn beklag aan den Paus doen.
—Ja, sprak Uilenspiegel met een bedenkelijk gezicht, maar de ommegang gaat overmorgen uit: straks komen de werklieden in de kerk. Vreest gij niet, verraden te worden als beeldenstormer, als zij al die santen in stukken en brokken zien liggen?
—Ha! heilige Sint Maarten, sprak de proost, spaar mij van het vuur, ik wist niet wat ik deed.
Zich naar Uilenspiegel wendend, terwijl de bange Pompilius zich aan het klokzeel liet hangen, sprak hij:
—Nooit zal men tegen Zondag den heiligen-Martinus kunnen herstellen. Wat zullen de menschen zeggen en wat staat mij te doen?
—Heere, antwoordde Uilenspiegel, nood breekt wet: wij moeten tot een onschuldig bedrog onze toevlucht nemen. Wij zullen eenen baard plakken op ’t gezicht van Pompilius, die er eerbiedweerdig uitziet, daar hij altijd weemoedig is. Wij zullen hem den mijter opzetten, hem het koorhemd, den pelsmantel en het groote opperste kleed des santen aandoen; wij zullen hem aanbevelen stil op zijn voetstuk te blijven, en de geloovigen zullen hem voor den houten Sint-Maarten nemen.
De proost ging tot Pompilius, die meer dood dan levend aan het klokzeel bengelde.
—Houd op met luiden, sprak hij, en luister. Wilt gij vijftien dukaten verdienen? Zondag zult gij Sint-Maarten in de processie [236]verbeelden. Uilenspiegel zal u kleeden en als gij, door de vier mannen gedragen, een gebaar durft maken of uw mond open doen, laat ik u levend in de olie koken in den grooten ketel, dien de hangman rechtover de Hallen gebouwd heeft.
—Heer, ik zeg u duizendmaal dank, sprak Pompilius, maar gij weet dat ik zeer moeielijk mijn water kan ophouden.
—Gij moet gehoorzamen, hernam de proost.
—Ik zal gehoorzamen, eerweerdige heer, sprak Pompilius met den dood op het lijf.
De ommegang ging uit, onder een blijde, heldere zon. Uilenspiegel had de twaalf heiligen zoo goed mogelijk opgelapt en zij waggelden op hunne voetstukken tusschen de banieren der gilden; daarachter kwam het standbeeld van Onze-Lieve-Vrouw, vervolgens de maagdekens, in ’t wit, die lofzangen zongen, dan de boogschutters, eindelijk het dichtst bij den hemel en meer waggelend dan de anderen, Pompilius, die gebogen ging onder de zware kleederen van den heiligen Martinus.
Uilenspiegel, die zich voorzien had van krabpoeder, had zelf Pompilius zijn bisschoppelijk kleed helpen aantrekken, zijn handschoenen aangedaan, zijnen staf in zijne hand gestoken en hem geleerd hoe hij de handen moest houden om het volk te zegenen. Ook had hij de priesters helpen kleeden. Den eenen had hij de stool aangedaan, den anderen den pelsmantel, den diakenen het koorhemd. Hij liep gedurig de kerk rond om de plooien van een wambuis of een hooze effen te strijken. Hij bewonderde de scherpe wapenen der gilden en de geduchte bogen der schutters. En elkeen strooide hij een weinig krabpoeder in den hals, in den rug, op den pols. Maar de deken en de vier dragers van den heiligen Martinus kregen het meest. De maagdekens spaarde hij omdat zij zoo lief waren.
De processie ging uit de kerk, in prachtige orde, met fladderende banieren en wapperende wimpels. Mannen en vrouwlieden sloegen een kruis als zij voorbijging. En de zonne was heet.
De deken werd ’t eerst het poeder gewaar en krabde een weinig achter zijn oor. Allen, priesters, boogschutters, dragers, krabden zich aan den hals, de beenen, de polsen, zonder het nog openlijk te durven; doch de klokluider, die meer uitstond dan de anderen, ter oorzake van de brandende zon, dorst zich [237]niet verroeren, uit vreeze van levend in de olie te worden gekookt. Hij neep zijn neus toe, trok een leelijk gezicht en beefde op zijn waggelende beenen, want telkens dat de dragers zich krabden, liep hij gevaar van te vallen.
Maar hij dorst zich niet verroeren, en uit schrik liet hij zijn water maar loopen; en de dragers zeiden:
—Groote Sint Maarten, gaat het nu regenen?
De priesters zongen een lofzang aan de Heilige Maagd:
Si de cœ ... cœ ... lo descenderes
O Sanc ... ta ... ta ... Ma ... ma ... ria.
Want hunne stemmen beefden wegens de krieuweling die onuitstaanbaar werd; maar zij krabden zich bedektelijk. Doch de deken en de vier dragers van Sint-Maarten krabden hun vel vaneen. Pompilius hield zich stil op zijn arme beenen, die ’t meest van al jeukten.
Maar eensklaps bleven al de boogschutters, diakenen, priesters, deken en dragers staan om zich te krabben. Het poeder beet de voetzolen van Pompilius vaneen, doch hij dorst zich niet verroeren uit vrees van te vallen.
En de nieuwsgierigen zeiden, dat de heilige Maarten grammoedig rondkeek en een dreigend gezicht naar het arme volk zette.
Toen beval de deken, dat de processie zou voortgaan.
Weldra echter maakte de loodzware zon de jeukte van de plechtige ruggen en buiken onuitstaanbaar.
En toen bleven priesters, boogschutters, diakenen en deken, net als een bende apen eensklaps staan om zich onbeschaamd overal te krabben waar het jeukte.
De maagdekens zongen heuren lofzang als engelen en heur frissche stemmetjes stegen liefelijk ten hemel.
Allen trokken er trouwens van door zooals zij konden: krabbend, redde de deken ’t heilig sacrament; het geloovige volk droeg de fierters terug in de kerk; de vier dragers van Sint Maarten smeten Pompilius ruwweg ten gronde. En daar nog dorst de arme klokluider zich niet krabben noch roeren, doch hij sloot devotelijk de oogen.
Twee jonge knapen wilden hem oprichten, doch daar zij hem te zwaar vonden, stelden zij hem recht tegen den muur en daar begon Pompilius bitter te schreien.
Het volk kwam rond hem staan; de vrouwen gingen neusdoeken [238]van fijn, helder lijnwaad halen, wischten zijn gelaat af om zijne tranen als reliquieën te bewaren, en zeiden tot hem: „Mijnheer de Sant, wat hebt gij het warm!”
De klokluider keek hen jammerlijk aan en maakte, zijns ondanks, wegens de krieuweling, met zijn neus de koddigste gebaren.
Doch daar de tranen over zijne wangen rolden, spraken de vrouwen:
—Groote heilige Maarten, weent gij over de zonden der stede Ieperen? Niet waar, uwe edele neus verroert zich? Wij hebben nochtans de raadgevingen gevolgd van Lodewijk Vives, en den armen van Ieperen zal het aan werk noch aan brood ontbreken. Ho! wat groote tranen! Het zijn kostbare perelen. Onze redding is hier!
De mannen spraken:
—Wat moeten wij doen, groote heilige Maarten, om uwe droefheid te stillen?
Maar het volk riep:
—Daar is de koster!
Uilenspiegel kwam bij, greep Pompilius vast en droeg hem op den schouder weg, gevolgd door eene menigte geloovigen van beide geslachten.
—Laas! zei de arme klokluider hem stille in ’t oor, ik ga bezwijken van de jeukte.
—Houd u stijf, antwoordde Uilenspiegel; vergeet niet dat gij een houten heilige zijt.
Hij liep op een draf en legde Pompilius neer voor de voeten van den proost, die zich tot bloedens toe aan ’t krabben was.
—Klokluider, vroeg de proost, hebt gij u gekrabd lijk wij?
—Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
—Hebt gij gesproken of u verroerd?
—Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius.
—Hewel, sprak de proost, hier zijn uwe vijftien dukaten. Ga u nu krabben; gij hebt het verdiend.
Toen Uilenspiegel de zaak uitgebracht had, zei het gemeen ’s anderen daags, dat het een ongehoorde spotternij was, hun dien schreeuwer van een klokluider voor eenen heilige te doen doorgaan en te doen aanbidden. [239]
En velen werden ketters. En, hunne have meenemend, gingen zij het leger des prinsen versterken.
Uilenspiegel keerde naar Luik terug.
Onderweg zette hij zich te droomen in een bosch. Den helderen hemel beziende, sprak hij tot zich zelven:
—De oorlog, altijd de oorlog, opdat de Spaansche vijand het arme volk vermoorde, onze goederen roove, onze vrouwen en dochteren verkrachte. Nochtans vlieden ons schoone penningen heen en stroomt ons bloed bij beken door de straten, zonder het minste voordeel voor iemand, tenzij voor dien koninklijken schoft, die eene perel van gezag te meer aan zijne krone wil hechten. Perel, die hij glorierijk waant, doch die maar eene perel van bloed en van rookwalm is. Ha! kon ik U perelen naar mijnen zin, vliegen alleen zouden uw gezelschap nog wezen.
Terwijl hij daaraan dacht, zag hij eene bende herten voorbijrennen. Er waren er groote en oude, die hun gewei met negen takken fier in de lucht bewogen. Jonge reebokjes, die hunne schildknapen zijn, trappelden met hen en schenen bereid hun met hunne scherpe horens ter hulp te komen. Uilenspiegel wist niet waar zij heengingen, maar hij dacht dat het naar hun leger was.
—Ha! sprak hij, oude herten en lieve reebokjes, fier en blijde gaat gij in het diepst van het bosch uwe legerstee zoeken; langs geurige paden vindt gij jeugdige spruitjes te eten; gelukkig zijt gij, totdat de jager, uw beul, komt. Aldus is het ook gelegen met ons, oude herten en jonge reebokjes!
En de assche van Klaas klopte op Uilenspiegel’s borst.
In de Herfstmaand, als de muggen niet meer bijten, stak de Zwijger te Sint-Vijt den Rijn over met zes stukken veldgeschut en vier zware kanonnen, en met veertienduizend Vlamingen, Walen en Duitschers.
Onder de geel-en-roode vendels van Alva, den bloedigen hertog, stapten zes en twintigduizend vijfhonderd man, vergezeld van zeventien stukken veldgeschut en negen zware kanonnen.
Maar de Zwijger kon in dien strijd geenerlei voordeel behalen, want Alva weigerde gedurig ’t gevecht.
En zijn broeder Lodewijk, die reeds vele steden gewonnen en vele booten op den Rijn gekaapt had, verloor bij Jemmingen, [240]in Friesland, tegen den zoon des hertogen, zestien kanonnen, vijftien honderd peerden en twintig vendels, door de schuld der lafhertige huurknechten, die geld vroegen als er te vechten viel.
En te midden van puin en van bloed en van tranen, zocht Uilenspiegel te vergeefs de redding van den vaderlandschen bodem.
En, heel de Nederlanden door, werden onschuldige slachtofferen gehangen, onthalsd, verbrand door de beulen.
En de koning erfde.
Door het Walenland reizend, zag Uilenspiegel, dat de prins daar weinig hulp te verwachten had, en zoo kwam hij omtrent de stad Bouillon.
Weldra zag hij op den weg bultenaars van de beide geslachten, van allen leeftijd en allen stand verschijnen. Allen, met groote paternosters in de hand, baden devotelijk.
En hunne gebeden geleken op het gerikkik van kikvorschen in eenen vijver, ’s avonds, na een warmen dag.
Daar waren moeders met bulten, die gebochelde kinderen op den arm droegen, terwijl andere kleinen aan heure rokken hingen. Er waren bultenaars op de heuvelen en bultenaars in de dalen. En overal zag Uilenspiegel op den helderen hemel hun magere schimmen afsteken.
Hij ging tot een hunner en vroeg:
—Waar trekken zij allen henen, die ongelukkige mannen, vrouwen en kinderen?
De man antwoordde:
—’t Is de begankenis van St. Remaclus; wij gaan naar het graf van den heilige, om van hem te verkrijgen wat onze herten verlangen: ons ontlasten van dat vernederend pak op onzen rug.
Uilenspiegel hernam:
—Zou ik van Sint-Remaclus niet kunnen verkrijgen wat mijn herte verlangt: onze arme gemeenten ontlasten van den bloedigen hertog, die als een looden bochel op de Nederlanden drukt?
—Hij is niet gelast, de bochels der boete af te nemen, antwoordde de pelgrim.
—Neemt hij er andere af? vroeg Uilenspiegel.
—Ja, als de bulten jong zijn. Als het mirakel der genezing geschiedt, is ’t volop kermis in de stad. En elke pelgrim geeft dan een zilverstuk, soms wel een gouden florijn, aan den [241]gelukzalige, die door zijne genezing heilig geworden is en alzoo met vrucht voor de anderen kan bidden.
Uilenspiegel sprak:
—Waarom doet de rijke mijnheer Sint-Remaclus zijne genezingen betalen, lijk een pillendraaier?
—Goddelooze reiziger, hij zal u straffen voor uwe lastertaal, antwoordde de pelgrim, terwijl hij woedend zijnen bochel schudde.
—Laas! zuchtte Uilenspiegel.
En hij liet zich nedervallen aan den voet van een boom.
De pelgrim staarde hem aan en zeide:
—De heilige Remaclus treft goed als hij slaat!
Uilenspiegel kromde zijnen rug en zuchtte, terwijl hij er aan voelde:
—Genade, doorluchtige heilige. ’t Is de kastijding. Tusschen mijne schouderen voel ik een geweldige pijn. Laas! ai! Vergiffenis, mijnheer Sint-Remaclus, Ga voort, pelgrim, en laat mij hier, als een vadermoorder, in alleenigheid weenen met mijn berouwhebbend herte.
Maar de pelgrim was reeds op de vlucht: hij liep tot op de Markt van Bouillon, waar al de bultenaars vergaderd waren.
Huiverend van schrik, zeide hij met afgebroken woorden:
—Pelgrim ontmoet ... recht als een keers ... den heilige gelasterd ... bult op den rug....
Bloed-hertog, dwaas-hertog, hebt ge de bruid gezien? (Blz. 276).
Als de andere bultenaars dit hoorden, stieten zij blijde kreten en spraken zij:
—Sint-Remaclus, als gij bulten kunt maken, kunt gij er afnemen ook. Neem onze bulten weg, mijnheer Sint-Remaclus.
Intusschen was Uilenspiegel opgestaan en voortgegaan. Aan de deur eener taveerne van de eenzame voorstad, zag hij aan eenen stok twee verkensblazen hangen, een teeken, dat het daar pensenkermis was.
Uilenspiegel nam eene der twee blazen en raapte de ruggegraat eener schol op; stak zich, om wat bloed in de verkensblaas te laten loopen, blies haar op, bond ze toe, na hetwelk hij ze vastmaakte op den rug met de graat daarboven. Aldus toegetakeld, schuddebollend en waggelend als een oude bultenaar, ging hij naar de Markt.
De pelgrim, die hem had zien vallen, werd hem dadelijk gewaar en riep:
—Daar is de lasteraar! [242]
En hij wees met den vinger naar hem.
En allen liepen naar hem om den rampzalige te zien.
Uilenspiegel schudde treurig het hoofd.
—Ha! sprak hij, ik verdien genade noch medelijden; doodt mij als een razenden hond.
En de bultenaars riepen verheugd:
—Eén te meer in onze broederschap!
Uilenspiegel mompelde onhoorbaar tusschen de tanden:
—Ik zal het U wel betaald zetten, booze lieden!
Doch hij scheen alles geduldig te verdragen en sprak:
—Ik eet of ik drink niet meer, totdat de hoogweerdige heilige Remaclus mij geneest zooals hij mij trof.
Bij het nieuws van ’t mirakel, kwam de deken uit de kerk. ’t Was een groote, dikke, plechtstatige kerel. Met den neus in de lucht, kliefde hij door de baren der bultenaars, als eene bark door de zee.
Men toonde hem Uilenspiegel; hij zegde tot hem:
—Zijt gij het, manneken, die getroffen werd door de roede van den heiligen Remaclus?
—Ja, heer deken, antwoordde Uilenspiegel, ik ben het inderdaad, zijn nederige dienaar, die zijn nieuwen bult wil laten genezen, als het Zijne Heiligheid belieft.
De deken, die giste dat er look in de meersch was, sprak:
—Laat mij dien bult eens betasten.
—Tast maar, genadige deken, sprak Uilenspiegel.
Toen de deken getast had, sprak hij:
—Hij is nieuw en nog nat. Ook hoop ik, dat de groote heilige U genadig zal wezen. Kom mede.
Uilenspiegel volgde den deken en ging mee in de kerk.
De bultenaars liepen achter hem en schreeuwden:
—Daar is hij, de gedoemde, de lasteraar! Hoeveel weegt uw versche bult? Ik zou er een zak van maken, om mijne daalders in te steken? Heel uw leven hebt gij den spot gedreven met ons, omdat gij recht waart; nu is ’t onze beurt! Gezegend zij Sint-Remaclus!
Uilenspiegel antwoordde niet, doch volgde met gebogen hoofde den deken, die hem leidde in een kleine kapel, waar een marmeren graf was, gedekt met eene zerk, mede van marmer.
Tusschen het graf en den muur der kapel was eene opening van ruim eene hand breed. Een menigte gebochelde pelgrims, die elkander volgden, gingen tusschen den muur en de zerk [243]van het graf, tegen dewelke zij stilzwijgend hunne bulten wreven. En aldus hoopten zij er van verlost te worden. En zij, die hunne bulten tegen de plaat wreven, wilden de plaats niet afstaan aan degenen, die volgden; en er werd gevochten, doch zonder gerucht, want zij dorsten niet dan heimelijk stompen, uit vreeze van heiligschennis.
De deken zegde tot Uilenspiegel op de zerk te klimmen, opdat alle pelgrims hem goed konden zien.
Uilenspiegel antwoordde:
—Dat kan ik alleen niet.
De deken hielp hem, bleef bij hem staan en deed hem knielen. Uilenspiegel gehoorzaamde en bleef met gebogen hoofde zitten in die deemoedige houding.
Na een kort inwendig gebed, zeide de eerwaarde geestelijke met heldere stem:
—Kinderen en broeders in Christus, aan mijne voeten ziet gij den grootsten zondaar en lasteraar, dien Sint-Remaclus ooit met zijne woede trof.
En, op zijne borst kloppend, sprak Uilenspiegel:—Confiteor.
—Weleer, vervolgde de deken, was hij recht als de stok eener hellebaard, en was hij er fier op. Beziet hem nu, hij is gebult en gebocheld onder de verwensching des hemels.
—Confiteor, neem mijnen bult weg, sprak Uilenspiegel.
—Ja, vervolgde de deken, ja, groote heilige, ja, Sint-Remaclus, die, sedert uw glorierijken dood, negen en dertig mirakels gedaan hebt, neem van zijne schouderen het gewicht, dat er op drukt, opdat wij uwen lof kunnen zingen in de eeuwigheid der eeuwigheden, in soecula soeculorum! En vrede op de aarde aan de bultenaars, die van goeden wil zijn.
En de bultenaars herhaalden te gelijk:
—Ja, ja, vrede op aarde aan de bultenaars, die van goeden wil zijn; weg met de bulten, weg met haat en met nijd, weg met alle vernedering! Neem onze bulten weg, doorluchtige heilige Remaclus!
De deken gebood Uilenspiegel het graf te verlaten en zijnen bochel te wrijven tegen den kant van de zerk. Uilenspiegel deed het, steeds mompelend: Mea culpa, confiteor, neem mijnen bult weg!
En hij wreef zich zoo goed, dat al de omstanders zulks oogenschijnlijk zagen.
En dezen riepen: [244]
—Ziet naar zijn bult, hij plooit! Ziet gij, hij smelt weg, rechts neemt hij af,—Neen, hij zal in zijnen buik zakken; bulten vergaan niet, zij keeren terug in de darmen, uit dewelke zij komen.—Neen, zij keeren naar de maag, waar zij tachtig dagen lang tot voedsel verstrekken.—’t Is een geschenk van den heilige aan hen, die door zijne genade van hunnen last zijn verlost.—Wat geworden de oude bulten?
Plotseling stieten al de bultenaars een grooten schreeuw uit, want Uilenspiegel had zijnen bult gebersten, door hard tegen den boord der zerk te drukken. Het bloed dat er in was, liep er uit, droop van onder zijn wambuis met groote droppelen op de steenen der kerk. En rechtspringend en de armen uitstrekkend, riep hij blijde:
—Ik ben er van af!
En al de bultenaars riepen te zamen:
—Gezegende Sint-Remaclus, genadig zijt gij voor hem.—Groote heilige, neem den mijnen ook weg!—Ik zal u een kalf offeren.—Ik, zeven schapen.—Ik, de jacht van één jaar.—Ik, zes hespen,—Ik, ik schenk mijne hut aan de kerk.—Neem onze bulten af, heilige Remaclus!
En zij bekeken Uilenspiegel met eerbied en afgunst. Een der bultenaren wilde onder Uilenspiegel’s wambuis tasten, doch de deken verbood het hem, zeggende:
—Daar is een wonde, die het licht niet mag zien.
—Ik zal voor ulieden bidden, sprak Uilenspiegel.
—Ja, pelgrim, spraken al de bultenaars ondereen, ja, mijnheer de rechtgemaakte; wij dreven den spot met u; vergeef het ons, wij wisten niet wat wij deden. Christus, de Zaligmaker, vergaf aan het kruis, wilt gij ons ook vergiffenis schenken?
—Ik vergeef u, sprak Uilenspiegel op hooghertigen toon.
—Neem toch, zeiden zij, neem dit oortje, aanvaard dezen gulden, laat ons u dien gouden angelot schenken, dien daalder aanbieden, dien karolus in uwen zak steken.
—Laat angelotten en karolussen het daglicht niet zien, zeide Uilenspiegel zeer stille: de linkerhand mag niet weten wat de rechterhand geeft.
Dat zeide hij om den wille van den deken, die het geld der bultenaars met de oogen verslond, zonder te zien of het goud was of zilver.
—Wij zeggen u duizendmaal dank, gezegende, geheiligde oud-bultenaar, zeiden de pelgrims tot Uilenspiegel. [245]
En hij nam hunne giften met hooghertigheid aan, zooals iemand betaamt die met de gratie des hemels bedeeld is.
Maar de gierigaards wreven hardnekkig hunne bochels tegen het graf, zonder iets te zeggen en vooral zonder iets te geven.
Uilenspiegel trok ’s avonds naar eene taveerne, waar hij kermis vierde.
Alvorens slapen te gaan, dacht hij er aan dat de deken, zoo niet alles, dan toch zijn deel van den buit zou eischen. Hij telde zijn winst en vond meer goud dan zilver, want er waren minstens driehonderd karolussen. Hij zag een verdroogden laurier in een bloempot staan, trok de plant bij den kop uit den pot en legde zijn goud onder de aarde. En al de halve guldens, oortjes, deniers spreidde hij uit op de tafel.
De deken trad de taveerne binnen en kwam boven bij Uilenspiegel.
Toen deze hem zag, vroeg hij:
—Heer deken, wat wilt gij van mij, nieteling?
—Ik wil niets dan uw goed, antwoordde de dienaar des Heeren.
—Laas, zuchtte Uilenspiegel, bediedt gij dát goed, dat daar ligt op de tafel?
—Ja, mijn zoon, antwoordde de deken.
Vervolgens de hand uitstekend, ruimde hij al het geld van de tafel, en liet hij het vallen in eenen zak, dien hij daarvoor opzettelijk meegebracht had.
En hij gaf een gulden aan Uilenspiegel, met een zucht alsof het een stuk zijner ziel was.
En hij vroeg hem het gerief van het mirakel.
Uilenspiegel toonde hem de graat en de blaas.
De deken nam ze, terwijl Uilenspiegel weeklaagde en hem wat méér vroeg, daar de weg van Bouillon naar Damme zoo lang was voor een armen voetganger, dat hij ongetwijfeld van honger zou omkomen.
De deken ging heen en lispte geen woord.
Als Uilenspiegel alleen was, sliep hij in met het oog op de plant, ’s Anderen daags, met den dageraad, stak hij zijnen buit op zak en verliet de stad.
Hij ging recht naar het kamp van den Zwijger, gaf hem het geld en vertelde den Prins hoe hij er aan geraakt was: dit was het beste middel om schattingen van den vijand te lichten, meende hij. [246]
En de prins gaf hem tien gulden.
De graat werd in een kristallen doos gevat, en gestoken tusschen de twee armen van het kruis op het hoogautaar, in de kerk van Bouillon.
En een iegelijk, in die stad, weet dat de bult van den rechtgemaakten lasteraar steekt in het kruis.
De Zwijger, die in de omstreken van Luik was, deed, alvorens de Maas over te steken, marschen en tegenmarschen, om de waakzaamheid des hertogen te verschalken.
Uilenspiegel nam zijne plichten van soldaat ter herte, hanteerde zeer behendig zijne bus, en hield steeds de ooren en oogen goed open.
Om dien tijd kwamen in het kamp meerdere Vlaamsche en Brabantsche edelen, die in goede overeenstemming leefden met de heeren, kolonels en hopmans van ’t gevolg van den Zwijger.
En weldra kwamen in het kamp twee partijen tot stand, die gedurig met elkander in twist waren. De eenen spraken: De prins is een verrader. De anderen antwoordden, dat de beschuldigers logen en dat zij hun hunne leugentaal zouden doen slikken. Het wantrouwen werd langzamerhand grooter. Zij werden handgemeen bij troepen van zes, acht, twaalf man, vochten in tweegevecht met alle wapenen, ja zelfs met vuurroeren.
Op het gerucht kwam de prins eens toegeloopen; hij drong tusschen de beide partijen. Een kogel rukte zijn degen aan zijne zijde weg. Hij stelde een einde aan ’t gevecht en bezocht heel het kamp om zich te toonen, opdat men niet zeggen zou: „De Zwijger is dood, de oorlog is gedaan”.
’s Anderen daags, omtrent middernacht, bij mistig weder, stond Uilenspiegel gereed een huis te verlaten, waar hij een Vlaamsch minnelied aan een Waalsch meideken gaan zingen was, toen hij eensklaps aan de deur van het naburige huis een driemaal herhaald ravengekras hoorde. Een boer kwam op de zulle. Uilenspiegel hoorde stappen op den weg.
Twee mannen, die Spaansch spraken, kwamen bij den boer, die hun zeide in dezelfde tale:
—Wat hebt gij gedaan?
—Goed werk, zeiden zij, leugens verspreid ten voordeele des konings. Dank zij ons, zeggen de wantrouwende hoofdmannen [247]en soldaten tot elkander: ’t Is uit lage eerzucht, dat de prins den koning wederstand biedt; aldus hoopt hij gevreesd te worden en, als onderpand van den vrede, vele steden en heerlijkheden te krijgen; voor vijfhonderd duizend gulden verlaat hij de dappere heeren, die strijden voor onze landen. De hertog heeft hem algeheele kwijtschelding doen aanbieden met belofte en eed, al de hooge legerhoofden weer in ’t bezit hunner goederen te stellen, als zij zich onderwerpen aan den koning. Oranje gaat alleen met hem onderhandelen.
—’s Zwijgers getrouwen antwoordden ons:
—De voorstellen des hertogen zijn een verraderlijke strik, waarin de prins geenszins zal vallen; hij kent ’t lot van Egmond en Hoorne. Zij weten wel dat kardinaal Granvelle zegde, toen hij te Rome de aanhouding der graven vernam: Men vangt de twee blieken, maar men laat den snoek ontsnappen; men heeft niets gevangen, zoolang men den Zwijger niet heeft.
—De verdeeldheid is dus groot in het kamp? vroeg de boer.
—De verdeeldheid is groot, zeiden zij, en wordt elken dag grooter. Waar zijn de brieven?
Zij gingen de hut binnen, alwaar zij eene lanteerne aanstaken. Door een klein venster loerend, zag Uilenspiegel hen twee verzegelde brieven openen, die lezen met merkbare vreugde, een glas wijn drinken en eindelijk weggaan, in het Spaansch tot den boer zeggende:
—Kamp verdeeld, Oranje genomen. Daar zal een ferme beker afmogen.
—Die, sprak Uilenspiegel in zich zelven, die mogen in’t leven niet blijven.
In den dikken nevel gingen zij buiten. Uilenspiegel zag den boer hun eene lanteerne brengen.
Het licht der lanteerne werd somtijds verduisterd door een zwarte gedaante. Uilenspiegel leidde daaruit af, dat zij achter elkander gingen.
Hij laadde zijn vuurroer en schoot naar de zwarte gedaante. Toen zag hij de lanteerne verscheidene reizen op en neer gaan; hij maakte eruit op, dat een van beiden gevallen was en de andere wilde weten waar hij gewond was. Hij wapende zijn vuurroer opnieuw. Als hij de lanteerne vlug en slingerend in de richting des kamps zag voortgaan, schoot hij opnieuw. De lanteerne waggelde, viel ten gronde en doofde uit.
Uilenspiegel liep naar het kamp, maar hij kwam den provoost [248]tegen met een menigte soldaten, die de vuurschoten hadden gewekt en hij zei hun:
—Ik ben de jager, het wild ligt ginder, gaat het maar oprapen.
—Lustige Vlaming, sprak de provoost, wat beteekenen uwe woorden?
—Woorden zijn wind, antwoordde Uilenspiegel, doch lood blijft in het lijf der verraders. Maar volgt mij.
En, met hunne lanteernen, bracht hij hen ter plaatse waar de twee mannen gevallen waren. Werkelijk zagen zij hen ten gronde liggen: de eene was dood, de andere reutelde: in zijn hand hield hij eenen brief, dien hij in een laatste stuiptrekking verfrommeld had.
Zij droegen de verslagenen mede, die zij aan de kleederen voor edelen herkenden, en kwamen aldus met hunne lanteernen bij den prins, die beraadslaagde met Frederik van Hollenhausen, met den markgraaf van Hessen en met andere heeren.
Gevolgd door landsknechten, ridders met gele en groene wambuizen, kwamen zij vóór de tent van den Zwijger, luide roepend of hij hen wilde ontvangen.
Hij kwam buiten.
Uilenspiegel liet den provoost niet spreken, die, hoestend, zich gereedmaakte om hem te beschuldigen, en zegde:
—Heer, in stee van raven, heb ik twee edele verraders van uw gevolg gedood.
Vervolgens vertelde hij wat hij gezien, gehoord en gedaan had.
De Zwijger sprak geen woord. De twee lijken werden afgetast in bijzijn van hem, Willem van Oranje, van Frederik van Hollenhausen, van den markgraaf van Hessen, van Diederik van Schoonenberg, van graaf Albrecht van Nassau, van den graaf van Hoogstraten, van Antonius van Lalaing, stadhouder van Mechelen, alsmede van de soldaten en van Lamme, die beefde als een riet. Op de edellieden werden verzegelde brieven van Granvelle en Noircarmes gevonden, waarbij zij aangezocht werden verdeeling te zaaien in ’s prinsen gevolg, om zijne krachten te verzwakken, hem te dwingen zich te onderwerpen en hem aldus te leveren aan den hertog van Alva, ten einde onthoofd te worden, naarvolgens verdienste. Gij moet, zeiden de brieven, omzichtig te werk gaan, en met bedekte woorden doen gelooven aan die van het leger, dat de Zwijger, in zijn eigen voordeel alleen, reeds met den hertog heeft onderhandeld; zijn vertoornde hoofdmannen en soldaten zullen hem gevangennemen. Als [249]belooning werd aan elk hunner een wissel van vijfhonderd dukaten gezonden op het huis Függer van Antwerpen; zij zouden nog duizend dukaten krijgen, zoodra in Zeeland de Spaansche schepen aankwamen, met de vierhonderd duizend dukaten die men verwachtte.
Het eedgespan ontdekt zijnde, wendde de prins zich naar de edelen, heeren en soldaten, onder dewelken een groot getal hem verdachten; zonder spreken wees hij naar de twee lijken, om hun hun wantrouwen te verwijten.
Allen riepen met groot rumoer:
—Lang leve Oranje! Oranje is den landen getrouw!
Vol verachting wilden zij de lijken aan de honden werpen; maar de Zwijger sprak:
—Het zijn die lijken niet, die men aan de honden moet werpen, maar de zwakheid des geestes, die aan de zuiverste inzichten twijfelen doet.
En de heeren en soldaten riepen:
—Leve de prins! Leve Oranje, de vriend onzer landen!
En hunne stemmen klonken als de donder, dreigend voor ’t onrecht.
Naar de lichamen wijzend, zeide de prins:
—Begraaft ze als kerstenen.
—En wat gaat men met mij doen? vroeg Uilenspiegel. Dat men mij kastijde als ik kwaad, en loone als ik goed deed.
Toen sprak de Zwijger:
—Die soldaat zal in mijne tegenwoordigheid vijftig slagen krijgen met een stok van groen hout, omdat hij, in weerwil van alle tucht en zonder bevel, twee edellieden doodde. Ook zal hij dertig gulden ontvangen, omdat hij zoo goed gezien en gehoord heeft.
—Heer, sprak Uilenspiegel, als men mij eerst de dertig gulden gaf, zou ik de stokslagen met meer geduld ontvangen.
—Ja, ja, zuchtte Lamme Goedzak, lang hem eerst de dertig gulden; de slagen zal hij deemoedig verdragen.
—En overigens, sprak Uilenspiegel, daar mijn geweten zuiver is, heb ik niet van doen gewasschen of gespoeld te worden met stokken of zweepen.
—Ja, zuchtte Lamme Goedzak opnieuw, Uilenspiegel heeft niet van noode gewasschen of gespoeld te worden. Zijn geweten is zuiver. Wascht hem niet, mijne heeren, wascht hem toch niet! [250]
Uilenspiegel had de dertig gulden ontvangen, als de provoost den stokmeester gebood, Uilenspiegel onder handen te nemen.
—Ziet toch, mijne heeren, zegde Lamme, wat jammerlijk gezicht hij trekt. Hij is in ’t geheel geen liefhebber van stokken, mijn vriend Uilenspiegel.
—Een schoonen, goed getakten esch, die met zijn frischgroene bladeren in de zonne prijkt, zie ik geerne, hernam Uilenspiegel; maar ik koester een doodelijken haat tegen die leelijke stokken, die nog nat zijn, zonder twijgen of bladeren, die hard en woest zijn van uitzicht,
—Zijt gij gereed? vroeg de provoost.
—Gereed, herhaalde Uilenspiegel, gereed tot wat? Om geslagen te worden? Neen, dat ben ik niet en zal het nooit wezen, mijnheer de stokmeester. Uw baard is ros en gij ziet er vreeselijk uit; maar ik ben zeker, dat gij zachtmoedig van aard zijt en met tegenzin een armen man, als ik, zoudt afranselen. Ik moet het u zeggen, maar slaan doe of zie ik niet geerne, want de rug van een kerstenmensch is een heilige tempel, die, evenals de borst, de longen bevat met dewelke wij Gods goede lucht ademen. Heel uw leven door, zou de wroeging u knagen als een ruwe stokslag mij aan stukken sloeg.
—Spoed u, sprak de stokmeester.
—Heer, zegde Uilenspiegel tot den prins, er is geene haast bij, ge moogt mij gelooven; eerst zoudt gij dien stok moeten laten goed drogen, want men zegt, dat het sap van groen hout een doodelijk vergif voor het bloed is. Zou uwe Hoogheid mij zulken vreeselijken dood willen zien sterven? Heer, ik behoud mijnen rug ten dienste Uwer Hoogheid; laat hem slaan met roeden, hem striemen met de zweep; maar, als gij mij niet wilt zien sterven, Heer, spaar mij toch het groen hout, als het u belieft.
—Prins, schenk hem genade, spraken beiden, de heer van Hoogstraten en Diederik van Schoonenberg. De anderen glimlachten goedhertig en medelijdend.
Lamme kwam achteraan en zuchtte:
—Heer, genade, heer; groen hout is doodelijk vergif.
Toen sprak de prins:
—Ik schenk hem genade.
Uilenspiegel maakte eene tuimelpert, sloeg op Lamme’s buik, dwong hem tot dansen en sprak:
—Loof met mij Zijne Hoogheid, die mij van het groen hout heeft gered. [251]
En Lamme beproefde te dansen, maar hij kon niet, ter oorzake van zijn dikken buik.
En Uilenspiegel trakteerde hem en liet hem eten en drinken, zooveel als hij kon.
De hertog wilde geen slag leveren, doch bestookte den Zwijger op ’t platteland tusschen Gulik en de Maas; Oranje deed overal den stroom peilen, te Hond, Mechelen, Elsen, Meersen, en overal vonden zij er voetangels in, om de mannen en peerden te kwetsen, die zouden pogen den stroom over te steken.
Te Stokhem vonden de peilers er geene. De prins beval daar te waden. De ruiters togen over den stroom en hielden zich aan den overkant in slagorde, om het overzetten der troepen langs den kant van het bisdom Luik te dekken; vervolgens kwamen, van den eenen tot den anderen oever, tien rotten busschutters en boogschutters staan, die aldus den loop van de Maas stremden, en in het midden van welke zich Uilenspiegel bevond.
Hij stond tot aan de dijen in ’t water; somwijlen zelfs werden hij en zijn peerd opgeheven door een plotselinge, verraderlijke golving.
Hij zag de voetknechten overgaan met een zakje buskruit op het hoofd en hunne bussen omhoog; vervolgens kwamen de ammunitiewagens, de haakbussen, de geleiders, de stukrijders, de slangen, de dubbele slangen, de falkonetten, de dubbele falkonetten, de serpenten, de halve serpenten, de dubbele serpenten, de slangen met wijden mond, de kanonnen, de halve kanonnen, de dubbele kanonnen, de donderbussen, de sakers, de kleine stukken bereden veldgeschut, geladen op voorwagens, met twee peerden bespannen, en die in alles geleken op de kanonnen, die men de Pistolen des keizers heette; daarna kwamen Vlaamsche ruiters en landsknechten, die de achterhoede moesten dekken.
Uilenspiegel zocht iets te drinken, dat hem verwarmen kon. De boogschutter Riesencraft, een Hoogduitscher, een mager, reusachtig en wreedaardig man, die nevens hem op zijn peerd zat te ronken, rook geweldig naar brandewijn. Uilenspiegel zocht naar de flesch op het kruis van zijn peerd, en vond ze aan zijnen schouderband geknoopt. Hij sneed het koordeken door, nam de [252]flesch en dronk lustig van het verkwikkende nat. De gezellen boogschutters zeiden tot hem:
—Geef ons ook een slok.
En hij gaf hun de flesch. Als de brandewijn op was, bond hij ’t koordeken weer aan de flesch en wilde ze terugbrengen op de borst van den soldenier. Toen hij den arm oplichtte om de bottel er onder te steken, werd Riesencraft wakker. Naarde bottel grijpend, wilde hij zijn gewone koe melken. Daar hij er echter geene melk meer in vond, ontstak hij in hevige woede.
—Dief, sprak hij, wat hebt gij gedaan met mijn brandewijn?
Uilenspiegel antwoordde:
—Uitgedronken. Onder doornatte ruiters is de brandewijn van één, de brandewijn van allen. Gierig zijn is leelijk.
—Morgen daag ik u uit tot een tweegevecht, antwoordde Riesencraft, en ik beloof u fatsoenlijk aan stukken te kappen.
—Wij zullen alles afkappen, sprak Uilenspiegel, hoofden, armen en beenen. Maar zijt gij verstopt, dat uwe tronie zoo zuur ziet?
—Dat ben ik, sprak Riesencraft.
—Dan moet gij purgeeren, in stee van te vechten.
Zij kwamen overeen zich ’s anderen daags met elkander te meten. Elk mocht gekleed en uitgerust zijn lijk hij verkoos, en zij zouden naar elkander kerven en kappen met een korten stootdegen.
Uilenspiegel vroeg, om voor zich zelven, den degen te mogen vervangen door eenen stok, hetgeen hem toegestaan werd.
Intusschen waren al de soldaten over den stroom getogen en reeds stelden zij zich in goede orde, op de bevelen hunner kapiteins en kolonels. Nu verlieten ook de tien rotten schutters hunne vochtige stelling.
En de Zwijger sprak:
—Wij marcheeren op Luik,
Uilenspiegel was er blijde om en riep met al de Vlamingen:
—Lang leve Oranje! Naar Luik! naar Luik!
Maar de vreemdelingen, en voornamelijk de Hoogduitschers zeiden, dat zij te nat waren om te marcheeren. Te vergeefs bevestigde de prins hun, dat zij naar een gewisse zegepraal gingen, naar eene stede met hert en ziel hun toegedaan: zij wilden niet luisteren, en ontstaken groote vuren om zich te warmen, met hunne onttuigde peerden.
De aanval der stad werd uitgesteld tot ’s anderen daags; en [253]Alva, hoogst verbaasd over den stoutmoedigen overtocht, vernam door zijne spionnen, dat de soldaten van den Zwijger nog niet bereid waren tot den aanval.
Daarop deed hij Luik en heel de omliggende streek bedreigen alles in vuur en vlam te zullen zetten, zoo de vrienden des prinsen er eenige beweging maakten. Geeraard van Groesbeek, de bisschoppelijke serjant, deed zijne soldaten wapenen tegen den prins, die te laat kwam door de schuld der Hoogduitschers, benauwd voor een beetje water in hunne schoenen.
Uilenspiegel en Riesencraft hadden hunne getuigen gekozen; deze beslisten, dat de twee soldaten te voet zouden vechten, totdat de dood er op volgde, zoo dit den overwinnaar behaagde, want dit waren de voorwaarden die Riesencraft stelde.
Het gevecht greep plaats in een kleine heide.
Reeds van den vroegen morgen had Riesencraft zijne kleedij van boogschutter aan: de salade, dat is de helm, met ijzeren halsstuk, zonder vizier, alsmede een maliënhemd zonder mouwen. Daar zijn ander hemd aan stukken vaneen viel, stak hij het in zijnen helm om er in geval van nood, pluksel van te maken. Hij nam eenen voetboog van goed hout der Ardennen, eenen koker met dertig pijlen, een lange dagge, doch geen tweehandig zweerd, dat een wapen der busschutters was. En hij kwam naar het strijdperk op zijn handpeerd, dat met den oorlogszadel, het met pluimen versierde hoofdharnas, en met een ijzeren borstharnas opgetuigd was.
Uilenspiegel koos de uitrusting van een gewapenden ridder: tot rijdier had hij een ezel; tot zadel de rokken eener deerne; het hoofdharnas was van wisschen, versierd met wuivende schavelingen. Het borstharnas van zijn rijdier was van spek, want zeide hij, het ijzer kost te duur, het staal is buiten prijs en, wat het koper betreft, in de laatste dagen heeft men er zooveel van noodig gehad om kanonnen te gieten, dat er niet genoeg meer overblijft om een konijn uit te rusten; tot hoofddeksel had hij een schoonen saladestruik, dien de slekken nog niet opgegeten hadden; op de salade stak eene zwanepluim, om hem te doen zingen als hij soms stierf.
Zijn stootdegen was een goede, lange, dikke stok van dennenhout, waarop een bezem van dennentakken. Aan den linkerkant [254]van zijnen zadel hing zijn mes, van hout, aan zijne rechterzijde slingerde zijne strijdknots: een vliertak met eene raap opgestoken. Zijn harnas bestond uit niets dan gaten, met andere woorden: hij had er geen aan.
Als hij, aldus toegetakeld, plechtstatig het strijdperk binnenreed, schoten de getuigen van Riesencraft in een luiden schaterlach, doch de Hoogduitscher bleef norsch kijken met zijn bittere tronie.
Toen vroegen de getuigen van Uilenspiegel aan die van Riesencraft, dat de Duitscher zijne uitrusting van maliën en ijzer zou uitdoen, vermits Uilenspiegel slechts met lompen gepantserd was. Riesencraft stemde er in toe. Daarop vroegen de getuigen van Riesencraft aan die van Uilenspiegel hoe het kwam, dat de Vlaming met eenen bezem gewapend was.
—Gij liet mij toe den stootdegen door eenen stok te vervangen, sprak Uilenspiegel, maar gij hebt mij niet verboden de takken er aan te laten.
—Ga maar uw gang, spraken de vier getuigen.
Riesencraft zei geen woord, doch kapte, in zijne opgewondenheid, met zijne stootdegen de schrale heideplanten af.
De getuigen zetten hem aan, zijn stootdegen neder te leggen en ook eenen bezem te nemen, lijk Uilenspiegel.
Hij antwoordde:
—Als die truwant uit eigen beweging een zoo gemeen wapen koos, is het dat hij meent daarmede zijn leven te kunnen verdedigen.
Daar Uilenspiegel opnieuw verklaarde, dat hij zijnen bezem wilde gebruiken, drongen de vier getuigen niet verder aan en zeiden zij dienvolgens, dat alles in regel was.
Beiden stonden tegenover elkander: Riesencraft op zijn peerd, dat met ijzer geharnast, Uilenspiegel op zijnen ezel, die met spek gepantserd was.
Uilenspiegel reed tot in het midden van het veld. Zijnen bezem recht als eene lans houdend, zeide hij:
—Dat gespuis, dat, in het leger van dappere makkers, anders niets doet dan schuimbekkend van woede, met een zure tronie rond te loopen om ruzie te zoeken, stinkt erger dan pest, dan melaatschheid en dood. Waar zij komen, vlucht de lach, versterft het blijde liedeken. Zij moeten altoos brommen of vechten, en zij vervangen het heilig gevecht voor het vaderland door het tweegevecht, dat het leger ondermijnt tot vreugde van den vijand. Riesencraft, hier tegenwoordig, heeft, om onschuldige poetsen, [255]een en twintig zijner gezellen vermoord, maar nimmer verrichtte hij zelf, in gevecht of schermutseling, een schitterende heldendaad of erlangde hij om betoonden moed de minste belooning. Nu, heden behaagt het mij, het ruige vel van dien twistzieken hond eens averechts te borstelen.
Riesencraft antwoordde:
—Die dronkelap heeft schoone dingen hooren vertellen over het misbruik der tweegevechten; heden behaagt het mij hem het hoofd in tweeën te klieven, om aan elkeen te toonen, dat er maar hooi in zijne hersenpan steekt.
De getuigen deden hen afstijgen. Uilenspiegel liet van zijn hoofd den saladestruik vallen, dien de ezel gretig binnensloeg; doch het grauwtje werd in die bezigheid gestoord door eenen schop van een der getuigen, om hem buiten de omheining van het strijdperk te drijven. Het geharnaste peerd ontving mede zijn deel en de beide dieren gingen eendrachtiglijk grazen in ’t ronde.
De getuigen van Uilenspiegel, die eenen bezem droegen, en de getuigen van Riesencraft, die eenen stootdegen voerden, gaven fluitend het teeken van ’t gevecht.
En Riesencraft en Uilenspiegel vochten als razenden: Riesencraft sloeg met zijn stootdegen, Uilenspiegel weerde de slagen af met zijn bezem; Riesencraft zwoer bij alle duivelen, Uilenspiegel ontweek de slagen, liep schuins, draaide rechts, keerde links door de heide, stak de tong uit en zette allerlei vieze gezichten naar Riesencraft, die, ziedend van woede, buiten adem geraakte en blindelings als een dronkeman in de lucht kapte. Als Uilenspiegel hem vlak achter zich voelde, keerde hij zich plotseling om en gaf hem, met zijnen bezem, een forschen slag onder den neus. Riesencraft viel neder met uitgestrekte armen en beenen, lijk een kikvorsch op zijn uiterste.
Uilenspiegel wierp zich op hem, streek zonder genade den bezem rechts en averechts over zijn aangezicht en sprak:
—Roep om genade, of ik doe u den bezem slikken!
En hij wreef en herwreef, tot groot genoegen van de omstanders, en zeide altijd:
—Roep om genade, of ik doe u hem slikken!
Maar Riesencraft kon niet meer roepen, want hij was dood van woede en gramschap.
—God hebbe uwe ziel, arme razende! zeide Uilenspiegel.
En treurig gestemd, toog hij henen. [256]
Het was het einde van Wijnmaand. Geld ontbrak aan den prins; zijne soldaten hadden honger. Zij morden; de prins marcheerde naar Frankrijk en bood den hertog ’t gevecht aan, maar deze weigerde het.
Uit Quesnoy-le-Comte vertrokken om naar het land van Kamerijk te gaan, ontmoette hij tien compagnieën Duitschers, acht vendels Spanjaards en drie kornetten ruiterij, aangevoerd door don Ruffele Henricis, zoon des hertogen, die te midden van het gevecht in het Spaansch riep:
—Slaat dood! Slaat dood! Geen kwartier! Leve de Paus!
Don Henricis met zijne mannen, tegenover de compagnie busschutters, waarbij Uilenspiegel tiendenier was, wierp zich op hen.
Uilenspiegel zeide tot den bentserjant:
—De tong van dien beul ga ik in tweeën snijden!
—Snij maar op, zei de serjant.
En met een goed gerichten kogel, verplette Uilenspiegel tong en kaken van don Ruffele Henricis, zoon van den hertog.
Uilenspiegel schoot ook den zoon van den markies Delmares van zijn peerd.
De acht vendels en de drie kornetten werden verslagen.
Na die zegepraal zocht Uilenspiegel naar Lamme, in het kamp en in ’t ronde, maar hij vond hem niet.
—Laas! sprak hij, hij is weg, mijn vriend Lamme, mijn dikke vriend. In het vuur van den strijd zal hij het gewicht van zijn buik vergeten en de Spaansche vluchtelingen achternagezet hebben. Buiten adem, zal hij op den weg gevallen zijn als een zak. En zij zullen hem opgeraapt hebben, om er losgeld van te trekken; losgeld voor kerstenspek. Vriend Lamme, waar zijt gij toch, waar zijt gij, mijn arme, vette vriend?
Uilenspiegel zocht hem overal, en, hem niet vindend, was hij treurig gestemd.
In de Slachtmaand, de maand der sneeuwstormen, ontbood de Zwijger Uilenspiegel vóór zich. De prins beet op de koord van zijn maliënhemd.
—Luister goed, sprak hij.
Uilenspiegel antwoordde: [257]
—Mijne ooren zijn gevangenispoorten; men komt er gemakkelijk binnen, maar uitgeraken is een andere zaak.
De Zwijger sprak:
—Ga door Namen, Henegouw, Vlaanderen, Zuid-Brabant, Antwerpen, Noord-Brabant, Gelderland, Overijsel, Noord-Holland overal verkondigen, dat, zoo het geluk onze heilige en kerstene zaak te lande verlaat, de strijd tegen onrecht en geweld ter zee voortgezet wordt. God bestiere genadig deze zaak, in voor- als in tegenspoed. Te Amsterdam gekomen, zult gij Pauwel Buys, mijn getrouwe, rekenschap geven van uwe zending. Hier zijn drie passen, door Alva zelven onderteekend en gevonden op verslagenen te Quesnoy-le-Comte. Mijn schrijver heeft ze behoorlijk ingevuld. Wellicht vindt gij onderwege een goeden gezel, in wien gij vertrouwen moogt stellen. Goeden zijn zij, die op ’t gezang van den leeuwerik antwoorden met ’t krijgshaftig gekraai van den haan. Hier zijn vijftig gulden. Wees moedig en trouw.
—De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. En hij toog henen.
Met oorlof van den koning en van den hertog, mocht hij, naar believen, alle wapenen dragen. Hij nam zijn goede radbus, patronen, alsmede droog kruit. Vervolgens trok hij een gescheurd wambuis, een gelapt opperste kleed en eene hooze met gaten aan; naar Spaansche wijs zette hij eene toque met wuivende pluim op en gordde een zweerd om. Aldus verliet hij het leger en stapte naar Maastricht.
De winterkoninkjes, voorboden der koude, vlogen rond de huizen, om eene schuilplaats te zoeken. Den derden dag viel het aan ’t sneeuwen.
Menigwerf moest Uilenspiegel onderwege zijne vrijgeleide vertoonen. Men liet hem overal door. Hij zette zijn weg voort naar Luik.
Hij kwam in eene vlakte; een hevige wind joeg de vlokken in zijn gezicht. Vóór zich zag hij de oneindige, witte vlakte, gesluierd door dwarrelende sneeuwbuien. Drie wolven volgden hem op de hielen; hij velde er eenen neder met zijne bus; de anderen wierpen zich op den gewonde, trokken hem vaneen en liepen het bosch in, elk met een stuk. [258]
Van dat gezelschap verlost, keek Uilenspiegel of er geen andere bende in ’t veld was. Ten einde de vlakte zag hij meerdere stipjes als grijze standbeelden, die zich bewogen in den sneeuwstorm, en achter hen, zwarte gedaanten van soldaten te peerd.
Hij klom op eenen boom. De wind bracht een verre geweeklaag tot hem. „Wellicht”, zeide hij in zichzelven, „wellicht zijn het pelgrims met witte pijen: met moeite zie ik iets van hun lichaam in de sneeuw.” Vervolgens onderscheidde hij menschen, die naakt liepen, en twee ruiters met zwarte harnassen op groote peerden gezeten, welke die ellendige kudde met zweepslagen voortdreven. Hij wapende zijne bus. Onder die ongelukkigen zag hij jongelieden en grijsaards, naakt, bibberend, verkleumd, ineengedrongen, angstig voortloopend om de zweep te ontvluchten van de twee soldaten, die, warm gekleed, rood van brandewijn en goeden kost, er vermaak in schepten, het lichaam dier naakte menschen tot bloedens toe te striemen, om ze nog sneller te doen aanstappen.
Uilenspiegel sprak:
—Gij zult gewroken worden, assche van Klaas.
En hij zond een kogel in ’t voorhoofd van een der ruiters, die dood van zijn peerd viel. De andere, die niet wist van waar die onverwachte kogel kwam, werd bang, en dacht dat vijanden in het bosch verborgen waren. Hij wilde vluchten met het peerd van zijn makker. Maar terwijl hij met den teugel van dat dier in de hand van zijn peerd steeg om het geld van den doode te rooven, werd hij in den hals getroffen door een anderen kogel en viel hij insgelijks dood ten gronde.
De naakten meenden, dat een engel des hemels, een goed schutter, hun ter hulp kwam, en vielen op de knieën. Toen kwam Uilenspiegel van zijnen boom en werd erkend door mannen uit den troep, die, als hij, in het leger des prinsen gediend hadden. Zij zeiden tot hem:
—Uilenspiegel, in dezen jammerlijken staat werden wij uit Frankrijk naar Maastricht gezonden, waar de hertog is, om daar behandeld te worden als gevangen muitmakers; daar wij geen rantsoen kunnen betalen, zijn wij van te voren veroordeeld om gefolterd en onthalsd te worden of, als truwanten en diepers, op de galeien des konings te roeien.
Uilenspiegel gaf zijn opperste kleed aan den oudste der bende en sprak:
Komt, ik zal U naar Mézières leiden, maar eerst moeten wij [259]dezen soldaten hunne kleeren uittrekken en hunne peerden meenemen.
De wambuizen, hoozen, leerzen en hoeden der soldeniers werden verdeeld onder de zwaksten en de zieksten, en Uilenspiegel sprak:
—Wij gaan in het bosch: daar is het zoo koud niet, de lucht is er zoeter. Komt, broeders, komt mede.
Doch een der mannen viel ten gronde en zuchtte:
—Ik sterf van kou en van honger, en vóór God zal ik getuigen, dat de paus de antichrist is.
En hij stierf. De anderen wilden hem meenemen, om hem als kerstenmensch te begraven.
Terwijl zij op de groote baan gingen, zagen zij eenen boer met eene huifkar. Als hij de naakte menschen zag, kreeg hij medelijden en deed hij hen in zijne kar komen, waar zij hooi vonden om op te liggen en ledige zakken om hun schamelheid te bedekken. Zij dankten God, dat zij warm lagen. Uilenspiegel reed naast de kar op een van de peerden der soldaten, terwijl hij de andere bij den toom leidde.
Te Mézières stapten zij uit de kar; daar gaf men hun goede soep, bier, brood en kaas, en vleesch aan de ouderlingen en aan de vrouwlieden. En zij werden geherbergd, gekleed en opnieuw gewapend ten koste van de gemeente. En tot zegening kusten allen Uilenspiegel, die hen goedhertig liet begaan.
Deze verkocht de peerden der twee ruiters voor acht en veertig gulden, waarvan hij er dertig aan de verloste gevangenen gaf.
Eenzaam voortgaande, sprak hij in zich zelven:
—Ik ga langs puinhoopen, dood en bloed, zonder iets te vinden. De duivelen hebben zeker gelogen. Waar is Lamme? Waar is Nele? Waar zijn de Zeven?
En de assche van Klaas klopte op zijne borst. En hij hoorde eene stem als een ademtocht fluisteren: „Zoek in dood, puinen en tranen”.
En hij ging voort.
In de Lentemaand kwam Uilenspiegel te Namen. Hij vond er Lamme, die groot liefhebber geworden was van visch uit de Maas en hoofdzakelijk van forellen. Hij had een boot gehuurd en vischte in den stroom met toelating van de gemeente. Maar [260]hij had vijftig gulden moeten betalen aan de nering der vischverkoopers.
Zijne vangst at hij op of verkocht hij, en aldus herstelde hij de rondheid van zijnen buik en vergaarde hij een zakje karolussen.
Toen hij zijn vriend Uilenspiegel op den oever van de Maas naar de stadspoort zag stappen, was hij aangenaam verrast; hij stak zijn bootje naar wal, klaverde den oever op, niet zonder blazen, en kwam naar hem.
Stamelend van genoegen, sprak hij:
—Zijt gij daar, mijn zoon, want ik mag u zoo noemen: mijn buik is tweemaal zoo dik als de uwe. Waar gaat gij? Wat doet gij? Gij zijt toch niet dood? Hebt gij mijne vrouw niet gezien? Gij zult visch uit de Maas eten, de beste, die in dit tranendal bestaat; hier maken ze sausen, dat men er de pan bij zou opeten. Gij zijt schoon en vroom, met uwe kaken gebruind door ’t gevecht. Daar is hij eindelijk, mijn zoon, mijn vriend Uilenspiegel, de lustige zwerver!
En stille vroeg hij hem:
—Hoeveel Spanjolen hebt gij geknipt? Hebt gij mijne vrouw niet gezien in hunne karren met loddegen? En gij zult wijn van de Maas drinken; hij is heerlijk en bevordert de spijsvertering. Zijt gij gekwetst, mijn zoon? Gij blijft dus hier, frisch, gezond en wel te pas als een veulen. En de paling moet gij proeven! Niet de minste grachtsmaak! Omhels mij, mijn vriend! Bij God, wat ben ik tevreden!
En Lamme danste, sprong, blies en dwong ook Uilenspiegel tot dansen.
Toen stapten zij op naar Namen. Aan de poort van de stad toonde Uilenspiegel zijn reispas, onderteekend door den hertog van Alva. En Lamme leidde hem mede naar huis.
Terwijl hij den maaltijd bereidde, deed hij hem zijne lotgevallen verhalen en vertelde hij ook zijn eigen wedervaren. Hij had, zeide hij, het leger verlaten om een meisje te volgen, dat, naar hij meende, zijne vrouw was. En zoo was hij tot in Namen gesukkeld. En gedurig vroeg hij:
—Hebt gij ze niet gezien?
—Ik heb er anderen gezien, met schoone gezichtjes, antwoordde Uilenspiegel, en dat wèl in deze stede, waar allen verliefd schijnen.
—Om de waarheid te zeggen, sprak Lamme, ik kan er krijgen [261]zooveel als ik wil, maar ik blijf trouw aan mijne vrouw, want mijn jammerend hert is vervuld van haar aandenken.
—Lijk uw buik van menigvuldige gerechten, antwoordde Uilenspiegel.
Lamme hernam:
—Als ik verdriet heb, moet ik eten.
—Is uw verdriet eeuwigdurend? vroeg Uilenspiegel.
—Laas ja! sprak Lamme.
Meteen trok hij eene forel uit eene kuip.
—Zie eens, sprak hij, hoe schoon en hoe vast. Het vleesch is rooskleurig als dat mijner vrouw. Morgen verlaten wij Namen; ik heb een vollen zak guldens; wij zullen elk een ezel koopen en naar Vlaanderen reizen.
—Gij zult er veel bij verliezen, sprak Uilenspiegel.
—Mijn hert trekt naar Damme, naar de plaats, waar zij mij vurig beminde. Misschien wacht zij daar.
—Vermits gij het wilt, sprak Uilenspiegel, zullen wij morgen vertrekken.
En inderdaad, ’s anderen daags kochten zij ezels en reden zij naast elkander de stad uit.
Een gure wind blies over de aarde. De lucht, die ’s morgens helder als de jeugd was, werd grijs als de oude dag. Het regende en hagelde.
Toen de regen opgehouden had, schudde Uilenspiegel zich, zeggende:
—De hemel drinkt zooveel dampen op, dat hij zich soms moet ontlasten.
Maar het begon weer te regenen en te hagelen, en nog meer dan de eerste maal. De twee gezellen waren doornat.
Lamme zuchtte:
—Wij waren goed gewasschen, nu is men ons aan’t spoelen! De zonne kwam weer te voorschijn en blijgemoed stegen zij weder op hunne ezelen.
Doch nu begon het zoo moorddadig te hagelen, dat de droge takken der boomen als met messen afgekapt werden.
Lamme sprak:
—Ho! een dak toch! Mijn arme vrouw! Waar zijt gij, goed vuurtje, zoete kussen en lekkere hutsepot? [262]
En hij weende, de dikzak.
Doch Uilenspiegel sprak:
—Wij jammeren en weeklagen; maar is het niet van ons zelven, dat al onze kwalen ons komen? Het regent en hagelt op onze schouderen, doch die winterregen kweekt malsche meiklaver. En de runderen zullen loeien van genoegen. Wij zijn zonder schuilplaats, maar waarom trouwen wij niet? Ik toch, ten minste, waarom trouw ik niet met Nele, die zoo schoon en zoo braaf is, en die mij nu een goeden schotel boonen met gestoofd vleesch zou voorzetten? Wij hebben dorst, niettegenstaande het water, dat valt; waarom bleven wij niet bij een zelfde ambacht? Zij, die meester aanveerd zijn, hebben heele tonnen bruinbier in hunne kelders.
De assche van Klaas klopte op zijn hert, de hemel werd helder, de zonne schitterde aan het uitspansel en Uilenspiegel sprak:
—Mevrouw de Zon, ik zeg u duizendmaal dank, ge komt onze lendenen verwarmen; assche van Klaas, gij verwarmt ons hert en zegt ons dat diegenen gezegend zijn, die zwerven voor de verlossing van den bodem der vaderen.
—Ja, maar ’k heb honger, zei Lamme.
Zij trokken eene afspanning binnen, en men gaf er hun te eten in de kelderkamer. Uilenspiegel opende het venster en zag van daar eene lochting, in dewelke een minnelijk, poezel meideken wandelde, met ronden boezem en gouden lokken. Zij had anders niet aan dan een rok, een wit linnen jakje en een zwart voorschoot met gaatjes.
Hemden en ander vrouwenlinnen hingen te drogen; het meisje was steeds naar Uilenspiegel gekeerd, trok de hemden van de koorden, hing ze weder op, glimlachte en keek gedurig naar Uilenspiegel.
In de nabijheid hoorde Uilenspiegel eenen haan kraaien en zag hij eene voedster met een kind spelen, wiens gezichtje zij naar eenen man toekeerde, terwijl zij zeide:
—Boelkin, trek oogskens naar vader, toe!
Het kind schreide.
En het aanvallig meideken bleef in de lochting ronddrentelen en het linnen afnemen en weder ophangen. [263]
—’t Is eene, die aan den hertog verkocht is, sprak Lamme. Het meideken bracht heure handen voor heure oogen en tusschen de vingeren loerend, keek ze lachend naar Uilenspiegel.
Vervolgens ging zij op een der gespannen koorden zitten en schommelde, zonder met heure voeten den grond aan te raken. Onder ’t schommelen, liet zij Uilenspiegel heure blanke, ronde armen zien, bloot tot aan heur schouderen en die de bleeke zonne bestraalde. Op en neder wippend, bekeek zij hem gestadig. Hij ging buiten om tot heur te gaan. Lamme volgde hem. Aan de haag van de lochting zocht Uilenspiegel eene opening om door te geraken, doch te vergeefs.
Als het meideken hem zoo bezig zag, gluurde zij nogmaals glimlachend tusschen heure vingeren.
Uilenspiegel wilde door de haag geraken, maar Lamme hield hem met alle geweld tegen en sprak:
—Ga daar niet binnen, ’t is eene verklikster, in dienst van den Spanjaard: wij worden levend verbrand.
Toen wandelde het meisje rond in de lochting, met heur voorschoot over heur gezicht, doch keek door de gaatjes om te zien of heur nieuwe vriend nog niet kwam.
Uilenspiegel wilde met een forsigen wip over de haag springen, doch hij werd weerhouden door Lamme, die hem, bij zijn been grijpend, deed vallen en zeide:
—Koord, zweerd en galg, ’t is eene verklikster, ga niet tot haar, zeg ik u.
Uilenspiegel verweerde zich zoo goed hij kon. Het meideken stak het hoofd over de haag en riep:
—Vaarwel, heer, dat de liefde Uwe Lankmoedigheid onderhoude.
En hij hoorde een spottenden schaterlach.
—Ha! sprak hij, in mijne ooren steekt dat als duizend speldeprikken!
Eene deur werd luidruchtig gesloten.
En hij was gansch weemoedig.
Lamme, die hem nog altoos vasthield, zeide tot hem:
—Met spijt denkt gij aan den verloren schat. Maar ’t is eene verklikster, die u in heur spionnennet zou lokken. En gij merkt het niet: ik berst van lachen.
Uilenspiegel zei geen woord en de beide gezellen stegen weder op hunne ezelen. [264]
Zij reden sprakeloos voort, schrijlings op hun grauwtje gezeten.
Lamme kauwde zijn laatsten maaltijd, terwijl hij blijgemoed met volle teugen de frissche lucht ademde.
Plotseling gaf Uilenspiegel hem eenen zweepslag over zijn achterste, dat met een band rond den zadel lag.
—Wat doet gij? riep Lamme jammerend uit.
—Wat? vroeg Uilenspiegel.
—Die zweepslag, zei Lamme.
—Welke zweepslag?
—Dien gij mij daar geeft, hervatte Lamme.
—Links? vroeg Uilenspiegel.
—Ja, links en op mijn achterste. Waarom deedt gij dat, schaamtelooze nietdeug?
—Uit onwetendheid, antwoordde Uilenspiegel. Ik weet heel goed wat een zweep is, en ook heel goed wat een achterste is, dat op eenen zadel gespannen zit. Nu, als ik het uwe, breed, gespannen over den zadel zag steken, zei ik in mijn zelven: Daar men met de vingeren er niet in kan nijpen, kan het koordeken van de zweep er ook niet op bijten. Ik was mis, ik beken het rechtuit.
Lamme glimlachte op die rede, en Uilenspiegel vervolgde:
—Maar ik ben de eenige niet op de wereld, die uit onwetendheid zondigt, en meer dan één dwaze meester, die zijn overtollig vet op den zadel eens ezels ten toon spreidt, zou mij daar lessen in geven. Als mijne zweep zich vergat ten opzichte van uw achterste, vergat gij u nog meer ten opzichte van mijne beenen, door hun te beletten achter het meisje te loopen, dat in de lochting mij zoo lodderlijk wenkte.
—Aas voor de raven, zei Lamme, ’t was dus uit wraaklust?
—Een heel klein beetje, antwoordde Uilenspiegel.
Nele leefde bedroefd en eenzaam te Damme bij Katelijne, die om den ijskouden duivel riep, maar dewelke niet kwam.
—Ach! zei ze, gij zijt rijk, Hansken, en zoudt mij de zevenhonderd karolussen kunnen terugbrengen. Soetkin zou op aarde terugkomen en Klaas zou tevreden zijn in het hemelrijk; gij moet ze teruggeven. Doe het vuur weg, de ziel wil er uit, maak een gat, mijn ziel wil er uit. [265]
En gedurig wees zij met den vinger naar de plaats, waar het werk heur hoofd verbrand had.
Katelijne was nu zeer arm, doch de buren stonden haar bij met boonen, met brood en met vleesch, al naarvolgens hunne middelen. Ook de disch gaf heur wat geld. En Nele naaide voor de rijke poorteressen, ging uit strijken en verdiende aldus een gulden per week.
En Katelijne riep altoos:
—Maak een gat, laat mijne ziel er uit. Zij klopt om buiten te zijn. Hij zal de zevenhonderd karolussen teruggeven.
En weenend aanhoorde Nele heur waanzinnige reden.
Doch Uilenspiegel en Lamme, met hunne reispassen op zak, trokken een kleine taveerne binnen, tegen de rotsen der Samber gebouwd, die op sommige plaatsen met boomen bedekt zijn. En boven de deur stond te lezen: Bij Marlaire.
Zij dronken menige bottel wijn van de Maas, bereid naar de wijze van Bourgondië, en aten veel waterzooi; daarna begonnen zij te praten met den baas, een eersten paapschgezinde, maar die gestadig heimelijk knipoogde, en babbelde als een ekster, ter oorzake van den wijn, dien hij gedronken had.
Uilenspiegel, die in de gaten had dat achter dat knipoogen iets schuilde, deed hem nog meer drinken, zoodat de weerd begon te dansen en te schaterlachen. Vervolgens kwam hij weer aan de tafel zitten en sprak:
—Goede katholieken, ik drink op uwe gezondheid!
—Op de uwe! antwoordden Lamme en Uilenspiegel. Op de uitroeiing van ketters en muitmakers!
En Lamme en Uilenspiegel vulden gestadig den beker, dien de weerd dadelijk weer leeg dronk.
—Gij zijt brave lieden, en ik drink op uwe gezondheid. Hoe meer ik drink, hoe grooter mijn winst is. Waar zijn uwe passen?
—Hier, antwoordde Uilenspiegel.
—Geteekend door den hertog, sprak de weerd. Ik drink op den hertog!
—Wij drinken op de gezondheid van den hertog, antwoordden Lamme en Uilenspiegel.
De weerd vervolgde:
—Waarmee vangt men ratten en muizen? Met vallen, niet [266]waar? Wie is de muis? ’t Is de groote Oranjeketter, die rood ziet als ’t vuur van de hel. God is met ons. Zij komen weldra. He! He! laat ons drinken! Schenkt in; ik kook, ik brand. Laat ons drinken! Heel schoone gereformeerde predikantjes.... Ik herhaal predikantjes, dapper en sterk lijk eiken, onze kloeke soldaten.... Laat ons drinken! Gaat gij met hen mede naar ’t kamp van den aartsketter? Reispassen heb ik, geteekend door hem.... Gij zult hen aan ’t werk zien.
—Wij gaan mee naar het kamp!
Zij zullen er zich deugd doen, en ’s nachts, als de gelegenheid gunstig is (en fluitend maakte de weerd het gebaar van een man, die een anderen keelt), zal Stalen Wind de meerle Nassau het schuifelen wel afleeren. Laat ons drinken, laat ons drinken!
—Gij zijt een vroolijke kwant, al zijt gij getrouwd, antwoordde Uilenspiegel.
De weerd sprak:
—Dat ben ik of was ik nooit. Ik bewaar de geheimen der vorsten. Laat ons drinken!—Had ik eene vrouw, zij zou ze mij ontstelen op ’t oorkussen, om mij te doen hangen, en weduwe zijn vóór de Natuur het beliefde. Bij God! Zij komen.... Waar zijn de nieuwe reispassen? Op mijn christelijk hert. Laat ons drinken! Dáár zijn ze, op driehonderd stappen van hier, op den weg, nabij Marche-les-Dames. Ziet gij ze? Laat ons drinken!
—Drink, zeide Uilenspiegel, drink; ik drink op de gezondheid van den koning, van den hertog, van de predikanten, van Stalen Wind; op uwe gezondheid, op mijne gezondheid, op de gezondheid van den wijn en op de gezondheid van de bottels! Maar gij drinkt niet....
En op elken heildronk vulde Uilenspiegel het glas en ledigde de weerd het tot den bodem.
Uilenspiegel sloeg hem eene wijl gade; toen stond hij recht en sprak hij:
—Hij slaapt, laat ons gaan, Lamme.
En toen zij buiten waren, hernam hij:
—Hij heeft geene vrouw, die ons zal verraden.... De nacht gaat vallen.... Hebt gij gehoord wat de schoft gezegd heeft, en weet gij wie de drie predikanten zijn?
—Ja, sprak Lamme.
—Gij weet, dat zij van Marche-les-Dames komen langs den oever der Maas, en dat wij wèl zullen doen, hen op den weg af te wachten, vóór Stalen Wind blaast. [267]
—Ja, zei Lamme.
—Wij moeten het leven des prinsen redden, sprak Uilenspiegel.
—Wij moeten, zei Lamme.
—Hier is mijn bus, sprak Uilenspiegel, ga er mee in het kreupelhout tusschen de rotsen; laad ze met twee kogels en schiet als ge mij lijk de raaf hoort krassen.
—Ik zal, zei Lamme.
En hij verdween in het kreupelhout. En Uilenspiegel hoorde weldra het gekraak van het rad van de bus.
—Ziet gij ze komen? vroeg hij.
—Ik zie ze, antwoordde Lamme. Zij zijn gedrieën en gaan als soldaten, en een hunner is een kop grooter dan de anderen.
Uilenspiegel zette zich neer op den weg, de beenen vooruit, paternosters te mompelen, lijk de bedelaars doen. En zijn hoedeken lag tusschen zijne knieën.
Als de drie predikanten voorbijkwamen, stak hij hun zijn hoedeken toe. Maar zij legden er niemendal in.
Uilenspiegel stond recht en zeide op erbarmelijken toon;
—Goede heeren, weigert geen oortje aan een armen werkman, die laatst in eene steengroef gevallen is en zich de ribben brak. Ze zijn hardvochtig in deze streek en ze hebben mij niets gegeven, om mijn ellende te lenigen. Laas! geeft mij een oortje en ik zal voor u bidden. En God zal uwe bermhertigheid hier op de aarde met vreugde beloonen.
—Mijn zoon, sprak een der predikanten, een sterke vent, voor ons geene vreugde op aarde, zoolang de Paus en de Inquisitie zullen heerschen.
Uilenspiegel zuchtte als hij, en sprak:
—Laas! wat zegt gij, mijne heeren? Spreekt stiller, als het u belieft. Maar geeft mij een oortje.
—Mijn zoon, antwoordde een kleine predikant met een strijdlustige tronie, wij, arme martelaren, hebben maar juist oortjes genoeg om onderwege onze nooddruft te koopen.
Uilenspiegel viel op de knieën.
—Zegent mij dan ten minste, sprak hij.
De drie predikanten strekten de hand uit over Uilenspiegels hoofd, maar zonder godsvertrouwen.
Doch daar hij merkte dat zij mager waren, en toch dikke buiken hadden, richtte hij zich op en gebaarde te vallen. En met het voorhoofd tegen den buik van den grooten predikant botsend, hoorde hij daarin het vroolijk gerinkel van geldstukken. [268]
Toen sprong hij recht en, zijn kruismes trekkend, riep hij:
—Goede vaders, het is koel, ik ben dun gekleed, en gij hebt te veel. Geeft mij van uwe wol, dat ik er mij een mantel van make. Ik ben Geus! Leve de Geus!
De groote predikant antwoordde:
—Geus, gij draagt uwen kam te hoog; wij zullen hem kappen.
—Kappen! sprak Uilenspiegel; ik zeg u, dat Stalen Wind u, vóór den prins, zal omverblazen. Geus ben ik, leve de Geus!
De drie onthutste predikanten spraken:
—Hoe weet hij dat? Wij zijn verraden. Ter dood! Leve de misse!
En van onder hunne hooze trokken zij goed aangezette kruismessen uit.
Maar zonder hen af te wachten, week Uilenspiegel achteruit, langs het struikgewas, waarin Lamme verscholen zat.
Als hij oordeelde, dat de predikanten binnen het bereik van het schot waren, riep hij:
—Raven, zwarte raven, Looden Wind blaast! Ik zing uwen dood.
En hij kraste.
Een busschot kwam uit het struikgewas, smeet den grootsten predikant met zijn gezicht ter aarde. Een tweede schot velde den tweeden.
En Uilenspiegel ontwaarde tusschen het struikgewas de goede tronie van Lamme, en zijn opgeheven arm, die haastiglijk de bus opnieuw laadde.
Een blauwe rookwolk steeg op uit het donker struikgewas.
De derde predikant viel, als in razernij, op Uilenspiegel aan, die zeide:
—Stalen Wind of Looden Wind, ook gij verhuist naar de andere wereld!
En hij greep hem aan en hij stond dapper te weer.
Elkaar scherp in het oog houdend, stonden de beide vijanden pal op den weg, steken toebrengend en afwerend. Uilenspiegel was heel met bloed bedekt, want zijn tegenstander, behendig soldaat, had hem gekwetst aan hoofd en been. Maar hij vocht als een leeuw. Het bloed gutste uit zijn hoofd, en verblindde hem: toch weerde hij af, met groote achterweertsche passen. Met de linkerhand wischte hij zijn bloed af, maar zijne krachten verflauwden. Zeker ware hij gedood, hadde Lamme, met een derde schot, den predikant niet geveld. [269]
En een vloek stierf op zijne lippen, terwijl hij bloed en doods-schuim braakte.
En opnieuw steeg een blauwe rookwolk uit het struikgewas, waartusschen Lamme weer zijne goede tronie zien liet.
—Is ’t gedaan? vroeg hij.
—Ja, mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel, maar kom....
Als Lamme te voorschijn kwam, zag hij Uilenspiegel gansch met bloed bedekt.
Ondanks zijnen buik, liep hij als een hert, en kwam bij Uilenspiegel, die nabij de gedoode mannen zat.
—Hij is gekwetst, mijn goede vriend, sprak hij, gekwetst door dien vuigen moordenaar!
En, met een schop, sloeg hij de tanden van een der predikanten stuk.
—Gij antwoordt niet, Uilenspiegel, hernam hij; gaat gij sterven? Waar is de balsem? Ha, in de weitasch, onder de worsten.
... Uilenspiegel, hoort gij mij niet? Laas, ik heb geen warm water om uwe wonden te wasschen, en er is geen middel om er te krijgen. Maar ik haal water uit de Samber. Spreek toch, mijn vriend. Gij zijt toch zóó erg niet gekwetst? Hier, een weinig koud water, niet waar? Ha, hij wordt wakker. Ik ben het, uw vriend; ze zijn allemaal dood. Linnen! linnen om zijne wonden te verbinden! Er is er geen. Ha! mijn hemd!
Lamme kleedde zich uit en vervolgde:
—Aan stukken, het hemd! Het bloed is gestelpt. Mijn vriend zal niet sterven.... ’t Is koeltjes, zoo bloot in de vinnige lucht. Ik ga mij weer aankleeden. Hij zal niet sterven. Ik ben het, Uilenspiegel, ik, uw vriend Lamme. Hij glimlacht. Ik ga de moordenaars aftasten. Zij hebben guldens in hunnen buik. Ja, zij hebben gouden darmen: karolussen, daalders, lammeren, florijnen, oortjes en brieven! Wij zijn rijk! Meer dan driehonderd karolussen voor ons getweeën. Wij zullen de wapenen nemen en ’t geld. Stalen Wind zal niet blazen voor den edelen prins!
Uilenspiegel klappertandde door de koude, en stond op.
—Daar zijt gij op de beenen! sprak Lamme.
—Door de kracht van den balsem, antwoordde Uilenspiegel.
—Balsem van dapperheid! zeide Lamme.
Vervolgens sleepte hij de lijken van de predikanten een voor een voort, en smeet ze in een hol, tusschen de rotsen, met hunne wapenen en hunne kleederen, behalve den mantel. [270]
In de lucht fladderden de raven, krassend van ongeduldige vraatzucht.
En de Samber vloeide als een stalen stroom, onder den grauwen hemel.
En de sneeuw viel en wischte de bloedvlekken uit. Maar toch waren zij ongerust en bekommerd.
Lamme sprak:
—Ik dood liever een kieken dan een mensch.
En zij stegen weder op hunne ezels.
Aan de poorten van Hoei, bloedden de wonden nog altijd; de vrienden gebaarden daar twist te krijgen, stegen van hunne ezels en schermden met hunne kruismessen. Na het gevecht, dat zeer wreed in schijn was, stegen zij weder op hunne dieren en kwamen binnen de stede, nadat zij aan de poorten hunne reispassen hadden getoond.
Toen de vrouwen Uilenspiegel gekwetst en Lamme zegevierend op zijn ezel zagen, keken zij met teeder medelijden naar Uilenspiegel en dreigden zij Lamme met de vuist, zeggende:
—Dáár is de deugniet, die zijn vriend schier vermoordde.
Lamme, ongerust, keek of hij onder haar zijn vrouwtje niet vond.
Hij zocht te vergeefs, wat hem in een weemoedige stemming bracht.
—Waar gaan wij henen? vroeg Lamme.
—Naar Maastricht, antwoordde Uilenspiegel.
—Maar, mijn zoon, men zegt dat het leger des hertogen rond Maastricht samengebracht is en dat Alva zelf in die stede verblijft. Onze reispassen zullen niet voldoende zijn. En al hadden de Spaansche soldeniers er mede genoegen, wij zouden niettemin in de stad gehouden en ondervraagd worden. Ondertusschen zouden zij den moord van de predikanten vernemen en zouden wij aan het leven vaarwel mogen zeggen.
Uilenspiegel antwoordde:
—De raven, uilen en gieren zullen al het vleesch aftrekken, zoodat hun aangezicht onkennelijk zal geworden zijn. Wat onze passen betreft, die zouden wel goed zijn; maar als men den moord vernam, zouden wij gewis, zooals gij zegt, aangehouden worden. Daar wij te Maastricht wezen moeten, zullen wij over Landen trekken. [271]
—Ze zullen ons ophangen, zei Lamme.
—We zullen er wel door geraken, antwoordde Uilenspiegel.
Aldus koutend kwamen zij in de afspanning de Ekster, waar zij goed eten, goede slaping en hooi voor hunne ezelen vonden.
’s Anderen daags begaven zij zich op weg naar Landen.
Toen zij omtrent een groote hoeve, nabij de stad kwamen, floot Uilenspiegel als de Leeuwerik, en dadelijk antwoordde daarop, van binnen, een helder hanengekraai. Een cijnzenaar met een goedig gezicht verscheen op den drempel der hoeve. Hij riep hun toe:
—Vrienden, leve de Geus! komt binnen.
—Wie is dat? vroeg Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
—Thomas Utenhove, de dappere hervormde; de knechts en dienstmaagden zijner hoeve ijveren als hij voor het vrije geweten.
Utenhove sprak toen:
—Gij zijt zendelingen des prinsen. Eet en drinkt.
En de hesp siste in de pan en de worsten insgelijks; en de wijn werd opgebracht en de glazen gevuld. En Lamme dronk als een tempelier en liet zich de spijzen goed smaken.
De knechts en meiden van de hoeve kwamen beurtelings voor de halfgeopende deur kijken, om hem met de tanden te zien werken. En de mannen zeiden, begeerig, dat zij wel zooveel zouden eten als hij.
Op het einde van den maaltijd, sprak Thomas Utenhove:
—Honderd boeren zullen deze week van hier vertrekken; zij zeggen dat zij aan de dijken van Brugge en omstreken gaan werken. Zij reizen bij troepen van vijf of zes, en langs verschillende wegen. Te Brugge zullen zij schuiten vinden, die hen over zee naar Emden zullen brengen.
—Hebben zij wapenen en geld? vroeg Uilenspiegel.
—Elkeen heeft tien gulden en een hertsvanger, antwoordde Utenhove.
—God en de prins zullen U loonen!
—Ik behoef geene belooning; wat ik doe, doe ik uit overtuiging, zeide Utenhove.
—Vriend gastheer, vroeg Lamme, die dikke zwarte pensen aan ’t peuzelen was, hoe krijgt gij ze zoo geurig, zoo smakelijk en zoo fijn van vet?
—Wij doen er kaneel en kattenkruid in, antwoordde de gastheer. [272]
Vervolgens vroeg hij aan Uilenspiegel:
—Hoort Edzard, grave van Friesland, nog steeds tot den aanhang des prinsen?
Uilenspiegel antwoordde:
—Openlijk niet, maar toch verleent hij te Emden schuilplaats aan zijne vaartuigen.
En hij voegde er bij:
—Wij moeten naar Maastricht.
—Dat zult gij niet kunnen, sprak de gastheer; het leger des hertogen is vóór de stad en in ’t ronde.
Het meideken leidde hem mede. (Blz. 298).
Vervolgens bracht hij hem naar den zolder; daar toonde hij hem van verre de vendels en kornetten ruiterij en voetvolk, die door het veld reden en marcheerden.
Uilenspiegel sprak:
—Ik geraak er wel door, zoo gij, die hier machtig zijt, mij de toelating geeft tot trouwen. De vrouw moet lieftallig, zachtaardig en schoon zijn en moet, zoo niet voor altijd, dan toch voor eene week met mij willen trouwen.
Lamme zuchtte en sprak:
—Doe dat niet, mijn vriend, zij zou u alleen laten, zonder kommer voor uw liefdevuur. Uw bed, waarop gij thans zoo vredevol slaapt, zal eene koets van netelen worden, waaruit de zoete nachtrust vlieden zal.
—Ik trouw, antwoordde Uilenspiegel.
En Lamme was diep bedroefd, omdat hij niets op de tafel meer vond. Maar hij ontdekte krakelingen in eene schaal, en hij speelde ze weemoedig binnen.
Uilenspiegel zei tot Thomas Utenhove:
—Nu, luister. Bezorg mij eene vrouw, rijk of arm. Ik ga met heur naar de kerk en doe het huwelijk inzegenen door den pastoor. Deze geeft ons een huwelijksbewijs, hoewel ongeldig, daar het komt van een aanhanger der Inquisitie; wij doen er in schrijven, dat wij goede kerstenen zijn, die gebiecht hebben en ten avondmaal gegaan zijn, dat wij apostolisch leven volgens de regelen Onzer Heilige Moeder de Roomsche Kerk,—die heure kinderen verbrandt,—om aldus over ons den zegen te roepen van Onzen Heiligen Vader den Paus, van de hemelsche en aardsche heirscharen, van de santen, santinnen, dekenen, pastoors, monniken, soldeniers, serjanten, hangmannen en andere diepers. Met dat kostbare bewijs op zak, maken wij de toebereidselen voor de gebruikelijke speelreis. [273]
—Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove.
Die zult gij mij zoeken, antwoordde Uilenspiegel. Ik neem dus twee speelwagens, die ik versier met sparre- en hulstetakken en papieren festoen. En ik laat er de mannen in stijgen, die gij den prins zenden wilt.
—Maar de vrouw? vroeg Thomas Utenhove.
—Die zal niet ver van hier zijn, antwoordde Uilenspiegel.
En zijne rede vervolgend, sprak hij:
—Voor den eersten wagen span ik twee uwer peerden, voor den tweeden onze beide ezelen. Den eersten wagen neem ik in met mijne vrouw, mijn vriend Lamme, de getuigen; de tweede wagen is bestemd voor de speellieden. Vervolgens trekken wij er op los, met wuivende vendels en onder ’t geschal van tamboerijnen, pijpen, schalmeien; zingend, dansend en drinkend, rijden wij in vollen draf de groote baan op, die naar het galgeveld of naar de vrijheid leidt!
—Ik wil u helpen, sprak Thomas Utenhove. Maar de vrouwlieden en dochteren zullen heure mannen en minnaren willen volgen.
—Wij gaan mee op Gods genade, sprak een minzaam meideken, dat het hoofd binnenstak.
—Als het noodig is, zei Thomas Utenhove, kunnen er vier wagens zijn; aldus zouden wij meer dan vijf en twintig man aan den prins kunnen sturen.
—De hertog zal het kind van de rekening zijn, sprak Uilenspiegel.
—En de vloot van den prins zal eenige dappere soldaten meer tellen, antwoordde Thomas Utenhove.
Vervolgens deed hij het klokje luiden, om al zijne knechts en dienstmaagden samen te roepen.
Toen allen vergaderd waren, sprak hij tot hen:
—Gij allen, die Zeeuwen zijt, mannen als vrouwlieden, luistert: Uilenspiegel, de Vlaming, hier tegenwoordig, wil U in bruidsgewaad door het leger des hertogen brengen.
De mannen en vrouwen van Zeeland riepen te gelijk:
—Doodsgevaar! wij zijn er bij!
En de mannen zeiden tot elkaar:
—Voor ons is het een geluk, een land van dienstbaarheid te verlaten om de vrije zee te bevaren. Als God er vóór is, wie zal er tegen zijn?
De vrouwlieden en meidekens spraken: [274]
—Wij volgen onze mannen en vrienden. Wij zijn uit Zeeland en zullen er schuilplaatse vinden.
Uilenspiegel wendde zich tot een jong en liefelijk meideken uit den troep, en zei schertsend:
—Met u wil ik trouwen.
Doch blozend antwoordde zij:
—Ik wil wel; doch alléén in de kerk.
De vrouwen spraken lachend tot elkaar:
—Heur hert trekt naar Hans, den zoon van den baas. Hij vertrekt zeker met heur.
—Ja, antwoordde Hans.
En de vader zei tot hem:
—Gij moogt.
De mannen trokken hunne beste kleederen aan: fluweelen wambuis en hooze, met het groot opperste kleed daarboven, en zetten breedgerande hoeden op ’t hoofd, die hen tegen zon en regen zouden beschutten; ook de vrouwen kleedden zich in feestdos: gebekte zwarte onderbroeken, geplooide witte halskragen, hemelsblauwe en scharlakenroode borststukken met goudborduurselen, zwarte wollen rokken met breede fluweelen banden van dezelfde kleur, zwarte saaien kousen en fluweelen schoenen met zilveren gespen; op het voorhoofd hadden zij groote klatermeersen, die de meidekens links en de getrouwde vrouwlieden rechts droegen.
Vervolgens ging Thomas Utenhove naar de kerk, den pastoor verzoeken Thijlbert, zoon van Klaas, in de wandeling Uilenspiegel geheeten, dadelijk te willen trouwen met Tanneken Pieters. En meteen stak hij den pastoor twee rijksdaalders in de hand: de parochiepaap stemde gereedelijk toe.
Dienvolgens begaf Uilenspiegel zich naar de kerk met heel de bruiloft, en daar trouwde hij, vóór den pastoor, met Tanneken, die zoo schoon en zoo lief, zoo knap en zoo poezel was, dat hij zich moest inhouden om niet in heure kaken te bijten, die op twee kriekappeltjes geleken.
En hij zeide heur dat hij het maar liet, uit eerbied voor heur lief en zacht gezichtje. Maar schalksch zei ze:
—Wees toch stil, zie eens hoe Hans u beziet; hij zou u vermoorden!
En een meideken, dat jaloersch was, zei:
Zoek elders, Uilenspiegel, ziet gij niet dat zij bang is voor heuren minnaar? [275]
Lamme wreef in zijne handen en riep:
—Ge zult ze toch allen niet hebben!
En hij was in zijn schik.
Uilenspiegel droeg geduldig zijn lot en keerde met de bruiloft terug naar de hoeve. Daar dronk men en zong men en deed hij bescheid met het jaloersche meideken. Hans was er gansch in zijn schik om, maar Tanneken niet, en de bruidegom van ’t meideken evenmin.
Rond den middag, bij helderen zonneschijn en terwijl een frisch windeken woei, reden de wagens voort; ze waren gansch versierd met bloemen en loover, en met wapperende vendels. En ze vertrokken onder ’t blijde geschal van pijpen, schalmeien, tamboerijnen en doedelzakken.
In ’t kamp van Alva was ’t een andere kermis. De posten en schildwachten bliezen alarm en kwamen achtereenvolgens terug naar het kamp, zeggende:
—De vijand nadert; wij hebben ’t gerucht van pijpen en schalmeien gehoord, en vendels gezien. ’t Is een sterke afdeeling ruiterij die ons zeker in een hinderlaag wil lokken. Het legerkorps is ongetwijfeld in aantocht.
Dadelijk deed de hertog de kampmeesters, kolonels en hoplieden verwittigen, het leger in slagorde stellen en den vijand verkennen.
Plotseling verschenen vier wagens, die op de busschutters toereden. In de wagens waren de mannen en vrouwen aan ’t dansen, bij ’t blijde gerinkel van bottels en glazen en ’t luidruchtig geschal van pijpen, schalmeien, trommelen en doedelzakken.
De bruiloft hield halt, en de hertog van Alva kwam zelf toegeloopen op het gerucht en zag de jonge bruid op een van de wagens en, naast heur, Uilenspiegel, heuren bruidegom, met zijn hoed vol bloemen; en al de boeren en boerinnen waren van de wagens gesprongen en dansten rond het jonge paar, en noodden de soldaten tot drinken.
Alva en de zijnen waren grootendeels verwonderd over den eenvoud dier buitenlieden, die zongen en dansten, te midden van een leger, dat in slagorde stond.
En allen, die in de wagens zaten, schonken wijn aan de Spaansche soldaten.
En de Maranen zwaaiden met de hoeden en juichten hen toe.
Als de wijn op was, reden de boeren en boerinnen voort, [276]onder ’t geschal van tamboerijnen, pijpen en doedelzakken. Niemand deed hun de minste moeilijkheid aan.
Integendeel, de soldaten schoten een salvo met hunne bussen.
En zoo kwamen zij in Maastricht, waar Uilenspiegel zich verstond met de hervormden om, door middel van schepen, een grooten voorraad wapenen en munitie naar de vloot van den Zwijger te zenden.
Ook te Landen deden zij hetzelfde.
En, als daglooners gekleed, geraakten zij overal door.
De list kwam den hertog ter oore; en er werd een liedje op gemaakt, dat hem gezonden werd, met dit refrein:
Bloed-hertog, dwaas-hertog,
Hebt ge de bruid gezien?
En telkens dat hij een verkeerde beweging gemaakt had, zongen de soldaten:
De hertog krijgt schele oogen,
Hij heeft de bruid gezien.
Afgunst verteerde koning Philippus. In zijn hoogmoed bad hij jammerend God, dat hij hem de macht zou geven Engeland te overwinnen, Frankrijk te veroveren, Milaan, Genua en Venetië in te nemen en, meester der zeeën, heel Europa te gebieden.
Hij dacht aan die zegepraal, maar hij lachte niet.
Gedurig was hij huiverig; de wijn verwarmde hem niet, noch het vuur van het welriekend hout, dat altijd brandde in de zaal waar hij verbleef. Daar zat hij te midden van zoovele brieven, dat men er wel honderd tonnen mede had kunnen vullen; hij dacht aan de alleen-heerschappij over gansch de aarde, zooals die uitgeoefend werd door de Roomsche keizers, en aan den naijver en den haat die hij zijnen zoon don Carlos toedroeg, sedert deze de plaats van den hertog van Alva in de Nederlanden had willen innemen. En als hij hem zag, mismaakt, zot en boosaardig, kwam er een nog grootere haat over hem. Maar niemand sprak hij er over.
Zij, die den koning en zijnen zoon dienden, wisten niet wien zij ’t meest moesten vreezen, óf den moordzieken kroonprins, die zijn dienaren in ’t gezicht krabde, òf den gluiperigen koning, [277]die zich van anderen bediende als hij iemand wilde treffen, en die als eene hyena leefde van lijken.
De dienaren waren verschrikt als ze den een achter den anderen zagen sluipen, en zeiden, dat men, in ’t Escuriaal, weldra van dooden zou hooren.
Weldra vernamen zij, dat don Carlos gevangen gezet was, wegens hoogverraad. En zij wisten dat verdriet hem verteerde; dat hij door de staven van zijn kerker had willen kruipen om te vluchten, en zich aldus het aangezicht had gekwetst.
Ook wist men, dat mevrouwe Isabella van Frankrijk, zijne moeder, gedurig weende.
Maar koning Philippus weende niet.
Ze kregen mare, dat men don Carlos versche vijgen gegeven had, en dat hij ’s anderen daags zoo zacht gestorven was alsof hij ingesluimerd was.
De dokters zeiden: Zoodra hij de vijgen gegeten had, hield zijn hert op met kloppen en werden de natuurlijke levensverrichtingen afgebroken; zijn buik zwol op en zoo gaf hij den geest.
Koning Philippus woonde de uitvaart van don Carlos bij, deed hem begraven in de kapel zijner koninklijke verblijfplaats en eenen steen op zijn graf leggen, maar hij weende niet.
En spottend met het vorstelijk grafschrift, dat in dien steen was gebeiteld, zeiden de dienaren tot elkander:
HIER LIGT BEGRAVEN DEGENE DIE VERSCHE
VIJGEN AT EN STIERF ZONDER ZIEK TE ZIJN.
A qui jace qui en para desit verdad,
Morio s’in infirmidad.
En koning Philippus bezag met ontuchtige blikken de prinses van Eboli, die getrouwd was. Door drift verteerd, smeekte hij heur en zij weerstond niet....
Mevrouwe Isabella van Frankrijk, die, naar men zeide, don Carlos’ inzichten op de Nederlanden begunstigd had, werd droef en mager. Heur haar viel uit, met dikke lokken te gelijk. En dikwerf braakte zij, en de nagelen heurer teenen en vingeren vielen uit. En zij stierf.
En koning Philippus weende niet. [278]
Het haar van den prins van Eboli viel insgelijks uit. Hij werd droef en klaagde gedurig. Dan vielen ook zijne nagelen van teenen en vingeren uit. En hij stierf.
En de koning deed hem begraven.
En hij betaalde den rouw der weduwe, en weende niet.
In dien tijd kwamen eenige vrouwlieden en meidekens van Damme vragen aan Nele of zij meibruid wilde zijn en zich wilde verbergen in het struikgewas, met den bruidegom dien men voor haar vinden zou; want, zeiden de vrouwen, niet zonder afgunst, geen jongeling van Damme en ’t ronde zou u versmaden; allen zouden willen trouwen met u, die zoo schoon en zoo braaf, zoo jong en zoo frisch blijft: gave van toovernij, gewis.
Nele antwoordde:
—Zegt tot de jongelieden, die mij tot huisvrouw zouden begeeren, dat Nele’s hert niet hier is, maar verre, bij hem die ronddoolt om den grond der vaderen te verlossen. En zoo ik frisch blijf, lijk gij zegt, is dit geene gave van tooverij, maar van gezondheid.
De vrouwen antwoordden:
—Katelijne nochtans wordt verdacht.
—Hecht geen geloof aan de woorden der boozen, antwoordde Nele. Katelijne is geene tooveres. De heeren der vierschaar hebben werk op heur hoofd verbrand, en God heeft heur met uitzinnigheid geslagen.
En Katelijne, die in een hoek op de hurken zat, schuddebolde en sprak:
—Doe het vuur uit, hij zal terugkomen, Hansken, mijn liefste.
De vrouwen vroegen wie het Hansken was, waarvan Katelijne sprak.
Nele antwoordde:
—De zoon van Klaas, mijn zoogbroeder, dien zij waant verloren te hebben, sedert God heur zoo wreedelijk trof.
En de goede vrouwlieden gaven zilveren oortjes aan Katelijne.
En de nieuwe geldstukken die er bij waren, toonde zij eenen, dien niemand zag, zeggende:
—Ik ben rijk, ik heb blinkend geld. Kom, Hansken, mijn liefste; ik zal uwe koozerijen betalen. [279]
En als de vrouwen henen waren, weende Nele in de eenzame hut. En ze dacht aan Uilenspiegel, die in verre landen doolde en dien ze niet volgen mocht, en ook aan Katelijne, die steende:—Doe het vuur uit! en de beide handen op heure borst drukte, om te bedieden, dat het vuur der uitzinnigheid brandde in heur hoofd en heur lijf.
En intusschen verborgen meibruid en meibruidegom zich in het hooge gras.
De jongen, die de meibruid vond, was de koning van ’t feest; was het integendeel een meisje dat den bruidegom vond, dan was zij de koningin van het meifeest.
Nele hoorde van verre de vreugdekreten van knapen en meidekens, toen de meibruid aan den boord eener gracht, in het hooge gras, werd gevonden.
En zij weende als zij dacht aan den zoeten tijd, toen men heur en heuren vriend Uilenspiegel zocht.
En Uilenspiegel en Lamme, schrijlings op hunne ezels gezeten, vervolgden hunnen weg.
—Nu, Lamme, luister goed, sprak Uilenspiegel, de Nederlandsche edelen, naijverig op den prins van Oranje, verrieden de zaak der eedgenooten, het heilig verbond, het kloekmoedig eedverbond, dat geteekend was voor het welzijn van den grond onzer vaderen. Egmond en Hoorne waren ontrouw, doch zij vonden er niet het minste voordeel bij, integendeel; Brederode is dood; in dezen oorlog blijven ons niets anders over dan het arme volk van Brabant en Vlaanderen, dat op eerlijke hoofdmannen wacht om op te rukken; en vervolgens, mijn jongen, de eilanden van Zeeland en Noord-Holland, waarvan de prins stadhouder is; en verder nog, op zee, Edzard, graaf van Emden en van Oost-Friesland.
—Laas! sprak Lamme, ik word het wel gewaar: wij dwalen rond tusschen rad, galg en brandstapel, stervend van honger, stikkend van dorst, zonder hoop ergens ruste te vinden.
—’t Is maar een begin, antwoordde Uilenspiegel. Ge moet toch bekennen, dat ons bestaan heel vroolijk is: wij dooden onze vijanden; wij spotten met hen, hebben onze tasschen vol florijnen en daalders; wij zijn goed gevoed met vleesch, met brood en met wijn. Wat wilt gij nog meer, pluimzak? Willen wij onze ezels verkoopen om peerden te koopen? [280]
—Thijl, zeide Lamme, de draf van een peerd is tamelijk hard voor een man, zoo vollijvig als ik.
—Gij kunt u te peerd zetten lijk de boeren, antwoordde Uilenspiegel, en niemand zal u uitlachen, mits gij gekleed zijt als een boer en geen zweerd draagt lijk ik, doch enkel eenen verkensspriet.
—Maar, vroeg Lamme, zijt gij wel zeker, dat onze passen kunnen dienen in de kleine steden?
—Heb ik geen bewijs van den parochiepaap, sprak Uilenspiegel, met een groot lakzegel van de kerk, dat er aanhangt met twee perkamenten steerten; hebben wij ook onze biechtbriefkens niet? De huurlingen en serjanten des hertogen vermogen niets tegen twee mannen, van zulke goede papieren voorzien.
Lamme antwoordde niet.
—En de zwarte paternosters die wij verkoopen? vervolgde Uilenspiegel. Wij beiden zijn ruiters, gij Vlaming, ik Duitscher, wij reizen op uitdrukkelijk bevel van den hertog, om de ketters dezer landen tot het heilig katholiek geloove terug te brengen, door het verkoopen van gewijde voorwerpen. Aldus zullen wij overal binnendringen, bij de groote heeren en in de rijke abdijen. En daar zullen wij rijkelijk onthaald worden. En wij zullen hunne geheimen ontstelen. Verblijd u van te voren, mijn zachtaardige vriend.
—Jongen, sprak Lamme, wat wij doen is werk van spionnen.
—Krachtens recht en oorlogswet, antwoordde Uilenspiegel.
—Als zij de zaak der drie predikanten vernemen, worden wij geradbraakt, zei Lamme.
Uilenspiegel zong:
Leven steekt op mijn Vaandel uit,
Leven in ’t licht der rede.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
Doch Lamme zuchtte:
—Ik, ik heb maar één vel, en het is zeer zacht; bij den minsten daggeslag zou het seffens open liggen. Wij zouden beter doen ons aan een of ander nuttig ambacht over te leveren, dan aldus van het een oord naar ’t ander te dolen, om al die [281]groote prinsen te dienen, die, met de voeten in fluweelen muilen, rustig, aan vergulde tafelen, ortolanen eten. Voor ons de slagen, de gevaren, het gevecht, de regen, de hagel, de sneeuwstormen en de magere soep van de zwervers; voor hen, de heerlijke worsten, de vette kapoenen, de geurige lijsters, de smakelijke ganzen.
—Het water komt in uwen mond, mijn zachtaardige vriend, sprak Uilenspiegel.
—Waar zijt gij, nieuwbakken brood, geurige koekebakken, heerlijke rijstpap? En gij, waar zijt gij, mijn vrouwtje?
Uilenspiegel antwoordde:
—De assche van Klaas klopt op mijn hert en drijft mij ten strijde. Maar gij, zachtmoedige Lamme, die den dood van uwen vader noch uwe moeder moet wreken, noch het verdriet van hen die gij bemint, nog uw huidige armoede, laat mij alleen gaan, daar waar de plicht mij roept, zoo de vermoeienissen des oorlogs u afschrikken.
—Alleen? sprak Lamme.
En hij hield zijn ezel in, die dezen stilstand ten nutte maakte om zich deugd te doen aan de distelen, waarmede de weg vol stond, zoo ver het oog reikte. Uilenspiegel’s grauwtje bleef insgelijks staan en nam deel aan ’t ezelsfestijn.
—Alleen? sprak Lamme. Dát zult gij niet doen; mij alleen laten ware een groote wreedheid. Alreeds mijne vrouw kwijt, en vervolgens mijn vriend, dat ware te veel. Ik zal nooit meer klagen, ik beloof het u. En, als het nu toch moet zijn,—en hij hief kloekmoedig het hoofd op,—zal ik gaan onder den kogelregen, ja! En in ’t midden der zweerden, ja! vlak in ’t gezicht van die leelijke huurlingen, die bloed zuipen lijk wolven. En mocht ik eens doodelijk getroffen aan uwe voeten neervallen, begraaf mij dan, mijn vriend Uilenspiegel, en ziet gij later mijne vrouw weer, zeg heur dat ik gestorven ben, omdat ik niet leven kon zonder door iemand bemind te wezen.... Neen, dat zou ik niet kunnen, mijn vriend.
En Lamme weende, en Uilenspiegel voelde een krop in de keel.
In dien tijd verdeelde de hertog zijn leger in twee afdeelingen: het eerste korps zond hij naar het hertogdom Luxemburg, het ander naar het markgraafschap Namen. [282]
—Dat is eene krijgsbeweging waarvan ik de reden niet gis, sprak Uilenspiegel, maar ’t is mij eender, laat ons vol vertrouwen naar Maastricht gaan.
Toen zij omtrent de stede langsheen de Maas reden, zag Lamme dat Uilenspiegel aandachtig al de booten bezag, die op den stroom vaarden, en dat hij eindelijk bleef staan voor eene, met een gebeeldhouwde meermin op den achtersteven. En die meermin hield een schild vast, waarop, met gouden letteren op een zwart veld, het teeken I-H-S stond, het teeken dat Onzen Heer Jezus-Christus bediedt.
Uilenspiegel deed teeken tot Lamme om stil te staan, en hij begon blijgemoed te fluiten als de leeuwerik.
Op de boot kwam een man voor, die kraaide als een haan, vervolgens, toen Uilenspiegel balkte als een ezel en naar het volk wees dat op de kaai bijeengehoopt stond, insgelijks verschrikkelijk begon te balken. Op dat geluid spitsten de beide ezelen van Lamme en Uilenspiegel de ooren en vergezelden zij ’t refrein in hunne moedertaal.
Vrouwlieden trokken voorbij en ook mannen die met jaagpeerden opgingen, en Uilenspiegel zei tot Lamme.
—Die schipper spot met ons en met onze ezelen. Als wij hem eens eene rammeling gaven op zijne boot? Wat dunkt u er van?
—Dat hij liever hier kome, zoo hij durft, antwoordde Lamme.
Toen sprak eene vrouw:
—Als gij niet wilt voortgaan met uwe armen af, uwe ribben gebroken, uwen snoet aan stukken, laat Sterke Pier dan maar balken zooveel het hem lust.
—Hi han! hi han! hi han! balkte de schipper.
—Laat hem maar roepen, zei de vrouw, verleden week zagen wij hem eene kar, beladen met zware tonnen bier, op de schouderen nemen, en een andere kar inhouden, waarvoor een sterk Vlaamsch peerd was gespannen. Dáár, sprak zij, naar eene afspanning wijzend, daar in den Blauwen Toren, smeet hij, op twintig stappen afstand, zijn mes door een eiken berd van twaalf duim dik.
—Hi han! hi han! ging de schipper voort, terwijl een jongetje van twaalf jaar op het dek van het schip klom en insgelijks begon te balken.
Uilenspiegel antwoordde:
—Uw Sterke Pier kan ons weinig schelen! Hij mag zoo [283]sterk zijn als hij wil, wij zijn sterker dan hij, en mijn vriend Lamme hier, zou er twee van zijne dikte binnenspelen, zonder hikken of blazen.
—Wat zegt gij, mijn jongen? vroeg Lamme.
—De waarheid, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet loochenen uit zedigheid.
En tot de vergaderde menigte vervolgde hij:
—Ja, goede mannen, vrouwen en arbeiders, straks zult gij hem zien te werk gaan met de vuisten en dien fameuzen Sterken Pier met zijnen neus in het stof duwen.
—Zwijg toch, zei Lamme.
—Uwe kracht is gekend, antwoordde Uilenspiegel, gij moet niet loochenen.
—Hi han! riep de schipper.
—Hi han! kefte het jongetje.
Plotseling floot Uilenspiegel opnieuw, welluidend als een kweelende leeuwerik.
En de verrukte mannen, vrouwen en arbeiders vroegen hem waar hij dat goddelijk vogelgezang had geleerd.
—In het hemelrijk, van waar ik kom, antwoordde Uilenspiegel.
Vervolgens sprak hij tot den schipper, die niet ophield met balken en spottend met de vingeren naar hem te wijzen:
—Waarom blijft gij daar op uwe boot, nietdeug? Durft gij aan wal komen om met ons en onze ezels te spotten?
—Ja, durft gij? vroeg Lamme.
—Hi han! hi han! hi han! ging de schipper maar voort. Heeren langooren, ik noodig u op mijne boot.
—Doe maar altijd lijk ik, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En den schipper riep hij toe:
—Zijt gij Sterke Pier, ik, ik ben Thijl Uilenspiegel. En onze ezelen, Jef en Jan, kunnen beter balken dan gij, want balken is hunne moedertaal. Maar op uwe slecht gevoegde berden komen, daarvoor zullen wij ons wachten. Uwe boot lijkt niet slecht op eene kuip; als een golfslag haar voortstoot, wijkt zij weer achteruit, en zij kan maar vooruit lijk de krabben, zijwaarts.
—Ja, lijk de krabben! riep Lamme achterna.
Toen sprak de schipper tot Lamme:
—Wat mompelt gij daar onverstaanbaar tusschen uwe tanden, spekblok?
Lamme, die kwaad werd, riep: [284]
—Slechte christen, die mij mijn gebrek verwijt, weet dat mijn vet mijn eigendom is en van voedzame spijzen voortkomt, terwijl gij, oude, roestige nagel, van niets anders leeft dan van uitgemergelde haringen, van keerswieken, van stokvischvellen, te oordeelen naar uw magere beenen, die door uw gescheurde hooze steken.
—Die gaan malkander in ’t haar vliegen, zeiden de omstanders, vol ongeduldig genoegen.
—Hi han! hi han! riep de schipper.
Lamme wilde van zijnen ezel stijgen, om steenen op te rapen en naar den schipper te werpen.
—Met geen steenen smijten, zeide Uilenspiegel.
De schipper zeide iets in ’t oor van het jongetje, dat naast hem op de boot aan ’t hihannen was.
Het knaapje maakte een schuitje los, dat aan de boot vastgemeerd was en bereikte den oever, door middel van eenen haak, dien hij zeer behendig hanteerde.
Toen hij dicht bij den wal was, riep hij, fier met het hoofd omhoog:
—De komplimenten van mijnen baas en hij vraagt of gij op zijne boot durft komen om tegen hem te vechten met vuisten en voeten. Die mannen en vrouwlieden zullen getuigen zijn.
—Zeker, durven wij, zeide Uilenspiegel op waardige wijze.
—Wij nemen het gevecht aan, zeide op zijne beurt Lamme, op hoogmoedigen toon.
Het was om den middag; de handwerkslieden, dijkwerkers, kasseiers, scheepmakers, de vrouwen met het middageten van heure mannen, de kinderen die op hunne vaders stonden te zien, dewelke boonen aten met gekookt vleesch, allen lachten, klapten in de handen bij de gedachte aan een nakend gevecht en hoopten, met onverholen blijdschap, dat een der strijders zijn kop zou ingeslagen worden, of deerlijk gehavend in de vaart zou vliegen, tot groot genoegen van elkeen.
—Mijn jongen, zei Lamme, die minder strijdlustig werd, hij gaat ons in ’t water smijten.
—Wel, laat er u in smijten, sprak Uilenspiegel.
—De dikzak wordt benauwd, zei de menigte werklieden en vrouwen en kinderen.
Lamme, altijd op zijnen ezel gezeten, keerde zich naar hen toe en bekeek ze grammoedig, maar zij jouwden hem uit.
—Laat ons op de boot gaan, zei Lamme tot Uilenspiegel, zij zullen eens zien of ik benauwd ben! [285]
Op die woorden werd hij opnieuw uitgejouwd en Uilenspiegel sprak:
—Laat ons op de boot gaan.
Toen zij van hunne ezels gestegen waren, wierpen zij de teugels naar het jongetje, hetwelk de grauwtjes vriendelijk streelde en naar eene plaats leidde, waar distelen groeiden.
Vervolgens nam Uilenspiegel een riem, deed Lamme in het schuitje plaats nemen, wrikte naar de boot, en klom er op door middel eener koord.
Lamme, zweetend en blazend, volgde hem en klaverde achter hem op de boot.
Toen Uilenspiegel op het dek van de bark stond, boog hij zich voorover, alsof hij zijne schoenen wilde toerijgen, en zeide hij eenige woorden tot den schipper, die glimlachte en pinkoogde, terwijl hij naar Lamme keek.
Vervolgens zond hij hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd, hiet hem deugniet, galgenaas, gevangenisgebroed, papeter, vetbol, en zei:
—Dikke walvisch, hoeveel tonnen traan levert gij wel, als men u eenen steek in den buik geeft?
Lamme antwoordde niet, doch vloog eensklaps naar hem als een razende stier, wierp hem ten gronde en sloeg op hem uit al zijne macht, doch hij deed hem niet veel zeer, omdat er niet veel kracht in zijne vette armen stak.
De schipper gebaarde dat hij zich verweerde, doch liet hem begaan en Uilenspiegel zei op snoevenden toon:
—Die nietdeug kan maar zien, dat hij ons te drinken betaalt.
De mannen, vrouwlieden, arbeiders, die van den oever het gevecht nagingen, zeiden:
—Wie had gedacht dat die dikzak zooveel kracht had?
En zij klapten in de handen, terwijl Lamme sloeg gelijk de duivel op Geeraard. Maar de schipper nam geen andere voorzorg dan zijn aangezicht te beschutten.
Eensklaps zag men Lamme, met zijne knie op de borst van Sterken Pier, met eene hand hem bij de keel houdend en met de andere omhoog, gereed om te slaan.
—Vraag om genade, schreeuwde hij razend, of ik stoot u dwars door de berden uwer modderschuit.
De schipper kuchte, om te bedieden, dat hij niet kon spreken, en deed teeken met de hand dat hij om genade vroeg.
Lamme hielp grootmoedig zijnen vijand opstaan en, met den [286]rug naar de toeschouwers, stak hij zijne tong uit naar Uilenspiegel, die in een schaterlach uitberstte, toen hij Lamme, met het hoofd omhoog, triomfantelijk met groote stappen op de boot zag over en weer loopen.
En de mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens, die op den oever stonden, juichten toe om het meest en riepen:
—Leve de overwinnaar van Sterken Pier! ’t Is een ijzeren man!
En tot elkander zeiden zij:
—Hebt gij hem zien slaan met de vuist? Ja, en met een stoot met het hoofd smeet hij den andere ten gronde. Nu gaan zij drinken om pais te maken. Sterke Pier komt boven met wijn en met worsten.
Inderdaad, Sterke Pier was twee kroezen en een groote pint witten wijn van de Maas gaan halen. En Lamme en hij gaven elkander de hand tot teeken van vrede.
En Lamme, die als in den hemel was, ter wille van zijne zegepraal en ook om den wijn en de worsten, vroeg hem, wijzend naar een groote schouw waaruit een zwarte, dikke rook opsteeg, wat voor stoverije hij maakte in het ruim.
—’t Is oorlogskeuken, antwoordde Sterke Pier met een glimlach.
De menigte werklieden, vrouwen en kinderen was uiteengegaan om zich naar den arbeid of naar huis te begeven, en van mond tot mond verspreidde zich het gerucht dat een dik man, op eenen ezel gezeten en vergezeld van een kleinen pelgrim, sterker dan Samson was en dat men zich wachten moest hem scheef te bezien.
Lamme at en dronk, en bezag zegevierend den schipper.
Deze zeide eensklaps:
—Uwe ezelen vervelen zich ginder.
Daarop bracht hij de boot tegen de kaai, ging aan wal, nam een der ezelen bij de voorpooten en de achterpooten en, het dier dragende gelijk het kindeken Jezus het lammeken droeg, zette hij het neer op het dek van de boot.
Vervolgens deed hij, zonder hijgen, hetzelfde met den anderen ezel, waarna hij zeide:
—Laat ons drinken!
Het jongetje sprong op het dek.
En zij dronken.
Lamme stond verstomd; hij wist niet goed of hij het wel was, geboortig uit Damme, welke dien sterken, gespierden man afgerost [287]had, en dorst hem nog slechts ter sluips bezien en zonder den minsten hoogmoed, want hij vreesde dat de schipper lust kreeg hem op te pakken gelijk hij de ezelen opgenomen had, en hem levend in de Maas te smijten, uit weerwraak.
Maar glimlachend noodde de schipper hem nogmaals tot drinken, en Lamme herstelde zich van zijne vrees en bezag hem opnieuw met zegevierend zelfvertrouwen.
En de schipper en Uilenspiegel bekeken elkander en schoten in een luiden schaterlach.
Intusschen hadden de ezelen, verwonderd zich op een plankenvloer te gevoelen (iets aan hetwelk zij geenszins gewend waren) den kop gebogen en de ooren gestreken; zij dorsten niet drinken van schrik.
De schipper ging een van de maatjes haver halen, welke hij gaf aan de peerden die zijne boot voorttrokken, want hij kocht zijne haver zelf, om door de voerlieden niet bestolen te worden op den prijs van het voeder.
Toen de ezelen het maatje haver zagen, prevelden zij binnensmonds paternosters van vraatzucht, terwijl zij weemoedig den vloer van de boot bekeken, want uit vreeze van uit te glijden, dorsten zij geen stap verzetten.
Daarop zei de schipper tot Uilenspiegel en tot zijnen vriend Lamme Goedzak:
—Laat ons naar de keuken gaan.
—’t Is oorlogskeuken, zei Lamme ongerust.
—Ja, ’t is oorlogskeuken, maar zonder vrees moogt gij beneden komen, mijn overwinnaar.
—Ik ben niet bevreesd, sprak Lamme, en ten blijke daarvan zal ik u volgen.
Het jongetje ging naar het roer.
Toen zij beneden kwamen, zagen zij overal zakken graan, boonen, erwten, kool, wortelen en andere groenten.
De schipper opende de deur eener smidse en zei:
—Vermits gij mannen zijt met kloekmoedig hert, die het gezang kent van den leeuwerik, die het zinnebeeld der vrijheid is, en het dappere gekraai van den haan, en ’t gebalk van den ezel, dien zachtmoedigen werker, wil ik u mijne oorlogskeuken toonen. Deze kleine smidse vindt men in de meeste booten, die op de Maas varen. Ze kan niet verdacht voorkomen, want zij dient om het ijzerwerk aan boord te herstellen; doch alle schepen hebben den schoonen voorraad niet, die steekt in deze kasten. [288]
Toen schoof hij eenige steenen weg, die het onderste scheepsruim bedekten; hij hief eenige planken op en haalde er een dikken bundel geweerloopen uit, stak dien omhoog als een pluimken en legde hem toen weder op zijne plaats.
Vervolgens toonde hij hun lanspunten, hellebaardijzers, zweerdklingen, zakjes kogels en kruit.
—Leve de geus! sprak hij, hier zijn de boonen en de saus; de kolven zijn de bouten, de hellebaardijzers zijn de salade, en die geweerloopen de osseschinkels voor de vrijheidssoep!
... Leve de Geus! Waar moet ik al die spijzen brengen? vroeg hij aan Uilenspiegel.
Deze antwoordde:
—Naar Nijmegen, waar gij zult binnenvaren met uwe boot nog zwaarder beladen met echte groenten, die de boeren u brengen te Elsen, te Stevensweert en te Roermond. En die ook zullen zingen lijk de leeuwerik, zinnebeeld der vrije mannen, en gij zult ook antwoorden met een dapper hanengekraai. Gij zult bij dokter Pontus gaan, die omtrent de Nieuwe Waal woont, hem zeggen, dat gij in de stad komt met groenten, doch dat gij droogte vreest. Terwijl de boeren met de groenten naar de markt gaan en ze zoo duur zullen te koop stellen dat niemand ze koopen wil, zal dokter Pontus u zeggen wat gij met uwe lading wapenen doen moet. Maar ik denk dat hij u eene zending zal opleggen die niet zonder gevaar is, en u bevelen de Waal, de Maas of den Rijn af te varen, uwe groenten te ruilen tegen netten en naar de visschersschuiten te gaan te Harlingen, alwaar vele matrozen het gezang des leeuweriks kennen, vervolgens door de wadden, langsheen de kust, naar de Lauwerzee te varen, de netten te ruilen tegen ijzer en lood, aan uwe boeren kleederen te geven naar de dracht van de eilanden Marken, Vlieland of Ameland, een weinig van de kust af te blijven, te visschen en uwe vangst in te zouten, niet om ze te verkoopen, doch om ze te bewaren, want zout eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in oorlogstijd.
—Als het zoo is, sprak de schipper, laat ons drinken!
En zij gingen terug naar het dek.
Doch Lamme was vol weemoed.
—Mijnheer de schipper, sprak hij, gij hebt daar in uwe smidse een zoo blakerend vuurtje, dat men daar voorzeker den smakelijksten hutsepot zou koken, dien men droomen kan. Mijn keelgat smeekt luide om soep. [289]
—Ik zal u ververschen, sprak de man.
En weldra bracht hij een vette soep op, waarin een dikke snee gezouten hesp was gekookt.
Als Lamme eenige lepelen gegeten had, wendde hij zich naar den schipper en sprak:
—Mijne keel is verschroeid, mijne tong brandt af; dat is geen hutsepot dàt.
—Zout eten en dapper drinken is geoorloofd in oorlogstijd, zoo staat er geschreven, antwoordde Uilenspiegel.
De schipper vulde de bekers en sprak:
—Ik drink op den leeuwerik, het zinnebeeld der vrijheid!
Uilenspiegel sprak:
—Ik drink op den haan, die oorlog kraait!
Lamme sprak:
—Ik drink op de gezondheid mijner vrouw; mocht dorst de welbeminde nooit kwellen!
—Gij gaat langs de Noordzee naar Emden, zei Uilenspiegel tot den schipper. Emden is eene schuilplaats voor ons.
—De zee is groot, sprak de schipper.
—Groot voor ’t gevecht, antwoordde Uilenspiegel.
—God is met ons, zei de schipper.
—Wie dan kan tegen ons zijn? hernam Uilenspiegel.
—Wanneer vertrekt gij? vroeg Sterke Pier.
—Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel.
—Goede reis en den wind van achteren. Neem dit kruit en deze kogelen.
De schipper gaf hun den afscheidskus en deed hun uitgeleide, nadat hij de beide ezelen als lammekens op zijne schouders aan wal had gebracht.
Die mannen werden later aan de Nieuwe Galge uit hoofde van ketterij gehangen. (Blz. 303).
Lamme en Uilenspiegel stegen op hunne grauwtjes en begaven zich op weg.
Zij reden naar Luik.
—Mijn jongen, vroeg Lamme onderwege aan Uilenspiegel, hoe is het mogelijk, dat een zoo sterke gespierde kerel zich zoo wreedelijk liet afrossen door iemand lijk ik?
—Dit deed hij, antwoordde Uilenspiegel, opdat de vreeze u zou voorafgaan in alle oorden, waarheen wij ons zullen begeven. Dat is een veiliger geleide dan twintig landsknechten te zamen. Wie dan zou voortaan nog een minachtend woord durven richten tot Lamme den sterke, tot den zegevierenden Lamme; tot Lamme den stier, die zijn gelijken niet heeft, die, onder eens iegelijks [290]oogen, met eenen stoot met den kop, Sterken Pier nedervelde, Sterken Pier, die ezelen op zijne schouderen draagt alsof het lammekens waren en geheele bierwagens opheft? Iedereen kent u hier reeds. Gij zijt de geduchte Lamme, de onoverwinbare Lamme, en in de schaduw uwer bescherming, rijd ik onbevreesd door. Op den weg, dien wij zullen volgen, zal iedereen u kennen, niemand zal zich durven vermeten u scheef te bezien en, gezien de lafheid der mannen, zult gij nergens op uwen weg iets anders aantreffen dan nederige buigingen, groeten, loftuitingen en de algemeene achting, ter eere van de spierkracht uwer geduchte vuisten.
—Gij spreekt goed, mijn jongen, zeide Lamme, die zich stijf in den zadel hield.
—En ik spreek waarheid, ging Uilenspiegel voort. Ziet gij die nieuwsgierige gezichten aan de eerste huizen van het dorp? Men toont elkander Lamme, den schrikverwekkenden overwinnaar. Ziet gij die mannen u bekijken met afgunst, en die lafhertige weekelingen hunne muts afnemen voor u? Beantwoord hunne groeten, Lamme; veracht nooit het zwak van het volk. Zie, de kinderen kennen uwen naam en herhalen hem met schrik en met eerbied.
En Lamme reed fier voorbij, groette rechts, groette links, als een koning. En de mare zijner dapperheid ging hem vooraf van dorp tot dorp, van stad tot stad, tot Luik, Chokier, la Neuville, Vezin en Namen, welke stad zij lieten liggen, ter oorzake van de drie predikanten.
En aldus reden zij langen tijd voort, langs rivieren, stroomen en vaarten. En overal werd het gezang van den leeuwerik beantwoord door ’t gekraai van den haan.
En overal werden, voor ’t werk van de vrijheid, wapenen gegoten, gesmeed, geslepen, en vervolgens verscheept.
En in tonnen, in kisten, in manden, geraakten zij door, aan de tollen.
En overal werden goede lieden gevonden, die ze wilden aanveerden en in verzekerde plaatsen bergen, met het kruit en de kogels, totdat Gods ure zou slaan.
En Lamme reed steeds voort met Uilenspiegel, altijd voorafgegaan door zijnen roem van onoverwinbaren vuistvechter, tot dusverre dat hij zelf aan zijn groote kracht begon te gelooven en, hoogmoedig en strijdlustig geworden, zijnen baard liet groeien. [291]
En Uilenspiegel noemde hem: Lamme de Leeuw.
Doch Lamme bleef niet standvastig in zijn voornemen, want den vierden dag begon zijn baard hem onuitstaanbaar te steken.
En hij liet het scheermes over zijn zegevierend gezicht strijken, dat nu weder te voorschijn kwam als de volle maan, met een rooden blos, gestoofd door het lekkere eten.
Aldus kwamen zij te Stokhem.
Te Stokhem lieten zij hunne ezelen op stal, en begaven zij zich te voet naar Antwerpen, welke stede zij bij ’t vallen van den avond binnentrokken.
En Uilenspiegel zeide tot Lamme:
—Hier is de groote stad, de gansche wereld stapelt hier hare rijkdommen: goud, zilver, specerijen, goudleder, kostelijke tapijten, lakens, fluweelen, tieretijnen, wollen en zijden stoffen; boonen, erwten, granen, vleesch en meel, gezouten huiden; wijn van Leuven, van Namen, van Luxemburg, van Luik, landwijn van Brussel en van Aarschot, wijn van Buley, uit den wijngaard omtrent de poort van La Plante, te Namen, Rijnwijn, heerlijke Spaansche- en Portugeesche wijnen; druivenolie van Aarschot, die zij Landolium heeten; Bourgondische, Malvezij- en vele andere wijnen. En de kaaien staan vol koopwaren.
... Die rijkdommen der aarde en der menschelijke bedrijvigheid trekken naar dit oord de schoonste meidekens van de wereld.
—Ik geloof, dat gij weer aan ’t droomen zijt, sprak Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
—Onder haar zal ik de Zeven vinden. Er werd mij gezegd:
In den dood en in het bloed,
In de puinen en de tranen,
Vind de Zeven.
... Wie dan veroorzaakt meer verderf dan de meisjes van plezier? Is het niet bij heur dat de arme, waanzinnige mannen hunne schoone, klinkende en blinkende karolussen verteren? Laten zij niet bij heur, juweelen, ringen en kettingen; keeren zij niet uitgeschud huiswaarts, zonder wambuis en soms zonder hemde, terwijl de deernen smeren en teren met het geld, dat [292]zij hun ontfutseld hebben? Waar is het roode, heldere bloed, dat in hunne aderen vloeide? Het is preisap geworden. En vechten de mannen niet tegen elkander met messen, met daggen, met zweerden, tot den dood, om heure gunst te verkrijgen? De bleeke en bloedende lijken, die men wegbrengt, zijn lijken van arme, waanzinnige verliefden. Als de vader knort en gestreng blijft zitten, als zijn witte haren er witter en stijver uitzien, als uit zijne droge oogen, die branden van verdriet over het verderf van zijn kind, geene tranen meer vloeien; als de moeder, stilzwijgend en bleek als de dood, weent alsof voor haar de wereld nog slechts wee en ramp moest baren, wie dan is de schuld van dat verdriet, van die tranen? De lustige meidekens beminnen niemand dan zich zelven en het geld, en heel de denkende, werkende, zwoegende wereld houden zij aan heure rokken gebonden. Ja, Lamme, dáár zijn de Zeven, en wij zullen bij de meidekens gaan. Wellicht vinden wij daar uwe vrouw: zóó vangen wij twee vliegen in één slag.
—Ik wil wel, sprak Lamme.
Toen was men in de hooimaand, in het midden van den zomer, als de zon de bladeren der kastanjeboomen roostert, de vogeltjes in het loover kweelen en de insecten van genoegen gonzen, omdat het gras zoo warm is.
Lamme doolde met gebogen hoofde naast Uilenspiegel door de straten van Antwerpen; hij sleepte zijn lichaam voort, alsof het zwaar als een huis was.
—Lamme, sprak Uilenspiegel, gij ziet er wederom zoo weemoedig uit; weet gij dan niet dat niets slechter kan zijn voor uw vel? Als gij volherdt in uw zwarte gedachten, zult gij het verliezen met stukken en brokken. En dan zal het aangenaam zijn te moeten hooren, als men van u zal spreken: de schurftige Lamme.
—Ik heb honger, sprak Lamme.
—Kom eten, zei Uilenspiegel.
En samen gingen zij naar de Oude Trappen, waar zij soezels aten en dobbele kuite dronken, totdat zij hunne bekomst hadden.
En Lamme weende niet meer.
En Uilenspiegel sprak:
—Gezegend zij het goed bier, dat de ziel verkwikt als een dartele zonnestraal. Gij lacht dat uw buik er van schokt. Zoo zie ik u geerne, met uwe darmen, die dansen van vreugde.
—Mijn vriend, antwoordde Lamme, zij zouden nog meer [293]dansen, zoo ik het geluk had mijne vrouw weder te vinden.
—Wij zullen ze zoeken, zei Uilenspiegel.
En zoo kwamen zij in de wijk van het Scheld.
—Kijk, zeide Uilenspiegel tot Lamme, kijk naar dit huisje, dat heel van hout is gemaakt, met schoone, gebeitelde vensteren, waar kleine ruitjes in steken; kijk naar die gele gordijntjes en die roode lanteerne. Daar, mijn vriend, achter vier tonnen bruinbier, uitzet, dobbele kuite en Spaanschen wijn, troont een schoone bazinne van over de vijftig. Elk jaar, dat de Heer heur vergunt, krijgt zij een nieuwe laag vet. Op eene der tonnen flikkert eene vetkeers en aan de balken der zoldering hangt eene lanteerne. Het is daar donker en klaar: donker voor de liefde en klaar voor ’t gelag.
—Maar, sprak Lamme, ’t is een klooster van duivelsche nonnen, en uwe bazinne is de abdis.
—Ja, sprak Uilenspiegel, zij is het, die, in naam van den heer Beëlzebub, vijftien liederlijke meidekens leidt op den weg van den ontucht, en de meidekens vinden eten en schuilplaats bij heur, doch mogen er niet vernachten.
—Kent gij dat huis? vroeg Lamme.
—Neen.
—Hoe kunt gij er dan van spreken?
—Ik ga er uwe vrouw zoeken. Kom mede met mij.
—Neen, sprak Lamme, ik heb mij bepeinsd en ga daar niet binnen.
—Zoudt gij uwen vriend alleen blootgesteld laten aan de ondernemingen van die dienaressen van Astarte?
—Hij moet er maar niet heen gaan, antwoordde Lamme.
—Als hij er nu moet gaan om de Zeven en meteen uwe vrouw te zoeken? hernam Uilenspiegel.
—Ik ging liever slapen, sprak Lamme.
—Kom maar mee, zeide Uilenspiegel.
En hij opende de deur en duwde Lamme vóór zich binnen.
—Zie, sprak hij, daar is de bazinne achter heure tonnen, tusschen twee keersen: de zaal is groot, met heure zwart geworden eiken zoldering van bewalmde kepers en planken. Rondom, langsheen de muren, staan stoelen en hinkende tafelen, dewelke bedekt zijn met glazen, pinten, bekers, kroezen, kruiken, flesschen, bottels en ander drinkgerief. In ’t midden der zaal staan nog tafelen en stoelen, waarop huiken, dat zijn vrouwenkappen, gulden gordelriemen, fluweelen steltschoenen, doedelzakken, [294]pijpen en schalmeien liggen. In den hoek is eene ladder, die naar boven leidt. Een kale bultenaar speelt op eene klavecimbel, die op glazen pooten staat, om ’t geluid van het speeltuig te vermeerderen. Dans, dikzak. Vijftien schoone meiden zitten op tafelen of schrijlings op stoelen, in allerlei houding: gebogen, op de zijde geleund of achterover, of met het hoofd in de hand, naarvolgens heure grillen; ze zijn gekleed in het wit, in het rood, in allerhande kleuren, en laten heure bloote armen zien en ook een deel van heuren boezem. Er zijn er van alle soorten; ze zijn uitgekozen! Van de eenen, laat het weifelend licht der keersen, dat heure blonde lokken komt streelen, hare blauwe oogen in het duister, zoodat men er enkel het vochtige vuur in ziet flikkeren. Anderen zien naar de zoldering en neuren, op de maat van den vedel, een droeve Duitsche ballade. Anderen nog, ronde, bruine, dikke, drinken met volle bekers Spaanschen wijn en toonen heure ronde, tot de schouderen ontbloote armen, en schaamteloos roepen en tieren de eenen na den anderen en allen te zamen. Hoor wat ze zeggen: Het is onze mesdag! Heden willen wij niets verdienen! Heden willen wij geen geld: wij vragen slechts liefde!
Toen Lamme zoovele blonde en bruine, frissche en verslenste vrouwen te gelijk zag, werd hij beschaamd; hij sloeg zijn oogen neder en riep:
—Uilenspiegel, waar zijt gij?
—Hij heeft dit tranendal verlaten, mijn vriend, sprak een dikke deerne, die hem bij den arm vatte.
—Dit tranendal verlaten? vroeg Lamme.
—Ja, zeide zij, driehonderd jaar geleden, in gezelschap van Jacobus de Coster van Maerlandt.
—Laat mij los, sprak Lamme, en nijp mij niet meer.
En op droeven toon ging hij voort:
—Uilenspiegel, mijn vriend, waar zijt gij? Kom uwen gezel toch ter hulp.
Maar de vrouwen sarden hem meer en meer.
—Ik ga dadelijk heen, als gij mij niet gerust laat.
—Gij zult niet vertrekken, zeiden zij.
—Uilenspiegel, ging Lamme jammerend voort, waar zijt gij dan toch?
En zich tot de plaagzieke meiden wendend, ging hij voort:
—Juffer, als ’t u belieft, trek mij zoo bij mijn haar niet; het is geene pruik, ik mag het u verzekeren. Hulp! Hulp! Vindt [295]gij mijne ooren niet rood genoeg, dat gij ze nijpt en er het bloed in doet stijgen? En die andere, die mij gedurig knippen voor den neus geeft! Gij doet mij zeer. Laas! wat wrijft gij nu in mijn aangezicht? Een spiegel! Ik zie zwart als een ovengat. Als gij niet uitscheidt, maak ik mij kwaad; gij moest beschaamd zijn een armen, weerloozen man aldus te mishandelen! Laat mij los! Als gij mij eene uur bij mijne hooze, bij mijn wambuis, rechts, links, langs alle kanten zult gesleurd hebben, zult gij er vetter om zijn? Ja, ge moogt er zeker van wezen, ik ga mij kwaad maken.
—Hij gaat zich kwaad maken, zeiden zij spottend; hij gaat zich kwaad maken, zou men niet zeggen! Lach liever, en zing ons een liedeken van zoete minne.
—Ik zal een liedeken zingen van slagen, als gij wilt. Maar nog eens, laat mij los.
—Wie van ons ziet gij ’t liefst?
—Niemand; noch u, noch eene van de anderen. Ik ga mijne klacht doen bij den magistraat, en hij zal u doen geeselen.
—Hallo, spraken zij, doen geeselen? En zoo wij u vóór de geeseling eens vastnamen en kusten?
—Mij? sprak Lamme.
—Ja, u! antwoordden allen.
En al de vrouwen, schoone en leelijke, frissche en verslenste, bruine en blonde, vlogen naar Lamme.
Zij smeten zijne toque, zijn opperste kleed omhoog, streelden hem, kusten hem, zoenden hem uit al heure kracht, daar waar zij konden, op zijne kaken, op zijnen neus, op zijne maag, in zijnen hals.
De bazinne schaterlachte tusschen heure vetkeersen.
—Hulp! schreeuwde Lamme, hulp! Uilenspiegel, verlos mij van dat ongedierte. Laat me los, ik wil van uwe kussen niet weten; ik ben getrouwd, drommels!, en bewaar al mijne kussen voor mijne vrouw.
—Getrouwd, spraken zij, maar daar heeft uwe vrouw veel te veel aan, aan een man zoo vollijvig als gij. Geef ons wat van uw vet. Een trouwe vrouw, dat is van doen, doch een trouwe man is een kapoen. God hoede u: gij moet eene keus doen, of wij geeselen u, op onze beurt.
—Ik zal het niet doen, sprak Lamme.
—Kies eene uit, spraken zij.
—Neen, sprak hij. [296]
—Wilt gij mij? vroeg een schoone blonde; bezie mij, ik ben zachtzinnig van aard, en ik min hem, die mij mint.
—Laat mij los, sprak Lamme.
—Wilt gij mij? sprak een bekoorlijke meid, met gitzwarte lokken en een bruine tint, en die overigens door de engelen gemaakt scheen.
—Peperkoek lust ik niet, sprak Lamme.
—En mij, zult gij mij niet nemen? vroeg een echte reuzin, met een voorhoofd, dat schier teenemaal bedekt was met heur haar, met dikke wenkbrauwen, die samen kwamen, met groote, flikkerende oogen, met dikke, bloedroode lippen, en ook een rood aangezicht, een rooden hals en roode schouderen.
—Van gloeiende steenen heb ik schrik, antwoordde Lamme.
—Neem mij, sprak een zestienjarig meideken, met een gezichtje zoo scherp als dat van een eekhorentje.
—Ik houd niet van notenkrakers, antwoordde Lamme.
—We zullen hem moeten geeselen, zeiden zij. Waarmede? Met schoone zweepen van droog leder. En dapper geklitskletst! Het hardste vel is niet bestand tegen lederen roeden. Neemt tien zweepen van karrelieden en ezeldrijvers, die zijn de beste,
—Hulp! hulp! Uilenspiegel! kreet Lamme.
Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
—Gij hebt geen hert, zuchtte Lamme, terwijl hij zijnen vriend overal zocht.
De zweepen werden aangebracht. Twee van de meidekens begonnen Lamme’s wambuis uit te trekken.
—Eilaas! mijn arm vet, dat ik met zooveel moeite vergaarde, gaan ze mij ongetwijfeld ontnemen met heur striemende zweepen. Maar, meedoogenlooze wijvekens, mijn vet kan u tot niets dienen, gij kunt er niet eens sausen van maken.
Zij antwoordden:
—Wij zullen er keersen van gieten. ’t Is toch al iets, klaar te zien, zonder dat het een oortje moet kosten! Zij, die voortaan zal beweren dat de keersen uit zweepen voortkomen, zal door een iegelijk aanzien worden voor een zottinne. Doch wij zullen voor heur aantrekken tot den dood, en wij zullen meer dan ééne weddenschap winnen. Steekt de roeden even in den azijn. Doet zijn wambuis uit. Negen uren slaat het op Sint-Jacobs. Als gij met den laatsten slag geene keus gedaan hebt, gaan wij er op los!
Sidderend jammerde Lamme: [297]
Hebt genade en medelijden met mij; ik heb mijne arme vrouwe trouw gezworen en ik zal mijn eed gestand doen, hoewel ze heel slecht deed, mij te verlaten. Uilenspiegel, help mij, verlos mij, mijn vriend!
Doch Uilenspiegel was te hooren noch te zien.
Lamme zeide tot de deernen:
—Aanschouwt mij, ik lig aan uwe voeten. Ootmoediger kan mijne houding niet wezen. Bediedt dit niet genoeg dat ik, als heiligen, uwe bekoorlijkheden vereer? Gelukzalig hij, die niet getrouwd is en uwe koozerijen mag genieten! Ik twijfel er niet aan, dat gij hemelsche genoegens doet smaken, maar slaat mij niet, als ’t u belieft.
Doch de bazinne, tusschen heure twee keersen gezeten, sprak eensklaps met donderende en dreigende stemme:
—Vrouwen en meidekens, bij alle duivelen uit de helle zweer ik dat, bijaldien gij, door lachen en koozerijen, dien man niet dadelijk tot u krijgt, ik de nachtwacht ga halen en u allen in zijne plaats doe geeselen. Gij verdient geenszins den naam van dienaressen van de godin der liefde, zoo gij met uwen mond, uwe handen, uwe vurige oogen niet bij machte zijt de mannen te verleiden. En om uwe onnoozelheid wordt gij zonder mededoogen gegeeseld!
Op die rede, begonnen de vrouwen en meidekens te beven en blonk Lamme’s gezicht van vreugde.
—Nu, vrouwtjes, sprak hij schertsend, welke mare brengt gij mede van het land der striemende zweepen? Ik zal der bazinne de moeite sparen en zelf om de wacht gaan. Deze zal haren plicht doen en ik wil met pleizier een handeken toesteken. Alle baten helpen.
Doch een aanvallig meideken van een vijftiental jaren viel op hare knieën vóór Lamme.
—Heer, sprak zij, gij ziet mij hier wel nederig en gelaten vóór uwe voeten; doch als gij niemand onzer wilt kiezen, moet ik om uwent wille gegeeseld worden; is dat rechtveerdig? En de bazinne daar, zal mij in een leelijken, donkeren kelder steken, onder de Schelde, waar het water van de muren zijpelt en waar ik slechts roggebrood te eten zal krijgen.
—Zou zij werkelijk om mijnent wille gegeeseld worden, mevrouw de bazinne? vroeg Lamme onthutst.
De bazinne bevestigde:
—Tot bloedens toe gegeeseld. [298]
Lamme aanschouwde toen het meideken en sprak:
—Gij zijt lief, gij zeit frisch, uw blanke schouderen komen als rozeblaadjes uit op uw kleed; ik wil niet dat die donzige huid, onder dewelke zulk jeugdig bloed vloeit, lijde onder de slagen der zweep; dat die heldere, flikkerende oogen weenen ter oorzake van de smerte der slagen; dat de wakke killigheid des gevangs dat goddelijk lichaam doe beven. Dienvolgens heb ik liever u te verkiezen, dan te weten dat gij om mijnent wille geslagen wordt.
Het meideken leidde hem mede. En zoo zondigde hij, gelijk hij deed heel zijn leven, uit goedhertigheid.
Uilenspiegel en Lamme stapten op naar Gent en kwamen met de ochtendschemering omtrent Lokeren.
Frissche, witte dampen zweefden over de weiden.
De beide wandelaars kwamen voorbij eene smidse en Uilenspiegel schuifelde lijk de leeuwerik, de vogel der vrijheid.
En dadelijk vertoonde zich een man met witte, lange haren, vóór de deur van de smidse, en terstond bootste hij het dapper gekraai van den haan na.
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
Dat is smid Wasteele, die ploegscharen maakt, het ijzer smeedt als het warm is om er schoone hekken voor kerkkoren van te verveerdigen, en zeer dikwijls, ’s nachts, wapenen smeedt en slijpt voor de soldaten van het vrije geweten. Hij is vet noch gezond geworden bij dien dubbelen arbeid, want hij is bleek als een spook, treurig als een verdoemde, en zoo mager dat zijne beenderen door zijn vel steken. Hij is nog niet slapen, zeker heeft hij wederom heel den nacht gewrocht.
—Komt binnen, gij beiden, zeide smid Wasteele, en brengt uwe ezelen op de meersch, achter het huis.
Toen Uilenspiegel en Lamme dit gedaan hadden, kwamen zij terug in de smidse en zagen, dat smid Wasteele al de zweerden in den kelder bracht, die hij binst den nacht geslepen had, en het werk voor zijne knechts gereedmaakte.
Uilenspiegel met doffe oogen beziende, vroeg hij hem:
—Welk nieuws brengt gij van den Zwijger?
Uilenspiegel antwoordde:
—De Prins is met zijn leger uit de Nederlanden verjaagd, [299]ter oorzake van de lafheid zijner huurlingen, die roepen: Geld! Geld! als er te vechten valt. Met zijn trouwe soldaten en zijn broeder, graaf Lodewijk, trok hij den koning van Navarra en den hugenoten ter hulp; van daar toog hij naar Duitschland, naar Dillenburg, alwaar vele vluchtelingen uit de Nederlanden tot hem kwamen. Gij moet wapenen zenden en het geld dat gij opgehaald hebt, terwijl wij op zee moeten, om het werk van vrije mannen te verrichten.
—Ik zal doen wat mij geheeten wordt, sprak smid Wasteele; ik heb wapenen en negenduizend florijnen. Maar zijt gij hier niet gekomen op ezelen?
—Ja, zeiden zij.
—En hebt gij, onderwege, gene tijding gehad van drie predikanten, die gedood, uitgeplunderd en in een hol gesmeten werden op de rotsen van de Maas?
—Ja, antwoordde Uilenspiegel met de grootste vrijmoedigheid, die drie predikanten waren spionnen van den hertog, die betaald waren om den prins in het verderf te brengen. Wij getweeën, Lamme en ik, hebben hun het tijdelijke met het eeuwige doen verwisselen. Hun geld is in ons bezit en hunne papieren insgelijks. Wij zullen er van nemen wat ons hoeft voor onze reis, de rest zullen wij aan den prins geven.
En Uilenspiegel deed zijn wambuis open, alsmede dat van Lamme en trok er papieren en perkamenten uit.
Smid Wasteele las ze en sprak vervolgens:
—Zij behelzen plannen van gevecht en van samenzweering. Ik zal ze den prins doen behandigen, en er zal hem gezegd worden, dat Uilenspiegel en Lamme Goedzak, zijn trouwe wandelaars, zijn edel leven gered hebben. Ik ga uwe ezelen doen verkoopen, opdat men U niet aan uwe rijdieren zou herkennen.
Uilenspiegel vroeg aan smid Wasteele of de vierschaar der schepenen van Namen reeds heure serjanten achter hunne hielen had gezonden.
—Ik ga u kond geven van hetgene ik weet, antwoordde Wasteele. Een smid van Namen, een dappere en overtuigde hervormde, is laatst hier bij mij geweest, zoogezeid om mij te vragen hem te helpen in het maken van de hekken, windwijzers en het ander ijzerwerk voor een slot, dat men omtrent La Plante aan ’t bouwen is. De deurwaarder van de vierschaar der schepenen heeft hem verteld, dat zijne meesters reeds bijeengekomen [300]waren, en dat de baas eener taveerne alreeds geroepen was, omdat hij op eenige honderden stappen van de plaats van den moord woont. Ondervraagd of hij de moordenaars of hen, die hij van den moord kon verdenken, gezien had, heeft hij geantwoord: „Ik heb boeren en boerinnen gezien, die op ezelen reden; sommigen bleven op hunne dieren zitten en vroegen te drinken aan de deur, anderen stegen van hunne ezelen en kwamen in de gelagkamer, de manslieden dronken bier, de vrouwen en meidekens mede. Ik zag ook twee dappere mannen, die spraken van messire van Oranje een kopken kleiner te maken.” Terwijl de baas dit zeide, floot hij, om den steek van een mes in het vleesch van den hals na te bootsen. „Bij Stalen Wind, zeide hij, zal ik u heimelijk op de hoogte houden, daar dit in mijne macht is.” Hij sprak en werd losgelaten. Sedert dien tijd hebben de justitieraden ongetwijfeld brieven gezonden aan de baljuws. De baas zei, dat hij anders niemand gezien had dan boeren en boerinnen op ezelen; daaruit is te voorzien, dat men jacht zal maken op allen die men schrijlings op ezelen zal aantreffen. En de prins heeft u noodig, mijne kinderen.
—Verkoop onze ezelen, zeide Uilenspiegel, en de opbrengst kunt gij voegen bij den oorlogsschat van den prins.
De dieren werden verkocht.
—Nu moet gij, sprak Wasteele, elk een vrij ambacht hebben, dat tot geene gilden behoort. Kunt gij vogelkooien en rattenvallen maken?
—Ik heb er vroeger veel gemaakt, zeide Uilenspiegel.
—En gij? vroeg Wasteele aan Lamme.
—Ik, sprak Lamme, ik zal wafelen en oliekoeken verkoopen.
Volgt mij; hier zijn heel gereedgemaakte vogelkooien en rattenvallen, met gereedschap en koperdraad om ze te herstellen en er anderen te maken. Dit alles werd mij gebracht door een mijner spionnen Dat is voor u, Uilenspiegel. Gij, Lamme, krijgt een klein komfoor met blaasbalg; ik zal u ook deeg, spek en olie geven, om uwe wafelen en oliekoeken te bakken.
—Hij is in staat alles zelf op te eten, zei Uilenspiegel.
—Wanneer beginnen wij te bakken? vroeg Lamme.
Wasteele antwoordde:
—Gij zult mij eerst een nacht of twee moeten helpen; alleen kan ik mijn werk niet afkrijgen.
—Ik heb honger, sprak Lamme, is hier niets te eten?
—Er is brood en kaas, antwoordde Wasteele. [301]
—Zonder boter? vroeg Lamme.
—Zonder boter, sprak Wasteele.
—Hebt gij bier of wijn? vroeg Uilenspiegel.
—Ik zelf drink er nooit, antwoordde Wasteele; doch als gij er hebben wilt, zal ik er halen in den Pelikaan, hier dichtbij.
—Ja, sprak Lamme, en breng meteen wat hesp mee.
—Ik zal doen wat gij vraagt, sprak Wasteele, die Lamme met groote verachting bekeek.
Toch bracht hij dobbelen klauwaard en hesp. En, van genoegen, at Lamme voor vijven.
En hij sprak:
—Wanneer beginnen wij te werken?
—Dezen nacht, sprak Wasteele, maar blijft in de smidse en wees niet bevreesd voor mijne gasten. Het zijn hervormden lijk gij.
—Dat gaat mij, sprak Lamme.
’s Nachts, als de slaapklokken geluid hadden en de poorten gesloten waren, deed Wasteele zich helpen door Uilenspiegel en Lamme, om uit den kelder zware pakken wapenen naar zijne werkplaats te dragen.
—Hier zijn, sprak hij, twintig bussen, die moeten hersteld, dertig lanspunten, die moeten geslepen worden, en lood om vijftienhonderd kogels te gieten; gij gaat mij helpen.
—Met mijn beide handen! antwoordde Uilenspiegel. Waarom heb ik er geen vier om u behulpzaam te wezen!
—Lamme zal ons helpen, sprak Wasteele.
—Ja, antwoordde Lamme op jammerlijken toon, want hij viel van den vaak, ter oorzake van het overvloedig eten en drinken.
—Gij zult het lood gieten, sprak Uilenspiegel.
—Ik zal, sprak Lamme.
Lamme smolt zijn lood en goot zijn kogels, doch grimmig bekeek hij smid Wasteele, die hem dwong op te blijven, terwijl hij zoo’n slaap had.
Hij goot de kogels, maar hij had grooten lust het gesmolten lood over het hoofd van smid Wasteele te gieten. Doch hij hield zich in. Rond middernacht werd hij, oververmoeid, door razernij overvallen en, terwijl smid Wasteele en Uilenspiegel geduldig zweerden, bussen en lanspunten slepen, hield hij met sissende stem de volgende rede:
—Daar staat gij nu, mager, bleek en schraal, met uw vast [302]vertrouwen in de prinsen en in de grooten der aarde; door overdreven ijver, veronachtzaamt gij uw lichaam, uw edel lichaam, dat gij laat vergaan van ellende en zelfvernedering. Daarom is het niet, dat de goede God u schiep. Vergeet niet dat onze ziel, die de adem des levens is, boonen, ossevleesch, bier, wijn, hesp, worsten, pensen, alsmede rust noodig heeft tot haar bestaan; gij, gij leeft van brood, water en slapeloosheid!
—Van waar komt u die ongewone woordenvloed? vroeg Uilenspiegel.
—Hij weet niet wat hij zegt, antwoordde Wasteele schokschouderend.
Maar Lamme vervolgde:
—Ik weet het beter dan gij. Ik zeg dat wij zot zijn, ik, gij en Uilenspiegel insgelijks, onze oogen te bederven voor al die prinsen en heeren, die zeker zouden lachen met ons, als zij ons, overvallen door vermoeienis, den nacht zagen doorbrengen met wapenen te slijpen en kogels te gieten, te hunnen dienste. Terwijl zij wijn uit gouden bekers drinken en kapoenen in tinnen schotels eten, vragen zij zich niet af of hunne vijanden met hunne zeisen onze beenen niet afkappen en ons in den doodenkuil niet werpen. Intusschen zullen zij, die in den grond noch hervormden, noch calvinisten, noch lutheranen, noch katholieken zijn, maar aan God noch duivel gelooven, heerlijkheden koopen en bemachtigen, het goed van monniken, abten en konventen inslikken. Alles zal voor hen zijn: en vrouwen en maagden en meidekens; uit hunne gouden bekers zullen zij drinken op hun eeuwig welzijn, op onze altijddurende onnoozelheid en op de zeven hoofdzonden, die zij gedurig bedrijven; ja, smid Wasteele, en dàt onder uwen neus, die mager is van geestdrift. Aanschouw de velden, de weiden, zie naar de oogsten, de boomgaarden, de ossen, het goud dat opstijgt uit de aarde; aanschouw de wilde dieren van de bosschen, de vogelen van de hemelen, de lekkere ortolanen, de heerlijke lijsters, den kop van het everzwijn, den bout van den reebok: jacht, vischvangst, aarde, zee, alles, alles is voor hen! En gij, gij leeft van water en brood, en wij, wij werken ons dood voor hen, zonder slapen, zonder eten, zonder drinken! En als wij er onder zullen bezweken zijn, zullen zij onze lijken uit hunnen weg schoppen en tot onze moeders zeggen: „Maakt er anderen, deze krengen kunnen ons niet meer dienen.”
Uilenspiegel lachte goedmoedig zonder iets te zeggen; Lamme [303]blies van verontweerdiging, doch Wasteele zeide op zachtmoedigen toon:
—Gij spreekt lichtzinnig. Ik leef niet voor hesp, voor bier, noch voor ortolanen, maar voor de zegepraal van het vrije geweten. Voor de vrijheid, doet de prins lijk ik. Hij offert zijn goed, zijne rust, zijn geluk op om de beulen en de dwingelandij uit de Nederlanden te verdrijven. Doe lijk hij en tracht mager te worden. Het is niet met den buik dat men de volkeren redt, maar met fieren moed en met geduldige vermoeienis. En nu,... ga maar slapen, zoo gij vaak hebt.
Maar Lamme wilde niet slapen gaan, want de smid had hem beschaamd.
En gedrieën slepen zij wapenen en smolten zij kogelen tot den dageraad.
En dit drie nachten achtereen.
Toen vertrokken zij naar Gent. Onderwege leurden zij met vogelkooien, muizenvallen en oliekoeken.
Zoo kwamen zij te Meulestede, welks roode daken men van verre ontwaart, en daar kwamen zij overeen dat elk op zijn eigen hand zou rond gaan en dat men ’s avonds, vóór de slaapklok, malkander zou vinden in de afspanning den Zwaan.
Lamme zwierf door de straten van Gent en verkocht gewetensvol zijne oliekoeken, want hij kreeg zin in zijn bedrijf, maar toch vergat hij zijne vrouw niet, want hij zocht ze gedurig, noch zijnen buik, want hij ledigde menigvuldige pinten en at zonder ophouden.
Uilenspiegel had brieven van den prins van Oranje besteld aan Jacob Scoelap, licentiaat in de medicijnen, aan Lieven Smet, kleermaker, aan Jan de Wulfslaeger, aan Gillis Coorne, roodverver, en aan Jan de Roose, ticheldekkker, welke hem het geld ter hand stelden, dat zij voor den prins opgehaald hadden, en hem zeiden nog eenige dagen te Gent en in ’t ronde te blijven, daar zij hem nog meer zouden geven.
Die mannen werden later aan de Nieuwe Galge uit hoofde van ketterije gehangen, en hunne lijken werden begraven op het Galgeveld, omtrent de Brugsche poort.
Doch de provoost, de rosse Spelle, met zijne roode roede gewapend, reed op zijn mager peerd van de eene naar de andere stad, en overal deed hij schavotten oprichten, brandstapels [304]aansteken, putten delven om arme vrouwen en meidekens levend te begraven.
En de koning erfde.
Uilenspiegel zat met Lamme te Meulestede onder eenen boom, en was naargeestig. Het was killig, niettegenstaande het in de Zomermaand was. Uit den hemel, vol grijze wolken, viel een fijne hagel.
—Mijn vriend, sprak Lamme, ’t is nu de vierde nacht dat gij op den dril zijt en bij de meidekens loopt. Gij slaapt in den Zoeten Inval; gij zult eindigen lijk de man van het uithangbord, en met uw hoofd voorop in een bijenkorf vallen. Tevergeefs zit ik op u te wachten in den Zwaan, en uw losbandig leven voorspelt niets goeds. Waarom neemt gij geene vrouw in alle eer en deugd?
—Lamme, sprak Uilenspiegel, hij voor wien ééne allen is, en voor wien allen ééne zijn, in dien liefelijken strijd die minne heet, kan zoo lichtzinnig en in der haast geene keus doen.
—En Nele, denkt gij aan heur niet?
—Nele is ver van hier, te Damme, zuchtte Uilenspiegel.
Terwijl hij steeds op de hurken zat en de hagel duchtig nederviel, liep een jonge, lieftallige vrouw voorbij, die heuren rok over heur hoofd had geslagen om zich voor den hagel te beschutten.
—He, sprak zij, wat zit gij daar onder dien boom te suffen?
—Ik vraag mij af, sprak Uilenspiegel, of ik ooit eene vrouw zal vinden, die mij onder het dak van heuren rok zal laten schuilen.
—Gij hebt ze gevonden, sprak de vrouw, sta op.
Uilenspiegel stond recht en ging naar heur toe.
—Gaat gij mij weder alleen laten? vroeg Lamme.
—Ja, antwoordde Uilenspiegel, doch ga naar den Zwaan, en eet daar eenen bout, eet hesp en al wat u lust, drink er twaalf pinten bier, en trek vervolgens naar uw bed; zoodoende ben ik van u ontslagen.
—In dien raad steekt iets goeds, zei Lamme.
Doch Uilenspiegel hoorde hem niet en was reeds bij de vrouw.
—Licht mijn rok langs de eenen kant op, sprak zij, ik zal hem langs den anderen kant optillen.
Michielken! Heere, ontverm u onzer! (Blz. 315).
Toen de rok over hunne hoofden geslagen was, zeide zij:
—Laat ons nu loopen.
—Waarom loopen? vroeg Uilenspiegel. [305]
—Om uit Meulestede te vluchten, sprak zij, de provoost Spelle is daar met twee beulsknechten en hij heeft gezworen al de onnutte vrouwen—lijk hij ons heet—te doen geeselen, als zij hem geen vijf gulden willen betalen. Daarom is ’t dat ik loop: kom mede en blijf bij mij om mij te verdedigen.
—Lamme, riep Uilenspiegel van verre, Spelle is te Meulestede! Ga in aller ijl naar Destelbergen, in de Drie Koningen.
Verschrikt, sprong Lamme schielijk op. Hij hield zijnen buik met de beide handen vast en begon te loopen.
—Waar loopt die dikke haas naartoe?
—Naar een hol waar ik hem wel zal terugvinden, antwoordde Uilenspiegel.
—Laat ons loopen, zeide zij, terwijl zij als een driftige merrie op den grond stampte.
—Ik zou deugdzaam willen zijn zonder te loopen, antwoordde Uilenspiegel.
—Wat beteekent dat? vroeg zij.
Uilenspiegel antwoordde:
—Die dikke haas daar wil mij doen verzaken aan den goeden wijn, aan het gerstesap en aan de donzige huid van de vrouwen.
Wantrouwig bezag hem de meid.
—Gij hebt korten adem, zeide zij, gij zoudt niet slecht doen te rusten.
—Rusten, antwoordde Uilenspiegel, rusten? Maar ik zie geenerlei schuilplaats.
—Uwe deugd, antwoordde de deerne, zal u tot dekmantel dienen.
—Ik verkies uwen rok, zeide hij.
—Mijn rok, zeide de deerne, ware onweerdig eenen heilige te dekken, lijk gij beweert te zijn. Ga weg, ik zal alleen voortloopen.
—Weet gij dan niet, antwoordde Uilenspiegel, dat een hond op zijn vier pooten sneller loopt dan een mensch op twee? Ziedaar waarom wij, met vier beenen, sneller zullen loopen.
—Ge spreekt nog al krachtig voor een deugdzaam mensch.
—Ja, zeide hij.
—Maar, sprak zij, ik heb altijd gezien dat de deugd een stille, ingesluimerde, dikke en kouwelijke hoedanigheid is, een masker, dat knorrende gezichten verbergt, een fluweelen opperste kleed om een man van graniet. Ik minne die, in welker borst een mannelijk vuur blakert, dat tot lustige en dappere ondernemingen aanzet. [306]
—Aldus, zei Uilenspiegel, sprak de schoone duivelin tot den doorluchtigen, heiligen Antonius.
Twintig stappen verder lag eene afspanning langs den weg.
—Gij hebt goed gesproken, vervolgde Uilenspiegel, nu moet gij goed drinken.
—Ik heb nog geen dorst, zei de vrouw.
Zij gingen de afspanning binnen.
Op eene schapraai, nevens den schoorsteen, stond eene buikflesch.
Uilenspiegel sprak tot den baas:
—Ziet gij dezen gulden?
—Ik zie hem, zei de baas.
—Hoeveel oortjes zoudt gij er wel van afhouden, om die flesch daar met dobbelen klauwaard te vullen?
De baas antwoordde:
—Met negen mannekens zijt gij er van af.
—Dat maakt, zei Uilenspiegel, zes mijten Vlaamsch, dus twee mijten te veel. Om het even, tap ze maar vol.
Uilenspiegel schonk de meid eenen beker vol. Daarop stond hij recht; met fiere houding zette hij de flesch aan den mond en goot heel den inhoud door zijn keelgat. En het klonk als ’t gerucht van een bruisenden waterval.
De vrouw stond verstomd en vroeg:
—Hoe legt gij het aan boord om zulk een dikke flesch in uw mageren buik te gieten?
Uilenspiegel antwoordde niet, doch sprak tot den baas:
—Breng ons een hammeken met brood, en nog een volle flesch klauwaard, dat wij eten en drinken.
Zoo deden zij.
Terwijl de vrouw smulde van een stukje zwoord, nam hij heur zoo onverwachts, zoo heimelijk om de lenden, dat zij er verrast en verrukt over was.
Toen vroeg zij hem:
—Hoe komt het, met al uwe deugd, dat gij dorstig als eene spons, vraatzuchtig als een wolf en ondernemend als een minnaar zijt?
Uilenspiegel antwoordde:
—Nadat ik op honderd manieren gezondigd had, zwoer ik, lijk gij weet, boetveerdigheid te plegen. Dat heeft wel een groot uur geduurd. Ik dacht tijdens dit uur aan mijn toekomstig leven en zag dezen droeven toestand in ’t verschiet: niets hebben dan [307]droog brood om mijn honger te stillen, niets dan water om mijnen dorst te lesschen, de minne ontvluchten; niet durven verroeren of niet durven niezen, uit vreeze van kwaad te doen; geëerd zijn door allen, gevreesd door een iegelijk; alleen en verlaten als een melaatsche; treurig als een hond, die zijn meester kwijt is, en, na een dergelijk vijftigjarig martelaarsleven, weemoedig op eenen stroozak verrekken. De boete was langdurig genoeg; kus mij, liefste, en laat ons getweeën het vagevuur verlaten.
—Ha! zeide zij, bereidwillig gehoorzamend, de deugd is een schoon vendel om aan eenen stok te binden.
De tijd verliep met dit dartel minnespel; doch zij moesten opstaan om te vertrekken, want te midden van het blijde gejoel vreesde het meideken steeds den provoost Spelle te zien verschijnen, met zijne beulsknechten.
—Sla uwen rok over ons hoofd, sprak Uilenspiegel.
En als herten liepen zij naar Destelbergen, naar de Drie Koningen, alwaar zij Lamme aan ’t eten vonden.
Te Gent ging Uilenspiegel dikwijls bij Jacob Scoelap, bij Livinus Smet en bij Jan de Wulfslaeger, die hem kond gaven van den voor- of tegenspoed van den edelen Zwijger.
En als Uilenspiegel naar Destelbergen terugkwam, vroeg Lamme hem telkens:
—Welk nieuws brengt gij mede? Goed of slecht?
—Laas! zeide Uilenspiegel, de Zwijger, zijn broeder Lodewijk, de andere hoofdlieden en de Franschen hadden besloten vooruit te rukken in Frankrijk, om zich met den prins van Condé aan te sluiten. Op die wijze waren zij er wellicht in geslaagd het arm Belgisch vaderland en het vrije geweten te redden. God liet dit niet toe, de Duitsche ruiters en landsknechten weigerden verder te gaan, en zeiden dat hun eed sprak van tegen den hertog van Alva te vechten, doch niet tegen Frankrijk. Hij heeft hun gesmeekt hun plicht te doen, doch tevergeefs; de Zwijger was gedwongen hen langs Champagne en Lotharingen te brengen naar Straatsburg, van waar zij naar Duitschland terugkeerden. Alles mislukt door dit plotseling en halsstarrig vertrek: de koning van Frankrijk weigert, niettegenstaande zijn verdrag met den prins, het geld te storten, dat hij hem beloofd [308]had; de koningin van Engeland had er hem willen zenden om de stad en het land van Kales weder in bezit te krijgen; heure brieven werden onderschept door den hertog van Lotharingen, die er een afwijzend antwoord op zond.
... Aldus zien wij dat schoon leger, al onze hoop op redding, verzwinden als spoken bij den zonsopgang; maar God is met ons, en als de aarde ons ontsnapt, zullen wij te water voortwerken. Leve de Geus!
Badend in tranen, kwam ’t meideken zeggen tot Lamme en tot Uilenspiegel:
—Te Meulestede laat Spelle, voor geld, moordenaars en coquinen ontsnappen. En onschuldigen doet hij ter dood brengen. Mijn broeder Michielken is onder hen. Laas! laat mij het U zeggen: gij zijt mannen, gij zult hem wreken. Een eerlooze, ontuchtige vuilbaard, Pieter de Roose, bevlekker van kinderen en verleider van meidekens, is de oorzaak van al het kwaad. Laas! mijn arme broeder Michielken en Pieter de Roose zaten op een avond, doch niet aan dezelfde tafel, in de taveerne den Valk, alwaar Pieter de Roose door een iegelijk geschuwd werd als de pest.
... Mijn broeder, die met hem in dezelfde zaal niet wilde vertoeven, schold hem uit voor vuilbaard en beval hem onmiddellijk zijne biezen te pakken.
... Pieter de Roose antwoordde:
—De broeder van een publieke loddege zou minder van zijnen neus moeten maken,
... Hij loog, want ik ben geen publieke loddege; ik geef mij alleen aan hen, die ik minne.
... Toen smeet Michielken hem zijn pint klauwaard naar den kop, hem toeroepende dat hij er om loog, lijk een smerige vuilbaard die hij was; daarbij bedreigde hij hem met eene aftelling naar de eerste goesting, als hij niet dadelijk opkraamde.
... De andere wilde nog antwoorden, doch Michielken deed als hij gezegd had: hij sloeg tweemaal met de vuist op zijn aangezicht en trok hem bij den snoet op de straat, alwaar hij hem, zonder deernis, gansch bebloed en gekneusd op een mesthoop smeet.
... Als Pieter de Roose, die in alleenigheid niet kon leven, [309]genezen was, ging hij in het Vagevier, eene taveerne, die heuren naam niet gestolen heeft; zóó treurig en somber is zij, dat zij maar bezocht wordt door arme lieden en bedelaars. Daar ook werd hij alleen gelaten, geschuwd, zelfs door de armzalige menschen. En niemand richtte het woord tot hem, behalve eenige boeren, die hem niet kenden, en eenige truwanten en diepers of weggeloopen soldaten. Herhaalde malen zelfs werd hij er geslagen, want hij is twistziek van aard.
... Toen provoost Spelle met zijne beide hangmannen te Meulestede kwam, volgde Pieter de Roose hem overal op als een hond; op dezes kosten propte Spelle zich vol met wijn, met vleesch en smaakte alle genoegens, die voor geld te koop zijn. Zoo werd Pieter de Roose hun vriend en metgezel en deed hij alles wat zijn slecht karakter hem ingaf om degenen te folteren, die hij verfoeide, en dat waren al de inwoners van Meulestede, doch mijn armen broeder het meest.
... Eerst en vooral begon hij met Michielken. Valsche getuigen, rabauwen, die gretig naar guldens waren, verklaarden dat Michielken een heretiek was, dat hij vuile reden gehouden had over Onze-Lieve-Vrouwe, en meermalen den naam van God en de santen en santinnen gelasterd had in de taveerne den Valk, en dat hij daarenboven voor ’t minst driehonderd florijnen in eene kist liggen had.
... Alhoewel de getuigen geenszins van goed en zedelijk gedrag waren, werd Michielken gevangengenomen. Daar Spelle en zijne knechten verklaard hadden, dat de bewijzen voldoende waren om den beschuldigde op de pijnbank te leggen, werd Michielken bij de armen gehangen aan eene katrol, die in de zoldering vastgemaakt was, nadat men aan elken zijner voeten een gewicht van vijftig pond had gebonden.
... Hij loochende het stuk en zei dat, zoo er te Meulestede een truwant, een rabauw, een godslasteraar en een vuilbaard liep, het wel Pieter de Roose was, maar hij niet.
... Doch Spelle wilde niets hooren, en beval den beulsknechten Michielken op te trekken tot aan de zoldering en hem vervolgens in eens te laten nedervallen, met de gewichten aan zijne voeten. Dat deden zij, en wel zoo wreedelijk, dat de huid en de spieren van den ongelukkige vaneenscheurden en dat de voeten nog nauwelijks aan de beenen hingen.
... Michielken volhardde in zijne verklaring, dat hij onschuldig was; Spelle deed hem opnieuw folteren en liet hem verstaan [310]dat hij hem vrijelijk zou laten henengaan, zoo hij hem honderd gulden wilde ter hand stellen.
... Michielken zei, dat hij nog liever alle tormenten verduurde.
... Toen die van Meulestede de gevangenneming vernomen hadden, wilden zij bij hoopen voor Michielken komen getuigen.
... Michielken is geen ketter, zeiden eenstemmig al de goede burgers van de gemeente, want hij ging alle Zondagen naar de misse en naderde alle hoogdagen de heilige tafel; zij getuigden verder, dat hij over Onze-Lieve-Vrouwe nooit eenig andere rede gehouden had dan heure hulp in te roepen in moeilijke aangelegenheden; dat hij nooit kwaad gesproken had van eenige vrouw op aarde, en hij dienvolgens het nog minder hadde gedurfd van de hemelsche moeder Gods. Wat de godslasteringen betreft, die de valsche getuigen, naar hun zeggen, in de taveerne den Valk hadden hooren uitbraken, dat was gelogen van ’t begin tot het einde, zeiden de getuigen.
... Toen werd Michielken losgelaten, en de valsche getuigen gestraft. En Spelle deed Pieter de Roose voor zijne vierschaar verschijnen, doch liet hem weder los, zonder een onderzoek te doen of hem op de pijnbank te leggen, mits honderd gulden aanstonds betaald.
... Pieter de Roose vluchtte uit Meulestede, uit vreeze dat het hem nog blijvende geld opnieuw de aandacht van Spelle zou wekken, terwijl Michielken, mijn arme broeder, stierf van den kanker, die zich aan zijne voeten gezet had.
... Hij, die mij niet meer bezien wilde, deed mij toch roepen om mij te zeggen goed te letten op het vuur, dat brandt in mijn lichaam, en dat mij zeker naar de helle zou leiden. En ik kon slechts weenen, want het vuur brandt in mijn lichaam, en het is mijne schuld niet.
... En in mijne armen gaf hij den geest.
—Ha! zeide zij, hij, die op Spelle den dood van mijn zoeten en beminden broeder zou wreken, zou voor eeuwig mijn meester zijn, en ’k zou hem gehoorzamen als een gewillige hond.
Terwijl zij sprak, klopte de assche van Klaas op Uilenspiegel’s borst.
En hij besloot Spelle, den moordenaar, te doen hangen.
Boelkin, zoo was de naam van het meideken, keerde gerust terug naar heur huis te Meulestede, zonder de wraak van Pieter de Roose te vreezen, want een koerier, die voor zaken naar Destelbergen gekomen was, verwittigde heur dat de parochiepaap [311]en de poorters verklaard hadden, dat zij Spelle vóór den hertog zouden doen verschijnen, bijaldien hij de hand dorst leggen op de zuster van Michielken.
Uilenspiegel, die het meideken vergezelschapt had naar Meulestede, kwam in de benedenkamer van het huis van Michielken, en zag daar het konterfeitsel van een meester-pasteibakker.
Hij veronderstelde dat dit het portret van den armen doode was.
En Boelkin zeide:
—Dat is mijn rampzalige broeder.
Uilenspiegel nam het konterfeitsel en sprak:
—Spelle wordt gehangen!
—Hoe zult ge dat doen? vroeg zij.
—Moest gij het weten, antwoordde hij, dan zoudt gij geenerlei genoegen meer smaken als gij het ziet.
Boelkin schudde het hoofd en zei met jammerende stemme:
—Gij hebt geen vertrouwen in mij.
—Hoe zoo? sprak Uilenspiegel. Is het integendeel geen groot bewijs van vertrouwen als ik u zeg: „Spelle wordt gehangen?” Met dat woord alleen kunt gij mij doen hangen vóór hem.
—Inderdaad, antwoordde zij.
—Dus, hernam Uilenspiegel, haal mij wat goede klei, een dobbele pint bruinbier, klaar water en eenige sneden ossevleesch. Alles moet afzonderlijk zijn.
... Het vleesch is voor mij, het bruinbier voor het vleesch, het water voor de klei en de klei voor het konterfeitsel.
Uilenspiegel at en dronk, terwijl hij de klei kneedde; soms at hij er wel een brokje van, doch daar sloeg hij geen acht op, want heel aandachtig beschouwde hij het konterfeitsel van Boelkin’s broeder.
Toen de klei gekneed was, maakte hij daarvan een masker, met een neus, eenen mond, oogen en ooren, dat zulke groote gelijkenis had met de trekken van den doode, dat Boelkin er oprecht over verwonderd was.
Daarna legde hij het masker in den oven te drogen. Toen het droog was, beschilderde hij het met de kleur van de lijken, met verwilderde oogen en een pijnlijk en getrokken gelaat, als dat van een zieltogende.
Toen was het meideken niet meer verwonderd, doch ze bekeek het masker, zonder er van de oogen te kunnen slaan; ze werd bleek, ontstelde, bedekte heur gezicht met de handen, en huiverend sprak zij: [312]
—Hij is het, mijn arm Michielken!
Met klei maakte Uilenspiegel ook twee bloedige voeten.
Boelkin, die van heur eersten schrik bekomen was, zei op plechtigen toon:
—Gezegend is hij, die den moordenaar zal vermoorden.
Uilenspiegel nam het masker en de voeten en sprak:
—Nu moet ik iemand hebben, die mij wil helpen.
Boelkin antwoordde:
—Ga naar de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem van Ieperen, dewelke deze taveerne houdt. Hij was de beste kameraad, de trouwste vriend van mijn ongelukkigen broeder. Zeg hem, dat het Boelkin is, die u zendt.
Uilenspiegel deed zooals zij hem heette.
Na zijn dagelijksch werk voor den dood, ging provoost Spelle ’s avonds in de Valk warmen dobbelen klauwaard drinken, die gekookt was met kaneel en met Madeira-suiker. Uit vreeze van gehangen te worden, dorst men hem, in de afspanning, niets weigeren.
Pieter de Roose, die weer moed gevat had, was naar Meulestede teruggekeerd. Overal volgde hij Spelle en zijne beulsknechten, om door hen beschermd te worden.
En Spelle trakteerde hem soms. En samen dronken zij blijde met het geld der onschuldige slachtofferen.
Maar de taveerne de Valk werd niet meer bezocht zooals in de schoone dagen dat het dorpje in vrede leefde, den Heer rechtzinnig diende en nog niet gekweld werd op het stuk van religie. Nu, echter, was het als in rouw gehuld; dat zag men aan zijn menigvuldige ledige huizen, aan zijn eenzame straten, waar enkel eenige magere honden rondzwierven, die in de mesthoopen wroetten, om hun eten te zoeken.
In Meulestede was er geene plaats meer dan voor de twee booswichten. De verschrikte inwoners zagen hen heel den dag overmoedig rondloopen, de huizen der aanstaande slachtofferen teekenen, de doodenlijsten opmaken. En als zij ’s avonds, onder ’t zingen van vuile liedekens, van den Valk terugkeerden, werden ze gevolgd door twee beulsknechten, dronken als zij, en van top tot teen gewapend om hen te vergezelschappen.
Uilenspiegel ging in de Blauwe Gans, bij Joost Lansaem, die achter zijnen toog stond.
Uilenspiegel trok een fleschje brandewijn uit zijnen zak en zei tot den baas: [313]
—Boelkin heeft zoo twee tonnen te verkoopen.
—Kom binnen in de keuken, zei de baas.
Hij sloot de keukendeur achter zich en bezag Uilenspiegel vlak in de oogen.
—Gij zijt geen koopman in brandewijn, sprak hij, wat beteekent uw knipoogen? Wie zijt gij?
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik ben de zoon van Klaas, die te Damme verbrand werd; de assche van den doode klopt op mijne borst: ik wil Spelle den moordenaar dooden.
—Is ’t Boelkin, die u zendt? vroeg de weerd.
—Boelkin zendt mij bij u, antwoordde Uilenspiegel. Ik zal Spelle dooden en gij zult mij helpen.
—Ik wil, zegde de baas. Wat moet ik doen?
Uilenspiegel antwoordde:
—Ga bij den parochiepaap, die, als een goede herder, de vijand van Spelle is. Verzamel uwe vrienden en kom morgen, na de slaapklok, met hen op de Evergemsche baan, voorbij het huis van Spelle, tusschen den Valk en het huis van dien snoodaard. Gij moet allen in de schaduw blijven en moogt geen witte kleeren aanhebben. Op klokslag tien zult gij Spelle uit de herberg zien komen, terwijl van den anderen kant een wagen zal komen aanrijden.
... Dezen avond moogt gij uwe vrienden niet verwittigen; zij slapen te dicht bij de ooren hunner vrouw. Eerst morgen zult gij ze opzoeken. Komt, luistert goed, en weest alles indachtig.
—Wij zullen alles onthouden, sprak Joost.
En, met zijnen beker in de hand, sprak hij:
—Ik drink op de koorde van Spelle!
—Op zijne koorde! sprak Uilenspiegel.
Daarop keerde hij met den baas terug in de gelagkamer, waar eenige Gentsche oude-kleerkoopers zaten te drinken. Zij kwamen van de Zaterdagsmerkt, te Brugge, alwaar zij, tegen goeden prijs, zilver- en goudlakensche wambuizen en opperste kleederen verschacherd hadden, dewelke zij voor eenige oortjes gekocht hadden van edelen, die ten onder gegaan waren door de weelde der Spanjaards te willen evenaren.
En zij gastreerden luidruchtig op de groote winsten, die zij behaald hadden.
Uilenspiegel en Joost Lansaem gingen in eenen hoek zitten en, onder ’t drinken, kwamen zij overeen, zonder gehoord te worden, [314]dat Joost bij den parochiepaap zou gaan, die kwaad was op Spelle, den moordenaar van zoovele onschuldige slachtofferen.
Daarna zou hij de vrienden gaan vinden.
’s Anderen daags kwamen de vrienden van Michielken, die verwittigd waren, bijeen bij Joost Lansaem in de Blauwe Gans, alwaar zij, als naar gewoonte en om hunne inzichten te verbergen, pinten op pinten dronken.
Bij de slaapklok gingen zij henen en begaven zich, langs verschillende wegen, naar de Evergemsche baan.
Zij waren zeventien in getal.
Op slag van tien uren kwam Spelle uit den Valk, gevolgd door zijne twee beulsknechten en door Pieter de Roose.
Lansaem en zijne gezellen waren verscholen in de schuur van Samson Boone, een vriend van Michielken.
Spelle kon hen niet zien.
De vrienden van Michielken hoorden hem zwijmelend voorbijgaan, alsook Pieter de Roose en de beide beulsknechten.
Met een zware tong, stamelde Spelle hikkend en snikkend:
—Provoosten! provoosten! die hebben hier op Gods aarde goed leven; komaan, truwanten, die van mijn overschot leeft, ondersteunt mij toch een beetje!
Maar, op den steenweg, van den kant van den kouter, hoorde men op eens het gebalk van een ezel en ’t geklap eener zweep.
—Dat moet een weerspannige ezel zijn, zij Spelle, want hij wil niet vooruit, niettegenstaande het vriendelijk verzoek van de zweep.
Plotseling hoorde men een groot wielengeknars en eenen wagen, die onstuimig over den steenweg stormde.
—Houdt hem tegen! riep Spelle.
Toen de wagen dicht bij hen was, sprongen Spelle en zijne twee beulsknechten naar den kop van den ezel.
—In dien wagen steekt niets, hij is teenemaal ledig, sprak een van de beulsknechten.
—Lomperik, zei Spelle, sedert wanneer rijden de wagens ’s nachts heel alleen op de baan? In dien wagen is iemand, die zich verbergt; spoedt u, steekt de lanteernen aan en heft ze omhoog, ik zal kijken.
De lanteernen werden aangestoken en Spelle klom op den wagen met zijne lanteerne in de hand; maar nauwelijks had hij gekeken, of hij slaakte een grooten schreeuw en viel achterover, gillend: [315]
—Michielken! Michielken! Jezus, ontferm u mijner!
In een hoek van den wagen stond een man, die in ’t wit gekleed was, lijk de pasteibakkers, en die, in de beide handen, bloedige voeten vasthield.
Toen Pieter de Roose den man zag, die nu door het licht der lanteernen beschenen was, riep hij als waanzinnig:
—Michielken! Michielken!
En de twee beulsknechten klappertandden en fluisterden:
—Michielken! Heer, ontferm u onzer!
Op het gerucht kwamen de zeventien vrienden bij, om het schouwspel te zien, en allen verschrikten toen zij, bij het zilveren licht van de maan, de treffende gelijkenis zagen van Michielken, den armen doode.
En de gedaante zwaaide steeds met de bloedige voeten.
Het was zijn zelfde vol en rond gezicht, doch verbleekt door den dood, en grimmig, sneeuwwit keek het dreigend toe, en aan de kin waren reeds de wormen aan ’t knagen.
Het spook, dat altijd met de bloedige voeten zwaaide, zei met holle stem tot Spelle, die op den rug lag te zuchten:
—Spelle! provoost Spelle, word wakker!
Maar Spelle verroerde zich niet.
—Spelle, sprak het spook opnieuw, provoost Spelle, word wakker, of ik sleep u in den gapenden mond van de helle.
Spelle sukkelde recht en riep jammerlijk, met de haren te berge van schrik:
—Michielken! Michielken! heb medelijden!
De poorters waren nader gekomen, doch Spelle zag niets anders dan de lichtjes hunner lanteernen, die hij voor oogen van duivelen nam. Zoo, ten minste, bekende hij later.
—Spelle, vervolgde de schim van Michielken, zijt gij tot sterven bereid?
—Tot sterven, neen, antwoordde de provoost, neen, messire Michielken, daar ben ik niet toe bereid, want ik wil vóór God niet verschijnen, beladen met zoo menigvuldige zonden.
—Herkent gij mij? vroeg het spook.
—God weze mij genadig, zuchtte Spelle; ja, ik herken u; gij zijt het spook van Michielken, den pasteibakker, die onschuldig stierf in zijn bed, ten gevolge van de pijnen der foltering; en de twee bloedige voeten zijn die, aan ieder derwelke ik een gewicht van vijftig pond deed hangen. Ha! Michielken, ontferm u mijner, schenk mij vergiffenis; die Pieter de Roose heeft mij [316]in bekoring gebracht; hij bood mij vijftig gulden, en ik heb ze aanveerd, om uwen naam in het doodenboek te schrijven.
—Wilt gij biechten? vroeg het spook.
—Ja, messire, zeker wil ik biechten, alles bekennen en penitentie doen. Maar verweerdig u toch die duivelen te doen weggaan, die daar staan, bereid om mij te verslinden. Ik zal alles bekennen. Verwijder die oogen van vuur! Ik heb hetzelfde gedaan te Doornijk, met vijf onschuldige poorters, en ook te Brugge, met vier andere. Ik weet hunne namen niet meer, maar ik zal ze opzoeken en ze u zeggen, als gij wilt; elders nog heb ik insgelijks gezondigd, heer, en door mijn toedoen zijn negen en zestig onschuldige martelaren ten grave gedaald.
... Michielken, de koning moest geld hebben. Men had het mij laten weten, doch ik ook moest er hebben; het is te Gent, in den kelder, onder de vloersteenen, bij de oude Gravels, mijn echte moeder. Ik heb alles, alles gezegd; genade en ontferming! Doe de duivelen weggaan. Heere God! Heilige Maagd Maria, wees mijn voorspreekster; verwijder de vuren der helle! Ik zal alles verkoopen, alles aan de arme geven en mijn leven lang boetveerdigheid plegen.
Uilenspiegel, ziende dat de menigte der toegeloopen poorters bereid was om hem ter zijde te staan, sprong van den wagen naar de keel van Spelle en wilde hem verworgen.
Maar de pastoor kwam bij.
—Laat hem leven, sprak hij, het is beter dat hij door beulshanden sterve dan door die van een spook.
—Wat wilt gij er mee doen? vroeg Uilenspiegel.
—Hem vóór den hertog beschuldigen en naar verdienste doen hangen, antwoordde de parochiepaap. Maar wie zijt gij? vroeg hij.
—Ik ben, antwoordde Uilenspiegel, het masker van Michielken en een arme Vlaamsche vos, die terug naar zijn hol trekt, uit vreeze voor de Spaansche jagers.
Intusschen nam Pieter de Roose in aller ijl de vlucht.
En Spelle werd gevonnist en gehangen, en zijne goederen verbeurdverklaard.
En de koning erfde.
’s Anderen daags trok Uilenspiegel naar Kortrijk, langsheen den boord van de Leie, met heur helder gouden water. [317]
Jammerend volgde Lamme zijn vriend.
Uilenspiegel zei tot hem:
—Zucht gij nu weder, lafhertige ziele, voor de vrouw, die u een hoornen kroon op het hoofd zette?
—Mijn vriend, antwoordde Lamme weemoedig, zij was mij altijd getrouw, en beminde mij genoegzaam, lijk ik ze te zeer beminde, mijn zoete Jezus. Eens dat zij naar Brugge gegaan was, kwam zij teenemaal veranderd terug. Sedertdien, als ik heur van liefde sprak, gaf zij mij tot antwoord:
—Ik moet met u leven als eene vriendinne, doch anders niet.
—Toen sprak ik, met den weemoed in mijn gebroken herte:
—Liefste mijne, wij zijn getrouwd voor den Heer. Deed ik voor u niet alles wat gij wildet? Ging ik niet dikwijls gedost in een zwart linnen wambuis of een bombazijnen opperste kleed, om u, niettegenstaande de koninklijke ordonnantiën tegen de weelde, zijden en goudlakensche kleeren te laten dragen? Bemint ge mij dan niet meer, liefste?
—Ik bemin u, sprak zij, volgens God en Zijne wetten, volgens de heilige voorschriften en de boetveerdigheid. Nochtans zal ik een deugdzame gezellin voor u wezen.
—Met uwe deugdzaamheid heb ik niets te maken, antwoordde ik; u is het, die ik hebben wil, u, mijne vrouw!
—Zij schudde het hoofd en vervolgde:
—Ik weet, dat gij goed en braaf zijt; tot heden waart gij de kok in ons huis, om mij het koken en het braden te sparen; tot heden streekt gij onze lakens, kragen en hemden, omdat de ijzers mij te zwaar vielen; gij deedt de wasch, gij kuischtet het huis en de straat vóór de deur, om mij de minste vermoeienis te sparen. Thans wil ik werken in uwe plaats, doch verder niets, mijn vriend.
—Ik geef daar niet om, antwoordde ik; ik zal als voorheen uwe kamenier, uwe strijkster, uwe keukenmeid, uwe waschvrouw, uw onderdanige slaaf wezen; maar schei toch geen twee herten en zielen, die maar één wezen uitmaken; breek den zoeten liefdeband niet, die ons zoo innig verbindt.
—Het moet, antwoordde zij.
—Laas! zeide ik, is het te Brugge, dat gij dit harde besluit hebt genomen?
Zij antwoordde:
—Ik heb gezworen voor God en Zijne santen.
—Wie dan, riep ik uit, heeft u gedwongen te zweren uwe echtelijke plichten niet meer te volbrengen? [318]
—Hij, die den geest Gods in zich heeft en zich verweerdigt mij onder ’t getal zijner boetelingen te tellen, sprak zij.
—Van dat oogenblik hield zij op mijne vrouw te wezen, alsof zij de trouwe gezellin van een ander was.
—Ik smeekte, plaagde, dreigde haar; ik weende en bad, doch tevergeefs. Op een avond, dat ik van Blankenberge terugkwam, alwaar ik gegaan was om de halfwinning van een mijner hofsteden te ontvangen, vond ik mijne vrouw niet meer in huis. Zij was onze halle ontvlucht; ongetwijfeld was zij mijne smeekingen moede, of was zij vergramd of droevig om mijn verdriet.
—Waar mag zij nu wezen?
En Lamme zette zich neer aan den boord van de Leie, met het hoofd in zijne handen, en keek naar het water.
—Ha! mijne vriendin, sprak hij, wat waart gij teeder, poezel en lieftallig! Zal ik ooit een duifje vinden als gij? Stoverije van liefde, zal ik u nimmermeer proeven? Waar zijn uwe kussen, geurig als ortolanen; waar is uw mond, op denwelken ik uw zoenen plukte, als het bijtje den honig op de roze; waar zijn uw witte armen, die mij streelend omhelsden? Waar is uw kloppend hert, uw ronde boezem en die lieve huivering van uw aanbiddelijk lichaam, verlangend naar liefde? Doch waar zijn uwe golven van vroeger, frissche rivier, die uw nieuwe golfjes zoo blijde voortstuwt in ’t gouden licht van de zon?
De beide wandelaars kwamen voorbij het Petegemsche bosch; het was snikkend heet. Lamme sprak tot Uilenspiegel:
—Ik braad; laat ons de schaduw opzoeken.
—’t Kan mij niet schelen, antwoordde Uilenspiegel.
Zij zetten zich neer in het bosch, op het gras, en zagen eenen troep herten voorbijrennen.
—Kijk goed, Lamme, zei Uilenspiegel, die den haan zijner Duitsche bus overtrok. Daar zijn groote, oude herten, die hun gewei met negen takken fier in de lucht dragen; lieve reebokjes, die hunne schildknapen zijn, huppelen aan hunne zijde, bereid om hun van dienst te zijn met hun puntige horens. Zij gaan naar hun leger. Trek het rad van uwe bus over, lijk ik. Schiet. Het oude hert is gewond. Een reebokje is getroffen aan de bil; het vlucht. Laten wij het volgen totdat het valt. Doe lijk ik, loop, spring, vlieg.... [319]
—Mijn gekke vriend is wederom bezig, sprak Lamme, hij wil de herten te voet achternazetten. Beproef niet te vliegen zonder vleugelen, ’t is verloren moeite. Gij zult ze niet krijgen. Ha! wat wreedaardige gezel! Meent gij, dat ik zoo vlug ben als gij? Ik zweet, mijn vriend; ik zweet en ik ga vallen van vermoeidheid. Als de houtvester u pakt, wordt gij gehangen. Herten zijn koningswild; laat ze loopen, mijn zoon, gij kunt ze toch niet krijgen.
—Kom, sprak Uilenspiegel. Hoort gij het gerucht van zijn gewei in de bladeren? ’t Is als eene hoos, die voorbijvliegt. Zie eens deze gebroken takken, de bladeren, waarmede de grond teenemaal bedekt is. Nu heeft het een nieuwen kogel in de bil; fluks eten wij het op.
—Het is nog niet gebraden, zeide Lamme. Laat die arme dieren maar loopen. He! wat is het warm! Ge moogt mij gelooven: ik ga er bij vallen om nimmermeer op te staan.
Doch eensklaps kwamen armzalig gekleede mannen, die wapenen droegen, te allen kanten te voorschijn uit het bosch. Blaffende honden renden de herten achterna. Vier mannen met woest uitzicht kwamen rond Lamme en Uilenspiegel staan en leidden hen naar eene plaats, te midden in het dichtst begroeide deel van het woud.
Daar zagen zij vrouwen en kinderen, die daar gelegerd waren, en ook een groot getal mannen, allen op verschillende wijze gewapend met zweerden, met bussen, met voetbogen, met lansen, met spiesen, met ruiterspistolen.
Toen Uilenspiegel hen zag, zei hij tot hen:
—Gij schijnt hier in gemeenschap te leven om de vervolging te ontvluchten; zijt gij soms de Broeders van het Woud?
—Wij zijn de Broeders van het Woud, antwoordde een grijsaard, die bij het vuur zat en eenige vogelen in eene braadpan liet bakken. Maar gij, wie zijt gij?
—Ik ben uit het schoone Vlaanderenland vandaan, antwoordde Uilenspiegel, en ben schilder, boer, edelman, beeldhouwer, alles te gelijk. En door de wereld ga ik aldus, om het goede en het schoone te prijzen, en luidkeels te lachen en te spotten met alles wat dwaas en verkeerd is.
—Als gij zoovele landen bereisd hebt, sprak de oude man, moet gij Schild en Vriend kunnen uitspreken, naar de wijs van de Gentenaren; zoo niet, zijt gij een valsche Vlaming en moet gij u tot sterven bereiden. [320]
Uilenspiegel sprak:
—Schild en Vriend.
—En gij, dikzak? vroeg de oude man tot Lamme, welk bedrijf voert gij uit?
Lamme antwoordde:
—Mijne landerijen, pachthoeven, cijnzen en messeniën opeten, mijn echtelijke vrouw zoeken, en mijn vriend Uilenspiegel in alle oorden en plaatsen opvolgen.
—Als gij ook zooveel gereisd hebt, sprak de oude man, moet gij weten hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten?
—Ik weet het niet, was ’t antwoord van Lamme, maar kunt gij mij den naam niet zeggen van den ellendigen deugniet, die mijne vrouw overreede heur huis te verlaten? Zeg mij zijn naam, en dadelijk ga ik hem vermoorden.
De oude man antwoordde:
—In deze wereld bestaan twee dingen, die nimmermeer wederkomen, eens dat zij weg zijn: te weten het verteerde geld, en de onverschillig geworden vrouw, die den huize ontvlucht is.
Toen wendde de oude man zich tot Uilenspiegel en stelde hij hem ook deze vraag:
—En gij, weet gij niet hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten?
—De rogstekers, wat in hunne streek onttooveraars van roggen bediedt.
—Kunt gij ook zeggen waarom?
—Een levende rog, gevallen uit de kar van een vischverkooper, lag zoodanig te spartelen op den weg, dat eenige oude wijven ze voor den duivel namen. „Laat ons den parochiepaap halen om den duivel uit de rog te verbannen”, zeiden zij. De pastoor bezweerde de rog, en nam ze mede naar huis, alwaar hij ze kookte, ter eere van die van Weert. Mocht het Gode behagen hetzelfde lot te bescheren aan den bloedigen koning!
Intusschen hoorde men, in het bosch, ’t geblaf van de honden weerklinken. De gewapende mannen liepen het woud in, en riepen luidkeels om het wild schrik aan te jagen.
—Het zijn de dieren, die ik achternagezet heb, zeide Uilenspiegel.
—Wij zullen ze opeten, sprak de oude man. Maar zeg mij nog: hoe noemt men die van Eindhoven, in Limburg?
—De pinnemakers, antwoordde Uilenspiegel. Eens was de vijand vóór de poort hunner stede, en zij grendelden die vast [321]met eenen wortel. De ganzen kwamen en begonnen gulzig in den wortel te pikken, en de vijand rukte Eindhoven binnen. Maar ijzeren bekken zullen het wezen, die de pinnen zullen vaneen pikken, achter dewelke men het vrije geweten wil kerkeren.
—Als God met ons is, wie kan tegen ons zijn? antwoordde de oude man.
De geneesheeren en chirurgijns-baardemakers verklaarden, dat het tanden waren van een grooten wolf. (Blz. 340).
Uilenspiegel sprak:
—Hondengeblaf, mannengeschreeuw en gebroken takken: het stormt in het woud.
—Is hertenvleesch lekkere spijze? vroeg Lamme, terwijl hij de stoverije bekeek.
—Het geroep der drijvers komt nader en nader, zei Uilenspiegel tot Lamme; de honden zijn nabij. Wat gedonder! Het hert! het hert! uit den weg, mijn vriend! Foei! wat leelijk beest, het heeft mijn dikken vriend ten gronde geworpen, te midden van potten, pannen, mooren, ketels en stoverije. Waanzinnig van schrik, gaan de vrouwen en meidekens op den loop. Maar gij bloedt, mijn vriend?
—Gij lacht, nietdeug, sprak Lamme. Ja, ik bloed, het dier heeft mij met de horens eenen stoot op mijn achterste gegeven. Zie, mijne hooze is gescheurd, en mijn vel insgelijks, en al die lekkere stoverije ten gronde! Zie, ik verlies zooveel bloed, dat mijne kous er gansch mee besmeurd is.
—Dat hert is een knap chirurgijn, het heeft U van eene geraaktheid gered, antwoordde Uilenspiegel.
—Foei, hertelooze deugniet die ge zijt, sprak Lamme verwijtend. Doch ik zal U niet meer volgen. Hier blijf ik, te midden van deze goede mannen en vrouwen. Hoe kunt ge toch zoo schaamteloos wezen, ongevoelig te zijn voor mijne smerten, alswanneer ik u volg op de hielen, als een hondje, door sneeuw, door vorst, door hagel en wind en, als het heet is, mijne ziel door mijn vel zweet?
—Wees gerust, ’t is niet erg. Leg een oliekoekje op uwe wonde, het zal een gebakken pleister zijn, antwoordde Uilenspiegel. Maar weet gij hoe die van Leuven worden geheeten? Gij weet het niet, mijn arme vriend? Hewel, ik zal het u zeggen, maar gij moogt niet meer schreien. Men heet ze de koeienschieters: want eens waren ze zoo onnoozel naar weerlooze koeien te schieten, die zij voor vijandelijke soldaten aanzagen. Wat ons betreft, wij schieten naar de Spaansche bokken, hun [322]vleesch stinkt als de pest, maar hun vel is goed om trommelen van te maken. En die van Thienen? Weet gij het? Ook al niet? Zij hebben den glorierijken naam van kwekkers. Want bij hen vliegt, op Sinksen, in de groote kerk, een eendvogel van het oksaal naar het autaar, en dat is de beeltenis van hunnen Heiligen Geest. Leg eenen heete koek op uwe wonde. Het zal niet erg zijn, want ik zie dat gij, zonder een woord te vertellen, de mooren en stoverije opraapt, die het hert omver gesmeten heeft. Uw moed behoort vooral thuis in de keuken. Gij steekt het vuur opnieuw aan, brengt den soepketel terug op zijne drie palen, en houdt u zorgvuldig bezig met de kook. Weet gij waarom er vier wonderen te Leuven zijn? Neen? Ik zal het u zeggen. Ten eerste, omdat de levenden er onder de dooden gaan, want St.-Michielskerk is gebouwd dicht bij de poort van de stad. Haar kerkhof ligt op den berm der wallen; ten tweede, omdat de klokken er buiten de torens hangen, gelijk men aan St.-Jacobskerk ziet, waar een groote klok en een kleine klok zijn; daar de kleine in den toren niet meer kon geplaatst worden, heeft men ze buiten gehangen. Ten derde, omdat de autaren buiten de kerk staan, want de gevel van St.-Jacobskerk lijkt op een autaar. Ten vierde, ter oorzake van den Toren-zonder-Nagels, omdat de torenspits van Ste-Geertrui van steen gemaakt is en niet van hout, en dat men in steenen geene nagelen slaat, behalve in het hert van den bloedigen koning, dat ik boven aan de groote poort van Brussel zou willen spijkeren. Maar, gij luistert niet. Hebt gij zout in het eten gedaan? Weet gij waarom die van Dendermonde de vuurpannen heeten? Omdat, toen eens een jonge prins in de afspanning de Wapens van Vlaanderen moest komen vernachten, de baas niet wist hoe hij het bed warm zou krijgen, want hij had geene vuurpan. Hij deed het bed verwarmen door zijne dochter, die, zoodra zij den prins hoorde bovenkomen, ijlings de vlucht nam, en de prins vroeg waarom men de pan uit het bed had genomen. God believe dat koning Philippus, in een gloeienden ijzeren trommel gestoken, tot vuurpan diene voor het leger van Astarte.
—Laat mij gerust, zeide Lamme; ik lach met u, met uwe vuurpannen, met uwen Toren-zonder-Nagels, met uwe Astarte en met al de flauwe kul, die gij verkoopt. Trek mij niet af van mijne sausen.
—Pas op, sprak Uilenspiegel. Het geblaf houdt niet op, het komt dichter en dichter, de honden huilen, de trompetten weerschallen. Pas op voor het hert. [323]
Op die woorden nam Lamme de vlucht, en Uilenspiegel riep hem nog achterna:
—Hoort gij de jachthorens?
—’t Is niets, Lamme, kom terug bij uwe stoverije, sprak de oude man. ’t Zijn de honden, die hun deel van het wild krijgen; het hert is dood.
—Dat zal ons een lekkeren maaltijd bezorgen, sprak Lamme. Ik hoop wel dat gij mij zult nooden, ter oorzake van de moeite, die ik mij geef voor ulieden. De saus van de vogelen zal lekker zijn, maar ze kraakt toch een weinig. Dat kan ook niet missen, want de vogelen zijn in het zand gevallen, als die groote duivel van een hert op mij kwam gestormd, en mijn wambuis en mijn vel al te zamen aan stukken trok. Maar zeg eens, vreest gij de houtvesters niet?
—Wij zijn al te talrijk, sprak de oude man; zij zijn bevreesd en verontrusten ons niet. Ook de serjanten, beulsknechten en rechters laten ons met vrede. De inwoners van de steden zien ons geerne, want wij doen hun geen kwaad. Wij zullen hier nog eenigen tijd leven in vrede, ten ware het Spaansche leger ons omsingelde. Mocht dat gebeuren, zoo zouden wij, grijsaards, jonge mannen, vrouwen, dochteren, knapen en meidekens, ons leven duur verkoopen, en liever nog doodden wij elkander, dan duizend folteringen te lijden door de hand van den bloedigen hertog.
Uilenspiegel sprak:
De tijd is voorbij, dat men den gruwzamen beul te lande bestreed. ’t Is op zee, dat wij zijne macht moeten fnuiken. Gaat naar den kant van de Zeeuwsche eilanden, over Brugge, Heist en Knokke, langs het duin.
—Wij bezitten geen duit, spraken zij.
Uilenspiegel antwoordde:
—Hier zijn duizend karolussen vanwege den prins. Gaat voort langsheen de waterloopen, vaarten, stroomen en rivieren; als gij schepen ziet met het merk J-H-S, dat een uwer het gezang des leeuweriks nabootse. Een hanengekraai zal U antwoorden. En gij zult wezen bij vrienden, bij soldaten van ’t vrije geweten.
—Wij zullen het doen, zeiden de mannen.
De jagers, gevolgd door de honden, verschenen weldra, en trokken met koorden het doode hert achter zich.
Toen zetten allen zich neer rond het vuur. [324]
Zij waren wel zestig in getal, mannen, vrouwen en kinderen.
Het brood werd uit de weitasschen gehaald, de messen uit de scheeden getrokken. Het hert werd aan stukken gesneden, gestroopt, geruimd, en met het kleinere wild aan het braadspit gestoken.
En, na den maaltijd, zag men Lamme tegen eenen boom zitten snorken, met het hoofd op de borst.
Toen de avond gevallen was, trokken de Broeders van het Woud in holen onder den grond om te slapen, en Lamme en Uilenspiegel deden hetzelfde.
Gewapende mannen hielden de wacht rond het kamp. En Uilenspiegel hoorde de droge bladeren onder hunne voeten kraken.
En ’s anderen daags morgens ging hij henen met Lamme, terwijl die van het kamp zeiden tot hem:
—God zegene u; wij gaan naar de zee.
Te Harelbeke vernieuwde Lamme zijnen voorraad oliekoeken. Hij vond ze zoo lekker, dat hij er zeven en twintig zelf opat en dertig in zijnen korf stak.
Uilenspiegel droeg zijne vogelkooien in de hand.
Rond den avond kwamen zij te Kortrijk, alwaar zij afstapten in de afspanning de Bie, bij Gillis Vanden Ende, die aan zijne deur kwam, zoodra hij het gezang des leeuweriks hoorde.
Daar leefden zij als vischjes in ’t water. Toen de weerd de brieven des prinsen gezien had, stelde hij Uilenspiegel vijftig karolussen ter hand voor den Zwijger; bovendien wilde hij niets voor den kalkoen, dien hij opgediend had, noch voor den dubbelen klauwaard, waarmede hij hem rijkelijk besproeide. Ook verwittigde hij hem, dat er spionnen van den Bloedraad in Kortrijk rondliepen, weshalve hij en zijn gezel goed op hunne tong moesten letten.
—Wij zullen ze wel herkennen, zeiden Lamme en Uilenspiegel.
De zonne neigde ten Westen en vergulde de gevelspitsen der huizen; de vogelen zongen hun avondgebed; de vrouwen praatten op de zulle harer deuren; de kinderen stoeiden in het stof en Uilenspiegel en Lamme dwaalden op goed-valle-’t-uit door straten en stegen. [325]
Eensklaps sprak Lamme:
—Ik heb aan Gillis Vanden Ende gevraagd of hij geene vrouw gezien had, die op de mijne geleek—ik gaf hem zoo goed als ik kon de beschrijving van heur bekoorlijk gezicht—en hij zei mij dat, bij Stevenijne, op den Brugschen steenweg, in den Regenboog, buiten de stad, alle avonden een groot getal vrouwen bijeenkomen. Ik trek er aanstonds naar toe.
—Ik zal u daar komen vinden, sprak Uilenspiegel. Ik wil de stad eens afzien; als ik uwe vrouw tegenkom, zal ik ze dadelijk bij u zenden. Vergeet niet, dat de baas u voor raad heeft gegeven op uwe tong te passen, zoo gij aan uw leven houdt.
—Wees gerust, sprak Lamme.
Uilenspiegel wandelde op zijn gemak rond de stad; de zonne ging onder en de avond viel snel.
Uilenspiegel kwam in een eenzame steeg. Daar hoorde hij kunstig op de vedel spelen; toen hij nadergekomen was, zag hij van verre een witte gedaante, die hem riep, doch wegvluchtte en steeds op de vedel speelde.
Maar Uilenspiegel liep sneller dan zij; hij haalde heur in, greep ze vast en wilde heur aanspreken; maar zij legde heure hand, die naar benzoë rook, op zijnen mond.
—Zijt gij gemeene burger of edelman? vroeg zij.
—Ik ben Uilenspiegel.
—Zijt gij rijk?
—Rijk genoeg om een hemelsch genot te betalen, niet genoeg om mijne ziel af te koopen.
—Hebt gij geen peerd, dat gij te voet gaat?
—Ik had een ezel, antwoordde Uilenspiegel, maar ik heb hem op stal gelaten.
—Hoe komt het dat gij alleen, zonder vrienden of dienaren, rondzwerft in een vreemde stede?
—Omdat mijn vriend zijnerzijds ergens ronddwaalt lijk ik mijnerzijds, nieuwsgierige schoone.
—Ik ben geenszins nieuwsgierig, antwoordde zij. Is hij rijk, uw vriend?
—Ja, hij is rijk, doch in vet, sprak Uilenspiegel. Maar hebt gij haast gedaan met mij te ondervragen?
—Ik heb gedaan, zeide zij, laat mij nu.
—U laten? sprak hij, ’t was precies alsof men tot Lamme, als hij honger heeft, zou zeggen eene pateel ortolanen te laten staan. Van u wil ik eten. [326]
—Maar gij hebt mij nog niet gezien, zeide zij.
En zij opende eene lanteerne, die plotseling heur aangezicht verlichtte.
—Hoe schoon! sprak Uilenspiegel. Ho! wat schoone lichtbruine huid, wat zachte oogen, wat roode mond, wat liefelijk lichaam! Alles zij mijn!
—Alles, sprak zij.
En zij bracht hem bij Stevenijne, op den Brugschen steenweg, in den Regenboog.
Uilenspiegel zag daar een groot getal meidekens, die aan den arm schijfjes droegen van een andere kleur dan die van heur bombazijnen kleed.
De gezellinne van Uilenspiegel had een zilverlakensch schijfje op een goudlinnen kleed. En al de meidekens bezagen heur met afgunst.
Bij het binnenkomen had zij de bazinne eenen wenk gegeven, maar Uilenspiegel had het niet bemerkt: zij zetten zich getweeën neder en dronken.
—Weet gij, sprak zij, dat wie mij eens beminde, voor eeuwig mijn is?
—Schoone, welriekende deerne, sprak Uilenspiegel, het ware mij een heerlijk festijn eeuwig uwe genuchten te smaken.
Eensklaps zag hij Lamme in eenen hoek zitten, met een tafeltje voor zich, waarop eene keers, eene hesp en een pot bier stonden; hij had het zeer druk om zijne hesp en zijn bier te verdedigen tegen twee meidekens, die met alle geweld met hem wilden eten en drinken.
Toen Lamme zijn vriend Uilenspiegel gewaar werd, kwam hij voor hem staan en sprong wel drie voet hoog van blijdschap.
—God zij geloofd, sprak hij, omdat Hij mij mijnen vriend Uilenspiegel teruggeeft! Bazinne, breng ons te drinken!
Uilenspiegel trok zijne tasch uit en sprak:
—Te drinken tot dit op is!
En hij deed zijne karolussen rinkelen.
—Leve God! sprak Lamme, die hem gezwind de tassche uit de hand trok, ik ben ’t die betaal, maar gij niet! Deze tassche is mijn!
Uilenspiegel wilde met geweld zijne tassche terugnemen, doch Lamme hield ze stevig vast. Terwijl zij met elkander vochten, de een om de tassche te houden, de andere om ze terug te nemen, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel: [327]
—Luister: serjanten in huis ... ze zijn gevieren ... in een kleine kamer met drie meidekens.... Twee buiten voor u, voor mij.... Heb willen weggaan ... ben belet geworden.... De deerne met heur goudlinnen kleed is eene verklikster ... Stevenijne, ook verklikster!
Terwijl zij met elkander vochten, luisterde Uilenspiegel goed naar Lamme en riep hij:
—Mijne tasch terug, dieper!
—Gij zult ze niet hebben, sprak Lamme.
En zij vatten elkander bij den nek, bij de schouderen en rolden ten gronde, terwijl Lamme stille alles zeide tot Uilenspiegel wat deze diende te weten.
Maar de baas uit de Bie kwam eensklaps binnen met zeven mannen, die hij niet scheen te kennen. Hij kraaide als de haan en Uilenspiegel floot als de leeuwerik.
Toen de baas Uilenspiegel en Lamme samen aan ’t vechten zag, vroeg hij tot Stevenijne:
—Wat zijn dat voor twee rabauwen?
Stevenijne antwoordde:
—Truwanten, die men niet slecht zou doen van elkander te scheiden, in stede van hen hier al dat gedruisch te laten maken, vóór zij naar ’t galgeveld trekken.
—Als hij zich vermeet ons te scheiden, sprak Uilenspiegel, hameren wij met zijnen kop op de vloersteenen.
—Ja, op de vloersteenen, bevestigde Lamme.
—De baas komt ons redden, fluisterde Uilenspiegel tot Lamme.
De baas, die eene of andere geheimenis ried, wierp zich tusschen de vechters.
Lamme zei hem in der haast deze woorden in ’t oor:
—Komt gij ons redden? Hoe dat?
De baas gebaarde dat hij Uilenspiegel duchtig bij de ooren trok, en fluisterde hem toe:
—Zeven voor u ... sterke mannen, beenhouwers.... Ik ga weg ... te zeer gekend in de stad.... Als ik weg ben, is ’t tijd van te beven den klinkaard.... Alles aan stukken slaan....
—Goed, zeide Uilenspiegel, die zich oprichtte en den baas eenen schop gaf.
Maar de baas gaf hem eenen schop terug en eenen slag daarbij. En Uilenspiegel zei hem:
—Gij slaat dapper, kameraad.
—Ja, ze vallen als hagelsteenen, niet waar, antwoordde de [328]baas, die meteen vlug de tassche uit Lamme’s handen rukte en ze aan Uilenspiegel teruggaf.
—Daar, rabauw, sprak hij, trakteer mij, nu gij terug in ’t bezit van uw goed zijt.
—Zuip maar op, schandalige dieper, antwoordde Uilenspiegel.
—Hoor eens hoe stout hij is, sprak Stevenijne.
—Zoo stout als gij schoon zijt, lievelinge, antwoordde Uilenspiegel met een spottenden glimlach.
Nu, Stevenijne was diep in de zestig en had een gezicht als eene mispel, doch ’t was nu geel van toorn en gramschap. In ’t midden stond een neus, die geleek op den bek van een uil. Zij had oogen lijk die van een vrek, zonder glans van min of van vriendschap. Twee lange, puntige tanden staken uit haren mageren mond met zijn dunne, kleurlooze lippen. En een groote roode vlek bemorste hare linkerwang.
De meidekens lachten, spotten met haar en zeiden:
—Lievelinge, lievelinge, geef hem te drinken!—Hij zal u kussen en streelen.—Hoelang is het geleden, dat gij samen voor de eerste maal paardet?—Pas op, Uilenspiegel, zij gaat u verscheuren.—Bezie hare oogen, zij flikkeren, maar ’t is van haat en niet van liefde.—Zou men niet zeggen, dat zij lust heeft tot bijten?—Wees niet bevreesd.—Al de vrouwen, die oprecht beminnen, doen zooals zij.—Zij wil slechts uw goed.—Zie eens hoe ’t lachen haar in goede luim heeft gebracht!
En, inderdaad, Stevenijne lachte, doch knipoogde intusschen tot Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed.
De baas dronk, betaalde en vertrok.
De zeven beenhouwers deden teeken van verstandhouding tot de serjanten en tot Stevenijne.
Een van de zeven maakte een gebaar om te bedieden, dat hij Uilenspiegel voor een onnoozele hield en dat hij hem leelijk ging beethebben.
En in Uilenspiegel’s oor zeide hij, terwijl hij spottend de tong uitstak naar Stevenijne, die lachte en heure tanden liet zien:
—’t Is van te beven den klinkaard!
Vervolgens, naar de serjanten wijzend, sprak hij luidop:
—Lieve hervormde, wij zijn allen met u, trakteer ons met eten en drinken.
En Stevenijne lachte van plezier en stak ook heure tong uit naar Uilenspiegel, toen deze met zijnen rug naar heur was gekeerd. [329]
En Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed, stak insgelijks heure tong uit naar Uilenspiegel.
En de meidekens zeiden tot elkander:
—Ziet die verklikster, die den Spanjaard aanhangt en die, door heure schoonheid, meer dan zeven en twintig hervormden naar de wreede pijnbank en naar den nog wreederen marteldood bracht. Zie, Gilline is buiten zich zelve van vreugde; zeker denkt ze aan het geld, dat zij als aanbrengster krijgt,—de eerste honderd karolusgulden op de nalatenschap der slachtofferen. Maar zij lacht niet, want zij denkt er aan, dat zij met Stevenijne moet deelen.
En allen, serjanten, beenhouwers en meidekens, staken hunne tong uit om te spotten met Uilenspiegel.
En Lamme zweette water en bloed; hij was van gramschap zoo rood als de kam van een haan, doch hij wilde niet spreken.
—Komaan, trakteer ons met eten en drinken, zeiden de beenhouwers en de serjanten.
—Wel, sprak Uilenspiegel, terwijl hij zijne karolussen opnieuw deed rinkelen, geef ons te eten en te drinken, beminnelijke Stevenijne, geef ons te drinken in glazen, die klinken.
Op die rede lachten de meidekens opnieuw en stak Stevenijne heure scherpe tanden weer uit.
Maar ze ging toch naar de keuken en naar den kelder, en ze kwam terug met hesp, met worsten, met pannekoeken van zwarte pensen en met klinkaards: dat zijn glazen met een voet, aldus geheeten omdat zij klinken lijk de beiaard, als men ze tegeneen stoot.
Uilenspiegel zei toen:
—Dat zij eten, die honger hebben, en drinken, die dorst hebben!
En serjanten, meidekens, beenhouwers, Gilline en Stevenijne klapten in de handen en trapten met de voeten. Ieder zette zich neer waar hij plaats vond: Uilenspiegel, Lamme en de zeven beenhouwers aan de groote eeretafel, de serjanten en de meidekens aan twee kleine tafelen.
En men at en men dronk met een luidruchtig geknauw, tot zelfs de twee serjanten, die buiten stonden en die door hunne gezellen werden binnengeroepen om deel te nemen aan het festijn.
En uit hunne gordeltasschen zag men koorden en kettingen steken. [330]
Stevenijne liet hare tanden zien, en grinnikend sprak zij:
—Niemand zal hier uitgaan, vóór ik betaald ben.
En al de deuren ging zij vast doen; en de sleutelen stak zij in heure tassche.
Gilline stak heur glas omhoog en sprak:
—Laat ons drinken, de vogel is gevangen!
Bij die rede zeiden twee meidekens, Gena en Greta, tot heur:
—Gaat gij dien ook al ter dood brengen, wreedaardige beulin?
—Laat mij gerust, zei Gilline, laat ons drinken!
Maar de twee meidekens wilden niet klinken met heur.
En Gilline nam heure vedel en zong:
Op de vedel zing ik geerne,
Op de vedel nacht en dag.
Ik ben de dartele deerne
Die leef van minnegelag.
Venus mijn heupen maakte,
Vlammend als van een elf;
Wit zijn mijn schouders, de naakte,
Mijn lijf is de godheid zelf.
Laat uit den buidel klinkelen
Kronen met hellen klank.
Laat een goudstroom ruischen en rinkelen
Geel om mijn voeten blank.
Ik ben van Eva’s geslachte,
Door Satan, den feilen held.
Geen vreugdbron lokt uw gedachte
Die niet in mijn herte welt.
’k Ben koud en gloeiend samen,
Teeder, wankel, of stil,
Flauw, lauw, heet in ’t verzamen,
Willig, man, naar uw wil.
Zie mijn schoonheid veil, mijn blikken,
Mijn oogen, blauw en rood,
Mijn lachjes, tranen en snikken,
En zoo ge ’t zoekt, den Dood.
[331]
Op de vedel zing ik geerne,
Op de vedel nacht en dag.
Ik ben de dartele deerne
Die leef van minnegelag.
En terwijl Gilline zong, was ze zóó bevallig, zóó betooverend schoon, dat al de mannen, serjanten, beenhouwers, Lamme en Uilenspiegel, verteederd, glimlachend, als overwonnen, sprakeloos bleven zitten.
Eensklaps schoot Gilline in een luiden schaterlach en, Uilenspiegel beziende, sprak ze:
—Zóó is ’t dat men vogelen vangt!
En heure tooverkracht was verdwenen....
Uilenspiegel, Lamme en de zeven sterke beenhouwers bezagen malkander.
—Nu, gaat ge mij betalen? sprak Stevenijne, gaat ge mij betalen, messire Uilenspiegel, die teert en smeert met het geld van de predikantjes?
Lamme wilde spreken, doch Uilenspiegel deed hem zwijgen en zei tot Stevenijne:
—Ik ben niet gewoon op voorhand te betalen.
—Dan zal ik mij naderhand doen betalen op uwe nalatenschap, zeide Stevenijne.
—Hyena’s leven van lijken, antwoordde Uilenspiegel.
—Ja, sprak een van de serjanten, die twee diepers hebben ’t geld van de predikanten genomen: meer dan driehonderd karolusgulden. Daar zal een goede stuiver voor Gilline afmogen.
Deze zong:
Zoek elders zoeter blikken,
Neem alles, mijn lief genoot,
Vreugden, kussen, en snikken,
En, zoo ge ’t wilt, den Dood.
En toen riep ze, grijnslachend:
—Laat ons drinken!
De serjanten antwoordden:
—Laat ons drinken!
—Bij God! zei Stevenijne, laat ons drinken! De deuren zijn vast, de vensteren zijn van stevige ijzeren staven voorzien: de vogelen zijn gevangen; laat ons drinken!
—Laat ons drinken! zei Uilenspiegel. [332]
—Laat ons drinken! zei Lamme.
—Laat ons drinken! zeiden de zeven beenhouwers.
—Laat ons drinken! zeiden de serjanten.
—Laat ons drinken! zei Gilline, die de snaren heurer vedel tokkelde. Ik ben schoon, laat ons drinken! Den aartsengel Gabriël zou ik vangen in de netten van mijn lied!
—Laat ons dan maar drinken, riep Uilenspiegel. Breng wijn op, om het feest te bekronen, en wèl van den besten! Dat onze dorstige lichamen van het hoofd tot de voeten doortrokken wezen van het vurige sap van den wijngaard!
—Laat ons drinken! sprak Gilline, een grondeling, als gij, is den heekt wel een hap weerd.
Stevenijne bracht bottels wijn op.
De serjanten en de meidekens zaten samen, en dronken en zwolgen. De zeven beenhouwers, die aan de tafel van Lamme en Uilenspiegel zaten, smeten van hunne tafel naar die van de meidekens hespen, worsten, pannekoeken en bottels, die zij vingen in de vlucht, gelijk de karpers boven het water naar de vliegen snappen. En Stevenijne liet heure scherpe tanden zien en grijnslachte, en wees naar de pakken keersen van vijf in het pond, die boven den toog hingen. Het waren de keersen van de meidekens.
Vervolgens sprak zij tot Uilenspiegel:
—Men gaat naar den brandstapel met eene vetkeers in de hand; wilt gij er reeds eene hebben?
—Laat ons drinken! zei Uilenspiegel.
—Laat ons drinken! zeiden de zeven.
Gilline sprak:
—Evenals die van eenen zwaan, dien de dood nabij is, flikkeren Uilenspiegel’s oogen lijk perelen.
—Perelen, die wij voor de verkens zullen smijten, sprak Stevenijne met wrok in het herte.
—Nu, dit ware zoo ongewoon niet: er zijn meer zeugen, die perelen dragen; laat ons drinken! antwoordde Uilenspiegel.
—Wat zoudt gij zeggen, vervolgde Stevenijne, als men u op de pijnbank legde en daarna uwe tong met een gloeiend ijzer doorboorde?
—Dat ik dan beter zou kunnen schuifelen: Laat ons drinken! antwoordde Uilenspiegel opnieuw.
—Ge zoudt zooveel praat niet maken als gij gehangen werdt, sprak Stevenijne, en uwe lievelinge zou komen zien hoe gij het stelt. [333]
—Ja, sprak Uilenspiegel, maar ik weeg nogal zwaar, en licht kon het gebeuren, dat ik op uw goddelijk wipneusje bonsde: laat ons drinken!
—Wat zoudt gij zeggen zoo gij gekortoord werd, en op het voorhoofd en op den schouder met eenen sleutel gebrandmerkt?
—Ik zou zeggen, dat men een verkeerd beest heeft genomen, antwoordde Uilenspiegel, en dat men, in stee van met de zeug Stevenijne, met den beer Uilenspiegel bezig is: laat ons drinken!
—Mits gij van al die lieve dingen niet houdt, sprak Stevenijne, zult gij gebracht worden op de galeien des konings, en daar gevierendeeld worden.
—Wel, sprak Uilenspiegel, dan zullen mijne vier deelen in de zee gesmeten worden om den haaien te dienen tot voedsel, en wat zij overlaten is voor u, mijn hertje: laat ons drinken!
—Eet liever, sprak zij, eet liever deze keersen, zij zullen u dienstig zijn in de helle, om uw eeuwige verdoemenis te verlichten.
—Ik zie klaar genoeg om uw lichtenden snoet te onderscheiden, o slecht gebrande zeug, hernam Uilenspiegel.
Eensklaps sloeg hij met den voet van zijn glas op de tafel, daarbij bootste hij, met de handen, ’t gerucht na, dat de tapijtsiers maken als zij wolle op eene horde uitkloppen, doch hij deed het stilletjes en zei op de maat:
—’t Is van te beven den klinkaard!
In Vlaanderen was dit het teeken, dat de drinkers kwaad werden. Op dit teeken werd gemeenlijk alles kort en klein geslagen in de huizen met roode lanteerne.
Uilenspiegel dronk, tikte met zijn glas op de tafel en sprak:
—’t Is van te beven den klinkaard!
En de zeven deden als hij.
Allen hielden zich stille: Gilline verbleekte, Stevenijne scheen verrast en onthutst.
De serjanten vroegen tot elkaar:
—Zouden die zeven met hen zijn?
Maar de beenhouwers knipoogden om hen gerust te stellen, terwijl zij gedurig luider en luider zeiden met Uilenspiegel:
’t Is van te beven den klinkaard! ’t Is van te beven den klinkaard!
Stevenijne dronk mee, om zich een hert onder den riem te steken.
Toen sloeg Uilenspiegel met de vuist op de tafel, op de [334]maat van de tapijtsiers, die wolle kloppen; de zeven deden als hij: glazen, kruiken, schalen, pinten en bekers begonnen te dansen, stieten tegen elkander, braken, sprongen van den eenen kant weder recht om van den anderen weer neder te vallen.
En altijd weerklonk meer en meer dreigend en vervaarlijk, het krijgszuchtig en eentonig referein:
—’t Is van te beven den klinkaard!
—Laas! zuchtte Stevenijne, zij gaan hier alles aan stukken slaan!
En de schrik deed heure scherpe tanden nog langer uitsteken dan gewoonte.
En, van woede en grammoedigheid begon het bloed van de zeven en van Lamme en Uilenspiegel meer en meer te koken.
En, zonder hun eentonig en dreigend gezang te staken, namen al die van Uilenspiegel’s tafel hunne glazen en bekers en braken zij dezelve op de tafel, op de maat der tapijtsiers. Vervolgens zetten zij zich te peerd op hunne stoelen en trokken zij hunne kruismessen uit.
En zij maakten zulk een gedruisch met hun lied, dat al de ruiten van het huis aan ’t rinkelen gingen.
Vervolgens stormden zij, als uitzinnige duivelen, op hunne stoelen, rond de kamer en om de tafelen, terwijl zij aanhoudend riepen:
—’t Is van te beven den klinkaard!
En bevend van schrik stonden de serjanten toen recht en haalden zij hunne koorden en kettingen uit. Maar de beenhouwers en Lamme en Uilenspiegel staken hunne kruismessen in de scheeden, grepen hunne stoelen in de hand, zwaaiden ermede als knuppels, liepen aldus de kamer rond en sloegen, in’t wilde, alles aan stukken en brokken. Alleen de meidekens werden ontzien, doch huisraad, schapraaien, ruiten en pinten, glazen en schalen, bottels en flesschen werden aan stukken geslagen, ook de serjanten kregen ruimschoots hun deel, altijd op de maat van de tapijtsiers, die wolle kloppen:
—’t Is van te beven den klinkaard! ’t Is van te beven den klinkaard!
Intusschen had Uilenspiegel eenen vuistslag gegeven op Stevenijne’s neus en hare sleutels uit heure tassche genomen, en nu wilde hij met alle geweld haar heure keersen doen eten.
De schoone Gilline krabde, als eene verschrikte kattin, met heure nagelen aan deuren, ramen, ruiten en vensteren, om ergens [335]een uitweg te vinden. Vervolgens ging zij, bleek als de dood, in eenen hoek op heure hurken zitten, met heure vedel vóór zich, alsof deze heur had moeten beschermen.
De zeven en Lamme zeiden tot de verschrikte meidekens:
—U zullen wij geenerlei leed doen.
En, geholpen door heur, bonden zij, met koorden en kettingen, de serjanten, die beefden als riet en niet dorsten wederstaan, daar zij wel voelden, dat de beenhouwers—die de weerd uit de Bie onder de sterksten gekozen had—hen met hunne kruismessen in stukken hadden gekapt.
En, naarmate Uilenspiegel met geweld Stevenijne keersen deed eten, sprak hij:
—Deze is voor de pijne der galge; deze voor de kortooring; nog eene voor de brandmerking; deze hier voor de tongboring; kom, hier nog twee dikke vette voor de galeien des konings en voor de vierendeeling; deze is voor uwe spelonk van spionnen; deze is voor uwe deerne met heur goudlinnen kleed; en al deze hier voor mijn eigen rekening.
En de meidekens proestten van ’t lachen, als ze Stevenijne hoorden niezen van gramschap en zagen hoe zij bovenmatige pogingen inspande om de keersen uit te spuwen. Maar te vergeefs, want heur mond was te vol.
Uilenspiegel, Lamme en de zeven anderen hielden niet op met zingen op maat:
—’t Is van te beven den klinkaard!
Vervolgens scheidde Uilenspiegel uit, en deed hij hun teeken het referein zachtjes te mompelen. Zulks deden zij, terwijl hij tot de serjanten en meidekens sprak:
—Als een uwer zich vermeet om hulp te roepen, wordt hij onmiddellijk gekeeld.
—Gekeeld! bevestigden de beenhouwers,
—Wij zullen zwijgen, maar doe ons geen leed, Uilenspiegel, zeiden de meidekens.
Doch Gilline, die met uitpuilende oogen, met toegebeten tanden, op de hurken in heuren hoek zat, kon niet spreken en prangde heure vedel tegen heure borst.
En de zeven murmelden altijd op maat:
—’t Is van te beven den klinkaard!
Stevenijne wees met den vinger naar de keersen, die in haren mond staken, om te bedieden dat zij ook zwijgen zou. De serjanten beloofden zulks insgelijks. [336]
Uilenspiegel vervolgde zijne rede en sprak:
—Gij zijt hier allen in onze macht; ’t is donker, de nacht is gevallen, wij zijn hier dicht bij de Leie, in dewelke men lichtelijk verdrinkt, vooral als men daartoe door flinke gasten wordt geholpen.
—De poorten van Kortrijk zijn lang reeds gesloten. Als de nachtwacht het gedruisch gehoord heeft, zal zij zich niet verroeren, want zij is er te lui voor. Ook meent zij, dat het goede Vlamingen zijn, die blijde drinken en zingen bij ’t gerinkel van bottels en glazen. Houdt u dus koest en luistert naar de bevelen van uwe meesters.
Toen vroeg hij tot de zeven:
—Gaat gij naar Petegem bij de Geuzen?
—Ja; wij hebben onze toebereidselen gemaakt, zoodra wij hoorden, dat gij naar de stad kwaamt.
—Van daar gaat gij naar de zee?
—Ja, zeiden zij.
—Kent gij onder die serjanten een of twee, die men zou mogen loslaten, om ons te dienen?
—Ja, zeiden ze, twee, Nicolaas en Judocus, die nimmer de arme hervormden hebben vervolgd.
—Wij zijn getrouw! riepen Nicolaas en Judocus.
Toen sprak Uilenspiegel:
—Hier hebt gij twintig karolusgulden, tweemaal meer dan gij hadt ontvangen als eerloozen prijs uwer aanklacht.
Plotseling riepen de vijf andere:
—Twintig gulden! Voor twintig gulden willen wij ook den prins dienen. De koning betaalt slecht. Geef ons enkel de helft van die som, en wij vertellen aan den rechter al wat gij wilt.
De beenhouwers en Lamme herhaalden gezamenlijk, met een dof gemurmel:
—’t Is van te beven den klinkaard! ’t Is van te beven den klinkaard!
—Opdat gij uwe tong niet zoudt voorbijklappen, sprak Uilenspiegel, zullen de zeven u gekneveld en gebonden naar Petegem brengen, bij de Geuzen. Gij zult tien gulden hebben als gij op zee zult zijn; op die manier zijn wij zeker, dat de keuken van ’t kamp u bijhoudt. Als gij dient als dappere soldaten, krijgt gij uw deel van de buit. Als gij beproeft te ontsnappen wordt gij gehangen. Als gij ontsnapt, om de koorde te ontloopen, valt gij gewis op het mes. [337]
—Wij dienen, die ons betaalt, zeiden zij.
Lamme en de zeven sloegen op de tafels met scherven van potten en pinten en bekers, en spraken:
—’t Is van te beven den klinkaard! ’t Is van te beven den klinkaard!
—Gilline, Stevenijne en drie deernen zult gij insgelijks medenemen, vervolgde Uilenspiegel. Als een van heur poogt te ontsnappen, naait gij ze in eenen zak en smijt ze in de Leie.
—Hij heeft mij niet gedood, kreet Gilline, uit heuren hoek springend en met heure vedel zwaaiend.
En zij zong:
Bloedig was de gedachte
Die nog mijn hart ontstelt.
Ik ben van Eva’s geslachte
Door Satan, den fellen held.
Stevenijne en de anderen zetten een gezicht alsof zij in tranen gingen uitbarsten.
—Vreest niets, mijne liefsten, sprak Uilenspiegel, gij zijt zoo zoet en zoo zacht, dat men u overal zal minnen, vieren en streelen. Bij elke bemachtiging, door onze legers gedaan, krijgt gij ook uw deel van den buit.
—Ik, ik zal niemendal krijgen, ik ben reeds te oud, sprak Stevenijne krijtend.
—Eén stuiver daags zult gij krijgen, sprak Uilenspiegel, want gij zult de dienaresse dezer vier schoone deernen wezen. Gij zult heure rokken, kleeren en hemden wasschen.
—Ik, Heere God? riep zij.
Uilenspiegel antwoordde:
—Lang genoeg hebt gij heure meesteresse gespeeld, lang genoeg hebt gij rijkelijk geleefd op heur lijf, terwijl gij ze in armoede en ontbering liet sukkelen. Nu moogt gij schreeuwen en ruchelen, ’t is vergeefs. Zooals ik zeg, zal geschieden.
Daarop schoten de vier meidekens in eenen schaterlach; ze begonnen met Stevenijne te lachen en zeiden, terwijl zij spottend de tong naar heur uitstaken:
—Elk zijne beurt op de wereld. Wie had dat gedacht van de gierige Stevenijne? Zij zal voor ons werken als onze dienstmeid. Gezegend zij onze heer, gezegend zij Uilenspiegel! [338]
Vervolgens zei Uilenspiegel tot de zeven beenhouwers en tot Lamme Goedzak:
—Ledigt de wijnkelders, neemt al het geld; het zal dienen tot het onderhoud van Stevenijne en de vier meidekens.
—Zij knarsetandt, de gierige Stevenijne, zeiden de meidekens. Gij waart hard jegens ons, nu is men het ook jegens U. Gezegend zij onze heer, gezegend zij Uilenspiegel!
En de drie deernen wendden zich tot Gilline:
—Gij waart heure dochter, heure broodwinster, zeiden zij, met heur deeldet gij de vruchten van uw eerloos spionbedrijf. Zoudt gij ons nog durven slaan en beleedigen, met uwe goudlinnen kleeren? Voor ons koesterdet gij niets dan verachting, omdat wij maar bombazijn droegen. Als gij zoo schoon gekleed waart, was het alleen met den prijs van het bloed uwer slachtofferen. Wij zullen heur kleed van heur lijf rukken, opdat zij onze gelijke zou wezen.
—Dat zal ik niet dulden, sprak Uilenspiegel.
En Gilline vloog hem om den hals en sprak blijde:
—Gezegend zijt gij, die mij spaart van den dood en niet duldt dat ik leelijk weze!
En de afgunstige meidekens bezagen Uilenspiegel en spraken tot elkander:
—Hij is zot van haar, evenals de anderen.
Gilline nam heure vedel en zong een liedeken van vurige minne.
De zeven vertrokken naar Petegem, langsheen de Leie, en leidden de serjanten en de meidekens mede.
Onderweg murmelden zij:
—’t Is van te beven den klinkaard! ’t Is van te beven den klinkaard!
Met den dageraad kwamen zij nabij het kamp. Zij zongen als de leeuwerik en het gekraai van den haan antwoordde hun. De meidekens en de serjanten werden van dichtbij bewaakt.
Edoch, den derden morgen werd Gilline dood gevonden: in heur hert stak een groote naald.
Stevenijne werd door de drie meidekens beschuldigd en gebracht voor den bentkapitein, zijne tiendeniers en serjanten, in verschaar vergaderd.
Daar bekende zij, zonder dat men heur op de pijnbank moest leggen, dat zij Gilline gedood had uit afgunst op heure schoonheid en uit woede, omdat de deerne heur zonder mededoogen als eene dienstmeid behandelde. [339]
En Stevenijne werd gehangen en vervolgens begraven in het bosch.
Gilline werd ook begraven, en men las de gebeden der dooden over heur liefelijk lichaam.
Doch de twee serjanten Judocus en Nikolaas, dien Uilenspiegel de les had gespeld, waren vóór den kastelein van Kortrijk verschenen, want het gedruisch, het geweld en de plundering moesten door hem gestraft worden, daar het huis van Stevenijne in de kasselrij, buiten den bijvang der stad Kortrijk lag. Nadat zij aan den kastelein het gebeurde hadden verteld, zeiden zij hem met de innigste overtuiging en de nederigste oprechtheid:
—De moordenaars van de predikanten zijn geenszins Uilenspiegel en zijn trouwe vriend Lamme Goedzak, die maar naar den Regenboog gekomen waren om zich te vermaken. Zij hebben zelfs reispassen van den hertog en wij hebben die met eigen oogen gezien. De twee schuldigen zijn twee kooplieden van Gent, een magere en een heel dikke, die naar Frankrijk getogen zijn, nadat zij alles aan stukken hebben geslagen bij Stevenijne, dewelke zij medegenomen hebben met heure vier meidekens, voor hun pleizier. Wij hadden ze wel bij den kraag gepakt, doch daar waren zeven beenhouwers in het kot, van de sterksten der stad, die voor de booswichten aantrokken. Zij hebben ons allen gekneveld en ons maar losgelaten als zij verre in Frankrijk waren. Hier ziet gij nog het merk van de koorden. De vier andere serjanten zijn achter hunne hielen, en wachten op versterking, om de hand op hen te leggen.
De kastelein gaf hun elk twee karolussen en een nieuw kleed, als belooning voor hun trouwe en eerlijke diensten.
Vervolgens schreef hij naar den raad van Vlaanderen, naar de schepenbank van Kortrijk en naar andere vierscharen om hun kond te doen, dat de ware moordenaars ontdekt geweest waren.
En hij legde de zaak uiteen van ’t begin tot het einde.
Dat deed al die van den Raad van Vlaanderen en van de smalle vierscharen sidderen en beven.
En de kastelein werd om zijne scherpzinnigheid geloofd en geprezen.
En Uilenspiegel en Lamme gingen ongehinderd op den weg van Petegem naar Gent, langsheen den oever der Leie; van deze laatste stede zouden zij zich begeven naar Brugge, alwaar Lamme zijn vrouw hoopte weder te vinden, en naar Damme, [340]alwaar Uilenspiegel reeds had willen zijn, om Nele te zien, die treurig leefde bij de uitzinnige Katelijne.
Sedert lang werden er, in het land van Damme en in de omstreken, afschuwelijke gruweldaden gepleegd.
Meidekens, jonge knapen, oude mannen, die met geld naar Gent, Brugge of andere steden of dorpen van Vlaanderen waren gegaan, werden dood gevonden op den weg, naakt als pieren, den hals doorgebeten met zulke lange en scherpe tanden, dat het nekbeen van allen gebroken was.
De geneesheeren en de chirurgijns-baardemakers verklaarden, dat het tanden waren van een grooten wolf.
—Dieven waren ongetwijfeld gekomen na den wolf, en hadden den slachtofferen geld en kleederen afgenomen, zeiden zij.
Verscheidene aanzienlijke poorters, die zich kloekmoedig zonder geleide op weg hadden begeven, verdwenen zonder dat men wist wat zij geworden waren, behalve dat men nu en dan eens een landbouwer, die ’s morgens naar zijn akker ging, wolvesporen vond in zijn kouter, terwijl zijn hond met de pooten de aarde openkrabde en een armzalig, naakt lijk ontblootte, waarop men, in den nek of onder het oor, de tanden van den wolf zag, en menigwerf ook in de beenen, doch altijd van achteren. En altijd was het nekbeen gebroken.
De ontstelde boer ging dan schielijk kennis geven van zijne akelige vondst aan den baljuw, die met zijn griffier-crimineel, twee schepenen en een chirurgijn-baardemaker, ter plaatse kwam, waar het lijk des vermoorden lag. Na een neerstig en zorgvuldig onderzoek, lukte het hun soms, als het gezicht niet afgeknaagd was door de wormen, den stand, zelfs den naam en den toenaam van den verslagene te ontdekken.
Doch ze waren ten zeerste verwonderd, dat de wolf, die uit honger slechts menschen aanvalt, nooit het kleinste stuk uit het lijk had gebeten.
En die van Damme waren met schrik bevangen en dorsten ’s nachts zonder goed geleide niet meer uitgaan.
Eindelijk toch werden verscheidene kloekmoedige soldaten uitgezonden om den wolf op te sporen, met bevel hem te zoeken, bij dag en bij nacht, in het duin, langsheen de zee.
Toen waren ze omtrent Heist, in het groot duin. De nacht was [341]gevallen. Een der soldaten, vol vertrouwen op zijne kracht, wilde hen verlaten, om alleen op zoek te gaan, gewapend met zijne bus. De anderen lieten hem gaan, overtuigd als zij waren dat hij, een kloekmoedig en goed gewapend soldaat, den wolf zou dooden, als deze zich dorst laten zien.
Toen hun gezel vertrokken was, staken zij een groot vuur aan, bij hetwelk zij zich zetten te spelen met dobbelsteenen, en brandewijn te drinken.
En van tijd tot tijd riepen zij luide:
—Nu, kameraad, kom maar terug; de wolf heeft schrik; kom, drink eenen slok.
Doch hij antwoordde niet.
Eensklaps hoorden zij een grooten schreeuw, als ’t gereutel van een man, die gekeeld wordt, en terstond liepen zij naar den kant van denwelken het geschreeuw kwam.
En zij riepen:
—Verweer u kloekmoedig, wij komen u ter hulp!
Maar ’t duurde tamelijk lang, voordat zij hunnen makker vonden, want sommigen vermeenden, dat de kreet uit het dal, anderen dat hij van de hoogste duin was gekomen.
Toen zij dal en duin met hunne lanteernen goed afgezocht hadden, vonden zij eindelijk hunnen gezel, van achteren gebeten in den arm en in het been en met gebroken nek, lijk de andere slachtofferen.
Hij lag op den rug, met zijn zweerd in de toegenepen hand; zijne bus lag op het zand. Naast hem waren drie afgesneden vingeren, die de zijne niet waren, en die zij meedroegen. Zijne gordeltasch was hem ontnomen.
Zij namen het lijk van hunnen gezel op de schouderen; zijn flink zweerd en zijn dappere bus droegen zij insgelijks mede, en, grammoedig en jammerend, droegen zij het lijk naar het baljuwschap, alwaar de baljuw het ontving, bijgestaan door zijnen griffier-crimineel, door twee schepenen, alsmede door twee chirurgijns.
De afgesneden vingeren werden onderzocht en bevonden als zijnde die van eenen ouderling, dewelke van geenerlei ambacht kon zijn, want zij waren dun en fijn, en de nagelen lang, lijk die van rechters en geestelijken.
’s Anderen daags gingen de baljuw, de schepenen, de griffier, de chirurgijns en de soldaten naar de plaats, waar de arme doode gebeten was, en zij zagen bloeddroppelen op het gras, en stappen die gingen tot aan de zee, waar zij ophielden. [342]
Het was in den tijd der rijpe druiven, de vierde dag van de Wijnmaand, als wanneer men te Brussel, na de hoogmis, van op Sint-Nicolaastoren, zakken okkernoten te grabbel smijt.
Des nachts werd Nele gewekt door kreten, die kwamen van de straat. Zij zocht Katelijne in de kamer, maar vond ze niet. Zij liep naar beneden en opende de deur, en Katelijne kwam haastiglijk binnen en sprak:
—Red mij! red mij! De wolf! de wolf!
En Nele hoorde, van verre in het veld, een akelig, schor gehuil. Sidderend stak zij al de lampen en keersen aan, die zij vond.
—Wat is er gebeurd, Katelijne? vroeg zij, heur in de armen drukkend.
Katelijne zette zich neer op eenen stoel, en, met verwilderde oogen, zeide zij, terwijl zij de keersen aanstaarde:
—Dat is de zonne, die de booze geesten verdrijft. De wolf, de wolf huilt in de verte.
—Maar, zeide Nele, waarom zijt gij uit uw bed gekomen, waar gij warm laagt, om koorts op te doen in de vochtige najaarsnachten?
En Katelijne sprak:
—Hansken schreeuwde daar even als de nachtuil; en ik heb de deur opengedaan. En hij zei tot mij: „Drink den tooverdrank”; en ik dronk. Hansken is schoon. Doe het vuur weg. Toen bracht hij mij dicht bij de vaart en zeide hij mij: „Katelijne, ik zal u de zevenhonderd karolussen teruggeven, gij zult ze geven aan Uilenspiegel, zoon van Klaas. Hier zijn twee karolussen voor u, koop er een kleed mee, weldra zult gij er duizend hebben”.—„Duizend, sprak ik, mijn beminde, dan zal ik rijk zijn”.—„Gij zult ze hebben, sprak hij. Maar zijn er in Damme geene vrouwen of meidekens, die nu zoo rijk zijn als gij dan zult wezen?”—„Ik weet het niet”, antwoordde ik. Ik wilde heure namen niet zeggen, uit vreeze dat hij ze zou beminnen. Toen zeide hij mij: „Tracht dit te weten te komen en zeg mij heure namen als ik terugkom”.
...Het was koud, de mist hing over de weide, droge takjes vielen van de boomen op den weg. En de maan glom, en er waren lichtjes op het water van de vaart. Hansken zeide mij: „’t Is nacht van de weerwolven; dezen nacht mogen alle schuldige [343]zielen uit de helle komen om op de wereld te wandelen. Gij moet driemaal het teeken des kruises met de linkerhand maken en roepen: „Zout! zout! zout!” dat het zinnebeeld is van onsterfelijkheid; en zij zullen u geenerlei leed doen”. En ik zei: „Ik zal doen wat gij wilt, Hansken, mijn geliefde”.—Hij omhelsde mij en sprak: „Gij zijt mijn gade”.—„Ja”, sprak ik. En bij zijn zoete woorden viel een hemelsch geluk als een balsem over mijn lichaam. Hij kroonde mij met rozen en sprak: „Gij zijt schoon”. En ik zeide hem: „Gij ook zijt schoon, Hansken, mijn geliefde, met uw fijne kleederen van groene panne met gouden belegsels, met uw lange struisveeren, die wuiven op uw toque en met uw bleek gezicht, dat lijkt op de branding der zee. En als de meidekens van Damme u zagen, zouden allen achter u loopen, om u uw herte te vragen; maar gij moogt het slechts geven aan mij, Hansken”.—Hij sprak: „Tracht te weten te komen wie de rijksten zijn, haar fortuin is voor u”. Toen vertrok hij, na mij verboden te hebben hem te volgen of te vergezelschappen. Bibberend van koude, nat van den mist, bleef ik staan, terwijl ik de twee karolussen in mijne hand deed rammelen, toen eensklaps een wolf met groenen muil en lange lischblaren in zijn wit haar, den oever van de vaart opklom en naar mij kwam. Ik riep: „Zout! zout! zout!” en maakte driemaal het teeken des kruises, doch daar scheen hij geenszins schrik voor te hebben. En ik liep uit al mijne macht, al schreeuwend, terwijl hij achter mij huilde, en ik hoorde het klapperend geluid zijner tanden achter mij, en eenmaal dit zóó dicht tegen mijne schouderen, dat ik dacht dat hij mij vastgrijpen ging. Maar ik liep gauwer dan hij. Tot mijn groot geluk kwam ik aan den hoek van de Reigerstraat den nachtwacht met zijne lanteerne tegen. „De wolf! de wolf!” riep ik. „Wees niet bevreesd, sprak de nachtwacht tot mij, ik zal u naar huis leiden, uitzinnige Katelijne”. En ik voelde dat zijne hand, die de mijne vasthield, insgelijks beefde. En hij ook was bevreesd.
—Maar reeds heeft hij weer moed gevat, sprak Nele. Hoor, daar zingt hij met slepende stemme: „De klok slaat tien, tien slaat de klok!” En hij draait met zijnen ratel.
—Doe het vuur weg, sprak Katelijne; mijn hoofd brandt. Kom terug, Hansken, mijn liefste!
En Nele keek droevig naar Katelijne; en zij bad Onze-Lieve-Vrouwe, de Heilige Moeder Gods, dat zij het vuur der uitzinnigheid uit heur hoofd zou wegnemen; en zij weende over heur. [344]
Te Bellem, aan den oever van de Brugsche vaart, kwamen Uilenspiegel en Lamme eenen ruiter tegen, met drie haneveeren op zijn vilten hoed, en die spoorslags naar Gent reed. Uilenspiegel zong als de leeuwerik en de ruiter hield zijn peerd in, en antwoordde met Kanteklaar’s helder gekraai.
—Brengt gij tijdingen mede, onstuimige ruiter? vroeg Uilenspiegel.
—Gewichtige tijdingen, antwoordde de ruiter. Op raadgeving van mijnheer de Châtillon, die in Frankrijk admiraal is, heeft de prins kaperbrieven uitgegeven; buiten de vaartuigen van Emden en Oost-Friesland, worden allerwegen oorlogsschepen uitgerust. De dappere mannen, die de brieven ontvingen, zijn: Adriaan van Bergen, heer van Dolhain; de baron de Montfaucon, Lodewijk van Brederode; Albrecht van Egmond, zoon van den gehalsrechte en geen verrader lijk zijn broeder; Berthold Enthens van Mentheda, de Fries; Adriaan Menningh, Hembyse, de trotsche, vurige Gentenaar, alsmede Jan Brock.
... De prins heeft heel zijn vermogen gegeven, over de vijftigduizend gulden.
—Ik heb er vijfhonderd voor hem, sprak Uilenspiegel.
—Draag ze naar de zee, sprak de ruiter.
En hij reed weg op een draf.
—Hij geeft heel zijn vermogen, zeide Uilenspiegel. Wij, wij hebben slechts ons lijf en geven het geerne.
—En heet gij dat niets, vroeg Lamme, en zullen wij altijd leven tusschen rooven en moorden? Oranje is ten gronde.
—Ja, sprak Uilenspiegel, ten gronde evenals de eik; maar met eikenhout bouwt men schepen voor de vrijheid!
—Tot zijn profijt, sprak Lamme. Maar, nu alle gevaar verdwenen is, konden wij ezelen koopen, dunkt mij. Ik zit nog al geerne op mijn gemak als ik reis, en ben geen liefhebber van veeren op mijne voetzolen.
—Wij zullen langooren koopen, zeide Uilenspiegel; die kunnen wij steeds verkoopen zonder verlies.
Zij trokken naar de merkt en kochten er twee schoone ezelen met het noodige tuig.
Schrijlings op hunne rijdieren gezeten, kwamen zij te Oostkamp, alwaar een groot bosch is, hetwelk aan de vaart paalt. [345]
Op zoek naar lommer en naar liefelijke geuren, traden zij er in, zonder iets anders te zien dan lange dreven, die in alle richtingen naar Gent, Brugge, Zuid- en Noord-Vlaanderen liepen.
Eensklaps sprong Uilenspiegel van zijnen ezel.
—Ziet gij daar niets?
Lamme sprak:
—Ja, ik zie iets.
En bevend vervolgde hij:
—Mijne vrouw, mijn goede vrouw! Zij is het, mijn vriend. Ha! ik zal naar heur niet kunnen loopen. Wie had ooit gedacht, dat ik heur aldus zou terugvinden?
—Waarover klaagt gij? sprak Uilenspiegel. Zij is schoon, zoo half naakt, in dat uitgebekt neteldoeksch wambuis, dat heur vel zoo liefelijk doet uitkomen. Die vrouw is te jong, zij kan de uwe niet wezen.
—Mijn vriend, sprak Lamme, zij is het, mijn vriend; ik herken ze. Draag mij, ik kan niet meer gaan. Wie had dit van heur gedacht? Alzoo dansen, in Egyptische deerne verkleed, zonder schaamte! Ja, zij is het; zie maar heur schoone beenen, heur tot den schouder ontbloote armen, heur ronde lichtbruine borsten, die half uitkomen uit heur neteldoeksch wambuis. Zie eens hoe zij dien grooten hond plaagt met een rood vlaggetje, en hoe hij er naar toe springt.
—’t Is een Egyptische hond, zeide Uilenspiegel; die soort hoort niet te huis in de Nederlanden.
—Of het een Egyptische hond is, weet ik niet juist.... Maar zij is het.... Ha! mijn vriend, ik sta het niet langer uit. Zij licht heur kleed nog hooger op, om heur ronde beenen nog hooger te laten zien. Zij lacht om heur witte tanden te toonen, en schatert om den klank heurer zoete stem te laten hooren. Zij opent heur wambuis van boven en werpt zich achterover. Ha! die zwanenhals, die bloote schouderen, die heldere en stoutmoedige oogen! Ik loop er naar toe!
En hij sprong van zijnen ezel.
Doch Uilenspiegel hield hem tegen en sprak:
—Dat meideken is uwe vrouw niet. Wij zijn omtrent een kamp van Egyptenaren. Pas op. Ziet gij den rook tusschen de boomen opstijgen? Hoort gij ’t geblaf van de honden? Zie maar: hier zijn er eenigen, die ons bezien en misschien lust gevoelen om ons te bijten. Laat ons terugkeeren, Lamme. [346]
—Ik wil niet terugkeeren, sprak Lamme, die vrouw is de mijne; zij is uit Vlaanderen vandaan lijk wij.
—Waanzinnige blinde! zei Uilenspiegel.
—Maar ik ben niet blind, sprak Lamme. Ik zie ze, half naakt, dansen, lachen en joelen met dien hond. Zij gebaart mij niet te zien. Maar ik verzeker u dat zij ons ziet. Thijl! Thijl! zie, de hond werpt zich op heur en smijt ze ten gronde, om het roode vlaggetje te hebben. En zij valt met een smertvollen kreet.
En eensklaps vloog Lamme er naar toe, zeggende:
—Mijne vrouw, mijne vrouw! Waar hebt gij zeer, mijne liefste? Waarom berst gij in eenen schaterlach uit? Uw oogen staan verwilderd in uw hoofd.
En hij kuste, streelde heur, en sprak:
—Dat geboortevlekje, dat gij onder den linkerboezem hadt, zie ik niet! Waar is het? Zoudt gij mijne vrouw niet wezen? God van den hoogen hemel!
En zij hield op met lachen.
Eensklaps riep Uilenspiegel:
—Pas op, Lamme.
En Lamme keerde zich om, en zag een grooten duivel van een Egyptenaar met een mager gezicht vóór zich staan, die bruin was als peperkoek.
Lamme raapte zijnen stok op, stelde zich te weer en riep:
—Ter hulp, Uilenspiegel!
Uilenspiegel was daar met zijn kruismes.
De Egyptenaar zei hem in het Hoogduitsch:
—Gieb mir Geld, einige Thaler.
—Zie, sprak Uilenspiegel, het meideken gaat schaterlachend henen en keert zich gedurig om, opdat men heur volge.
—Gieb mir Geld, sprak de man. Betaal uwe minnarijen. Wij zijn arm en willen u geen kwaad.
Lamme gaf hem eenen karolus.
—Welk bedrijf voert gij uit? vroeg Uilenspiegel.
—Alle bedrijven, antwoordde de Egyptenaar: zeer bedreven in de goochelkunst, doen wij wonderbare en bovennatuurlijke toeren. Wij spelen op de tamboerijn en dansen Hongaarsche dansen. Onder ons zijn er, die schoone vogelkooien maken en anderen die roosters verveerdigen om vleesch op te braden. Doch allen, Vlamingen als Walen, zijn bevreesd voor ons en jagen ons weg. Daar wij niets kunnen verdienen, zijn wij wel [347]gedwongen, groenten, vleesch en kiekens bij de boeren te stelen, vermits zij ons die niet willen geven of laten verdienen.
Lamme vroeg hem:
—Van waar komt dat meideken, dat zoo goed op mijne vrouw trekt?
—Dat is de dochter van onzen hoofdman, antwoordde de zwerver.
Vervolgens zeide hij stiller, als iemand, die vreest dat men hem zou afluisteren:
—Zij werd door God getroffen met minnekwaal en kent niets van de vrouwelijke eerbaarheid. Zoodra zij eenen man ziet, wordt zij blijgeestig en minziek, en lacht zij gedurig. Zij is weinig van zeggen; langen tijd meenden wij dat zij doof was. ’s Nachts blijft zij in alleenigheid vóór het vuur; soms zit zij te weenen, of zonder reden te lachen, en wijst zij naar heuren buik, waar zij zeer heeft, naar zij zegt. ’s Zomers, rond het middaguur, na het eten, is ze ’t ergst gefolterd door heure kwaal. Dan gaat ze, schier teenemaal naakt, dansen omtrent het kamp. Zij wil niets anders dragen dan kleederen van gaas of van neteldoek, en ’s winters hebben wij alle moeite om heur een opperste kleed van geitenlaken te doen omslaan.
—Maar, sprak Lamme, heeft zij dan geen enkelen vriend om haar te beletten aldus aan een iegelijk heur lichaam ten beste te geven?
—Neen, sprak de man, zij geeft geenerlei vriend, want als de wandelaars, die zij tot zich lokt, heur waanzinnige oogen zien, krijgen zij meer schrik dan liefde voor heur. Die dikke man was tamelijk stout, sprak hij, naar Lamme wijzend.
Lamme fronste de wenkbrauwen, bij die toespeling op zijne dikte.
—Laat hem maar zeggen, Lamme; ’t is de sprot, die kwaad spreekt van den walvisch.
—Gij zijt spotziek, dezen morgen, sprak Lamme.
Doch zonder te luisteren, vervolgde Uilenspiegel tot den zwerver:
—Wat doet zij, als anderen zoo stout zijn als mijn vriend Lamme?
De Egyptenaar antwoordde droefgeestig:
—Dan heeft zij genot en profijt. Zij die heur krijgen, betalen hun pleizier, en het geld dient om heur te kleeden en ook tot de behoeften der grijsaards en vrouwen.
—Zij gehoorzaamt dus aan niemand? vroeg Lamme. [348]
De bruine man antwoordde:
—Laat hen, die God treft, hun zin doen. Aldus beduidt hij zijnen wil. En zijn wil is onze wet.
Uilenspiegel en Lamme vervolgden hunnen weg naar Brugge. En de Egyptenaar ging ernstig en fier terug naar het kamp. En het meideken danste, schaterlachend, in een opene plaats van het bosch.
Onderweg sprak Uilenspiegel tot Lamme:
—Wij hebben reeds schrikkelijk veel geld uitgegeven: wij hebben huurlingen aangeworven, den serjanten eene belooning gegeven, een karolus aan dat Egyptisch meideken geschonken; voeg daarbij de ontelbare oliekoeken, die het u beliefde zonder ophouden zelf te eten, liever dan er éénen te verkoopen. Nu, niettegenstaande het verzet van uwen buik, wordt het hoog tijd dat wij ons met minder generen. Geef mij uw geld: ik zal de gemeenschappelijke beurs houden.
—Ik wil wel, sprak Lamme.
Hem de beurs langend, sprak hij:
—Laat mij evenwel niet sterven van honger; want bedenk toch: dik en struisch als ik ben, moet ik kloek en overvloedig voedsel hebben. Dat is goed voor u, die mager en schraal zijt, van onbekommerd te leven, onverschillig of gij eten vindt of niet, lijk de planken op de kaaien, die leven van regen en lucht. Doch ik, dien de lucht en de regen hongerig maken, ik hoef andere festijnen.
—Gij zult ze hebben, die festijnen, maar ’t zullen festijnen zijn van een deugdzame vasten. De best gevulde buiken zijn daartegen niet bestand; zij nemen langzamerhand af en maken de zwaartste mannen als een vlinder zoo licht. En weldra zal men Lamme, mijnen vriend, genoegzaam ontvet, zien loopen als een hert,
—Laas! sprak Lamme, zou dit voortaan mijn armzalig lot moeten wezen? Ik heb honger, mijn vriend, en zou willen eten.
De avond viel. Zij kwamen te Brugge langs de Gentpoort. Zij toonden hunne passen. Toen zij een halven stuiver voor zich en twee stuivers voor hunne ezelen hadden betaald, traden zij de stad binnen.
Lamme dacht gedurig aan de woorden van Uilenspiegel en was diep nedergeslagen. [349]
—Zullen wij haast avondmalen? sprak hij.
—Ja, antwoordde Uilenspiegel.
Zij stapten af in de Meermin, afspanning, die van verre kennelijk was door de gouden meermin, die, als windwijzer, bovenop den trappengevel stond.
De beide wandelaars brachten hunne ezelen op stal, en Uilenspiegel bestelde brood, bier en kaas voor hun avondmaal.
De weerd grijnslachte bij het opdienen van dien schamelen maaltijd. Lamme at met lange tanden, en zag vertwijfeld naar Uilenspiegel, die het oudbakken brood en de te jonge kaas binnenspeelde alsof hij ortolanen at. En Lamme dronk zijn dun bier zonder genoegen. Uilenspiegel lachte in zich zelven als hij hem zoo jammerend zag zitten. En daar was nog iemand, die lachte in het binnenhof van de afspanning, en die van tijd tot tijd den neus voor het venster kwam steken. Uilenspiegel zag dat het eene vrouw was, die heur aangezicht verborg. In den waan dat het een oolijke dienstmaagd was, hield hij er zich niet verder mede bezig, te meer daar hij, naar Lamme kijkend, zag dat zijn vriend bleek, treurig en troosteloos was ter oorzake van zijne tegengewerkte liefde voor lekkere spijzen en dranken. Hij kreeg medelijden met hem en meende voor zijn gezel een pannekoek met pensen, eene pateel ossenvleesch met boonen of een ander warm gerecht te bestellen, toen de weerd binnenkwam en beleefdelijk sprak, met zijne muts in de hand:
—Als die doorluchtige heeren een beter avondmaal wenschen, moeten zij maar spreken en zeggen wat hun zal believen.
Lamme sperde de oogen wijd open en den mond nog wijder, en bezag Uilenspiegel met angstige onrust.
Deze antwoordde:
—Reizende werklieden hebben geen gouden karolussen te vereten.
—Toch gebeurt het somtijds, sprak de baas, dat zij niet weten wat zij bezitten....
En, naar Lamme wijzend, vervolgde hij:
—Die goede tronie is er twee andere weerd. Wat zouden die doorluchtige heeren gelieven te eten en te drinken? een pannekoek met vette, lekkere hesp? Soezels?—wij hebben er dezen avond gereedgemaakt. Krakelingen, een kapoen, die zoo malsch is dat hij smelt in den mond? Geurige karbonaden met saus, bereid met de vier specerijen? Antwerpsche dobbelen knol, Brugsche dobbele kuite, Leuvenschen wijn bereid naar de [350]wijs van Bourgondië? En dit alles zonder een duit te betalen.
—Breng dan maar alles op, sprak Lamme.
Weldra stond de tafel gedekt en schepte Uilenspiegel er oprecht vermaak in den armen Lamme bezig te zien, die, hongeriger dan ooit, beurtelings alle gerechten aanviel: den pannekoek, de soezels, den kapoen, de hesp, de karbonaden, en heele stoopen dobbelen knol, dobbele kuite en Leuvenschen wijn, bereid naar de wijs van Bourgondië, door zijn keelgat zond.
Toen Lamme zijne bekomst had, blies hij lijk een walvisch van genoegen; en hij keek rondom zich op de tafel om te zien of er niets meer te peuzelen viel. En zorgvuldig snoepte hij de brokken der krakelingen.
Hij noch Uilenspiegel hadden het lieve gezichtje gezien, dat in het binnenhof, glimlachend voor de ruiten kwam lonken. De baas had warmen wijn opgebracht, die met kaneel en Madeira-suiker gekookt was. En de beide vrienden dronken en zongen.
Bij de slaapklok, vroeg de baas of zij ieder naar hun groote, schoone kamer wilden gaan.
Uilenspiegel zeide, dat een klein kamertje voldoende was voor hun tweeën.
De baas antwoordde:
—Kleine kamerkens heb ik niet; gij zult elk eene heerenkamer hebben, zonder een duit te betalen.
En, inderdaad, hij bracht hen naar rijk gestoffeerde kamers met prachtige meubelen. In die van Lamme stond een groot bed.
Uilenspiegel, die veel gedronken had en viel van den vaak, liet hem slapen gaan en deed als hij.
’s Anderen daags, rond den middag, trad hij in de kamer zijns vriends en vond hem nog in zijne koets aan ’t ronken. Naast hem lag een fijn geborduurde beugeltasch. Hij opende die en zag dat ze met gouden karolussen en zilveren oortjes gevuld was.
Hij schudde Lamme om hem wakker te maken; deze schoot uit zijn slaap, wreef zich de oogen en, ongerust rondom zich kijkend, vroeg hij:
—Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
En, naar de ledige plaats naast zich in het bed wijzend, sprak hij:
—Straks was ze daar nog.
Hij sprong vervolgens uit zijn bed en keek opnieuw overal rond, in alle hoeken en kanten der kamer, in de alkoof, tot in de schapraaien.
Stampvoetend herhaalde hij: [351]
—Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
De baas kwam boven, op ’t gerucht dat hij maakte.
—Deugniet, riep Lamme, den weerd bij de keel grijpend, deugniet, waar is mijne vrouw? Wat hebt gij gedaan met mijne vrouw?
—Driftige kerel, zeide de baas, uwe vrouw? Welke vrouw? Gij zijt hier alleen gekomen. Ik weet niet wat ge vertelt.
—Ha! hij weet het niet, hij weet het niet, sprak Lamme, die opnieuw al de hoeken en kanten der kamer afzocht. Laas! Daar, in mijn bed, was zij dezen nacht, als in den schoonen tijd onzer liefde. Ja, waar zijt ge, mijn hertje?
En, de beurze ten gronde smijtend, vervolgde hij:
—’t Is uw geld niet, dat ik hebben moet; ’t is u, ’t is uw liefelijk lichaam, uw schoonen boezem, ’t is uw hert, mijne welbeminde! O, genuchten des hemels, zult gij nooit meer terugkomen? Ik had er mij aan gewend te leven zonder u te zien, te leven zonder liefde, mijn hertediefje. En nu verlaat gij mij opnieuw, na mij uw zoete kussen te hebben laten smaken. Maar ik zal het besterven! Mijne vrouw! Waar is mijne vrouw?
En hij lag te snikken ten gronde. Doch eensklaps vloog hij naar de deur; hij stormde de trap af, en liep in zijn hemd de afspanning door, tot op de straat, al roepend:
—Mijne vrouw? waar is mijne vrouw?
Maar hij kwam dadelijk terug, want de straatjongens jouwden hem uit en smeten met steenen naar hem.
En Uilenspiegel zeide tot hem:
—Kleed u, Lamme, en wees niet wanhopend, gij zult ze terugzien, vermits gij ze heden gezien hebt. Zij mint u nog immer, vermits zij bij u is teruggekomen, vermits zij het waarschijnlijk is, die het lekkere maal van gisteravond en de heerenkamers betaald, en deze volle beurze op het bed gelegd heeft. De assche zegt mij, dat dit het werk niet is van een ontrouwe vrouw. Ween niet meer, en laat ons gaan voor het heil van den grond onzer vaderen.
—Laat ons te Brugge blijven, zei Lamme; ik zal heel de stad afloopen, en zal ze wel vinden.
—Gij zult ze niet vinden, daar zij zich voor u verbergt, sprak Uilenspiegel.
Lamme vroeg inlichtingen aan den baas, doch deze wilde niets zeggen.
En zij togen naar Damme. [352]
Onderwege sprak Uilenspiegel tot Lamme:
—Waarom vertelt gij mij niet, hoe gij ze dezen nacht nevens u vondt en hoe zij u verliet?
—Mijn vriend, antwoordde Lamme, gij weet dat wij gisterenavond gegastreerd hebben met vleesch, met bier en met wijn, en dat ik met moeite kon blazen, toen ik de trap opklom om te slapen. Om mij te lichten hield ik, als een groot heer, eene waskeers in mijne hand, en om te slapen had ik den kandeleer op eene schapraai gezet; de deur was tegenaan en de schapraai stond dicht bij de deur. Terwijl ik mij ontkleedde, bezag ik mijn bed met genoegen, want ik had grooten vaak; de waskeers werd eensklaps uitgeblazen. Ik hoorde als een ademtocht lichte stappen in mijne kamer; doch mits ik meer vaak had dan schrik, liet ik mij vallen in ’t bed. Ik ging slaap vatten, toen eene stem, heure stem, o mijne vrouw, mijn arme vrouwe, mij vroeg: „Heeft het avondmaal gesmaakt, Lamme?” en heure stem was dicht tegen mij en heur aangezicht ook, en heur liefelijk lichaam.
Van op den toren van Damme liet de koster, door middel eener gebarsten klok, weten dat het middag was. (Blz. 354).
Dien dag had koning Philippus te veel lekkernijen gegeten en was hij naargeestiger dan gewoonte. Hij had op zijn levende klavecimbel gespeeld, eene kist waar katten in waren, dewelke heuren kop door ronde gaten staken, boven de toetsen. Telkens dat de koning op eene toets sloeg, sloeg deze op hare beurt de kat met eenen schicht; en het dier mauwde erbarmelijk, ter oorzake van de smert, die het uitstond.
Doch Phillippus lachte niet.
Gedurig zocht hij in zijnen geest hoe hij Elisabeth, de groote koningin, zou kunnen overwinnen om Maria Stuart terug op den troon van Engeland te plaatsen. Met dat doel had hij eenen brief geschreven aan den Paus, dewelke diep in schulden stak; de Paus had geantwoord dat hij, voor die onderneming, geerne de heilige vaten der tempels en de schatten van het Vatikaan zou verkocht hebben.
Maar Philippus lachte niet.
Ridolfi, de lieveling van koningin Maria, die heur wilde verlossen in de heimelijke hoop naderhand met heur te trouwen en koning van Engeland te worden, kwam bij Philippus om met hem Elisabeth’s dood te beramen. Maar hij had zulke lange [353]tong, lijk de koning naderhand schreef, dat men ter Beurze van Antwerpen openlijk van zijn voornemen gesproken had; en de moord werd niet bedreven.
En Philippus lachte niet.
Later zond de bloedige hertog, op bevel van den koning, vier moordenaars naar Engeland. Zij slaagden er slechts in, zich te doen hangen.
En Philippus lachte niet.
En aldus verijdelde God de heerschzuchtige plannen van dien bloedzuiger, wiens voornemen was Maria Stuart heuren zoon te ontnemen en in zijne plaats, samen met den Paus, over Engeland te regeeren. En de moordenaar was verbitterd, omdat dit edele land zoo groot en zoo machtig was. Gedurig wendde hij zijn bleeke oogen naar hetzelve, en zocht hij het middel om het te verpletten, om vervolgens over de wereld te regeeren, de hervormden uit te roeien, en liefst nog de rijke, en have en goed te erven van de slachtofferen.
Maar hij lachte niet.
En men bracht hem ratten en muizen in een ijzeren doos met hooge randen, open van boven; en hij stelde de doos met den bodem op een gloeiende stoof en hij schepte er vermaak in, de arme diertjes te zien en te hooren springen, schreeuwen, zuchten en sterven....
Maar hij lachte niet.
Vervolgens ging hij, met bleek gezicht en bevende handen, in de armen van mevrouw van Eboli, zijn vuur van geilheid blusschen, dat aangestoken was met de toorts van de wreedheid.
En hij lachte niet.
En mevrouw van Eboli ontving hem, uit vrees en geenszins uit liefde.
De lucht was warm: van de kalme zee woei geen het minste windeken. Nauwelijks trilden de bladeren der boomen aan de vaart van Damme; de krekelen bleven in de meerschen, terwijl, in de velden, de bedienden der kerken en abdijen het dertiende van de oogsten ophaalden, ten profijte van papen en abten. Uit de hoogte van den vurigen, diepen, blauwen hemel overstroomde de zonne het aardrijk met haar gloed, en de Natuur sliep onder de zonnestralen als een dartel meideken, dat trilt [354]onder de kussen van beuren geliefde. De karpers sprongen boven het water naar de vliegen, die gonsden als een kokende ketel, terwijl de zwaluwen, met heur lang lijf en groote vleugelen, hun hunne prooi betwistten. Uit de aarde steeg een warme, vochtige damp omhoog, die schitterde in ’t licht. Van op den toren van Damme liet de koster, door middel eener gebarsten klok, die klonk als een ketel, den veldarbeiders weten dat het middag was, en tijd om te gaan eten. De vrouwen brachten heure twee handen trechtergewijze aan heuren mond om heure mannen en broeders te roepen: Hans, Pieter, Dokus; en boven de menigte zag men heure roode huiken uitsteken.
Lamme en Uilenspiegel zagen, in de verte, den hoogen, vierkanten, zwaren toren van Onze-Lieve-Vrouwekerk verrijzen.
Lamme sprak:
—Daar, mijn zoon, daar zijn uwe smerten en uwe minne.
Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
—Weldra, sprak Lamme nogmaals, zijn wij aan mijn oude woning en wie weet of ik daar mijne vrouw niet zie.
Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
—Houten man, zeide Lamme, steenen hert, kan niets u dan bewegen, noch de nadering van het plekje, waar gij leefdet als kind, noch de dierbare schimmen van den armen Klaas en de arme Soetkin, de beide martelaren? Hoezoo! gij zijt weemoedig noch blijde van zin; wie dan heeft aldus alle gevoel uit uw herte gerukt? Aanschouw mij, zie hoe de angst, de aandoening mijn hert in mijnen buik doen schokken; bezie mij.
Lamme keek op naar Uilenspiegel; hij zag hem met een bleek gezicht, met gebogen hoofd, met trillende lippen, sprakeloos weenen.
En hij zweeg.
Zonder nog een woord te wisselen, reden zij voort naar Damme; zij kwamen de stad langs de Reigerstraat binnen, doch zij zagen niemand, ter oorzake van de hitte. De honden lagen op hunne zijde, met hangende tong, voor de zullen der deuren. Lamme en Uilenspiegel gingen dicht tegen het Schepenhuis, rechtover hetwelk Klaas verbrand werd; Uilenspiegel’s lippen beefden heviger, doch hij weende niet meer. Toen hij noesch over het huis kwam van Klaas, dat nu bewoond was door een meester-koolbrander, ging hij er binnen, zeggende:
—Herkent gij mij? Hier wil ik rusten.
De meester-koolbrander sprak: [355]
—Ik herken u; gij zijt de zoon van het slachtoffer. Doe alsof gij thuis waart in deze halle.
Uilenspiegel ging in de keuken, vervolgens in de kamer van Klaas en van Soetkin en weende.
Toen hij terug beneden was, zeide de meester-koolbrander tot hem:
—Hier is brood, kaas en bier. Eet als gij honger, drink als gij dorst hebt.
Uilenspiegel deed teeken met de hand, dat hij honger noch dorst had.
Toen ging hij voort met Lamme, die schrijlings op zijnen ezel bleef, terwijl Uilenspiegel den zijnen bij den halster geleidde.
Zij kwamen aan de hut van de uitzinnige Katelijne, bonden hunne ezelen vast en gingen binnen. Het was het etensuur. Op de tafel stond eene pateel prinsessenboonen, ondereengestoofd met boerenteenen. Katelijne was aan ’t eten, terwijl Nele recht stond met de sauspan in de hand, gereed om saus te gieten in Katelijne’s teil.
Toen Uilenspiegel binnentrad, was zij zoo ontroerd, zoo aangedaan, dat zij de sauspan met heel den inhoud in de teil van Katelijne liet vallen. De uitzinnige schuddebolde, zocht met heuren lepel de boerenteenen uit, rondom de sauspan; zij sloeg op heur voorhoofd en sprak:
—Doe het vuur weg! mijn hoofd brandt.
De reuk van de azijnsaus streelde Lamme’s neus; de dikke man was in verzoeking gebracht.
Uilenspiegel bleef staan en, in zijn groote droefheid, bezag hij Nele met een teederen, liefderijken glimlach.
En zonder een woord tot hem te richten, vloog Nele hem om den hals. Zij ook scheen waanzinnig; zij weende, lachte, en zeide enkellijk, blozend van zoet en innig genoegen:
—Thijl! Thijl!
Uilenspiegel, gelukkig, kon zijne oogen niet wenden van zijne geliefde, die zich eensklaps zachtjes losmaakte en eenen stap achteruitweek, om hem beter te bezien; en opnieuw vloog zij blijde om zijnen hals en drukte hem tegen heure borst, en dit herhaalde reizen achtereen. Zalig van geluk, hield hij ze vast, zonder van heur te kunnen scheiden, totdat zij, moede en als waanzinnig, op eenen stoel nederviel; en zonder verlegenheid zeide zij:
—Thijl! Thijl! mijn geliefde, ge zijt dus terug! [356]
Lamme stond nog steeds nabij de deur; toen Nele’s aandoening een weinig gestild was, bemerkte zij hem en sprak zij:
—Waar heb ik dien dikzak nog gezien?
—Het is mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel. In mijn gezelschap zoekt hij zijn wettige vrouw.
—Nu herken ik u, zeide Nele tot Lamme; gij hebt gewoond in de Reigerstraat. Gij zoekt uwe vrouw; ik heb ze gezien te Brugge, alwaar zij godvruchtig en devotelijk leeft. Ik heb heur gevraagd waarom zij zoo wreedelijk heuren man had verlaten, en zij gaf mij tot antwoord: „Dus was de heilige wil Gods, maar voortaan mag ik met hem niet meer wonen”.
Lamme werd droevig gestemd bij die rede en keek begeerig naar de prinsessen met azijnsaus. En de leeuweriken zongen en verhieven zich hoog in den hemel en de smachtende Natuur liet zich kussen door het warme zonnelicht. En Katelijne stak met heuren lepel, rondom de sauspan naar de boerenteenen en naar de prinsessen.
Omtrent dien tijd ging een meideken van vijftien jaar alleen in vollen dag van Heist naar Knokke, langs het duin. Niemand koesterde de minste vrees voor heur, want men wist, dat weerwolven en verdoemde zielen alleen uitgaan en bijten des nachts. Zij droeg, in eene tassche, acht en veertig zilveren stuivers, wat vier karolusgulden uitmaakt, die heure moeder Tonia Pietersen, woonachtig te Heist, schuldig was, wegens eene verkooping, aan heuren oom Jan Rapen, woonachtig te Knokke. Het meideken, Betkin genaamd, had heure beste kleederen aan, en was blij te moede vertrokken.
’s Avonds was Betkin nog niet thuis en heure moeder werd ongerust; doch daar zij ten slotte onderstelde, dat ze bij heuren oom was gebleven, bedaarde zij.
Visschers die, met een goede vangst van de zee kwamen, trokken ’s anderen daags hunne boot op het strand, en losten hunne visch in karren om ze aan de meestbiedenden te doen verkoopen te Heist, in de mijn. Zij klommen den weg in het schelpzand op, en vonden, in het duin, een naakt meideken liggen, dat gansch uitgeschud was, tot zelfs van heur hemde ontdaan, en rondom heur lag bloed. Nader gekomen, zagen zij, in heuren armen gebroken nek, het merk van lange, scherpe tanden. Het slachtoffer lag op den rug, met de oogen wijd [357]open naar den hemel, met den mond insgelijks open, alsof het nog om hulp wou roepen.
Zij bedekten het lichaam van het meideken met een opperste kleed en droegen het naar Heist, naar het Schepenhuis. Weldra kwamen aldaar de schepenen en de chirurgijn-baardemaker bijeen, dewelke laatste verklaarde, dat die lange tanden geenszins wolfstanden waren, zooals de Natuur die gemaakt heeft, maar wèl die van een boozen, helschen weerwolf, en dat men God diende te bidden om Vlaanderenland van dat gedrocht te verlossen.
En, heel het graafschap door, en vooral te Damme, Heist en Knokke, werden openbare gebeden bevolen.
En men zag het volk jammerend de kerken afloopen.
En in de kerk van Heist, in dewelke het lijk van het meideken ten toon gesteld was, schreiden mannen en vrouwen, als zij den bloedigen, verscheurden nek van het slachtoffer zagen.
En de moeder zei in de kerk zelve:
—Ik wil naar den weerwolf gaan en hem vaneenscheuren met mijne tanden.
En weenend hitsten de vrouwen heur in heur voornemen op. Sommigen zeiden nochtans:
—Gij zoudt niet levend terugkomen.
En zij ging met heuren man en heure beide broeders—alle vier goed gewapend—den wolf zoeken langs strand, duin en dal, maar zij vonden hem niet. En heur man moest heur terugbrengen naar huis, want door de nachtelijke koude had zij de koorts gekregen; en zij waakten bij heur bed terwijl zij hunne netten herstelden.
Overwegende, dat de weerwolf een beest is dat leeft van bloed, doch geenszins de dooden besteelt, meende de baljuw van Damme, dat het ondier zekerlijk moest gevolgd zijn door diepers, die, voor hun snood gewin, rondzwierven langs het strand. Dienvolgens liet hij uitbellen, dat hij een iegelijk gelastte en beval, goed gewapend met bussen, stokken en anderszins, op zoek te gaan, en alle schooiers en diepers te vatten en af te tasten, om te zien of in hunne gordeltasschen geen gouden karolussen staken of geenerlei stuk van de kleeding van de slachtofferen. En nadien zouden de gezonde en sterke schooiers en diepers op de galeien des konings worden gebracht. En de oude en gebrekkelijke zou men laten gaan.
Doch men vond niets, dat licht in de zaak bracht.
Uilenspiegel ging tot den baljuw en sprak: [358]
—Ik wil den weerwolf dooden.
—Wat geeft u vertrouwen? vroeg de baljuw.
—De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel. Geef mij de toelating in de gemeentesmidse te werken.
—Gij moogt, sprak de baljuw.
Zonder tot een man of eene vrouw van Damme een woord over zijn ontwerp te spreken, trok Uilenspiegel naar de smidse en verveerdigde daar, in ’t geheim, eene schoone en groote val om wilde dieren te vangen.
Den volgenden dag, een Zaterdag, de geliefkoosde dag van de weerwolven, toog Uilenspiegel henen met eenen brief van den baljuw voor den parochiepaap van Heist, en met de val onder zijnen mantel; overigens was hij gewapend met een goede bus en een scherp, versch aangezet kruismes; in ’t heengaan zei hij tot die van Damme:
—Ik ga op jacht naar de meeuwen en zal met haar dons oorkussens maken voor mevrouw van den baljuw.
Naar Heist stappend, langs het duin, hoorde hij de woedende baren der zee, die schuimend kwamen botsen op de kust, met een gedruisch als van den donder, en den wind, die uit Engeland woei en die huilde in het want van de gestrande schuiten.
Een schipper zei tot hem:
—Die kwade wind doet ons nadeel. Verleden nacht was de zee kalm, doch na zonsopgang rees zij eensklaps woedend omhoog. Wij zullen niet kunnen in zee steken.
Uilenspiegel was er blijde om, want aldus was hij zeker des nachts hulp te krijgen, als zulks noodig mocht zijn.
Te Heist ging hij naar den pastoor, denwelken hij den brief van den baljuw bestelde.
De parochiepaap zeide tot hem:
—Gij zijt een moedige kerel; edoch ik moet u zeggen, dat niemand ’s Zaterdagavonds langs het duin gaat, zonder gebeten, en dood in het zand gevonden te worden. De dijkwerkers en andere arbeidslieden wachten steeds op elkaar en begeven zich maar bij troepen op weg. De avond valt. Hoort gij in het duin den weerwolf huilen? Zal men weeral, lijk gisteren, heel den nacht door, zijn schor gehuil hooren weergalmen op den akker der dooden? God zij met u, mijn zoon, maar doe het niet.
En de paap maakte het teeken des kruises, en zegende hem.
—De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
De pastoor sprak: [359]
—Mits gij zoo’n kloekmoedige wilskracht hebt, zal ik u helpen.
—Heer pastoor, sprak Uilenspiegel, gij zoudt mij en het arme geteisterde land grootelijks van dienst zijn, zoo gij bij Tonia, de moeder van het slachtoffer, en ook bij heure twee broeders wildet gaan, en hun zeggen, dat de wolf in de nabijheid is en dat ik hem wil afwachten om hem te dooden.
De parochiepaap sprak:
—Als gij niet weet welken weg gij moet nemen, begeef u op dien, welke leidt naar het kerkhof. Hij loopt tusschen twee groene hagen. Twee mannen zouden er naast elkander niet kunnen gaan.
—Daar zal ik zijn, antwoordde Uilenspiegel. En gij, messire dappere pastoor, gelast en beveel aan de moeder van het meideken, aan heuren man en aan heure broeders zich, vóór de slaapklok, goed gewapend in de kerk te bevinden. Als zij mij hooren fluiten lijk de meeuw, is dit het teeken, dat ik den weerwolf gezien heb. Dan moeten zij de wacharmklok luiden en mij ter hulp snellen. Hebt gij ook eenige andere wakkere mannen?
—Neen, mijn zoon, antwoordde de pastoor. De visschers vreezen den weerwolf meer dan pest en dan dood. Maar doe het niet....
Uilenspiegel antwoordde:
—De assche van Klaas klopt op mijn hert.
Toen zei de paap:
—Ik zal doen wat gij vraagt, wees gezegend. Hebt gij soms honger of dorst?
—Beide, antwoordde Uilenspiegel.
De pastoor gaf hem bier, brood en kaas.
Uilenspiegel at en dronk; en hij toog henen.
Onderwege hief hij de oogen op; hij zag Klaas, zijn vader, in glorie naast God in den hemel, in denwelken de heldere maan glom, en vervolgens zag hij naar de zee en de wolken, en hoorde hij den loeienden wind, die uit Engeland blies.
—Laas! sprak hij, zwarte wolken, die voorbijrennen in het nachtelijk duister, weest als de Wrake die den Moord achternazet. Loeiende zee, pikdonkere hemel; bruisend water, dat driftig, grammoedig rolt of woest omhoog slaat, of in branding schuimend en spattend breekt op het strand; zwarte zee, in rouw gehulde hemel, komt mij ter hulp in mijnen strijd tegen den weerwolf, den vuigen moordenaar van onschuldige meidekens. [360]En gij, wind, die klagend huilt in de bremstruiken van het duin en in het want van de schepen, gij zijt de stem van de slachtofferen, die roepen om wrake bij den Heer, dewelke mij helpe in mijne onderneming!
En waggelend op zijne beenen, alsof zijn hoofd honderd pond woog en zijne maag overlast was, daalde hij neer van het duin.
Wankelend stapte hij voort met een slepend lied op de lippen, dat hij elk oogenblik onderbrak om te hikken, te geeuwen, te spuwen. Van tijd tot tijd bleef hij staan en gebaarde hij over te geven, doch in werkelijkheid opende hij goed de oogen, om rondom zich alles oplettend gade te slaan. Eensklaps hoorde hij een schor geluid; hij bleef staan om te spugen als een hond, en, bij het licht der rijzende maan, onderscheidde hij de gedaante van eenen wolf, die sloop naar het kerkhof.
Waggelend sloeg Uilenspiegel het pad in, tusschen de groene hagen. Daar gebaarde hij neder te vallen, doch ’t was om de val te plaatsen langs den kant, van denwelken de wolf kwam: hij wapende vervolgens zijne bus en ging tien stappen verder staan in de houding eens dronkaards, en gedurig veinsde hij te waggelen, te hikken, te braken, doch werkelijk spande hij zijnen geest als een boog, opende de oogen en spitste de ooren.
En niets zag hij dan de zwarte wolken, die als waanzinnig renden door ’t luchtruim, en een dikke korte en zwarte gedaante, die op hem afkwam; en niets hoorde hij dan de wind, die kreunend huilde, de zee, die als de donder rolde, en den weg van schelpzand, die kraakte onder een zwaren, huppelenden stap.
Uilenspiegel veinsde zich te willen nederzetten en liet zich, als een dronkaard, zwaar op den weg vallen. En hij braakte.
Daar hoorde hij ijzerwerk knarsen, op een paar stappen van zich, dadelijk daarna het gerucht van de val, die toesloeg, en den gil van een mensch.
—De weerwolf, sprak hij bij zich zelven, is met de voorpooten gevangen in de val. Huilend richt hij zich op; hij schudt de val heen en weer om te ontvluchten. Maar ontsnappen zal hij niet. En hij schoot zijne bus af naar zijne beenen.
—Getroffen, sprak hij, want gekwetst valt hij neder!
En hij floot als de zeemeeuw.
Plotseling begon de klok van de kerk wacharm te luiden, en riep de schelle stem van een knaapje in ’t dorp:
—Wordt wakker, gij allen, die slaapt; de weerwolf is gevangen! [361]
—Hoezee! God zij gedankt! sprak Uilenspiegel.
Tonia, de moeder van Betkin, Lansaem, heur man, Judocus en Michiel, heure broeders, kwamen het eerst met hunne lanteernen.
—Hebt gij hem vast? vroegen zij.
—Ziet maar, daar ligt hij op den weg, antwoordde Uilenspiegel.
—God zij gedankt! spraken zij.
En zij maakten het teeken des kruises.
—Wie is daar aan ’t luiden? vroeg Uilenspiegel.
Lansaem antwoordde:
—Mijn oudste zoon; de jongste loopt het dorp rond, om de menschen op te kloppen en te roepen, dat de wolf gevangen is. Heil U!
—De assche klopt op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
Plotseling begon de weerwolf te spreken en zeide hij:
—Heb medelijden met mij, Uilenspiegel, heb medelijden.
—De wolf spreekt, zeiden allen een kruis slaande. Hij is de duivel, want reeds kent hij Uilenspiegel’s naam.
—Heb medelijden, medelijden, smeekte de stem, zeg aan die klok van te zwijgen; zij klept als de doodklok; medelijden, ik ben de wolf niet. Mijne polsen zijn doorgesneden in de val; ik ben oud en ik bloed, medelijden! Welk schelle kinderstem hoor ik daar het dorp wakker maken? Medelijden!
—Ik herken uwe stem, ik heb ze vroeger gehoord, sprak Uilenspiegel onstuimig. Gij zijt de vischverkooper, de moordenaar van Klaas, de bloedzuiger der arme meidekens. Mannen en vrouwlieden, weest zonder vrees; ’t is de deken, die Soetkin deed sterven van smerte.
En met eene hand hield hij hem bij den nek, onder de kin, terwijl hij met de andere zijn kruismes trok.
Maar Tonia, de moeder van Betkin, hield hem tegen en riep:
—Neem hem levend gevangen.
En met klissen trok zij zijn grijze haren uit, terwijl zij zijn aangezicht met heure nagelen doorwoelde.
En zij huilde van droefheid en woede.
Met de handen gevat in de val, en kronkelend ter oorzake van de hevige smert, riep de weerwolf:
—Hebt medelijden, hebt toch medelijden; o, die vrouw, doet ze weggaan. Ik zal twee gouden karolussen geven. Breekt die klokken! Waar zijn die tierende kinderen? [362]
—Houdt hem levend! schreeuwde Tonia, houdt hem levend, hij moet het betalen. De doodklokken kleppen voor u, moordenaar. Met zacht vuur, met gloeiende tangen! Houdt hem levend! dat hij betale!
Intusschen stiet Tonia tegen een voorwerp, dat op den grond lag; zij bukte zich en raapte een wafelijzer op. Toen zij het bekeek bij den gloed van de toortsen, zag zij, naar de Brabantsche wijs, diepe ruitjes in de ijzeren platen, maar daarenboven was het bezet met lange en scherpe tanden, als een ijzeren muil. En als zij het toedeed, was het als de muil van een wolfshond.
Tonia hield toen het wafelijzer vast, opende het en sloot het beurtelings, en deed daarbij het ijzerwerk knarsen. En ze scheen waanzinnig en, razend en knarsetandend, reutelend als eene zieltogende, zuchtend van de bittere smert, die dorstte naar weerwraak, beet zij met het ijzer den gevangene in zijne armen, in zijne beenen, in zijn lijf, overal, doch vooral in den nek; en telkens dat zij het ijzer toedrukte, sprak zij:
—Zoo deed hij met Betkin, met de ijzeren tanden. Hij betale. Bloedt gij, moordenaar? God is rechtveerdig. Hoor maar de doodklok. Betkin roept om gewroken te worden. Voelt gij de tanden? ’t Zijn de tanden van God!
En zij beet zonder ophouden of medelijden, en sloeg met het wafelijzer, als zij er hem niet mee kon bijten. Maar gedreven door heur groote begeerte naar wraak, doodde zij hem niet.
—Genade, schreeuwde de vischverkooper, Uilenspiegel, steek mij dood met uw kruismes, stel aan mijn lijden een einde. Smijt die vrouw weg. Breek de klokken. Dood de kinderen, die schreeuwen!
En Tonia folterde hem zonder ophouden, totdat een oud man medelijden kreeg en heur het wafelijzer ontnam.
Maar toen spugde Tonia den weerwolf in het gezicht en trok ze zijne haren uit, zeggende:
—Gij zult betalen, met zacht vuur, met gloeiende tangen: uwe oogen zal ik met mijne nagelen uitrukken!
Intusschen waren al de visschers, boeren en vrouwlieden van Heist bijgekomen, als zij vernomen hadden, dat de weerwolf geen duivel, maar een man was.
Eenigen droegen lanteernen en toortsen. En allen riepen:
—Dief en moordenaar, waar hebt gij het goud weggestoken, dat gij den armen slachtofferen ontroofdet? Hij moet alles teruggeven! [363]
—Ik heb geen goud; hebt medelijden! smeekte de vischverkooper.
En de vrouwlieden smeten zand en steenen naar hem.
—Hij betale! hij betale! schreeuwde Tonia.
—Medelijden, zuchtte hij, ik ben druipend van het bloed, dat gutst uit mijn wonden.
—Uw bloed, sprak Tonia. O, gij moet er houden voor de hand van den beul. Hij moet sterven met zacht vuur, zijne hand afgekapt worden, met gloeiende tangen genepen! Hij zal betalen, hij zal betalen.
En zij wilde hem slaan; doch zij viel buiten kennis op het zand als eene doode; en men liet heur daar liggen totdat zij terug tot zich zelve kwam.
Intusschen had Uilenspiegel de handen van den gevangene uit de val verlost, en toen zag hij, dat drie vingeren ontbraken aan zijne rechterhand.
En hij beval hem stevig te knevelen en in eene vischmand te binden. Mannen, vrouwlieden en kinderen togen toen henen naar Damme, en droegen onderwege beurtelings de benne met haar verachtelijke vracht. En anderen droegen lanteernen en toortsen.
En de vischverkooper zei gedurig:
—Breekt de klokken, doodt de kinderen, die schreeuwen.
En Tonia sprak:
—Hij betale, met zacht vuurken, met gloeiende tangen, hij betale!
En dan weer zwegen beiden. En Uilenspiegel hoorde niets meer dan den jagenden adem van Tonia, den zwaren stap van de mannen op het krakende zand en de zee, die rolde als de donder.
En, met treurig hert, zag hij naar de wolken, die, als waanzinnigen, elkander achternazetten in den hemel; naar de zee, waar de branding zich als lichtende schaapkens vertoonde, en, bij den gloed van lanteernen en toortsen, naar het doodsbleeke gelaat van den vischverkooper, dewelke hem bezag met valschheid en wraaklust.
En de assche klopte op zijn hert.
En in vier uren gingen zij naar Damme, alwaar het gemeen reeds te hoop geloopen was, daar het de tijding reeds kende. Allen wilden den vischverkooper zien en volgden de visschers al dansend, zingend en roepend: [364]
—De weerwolf is gevangen; hij is gepakt, de moordenaar! Gezegend zij Uilenspiegel! Lang leve onze broeder Uilenspiegel!
En er was veel beweging onder het gemeeen.
Toen zij aan ’t huis van den baljuw waren, kwam deze vóór op het gerucht en zei tot Uilenspiegel:
—Gij zijt overwinnaar! Heil u!
—De assche van Klaas klopte op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
Toen sprak de baljuw:
—Gij krijgt de helft van de nalatenschap des moordenaars.
—Geef dat aan de slachtofferen, antwoordde Uilenspiegel.
Lamme en Nele kwamen nader; lachend en weenend van geluk, kuste Nele heuren vriend Uilenspiegel; Lamme sprong log als een beer omhoog en klopte op den buik van zijn vriend, zeggende:
—Dat is een brave, koene en trouwe gezel; ’t is mijn vriend, mijn spitsbroeder: zulke vrienden hebt gij niet, gijlieden van ’t platteland.
Maar de visschers lachten en spotten met hem.
De burgstorm luidde ’s anderen daags, om den baljuw, de schepenen en de griffiers ter vierschaar te roepen op de banken van graszoden, rond den boom der justitie, dewelke een schoone lindeboom was.
En rondom stond het gemeen.
De vischverkooper, ondervraagd, wilde niets belijden, zelfs niet wanneer men hem de drie vingeren toonde, die de soldaat afgekapt had, en die aan zijne rechterhand ontbraken. Hij antwoordde steeds:
—Ik ben arm en oud, hebt medelijden met mij!
Maar het gemeen jouwde hem uit en riep:
—Gij zijt een oude wolf, een moordenaar van onschuldige kinderen. Geen medelijden, heeren rechters!
De vrouwlieden spraken:
—Ge moet ons niet bezien met uwe ijskoude oogen; gij zijt een man en geen duivel: wij vreezen u niet. Wreedaardig beest, lafhertiger dan eene kat die de vogeltjes in hun nestje opvreet, dooddet gij de arme meidekens, die niets vroegen dan in braafheid hun liefelijk leven te slijten. [365]
—Hij betale, hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen, riep Tonia.
En, hoewel de serjanten van de gemeente het heur verboden, hitsten de moeders heure knapen en meidekens op, om steenen te werpen naar den vischverkooper. En dezen deden het: en telkens dat hij hen bezag, jouwden zij hem uit, en gedurig riepen zij:
—Bloedzuiger! bloedzuiger! slaat dood!
En gedurig riep Tonia:
—Hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen, hij betale!
En het volk morde.
—Ziet eens, zeiden de vrouwen tot elkander, hij heeft koude onder de heldere zon, die gloort aan den hemel, en kan zijn witte haren of zijn vaneengereten gezicht niet verwarmen.
—Hij siddert van smerte!
—’t Is de rechtveerdigheid Gods!
—Ziet eens hoe jammerlijk hij zich recht houdt!
—En zijne moordenaarshanden, van voren gebonden, bloeden ten gevolge van het prangen der val.
—Hij betale, hij betale! schreeuwde Tonia.
En jammerend zuchtte hij:
—Ik ben arm, laat mij gaan.
En iedereen, tot zelfs de rechters, dreef den spot met hem. Toen veinsde hij te weenen om het volk te vermurwen. Maar de vrouwen lachten.
Gezien de genoegzame gronden tot torture, werd hij veroordeeld om op de pijnbank te worden gezet, totdat hij zou bekennen hoe hij doodde, van waar hij kwam, waar de kleederen van zijn slachtofferen waren, en de plaats, waar hij zijn geld verborg.
Toen hij, met de te smalle nieuwlederen schoenen aan de voeten, in de folterkamer gebracht werd, vroeg de baljuw hem, hoe Satan hem beroerd had zulke afgrijselijke misdaden te bedrijven; hij antwoordde:
—Ik zelf ben Satan, want ik gelijk hem in alles. Reeds toen ik zeer klein was,—ik was leelijk en schraal en onbehendig in alle spelen en lichaamsoefeningen,—aanzag een iegelijk mij voor eenen onnoozele, en werd ik dikwijls geslagen. Knapen, noch meidekens hadden medelijden met mij. Jongeling geworden, wilde geenerlei meideken weten van mij, zelfs niet mits betaling. Toen vatte ik wrok en haat op tegen een iegelijk wezen, dat [366]komt van de vrouw. Daarom kloeg ik Klaas aan, dien een ieder beminde. En ik beminde alleenlijk Munt, die mijn witte of goudgele gezelline was; met Klaas te doen sterven, vond ik profijt en plezier. Nadien moest ik, meer nog dan vroeger, leven als een wolf, en ik droomde van te bijten. Op reize door Brabant, zag ik er de wafelijzers van dat land en zei ik bij mij zelven, dat een dergelijk ijzer mij zou kunnen dienen als een ijzeren muil. Ha! had ik u bij den kraag, gij allen, boosaardige tijgers, die genoegen schept in de folteringen eens grijsaards! Ik zou u bijten met nog meerder genoegen dan den soldaat en het meideken. Want, als ik heur op het zand, in de zonne zoo liefelijk zag slapen met het zakje geld in de handen, maakten liefde en medelijden zich meester van mij; doch daar ik te oud ben en het kind niet kon nemen, beet ik het met de ijzeren tanden.
De baljuw vroeg hem waar hij woonde; de vischverkooper antwoordde:
—Te Ramskapelle; van daar ga ik naar Blankenberge, naar Heist, ja zelfs naar Knokke. Op Zon- en kermisdagen bak ik, met dat ijzer, wafelen naar de wijs van die van Brabant. Het was altijd zuiver en goed gesmeerd. En in al de dorpen werd die nieuwigheid uit vreemde gewesten zeer goed onthaald. En als het u belieft nog meerder te weten, en hoe het komt, dat niemand mij kon herkennen, zal ik u zeggen, dat ik mijn aangezicht wit en mijne haren ros verfde. Wat de wolfshuid betreft, dewelke gij mij toont met uw wreeden, ondervragenden vinger, die komt van twee wolven, die ik gedood heb in de bosschen van Raveschoot en Maldegem. Ik had de vellen maar aaneen te naaien om er mij mede te bedekken. Ik verborg ze in eene kist in het duin van Heist; daar ook zijn de kleederen, gestolen door mij, om ze later te verkoopen bij een goede gelegenheid.
—Trek hem van voor het vuur weg, sprak de baljuw.
De beul gehoorzaamde.
—Waar is uw goud? vroeg nog de baljuw.
—De koning zal het niet weten, antwoordde de vischverkooper.
—Brand hem van dichtbij met de vlammende keersen, sprak de baljuw. Breng hem dichter bij het vuur.
De hangman gehoorzaamde en de vischverkooper schreeuwde:
—Ik zal niets belijden. Ik sprak reeds te veel: gij zult mij verbranden. Ik ben geen tooveraar: waarom plaatst gij mij bij het vuur? Mijn voeten bloeden ten gevolge van de brandwonden. [367]Ik zal niets zeggen. Waarom nu nog dichter? Zij bloeden, zeg ik u, zij bloeden; die schoenen zijn van gloeiend ijzer gemaakt! Mijn goud? welnu, mijn eenige vriend op deze wereld is ... trek mij weg van het vuur; het is in mijnen kelder te Ramskapelle, in eene doos ... laat mij gaan; genade, ontferming, heeren rechters; vermaledijde hangman, neem de keersen weg.... Hij brandt mij nog meerder ... het ligt in eene doos met dubbelen bodem en is gewikkeld in een wollen deken, opdat het niet rammelen zou, als men de doos schudt; nu heb ik alles gezegd, breng mij weg van het vuur!
Als hij van vóór het vuur werd geschoven, lachte hij valschelijk.
De baljuw vroeg hem waarom hij lachte.
—Van genoegen, omdat ik verlost ben, antwoordde hij.
De baljuw zeide tot hem:
—Vroeg niemand u ooit om uw wafelijzer met wreede tanden te zien?
De vischverkooper antwoordde:
—Men zag, dat het een wafelijzer was, teenemaal gelijk aan de anderen, behalve dat er gaten in waren, in dewelke ik’s nachts de ijzeren tanden vastschroefde; met den dageraad nam ik ze er uit; de boeren verkozen mijne wafelen boven die van de andere kooplieden en hieten ze „wafelen met Brabantsche knoopen”, ter oorzake van de ledige holten,—waarin de tanden geschroefd werden,—en dewelke kleine halfronden, die op knoopen geleken, op de wafelen maakten.
Maar de baljuw vervolgde.
—Wanneer beet gij de arme slachtofferen?
’s Nachts, en ook ’s daags. ’s Daags dwaalde ik langs het duin en de groote wegen, met mijn wafelijzer steeds op den loer, maar voornamelijk ’s Zaterdags, de groote merktdag te Brugge. Zag ik een boer voorbijkomen met een droevig gezicht, dan liet ik hem gaan, want ik dacht, dat zijne droefgeestigheid te wijten was aan den staat zijner beurze; doch ik bleef aanstappen naast dengene, die wel te moede scheen; en als hij er zich het minst aan verwachtte, beet ik hem in den nek, na hetwelk ik zijne beugeltasch nam. En niet alleenlijk in het duin liep ik, maar langs alle wegen en paden van ’t platteland.
Toen sprak de baljuw:
—Heb berouw en bid God.
Maar godslasterlijk antwoordde de vischverkooper: [368]
—’t Is de Heer God, die wilde dat ik was wat ik ben: ik deed alles ondanks mij zelven, beroerd door den wil der Natuur. Boosaardige tijgeren, die mij onrechtveerdig wilt straffen! Maar veroordeelt mij niet tot het vuur: ik deed alles ondanks mij zelven; hebt medelijden, ik ben arm en oud; ik zal sterven van mijne wonden; verbrandt mij toch niet!
Toen werd hij terug naar de vierschaar gebracht, onder den lindeboom, om er het vonnis te hooren, in bijzijn van het vergaderde volk.
En als schromelijke moordenaar, dief en godslasteraar, werd hij veroordeeld om de tong met een gloeienden priem doorstoken te worden, de rechterhand afgekapt, en met een zacht vuur verbrand, totdat de dood er op volge, vóór de pui van het Schepenhuis.
En Tonia riep:
—’t Is rechtveerdig, hij betale!
En het volk riep:
—Lang leven de Heeren van de Wet!
En hij werd terug naar het Steen gebracht, alwaar men hem vleesch en wijn brengen kwam. En hij was blijde, zeggende, dat hij er tot dan toe nooit had gegeten en gedronken, maar dat de koning, die zijne goederen erfde, wel dien laatsten maaltijd mocht betalen.
En hij grijnslachte.
’s Anderen daags, bij zonsopgang, toen men hem naar het schavot bracht, zag hij Uilenspiegel omtrent den brandstapel staan; en hij riep, met den vinger naar hem wijzend:
—Die dààr, die moordenaar van grijsaards, moet insgelijks sterven; tien jaar geleden smeet hij mij te Damme in de vaart, omdat ik zijn vader had aangeklaagd. Daardoor diende ik, als trouw onderdaan, Zijne Katholieke Majesteit.
De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
—Voor u ook kleppen die klokken, sprak hij tot Uilenspiegel; gij zult gehangen worden, daar gij gemoord hebt!
—De vischverkooper liegt, riepen die van ’t gemeen; hij liegt, de beul, de moordenaar!
En, als waanzinnig, smeet Tonia eenen steen naar hem, die hem kwetste aan ’t voorhoofd. En ze riep:
—Had hij u verdronken, ge zoudt niet geleefd hebben om mijn arm dochterken te bijten lijk een bloedzuiger, die ge zijt!
Uilenspiegel uitte geen woord; Lamme sprak: [369]
—Heeft iemand den vischverkooper in ’t water zien smijten?
Uilenspiegel antwoordde niet.
—Neen, neen, riep het gemeen, hij heeft gelogen, de beul!
—Neen, ik heb geenszins gelogen, schreeuwde de vischverkooper, hij wierp mij er in, terwijl ik hem om vergiffenis smeekte, en ik kon er maar uitgeraken door middel van een schuitje, dat aan den oever vastgemeerd lag. Doornat en bibberend, kwam ik met veel moeite naar mijne armzalige hut, alwaar ik de koorts had, alwaar niemand mij oppaste, terwijl ik tusschen leven en dood lag.
—Gij liegt, sprak Lamme, niemand heeft het gezien.
—Neen, niemand, riep Tonia. In ’t vuur, met den beul! Alvorens te sterven, wil hij nog een onschuldig slachtoffer maken; in ’t vuur, hij betale! Hij heeft gelogen! Belijd niet, Uilenspiegel, al mocht het nog waar zijn. Er zijn geene getuigen. Hij betale met zacht vuur, met gloeiende tangen!
—Bedreeft gij den moord? vroeg de baljuw tot Uilenspiegel.
Uilenspiegel antwoordde:
—Den aanklager, den moordenaar van Klaas, mijn vader, smeet ik in ’t water. De assche klopte op mijn hert.
—Hij bekent, sprak de vischverkooper; hij zal insgelijks sterven? Waar is de galg, dat ik ze zie? Waar is de beul met het zweerd der justitie? De doodklok klept ook voor u, nietdeug, moordenaar van een armen grijsaard.
Hoort gij, Lamme, de stemme der zielen die dorsten naar wraak? (Blz. 416).
Uilenspiegel sprak:
—Ik smeet u in ’t water om u te dooden: de assche van mijn vader klopt op mijn hert.
En in het volk spraken de vrouwen:
—Waarom het stuk bekend, Uilenspiegel? Niemand heeft het gezien; nu zult gij sterven.
En de vischverkooper lachte, danste van bittere vreugde, zwaaide met zijne armen, dewelke met bloedige doeken omwonden waren.
—Hij zal sterven, sprak hij, hij zal ter helle varen met een strop om den hals, als dieper, rabauw en truwant: hij zal sterven; God is rechtveerdig!
—Neen, hij zal niet sterven, sprak de baljuw. Na tien jaren wordt, in Vlaanderenland, de moord niet meer gepunieerd. Uilenspiegel pleegde een lakensweerdige daad, maar ’t was uit kinderlijke liefde. Uilenspiegel zal uit dien hoofde niet worden vervolgd. [370]
—Leve de Wet! riep het volk. Lang leven de Heeren van de Wet!
De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. En de vischverkooper knarsetandde, boog het hoofd en weende zijn eersten traan.
En men kapte zijne hand af, en men doorstak zijne tong met een gloeienden priem, en hij werd levend verbrand met zacht vuur, vóór de pui van het Schepenhuis.
Als hij den dood nabij was, riep hij:
—De koning zal mijn goud niet hebben; ik heb gelogen ... Boosaardige tijgeren, ik zal weerkomen om u te bijten.
En Tonia riep:
—Hij betale, hij betale! Zie hoe zijne armen en beenen, die naar den moord liepen, wringen en smijten: het lichaam van den moordenaar rookt; zijn wit haar, hyena’s haar, brandt op zijn bleek gezicht. Hij betale, hij betale!
En de vischverkooper huilde als een wolf.
En de klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
En Lamme en Uilenspiegel stegen terug op hunne ezelen.
En de jammerende Nele bleef bij Katelijne, dewelke gedurig zeide:
—Doe het vuur weg! het hoofd brandt; kom terug, Hansken, mijn liefste. [371]
Te Heist, op het duin zijnde, zagen Uilenspiegel en Lamme van Oostende, Blankenberge, Knokke, menigvuldige visschersschuiten aankomen, vol gewapende mannen, die, in navolging van de Zeeuwsche Geuzen, een zilveren halve maan op hun hoed droegen met deze woorden: Liever den Turc als den Paus.
Uilenspiegel was wel te moede; hij floot als de leeuwerik; allerwegen antwoordde het strijdzuchtig gekraai van den haan.
De booten vaarden of vischten, verkochten hare vangst en landden de eene na de andere te Emden. Daar huisde Willem van Blois, heer van Treslong, die, op last van den prins van Oranje, een schip uitrustte.
Uilenspiegel en Lamme kwamen te Emden, terwijl op bevel van Treslong, de booten der Geuzen weder in zee staken.
Treslong, die sedert elf weken te Emden was, verveelde zich diep. Hij stapte van de boot op den wal en van den wal op de boot, als een geketende beer.
Uilenspiegel en Lamme wandelden langs de kaaien en ontwaarden daar een heer met een goede tronie, die er eenigszins droefgeestig uitzag en druk bezig was met de steenen van de kaai uit te steken, door middel van een breekijzer. Het ging niet gemakkelijk, doch met goeden moed zette hij zich steeds opnieuw aan het werk, terwijl achter zijnen rug een hond aan een been knaagde.
Uilenspiegel kwam naar den hond toe en gebaarde, dat hij hem zijn been wilde afnemen. De hond bromde; Uilenspiegel scheidde niet uit: de hond werd kwader en blafte en bromde uit al zijne macht.
De heer keerde zich om op dat gerucht, en zeide tot Uilenspiegel:
—Waarom moet gij dien hond plagen?
—Waarom, messire, moet gij de kasseien plagen? [372]
—Dat is hetzelfde niet, sprak de heer,
—Het verschil is zoo groot niet, antwoordde Uilenspiegel: als de hond aan zijn been houdt en het niet loslaten wil, houden de kasseien ook aan de kaai en willen zij er aan blijven. En menschen van mijnen stand mogen wel eenen hond plagen, als lieden van den uwen de straat niet met rust laten.
Lamme stond achter Uilenspiegel en dorst geen woord uiten.
—Wie zijt gij? vroeg de heer.
—Ik ben Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas, die verbrand werd om het geloof.
En hij floot als de leeuwerik en de heer kraaide als de haan.
—Ik ben admiraal Treslong, sprak hij; wat wilt gij van mij?
Uilenspiegel vertelde hem zijne lotgevallen en langde hem vijfhonderd karolussen.
—Wie is die dikzak? vroeg Treslong, naar Lamme wijzend.
—Mijn gezel en mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel: hij wil evenals ik, op uw schip, de schoone stem van de donderbus begeleiden, en het lied der verlossing van den grond onzer vaderen zingen.
—Gij zijt twee dappere kerels, zeide Treslong, gij moogt op mijne boot inschepen.
Toen was men in de Sprokkelmaand: scherp was de wind en vinnig de vorst. Na drie weken spijtig wachten, barstte Treslong’s ongeduld uit en verliet hij Emden. Daar hij Texel dacht binnen te varen, vertrok hij van ’t Vlie, maar hij was gedwongen Wieringen binnen te loopen, alwaar zijn vaartuig omringd werd door ’t ijs.
Weldra zag men een vroolijk schouwspel rondom het schip: schaatsenrijders heel in de panne, schaatsende vrouwkens met wambuizen en rokken met gouden, zilveren, scharlaken, hemelsblauwe borduursels; gierende meidekens; en allen gingen, kwamen, joelden, gleden achter elkander, of bij paren, terwijl zij op ’t ijs een minnelied zongen: ofwel trokken zij in kramen en tenten met wimpels versierd, om brandewijn, appelsienen, vijgen, peperkoek, eieren, warme worsten, heetekoeken en zuurtjes te drinken en te eten, terwijl rond henlieden arre- en zeilsleden onder hare sporen het ijs deden krassen.
Lamme, steeds naar zijne vrouw zoekend, schaverdijnde in ’t rond, gelijk de lustige mannen en vrouwlieden, doch hij viel dikwijls op zijn achterste.
Intusschen ging Uilenspiegel eten en drinken in een kleine [373]taveerne op de kaai, alwaar hij zijne portie niet duur moest betalen; en hij bleef geerne praten met de oude bazinne.
Op een Zondag, rond negen uren, ging hij er binnen en vroeg hij zijn eetmaal.
—Maar, sprak hij tot een aanvallige vrouw, die vóórkwam om hem te dienen, wat deedt gij met uwe oude rimpelen? Uw mond heeft al zijn witte en jeugdige tanden, en uwe lippen zijn als kersen zoo rood. Is hij voor mij, die zoete, schalksche glimlach?
—Wel neen, zeide zij, maar wat wilt gij?
—U, sprak hij.
De vrouw antwoordde:
—Dat is te veel voor een spiering lijk gij; wilt gij ander vleesch?
Daar Uilenspiegel niet sprak, ging zij voort:
—Wat hebt gij gedaan, zeide zij, met dien schoonen, welgevormden, dikken man, denwelken ik dikwijls bij u zie?
—Lamme? vroeg hij.
—Wat hebt gij er mee gedaan? vroeg zij.
Uilenspiegel antwoordde:
—Hij eet in de kramen, harde eieren, gerookte paling, gezouten visch, zuurtjes en alles wat hij tusschen de tanden kan steken; dit alles om zijne vrouw op te zoeken. Waarom zijt gij de mijne niet? Wilt gij vijftig gulden van mij? Wilt gij een gouden halssnoer?
Maar zij maakte het teeken des kruises.
—Ik ben te verkoopen noch te nemen, zeide zij.
—Bemint gij niemand? vroeg hij.
—Ik bemin u als mijn evennaaste; maar vóór alles bemin ik Onzen Lieven Heer en Zijne Moeder de Heilige Maria, die mij bevelen in kuischheid mijn leven te slijten. Hard en zwaar zijn mijne plichten, doch de Heer is ons, armen vrouwen, behulpzaam. Nochtans zijn er die bezwijken. Is uw dikke vriend vroolijk van aard?
Uilenspiegel antwoordde:
—Als hij eet is hij blijde, anders is hij treurig gestemd, en altijd zit hij in gedachten verzonken. Maar gij, zijt gij droefgeestig of vroolijk?
—Wij, vrouwen, sprak zij, zijn slavinnen.
—Ik ga tot Lamme zeggen, dat hij u moet komen bezoeken.
—Doe dat niet, sprak zij; hij zou weenen en ik insgelijks. [374]
—Zaagt gij ooit zijne vrouw? vroeg Uilenspiegel.
Zuchtend antwoordde zij:
Zij zondigde met hem en werd veroordeeld tot een wreede penitentie. Zij weet, dat hij op zee gaat voor de zegepraal der ketterije; ’t is droef voor een kerstenhert dit te moeten denken. Verdedig hem, als men hem aanvalt; verpleeg hem, als hij gewond is: zijne vrouw verzocht mij u die bede te doen.
—Lamme is mijn vriend en mijn broeder, antwoordde Uilenspiegel.
—Ha! zuchtte zij, waarom keert gij beiden niet terug in den schoot onzer Moeder, de Heilige Kerk!
—Die heure kinderen verbrandt, antwoordde Uilenspiegel.
En hij toog henen.
Daar de wind vinnig blies en het ijs maar immer dikker en sterker maakte, kon het schip van Treslong niet vertrekken; de matrozen en de soldaten vermaakten zich dus met sleden en schaatsen.
Uilenspiegel was in de taveerne en, jammerend en droevig, zei de lieftallige gastvrouw tot hem:
—Arme Lamme! arme Uilenspiegel!
—Waarom beklaagt gij ons zoo zeer? vroeg Uilenspiegel.
—Laas! laas! zeide zij, waarom ook gelooft gij niet aan de misse? Zeker gingt gij naar den hemel, en in deze wereld zou ik vermogen u te redden.
Ziende, dat zij naar de deur ging en aandachtiglijk luisterde, vroeg Uilenspiegel:
—Is ’t de sneeuw niet, die gij hoort vallen?
—Neen, sprak zij.
—Luistert gij naar den wind, die huilt in het want?
—Neen, sprak zij nogmaals.
—Of naar het blijde gejuich van onze dappere matrozen in de naburige herberg?
—De dood sluipt stil als een dief, zeide zij.
—De dood, zeide Uilenspiegel, ik begrijp u niet; kom binnen en spreek.
—Daar zijn ze, sprak zij.
—Wie?
—Wie? antwoordde zij. De soldaten van Simon Bol, die, in naam van den hertog, u allen gaan vangen; zoo men u hier zoo goed behandelt, is het om met u te doen als met de ossen, die men mest in de weide. Ha, waarom, zeide zij, badend in tranen, waarom wist ik zulks niet vroeger? [375]
—Houd op met uw gejank en geschreeuw, sprak Uilenspiegel, en blijf hier!
—Verraad mij niet, sprak zij.
Uilenspiegel ging het huis uit, liep naar al de kramen en taveernen, en fluisterde in het oor van de matrozen en de soldaten:
—De Spanjool komt!
Allen liepen naar het schip, bereidden in aller ijl al wat behoefde voor het gevecht, en wachtten dan den vijand af.
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
—Ziet gij die lieftallige vrouw daar, op de kaai, met heur zwarten rok met scharlaken borduurselen, die heur gezicht met heur witte huik verbergt?
—’t Is mij eender, antwoordde Lamme. Ik heb koude en zou willen slapen.
En hij wikkelde zijn hoofd in zijn opperste kleed. En alzoo hoorde hij niet meer dan een doove.
Toen herkende Uilenspiegel de lieftallige vrouw en, van op het schip, riep hij heur toe:
—Wilt gij ons volgen?
—Tot in het graf, zeide zij, maar ik mag niet....
—Gij zoudt goed doen, sprak Uilenspiegel; bedenk toch: als de nachtegaal in het bosch blijft, is hij gelukkig en zingt hij: maar als hij het verlaat en zijne broze vleugelen waagt in den wind van de wijde zee, breekt hij ze en sterft hij.
—Thuis heb ik gezongen, sprak zij, en buiten zou ik zingen, zoo ik maar mocht.
Vervolgens het schip naderend, sprak zij:
—Neem, Uilenspiegel, neem dezen balsem voor u en uwen vriend, die slaapt als hij diende te waken.
En henen gaande, riep zij:
—Lamme! Lamme! God hoede u voor het kwaad!
En zij liet heur gezicht zien.
—Mijne vrouw! mijne vrouw! riep Lamme.
En hij wilde op het ijs springen.
—Uw trouwe vrouw! zeide zij.
En zij liep heen.
Lamme wilde van het dek op het ijs springen, maar een soldaat hield hem bij zijn opperste kleed en belette het hem. Hij weende, schreide, smeekte, dat men hem zou laten vertrekken. Maar de provoost zeide hem: [376]
—Als gij het schip verlaat, wordt gij gehangen.
Lamme wilde toch op het ijs springen, maar een oude Geus weerhield hem en sprak:
—De vloer is nat, gij zoudt koude voeten krijgen.
En Lamme viel op zijn achterste, schreide en herhaalde gedurig:
—Mijne vrouw! mijne vrouw! laat mij bij mijne vrouw gaan!
—Gij zult ze wel weerzien, sprak Uilenspiegel. Zij bemint u, maar ziet God liever dan u.
—’t Is een razende duivelin, riep Lamme. Als ze God liever ziet dan heuren man, waarom komt ze dan liefelijk en streelend onder mijne oogen? En als zij mij bemint, waarom verlaat ze mij steeds?
—Ziet men klaar in de donkere putten? vroeg Uilenspiegel!
—Laas! zuchtte Lamme, ik zal het besterven!
En bleek en droefgeestig bleef hij zitten op het dek.
Intusschen rukten de lieden van Simon Bol aan, met een machtig geschut.
Zij schoten naar het schip, dat hun antwoordde. En de kogels braken het ijs in het ronde. En tegen den avond viel een warme regen.
De wind woei uit het Westen; de zee werd omstuimig onder het ijs en hief het omhoog met ontzaglijke blokken, dewelke men zag opstaan en neervallen met een eentonig gekrakkrak, niet zonder gevaar voor het schip, dat, als de morgenstond de zwarte wolken verbrak, zijn linnen vleugelen opensperde, als een vogel der vrijheid, en naar de vrije zee stevende.
Daar zeilden zij naar de vloot van messire Willem Lumey, graaf van de Mark, admiraal van Holland en Zeeland, die als dusdanig eene lanteerne omhoog in de mast van zijn schip voerde.
—Bezie hem goed, Lamme, sprak Uilenspiegel; hij zal u niet sparen, als gij met geweld het schip wilt verlaten. Hoort gij zijne stem bulderen als de donder? Zie hoe groot en breed hij is, zie zijn hooge gestalte! Aanschouw zijn groote handen met kromme nagelen. Zie zijn ronde koele oogen: ’t zijn arendsoogen en zijn langen, puntigen baard, denwelken hij gezworen heeft te laten groeien totdat hij alle papen en monniken opgeknoopt heeft, om de beide graven te wreken! Zie eens, hoe wreed en geducht hij is; gewis doet hij u hangen, zoo gij voortgaat met zuchten en klagen: Mijne vrouw! Mijne vrouw!
—Mijn vriend, antwoordde Lamme, wie van koorden spreekt [377]voor zijn evennaaste, draagt een hennepen kraag om den hals.
—Gij zult hem dragen vóór mij. Dat is mijn hertelijke wensch, sprak Uilenspiegel.
—Aan de galg zal uwe vuile tong eene el lang uit uwen bek steken, antwoordde Lamme.
En de beide vrienden proestten van ’t lachen.
Dien dag kaapte het vaartuig van Treslong eene kog van Biscaye, die geladen was met kwikzilver, stofgoud, wijn en specerijen. En het schip werd geledigd tot het merg, bemanning en buit, als een osseschinkel onder den tand van den leeuw.
Het was ook te dien tijde, dat de hertog den Nederlanden wreede, afschuwelijke belastingen oplegde, en al de inwoneren, die erf of have verkochten, tot betaling dwong van duizend op de tienduizend gulden. En die last was bestendig. Alle hoegenaamde koopers en verkoopers moesten aan den koning den tienden penning van de koopsom betalen, wat het volk zeggen deed, dat de handelswaar, die binst dezelfde week tienmaal verkocht werd, ganschelijk aan den koning kwam.
En alzoo gingen nering en hanteering naar Dood en naar Ondergang.
En de Geuzen namen den Briel, een versterkte plaats aan de zee, die de Bakermat der Vrijheid genoemd werd.
Men was in het begin van de Bloeimaand; de hemel was helder en het vaartuig dobberde statig op de wateren. Uilenspiegel zong:
De asch klopt op mijn hart.
De beulen kwamen, sloegen
Met dolk en vuur, geweld en zwaard.
Vuil geld betaalt den vuigen spioen.
In stêe van deugden, liefde en geloof,
Heerschen verklikking en wantrouwen.
De slachters dienen geslacht.
Slaat op de krijgstrom.
Leve de Geus! Slaat op de trom.
De Briel is aan ons.
Vlissingen ook, de sleutel der Schelde.
De Heer is goed. Campveere is aan ons, [378]
Met Zeelands schutterij.
We hebben kruit en lood en kogels,
IJzeren kogels, gegoten kogels.
De Heer is met ons, wie tegen?
Slaat op den trommel. Zege en roem!
Leve de Geus! Slaat op de trom.
Het zwaard is getogen, harten hoog,
Vuisten vast; het zwaard is getogen.
Weg met den Tienden Penning, den nood, den dood!
Ter galge de beul, ter galge de roover!
Meineedig vorst wil het volk in oproer.
Het zwaard is getogen voor ons rechten,
Voor huis en have, voor vrouw en kinderen.
Het zwaard is getogen. Slaat op de trom.
Harten hoog, vuisten vast.
Weg met den Tienden Penning, weg met snood pardoen.
Slaat op de krijgstrom. Slaat op de trom.
... Ja, spitsbroeders en vrienden, ja, te Antwerpen, noesch over het Schepenhuis, hebben zij een groot schavot opgericht, dat met rood laken bekleed is; de hertog troont er op als een koning te midden van staffieren en soldeniers. Hij wil goedgunstig glimlachen, doch trekt slechts een afgrijselijk gezicht. Slaat op de trommel! Leve de Geus!
... Hij heeft kwijtschelding geschonken; zwijgt stille: zijn gulden harnas flikkert in de zonne, de grootprovoost zit te peerd naast den baldakijn; daar komt de heraut met zijn trommelaars; hij leest algemeene kwijtschelding af voor al degenen, die niets misdeden; de anderen zullen wreedelijk worden gestraft.
... Luistert spitsbroeders, hij leest het plakkaat, hetwelk, onder straffe van beschuldiging van muitmakerij, de betaling van den tienden en den twinstigsten penning beveelt.
En Uilenspiegel zong:
Hertog, hoort ge de stem van het volk,
’t Geweldig rumoer? ’t Is de zee die zwelt
In ’t zware gezwoeg der stormen.
Geld genoeg, bloed genoeg,
Nood genoeg. Slaat op de trom.
[379]
’t Is de klauw in de bloedende wonde,
De diefstal na den moord. Moet ge ons goud
Mengen met ons bloed om het te drinken?
Wij stapten in de baan des plichts,
Den koning getrouw. De koning is meineedig.
Wij zijn van den eed ontslagen. Slaat op de krijgstrom.
Hertog van Alva, bloedhertog,
Zie kramen, en winkels gesloten,
Zie brouwers, bakkers, kruideniers,
Weigrend te venten om niet te betalen.
Wie groet u langs den weg?
Niemand. Voelt ge als een mist van pest
Haat en smaad u omringen?
De schoone grond van Vlaanderen,
Het lustig land Brabánt,
Treuren als kerkhoven.
Waar vroeger, in tijden van vrijheid,
Vedels zongen, pijpen schalden,
Zijn stilte en dood.
Slaat op de krijgstrom.
Geen vrooe gezichten meer
Van zingende vrijers en drinkebroers,
Maar bleeke gelaten
Van wie gelaten
Wachten op ’t zwaard van het onrecht.
Slaat op de krijgstrom.
Wie hoort nog in de taveernen
Het lustig klinken der glazen,
Of de helle stemmen der deernen,
Bij benden zingend op straat?
Brabánt en Vlaanderen, vreugdelanden,
Zijn tranenlanden.
Slaat op de rouwtrom.
Grond der vaadren, verdrukte geliefde,
Plooi niet onder den voet des moorders.
Nijvere bijen, zwiert in zwermen
Neer op de wespen van Spanje,
Levend begravene vrouwen en dochters,
Roept tot Christus: wraak!
[380]
Dwaalt bij nacht in de velden; arme zielen,
Roept tot God. De vuist trilt om te slaan.
Het zwaard is getogen, hertog, we rukken uw ingewand uit
Om u in ’t aangezicht te zweepen.
Slaat op den trommel. Het zwaard is getogen.
Slaat op den trommel. Leve de Geus!
En al de matrozen en soldaten van het vaartuig van Uilenspiegel, en ook van de andere vaartuigen, zongen in koor:
Slaat op den trommel, leve de Geus!
En hunne stemmen rommelden als de donder der verlossing.
Men was in Louwe, de wreede maand, die het kalf in den buik van de koe doet vervriezen. Het had gesneeuwd en daarboven gevrozen. De knapen vingen, met vogelteer, de musschen, die op de harde sneeuw een schamel stuksken brood kwamen zoeken, en brachten dat wild naar de hutten hunner ouders. Op den grijzen hemel staken, onbeweeglijk, de geraamten der boomen af, welker takken met sneeuwen kussens waren versierd, die insgelijks de daken der hutten en de nok van de muren bedekten, en in dewelke men pooten van katten zag, want die dieren maakten in de sneeuw insgelijks jacht op de musschen. Heinde en ver waren de weiden verborgen onder die wonderbare vacht, die de aarde tegen de gure winterkoude beschut. De rook uit de schoorsteenen van hutten en huizen stak somber af tegen den helderen hemel, en men hoorde niet het minste gerucht.
En Katelijne en Nele zaten alleen in hare woning; en Katelijne schudde het hoofd en sprak:
—Hans, mijn hart trekt naar u. Gij moet de zevenhonderd karolussen teruggeven aan Uilenspiegel, den zoon van Soetkin. Zijt gij nooddruftig en kunt gij ze thans niet teruggeven, kom dan toch maar, dat ik uw glanzend gelaat zie. Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt. Laas! waar zijn uw sneeuwen kussen? waar is uw ijskoud lichaam, Hans, mijn geliefde?
En troosteloos bleef ze vóór ’t venster staan. Eensklaps kwam een koerier, met belletjes aan den gordel, voorbijgeloopen.
—Daar komt de baljuw, de hoogbaljuw van Damme! riep de voetlooper.
En aldus liep hij tot aan het Schepenhuis, om er de burgemeesteren en schepenen samen te roepen. [381]
Toen hoorde Nele, in de volslagen stilte, twee klaroenen schallen. Die van Damme kwamen allen aan hunne deur, in de meening dat het Zijne Koninklijke Majesteit was, die zich door zulk een trompetgeschal liet aankondigen.
En Katelijne ging ook aan de deur met Nele. In de verte zagen zij schitterende ruiters in groepen bijeen en aan hunne spits reed een personage, bedekt met een zwart pannen opperste kleed met marter afgelegd, gekleed in een pannen wambuis met fijngouden belegsels en met roode kalfsleerzen, gevoerd met martervel. En zij herkenden den hoogbaljuw.
Achter hem reden jonge heeren, die, niettegenstaande de ordonnantie van wijlen Zijne Keizerlijke Majestijt, aan hunne pannen kleederen, gouden, zilveren en zijden borduursels, belegsels, banden, boordsels droegen. En hun opperste kleederen waren, gelijk die van den hoogbaljuw, met pels afgelegd. Zij reden vroolijk voort, met fladderende lange struisvederen op hunne met goud afgelegde toques.
En zij zagen er allen als goede vrienden en kameraden van den hoogbaljuw uit; en onder hen was een heer met een zure tronie, gekleed in groene panne, met goud afgeleid; en zijn opperste kleed was van zwarte panne, evenals zijne toque, die met lange pluimen versierd was. En hij had een krommen neus als de bek van een gier, een dunnen mond, ros haar, een bleek gezicht, en hij zat met fiere houding te peerd.
Terwijl die heeren voorbij de woning reden van Katelijne, sprong deze eensklaps naar den teugel van ’t peerd van den bleeken ruiter, en riep zij vol blijdschap:
—Hans, mijn geliefde, ik wist wel dat gij zoudt terugkomen. Zoo zijt gij schoon, ganschelijk in de panne en in het goud, lijk eene zon op de sneeuw! Brengt gij de zevenhonderd karolussen? Zult gij nog schreeuwen lijk de nachtuil?
De hoogbaljuw deed den troep edellieden stilstaan en de bleeke ruiter sprak:
—Wat wil die schooister van mij?
Maar Katelijne hield altoos het peerd bij den teugel en sprak:
—Verlaat mij niet; ik heb zoo bitter geweend om uwentwille. Zoete nachten, mijn welbeminde, sneeuwen kussen en ijskoud lichaam.
Hier is het kind.
En zij wees naar Nele, die hem grammoedig bezag, want dreigend had hij de karwats naar Katelijne opgeheven. [382]
Maar Katelijne sprak schreiend:
—Ha? zoudt gij u niet meer herinneren? Neem uwe dienares in genade. Breng mij met u waar gij wilt. Doe het vuur weg. Hans, erbarming!
—Ga heen! sprak hij.
En hij stiet zijn peerd zoo geweldig vooruit, dat Katelijne den teugel losliet en ten gronde viel; en het peerd trapte op heur en sloeg, met zijn hoef, op heur voorhoofd, zoodat zij bloedde.
Toen zeide de baljuw tot den bleeken ruiter:
—Messire, kent gij die vrouwe?
—Ik ken ze niet, zeide hij, ’t is zeker een krankzinnige.
Maar Nele, die Katelijne weder opgericht had, sprak luide:
—Is die vrouw krankzinnig, ik ben het niet, en wil hier sterven van dit brokje sneeuw, dat ik eet—en zij nam een greepje sneeuw en stak het in den mond—als die man mijne moeder niet heeft gekend, als hij heur al heur geld niet ontnam, als hij den hond van Klaas niet doodde, om, tegen den muur van den steenput onzer lochting, de zevenhonderd karolussen te stelen van den armen aflijvige.
Het bloed vloeide uit de wonden van Katelijne, dewelke knielend smeekte:
—Hans, mijn liefste, Hans, mijn welbeminde, geef mij den vredekus; bezie mij, het bloed vloeit uit mijn voorhoofd; de ziel heeft een gat gemaakt en nu wil zij buiten; fluks ga ik sterven: laat mij toch niet alleen!
Vervolgens zeide zij met stillere stem:
—Eertijds hebt gij uwen vriend gedood uit jaloerschheid, langs den dijk.
En met den vinger wees zij naar den kant van Dudzele.
—Toen bemindet gij mij meerder dan nu.
En zij nam de knie van den edelman vast en omhelsde ze, en zij greep zijnen schoen vast en kuste dien.
—Wie is die man, die gedood werd? vroeg de hoogbaljuw.
—Ik weet het niet, genadige heer, antwoordde de bleeke ruiter. Wij hebben geene zaken met hetgeen die schooister vertelt. Laat ons voortgaan.
Het volk kwam te hoop rond hen; hoogpoorters en gemeen, werklieden en boeren trokken partij voor Katelijne, en alle riepen:
—Gerechtigheid, heer baljuw, gerechtigheid!
En de baljuw sprak tot Nele: [383]
—Wie is de man, die gedood werd? spreek volgens God en waarheid.
Nele zeide, naar den bleeken jonker wijzend:
—Deze hier kwam alle Zaterdagen in de keet om mijne moeder te zien en heur geld af te doen: hij heeft eenen vriend van hem, Hilbert genoemd, gedood in den akker van Servaas Vander Vichte, niet uit jaloerschheid, maar om de zevenhonderd karolussen niet te moeten deelen met hem.
En Nele verhaalde de minnarijen van Katelijne en wat deze ’s nachts hoorde, toen zij verborgen was achter den dijk, die liep door den kouter van Servaas Vander Vichte.
—Nele is stout, zeide Katelijne, zij is wel hard jegens Hans, jegens heuren vader.
—Ik zweer, zeide Nele, dat hij schreeuwde als de nachtuil, om van zijne tegenwoordigheid miede te geven.
—Gij liegt, zeide de edelman.
—Ho, neen! sprak Nele, en mijnheer de baljuw en al die heeren, hier tegenwoordig, zien het wel: gij zijt bleek geenszins van koude, maar van schrik. Hoe komt het dat uw gezicht niet meer blinkt? Bezigt gij de tooverzalve niet meer, met dewelke gij u streekt, opdat gij helder zoudt zien als de baren der zee, ’s zomers, als ’t donkert? Maar, vermaledijde tooveraar, verbrand zult gij worden voor de pui van ’t Schepenhuis. Gij zijt de oorzaak van Soetkin’s dood, gij bracht heuren zoon, eenen wees, tot ellende; gij, die ongetwijfeld een edelman zijt, kwaamt bij ons, werklieden, om mijne moeder een enkele maal een weinig geld te brengen en er heur al de andere keeren veel te ontnemen.
—Hans, sprak Katelijne, zult gij mij nog bestrijken met de zalve, zult gij mij nog naar den Sabbat leiden? Luister naar Nele niet: zij is stout; gij ziet het bloed, de ziel heeft een gat gemaakt en wil buiten; fluks zal ik sterven en dan ga ik naar ’t voorgeborchte der helle, alwaar geen vuur is.
—Zwijg, krankzinnige tooveres, zeide de edelman, ik weet niet wat gij zeggen wilt.
—En nochtans, zeide Nele, zijt gij het, die kwaamt met eenen vriend, dien gij mij tot man wildet geven; gij weet dat ik van hem niet wilde weten; wat heeft hij gedaan, uw vriend Hilbert, wat heeft hij gedaan voor zijne oogen, nadat ik er in krabde met mijne nagelen?
—Nele is stout, zeide Katelijne, geloof ze niet, Hans, mijn geliefde: zij is grammoedig op Hilbert, die heur met geweld [384]wilde nemen; maar nu kan Hilbert dat nimmermeer doen, de wormen hebben hem opgegeten. En Hilbert was leelijk; Hansken, mijn liefste, gij alleen zijt schoon; Nele is stout!
Daarop sprak de baljuw:
—Vrouwen, gaat henen in vrede.
Maar Katelijne wilde niet weggaan van de plaats waar heur geliefde was. En men moest ze met geweld naar heure woonstede brengen.
En al het te hoop gestroomde volk riep:
—Gerechtigheid, heer, gerechtigheid!
De serjanten van de gemeente waren bijeengekomen op het gerucht: de baljuw gebood hun te blijven, en sprak tot de heeren en edellieden:
—Heeren en edellieden, niettegenstaande alle privileges, die de doorluchtige orde van den adel in Vlaanderenland beschermen, moet ik, op de beschuldigingen en hoofdzakelijk op die van hekserij, uitgebracht tegen messire Joost Damman, denzelven apprehendeeren totdat hij geoordeeld en gevonnist worde volgens de wetten en ordonnantiën des Rijks. Geef mij uw zweerd af, messire Joost.
—Heer baljuw, zeide Joost Damman, met grooten hoogmoed en adellijke fierheid, als gij mij aanhoudt, overtreedt gij de wetten van Vlaanderen, want gij zelf zijt geen rechter. Nu, gij weet, dat alleen valsche munters, struikroovers, brandstichters, verkrachters van vrouwen en meidekens, soldeniers die hunnen hoofdman ontliepen, tooveraars die de wateren vergiftigden, monniken en begijnen die hunne kloosters ontliepen, mitsgaders gebannenen, zonder lastgeving van den rechter, mogen geapprehendeerd worden. Nu, heeren, verdedigt mij!
Eenigen wilden bijspringen, maar de baljuw zeide tot hen:
—Heeren, ik vertegenwoordig hier onzen koning, grave en heer, aan denwelke de beslissing van moeilijke gevallen is voorbehouden; en ik gelast en beveel u, op peine als rebellen te worden beschouwd, uw zweerd terug in de scheede te steken.
De edellieden gehoorzaamden; doch dewijl messire Joost Damman nog aarzelde, riep het gemeen:
—Gerechtigheid, heer, gerechtigheid, hij geve zijn zweerd af.
Toen deed hij het tegen zijn dank, en, van zijn peerd gestegen zijnde, werd hij door twee serjanten van de gemeente naar het Steen gebracht.
Doch hij werd niet in de kelders gestoken, maar wel in een getraliede kamer, alwaar hij, mits betaling, een goed bed en een [385]goed vuur kreeg en ook goed eten mocht laten halen, van hetwelk de cipier minstens de helft nam.
’s Anderen daags gingen de baljuw, de beide griffiers-crimineel, twee schepenen en een chirurgijn-baardemaker langs den kant van Dudzele, om te zien of zij in den akker van Servaas Vander Vichte het lijk van een man zouden vinden, langsheen den dijk, dewelke liep door dien kouter.
Nele had tot Katelijne gezeid:
—Hans, uw lieveling, vraagt een afgesneden hand van Hilbert: dezen avond zal hij schreeuwen als de nachtuil, in onze hut komen en u de zevenhonderd karolusgulden brengen.
Katelijne had geantwoord:
—De hand zal ik afsnijden.
En, inderdaad, zij nam een mes en ging heen, vergezelschapt door Nele en gevolgd door de officieren van justitie.
Zij stapte gauw en fier vooruit met Nele, wier liefelijk gezichtje bloosde van de vinnige koude.
Bibberend en kuchend, volgden heur de officieren van justitie, die reeds bedaagd waren, en zij allen geleken zwarte schimmen op het witte veld, en Nele droeg eene spade.
Toen zij bij den akker van Servaas Vander Vichte, op den dijk, gekomen waren, ging Katelijne naar het midden: daar wees zij naar de meersch, die op heure rechterhand lag en sprak:
—Hansken, gij wist niet dat ik daar huiverend verborgen was bij ’t wapengekletter. En Hilbert schreeuwde: Dit ijzer is koud. Hilbert is leelijk. Hans is schoon. Gij zult zijne hand hebben, laat mij alleen!
Zij dwaalde toen links af, zette zich in de sneeuw op de knieën en schreeuwde driemaal in de lucht, om de geesten aan te roepen.
Nele langde heur toen de spade, op dewelke Katelijne drie kruiskens maakte; vervolgens teekende zij op de bevroren sneeuw de beeltenis van eene doodkist, alsmede drie kruisen, één naar het Oosten, één naar het Westen en één naar het Noorden, en sprak: Drij, dat is Mars omtrent Saturnus, en drij is ontdekking onder Venus, de heldere sterre. En vervolgens trok zij rondom de doodkist een grooten kring, zeggende:
—Ga heen, booze duivel, die de lijken bewaart!
Vervolgens knielde zij neder en bad: [386]
—Duivel Hilbert, mijn vriend, zeide zij, Hans, mijn heer en meester, beveelt mij hier uwe hand af te snijden: ik ben hem gehoorzaamheid verschuldigd: doe mij niet treffen met het aardsche vuur, omdat ik uw edele grafstee kom storen, en vergeef het mij in name van God en zijne santen.
Toen kapte zij in het ijs, naarvolgens het figuur van de doodkist; zij maakte de natte graszode bloot, vervolgens het zand, en weldra zagen de heer baljuw, zijne officieren, Nele en Katelijne het lijk van een jongen man te voorschijn komen, dat wit geworden was als kalk, ter oorzake van het zand. Hij was gekleed in grijs lakensch wambuis en een eender opperste kleed; zijn zweerd lag aan zijne zijde. Aan zijnen gordel had hij eene maliënbeurs, en een breede dolk stak nog in zijn lichaam, onder het hert; en er was bloed op het laken van het wambuis, en dat bloed was geloopen tot onder den rug. En de man was nog jong.
Katelijne sneed zijne hand af en stak ze in heure gordeltasch. En de baljuw liet heur begaan, beval heur vervolgens het lijk te ontdoen van alle kleederen en kenteekenen. Katelijne vroeg, of Hans zulks had geheeten, maar de baljuw antwoordde, dat hij slechts handelde naar zijne bevelen; toen deed Katelijne alles wat hij gebood.
Toen het lijk uitgekleed was, zag men dat het droog lijk hout was: en de baljuw en de officieren van de gemeente deden het bedekken met zand en de serjanten droegen de kleederen en de wapenen mede.
En toen zij voorbij het Steen kwamen, zeide de baljuw tot Katelijne, dat Hans dáár op heur wachtte; en blijde ging zij er binnen.
Nele wilde heur tegenhouden, doch Katelijne antwoordde:
—Ik wil Hans zien, mijn heer en meester.
En Nele weende aan de poort, want zij wist, dat Katelijne als tooveres aangehouden was om de bezweringen en teekenen, die zij gemaakt had op de sneeuw.
En men zeide te Damme, dat er voor heur geene ontferming zou zijn.
En Katelijne werd gestoken in een onderaardschen kerker van het Steen.
’s Anderen daags woei de wind uit Brabant: de sneeuw smolt en de meerschen werden overstroomd.
En de burgstorm luidde, om de rechters naar de vierschaar [387]te roepen, onder het afdak, om den wille van de vochtigheid der zodenbanken.
En het volk stond rond de vierschaar.
Joost Damman werd voorgebracht, zonder kluisters, in zijn prachtige kleeren. Katelijne werd insgelijks voorgebracht, doch met de handen van voren gebonden en gekleed in een grijs lijnwaden kleed, hetwelk de dos der gevangenen was.
Joost Damman, ondervraagd, bekende dat hij zijn vriend Hilbert gedood had, in tweegevecht, met het zweerd. Als men hem zei, dat hij gedood was met een dolk, antwoordde Joos Damman:
—Ik heb hem afgemaakt, omdat hij niet gauw genoeg stierf. Dien moord beken ik gereedelijk, vermits ik sta onder de bescherming der wetten van Vlaanderen, volgens dewelke, na verloop van tien jaar, de moord niet meer vervolgd wordt.
De baljuw vroeg hem:
—Zijt gij geen tooveraar?
—Neen, antwoordde Damman.
—Bewijs het, zeide de baljuw.
—Ik zal het doen op tijd en stond, zeide Joost Damman, maar nu past het mij niet.
Toen werd Katelijne ondervraagd; zij hoorde niet wat men vroeg, doch keek gedurig naar Hans en sprak:
—Gij zijt mijn groene heer, schoon als de zon zijt ge. Doe het vuur weg, mijn liefste!
Nele kwam toen Katelijne voorspreken en zeide:
—Heer baljuw en heeren rechters, meer dan gij weet, kan zij niet bekennen; zij is geene tooveres, doch enkel uitzinnig.
Toen sprak de baljuw:
—Tooveraar is hij, die door voorbedachtelijk gebruikte duivelsche middelen in iets tracht te slagen. Nu, deze twee, man en vrouw, zijn tooveraars met inzicht en met daad; hij, omdat hij de sabbatszalve gegeven, en zijn gezicht helder als Lucifer gemaakt heeft, ten einde geld en vleeschelijken omgang te bekomen; zij, omdat zij hem aangehangen heeft, hem nemende voor eenen echten duivel, en omdat zij met hem gehanteerd heeft; hij is pleger van hekserij, en zij is zijne baarschuldige. Men mag dus geenerlei ontferming hebben, en ik moet het zeggen, want ik zie dat de schepenen en die van ’t gemeen te goedertieren zijn jegens de vrouw. In der waarheid heeft zij gemoord noch gestolen, noch heeft zij personen of hunlieder beestiaal mishand; ook heeft zij geenerlei zieken met buitengemeene middelen genezen, [388]maar enkellijk met gekende geneeskruiden; doch zij heeft heure dochter willen overleveren aan den duivel, en als deze in heur jeugdigen ouderdom niet met zooveel dapperheid wederstaan had, dan had zij toegegeven aan Hilbert en ware zij, als de tweede beschuldigde, insgelijks tooveres geworden. Dienvolgens vraag ik aan de heeren van de vierschaar of zij niet van oordeel zijn, beiden ter torture te stellen?
De schepenen antwoordden niet, daardoor beduidende, dat zij niet van dat oordeel waren, wat Katelijne betrof.
Zijne rede vervolgende, zeide toen de baljuw:
—Evenals gij, ben ik voor haar vervuld met ontferming en medelijden; maar had die krankzinnige tooveres, die zoo goed den duivel gehoorzaamt, als haar ontuchtige medebeschuldigde het heur had bevolen, het hoofd heurer dochter niet kunnen afhouwen met een kapmes, zooals Katelijne Dura, in Frankrijk, met heur twee dochters deed, op aanzoek van den duivel? Had zij, zoo heur zwarte bruidegom het heur had bevolen, het beestiaal niet kunnen doen sterven; de boter niet kunnen doen keeren in de karnton, door er suiker in te smijten; had zij in lijve niet kunnen tegenwoordig zijn bij alle duivelsvereeringen, heksendansen, verfoeiselen en koppelingen van tooveraars? Had zij geen menschenvleesch kunnen eten, geene kinderen kunnen dooden om er pasteien van te maken en die te verkoopen, gelijk een pasteibakker van Parijs deed; had zij de braaien der gehangenen niet kunnen afsnijden en meedragen om ze rauw op te eten, aldus plegende beide een schromelijken diefstal en eene heiligschennis? En ik vraag aan de vierschaar Katelijne en Joost Damman op de pijnbank te leggen, ten einde te weten of zij beiden geenerlei andere misdrijven hebben gepleegd dan degene, die reeds gekend en onderzocht zijn. Vermits Joost Damman weigert iets meerder te bekennen dan den moord, en Katelijne niet alles gezegd heeft, gebieden ons de wetten des Rijks te handelen naarvolgens mijn voorstel.
En de sententie der schepenen luidde, dat de torture twee dagen later, des Vrijdags, zou plaats hebben.
En Nele schreeuwde:
—Genade, mijne heeren!
En het volk schreeuwde met heur, doch te vergeefs.
En Katelijne bezag Joost Damman en sprak:
—Ik heb Hilbert’s hand, kom ze dezen nacht halen, liefste.
En zij werden terug naar het Steen gebracht. [389]
Op bevel van de vierschaar, werd den cipier geheeten hun elk twee bewakers te geven, die hen moesten slaan, telkens dat zij zouden willen slapen; maar de twee bewakers van Katelijne lieten heur den nacht slapende doorbrengen, en die van Joost Damman sloegen hem wreedelijk telkens dat hij de oogen look of enkellijk het hoofd vooroverboog.
Heel den Woensdag hadden zij honger, alsook den nacht en heel den Donderdag, tot ’s avonds, als men hun vleesch te eten en water te drinken gaf, beide bereid met zout en met salpeter. Dat was het begin der torture. En ’s morgens brachten de serjanten de beide gevangenen, die schreeuwden van dorst, naar de folterkamer.
Daar werden zij rechtover elkander gezet en ieder gebonden op eene bank, bekleed met knoopkoorden, die hen schromelijk pijnigden.
En ieder moest een glas water drinken, met zout en salpeter er in.
Joost Damman kreeg vaak op zijne bank, maar de serjanten sloegen hem wakker.
En Katelijne zeide:
—Om Gods wil, slaat hem niet, mijne heeren, gij breekt zijn arm lichaam. Hij bedreef maar een enkele misdaad, uit liefde, toen hij Hilbert doodde. Ik heb dorst en gij ook, Hans, mijn beminde! Laat hem eerst drinken! Water! water! mijn lichaam brandt als vuur. Spaar hem, ik zal sterven voor hem! Drinken!
Hans zeide tot haar:
—Heks die gij zijt. Heeren rechters, smijt heure kroenge in ’t vuur. Ik heb dorst!
De griffiers schreven al zijne woorden op.
Toen zei de baljuw:
—Hebt gij niets te belijden?
—Ik heb niets meer te zeggen, antwoordde Joost Damman: Gij weet alles.
—Daar hij volherdt in zijn loochenen, zeide de baljuw, zal hij tot verdere en volledige belijdenis op de koordebank blijven zitten en zal hij dorst lijden, en men zal hem beletten te slapen.
—Ik zal blijven, zei Joost Damman, en mij vermaken met die tooveres te zien lijden op heure bank. Hoe vindt gij ’t huwelijksbed, nichtje?
En zuchtend antwoordde Katelijne:
—Koud van armen en warm van hert, Hans, mijn welbeminde. Ik heb dorst, mijn hoofd brandt! [390]
—En gij, vrouwe, sprak de baljuw, hebt gij niets meer te zeggen?
—Ik hoor, zeide zij, de kar van den Dood en een dof gerammel van beenderen. Ik heb dorst! En Hij leidt mij naar een grooten troon, waar water is, frisch en klaar water; maar dit water is vuur. Hans, mijn vriend, verlos mij van die koorden. Ja, ik ben in het vagevuur en ginder omhoog zie ik Onzen Heer Jezus in het hemelrijk zitten, met zijn allergenadigste moeder, de Maagd Maria. Ho! Heilige Moeder Gods, een droppelken water! Eet die sappige vruchten alleen niet op!
—Die vrouw is door wreede uitzinnigheid getroffen, zei een van de schepenen. Men moet ze van de pijnbank verwijderen.
—Zij is niet uitzinniger dan ik; zei Joost Damman, ’t is gehuichel en gemaakt spel.
En met dreigende stemme, sprak hij tot Katelijne:
—Ik zal u zien branden in ’t vuur, u, die zoo goed de uitzinnige speelt.
En grijnzend, lachte hij om zijn boosaardige leugen.
—Ik heb dorst, zei Katelijne, hebt medelijden, ik heb dorst! Hans mijn welbeminde, geef mij te drinken. Hoe helder is uw gezicht! Laat mij tot hem gaan, heeren rechters!
En den mond openspalkend, vervolgde zij, smachtend van dorst:
—Ja, ja, nu steken zij vuur in mijne borst, en de duivelen binden mij op dit gruwelijk bed. Hans, neem uw zweerd en dood ze, gij, die zoo machtig zijt. Water! drinken! drinken!
—Sterf, tooveres, zeide Joost Damman: gij moest heur eene prop in den mond steken om heur, eene vrouw uit ’t gemeen, te beletten op te komen tegen mij, die van adel ben.
Een schepen, vijand des adels, antwoordde op deze rede:
—Heer baljuw, het is strijdig met de rechten en costumen van den lande, proppen te steken in den mond van hen, die men ondervraagt, want zij zijn hier om de waarheid te zeggen en gevonnist te worden volgens hunne rede. Proppen zijn maar toegelaten wanneer de beschuldigde, veroordeeld zijnde, van op het schavot tot het volk spreken wil, om het te vermurwen of gisting onder het gemeen te verwekken.
—Ik heb dorst, zeide Katelijne, geef mij te drinken, Hans, mijn liefste.
—Ha! sprak Joost, gij lijdt, vervloekte heks, eenige schuld van al mijne tormenten; maar in deze folterkamer zult gij nog [391]andere smerten verduren: de keersen, de wipgalg, de stokskens tusschen de vingeren en tusschen de teenen. Men zal u, ganschelijk naakt, schrijlings zetten op den rug eener doodkist, scherp als het lemmer van een mes, en dan zult gij belijden dat gij geene uitzinnige zijt, maar een tooveres, door Satan betaald om den edellieden last aan te doen. Drinken!
—Hans, mijn beminde, sprak Katelijne opnieuw, wees niet grammoedig jegens uwe dienares; ik lijd duizenden pijnen voor u, mijn heer en meester! Spaart hem, heeren rechters: geeft hem een vollen beker te drinken, maar laat eenige droppelen over voor mij. Hans, is ’t reeds het uur van den nachtuil?
Toen vroeg de baljuw aan Joost Damman:
—Welke was de reden van het tweegevecht, waarin Hilbert den dood vond?
Joost antwoordde:
—Wij vochten om een meideken van Heist, dat wij beiden beminden.
—Een meideken van Heist, riep Katelijne, die met geweld van de bank wilde opstaan, gij bedriegt mij dus met eene andere, helsche verrader?... Wist gij dat ik stond te luisteren, achter den dijk, toen gij zegdet dat gij al het geld wildet hebben, hetwelk het geld was van Klaas? ’t Was zeker om het met heur te verteren? Laas! en ik, die mijn bloed had gegeven, als hij er goud had kunnen van maken! En alles voor eene andere! Wees gevloekt!
Doch plotseling begon zij te weenen, en zij poogde zich om te keeren op de folterbank:
—Neen, Hans, zeg dat gij uwe arme dienares noch zult liefhebben, en de aarde zal ik met mijne vingeren openkrabben; een schat zal ik u vinden; ja, een schat is verborgen; en ik zal zoeken met het hazelaarstakje, hetwelk nederbuigt als het boven metaal wordt gehouden; en ik zal hem vinden en hem u eerlijk brengen; kus mij, liefste, en gij zult rijk wezen; en alle dagen zullen wij kuite drinken; ja, ja, zij, die daar zitten, drinken ook bier, schuimend bier, dat verkwikt! O! mijne heeren, een dropje slechts, ik brand in het vuur! Hans, ik weet waar hazelaars groeien, maar gij moet wachten tot in den voortijd.
—Zwijg, ellendige, zei Joost Damman, ik ken u niet. Hilbert hebt gij genomen voor mij: hij is ’t die boven bij u kwam. En, met uw helschen geest, hiet gij hem Hans. Weet dat ik niet Hans heet, maar Joost: wij waren van dezelfde grootte, Hilbert [392]en ik; ’t was Hilbert, waarschijnlijk, die de zevenhonderd karolussen nam. Drinken! mijn vader zal honderd gulden betalen voor een kroezeken water; maar die vrouw ken ik niet!
—Heer baljuw en heeren rechters, riep Katelijne uit, hij beweert dat hij mij niet kent; maar ik, ik ken hem wel en weet, dat hij op den rug een bruine, harige geboortevlek heeft, groot als een erwt. Ha! gij bemindet een meideken van Heist! Hoeft een oprecht minnaar voor zijn geliefde te blozen? Hans, ben ik niet meer schoon?
—Schoon! grijnslachte Damman, gij hebt een gezicht, glad als eene mispel, en een lichaam, slank als eene vim takkebossen: bezie mij die schooister, die beweert een edelman tot minnaar te hebben! Drinken!
—Zoo spraakt ge niet, Hans, mijn beminde heer en meester, als ik zestien jaar jonger was.
Vervolgens op heur hoofd en heure borst kloppend, sprak zij:
—’t Is het vuur, dat daar is, dat mijn hert en mijn gezicht verschroeit: verwijt het mij niet; weet gij nog dat wij veel van zout eten hielden, om beter te kunnen drinken, naar gij zeidet? Nu is al het zout in ons lijf, mijn beminde, en mijnheer de baljuw drinkt wijn. Wij vragen geen wijn: geeft ons water. In de beemde kabbelt het heldere beekje met zijn frisch, lekker water. Neen, dat water kookt, het verbrandt mij! ’t Is water uit de helle!
En Katelijne weende en zij sprak:
—Nooit deed ik iemand leed, en iedereen smijt mij in ’t vuur. Drinken! de straathonden krijgen water; ik ben een kerstene vrouw, geeft mij te drinken. Nooit deed ik iemand leed! Geeft mij toch te drinken!
Toen sprak een schepen:
—Die tooveres is alleenlijk uitzinnig wat betreft het vuur, dat brandt in heur hoofd, naar zij zegt, maar voor alle andere dingen is zij het niet, vermits zij met helderen geest ons het lijk van den verslagene hielp ontdekken. Als Joost Damman inderdaad een harige vlek heeft op zijnen rug, is dit merk voldoende om zijne eenzelvigheid te doen vaststellen met den duivel Hans, op denwelken Katelijne verliefd was. Beul, toon ons het merk op den rug.
De hangman ontblootte den hals en den schouder, en toonde de bruine, harige vlek.
—Ha! sprak Katelijne, hoe wit is uwe huid! zou men niet zeggen dat het de schouderen eener maagd zijn? Wat zijt gij schoon, Hans, mijn beminde! Drinken! [393]
Toen stak de hangman een lange naald in het merk, doch er kwam geen bloed uit.
En de schepenen zeiden tot elkander:
—Dat is een duivel, en hij zal Joost Damman vermoord hebben en zijn aanschijn genomen, om des te veiliger de arme lieden te kunnen bedriegen.
En de baljuw en de schepenen schrikten:
—Hij is een duivel, en er is een tooverteeken.
En Joost Damman sprak:
—Gij weet wel dat dit geen tooverteeken is, maar dat er vleezige uitwassen bestaan, in dewelke men mag steken, zonder dat zij bloeden. Heeft Hilbert die tooveres geld ontfutseld,—want tooveres is zij, die belijdt met den duivel te hebben geslapen—zoo deed hij het met de algeheele toestemming van die boerin en werd hij, edelman, om zijne kussen betaald, gelijk zulks telkendage gebeurt met de meidekens van pleizier. Zijn er geene mannen, die, als de loddegen, de vrouwen hunne kracht en hunne schoonheid met geld doen betalen?
De schepenen zeiden tot elkaar:
—Hoort gij zijn duivelsche, stoutmoedige listen? Zijn harige wrat heeft niet gebloed: moordenaar, duivel en tooveraar, wil hij enkellijk de schuld van het tweegevecht bekennen, om al zijn andere misdaden te schuiven op zijn vriend den duivel, dien hij gedood heeft naar lichaam, maar geenszins naar ziel.... En ziet eens hoe bleek zijn gezicht is.—Aldus verschijnen al de duivelen, rood in de helle, bleek op de wereld, want zij hebben geen levensvuur, dat aan het gezicht zijn natuurlijken blos geeft, en zij zijn assche van binnen.—Om hem rood te krijgen en hem te doen branden, moet men hem terug op het vuur zetten.
Toen sprak Katelijne:
—Ja, duivel is hij, doch een goede, zoete duivel! En de heilige Joannes, zijn patroon, heeft hem de toelating gegeven de helle te verlaten. Alle dagen bidt hij den Heer Jezus voor hem. Hij moet maar zeven duizend jaar vagevuur meer doen: de Moeder Gods wil het, maar Satan verzet er zich tegen. Doch Maria drijft door wat zij wil. Zult gijlieden u verzetten tegen heuren wil? Als gij hem goed beziet, zult gij merken, dat hij niets meer heeft van zijn duivelschen staat, uitgenomen zijn ijskoud lichaam, en ook zijn gezicht, dat glanst lijk, in de oogstmaand, de branding der zee, als donder op handen is.
En Joost Damman sprak: [394]
—Zwijg, tooveres, gij doet mij verbranden!
Vervolgens zeide hij tot den baljuw en tot de schepenen:
—Aanziet mij, ik ben geen duivel; ik heb vleesch en been, bloed en water. Ik drink en eet, verteer en werp uit lijk gijlie; mijn vel is gelijk het uwe en mijn voet insgelijks; beul, trek mijne schoenen uit, want met mijn gebonden voeten kan ik mij niet verroeren.
De hangman deed het, niet zonder schrik.
—Ziet, zeide Joost, terwijl hij zijn blanke voeten liet zien: zijn dat gespleten klauwen, zijn dat duivelspooten? Wat mijne bleekheid betreft, is niemand uwer zoo bleek als ik ben? Ik zie er meer dan drie onder ulieden. Maar die zondigde was niet ik, doch die leelijke tooveres en heure dochter, de boosaardige aanbrengster. Waar haalde zij het geld, dat zij leende aan Hilbert; van waar kwamen de florijnen, die zij hem gaf? Waren die niet het loon van den duivel, om de onschuldige edellieden aan te klagen en te doen sterven? Het is aan die beide vrouwen dat gij moet vragen, wie den hond in de lochting verworgde, wie den schat uit den put nam en er mee heenging, wellicht om de gestolen karolussen ergens elders te verbergen. Soetkin, de weduwe, kon geen vertrouwen stellen in mij, daar zij mij niet kende, doch wel in haarlieden, bij dewelken zij heel den dag vertoefde. Zij beiden zijn het, die het goed van den keizer hebben gestolen.
—Vrouwe, hebt gij niets te zeggen tot uwe verdediging?
Katelijne keek naar Joost Damman en zeide met liefde:
—’t Is het uur van den nachtuil! Hans, mijn welbeminde, ik heb de hand van Hilbert. Zij zeggen, dat gij de zevenhonderd karolussen zult teruggeven.
... Doet het vuur weg, doet het vuur weg! kermde zij vervolgens. Drinken! drinken! mijn hoofd brandt! God en de engelen eten appelsienen in ’t hemelrijk.
En zij viel in bezwijming.
—Neem ze weg van de pijnbank, beval de baljuw.
De hangman en zijne knechts gehoorzaamden. Men zag ze wankelen, met gezwollen voeten, want de beul had de koorden te hard gespannen.
—Geef heur te drinken, beval de baljuw.
Men gaf heur versch water, hetwelk zij gretig dronk, met den beker tusschen heure tanden, als een hond doet met een been, zonder hem te willen loslaten. Vervolgens gaf men heur nog water, en zij wilde er van dragen aan Joost Damman, maar de [395]beul rukte heur den beker uit de hand. En zij viel slapend ten gronde, als een blok lood.
Toen riep Joost Damman met woede:
—Ik ook heb dorst en heb vaak. Waarom laat gij heur drinken en slapen?
—Zij is eene vrouw, en daarbij zwak en uitzinnig, antwoordde de baljuw.
—Heure uitzinnigheid is geveinsd, zeide Joost Damman, zij is eene tooveres. Ik wil drinken, ik wil slapen!
En hij sloot de oogen, maar de beulsknechten sloegen hem in het gezicht.
—Geef mij een mes, riep hij, dat ik al dien gemeenen boeren en burgers de les spelle: ik ben een edelman en nooit sloeg men mij in het gezicht. Water! laat mij slapen, ik ben onschuldig. Ik ben het niet, die de zevenhonderd karolussen stal: ’t is Hilbert. Drinken! Nooit bedreef ik tooverij of bezwering. Ik ben onschuldig, laat mij gaan. Drinken!
Toen vroeg de baljuw:
—Hoe bracht gij den tijd door, sedert dat gij Katelijne verliet?
—Katelijne ken ik niet en heb ze dus niet verlaten, zeide hij. Gij ondervraagt mij over stukken, die vreemd aan de zaak zijn. Ik moet u niet antwoorden. Drinken! Laat mij slapen! Ik zeg u, dat Hilbert alles gedaan heeft.
—Maakt hem los, sprak de baljuw. Brengt hem terug naar het Steen. Maar hij zal drinken noch slapen, totdat hij zijne tooverij en bezwering bekend heeft.
En voor Damman was dit een schromelijke foltering. In den kerker schreeuwde hij zoo luide: „Drinken! Drinken!” dat het volk het hoorde, doch zonder mededoogen. En als hij viel van de vaak en zijne bewakers hem in het gezicht sloegen, werd hij woedend als een tijger en riep hij:
—Ik ben een edelman en zal u allen dooden, boeren! Ik zal gaan bij den koning, onzen hoofdman. Drinken!
Doch hij beleed niets, en men liet hem in het Steen.
Toen was men in de Bloeimaand; de boom der justitie was groen, insgelijks groen waren de banken van graszoden, op dewelke de rechters waren gezeten. Nele werd ter oorkondschap geroepen. Dien dag moest het vonnis uitgesproken worden. [396]
En het volk: mannen, vrouwlieden, poorters en arbeiders stonden rond de vierschaar; en de zonne scheen helder.
Katelijne en Joost Damman werden voor de vierschaar gebracht; en Damman zag er nog bleeker uit, ter oorzake van de torture, van den dorst en van de slapelooze nachten.
Katelijne, die zich op heure waggelende beenen niet rechthouden kon, wees naar de zonne en sprak:
—Doe het vuur weg, mijn hoofd brandt!
En met teedere liefde zag zij naar Joost Damman.
En deze bekeek heur met haat en verachting.
En de heeren en edelen, zijne vrienden, die naar Damme waren ontboden, waren allen als getuigen voor de vierschaar aanwezig.
Toen sprak de baljuw:
—Nele, de dochter, die heure moeder Katelijne met zooveel genegenheid verdedigt, heeft in den genaaiden zak van den besten rok derzelfde Katelijne een briefje gevonden, geteekend „Hansken”. In de beugeltassche, gevonden op het lijk van Hilbert Rijnvisch, stak een andere brief, aan hem gezonden door Joost Damman, beschuldigde alhier tegenwoordig. Beide brieven heb ik bewaard, opdat gij op het gepaste oogenblik, dat thans aangebroken is, zoudt kunnen oordeelen over de hardnekkigheid van dien man en hem vrijspreken of veroordeelen, naarvolgens wet en gerechtigheid. Hier is het perkament, in de beugeltasch gevonden; ik deed het niet open en weet niet of het leesbaar is of niet.
Toen waren de rechters in groote verlegenheid.
De baljuw beproefde het bolleken perkament los te maken, doch te vergeefs; en Joost Damman schompermuilde.
Toen sprak een schepen:
—Laat ons het bolleken in ’t water leggen en vervolgens voor ’t vuur stellen. Als het door een heimelijk middel toegeplakt is, zullen water en vuur het wel losmaken.
Het water werd gebracht, de hangman stak een groot houtvuur aan; de blauwe rook steeg recht omhoog in den helderen hemel, tusschen de groene takken van den boom der justitie.
—Steek den brief in de kom niet, sprak een schepen, want als hij geschreven is met opgelost ammoniakzout, zullen de letteren verdwijnen.
—Neen, zeide een chirurgijn, die daar was, de letteren zullen niet verdwijnen, het water zal enkellijk het bestrijksel, hetwelk dit tooverbolleken toeplakt, weeker maken. [397]
Het perkament werd geweekt in het water, en, als het zachter was, werd het geopend.
—Nu, zeide de chirurgijn, houdt het nu voor het vuur.
—Ja, ja, zeide Nele, houdt het papier voor het vuur; messire chirurgijn is op weg naar de waarheid, want de moordenaar verbleekt, en siddert over heel zijn lichaam.
Daarop sprak Joost Damman:
—Ik verbleek noch ik sidder, kleine heks uit ’t gemeen, die op den dood van een edelman aast; maar gij zult er niet in slagen: dat papier moet gerot zijn na zestien jaar verblijf in den grond.
—Het perkament is geenszins bedorven, zei de schepen, de beugeltasch was met zijde gevoerd; zijde vergaat niet in den grond, en de wormen hebben het perkament niet opgegeten.
Het perkament werd voor ’t vuur gebracht.
—Heer baljuw, heer baljuw, zeide Nele, hier voor het vuur komen reeds letteren te voorschijn: beveel dat men het schrift leze.
De chirurgijn nam het perkament om het te lezen, als messire Joost Damman vlug de hand uitstak om het te grijpen; doch rap als de wind hield Nele zijnen arm tegen, en zij sprak:
—Gij zult het niet aanraken, want daar staat uw dood of die van Katelijne geschreven. Bloedt thans uw herte, moordenaar, weet dat het onze reeds vijftien jaar lang bloedt; ’t is vijftien jaar dat Katelijne lijdt, dat heur geest in heur hoofd verbrand werd om uwentwil; ’t is vijftien jaar dat Soetkin stierf ten gevolge der smerten; ’t is vijftien jaar dat wij leven in kommer en ellende, hoewel wij fier het hoofd mogen verheffen. Lees het papier, lees het papier! De rechters zijn God op de wereld, want zij zijn Gerechtigheid. Lees het papier!
—Lees het papier! riepen de mannen en vrouwlieden snikkend. Nele is moedig en braaf! Katelijne is geene tooveres.
En de griffier las:
„Aan Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap, Joost Damman, schildknaap, Heil!
... Waarde vriend, verlies uw geld niet meer met kaarten, dobbelsteenen en andere dergelijke kansspelen. Ik zal u zeggen hoe men zeker is altijd geld te winnen: Laat ons duivelen worden, schoone duivelen, bemind door vrouwen en meidekens. De schoone en rijke vrouwlieden zullen wij nemen en de leelijken en armen daar laten; zij hebben heur genoegen maar te betalen. Op die wijze maakte ik in Duitschland, in zes maanden, vijfduizend [398]rijksdaalders. De vrouwen zouden zich uitkleeden voor den man, dien zij liefhebben; vlied de gierige feeksen, die met tegenzin heur pleizier betalen. Wat u betreft, om schoon te wezen en een echte nachtduivel te schijnen, kondig uwe komst aan met ’t gekras van eenen roofvogel, als zij u in het duister willen ontvangen. En om u een gezicht te maken van een echten, verschrikkelijken duivel, wrijf het in met phosphorus, die bij plaatsen schittert als hij nat is. Hij stinkt, maar de vrouwen nemen dat voor den reuk van het solfer der helle. Dood al wie u hindert: ’t zij man, ’t zij vrouw of ’t zij beest.
... Binnen kort gaan wij samen bij Katelijne, een schoone, goedhertige loddege; heure dochter, Nele, een kind van mij, als Katelijne mij trouw was, is een lief en beminnelijk meideken; zonder moeite zult gij ze nemen; ik schenk ze u, want ik geef niet om bastaards: men kan ze nooit met zekerheid voor zijn kroost erkennen. Heure moeder gaf mij reeds meer dan drie en twintig karolussen, gansch heure have. Maar zij verbergt eenen schat, die, als ik het goed voorheb, het erfdeel van Klaas is, den ketter, die te Damme levend verbrand werd: zevenhonderd karolussen, waar verbeurdverklaring op rust; doch de goede koning Philippus, die zoovele zijner onderdanen deed verbranden om te erven van hen, kon dien lieven schat in zijne klauwen niet krijgen. Hij zal zwaarder wegen in mijne tassche dan in de zijne; Katelijne zal mij zeggen waar hij is; wij zullen hem deelen. Maar gij moet mij ’t grootste deel laten, omdat ik de aanbrenger ben. Wat de vrouwen betreft, dewelke onze zachtmoedige dienaressen en verliefde slavinnen zullen wezen, die zullen wij naar Duitschland brengen. Daar zullen wij van heur nachtduivelinnetjes maken, en ze laten beslapen door alle rijke poorters en edellieden; wij en haarlieden zullen daar leven van de liefde, betaald met schoone rijksdaalders, panne, zijde, goud, perelen en juweelen; zoo worden wij, buiten weten van onze duivelinnetjes, bemind door de schoonsten onder de schoonen, en doen wij heur steeds voor onze liefde betalen. Al de vrouwen zijn zot en dwaselijk verknocht aan den man, die in haar het liefdevuur doet ontvlammen, hetwelk God onder heuren gordel stak. Katelijne en Nele zullen het nog meer wezen dan iemand, en zullen ons in alles gehoorzamen: behoud uwen voornaam, maar voer nooit den naam van uwen vader Rijnvisch. Neemt de rechter de vrouwen in hechtenis, dadelijk vertrekken wij zonder dat zij ons kennen of kunnen verraden. Help mij, mijne getrouwe. De [399]fortuin lacht de jongelieden toe, zeide Zijne Heilige Majesteit Keizer Karel zaliger, dewelke een meester was in zaken van liefde en van oorlog”.
En de griffier hield op met lezen en sprak:
—Zoo luidt de brief en hij is geteekend: „Joost Damman, schildknaap”.
En het volk riep:
—Ter dood, de moordenaar! Ter dood, de tooveraar! In ’t vuur, de schavuit, die de vrouwlieden waanzinnig maakt! Aan de galg, de rabauw!
Toen sprak de baljuw:
—Zwijg, volk, opdat wij dien man in volle vrijheid kunnen oordeelen.
En tot de schepenen zeide hij:
—Ik wil u den tweeden brief lezen, dien Nele vond in den zak van Katelijne’s besten rok; hij luidt als volgt:
„Geliefde tooveres, ziehier het recept eener zalve, dat de vrouw van Lucifer zelve mij zond: met die zalve zult gij u kunnen begeven in de zonne, de maan en de sterren; kunnen spreken met de sylphen, die aan God de gebeden der menschen overbrengen, en alle steden, dorpen, rivieren, beemden van ’t gansche heelal kunnen bezoeken. Stamp ondereen, bij gelijke deelen, stramonium, solanum somniferum, bilzenkruid, opium, versche henneptoppen, belladonna en datura.
... Als gij wilt, zullen wij dezen avond samen naar den sabbat der geesten gaan: maar gij moet mij meerder beminnen en zoo gierig niet zijn, gelijk dien avond, toen gij mij tien gulden weigerdet, onder voorwendsel dat gij ze niet hadt. Ik weet, dat gij eenen schat verbergt en het mij niet wilt bekennen. Bemint gij mij niet meer, mijne liefste?
„Uw koude duivel,
„Hansken”.
—Ter dood, de tooveraar! riep het volk.
De baljuw sprak:
—Wij moeten de twee schriften vergelijken.
Dit werd gedaan, en zij werden eender bevonden.
Toen sprak de baljuw tot de aanwezige heeren en edellieden: [400]
—Herkent gij den beklaagde voor messire Joost Damman, zoon van den schepene van de keure van Gent?
—Ja, zeiden zij.
—Kendet gij, sprak hij, messire Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap?
Een der edellieden, die Vander Zickele hiet, nam het woord en sprak:
—Ik ben van Gent, mijn steen staat op de Hoogpoort; ik ken Willem Rijnvisch, schepene van de keure van Gent. Hij verloor, over een vijftiental jaren, een zoon van drie en twintig jaar, een losbol, een speler, een luierik; maar men vergaf hem zijne gebreken, om den wille van zijn jeugdigen leeftijd. Sedert dien tijd kreeg nooit iemand miede van hem. Ik vraag om het zweerd, den dolk en de beugeltassche van den verslagene te zien.
Toen hij die voor zich had, sprak hij:
—Op den knop van het hecht van het zweerd en den dolk staan de wapenen van het geslacht Rijnvisch, hetwelk voert, in blauw, drie zilveren visschen. Die zelfde wapenen zie ik op een gouden schild tusschen de maliën der beugeltassche. Welke is die andere dolk?
De baljuw sprak:
—Die dolk stak in het lichaam van Hilbert Rijnvisch, zoon van Willem.
—Daarop herken ik de wapens der Damman’s: in zilver, een roode toren.
—Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!
De andere edellieden zeiden insgelijks:
—Die wapenen herkennen wij voor die van Rijnvisch en van Damman. Zoo helpen ons God en al zijne santen!
Toen zei de baljuw:
—Gehoord en gelezen de voor de Vierschaar gebrachte getuigenissen en oorkonden, is naar rechte ten genoege gebleken, dat Joost Damman, „gecommitteerd hebbende de crimen van tooverije, doodslag, zotmaking van vrouwlieden, diefte van ’s konings goedingen, wezende de abominabelste zonden die men ter wereld kan bedrijven, schuldig is aan crimen divinae laesae majestatis, geenszins lijdelijk zonder exemplaire pugnitie”.
—Dat zegt gij, messire baljuw, hernam Joost, doch bij gebreke aan genoegzame bewijzen, kunt gij mij niet veroordeelen; tooveraar ben ik niet of was ik nooit; enkellijk speelde ik het spel van den duivel. Wat mijn helder gezicht betreft, nu weet [401]gij het middel, dat ik daartoe gebruikte. De zalve, hoewel zij bilzenkruid, een vergiftige plant, bevat, is enkel slaapverwekkend. Als die vrouw, die een ware tooveres is, er van nam, verviel zij in slaapdronkenheid en droomde zij, dat zij naar den sabbat ging en er danste met het gezicht buitenwaarts van de ronde, alsook dat zij eenen duivel aanbad in de gedaante van eenen bok, op een autaar gezeten. Als de rondedans gedaan was, droomde zij, dat zij den duivel ging kussen onder zijnen steert, gelijk de tooveraars doen, tot teeken van onderdanigheid. Als ik, naar zij zegt, koude armen en een frisch lichaam had, is dit een teeken van jeugd en geenszins van tooverij. Frischheid is niet bestand tegen het werk des vleesches. Maar Katelijne nam heure wenschen voor werkelijkheid en aanzag mij dus voor eenen duivel, hoewel ik een mensch ben, gelijk gijlie. Zij alleen is schuldig om mij, voor eenen duivel nemende, in heur bed aanveerd te hebben; aldus zondigde zij met wil en met daad tegen God en tegen den Heiligen Geest. Zij dus is het, maar ik niet, die de misdaad van tooverij beging, die strafbaar is met den viere, als een razende en boosaardige tooveres, die voor uitzinnig wil doorgaan, ten einde heure boosaardigheid te verbergen.
Doch Nele riep:
—Hoort gij den moordenaar? Als loddegen, als veile deernen, dewelke een schijfje op den arm dragen, dreef hij handel in liefde. Hoort gij hem? om zich te redden, wil hij degene doen verbranden, welke hem alles gaf.
—Nele is stout, zeide Katelijne, Hans, mijn liefste, luister naar heur niet.
—Neen, vervolgde Nele, gij zijt geen mensch: gij zijt een lafhertige, wreedaardige duivel!
En, Katelijne in de armen nemend:
—Heeren rechters, riep zij, luistert niet naar dien bleeken booswicht; hij heeft maar éénen wensch: mijne moeder levend te zien verbranden, hoewel zij geen andere misdaad bedreef, dan door God met uitzinnigheid getroffen te worden en de schimmen heurer droomen voor echt te aanzien. Veel reeds heeft zij geleden naar lichaam en geest. Doet ze niet sterven, heeren rechters. Laat de uitzinnige heur treurig leven eindigen in vrede.
En Katelijne sprak:
—Nele is stout, ge moet ze niet gelooven, Hansken, mijn vriend.
En in het volk weenden de vrouwlieden en riepen de mannen: [402]
—Genade voor Katelijne!
Op belijdenissen, die Joost Damman na nieuwe folteringen deed, brachten de baljuw en de schepenen hunne sententie te zijnen opzichte uit: hij werd veroordeeld om te worden ontadeld en levend verbrand met zacht vuur, totdat de dood er op volgde.
’s Anderen daags doorstond hij de doodstraf voor de pui van het Schepenhuis, gedurig roepend:
—Doet de tooveres sterven; zij alleen is schuldig. Gevloekt weze God! mijn vader zal de rechters vermoorden!
En hij gaf den geest.
En het volk zeide:
—Hoort hoe hij God vloekt en lastert, hij sterft als een hond.
’s Anderen daags brachten de baljuw en de schepenen hun vonnis uit ten opzichte van Katelijne: zij werd veroordeeld om de waterproef te doorstaan, in de Brugsche vaart. Zoo zij boven dreef, zou zij als tooveres worden verbrand; zoo zij zonk en stierf, zou zij beschouwd worden als op kerstene wijze gestorven en als dusdanig op ’t kerkhof begraven.
’s Anderen daags werd Katelijne, baarvoets, gekleed met een zwart linnen hemde, en met eene waskeers in heure hand, processiegewijs gebracht tot aan de vaart, langsheen de boomen. Vóór heur gingen, de gebeden der dooden zingend, de deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk, zijne vicarissen, de koster met het kruis; en achter heur, de baljuw van Damme, de schepenen, de griffiers, de serjanten der gemeente, de provoost, de hangman en zijne beide knechts. Op de beide oevers stond een groote menigte vrouwen, die weenden, en mannen, die morden, uit medelijden met Katelijne, dewelke gedwee als een lam zich liet leiden zonder te weten waarheen, en gedurig zei:
—Doet het vuur weg, mijn hoofd brandt! Hansken, waar zijt gij?
Nele, die te midden van de vrouwen stond, riep:
—Ik wil met heur in ’t water worden gesmeten!
Maar de vrouwen lieten heur omtrent Katelijne niet komen.
Een scherpe wind blies van de zee; een fijne hagel viel uit den loodgrijzen hemel in het water der vaart; eene boot lag daar vastgemeerd; de hangman en zijne knechts namen dezelve in naam Zijner Koninklijke Majesteit. Op hun bevel stapte Katelijne er in: de beul stond recht in de boot en hield Katelijne vast, en, op een teeken van den provoost met de roede der justitie, smeet hij ze in de vaart. Zij spartelde, doch niet lang, en zonk nog roepende: [403]
—Hans! Hans! help mij!
En het volk zeide:
—Die vrouw is geene tooveres.
Mannen sprongen in de vaart en trokken Katelijne er uit, dewelke van heurzelve was en stijf als eene doode. Zij werd in eene taveerne gebracht en voor een groot vuur nedergelegd; Nele trok heur nat hemd uit en deed heur een ander aan; toen zij tot zich zelve kwam, zegde zij bibberend en klappertandend:
—Hans, geef mij een wollen mantel.
En Katelijne kon zich niet verwarmen. En den derden dag stierf zij. En zij werd op ’t kerkhof begraven, in gewijde aarde.
En Nele toog henen naar Holland, bij Rosa van Auweghem.
Op de hulken, op de boeiers, de poonen der Geuzen, vaart Thijl Klaas Uilenspiegel.
De vrije zee draagt de wakkere vliebooten, op dewelke acht, tien, tot twintig ijzeren stukken staan: zij braken dood en vernieling naar de verraderlijke Spanjolen.
Hij is een ervaren kanonnier, Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas: het is een lust te zien hoe juist hij het stuk richt, hoe goed hij mikt, en, als in boter, een gat boort in de schepen der beulen.
Op den vilten hoed draagt hij de zilveren halvemaan met het opschrift: Liever den Turc als den Paus.
De matrozen, die hem, vlug als eene kat, met een referein op de lippen, op hunne boot zagen springen, ondervroegen hem nieuwsgieriglijk:
—Hoe komt het, maat, dat gij er nog zoo jeugdig uitziet, want men zegt, dat het reeds lang geleden is dat gij te Damme ter wereld kwaamt?
—Ik ben geen lichaam, maar een geest, zei hij, en Nele, mijne vriendinne, gelijkt mij. Geest van Vlaanderen, Liefde van Vlaanderen, zullen wij beiden nooit sterven.
—Maar, zeiden zij, als men u snijdt, bloedt gij toch?
—Schijn bedriegt, antwoordde Uilenspiegel, het is wijn, maar geen bloed.
En de geborduurde banieren uit de ommegangen der Roomschen wapperden aan de masten der schepen. En gekleed in panne, in brocaat, in zijde, in goud- en zilverlaken, met mijter [404]en staf, den wijn der monniken drinkend, hielden de Geuzen de wacht op hunne schepen.
En ’t was een vreemdsoortig schouwspel, uit de mouwen der rijke kleederen die ruwe handen te zien steken, dewelke bogen of bussen, hellebaarden of pieken droegen, en al die mannen met stuursche tronie, met flikkerende pistolen en kruismessen in den gordelriem, uit gouden kelken den wijn der abten te zien drinken, die nu de wijn der vrijheid was.
En zij zongen en riepen: „Vive le Geus!” en dobberden aldus op het ruime sop.
Te dien tijde namen de Geuzen, onder dewelke Lamme en Uilenspiegel waren, het stedeken Gorkum. En zij waren aangevoerd door kapitein Marinus. Deze Marinus, die vroeger dijkwerker was, was weergaloos trotsch en verwaand en teekende met Gaspard Turk, de verdediger van Gorkum, eene capitulatie, bij dewelke Turk, de monniken, poorters en soldaten, die binnen de vesting waren, vrijelijk zouden mogen uitgaan met den kogel in den mond, het musket op den schouder, met alles wat zij zouden kunnen dragen, uitgenomen de goedingen van kerken en kloosters, die aan de belegeraars moesten komen.
Maar, op bevel van messire Lumey, wederhield kapitein Marinus negentien monniken; alleen de soldaten en poorters liet hij gaan.
En Uilenspiegel sprak:
—Soldatenwoord moet gulden woord wezen. Waarom breekt hij het zijne?
Een oude Geus antwoordde hem:
—De monniken zijn de zonen Satans, de melaatschheid der landen, de schande der volken. Sedert de komst van den bloedigen hertog, spelen dezen hier den baas in Gorkum. Onder hen is er een, paap Nicolaas, dewelke fier is als een pauw en wreed als een tijger. Telkenmale dat hij over de straat ging met zijn monstrans, waarin zijn met hondevet gebakken ouwel stak, keek hij met grammoedige oogen naar de huizen, uit dewelke de vrouwen niet kwamen om neder te knielen, en kloeg hij bij den rechter al degenen aan, die de knie niet bogen voor zijnen afgod van water en bloem. De andere monniken volgden zijn voorbeeld. Dat was de oorzaak van vele gruweldaden, verbrandingen en andere wreede folteringen in het stedeken Gorkum. Kapitein Marinus deed wèl van die monniken gevangen te houden, die [405]anderszins, met hunne gelijken, in vlekken, steden en gehuchten zouden gaan, om te preeken tegen ons, het volk op te hitsen en de arme hervormden te doen verbranden. Bloedhonden legt men aan de keten totdat zij verrekken; aan de keten, de monniken; aan de keten, de bloedhonden van den hertog van Alva; in den kerker, de beulen! Vive le Geus!
—Maar, sprak Uilenspiegel, Oranje, onze prins van de vrijheid, wil dat men, bij elke overgave, de goedingen der menschen en het vrije geweten eerbiedige.
De oude geuzen antwoordden:
—De admiraal wil dat niet voor de monniken: hij is de meester: hij nam den Briel. In den kerker, de monniken!
—Soldatenwoord is gulden woord! Waarom schendt hij zijn woord? antwoordde Uilenspiegel. De monniken, die in den kerker worden gehouden, zijn aan de grofste beleedigingen blootgesteld.
—De assche klopt niet meer op uw hert, spraken zij: ten gevolge van de edicten, hebben honderdduizend gezinnen de ambachten, de nijverheid onzer landen, overgebracht naar het Noordwesten, naar Engeland; betoon maar medelijden voor de bewerkers van onzen ondergang! Sedert Keizer Karel V, Beul I, en, onder den huidigen, bloedigen koning, Beul II, stierven honderd achttien duizend menschen den marteldood. Wie droeg de keersen bij de begrafenissen, in den moorden in de tranen? Monniken en Spaansche soldeniers! Hoort gij, hoort gij de zielen der slachtoffers niet klagen en kermen in het kille graf?
—De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Soldatenwoord is gulden woord!
—Wie dan, zeiden zij, wilde door excommunicatie ons in den ban van alle landen sluiten? Wie had hemel en aarde, God en duivel en hunne dichte gelederen santen en santinnen tegen ons afgezonden? Wie spatte er droppelen ossenbloed op de ouwels, wie deed de houten heiligen weenen? Wie deed het de Profundis zingen over den grond onzer vaderen, anders dan die gevloekte geestelijkheid, die hoop ledige, vadsige monniken? En dit alles om hunnen rijkdom te behouden, alsmede hunnen invloed op de afgodendienaars, en door ondergang, bloed en vuur te heerschen over het arme land. In de kooi, de wolven, die de menschen beloeren; in de kooi, de hyena’s. Vive le Geus!
—Soldatenwoord is gulden woord!
’s Anderen daags, kwam een bode vanwege messire Lumey, met bevel de negentien gevangen monniken te doen overbrengen [406]van Gorkum naar den Briel, alwaar de admiraal zich bevond.
—Zij zullen gehangen worden, zei kapitein Marinus tot Uilenspiegel.
—Toch niet zoolang ik zal leven, antwoordde hij.
—Mijn vriend, zeide Lamme, spreek zóó niet tot messire Lumey. Hij is wreedaardig en zal u doen hangen in het weinig vereerend gezelschap der monniken.
—Ik zal spreken naarvolgens de waarheid, antwoordde Uilenspiegel: soldatenwoord is gulden woord!
—Als gij ze kunt redden, zeide Marinus, breng hunne boot naar den Briel. Neem Rochus den loods mee, en uwen vriend Lamme, als gij wilt.
—Ik wil, antwoordde Uilenspiegel.
De boot werd gemeerd aan de Groene Kade, de negentien monniken namen er plaats in; de vreesachtige Rochus werd gezet aan het roer, Uilenspiegel en Lamme, beiden goed gewapend, gingen staan op de voorplecht. Eenige schavuiten, die met het oog op de plundering als soldaten bij de Geuzen waren gekomen, zaten bij de monniken, die honger hadden. Uilenspiegel gaf hun te eten en te drinken. „Die zal verraden!” zeiden de slechte soldaten. De negentien monniken zaten in het midden, schijnheilig vroom en bibberend, hoewel men in de Hooimaand was en de zon helder en warm scheen, en een zachte zeewind de zeilen der boot deed zwellen, die log en zwaar over de groene golven gleed.
Pater Nicolaas sprak toen en zeide tot den loods:
—Rochus, leidt men ons naar het Galgeveld?
Vervolgens wendde hij zich in de richting van Gorkum en sprak, terwijl hij rechtstond en de hand uitstak:
—O, stede van Gorkum, o stede van Gorkum! Hoevele kwalen hebt gij te lijden: gevloekt zult gij wezen onder al de steden, want binnen uwe muren hebt gij het zaad der ketterij laten kiemen! O, stede van Gorkum! En de engel des Heeren zal bij uwe poorten de wacht niet meer houden. Hij zal niet meer zorgen voor de eer uwer maagden, den moed uwer mannen, het fortuin uwer kooplieden! O stede van Gorkum, gevloekt zijt gij, rampzalige!
—Gevloekt, gevloekt, antwoordde Uilenspiegel, gevloekt zeker als de kam, die al de Spaansche luizen afgekamd heeft! Gevloekt als de hond, die zijne keten verbreekt, als het trotsche peerd, dat een wreedaardigen ruiter ontzadelt! Maar gij zelf zijt gevloekt, [407]dompelaar van een predikant, die slecht vindt dat men de roede, al ware zij van ijzer, aan stukken slaat op den rug der tirannen!
De monnik zweeg en sloeg de oogen neer; hij scheen ganschelijk overgeleverd aan zijn godvruchtigen haat.
De schavuiten, die met het oog op plundering als soldaten bij de Geuzen waren gekomen, waren nabij de monniken, dewelke weldra weer honger kregen. Uilenspiegel vroeg voor hen haring en beschuit. De schipper van de boot antwoordde:
—Smijt ze in de Maas, daar zullen zij versche haring vinden.
Uilenspiegel gaf toen aan de monniken al het brood en al de worst, die hij overhad voor zich en voor Lamme.
De schipper en de schavuiten zeiden tot elkander:
—Die is een verrader, hij spijst de monniken. Wij moeten hem aanklagen.
Te Dordrecht hield de boot stil in de haven, aan de Bloemenkade; mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens kwamen in groote menigte toeloopen om de monniken te zien en zeiden tot elkander, terwijl zij hen met den vinger toonden of met de vuisten bedreigden:
—Beziet die schoften daar, die godmakers, die de lichamen naar de brandstapels brengen en de zielen naar ’t eeuwige vuur; beziet die vetgemeste tijgeren, die dikbuikige jakhalzen.
De monniken lieten het hoofd zakken en dorsten niet spreken. Weer zag Uilenspiegel hen zitten bibberen.
—Wij hebben nog honger, medelijdende soldaat, zeiden zij.
Maar de schipper sprak:
—Wie drinkt altijd? Droog zand. Wie eet altijd? Monniken.
Uilenspiegel ging hun in de stad brood, hesp en een grooten pot bier koopen.
—Eet en drinkt, zeide hij; gij zijt onze gevangenen, doch als ik kan, zal ik u redden. Soldatenwoord is gulden woord!
—Waarom geeft gij hun dat eten en drinken? Nooit zullen zij u betalen, zeiden de schavuiten.
En stille spekend, fluisterden zij elkander in ’t oor:
—Hij heeft beloofd hen te redden, wij moeten hem gadeslaan.
Met den dageraad kwamen zij aan den Briel. Toen de poorten hun geopend waren, ging een voetlooper messire Lumey verwittigen van hunne komst.
Zoodra deze de miede ontving, sprong hij te peerd en, nauwelijks gekleed en vergezelschapt door eenige gewapende ruiters en voetknechten, kwam hij aan de boot. [408]
En nog eens kon Uilenspiegel den wreeden admiraal zien, gekleed als een heer, die in overvloed baadt.
—Goeden dag, heeren monniken, sprak hij. De handen op! Waar is het bloed der heeren van Egmond en Hoorn? Gij toont mij uwe pootjes, dat is wel van u....
Een monnik, Leonard genoemd, antwoordde:
—Doe met ons wat gij wilt. Wij zijn monniken, niemand zal ons opeischen.
—Hij heeft goed gesproken, zeide Uilenspiegel; want vermits de monnik afgebroken heeft met de wereld, dewelke vader en moeder, broeder en zuster, gade en vriendin is, vindt hij op Gods uur niemand, die hem opeischt. Nochtans, Excellentie, wil ik het doen: Bij het teekenen van de overgave van Gorkum, bepaalde kapitein Marinus dat die monniken vrij zouden wezen, gelijk al degenen, die genomen werden in de citadel en die er uitkwamen. Zij werden er echter zonder reden gevangen gehouden; ik hoor zeggen, dat zij zullen gehangen worden. Heer, ootmoediglijk richt ik mij tot u, om hen voor te spreken, want ik weet, dat soldatenwoord gulden woord is.
—Wie zijt gij? vroeg messire Lumey.
—Heer, antwoordde Uilenspiegel, ik ben Vlaming uit het schoone Vlaanderenland, boer, edelman, alles te zamen, en door de wereld ga ik aldus, om het goede en schoone te prijzen en volmondig te spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. En u zal ik prijzen, als gij de belofte houdt, dewelke de kapitein heeft gesteld: Soldatenwoord is gulden woord!
Maar de schavuiten, die met het oog op plundering bij de Geuzen waren gekomen, zeiden:
—Heer, die is een verrader: hij heeft beloofd hen te redden; hij heeft hun brood, hesp, worst en bier gegeven, en ons niets.
Messire Lumey zeide toen tot Uilenspiegel:
—Vlaming, die het goede prijst en monniken spijst, gij zult met henzelven worden gehangen.
—Ik ben zonder vrees, antwoordde Uilenspiegel, soldatenwoord is gulden woord!
—Daar hebt gij u iets moois op den hals gehaald, sprak Lamme.
—De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel.
De monniken werden naar eene schuur gebracht, en Uilenspiegel met hen; daar wilden zij hem bekeeren met godgeleerde bewijsvoeringen; maar hij viel in slaap bij hunne reden. [409]
Terwijl messire Lumey aan tafel zat, welke vol wijn en vol vleesch stond, kwam een bode van Gorkum, vanwege kapitein Marinus, met het afschrift van de brieven des Prinsen van Oranje, „lastende en bevelende aan al de voogden van steden en andere plaatsen, de geestelijken in gelijke veiligheid, zekerheid en privilege te houden als de andere standen des volks”.
De bode vroeg om bij Lumey toegelaten te worden, ten einde hem, eigenhandig, het opschrift der brieven te geven.
—Waar is ’t origineel? vroeg Lumey.
—Bij mijn meester Marinus, zeide de bode.
—En die boer zendt mij het afschrift! zeide Lumey. Waar is uw pas?
—Hier, heer, sprak de bode.
Messire Lumey las:
—„Mijnheer en meester Marinus Brand last al den ministers, stadhouders en officieren der Vereenigde Provinciën, vrijelijk door te laten enz.”
Lumey sloeg met de vuisten op de tafel en scheurde den brief aan stukken; hij riep woedend uit:
—Verdoemd, waarmede bemoeit hij zich, die Marinus, die schooier, die vóór de inneming van den Briel nog geene graat van een haring te vreten had? Hij heet zich mijnheer en meester, en zendt bevelen aan mij! Hij last en beveelt! Zeg aan uw meester, dat, mits hij zulk een mijnheer en zulk een meester is, welk zoo goed lasten en bevelen kan, de monniken op staanden voet zullen opgeknoopt worden, en gij daarbij, als gij niet dadelijk opkraamt!
En met een schop onder de broek, smeet hij hem buiten de kamer.
—Drinken! riep hij. Hebt gij de verwatenheid van dien Marinus gezien? Ik ben woedend! Dat men de monniken dadelijk opknoope in hunne schuur, en dat men dien Vlaming voor mij brenge, nadat hij hun halsrecht bijgewoond heeft. We zullen eens zien of hij mij zal durven zeggen, dat ik slecht deed. Alle duivels! waarom zijn hier nog potten en glazen van doen?
En met groot gerucht sloeg hij de bekers en het vaatwerk kapot, en niemand durfde hem aanspreken. De knechten wilden de stukken oprapen, maar hij liet het niet toe; onmatig ledigde hij de eene flesch na de andere, en hij werd nog woedender, want hij liep met groote stappen de kamer op en neer, razend de scherven onder de voeten vertrappend.
Uilenspiegel werd vóór hem gebracht. [410]
—Hewel, zeide hij hem, brengt gij mij miede van uwe vrienden, de monniken?
—Zij zijn gehangen, sprak Uilenspiegel, en een lafhertige beul, door baatzucht gedreven, heeft een hunner, na zijnen dood, den buik en de zijden geopend, om aan een apotheker het vet te verkoopen. Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
Lumey, voort de scherven vertrappend, bulderde:
—Gij trotseert mij, armzalige nietdeug, maar gij ook zult gehangen worden, niet in eene schuur, maar schandelijk op de Markt, in het aanschijn van elkeen.
—Schande over u, sprak Uilenspiegel, schande over ons: soldatenwoord is geen gulden woord meer!
—Wilt gij zwijgen, ijzeren kop! riep messire Lumey.
—Schande over u, sprak Uilenspiegel, soldatenwoord is geen guldenwoord meer! Straf liever de nietdeugen, verkoopers van menschenvet!
Messire Lumey vloog naar hem toe en hief de hand op om hem te slaan.
—Sla, sprak Uilenspiegel, ik ben uw gevangene, maar ik heb geen schrik van u: Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
Toen trok messire Lumey zijn degen en zeker had hij Uilenspiegel gedood, zoo Treslong zijn arm niet weerhouden had, zeggende:
—Medelijden! hij is moedig en dapper, en heeft geenerlei misdaad bedreven.
Lumey veranderde toen van gedachte en sprak:
—Dat hij vergiffenis vrage!
Maar Uilenspiegel bleef rechtstaan en sprak:
—Ik zal het niet doen.
—Dat hij ten minste zegge, dat ik geen ongelijk had, riep Lumey nog blakend van woede.
Uilenspiegel antwoordde:
—Ik lik de hielen der heeren niet: soldatenwoord is geen gulden woord meer!
—Dat men de galge oprichte, sprak Lumey, en dat men hem wegbrenge, dat zal woord van kemp voor hem wezen.
—Ja, antwoordde Uilenspiegel, en voor het vergaderde volk zal ik u toeroepen: Soldatenwoord is geen gulden woord meer!
De galge werd opgericht op de Groote Markt. De mare liep weldra door de stad, dat men Uilenspiegel ging hangen, den dapperen Geus. En het gemeen was tot weenens toe bewogen. [411]En in groote menigte snelde het naar de Groote Markt; messire Lumey, te peerd, kwam er ook, daar hij zelf het teeken van de terechtstelling wilde geven.
Wrokkig keek hij naar Uilenspiegel op de ladder, gekleed voor den dood, in zijn hemd, de armen op zijn lichaam gebonden, de handen samengevouwen, het strop om den hals, met den hangman naast zich, welke gereed was om de straf te volbrengen.
Treslong zeide tot Lumey:
—Heer, schenk hem genade; hij is geen verrader, en nimmer zag men een man hangen omdat hij openhertig en meewarig was.
Toen de mannen en vrouwlieden uit ’t volk de woorden van Treslong hoorden, riepen zij:
—Genade heer, genade, heb medelijden met Uilenspiegel.
—Die ijzeren kop heeft mij getrotseerd, sprak Lumey: dat hij berouw hebbe en zegge, dat ik wel gedaan heb.
—Wilt gij berouw hebben en zeggen, dat hij wel gedaan heeft? vroeg Treslong tot Uilenspiegel.
—Soldatenwoord is geen gulden woord meer, zeide Uilenspiegel.
—Steek het strop over zijnen hals, beval Lumey.
De hangman wilde gehoorzamen, doch een meideken, heel in ’t wit gekleed, met een kroontje op ’t hoofd, beklom als waanzinnig de trappen van het schavot, vloog Uilenspiegel om den hals en zeide:
—Die man is de mijne, ik neem hem tot echtgenoot!
En het volk juichte toe, en de vrouwlieden riepen:
—Leve, leve het meideken, dat Uilenspiegel redt van den dood!
—Wat beteekent die zotternij? vroeg messire Lumey.
Treslong antwoordde:
—Volgens de costumen en gebruiken van de stede, is het recht en wet, dat een jonge dochter, maagd of ongehuwd, een man van de koord redt, als zij hem aan den voet van de galge tot echtgenoot neemt.
—God is met hem, zeide Lumey; maak hem los!
Hij reed tot omtrent het schavot en zag het meideken druk bezig met Uilenspiegel’s koorden door te snijden, terwijl de beul het heur wilde beletten, zeggende:
—Als gij ze doorsnijdt, wie zal ze betalen?
Maar het meideken luisterde niet.
Als hij heur zoo vlug en ijverig en liefdevol bezig zag, was hij verteederd. [412]
—Wie zijt gij? vroeg hij.
—Ik ben Nele, zijne bruid, zeide zij, en kom uit Vlaanderen om hem te halen.
—Gij kwaamt in tijds, zeide Lumey op barschen toon.
En hij toog henen.
Treslong naderde toen en sprak:
—Brave Vlaming, wilt gij op onze schepen nog dienen, als gij getrouwd zijt?
—Ja, messire, antwoordde Uilenspiegel.
—En gij, meideken, wat zult gij doen zonder uwen man?
Nele antwoordde:
—Als gij wel wilt, messire, zal ik bij hem blijven op zijn schip en op de pijp spelen.
—Zeker, wil ik, antwoordde Treslong.
En hij gaf heur twee gulden voor de bruiloft.
En Lamme, die weende en lachte van blijdschap, zei:
—Hier zijn nog drie gulden: wij zullen lekker gastreeren; ik trakteer. Komt, we gaan naar den Gouden Kam. Hij is niet dood, mijn vriend! Vive le Geus!
En het volk juichte toe, en zij trokken naar den Gouden Kam, alwaar een groot feestmaal besteld werd, en Lamme smeet, door het venster, oortjes te grabbel naar ’t volk.
En Uilenspiegel zeide tot Nele:
—Liefste, nu zijt ge bij mij. Hoezee! zij is hier, in levenden lijve, met hart en met ziel, mijn zoete vriendin. Ho! die zachte oogen en die schoone roode lippen, over dewelke nooit anders dan goede woorden kwamen! Zij redde mij ’t leven, de welbeminde! Op onze schepen zult gij de pijp der verlossing bespelen. Herinnert gij u nog ... doch neen.... Voor ons is thans blijdschap en vreugde, voor mij uw gezichtje, dat zoet is als de bloemen in de Zomermaand. Ik ben in het hemelrijk! Maar, zeide hij, gij weent....
—Zij hebben heur gedood, zeide zij.
En zij vertelde hem de rouwvolle mare.
En zij staarden elkander aan, en weenden van minne en van smerte.
En op het festijn aten en dronken zij, en Lamme keek hen jammerlijk aan.
—Laas, zuchtte hij, waar zijt gij, mijne vrouw?
En de priester kwam en trouwde Nele en Uilenspiegel.
En de morgenzon vond hen bij elkander in ’t huwelijksbed. [413]
En Nele rustte met heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel. En als zij ontwaakte in de zonne, zeide hij:
—Frisch gezichtje en zoet hertje, wij zullen de wrekers van Vlaanderen wezen!
Zij kuste hem op den mond en zeide:
—Dolle kop en sterke arm, God zegene de pijp en het zweerd!
—Ik zal u een soldatendos maken.
—Dadelijk? vroeg zij.
—Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel; maar wie dan zegt, dat aardbeziën lekker zijn, ’s morgens? Uw mond is veel zoeter!
Evenals hunne vrienden en gezellen, hadden Uilenspiegel, Lamme en Nele, den kloosters het goed teruggenomen, dat deze vergaard hadden, door middel van begankenissen, valsche mirakelen en andere Roomsche mommerijen, ten koste van ’t onnoozele volk. Dit was in strijd met de bevelen van den Zwijger, den prins van de vrijheid, maar het geld diende voor de kosten des oorlogs. Lamme Goedzak vergenoegde zich niet met het geld, doch hij roofde nog in de kloosters hespen, worsten, bottels bier, flesschen wijn; niet zelden kwam hij terug met eene weitasch vol gevogelte, kalkoenen, ganzen, kapoenen en kiekens op den buik en met eenige monnikenverkens en kloosterkalveren achter zich aan een touw. En dit krachtens het oorlogsrecht, naar hij zeide.
Vol blijdschap bij elke verovering, bracht hij zijn buit naar het vaartuig om er lekker mee te smullen; maar hij deed bitter zijn beklag, dat de kok zoo weinig ervaren was in de edele konsten van koken en braden.
Nu, dien dag hadden de Geuzen een lekker glaasje op de zege gedronken, en ze zeiden tot Uilenspiegel:
—Gij staat steeds met den neus in den wind, om tijdingen van het vasteland te vernemen; gij kent al de krijgsavonturen: zing ze ons eens. Maar Lamme moet op de trom slaan en de bevallige pijpster zal naar de maat van het lied spelen.
En Uilenspiegel zeide:
—Op een frisschen, helderen Meimorgen, vond Lodewijk van Nassau dewelke Bergen meende binnen te rukken, zijne voetknechten en zijne ruiters niet meer. Eenige vertrouwden hielden eene poort geopend en eene brug was neergelaten, opdat hij de stede kon nemen. Maar de poorters bemachtigden de brug en de [414]poort. Waar zijn de soldaten van graaf Lodewijk? De poorters gaan de brug ophalen. Graaf Lodewijk blaast op den horen.
En Uilenspiegel zong:
Waar zijn uw voetgangers? Waar uw ruiters?
Verdwaald in het bosch, alles vertredend,
Dorre twijgjes en bloeiende klokjes.
Vrouw Zon doet blinken
Roode strijdlustige wezens
En glansende manen van rossen.
Graaf Lodewijk steekt den hoorn.
Ze hooren ’t. Slaat zacht de trom.
In gestrekte vaart, met schuimend gebit,
Bliksemren, wolkenren,
Een hoos van kletterend staal!
Zij vliegen, de zware ruiters!
Spoed, spoed! Ter hulp!
De brug gaat op.... De spoor
In den bloedenden buik der paarden.
De brug gaat op: verloren stad.
Er vóór reeds. Is het te laat?
Te vierklauw, met schuimend gebit!
Chaumont, op zijn gelen vos,
Springt op de brug die terugvalt.
Gewonnen stad! Hoort gij
Op Bergens plaveien,
Bliksemren, wolkenren,
Een hoos van kletterend staal?
Leve Chaumont en de gele vos!
Klaroent uw vreugd uit, slaat op de trom;
Hooimaand is ’t, de weiden geuren.
De leeuwerik stijgt, tiereliert in de lucht:
Leve de vrije vogel!
Slaat op de trom der glorie.
Leve Chaumont en de vos!
Alhier, te drinken!
Gewonnen stad. Leve de Geus!
[415]
En de Geuzen zongen op de schepen:
Christus, zie uwe soldaten. Zegen onze wapenen, Heer. Leve de Geus.
En Nele met heur lachend gezichtje speelde op de pijp, en Lamme sloeg op de trom, en naar omhoog, naar den hemel, den tempel Gods, verhieven zich gouden kelken en lofzangen van vrijheid. En de baren, helder en frisch, suisden welluidend rondom het schip als meerminnen,
Eens, in de Oogstmaand, op een zwaren en warmen dag, was Lamme droefgeestig. Zijn blijde trom zweeg en sliep stil, de stokken staken weemoedig uit de opening zijner tassche. Uilenspiegel en Nele, glimlachend van blijde minne, koesterden zich in de zonne; de matrozen op kijkuit in de marsen, floten of zongen, en tuurden naar de wijde zee, om te weten of zij geene prooi aan den gezichteinder zagen. Treslong ondervroeg hen, en steeds antwoordden zij: Niets!
En Lamme, bleek en afgemat, zuchtte jammerlijk. En Nele zei hem:
—Hoe komt het, Lamme, dat gij zoo treurig gestemd zijt?
En Uilenspiegel zei hem:
—Gij wordt mager, mijn jongen.
—ja, zeide Lamme, ik ben treurig en mager. Mijn hert verliest zijne vroolijkheid, en mijn goede tronie heure frischheid. Ja, lacht maar met mij, gijlie, die, na duizenden gevaren, elkander terugvondt. Spot maar met den armen Lamme, die, getrouwd zijnde, leeft als een weduwnaar, terwijl deze hier—zeide hij, naar Nele wijzend—heuren man moest ontrukken aan de kussen der koorde, welke toch zijne laatste minnaresse zal wezen. Zij deed wel, God zij geloofd; maar dat ze niet lache met mij. Ja, Nele, mijne vriendin, gij moet met den armen Lamme niet spotten. Mijne vrouw lacht voor tien, laas! gijlie vrouwen zijt ongevoelig voor eens andermans leed. Ja, mijn hert is treurig, het is getroffen door het zweerd der verlatenheid; en niets zal het kunnen versterken, dan zij.
—Of een lekkere stoverije, zeide Uilenspiegel.
—Ja, zeide Lamme, waar is het vleesch hier op dit treurig schip? Op de bodems des konings hebben zij viermaal vleesch [416]in de week—als er geene vasten in valt—en driemaal visch. Wat aangaat de visch, ik mag verdoemd zijn als die bloedlooze vezelen iets anders doen dan nutteloos mijn arm bloed ontsteken, dat binnenkort in water zal vergaan. De Spanjolen hebben bier, kaas, soep en goede dranken. Ja, om hunne magen te streelen, hebben zij alles: beschuit, peperkoek, bier, boter, gerookt vleesch; ja alles: gedroogde visch, kaas, mosterdzaad, zout, boonen, erwten, gort, azijn, olie, vet, hout en kolen. Ons komt men verbieden het beestiaal te nemen van wie hoegenaamd, ’t zij poorter, abt of edelman. Wij eten haring en drinken kort bier. Laas! niets heb ik nog: noch liefde der vrouw, noch goeden wijn, noch dobbel bruinbier, noch lekkere spijzen. Waar is hier onze vreugde?
Door de gangen van ’t kasteel van Valladolid. (Blz. 430).
—Ik ga het u zeggen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel. Oog om oog, tand om tand: te Parijs hebben ze, in den Bartholomeusnacht, tienduizend vrije herten gedood in de stad alleen; de koning zelf schoot naar zijn volk! Ontwaak, Vlaming, grijp naar de bijl, zonder genade! Dáár ligt onze vreugde. Tref de vijanden, ’t zij Roomschen of Spanjaards, overal waar gij ze vindt. Denk thans niet aan uwen buik. De slachtofferen, doode en levende, allen ondereen, werden gebracht naar den stroom en met gansche karrevrachten in ’t water gestort. Hoort gij, Lamme, dooden en levenden, allen ondereen? Negen dagen lang was de Seine rood van het bloed, en de raven vielen bij zwermen op de stad neder. Te La Charité, te Rouaan, Toulouse, Lyon, Bordeaux, Bourges, Meaux was de slachting afgrijselijk. Ziet gij die benden volgekropte honden liggen omtrent de lijken? Hunne tanden zijn moede. De vlucht van de raven is log, zoodanig is heure maag overlast met het vleesch van de slachtofferen. Hoort gij, Lamme, de stemme der zielen, die dorsten naar wraak? Ontwaak, Vlaming. Gij spreekt van uwe vrouw. Ik geloof niet dat ze ontrouw is, maar enkel waanzinnig, en zij bemint u nog steeds, arme vriend: zij bevond zich niet te midden dier hofdamen, dier wulpsche vampieren, welke, den nacht zelven der slachting, met heur fijne handjes de lijken ontblootten. En zij lachten van genot, die adellijke hoeren! Verheug u, mijn vriend, niettegenstaande uwe visch en uw kort bier. Is de nasmaak van haring wat flauw, flauwer nog is de reuk van die laagheid! Zij, die gemoord hebben, gastreeren nu; en met hunne handen, waar nog bloed aan kleeft, ziet men ze vette ganzen voorsnijden, om de vleugels, de billen en de stuit te bieden aan schoone freules [417]van Parijs. Zoo even tastten die jonkvrouwen naar ander vleesch, naar koud vleesch!
—Ik zal nimmermeer klagen, zeide Lamme rechtstaande: haring is zalm, kort bier is malvezij voor vrije herten! Vive le Geus!
En Uilenspiegel sprak:
Leve de Geus! Niet weenen broeders.
In puinen en bloed
Bloeit de roos der vrijheid.
Is God met ons, wie tegen?
Zegeviert de hyena,
Dra komt de leeuw.
Met één klauwslag werpt hij haar, gescheurd, ten gronde.
Oog voor oog, tand voor tand. Leve de Geus.
En de Geuzen op de schepen zongen:
De hertog bescheert ons het eigenst lot.
Oog voor oog, tand voor tand,
Wond voor wond. Leve de Geus!
Het was een stikdonkere nacht; de storm loeide in de zwarte, sombere wolken; Uilenspiegel stond met Nele op het dek van het schip en sprak tot heur:
—Al onze vuren zijn uitgedoofd. Wij zijn vossen, die des nachts azen op Spaansch wild, ’t is te zeggen op hunne twee en twintig bodemen, rijke schepen waarop lanteernen flikkeren, welke voor hen ongelukssterren zijn. En wij, wij zullen ze overvallen.
Nele sprak:
—Deze nacht is een tooveraarsnacht. De hemel is zwart als de monding der hel, de bliksemschichten flikkeren als de grimlach van Satan, de verre storm bromt met een dof geloei, de meeuwen vliegen met schelle kreten voorbij; de zee rolt heure lichtende golven als zilveren slangen. Thijl, mijn geliefde, kom mee in de wereld der geesten! Neem het tooverpoeder!
—Zal ik de Zeven zien, liefste?
En zij aten het tooverpoeder.
En Nele sloot Uilenspiegel’s oogen, en Uilenspiegel sloot Nele’s oogen. En zij zagen een verschrikkelijk schouwspel. [418]
Hemel, aarde en zee waren vol mannen, vrouwlieden, kinderen, die wrochten, dobberden, liepen of droomden. De zee slingerde hen, de aarde droeg hen. En zij krielden als palingen in eene ben.
Op tronen in ’t midden van den hemel, zaten zeven mannen en vrouwen, met een flikkerende ster op het voorhoofd; maar zij waren zoo onduidelijk, dat Nele en Uilenspiegel alleen hunne sterren onderscheiden konden.
De zee steeg omhoog tot den hemel en rolde in heur schuim de ontelbare menigte schepen mede, welker masten en touwen tegen elkander stieten, braken, verpletterden naar gelang van de onstuimige bewegingen der golven. Toen verscheen een schip te midden van al de anderen. Zijne buitenhuid was van vlammend ijzer. Zijne kiel was van staal, scherp als een mes. Het water schreeuwde, zuchtte als zij het doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip, met zijne zeis in eene hand en in de andere een zweep, met dewelke hij de zeven personages sloeg. Een derzelven was een treurige, magere, trotsche, stilzwijgende vrouw. In eene hand hield zij een schepter en, in de andere, een zweerd. Naast haar zat eene vrouw met vuurroode wangen schrijlings op eene geit; met heur bloote borsten, heur halfgeopend kleed, heur wulpsche oogen, strekte zij zich ontuchtig uit naast een oude jodin, die roestige nagelen opraapte, en een dikke, opgezwollen vrouw, die nederviel telkens dat zij heur rechthielp, terwijl een magere man beiden razend sloeg. Noch de dikke vrouw, noch hare roodwangige gezellin sloegen weder. Midden onder hen zat een monnik worsten te eten. Eene vrouw, die ten gronde lag, kroop als eene slang tusschen de anderen. Zij beet de oude jodin ter oorzake van hare nagelen, de opgeblazen vrouw omdat zij te veel genoegen had, de roodwangige vrouw ter oorzake van den vochtigen glans heurer oogen, den monnik om zijne worsten, en de magere vrouw ter oorzake van haren schepter. En allen vochten weldra met elkander.
Toen zij voorbijvoeren, was het gevecht verschrikkelijk op de zee, in den hemel en op de aarde. Het regende bloed. De schepen werden geslecht met bijlen, met bussen, met kanonnen. De stukken vlogen in de lucht, te midden van den rook van het kruit. Op de aarde stieten de heiren tegen elkander als muren van staal. Steden, dorpen, oogsten brandden onder kreten en tranen; hooge torens, als kantwerk van steen, wierpen hunne schaduwen op het midden van ’t vuur en vielen neder, als gevelde [419]eiken, met een vreeselijk gekraak. Eene menigte zwarte ruiters, dicht bijeengedrongen als benden mieren, met het zweerd in de hand, de pistool in de vuist, sloegen de mannen, de vrouwlieden en kinderen. Eenigen kapten bijten in ’t ijs en smeten de grijsaards levend onder de schotsen; anderen sneden de borsten der vrouwen af en strooiden peper in de gapende wonden; anderen nog hingen de kinderen in de schoorsteenen op. Zij, die moede van slaan waren, verkrachtten een meideken of eene vrouw, dronken, dobbelden, en roerden stapels goudstukken—vrucht van de plundering—met hunne handen, waaraan nog bloed kleefde.
De met sterren gekroonde zeven riepen: „Genade voor de arme wereld!”
En de spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van duizenden nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood zwaaide met zijne zeis.
—Hoort gij ze? sprak Uilenspiegel; zij zijn de roofvogelen der arme menschen. Zij leven van de kleine vogelen, die de goeden en eenvoudigen zijn.
En de met sterren gekroonde Zeven riepen: „Liefde, gerechtigheid, goedertierenheid!”
En de zeven spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken op die van duizenden nachtuilen, die te gelijk krassen. En de Dood sloeg hen met zijne zweep.
En het schip vaarde op den vloed en sneed alles in twee: booten, vaartuigen, mannen, vrouwlieden, kinderen. Op de zee weergalmde het gejammer der slachtofferen, die riepen: „Genade!”
En het roode schip ging over hen allen heen, terwijl de grijnzende spoken krasten als nachtuilen.
En de Dood dronk dit water, hetwelk rood zag. van bloed.
En toen het schip in de nevelen verdwenen was, hield het gevecht op en verzwonden de met sterren gekroonde Zeven.
En Uilenspiegel en Nele zagen anders niets meer dan den pikzwarten hemel, de holle, bruisende zee, de donkere wolken, die voortgejaagd werden boven het lichtende water en, dichter bij, bleekroode sterren.
Het waren de lanteernen van de twee en twintig bodemen der vloot. De zee en de donder lieten een dof gerol hooren.
En Uilenspiegel trok zachtjes aan de wacharmklok en riep:—De Spaanjaard! De Spanjaard! Hij stevent op Vlissingen!
En de kreet werd herhaald door geheel de Geuzenvloot. [420]
En Uilenspiegel zeide tot Nele:
—Een grijze tint kleurt de zee en den hemel. De lanteernen flikkeren nog slechts zwak; de ochtendschemering breekt aan, de wind wordt frisscher, de baren werpen heur schuim over ’t dek van de schepen, een felle regen valt, doch eindigt weldra, de zon verrijst in volle gloor en verguldt de toppen der golven: dat is uw glimlach, Nele, frisch als het krieken van den morgen, zacht als de straal van de rijzende zon.
De twee en twintig bodemen varen voorbij; op de schepen der Geuzen hoort men trommels en pijpen; Lumey roept: „In name des Prinsen, op jacht!” Ewoud Pietersen Worst, schout-bij-nacht, roept: „In name van Zijne Hoogheid, den Prins van Oranje en messire den admiraal, op jacht!” Op al de schepen: op de Johanna, den Zwaan, de Anne-Mie den Geus, het Eedverbond, den Egmond, den Hoorn, den Willem de Zwijger, roepen al de kapiteins: „In name van Zijne Hoogheid, den Prins van Oranje en messire den admiraal, op jacht!”
—Op jacht! Vive Le Geus! roepen de soldaten en de matrozen.
De hulk van Treslong, op dewelke Uilenspiegel diende, en den-Briel genaamd, van dichtbij gevolgd door de Johanna, den Zwaan en den Geus, bemachtigt vier Spaansche bodemen. De Geuzen werpen al wat Spaansch is in ’t water, nemen de Nederlanders gevangen, ledigen de vaartuigen als eierdoppen en laten ze, zonder masten of zeilen, dobberen in de reede. Daarna achtervolgen zij de achttien andere bodemen. De wind waait geweldig uit het gat van Antwerpen, de muur der snelle vaartuigen buigt in het water van den stroom, onder ’t gewicht van de zeilen, die gezwollen staan als de kaken eens monniks bij den wind die waait uit de keuken; de Spaansche bodemen varen snel; de Geuzen achtervolgen ze tot in de reede van Middelburg, onder het vuur van de forten. Daar ontstaat een bloedig gevecht; de Geuzen, met hun enterbijlen in de hand, springen op het dek van de schepen, welke weldra vol liggen met afgekapte armen en beenen, die men, na het gevecht, bij manden in den vloed werpen moet. De forten schieten naar hen; zij lachen er mee, en onder den kreet van: „Vive le Geus”, nemen zij in de Spaansche bodemen, kruit, kanonnen, kogels en koren. Als de vaartuigen geledigd zijn, verbranden zij die; dan varen zij naar Vlissingen, en laten ze walmen en uitbranden in de reede.
Van daar zullen zij mannen zenden, die Zeelands en Hollands dijken zullen doorsteken, nieuwe schepen zullen helpen maken, [421]en namelijk de vliebooten van honderd veertig ton, die tot twintig gegoten ijzeren stukken voeren.
Het sneeuwt op de schepen. Heinde en ver is de lucht wit, en zonder ophouden valt de sneeuw immer door in het zwarte water, in hetwelk zij smelt.
Het sneeuwt op het land: wit zijn de wegen, ook wit de flauwe schimmen der ontbladerde boomen. Geenerlei gerucht is te hooren, tenzij het verre gelui van Haarlems klokken, die het uur slaan, en van den blijden beiaard, die in de dikke lucht zijn gesmoorde tonen zendt.
Luidt niet, klokken; speel uw zachte, eenvoudige deuntjes niet, beiaard: don Frederik nadert, de zoon van den bloedigen hertog. Hij komt op u af, gevolgd van vijf en dertig vendels Spanjaarden, uwe doodvijanden, Haarlem, o stede van vrijheid; twee en twintig vendels Walen, achttien vendels Duitschers, achthonderd peerden, een machtig geschut volgen hem. Hoort gij op de wagens het geknars van het doodend ijzer? Falkonetten, slangen, donderbussen met wijden mond, dat alles is voor u, Haarlem. Luidt niet, klokken; werp uw blijde tonen niet meer in de met sneeuw bezwangerde lucht, lustige beiaard.
—Wij, klokken, zullen luiden; ik, beiaard, ik zal zingen en mijn stoute tonen werpen in de met sneeuw bezwangerde lucht. Haarlem is de stad van de dappere harten, de kloekmoedige vrouwen. Van de hoogte heurer torens ziet zij, zonder vrees, de zwarte drommen der beulen, als helsche mieren naderen, met golvende bewegingen: Uilenspiegel, Lamme en honderd Watergeuzen zijn binnen heure muren. Hunne vloot kruist op het meer.
—Laat ze komen! zeggen de inwoners; wij zijn maar poorters, visschers, zeelieden en vrouwen. De zoon van den hertog van Alva wil, naar hij zegt, om onze stede binnen te komen, geen andere sleutels dan zijne donderbus. Dat hij, als hij kan, die zwakke poorten opene: daarachter zal hij mannen vinden. Luidt, klokken; werp uw blijde tonen in de met sneeuw bezwangerde lucht, beiaard!
... Wij hebben slechts zwakke muren en onze grachten zijn gemaakt naar de oude wijs. Veertien donderbussen braken hare zes en veertigponders naar de Kruispoort. Stelt mannen daar, waar steenen ontbreken. De nacht komt, een ieder werkt, ’t is alsof het kanon zich hier nimmer hooren liet. Naar de Kruispoort [422]hebben zij zeshonderd tachtig bommen geschoten; naar Sint-Janspoort, zeshonderd vijf en zeventig. Die sleutels openen niet, want ziet, daarachter verheft zich een nieuw bolwerk. Luidt, klokken; werp, beiaard, uw blijde tonen in de bezwangerde lucht!
... Het kanon beschiet, beschiet altoos de muren, steenen springen er af, muurvlakken storten neer. De bres is breed genoeg om eene compagnie in front door te laten. Zij schreeuwen: „Bestorming! doodt! doodt!” Zij wagen de beklimming, zij zijn met tienduizend; laat ze komen over de grachten met hunne bruggen. Onze kanonnen staan gereed. Daar is de kudde, die moet sterven. Groet hen, kanonnen der vrijheid! Zij groeten: de kettingkogels, de stormhoepels, de brandende pikkransen vliegen en fluiten, boren en kappen in het gros der belegeraars, die nederzijgen of in wanorde vluchten. Vijftienhonderd dooden vervullen de grachten. Luidt, klokken, en gij, beiaard, werp uw blijde tonen in de bezwangerde lucht!
... Komt terug ter bestorming! Zij durven niet. Zij beginnen opnieuw te schieten en te mineeren. Wij ook, wij kennen de kunst van de mijn. Steekt, steekt de wiek aan onder henzelven; loopt, wij krijgen een prachtig vuurwerk te zien. Vierhonderd Spanjolen vliegen in de lucht! Dat is de weg niet naar de eeuwige vlammen. O, wat blijde dans bij het zilveren geluid onzer klokken, bij de lustige muziek van den beiaard!
... Ze weten dus niet, dat de prins waakt over ons, dat ons, alle dagen, langs goedbewaakte wegen, sledevrachten koren en buskruit geworden; koren voor ons, buskruit voor hen. Waar zijn hunne zeshonderd Duitschers, die wij doodden en verdronken in ’t Haarlemmermeer? Waar zijn de elf vendels, die wij hun namen, de zes donderbussen en de vijftig ossen? Wij hadden één ringmuur, nu hebben wij er twee. De vrouwen zelven vechten mede, en Kenau Hasselaar voert heure dappere zusteren aan. Komt, beulen, komt in onze straten, de kinderen zullen u de knieën doorsnijden met hunne mesjes. Luidt, klokken, en gij, beiaard, werp uw blijde tonen in de bezwangerde lucht!
... Maar het geluk is met ons niet. De vloot van de Geuzen wordt verslagen op het meer. Zij zijn verslagen, de troepen, die de Prins van Oranje ons zond. Het vriest, het vriest bitter. Geene hulp meer! Sedert vijf maanden, wederstaan wij met duizend man tegen tienmaal zooveel. Nu moeten wij met de beulen onderhandelen. Maar zal hij van onderhandeling willen hooren, die bloedige hertog, die onzen val heeft gezworen? Laat ons een [423]uitval wagen met al onze soldaten: misschien banen zij zich een weg door de vijandelijke drommen. Maar de vrouwen staan aan de poorten, uit vrees dat men heur alleen de stede late bewaken. Luidt niet meer, klokken; werp uw blijde tonen in de lucht niet meer, beiaard.
... Nu zijn wij in de Zomermaand, het hooi riekt lekker, het koren rijpt in de zonne, de vogelen zingen: vijf maanden lang hadden wij honger; de stede is in rouw; wij zullen allen uit Haarlem trekken, de busschutters aan ’t hoofd om den weg te banen, de vrouwen, de kinderen en de magistraat daarachter, gevolgd door het voetvolk, dat waakt op de bres. Een brief, een brief van den zoon van den bloedigen hertog! Is ’t de dood, dien hij ons meldt? neen, ’t is het leven aan allen, die zijn in de stede. O, onverbeide genade, o leugen wellicht! Zult ge nog zingen, blijde beiaard? Zij komen de stede binnen....
Uilenspiegel, Lamme en Nele hadden den dos van de Duitsche soldaten aangetrokken, die met hen, ten getale van zeshonderd, opgesloten waren in het Augustijnerklooster.
—Vandaag zullen wij sterven, zei Uilenspiegel stille tot Lamme. En aan zijne borst drukte hij het liefelijke lichaam van Nele, die huiverde van schrik.
—Laas! mijne vrouw, nimmermeer zal ik ze zien, zeide Lamme.
Maar wellicht redden die kleederen van Duitsche soldaten ons ’t leven?
Uilenspiegel schudde het hoofd om te bedieden, dat hij aan geene genade geloofde.
—Ik hoor het gerucht van de plundering niet, zeide Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
—Volgens de overeenkomst, hebben de poorters de plundering en het leven afgekocht, mits de somme van tweehonderd veertigduizend gulden. Binnen twaalf dagen moeten zij honderdduizend gulden in klinkende munte betalen, en de rest drie maanden later. Aan de vrouwen werd bevolen de wijk te nemen in de kerken. Zij gaan ongetwijfeld de slachting beginnen. Hoort gij de galgen en schavotten optimmeren?
—Ha! wij zullen sterven! sprak Nele; ik heb honger.
—Ja, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel, de zoon van den bloedigen hertog heeft gezeid, dat wij, uitgehongerd zijnde, gedwee naar de strafplaats zullen tiegen.
—Ik heb zoo’n honger! sprak Nele. [424]
’s Avonds kwamen soldaten, en zij deelden een brood voor zes man uit.
—Driehonderd soldaten werden gehangen op de Markt, zeiden zij. Weldra is ’t uwe beurt. Geuzen en galgen hooren immer bijeen.
Den volgenden avond, kwamen zij nog met een brood voor zes man.
—Vier hoogpoorters, zeiden zij, werden onthalsd. Tweehonderd acht en veertig soldaten werden twee aan twee gebonden en in de zee gesmeten. De krabben zullen vet zijn dees jaar. Gij hebt geen goede tronie, gijlie, sedert den 7n van Hooimaand, dat gij hier zijt. Wat zijn zij slokkers en dronkaards, die inwoners der Nederlanden! wij, Spanjaarden, generen ons met eenige vijgen voor ons avondmaal.
—’t Is zeker daarom, antwoordde Uilenspiegel, dat gij overal bij de poorters uw vier eetmalen met vleesch, gevogelte, vla, wijn en confituur eischt; en melk om het lichaam van uwe muchachas te wasschen, en wijn om de pooten uwer peerden te baden?
Den 18n van Hooimaand zeide Nele:
—Mijne voeten zijn nat; wat is dit?
—’t Is bloed, zeide Uilenspiegel.
’s Avonds kwamen de soldaten opnieuw met hun brood voor zes man.
—Daar waar de koorde niet volstaat, doet het zweerd het werk, zeiden zij. Drijhonderd soldaten en zeven en twintig poorters, die de stede meenden te ontvluchten, wandelen nu in de helle, met hun hoofd onder hunnen arm.
’s Anderen daags stroomde het bloed opnieuw in het klooster; de soldaten kwamen geen brood brengen, maar alleenlijk naar de gevangenen kijken en zeggen:
—De vijfhonderd Walen, Engelschen en Schotten, die gisteren onthalsd werden, hadden een betere tronie. Dezen hebben honger, gewis; doch wie dan zou sterven van honger, ten ware de Geus?
En, inderdaad, allen bleek, mager ontdaan en bibberend van koorts, stonden zij daar lijk spoken.
Den 16n van Oogstmaand, om vijf uren’s avonds, kwamen de soldaten lachend binnen en zij gaven hun brood, kaas en bier. Lamme sprak:
—Dit is ons doodmaal.
Te tien uren kwamen vier vendrigs; de hoplieden deden de [425]poorten van vier kloosters openen en bevalen den gevangenen gevieren achter de pijpen en trommels te gaan, tot aan de plaats, waar men hen zou doen stilstaan. Sommige straten waren rood van ’t bloed; en zij stapten naar ’t Galgeveld.
Hier en daar waren de weiden bemorst met plassen bloed; overal was er bloed op de muren gespat. De raven kwamen bij zwermen van alle kanten; de zonne verborg zich in een bed van dampen, de hemel was nog helder, en in het diepste deszelven ontwaakten schuchter de sterren. Eensklaps hoorden zij een hertverscheurend gehuil.
De soldaten zeiden:
—Die daar schreeuwen, zijn de Geuzen van het fort Fuike, buiten de stad; men laat ze sterven van honger.
—Wij ook, zeide Nele, wij gaan sterven.
En zij weende.
—De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel.
—Ha! zeide Lamme in ’t Vlaamsch,—de soldaten van het geleide verstonden die mannelijke taal niet,—ha! zeide Lamme, had ik dien bloedigen hertog onder handen en kon ik hem, tot zijne kroenge er van berst, alle die koorden, galgen, pijnbanken, foltertuigen, gewichten en Spaansche leerzen doen eten; kon ik hem doen drinken al het bloed, dat door hem werd vergoten; kon ik, na duizenden folteringen, hem het hert uit de borst rukken en hem dit rot en giftig ingewand rauw doen eten! Dan zou hij voorzeker, van het leven naar den dood tiegend, in de solferkolk vallen, alwaar de duivel het hem zonder ophouden gelieve te doen eten en nog te doen eten. En aldus tot in de eeuwigheid der eeuwigheden!
—Amen! zeiden Uilenspiegel en Nele.
—Maar ziet gij niets? vroeg zij.
—Neen, sprak Uilenspiegel.
—In ’t Westen zie ik, zeide zij, zeven mannen en vrouwen in eenen kring gezeten. Een der mannen is gekleed in het purper en draagt een gouden kroon op het hoofd. Hij schijnt de hoofdman der anderen, die allen in lompen en vodden gehuld zijn. In het Oosten zie ik een andere groep van zeven komen: insgelijks aangevoerd door iemand, ook gekleed in het purper, doch zonder kroon op het hoofd. En zij gaan op tegen die van het Westen. En zij vechten tegen hen in de wolken; maar nu zie ik niets meer.
—De Zeven, zei Uilenspiegel. [426]
—Ik hoor, zeide Nele, omtrent ons in het loover, eene stem, zacht als een ademtocht, neuren:
Door den krijg en het vuur
Door de lansen en zwaarden,
Zoek;
In den dood en het bloed
In de puinen en tranen,
Vind.
—Anderen dan wij zullen de verlossers van Vlaanderen wezen, antwoordde Uilenspiegel. De nacht is zwart, en ’k zie de Spaansche huurlingen fakkels aansteken. Wij zijn omtrent het Galgeveld. O, mijn zoete vriendinne, waarom zijt gij niet ginder gebleven? Hoort gij niets meer, Nele?
—’t Doet, zeide zij, een wapengekletter in het koren. En ziet gij, op de gindsche heuvelen, aan het einde van den wegel, dien wij begaan, den rooden gloed niet van fakkels, die flikkeren op het staal van de wapenen? Ik zie de lichtjes van de wieken der bussen. Slapen onze wachters of zijn zij met blindheid geslagen? Hoort gij dien donderslag? Ziet gij de Spanjolen vallen onder de kogels? Hoort gij: „Vive le Geus!” Met de piek vooruit, stormen zij den wegel op. Langsheen de heuvelen dalen zij beneden met zwaaiende bijlen.... Vive le Geus!
—Vive le Geus! riepen Lamme en Uilenspiegel.
—Daar, zei Nele, daar zijn soldaten, die ons wapenen langen. Neem aan, Lamme, neem aan, mijn beminde. Vive le Geus!
—Vive le Geus! riepen al de gevangenen.
—De bussen houden niet op met schieten, zeide Nele, de Spanjolen vallen als vliegen, verlicht als ze zijn door den gloed van de toortsen. Vive le Geus!
—Vive le Geus! riepen de wakkere redders.
—Vive le Geus! riepen Uilenspiegel en de gevangenen. De Spanjolen zijn omsloten in eenen kring van vuur. Slaat dood! Slaat dood! Geen enkele ontsnappe! Slaat dood! geene genade, geen kwartier! En nu trekken wij, met pak en zak, naar Enkhuizen. Wie heeft de zijden en lakensche kleederen van onze beulen? Wie heeft hunne wapenen?
—Allen! Wij allen! riepen zij. Vive le Geus!
En, inderdaad, zij trokken naar Enkhuizen, alwaar zij de met hen verloste Duitschers deden blijven, om de stede te bewaken. [427]
En Lamme en Nele en Uilenspiegel keerden naar hunne schepen terug. En weer zongen zij op de vrije zee: Vive le Geus!
En zij kruisten in de reede van Vlissingen.
Daar was Lamme weder vroolijk gestemd. Hij kwam geerne aan land, en joeg toen ossen, schapen en ganzen op, lijk anderen jacht maken op hazen, herten en ortolanen.
En hij was niet alleen voor die voedzame jacht. Het deed deugd de jagers te zien terugkomen met Lamme aan hunne spits: het hoornvee trokken zij voort, terwijl zij het gewold en gevederd vee vóór zich dreven en op de punt hunner gaffels kiekens, kapoenen en kalkoenen droegen, niettegenstaande het verbod van den Prins.
En toen gastreerde men blijde op de schepen. En Lamme sprak:
—De geur der sausen stijgt tot in den hemel, alwaar hij de santen verblijdt, die geerne ons maal kwamen deelen.
Terwijl zij in de reede kruisten, kwam eene koopvaardijvloot van Lissabon, welker gezagvoerder niet wist, dat Vlissingen in de macht der Geuzen gevallen was. Men beveelt hem het anker te werpen, de vloot wordt omsingeld. Vive le Geus! Pijpen en trommen bevelen de entering; de kooplieden hebben kanonnen en pieken, bijlen en bussen.
Bommen en kogelen regenen op de schepen der Geuzen. Hunne busschutters, verborgen in de schans rondom den grooten mast, vellen, zonder gevaar voor zich zelven, bij elk schot eenen man neer. De kooplieden vallen als vliegen.
—Helpt mij, vrienden! zeide Uilenspiegel tot Lamme en Nele. Daar zijn specerijen, juweelen, kostbaarheden, suiker, muskaatnoten, kruidnagelen, gember, realen, dukaten, schoone, blinkende gouden lammeren. Daar zijn meer dan vijfhonderd duizend geldstukken. De Spanjool betaalt de kosten des oorlogs. Laat ons drinken! Zingen wij de misse der Geuzen, dat is het gevecht!
En Uilenspiegel en Lamme liepen overal rond lijk leeuwen. Buiten het bereik van de kogels, speelde Nele op de pijp, in de schans. Heel de vloot werd genomen.
Als de dooden geteld werden, vond men er duizend langs de zijde der Spanjaards, driehonderd langs den kant van de Geuzen; onder hen bevond zich de kok van de vlieboot den Briel.
Uilenspiegel vroeg om voor Treslong en de matrozen te spreken, [428]hetwelk Treslong hem geerne toestond. En hij hield hun de volgende rede:
—Messire kapitein en gij, maats, wij hebben daar vele specerijen geërfd, en Lamme, onze dikzak, hier tegenwoordig, vond steeds dat de arme doode, die dáár ligt,—God hebbe zijne ziel,—niet ervaren genoeg was in de konsten van zieden en braden. Zoo gij hem als kok wildet aanstellen, zou hij u hemelsche stoverije en goddelijke soezels bereiden.
—Wij willen, zeiden Treslong en de anderen; Lamme zal de kok van het schip zijn. Hij zal den grooten pollepel voeren, om de scheepsjongens van zijne sausen te jagen.
—Messire kapitein, gezellen en vrienden, sprak Lamme, ik ween van geluk, want die groote onderscheiding verdien ik niet. Doch, vermits gij u tot mijne onweerdigheid wilt richten, neem ik de edele bediening aan van meester in de konsten van zieden en braden op de wakkere vlieboot den Briel; doch ik bid u ootmoediglijk mij wel te willen belasten met het opperbevelhebberschap over de keuken, zoodanig dat uw kok—dat ben ik,—bij recht, wet ende macht, een iegelijk kunne beletten eens andermans portie te komen eten.
Treslong en de anderen riepen:
—Leve Lamme! gij hebt recht, wet ende macht!
—Doch, zeide hij, nog een nederige bede moet ik u doen: ik ben vet, groot en struisch, diep is mijn buik, diep mijne maag; mijn arme vrouw—God geve ze mij weder—placht mij altijd twee portiën te geven, in stede van eene: verleent mij dezelfde gunste.
Treslong, Uilenspiegel en de matrozen zeiden:
—Gij krijgt dobbel rantsoen, Lamme.
En Lamme, die plotseling weemoedig werd, zeide:
—Mijne vrouw, mijn liefste vriendin! als iets vermag mij over onze scheiding te troosten, zal het, bij het uitoefenen mijner bediening, het aandenken wezen aan uw goddelijke keuken in onze halle vol liefde.
—Gij moet den eed afleggen, mijn zoon, zei Uilenspiegel. Men brenge den grooten pollepel en den grooten koperen ketel, op dewelken Lamme moet zweren.
—Bij God, sprak Lamme, dewelke mij helpe, zweer ik getrouwheid aan Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, gezeid den Zwijger, dewelke in naam des konings de provinciën Holland en Zeeland bestiert, getrouwheid aan messire Lumey, admiraal-bevelhebber [429]onzer edele vloot, en aan messire Treslong, schout-bij-nacht en kapitein van het schip den Briel; ik zweer, volgens de costumen en gebruiken der groote koks uit de oudheid en naarvolgens de schoone boeken met platen, die zij over de edele kookkunst nagelaten hebben, zoo goed als mij mogelijk is, de vleezen, kiekens, ganzen, mitsgaders kalkoenen te bereiden, die Fortuna ons zal zenden; ik zweer te zullen voeden: den gezegden messire kapitein Treslong, zijn stuurman, wezende mijn vriend Uilenspiegel, en u allen, bootsman, loods, schieman, maats, soldaten, kanonniers, keldermeester, scheepsmaker, lijfjonker van den kapitein, chirurgijn, hoornblazer, matrozen en wie ook genaamd. Is het gebraad te rauw, heeft het gevogelte geen smakelijk uitzicht; verspreidt de soep een flauwen geur, wat de voorbode is eener slechte spijsvertering; zet de geur van de sausen u niet aan in de keuken te dringen, behoudens mijn oorlof nochtans; maak ik u niet allen blijmoedig en wel te pas, dan zal ik mijn edel ambt nederleggen, mij onbekwaam oordeelende langer in de keuken te tronen. Zoo helpe mij God en zijne santen in deze wereld en ook in de andere!
—Leve onze kok, riepen zij, de koning der keuken, de keizer der stoverije. ’s Zondags krijgt hij drij portiën in stede van twee!
En Lamme werd kok op den Briel. En terwijl zijn lekkere soep op het vuur stond, ging hij fier, met den pollepel op den schouder, eene handwijl aan de keukendeur staan.
En ’s Zondags kreeg hij zijne drij portiën.
Als de Geuzen met den vijand handgemeen werden, bleef hij geerne in zijne braderij; doch van tijd tot tijd klom hij naar boven, om eenige malen zijne bus af te vuren, na hetwelk hij schielijk weer naar beneden ging, om op zijne gerechten te passen.
Als een trouw kok en een dapper soldaat, werd hij hertelijk bemind door een iegelijk.
Maar niemand mocht in zijne keuken komen. Want dan werd hij uiterst grammoedig, en sloeg hij met zijnen pollepel gelijk de duivel op Geeraard.
En wederom werd hij geheeten: Lamme de Leeuw.
Bij zonneschijn, bij regen, bij sneeuw, bij hagel, ’s winters en ’s zomers, dobberen de schepen der Geuzen op het ruime sop.
Alle zeilen bijgezet, gelijk zwanen, blanke zwanen der vrijheid. [430]
Wit voor de vrijheid, blauw voor de grootheid, oranje voor den Prins, is de standaard der fiere bodems.
Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen; de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim.
Zij varen, zij wiegen, zij vliegen op den stroom, de fiere schepen der Geuzen, met de zeilen in ’t water, snel als de wolken gejaagd door den Noordenwind. Hoort gij hoe hun voorsteven klieft door de baren? God der vrije mannen, vive le Geus!
Huiken, vliebooten, boeiers, poonen, vlug als de wind, die het orkaan met zich voert: als de wolk, die den bliksem met zich draagt. Vive le Geus!
Boeiers en poonen, platboomde vaartuigen glijden op den vloed. De golven zuchten onder hunne kiel, als zij recht vóór zich stevenen, met den moorddadigen muil hunner slang open op de voorplecht. Vive le Geus!
Alle zeilen bijgezet! alle zeilen bijgezet, varen de wakkere schepen; de golven klotsen er tegen, de baren besproeien ze met schuim.
Bij dag en bij nacht, bij regen, bij hagel en sneeuw, varen zij op de wateren. Christus lacht hen toe in de wolk, in de zon, in de sterre. Vive le Geus!
De bloedige koning kreeg tijding van hunne zegepralen. De dood beloerde dien beul, wiens lichaam opgevreten werd door de wormen. Door de gangen van ’t kasteel van Valladolid sleepte hij, ziekelijk en terugstootend, zijn gezwollen voeten en zijn loodzware beenen. Nimmer neurde hij een liedeken, de wreedaardige beul; als de Oosterkim kleurde, lachte hij niet, en als de zonne zijn rijk verlichtte als met een glimlach des Heeren, voelde hij geen de minste vreugd in zijn hert.
Maar Uilenspiegel, Lamme en Nele zongen als lijsters, waagden bestendig hun leven; God schiep den dag en zij gingen er door, en zij vonden meer genoegen in het uitdooven van eenen brandstapel, dan de zwarte koning vreugde smaakte in het verbranden van gansch eene stad.
In dien tijd ook was Willem de Zwijger, Prins van Oranje, gedwongen messire Lumey, graaf van der Marck, zijnen graad van admiraal te ontnemen, uit oorzake van de ijselijke wreedheden, die hij bedreef. Hij benoemde messire Bouwen Ewoutsen Worst in zijne plaats. Hij zag mede naar middelen uit om den boeren het koren te betalen, dat de Geuzen hadden genomen; om de [431]gedwongen schattingen terug te geven, die door dezen gelicht waren; om den Roomschen, gelijk een iegelijk, de vrije beoefening van hunnen godsdienst te schenken, zonder vervolging of nadeel.
Op de schepen der Geuzen, onder den helderen hemel, op de schuimende golven, weerklinken pijpen en doedelzakken, klokken de flesschen, rinkelen de klinkaards, flikkeren de bussen der geweren.
—Nu, sprak Uilenspiegel, slaat op de trom van de zege, slaat de trom van de vreugde! Vive le Geus! Spanje is verslagen, de vampier is getemd. Aan ons de zee, Brielle is genomen! Aan ons heel de kust van Nieuwpoort tot Helder, met Oostende, Blankenberge, de Zeeuwsche eilanden, de monden der Schelde, de monden der Maas, de monden van den Rijn! Aan ons Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Rottum en Borkum.... Vive le Geus!
... Aan ons Delft, Dordrecht! ’t Is een loopend vuur. God houdt de vuurlont. De beulen verlaten Rotterdam. Het vrije geweten, lijk een leeuw met klauwen en tanden van gerechtigheid, neemt het graafschap Zutfen, de steden Deutekom, Doesburg, Goor, Oldenzaal en, in de Veluwe, Hattem, Elburg en Harderwijk.... Vive le Geus!
... ’t Is klaar, ’t is als de bliksem: Kampen, Zwolle, Hasselt, Steenwijk vallen in onze handen met Oudewater, Gouda en Leiden.... Vive le Geus!
... Aan ons Buren, Enkhuizen! Ja, Amsterdam, Schoonhoven, Middelburg zijn nog in onze macht niet. Doch alles komt op tijd voor geduldige klingen.... Vive le Geus!
... Laat ons Spaanschen wijn drinken! Laat ons drinken uit de kelken, uit dewelke zij het bloed van de slachtoffers dronken: Wij gaan langs de Zuiderzee, langs stroomen, rivieren en vaarten; wij hebben Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; wij zullen ook Oost- en West-Friesland nemen; Brielle zal de wijkplaaats wezen voor onze vloot, de bakermat der vrijheid.... Vive le Geus!
... Hoor, Vlaanderen, geliefde vadergrond, hoor den kreet van wrake weerklinken! Men slijpt de wapenen, men zet de zweerden aan op den steen. Allen bewegen zich, trillen als de snaren eener harp bij den warmen ademtocht, adem van de zielen, die stijgt uit de putten, uit de brandstapels, uit de bloedige [432]lijken der slachtofferen. Allen: Henegouwen, Brabant, Luxemburg, Limburg, Namen, Luik, de vrije, vurige stede, allen! Het bloed kiemt en rijst. De oogst is rijp voor de zeis.... Vive le Geus!
... Aan ons de Noordzee, de wijde zee van het Noorden! Aan ons de goede kanonnen, de slanke schepen, het stoutmoedige heir van de dappere zeelieden: edelen, poorters en arbeiders, die de vervolging ontvluchten. Aan ons, allen, die vereenigd opstaan voor het werk van de vrijheid.... Vive le Geus!
... Waar zijt gij, Philippus, bloedige koning? Gedekt met den heiligen hoed,—geschenk van den paus,—vloekt en tiert gij. Slaat op de trom van vreugde!... Vive le Geus! Laat ons drinken!
... De wijn stroomt in de gouden kelken. Drinkt blijde een heildronk. De priesterkleeren, dewelke die ruwe mannen bedekken, zijn nat van het roode druivensap; de Roomsche banieren wapperen in den wind. Eeuwige muziek! komaan, pijpen, doedelzakken, trommels, zingt nu de lofzang der zege.... Vive le Geus!
Toen was men in de Wintermaand, dat is de maand van de wolven. Een scherpe regen viel als naalden in den vloed neder. De Geuzen kruisten in de Zuiderzee. Bij trompetgeschal ontbood messire de admiraal op zijn schip de gezagvoerders der hulken en vliebooten, en samen met hen ook Uilenspiegel.
—Nu, zei de admiraal, eerst tot dezen sprekend, de Prins wil uw goede en trouwe diensten erkennen en benoemt u tot gezagvoerder op het vaartuig den Briel. Hier hebt gij uwe aanstelling op perkament.
—God zegene U, heer admiraal, antwoordde Uilenspiegel; ik zal zoo goed gezag voeren als mij mogelijk is, en aldus gezag voerende, hoop ik wel, met Gods hulp, Spanje het gezagvoerderschap te ontnemen over Vlaanderen en Holland: ik wil zeggen over Zuid- en Noord-Nederland.
—Goed zoo, zei de admiraal. En nu, voegde hij er bij, tot al de aanwezigen sprekend: moet ik u zeggen, dat die van het katholieke Amsterdam van zins zijn Enkhuizen te belegeren. Zij zijn nog het IJ niet uitgevaren: wij zullen kruisen vóór deze vaart, zoodat wij ze sluiten, en elken bodem overvallen, die zijnen romp in de Zuiderzee durft vertoonen.
Zij antwoordden:
—Wij zullen ze in den grond boren!... Vive le Geus! [433]
Toen Uilenspiegel weder op zijn schip was gestegen, deed hij zijne matrozen en soldaten vergaderen op het dek en deed hun kond van de woorden des admiraals.
Zij antwoordden:
—Wij hebben vleugelen, dat zijn onze zeilen; schaatsen, dat zijn de kielen onzer schepen; reuzenhanden, dat zijn onze enterhaken. Vive le Geus!
De vloot vertrok en kruiste vóór Amsterdam, op eene mijl van het strand, zoodanig dat geen schip kon binnen- of buitenvaren, als zij het niet wilde.
De groote Geus verrijst op deze wereld! (Blz. 485).
Den vijfden dag hield het op met regenen; de wind woei scherper in den helderen hemel; die van Amsterdam verroerden zich niet.
Eensklaps zag Uilenspiegel zijn vriend den kok op het dek stormen en den scheepsjongen—een jongen snaak, ervaren in de Fransche en in de Vlaamsche taal, maar nog meer in het smullen—achternazetten, met zijn grooten houten pollepel in de hand.
—Nietdeug, zeide Lamme, duchtig met zijnen stoklepel slaande, dacht gij dan, zonder eenige straf, voorbarig mijne stoverije op te peuzelen? Klim hoog in den mast en zie of er nog geene beweging komt op de schepen van Amsterdam; wilt ge wèldoen?
Maar de jongen antwoordde:
—Wat zult ge mij geven?
—Meent gij, dat ik u zal betalen vóór dat gij gewerkt hebt? Dievengebroed, als gij niet omhoog klimt, laat ik u geeselen. En uw Fransch zal u niet redden.
—’t Is een schoone tale, zeide de knaap, tale van minne en van oorlog.
En hij klom in den mast.
—Wel luiaard? vroeg Lamme.
De scheepsjongen antwoordde:
—Ik zie niets in de stad noch op de schepen.
En beneden gekomen, sprak hij:
—Betaal mij nu.
—Houd het gestolene voor uwe moeite, antwoordde Lamme; maar het zal niet gedijen: voorzeker spuwt gij het uit.
De jongen, die weder in den mast was geklommen, riep eensklaps:
—Lamme! Lamme! daar sluipt een dief in uwe keuken!
—Daar is geen nood van, antwoordde Lamme, de sleutel steekt in mijne tassche. [434]
Toen nam Uilenspiegel zijnen vriend ter zijde en sprak:
—Lamme, die groote kalmte van Amsterdam verontrust mij. Zij voeren iets in hun schild.
—Ik dacht er aan, zeide Lamme. Het water vervriest in de kruiken in de schapraai; de kiekens zijn hard als hout; de worsten gansch berijmd; de boter is als steen, de olie geklonterd, het zout droog als zand in de zonne.
—Vorst is op handen, zeide Uilenspiegel. Zij zullen, in grooten getale, ons komen beschieten met donderbussen.
Hij begaf zich naar het admiraalschip en zei daar wat hij vreesde; de vlootvoogd antwoordde:
—De wind blaast uit Engeland: we krijgen sneeuw, maar geen vorst: keer terug naar uw schip.
En Uilenspiegel ging henen.
’s Nachts woedde een hevige sneeuwstorm; maar weldra blies de wind uit Noorwegen, de zee vroor toe, zij was effen als een vloer. De admiraal zag dit schouwspel.
In de vrees, dat die van Amsterdam de schepen in brand zouden steken, beval hij den soldaten hunne schaatsen in gereedheid te houden, voor het geval dat zij buiten en rondom de schepen moesten vechten, en den kanonniers de kogels bij hoopen naast de affuiten te leggen, de stukken te laden en de lonten gedurig in brand te houden.
Maar die van Amsterdam kwamen niet.
En aldus zeven dagen lang.
Tegen den avond van den zevenden dag beval Uilenspiegel, dat een goed festijn gegeven werd aan de matrozen en soldaten, om hen te wapenen tegen den scherpen wind, die woei uit het Noorden.
Maar Lamme zeide:
—Er blijft ons niets meer over dan beschuit en kort bier.
—Vive le Geus! zeiden zij. Dit zal ons een vastenfestijn zijn, in afwachting van het uur van ’t gevecht.
—Dat nog zoo gauw niet zal slaan, zeide Lamme. Die van Amsterdam zullen komen om onze schepen te verbranden, maar dezen nacht nog niet. Eerst zullen ze te hoop moeten komen rondom het vuur, en daar menigen beker warmen wijn ledigen,—God verleene er u,—vervolgens, als zij tot middernacht zullen beraadslaagd hebben met kalmte, verstand en geduld, zullen zij beslissen morgen te besluiten of zij, al dan niet, ons de toekomende week zouden aanvallen. Morgen zullen zij, opnieuw [435]onder het drinken van warmen wijn,—God verleene er u,—opnieuw met kalmte, geduld en volle kannen beslissen dat zij een anderen dag zullen vergaderen, ten einde uit te maken of het ijs, al dan niet, een groote menigte kan dragen. En zij zullen het ijs doen onderzoeken door deskundigen, dewelke hunne besluiten op perkament zullen neerschrijven. Als zij die ontvangen en gelezen hebben, zullen zij daarover verslag maken, waaruit zal blijken, dat het ijs een halve el dik is, dat het sterk genoeg is om eenige honderden soldaten met donderbussen en veldgeschut te dragen. Vervolgens opnieuw bijeenkomend, om met kalmte en geduld, onder het drinken van menigen beker warmen wijn te beraadslagen, zullen zij berekenen of het, om den wille van den schat van Lissabon, dien wij hebben gekaapt, raadzaam is onze schepen te bestormen of wel te verbranden. En, aldus besluiteloos, maar dralend, zullen zij nochtans beslissen dat zij onze schepen moeten nemen, en geenszins verbranden, niettegenstaande al het leed en de schade, die zij ons daarmee zouden doen.
—Gij spreekt goed, antwoordde Uilenspiegel; maar ziet eens die vuren aansteken in de stad en al die lieden haastig rondloopen met lanteernen in de hand?
—’t Is van groote koude, zei Lamme.
En, zuchtend, voegde hij er bij:
—Alles is opgegeten. Geen ossevleesch, geen pekelvleesch, geen gevogelte meer; geen wijn meer, laas! noch goed dobbel bier; niets dan beschuit en kort bier. Wie komt er mee?
—Waar gaat gij? vroeg Uilenspiegel. Niemand mag het schip verlaten.
—Mijn vriend, zeide Lamme, thans zijt gij kapitein en gezagvoerder. Zonder uwe toestemming zal ik het schip niet verlaten. Doch gelief te bedenken, dat onze laatste worst er eergisteren aan was; dat, in dezen harden tijd, keukenvuur de vreugd van de goede maats is. Wie onzer is niet bereid den geur van goede saus op te snuiven, of een lekker glaasje te drinken, hetwelk vroolijkheid en goeden wil voor een ieder baart? Nu, kapitein en trouwe vriend, ik durf het u zeggen: ik vreet mij het hert op, ik eet niet; ik, die voor de rust ben, die niet geerne moord, tenzij een malsche gansch, een vet kieken, een smakelijken kalkoen; ik volg u in de vermoeienissen des oorlogs. Zie gindsche lichten, ’t zijn die eener rijke hoeve, goed voorzien van groot en klein vee. Weet gij wie daar woont? ’t Is die schipper van Friesland, die messire Dandelot verried en achttien arme heeren en vrienden [436]naar het nog Spaanschgezinde Enkhuizen bracht, dewelke door zijn toedoen op de Peerdenmarkt—dat is de Kleine Zavel—te Brussel, onthalsd werden. Die verrader, die Slosse heet, ontving van den hertog twee duizend florijnen als prijs zijns verraads. Met het geld van het bloed kocht hij, als een ware Judas, de hoeve, die gij daar ziet, en zijn groot vee, en de velden in ’t ronde, dewelke gedijen en bloeien; ik zeg, dat hij schatrijk wordt met zijnen grond en zijn vee.
Uilenspiegel antwoordde:
—De assche klopt op mijn hert. Het uur van God is geslagen.
—En ook het uur van het eten, zeide Lamme. Geef mij twintig wakkere gasten, soldaten en matrozen, en ik breng u den verrader.
—Ik zelf wil hen aanvoeren, zeide Uilenspiegel. Wie voor de rechtveerdigheid is, volge mij. Doch allen niet, mijne vrienden; er zijn er maar twintig van doen; wie anders zou op het schip letten? Laat de dobbelsteenen beslissen. Goed, nu zijt gij twintig, komt mee. Riemt uwe schaatsen om en legt aan op Venus, de heldere sterre, die flikkert boven de hoeve van den verrader.
... Komt dus, vrienden; rijdend en glijdend, met de akst op den schouder, worden wij geleid door het glimmend licht van de heldere maan.
... De wind fluit en jaagt witte sneeuwvlagen vóór zich op het ijs. Komt, dappere mannen!
... Gij zingt noch gij spreekt; gij gaat, stilzwijgend, recht voor u uit op de sterre; uwe schaatsen krassen op ’t ijs.
... Wie valt, sta aanstonds weer op. Wij naderen den oever: geen enkele menschelijke gedaante op de witte sneeuw, geen enkele vogel vertoont zich in de ijskoude lucht. Doet uwe schaatsen af.
... Hier zijn wij op ’t land, hier zijn wij in de weide, riemt uwe schaatsen weer om. Wij zijn rondom de hoeve, houdt uwen adem in.
Uilenspiegel klopt op de deur, de honden bassen. Hij klopt nogmaals; een venster wordt geopend en de boer, die het hoofd buitensteekt, vraagt:
—Wie zijt gij?
Hij ziet niemand dan Uilenspiegel: de anderen zijn verborgen achter de keet.
Uilenspiegel antwoordde:
—Messire Bossu gelast u oogenblikkelijk bij hem, naar Amsterdam, te komen. [437]
—Waar is uwe vrijgeleide? vroeg de baas, toen hij beneden was en de deur had geopend.
—Hier, antwoordde Uilenspiegel, hem de twintig Geuzen toonend, die achter hem het huis binnenstormden.
Toen sprak Uilenspiegel tot hem:
—Gij zijt schipper Slosse, de verrader, die Dandelot, Battenburg en andere heeren in eene hinderlaag loktet. Waar is de prijs van het bloed?
Over al zijn ledematen bevend, antwoordde de hoevenaar:
—Gij zijt de Geuzen, schenkt mij vergiffenis; ik wist niet wat ik deed. Ik heb hier geen geld in mijn huis; alles wat ik heb, zal ik geven.
Lamme sprak:
—Het is donker, geef ons keersen.
De baas antwoordde:
—Dáár hangen vetkeersen.
Toen eene keers aangestoken was, zeide, in den heerd, een van de Geuzen:
—Het is koud, laat ons vuur maken. Hier zijn schoone, dikke mutsaards.
En hij wees naar eene plank, op dewelke bloempotten stonden, waarvan al de planten verdroogd waren. Hij nam er eene bij den kop en schudde ze; de pot viel ten gronde, gevolgd door dukaten, realen, florijnen.
Daar is de schat, zeide hij, naar de andere bloempotten wijzend.
En, inderdaad, toen zij geledigd waren, vonden zij er tien duizend florijnen.
Als de boer dat zag, begon hij te weenen en te huilen.
Op dat geroep kwamen de knechts en meiden der hoeve toegeloopen in hun hemde. Daar de mannen hunnen meester wilden verdedigen, werden zij gevat en gebonden. Maar de dienstmaagden waren beschaamd, en vooral de jonge, en zij verborgen zich achter de mannen.
Lamme kwam toen vooruit, en hij sprak:
—Verrader, waar zijn de sleutels van den kelder, den stal en de schaapskooi?
—Schaamtelooze diepers, zeide de baas, gij zult gehangen worden totdat de dood er op volge!
Uilenspiegel antwoordde.
—Het is het uur van God, geef de sleutels!
Toen de Geuzen de hoeve geledigd hadden, reden zij op hunne schaatsen terug naar de schepen, lichte hallen van vrijheid. [438]
—Ik ben de kok, zeide Lamme hen leidend; ik ben de kok. Stoot de wakkere sleden vooruit, beladen met wijn en met bier; drijft vóór u, met zeelen of anderszins, ossen, varkens en schapen. De duiven kirren in de kevies; de volgepropte kapoenen kijken beteuterd in de houten kooien, in dewelke zij zich niet kunnen verroeren. Ik ben de kok. Het ijs kraakt onder de schaatsijzers. Wij zijn nabij de schepen. Morgen speelt er muziek in de keuken. Laat de katrollen beneden. Bindt de banden om de koeien en ossen. ’t Is een schoon schouwspel, ze aldus bij den buik te zien hangen; morgen zullen wij hangen met de tong aan hun vette stoverije. De katrol hijscht ze op tot boven het ruim. Het zijn karbonaden. Smijt maar overhoop in het ruim, eenden, kapoenen, ganzen en hoenders. Wie zal hun den nek omwringen? de kok. De deur is gesloten, de sleutel steekt in mijne tassche. God zij geloofd in de keuken! Vive le Geus!
Vervolgens begaf Uilenspiegel zich naar het admiraalschip, met Diederik Slosse en de andere gevangenen, die zuchtten en weenden uit vrees voor de koorde.
Messire Worst kwam bij het gerucht: hij bemerkte Uilenspiegel en zijne gezellen, verlicht door den rooden gloed van de toortsen.
—Wat wilt gij? zeide hij.
Uilenspiegel antwoordde:
—Dezen nacht namen wij, in zijne hoeve, Diederik Slosse, die de achttien in een hinderlaag deed vallen. Hier is hij. De anderen zijn onschuldige knechten en meiden.
Vervolgens langde hij hem een tassche, en hij sprak:
—Deze guldens groeiden in bloempotten in het huis des verraders: er zijn er tienduizend.
Messire Worst zeide hun:
—Gij misdeedt de schepen te verlaten; doch gezien den goeden uitslag, zal u vergiffenis worden geschonken. Welkom zijn de gevangenen en de tassche vol guldens, en eere aan u, dappere lieden, aan dewelken ik, volgens de rechten en costumen ter zee, het derde deel van den buit schenk; het tweede deel zal zijn voor de vloot, en het andere derde voor onzen hoofdman, den Prins van Oranje; knoopt den verrader op staanden voet op.
De Geuzen gehoorzaamden; daarna kapten zij eene bijt in het ijs, waarin zij het lijk smeten van Diederik Slosse.
Toen zeide messire Worst:
—Groeit er gras rond de schepen? Me dunkt, ik hoor hoenders kakelen, schapen blaten en runderen loeien? [439]
—Dat zijn de gevangenen voor onzen mond, antwoordde Uilenspiegel; zij zullen hun rantsoen in stoverije betalen. Messire admiraal krijgt het beste stuk van dezelve.
... Wat deze knechten en meiden betreft, onder dewelken zich verscheidene lieftallige en poezele vrouwen bevinden, die ga ik weer op mijn schip brengen.
Toen zulks gedaan was, hield hij hun de volgende rede:
—Mannen en vrouwen, gij zijt hier op het beste schip van de wereld. Wij brengen er den tijd door met smullen; ’t is een festijn zonder einde. Als ’t u belieft van hier weg te gaan, kunt gij het doen, mits een rantsoen te betalen; verkiest gij te blijven, dan zult gij leven lijk wij: dapper werken en flink eten. Wat die lieve vrouwlieden betreft, ik geef haar bij gezagvoerderlijke macht de volle vrijheid van lijf: ’t is te zeggen, dat het mij heel eender is of zij heure vrienden houden, die met haar op het schip kwamen, of eene keuze doen onder onze dappere Geuzen, hier tegenwoordig, om heur huwelijksch gezelschap te houden.
Maar al de lieftallige vrouwlieden bleven trouw aan heure vrienden, uitgenomen een enkele, dewelke glimlachend keek naar Lamme en hem vroeg of hij van heur wilde weten.
—God zegene u, liefste, zeide hij, maar ik ben reeds genomen.
—Hij is getrouwd, de dikzak, zeiden de Geuzen tot de spijtige schoone.
Maar zij keerde hen den rug toe en koos er een anderen, die, gelijk Lamme, een goede tronie en een dikken buik had.
Dien dag en den volgenden gastreerde men aan boord van de schepen met wijn, met vleesch en met gevogelte. En Uilenspiegel zeide:
—Vive le Geus! Blaas maar aan, scherpe Noordenwind, wij zullen de lucht met onzen adem verwarmen. Ons hert is van vuur voor het vrije geweten, van vuur onze maag voor het gebraad van den vijand. Laat ons wijn drinken, dat is de melk van de dapperen. Vive le Geus!
Nele dronk ook uit een grooten gouden beker; zij bloosde van koude, doch blijde bespeelde zij de pijp. En ondanks de koude, aten en dronken de Geuzen juichend en vroolijk op het dek van de schepen.
Eensklaps zag heel de vloot op den oever zwarte drommen, onder dewelke toortsen flikkerden en wapens glinsterden; vervolgens [440]werden de toortsen uitgedoofd, en heerschte volledigste duisternis.
De bevelen van den admiraal werden overgebracht, het sein tot waakzaamheid gegeven, en alle de vuren uitgedoofd; matrozen en soldaten gingen, met bijlen gewapend, op hun buik op het dek liggen. De wakkere kanonniers, met hunne lont in de hand, waakten omtrent de donderbussen, dewelke geladen waren met zakken kruit en met kettingkogels. Zoodra de admiraal en de kapiteins zouden roepen: „Honderd passen!”—wat de stelling van den vijand aanwees,—moesten zij vuren van voren, van achterboeg of van boord, naarvolgens hunne stelling op het ijs.
En men hoorde de stem van messire Worst, dewelke sprak:
—Ter dood, hij die luide durft spreken!
En de kapiteins zeiden hem na:
—Ter dood, hij die luide durft spreken!
Het uitspansel was vol sterren, doch zonder maan.
—Hoort gij, zeide Uilenspiegel tot Lamme stil als de adem van een spook. Hoort gij de stem van die van Amsterdam, en het ijzer hunner schaatsen krassen op ’t ijs? Zij rijden snel. Men hoort hen spreken. Zij zeggen: „Die luie Geuzen liggen te slapen. Aan ons de schat van Lissabon”. Zij steken hunne toortsen weer aan. Ziet gij hunne bestormingsladders en hunne leelijke tronies, en de breede linie van hun aanvalsfront? Zij zijn duizend en meer.
—Honderd passen! riep messire Worst.
En men hoorde een geluid als van een donder, en een jammerlijk gehuil op het ijs.
—Tachtig kanonnen bulderen tegelijk! zeide Uilenspiegel. Zij vluchten! Ziet gij de toortsen verwijderen?
—Achtervolgt ze! zeide admiraal Worst.
—Achtervolgt! zeiden de kapiteins.
Maar de vervolging duurde niet lang, daar de vluchtelingen honderd passen vóór waren en liepen als hazen.
En op de mannen, die kermden en reutelden op ’t ijs, vond men goud, kleinoodiën, en ook koorden om de Geuzen te binden.
En, na deze zegepraal, zeiden de Geuzen tot elkaar: „Als God met ons is, wie zal tegen ons zijn?”
Nu, in den morgen van den derden dag, werd messire Worst ongerust, want hij verwachtte een nieuwen aanval. Lamme sprong op het dek en zeide tot Uilenspiegel:
—Breng mij bij dien admiraal, die u niet wilde gelooven toen gij vorst voorspeldet. [441]
—Ga zonder dat men u leide, zeide Uilenspiegel.
Lamme toog henen, nadat hij de deur zijner keuken goed dichtgedaan had. De admiraal stond op het dek in de verte te turen, om te zien of hij geenerlei beweging bespeurde langs den kant van de stad.
Lamme naderde hem en sprak:
—Messire admiraal, mag een nederige kok u zijne meening laten kennen?
—Spreek, mijn jongen, zei de admiraal.
—Heer, zeide Lamme, het water ontdooit in de kruiken, het gevogelte wordt weder murw; de worst verliest hare schimmel van rijm; de boter wordt slap; de olie vloeibaar; het zout vochtig. Weldra valt de regen en zijn wij gered, heer admiraal.
—Wie zijt gij? vroeg messire Worst.
—Ik ben, zeide hij, Lamme Goedzak, kok op de vlieboot den Briel. En als al de groote geleerden, die sterrekijkers beweren te zijn, zoo goed in de sterren kunnen lezen als ik in mijne sausen, zouden zij ons kunnen zeggen, dat het dezen nacht zal dooien, met groot gedruisch van tempeest en van hagel; maar de dooi zal niet aanhouden.
En Lamme keerde terug bij Uilenspiegel, tot denwelken hij zei rond den middag:
—Wat heb ik voorspeld? De hemel wordt duister, de wind blaast geweldig; een warme regen valt; daar is reeds een voet water op ’t ijs.
En ’s avonds riep hij blijde uit:
—De Noordzee is gezwollen: het is het uur van den vloed; de hooge baren, die in de Zuiderzee komen, breken het ijs, hetwelk in groote stukken barst en springt op de schepen; het fonkelt en glinstert; daar is de hagel. De admiraal beveelt ons met onze vloot terug te trekken van vóór Amsterdam, en dit met zooveel water als ons grootste schip noodig heeft. Hier zijn wij in de haven van Enkhuizen. De zee vriest weer toe. Ik ben profeet, en ’t is een gunst van den Heer.
En Uilenspiegel zeide:
—Wij zullen een glas drinken en Hem loven en danken.
En de winter verzwond en de zomer kwam.
In de Oogstmaand, als de volgepropte hennen doof blijven voor ’t geroep van den haan, die heur zijne liefde toekraait, zeide Uilenspiegel tot zijne matrozen en soldaten: [442]
—De bloedige hertog is te Utrecht; hij durft er een lieftallig plakkaat afkondigen, hetwelk onder meer genadige giften belooft: honger, dood, ondergang voor de inwoneren der Nederlanden, die zich niet onderwerpen. Alles wat nog recht staat, zegt hij, zal neergehaald worden, en Zijn Koninklijke Majesteit zal het land bevolken met vreemdelingen. Bijt, hertog, bijt! De vijl breekt de tanden der adderen; wij, wij zijn vijlen! Vive le Geus!
... Alva, het bloed maakt u dronken! Meent gij, dat wij uwe bedreigingen vreezen of aan uwe goedertierenheid gelooven? Uw roemrijke regimenten, wier lof gij door heel de wereld verkondigdet, uwe schepen, wier naam alleen uwen overmoed schetsen, bleven zeven maanden lang Haarlem beschieten, een zwakke stede, door heure poorters verdedigd. Zij zijn als gewone stervelingen in de lucht gesprongen, bij ’t ontploffen der mijnen; poorters begoten ze edelmoedig met pik; eindelijk behaalden zij een roemvolle zege: zij keelden ontwapende vijanden. Hoort gij Gods uur slaan, bloedige beul?
... De stede verloor haar wakkere verdedigers, hare steenen zweetten bloed. Bij heure belegering verloor en verteerde zij twaalfhonderd tachtigduizend gulden. De bisschop is terug in de stede; met vlugge hand en vroolijke tronie herwijdt hij de kerken; don Frederik woont die wijdingen bij; de bisschop wascht hem de handen, dewelke voor God rood zullen blijven, en hij gebruikt het Avondmaal onder de beide gedaanten, wat aan het arme gemeen niet geoorloofd wordt. En de klokken luiden, en de beiaard werpt in de lucht zijn stille, welluidende tonen: ’t is als een engelenkoor op een kerkhof. Oog om oog, tand om tand! Vive le Geus!
Toen waren de Geuzen te Vlissingen, waar Nele koorts vatte. Gedwongen het schip te verlaten, werd zij ingenomen bij Peeters, een hervormde, op de Turfkaai.
Uilenspiegel, hoewel treurig, was toch blijde als hij dacht, dat de Spaansche kogels heur niet konden treffen in dat bed, waar zij zeker zou genezen.
En, met Lamme, was hij gedurig bij heur, om heur goed en liefdevol te verzorgen. En daar koutten zij met elkander.
—Trouwe vriend, zei Uilenspiegel eens, kent gij het nieuws?
—Neen, mijn zoon, zei Lamme. [443]
—Hebt gij de vlieboot gezien, die laatst onze vloot kwam versterken, en weet gij wie daar alle dagen speelt op de vedel?
—Ten gevolge van de laatste verkoudheid, zeide Lamme, tuiten mijne beide ooren en ben ik wat doof. Waarom lacht gij, mijn zoon?
Maar Uilenspiegel vervolgde zijn rede en sprak:
—Eens hoorde ik heur een Vlaamsch liedeken zingen, en heure stem was zoo zoet als die van een engel.
—Laas! zeide Lamme, zij ook speelde op de vedel en zong.
—Kent gij de andere tijding? vervolgde Uilenspiegel.
—Neen, mijn zoon, antwoordde Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
—Bevel is ons gegeven, met onze booten de Schelde op te varen tot vóór Antwerpen, om daar vijandelijke schepen te kapen of te verbranden. Maar geen kwartier aan de mannen! Wat denkt gij daarvan, dikzak?
—Laas, zeide Lamme, zullen wij in deze droeve landen nooit van anders hooren dan van verbrandingen, verhangingen, verdrinkingen en andere uitroeiingen van ’t arme menschdom? Wanneer zal de gezegende vrede komen, om rustig patrijzen te braden, kiekens te stoven en, te midden van de eieren, de pensen te doen sissen in de braadpan? Ik eet liever de zwarte; de witte zijn wat vet.
—Die zoete tijd zal komen, antwoordde Uilenspiegel, als wij, in Vlaanderens boomgaarden, aan de appelaars, pruimelaars en kerselaars, in stede van appels, pruimen en kersen, aan elken tak eenen Spanjaard zien hangen.
—Ha, zeide Lamme, kon ik maar mijne vrouw terugvinden, mijn teerbeminde, zeer geliefde, beminnelijke, zoete, trouwe vrouw! Want, weet, mijn zoon, dat ik nooit horens droeg of zal dragen; daarvoor was zij veel te ingetogen van aard; zij vluchtte den omgang met andere mannen; zoo zij van schoone kleederen hield, was het alleen uit vrouwelijke behoefte. Ik was heure keukenmeid, ik beken het volgeerne; waarom ben ik het niet meer! Doch ik was ook haar meester en echtgenoot.
—Zwijg toch met uw gesuf, zei Uilenspiegel. Hoort gij den admiraal roepen: „Licht de ankers!” en de kapiteins, die zijn commando herhalen? Wij moeten in zee steken.
—Waarom vertrekt gij zoo vroeg? zeide Nele tot Uilenspiegel.
—Wij gaan naar de schepen, antwoordde hij.
—Zonder mij? sprak zij. [444]
—Ja, zei Uilenspiegel.
—Bedenkt gij niet, vroeg zij, hoe ongerust ik over u wezen zal?
—Liefste, sprak Uilenspiegel, mijn vel is van ijzer.
—Gij spot, zeide zij. Ik zie niets dan uw wambuis, dat van laken is, doch geenszins van ijzer; daaronder is uw lijf, dat van vleesch en been is, lijk het mijne. Wie zal u verbinden als gij gekwetst zijt? Moet gij moederziel alleen sterven, te midden van de strijders? Ik zal met u gaan.
—Laas, zeide hij, als de lansen, kogels, zweerden, aksten, hamers, mij sparen, maar op uw liefelijk lichaam vallen, wat moet ik, nietdeug, dan doen op de wereld zonder u?
Maar Nele zeide:
—Ik wil u volgen, er zal geen gevaar zijn; ik zal mij verbergen in de houten schansen, waar de busschutters staan.
—Als gij vertrekt, dan blijf ik; en men zal zeggen, dat uw vriend Uilenspiegel lafaard is en verrader; maar luister naar mijn lied:
IJzeren is mijn harentuit,
Daar schutte natuur mij mede.
Lederen is mijn eersten huid,
Stalen is mijn tweede.
Laat de dood, de leelijke, wreede,
Loeren naar een ander buit.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
„Leven” steekt op mijn vendel uit,
Leven in ’t licht der rede.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
En zingend toog hij henen, niet zonder den trillenden mond en de liefelijke oogen te kussen van de koortsachtige Nele, die lachte en weende te gelijk.
De Geuzen zijn vóór Antwerpen, zij kapen Alva’s schepen tot in de haven. Zij komen in lichten dag in de stad, verlossen gevangenen en nemen paapschgezinden om tot rantsoen te dienen. Met geweld doen zij de poorters opstaan, en dwingen eenigen hunner hen sprakeloos te volgen, onder doodsbedreiging. [445]
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
—De zoon des admiraals is gevangen bij den schouteet; wij moeten hem verlossen.
Zij dringen in het huis van den schout en vinden den jongeling, dien zij zochten, in gezelschap van een dikbuikigen monnik, dewelke hem een grammoedige predikatie hield om hem terug te brengen in den schoot Onzer Moeder, de Heilige Kerk. Maar de jonge snaak vroeg of hij hem niets beters kon aanbieden. Hij gaat henen met Uilenspiegel. Ondertusschen grijpt Lamme den monnik bij zijne kap, en doet hem vóór zich gaan in de straten van Antwerpen, zeggende:
—Gij zijt honderd gulden weerd: maak uw pak en ga vóór. Waarom gaat gij zoo traag? Hebt gij lood in uwe schoenen? Wat rapper, spekzak, vleeschbank, soepketel!
De monnik antwoordde, in woede ontstoken:
—Goed, mijnheer de Geus, ik ga; maar, met al den eerbied, dien ik uwe schietbus verschuldigd ben, veroorloof ik mij te zeggen, dat gij zoo dik zijt als ik.
Maar Lamme stiet hem voort en sprak:
—Hoe vermeet gij u uw onnut, vadsig kloostervet te vergelijken met mijn Vlamingvet, dat eerlijk gekweekt werd door arbeid, vermoeienis en gevecht? Gauw wat, of ik jaag u voort met eene spoor op de punt van mijnen schoen.
Maar de monnik kon niet loopen, hij was gansch buiten adem, en Lamme insgelijks. En zoo kwamen zij op het schip.
Nadat de Geuzen, Rammekens, Geertruidenberg, Alkmaar hadden genomen, stevenden zij weder naar Vlissingen.
Nele, die genezen was, wachtte Uilenspiegel af aan de haven.
Hem ontwarend, riep zij:
—Thijl, mijn vriend Thijl, zijt ge niet gewond?
Uilenspiegel zong:
„Leven” steekt op mijn vendel uit,
Leven in ’t licht der rede.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
[446]
—Laas! zeide Lamme, trekkebeenend: de kogels, granaten, kettingkogels regenen rondom hem, en hij voelt er niets van dan den wind. Gij zijt voorzeker een geest, Uilenspiegel, en gij ook Nele, want gij zijt beiden altijd jeugdig en luimig.
—Wat hebt gij aan uw been? vroeg Nele tot Lamme.
—Ik ben geen geest en zal het nooit wezen, sprak hij. Ik heb dan ook een bijlslag gekregen in mijne bil,—mijne vrouw had er zulke ronde en schoone!—zie, ik bloed. Laas! waarom is ze niet hier om mij te verzorgen?
Maar Nele antwoordde grammoedig:
—Waarom vraagt gij naar een meineedige vrouwe?
—Spreek geen kwaad van haar, antwoordde Lamme.
—Neem, zeide Nele, hier is balsem, dien ik meebracht voor Uilenspiegel; strijk hem op uwe wond.
Toen Lamme zijne wond verbonden had, werd hij blijgeestig, want de balsem stilde de bijtende smert; en zij klommen alle drie op het schip.
Toen Nele den monnik met gekluisterde handen op het dek zag wandelen, vroeg zij:
—Wie is die? Dien zag ik reeds; en ik meen hem te kennen.
—Gelijk hij waait en draait, is die honderd gulden rantsoen weerd, zeide Lamme.
Dien dag was ’t kermis op de vloot van de Geuzen. Niettegenstaande het gure weder der Wintermaand, niettegenstaande regen en sneeuw, waren al de Geuzen op het dek van de schepen. De zilveren halvemanen flikkerden op de Zeeuwsche hoedekens.
En Uilenspiegel zong:
Leiden is ontzet, de bloedhertog
Wijkt uit de Nederlanden;
Klare klokken, klinkt,
Beiaards, schatert uw deuntjes uit;
Rinkelt, roomers en bottels.
Kreeg de doghond slaag,
Staartneder, met bloedend oog,
Loopt hij de stokken weer in. [447]
Zijn gescheurde muil
Hijgt en huivert.
Weg is de bloedhertog:
Rinkelt, roomers en bottels. Leve de Geus!
Bijten wou hij zijn eigen.
De stokken brijzelden zijn gebit.
Met hangenden suffen kop,
Denkt hij aan dagen van moord en vraatlust.
Weg is de bloedhertog:
Slaat op de glorietrom,
Slaat op de krijgstrom!
Leve de Geus!
Thans schreeuwt hij den duivel toe: „Koop
Mijn hondsche ziel voor één uur kracht”.
„Uw ziel, roept de duivel,
Uw ziel of een boestring, dat ’s eender.”
Geen tand past op een tand.
De harde brokken moest ge maar laten.
Weg is de bloedhertog:
Leve de Geus!
De straathondjes, scheef, scheel, schurftig,
Die leven en krepeeren op vuilnishoopen,
Heffen hun poot op, beurt om beurt,
Naar hem, die doodde uit moordzucht....
Leve de Geus!
„Hij hield van vrouw noch vriend,
Van vreugd, noch zon, noch meester,
Slechts van de Dood, zijn bruid,
Die hem de pooten knakte,
Tot blijdans vóór de bruiloft;
Want heele menschen lust ze niet.
Slaat op de vreugdtrom.
Leve de Geus!”
En de straathondjes mank,
Scheef, schurftig en scheel,
Heffen nog eens den poot op
Dat het ziedt en zout,
[448]
En met hen brakken en winden,
Rekels van Hongarije,
Van Brabant, Namen en Luxemburg.
Leve de Geus!
En triestig, met schuimmuil,
Krepeert hij vóór zijn meester,
Die hem schopt met den voet,
Wijl hij te weinig beet.
Ter helle huwt hij Dood.
Hem heet zij: Mijn hertog;
Hij haar: Mijn inquisitie.
Leve de Geus!
Klare klokken, klinkt,
Beiaard, schater uw deuntjes uit;
Rinkelt, roomers en bottels:
Leve de Geus!
[449]
Als Lamme’s monnik gewaar werd, dat de Geuzen geenszins zijnen dood wilden, doch een rantsoen voor hem eischten, begon hij het hoofd op te steken.
—Ziet, zeide hij, terwijl hij met woede op het dek stapte en schuddebolde, ziet in welken afgrond van vuile, zwarte en afgrijselijke gruwelen ik gevallen ben, toen ik den voet in deze verdoemde kuip zette. Zoo ik hier niet was, zou ik, gezalfd door den Heer....
—Met hondenvet? vroegen de Geuzen.
—Honden zijt gij zelven, antwoordde de monnik, zijne rede vervolgend, ja, schurftige, drekkige straathonden, met het vel over de beenderen, die het lustige pad van Onze Moeder, de Heilige Roomsche Kerk, hebt verlaten om de schrale wegen van uwe havelooze Hervormde Kerk in te slaan. Ja! ware ik hier niet op uwen klomp, lang reeds had de Heer, Onze God hem doen verzwelgen in den diepsten afgrond der zee, met u, uw vermaledijde wapenen, uwe duivelsche donderbussen, uw zingenden kapitein, uw heiligschennende halvemanen, ja! tot in het diepste van den onpeilbaren bodem van het rijk Satans, waar gijlie niet zult branden, o neen! maar vervriezen, beven en sterven van koude, de eeuwigheid der eeuwigheden lang. Ja, de God des hemels zal aldus het vuur uitdooven van uwen goddeloozen haat tegen Onze Zoete Moeder, de Heilige Roomsche Kerk, tegen de genadige santen, de eerwaarde bisschoppen en de gezegende plakkaten, die zoo zachtmoedig en wijselijk uitgedacht zijn. Ja, en van het hoogste des hemelrijks zal ik u zien, paars lijk beeten, of wit lijk rapen, van koude. Zoo zij en zoo weze!
De matrozen, soldaten en scheepsjongens spotten met hem en schoten, met blaaspijpen, droge erwten naar hem. En met zijne handen beschermde hij zijn gelaat tegen die kogels. [450]
De bloedige hertog had onze landen verlaten, en de heeren Medina Celi en Requesens regeerden ze met minder wreedheid. Vervolgens bestuurden de Staten-Generaal, in naam van den koning.
Die van Zeeland en Holland, bevoordeeld door de zee en de dijken, die hun natuurlijke wallen en vestingen zijn, openden ondertusschen, aan den God der vrijen, vrije tempelen, alwaar de paapschgezinde beulen naast hen hunne lofzangen konden aanheffen; en de Prins van Oranje, de edele Zwijger, hield zich druk bezig met het stichten van een stadhouderlijk en koninklijk huis.
Belgieland werd verwoest door de Walen, die ontevreden waren over de Pacificatie van Gent, dewelke, naar men zeide, allen haat moest uitdooven. En die Waalsche Paternosterknechten, met groote zwarte rozenkransen om den hals, van dewelke tweeduizend te Spienne, in Henegouw, werden gevonden, stalen twaalfhonderd, ja, tot twee duizend ossen en peerden, onder de beste, trokken door velden en sompen, ontvoerden vrouwen en meidekens, aten steeds zonder betalen, en verbrandden in de schuren de gewapende boeren, die niet gedwee de vrucht van hunne noeste vlijt lieten rooven.
En die van het volk zeiden tot elkander: „Don Juan gaat komen met zijne Spanjolen, en Zijne Groote Hoogheid zal komen met zijne paapschgezinde Franschen: en de Zwijger, dewelke gerust over Holland, Zeeland, Gelderland, het Sticht, Overijsel wil heerschen, staat bij geheime overeenkomst Belgieland af, opdat de heer van Anjou koning kunne worden van hetzelve”.
Eenigen uit het volk behielden nochtans hun vertrouwen. „De heeren der Staten, zeiden zij, hebben twintig duizend goed gewapende mannen, met vele kanonnen en een goede ruiterij. Zij zullen al de uitheemsche soldaten wederstaan”.
Maar de omzichtigen spraken: „De Heeren der Staten hebben twintig duizend man op papier, maar geenszins te velde; zij hebben geene ruiterij en laten, op eene mijl van hun kamp, hunne peerden stelen door de Paternosterknechten. Zij hebben geen geschut, want, terwijl wij er hier van doen hebben, hebben zij besloten honderd donderbussen met kogels en kruit te zenden aan don Sebastiaan van Portugal; en men weet niet waar de twee millioen daalders henen zijn, die wij in vier maal als beden en schattingen hebben betaald. De poorters van Gent en Brussel [451]wapenen zich: Gent voor de hervorming en Brussel eveneens. Te Brussel spelen de vrouwen op de tamboerijn, terwijl heure mannen aan de vestingen werken. En het onversaagde Gent stuurt aan het lustige Brussel het kruit en de donderbussen, welke hem ontbreken, om zich te verdedigen tegen Malcontenten en Spanjaards.
„En elkeen, in de steden en op het platteland, ziet, dat men vertrouwen moet hebben noch in onze heeren noch in zoovele anderen. En wij, poorters en die van ’t gemeen, zijn treurig in ons hert als wij zien, dat, terwijl wij ons geld gaven en bereid zijn ook ons bloed te geven, er geen vooruitgang komt voor het welzijn van den grond onzer vaderen. En Belgieland is bang en gram, omdat het geen trouwe hoofdmannen heeft, die het naar het gevecht brengen en naar de zege, met groote inspanning van de wapenen, die gereed zijn tegen de vijanden der vrijheid”.
En de omzichtigen prevelden tot elkaar:
„In de Pacificatie van Gent bezwoeren de heeren van Holland en België de uitdooving van allen haat, wederkeerigen onderstand tusschen de Belgische Staten en de Nederlandsche Staten; verklaarden zij de plakkaten van geener weerde, alle verbeurdverklaringen opgeheven, den vrede tusschen de beide godsdiensten; zij beloofden alle hoegenaamde zuilen, zegeteekenen, opschriften en standbeelden te zullen afbreken, welke de hertog van Alva tot onze schande opgericht heeft. Doch in de herten der hoofden blijft alle haat woeden; edelen en geestelijken stoken verdeeldheid onder de Staten van het Verbond; zij krijgen geld om de soldaten te betalen, en houden het voor zich om te zuipen en te vreten; vijftien duizend gedingen wegens terugvordering van verbeurdverklaarde goederen blijven opgeschort; Lutheranen en Roomschen verbinden zich tegen de Calvinisten; de wettige erfgenamen vermogen niet, de roovers uit hunne goederen te drijven; het standbeeld van den hertog is nedergehaald, maar de beeltenis van de Inquisitie is in al de herten”.
En het arme volk en de jammerende poorters wachtten steeds op den trouwen en wakkeren hoofdman, die hen zou brengen naar het gevecht voor de vrijheid.
En zij zeiden tot elkander: „Waar zijn de doorluchtige onderteekenaren van het Eedverbond, allen vereenigd, naar zij zeiden, voor het heil des Vaderlands? Waarom sloten die valsche lieden een zoo „heilig verbond”, als zij het dadelijk daarna zouden verbreken? Waarom zich met zooveel gezwets vereenigen, de [452]gramschap des konings verwekken, om daarna uiteen te gaan, als verraders en bloodaards? Met vijfhonderd als zij waren, groote en kleine heeren, als broeders vereenigd, konden zij ons van de Spaansche furie bevrijden; maar zij offeren België’s heil op aan hun eigen welzijn, zooals ook Egmond en Hoorne deden.
... Laas! zeiden zij, nu zal don Juan komen, die heerschzuchtige vrouwengek, vijand van Philippus, maar nog grootere vijand van onze landen. Hij komt voor den paus en zich zelf. Edelen en geestelijken plegen verraad”.
En zij beginnen een schijnoorlog. Op de muren van de straten en stegen van Gent en van Brussel, tot zelfs op de masten van de schepen der Geuzen, zag men toen uitplakken de namen van de legerhoofden en bevelhebbers van versterkte plaatsen, die verraad pleegden: die van den graaf van Liedekerke, dewelke zijn slot niet verdedigde tegen don Juan; van den provoost van Luik, dewelke de stede aan don Juan wilde verkoopen; van de heeren van Aerschot, van Mansfeld, van Berlaymont, van Rennenberg; van den Staatsraad, van George Lalaing, stadhouder van Friesland; van het legerhoofd, den heer van Rossignol, afgezant van don Juan, bemiddelaar tusschen Philippus en Jaureguy, den onbehendige, die moord wilde plegen op den Prins van Oranje; den naam van den aartsbisschop van Kamerijk, die de Spanjaards binnen de stede wilde laten komen; de namen der jezuïeten van Antwerpen, die drie tonnen gouds—dat maakt twee millioen gulden—boden aan de Staten om het kasteel niet af te breken, om het voor don Juan te behouden; van den bisschop van Luik; van de Roomsche predikanten, die de patriotten belaagden; van den bisschop van Utrecht, door de poorters om zijn verraad uit het Sticht verdreven; van de bedelorden, die te Gent konkelden ten voordeele van don Juan. Die van ’s Hertogenbosch stelden aan de kaak den naam van den karmeliet Pieter, die, geholpen door zijnen bisschop en de geestelijkheid, zich sterk maakte de stede aan don Juan over te leveren.
Te Dowaai hingen zij echter den rector der Hoogeschool in beeltenis niet op, die insgelijks Spaanschgezind was geworden. Doch op de schepen der Geuzen las men, op den buik van groote poppen, die bij den hals aan de raas hingen, de namen van monniken, abten en prelaten; die van de achttienhonderd rijke vrouwen en dochters uit het begijnenhof van Mechelen, die, op eigen kosten, de beulen des vaderlands met vederen en goudborduurselen versierden, en voorzagen in hunlieder onderhoud. [453]
En op die poppen, schandpalen voor de verraders, las men de namen van den markgraaf van Harrault, bevelhebber van de versterkte plaats Philippeville, die oorlogsmunitie en mondbehoeften vermorste, om naderhand de plaats aan den vijand te leveren, onder voorwendsel dat hij gebrek had aan leeftocht; dien van Belver, dewelke Limburg overgaf, alswanneer de stede het nog acht maanden volhouden kon; dien van den voorzitter van den Raad van Vlaanderen; van den magistraat van Mechelen, die zijne stede bewaarde voor don Juan, van de heeren van het Rekenhof van Gelderland, dat gesloten was uit hoofde van verraad; van die van den Raad van Brabant, van de kanselarij des hertogdoms; van den privaten raad en van den raad van financiën; van den hoogbaljuw en burgemeester van Meenen; van de slechte buren van Artesië, die ongehinderd twee duizend Franschen doorlieten, dewelken hier kwamen plunderen.
—Laas! zeiden de burgers tot elkaar, nu dat de hertog van Anjou den voet in onze landen gezet heeft, wil hij hier koning zijn; zaagt gij hem bij zijne inkomst in Bergen, klein, met groote heupen, een dikken neus, een gele tronie, een spottenden mond?
... ’t Is een groote prins, liefhebber van buitengewone minnarijen; het moet een reus van een prins zijn, want men noemt hem: monseigneur en mijnheer Zijne Groote Hoogheid van Anjou.
Uilenspiegel was droomerig.
En hij zong:
De lucht is blauw, de lucht is klaar,
Rouwfloers over de vanen!
Rouw om ’t gevest der degens!
Verbergt uw juweelen,
Uw spiegels gekeerd:
Ik zing het lied van den Dood,
Het lied der verraders.
Ze hebben de fiere landen
Op den buik en de keel getrapt,
Brabant, Vlaanderen, Henegouw,
Antwerpen, Artoois, Luxemburg.
Adel en clerus verraden.
Vuig loon verlokt, verleidt.
Ik zing het lied der verraders.
[454]
Als de vijand overal plundert,
Als de Spanjaard Antwerpen binnenrukt,
Trekken priesters, prelaten, legerhoofden
De straten der stede door,
Met zijden gewaden, vol goudstikkerij,
En tronies blinkend van goeden wijn,
Stellend hun schande ten toon.
Door hen zal Inquisitie
Herrijzen in triomf;
En nieuwe titellui,
Zullen doofstommen vastzetten
Voor ketterij.
Ik zing het lied der verraders.
Onderteekenaren van ’t Eedverbond,
Lafhartige onderteekenaren,
Wezen uw namen gevloekt.
Waar blijft gij in ’t uur des strijds?
Als raven volgt gij
Den drijf der Spanjaards.
Slaat op de rouwtrom.
Belgenland, eenmaal
Veroordeelt u de toekomst,
Daar ge, gewapend, u plunderen liet.
Doch, toekomst, draal;
Zie de verraders aan ’t werk:
Met twintig, met duizend,
Bekleeden ze alle posten,
De grooten stellen de kleinen aan.
Het eens zijn ze ’t
Om den weerstand te verhindren,
Door verdeeldheid en traagheid:
Hun verradersleus!
Rouwfloers over de spiegels,
Rouw om ’t gevest der degens.
’t Is het lied der verraders.
[455]
Rebellen verklaren zij
Spanjolen en malcontenten,
Verbiedend hun bij te staan
Met brood en bed,
Met lood en kruit.
En wordt er een gevangen,
Om te hangen,
Dadelijk laten zij hem los.
Staat op! roepen die van Brussel;
Staat op! roepen die van Gent
En het Belgische volk.
Arme lui, men wil u verpletteren,
Tusschen den koning en den paus,
Die tegen Vlaanderen
Een kruistocht predikt.
Ze komen, de veile knechten,
Af op den reuk van het bloed;
Benden honden,
Slangen en hyena’s,
Hongerig, dorstig.
Arme vadergrond,
Rijp voor verval en dood!
Niet don Juan maakt het Farnese,
Des pausen lieveling,
Makkelijk in ’t land,
Maar wie gij overlaaddet
Met goed en eere,
Wie uw vrouwen de biecht afnamen,
Uw dochters en uw kinderen!
Die wierpen u ter aarde,
En de Spanjaard zet u
Het mes op de keel.
Een snoode spot was ’t
Dat ze te Brussel
De komst van Oranje vierden!
[456]
Toen men op de vaart
Die macht van vuurwerk zag,
Waar de vreugd uit sprankte en knalde,
En al die zegebooten,
Tafreelen en tapijten,
Arm België, dan vertoonde men
Een oude historie:
Joseph verkocht door zijn broeders.
Daar de monnik zag, dat men hem maar liet praten, maakte hij nog grooter misbaar, en de matrozen en soldaten, om hem nog meer op te hitsen, spraken kwaad van de Maagd, van de santen en van de godvruchtige praktijken der Heilige Roomsche Kerk.
En, in woede ontstoken, braakte hij duizend beleedigingen uit:
—Ja! schreeuwde hij, ja, ik ben hier wel in het hol van de Geuzen! Ja, dat zijn wel die verdoemde opvreters van de landen! En men zegt, dat de inquisiteur, de heilige man, te veel van die galgebrokken verbrand heeft! Integendeel: er blijft nog veel te veel van dat gebroed over. Ja, op die goede en brave schepen van Onzen Heer Koning, die vroeger zoo zindelijk waren en zoo goed geschrobd, wemelt nu dat ongedierte van Geuzen, ja, het stinkend ongedierte. Ja, allen zijn vuil, stinkend, afschuwelijk ongedierte, de kapitein, die zingt van ’s morgens tot ’s avonds, de kok met zijn dikken, goddeloozen buik, en ook al de anderen, met hun heiligschennende halvemanen. Ja, als de koning zijne schepen met geschut zal doen kuischen, zal er voor meer dan honderdduizend gulden kruit en kogelen noodig zijn om die vuile, leelijke, stinkende besmetting te verdrijven. Ja, gij allen zijt geboren in de alkoof van vrouwe Lucifer, die veroordeeld was om te wonen met Satan, tusschen muren van ongedierte, onder gordijnen van ongedierte, op een bed van ongedierte. Ja, en dáár is het, dat zij, in hun afschuwelijke minnarijen, de Geuzen ter wereld brachten. Ja, en ik spuw op ulieden.
Bij die rede, zeiden de Geuzen tot elkander, zoodat hij het hoorde:
—Waarom onderhouden wij dien luien hond, dewelke niets doet dan beleedigingen braken? Wij zouden hem beter ophangen!
En dra brachten zij alles in gereedheid. [457]
Toen de monnik zag, dat de koorde vastgeknoopt was en de ladder tegen den mast stond, en dat men zijne handen ging binden, zeide hij op jammerenden toon:
—Hebt medelijden met mij, heeren Geuzen, ’t is de duivel der grammoedigheid, die spreekt in mijn hert, maar geenszins uw nederige gevangene, een arme monnik, die maar éénen hals heeft op deze wereld; genadige heeren, weest bermhertig: ’t was niet gemeend; sluit mijnen mond, als gij wilt, met eene prop; aangenaam is dit niet, neen, maar om Godswil, hangt mij niet op!
Maar zij luisterden niet en trokken hem naar de ladder, niettegenstaande zijn heftigen wederstand. Toen huilde hij zoo schromelijk, dat Lamme zeide tot Uilenspiegel, die bij hem in de keuken was om hem op te passen:
—Mijn vriend! mijn vriend! zij hebben in den stal een verken gestolen en daar zijn ze bezig met het te kelen. Ho! de dieven! kon ik maar op!
Uilenspiegel klom op het dek en zag niets dan den monnik. Toen deze hem ontwaarde, viel hij op zijne knieën en riep, met de handen naar hem uitgestoken:
—Messire kapitein, kapitein van de wakkere Geuzen, geducht te land en ter zee, uwe soldaten willen mij ophangen, omdat ik zondigde met mijn tonge; dat is een onrechtveerdige straf, messire kapitein, want dan moesten al de advocaten, procureurs, predikanten en al de vrouwen met hennep begiftigd worden, en zou de wereld zekerlijk uitsterven; messire, red mij van de koorde: ik zal voor u bidden, gij zult niet verdoemd wezen; schenk mij vergiffenis. De spreekduivel sleepte mij mee en deed mij gedurig snateren: dit is een groot ongeluk voor mij. Dan verbittert zich mijn arme gal en doet ze mij allerhande dingen zeggen, die niet gemeend zijn. Genade, messire kapitein, en gij allen, mijne heeren, bidt voor mij.
Plotseling verscheen Lamme in zijn hemde op het dek, en hij zei:
—Kapitein en vrienden, wat ben ik blijde: ’t was maar de monnik, dien ik hoorde schreeuwen, en geenszins het verken. Uilenspiegel, mijn zoon, ik heb een uitmuntend plan uitgedacht ten opzichte van Zijne Paterschap; schenk hem het leven, maar laat hem niet vrij, of hij speelt ons nog slechte poetsen op het schip: laat liever voor hem op het dek een enge, goed verluchte kooi maken, in dewelke hij slechts kan zitten en slapen, gelijk voor de kapoenen; laat mij hem spijzen, en hij worde gehangen als hij zooveel niet eet als ik wil. [458]
—Hij worde gehangen, als hij niet eet, zeiden Uilenspiegel en de Geuzen.
—Wat schikt gij met mij te doen, dikzak? vroeg de monnik.
—Dat zult ge later gewaarworden, antwoordde Lamme.
En Uilenspiegel deed zooals Lamme wilde, en de monnik werd in de kooi gestoken, en elkeen kon hem op het gemak komen zien.
Lamme was terug in de keuken gekeerd; Uilenspiegel volgde hem daar en hoorde hem twisten met Nele:
—Ik leg mij te bed niet, zeide hij, neen, ik leg mij te bed niet; anderen zouden mijne sausen komen vermorsen; neen, ik blijf in mijn bed niet liggen lijk een kalf!
—Maak u niet boos, Lamme, zeide Nele, of uwe wond gaat opnieuw open, en gij sterft.
—Wel, zeide hij, dan sterf ik: ik ben moede van te leven zonder mijne vrouw. Is het niet hard genoeg voor mij, heur verloren te hebben, dat gij mij, den kok van het schip, nog wilt beletten zelf te zorgen voor den pot? Weet gij dan niet, dat geur van sausen en stoverije gezondheid baart? Zij voedt zelfs mijnen geest en pantsert mij tegen rampspoed.
—Lamme, zeide Nele, gij moet luisteren naar onzen raad en u laten genezen door ons.
—Ik wil mij laten genezen, sprak Lamme; maar dat geen andere, geen weetniet, geen leepoogige, stinkneuzige, etterige, slijmerige rabauw zich verstoute hier binnen te komen, om hier als kok te tronen in mijne plaats, en met zijn vuile vingeren mijne sausen te vermorsen, of ik sla hem den kop in met mijn houten pollepel, dewelke dan van ijzer zou zijn.
—Maar, zeide Uilenspiegel, gij moet toch een helper hebben, gij zijt ziek....
—Een helper, ik! zeide Lamme; ik, een helper! Om dat te zeggen, moet gij zoo vol ondankbaarheid zijn als eene worst, vol gekapt vleesch. Een helper, Thijl, en gij zijt het, die dit zegt tot mij, uwen vriend, die u zoo lang en zoo lekker gevoed heeft! Nu gaat mijne wond zeker weer open. Slechte vriend, wie anders hier zou uwe spijzen bereiden, dan ik? Wat zoudt gij beiden doen, als ik hier niet was om u, kapitein-hoofdman, en u, Nele, een of ander smakelijk gerecht voor te dienen?
—Wij zouden ons behelpen en zelven den pot koken, zeide Uilenspiegel.
—Den pot koken? zeide Lamme. Gij zijt goed om er van te eten, om zijn reuk op te snuiven; maar om hem gereed te maken, [459]neen: arme vriend en kapitein-hoofdman, met al den eerbied, dien ik u verschuldigd ben, ik zou u in reepen gesneden weitasschen geven en gij zoudt ze eten voor vette darmen; laat mij, mijn vriend, hier kok blijven, of ik verdroog als een stok.
—Blijf dan kok, zeide Uilenspiegel; maar geneest gij niet, dan sluit ik de keuken en eten wij niets dan beschuit.
—Ha! mijn zoon, zeide Lamme, die weende van geluk, gij zijt goed als de Moeder Gods.
Doch hij scheen aan de beterhand.
Alle Zaterdagen zagen de Geuzen hem het middel van den monnik meten, met een langen lederen riem.
Den eersten Zaterdag zeide hij:
—Vier voet.
Daarna mat hij zich zelven en sprak:
—Vier voet en half.
En hij scheen weemoedig.
Maar den achtsten Zaterdag, van den monnik sprekend, zeide hij vol blijdschap:
—Vier voet en drij kwart.
En als hij den monnik de maat nam, zeide deze grammoedig tot Lamme:
—Wat wilt ge van mij, dikzak?
Maar Lamme stak zijne tong uit naar hem en zeide geen woord.
En, zevenmaal daags, zagen de soldaten en matrozen hem met een of ander nieuw gerecht afkomen en hoorden zij hem zeggen tot den monnik:
—Hier zijn boonen met Vlaamsche boter: at gij er dergelijke in uw convent? Gij hebt een goede tronie: mager wordt men niet op de vloot van de Geuzen. Voelt gij geen kussen van vet in uwen rug groeien? Weldra hoeft gij, om te slapen, op geene matras meer te liggen.
Bij het tweede maal, zeide hij:
—Zie, hier zijn koekebakken naar de Brusselsche wijs; zie maar wat blonde, goudgele tint zij kregen in de oven: ziet gij de boter afdruipen? Zoo ook zal geschieden met het vet van uwen buik.
—Ik heb geen eetlust, zei de monnik. [460]
—Maar gij moet eten, zei Lamme. Meent gij misschien, dat het heetekoeken van boekweitbloem zijn? ’t Is zuivere tarwe, eerweerde vader, dikke, vette vader, ’t is bloem van tarwemeel, vader met vierdubbele kin: ik zie de vijfde reeds aankomen, en mijn hert is verblijd. Eet!
—Laat mij met vrede, dikzak, zei de monnik.
Lamme, die grammoedig werd antwoordde:
—Ik beschik over uw leven: hebt gij liever de koorde dan een goede teil erwtensoep met stukjes geroosterd brood, zooals ik er u dadelijk eene zal brengen?
En toen Lamme met de teil kwam, vervolgde hij:
—Erwtensoep alleen is eigenlijk geen eetmaal: ik heb er dan ook een schotel knoedelen naar Duitsche wijs bijgevoegd: dat zijn balletjes deeg met krenten, in het kokend water geworpen; knoedelen zijn zware kost, doch kweeken spek. Eet zooveel als gij kunt: hoe meer gij eet, hoe liever ik u zie: gij moet den viesneus niet spelen, en niet blazen alsof gij meer dan uwe bekomst hadt: eet! Is het niet beter te eten dan hangen te bengelen aan eene koord? Laat uwe dij zien! zij wordt ook dikker; twee voet en zeven duim omtrek. Waar vindt men nog eene hesp, die zoo dik is?
Een uur naderhand kwam hij weer bij den monnik:
—Neem, zeide hij, hier zijn negen duifjes: men heeft ze opzettelijk geschoten voor u, de onschuldige dieren, die, onbevreesd, boven de schepen vlogen; versmaad ze niet; in hunnen buik stak ik een balletje boter, broodkruim, geraspte muskaatnoot, kruidnagelen gestampt in een koperen vijzel, dewelke blinkt als uw vel: mevrouw de zonne is gansch verheugd zich te mogen spiegelen in een zoo helder gezicht als het uwe; dat komt van het vet, van het goede vet, dat ik u bezorgde!
Voor den vijfden maaltijd, bracht hij een waterzoo.
—Wat denkt gij hiervan? vroeg hij hem. De zee draagt en spijst u; meerder zou zij niet kunnen doen voor Zijne Koninklijke Majesteit. Ja, ja, klaarblijkelijk zie ik de vijfde kin wassen, een weinigje meer links dan rechts; wij zullen dien benadeelden kant moeten aanvetten, want de Heer heeft gezeid: „Weest rechtveerdig jegens elkeen”. Waarin zou de rechtveerdigheid anders bestaan, dan in een rechtmatige verdeeling van vet? Voor uw zesde maal breng ik u mosselen—die oesters der armen—zooals gij er nooit kreegt in ’t convent; dommeriken laten ze koken en eten ze zóó op, doch dat is maar de inleiding der stoverije: als zij [461]gekookt zijn, moet men ze uit heure schelpen nemen, heure tengere lichaampjes in een stoofpan leggen, dan zachtjes laten stoven met selder, muskaatnoot en kruidnagelen en de saus binden met bier en meel; de mosselen worden dan voorgediend met sneden geroosterd en geboterd brood. Zoo deed ik voor u. Waarom zijn de kinderen een zoo groote erkentelijkheid verschuldigd aan vader en moeder? Omdat zij hun eene schuilplaats en liefde, maar vooral omdat zij hun eten gaven: dienvolgens moet ge mij beminnen als uw vader en uwe moeder te zamen, en zijt ge mij dezelfde dankbaarheid verschuldigd als hun: maar zie toch zoo verbolgen naar mij niet.
... Als de mosselen gezakt zijn, breng ik u bierpap, goed gebonden met meel, goed gesuikerd, met veel kaneel. Weet gij waarom? Opdat uw vet doorschijnend zou worden en lustig op uw vel zou waggelen: als gij u verroert, ziet men het alreeds. Daar klinkt de taptoe: slaap in vrede zonder aan den dag van morgen te denken, in de zekerheid steeds uw vette eetmalen terug te vinden, alsmede uw verkleefden vriend Lamme, die ze u liefdevol zal geven.
—Ga henen, satansjong, en laat mij bidden, zeide de monnik.
—Bid, zeide Lamme, bid met begeleiding van een vroolijk gesnork: bier en slaap geven vet, goed vet. Ik, ik ben blijde!
En Lamme trok naar zijn bed.
En de matrozen en soldaten zeiden tot hem:
—Waarom toch wilt gij dien vuilen monnik, die u geenerlei goed wil, zoo rijkelijk spijzen?
—Laat mij begaan, zeide Lamme, ik verricht een schoon werk.
Toen Wintermaand was gekomen, de maand der donkere dagen, zong Uilenspiegel:
Monseigneur, Zijn Doorluchtige Hoogheid,
Rukt zijn mom af,
Willend heerschen over België.
De verspaanschte staten,
Doch niet verangevijnscht,
Beschikken over de belastingen.
Slaat op de trommel
Der angevijnsche davering!
[462]
In hunne handen houden ze
Domeinen, accijns en renten,
’t Benoemen der magistraten
En de ambten meteen.
Op de hervormden heeft hij ’t gemunt,
Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid,
Die in Frankrijk doorgaat voor atheïst.
O, de angevijnsche davering!
Want koning wil hij worden
Door het zwaard en ’t geweld,
Alleenheerschend koning voorgoed,
Die Monseigneur, en Doorluchtige Hoogheid.
Innemen wil hij door verraad,
Menig schoone stad en Antwerpen mee;
Signorkens en pagaders, vroeg opgestaan,
O, de angevijnsche davering!
Niet op u, Frankrijk,
Werpt zich het volk, in blinde woede;
Niet uw edel lichaam treffen
Moorddadige wapenen;
Niet uw kinderen zijn het,
Wier lijken, hoop op hoop,
De Kipdorppoorte vullen.
O, de angevijnsche davering!
Neen, niet uw kinderen zijn het
Die het volk van de schansen neergooit,
Anjou is ’t, Zijn Doorluchtige Hoogheid,
Anjou is ’t, de lijdelijke wufteling,
Die leeft van uw bloed, o Frankrijk,
En het onze wil drinken.
Maar tusschen beker en lippen....
O, de angevijnsche davering!
Monsieur Zijn Doorluchtige Hoogheid,
Schreeuwt in een weerlooze stad:
Tue, tue, vive la messe!
Met zijn mooie lievelingen, [463]
Wier oogen blinken
Van ’t schandevuur, schaamteloos schuw,
Der ontucht zonder liefde.
O, de angevijnsche davering!
Hen velt men, niet u, arm volk,
Op wien ze drukken met belasting,
Zoutgeld, hoofdgeld, ’t eerstenachtrecht,
U misprijzend, daar ze u afpersen
Koorn, paarden, wagens,
Gij, die hun een vader zijt,
O, de angevijnsche davering!
Gij, die hun een moeder zijt,
Zogend de brooddronkendheid
Dier moedermoorders, welke, in den vreemde
Uw naam bevlekken, o Frankrijk, overdaan
Met den smook van hun glorie,
Als ze hechten
Door woeste wapenfeiten....
O, de angevijnsche davering!
Een bloempjen aan uw krijgskroon,
Een provincie aan uw grondgebied.
Laat den dwazen haan, ontucht en oorlog,
Den voet op den strot,
Fransch volk, manhaftig volk,
Den voet die verplet!
En al de volkeren krijgen u lief
Om de angevijnsche davering!
In de Bloeimaand, als wanneer de Vlaamsche boerinnen ’s nachts langzaam drie zwarte boonen achter zich over het hoofd werpen, om zich voor ziekte en dood te behoeden, ging Lamme’s wond weder open; de kok had een zware koorts en vroeg, dat men hem zou leggen op het dek van het schip, rechtover de kooi van den monnik.
Uilenspiegel stond het geerne toe; doch uit vreeze, dat zijn vriend in eenen aanval der ziekte overboord zou vallen, deed hij hem stevig binden op zijn bed. [464]
Zoodra Lamme een oogenblik bij zijn verstand was, vroeg hij of men den monnik niet vergat; en hij stak zijne tong naar hem uit.
En de monnik zei:
—Gij beleedigt mij, dikzak.
—Toch niet, zeide Lamme, ik wil u vetmesten.
De wind waaide zachtjes, de zonne was warm; Lamme leed aan de koorts, maar hij was stevig gebonden op zijn bed, opdat hij in zijne vlagen van ijlhoofdigheid niet overboord zou vallen; doch hij waande zich nog in de keuken en zei:
—Dat fornuis staat heel gereed. Aanstonds zal het ortolanen regenen. Vrouw, span de strikken in onzen boomgaard. Zoo zijt gij schoon, met uwe mouwen opgestroopt tot aan uwe ellebogen. Uw arm is wit, ik wil er in bijten, bijten met mijne lippen, dewelke fluweelen tanden zijn. Wien hoort dat schoon vleesch, die prachtige boezem, dien ik zie dwars door uw wit, fijnlinnen jakje? Die zoete schat is mijn! Wie zal de stoverije maken van hanekammetjes en kiekenstuiten? Niet te veel muskaatnoot, daarvan krijgt men koorts. Witte saus, tijm en laurier. Waar zijn de eierdooiers?
Vervolgens wenkte hij Uilenspiegel tot zich en zeide:
—Straks zal het wild regenen: ik zal u vier ortolanen meer geven dan aan de anderen. Gij zijt de gezagvoerder, maar verraad mij niet!
Toen hij de golven zachtjes tegen den wand van het schip hoorde klotsen, sprak hij verder:
—De soep kookt, mijn zoon, de soep kookt, maar met dat fornuis kan ik geen vuur krijgen.
Zoodra hij weer tot zijne zinnen kwam, vroeg hij naar den monnik.
—Waar is hij? Vet hij aan?
En als zijn blik op hem viel, stak hij zijne tong naar hem uit, zeggende:
—Het groote werk wordt voltooid.
Eens vroeg hij, dat men de groote waag op het dek zou brengen, dat men hem zelven op een schaal zou zetten en den monnik op de andere. Nauwelijks was de monnik erop, of Lamme steeg omhoog lijk een vuurpijl in de lucht en, hem vreugdevol beziende, zeide hij:
—Hij is zwaarder! hij is zwaarder! ik ben licht als een geest tegen hem: ik wil als een vogel de lucht klieven; ik heb mijn plan: neemt er hem af, dat ik beneden kunne; legt er nu de gewichten op: zet hem weder op de schaal. Hoeveel weegt hij? Driehonderd veertien pond. En ik? Tweehonderd twintig! [465]
In den nacht van den volgenden dag, bij de eerste ochtendschemering, werd Uilenspiegel gewekt door Lamme, die schreeuwde:
—Uilenspiegel! Uilenspiegel! help, laat heur niet vertrekken. Snijd de koorden door! snijd ze door!
Uilenspiegel klom op het dek en vroeg:
—Waarom roept gij? ik zie niets.
—Zij is ’t, antwoordde Lamme, zij is ’t, mijne vrouw, daar in die sloep, welke de vlieboot omvaart; ja, om de vlieboot, van welke die zangen en die vedeltonen kwamen.
Nele was ook op het dek geklommen.
—Snijd de koorden door, mijne vriendin, zei Lamme. Ziet gij niet, dat mijne wond genezen is? Heur zachte hand heeft ze verbonden; zij, ja, zij. Ziet gij ze rechtstaan in de sloep? Hoort gij? Zij zingt nog. Kom, mijne liefste, kom, ontvlucht uwen armen Lamme niet meer, die zonder u zoo moederziel alleen was op de wereld.
Nele nam zijne hand vast en legde de heure op zijn voorhoofd.
—Hij heeft nog koorts, sprak zij.
—Snijdt de koorden door, zei Lamme; geeft mij eene sloep! Ik ben levend, ik ben gelukkig, ik ben genezen!
Uilenspiegel sneed de koorden door: Lamme sprong in zijn wit linnen hooze, zonder wambuis, uit zijn bed, en wilde zelf de sloep in zee laten.
—Zie hem bezig, zeide Nele tot Uilenspiegel: zijne handen beven van ongeduld.
Toen de sloep gereed was, daalden Uilenspiegel, Nele en Lamme er in met eenen roeier, en deze wriggelde naar de vlieboot, die, verre in de reede, op anker lag.
—Zie, wat schoone vlieboot, zeide Lamme, die weldra, uit ongeduld, de plaats van den roeier ingenomen had.
De romp en de masten van de vlieboot kwamen slank uit op den frisschen morgenhemel, die, als verguld kristal, gekleurd werd door de rijzende zonne.
Terwijl Lamme dapper doorwrikte, vroeg Uilenspiegel hem:
—Zeg ons nu hoe gij ze terugvondt.
Lamme antwoordde met horten en stooten:
—Ik sliep, reeds aan de beterzijde. Eensklaps dof gerucht. Stuk hout klopt op het schip. Sloep! Op het gerucht een matroos toegeloopen: Wie daar? Een zoete stem, de heure, mijn zoon, [466]de heure antwoordt: „Vrienden”. Vervolgens grovere stem: „Vive le Geus: bevelhebber van vlieboot Johanna moet Lamme Goedzak spreken”. Matroos laat de ladder beneden. De maan glom. Ik zie mannelijke gedaante op het dek klimmen: breede heupen, ronde knieën, breed bekken; vrouw, maar geen man, zei ik bij mij zelven: ik voel als eene roos die ontluikt en mijne kaak streelt: heure lippen, mijn zoon, en ik hoor heur zeggen, begrijpt gij? zij zelve, mij met kussen en tranen bedekkend—vloeibaar vuur, dat als balsem nederviel op mijn gelaat—zij zelve zeide mij: „Ik weet, dat ik misdoe, maar ik bemin u, mijn man! Ik heb voor God gezworen: ik verbreek mijnen eed, mijn man, mijn arme man! dikwijls ben ik gekomen zonder u te durven naderen; eindelijk stond de matroos het mij toe: ik verbond uwe wond, gij herkendet mij niet; maar ik heb u genezen, wees niet grammoedig, man! Ik ben u gevolgd, maar ik ben bevreesd, hij is op dit schip: laat mij vertrekken; zoo hij mij zag, zou hij mij verdoemen en zou ik branden in het eeuwige vuur!” Zij kuste mij nog, weenend en gelukkig, en vertrok, mijns ondanks, in spijt van mijne tranen: gij hadt mijne armen en beenen gebonden, mijn zoon, maar nu....
Dit zeggende, gaf hij krachtdadige riemslagen; het was als de gespannen koord van eenen boog, die den pijl in de lucht schiet.
Naarmate zij de vlieboot naderden, zeide Lamme:
—Daar staat zij op het dek, zij speelt op de vedel, mijn beminnelijke vrouw, met heur goudbruine lokken, heur bruine oogen, heur frissche koonen, heur bloote, ronde armen, heur witte handjes. Vlieg over den vloed, sloep!
Toen de kapitein van de vlieboot de sloep zag naderen en Lamme als een duivel wriggelen, liet hij eene ladder uitwerpen. Toen Lamme er dicht bij was, sprong hij van de sloep op de ladder, op gevaar af van in zee te vallen, zoodat de sloep meer dan drie vademen achteruit gleed; en, vlug als eene kat op het dek klaverend, liep hij naar zijne vrouw, die, buiten zich zelve van geluk, hem kuste en omhelsde, en zeide:
—Lamme! breng mij niet ten verderve; ik heb voor God gezworen, maar ik bemin u. Ha! lieve man!
Nele riep:
—’t Is Kalleken Huybrechts, het schoone Kalleken!
—Ik ben het, sprak zij, ja, Kalleken, maar schoon is ze niet meer!
En zij zette een jammerlijk gezicht.
—Wat hebt gij gedaan, vroeg Lamme, wat zijt gij geworden? waarom liet ge mij zitten? waarom wilt gij mij weder verlaten? [467]
—Luister, zeide zij, wees niet grammoedig, ik zal u alles bekennen: wetende dat al de monniken mannen Gods zijn, vertrouwde ik mij aan een hunner; hij heet broer Cornelis Adriaensen.
Toen Lamme dit hoorde, riep hij uit:
—Wat, die smerige paap, wiens mond een rioolgat was, vol drek en vol modder, en die steeds dorstte naar het bloed der hervormden! Wat! die verdediger der brandstapels en der plakkaten! Ha! ’t was die gemeene schavuit!
Kalleken sprak:
—Laster den man Gods niet!
—De man Gods! zeide Lamme, ik ken hem: het was de man van vuilnis en vuigheid. Wat rampspoed! mijn schoon Kalleken gevallen in de handen van dien ontuchtigen vuilbaard! Nader mij niet, of ik dood u; en ik, die heur zoozeer beminde! mijn arm bedrogen hert, dat ganschelijk heur was! Wat komt gij hier doen op onze schepen? waarom hebt gij mij opgepast? waarom liet ge mij niet sterven? Ga heen, ik wil u voor mijne oogen niet meer zien; ga heen, of ik smijt u in de zee. Mijn mes!...
Doch zij vloog om zijnen hals en sprak:
—Lamme, mijn man, ween niet: ik ben niet wat gij denkt: ik behoorde nooit aan dien monnik.
—Gij liegt, zeide Lamme weenend en knarsetandend tegelijk. Ha! nooit was ik jaloersch, doch nu ben ik het! Ongelukkige drift, grammoedigheid en liefde, behoefte aan dooden en worgen. Uit mijne oogen! neen, blijf! Ik was zoo goed voor heur! De moordlust is meester in mij. Mijn mes! Ho! hier brandt, verteert, knaagt iets in mij; gij spot met mij....
Zoet en onderdanig, omhelsde zij hem weenend.
—Ja, zeide hij, ik ben belachelijk met mijne gramschap: ja, gij bewaardet mijne eer, die eer, die men dwaselijk hangt aan den rok eener vrouw. Daarom was het dus, dat gij uw zoetste lonkjes koost om mij te vragen of gij met uwe vriendinnen naar het sermoen mocht gaan?
—Laat mij spreken, zei de vrouw hem omhelzend: ik mag op staanden voet doodvallen, zoo ik u ooit bedroog.
—Wel, val dan dood, zeide Lamme, want gij gaat liegen!
—Luister, zeide zij.
—Spreek of zwijg, sprak Lamme, ’t is mij eender.
—Broer Adriaensen, zeide zij, ging door voor een bespraakt predikant; hij stelde den geestelijken en den ongehuwden staat verre boven den anderen, als best geschikt om de geloovigen in [468]het hemelrijk te brengen; zijne welsprekendheid was groot en onstuimig: daardoor bracht hij het verstand op hol van meerdere eerlijke vrouwen, onder dewelke ik telde, en ook van een groot aantal weduwen en meidekens. Vermits de ongehuwde staat zoo volmaakt was, bezwoer hij ons in denzelven te blijven: wij zwoeren, dat wij ons nimmermeer zouden laten trouwen....
—Behalve door hem ... zei Lamme weenend.
—Zwijg toch, zeide zij grammoedig.
—Komaan, sprak hij, voltooi uw werk: gij hebt mij een harden slag toegebracht, ik zal hem niet overleven.
—’t Doet, zeide zij, zoo ik altijd bij u blijf, man.
Zij wilde hem omhelzen en kussen, maar hij stiet heur van zich af.
—De weduwen, zeide zij, zwoeren vóór hem, nooit te zullen hertrouwen.
En Lamme aanhoorde heur, gedachteloos in zijn jaloersche droomerij.
Kalleken vervolgde, beschaamd, heure rede:
—Hij wilde, zeide zij, geen andere biechtelingen dan jonge en schoone vrouwen of meidekens: de anderen stuurde hij naar den paap heurer parochie. Hij stelde eene orde van godvruchtige vrouwen in, en deed ons allen zweren niemand anders tot biechtvader te zullen nemen dan hem: dat zwoer ik; mijne gezellinnen, beter onderricht dan ik, vroegen mij of ik mij wilde laten onderwijzen in de Heilige Geeseling en in de Heilige Boete: ik stemde toe. Er was te Brugge, op de Steenkappersrei, omtrent het Minderbroedersklooster, een huis bewoond door eene vrouw, genoemd Kalle de Naeyer, welke aan de meidekens kost en onderricht gaf, tegen een karolusgulden per maand: Broer Cornelis kon bij Kalle de Naeyer binnen, zonder oogenschijnlijk uit zijn klooster te komen, het was in dit huis dat ik ging, in een kleine kamer, in dewelke hij zich alleen bevond; daar gebood hij mij, hem al mijn natuurlijke en vleeschelijke neigingen te zeggen; eerst durfde ik niet, maar ten slotte gaf ik toe: ik weende en zeide hem alles.
—Laas! schreide Lamme, en alzoo ontving die zwijnachtige monnik uw zoete biechte!
—Hij zeide mij steeds, en dit is waar, mijn man, dat er boven de aardsche eerbaarheid een hemelsche eerbaarheid bestaat, door dewelke wij God onze wereldsche schaamte offeren, en dat wij aldus aan onzen biechtvader al onze geheime lusten moeten bekennen, en dan weerdig zijn de Heilige Geeseling en de Heilige Boete te ontvangen. [469]
Eindelijk beval hij mij, naakt vóór hem te gaan staan, om op mijn lichaam, dat gezondigd had, de al te lichte kastijding mijner schulden te ontvangen. Eens gebood hij mij, mij te ontkleeden; ik viel in onmacht toen ik mijn hemde moest uitdoen: hij bracht mij weer tot mij zelve, door middel van fleschjes.—„’t Is goed voor deze reize, mijne dochter, sprak hij, kom binnen twee dagen terug en breng eene roede mee”. Dit duurde lang, zonder dat hij ooit ... ik zweer het voor God en al zijne santen ... mijn man ... begrijp mij ... kijk naar mij ... zie of ik lieg: ik bleef zuiver en trouw ... ik beminde u.
—Arm zoet lichaam, zeide Lamme. O, vlek van schande op uw bruidskleed!
—Lamme, zeide zij, hij sprak in den naam Gods en onzer Moeder, de Heilige Kerk; moest ik hem niet aanhooren? Ik beminde u steeds, maar door schromelijke eeden had ik de Maagd gezworen mij aan u te onttrekken; ik was nochtans zwak voor u, Lamme. Herinnert gij u nog het gasthof te Brugge? Ik was bij Kalle de Naeyer, gij reedt daar voorbij op uwen ezel, met Uilenspiegel. Ik volgde u; ik had een schoone som gelds op zak, want ik verteerde niets voor mij zelve; ik zag, dat gij honger hadt: mijn hert trok naar u, ik had medelijden en liefde!
—Waar is hij nu? vroeg Uilenspiegel.
Kalleken antwoordde:
—Na een onderzoek, bevolen door den magistraat, en eene nasporing van de boozen, moest broer Adriaensen de stede Brugge verlaten, en hij nam de wijk naar Antwerpen. Op de vlieboot zeide men mij, dat mijn man hem gevangen nam.
—Wat! riep Lamme, die monnik dien ik vetmest, is....
—Hij zelf, antwoordde Kalleken, terwijl zij heur aangezicht met heure handen bedekte.
—Eene akst! eene akst! zeide Lamme, dat ik hem doode, dat ik het vet van dien geilen bok bij opbod verkoope! Gauw, laat ons naar het schip terugkeeren. De sloep! Waar is de sloep?
Nele sprak:
—Het is een eerlooze wreedheid eenen gevangene te dooden of te kwetsen.
—Gij beziet mij zoo verschrikkelijk, zeide hij, zoudt gij het mij beletten?
—Ja, zeide zij.
—Wel, sprak Lamme, ik zal hem geenerlei leed doen: laat mij hem slechts uit zijne kooi trekken. De sloep! Waar is de sloep? [470]
Zij stapten weldra in de sloep. Lamme wrikte zoo vlug als hij kon en schreide tegelijk.
—Zijt gij droef, man? vroeg Kalleken hem.
—Neen, zeide hij, ik ben gelukkig: zult ge mij niet meer verlaten?
—Nooit! zeide zij.
—Gij waart zuiver en trouw, zegt gij; maar, zoet, lief Kalleken, ik leefde enkel om u weder te vinden, en nu zal, door de schuld van dien monnik, ons geluk vergiftigd zijn door jaloerschheid.... Zoodra ik droef zal wezen of enkellijk moede, zal ik u in verbeelding naakt zien, uw schoon lichaam onderwerpende aan die schandelijke geeseling. De lente onzer liefde was aan mij, doch de zomer aan hem; de herfst zal grauw zijn; weldra komt de winter en die zal mijn trouwe liefde begraven.
—Gij weent, zeide zij.
—Ja, sprak hij, wat voorbij is, komt nimmer terug.
Toen zei Nele:
—Als Kalleken trouw was, moest zij u weer alleen laten om uw leelijke woorden.
—Hij weet niet hoezeer ik hem altoos beminde, zei Kalleken.
—Zegt gij de waarheid? riep Lamme uit; kom, liefste, kom, mijne vrouw; geen grauwe herfst, en geen winter des doods meer!
En hij zag er blijde uit, en zij kwamen op het schip.
Uilenspiegel gaf de sleutels van de kooi aan Lamme, die deze opende; hij wilde den monnik bij een oor op het dek trekken, maar het ging niet; toen wilde hij hem zijdelings doen buitenkomen, maar het ging ook niet.
Wij moeten het kot uitbreken; de kapoen is gemest, zeide hij.
De monnik kwam er toen uit, keek met groote, verdwaasde oogen in het rond, hield met de beide handen zijn buik op, en viel op zijn achterste, ter oorzake van een hevige baar, die het schip ophief.
En Lamme zei tot den monnik:
—Zult ge mij nog dikzak heeten? gij zijt dikker dan ik! Wie diende u zeven eetmalen daags vóór? Ik! Hoe komt het, schreeuwer, dat gij nu zachtmoediger zijt jegens de arme Geuzen?
En, zijne rede vervolgend:
—Als gij nog een jaar in uwe kooi blijft, kunt gij er niet meer uit: bij de minste beweging lillen uwe kaken als verkensgelei; gij schreeuwt al niet meer; weldra zult gij niet meer kunnen blazen. [471]
—Zwijg, dikzak, zeide de monnik.
—Dikzak, zei Lamme, in woede ontstekend, ik ben Lamme Goedzak; gij zijt broer Dikzak, Vetzak, Slokzak, Leugenzak, Modderzak; gij hebt vier duim spek onder uw vel; men ziet uwe oogen niet meer; Uilenspiegel en ik zouden, op ons gemak, huizen in uwen buik, die groot is als eene kerk. Gij heet mij dikzak, wilt gij eenen spiegel om Uwe Dikbuikigheid te bewonderen? Ik ben het, die u voed, gevaarte van vleesch en been. Ik heb gezworen, dat gij vet zult spuwen, dat gij vet zult zweeten, dat gij sporen van vet achter u zult nalaten, als eene keers, die smelt in de zonne. Men zei mij, dat de geraaktheid komt met de zevende kin: de zesde is in aantocht!
Vervolgens wendde hij zich tot de Geuzen:
—Aanschouwt dien hoereerder! sprak hij. Het is broer Cornelis Adriaensen, van Brugge: dáár preekte hij een nieuwe eerbaarheid. Zijn vet is zijne straf, en zijne straf is mijn werk. Nu, luistert, gij allen, matrozen en soldaten: ik ga u verlaten, u verlaten, Uilenspiegel, u verlaten, u ook, kleine Nele, om naar Vlissingen te tiegen, alwaar ik eenig goed bezit, en er te leven met mijn arme wedergevondene vrouw. Vroeger zwoert gij, mij alles toe te staan wat ik zou vragen....
—Dat is Geuzenwoord zeiden zij.
—Dus, zeide Lamme, aanschouwt dien hoereerder, dien broer Adriaensen, Vetlap-aensen van Bruggen; ik zwoer hem te doen sterven in zijn vet als een zwijn; maakt hem een grootere kooi, doet hem met geweld twaalf eetmalen daags verorberen in stede van zeven; geeft hem vetten en gesuikerden kost; hij lijkt reeds een os, maakt er een olifant van, en weldra zult gij hem de hoeken zijner kooi zien vullen.
—Wij zullen hem voortmesten, zeiden zij.
—En nu, vervolgde Lamme, tot den monnik sprekend, u ook, rabauw, dien ik doe voeden op kloosterwijs, in stee van u te doen hangen, u ook zeg ik vaarwel: en leef op hoop van vet en van geraaktheid!
Vervolgens zijne vrouw, zijn Kalleken, in de armen drukkend, voegde hij er bij:
—Kijk, gij moogt knorren of balken, maar ik neem ze mee, gij zult ze niet langer geeselen!
Maar de monnik, in woede ontstoken, zeide tot Kalleken:
—Gij keert dus terug naar uw leger van wellust, o zinnelijke vrouwe! Ja, gij gaat henen zonder mededoogen met den armen [472]martelaar voor Gods woord, die u de heilige, zoete en hemelsche geeseling leerde. Wees gedoemd! Nooit schenke een priester u vergiffenis; de grond brande onder uwe voeten; suiker weze u zout; ossevleesch weze u kroengevleesch; brood weze u assche; de zonne weze u ijs, en sneeuw een hellevuur; de vrucht uws lichaams weze gevloekt; uwe kinderen wezen afschuwelijk: met de leden van een aap, een verkenshoofd grooter dan hun buik; lijden, weenen, zuchten weze uw lot in deze wereld en in de andere, in de helle die u wacht, de helle van zwavel en pik, die branden voor de wijven van uw slag; gij weigerdet mijn vaderlijke liefde: wees driemaal vermaledijd door de heilige Drievuldigheid; zevenmaal vermaledijd door de kandeleers der Ark; de biecht weze u verdoemenis; de hostie weze u doodelijk venijn; en, in de kerken, richte elke vloersteen zich op om u te verpletteren en u te zeggen: „Hier is de hoereerster; hier is de verdoemde; hier is de vermaledijde!”
En Lamme sprong op van geluk en riep blijde uit:
—Zij was trouw, de monnik heeft het gezegd! Leve Kalleken!
Doch zij, weenend en sidderend, zeide:
—O, Lamme, neem die verdoemenis over mij weg! Ik zie de helle! Neem de verdoemenis weg!
—Monnik, trek de verdoemenis in, gebood Lamme.
—Ik zal het niet doen, dikzak, antwoordde de monnik.
En de vrouw, bleek en sidderend, viel op de knieën en smeekte broer Adriaensen met de handen te zamen.
En Lamme zei tot den monnik:
—Trek de verdoemenis in of gij wordt gehangen: en, breekt de koorde, uit hoofde van uwe zwaarte, zoo wordt gij herhangen, totdat de dood er op volge.
—Gehangen en herhangen! zeiden de Geuzen.
—Als het zoo is, zei de monnik tot Kalleken, ga dan, ontuchtige vrouwe; ga dan met dien dikzak; ga, ik hef mijne verdoemenis op, maar God en al zijne santen houden u in het oog: ga met dien dikzak, ga!
En hij zweeg, blazend en zweetend.
Plotseling riep Lamme uit:
—Hij zwelt op, hij zwelt op! Daar is de zesde kin: de zevende kin is de geraaktheid!
... En nu, zeide hij tot de Geuzen, ik beveel u aan God, u, Uilenspiegel aan God, u allen, mijn goede vrienden, aan God, [473]Nele mijne vriendin, aan God, de heilige zaak van de vrijheid: ik kan niets meer voor haar....
Vervolgens, als hij iedereen omhelsd had, zeide hij tot zijne vrouw Kalleken:
—Kom, het is het uur van onze wettige liefde.
Terwijl het bootje, dat Lamme en zijne welbeminde meevoerde, over het water gleed, riepen al de matrozen, soldaten en scheepsjongens met hunnen hoed zwaaiend:
—Vaarwel, broeder; vaarwel, Lamme; vaarwel, broeder, broeder en vriend!
En Nele wischte met heur liefelijken vinger eenen traan uit het oog van Uilenspiegel en zeide tot hem:
—Gij zijt droef, mijn vriend?
—Hij was goed, zeide hij.
—Ha! zeide zij, zal die oorlog dan nooit een einde nemen, zullen wij dan immer gedwongen zijn te leven in bloed en in tranen?
—Laat ons de Zeven zoeken, antwoordde Uilenspiegel: het is nakend, het uur der verlossing....
Volgens de belofte, die zij aan Lamme gedaan hadden, mestten de Geuzen den monnik voort in zijne kooi. Doch op zekeren dag werden zij het moede, en ze stelden hem in vrijheid tegen een rantsoen bij ’t gewicht; en hij bracht een mooien stuiver op, want hij woog toen driehonderd zeventien pond en vijf onsen, Vlaamsch gewicht.
En hij stierf als prior van zijn convent.
Te dien tijde vergaderden de heeren van de Staten-Generaal te ’s-Gravenhage, om Philippus, koning van Spanje, grave van Vlaanderen, van Holland enz., te oordeelen naarvolgens de door hem verleende charters en privileges.
En de griffier sprak als volgt:
—Het is een iegelijk bekend, dat een landvorst aangesteld is door God, als souverein en hoofd zijner onderdanen, om ze te verdedigen en te vrijwaren van alle beleediging, verdrukking en geweld, evenals een herder aangesteld is voor de verdediging en de hoede zijner kudde. Het is mede algemeen bekend, dat de onderdanen geenszins door God geschapen zijn ten gerieve des prinsen, om hem gehoorzaam te wezen in alles wat hij zou heeten, hetzij dat het vroom is of goddeloos, rechtveerdig of [474]onrechtveerdig, noch om denzelven te dienen als slaven. Maar de vorst is vorst ten behoeve van zijne onderdanen, zonder dewelke hij niet kan wezen, om naar recht en rede te bestieren; om ze te behouden en te beminnen als een vader zijne kinderen, als een herder zijn kudde, en zijn leven te wagen om ze te verdedigen; doet hij het niet, zoo moet hij aanzien worden, niet voor eenen vorst, maar voor eenen dwingeland. Door oproeping van soldaten, door bullen van kruistocht en van kerkban, zond Philippus koning, vier uitheemsche legers af tegen ons. Welke zal zijne straf wezen, overeenkomstig de wetten en costumen van den lande?
—Hij weze vervallen, antwoordden de heeren der Staten.
—Philippus heeft zijne eeden verbroken; hij vergat de diensten, welke wij hem bewezen, de zegepralen, welke wij hem hielpen behalen. Toen hij zag, dat wij rijk waren, liet hij ons afzetten en bestelen door die van den raad van Spanje.
—Hij weze vervallen als ondankbare en dief, antwoordden de heeren der Staten.
—Philippus, vervolgde de griffier, stelde in de machtigste steden des lands bisschoppen aan, begiftigde en bevoordeelde dezelven met de goedingen der grootste abdijen; door de hulp van dezelven, bracht hij de Spaansche Inquisitie in onze landen.
—Hij weze vervallen als beul, verkwister van eens andermans goeding, antwoordden de heeren der Staten.
—Ten aanzien van de dwingelandij, vertoonden de edelen van de landen ten jare 1566 een verzoekschrift, bij hetwelk zij den souvereinen vorst smeekten zijn strenge plakkaten te verzachten en namelijk die op het stuk der inquisitie: hij weigerde steeds.
—Hij weze vervallen als een tijger, die hardnekkig is in de wreedheid, antwoordden de heeren der Staten.
De griffier vervolgde:
—Philippus wordt ernstig verdacht van, door die van zijnen raad van Spanje, heimelijk den beeldenstorm en de plundering der kerken te hebben bewerkt, ten einde, onder voorwendsel van misdaad en wanordelijkheden, vreemde legers tegen ons te kunnen afzenden.
—Hij weze vervallen als een werktuig des doods, antwoordden de heeren der Staten.
—Te Antwerpen deed Philippus de inwoneren slachten, en de Vlaamsche en vreemde kooplieden ten onder brengen. Hij en zijn raad van Spanje gaven, door heimelijke onderrichtingen, aan [475]zekeren Roda, een beruchten rabauw, het recht zich hoofdman der plunderaars te verklaren, den buit op te garen, zijn naam, van hem, Philippus koning, te gebruiken, zijne zegelen na te maken en zich te gedragen als zijn landvoogd en stedehouder. De onderschepte koninklijke brieven, welke zich in onze handen bevinden, bewijzen het stuk. Alles is gebeurd met zijne toestemming en na overleg met den raad van Spanje. Leest zijne brieven: daarin looft hij het feit van Antwerpen, bekent hij een uitstekenden dienst ontvangen te hebben, belooft hij dien te zullen beloonen, zet hij Roda en de andere Spanjaards aan, voort te gaan op dien roemvollen weg.
—Hij weze vervallen als dief, als plunderaar, als moordenaar, antwoordden de heeren der Staten.
—Wij willen slechts het behoud van onze privileges, een eerlijken en verzekerden vrede, meer vrijheid, namelijk op het stuk van den godsdienst, welke hoofdzakelijk eene gewetenszaak is: van Philippus kregen wij niets dan leugenachtige verdragen, welke tweedracht moesten zaaien onder de provinciën, om ze de eene na de andere te onderwerpen en met haar te handelen als met Indië, door plundering, verbeurdverklaring, terdoodbrenging en inquisitie.
—Hij weze vervallen als moordenaar, die den moord van de landen beraamt, antwoordden de heeren der Staten.
—Hij deed de landen bloeden door den hertog van Alva en zijne trawanten, door Medina Celi, Requesens, de judassen der raden van State en van de provinciën; don Juan en Alexander Farnese beval hij met ongemeene en bloedige strengheid te werk te gaan (zooals weer blijkt uit zijne onderschepte brieven); hij sloeg in den rijksban Prins Willem van Oranje, betaalde drie moordenaars, in afwachting dat hij den vierden betaalt; deed in de landen kasteelen en vestingen oprichten, deed de mannen levend verbranden, de vrouwlieden en meidekens levend begraven; erfde hunne goedingen, verworgde Montigny, Bergen en andere heeren, in weerwil van zijn koninklijk woord; hij doodde zijn zoon Carlos; vergiftigde prins Ascoly, dien hij deed trouwen met dona Eufrasia, dewelke door hem was bezwangerd, ten einde den bastaard, die moest geboren worden, met zijne goederen te verrijken; veerdigde tegen ons een edict uit, hetwelk ons allen verraders verklaarde, ons lijf en goed ontnemend, en bedreef die in een kersten land ongekende misdaad, geen onderscheid te maken tusschen schuldigen en onschuldigen. [476]
—Uit hoofde van alle wetten, rechten en privilegiën, weze hij vervallen, antwoordden de heeren der Staten.
En de zegels des konings werden gebroken.
En de zonne gloorde over land en zee, verguldde de gezwollen korenaren, rijpte de druiven en strooide op elke baar van de zee flikkerende perelen, het sieraad van Neerlands bruid: de Vrijheid.
Vervolgens werd de Prins, te Delft zijnde, door een vierden moordenaar met drie kogels in de borst getroffen. En hij stierf, volgens zijne spreuk: „Rustig onder de wreede baren”.
Zijne vijanden zeiden van hem, dat hij, om koning Philippus te bestoken, en daar hij toch niet hoopte over de zuidelijke, katholieke Nederlanden te regeeren, deze bij geheim verdrag aangeboden had aan monseigneur Zijne Groote Hoogheid van Anjou. Doch deze was geenszins geboren om de telg Belgieland te verwekken bij de Vrijheid, dewelke niet houdt van buitensporige minnarijen.
En Uilenspiegel verliet met Nele de vloot.
En het Belgische vaderland zuchtte onder het juk, geworgd, gekneveld door de verraders.
Toen was men in de maand van het rijpe koren; de lucht was drukkend, de wind zoel: onder den vrijen hemel, op een vrijen grond, konden maaiers en pikkers in de akkers vrijelijk het koren oogsten, dat zij gezaaid hadden.
Friesland, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant, Noord- en Zuid-Holland; Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Duiveland en Schouwen, welke Zeeland uitmaken; heel de kust der Noordzee, van Knokke tot den Helder; de eilanden Texel, Vlieland, Ameland, Schiermonnikoog zouden, van de Wester-schelde tot de Ooster-Eems, het Spaansche juk afschudden; Maurits, zoon van den Zwijger, zette den oorlog voort.
Nog ten volle in het bezit van hunne jeugd, hunne kracht en hunne schoonheid,—want de liefde en de geest van Vlaanderen blijven immer jong,—leefden Uilenspiegel en Nele rustig in den toren van Veere, in afwachting, dat, na menigvuldige wreede beproevingen, de wind der vrijheid over het Belgische vaderland zou waaien. [477]
Uilenspiegel had gevraagd om bevelhebber en wachter van den toren te worden benoemd, aanvoerende, dat hij, met zijne arendsoogen en hazenooren, zou kunnen zien en hooren of de Spanjaard het soms niet beproefde terug te komen naar de verloste landen en dat hij alsdan wacharm zou luiden.
De magistraat deed wat hij vroeg: om den wille van zijn goede diensten, gaf men hem een gulden daags, twee pinten bier, boonen, kaas, beschuit, alsmede drie pond vleesch in de week.
Aldus leefden Uilenspiegel en Nele getweeën heel goed; van verre zagen zij met vreugde de vrije Zeeuwsche eilanden: weiden en bosschen, kasteelen en vestingen, en de gewapende schepen der Geuzen, die de kusten bewaakten.
’s Nachts klommen zij zeer dikwijls omhoog op den toren en, daar naast elkander gezeten, koutten zij over de harde gevechten, de schoone minnarijen van het verleden en ook van de toekomst. Van daar zagen zij de zee, welker lichtende golven zich braken en in schuim uiteenspatten, en als vurige spoken op de eilanden vielen. En Nele was verschrikt als zij in de polders dwaallichtjes zag, welke, zeide zij, zielen van arme dooden zijn. En al deze plaatsen waren slagvelden geweest.
De dwaallichtjes stegen op uit de polders, huppelden langshenen de dijken, keerden vervolgens terug naar de polders, alsof zij de lichamen niet wilden verlaten, uit welke zij kwamen.
Op zekeren nacht zei Nele tot Uilenspiegel:
—Zie hoe talrijk zij zijn in Beveland, en hoe hoog zij zweven in de lucht: langs den kant van de vogeleilanden zie ik er het meest. Wilt gij medekomen, Thijl? wij zullen ons strijken met de zalve, welke dingen toont, die onzichtbaar zijn voor de oogen der stervelingen.
Uilenspiegel antwoordde:
—Als ’t die zalve is, die mij naar den grooten sabbat bracht, heb ik er geen vertrouwen meer in.
—Loochen de kracht der tooverije niet. Kom mee, Uilenspiegel.
’s Anderen daags vroeg hij aan den magistraat, dat een trouw en scherpziend soldaat hem zou vervangen om den toren te wachten en te waken over het land.
En hij toog henen met Nele naar de vogeleilanden.
Terwijl zij stapten langs akkers en dijken, zagen zij kleine groene eilandjes, tusschen dewelke het zeewater stroomde, en, op [478]de begraasde heuvelen, die zich tot het duin uitstrekten, een groote menigte kieviten, meeuwen en zeezwaluwen, die onbeweeglijk zaten en met hunne ruggen witte eilandjes uitmaakten; daarboven vlogen duizenden van die vogelen. De grond was vol nesten: Uilenspiegel, die zich bukte om een ei van den weg op te rapen, zag eene meeuw fladderend naar hem komen en een grooten schreeuw slaken. Op dien kreet kwamen meer dan honderd andere bij, die schreeuwden van angst en boven het hoofd van Uilenspiegel en de naburige nesten vlogen, doch zij durfden hem niet naderen.
—Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne eieren.
Vervolgens begon zij te beven, en zij zeide:
—Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de sterren ontwaken, dit is het uur van de geesten. Zie, die roode uitwasemingen rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is het helsche monster, dat aldus in de wolken zijn vurigen muil open doet? Zie, langs den kant van Philips-land, waar de koninklijke beul, uit wreedaardige heerschzucht, tweemaal achtereen zooveel arme menschen liet dooden, zie die dwaallichtjes dansen; ’t is de nacht in denwelken de zielen der arme mannen, die gedood werden in de gevechten, het koude voorgeborchte des vagevuurs verlaten, om zich te komen warmen in de zoele lucht van de aarde: dit is het uur, waarop gij alles moogt vragen aan Christus, welke de God van de goede tooveraars is.
—De assche klopt op mijn hert, zeide Uilenspiegel. Kon Christus maar die Zeven toonen, wier in den wind gesmeten assche ons Vlaanderen en heel de wereld gelukkig zou maken.
—Ongeloovige, zeide Nele, gij zult ze zien met de zalve.
—Misschien, als een geest wil nederdalen uit de koude sterre, zei Uilenspiegel, met den vinger naar Sirius wijzend.
Bij dat gebaar hechtte een dwaallichtje, dat rondom hem fladderde, zich vast aan zijn vinger, en hoe meer hij het los wilde maken, hoe vaster het er aan bleef gehecht.
Doch terwijl Nele beproefde Uilenspiegel los te maken, kreeg zij ook haar dwaallichtje aan de toppen heurer vingeren.
Uilenspiegel sloeg op het zijne en sprak:
—Antwoord! zijt gij de ziel van eenen Geus of van eenen Spanjool? Zijt gij de ziel van eenen Geus, ga dan naar het hemelrijk; zijt gij die van eenen Spanjool, keer terug naar de helle, die u braakte. [479]
Nele zeide hem:
—Beleedig nooit de zielen, al waren het zielen van beulen.
En, terwijl zij heur dwaallichtje op den top van heuren vinger deed dansen, zeide zij:
—Lichtje, liefelijk lichtje, welke miede brengt gij uit het land van de zielen? Wat doen zij? Eten en drinken zij, hoewel zij geen mond hebben? Want gij ook hebt er geen, bevallig lichtje! ofwel, nemen zij slechts in het gezegende hemelrijk de menschelijke gedaante aan?
—Hoe kunt gij, sprak Uilenspiegel, aldus uwen tijd verliezen met te spreken tot dat droef vlammetje, dat geene ooren heeft om u te aanhooren, en geenen mond om u te woord te staan?
Maar zonder naar hem te luisteren;
—Lichtje, zeide Nele, antwoord al dansend, want ik ga u driemaal ondervragen: eenmaal in den naam Gods, eenmaal in den naam der Heilige Maagd, en eenmaal in den naam der sylphen, die de boden zijn tusschen God en de menschen.
Zij deed het, en het lichtje danste drie keeren.
—Trek uwe kleederen uit; ik zal hetzelfde doen: hier is de zilveren doos met de tooverzalve, zei Nele tot Uilenspiegel.
—’t Is mij eender, antwoordde Uilenspiegel.
Toen zij zich ontkleed en met zalve bestreken hadden, legden zij zich naast elkander op het gras.
De meeuwen kloegen; de donder rammelde dof in het zwerk, waarin een helle flits flikkerde; de wassende maan toonde tusschen twee vluchtige wolken nauwelijks hare twee gulden horens; Nele’s en Uilenspiegel’s dwaallichtjes gingen met de anderen dansen in den beemd.
Plotseling werden Nele en heur vriend gegrepen met de groote hand van eenen reus, dewelke ze in de lucht smeet als sneeuwballen, ze weder opving, ze tusschen zijne handen ineenrolde en kneedde met zijne vingeren, ze smeet in de waddenplassen tusschen de duinen, en ze er weder uittrok, vol zeewier. En terwijl de reus ze vervolgens ronddroeg in het luchtruim, zong hij met eene stem, die al de meeuwen der eilanden van schrik deed ontwaken:
Lezen willen luizedwergen
Met ziekelijk troebel oog,
Wat wij zoo weigerlijk bergen:
De teekenen heilig en hoog.
[480]
Lelie, luis, het eerwaarde,
Lelie, vloo, de geheimenis,
Die in hemel, lucht en aarde
Met zeven nagels vernageld is.
En inderdaad, Uilenspiegel en Nele zagen op het gras, in de lucht en in den hemel, zeven lichtende koperen tafelen, bevestigd door middel van zeven vlammende nagelen. Op de tafelen stond geschreven:
Onder den mesthoop kiemt de plant.
Is zeven slecht, zeven is goed.
Kolen vormen diamant,
Dwaze doctoren, leerlingen vroed.
Is zeven slecht, zeven is goed.
En de reus stapte voort, gevolgd door al die dwaallichtjes, die, gonzend als krekelen, zeiden:
Kijkt toe wie de macht hier torst,
Der pausen paus, der vorsten vorst;
Wie Caesar aan den leiband houdt,
Kijkt toe, hij is van hout!
Eensklaps veranderden zijne trekken, hij scheen magerder, treuriger, grooter. In eene hand hield hij eenen schepter en in de andere een zweerd. Hij hiet Hooveerdigheid.
En Nele en Uilenspiegel ten gronde smijtend, zeide hij:
—Ik ben God!
En daar kwam naast hem, op eenen ezel gezeten, een dikke, roodwangige meid, nauwelijks gekleed, met bloote borsten, en wulpsche oogen: zij heette Onkuischheid; vervolgens kwam een oude jodin, die schalen van meeuweneieren opraapte: zij heette Gierigheid; dan een dikke, vraatzuchtige monnik, die worsten verslond, zich volpropte met pensen en gedurig mommelde als de zeug, op dewelke hij zat: het was de Gulzigheid; vervolgens kwam de Traagheid, trekkebeenend, bleek en opgezwollen, met doffe oogen, die de Gramschap met een prikstok voor zich dreef. Jammerend en badend in tranen, viel de Traagheid van vermoeienis op heure knieën; vervolgens kwam de magere Nijd, met een slangekop en hoektanden, die de Traagheid beet omdat [481]zij te veel heur gemak zocht, de Gramschap omdat zij te levendig was, de Gulzigheid omdat zij te veel gegeten had, de Onkuischheid omdat zij te rood was, de Gierigheid ter oorzake van de schalen, de Hooveerdigheid omdat zij een purperen kleed en op het hoofd eene kroon droeg.
En de dwaallichtjes dansten rondom hen.
En, sprekend met stemmen als van kermende mannen, vrouwlieden, meidekens en kinderen, zeiden zij zuchtend:
—Hooveerdigheid, bron van heerschzucht, Gramschap, moeder der wreedheid, gij dooddet ons op slagveld, in gevangenis en door marteling, om uwe schepters en kronen te behouden! Nijd, gij vernieldet in hunne kiem velerlei edele en nuttige denkbeelden: wij zijn de zielen van de verdrukte uitvinders; Gierigheid, gij veranderdet in goud, het zweet en het bloed van het arme volk: wij zijn de geesten van de zwoegers, uwe slachtofferen; Onkuischheid, gezellin en boelin van den Moord, die samen Nero, Messalina en Philippus, koning van Spanje, verwektet, gij koopt de deugd om en betaalt de verleiding; wij zijn de zielen der dooden; Traagheid en Gulzigheid, gij bevuilt en onteert de wereld: wij moeten u van haar verjagen, wij zijn de zielen der dooden.
En men hoorde eene stem zeggen:
Onder den mesthoop kiemt de plant.
Is zeven slecht, zeven is goed.
Bij dwaze doctoren, leerlingen vroed;
Om asch te krijgen en tevens kool
Wat doet een vlooken op den dool?
En de dwaallichtjes zeiden:
—Wij zijn het vuur, de weerwraak van de oude tranen, de smerten van het gemeen; de weerwraak op de heeren, die joegen op menschelijk wild; de weerwraak van de onnutte gevechten, van het in de gevangenissen vergoten bloed, van de levend verbrande mannen, de levend begraven vrouwlieden en meidekens; de weerwraak van het akelig en bloedig verleden. Wij zijn het vuur, wij zijn de zielen der dooden!
Bij die woorden werden de Zeven veranderd in houten standbeelden, waarbij zij hunne vroegere gedaante behielden.
En eene stem zeide:
—Uilenspiegel, verbrand het hout. [482]
En Uilenspiegel, zich naar de dwaallichtjes wendend, zeide:
—Gij, die het vuur zijt, verricht uwe taak.
En de dwaallichtjes omringden in groote menigte de Zeven, welke verbrandden tot assche.
En het bloed vloeide bij stroomen.
En uit de assche kwamen zeven andere beelden te voorschijn; het eerste zeide:
—Ik was Hooveerdigheid, nu heet ik edele Fierheid.
De anderen spraken ook, en Uilenspiegel en Nele zagen Zuinigheid komen uit Gierigheid, Levendigheid uit Gramschap, Eetlust uit Gulzigheid, Wedijver uit Nijd, Droomerij van dichters en denkers uit Traagheid. En de Onkuischheid, op hare geit, veranderde in een schoone vrouw, die Liefde hiet.
En de dwaallichtjes dansten een blijden dans rondom dezelve.
Uilenspiegel en Nele hoorden toen duizend heldere, grinnikende stemmen van verborgen mannen en vrouwen, die zongen:
Als over land en wateren
Die Zeven, hervormd, zullen heerschen,
Menschen, hoofden hoog!
’t Is het heil der wereld.
En Uilenspiegel zeide:
—Nele, die geesten spotten met ons.
Maar een machtige hand greep Nele bij den arm en wierp heur in het luchtruim.
En de geesten zongen:
Raakt het Noorden,
Kussend het Westen,
Rampspoed is uit.
Vind de Zeven
En den Gordel.
—Laas, zeide Uilenspiegel: Noord, West en Gordel.... Gij spreekt wel raadselachtig, heeren Geesten.
En grinnikend zongen zij:
’t Noorden is Nederland,
België ’t Westen.
Gordel is vriendschap,
Gordel verbond.
[483]
—Dat is wijs gesproken, heeren Geesten, zeide Uilenspiegel.
En grinnikend zongen zij nog:
De gordel, arme,
Om Neerland en België,
Zal vriendschap wezen,
Vroom verbond.
Met raad
En daad,
Met dood
En bloed,
Als ’t moet,
Was de Schelde daar niet,
Arme, de Schelde.
—Laas, zei Uilenspiegel, dat is dus ons veelbewogen leven: tranen van ’t menschdom en spotternij van ’t lot.
Grinnikend hernamen de geesten:
Verbond
Met bloed
En dood,
Was de Schelde daar niet!
En een machtige hand greep Uilenspiegel en smeet hem in het luchtruim.
Toen Nele ten gronde te recht kwam, zag zij niets anders meer dan de zonne, die opstond te midden van de gulden dampen, de toppen der grashalmen, die insgelijks als in goud gedoopt waren, en den zonnestraal, die de veeren der slapende meeuwen kleurde. Maar de meeuwen ontwaakten weldra.
Vervolgens bekeek Nele zich zelve, zij zag, dat ze naakt was, en ze trok in der haast heure kleederen aan; vervolgens zag zij Uilenspiegel, insgelijks naakt, en zij bedekte hem; zij dacht, dat hij sliep, en zij schudde hem; maar hij verroerde zich niet meer dan een doode; zij werd van schrik bevangen.
—Ha! zeide zij, heb ik mijnen vriend gedood met de tooverzalf? [484]Ik wil ook sterven! Ha! Thijl, word wakker! Hij is als marmer zoo koud!
Uilenspiegel werd niet wakker. Een dag en een nacht liepen voorbij, en Nele, koortsachtig van smert, waakte bij heuren vriend Uilenspiegel.
In den morgen van den tweeden dag, hoorde Nele het geklingel eener bel, en zij zag een boer komen met eene spade op den schouder; achter hem gingen een burgemeester en twee schepenen met eene waskeers in de hand, de parochiepaap van Stavenisse en een koster, die een zonnescherm hield boven het hoofd van den paap.
Zij gingen, naar zij zeiden, het heilig oliesel toedienen aan den dapperen Jacobsen, die vroeger Geus was uit schrik, maar die, nu het gevaar voorbij was, vóór zijn dood terugkeerde tot den schoot der Heilige Roomsche Kerke.
Weldra waren zij dicht bij Nele, die schreide, en zij zagen het lichaam van Uilenspiegel uitgestrekt op het gras, met zijne kleederen aan.
Nele knielde neder.
—Meideken, zeide de burgemeester, wat doet gij bij dien doode?
Zij antwoordde, zonder de oogen te durven opslaan:
—Ik bid voor mijnen vriend, die hier viel, als door den bliksem getroffen. Nu ben ik alleen: daarom wil ik insgelijks sterven!
De parochiepaap blies van genoegen en zei:
—God zij geloofd, de Geus Uilenspiegel is dood! Boer, haast u en delf een graf; trek zijne kleederen uit, alvorens hem in de aarde te steken.
—Neen, zei Nele, rechtspringend, men zal ze hem aanlaten, hij zou koude hebben in den killen grond.
—Delf een graf, zeide de parochiepaap tot den boer, die de spade droeg.
—Ik wil wel, zeide Nele badend in tranen; daar zijn geene wormen in het schelpzand, hij zal schoon en gaaf blijven, mijn geliefde.
En, als waanzinnig, bukte zij zich over het lichaam van Uilenspiegel en kuste zij het met tranen en snikken.
De burgemeester, de schepenen en de boer hadden medelijden, maar de pastoor zeide en herhaalde gedurig met blijdschap:
—De groote Geus is dood, God zij geloofd!
De boer dolf vervolgens een graf, legde Uilenspiegel er in en bedekte hem met zand. En de parochiepaap las over het graf [485]de gebeden der dooden: allen knielden neder rondom het graf; doch plotseling zag men onder het zand een groote beweging, en Uilenspiegel keek rond zich, niesde en schudde het zand uit zijn haar, en greep den pastoor bij de keel en zeide:
—Ketterbeul, gij begraaft mij levend in mijnen slaap. Waar is Nele? Hebt gij ze ook in de aarde gedolven? Wie zijt gij?
De parochiepaap riep:
—De groote Geus verrijst op deze wereld! Heere God! wees mijne ziele genadig!
En hij vluchtte weg als een hert voor de honden.
Nele kwam bij Uilenspiegel.
—Kus mij, liefste, zeide hij.
Toen keek hij opnieuw rondom zich; boer en koster waren op den loop gegaan met den pastoor, en hadden, om rapper te loopen, spade, waskeersen en zonnescherm ten gronde geworpen; burgemeester en schepenen hielden van schrik hunne ooren vast en lagen te jammeren op ’t gras.
Uilenspiegel ging tot hen en schudde hen.
—Begraaft men, zeide hij, Uilenspiegel, den geest, Nele, het hert van Vlaanderen? Neen! Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, nooit! Kom, Nele.
En hij toog henen met heur en zong zijn zesde liedeken, maar niemand weet waar hij zijn laatste zingen zal....
EINDE.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Twee Engelse vertalingen van dit werk zijn ook beschikbaar bij Project Gutenberg. Een volledige, in twee delen, onder de titel The Legend of Ulenspiegel and Lamme Goedzak, and their Adventures Heroical, Joyous and Glorious in the Land of Flanders and Elsewhere (Vol 1, Vol 2), vertaald door F. M. Atkinson; en een ingekorte vertaling, onder de titel The Legend of the Glorious Adventures of Tyl Ulenspiegel in the land of Flanders and elsewhere, vertaald door Geoffrey Whitworth, met houtsneden van Albert Delstanche.
Project Gutenberg catalogus pagina: 11208.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
XIV | Philps | Philips |
XV | en | er |
8 | Masjesteit | Majesteit |
15 | zou | zoo |
16 | hemeriet | heremiet |
17, 20, 34, 350 | [Niet in bron] | . |
17 | hememiet | heremiet |
19 | Uilenpliegel | Uilenspiegel |
20 | klaas | Klaas |
26 | ongedulig | ongeduldig |
31 | leermeerster | leermeester |
49 | gegebannen | gebannen |
51 | Uilenspingel | Uilenspiegel |
59 | van | [Verwijderd] |
67 | van | dan |
101 | mag | maag |
123 | XLVII | LXVII |
141 | Soetking | Soetkin |
193 | [Niet in bron] | ” |
193 | [Niet in bron] | , |
197 | zouder | zonder |
199 | teeederlijk | teederlijk |
214 | ooverdoovend | oorverdoovend |
235 | antwoorde | antwoordde |
293 | meidedens | meidekens |
300, 438 | , | [Verwijderd] |
316 | Aanderen | Anderen |
324 | bladerden | bladeren |
336 | betaald | betaalt |
337 | Stevenije | Stevenijne |
381, 383 | Kateleine | Katelijne |
435 | zulllen | zullen |