Title: Over literatuur
Author: M. H. Van Campen
Release date: November 20, 2005 [eBook #17078]
Most recently updated: December 12, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Marc D'Hooghe
Zoo ik nu in den aanhef van dit opstel het Sjir ha-Sjirim van Salomo de zon aan den hemel van Israëls letterkundig genie heet, dan zult ge het allicht een slecht omen noemen, dat ik mijn geschrift met een zoo weinig, want zoo veel, zeggende phrase begin. Ik weet dit en toch ... wat rest mij anders.... Indien gij den dag van dit volk overschouwt—en diens uren zijn honderdtallen jaren!—en ge ziet elk licht achter zijner paleizen vensters en op zijn pleinen verbleeken voor dien gloed, het licht van den Psalmist in den pas dagenden morgen, als een alleenzame bidlamp boven het hoofd der in gebed worstelenden en verzonkenen; de glans der luchters, die een Jesja'ja in den middag ontstak, een telkens weer schichtdreigende, doch zich ook telkens weer verzachtende en milde glans, als die van vermanende, maar lievende oogen; de roode vlam-kreten van Jirmejahoe's waakvuren, tegen den avond ontstoken, schimmend en schijnselend over de flikkerende speren en zwaarden der naderende verwoesters en ze al kleurend met bloed vóór het bloed. Als ge dit alles overheerscht [p.2] ziet door dat hemelwijde licht, hoe zoudt ge dit dan anders dan een zon kunnen heeten. Maar bovenal, hoe begrijpt ge dan, dat die overheersching toch alleen mogelijk is, niet slechts omdat het licht van het Hooglied de hoogste krachtsuitdrukking al dier andere glansen is, maar ook, en vooral, wijl het tevens van dezelfde natuur en essentieele samenstelling is. Laat bij beurte al dien glans door het scheidend prisma van uw critischen geest op den donkeren wand van uw diepste gevoel vallen en zie: van alles blijkt het hoogst-geestelijk spectrum één.... Overal is het de hoogere, en een gloedende, lyriek; overal zijn het de kleuren der stralende metaforen; overal de lichtbanden eener nergens onderbroken zielsmuziek. Maar toch, nergens zoo rijk, zoo fèl aanwezig als in de afstraling van het Hooglied. Hoe is hier op verwonderlijk-eenende wijze de zoetste aardsche liefde aan de mystieke extase gehuwd. Welk een roes der zinnen en welk een doorgeestelijktheid.... Wat zou het ook anders dan een zon kunnen zijn, die hièr de bloembedden van Sjaron's geurende rozen en spelemeiende gelieven verheerlijkt, ginds, en tegelijkertijd, door de boogramen der aloude tempelgewelven de schemering goudelend komt verrijken, en met "de kus Zijns Monds", de mystieke aanraking van zijn in sluier van licht verborgen Oerlicht, de Cheroebiem en de Arke, de voorhangen en de altaren omgloriet....—Laat ons dit dan begrijpen en vaststellen, dat dit Lied der Liederen de maatstaf aller Joodsche lyrische kunst moet zijn, want dat dit Lied, boven alles, de meest wezenlijke bestanddeelen van het Joodsch, dichterlijk genie omvat. Het antieke Israël bevond zich toen het werd geschreven, in het zenith zijner grootheid, ongedrukt, vrij van alle beënging; het kòn zich geven en het gaf zich in de bloeiende naaktheid eener jeugdige ziel die nog niet de lidteekenen van schandelijke wonden behoeft te verbergen. Het zong uit in dit lied heel de zinnelijkheid maar ook heel het extatische godsverlangen van zijn Oostersch hart; het schiep in dezen zang beelden na beelden, want zijn jonge ziel was vol liefde en de eenheid der dingen lichtte voor haar; het dompelde de woorden in een ambrosia van zoetheid en van streeling; er is een vleien en een lokken, er varen melodieën, [p.3] er zuchten weggekuste fluisteringen in dit Hebreeuwsch, als ik nooit elders klank-vereeuwigd heb gevonden. En er is ook een uitbundigheid in, die, hoog den godenbeker heffend, den deinzenden eenvoud in 't gezicht lacht ... een pralende rijkdom, zóó rijk, dat hij zich zelfs der schamelheid van een enkelen rhetorischen smuk niet schaamt.[1] En als later, in de diaspora, na de wreede, met stomheid slaande overheersching der Gothen, de intocht van het Arabische broedervolk in Spanje voor Israël een gelukkiger tijd laat dagen, dan klinkt wel uit nieuwe monden een nieuw lied, maar waarin, zij 't meest flauwer, toch weer al de oeroude eigenschappen der bijbelsche dichtkunst fonkelen. Hoe verscheiden de twee allergrootsten van dat tijdperk ook mogen zijn, diè eigenschappen hebben zij gemeen. De eerste van beiden, naar den tijd niet alleen, maar ook mijns inziens naar de diepte en hoogte zijner bloedende menschelijkheid gemeten: Aboe-Ajoeb Soleiman ben Jacha Ibn Gabirol, een worstelaar met de eigen ziel, een diep-in-gespletene, als wijsgeer hartstochtelijk-strevend naar een religie-vrije onafhankelijkheid van denken, telkens naderend dan het pantheïsme, telkens echter ook weer deinzend voor de consequenties daarvan,[2] maar als gemoedsmensch [p.4] en als dichter met hart en ziel Jood[3]—hij heeft religieuse zangen gedicht, zooals het vermaarde Keter Malkoet, waarin een zelfde beeldenrijkdom, een zelfde gloed en uitbundigheid, een niet mindere weidschheid van conceptie en voorstelling als die der antieken herleven. Ja zelfs heeft hij, de hevige hater en hartstochtelijke beminnaar, de stug in zich-zelf beslotene en van een mateloos zelfgevoel vervulde, iets van het uit twijfel geboren opstandige van den Kohelet hooger opgevoerd, en in zijn messcherpe satyre herkent men—o, onloochenbare rasgemeenschap over een afstand van eeuwen!—den—grooteren!—stamgenoot van Heinrich Heine[4], terwijl [p.5] de tweede groote dichter van dat zelfde tijdvak: Aboe-'L-Hassan Jehoeda ha-Levi, in tegenstelling met zijn voorganger eene uiterst harmonische natuur, die niet als gene de bittere tweespalt tusschen denken en voelen kende, in zijn lyriek niet minder het complex van de eigenschappen der antiek-Joodsche dichtkunst vertoont, zóó zeer, dat sommigen hem, als dichter en Hebreeuwsch stylist, slechts één meenden te kunnen gelijken, den onsterfelijken Jesja'ja.[5] En [p.6] deze eigenschappen nu, de meest essentieele en kenmerkende, zoowel der bijbelsche als na-exilische Joodsche kunst: de uitbundigheid, de pralende beeldenrijkdom, de zielsmuziek, zij zouden niet gelijk het geval is, in Israëls diepste volkspsyche moeten wortelen—als trouwens in die van alle Oostersche volken in tegenstelling met de Westersche, in wier wereldgrooten alleen zij zich voornamelijk toonen—zoo gij ze niet in die andere harer hoogste uitingen, in den aard van haar bespiegelend denken terugvondt. Nochtans, ik vermoed, dat gij er bezwaar tegen hebt, uit den tuin der lyriek naar de studeercel der wijsbegeerte te worden gevoerd. En ik weet dit te billijken. Zij het U en mij dan voldoende, zoo ik uwe aandacht vestige op slechts één feit: het antieke Israël heeft de wijsbegeerte niet gekend, zijn contemplatie van Godheid, Ik en Wereld uit zich alleen in de boekstavingen der spreukmatige wijsheid. Dit, men zal het gemakkelijk inzien, is voor hetgeen ik bewijzen wilde van het grootste gewicht. Immers de wijsbegeerte, dat is de zich uit axiomata en in syllogismen geleidelijk ontwikkelende gedachte, verhoudt zich tot de spreukmatige wijsheid als de zich vrijwillig beperkende tot de eene alzijdsche vrijheid verkiezende; als de omzichtige en eenvoudige tot de sierlievende uitbundigheid; als de droogstemmige en koude abstractie [p.7] tot het zingende en warme concrete. Wel pogen beide den top van wijsheids bergketen te bereiken, maar de een begaat den tocht als een wetenschappelijk geschoolde bergbeklimmer, de rugzak vol instrumenten, de bijl in de hand, waarmee hij voorzichtig trede na trede hakt; de ander als een gems, huppelend over de rotsblokken, springend over de afgronden; de een in zijn moeilijk voortschrijden vol van het bewijstzijn, dat de geringste misstap hem in den afgrond kan doen vallen, de ander dartelend aan den rand der gevaren en heerlijk-blij in zijn goudbruine oogen en op zijn tartend gewei, de vonken van Gods zon te mogen vangen, als de ander zich beklaagt, dat die verblinding hem hindert en zijn gletschertreden glibberig maakt.—Nóg beteekenisvoller dan dit lijkt mij het feit, dat ook in den na-exilischen tijd het Joodsch genie geen oorspronkelijke wijsbegeerte kon produceeren. Schalke luim van het lot: het volk, dat Athena vol-wassen en krijgswaardig toegerust uit het hoofd van zijn hoogsten god zag treden—welk een vleiend symbool voor de spreukmatige wijsheid, welk een negatie van de zich geleidelijk-ontwikkelende wijsgeerige gedachte!—heeft aan het volk der Spreuken de wijsbegeerte geleerd! Op de Grieksche philosophie rust de Joodsche.—Als nu, wat ik heb gezegd, de waarheid omtrent deze dingen is—en zij is het—; als ook de meer moderne Hebreeuwsche en Jargon-dichtkunst[6] de juistheid daarvan komt bevestigen; indien wij derhalve gerechtigd zijn te concludeeren, dat de Westersche lyricus, die gene uitbundigheid, dat rijke metaforisch vermogen en die ziels-muzikale stem mist, daardoor alleen toont geen zeer groot dichter te zijn,[7] maar dat de Joodsche zanger, wien ze ontbreken, daardoor [p.8] tevens blijk geeft diepst-psychisch van eigen ras te zijn vervreemd—hoezeer is het dan niet te betreuren, dat de eerste Joodsche dichter, die in Nederland zijn kunst aan zijn ras wijdt, helaas grootendeels deze eigenschappen ontbeert, helaas dus een zoo ón-Oostersche, een zoo ón-Joodsche kunstenaars-psyche vertoont. Oostersche uitbundigheid? Zij is hem vreemd, ja, wij mogen wel zeggen, dat hij haar gering schat, hij is een eenvoudige, wien wij soms niet dan euphemistisch aldus mogen noemen en voor wien dan de naam schamele, naar onze meening, beter passen zou. Rijkdom aan beelden, aan metaforen? Niet één herinner ik mij uit zijn bundel, dat wil dus zeggen: zéker heeft niet één mij verrukt. Dit vermogen, niet slechts, zooals ik reeds zei, door alle Oostersche volken bezeten, maar door de allergrootste dichters van àlle tijden en àlle landen met zooveel liefde als een van hun hoogste krachten gekweekt—men leze en her-leze bijv. Shelley's meening daarover èn die van Lord Bacon, d.t.p. door hem aangehaald[8]—hij bezit het niet. Zielsmuziek, dat hooger-melodieuse? Ja, sòms in zijn allerbeste oogenblikken, maar ach, maar ach, hoeveel verzen zijn er ook niet van een verbrokkeld en knoeierig metrum, verzen door een hortend en stootend rhythme tot rijmklankige prozabrokjes versplinterd. Stel dezen eersten Zionistischen dichter naast den niet-Zionistischen Querido en nog niet eens naast den schrijver, van Saul en David, maar naast dien van den Hartjesdag in De Jordaan, en vraag u af bij wien 't meest de essentieel-Oostersche, de Joodsche qualiteiten blijken. Stel hem naast Heyermans.... Stel hem naast Goudsmit en nog niet eens naast dien van het innige Joodsche werk, maar naast, bijvoorbeeld, den schrijver eener lyrische critiek op Mevr. Holst's Opstandelingen en vraag u hetzelfde af.... Vergelijk hem met Canter ... En gij zult gevoelen: of deze vier het wìllen zijn of niet, naar hun hoogste en naar hun lagere psyche, in hun deugden en hun gebreken, zijn zij Joden,[9] [p.9] en of de Haan het ook met zijn heele hart en ziel wìl zijn, hij blééf naar zijn hoogste psyche, slechts een naar het Joodschap verlangende. Te betreuren noemde ik dit, niet alleen om hemzelf—al ware 't alleen om hem, het zou reden genoeg zijn, want al het andere reeds genoemde daargelaten, welk een tragische tweespalt is er hier niet tusschen de lagere, Joodsche, en de hoogere, de scheppende, niet-Joodsche individualiteit—; ook niet slechts om zijne Nederlandsche rasgenooten, want ten slotte, wat dezen betreft: een ras of rasgroep krijgt ook den dichter, dien het verdient—; maar vooral om het niet-Joodsche Holland. Want ware ik een Arisch instede van een Semitisch Nederlander, ik zou voorzeker eens het volgende hebben gezegd: "Joodsch-Hollandsche kunstenaars, mìjn ras, begrijpt het wel, maakt geen aanspraak op de dankbaarheid van het uwe; het huisbakken grofheidje van dat gij mijn gast en ik uw gastheer zou zijn, ik dènk er niet aan, het te herhalen. Uw volk hier te lande, zich uitend door uwe grootsten, een Israëls, een Heyermans en een Querido, het heeft met daden getoond, den grond en de hemelen van Holland, zijn volk en zijn zee lief te hebben met zùlk een liefde als men niet voor het huis eens liefsten gastheers voelt, maar slechts voor eigen erf. Zoo erken ik, mijn land is uw erf gelijk 't het mijne is. Maar toch, schoon het mij niet past, hierover uit te weiden, deze ééne maal zij 't gedaan ... aarzelend ... om uwent- en mijnszelfs wil: had dit alles ook niet anders kunnen zijn? Waren onze vaders hier niet eeuwen vóór de uwe? Overvleugelt ons tal niet met millioenen het uwe? En nochtans ... als eens uw meest-grootsche verleden U onweerstaanbaar zal roepen en ge weer in 't aloude Kena'an wonen zult, zal dan uw ras één land van al de landen, waarin het de eeuwen door heeft gewoond, zoo zonder eenige bitterheid [p.10] kunnen gedenken als het mijne? Zoo weet ik: uw genegenheid zal ons eeuwig zijn. Welnu, zorg gij dan, dat ook onze lievende heugenis aan U een eeuwige zij. Hoe? Door U-zelf, een kind van uw ras te wezen. Als gij dan zult zijn heengetrokken en mijn Volk zal, in de toekomende eeuwen, op Holland's hooge dagen, de juweelschrijnen openen van zijn taal, dan zullen geburen en vrienden vragen: "Wie schonk u deze vreemde sieraden, die toch voorzeker exotisch zijn, niet-Westersch is ook immers in vele de mengeling van verheven schoonheid en gebrekkige leelijkheid. Hadde een Groote, van welk ras hij zij, ze gemaakt, ik zou de laatste missen, doch hadde een kleiner Wèsterling ze gewrocht, de eerste ware veel geringer." En het zal antwoorden met een stillen glimlach: "Deze schonk mij een vriend, die vele jaren bij mij woonde en vele kunstvaardige zonen had; eendracht zegende onze verscheidenheid; de een overheerschte den ander niet; hij achtte mij niet gering om mijn koele soberheid en zelfbeteugeling, ik hem niet om zijn praallievende onstuimigheid. Zoo werkten wij, ieder naar eigen diepsten aard, en vulden deze schrijnen, tot ons beider verlustiging. Hij liet ze mij toen hij ging.... Wanneer ik ze zie, gedenk ik zijner, mijn vriend, die nu onder de palmen en bij de olijfbosschen woont".—Evenwel, wanneer gij niet een kind van uw ras zult willen of kunnen zijn; zoo gij met het groot assimilatie-vermogen; dat gij ongetwijfeld bezit, ons tot in onze scheppende eigenschappen zult navolgen en met het ontleende het ras-eigene bedekken, of het ras-eigene niet eens meer bezitten zult en ons nochtans ietwat als zoon van uw volk zult schenken, zoodat toch een ieder zal weten, dat dit het geschenk van een Jood, van een Oosterling was, dan zal mijn volk, als het in de komende eeuwen zijn vrienden en geburen de kleinoodiën toonen zal, die gij het liet, voorzeker het smartend antwoord hooren: "Deze goudsmeedkunst is als de uwe! Uw vriend moge een innige en lieve vriend zijn geweest, een zwak kunstenaar lijkt hij mij zeker; had hij geen eigen aard? Had hij den aard zijner vaderen verloren, of hebt ge hem dien verdrukt, of hebt ge hem dien ontvleid?" [p.11] Dan zal mijn volk zich schamen om U èn zijn onverdienden smaad en het zal pogen, U niet meer te gedenken. Weet dit en kies dus"....
Zóó zoude ik gesproken hebben indien ik een Ariër ware. Maar gij schudt 't hoofd en lacht en, àch, ik begrijp U: dezen eenen keer, dat ge in des dichters beoordeelaar zijn rasgenoot wildet hooren, verdiept deze zich zonderlinger wijze in den wonderen droom, dat hij een Ariër is! En voorwaar, ge hebt gelijk: dèze uitbundigheid loopt niet slechts de Hollandsche spuigaten, maar zelfs die van Haifa en Jaffa uit!
In alle kunst, ook de hoogste, is de kracht van des scheppers sentimenten en gedachten de primaire oorzaak van alle schoonheid—hetzij die kracht zich uite als innigheid, hetzij als heftigheid of als scherpzinnigheid; zoodra zij een zekeren graad overstijgt, gevoelen wij hare aanwezigheid als die eener aesthetische waarde—doch in de lagere kunst is zij de eenige daarvan, daar wordt zij namelijk vaak een ijverzuchtige godheid die, den tempel der taal met haar aanwezen vullend, geen ander god naast zich duldt, en dàn: verhindert zij het verschijnen der hóógste schoonheid daarin. Ik zal later in dit opstel aantoonen, ten eerste, dat deze scherpe scheidingslijn tusschen hoogere en lagere kunst in waarheid bestaat en waaruit zij blijkt; ten tweede, dat de productie van onzen dichter tot heden grootendeels tot de laatste behoort; maar zoolang ik dat niet zal hebben gedaan, gelieve de lezer toch wel in 't geheugen te houden, dat dit mijn meening is, een meening, waarmede de lof dien ik zoo gelukkig ben dezen kunstenaar te kunnen brengen, nìet in strijd is. Nu is het wel is waar een feit, dat blijkens diens vroegere, mij bekende werken, Pathologieën en Libertijnsche Verzen, het zuiver-individueel sentiment van onzen auteur geen bijzonder hooge mate van kracht bezat en ofschoon in het eerstgenoemde werk zijn denken die wel [p.12] bezit—zich uitend in een vaak scherpzinnige redeneerkunst—wordt het ons toch spoedig duidelijk, dat met de aan van Deyssel's Adriaan ontleende stijlvormen van dit werk, ook een groot deel van de genereerende kracht-zelve van dien Meester werd geborgd—een zeer frequent verschijnsel overigens, in elk geval dat een kleiner kunstenaar door de aan hem verwante psyche van een grooteren wordt verrukt —terwijl de Libertijnsche Verzen wel aangenaam-en-curieus-om-te-lezen maar vlak van een wel wezenlijk doch ònkrachtig en òndiep sentiment blijken; zoodat, ware in dit alles geen verbetering ingetreden, zelfs die uitsluitend door de kracht der sentimenten voortgebrachte schoonheid, ook in dezen bundel niet al te overvloedig zou zijn aanwezig geweest. Maar die heilzame verandering trad in, want anders en oneindig beter werd het met den dichter èn prozaïst gesteld, toen hij zich aan de bron der gemeenschap mocht laven, en zoowel door het wee der verdrukten en ellendigen ontroerd, als zich bewust werd van de onverbrekelijke saamhoorigheid met het ras waaruit hij was voortgekomen. Hierdoor rees zijn sentiment in kracht en macht ver boven de zuiver-individualistische stemmingssentimentjes van het meerendeel onzer hedendaagsche, kleinere dichters uit. Want een stemmingssentiment—tot het bezit van een fundamenteel-individueel sentiment brengen in dezen tijd de kleineren het zelden of nooit—dat is maar een geurtje van één knopje aan den menschboom, het ontstaat in den boom, straks bloeit en geurt er een tweede, aanstonds weer een derde. Telkens als er een is uitgebloeid en verwelkt, blijft de boom armer achter ... maar de gemeenschapssentimenten, dàt zijn de fundamenteele, die ook de kleinere in dezen tijd bezitten kan, zij ontstaan niet in den boom maar in de aarde, waarin hij wortelt, zij stijgen in hem op en zich vermengend met zijn wezen versterken zij dit blijvend. Hoe zou het verbloeien van duizend zijner bloemen hem kunnen verarmen?... Hij drinkt en voedt zich uit een onmetelijkheid. Geen andere omstandigheid dan deze is de oorzaak van de zich telkens weer openbarende verjonging der socialistische dichters in ons land, een Gorter, een Henriette Roland Holst, een [p.13] Adama van Scheltema, al bewijst dit—ik geef het onmiddellijk toe—niets voor het lot der kleineren, want het werk dezer drie behoort nagenoeg geheel en al tot wat ik de hoogere lyriek heb genoemd.[10] En voorzeker: de opzuigingskracht der wortels en of zij zoo trouw de moederaarde omklemmen, dat niet elk windstootje uit den hoek van lust of onlust hen ontwortelen kan—dat zijn ook factoren, waarmede men rekenen moet. Maar overigens, dit zijn dingen, waarover de criticus der toekomst spreken mag,—laat mij maar tevreden wezen met te boekstaven dat nu althans onze dichter best zelf nog weet, wat de oorzaak is zijner versterking en verrijking:
Ik dwaalde graag door ijdel schoon bekoord,
IJdel mijn lied tot dat mijn hart verstond
Dat ik Dichter van mijn trotsch volk moet zijn.
En het is dan ook niets dan weer een andere vorm van het gemeenschapssentiment, dat zijn proza van In Russische Gevangenissen zoover als de hemel boven de aarde boven zijn vroeger proza heeft verheven. Het is mijn taak niet over dien arbeid te spreken. Slechts dit eene: om dat kleine werkje vooral heb ik den schrijver liefgekregen. Al hadde hij niets anders waardevols geschreven, dàt zou zijn naam voor vergetelheid bewaren. In eere en liefde zal ieder hem er om gedenken, den moedige, inzichtige en goede. Zijn Hooger-Ik heeft voor immer daarin de hand naar hem-zelf ook uitgestrekt; zoo hij steun mocht behoeven, hij kan háár grijpen. En als zijn leven ook verder moet schrijden door de dorten van leed en berouw—zijn Mozes sloeg ook voor hem op de steenrots der barbaarschheid, hij drinke het zuivere water....—Is dus, zoo goed als in dat werk, het gemeenschapsgevoel ook de oorzaak dat Het Joodsche Lied hoogst waardevolle arbeid werd, deze omstandigheid had tevens tot gevolg, dat [p.14] waar, zooals ik reeds heb gezegd, des dichters lagere persoonlijkheid wel, maar zijn hoogere en scheppende niet het Jood-zijn hervond, diè verzen voller van kracht en dus schooner moesten worden, welke de meer concrete gevoelens der lagere persoonlijkheid vertolken—zooals de herinneringen der jeugdjaren—dan gene, welke de meer abstracte en meer zuiver-ideëele verwoorden, die eerder tot de sfeer der hoogere persoonlijkheid behooren, zooals de nationale toekomsthoop en onpersoonlijke historieele herinnering ze vormen. Op de schoonheid der eerste wees ik reeds vroeger en waar ik dit nu toch niet beter zou kunnen zeggen, mogen mijne woorden van toen hier worden herhaald: "Zijn Joodsche Liederen, in De Gids van 1910 verschenen, zijn van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van stemming en zich-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat zij hun droom uitspreken, en gehoord worden buiten zich." Maar ook wees ik toen reeds aan wat ik van minder gehalte vond: "Het aan Het Joodsche Nationaalfonds gewijde gedicht in De Beweging van deze maand[11] lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en Zionistische toekomsthoop, die niet in de dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn." Deze meeningen zijn door het lezen van des dichters geheele Joodsche werk slechts versterkt. Maar mede heb ik daardoor het klaarder inzicht in de oorzaak van het verschil tusschen beide soorten van verzen verkregen, zooals ik dit hierboven heb uitgezegd. Over de aanwezigheid van dat verschil oordeele de lezer-zelf, al moet ik mij te dezer plaatse, waar vele dezer gedichten verschenen, van veel citeeren, zooals van zelf spreekt, onthouden. Een paar schoonheden dus slechts uit de zeer vele en innige dezer persoonlijke-herinneringsverzen.
(Het einde van Groote Verzoendag):
Avond. Met koortsig, huivrend hoofd omhuld.
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.[12]
(Uit Na de Paschen, II:)
En elk jaar heugt schooner U de pracht der verleden jaren,
Toen ik, jongste, mijn vragen deed,
En hoorde vader ons den oud gewijden zin verklaren
Van Drank en bittre beet.
Hij sneed het kroonkruid, wij proefden wortel en blaadren bitter
Maar aten snel van 't vruchtenzoet
En dronken teedren wijn en staarden zalig in 't geschitter
Van 't licht op feestlijk goed.[13]
En nu van de tweede soort een stukje (uit Verstrooiing):
Wij waren herders. En wij werden slaven
Van een trotsch koning in het wreede Egypte.
Pyramiden bouwden wij, sfinxen, krypten
Doodensteden met hijgend, hongrend draven.
Maar toen: met tien Wondren togen wij uit,
God lei de zee voor onze voeten droog.
En dreef 't snel water der Jordaan omhoog.
Een land vol melk en honing werd ons buit.
Voor veldslaven hadden wij honderd volken.
In steden en dorpen woonden wij rijk.
Rustig heerschend. Ons aantal was gelijk
Aan 't zand der zee en 't water van de wolken.
Maar met de weelde kwam het ijdel dwalen
Langs wegen, die Mozes niet heeft gekend,
Gods Gezicht donkerde, toornend gewend
Liet hij stormen van doodend onheil dalen.
Wel, het spijt mij, maar ik kan van zoo iets niet anders zeggen, dan dat ik het een heel gebrekkig en gewrongen proza vind, dat vermoedelijk zoo gebrekkig en verwrongen werd, omdat het rijmen moest en een vers wilde zijn.... En is het tot hiertoe van historische herinnering vervuld, nadat deze zich nog in een tweetal strophen van gelijke onwaarde als de voorgaande heeft vermeid, wendt het gedicht zich naar de toekomst, spreekt het de nationale hoop uit:
Zullen wij keeren? Vriend, wat is 't verlangen,
Naar 't Vaderland, dat ik in uw hart weet,
In mijn hart voel, geen enklen dag vergeet,
Dat onbedwingbaar zingt in mijne zangen?
Zullen wij keeren? Worden wij landbouwers
Op 't eigen veld, van dit wreed zwerven wij?
Slaafsheid draagt zwaar. Maar altijd blijven wij
Op nieuwe Toekomst de vaste vertrouwers.
Hiermede is het gedicht afgeloopen. Prachtig hoor: dat doet me goed aan mijn Joodsch hart, en als dat hart nog traditioneel-geloovig ware, dan zou het me nòg meer goed doen.... Maar eilieve, waar is nu eigenlijk het aesthetisch schoon van dit vers en waar zijn de krachtige en diepe gevoelens, die dit schoon hadden moeten veroorzaken. Zeker, de dichter zègt, dat "'t verlangen ... onbedwingbaar zingt in (zijne) zangen," maar maakt het geluid van zijn vers dat ook voor ons tot werkelijkheid?... Komaan, lezer, neem de proef, neem een goed [p.17] gedicht van welken grooten of kleinen dichter ge maar verkiest, neem, om 't u gemakkelijk te maken, de door mij gecursiveerde gedeelten der zooeven geciteerde jeugd-herinneringsverzen, verander daarin op zoodanige wijze de woorden, dat ge den groveren zinsinhoud niet verminkt, maar daarentegen van oorspronkelijk rhythme, van metrum, rijmklank niets laat overblijven, en—ge zult u over het resultaat van uw vandalisme ontzetten: nagenoeg alles van wat u verrukte of bekoorde is wèg. Maar neem nu dìt vers, maak er gewoon fatsoenlijk proza van.... Welnu! wat verloort ge?... Niets. Ge hàdt niets te verliezen!
Intusschen, haalde ik dit vers aan, ik deed het niet, om daardoor den lezer een denkbeeld te geven van de algemééne waarde dezer gedichten van de "tweede soort". Als zoodanig voorgesteld, zou dit niets meer of minder dan een lasterlijke onjuistheid zijn. Ik wilde alleen zeggen: van de jeugdherinneringsverzen daalt geen van alle tot dit peil.—Maar overigens: er zijn zeer zeker geslaagde bij, zooals bijvoorbeeld Bemoediging met dat telkens terugkeerende door zijn veel-evoqueerend geluid aandoenlijke "Leitmotif":
Eenmaal zal ons Volk Land en Stad behooren,
Waar David koning is geweest.
en nog zooveel innigs. Maar andermaal: háált hun innigheid bij die in menig van die heerlijk-schoone Sabbathliederen, bij, ten voorbeeld, dit:
Al jeugd vergaat. Moeder, ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister.
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
Tenzij—tenzij dat geestelijk-zien der verre toekomstverschieten zich een enkel maal mag verbinden aan de concrete jeugd-herinneringen en dááruit beeldende en zingende kracht put, zooals in [p.18] Vreugde der Wet, dat aanvangt met die als biddend opziende filiale verheerlijking:
De handen van mijn Vader waren teeder
En oud. Hij hief boven 't geheven hoofd
Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd
Met myrtentak, wilgentak en ceder.
Dan dit zacht murmelt als een peins-droomend kind, de oogen zien òp en vèr, terwijl het droom-gebonden spreekt:
Palmentakken, O Vader, in het Oost
Beven die levend in de lichte zon.
Ten slotte zijn warm gevoel ook over het toekomstvisioen laat gloriën:
Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder
Naar 't Heilig Land, waar milde honing vloeit
Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit
En gouden appels rijpen aan den ceder.[14]
Er zijn echter nog groote schoonheden van anderen psychischen oorsprong in dezen bundel. Zij bevinden zich op die plaatsen, waar de bloeiende en geurende specifiek-Joodsche jeugdherinneringen doornomrankt, doorndoorboord worden door het algemeen-menschelijk sentiment van wroeging om begane zonden. Ik geloof niet, dat één mensch in Holland zich zoo waarachtig, zoo schaamteloos-waarachtig heeft gegeven—ik bezig natuurlijk dit woord "schaamteloos" uitsluitend ter kenschetsing der mate van overgave, zonder daaraan eenige ethische waardebepaling te verbinden—gelijk deze [p.19] dichter. Bij die hevige wroeging, bij dit brandend berouw, hoe worden er de ikheidssentimentjes van de meesten onzer decadenten onwezenlijk en lafjes bij. Hoor dit geluid:
"Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede
Neme van 't heilig Feest zijn maat"—
Mijn voet valt doodsvermoeid, o, kon ik keeren tot dien vrede,
Der vromen toeverlaat.
Mij walgt van aardschen wijn en eeuwig blijft voor mij gesloten,
Weelde van het Hemelsch Gezin.
Aanvaard uw heilloos lot, ziel, deel met uw minne genooten
Uw onheilvolle min.
Niet dezen Nacht en niet één Nacht, die volgt van woede of weelde,
Stel als een schuldloos kind uw vraag,
Geen antwoord is voor U, die lichtzinnig uw lot verspeelde.
Dan 't eigen dof geklaag.
Lees ook dat laatste der Sabbathliederen, waar de oude vriend van des dichters jeugd, de heilige Sabbath-zelve, hem aan het libertijnsch banket komt manen, tot de idealen en het zuivere leven zijner jonge jaren weer te keeren. O, mocht ik het citeeren, dit wonder-innige, dit, schoon ook van diepste smart en martelenden tweestrijd volle, toch bloeiend-bevallige gedicht.... Doch kan ik er aan denken? Het zou zeker zes bladzijden van dit maandschrift beslaan!...—Evenwel, ook in deze soort verzen is een daling te bemerken. Gaat het niet in dit opzicht met dezen bundel als met het leven der menschen, een ènkele gelukkige uitgezonderd? De jaren van den aanvang van een leven, zijn dat niet zijn dichters, en de jaren van den ouderdom zijn die niet zijn rhetorici? Wat de eerste hebben geprofeteerd, dat preeken de laatste; wat deze hebben door-leefd, dat door-commentarieeren de andere; ach, hoe waren deze schóón door kràcht, hoe werden gene léélijk door zwàkte; zij herhalen en herhalend vergrauwen zij alle de scherpe, schitterende punten van het "uiterste", waarin [p.20] de schoonheid straalde. Gaat het niet met de wroegingsverzen in dezen bundel evenzoo? En uit een zelfde oorzaak. De eerste zijn machtige en heftige, schoone en echte verzen, de latere naderen bedenkelijk dicht de rhetorica. Die latere zijn—laat mij exact wezen—vaak slechts ten deele de uiting van het levend gevoel en ten deele de preekerige, koudere, soms huilerige herhaling ervan. Het is waar, als ik aldus van die latere spreek, dan heb ik vooral op het oog een gedicht als dat Aan Leo V. gewijd, een gedicht van didactische natuur, en didactiek verleidt licht tot den preektoon. Maar toch—het is ook vol van een verhulde arrogantie—en het is waarlijk niet het eenige, dat daardoor wordt ontsierd—en dier aanwezigheid is het beste bewijs, dat het heftige, levende wroegingsgevoel, zooals dat in de vroegere verzen aanwezig was, en daar, zooals ook noodwendig is, van zekeren deemoed werd verzeld, hier niet meer bestond, want: diè wroeging èn arrogantie ... neen, samen gaan die niet. De preekerige aanmatiging bestaat hierin, dat de dichter, op grond van het feit, dat hij door het verlaten der Leer tot "zonde" kwam, een jongeling meent te moeten vermanen, de Leer trouw te blijven opdat ook hij niet tot zonde vervalle.[15] Wélk een arrogantie is dit en welk een beschimmeld clericalisme bovendien! Kende onze dichter vrij groote groepen van het jonge joodsche proletariaat, hoe zou hem zulk een uiting berouwen.... Die honderden jongelui, met hun aandoenlijk streven naar ontwikkeling, met hun reinen levenswandel, deze groote kinderen, van wie het meerendeel geen flauw begrip van Leer of godsdienst heeft. Begrijp toch Dichter, dat èlk ideaal, mits als zoodanig in waarheid door den menschengeest gevoeld, hem beveiligt en opheft. Als de tijd één wrak heeft gemaakt, dan sticht hij een ander. De tijd? Neen de menschengeest-zelf! Want zooals de levenskiem van den vogel in het ei, zich vleugels bouwt, zoo bouwt zich de ziel des menschen [p.21] haar idealen.... Gij, Dichter, die den menschvogel ... een paar vleùgels ... áánpréékt....—Doch genoeg hiervan, liever wijze ik nog op een andere schoonheid in dezen bundel, de verzen der Demonen. Deze oude fantasmen heeft de dichter op zeer gelukkige wijze weer bezield, door in hun evocatie het element van eigen zinnelijkheid te vervlechten. Alleen: ik heb niet de reden kunnen ontdekken, waarom hij dien ouden demon, dien armen Ketef Meriri zóó gruwelijk heeft verminkt. Want een horendrager te zijn, mij dunkt, dat is al erg genoeg, doch een enkele horen te wezen!...[16]
Na nu aldus, naar ik hoop, de plaats en de waarde te hebben aangewezen, welke dezen verzen mogen worden toegekend op hun eigen plan, dat dus, enkele gedichten uitgezonderd, dat der lagere poëzie is, zij het mij vergund de eigenschap te noemen, welke de hoogere lyriek van deze onderscheidt. Die is dan mijns inziens geen andere, dan dat de hoogere de kenmerken draagt van te zijn voortgebracht door een ziel, die triomfantelijk en vrij hare sentimenten en gedachten te boven rijst, de lagere daarentegen duidelijk doet blijken geboren te [p.22] zijn uit eene, die in die gedachten en sentimenten bleef bevangen.
De triomfeerende ziel is als een zon, die boven een wolkenduister landschap dagend, gulden zoomen van schoonheid aan die wolken maakt; de onvrije ziel een zon, die, door de wolken verwonnen, onmachtig blijft: het strijden en jagen van hun duistere gestalten, het vagen hunner schaduwen over boomen en vaarten is de eenige schoonheid, die ge ziet: de kracht der sentimenten en gedachten, zij laten de opkomst der al te zwak-stralende niet toe.
De eerste is een Cyrano, die vechtend om zijn leven, met de schoonheid zijner onbevangenheid, de schoonheid van zijn luchtigen lach, van zijn tartend en dartel woord, van zijn absolute overheersching, de toeschouwers tot jubel vervoert. Hij strijdt, ja, doch dàt lijkt maar de bijzaak, tegelijkertijd echter dicht hij een lied, in woorden en—bewegingen, één rhythme van oppermachtige triomfantelijkheid doorstroomt àlles, en dàt, dàt schijnt wel voor dien goddelijken schoonheidsdorstige de hoofdzaak....—De laatste is een log zwaardvechter, die druipend van bloed en zweet om zijn leven vecht. Zijn eenige schoonheid is zijn kracht, de massiviteit van zijn lichaam, van zijn leden en spieren.
De lagere lyriek, zij wekt ons medegevoel en onze liefde op: wij lijden en strijden mede met dezen zwaardvechter, wij worden duis-en bewogen als deze wolken; maar de hoogere—zij alleen overstraalt en verrukt ons.
Vlei ik mij nu, te hebben doen gevoelen wat het onderscheid is en waar de grenslijn ligt tusschen de hoogere en lagere dichtkunst, ik wensch nochtans niet, wat ik heb gezegd in het vage van het bewijslooze betoog te laten. Zoo kies ik dan, om aan verzen-zelf de bovengenoemde eigenschap der hoogere lyriek te demonstreeren, één uit Verwey en een uit Henriette Roland Holst. Met de kleinere zijde van beider dichterschap toont onze dichter wel eenige verwantschap, en—die ingetogenheid en eenvoud, waarnaar hij strééft, zijn bij de laatstgenoemde volmaakt en overtreffen ver de zijne.
[p.23] Verwey's In Memoriam Patris. (Het vers is te lang, om het hier in zijn geheel te citeeren en ofschoon het ongetwijfeld een ernstige schennis is, er een deel uit te lichten, mòet dit nu wel. Vergenoege ik mij dus met het schoone slot.)
Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:
Zij spreiden een licht om zijn hoofd,
Een schijnsel om lokken en wang,
Dat nooit zal worden gedoofd—
Goeden en grooten begraaft men zoo:
Zij zijn licht in hun sarkophagen,
Met een schijnsel van zangen en klagen
Om het hoofd.
Ziet ge: vooral die door mij gecursiveerde regels vormen zulk een gulden zoom van schoonheid om den donkeren nevel der herdenking.
Henriette van der Schalk. (Uit: Het Gelukzalig Leven van den Vrome).
Want zijn hart leeft rustig niet onbewogen
verheven boven 't armelijk bestaan
van wie macht'loos te worden aangedaan
voor verwinning aanzien hun onvermogen
harten te voelen gespannen als bogen
onder des levens geweldige aan-
rakingen en hun dorheid een weerstaan
noemen der zon waar zij als kracht op bogen.
Maar 't zijne staat, te midden van de dingen
niet als een rif, waartegen baren breken
maar als een meer, dat berg van vlakte scheidt,
de onstuimige wat'ren die 't binnen-dringen
herrijzen uit die klare en diepe streken
als effene stroomen vol statigheid.
Ziet ge: deze door mij gecursiveerde terzinen, die zijn die gulden zoom van schoonheid, om het zwaar gewolkte der contemplatieve gedachte.
[p.24] Welnu, ik kan slechts herhalen: zulk metaforisch schoon wordt in het werk van onzen dichter gemist.
Maar den Cyrano wenscht gij te aanschouwen, den man, die spottend en dichtend om zijn leven vecht; ge wenscht nu die heel vrije, die zeer koninklijke ziel te zien, die hare lenigheid en vrijheid nóóit verliest; die te midden van den strijd, van de diepste vertwijfeling, van de felste opstandigheid, blijft naar de schoonheid tasten èn: haar grijpt.... Maar laast ge dan nog immer, in die onvolprezen vertaling van Boutens, Omar Kayyam's Kwatrijnen niet? Scharten's opstel bracht mij ertoe, U nog niet? Dàn zaagt ge ook niet den oneindig dieperen, den grootsten Cyrano, dien wellicht ooit de wereld droeg. Zie dan weer, éven:
Ik ben een slecht slaaf—: waar is Uw genade?
Mijn hart is nacht—: waar blijft Uw dageraden?
Uw hemel kan ik winnen door mijn dienst:
Dat's loon—: waar zijn Uw gunst en liefdedaden?
Dit is de lenigheid en de triomf van de schoonheid-grijpende ziel te midden van den hartstocht der opstandigheid....—En dìt, vooral dìt, de triomf van de lenige en vrije ziel die de schoonheid grijpt te midden van het vertwijfelen aan den zin en de rechtvaardigheid van het leven:
In donkren hoek van levens tuin verschrompeld,
Door 't eenig-welig onkruid overrompeld,—
O Hart, gelijk een rozeknop beklemd,
En als een tulp in eigen bloed gedompeld!
Nu begrijpt ge 't: dàn slechts kan men zulk een groot dichter, zulk een schepper van hoogere lyriek zijn, als niets de ziel weerhouden kan, overal, op de moeizame steilten en verre hoogten der wereld bloemen van schoonheid te plukken; het gevaar van den tocht, de [p.25] gepijnde voeten, het wildkloppende hart, alles een aansporing te meer om te gaan dáárheen, daar troost, daar loon te vinden. Keert hij van daar terug—de zeldzame bloemen die hij plukte verhalen heerlijk van zijn vreeselijken tocht.... En daalde hij ten afgrond, "overdekten hem machtige wateren", hij greep de parel der schoonheid, en liet ze niet los; aanschouwt hij weer de zon, hij wordt de louteraar en de smeder van haar goud....—
Dat ònze dichter nu, ofschoon hij die lenigheid en die vrijheid niet kent, ofschoon hij geen triomfeerende maar een bevangen geest is, toch in zijn beste verzen den zoom van het gebied van zulker hoogere zielen lyriek heeft mogen betreden, dat heeft hij daaraan te danken, dat dàn althans één uitgang van zijn kerker openstond, die waarvoor de muzikale schoonheid den bevrijde wacht: in die beste verzen leeft het schoon eener zoet-zinnelijke welluidendheid.
Men heeft de meening uitgesproken, dat niet-Joden deze verzen niet voldoende zouden kunnen waardeeren, omdat zij te subjectief-Joodsch zouden wezen en dat men althans als Jood moest gebòren zijn, om diep in hun gevoelssfeer te kunnen doordringen[17]. Dit laatste is op zichzelf zeer juist, doch het lijkt mij tevens een opmerking, die hier weinig ter zake doet. De vraag is niet of zekere lezers werkelijk diep in de gevoelssfeer van een zeker werk kunnen dringen, de vraag is of die lezers door den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het doen; of die lezers zóó door des dichters scheppend vermogen in verrukking worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelsfeer te begrijpen. Ik heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en waarom wij niet minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer ons vreemd is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;[18] ja, ik heb aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer, [p.26] tot zulk een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch genieten verhindert.[19] Ik vrees dan ook, dat àls de niet-Joodsche lezer tot het bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te doorvoelen, dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn, maar alleen doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in die dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid om door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar moge ik hier nog trachten.
Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet-volledig-doorvoelen moeten worden genoemd. Zóó onvolledig, dat het niet-begrepene en niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde verhouden als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene, waarmede onze ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt, haar door de majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning verrukt, dan worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig begrijpen: wijl wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben dit leeggedronken. Want wij voelen ons dan zóó verzadigd van geluk, en zóó rijk en zóó machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets zou kunnen zijn, dat òns wezen niet kan bevatten, niet tot ons doordringt. En in deze illusie brengen ons zoowel de groote machten van het leven als die der kunst.
[p.27] Het leven: als ons met de dronkenschap en de verrukking van haar aanwezen de liefde vervult, zoo meenen wij haar diepte en hoogte te kennen. Wij denken en spreken van haar in vervoering en als uit diepste weten. Zelfs later is de bloote herinnering aan ons machtig gevoel nog in staat, ons bijwijlen te doen denken, dat wij haar volledig kenden. Indien ten tijde onzer vervoering iemand tot ons zou zeggen: "Gij kent de liefde niet, maar slechts een onnoemelijk klein deeltje harer onmetelijkheid," wij heetten hem een dwaas, en nochtans—vraag uw rede, wiè hier de dwaas is.... Dat zéér kleine schelpje van onze ziel, door die oceaan op het strand geworpen, van zóó weinige harer druppelen volgestort, of weer ledig van haar, weggevoerd of in haar nabijheid gelaten, houdt het niet op te ruischen van haar.
En de kunst? Vraag uw rede, of wij kleinen, de liefde en den haat, het denken en voelen van een Salomo en een Shelley, een Kayyam en een Dante kunnen dóór-voelen. Zij zegt u duizendmaal: neen, dat kunt gij niet. Niettemin, zoo wij hen lezen, zoo wij ons begeven in hun invloedsfeer, dan vervult ons immer weer dezelfde illusie, dezelfde dronkenschap, en onze van liefde en verrukking verblinde ziel stamelt: O, Heerlijken, ik zou u niet begrijpen, liever stièrf ik, hier in mijn hàrt voel ik het, dat ik u niet slechts begrijp, maar dat ik één met U ben, ge hebt mij tot U genomen, ik leef met U en niet zonder U, ik kan u nooit meer verlaten....—En nochtans?...
Als de Miltoniaansche Adam onder de heerlijkheid des Eeuwigen in den visioenen-vollen sluimer der verrukt-overweldigden zinkt ... wat kàn hij dan meer hebben gedaan dan zich voldrinken uit die oneindige Heerlijkheid?.... O, Dichter, wij staan vóór u, wij Ariërs, wij Semieten, wij alle geslachten der aarde, wij allen zien tot u op, wij wachten uw woord verlàngende. Maar zie, als ge nu spreken zult buiten de heerlijkheid der Grooten en slechts met de taal van een diep-gevoelig mensch, zoo zullen slechts de Ariërs u toejuichen en liefhebben, als gij over de gevoelens en voorstellingen der Ariërs spreekt, en de Semieten als gij over dier gevoelens spreekt, en elk ras en elk volk slechts wanneer uwe zegging zich aan hun zielesfeer verbindt. [p.28] En uw loon zal gering zijn en uw zege onvolledig en die van een sterveling. Evenwel, wanneer ge, 'schoon slechts sprekend gelijk ieder mensch, ook de grootste, uit uw eigen zeer beperkte sfeer, toch in de heerlijkheid en schoonheid der Grooten tot ons zult spreken, dàn zullen wij noch Ariërs, noch Semieten, maar van liefde vervoerden, van verrukking dronkenen zijn; wìj zullen niet dan verheerlijkte menschen, ùw overwinning onvergankelijk en volledig wezen ... zich hernieuwend van eeuw tot eeuw.... Dichter wees gij onze Heer, wij zullen uw Adam zijn....—
Eindig ik nu en zie ik rond mij in den kring van gevoelens en gedachten, die na lezing van dit dichtwerk uit mij ontstonden, dan zie ik menig gelaat, vragend mij aanziend: "Laat ge mij achter, vergeet gij mij?" En ik antwoord berustend: Vergeten zal ik u niet, maar u achterlaten, dat zal wel moeten. Want de literaire criticus als zoodanig valt nimmer den gedachten- en gevoelsinhoud van den beoordeelde aan, en gij, gedachten die ik achterlaat, zijt sociologische en wijsgeerige strijders.—Maar al waart gij geen strijders ... dan nog....—Zoo zag ik, dat de proletarische toon in deze dichtkunst ontbrak en ik vond er de sociologische verklaring van, maar wat moet daar de literaire criticus mee aanvangen? Zoo vond ik tot mijn leedwezen een—soms zelfs opgeschroefd!—chauvinisme in dezen bundel, een chauvinisme dat ik den grootsten vijand van gezònd nationaliteitsgevoel acht—wat echter heeft de literaire criticus daar mee van doen? Neen voorzeker, hìj niets. Maar ìk—zeer veel! En zoo ik dit alles nu achterlaat, vergeten zal ik het niet maar het wellicht te zijner tijd uiting geven.—Heb ik veel goeds maar ook veel kwaads van deze verzen gezegd, het beste bewaarde ik voor het laatst: Het zal den dichter tot blijvende eere strekken, dat hij de eerste was, die op grootendeels zuivere en innige wijze in kunst het verlangen heeft verwerkelijkt, dat in de keur van Holland's Jodendom leeft, het verlangen: van Joodsche Nederlanders tot Nederlandsche Joden nu reeds, tot Palestinensische later te worden. Dichter, [p.29] uw kunst is nu nog slechts de smalle brug over een poel van waan en bourgeois-satisfaitschap, waarover een kleine groep van Joodsche idealisten naar de eenheid met hun bewogen-levende, hun smartelijk-lijdende broeders in andere landen trekt. Moge de Bouwmeester haar versterken tot eene, zoo breed en monumentaal, dat eens de tienduizenden van het Hollandsch-Joodsche proletariaat er over zullen schrijden, blijde en trotsch, de gelederen der Po'alé-Tsion tegemoet.
16 Januari '16.
[1] Waarschijnlijk hebben wij toch als zoodanig te beschouwen: "Als een granaatappel-snede zijn uwe wangen tusschen uw vlechten." Want ware de rimmon, de granaatappel, niet zulk een geliefkoosd versieringsmotief in de antieke Joodsche versieringskunst, ware hij niet tevens het symbool van iets zeer edels, waarmede men gaarne wat men eeren wilde, vergeleek, dan zou de Dichter hier allicht, door het kiezen eener andere vrucht, zijne vergelijking treffender hebben gemaakt.
[2] Zijn philosophisch werk, oorspronkelijk in 't Arabisch geschreven en onder den titel Mekor Chajim = Bron des Levens, fragmentarisch in 't Hebreeuwsch overgezet door Sjemtob ben Jozef Ibn Falaquera, was reeds eerder onder den titel Fons vitae door Dominicus Gondisalvi met behulp van een gedoopten Jood, Avendeath, vertaald. In deze Latijnsche vertaling heeft het grooten opgang in de Christelijke wereld gemaakt en zoowel de opmerkzaamheid van Scotisten als Thomisten getrokken. Na aanval op en verdediging van zijn stelsel door de stichters dier scholen—Thomas van Aquino had het aangevallen, Duns Scotus zich in menig opzicht een aanhanger betoond—maakten de volgelingen het tot onderwerp hunner disputen. Het aardige echter van het geval is, dat men absoluut niet meer wist, dat zijn auteur een Jood was. Bij de overzetting was de naam Ibn Gabirol of G'ebrol eerst verbasterd tot Avencebrol, later tot Avicebron en dezen fantastischen Avicebron hield men voor den een of anderen vromen monnik! Pas in 1846 werd door den grooten Munk te Parijs de identiteit van Gabirol met Avicebron onbetwistbaar vastgesteld.
[3] En toch ook in zijn productie als zoodanig voelt men een enkel maal iets pantheïstisch. Zoo in dit kwatrijn—in de vertaling van Geiger—:
Du staunst, dass ich zu Weisheitshöhen kühn
Den Weg besteige, ebnend mir den Pfad?
Der selbe Geist, der meinen Leib bewegt,
Ist ein das All umkreisend Weltenrad.
Ik vestig eens voor al de aandacht der lezers er op, dat ik in deze studie nimmer uit Hebreeuwsch-Joodsche dichters citeer met het doel: schoonheid te toonen. Dat is ook mijns inziens vrijwel onmogelijk in Geiger's vertaling, die niet alleen bijna immer volmaakt rhythme- en geluid-dóód, maar bovendien, naar zijn eigen verklaring trouwens, vaak een zich naar den modernen lezer voegende omwerking is. Zelf aan een vertaling van dit of dat Hebreeuwsche gedicht van Gabirol mijne krachten te beproeven, daartoe ontbreekt mij nu den tijd, dien ik daarvoor noodig zou hebben, te meer waar de tekst van zijn profane verzen zeer corrupt is, en niet gebundeld, maar in allerlei oriëntalistische tijdschriften verspreid.—Nochtans heeft Geiger ook een enkel keer wel eens gevoelig vertaald, zóó dit van Samuel Nagdilah, dat—zie overigens volgende noot—indien men aan de gevaren en verzoekingen van 's mans schitterende maar benijde positie denkt: een traditioneel-Joodsch vizier onder een Mohammedaansch vorst, zéér aandoenlijk is:
Ueber der Zeiten Krümmung
Ewigem Leben zu reit' ich
Und zu dem Paradiese
Ueber die Hölle schreit' ich....
[4] Men oordeele: dit kwatrijn,—en het gaat nog wel op den dichter Samuel Nagdilah, den machtigen vizier, die zijn beschermer en vriend was, maar met wien hij later in onmin leefde—:
Mir war so kalt, mich hat
Ein solcher Frost durchschnitten,
Als hörte ich ein Lied
Von Samuel den Leviten.
Of een ander maal—erger nog: critiek op een Bijbelsch dichter!—; uit een grooter gedicht:
Von Salomo dem Weisen war
Zu Zeiten wohl der Geist gewichen,
Da hat er einer Lämmerheerde
Der Zähne Perlenreih' verglichen.
En ten slotte dit zelf-getuigenis:
Was soll mir's, dem klangreichen Dichter,
Zu singen vor solchem Gelichter?
Ist besser, dass ich sie zu Brei hack'
Denn meine Zung' ist mein Dreizack.
[5] Deze Jehoeda ha-Levi is dezelfde, die door Heine zonderlingerwijze Jehuda ben Halevi wordt genoemd, en wien hij in zijne Hebräische Melodien, o.m. "Eine wunderbare, grosse Feuersäule des Gesanges" noemt. Ziehier twee voorbeelden van zijn echt-Oostersche beeldvorming:
Die Sonne sinkt, die Nacht erhebt sich
Der Mond erscheint mit goldnem Rand,
Die Stern' im Meer gleich, irren Wandrern
Die unstät zich'n in fernem Land.
Voeldet ge ook niet het bannelingssentiment van den Jood in deze laatste regels?—En dit, geschreven na op zijn tragischen pelgrimstocht naar Palestina, van waar hij nimmer terugkeerde, Tyrus te hebben bezocht:
Heil Tyrus! Deinen Weisen Heil! Sie haben
In's Herz mir ihre Namen eingegraben
Und sich zum Meer ein zweites noch erkieset:
Mein Auge,das von Thränen uberfliesset.
Overigens: hoezeer 't ook geheel eens met hen, die hem als Hebreeuwsch stylist op één lijn met de groote bijbelsche dichters stellen, geloof ik, dat hij als dichter onder die Grooten blijft. Hij heeft niet immer de enorme hartstocht, het werelddragende gebaar van een Jesja'ja. Eerder nog, dunkt mij, is hem het zoet-idyllische van het Hooglied eigen, aan welks geluid het zijne ook verwant is. Hij is ook soms—ik spreek nu alleen van zijn profane verzen—wat klein-speelsch....—Daarbij komt: ten eerste, dat hij in een doode taal dichtte; ten tweede, dat hij in een vreemde maatschappij leefde, wier anti- of on-Joodsche richting niet kan hebben nagelaten, een nadeeligen invloed op zijn Joodsch-dichterschap te oefenen.
Ook een opvallende uiterlijkheid wijst dien invloed aan. Het liefdeleven van de hem omringende Arabische samenleving was sterk homosexueel getint, de geringschatting voor de vrouw algemeen, 't geen tot gevolg had, dat ook een dichter die een liefdesvers tot een vrouw richtte, den schijn aannam, tot een man te spreken. Welnu, Jehoeda ha-Levi wien, zonder eenige twijfel alle homosexueele neigingen volkomen vreemd waren, en die overigens als streng-traditioneel Jood ze ook als helsche zonde verfoeide, heeft meer dan eens die Arabische dichterlijke mode gevolgd. ("Il faut remarquer" zegt Luzzatto, geciteerd bij Geiger, "que la pédérastie était en honneur chez les Arabes (comme chez les Grecs), et que les poètes juifs parlent de leurs amis comme si c'étaient des amants").
Een dergelijk gedichtje van zijn hand, door mij uit het Hebreeuwsch vertaald, waarbij ik alle de geliefde als man travesteerende taalvormen weer in vrouwelijke omzette, moge ten voorbeeld hier volgen:
Zij, tot wier losprijs ik mij Gode wijdde,
Heeft dezen nacht bij harp en zang doorwaakt,
En daar ik dorstig bij den roemer beidde,
Aldus, zoet manende, mijn lust gelaakt:
"Drink, Dichter, wijn ten beker mijner lippen
Vóór Dageraad den zwarten vool laat glippen,
Waarop goudverwig 't maangebloemte blaakt."
[6] Men zie mijn derden "Brief over Literatuur" in Over Literatuur, eerste bundel, en vooral het daarin geciteerde: La Poesie lyrique Hébraique Contemporaine van Dr. Slousch, benevens mijn studie over Die Lieder des Ghetto, in mijn Opstellen.
[7] Hoezeer deze kenmerken en niet minder de "omwegen der voorstelling", welke laatste de heer Scharten meer een specifiek Oostersche eigenaardigheid in Tagore scheen te achten, inderdaad ook bij den grooten Westerling aanwezig zijn, daarvan kan zich elk lezer van bijv. La Vita Nuova—ook, uitgezonderd natuurlijk wat betreft het oorspronkelijk geluid, in van Suchtelen's voortreffelijke vertaling—overtuigen.
[8] A Defence of Poetry. Part I.
[9] Hetgeen ook van v. Collem dient te worden gezegd. Tot mijn leedwezen bemerkte ik destijds, èven te laat, hem niet als vijfde te hebben genoemd, schoon ik reeds zeer vroeg in Het Jonge Leven de aandacht op hem had gevestigd en ook in mijn eersten bundel Over Literatuur, zijn oorspronkelijkheid roemend, van zijn "wrang-joodsche schertsdichtjes" spreek. Sinds dien is zijn joodsche geaardheid nog veel gterker en schooner aan den dag getreden. Noot van Juli '19.
[10] Ook van Eeden's telkenmale hervinden van zijn ongerepte jeugdkrachten,—welk een prachtig blijk daarvan was weer Sirius en Siderius, die fel- en realistisch-levende vertastbaring van een allerteersten en hoogen droom—berust m.i. op de omstandigheid, dat hij zulk een sociaal-voelend kunstenaar en, meer dan dat, een geboren-"eenheidsstrever" is.—
[11] Juni 1912.
[12] Cursiveeringen van mij.
[13] ibid.
[14] Het is merkwaardig hier te zien, hoe de stemmingen van het verleden in het geheugen van onzen dichter zuiver bewaard bleven, maar het feitelijke zich vertroebelde: niet op Vreugde der Wet wordt bij het gebed de palmtak gebruikt maar op het Loofhuttenfeest.
[15] Men begrijpe wel, dat met "zonde", in dit gedicht niet voornamelijk bedoeld wordt datgene wat de Schrift-alleen als zoodanig beschouwt, bijv. het werken op Sabbath, het eten van varkensvleesch, e.d., maar ook zulke, die ook buiten de Schrift, door de "algemeen geldende moraal" zonde wordt geacht.
[16] De dichter zegt:
... "de duistere Ketef dwarrelt
In 't schoonste zomeruur, een ossenhoren
Is zijn gestalte, die sidderend scharrelt.
Deze scharrelende ossenhoren, zonder kop, romp en beenen kwam mij onmiddellijk zeer onwaarschijnlijk voor—al moet men in dit opzicht, waar 't demonen betreft, niet al te twijfelziek zijn! En toen ben ik eens in de Midrasjim gaan snuffelen en zoo vond ik in Bamidbar Rabba, 12, een vrij uitvoerige schildering van dezen demon, waaruit ik het volgende zinnetje vertaal: "Zijn hoofd gelijkt dat van een kalf en een horen gaat uit het midden van zijn voorhoofd op ... en hij wentelt zich als een vat over den grond." Men ziet het: de dichterlijke guillotine heeft radicaal gewerkt! Nog een andere schoolmeesterlijke opmerking: Zou de dichter bij een herdruk niet liever als grondslag voor zijn transcriptie van Hebreeuwsche woorden in Latijnsche letters de sefardische uitspraak adopteeren, zooals die ook door de niet-Joodsche Hebraïci wordt gebruikt? En de Ajin waarvan toch niemand meer de juiste uitspraak kent, inplaats van door ng, door een ' willen aanduiden? Hoeveel welluidender is Ja'akob Jisraeel, met die fijne Spaansch-Joodsche e aan het eind, dan Jangakauf Jisroijl.
[17] Ook Is. Querido in een Letterkundige Kroniek, Algem. Handelsbl. van 16 Dec. '15.
[18] De Gids, 1913, IV, blz. 476—77. En Over Literatuur, eerste bundel, blz. 104—106.
[19] De Gids, 1913, IV, blz. 486. En Over Literatuur, eerste bundel, blz. 115—116.
Na dat niet minder kluchtige dan lieflijke, van vogelgefluit, bloemenkleuren en goeielijk-hartig lachen doorvonkte en doorschalde werkje De Filosoof van 't Sashuis, dat boekje met precies het tikje bewùst zóó gearrangeerd zijn; met juist dat wèinigje als houterige abruptheid in het bewegen der oolijke figuren, dat ook aan de lustige Jan Klaassen's der Poesjenelle-kelders herinnert; en ook dat fijn-geurige snuifje van, ik zou zeggen: archaïsche, naïveteit, als genoeg was, om mij hevig en in een uiterst verheugende openbaring, de verwantschap van dezen auteur met de groote Spanjaarden—vooral Hurtado de Mendoza, den beïnvloeder van Brederôo!—te doen voelen; na dit werkje, dat je lekkertjes glunderen om eigen welgedaanheid ziet, terwijl je voelt 't dit al even weinig kwalijk te kunnen nemen als aan zekere, uiterst sympathieke, door geestelijke en lijflijke gezondheid altijd opgeruimde menschen, gaf Sabbe Een Mei van Vroomheid. En dit beteekende al dadelijk een enormen vooruitgang, want was er in het eerste boek veel amusant gekakel en gedoe—om met ons beeld in de landelijk-steedsche sfeer der beide werken te blijven—van kleurige kippetjes te hooren en te zien, met daarnaast, hóóger, op 'n boomstam, die oolijke spotlijster van 'n Sasmeester en dat zoete duifje van 'n Mietje, ook in het tweede ontbraken in Bazinne Lowijcks en oude Free, het zéér vraatzuchtige haantje en hennetje niet, máár: te àvond—en welk een plechtig-droeve avond was dat, na zóó korten dag van jeugd!—zongen daar die van God gezégende nachtegalen, jonge Free en lieflijke Bethye, hun mystieke lied, [p.31] waarlijk "fulpen tonen als uit edel metaal geblazen", zoodat dit werkje niet alleen voortreffelijk was door de prachtige uitbeelding van twee zoo verschillende levenshoudingen als de egoïstisch-materialistische en de altruïstisch-mystieke zijn, maar vooral, omdat het ons de rijke harmonische wijsheid van des schrijvers ziel deed voelen, welke immers deze beide hevige contrasten zóó kon beelden, dat zij, in een en 't zelfde werk, dicht naast elkander, zonder schade voor elkander konden bestaan.—En nu komt Sabbe met een derde boek en het is zoowaar alweer een genot, den vooruitgang in zijn wezen en kunnen te zien! Want niet slechts, dat het zich hierin van de vorige onderscheidt, dat het géén als spròkige werkelijkheid, geen romantiek is—immers deugdelijke romantiek moet m.i. objectieve beelding van werkelijk bestaanbare uitzonderingsfiguren zijn—doch zich op een veel meer algeméén reëel plan beweegt; het verhaalt ook niet, als gene, een episode slechts uit een leven, maar geeft het gehééle leven, van nagenoeg twee geslachten zelfs! Dat dit laatste een vooruitgang is, dat hiervoor een grooter visionnair en episch zoowel als compositorisch vermogen worden vereischt, zal wel geen betoog behoeven. En hoezeer is deze schepping geslaagd, welk een òndoorbroken stroom van diepe menschelijkheid vloeit door dit boek! Daar is allereerst het roerende drama van de vrouw, die geheel zachtmoedigheid, liefde en dulding, na een slovige jeugd en een leven naast 'n man die haar wel waardeert en wel van haar houdt, maar niets van zijn zieleleven uiten kan, juist ten tijde, dat zij de groote, de éénige vreugde van haar bestaan, het geluk van haar moeder- en opvoedsterschap zal gaan genieten, sterft, met kommer en zorg in het hart, om haar beide kleine zoontjes, het achterlijk jongste vooral, voor wien zij voelt nog onmisbaar te zijn. Daar is dan, ten tweede, de tragedie van dat achterlijk kind, gehaat door een feeksige tante, verwaarloosd en getyranniseerd door een stuggen vader en een ouderen, koud- en egoïstisch-intelligenten broer, in wien de vader al zijn hoop en genegenheid heeft geplant, voor wien hij zijn jongste opoffert; daar is dan ook de wanhoop van den vader-zelf, als hij inziet, hoe harteloos en baatzuchtig [p.32] hij zijn oudsten zoon, bij wien hij tevergeefs om wat liefde bedelt, heeft gemaakt, hoe verwaarloosd en geestelijk-vernietigd hij den ander heeft. Dàn wendt hij zich tot dien. Te laat! De sukkel staart hem onnoozel-lachend aan. En de ongelukkige oude man heeft nu maar één verlangen, naar zijn vrouw in den hemel, en een avond komt zij hem uit de bleek-zilveren wolkenpoort van de stille maan tegemoet, en hij stapt te water en volgt haar.... Dit alles in het eerste deel. Het tweede behandelt het verder leven, tot hun dood, der beide zoons, die vrijgezel blijven.... Maar komaan! al wil ik u nu nog wijzen op dat kostelijke tooneel in de herberg, als de tyrannieke oudste broer, de dorre notarisklerk, voor 't eerst in z'n vijf en veertig jarig leven, uit minnekoozen is gegaan, ook omdat ik hier weer de boven geschetste verwantschap voel, en op dat mooie figuurtje van Quickelbornée'tje, dat aan de neiging naar het sprokige van onzen auteur zoo weldoend komt herinneren; al wil ik u zeggen, dat ook het tikje houterige abruptheid, vooral in het begin van het eerste deel niet ontbreekt en evenmin de "archaïsche" naïveteit, zooals bijvoorbeeld, wanneer de schrijver ons nog eens meent te moeten inlichten omtrent de bedoelingen van de feeksige tante, die wij toch ook daarzonder, dank zij de uitnemende beelding, door en door kennen—van de waarlijk bijna ontelbare glansmomenten in dit boek zal ik, uitgezonderd één, niet meer spreken. Want is het m.i. een voornaam deel van de taak der critiek, tot het lezen van een boek aan te sporen of daarvan terug te houden, ik meende in dit geval het eerste beter te kunnen doen door des schrijvers gehééle figuur even te schetsen dan door van dit zijn jongste, tweedeelig werk, een analyse te beproeven, die, mij althans, in zoo kort bestek niet mogelijk ware geweest. Maar dat ééne glans-moment, wijl het een der diepste levenswaarheden symboliseert, wil ik nièt verzwijgen: De half-onnoozele zoon kende een oud sprookje, het verhaalde van een dood moederken, dat wederkeert als de linden bloeien. Hem, wien, toen hij nog een kindje was, dit zóó heilige waarheid scheen, dat hij, kort na zijn moeders dood haar sloffen buitenzette, opdat zij die zou kunnen aantrekken, als zij daarstraks wederkwam—een [p.33] aanbiddelijk-schoon trekje, niet waar?—hem, die zijn moeder altijd bleef liefhebben, blijft ook dat sprookje altijd bij, en als nu zijn ouderdom gelukkig wordt gemaakt door het petekind van zijn broer, dat hij 't eerst bij het bloeien der linden ziet, dan is 't hem, den onbewusten kinderlijk-dichterlijke, of zijn moederken uit den dood is opgestaan, dan voelt hij, dat háár liefde en háár zachtheid hem in dat kindje zijn weergekeerd.... Ik geloof lezer, dat de onnoozele gelijk had! Ik geloof, dat niets wat groot of goed of liefelijk was verloren gaat, maar immer en immer in 't leven wederkeert ... En ik geloof, néén, ik ziè, lezer, dat ook in Vlaanderenland die wondere linden weer hebben gebloeid; dat de Moeder, die de blijmoedigheid was, de Moeder, die de lieftallige eenvoud, het hart, de ziel en de liefde was; die oude Literatuur die onze harten kende, ons minnelijk berispte en schalk belachte en gelukkig maakte als nauwelijks één ander, herrezen is ... Wees wijs als dié onnoozele en open de deuren van uw huis en uw gemoed, om Haar in wijding en hooge vreugde te ontvangen.
Nov. 1912.
—Ziedaar, dacht ik na lezing van Een Roman, het tweede stukje van dezen bundel, daar heb je nou het echte type van den beginneling-artist, den man, die zijn Werkplannen, zijn "notities" betreffende een gevalletje, gefantaseerd of hem ter oore gekomen, goedig en wel en geheel argeloos, als geacheveerd, àf-gebééld werk laat drukken. Geheel argeloos, zeker, want wie anders dan zulk een allerliefst-onschuldige zou met het lapje lokkerig vleesch van dezen titel in de hand de buldoggen der critiek, die hem anders, een weinig grommend wellicht, zouden zijn voorbijgeloopen, als tot den aanval nóódigen?! Idealen En ... Ironieën!... Als dit geen argeloosheid is, is 't dan bravoure?... Maar neen toch, zelfs de groote Griek was met één Achilleshiel tevreden en de heer Van Genderen zou zich, wellicht ten believe der nieuwste chirurgische mode, eenige hebben laten aanenten?! ... Trouwens, die argeloosheid past zoo wèl bij dat artistiek-dilettantische van vlàk naast het levensechte, in de levensnàmaak te buitelen, gelijk den schrijver in dat stukje Een Roman gebeurd is....—Toen ik dit alles afgefilosofeerd en bij het lezen van Het Bedrog gemeesmuild had: "U maakt 't u makkelijk, m'n waarde Heer, met uw bedrogen echtgenoot te laten wegloopen"; Zomer een fraai fantasietje had bevonden (alleen dat van die "panische communie, waarin zij het teloorgaan in den oerschoot des levens mystisch beleefden" ... wel te weten: dit alles gezeid van een griekschigen heer en dame die 'n bain mixte nemen ... hoor 'ns even, dat kunnen ze in die kunstenaars-[p.35] en high-life-kringen een panische communie enz. noemen, maar ik ben maar een burgerman ...) toen ik dit alles dus had afgedaan, zeg ik, geraakte ik tot Het Vest.... En nu wou ik er wel een lief ding voor geven, als ik den lezer overtuigen kon, dat 't me niet om 't maken van 'n flauwe scherts te doen is, neen, werkelijk, ik hèb 't me zièn doen: ik heb Het—zéér dandylike—Vest opengemaakt, bèrgen vrij onnutte literaturige bagage uit binnen- en buitenborstzak gehaald en—en dáárop wil ik nu maar neerkomen:—wat denkt ge wie z'n breedgewelfde borst d'r onder zat?... "Nu van Van Genderen Stort natuurlijk," zegt ge schouderophalend.... Mis!... van Falkland!—Gelijk ook in De Tanden—zeer gaaf en fraai—mijn anthropologische blik een duidelijke verwantschap ontdekte met het gebit van den Homo Handelsbladensis, al is dit scherper....
Maar, eindelijk! las ik Tobias Peppel.... En nu, wèg van hier, narrige criticus met je bittere spotternijen! Hier is iets te bewonderen, hier iets lief te hebben! Die slungel van 'n Peppel is zóó prachtig neergezet, in zijn weerzinwekkende lamlendigheid, ten voeten uit.... Hièrin breekt van Genderen's revolutionair gevoel, waarzonder geen waarachtig kunstenaar wordt geboren, zijn opstandsgevoel tegen het gehate onechte zoo machtig uit.... Och, ik erken het, ik was er soms niet ver van af, dezen schrijver voor een dier trieste heeren te houden, in schrikwekkend aantal onder de jongeren te voorschijn tredend, die zonder noemenswaardig talent, van hun literaire "gedistingeerdheid," hun "kalme nuchterheid" en kurk-droog gezond-verstand hun schrijversleven moeten rekken; een dier essayisten—over het leven of over boeken, doet er niet toe—die teemen, teemen, téémen, onmachtig tot één blijde opzwaai van levensvolheid, tot één moment van dat fonkelend zich-zelf-genieten van den geest, dat scheppen is. Máár Tobias Peppel vóóral heeft mij gelùkkig mijn dwaling doen inzien. De heer Van Genderen ontdoe zich van dien jammerlijken verfijningsschijn. Hij late dien aan the mob of gentlemen who write, de verdroogde Physalis-kelken der literatuur, die met de herfstige blos hunner dorheid in porceleinen vaasjes zonder aarde of water kunnen prijken, [p.36] òmdat zij dood zijn en toch zoo knapjes kunnen schudden en rammelend-geluiden alsof er leven in hun doode bollen zit. Hij getrooste zich de "viesheid" en zwartheid der vochte aarde, die al het levende voedt.—Van de ijdele gedachte tot het stralende beeld, zei eens Verwey, en ziedaar de oorlogskreet tegen de veldwinnende neiging dier onmachtigen, om de—vaak gecopiëerde!—naakte "gedachte" ten troon te heffen!
Een kunstenaar, en dùs ook de heer Van Genderen Stort, moet beelden.
Nov. 1912.
Het boek opent met de mededeeling, dat Jans, de keukenmeid van "Karelshoeve", Herman, het romantische jongetje, "met een zoet lijntje had meegekregen." Nadat hierover in 'n veertiental regels is uitgeweid, wordt ons ten slotte nog in een vijftiende nadrukkelijk bericht, dat "Herman en Jans kwamen geloopen van Karelshoeve." Ik vatte dat alles natuurlijk op als een uitnoodiging om met hen mee te wandelen en te luisteren naar hun gesprek. Maar ai mij! des heeren Reddingius' bedoeling was dat klaarblijkelijk niet geweest. Met een zeer onzachten ruk wendt hij mij om: "'t Buiten dat zij achter zich gelaten hadden, lag in een grooten tuin." Volgt: een beschrijving—zes bladzijden lang—der ligging van het buiten en van het leven der menschen in het buiten. Deze manier van doen nu des heeren R. stemde mij zeer onaangenaam en vond ik—eerlijk gezegd—buitengewoon onhoffelijk: eerst met Herman en Jans den weg opgestuurd te worden en daarna, zonder een schijn van reden, weer onmiddellijk ruw-weg naar het "achtergelaten" buiten te worden teruggesleept, wel, het was eigenlijk meer dan mijn eigenliefde kon verdragen!... Toch, ik ben niet rancuneus en was het heele voorval al weer vergeten, toen ik even later hoorde, dat Herman's moeder hem verteld had van een kopje met fijne, roode bloemetjes, dat 'n oom gekregen had van een man, "die, een langen staart dragend, een Chineesch onderkoning geweest was." Kijk, dacht ik verheugd, dat is een fijn trekje: de schrijver heeft zich hier heel sterk ingeleefd in het kinderlijk denkvoelen, [p.38] want, niet waar, voor de kinderlijke fantasie is die lange staart het treffendste en verwonderlijkste.... Maar o wee, nauwelijks voelde ik mij gelukkig, zóó, door de oogen van een kind het leven te mogen bekijken, of, zonder eenigen overgang, en dus nog altijd meenend dat ik het kinderlijk indrukken-verwerken meeleef, verneem ik, dat Grootmoeder tobde over haar zoon, die "eereschulden moest afdoen"; dat hij haar dikwijls dreigde, dat hij "een kogel door zijn kop zou jagen"; dat hij dan door haar geholpen werd "met zoo en zooveel mille".... Wat drommel! zeg ik nu geërgerd, wat is dat nu weer ... o, geen wonder! daar heb je—zóó zie je me wel, zóó zie je me niet—waarachtig meneer Reddingius weer, die me daar pas al van Herman en Jans heeft weggesleurd en me nu dat weer lapt ... en dat alles zonder eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden....
Ik zou natuurlijk niet zoo hebben uitgeweid over die eerste bladzijden, indien zij niet een—helaas zelfs zwak!—beeld gaven van het rommel- en rammelslag-achtige, het pueriel bij elkaar gesleepte, 't zenuwachtig van-de-hak-op-de-tak-springerige van het heele boek. De schrijver lijkt op 'n zeer nerveus huismoedertje, dat met de kinders op zomervacantie trekt. Heeremetijd, weken van te voren, liep 'r hoofd 'r al om. En nou de verhuiswagen al twee grachten ver is, ziet ze dat dit vergeten is en dat, en worden Pietje en Mietje hem achterop gestuurd, om 'm terug te halen en holt zij trap op trap af, gang in, gang uit. En er wordt weer opgeladen en afgeladen en vastgeknoopt en losgesjord en dit wordt gebroken en dat wordt gebuild en de voerman vloekt en de voerman foetert en de straatjongens komen er bij te pas en er is 'n leven als 'n óórdeel, dat je hóóren en zièn vergáát.—Want ook: dit boek is als een verhuiswagen, de heer R. verhuist ook zijn meest onbeteekenende bezittinkjes naar den buiten der publieke aandacht; de heer R. drááft heen en weer—'t is werkelijk een pijnlijk gezicht hem zich zoo in 't zweet te zien werken—en hij laadt op, al maar meer en nooit genoeg, en 'n paar van de aardige dingskes, die in de verhuisboel zijn—veel zijn er niet—vallen in gruis en de andere, och die kunnen we toch niet rustig bekijken, want we houen [p.39] ons hart vast om al de ongelukken, die we zien aandreigen, en krijgen hoofdpijn van de herrie; trouwens: een verhuiswagen is toch geen salon of museum, niet waar?
De heer Reddingius heeft helaas gemeend, alles te moeten geven wat en zooals zijn herinnering of observatie—nuchterder dan hij zelf meent!—hem hot en haar opdrong. Ach, hadde de Verbeelding zich tusschen hem en zijn onderwerp tot een tijdelijke verduistering der werkelijkheid bewogen. Een verduistering?!... Ja zeker, want immers, ik bedoel zulk eene, die der werkelijkheid teederst en meest verborgen licht, in wáárheid haar corona, zichtbaar worden laat....
Want is het ook niet zóó met deze dingen gesteld, dat slechts nadat de werkelijkheid èn was verduisterd èn stralend werd herboren, de ziel zingt, om dat hersteld bezit, als een vogel om den verloren gewaanden en zóó zonnig herrezen dag?...
Febr. 1913.
Zoo fellen weerzin, als ik tegen 's heeren Reddingius' proza voelde en voel—ik kan nog vaak met genoegen aan mijn wreed-harde Gids-critiek op zijn Een Romantische Jongen denken—zoo hartig bewonder ik zijn verzen. Hij is wellicht de zoetstemmigste en meest òntcultuurde, in kinderlijk-zuiver verkeer met de schoonheid van aarde, zon en hemel levende, natuurdichter, dien we bezitten. Ja waarlijk, zoo het de schalke bedoeling der rijk-grillige en àl-vermogende.Natuur zou zijn geweest, eens een geest te scheppen, schoon-menschelijk èn puur eenen vogel gelijk, in al zijn gedragingen, zij had voorwaar nooit voller haar bedoeling kunnen verwezenlijken, dan toen zij onzen Reddingius voortbracht. Gij loopt ievers 'nen schoonen zomeruchtend op de blonde wegelkens de velden entlang—entre paranthèse ... hoe kom ik plotseling zoo vlaamschig te schrijven?... Ach ja ... wel drommels!... dat is die lichte Gezelle-invloed, hier en daar, in deze verzen, welke mij die onbewuste associatie-parten speelt—en ge hoort den lieven vogelslag, het zuivere merel- en vinkgefluit in de boomen, zoo'n kort bekoorlijkheidje als Het liedje dat verloren liep, of zoo'n klein maar zuiver zelf-karakteriseerinkje—vogels zijn daar bazen in: sommige fluiten zelfs hun eigen naam!—als die eerste twee strophen van Vrijheid.... Het liedje is uit, ge staat stil, ge loopt weer voort, ge zoekt den zanger ... hè, wa's dat?... tik, zeit 't op uw hoed ... hahaha ...onze dichterlijke vogel laat een stukje proza vallen....—Neen, heusch niet, lezer, niet zoo haastig, lach niet om 't gebeuren noch schrei om m'n hoed, en evenmin verontwaardig u over mijn zonderlinge wijze van voorstellen of verdenk mij, dat ik het pastorale beeld zou willen vervolmaken [p.41] door zelfs oude koeien uit 'n sloot te halen: ik láát thans Een Romantische Jongen onder den niets verklappenden waterspiegel rùsten. Maar het toeval wilde, dat, toen ik dezer dagen aan het lezen van onzen bundel was, langzaam vorderend, juist omdat ik zoo kalmpjes en lièfjes genóót, dat toèn juist mij De Nieuwe Gids van deze maand in handen kwam en ik daarin een kritiekje over Marie Metz-Koning's nieuwe "occulte" boek vond van de hand van onzen dichter—een brokje proza dus. En weer trof het mij hevig—en nu niet het brokje maar het feit:—hoe men in zijn proza vaak dezelfde elementen, maar ontbonden en verworden, hervindt, die in zijn lieve zangen tot bloed en bloeiend lichaam, tot stralenden oogenglans en klinkende stem zijn geworden. Onze dichter, die niet als Gorter in diens jeugd—overigens alle vergelijking ter zijde!—een grieksch-heidensch natuurpoëet, maar een pantheïstisch vroom-geaarde met drang naar het mystieke is—onze dichter heeft in zijn verzenbundel deze diepe, heilige vroomheid wel zeer zuiver en innig geuit, en al zou ik u wel op bijna èlk daarin voorkomend gedicht ter motiveering van deze mijne meening kunnen wijzen—en al is, mijns waardeerens, De lucht vol roode waden een al zéér bijzonder juweel van stemming, schoonheid en wijze vreugde—in geen enkel toch woont zij zoo diep-in en licht zoo zachtkens naar buiten als in het schoone vers Guido Gezelle. Nu is, naar ik méén, in dat gedicht de invloed eener bepaalde modern-westersche mystiek, de Blavatzkyaansche theosophie, wel zeer duidelijk merkbaar. Zijn "de velden van de Akasha", waarover hier de dichter spreekt, niet: de "Akasha-kroniek," het "astrale licht," het "geheugen van den Logos," waarin alle aarde-gebeuren vereeuwigd blijft en de ingewijde de geschiedenis, ook van de vroegste tijden, kan lezen? Welnu, moge dit deeltje uit de theosophische leer feit of fictie zijn—het laat ons hier onverschillig, omdat het hièr voor ons in des dichters wèrkelijkheid leeft en dèze werkelijkheid ons dan vervult, maar hoor nù tèvens eens onzen prozaschrijver in bovengenoemd critiekje boomen over Bulwer's Zanoni en over den Wachter van den Drempel, alsof deze laatste "intelligentie" een goed persoonlijk-bekende—hij zegt er immers nog [p.42] wel bij "uit eigen ervaring"—van hem is, en dan levert u dit stukje proza alles wat u nog mocht hebben ontbroken, om zoo hel een kijk in dezen geest te krijgen, als ge maar wenschen kondt. Reddingius dan blijkt een ziel, die slechts wazig- en argeloos-voelend scheppen kan. Dwingt hem het vaak harde, het denk-arbeid, scherpe analyse en compositie-gave eischende proza, te treden uit zijne zacht-zoete verzensfeer, uit zijn gevoelsdroomen, uit zijn neveldeinende vaagheid, uit de atmosfeer van zijne los van elkaar verschietende stemmingen, dan gaat het mis, onherroepelijk mis. Dáárom is ook een scherp-beeldende regel als die mooie "De sneeuwkop heft zijn hoofd vol wol" zoo uiterst zeldzaam. Dáárom is hem, óók als dichter, het maatschappij-leven zóó volkomen vreemd. Evenals een lief boerenmeisje door het aantrekken van steedsch-jufferige kleeren in een plomp- en linksdoende belachelijkheid kan veranderen, zoo verkeert de kinderlijke natuurziel van dezen dichter in een met klatergouden todden behangen pronkerigheid, zoodra zij van uit de landelijke zon- en nevel-wazigheid in de daglicht-naakte aula van het betoogend proza, in den kleur-schitterenden schouwburgavond van het maatschappelijk-beeldend proza treedt. Zijn metaphorisch vermogen is niet groot, maar leg eens eene discreet-nauwelijks-uitgesproken en mede daarom juist zoo prachtige vergelijking als in De Witte Kerselaren, naast dat critiekje alweer, naast: "de moedige vrouw op het witte paard (die) moet door de grijze nevelen heen" (alles van Marie Metz-koning, wel te verstaan!) en ge ziet duidelijk in, hoe in zijn proza bet zoete tot het weeïge wordt; de overgave eener enthousiaste ziel, tot de lichtgeloovigheid van een elken hechten, verstandelijken steun ontberenden onnoozele, en het diep-eigen—gelijk in sommige prachtige Strophen van Als de wereld blij was—mystiek-aanvoelen tot mal-theosophistische napraterij. Want moge hem, ook in zijne verzen, zijn licht-ontvlambare en door een ander spoedig overheerschte ziel al te vaak en te weerloos aan vreemde invloeden prijsgeven—men vergelijke "Mijn prins van vreugd, mijn onbewuste koning" op blz. 10, met Kloos, Verzen, Tweede Druk, blz. 61 en 63—dat vreemde wordt dàn toch—hoe anders dan in het proza—één [p.43] met, deel van zijn eigenheid. De heer Reddingius is—waarlijk hij mag tevreden wezen—een zuiver natuurdichter, dòch: niets anders dan dit: zelfs van Pan, Tritons en Echo's moet hij afblijven, dat is alweer te veel cultuur, dat doet hem zijn vogel-argeloosheid verliezen, dat worden dichterlijke tooneeldingen bij hem: geverfd linnen insteê van oud-grieksch marmer. Hij zinge tot ons diep verheugen maar lustigjes op z'n tak, máár ... jà ... als er dàt ... nou ja, u weet wel ... tot zijn wèlbevinden nu eenmaal bij moèt, welnu, dàn vooruit maar ... 'n nieuwe hoed zal me den kop niet kosten.—
April 1918.
Langs kleine wegen!... Wel, is 't niet waar, mijn beste lezer, dat 't daar héél liefelijk wandelen kan zijn? Hebben wij niet, gij zoowel als ik, langs de spiegelende vaartjes en groene hagen de blijdste en diepste uren onzer jeugd ... verwandeld? En ook wel eens—het groende zoo noodend en geheimvol aan den kant van het pad—"het vinnich stralen van de Son ontscholen in 't bosschagie" ... het "bosge" dat niet "clappen con"!... Neen, neen, ik wil natúúrlijk niet onbescheiden zijn, maar toch ... èventjes: herinnert ge u het oude boerinnetje, dat ge ontmoette, dat zoo glunder en zoo vroolijk keek, of het bejaarde heertje met de impertinente spotoogjes achter 't klare brilletje? En, weet ge 't nog, ge hadt zoo waar plotseling 'n genegenheid voor hen allebei, juist om hun impertinente gekijk, want ge voelde 't zoo wel: ze hielden ook van u, omdat ze in u hun eigen jeugd herzagen!... Och lieve spotters, hoe overmoedig trotsch en jeugdig-rijk maakte òns uw spot, want, wij wisten 't: hoeveel van uw weemoed verborg hij....
Als zóó—zij 't louter toeval—de titel van 'n boek reeds kan doen droomen, gelukkig en prijzenswaardig dan het boek, dat, gevend wat 't beloofde, de droomen wijlen laat. En dat is wel heel zeker met Verschoren's werkje het geval. Er is zoo een heel diepe stilte en innigheid in dat verhaal van het begijntje, dat verliefd wordt op ouden Jaan, er zijn zoo een onschuldige humor en struische levenslust in dat stukje [p.45] over die twee oude vogelvangers, 't Is waar: Het oolijk Wedervaren van Maruske van Lier, dat zoude ik niet ongaarne uit dezen bundel gemist hebben. En ongetwijfeld wijst het niet geslaagd zijn van dit àl te grappig verhaal op een zwakke stee in het talent van onzen auteur: het leed, en vooral dat van den geringen man, heeft immer iets eerbiedwaardigs en verteederends in zich-zelf; wat ook een minder gelukte beschrijving ons ervan mocht onthouden, ons medegevoel vult het aan; maar zijn plezier, zijn plat en grof plezier.... O, als de uitbeelder daarvan, zich bevlijtigt het grappige zoo grappig mogelijk te maken en klucht op klucht te stapelen, en al te weinig daarentegen de diepere menschelijkheid en de verborgen tragiek laat voelen, dàn wordt het voor mijn gevoel een clownerie.... Maar overigens heb ik niets dan lof. Op het Begijnhof, dat 't boek opent, Het Onverwachte, 't uitmuntende kinderverhaal, dat 't sluit—de heer Verschoren weet wel wat hij doet!—zijn ongetwijfeld het best. Treedt ge door 't oude en bemoste poortje van het eerste eerbiedig en met 'n stille verheugenis binnen en voelt ge u wellicht dan later nu en dan een ietsje teleurgesteld —wanneer ge uit den lentetuin van het laatste zijt vertrokken, dan zijt ge die teleurstelling alweer vergeten en ziet nog menigmaal groetend en dankbaar om.
Maar wel herinnert ge u nog eens: "Langs kleine wegen" heette het ... en ja, zoo was 't ook. 't Waren altemaal figuurtjes van een vergeten, platteland, die ge ontmoet hebt, superstitieuse boertjes, drinkers, platte grollenmakers, een achterhoeksche bevolking van doode stadjes; de paadjes waarlangs ge traadt zijn mijlen ver verwijderd van het ernstig en mooi strijdend en strevend leven onzer dagen. Maar, zeg mij, is het niet eens goed weer te rusten en langs de wijd-overhemelde, eenzame wegen te gaan ... daar het u is of de onzichtbare landwind zichtbaar worden zal, zoo neerneigend en opvluchtend speelt dat neuriënde wezen om u, en is immers met u alleen nu, die het wonder niet zult beklappen, op dien stillen weg.... En hier is weer de klare vaart en het verre weiland aan de overzijde.... En uw stok jaagt zachtkens zand op, gelijk gij uw herinneringen....
[p.46] Maar ik bidde u: laat òns nooit, bij geen enkele ontmoeting, het oude heertje met de impertinente spotoogjes achter het klare brilletje zijn.... Waarom zouden wij onzen weemoed bedèkken? Onzen weemoed om het verloren jeugdige, struisch-natuurlijke en primitieve van ons zoo verwikkeld en streng geworden leven....
April '13.
De schrijver van dit werk heeft nauwlettend zorg gedragen, door zekere kleine stijlwendingen, een soort van wellevend, deftig, soms gedempt-grappig vragen-en-antwoorden-spel met zijne lezers, zijn boek vooral tot een verhaal te maken, een verhaal, gedaan op 'n joviaal-hoofschen, hier ietwat peinzend-weemoedigen, daar weer oolijk-schertsenden trant. Mij dunkt, hij wenscht zijn lezers vóóral de illusie van een persoonlijk contact tusschen hen en zich te suggereeren. En voorts meen ik, dat hem niets zoo zeer verdrieten zou als te moeten vernemen, dat hij hun dat door hem beschreven verleden van de Edele Compagnie tot een waarlijk lévend héden gemaakt, en hun dus ook de daaruit noodwendig voortvloeiende emoties veroorzaakt had. In 's hemels naam, zou hij, geloof ik, zeggen, u moet dat allemaal zoo zwaar niet opnemen; wat voorbij is, is voorbij, vooral niet te diep er op ingaan.... En wellicht nog eventjes, onder het droomerig neerkijken op het vuurpuntje van zijn sigaar, er philosopheerend aan toevoegen, dat het leven nu eenmaal zoo is, alles ups and downs, hé, heden ik, morgen gij.... Maar onderwijl stiekumpjes-spijtig in zich-zelf denken: wel, wel, nou heb ik 't toch nog niet luchtig genoeg gedaan! Want deze beminnelijke en fijne verteller had geen andere bedoeling dan zijn toehoorders precies zóó licht-weemoedig te stemmen en precies zóó guitig weer op te vroolijken, dat noch weenen, noch heel hartig en schuddebuikend lachen hunne spijsvertering zouden [p.48] kunnen schaden. En daarmee heeft hij volkomen gelijk, want: mij althans praat 't nu niemand uit het hoofd, dat ik bij hem gemiddagmaald heb, dat we daarna nog wat hebben zitten schemeren—o, ik herinner mij duidelijk het weemoedig en peins-spelend vertoon der schaduw- en lichtfiguren, die het haardvuur den nacht-donkeren wanden liet ontschijnen—en dat hij mij toen dit verhaal deed. Welnu, ik kan getuigen, dat ik dan ook inderdaad geen oogenblik door al te diepe emotie uit de genoegelijke after-dinnerstemming werd gebracht. Dat de verteller mij het verleden tot iets tastbaar-levends gemaakt of zelfs maar verzichtbaard hebben zou, ik denk er niet aan hem er van te betichten. Eerlijk gezegd, heb ik niemand anders gezien, gezien, begrijpt ge, dan den fijngeestigen gastheer zelf, hoe hij daar zijn sigaar zat te rooken, nu en dan een teugje uit zijn kopje nam, mij, al verhalend, op den schouder klopte, guitig knipoogde, weemoedig een traan wegpinkte, kortweg: alles deed wat nu eenmaal des goeden vertellers is. Maar Aboel Hassan Sjah en Carel Hartsinck en al die anderen, over wie hij sprak, nee, zièn, dat is iets anders.... Maar toch ken ik ze wel zoo'n beetje, ze hebben mij wel iets gedaan, doch ... de zaak is eigenlijk: de heer W. zelf was zóó erg levend, dat de anderen wel dood moesten zijn, want nog altijd schijnt de natuur er geen vrede mee te hebben, dat menschen van zeg 1600- èn 1900-zooveel tegelijkertijd léven.
Toen het uit was, en nadat we nog wat zwijgend hadden nagemijmerd, waakte ik op, en, mijn gastheer aanziende, wilde ik vragen: "Maar meneer Wagenvoort, permitteer me een vraag: u, die een gerenommeerd auteur zijt ... waarom schrijft u eigenlijk geen boek van dat verhaal?"—Maar ik heb gelukkig net bij tijds een hoestbui gekregen en de vraag niet uitgesproken: ik weet, auteurs hebben hun gevoeligheden....
Maar eens heb ik nog een anderen indruk van Het Stijfhoofdige Bruidspaar gekregen, al was hij aan dezen verwant: toen het als Handelsblad-feuilleton verscheen. Destijds wist ik natuurlijk heel wel, dat ik las, zoo avond aan avond, hè. En toch, ook toen was het niet [p.49] slechts een opluchting, te midden van al de moord- en doodslaggeschiedenissen, detective-slimmigheidjes en wat dies meer zij; het was mij als werd ik plotseling in een smokerig bioscoop-zaaltje, met allerlei gruwelijke en griezelige dwaasheden op het scherm, door een lieven vriend onder den arm genomen en we wandelden naar buiten, in de frisch-open straten, en hij vertelde op zijn lieve, kalme, beschaafde wijze.... Ik zou den heer Wagenvoort willen vragen: wanneer doet ge dat eens weer?... Vooral ik—maar waarschijnlijk duizenden met mij—heb er zoo'n behoefte aan: bedenk, ik ben geabonneerd op het Handelsblad en een booze fee heeft mij bij mijn geboorte be-vloekt, dat ik elken regel druks dien ik ontmoet, in een minimum tijds zou moeten verslinden.... En zoo lees ik, moét ik lezen, óók alle romanfeuilletons.... God helpe mij.... Op 't oogenblik houen we an 'n met coli-bacillen vergiftigd waterreservoir. D'r moet 'n jong meisje "uit den weg geruimd worden." ...Nu weet ge er al alles van.... Kòm, bid ik u, weer eens wat verhalen op uw gemoedelijke, beschaafde, logische en vaak zoo veelzeggende wijze.... Zoo houd ik 't niet uit.... Die juffrouw met de coli-bacillen—en O! de gedrochten die haar zijn voorafgegaan! en O! die na haar zullen komen!...—zij bezorgt mij een cauchemar!...
Mei '13.
Wat is het, dat de jeugdig-bloeiendste, de krachtigst-voortschrijdende, de sterkst-bezielde menschelijkheid in dit werk, epileptisch-plotseling en -abrupt, met een vergrauwende uitputting bevangt, dat de gestalte als levenloos inzinkt, de stralende oogen verglazigen, de jong-roode lippen verbleeken, en dan, weer eensklaps wijkend, haar veroorlooft te herrijzen, jong-bloeiend gelijk zij was, met oogen, die hun rijke, innige glans, wangen en lippen die hun kleur hebben herwonnen. En zij staat weer, krachtig, naast u en schijnt zelfs geen herinnering mee te dragen aan haar tijdelijken dood.... Maar gij zijt stil en als schuw geworden en denkt na. Want ge weet 't wel: wat in kunst-leven gelijkt op het ziek-worden en sterven van Natuur-leven, komt voort uit een aanval van veronechting alleen.... Maar ge vondt 't toch in zijn levende geheelheid zoo innig, ge vondt het toch zoo pràchtig waar.... En het onecht vinden van een deel, te midden van zóóveel overtuigende echtheid, dat is iets zóó subjectiefs!... Hebt ge u misschien vergist? Wàs die inzinking er wel?... En ge scheldt uzelf al een hallucinair fantast! Maar terwijl ge dit denkt ... kijk, kijk! daar is 't weer, daar verschrompelt 't, daar verbleekt 't weer!... Die veronechting, zij is er, uw twijfel sproot daaruit voort, dat zij als oorzaak in verhouding tot hare uitwerking en gevolgen iets zoo gerings lijkt ... zóó gering ... maar toch, het blijkt nu, ook zóó beteekenisvol als ... ja ... als op het gelaat van een goed-gekenden en geliefden mensch, met schoone daden en ware woorden, een onbeheerscht trekje, een vluchtig, maar telkens zich herhalend, bewegen kunnen zijn, die voor ù, èven, dat schoon- en waar-geachte veronechten. Ook dan voelt ge u bekneld tusschen [p.51] twee tegenstrijdigheden: ge gelooft vast in uw eigen doorvoelingsmacht en niet minder in de beteekenis van het kleine en onbeheerschte, juist omdat het kleine en onbeheerschte is.... Maar: zijn schoone daden en ware woorden, die ge toch, let wel, met datzelfde doorvoelingsvermogen waar en echt hebt bevonden?... En ge gaat zoeken naar een oplossing, een verklaring, want ge houdt van dien mensch. Gij mòet u zekerheid verschaffen, gij mòet de juistheid of onjuistheid uwer meening kunnen tasten. Zóó ook is het mij gegaan, bij het beschouwen van dit boek, zóó zal 't ongetwijfeld ook u gaan, lezers van dit maandschrift, die hier meer dan eens gelegenheid hadt, het hartige, bloedrijke, zoo lustig en jong zich in het leven dompelende talent van Goudsmit te waardeeren en lief te krijgen. Welnu, ik geloof u die verklaring te kunnen geven. Maar vóór ik u daarvan vertellen ga, dient ge u even te oriënteeren in den bundel: wat is het bloeiendste, het sterkst bezielde leven daarin? Ongetwijfeld, meen ik, het joodsche. Zie eens aan: Goudsmit is ongetwijfeld vooruitgegaan, óók in de beelding van het niet-joodsche leven. De kleine en zeer goede novellen: De Onverbeterlijke, De Hengelwedstrijd, Moeder Zijpe's Verjaardag, In de Engte zijn daar treffende bewijzen van. Maar toch, het àllerbeste, het àllerinnigst doorvoelt hij nog slechts Joden. Zijn Joden zijn individuen, zijn Christenen vaak niet meer dan typen. De beste novellen in dezen bundel acht ik dan ook: Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd en Kinderen (de meest geslaagde van die twee: de eerstgenoemde). En juist in deze beide is het veronechtende element het sterkst aanwezig. De vraag blijkt nu wel niet slechts meer te zijn: wat is het? maar ook: hoe komt het juist daar het hevigst tot uiting? En dan ligt schijnbaar het antwoord voor de hand: joodsche en socialistische tendenz. Maar dit is niet zoo, men zou het mooie werkschreeuwend onrecht doen, door dit te beweren; tendenz is er, maar zij is die van het Onbewuste en schaadt daarom niet. Goudsmit's bewustheid redeneert niet: komaan, dien socialist en dien jood, die ga ik een beetje opsieren, noch heeft zij de gewóónte aangenomen dat werkje te doen, maar zijn ònbewuste scheppende Vermogen, dat bij hem, gelijk bij ieder, [p.52] slechts schoonheid en goedheid scheppen kan[1] is doordrongen en doordrenkt van liefde tot het socialisme en het Jood-zijn! Ware deze arbeid er eene van bewuste tendenz, ik zou haar schoon noch kunst kùnnen vinden. Neen, het is: een onbeheerschte trek, het is een vluchtig bewegen van het taalgelaat, dat telkens en telkens weer, woorden en daden, geheel het van leven tintelende wezen, voor éven, veronecht. Goudsmit—om u dan eindelijk mijn meening ter overweging te geven—vertaalt het zich verwoordende denken zijner figuren uit hun denk-taal in zijn schrijf-taal! Gij voelt, niet waar, de dùbbele fout van dit procédé, de dubbele veronechting? Gij voelt, hoe onaangenaam een stemming en wreed een twijfel dit valsche trekje op het frisch-open gelaat dezer kunst, bij machte is in den aanschouwer te verwekken. Zeker, voor sommige beoordeelaars zal de verleiding groot zijn te beweren: zulk een invalide, afgedankte, socialistische sjouwers-knecht, die zóó wijs en breed denkt, als Chajim Neeter bestaat niet, en die Japie in Kinderen is wel een uitzonderlijk-hevig en dichterlijk-voelend jongske, gelijk de vader voor zoo'n doorgaans sluw-genoeg voddenjoodje al bijster naïef en onpractisch-fantastisch is; maar ik zeg, dat ik alle deze drie figuren onweersprekelijk zeker als echte menschen voel te leven in Goudsmit's Scheppende Onbewustheid gelijk óók—wat er feitelijk niets toe doet—in de dagelijksche levenswerkelijkheid om ons heen. Maar dàt ik hun echtheid voelen kan, dat wordt veroorzaakt door hun daden en woorden, de dramatiek in den eigenlijken zin, en de dialoog dus. En tegen dat als echt voelen botst dan telkens een als ònecht voelen. En dit wordt veroorzaakt door de foutieve, niet-Chajem-achtige, niet-Japie-achtige, maar pur et simple Goudsmit'sche uiting van Chajem's en Japie's denk-voelen. Summa summarum dus: voel ik ze als gehéél-echt te bestaan in des schrijvers Scheppend Vermogen, ik voel ze als slechts gedeeltelijk echt in zijn boek. [p.53] En dit is jammer voor het prachtig-doorvoelde werk. Het is vooral spijtig, omdat zeer zeker die fout geheel vermeden had kunnen worden door dezen talentvollen schrijver, die alleen nog meer zelfbeheersching wellicht en technische discipline behoeft, om zich, geheel zijner waardig, te kunnen uiten. Voelde hij de ondeugdelijkheid niet van zijn procédé—'t geen ongetwijfeld het meest gewenschte ware geweest—hij had die toch zeer gemakkelijk door nadenken kunnen inzien: Is niet een scheppend kunstenaar ook, in zekeren zin, een interpreteerend? Is een menschfiguur, gelijk zij verrijst en staat en leeft in de conceptie van een schrijver, niet een wezen, dat buiten hem zijn eigen leven leeft, ofschoon het, en dit toch slechts tijdelijk, uitsluitend in hèm leeft? Is zij niet een compositie, die vertolkt worden moet, met de meeste piëteit en zóó dat het eigen wezen der compositie, de "bedoelingen" van den componist, d.i. het Scheppend Onbewuste, tot de volmaaktst mogelijke uiting komen? Wat zoudt gij zeggen van een interpreteerend musicus, die in een door hem gespeelde compositie van een waarachtig en meesterlijk artist, geheele brokken verving door andere tonenreeksen, wijl die naar zijn meening dragers van dezelfde gevoelswaarden zijn en het voordeel hebben, lichter-begrijpelijk, of uiterlijk-bevalliger, of korter van duur te zijn?! Hetzelfde zoudt gij dan wellicht zeggen, niet waar, als—van een schrijver, die het denk-voelen zijner figuren door zijn lyrische paraphrase vertolkt, in stede van dat denk-voelen-zelf, in de taal-zelf daarvan, zij 't resumeerend-gestyleerd, te geven.—Het deere Goudsmit niet, dat ik uitweide over het foutieve in zijn werk, hij voele er mijn achting voor zijn gaven, mijn innige waardeering in, en zoo hij er de bedoeling in proeve, hem als 't ware theoretisch te onderrichten, dan—heeft hij gelijk. Maar is het doel van ons àller leven niet, elkander te onderrichten en geest-verhelderend te steunen, en houd ik mij niet overtuigd, dat hij mij evenzeer iets zou kunnen leeren, wat ik niet weet of inzie, gelijk ik het hem nu denk en hoop te doen. Want ik wensch zoo innig, dat zijn volgend werk niet meer met die fout behept zij. Zij geeft, zelfs aan het geheel, den schijn van het niet-geacheveerde, het onrijpe.
[p.54] Die erin gewerkte Goudsmit'sche lyriek, ook in de beschrijvingen, zij vloekt tegen het armelijk bestaan der gebeelde volksmenschen. Het werk verliest daardoor zijn eigen-tonige, warm-toedekkende, levenverwekkende en -behoudende atmosfeer. Het staat dan koud en naakt, het bezwijmt en dreigt te sterven.
En behalve dat: dit lyrisch proza is vaak op zich-zelf van zeer twijfelachtige qualiteit. De zéér talrijke fijnheden in dit werk, de soms waarlijk prachtige vondsten van verwoording, zij zijn te vinden in de psychologiek van het momentaneele geestbewegen der figuren, niet in de resumeerende psychologiek van hun algemeene voel- en denk-wijze. En dáár treedt de Goudsmid'sche lyriek op! Zij zijn te vinden in de zuiver-plastische beelding der dingen, niet in de metaforische weergave van hun aanzien. En dáár treedt de Goudsmidsche lyriek op. Zij, die onrijpe lyriek veroorzaakt, dat naast kostbare fijnheidjes zich telkens valsche beeldspraak en slordigheid vertoonen. Dat zij in de joodsche schetsen het meest op den voorgrond treedt—ik was u nog een verklaring daarvan schuldig—ligt m.i. onbetwijfelbaar daaraan, dat 't joodsche-leven-in-dezen-bundel, het warme, innige, hartstochtelijke, veel meer met Goudsmit's eigen aard overeenkomt dan 't koelere, grovere leven-der-Christenen-in-dit-boek en dus veel eerder dan dit laatste een uitstorting van des schrijvers eigen gevoel kon te weeg brengen.
Ik kan, met het oog op de beschikbare ruimte, geen bewijzen geven, noch van de gegrondheid mijner bewondering noch van die mijner blaam. Analysen en citaten, ik moet ze achterwege laten. Maar één schoonheid wil ik met name noemen, een schoonheid, die altijd in mijn geest als een kostbaar bezit zal staan: de verrukkelijke—ik zeg het met nadruk—de verrukkelijke beelding van Chajem en Sjimmie's tocht naar de fabriek, van Sjimmie's zielontroerend afscheid van Vader, pràchtig van echtheid, héérlijk van de innigste doorvoeling. Hadde Goudsmit nooit zijn mooie Zoekenden geschreven, bestond er niets anders van hem dan de beelding van dit smartelijk gebeuren, zij maakte het tot plicht hem een groot talent te roemen.
[p.55] En dan ... ja dan is er toch nòg iets, waarover ik even mòet spreken. De humor in dit werk, de lagere èn de hoogere. De lagere: goedmoedig-fijne en ingehouden làch alléén, gij vindt hem in De Hengelwedstrijd. De hoogere: lach èn deernis, tot één zachtkleurige schoonheid verteederd, hij leeft in de joodsche schetsen op meer dan ééne plaats, maar het diepst, het rijkst in de paar laatste woorden van den laatsten zin van Kinderen.
"In een paar woorden, in één zin!" roept ge geringschattend uit, "der moeite waard." Maar, lezer, ik vrage u, als die humor, zóó broos een schepsel van zon en tranen met zijn teere kleuren onze levenslanden overboogt, zouden wij dan niet dankbaar zijn voor die stralende omvaming van het verspreide, hoe kort zij dure?...
Juni '13.
[1] Deze bewering ziet er uit als een phrase. Ik mòet daarom wel de onbescheidenheid hebben, den lezer te verwijzen naar mijn opstel in De Ploeg van Juli—Aug., 1911: "Over Literaire Kritiek en Is. Querido's studiën", waarin ik die bewering gemotiveerd heb. (Herdrukt in mijne Schetsen en Critische Opstellen.)
Mozes verkondt den stamhoofden van Israël, dat zoo hun de beoordeeling van 't een of ander verwikkeld geval te zwaar mocht vallen, dit voor hem moet worden gebracht, opdat hij 't berechte. De Heer, wien dit trotsche woord mishaagt, doet daarop de Tselafgadiaansche moeilijkheden rijzen, en ook Mozes weet niet.... De literaire critiek hoogmoedigt sinds jaar en dag tot de kunstlievende en beschaafde gemeente—medici, ingenieurs, juristen, enz. enz.—"Zoo gij met de beoordeeling van eenig literair werk geen weg weet, kom tot Mij—met een hoofdletter—en Ik zal het richten, en," zoo voegt ze er allicht op haar betweterige manier aan toe, "als Ik u raden mag, beproef zelfs niet een oordeel te geven, breng het Mij, den Eenig-bevoegde", maar ziedaar ... het lot dat de hoovaardigen vernedert, doet den heer Dermoût en zijn Oorspronkelijke Indische Roman verschijnen, en—de critiek staat paf en met haar grooten mond vol—tijgerlijke—tanden. Welk een onverwachte vernedering! Een hengelaar, die door zijn prooi te water wordt getrokken, een beul, die door de veroordeelden wordt geëxecuteerd! En bleef 't daar nog maar bij, maar o, die gelegenheid tot wraak en Schadenfreude, die ik der kunstlievende en beschaafde gemeente niet gun. Want helaas, dit weet gij nog niet en nu zal ik 't wel blozend en lip-bebijtend moeten erkennen: de residenten, de controleurs, de radjahs, de planters, de koeliedrijvers en de indologen en met hen de smeden, de timmerlui, de geologen, de geographen, de zeevaarders, de water-, de scheeps- en de mijnbouwkundigen, de medici, de machinisten en de smokkelaars, benevens [p.57] de ... och, ik raak buiten adem, laat me maar zeggen, al de medewerkers van Meyers Grosses Konversations-Lexicon, àllen, zeg ik u, en nog meer, nog véél méér, zouden de schitterendste, de diepzinnigste, de geestdriftigste, de meest eloquente recensies over dezen roman kunnen schrijven, alleen—de letterkundige niet! Want de heer Dermoût en zijn hoofdfiguur Bob zijn van àlle markten thuis en dit prettige werk is een handboek voor àlle ambachten en àlle wetenschappen, maar alleen dàt iets, dat nietige dingsigheidje waarover een kunstcriticus een oordeel zou kunnen geven, dat schijnt onze auteur, al schreef hij dan ook een roman, toevallig of wellicht met de wijze bedoeling, de goden door de volmaaktheid zijns werks niet te tarten, te hebben overgeslagen. Neen, zooiets staat er niet in. En toch ... àls ik eens ... die paar psychologische trekjes ... maar nee, och nee, daarover kan ik waarachtig toch geen boom gaan opzetten.... Komaan, geen onwaardig geschipper, dan maar liever deze gulle bekentenis van onmacht, onmacht, m'n hemel, van hem, wiens taak en plicht het is hier te spreken, om één woord te zeggen van een boek, waarover de heele wereld wat zeggen kan! Maar mocht dan ook deze duldzaam aanvaarde vernedering tot boete voor ons àller hoogmoed strekken, o, mijne broeders in de critiek, en het vertoornde lot, behagen scheppend in de verbrijzeling onzer harten en neigend tot genade, den heer Dermoût nog vele, vele handboeken laten schrijven—ikzelf, o dànk, dànk! heb nu reeds een nieuwe methode van diamantkeuring van hem geleerd!—maar nimmer, o, nimmermeer een roman....
Juli '13.
Alle wezenlijke kunstenaars hebben dit gemeen—gelijk ook zij, die de wetenschap om der wille van haar zelve dienen—dat zij nimmer moede worden des Levens Gelaat te beschouwen, en hun geen geluk zoo groot, geen arbeid zoo gewichtig is, als die arbeid, die een geluk, dat geluk, dat een arbeid is. Zij beschouwen dit Gelaat dan ook niet, òm van zijn lijnenspel en schoonheid te verhalen, maar, omgekeerd, verhalen zij ervan, omdat hun contemplatie hen te vol heeft gemaakt van gevoel, dan dat zij dat langer alleen zouden kunnen dragen. En daarentegen vertoonen alle pseudo-kunstenaars dèze overeenkomst, dat zij wel telkens èven zien naar dat Gelaat, maar op de wijze van iemand, die een nu eenmaal noodzakelijk maar vervelend werk heeft te verrichten, dat hem maar zoo weinig mogelijk van zijn kostbaren tijd moet kosten. Zoo spoedig doenlijk wenden zij zich dan ook af en gaan met den rug er naar toe zitten, en om het weinige heen, dat zij werkelijk gezien hebben, borduren ze dan veel bedàchte leugentjes en vertellen van dat weinige zoo veel mogelijk: daarom was 't hun immers alleen te doen. Onder de eersten behoort ook deze zeer echte kunstenares Wally Moes en het zal zeer gemakkelijk zijn, ook haar rang te midden van hen te bepalen, indien wij het volgende hebben opgemerkt. Er zijn artisten—en van de grootsten—wien de blik uit het Levensgelaat, voortdurend brandend in hun oogen, als hypnotiseert, zoodat zij als in een droom en onder een dwang, hun hand de lijnen van het hun geworden beeld voelen trekken; [p.59] hun bewegen faalt niet; hun schepping trilt en beeft van 't innigste leven-zelf;—Jozef Israëls, om een schitterend voorbeeld te noemen, heeft zich een van hen geweten. Er zijn er anderen, die ziènde èn geboeid door het zien, dàn toch niet verstaan wat zij aanschouwen, en de schoonheid en beteekenis ervan pas in het herinneringsbeeld doorvoelen. Dier werkwijze is meestal moeielijk en zwaar; het leven staat uit een diepe bezonkenheid in hen op, het heeft al zijn schoonheid, tinten en geuren, behouden, maar gedempt; doch zoo het al aan blijmoedigheid en losse bevalligheid verloor, het heeft aan zuivere klaarheid en zachten ernst gewonnen, zooals huizen en boomen aan een spiegelend grachtje in 'n stad, waar, tegen den avond, een onweer met veel regen alles in een gewasschen helderte heeft gezet. Ook tot hen behooren Grooten.—En dan zijn er nog, die ziende onmiddellijk begrijpen, al te nùchter vaak begrijpen, en al ziende haastig hun notities neerschrijven. Dat zijn de wel zeer echte, maar vaak als nonchalant werkende kunstenaars. Zij zien te véél naar het Levensgelaat en te wèinig naar wat zij schrijven. Onder hen bevindt zich onze Wally Moes. Mag het haar gebeuren, dat door een gelukkig toeval het essentieele alleen binnen haar gezichtsveld komt, dan beeldt zij slechts dat—zoo bijv. Harpje, waarmede haar bundel opent: een meesterstukje!—; gevalt het daarentegen, dat ze ook het bijkomstige ziet, dan schrijft ze zonder genade voor zich-zelf of den lezer ook al dat bijkomstige neer, zooals in Het Wondervrouwtje. Niet zelden verlaagt zij dan haar werk tot een bijna zakelijke folkloristische essai of een bonte collectie anecdoten—zoo is bijvoorbeeld de zwijgende figuur Leendert in Getjilp onverklaard, geen kunst, anecdotisch gebleven, terwijl Donker Laren maar al te vaak niet boven het zuiver-folkloristische uitkomt—maar is zij dan tot zoo diep gedaald, dan komt ze plots tot bezinning en stijgt weer: in een paar gelukkige zinnetjes bewijst zij dan nog, ook veel van het essentieele te hebben doorvoeld—zie het slot van datzelfde Het Wondervrouwtje.—Rasschrijfster als zij is, deinst ze voor niets terug, overwint zij alle moeilijkheden tot volle bevrediging van den lezer en als spelenderwijs; men behoeft slechts de bedreiging met [p.60] moord door den teleurgestelden minnaar en den gevaarvollen tocht der beide spieringvisschers op het Zuiderzee-ijs te lezen—beide in het prachtige Harpje—om er eens voor al diep van overtuigd te worden. In haar puren eenvoud, als zonder het te weten, dat zij zoo veelsoortig kostelijks in haar werk bergt, is zij zoowel romanticus als realist, vol humor als vol weemoed, beeldt zij even voortreffelijk synthetisch als ze prachtig psychologisch analyseert—lees eens, om dat laatste vooral te bewonderen, het mooie Zalige Sien, het slotstukje van den bundel!...
Zoo schijnt ons dan slechts betrekkelijk weinig te wenschen over gebleven, en toch—is dat weinige wel zóó luttel als het schijnt? Een wèinig meer rustige aandacht bij de schrijfster, en des lezers genieten van het essentieele wordt niet meer zoo vaak door het bijkomstige verlet. Een wèinig meer eerbied bij de kunstenares voor eigen vermogens en voor het eigen wordende werk, en de taal wint aan die liefelijke waardigheid, zonder welke een feest van den geest nooit stoorloos verloopt....
Heeft Wally Moes zich dàt éigen gemaakt, ik ben er zeker van, dat zij van een goede, een voorname schrijfster zal zijn geworden.
April '14.
Het kwam niet, geloof ik, door het zeeïg-zilte, ruig-stoere en hel-doorwaaide van Haspels' wijd-open geest, dat ik zoo vaak moest denken aan die stedekens rond de Zuiderzee, als ik zijn werk las, want mijn verbeelding meende immers hen dan juist zóó te zien, gelijk zij zijn zullen wanneer eens ons machtigste binnenwater zal zijn gedempt en over het nieuwe land nieuw en sterk leven hun doode pleinen en straten, hun oude huizen binnentrekken zal. En evenmin kwam het, gelijk menig lezer allicht zou denken, door de onderwerpen, welke onze schrijver bij voorkeur behandelt. Het onderwerp-an-sich pleegt mij niet zoo te obsedeeren, dat het boek mij aan iets frisch doet denken als het onderwerp frisch is of ik het bij iets bedompts zou vergelijken, wanneer het onderwerp bedompt is. Neen, mij althans doet dit alleen de behandeling....—Maar het werd veroorzaakt, dunkt mij, door de half-onbewuste overweging, dat ook de heer Haspels tegelijkertijd zóó ouwerwetsch èn modern is als zulk een stadje vermoedelijk in de toekomst zijn zal; het wemelt soms van moderne sentimenten en levensaanvoelingen bij hem en die wemeling trekt maar, zoo gewoon-weg als hoorde 't niet anders, door Potgieteriaansche straten—nou ja, natuurlijk: d'r zijn ook nieuwe buurtjes bijgebouwd!—en Hildebrandsche geveltjes voorbij. Niet dat hij de hoog-aristocratische zwier, de gesoigneerde wellevendheid of het onvergelijkelijk stijl-vermogen des eersten bezitten zou—vèrre van dien! Maar z'n dialogen vooral, natuurlijk niet in zijn schetsen van volks- en zeemansleven, doch in zijn meer novellistich gecomponeerde verhalen der "betere" standen [p.62]—verreweg zijn slechtste werk: te zeer verstandelijk in elkaar gezet, met allerlei bedoelinkjes en toevalligheidjes, zooals het zéér nàre Vriendschap in dezen bundel—vertoonen van die Potgieteriaansche speelsche en andere wendinkjes. En zijn zij al meest van zulk een goedkoope gevatheid als dien Groote nooit uit de pen hadde gewild en missen zij immer diens hooge voornaamheid, toch laten zij niet den geringsten twijfel over de herkomst van den onbewust of bewust onderganen invloed, die in 't algemeen hun wording heeft beheerscht. En niet, dat hij den droog-fijnen humor van Hildebrand zou bezitten, neen, daar is hij te robust, te sterk-, ja laat mij maar gerust zeggen, te groot-levend voor, maar vooral en vaak bij het beëindigen van zijn novellen en schetsen doet hij mij aan dien denken ... dan heeft hij iets van zijn manier, dan hoor ik zijn geluid.... Och ja, ik geloof eigenlijk dat bijna héél dat oude Holland van de middenjaren der vorige eeuw weer in hem tot nieuw leven is gekomen, soms tot een ruimer natuurlijker leven, dan het wellicht ooit bezat; zich in en door hem aan het moderne heeft verbonden. Zijn hecht aan de "onbewuste" natuur, het aarde-, water- en luchtleven verknochte aard, neen diè is allerminst van dièn tijd, noch specifiek van den onze; die, zijn kostbaarste kern, is iets van àlle tijden, waarin nog vrije en zuiver blijmoedige menschen kunnen bestaan; maar alles wat in engeren zin tot de litteraire uiting zijner ikheid behoort, dat is bijna immer beïnvloed door die periode en bijna nooit door die van '80 of de onze. Tot een visie—ge herinnert u Onder den Brandaris?—als die der "vier goudgehelmde, goudgepantserde reuzen", die van Rembrandtiek licht omgloorde "wandstaanders", kwam men niet in Hildebrand's tijd, nog veel minder tot een bijna sensitivistische aanvoeling als, terzelfder plaatse, van de "nacht, wind en zee (die) stonden daar met groote doode oogen verbaasd rond die lichtbron," op het "zwalkend, in eenzame duisternis verloren scheepje". Dàt komt voort uit het moderne in Haspels, gelijk ook de zéér ontroerende, pràchtig zonder één kreukje in één stemming gehouden Zaterdagavond-Herinnering, in dézen bundel. Maar wèl uit dien verleden tijd, wellicht uit iets van het beste daarvan, is het [p.63] gedistingeerde, savant-samengestelde In den Staringskoepel op Visite, eene allerliefste causerie, vol van een luchtige, elegante eruditie; een gelukkige vervlechting van waarheid en droomen—godlof allerminst Jonathan'sche!—van natuurbeschrijving en mensch-typeering, fijntjes-effleureerende letterkundige appreciatie en prettig-aandoende zelfspot. Kom nou eens om zóó'n stuk bij den pur sang moderne!... Maar De Medeplichtige, dat toch ook een hartig en goed stukje is, laat dan weer het zwàk-ouderwetsche kantje zien. Hier als bij Augusta de Wit's Nellis, een strooper, een boer, die der "wrekende gerechtigheid" ontvlucht, door een dominee wordt geholpen en in veiligheid gebracht, maar hoeveel sterker is hier Augusta de Wit, omdat zij modern-koeler voor het geval staat; omdat zij in een speciaal moderne onverschilligheid voor het verháál, geen behoefte heeft gevoeld, dit met ouwerwetsche toevalligheidjes op te sieren tot het van een schetsje, een tranche de vie, een complete, gecomponeerde novelle zou geworden zijn. Overigens is er niet véél meer van dezen bundel te zeggen. De Gouverneur-Generaalsche: een aardig stukje. De Maas voor Rotterdam en Op Holland's Breede Wateren, nou ja, dat zijn van die goeiige toast-achtige dingetjes, waarvan je, als je in dezelfde enthousiaste after-dinner-stemming bent als de spreker, méé-wijntraan-in-'t-oog-lacht, en anders maar 'n beetje verlegen je lip bebijt. Terwijl Zwakke Kracht en Vriendschap ... over het laatste heb ik al even gesproken en welnu: zoo is het eerste ook: beide onbeteekenende, door geen enkele qualiteit den schrijver waardige verhaaltjes, al opent Vriendschap dan ook met de bijzonder fraaie en lieve beelding van een meesje, dat op een zwiependen tak een tuinkamer in en uitwiegt. Maar in Een Mensch, daar is de schrijver weer op zijn sympathiekst, zijn sterkst en zijn best; daar is hij weer de wijd-opene, zoowel voor het klein- als groot-menschlijke zoo diep-ontvankelijke begrijper, zoo heelemaal niets in elkaar knutselend, zoo gansch niet zich verheven voelend boven zijn klein-menschelijk onderwerp en daardoor juist zoo prachtig erboven; zoo ontvangend en gevend het leven in éénen tocht.
[p.64] Naar de taal in engeren zin, als kùnsttaal, als plastisch materiaal, als rijkdom van éénig-juist beeldende woorden, dáár moet ge bij dezen ouwerwetsch-modeme eigenlijk heelemaal niet naar kijken. Want o ho! dan ziet ge wel héél duidelijk dat toen ten jare '80 dat lustige stormzeetje van De Nieuwe Gids Holland zooveel nieuwen rijkdom binnenbracht, de stad Haspels aan een léélijk-verzande haven moet hebben gelegen....—
Sept. '14.
De heer Veth heeft door het schrijven zijner Prikkel-Idyllen onze literatuur met een bezit verrijkt, waarmede deze deftig-ernstige, dunkt mij, wel nimmer zal gedroomd hebben nog eens in haar rechtlijnige, streng-gebeeldhouwde hollandsche-kast te mogen pronken.—Zeker, wij hebben meer goedlachsche spotters gehad, maar hoe vaak was, in den nieuweren tijd, dan niet alleen het genre, maar ook de geest geïmporteerd! De heer Veth deed beter: het uitheemsche genre ter verrijking van eigen literatuurschat aanvaardend, begreep hij, dat er van eenige werkelijke en blijvende winste geen sprake zou kunnen zijn, zoo hij het niet herschiep door en in eigen geest. Het geluk begunstigt vaak den moedige. Zou het hemzelf niet meegevallen zijn, dat die geest, eens aan het werk getogen, zóó kostelijk òn-hollandsch bleek in zijn schaterend-mal fantastisch doorslaan, zoo gelukkig in-hollandsch bleek in zijn niet aandikken van de geestigheid, in zijn telkens als kleine fonkellichtjes de écrituur èven overschijnenden en dan weer bescheiden plots henen glimlach? Zoo ik u een bewijs moest geven van de aanwezigheid dier uitbundige fantasie, ik zou mij allicht verplicht achten u dezen geheelen "Gids voor Padvinders" af te schrijven, want zij komt uitteraard slechts bij het beschouwen van het geheel tot haar volle recht en is in een klein citaat niet dan zwak en verminkt te geven; maar zoo ge dien stillen, nauwelijks merkbaren glimlach mocht wenschen te zien, dat èven trekken der mondhoeken van den verteller, dat èven schalk-schuin [p.66] kijken zijner oogen, dan is daaraan gemakkelijk te voldoen. Ziehier: "Jammer, dat wij niet kunnen genieten van het prachtige uitzicht, dat door gindsche dichte haag pijnboomen aan ons oog wordt onttrokken.... Maar hoe wisselvallig hier het climaat is, bewijst de ontzettende cycloon die daar plotseling opkomt en op enkele meters afstand van ons alles vernielt, eeuwenoude eiken met wortel en al uit den grond rukt, de planten mijlen ver wegslingert.... Ons uitzicht is nu meteen vrij gekomen en wij vervolgen dankbaar en vol natuurgenot onzen weg."
Zelden, nietwaar, zal dat vermaarde "droge" van ons overigens zoo natte Holland, zich als tegelijkertijd zóó sappig en frisch hebben geopenbaard. En toch zijn deze prikkel-idyllen van onzen begaafden spotter, in al hun heuglijke deugdelijkheid nog slechts een begin; een begin, dat dan ook inderdaad noch het verrassende, noch het min of meer jeugdig-kleine van bijna elken aanvang van iets zeer beteekenisvol-nieuws mist. Dat beteekenisvolle, en voor ons land nagenoeg nieuwe, is: de ontwikkeling van den artiest-criticus in diens eigen lijn tot scheppend kunstenaar: den schrijver van den Conte en marge—men kent immers de buitengemeen-fraaie, soms zelfs grootsche kunstwerkjes van een Lemaitre in dit genre?—welke het air heeft van je zou zoo zeggen géén critiek te zijn en dit toch, o zoo fijntjes, o zoo stimuleerend en verheuglijk is.—Toen ik indertijd, de aandacht mijner Het Jonge Leven-lezers op de Prikkel-Idyllen vestigend, de parodie, om hun haar wezen duidelijk te maken, vergeleek bij de sluipwesp, die, haar eitjes in de rups leggend, ìn het lichaam van deze èn door vernietiging daarvan, eigen geslacht doet geboren worden en gedijen, was, zoo dunkt mij nog altijd, dit beeld niet onjuist, zelfs ook indien meer in 't bijzonder in betrekking tot 's heeren Veth's werk beschouwd, voor zoover dit er inderdaad nu en dan in slagen mocht, het schadelijk broedsel der Schundlektur te knauwen, maar hoe onjuist daarentegen was 't in zijn toepassing op dat werk, wanneer men er op let, hoe geheel zonder boosheid en venijn het is, hoe gul de lach er in klinkt, hoe open en luidruchtig het leeft. En juist nu [p.67] de coïncidentie dèzer feiten: dat de parodie op een boek toch in zekeren zin een Conte en marge van dat boek kan worden genoemd; dat de Prikkel-Idyllen wel ongetwijfeld zeer geprononceerde parodieën zijn maar ook even zeker kiem-elementen van de niet-parodiëerende Conte en marge in zich hebben, èn dat de heer Veth criticus is, doet mij hopen en verwachten, dat 't hem gegeven moge zijn, ook dezen schoonen uitlooper van den critischen geest in Holland te stekken. Zulk een Conte kan van alles in zich bevatten: fijne ironie, diep levensinzicht—wie zou er zich van kostbaarder gehalte wenschen, dan er bijvoorbeeld in Lemaitre's En marge des fables de Fénelon (Le journal du duc de Bourgogne) is—; sublieme verbeelding en liefdevol-fijne critiek—als in dat prachtige En marge de Don Quichotte (Dulcinée), om nu maar een paar te noemen. En het genre dezer verhalen lijkt mij des te edeler, omdat zij bijna immer een moedigen wedkamp om den prijs der hoogste schoonheid, met het "bekantteekende", meestal wereldberoemde, werk bedoelen! Dat ook de verovering dezer literatuursoort al evenzeer een diep ingrijpende veredeling van Veth's werk als een uiterst beteekenisvolle aanwinst voor onze litteratuur zou zijn, lijdt geen twijfel. Maar hetzij deze verwachting al dan niet in vervulling moge gaan, reeds nu past het ons, hem voor deze zijne kunst, al lijkt die slechts een aanvang vergeleken bij gene, den lof te brengen, die zoo min den talentvollen kunstenaar als den schepper van een nieuw genre in onze letterkunde vergeet.
Nov. '14.
Misschien, neen zeker, ware het wel wijs èn betamelijker van mij geweest, nièt over deze roman te schrijven. Want zoo ik het al immer als iets prettigs heb ondervonden, in een beminnelijk "verzoekinkje" te worden "geleid", 't zij om mij te mogen vermeien in mijn weerstandskracht, 't zij om de lang niet verwerpelijke zoete heugenis aan den ten slotte toch beganen péché mignon te kunnen wijden door het herdenken van deugdzaam voorafgeganen tweestrijd—helaas! hier was geen verzoeking en ik werd nergens in geleid, maar voelde mij onmiddellijk vast besloten het misdrijf te plegen, toen ik inzag dat het te plegen was.... Of ik dus wel later met een heimelijk-monkelend glimlachje zal kunnen terugdenken aan dèze zonde? Of ik mij niet schamen zal?... Komaan, laat me er maar niet verder over piekeren en mij aan het noodlot, dat mijn ijdelheid nu eenmaal over mij heeft uitgesproken met die bereidwilligheid en gemoedskalmte onderwerpen, die, verbeeld ik mij, den meesten mijner geëerde collega's in zulk een geval wel niet héél vreemd zullen zijn....—
Toen ik Helene Servaes had gelezen stond het vast bij mij, dat ik met mijn kostbaar critisch inzicht zou gaan geuren—een zonde tegen den bon ton? best! maar het niet te doen dan toch weer een beleediging van het nieuwe heiligje, Il Santo Egoismo; en als ik dan toch tusschen twee zonden kiezen mòet.... En ziedaar dus: het is nu precies vijf jaar geleden, dat ik in mijn studie over Robbers hem "den dichter-prozaïst der liefde bij uitnemendheid" onzer literatuur noemde, en, ei, ei! ik voelde en voel het nog zoo duidelijk: hoevelen zullen [p.69] toen wel niet binnenkamers om die "overdrevenheid" hebben geglimlacht: de Robbers van De Roman van een Gezin was juist toen pas zoo een heel andere gebleken dan die van Bernard Bandt, van Annie de Boogh; dat passievolle kunnen-beelden van het liefdeleven scheen zoo mèt de eerste jeugd verdwenen en plaats te hebben gemaakt voor het koeler vermogen van minder romantischen en bezadigden realist, beelder van economisch en familiaal groepsleven.... En intusschen! hoe heerlijk heb ik nu toch maar gelijk gekregen.... Want Helene Servaes is een sterker beelding van de alles-beheerschende liefde, dan Robbers tot nu toe geschreven had; van een liefde machtiger dan die van Annie de Boogh, in eene figuur grooter dan deze. Zoo ook de laatste wordt gedreven te doen wat zij doet, door haar hartstocht voor den beminden man, zij voelt zeer wel dat zij aldus slechts naar haar levensgeluk kan gaan en een rampzalig toekomstleven onvlucht; zij verlangt dan ook niets liever dan haar gevoel gehoorzaam te zijn. De eerste echter weet ten slotte zeer bepaald, dat zij door haar liefde voor den getrouwden man Fokkema ia het ongeluk wordt gestort en gretig verlangt zij, in volle overgave den goeden en lieven Lucas van der Marel te mogen behooren, en desniettemin ... haar ontzaglijke liefde beheerscht haar en drijft haar naar wanhoop en dood. Hier is een tragiek bereikt, die in dat andere passievolle werk werd gemist: die van den tè zwakken mensch in wien een elementaire natuurkracht opslaat als een vlam; de tragiek van een mensch, die nu eenmaal voorbestemd is, een "levende toorts" op het Nero-wreed natuurfeest te zijn.—Hoezeer dan ook Robbers, met het scheppen van dit werk, tot de eigenlijke roeping zijner kunstenaarsnatuur is teruggekeerd, blijkt, dunkt mij, overduidelijk uit het feit, dat hij nu, ouder geworden, nà het schrijven van dat koeler boek De Roman van een Gezin, niet alleen het geestelijk liefde-doorleven zijner jonge jaren verdiept en verinnigd maar zelfs verhevigd herwonnen heeft. Dit valt geen ten deel, wien niet, als kunstenaar, de liefde èn wortel èn vrucht èn merg des levens is....—
Maar zoo mij een fijngevoelige nu zou vragen of ik, èindelijk en [p.70] gelùkkig, hiermee aan het einde mijner zelfverheffing ben geraakt en weer een leesbaar want bescheiden en ingetogen recensent wil worden, ik zou hem antwoorden: ik denk er nog niet aan! Want vertoont dit werk ook niet het begin der verwezenlijking eener andere destijds door mij uitgesproken verwachting? De verwachting, dat eens Robbers' "mystieke levensbegrijpen zijner jeugd weerkomen zal", dit levensbegrijpen, dat zich zóó schoon in De Vreemde Plant had geopenbaard en daarna—uit zijn werk verdwenen was.... Want wie die de beschrijving van Luuk's gewaarwordingen en liefdevisioen op blz. 184 heeft gelezen, zou niet merken, dat het dat mystiek doorvoelen was, waarheen des auteurs geest weer schuchter streefde, of wie ontkennen, dat hij, toen hij zoo innig dat moment beeldde, waarop Luuk Helene's afscheidsbrief ontvangt, éven in een van de lagere ingangspoorten der mystiek stond: het sensitivisme?
Toch, die nu meenen zou, dat de pochende recensent te diep in het glaasje der ijdelheid heeft gekeken, dan dat hij nog helder genoeg zou zijn, om de fouten te zien, die hij—niet heeft voorspeld, kwame bedrogen uit. Hij meent althans nog genoegzaam onbeneveld te zijn, om te mogen beweren, dat ook uit dit werk weer blijkt, hoe het inbrengen van een zwak pathologisch element in eene overigens niet pathologisch getinte romanfiguur zelden een voordeel is. Althans ook hier vermindert ongetwijfeld de hereditaire dispositie tot zelfmoord in Helene het algemeen menschelijke in haar, leidt des lezers aandacht een weinig af van haar innigste wezenheid-zelf en maakt zijn zien van haar als een ziel, die absoluut door de lièfde beheerscht wordt, een weinig troebel en onzeker—want nu is niet alleen de liefde Heiene's noodlot gebleken maar die neiging tot zelfmoord heeft haar bestemming mee gedetermineerd; men denke er zich eens in, hoe in dat wellicht innigste boek-van-liefde dat onze literatuur bezit, Geertje, de imposante verschijning der liefde ontzaglijk verzwakt zou zijn geworden, indien ook daar een dergelijk element ware ingeslopen!—; en ten leste, daar de figuur van Helene—en ik spreek ook nu niet van de beelding maar van den gebeelden mensch—althans [p.71] in mijn geheugen immer als a thing of beauty zal staan, wordt mijn joy for ever daaraan door dat pathologische aanmerkelijk geschaad, want niet kan de schoonheid van de beelding eens menschen daardoor lijden maar wel en maar al te zeer de schoonheid van dien mensch-zelf. Want indien, zooals Helene Servaes, die mensch a thing of beauty ìs—en als wèlk een aandoenlijk schoon, spiritueel figuurtje zie ik haar niet!—dan is dat pathologische de barst daarin, de verminking daarvan....—En voorts meent de recensent niet minder duidelijk te zien, dat door de sterke concentratie van des kunstenaars aandacht op de lichtende hoofdfiguur, hij niet gemerkt heeft, dat zijn helper, de geroutineerde-schrijver, zich nu en dan al te veel met de andere figuren bemoeide. Er is daardoor in de beelding dezer laatste hier en daar iets cliché-achtigs gekomen. De vakman Robbers schrijft tè gemakkelijk, diens stijl is té gul-joviaal en ontaardt soms in diezelfde routine-gulheid en jovialiteit, die men bijv. ook vaak in het optreden van populaire volksleiders kan aantreffen. En mede hieraan is het ook te wijten, dat soms de dialoog te weinig individueel-genuanceerd, naar den aard der sprekende persoon, is Luuk is menigmaal heelemaal Croes-achtig—de lezer herinnert zich die prachtige vaderfiguur in De Roman van een Gezin?—en ook zijn vrienden hebben soms dat zelfde bruyante, haha'ërige en handtastelijk lawaaiende als deze. Máár dat minder goede blijft nooit lang. Zooals, dunkt mij, een meester-schilder, die zich plotseling herinnert, dat daar in den anderen hoek van zijn atelier, zijn leerling misschien iets god-weet-hoe staat te bederven, haastig naar deze toeloopt en met een enkelen toets een fout verbetert en iets kunst-lévends in het werk brengt, zóó springt dan gauw de kunstenaar Robbers den vakman terzijde, duwt dien even weg, en ... kijk nou ereis ... hoe aardig en mooi in eenen ... door dat ènkele kleine trekje.... We genieten weer ...—Dit alles nader te argumenteeren valt natuurlijk buiten het bestek dezer critiek en trouwens hoe weinig belang heeft het, vergeleken bij het heuglijke feit, dat de schrijver van dit boek er het schoonste en meest eigenlijke van zijn kunstenaarsschap, zooals dat uit zijn jeugdwerken bleek, nu op verder [p.72] gevorderden leeftijd, versterkt en verinnigd in mocht uiten. En ik zou hier dan ook gevoeglijk kunnen eindigen, zoo het schrijven over Robbers' herontwaakte mystieke neigingen en over De Vreemde Plant mij niet een mijner literaire ergernissen te hevig had doen voelen, dan dat ik haar niet luchten zou. Dat die prachtige ook door van Deyssel zoozeer geprezen novelle maar in den, naar ik meen vrijwel vergeten, bundel van Phocius blijft opgeborgen, ik vind het zonde en jammer. Want de twee andere verhalen daarin,... vooral Een Kalverliefde.... Het geval doet mij altijd denken aan dat ongelukkige meisje, dat niet gescheiden werd van het lijk van het met haar saamgegroeide zusje en daardoor zelf sterven moest. Waarom ook hier niet resoluut het chirurgisch mes genomen en het levende, mooie kind van 'r dooie familie bevrijd?... "Ho, ho, dàt gaat toch te ver, toch zeker te weinig nuchter voor een medisch advies!" hoor ik hier plotseling en heftig mijn voorzichtige en fijngevoelige roepen.... Maar och kom, wat zou dat! Is dan in vino—zelfs dien der ijdelheid—geen veritas?...
Mei '15.
Een caleidoscopisch boek. Een wemeling van figuren, gebeurtenissen en analysen vermoeit des lezers aandacht en doet hem zich afvragen, of 't niet te veel gevergd zou zijn, van dezen jongen, schoon zeker talentvollen auteur reeds te verlangen, dat àl zijn figuren zouden werkelijk leven, àl zijn gebeurtenissen in duidelijk zichtbaar causaal verband zouen staan, van àl zijn analysen niet soms de een de ander zou logenstraffen. En inderdaad, hoe klaarder onze kijk wordt op dit werk, des te duidelijker blijkt ons, dat we dit alles maar niet moeten eischen. Want zouden wij dit wel doen, schipperden we niet wat met onze overtuiging, dat wij feitelijk èlken schrijver zoodanigen eisch mogen stellen, onze teleurstelling over de afwijzing ervan, bracht er ons allicht toe, uit gemelijkheid den auteur de lof te onthouden, waarop hij toch onbetwijfelbaar recht heeft. Overigens, die lof—zoo beteekenisvol hij ook moge zijn—is spoedig genoeg gezegd: de menschelijkheid van dit werk en zijn schrijver is een veel-omvattende en innerlijk-rijke, èn: de uitbeelding is nergens zoo mislukt, dat wij niet overal de aanwezigheid dier menschelijkheid zouden kunnen voelen. Máár: die voelend ziet men ook onbetwijfelbaar tegelijkertijd in, dat, hadde de auteur nog wat gewacht, gewacht namelijk tot hij als kunstenaar de behandelde stof volkòmen meester was, het werk aan deugdelijkheid véél zou hebben gewonnen, want nu hij dat niet heeft gedaan, nu hij al te haastig, heel z'n mooie bouwdoos bij elkaar gegrist, de literatuurtrap komt opgehold, nu ziet moeder Critiek helaas, dat hij de mooie blokjes en beeldjes leelijk heeft door elkaar [p.74] gerammeld: daar is een hoekje afgebotst en hier een spijltje verbrokkeld en de boel past niet meer precies op elkaar....—En niet alleen dat de logiek van het gebeuren in dit werk en de logische continuïteit der analysen wel eens zoek zijn, maar er is ook iets in dezen roman, dat men misschien het best den epischen esprit de l'escalier zou kunnen noemen: nog hebben wij sommige figuren niet goed aangekeken of daar staan plotseling weer een paar spiksplinternieuwe voor ons, en, eindelijk, nadat we die dan een paar bladzijden lang hulpeloos en vervreemd hebben aangestaard, komt op z'n elf-en-dertigst en in 'n "naschuitje" pas de verklaring aangewiebeld, wat ze daar nu eigenlijk te maken hadden.—Verliest dit boek nu en dan voor een wijle zijn karakter van psychologischen roman, geeft het 't leven in handeling en dialoog van zijne figuren-zelf, hoe dikwijls, zèker, achten wij 't ook dàn zéér gelukt, maar ai! welk een onmacht grijnst ons ook somtijds aan. Men behoeft maar in 't begin die scène te lezen, waarin Lotte Geert haar ontrouw bekent, om voor een mislukking te staan, die moeielijk als zoodanig kan worden overtroffen. Ook de dialoog is, door het geheele werk heen, moge zij slechts zelden slecht kunnen heeten, bijna even zelden zoo van leven fonkelend, als men het recht heeft te verlangen. En wat toch in den psychologischen roman, wil hij voortreffelijk heeten, onontbeerlijk is: een analyse van fijne, diepe vondsten èn een beeldend-analyseerende taal—zij zijn grootendeels afwezig. Maar in weerwil van dit alles, al wàre niets anders geslaagd dan die ruige, tintel-levende figuur van Geert, dan nog zou deze ons duidelijk maken, dat wij hier met een schrijversaanleg te doen hebben, die zóóveel in zich bergt, dat ze zich de wat grootscheepsche weelde mag veroorloven, een omvangrijk en gedeeltelijk minder gelukt werk als dit, ons als zeer betrouwbare belofte van vele toekomstige volkomen-gelukte en rijpe te geven. Bezit en hoop dus ... ten slotte blijkt het niet weinig wat de heer Van Loon ons schenkt.
Febr. 1916.
Een zeer vermakelijk èn diep-aandoenlijk boek. Ziehier in weinig woorden de twee ver uiteenloopende eigenschappen van dezen bundel gekenschetst, eigenschappen, die maar al te zelden beide in het levenswerk van één auteur worden gevonden, nòg zeldzamer in één boèk voorhanden zijn. Men moet dan ook al een rasepicus, een volbloed romancier als deze groote Vlaming zijn, om ze beide in zóó kort bestek, verweven in figuren zóó vol leven en tevens zóó luchtig èn geacheveerd gebeeld, te kunnen geven. De satyriek-humoristische verhalen: De heeren Bollekens in oorlogstijd, Het oorlogshuwelijk van meneer Calkoen en Rikiki vullen meer dan twee derden van den bundel. De uit hun evenwicht geslagen, smulpapige rijkaards met "de mooie meid" in de eerste novelle; in de tweede de oude scharrelaar, die elke twee jaar een andere dienstmeid neemt, en nu tegen 't einde van zijn leven dan toch waarlijk door de toevallen van den krijg wordt gedwongen met de laatst bij hem in dienst getredene te trouwen; de generaalsfamilie, die door het kleine schoothondje getyranniseerd wordt in het derde verhaal—zij alle vermaken, terwijl in Rikiki, in de boeven-scène, zelfs een Decamerone-achtige atmosfeer wordt gevoeld. Ook deze verhalen zijn vol van de inwerkingen en 't gebeuren van den tragischen oorlogstijd, maar toch, het eigenlijk bij zulk een tijd behoorend groote sentiment liet zich niet dan onderwaardig aan hunne half-comische figuren verbinden. Het filtert maar zoo'n beetje door de novellen heen. Maar dan doorleven we in drie vlot geschreven, anecdotische "niemendalletjes"—waarvan nochtans het middelste, [p.76] In de vuurlinie, een hooger waarde allicht mag hebben als rake beelding van den grondvasten Vlaamschen boer—de overgang naar het diep-aandoenlijke. Dit laatste openbaart zich voor 't eerst zeer sterk in De Vrijwilliger, den man, die met een bajonetsteek een "vijand" doodt, en als hij onder zich in de loopgraaf diens brekende oogen ziet, "pardon" stamelt. Vooral hierin is wel de volle en ònmiddellijk zich uitende tragiek van den krijg bereikt, terwijl weer eene prachtig visionnair-beeldende kracht het treffendst in De Vlucht is. Zie eens dit kleine stukje: "... het scheurde hun door 't hart, maar 't moest, het moèst, er was geen oogenblik meer te verliezen, zij hoorden de vernieling in de verte aanloeien, en zij werden meegenomen in den wilden stroom der vluchtelingen, terwijl daar in de diepte de eerste huizen van het dorp reeds brandden....
"In volle vaart renden zij het roode westen in. Wat zag het vreeselijk bloedrood dien avond! De zon was onder, maar hoog en wijd over de kim had zij haar langzaam-tanend bloedlicht nagelaten, 't Was als een tafereel der wreede, oude tijden. Somber, voorovergebogen in hun vlucht, holden, in roodachtige stofwolk, die duizenden en duizenden daar wild op in...."
En dan bij de lezing van De Moeder, van Singen ... Singen ...! van De Terugkeer—welke criticus, die geen critiek-machine is geworden, zou niet zijn wijde aandoeningen van mede-lijden en mede-genieten de volle heerschappij over zich hebben gelaten.... Het is dan ook mede daaraan, dat de lezer het heeft te wijten, zoo hij hier het sausje missen moet, zonder 't welk het gerecht van een Buysse-bespreking door een kok van dèzen tijd, die op z'n goeden naam gesteld is, niet mag worden opgediend, het sausje, welks ingrediënten bestaan uit 'n paar lepels vaderlandsliefde van Buysse, liefst opgewogen tegen en goed vermengd met die van Streuvels benevens wat droppeltjes gòeie Hòllandsche azijn erover been....—Helaas, ik arme, ik kan er hem niet aan helpen. Maar niettemin verwaardige hij zich dit zeer bescheiden schoteltje te proeven.... Het smaakt alleen naar Buyssensche menschheidsliefde? Ik ontken 't niet, maar zou dat ook niet voldoende kunnen [p.77] zijn? ... En komaan, wèg nu maar met deze keukenmeiden-beeldspraak. Ik zegge hem slechts nog kort en goed tot besluit, dat als in toekomende tijden naar de qualiteit der vaderlandsliefde van deze twee geniale artisten zelfs geen vurigste Coq Gaulois meer kraaien zal, nog duizenden hen lievende en in hun werken verdiepte lezers zullen getuigen: "Hoe hebben deze twee de menschheid liefgehad." En is het niet deze liefde, waarop het voor de literatuurcritiek op aankomt? Is het niet deze in tegenstelling met de andere, die eene der maatstaven van haar oordeel moet zijn?
Febr. 1916.
Het Realisme, eindelijk beu van de kosjere keuken, heeft zich breeduit aan de Indische rijsttafel gezet. Anders gezeid: het Realisme—we moesten eigenlijk van 'n soort Naturalisme spreken, maar dat tooverwoord roept zóó machtige geesten op ...—na jarenlang het leergraag Hollandsch publiek onderricht te hebben in wat 'n chochem, 'n sjlemiel, 'n souger, enz. enz. is, heeft nu een cursus geopend in Totok en Indo, mata glap, ronggèng, etc. Ons leeren is spelen, en loopt 't een beetje mee, dan kunnen we zonder eenigen twijfel, zooals we vroeger in 'n wip de moreinoe hebben gehaald, 't volgend jaar het Indisch groot-ambtenaarsexamen doen. De Paupers althans behoort zeer zeker tot de buitengemeen prettige leermeesters in al deze wetenswaardigheden, want een gewoon-goed boek, een boek van gezonde middelmatigheid is het óók. De schrijver slaagde erin, zoowel uitzonderlijk-nobele figuren, Tjang Sina en Grootvader Sam Portalis, als die van een zeer zinnelijken geweldenaar gelijk Boong Portalis, levenswaar te beelden. Natuurlijk ontbreekt ook in dit Indisch boek het occulte element niet. Maar daarmee heeft de auteur een beetje geschipperd. Hij heeft de aarzelingen gekend wier afwezigheid een stuk als De Vader van Augusta de Wit in de gelegenheid stelde zoo sterk-eerlijk te zijn, zoo volledig te slagen. En zooals de afwezigheid van dergelijke weifelingen—gelijk ik destijds uiteenzette[1]—soms de [p.79] visionnaire kracht eens kunstenaars bewijst, zoo toont de aanwezigheid een zekere visionnaire zwakte aan. En dit gebrek aan kracht openbaart zich dan ook niet alleen daarin, maar tevens, zij het slechts een enkel maal, in een verzwakkende herhaling van het reeds gezegde of in een onverwachte vernuchtering, als ware er een plotse breuk in het sensitive en visionnaire leven van den auteur gekomen en of hij, vreemd, vergeten hadde wat hij pas zoo nadrukkelijk zei. Maar ik herhaal het: dit gebeurt slechts uiterst zelden. Overigens: niets dan goeds; er leven een paar lieve, jonge vrouwen-figuurtjes in het verhaal, Daï en Nini. Mr. van Vierzen Pel, de president-rechter, is in zijn hartstocht voor Daï zoowel als in zijn immer indachtig-zijn aan zijn positie, zeer raak gebeeld, en dat zonder eenig valsch pathos, of de geringste mooimakerij. Kortom, om nu maar niet al de welgeslaagde figuren gedetailleerd te bespreken, de doorschouwingsinnigheid van den schrijver reikt overal diep genoeg, om ons duidelijk te doen gevoelen, dat ook deze Indo-Europeesche samen-leving precies als al hare zusteren van ons tijdvak, eigenlijk een apart-leving is van in dwaasheid en wanen bevangen, elkaar hatende en minachtende coterie'tjes en individuen.
Juni '16.
[1] ZieDe Gids van Juni 1915. Blz. 489 e.v., of mijne Nederlandsche Romancières van onzen Tijd, dat in 1920 bij de Uitgeefster van dit boek zal verschijnen.
Wie pastoors en dominees louter als novellistische figuren der Hollandsche literatuur kent, heeft de dominees zelden anders leeren zien dan, om 't vergoelijkend te zeggen, als een ras van saaie pieten, de pastoors daarentegen als een groep bruyant-levenslustige menschen, die om den hemelschen nectar een goed glas aardschen wijn niet versmaden en, Gode den wierook gunnend, voor zich een edele Havana weten te waardeeren; vaak ook als naïeve groote-kinderen, met een rotsvast, primitief geloof in hun religie, soms daarbij tyrannieke autocraatjes, tòch bijna immer beminnelijk en vóóral: menschelijk. De rollen schijnen wel waarlijk omgekeerd: aan den eenen kant de dominee, de pater familias, die nochtans met een gezicht rondloopt—wel te verstaan: in de literatuur!—als zuchtte hij onder alle ascetische zelfkwellingen en onthoudingen, die er in het brein van een Yogi zouden kunnen opkomen; aan den anderen kant de pastoor, die, aan zijn kuischheidsgelofte getrouw, wèrkelijk een zich hevig pijnend asceet mag heeten en nochtans de blijmoedigheid en levenslust zelve is. En dìt is dan ook wel de zuiver-mensehelijke charme der literaire pastoorsfiguur, dat zij zich nooit op het heel bijzondere harer zelfoverwinning laat voorstaan, ja, van de hooge waarde daarvan niet schijnt af te weten, en dit daarentegen het afstootelijke der literaire domineesfiguur, dat zij zich een houding van onzinnelijk en vergeestelijkt leven geeft, die haar heelemaal niet toekomt.—De heer Raëskin heeft de dominees de dominees gelaten en zich ertoe bepaald de pastoorsliteratuur met een zéér liefdevol en in elk opzicht [p.81] uitnemend en zorgzaam geschreven werkje te verrijken. Het behandelt de bekeering van een reeds oud en ouderwetsch priester, die niets van volksbonden en kinderpatronaten moet hebben, tot een modern herder, die, zelfs véél aan "sociaal werk" doet. Hoe die bekeering zich langzamerhand onder den invloed van een jong kapelaan voltrekt en het juist en ten slotte de zonde van dien kapelaan is—hij wordt er door den pastoor op betrapt, dat hij een meisje omhelst—die de aarzelingen van den ouden priester overwint en hem, die zijn ontslag reeds wilde vragen, aan zijn ambt teruggeeft, het wordt door Raëskin met zuiver psychologisch inzicht, met volkomen ontstentenis van alle mooidoenerij en in een zeer fijngevoelig beeldende taal weergegeven. Deze laatste is trouwens door het geheele boek heen zoo opmerkelijk, dat ik het niet minder als een plicht dan als een genoegen voel er eenige voorbeelden van te geven. Van een bisschop: "Hij ... boeide door de verrassing, in zijn grootwaardigheidsbestaan menschengrapjes te willen kennen."—"Over den ordelijken aanleg dwarste de zon eigen lichtperken, waarin gras en grint te zaam bloeiden."—De huishoudster "vertilde 't verstelgoed van haar schoot naar de avondschoone ruimte op de tafel."—En beluister eens hoe Raëskin's verhaal-stijl mee-rhythmeert met den aard van het gebeuren. De pastoor heeft besloten zijn ontslag te vragen en neemt een aanloopje, om dit zijn huishoudster, die hem twintig jaar trouw heeft gediend, mede te deelen. De vrouw begrijpt hem onmiddellijk. "Ze verstond uit zijn woorden, dat hij zijn jaren opgeteld had en weg wilde..." zoo vertelt 't onze schrijver en is er aldus in geslaagd, in die weinige door mij gecursiveerde woorden van bijbel-plechtige wijding heel de ontroering dier twee oude menschen op dit voor hen zoo gewichtige oogenblik te geven—te geven zonder met een woord van die ontroering-zelve te hebben gerept.—En niettemin, naast zoovele deugden heeft dit boek deze groote tekortkoming, dat het te ondiep blijft, het hart-innige leven niet raakt. Dat het sexueele gevoelsleven der waarlijk-geloovige en kuische priesters—en zulk een is Pastoor Horsman—een geweldig, schoon soms meer latent, maar dan toch straks weer [p.82] te heviger oplaaiend, element in hun psychisch complex moet vormen, wie kan het betwijfelen? En ook: wie langer nadenkt over den levenslust en de blijmoedigheid dezer, zij 't eenzijdige, asceten, zal allicht inzien, als ik, dat die levenslust niet slechts niet-strijdig is met dat ascetisme, maar er zelfs uit voortvloeit. Het wil mij namelijk toeschijnen, dat zij voortkomt uit de zelf gerustheid, de diep-stille tevredenheid van den zelfoverwinnaar. Vandaar dan ook deze, ook in dit boek zoo uitstekend gebeelde, losheid en snaakschheid in den onderlingen omgang dezer geestelijken: het groote offer hunner machtigste hartstochten heft hen van zelf boven het pueriel gedoe en den door dat werkelijke offer overtollig geworden schijn van "geestelijkheids"-uiterlijkheden uit. En welnu, dit geheele gevoelsleven, het sexueele complex van worsteling en overwinning of nederlaag, wordt in dit boek helaas niet aangeraakt—het voorvalletje met den kapelaan heeft louter compositorische, geen psychologische waarde—en daardoor wellicht, dunkt mij, niet slechts deze, maar ook elke andere wellicht mogelijke verklaring van gene blijmoedigheid gemist.—Vroeg men mij echter wat, naast die groote tekortkoming, wel de hóógste deugd van dit werk is, ik zou zeggen, dat het trots en in zijn beperking toch zóó' lééft, dat het bijna de literatuur voor het leven doet vergeten.... Het doet den lezer droomen naar het leven toe, en al diens met het boekonderwerp verwante herinneringen roept het op.... O, die tegenstelling tusschen de hakkelende Pastoor Jansen's niet alleen—herinner U dien groot-goeden, kinderlijk-zuiveren vriend van lieven Woutertje!—en de rhetorische Dominee Doelaeker's, maar ook tusschen de laatsten en de kleiner-menschelijke Pastoor Horsman's—en nu maar in 's hemels naam: wèl te verstaan: in het leven!—... Hoe jeuken mij de vingers dáárop door te gaan ... Maar zoo ik 't deed, ik viel uit mijn literair-critische rol, en het geëerde publiek flóót mij het tooneel af—terecht!—
Oct. '16.
Het is nu al 'n vijf jaar geleden, dat ik mij 'n weinig vroolijk mocht maken om het Antiek Tourisme des heeren Couperus, sindsdien volgde ik zijne productie slechts zeer accidenteel ... ontmoette ik 'm eens in zijn tijdschrift, het was mij genoeg: ik zòcht hem niet, hij boezemde mij geen belangstelling meer in.... Wat mij interesseert in een eens gróót gebleken kunstenaar, dat is het, zij 't dalend-en-stijgend, bewegen van zijn genie, en daar nu de heer Couperus van zijner jeugdjaren genie voorgoed verlaten scheen en een "vruchtbaar talent" was geworden, een talent met precieuse stijl-versteeninkjes, trucjes, maniertjes en routine, werd dit mij weldra een quantité négligeable, al had ook die quantité een zoo geweldigen omvang dat zij alle letterkundige bourgeois épateerde tot bezwijmens toe. Deze literaire zeeslang, die zoo langzamerhand alle de landen "rondom de oude wereldzee" met hare kronkels omvatte, mocht voor mij zoo dik en lang zijn als ze maar wou en kon, ze mocht heele scheepsvrachten ouë Romeinen, Grieken en Aziaten vreten—sinds ik meende zeker te zijn, dat zij toch nooit meer op 't strand mijner verwachting één wèrkelijken mènsch zou werpen, één naakten mensch, een Jona, maar louter homunculi, als uit Dr. Wagner's fleschje, zag ik niet meer naar haar om. Tot plots ... daar wordt me nu dit boek toegezonden: een werk wéér over de antieke wereld, ditmaal hare comedianten; een werk wéér met maniertjes, trucjes en zeer kunstmatige verkwijningen en verfijningen, maar tevens een met eenige figuren van waarlijk-diepe, ruw-teedere menschelijkheid: de dominus-gregis en de gladiator Carpoforus [p.84] vooral. En gaarne erken ik ook, dat het boek vol fijne stemmingen is, stemmingen vaak verweven in den dan zeer zuiver en schoon gestileerden dialoog. Doch het is jammer, schoon niet dan zeer natuurlijk, dat Couperus, sinds hij een niet meer door het genie gepossedeerd schrijver is, zich te zeer bewùst is van wat hij doet, en derhalve als hij merkt iets aardigs te hebben gedaan, dit met alle geweld nòg mooier wil maken, welke bedoeling dan natuurlijk steevast de haar tegengestelde uitwerking heeft. Zoo beeldt hij heel bevallig en soms aandoenlijk de tweeling-comediantjes in dit boek, 'n beetje perverse jongetjes en tevens de begaafdste tooneelspelers van hun troep, in al hun verhoudingen van jaloezie en liefde tot de anderen en ook in hun diepe aanhankelijkheid tot elkaar, in hun onscheidbaar-één zich voelen: ze worden ziek als ze van elkaar gescheiden zijn. En nu is één van des auteurs manieren, om deze eenheid den lezer duidelijk te maken, de beide jongens voortdurend hetzelfde te laten zeggen, denken, en den een telkens den zin te laten afmaken, dien de ander heeft begonnen. Een aardig vondstje.
Maar helaas, dit dient hij ons nu zóó vaak en zonder erbarmen toe, dat je wel wee moèt worden van dit dooreengekakel: dat je de nervositeit krijgt van iemand in een benauwend gedrang, doordat het is alsof die jongetjes elkaar aldoor op de hielen trappen.
Een andere maal, bij die uitstekend-gebeelde openingsscène in Nilus' taveerne, laat hij te midden het vertienvoudigde Jan Steen-rumoer telkens een ezelskop door een luik komen kijken en zijn I-ha balken. Máár eilaci, Couperus-zelf heeft weer eens gezien hoè aardig dit is, en nu wordt hij klaarblijkelijk door zoo een Midsummernight's Dream-Titania-verliefdheid op dien ezelskop bevangen, dat hij dien ter eere niets beters weet te doen dan bij deze gelegenheid, van zijn proza —let maar op:"... om de volte, de veelte, de vaalte van het vage"—een v-stal te maken. In trouwe: wie begaat nu zóó een alliteratie-trùcje èn meent, dat-ie iets moois heeft gedaan, behalve een veertienjarig gymnasiast?! Zoo wisselt voortdurend het kinderlijkst—vaak kinderachtigst—spel met den diep-menschelijken ernst af. Hoe uitstekend [p.85] bijv. zijn met weinig trekjes de edele figuren van Plinius den Jongeren en Tacitus, de geestige van Martialis gebeeld; hoe zuiver-idyllisch van toon is hun tafelend samenzijn. En zoo dan kon 't gebeuren, dat ik in mijzelf, al lezend, èn fel spotte, èn genietend prees.... Ja, laat mij naar waarheid hier boekstaven, dat ik ééns zóó ontroerde, dat deze mij oude en vertrouwde gedachte jong-heftig uit haar sluimer zich hief: hoe schoon is het leven naar alle zijden, de ruwe kracht van het volk èn de decadentie der verfijnden; wanneer zal ik toch den Eeuwigen Grond benaderen, waaruit heel die wereld van onafzienbaar-ver fonkelende en elkaar vijandige verscheidenheden ééndràchtig en diepgevoed geboren wordt.
Dec. '17.
Was het Timmermans' benijdbare bestemming in zijn verrukkelijk Pallieter een menschenkind tot een god te doen worden, een genieter en god van het blijde leven—want in waarheid: wie zou in zulk een volkomen-leedlooze een mensch kunnen herkennen?—In Het Kindeken Jezus, dat wonderlijke, droom-vage èn droom-felle boek, verhaalt hij het begin der oude en eeuwig-jonge geschiedenis van den God, die mensch werd, eene geschiedenis zoo oud als de wereld, doch die in de evangeliën eens haar onze westersche wereld meest beïnvloedenden vorm vond. Onze schrijver zou ongetwijfeld de tegenstelling-zelve tusschen deze zijne beide boeken, tot een magistrale grootheid hebben gevoerd, indien hij na den Man der Vreugde nu den Man der Smarte hadde gebeeld. Zóó ver en hoog echter reikte, reeds blijkens den titel van zijn werk, zijn bedoelen niet. De Christus-tragedie heeft een idyllischen aanvang, en tot dien aanvang nagenoeg heeft Timmermans zich bepaald: waar zich ook dáármede reeds het gewèldig-tragische vermengde, waagde hij-zelf, gelijk we zullen zien, zich aan de beelding nièt. Moeten wij dit alles betreuren? Ik betwijfel het. Het vermaarde boek van Buber Die Legende des Baalschem, schoon vòl van het diep-schouwend geestelijk-zien en de exquis-kunstige beeldende-en verhaal-macht, onverbiddelijk van noode voor de herschepping van zulk een God-Menschelijk leven, geeft nog slechts een vermoeden van de dramatische kracht, voor de herschepping der Christus-figuur vereischt. Zou Timmermans dit alles hebben bezeten?
[p.87] Zouden wij meer hebben gekregen dan de schoonheid, zij het een rijke of sober-diepe—en ik denk hier aan van Schendel's De Mensch van Nazareth en óók aan zijn Shakespeare—eener uiterste subjectivatie van het verheven Object, welke tevens diens transpositie naar een zooveel lager plan beteekent?... Neen. Want dit boek is niet alleen Ernst, het is ook een Spel, en ik geloof niet, dat dè beelder van Jezus' leven tot een dergelijk, zij 't edel, spel nog begeerte zou hebben. Reeds in den compositorischen opzet van het werk treedt dit ernstig-spelen, deze spelende ernst aan den dag. De Jood is een Vlaming, Palestina Vlaanderen geworden, Bethlehem een Vlaamsch dorpje, Nazareth ligt aan de Nethe en Gent heet flamingantisch-snedig het Vlaamsch Jerusalem, terwijl zelfs de rabbijnen tot pastoors verontbesnijdenist en vercelibataird zijn! Spel, nietwaar? Maar de ernst is die der groote liefde, welke den Beminde dicht bij zich, in eigen land wilde zien leven. En: dat aanschouwelijk wordt gemaakt als zelden te voren, hoe men den kern van een zelfde diep-menschelijk gebeuren gelijkelijk beleven kan in het eene land als in 't andere, in de eene eeuw als de aêr. De eeuwen en de landen zien wij heengedragen als een licht-vervangbaar décor—het Goddelijk-menschelijke blijkt het eenige dat is en blijft....—En ernst in de behàndeling van het gegeven—het boek is er vol van, de kinderlijk-reinste en die eener religieuse overgave.—Met welk een kracht is Maria's verrukking, als haar de hemelsche verkondiging gewordt, gebeeld; met welk eene innigheid haar moederliefde, hare zorgen en angsten en Jozef's toegewijde nederigheid. Spel, schoon onvermijdelijk, daarentegen weer: de primitieve levenshonger van het oersterke boeren-Vlaanderen walmt als een rook-vlammende-en-duisterende toorts er door heen; zijn oude, verkreupelde venten met hun kou-verweerde bakkesen dwalen over de wegen; men ruikt den geur van kermissen en poffertjeskramen. Maar, helaas óók een spel, en ditmaal een zeer overbodig en zeer de stemming brekend, is bijna de geheele Herodes-episode: dit is geen beelding van Herodes, maar die van een poesjenellenkelder-vertooning zijner figuur! En niettemin ook dáárin, schoon slechts één oogenblik, fel en echt des konings wanhoop; [p.88] toch óók daarin dit psychologisch fijnheidje, dat Herodes "de schuld schudde op zijne vrouw": hadde zij hem kinderen geschonken, hij zou den moord van Bethlehem niet hebben bevolen. Terwijl in ditzelfde deel van het boek ons evenzeer treft de weldoende zelfkennis van den auteur, die—ik zinspeelde er reeds op—zich niet wagend aan eene beschrijving van dien moord, en die toch ook niet willende missen, haar liet geven door een Kronijkschrijver van Herodes, die wreed-onverschillig het gebeuren beziet, en van wien men dus noch de epische kracht noch het meegevoel verlangt, die men van onzen schrijver zou hebben geëischt!—Vlaanderen, mogen wij met zekerheid na Pallieter en dit werk zeggen, is een hoogbegaafd schrijver rijker geworden.—Ook nu staat boven het vertrapte land een ster, die 's volks onverwelkte kracht en daarmede zijn Verlosser verkondigt ... zijn literatuur.... Zij heeft ook Timmermans' ziel zegen en macht gegeven, en doe daartoe....—
Dec. '17.
Wonderlijk! Dat zelfde leven, tegen welks stalen rusting gij, moedige lezer, èn zelfs ik, zoowel in de eerste élan der jeugd als in onze bedachtzamer jaren, ons zoo menige wonde hebben be-loopen, dat ònvermurwbaar-harde leven is óók—zóó zacht, zóó plastisch als was. Die stugge tyran schijnt dan wel de meest slaafsche slaaf geworden, die er aan zijn hof te vinden is, een slaaf bovendien der oude tijden, die over meer geheimen van kunst en Wetenschap beschikte dan alle meesters te zamen, en dier begeerten met één magisch gebaar te stillen wist. Maar slechts op één voorwaarde metamorphoseert zich het harde Leven aldus. Bùigt het zich zelfs niet onder den druk van uw wil—een sneeuwworp gelijk tegen graniet!—het laat zich daarentegen geheel vervòrmen door uw àlbeheerschende, ingeboren neiging, zooveel sterker dan uw wil!... Wees een geboren-koopman, en 't Leven wordt u een beurs, een kantoor, een boekhouder en een brandkast. Wees een geboren wijze: het wordt u een staâg zich ontvouwend en weer verhullend geheim. Wees een geboren-ingenieur en het verkeert niet slechts voor u in zijn tegendeel: een machine, maar laat zich zelfs, u ten pleziere, in telkens weer nieuwen mechanischen vorm "uitvinden" door u. Dit alles echter, niet waar, geëerde lezer, weten wij reeds lang; we hebben, zoo niet Salomo-gelijk, dan toch gelijk Salomo, genoeg jaartjes onder de zon geleefd, om dat alles te hebben gezien, máár—zooals 't Leven zich jegens Brusse houdt, dàt hebben gij noch ik óóit aanschouwd. Dàt is een houding van—ja, het is maar door [p.90] één woord te kenschetsen—àllerschàndelijkste vertroeteling....—Er zijn 'n paar—ik heb het meer gezegd—gebòren-kunstenaars in ons land, die tevens gebòren-journalisten zijn; derhalve dient hen 't Leven, twéévoudig door hen bedwongen, zoowel tot te doorspeuren jachtveld, als tot een heilig Brahmanen-woud, naar contemplatie en innerlijkheids-herschepping noodend. Maar nooit tegelijkertijd wordt het hun die beide. Het zegt: "Lieven, vóór ge mijn geheim-bloeiende bosschages der kunstenaarsbezinning intreedt, legt uw jachtwapenen af: dáár wordt niet gespèurd en vermìnkt, daar wordt aanschòuwd en gelìefd." Dit nu begreep ik als wijsheid; maar helaas! waar het zijn zoon Brusse betrof, heeft deze aller partijdige aartsvaders partijdigste Vader het zoo beschikt, dat Hij hem boven zijne andere kinderen bevoorrechten kon. Tot hèm sprak hij aldus: "Zoon, véél zij u toegestaan.... Zie, Ik word een mijn voor u; breek links en rechts zonder erbarmen of verpoozen, mijn duurzaamste gesteenten uit, en waar de anderen, met éen van de véle die gij delft tevreden, dat slijpen tot een juweel van licht, en er gouden sieradiën omheen ciseleeren, wèrp gij die schàtten als kolen op uw wagen, dat de menschen zullen zeggen: wie dolf zóóveel-en-zóó-achteloos als hij!... En nòg is Mijn genade niet uitgeput: Sta nu stil in uw werkdrift, zoon.... Zie! Ik plaats mijn scheppende wondermacht in u ... open uw zwarte mijnwerkershand.... Wàt ziet ge? Wàt fonkelt daarin ... is het niet een licht-juweel, omzet van gouden spangen?... Welnu, wèrp het mede op uw wagen, en het deere u niet. Want weet: het is Mijn wil de menschen te doen vragen: wáár sleep hij dien steen, wáár dreef hij dit goud? In de onderaardsche schachten, waar hij doorhaast, door de gruismist van aard-afval; bij het beuken der houweelen en den donder der diepte-ontploffingen.... Een vluchtende schim, die ademloos grijpt en breekt en voortijlt en werpt.... Wáár kòn hij dit slijpen, dit drijven?—Want, zoon, zij weten het nog immer niet, dat Ik hetzelfde op oneindig vele wijzen maak, Ik, die het omzichtig werk der fijnst-geslepen beitels doe mislukken, en zoo Mij dit behaagt, met een houweel mijn teerste beelden drijf.... Gij, [p.91] zoon, zult mijn kunstenaar èn mijnwerker, mijn scherpzichtige jager èn in u zelf gekeerde droomer tegelijkertijd zijn...."
Oordeelt nu, lezer, mijne woorden: laat de rommelige levensvolheid van dit Een Worstelaar langs u been rumoeren: het ploffende storten der brokken levenserts verdooft u.... Dan plots ... ge zièt iets ... ge grijpt iets van tusschen de ruwe gevaarten.... Een bééld is 't! brééd-visionnair gehouwen, màchtig in zijn kleinheid.... En dit, en dit?... Die fonkeldingen.... Ongelooflijk! psychologisch filigrein.... En dit ... òndoorzichtige zielskristallen, doorzichtig-geslepen.... Hiervan dus luid, en nu ten dùidelijkste formuleerend, beschuldig ik 't Leven: dat Het dezen nieuwen Jozef een voorraadmaker, een magazijnmeester èn een ontraadselaar en koninklijk verwerkelijker van vreemde droomen, in éénen, veroorlooft te zijn.... En zoo ik 't kon, ik zou deze bevoorrechting verhinderen. Maar ach, wat vermag een menschje tegen 't Leven, en dan nog wel een armzalig recensent....
Jan. '18.
Ik had het boek geopend en èven maar den Inhoud doorgezien.... Dan, zachtkens, liet ik 't vóór mij ter tafel neerglijden, en evenals toen ... in dien machtigen tijd ... toèn! daar het Westen zich tegen het Oosten verhief en krijgsgerucht de luchten, vulde—al was, gelijk ook in dien anderen Mâha-Bhârata, dat gerucht meer van speeches dan van wapengekletter afkomstig—zie ik mijzelf glimlachen, liefdevol èn—demonisch....—"De Joden in de Literatuur"!... Daar staat het artikel nu weer voor mij en lacht op zijn beurt ... ja waarlijk! ik zìe hoe 't lácht, een beetje benepen en verlegen als een aardige, verstandige kwant, die wel wéét, alweer een malle boodschap van zijn baas over te brengen, maar nu eenmaal gehoorzamen mòet .... En ik mijmer weer weg.... Hoe schoon was dat ... die jong-machtige figuur van Ornstein uit de denkverzonkenheid van zijn wetenschappelijken arbeid te zien rijzen, en zich te weer stellen ... voor Querido en van Campen?... Ach wel neen, wàt zouden hem die zijn geweest! maar voor dat mèt zijn wetenschappelijken hartstocht hem beheerschend toekomst-visioen: een Jodendom, dat vrij, geestelijk en materieel, zich uit kan leven.... En hoe schoon ook was, in dien subtielen, kalm-evenwichtigen, polemischen stijl van Mevrouw Mr. Ornstein de vrouwelijke charme noch het vaste zelfbedwang [p.93] te zien vervluchtigen voor het vuur—dat de heeren Scharten, Wiessing en Abas lichtelijk-roosterend vuur—van haar diep-intuïtief èn wetenschappelijk verwerkt, nóóit afdwalend nationaliteitsbesef.—Maar dan helaas!...—o, eerste leelijkheid, die mijn mooi genot kwam storen!—ontwaar ik hoe mijn wenkbrauw-uiteinden mephistophelisch omhoogrijzen, voel ik mijn neusvleugels trillen van zàcht-uitgeademde, tráág-gesávoùréérde spotjool.... En ik zie weer Jac. Levy, een wel begaafde en energisch-opstrevende proletarier, maar toen te jong, zonder ervaring.... Nauwelijks was hij het Mosgroene Heilige Bosch ingetreden, om voor de verheven goden, die daar toeven, zijn hart uit te storten, of er springt een mr.-wiessing op hem af en hapt 'm een stuk uit zijn eerste-eigengebakken offerkoek ... en ah! welkom! welkom! dáár is ook weer de heer Abas-van-de-fransche-verzen, welke Querido niet beoordeelen wou.... Wraak is kòstelijk en zóet, mijn kunstenaarsziel bemint de schoone wrekers, en dies lijkt mij dan ook de heer de Rosa, toen hij in De Nieuwe Amsterdammer die wraakneming wilde bestraffen, en na weigering van zijn stuk er waarachtig ook nog mee naar De Joodsche Wachter liep, zéér verwèrpelijk en zùùr: had hij niet kunnen weten, dat "als de redactie (van de Mosgroene natuurlijk, v.C.) zich (tegen opname) verzet, zijn er steeds naar haar meening redenen voor van moreelen of intellectueelen aard"? En gebóód dan ook hier inderdaad de dièpst-begrepen moraliteit niet, dat des heeren Abas wàre beweegredenen slechts doorheen—een putdeksel bleven stinken?... Maar och, dat is kleingoed, dat is allemaal kleingoed ... vaarwel Levy, wáárlijk-kranige, intelligente jongen, die je zoo mooi-autodidactisch uit je diamantslijpers-ellende hebt opgeworsteld tot een schooner bestaan; adieu mijnheer Abas, als u je maar vlijtig in het maken van fransche verzen blijft oefenen, dan zie ik al in niet te ver verschiet den dag genaken, waarop diezelfde de Rosa u, als den Verlaine Redivivus, een zijner innigste "Filmpjes" wijdt.... Maar ga nu, ga nu, ik hoor Scharten's stap, "the step of the master"....—Dàg Scharten!... Maar néén toch, néén.... Verbeelding! bloeiende, [p.94]lokkende, verleidelijke, zóó volg ik je niet langer, hìer is de grens; jij zoudt wel van mijn denken een dialogische klucht willen maken.... Gij vormwisselende-als-water, fònkel! maar maak den beker van mijn ernst met je fonkeling vol....—O Scharten, als je destijds had geweten, hoe ik je uit mijn verte zat te bezien, demonisch-spottend, jawèl, maar toch wel waarlijk ook met een verteederd medelijden; als je toen mijn blik, en wat die zeggen wilde, had gevoeld, hoeveel reiner en beter zou dàn je boek zijn geworden.... Nu krijt je maar: "ik ben geen antisemiet," en tast, geloof ik, als waar 't naar een wapen, naar een papier in je zak.... Ah ja, ik ken 't: dat is dat soort dienst-bodengetuigschrift, dat Mr. Wiessing je in je nood "verleende": "zoo is het ons bekend, dat Scharten absoluut geen antisemiet is." Ach ik vrees, dat helpt niet veel, èn jou, èn Mr. Wiessing zal men niet gelooven. Maar luister: ik—om meer dan een reden is de tijd daartoe gekomen:—ik wasch die smet van je af in een stróóm van argumenten .... máár bedenk dit wel: wien een smet wordt afgewasschen, hij wijte het den wasscher niet, dat de huid in haar ware kleur te voorschijn komt....—
Scharten een antisemiet! Medestanders en vrienden, gij, die hem verontwaardigd dus noemde, vergunt mij dat ik u thans klaarder inzicht schenk. Overweegt eens allereerst dit: Wàt zou deze hoofsche en elegante stylist, deze rijk-ontwikkelde kunstenaar-criticus, die met de roomigste melk van veler landen literaturen is doorvoed, wiens waarlijk-nauwgezet en gewetensvol onderzoek zijner critiek-objecten de warmste erkenning verdient; wat zou déze man hebben gedaan, indien hij waarlijk antisemiet ware geweest? Zou hij niet, vrage ik u, het voorwerp zijner afkeer ter dege hebben bestudeerd, om het des te zekerder te kunnen treffen. Zou hij, hij, zich niet in diens literatuur hebben verdiept, en al wat door groote verdedigers en tegenstanders daarover is geschreven, met zijn critische loupe hebben bezien? Ja zelfs—wat hadde dit immers uitgemaakt voor dezen begaafden en polyglottischen literator—zou hij, in den loop zijner van [p.95] semitischen aanstoot getourmenteerde jaren, niet althans een weinig Hebreeuwsch hebben geleerd, om toch ééns ten minste den gehate in diens eigen huis te kunnen bespieden? Gij antwoordt bevestigend, natuurlijk. En evenwel, hij deed van dat alles niets. En wat deed hij dan wel?...
Hij schreef:
Want de schuld der Joden is hun erfelijk ongeloof; hun ongeloof in den Christus; hun ongeloof (vertaalt de beschouwer van dezen heil-zwangeren onheilstijd) hun ongeloof in de Liefde als de het menschdom verlossende kracht,
Hij schreef:
... en voor Christus' heilleer bleek het niet rijp (!!)
Is deze van alle wetenschap gespeende, is deze schamel-geestelijke herkauwer van zoo evidente, een oneindig aantal malen rééds herkauwde en uitgespògen, dwaasheid, is déze onze voortreffelijke kunstenaar? Bij mijn ziel: hij lijkt wel een dorpspastoor uit "het donkere Zuiden", die, gewaarschuwd dat een gevaarlijk-welsprekend en allicht joodsch S.D.A.P.-redenaar een propaganda-speech komt houden, op den voorafgaanden Zondag den kansel beklimt, om voor zijn schaapkens de Joden als de in haat verzonken, baarlijke duivels "kruisigers van Christus", af te malen, en hen te verzekeren, dat ze voor eeuwig mèt die verdoemden in de hel zullen branden, als ze zouden komen te luisteren, al ware 't maar één moment, naar dien verleider, neen erger: dien Jood (hu!) dien Satan-zelf thans tot ze zendt!... Hoe kwam dan deze voortreffelijke geest zóó neergedaald? Het lijkt een moeilijk probleem, maar mij is 't er geen. Ik denk mij de oplossing aldus: levend, doordat hij zich wellicht verongelijkt voelde—welken mensch, welken kunstenaar vooral, gebeurt dat niet op z'n tijd!—in een wanen-doorspookt halfduister van geestelijke depressie, veralgemeende hij zijne zuiver-persoonlijke, bijzondere en natùùrlijk nog wel ten deele gefantaseerde grieven, en zag eene tijdelijke ontstemming [p.96] voor een grondsentiment zijner persoonlijkheid aan. Maar deze psychologie is u wat te duister, te abstract? Welnu, laat mij haar dan door een concreet voorbeeld verhelderen. Denk u een vorst—hoe vaak is 't in onze tijden gebeurd!—die zijn troon door een revolutie ziet bedreigd, en zijn smartelijken toorn in een pogrom uitviert—is die man dáárom een antisemiet?! Hij èn anderen denken dat allicht, en niettemin: welk een dwaling! Hij is immers niets dan een mènsch, die naar de schoone, bijna-onbewust werkende, traditie van zijn liefdevol geslacht, aldus zijn onbeheerscht en maar vluchtig gevoel uit. Is het revolutie'tje overwonnen, is de troon weer bevestigd, dàn wordt hij allicht weer een beste vent, doet zelfs een jóódsche vlieg geen kwaad, ja zegt wellicht beminnelijk, dat die schoon is als een vlinder.... Keeren we nu tot Scharten terug! Eens in die depressie vervallen, verhinderde hem zijn ongeloofelijke naïveteit zelfs maar een glimp van den waarachtigen aard zijns voelens te zien.... Maar hier protesteert gij! Gij gelooft inderdaad niet, zegt ge, aan een dergelijke naïveteit in een immers juist zoo voortreffelijk cerebraal-begaafde. Welnu vrienden, ik zal U dwingen te gelooven, ik zal U bewijzen wat ik zeg. Hij schreef:
Het "schmeichlen" van het Duitsch heb ik nooit kunnen verdragen, evenmin als het zoetige woorden-gespuug van den Joodschen marskramer.
en is zoo naïef er niet aan te denken, dat men hem zal toevoegen: maar waarde heer, spreekt ge in 't huis van den gehangene niet wat àl te luid over het touw? "Schmeichlen", "zoetig woorden-gespuug"! En dit dan:
... is het niet de bedroevende waarheid, dat Holland, zonder "De Telegraaf" niet eenmaal aan die heftige oppositie der gansche menschheid zou hebben deel gehad? Dat "De Telegraaf" voor een àl te groot part het geweten van Holland heeft moeten zijn? Het is om die reden ... dat de uitnoodiging van "De Telegraaf" tot medewerking, wel zéér aantrekkelijk voor mij was.
[p.97] Het slachtoffer, Zionistische medestanders, van ùw antisemietisme-beschuldiging vergeve mij: ik heb zelden van den meest ruggebogen duitsch-joodschen commis-voyageur—dè vereeniging dus van afgrijslijkheden!—een "schmeichlender" en "zoetiger" toon gehoord! Want zelfs al ware "De Telegraaf" een zoo ideëel-geredigeerd dagblad als Scharten 't geloofde—gelooft hij 't nog?!—welk eene "schmeichlende" smakeloosheid blijft het dan niettemin, op den eigen oogenblik, dat men een betaalde taak van iemand aanvaardt, dien werkgever—ja, want al leven we ook in nog zoo'n rose Literatuur- en Kunst- en Ideaal-hemel, eene andere aardsche verhouding is er hier toch niet—dien werkgever, zeg ik, zoo uitermate-liefelijk te begroeten. Maar och, wellicht vergis ik mij; wellicht is dat maar dwaze werkmans-trots van mij. Die baaien rok komt wel vaker uit mijn literatuur-mantel kijken!—
Hij schreef:
Het is voor mij geen gemakkelijke zaak, te schrijven over twee onzer meest bekende critici, Willem Kloos en Is. Querido. Zoo geel ik sedert een tiental jaren de verzen, die ik schrijf, niet meer uit, omdat ik ook over verzen schrijf, en de gedachte niet kan verdragen, dat men daarnaast mijne eigene verzen voor de modellen zou willen aanzien van hoe ik vond dat verzen moesten zijn.
Dat, waaràchtig, schreef hij en is zoo naïef er niet aan te denken, dat men hem zal vragen: maar waarde heer, ge geeft ook immers novellen uit, en zijt ge dàn plotseling weer nièt bang, dat men die voor door U omhooggeheven modellen zal aanzien? Komaan, bedenk U eens goed: àls, bijvoorbeeld, ùwen verzen eens de "lichte godentred" van die van Boutens eigen was, zoùdt ge ze dan niet ... nee maar, zoudt ge ze dàn heusch ... heùschelijk niet tòch maar uitgeven?... O, heilige onschuld, ongerepte naïveteit van een dichter, die zegt, zijne verzen niet uit te geven omdat hij verzen critiseert O, heilige onschuld, héérlijke naïveteit van een dichter, die, opdat zijn [p.98] verzen niét gemeten zullen worden, ze onder de koren-maat der critiek versteekt en daardoor natùùrlijk bewerkt, dat men ze onmiddellijk—en nu "in één partij"!—meet. Neen, dan nog maar liever ze in den "ivoren toren" van Verwey, dan nog maar liever ze in de "schóóne vindbaarheid" van Boutens verborgen! Onder een korenmaat!... waar een boertje als ik ze uit kan halen ... wel foei, dat lijkt me toch de léélijke vindbaarheid van maar een grof verstoppertjesspel....—En welnu, vrienden, hèb ik U nu niet gedwongen te gelooven; hèb ik U nu niet getoond, waartoe zulke wáánvervulde naïveteit soms voert? Maar o, ik zie 't al, ge twijfelt niet meer. Komaan, dan kunnen we verder gaan.
"De Telegraaf" heeft, naast menig kwaads, ook onzen criticus goeds gebracht. Tusschen Gids en het "Meestgelezen Dagblad" is wèl een contrast, maar juist de felheid daarvan deed Scharten eenige der hem bedreigende gevaren merken en hem die althans ontgaan. En ook: de overgang van den een tot den ander heeft immers, in gòed-bekeken werkelijkheid, veel vaker plaats dan men wellicht denkt: de deftig-vrijzinnige kerk uìt en het luidruchtige marktplein òp, daar is bij onzen stedenbouw immers elk kerkganger op verdacht! Scharten wist zich dan ook onmiddellijk in 't rumoer te schikken, al tè makkelijk, àl te nederig weliswaar, gelijk we helaas hebben gezien. Hij voelde er losser te kunnen zijn en hij wèrd 't. Menig boerinnetje, die daar met 'r mandje met niet-onberispelijke groentetjes stond, heeft-ie jolig berispt en geprezen.... Die meerdere losheid was zijn winst; maar 'n patertje-langs-den-kant met ze dansen, dàt deed hij toch nooit: daarvoor zat de kerksche wijding hem nog te veel in 't bloed. Dat was het behoud van zijn distinctie. Hij werd fleuriger dan óóit in De Gids. Hoe geestig is dat vergelijk van de "zonderlinge geluiden" in Anema's poëzie, met het "ontstellend gebrul van de bloemenmeid in Pygmalion". Hoe aardig-beeldend weer dit (over het herdenkingsfeest van "De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde") "wat er van zij, eene dubbel-en-dwarse herdenking zal het worden, eene herdenking met een [p.99] onderkin."[2] En zoo zou ik wel voort kunnen gaan!...—Maar De Telegraaf bracht hem ook een andere winst: zij gaf hem meer ruimte: in plaats van een vaak krap-toegemeten Gids-overzicht over een menigte werken, beschikte hij nu over een feuilleton-ruimte, zoo hij 't wilde voor één boek. Dat kwam zijn lust tot de analyse, zijn sterkste zijde, ten goede. Zijne fijne indringingsmacht verfijnde zich nog wellicht. Aanmerkt eens hoe dit vermogen, ontwarend het diepste innerlijk in eene uiterste uiterlijkheid, zich prachtig hier toont: (Over Geerten Gossaert) "Trots is deze ziel als weinige—het is opmerkelijk, in hoevele dezer verzen het statige of het steigerende paard verschijnt!"[3] En meer nog deed De Telegraaf—gij zoudt het onmogelijk hebben geacht, en toch: zij schonk hem den moed, ééns ten minste hartstochtelijk in zijn liefdesuiting te zijn. Want Scharten was immer een allerkalmste puntje-op-de-i-zetter, hij dàcht véél grooter dan hij voelde: hij dàcht stèrk en hij vòelde maar: fijntjes. En als gij goed de waarheid dezer bewering wilt inzien, dan moet ge eens de in dezen bundel voorkomende unieke gelegenheid benuttigen, waarbij Scharten eene onbewuste nabootsing van Van Deyssel heeft geschreven. Ik bedoel die passage, welke bovenaan blz. 56 begint, waar onze criticus een boekje uit de kast haalt en dat spottend gaat zitten bekijken. Dat is, buiten eenigen twijfel, eene reminiscentie van het "snoezig kistje sigaren" uit: Over kunst, of eigenlijk over den Meer Henri Borel, nog wel een van de koelste stukken van ons aller Meester, den grooten Brandende-Voeler. En nu moet ge eens goed zien, hoe snel in het laatstgenoemde stuk het zich in zijn eigen trèf-zekerheid verknéuterende spèl tot den strak-ingehouden, staal-vlijmen haat-ernst en verachting steigert, en daarentegen Scharten's spel, 't spel van een lieven, guitigen plaaggeest blijft. Maar, constateerde ik, dat De Telegraaf hem ten slotte den moed tot den hartstocht—waarvan ik u aanstonds het blijk hoop te toonen—heeft geschonken, ik moet erbij voegen, dat zij dit geschenk-om-over-te-juichen hem bracht op een manier-om-van-te-huilen. [p.100] En dat is aldus in zijn werk gegaan. Nauwelijks in de Telegraaf-sfeer van maniakale anti-Duitschigheid en pro-Ententerigheid opgenomen—in welker gedachtencomplex Nederland precies zooveel meetelt als zijn waarde van mògelijk trekpaard voor den Entente-oorlogswagen bedraagt—werd Scharten's wezen tot in zijn diepste gronden bevrucht, ontwaakte het tot zijn vurigste kracht. Het wezen van dien Scharten, die, schoon van duitsche afstamming, in Nederland geboren, een latijnsch-geaard cosmopoliet is met een niet al te warme liefde—waarvan de onbewuste plichtmatigheid hem wellicht tot dan bleef verholen—voor zijn vaderland. Al die gevoelens, welke de Gids-atmosfeer verhinderd had, in hem tot bewustzijn zelfs te komen, werden hem nu als het uiterst-prijzenswaardige, als het onschatbaarste dat in hem was, onthuld. Geringschatting van Holland's volkseigen—prachtig Scharten! juicht De Telegraaf, dáár motte we weze.—Gesputter tegen die overal in Holland opstijgende "lamme lauwheid: de Neutraliteit ... die bóvenal beducht bleek voor het mògelijk uitdagend-schijnen eener ridderlijke houding".... O, snikt De Telegraaf, da'k dat heb magge beleve ... gauw! ma lodderein-boîte francaise, beste Alexander, mijn vieux brave,elle zit dans je linker poche....—"Hoe langer en hoe gruwelijker die waanzin duurt, hoe onverwoestbaarder dat Bewijs in het bewustzijn der menschheid zal komen te staan. Wie het dus goed met het menschdom meent,—verlangt niet naar een ontijdigen vrede. Stelp niet de koorts, doch laat haar uitwoeden." Bravo! Bravo! gilt De Telegraaf, noù ben je eerst mijn salontijgertje, noù ben je eerst net zoo'n held-achter-de-sohrijftafel geworden als ik-zelf!—En dan steken we van wal, hoor, we geven 'm van katoen. De Hollanders zijn "lauwe Laodicenzen", en wat "een slááfsche indruk" maakt dat, "al die Duitsche uniformen en petten" op de Hollandsche soldatenhoofden, alsof ze zoo bij "het driehonderd-zooveelste Pruisische regiment (moesten) worden ingelijfd." Tot zelfs eene novelle van een onzer schrijfsters is—let op het maniakale—Pruisisch-systematisch[4] afgewerkt!—Maar dan—[p.101]bòven zijn nederigheid jegens De Telegraaf, bòven zijn blijdschap ùit, aan dat ideëele blad te mogen medewerken, stijgt als een leeuwerik uit een drenzig, vies burgertuintje zijn zingende ziel den hemel der liefde in. Bij al dat léélijke heeft hij nu ook van diezelfde Telegraaf—en ziehier nu de vervulling mijner straks gegeven belofte—het schóóne geschenk van den moed tot den hartstocht ontvangen. Het geheele innige, van zoete liefde innige stuk Een avond in Florence is niets anders dan het heerlijk-schoon gelaat zijner liefde tot Italië, maar kenden wij dit tot heden als een edel, duurzaam marmer, koel als zijns beeldhouwers sentimenten, nù is 't overbloosd door die nieuwe, die pas ontstoken vlam van den hartstocht. Welk een jammer—voor mij—dat mijn genot alweer niet onvermengd mocht blijven. Want ziehier de storende gedachte, die in mij rees: o naïeve Scharten, zijt gij de man, die den Jood zóó smadend zijn vreemdelingschap voor de voeten mocht werpen, gij die zóó over Holland en zóó over Italië kùnt spreken; die u gebonden voelt "aan dat heerlijke land, waar gij (u) meer dan érgens elders thuis ging(t) gevoelen"; gij dien, thans hier in Holland levend, nochtans in betrekking tot Italië het spraakbeeld naar de lippen dringt van "het in twee jaren niet terug geziene ouderlijke huis"?! Onderzoek u-zélf, máár: uw diépste ziel, èn: hoed u ervoor, die onbewust te vereenzelvigen—schoon-scheppende éénheid als gij beiden vaak zijt—met de psyche uwer wel cosmopolitisch-beeldend-geniale, maar naar haar grònd-aard en -wezen stoer-hollandsche vrouw ... en nà dat onderzoek zég mij: wéét gij u-zèlf geen "eeuwige vreemdeling" in Holland?... De ziel van Scharten en de ziel van De Telegraaf.... Hier Raemaekers! daar is een nieuw motief voor een nieuwe prent Soeurs Latines.
In dezen bundel van een makkelijk leesbare en zuivere écriture, welke de grondigheid niet tekort doet; in dezen bundel, puur-eerlijk en subjectief-juist in wat hij zegt, waar hij zich maar niet tot een volmaakt onbevoegd gebeunhaas in rassen-theorie, politieke tinnegieterij en ridicuul-oudbakken, quasi-religieus pseudo-fanatisme verdwaast [p.102]—in deze opstellen is nog al wat veranderd! Tegelijk met de verdwijning uit Twee Critici van de prachtig-openhartige, warme waardeering voor mijn Gids-studie Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst, verzonk ook de belofte "daarop terug te komen" in 't niet. Dat begrijp ik.... Oók mijn "Oostersche kleverigheid" verdween—helaas welk eene bohémien-artistieke verspilling in dezen duren en gomloozen tijd! Het zij zoo.... Maar wat had behóóren te verdwijnen: al die dwaasheden, waarover ik 't had, diè zijn gebleven. Hadt ge ze toch, o Scharten, geëlimineerd, hoe anders van toon en inhoud ware dit opstel geworden, ook al hadt ge, o gelóóf me, mijn "Oostersche kleverigheid" dan niet afgewischt. Dán zou ik niet noodig gehad hebben te bewijzen, dat gij geen antisemiet waart, gij zelf zoudt 't hebben bewezen. Wie van zich afwerpt den ontvreemden mantel en liever onder de barre kou des hemels gaat, dàt is een moedig man; niet hij die zégt: "die mantel behoort een ander", maar hem tòch dráágt. Wie zélf van zich afwascht den zij 't léélijken, maar hém toch beschérmend-maskeerenden grime-smeur staat dichter bij Christus en Zijn Jóódsche Liefde, dan wie Zijn door de eeuwen verminkte beeld de voeten wascht, o Scharten....—Destijds zweeg ik—ik voelde mij tot dit zwijgen zedelijk verplicht—ik wachtte op een latere openlichting van inzicht bij je, op eene ruiterlijke erkenning van dwaling. Zij zijn niet gekomen. Thans moest ik spreken. Ook tot U Zionistische vrienden, aan wie ik, naar mij dunkt, wel iets goed te maken heb! Want ik liet u—ik móest u laten—door mijn zwijgen in den waan, dat gij voor het aangevallen Jodendom streedt, en och, ge ziet 't nu betreurend: ge verdedigdet slechts twee menschen—van wel zeer ongelijke beteekenis, maar beiden slechts: ménschen; ik liet u door mijn zwijgen in den waan, dat ge tegen 't antisemitisme streedt, helaas, het was tegen: alweer een ménsch, wiens impressionabele kunstenaarsnatuur mijns inziens door verongelijking tot bezinninglooze onbillijkheid werd gedreven. En echter, het valle u licht mij te vergeven. Zulk schijn-antisemietisme heeft maar al te vaak het meest echte gekweekt, zooals de comedie-dief op de film veel echte [p.103] diefjes in de zaal. En was het daarom reeds niet geboden er tegen op te treden? Mijn zwijgen heeft dan ook niets en niemand geschaad. Het deerde mijn vriend den aanvaller niet, want het gáf hem integendeel tot inkeer en herroeping den tijd, en de geringste straf, die hem kon treffen, was toch wel in een vergroote gedaante voor de menschen te staan. Het schaadde ù niet: want wat deerde het de vlam van uw edelmoed, wie of wat haar ontstak, nu zij brandde...?—
Jan. '18
[1] Carel Scharten: Kroniek der Nederlandsche Letteren 1916.
[2] Cursiveering van mij.
[3] ibid.
[4] Cursiveering van mij.
Zoodra ge het eerste hoofdstuk—het voorwoord, zoo ge wilt—van Het verstoorde Mierennest hebt gelezen, ziet ge den zacht-ironischen, den mild-droevigen en koel-vreugdigen, den schuwen, slechts in wat losse speelschheid zich uiten willenden geest van den schrijver, ten voeten uit, voor U. En in dìt boek herkent ge hem weer—hij is nu ietwat veranderd, maar dit verbaast U niet: gij hebt die verandering vóórvoeld....—Want ge zaagt ook wel hoe hij kwam aangetreden, deze in zich-zelf teruggetrokken mensch, door der jaren kronkelende gang, waar nu en dan schamplichten zijn dàn strak-gehouden gelaat belichtten, maar ge in de duisternis een weemoedig spotlachje daarop vermoedde—ge zaagt wel hoè hij opging tot de zelfopenbaring dezer twee boeken. Een journalistenleven het zijne ... neen, erger: het bestaan van een kunstcriticus!... Te midden van den grootheidswaan, de ijdele zelfverheffing, de intrigetjes, het kemphaantjesgekraai, de nerveuse overspanningen van al die Shakespeartjes en Bouwmeestertjes, heeft hij dagen èn avonden doorleefd. Onderwijl echter moet hij aldoor stilletjes naar zijn eigen speelsche droomen hebben gekeken, hoe daar dingen ontstonden, die toch wel mooi —nee, nièt móói, zal hij op zijn zich-zelf néérdrukkende wijze hebben gemeend, doch áárdig ... toch wel aardig ... waren. Maar niet opschrijven, niet opschrijven, kapte hij dan heftig een nauwelijks gedàchte gedachte af.... Wat is er in godsnaam aan gelegen naast al het heerlijk-moois, dat de grooten hebben gemaakt ... en kijk 'us [p.105] al die mallen, die opgejaagden, die schichtigen....—Hij moet dien dégoût hebben gehad, welken elk kunstenaar-criticus kent, dien dégoût van den lazaret-dokter aan de vuur-linie ... te véél wonden, te veel verwrongen gezichten, te veel mensch wrakken, om Gòds wil hou òp! Maar—de droomen van een wezenlijk-scheppenden geest als de zijne, zijn sterker dan diens wil. Zij dwongen hem ten slotte zich te bukken onder hun juk.... Hij gìng zich uiten.... Maar in 's hemels naam, zoo moet zijn wijze deemoed hem in een laatste verweer hebben toegefluisterd: zonder iets dat maar op ophef lijkt, àsjeblieft ... zorg ervoor, dat ze je niet kunnen zitten aankijken als een wonderdier ... gelùkkig: jij kunt dit leven niet anders aanvoelen dan als een doelloos spel, bééld 't als zoodanig ... nog een beetje achteloozer dan je 't wellicht van zelf al zou hebben gedaan ... òm je maar de vooze gewichtigdoenerij van 't lijf te houden....—En daar kwam dan het eerst dat vóórwoordelijke eerste hoofdstuk van Het Verstoorde Mierennest: "Indien de natuur eens meedeed?".... "Bedenk eens zulk een gril".... "Laat ons het eindloos getal zulker doode werelden met één vermeerderen"..... "Maar ons sprookje gaat verder"[1] Dit voorwoord zei den lezers onmiddellijk: vrienden, trek jullie asjeblieft je galapak uit, je gaat niet naar een zitting van de Staten-Generaal, maar naar de bijeenkomst van een debating-club ... begrijpt wèl: er dwìngt ons géén nijpende wèrkelijkheid tot spreken, noch gaan wij beraden over iets dat is, maar: wij hebben nu eenmaal lùst tot spreken, en we zullen redeneeren over iets, dat we veronderstellen te zijn....—Nóóit heeft een werk eene meer discrediteerende voorrede meegekregen: de verwezenlijking van het gegeven—het doel van kunst!—in des aanschouwers geest, scheen hier bij voorbaat onmogelijk gemaakt! Temeer, waar zich de spèl-natuur, de schaakspel-natuur der verbeelding nog in iets anders accentueerde: in den ònoorspronkelijken opzet van het verhaal; dien een werelddood brengenden komeetstaart vol blauwzuur. Want werd [p.106] ons deze opzet niet onmiddellijk voelbaar als een analogon van een dier, grootendeels eeuwenoude, "openingen" van het schaakspel, waarmede bijna elke partij, óók de oorspronkelijkste, óók de geniaalste, begint? Maar dit was dan ook de schoone triomf, zelfs over mij, die dit alles toch zóó sterk had doorvoeld, dat den lezer dit áárdige spel, trots àlle tekortkomingen, trots àlle onwaarschijnlijkheden, langzamerhand tot boèienden ernst werd!—En toch—ik sprak straks van eene verandering die te voorvoelen was: in zoo speelsche luim kòn déze scheppende geest niet volharden. Want weet dit wel: het leven weerspiegelt zich op drie wijzen in de menschelijke psyche: als doel- en wetten-looze toevalligheid; als wet-gebonden spel; als doelmatige ernst. En wie nu, als onze schrijver, meenend in de sfeer der hier als twééde genoemde levensbeschouwing te verkeeren, toch reeds blijkens de eigenaardige ernst-impressie, welke zijn werk ten slòtte maakt, in zijn scheppend onbewuste de erkentenis van de dèrde draagt—diè stijgt, al scheppend, ook bewùst tot deze; die verláát het spèl. Men ziet dan ook in dit zijn tweede boek duidelijk de aanvang dezer stijging. Het werd er minder èn meer door. Mìnder: want nu het puur- fantastisch gegeven is vervangen door dat eener zeer makkelijk als zoodanig te aanvaarden werkelijkheid, storen ons veel onwaarschijnlijkheden des te heviger.... En óók minder: omdat de schrijver niet immer tot de hart-diepte van zijn soms van-realiteit-nijpend onderwerp daalde, en met name zijn daardoor geïnspireerde lyriek, hoe fraai die ook op sommige plaatsen zij, als geheel nog onrijp bleef. Maar méér: door het sociologisch-bitterder-hekelende van zijn oude en zuiver-gebleven socialisten-hart; door de toch steviger levende menschelijkheid—de engelsche professor, de apache, het meisje;—door het prachtig-geestige, dat het werk doortintelt—de graaf met z'n vier Pommeren! dat is onovertrefbaar in zijn soort ... dàn vloeien de meest spiritueele karakteristieken uit zijn pen. Terwijl tusschen dat alles nog kleuren, vaag, wonderteere van-glansmist-omdeinde visioenen. Naast vrij wat slordigheid in de taal—soms zeer opmerkelijk in het andere uiterste overslaande: eene als uit nerveuse behoedzaamheid [p.107] ontstane verstarring, (een taalgevoel dat, onraad snuffelend, plots waaksch, op stijve pooten loopt)—zijn er ook wel eenige vreemde stijlinvloeden aan te wijzen: nàuwelijks èven een de Haansch rhythme; lànger eene Queridoïaansch-beeldende zegging; zéér lang aangehouden de tóón der voortreffelijke Prikkelidyllen van Cornelis Veth....—Ik wil nu maar hopen, dat ik onzen ingetogen auteur niet te veel lof, naar zijn smaak, heb toegezwaaid, en vooral verzoek ik hem mijne allicht-onjuiste psychologische analysen te willen verontschuldigen Hij-zelf heeft aan mijne vermetelheid een weinig schuld! Schoon spel prikkelt tot medespelen. Jammer slechts dat ik dan een zoo onkundig partner was. Maar zie, alreeds sta ik op, en de vrije plaats voor het schaakbord aan zijne Scheppende Droomen latend, trek ik mij in den kring der verheugde en zwijgende aanschouwers terug.
Febr. '18.
[1] Alle cursiveeringen van mij.
De jòng-geestige, liefdevol-spotlustige verteller, die de Meester eenmaal was, de verteller van dat onvergetelijk Avontuur van David Zangvogel èn Petite Reine, benevens de wat Hildebrand-achtig-gemoedelijke, novellistische verhandelaar, die hij zoowaar óók soms kon blijken—die beide evenwichtiger wezens bestaan, blijkens dezen bundel, nauwelijks meer in hem. Zijn nog altijd jeugdige en rappe geest heeft een toch wat oùwelijk-stèrker physionomie gekregen ... van een vréémde ouwelijkheid, zulk eene als, schoon plòts geopenbaard, wel altijd bij het wezen moet hebben behoord, of het jong was dan wel oud; die niets met den vorderenden leeftijd heeft te maken. Zijn scheppende geest—dáár ben ik er!—lijkt mij de, machtiger dan vroeger geprononceerde, physionomie van den condor te hebben: kaalhoofdig, naakt-scherpe oogen, bits-kromme grijpsnavel. Met zijn fel-flikkerenden blik zoekt hij den hemel af en de aarde over....—Zijn nerveus-open ziel reageert op alles dat leefbeweegt binnen zijn gezichtsveld. Alles is hem schoonheidsprooi, hij ziet èn grijpt.... Het is verwonderlijk wat hij òp kan, wàt hij ver-bijt, wàt hij verslindt en in hoe korten tijd hij 't doet....—Ziedaar de schrijver des zes, deels voortreffelijke, deels goede, maar àlle: boeiende, Thuiskomsten; van het pittige Een geval van Tooneelbescherming en het een beetje, in de figuur van den schilder, Emants-getinte Oase. Nog altijd is hij de onverminderd-uitmuntende compositeur van het vlotte, korte verhaal, en in elk zoo'n verhaal is welhaast een roman saamgedrongen; zij [p.109] zijn instantané's, maar niet van een-oogenblik-in-'t-leven, doch van het-leven-in-een-oogenblik. Zijn verhalen zijn vol rillende driften: hèrsens vòl bevende zenuwen, kloppende aderen. Zijn zinsbouw, zijn taal zijn incarnatie—pezig-mager, gloed-droog woordvleesch—van zijn vurige, lijdende, wrang-genietende, het leven een drònk afdwìngende ziel. Warmte en koude wisselen snel in hem, maar blijvend in hem toch is: iets hard-staalachtigs, sòms smijdig-vlug als een toestootende degen, maar soms ook als onverzettelijk omhooggespeerd onder den duister-broeienden hemel van zijn pessimisme. Donkerte en licht wisselbliksemen dan langs hem heen, want geen onweer barst in zijn nabijheid los of hij trekt de ontlading aan ... dan ziet ge fèl den staalglans. Als het gevaarlijke hemellicht, verraderlijk-snel en wreed, de zich onzichtbaar wanende zwoel-heimelijke nachtelijkheden der aarde opendekt, vaart het langs hèm neer, om zich-zelf in den reuk-zwaren grond te begraven. Dit, wat den schepper in dit werk betreft. De mensch, die niet tot het schepper-zijn kon stijgen, wijl hij er zooeven vermoeid uit neergezegen was, spreekt uit het eerste verhaal: De Kindsheid van Harlekijntje. Dáárin leeft de man, die door de turbulente jacht van scheppende bewogenhden éven verlaten, zoo graag een héél gewone mensch, dien korten tijd althans, wil zijn. Daar ziet hij zich nu zitten in een gezellige kamer, en een anderen mensch tegenover zich.... Heeft die naar hem geluisterd, terwijl hij scheppend-verhaler was?... De bewonderingswarme blik van dien man schijnt dat wel te zeggen.... Maar wat doet dat ertoe; van zùlk een verhaler is nù niets in hem ... hij voelt als een geestelijke koude, een leegte ... hij voelt een behoefte aan gewóón-menschelijke vriendschap .... Hij wéét zeker, dat als hij nu in zijn weeken weemoed, zijn drang naar wat meegevoel, gaat spreken, hij sentimenteel, misschien wel drakig-melodramatisch zal doen; tòch kan-ie 't niet laten. De oogen ver-starend, vochtig van verlangensglans, mijmert hij zachtkens over zijn jeugd, hoe-ie daar in dat oude, kleine stadje, waar zijn ouders woonden, een jongetje kende, Harlekijntje ... een armzalig, door drank verdwergd jongetje.... En hij vraagt vertrouwelijk den man tegenover zich: van die Harlekijntje gesproken: "Heette zijn [p.110] moeder niet dronken Fie? Was zij uit een Belgisch Seheldedorp".... "Heeft de muziek Fie gelokt naar de stad?"....—Maar de man tegenover hem ziet hem koelverbaasd aan. Die begrijpt niet, dat de liefde-gevende schepper plots een liefde-behoevende mènsch is geworden, en koud antwoordt hij hem: "Vraagt U mij wie of wat Fie was!... dat wilde ik juist van U weten.... Wat wilt U toch van mij? Waar is Uw prachtige zèkerheid gebleven?... O, o ... ik zie 't nu.... U zijt geen schepper meer als straks.... U zijt 'n mènsch als ik geworden. Ik herken mijn eigen twijfelen in U helaas, maar ùwe zekerheden herken ik niet meer." En de man staat op en gaat héén....—O, de Meester, dit is het lot van alle scheppenden, als dat vreemde heimwee hen naar het gewone mensch-zijn trekt ...—naar: los te zijn van scheppende droomen; los van die over-vreeselijke, pijnende gevoeligheid; los van hun onverzadelijke, dùistere drift naar een vermoede licht, al maar heller begeerd, al maar heller dan zij ooit hebben gekend ... bevrijd te zijn van dat dunne, meedeinende, maar nooit wijkende, alles zoo anders kleurende waas, dat hen van de anderen scheidt. Want nóóit worden zij daaraan geheel onttogen en nooit hun de zoete vrede der gewone menschen en het 't-zelfde-voelen met dezen gegeven. Blijf daarom je nerveus-trillende, je van leven kloppende verhalen schrijven; hoe levend en schoon zijn zij ook weer hier, al zijn, gelijk in al het levende, doode plekken in hen. Maar mijmer geen Harlekijntjes meer. Wat de mensch beminnenswaard zelfs acht in zijn evenbroeder, verwerpt en veroordeelt hij nog in hem dien hij als kunstenaar meende te hooren, terwijl toen de kunstenaar nièt sprak....—
Febr. '18.
De heer Spitz maakt zich wel zeer verdienstelijk zoowel jegens de oude literatuur als jegens den modernen mensch, die hij zich zoozeer beijvert tot elkander te brengen. Eerst de overzetting van de Beatrijs uit het Middel-Nederlandsch in het hedendaagsch, een werk, dat, er mogen dan ook duidelijk-zichtbare vlekjes op zijn aan te wijzen—ik kom er spoedig elders op terug—toch van een piëteitvollen moed en een schoonheidsbesef getuigt, die den uitvoerder eeren. Nù deze bescheidener maar niet minder gewichtige arbeid van het samenstellen eener korte bloemlezing uit Hooft's lyriek, waarbij echter, daargelaten dat het doen eener keuze vaak evenzeer een blik gunt in den geest van die haar deed, als een vertaling in dien van den vertaler, de bloemlezer kans heeft gezien en wèl gebruikt, om zijn zeer te waardeeren aandeel in het gebodene te verhoogen door het schrijven eener beknopte, aangenaam-leesbare, zeer concis-gestelde inleiding, welke met een zekere prettig-aandoende, vastbesloten flinkheid de dingen bespreekt of noemt, waar 't op aankomt. Als ge hem, in den eersten zin reeds, zoo terloops hoort zeggen, dat Hooft's vader "een van de besten en zuiversten van een regentensoort (was), waarvan de vrijzinnigheid vaak niet meer dan afkeer was van predikanten-heerschappij en dat meestal slechts voor een vrijheid voelde die de onderdrukking van anderen als grondslag had en ten eigen bate kon worden aangewend," dan herkent ge hier onmiddellijk deze uiting als die van een man, die, ver over zijn vak-omheininkje heen, den wijden horizont ziet, diens spel van in elkander vervloeiende en elkaar aanvullende tinten [p.112] begrijpt, en met dat zuiver-eigen begrip zijn van anderen ontvàngen kennis scheidt, weer samenvoegt, schakeert, en aldus tot den vollen èigendom van zijn geest maakt. Er klopt iets in deze zoo aus einem Gusse gegoten inleiding, iets van zoo wàrme overtuiging ook—men leze bijvoorbeeld die paar regels, waarin de schrijver "protesteert" tegen een oordeel, dat Hooft een fijner geest dan Vondel noemt—dat het mij zeer verwonderen zou, indien deze "klop" niet eens een véél verder dragend geluid uit het brons der taal zou wekken dan dit, al zal het wel, denk ik, nooit een schóón carillon, maar slechts een zeer nuttige en, wie weet, ook menig rustig slaapje storende uur slag zijn. De heer Spitz lijkt mij namelijk niet iemand—het blijkt m.i. duidelijk uit zijn overzetting van de Beatrijs—van noemenswaardige kunstenaarsgaven. Intusschen, gewichtiger dan dit alles dunkt mij de vraag, of zelfs een voortreffelijk uitgaafje als dit bij machte zal zijn den nieuwen mensch tot de oude kunst te brengen. Bloemlezers van oude literatuur, in dezen tijd, schijnen mij altijd min of meer op zoo'n oude dame te lijken, die, als haar coquet kleindochtertje naar haar eerste bal gaat, uit 'r commode, van achter zeven sloten, een kostbaar antiek snoer haalt en dit, als in zelf-opofferende innigheid, om het jonge halsje legt. Maar het kind helaas, ofschoon ze quasi-opgetogen haar oogen laat schitteren, is er heelemaal niet dankbaar voor ... ze zou veel liever een van haar moderne snuisterijen dragen, en bovendien: wat zal Albert, dien ze van de tien dansen zeven heeft beloofd, er wel van zeggen, dat ze zijn medaillonnetje niet aan heeft?!...—De keus-zelf overigens lijkt mij hier bijzonder geslaagd. Och ja, natuurlijk: desiderata blijven er voor mij ontevredene nog altijd. Een kort-regelig en kunstig vers, ter vertegenwoordiging der soort, als: Ghij suchten heet, mis ik al even noode, als, na de opgenomen monoloog van Dorilea, de veel zàngeriger "zang" van Daifilo. En als pendant van Amaril op blz. 14, had ik het geestige en, mij dunkt, den hedendaagschen lezer wel lijkende Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen, er maar bij genomen. Een bepaalde tekortkoming echter acht ik, dat de fèl-zinnelijke Hooft—hij had met Boccacio niet slechts zijn humanistische [p.113] neigingen èn voorkeur voor de letteren boven den koophandel gemeen!—niet door een vers als Dartelavondt is vertegenwoordigd. Er komt hier, meen ik, een zelfde tegenzin van den heer Spits, tegen grover-sensueele passages, als in zijn vertaling van de Beatrijs aan het licht. Maar erger dan eene tekortkoming: een volstrekt vergrijp vind ik de verminking van Op Liefs Afweezen. Niet slechts de vijf laatste coupletten, maar zelfs het derde, dus iets uit het midden, uit een gedicht te snijden...! Bloemen lezen van een veld en takken afbreken van een boom zijn twee verschillende dingen! Gelijk ook bloemen lezen iets zeer liefs kan zijn, maar ze slordig te laten vallen als steken van een breikous, iets bepaald ònliefs is. Ik doel op eenige drukfouten, die zin of metrum, een enkel maal zelfs beide, storen, al blijkt, in twee gevallen althans, uit de noten de juiste lezing wel. In Deuntje: een "wonder-ziek geesje" in plaats van "wond-ziek." (In hetzelfde gedicht ware 't m.i. beter geweest Leendertz' noot bij "Gloorroos" over te nemen: de moderne lezer snapt niet zoo dadelijk, dat dit woord het troetelnaampje van een meisje is.) Op blz. 26 is zelfs de door Perk opnieuw beroemd geworden regel:
"En is geen lachje, neen, maer lachens daegheraedt"
verminkt door in plaats van maer te laten staan: man; terwijl in den regel:
"Hier streckt de stock het derde been
"Den ouden man...."
door in plaats van streckt te drukken: sterckt, de gezegde oude man een kermiswonder-met-drie-beenen is geworden. Ik begrijp dat de Errungenschaften op dit gebied van den Grootmeester-aller-Bloemlezers, den jongere in de oogen steken! Maar toch zou ik den heer Spitz, waar hij voor dèze uitmuntendheid veel te—goed is, willen raden: keer gij liever tot de zachtere zeden van het pre-Knutteliaansche tijdvak terug....—
April '18.
De makers der catena fina werden spoedig blind, vertelt Schopenhauer. En het is mij of ik daarin iets van mijn eigen tijd beleef.... Want wat dien ouden, Italiaanschen edelsmeden wedervoer, hebben wij dat ook niet bij zoo menigeen der tachtigers en hunner epigonen te betreuren? Heeft dat turen op de allerfijnste schakels van innerlijk en uiterlijk gebeuren, en dat kunstig smeden van gouden woordkettinkjes, sommigen hunner ten slotte niet het vermogen om te zien gekost, te zien wàt ook, niet slechts hùn verwonderlijk-fijne vlechtwerk, maar ook heel het volle, rijke leven?... Zeker: ik geef grif toe: hier vooral kan men van wisselwerking spreken. Waren de visie op, de neiging naar dat vollere leven, de gave van den echten menschen-schepper, van nature en meet af aan, zij het naast hun verbijzonderingsdrang, màchtig in hen geweest, zouden dàn hunne oogen en handen zich tot verlammens- en blind-wordens toe hebben kunnen bezighouden met hun onder de loupe bewerkt goud?... Een ontwikkelingsgang als die van den schrijver van Hulzen wijst mede er wel op, hoe volstrekt-ontkennend hier het antwoord moet zijn. Van Hulzen, vooral in 't begin van zijn loopbaan, tachtiger-epigoon-uit-bewondering en bekoord-zijn, maar allerminst uit aanleg, heeft óók wel vroeger "catene fine" gemaakt, minutieusen détailarbeid, máár: op zijn manier: die van den volksman, wien nu eenmaal de aristocratische neiging tot zoo fijnen arbeid niet in 't bloed zit en die dan ook mede daardoor ciseleerbeiteltjes en fijn-stalen hamertjes, allang vóór hij merken [p.115] zou dat zulk werk zijn oogen verzwakte, in den steek liet, om met den houten boetseerstok in de vette kleiaard te werken. Waren diè dan ook niet zijn beste boeken, welke, zich bezighoudend met het lagere en allerlaagste volksleven, tegelijkertijd, in hun grovere en aard-zuivere menschelijkheid, afwezigheid van eigenlijke woordkunst en subtiele taalbeheersching, bewezen hoe zijn vroegere subtiliteit niets dan een kasbloempje was geweest, ontloken in de hooge temperatuur van het epigonen-enthousiasme? Ware het daarbij gebleven.... Wie zou er niet blij om zijn, dat een sterk-begaafde tot zijn oer-eigen natuur weerkeert! Maar helaas: in dit zijn werk schijnt mij die oude epigoon in Van Hulzen zich op vreemde wijze om zijn veronachtzaming te hebben gewroken. Hij, die niet langer edelsmid kon en mocht zijn; die niet langer gouddraad tot fijne kettinkjes mocht vervlechten, werd hier de fabrieksarbeider, die den metaaldraad "trekt" en rekt, rekt tot ieder die 't ziet, zichzelf zoo "gereckt", zoo gemarteld, als die metaaldraad voelt worden! Want, mijn hemel, wèlke eindelóóze herhalingen in dit boek, geen herhalingen van de soort, waarin zich het machtig scheppend beproeven, het evolutionnair modifieeren van een zelfde grondtype, der Natuur weerspiegelt, gelijk ik dit eens in Querido's werk aanwees, maar integendeel van die welke het gevolg is van een onmacht, die zich gaan laat, gaan, tot de monden geeuwen, de oogen tranen, de voeten wankelen van die haar moeten aanschouwen. Zeker, ook in dat veelszins voortreffelijke boek De Man uit de Slop viel zulk een herhalen reeds op, maar verderop beterde dat; ik dacht toen: Van Hulzen, als zoovelen, moet zich eerst "inschrijven" vóór hij op dreef komt; hièr echter wordt 't hoe langer hoe erger, hier heeft-ie zich eruitgeschreven. Wèl blijkt dit boek een formidabele achteruitgang, na het zooeven genoemde werk, na Maria van Dalen vooral, met die onvergetelijk-prachtige vrouwefiguur; óók als men dankbaar de aanwezigheid van vele stukjes goede en stemmingsvolle natuurbeschrijving erkent; óók wanneer men het betreurt aldus over een auteur te moeten spreken, wiens erbarmingsvolle en diepe menschelijkheid zóó nog de klamme en lang-slierende druilmist zijner [p.116] onmacht doorlicht, dat men waarlijk nog vaak, trots een hartkwaalachtig gevoel van weeheid, in z'n Vrouw Ruffert vooral, een medemensch herkent. Een onmacht overigens, die niet alleen in compositorische lamlendigheid en een gebrek aan energische zelfcritiek zich uit, maar ook, zooals na al het voorgaande wel van zelf spreekt, de taal harkerig maakt èn verslordigt. Hééft de schrijver wéét van dit alles? En is het thans wellicht ook tot hem doorgedrongen, hoe walvischachtig een "traan" moet zijn, die iets "verwarmt", zelfs een "gemoed"? Zoo ja, dan begrijpt hij ook wel waarom ik mij nog liever met een zijner oude "catene fine" zou hebben geworgd, dan mij aan dìt rafelige touw, als een makke, critische melkkoe, al heb ik nù herkauwen geleerd, ter ... "foire sur la place" te laten leiden.
Mei '18.
Des avonds, als de winkellichten zijn ontstoken, flaneert zoo'n nijvere winkelier 'ns langs zijns gildebroeders étalage-ruiten. Het is in den rust-avond na den werk-dag een langzaam geschuifel in de schemer-gedekte straten van menschen, die stil-áán genot willen proeven, het genot van het vredige feestje, tusschen den werkdag en den te doorslapen nacht, den nacht zonder bewustzijn, die daar al naderhaast over hun hoofden, van boven de straten. De oogen der feestelijk-schuifelenden kijken dwalerig-vaag, en soms in ongewisse staring, als van menschen aan het digereeren van een zwaar diner. Het zijn dan ook de nà- en de òp-werking van al wat verstand en gevoel dien dag hebben moeten slikken, die zoo hun oogen vertroebelen. De nijvere winkelier schuifelt mede, digereert mede. Maar jawel, is dat, gelijk van den quasi-slaperigen herdershond naast de kudde moeë schapen, niet maar schijn? Kijk!... plots ònttroebelt een felle tinteling zijn oogen.... Een hartklopping veroorzakende aanblik heeft zijn pupillen verwijd ... nerveus grijpt de hand den kromhakigen stok, die in den schok der ontroering van den arm is gegleden ... de tanden bevinnigen een snorpunt.... Wat duivel! Een nieuw soort jam, die hij nièt heeft ...! Hij verwìnt zijn emotie. Hij strakt den rug. Zijn gezicht maakt hij effen, maar straks—straks zal zijn blik nòg troebeler zijn, hij heeft iets erbij te digereeren gekregen.—En welnu, in dezen driewerf gelukkigen rustfeest-avond, na de vele, vele uren, dat ik de onsjes en half-onsjes mijner meeningen [p.118] op de dan blinkende, straks weer verdofte schaal mijns oordeels heb afgewogen, flaneer ook ik—als hij. En ik ben op jacht als hij. Daar ... daar hei je 't nieuwe winkeltje van Poort. Nou ... noù! niet die jachthonden-gretigheid in je oogen ... kijken ... jùist: 'n vòlkswinkeltje is 't ... geen gróóte zaak ... nee, en 'n Barthold-Schwarz-van-'n-etaleur in zijn dienst heeft-ie ook niet.... Maar 't is alles proper en netjes, een winkeltje van oud-hollandsche heldere zuiverheid en eerlijke waren.... Als Baas de Meester het uithangbord had moeten schilderen, had-ie d'r vast In den lieven Eenvoud opgezet.... En ik dacht na ... als 'k eens naar binnen ging en wat kocht, om 't bij me thuis op m'n gemak na te pluizen.... M'n gezicht kennen doet Poort toch niet, en 't zou trouwens al 'n "reuze"-toeval wezen, als-ie zelf in dat filiaaltje zat. ,
Máár, nom d'une pipe, hij zat d'r wèl, èn: dat portret door Pieter de Mets.... Maar 't viel erg mee, daar niet van; na twee glaasjes waren we al aan 't tutoyeeren: je moet rekenen, we kenden elkaars zaken al zóólang, en zoo hebben we tot heel laat, in 't gezellige achterkamertje, met de warm-gele zoldering en de je knus omstaande wanden geboomd, en het gerinkel van de winkelbel—die was geen oogenblik in rust—omklonk hem, denk ik, als de muziek der sfeeren. En ik moest maar van alles proeven, en dan keek-ie me vragend aan. "Poort, jonge", mocht 'k dan zoo kopwiebelen, "als je me nou toch zoo god-vergeten-inquisitorisch zit aan te kijken, dan moet ik je maar eerelik verklaren: je Definities bevallen me niet; als je mijn nou vóóraf had gevraagd ... diè mót je ook niet in 'n volkswinkeltje verkoopen, dat mòt toch Ersatz worden; àls je ze tenminste voor de prijs, die jou mééste klanten kunnen besteje, leveren wilt.... Daar nou ...! in die pot Poezie heb je toch heelemaal geen epiek gedaan, waar of niet?"... Nou, hij kòn niet nee zeggen, want ik likte juist de lepel af. Maar je bonbons à liqueur esthétique, die ik daar heb geproefd, wel drommels, daar leken me wel fijne dingetjes onder te zitten; je bent toch een kranige kerel, dat je die zoo zelf hebt gemengd en gebakken. En je Pallieter-saus—'n courant artikel, hè, Pallieter? [p.119]—smaakt naar meer. Ja hoor, ik zie wel, 't is hier 'n toffe boel, en mìjn zegen heb je.
"Maar toch ... maar toch", en 'k ging weer kopwiebelen, "zie je, óók voor zoo'n klein volkswinkeltje ... ja got, ik weet d'r alles van ... val me maar niet in de rede ... zèkèr, je wilt zeggen, je Groningsche magazijn ... maar och kerel, als iemand 't weet, dan weet ik 't toch hoeveel betere dingen je daar hebt ... maar hier, zie je.... Daar hei je nou die trommels Letterkundige critiek en essai ... dat is nou toch werachies te weinig keus, niet genoeg variatie.... Als ze je nou vragen naar het merk Querido, wat zeg je dan? En naar Dirk Coster, ik persoonlijk, as je mijn vraagt, hou van dat merk niet zoo erg, máár, daar gaat niks van af, heel puik en fijn ìs 't; en naar Verwey en naar Erens ...? Waarom làch je, schalk duivelskind? Ah ja", en ik moest zelf lachen—"je zou wel willen hè, dat ik nog één naam noemde, maar nee vader, je Humor-mosterd, als je maar die Speenhoff-pickles eruit vischt, is misschien het beste wat je hier hebt, en daarin heb je geen bijmengseltjes op mijn kosten noodig!" Het was nacht, toen ik naar huis ging, maar vreemd toch, ik voelde me heelemaal niet moe. Onvertroebeld in m'n harden kop, voelde ik m'n oogen sterk en vast. En ge zult mij toestemmen: al was 't dan prettige en lichte kost, ik had toch dien avond wèl wat te digereeren gekregen....
Mei '18.
Het schijnt nu eenmaal Hollands lot, zoowel vrij te blijven van de grootste verschrikkingen van dezen ontzaglijken tijd, als te worden getart en geplaagd door zijn kleinere misères. En waarom ons dus boos te maken over dezen bundel juist?... Wat is, bij al de zoetelijk-hooggestemde arrogantie van het buitenland jegens ons, de arrogantie en de stroopige sentimentaliteit van dezen jongen, ongetwijfeld niet onbegaafden schrijver? En naast den voorgewenden hoogmoed uit het geknauwd-zijn geboren, welke heel het droeve wereld-leven om ons heen kenmerkt, die, zij het uit de vernedering van geslachten voortgekomen, geest van blague en ijdele zelfverheffing in 'n paar vrij onbeteekenende novellettes? Bovendien: aan iederen leeftijd—ook van de ziel—het zijne; we zouden toch al heel nurksch moeten zijn, om dezen jongen man, met een hart vol beminnelijk-jeugdige wereldverachting, verliefdhedens, wijsbegeerte en symboliekerigheid, niet het genoegen te gunnen, van ons door al deze verhevenheid volmaakt-geépateerd te toonen—het aan den tijd overlatend, hem het begrip bij te brengen, dat niet wij de dupe zijner zelfverheffing waren, maar hij die van onze welwillende onverschilligheid. En bevindt zich dit werk-zelf al ver ònder het middelmatigste der Nederlandsche literatuur; van den geest, die het maakte, mag worden getuigd, dat hij zich door een zeker, helaas haat-geboren, psychologisch-analytisch vermogen, een decadent-fijne doordringendheid en een hartstochtelijke ontvankelijkheid, ietwat bóven het middelmatige [p.121] verheft. En dus: het voor en tegen wel gewogen: het zal geen goed maar ook geen kwaad doen—laat ons zwijgen. Maar helaas, wie zoo redeneert, houdt er geen rekening mee, dat affiniteit en plotseling, zij 't door een uitwendige oorzaak, weer actief wordend atavisme —ge hebt 't nog onlangs bij den talentvollen Goudsmit gezien[1] —véél vermogen, en dat onze toekomstige Joodsch-Hollandsche auteurs daarvan, in dit geval, zeer makkelijk de dupe zouden kunnen worden. "Atavisme?" vraagt ge verwonderd, "zekere affiniteit, dat is mij duidelijk, maar waar haalt ge het atavisme vandaan?" Wel, is mijn antwoord, dat donker hoekje, waar het ligt verscholen, zal ik U wijzen.... De niet minder beminnelijke dan kunstgevoelige recensent van "Het Volk", die dit bundeltje verschoonend besprak, noemde het "fantasieën van een Oosterschen droomer". Inderdaad Oostersch, waarde vriend, zou ik hem willen zeggen, maar niet van het gloeiende, rijk-edele Oosten, waar de klassieke bakermat van het semietisch ras ligt, doch van het Europeesche Oosten, waar de hel zijner vernedering en verslaving wordt gevonden. Niet de sterke en zonbrandende visioenen van het Hebreeuwsch goudelen in dit werk, maar de koortsheete en verwilderde schemerdroomen der Ghetti walm-flakkeren erdoor. En ook veel van het verwerpelijkste dat in de eerste tijden de bevrijding uit het Ghetto bracht,—het Ghetto, dat ook zoo vroom van stille studie-gepeinzen kon wezen—is erin: de reactie op de geleden vernedering; het uitgerekt op stelten loopen nadat men zoo lang gebukt is gegaan; de pralende hoogmoed, het zich als meer voordoen dan men is; het zich nog overal en altijd de verongelijkte en vernederde voelen; de onverzadelijke eerzucht: de begeerte naar het eeuwen ontbeerde; het smartvolle beluisteren van alles wat over je dierbare zelf wordt gezegd, nu je voor het eerst in het licht gaat.—Neen, niet dien weg moet gij op, jonge Joden van Holland. Weest gij geen "Oosterlingen" van Europa, weest gij Oosterlingen van Azië: de ziel vol zon en wonend tusschen de bergen, vroom opziend [p.122] naar de hoogten, en kennend U-zelf. Weest als zùlk een Oosterling weidsch, en, naar uw vrij en eerlijk beleden aard, slijpt de kostbaarste steenen van uw vinding, vlecht het filigrain uwer glanzend zich wendende dialectiek, tot sieraden op uw taalgewaad. En zoo ge zwoel van ziel zijt, met de zwoelheid van de drachtige dag, verheugt U daarom; doch mocht gij 't zijn met de zwoelheid der Ghetto-benauwenis en zijn ziekenkamers, weest dan hàrd tegen U-zelf en gééselt het ùit U.... Maar—ge lacht om mijn vrees...! "Wij, vrije Hollandsche Joden, in dezen tijd van Joodsche renaissance, zouden zóó zijn?!" .... En uw jonge zekerheid stráált.... Wèlnù.... misschien hèbt ge ook wel gelijk, misschien neem ik het wel te tragisch: onze Dembitzer, meent ge, lijdt welbeschouwd aan wat men eigenlijk cultureele kinderziektetjes moet noemen, en zoo iets is natuurlijk in het volwassen Hollandsch gezin, dat die ziektetjes al lang was vergeten, wel een beetje storend, doch overigens.... En jawel, zeker, dàt is waar: als we hèm nu maar beter zien worden en opgroeien in ons midden, en gij laat U niet door die waterpokjes en mazeltjes besmetten, nou dan was het geval wel 'n beetje lastig voor Holland maar Holland-in-last was 't nog niet. Maar nog eens—en niet boos worden!—past op, dat gij niet.... Want waarachtig, zoo'n hééle kinderkamer, dàt zou niet gaan ... al dergelijk gerei hebben we immers al in '80 aan den uitdrager meegegeven.
Juni '18.
[1] In de critiek op diens Droom en Wereld, niet in dezen bundel opgenomen.
De tooster en de kunstenaar zijn immer elkanders ergernis geweest. Als beiden aan 's levens zwaargeladen tafels zitten, schuinoogt de eerste in lacherig en gòeig-spottend misprijzen—hij is zoo'n altijd-joviale, bolwangige, rondbuikige en áárdige kwant—naar den laatste, die saaie piet, die verhevenling, van wie ze, godbetert, zeggen, dat-ie zoo'n genie is, maar die nou nooit 'ns zoo'n wat je noemt leuken, wàrmen, hàrtelijken toost kan slaan. En de laatste kijkt in verbazing en afkeer naar dat van wijn en dùrende geestdrift en vette hartelijkheid zweetende vetblok tegenover zich, die geen oogenblik zijn dikke lippen tot een woordloos geheimenis kan adelen; die maar aldoor z'n natsmijdigen keellach laat losgrollen uit z'n pralend-machtigen schud-romp, en luidop indiscreet-opgetogen opmerkingen over zijn tafelgenooten slaakt, en dàn weer tegen z'n glas tikt—voor de zooveelste maal, eindelóós door!—en drinkt "op de gezondheid", "op het lieve kroost", "op de deugdzaamheid" van onzen dierbaren vriend A. van onze lieve vriendin B....—"En hij is waarachtig daar nog in staat," denkt onderwijl de bleekwordende kunstenaar, z'n woede verbijtend, "om op de blanke halzen, de dikke kuiten en de prachtig-gewelfde borsten te drinken!" Nee, de kunstenaar en de tooster, die zijn niet voor elkaar gemaakt, máár de criticus, dat koud-groene amphibie, dat, als de kikker uit het sprookje, uit het klaar-vloeiend water der kunst, naar den koningstafel des levens komt opgekropen, diè heeft een verkneuterend genot aan bèiden èn van hun verhouding tot elkaar. En soms—maar dan wordt 't een [p.124] schouwspel voor gòden, en eigenlijk voor hèm te mooi—ziet hij beiden bij beurten een-en-denzelfden man ontstijgen, als in occulte zelfverdubbeiing, zelfprojectie. En dit nu, vereerde lezers, dit schouwspel voor gòden, is mij, zoo nederig en gering als ik hier voor U zit, ten deel gevallen! Dáár—ten feestmale op Het Rootland. Och, wat deed die van jovialigheid-glimmende tooster De Clercq druk. Hoe vet glimmerde z'n mond bij al die dierbare en opgetogen woorden over z'n lieve, heerlijke tafelgenooten; hoe aardig waren al die zòete tafereeltjes, die hij, na 'n tik aan z'n glas, zoo téékende met—zou je misschien mogen zeggen als die er spits genoeg voor was:—z'n mond. Och ja, 't was alles zoo móói, móói, maar toch nooit mooi genoeg voor dien lieven, in-goeien, alles-en-iedereen-aan-z'n-hart-drukkenden man: "Er ontbrak slechts wat zonnegoud daarop om dit drietal, als een levende beeldengroep ter verheerlijking van landelijke kracht, zorg, levenslust en liefde, waardig te omlijsten." Nou, beste kerel, waarom hei je dat zonnegoud er dan niet maar bijgeteekend? Als je zóó vol zoeten levenswijn bent, dàn mag je dàt toch óók wel doen?... Eigenlijk, docht me toen, is het heele bestel, dat waarom alles draait, van 't feest, 't werk van den tooster, want: dat een gezonde boer als die Joost Valke, zóó krom zou denken, dat hij zichzelf gaat opofferen, om z'n meisje òngelukkig te maken, nee, hoor.... Maar de tooster, hé, diè had die "edelmoedigheid", die tranenglibberige smart van noode.... Waarvoor? Nou, om er aandoenlijk op te toosten, natuurlijk!... Maar kijk, nauwelijks had ik van dat alles 'n weinigje spottig genoten, of de jovialige dikkert en wijdgebarende zwaardert was plots verschimd ... wèg, èn—daar stond de kunstenaar! Wat of diè deed? O, dat was zóó anders.... Die spràk: een knoestig uit den zielsgrond gewassen woord—woordconstructies, voor ons Noord-Nederlandsch om van te watertanden; die gàf: hartig-levensware menschscheppingen, teer-schoone, soms doorgeestelijkte natuurbeschrijvingen.... Met de natuur bemoeide zich de tooster dan ook nooit, en nà het eerste deel des feestes heb ik 'm gelukkig heelemaal niet meer gezien. En tòen voltrok zich dan ook een wonderlijke [p.125] verandering—in mij. Ik zei 't U reeds, dat ik, amphibie, als in 't sprookje, uit het water naar den koningstafel was opgekropen, maar toen, alweer als in 't sprookje, veranderde ik in 'n liefde-vollen prins. En met mijn lievende en prinselijke oogen aanziende deze kunstenaarsziel, dacht ik: René de Clercq, wat zijt gij toch een schoone mensch.... Welk 'n fijnheden en innigheden en diepten hebt gij. Dat woord van dien door de boeren mishandelden dokter: ""'t Leven is aardig," zegde hij in zijn eigen." Hoe subliem. En de stille tragiek van Anneken's afscheid.... Het minnarijtje van Rik en Maaike in de van bloemenlucht overhuifde avonden.... Hoe natúúr-zoet. Soms ook spreekt ge een zinnetje als vlottende muziek. Al het knoestige van uw woord is dan wèg, het zijn geen woordbóómen meer, het zijn losse, wònderlijke klankjes—géén melodie—van een Aeolus-harp in uwe boomen.... En neen, ik bedenk mij: waar ge een tooster waart, waart ge toch waarschijnlijk geen èchte.... Uw overdrijven van het sentiment, was het wellicht niet anders dan dat van het overvolle volks-kinderlijke hart, dat zóo onleschbare dorst heeft om allen lief te hebben, dat het de menschen mooier mòet maken, sòms, om ze te kùnnen beminnen? En trouwens, die tooster is dan toch, zoo niet rééds bezweken, toch bezwijkend in u.... Toen hij op Het Rootland verscheen, dat was in 1911...! Sindsdien.... "Die Schenker woont in Zijn onnaakbre hallen".... Die Schenker, die ook dàt feest gaf, heeft sedert alsem in den wijn gemengd.... En schonk Hij ù niet De zware Kroon te dragen....? Maar de lippen van den tooster zag ik wit worden vanwege de bitterheid en het wrange.... Neen, hij zal niet zooveel meer spreken in en naast u.... En eens laat hij u, den sterken kunstenaar, alleen....
Juni '18.
Maandag 10 Juni!... In de grondelooze délices mijner àndere analytische en zwáár-critische kunst, het verheven diamantklooven, verzonken; mijn brandende aandacht gefascineerd door de blanke wereld van een flonkerenden octaëder, waarin, gelijk een kwade gedachte in een schoonen geest, een dier zwarte vlekken duistert, dewelke men greinen noemt, voelt mijn ziel, plots gestoord, zich naar de oppervlakte der alledaagschheid zweven.... Een tik op de deur.... Ah! er wordt mij een pakje recensie-exemplaren gebracht. Dàn glimlach ik toch; geeuwerig en lacherig strek ik mij behaaglijk tegen den rug van mijn leunstoel en door mijn onfeilbare instincten geleid, grijp ik naar dit dun en diabolisch boekje. Dun: o recensenten-geluk! Diabolisch: waar zou ik anders naar grijpen, ik, die den tijd, welken ik mijn voortreffelijken werkgevers duur laat betalen, met het lezen van gedichten verdoe en dàn nog klagerig jank om meer loon; ik, die bij het zien van een diamantvlekje aan een helsch-zwarte gedachte denk.... En ik ga lezen ... ik lees deze onsterfelijke regels: "En Paul schreeuwde: Breng me een jong leven, dat ik het verkrachten kan!" Ik lees: hoe Paul een levende meeuw de vleugels ontscheurt, en daarmee—o verrukkelijk visioen!—een heuvel opstormt, en ik knik bewonderend, en denk blij: een Baudelaire't je en een Lautréamontje.... Maar nòg duivelscher dan dit duiveltje denk ik ook vèrder en grijns en zie, zie—hoe deze Gregory, dit onnoozele dwaze schaap, een dag grasjes mummelend in zijn vlakke weidje, plots dien vuurspuwenden draak, dien Maldoror aan den horizon zag òpgloedwolken en neergolven [p.127] gelijk een lavastroom, en toen waterde van angst achter de boomen, als kameelen die den leeuw ruiken; maar daarna ziende, dat de Vreeselijke weer verdween, Hem ... ging nadoen! buitelend en blazend in zijn malsche vachtje met z'n goeiïg snuitje.... Ach, mijn kleine zoon, met wien ik laatst in Artis heb gewandeld, deed je ook niet zoo? Wéét je 't niet meer of wil je 't niet meer weten: de leeuw brulde, ik voelde je handje trillen en je gezichtje betrok. Ik zei: ben je bang, jonkie? en je antwoordde, jij kleine slimmerd: "nee, maar mijn hoofdje gaat zoo'n pijn doen van dat gebrul." Toen zijn we maar stil, mijn heldje, naar buiten gegaan, maar nauwelijks waren we thuis, of—jij werd zoo waar een geweldige leeuw en ik moest maar in je leeuwerigheid gelooven en mij làten verscheuren! Kom, weet je wat, dàt is een mooie inval: Pappie gaat nou 'n spelletje bedenken, het leeuw-en-duivel-spelletje, en dan mag je volgenden Zondag je vriendje Gregory bij je op visite vragen en dat sàmen met 'm spelen gaan.... Hé ... wat?... ja natúúrlijk, onder de hand chocolade, wat dacht je dan ... twéé reepen ieder!...—Zaterdagavond 15 Juni! De pret is 'r 'n beetje voor me af.... Querido vindt 'm reeds een imitatie-Baudelaire en -Maldoror. Uit puren lust, mijn originaliteit te demonstreeren, zou ik nou wel willen zeggen, dat-ie 'n namaak-Augustinus is! Maar waarachtig, het gaat niet.... Baudelaire zou ik me nog kunnen ontgeven, Maldoror zèker niet. En toch lezer moogt ge daarom volstrekt niet denken, dat ons Gregorytje door de Lautréamont beïnvloed zou zijn—gij zoudt er den laatste, dien goddelijk-duivelschen reus al te schandelijk mee beleedigen. Tja ... hòe zal ik u de verhouding tusschen beiden nu duidelijk maken.... Kijk, ze is zóó.... Op 'n morgen—het vertelsel is wat onsmakelijk, maar het verklaart u alles—hoorde ik op 'n atelier, waar ik werkte, iemand een beruchten smeerpoets vragen: "Zeg, mag 'k even je vest zien?" "Waarom?" vraagt de smeerpoets. "Ik wou zoo graag weten, wat je gister hebt gegeten," antwoordt de ander droogjes. En ziet ge nu lezer, zìet ge: als ik nu het vestje van den heer Gregory maar èven bekijk en daarop de gore vlek van zijn "gedicht" ontdek, dan roep ik, [p.128] me op de knieën slaand van pret: O, jij Gregorytje, Gregorytje, jij hebt, ontken 't niet, gisteren de Lautréamont's Maldoror gegeten!... En dàt nu is de verhouding....—Les Chants de Maldoror! Wèl was het mij een vreugde, toen ik den sindsdien helaas, en hoezeer te vroeg, gestorven vertaler van dit wonderwerk, den begaafden kunstenaar en arts J. Stärcke, behulpzaam kon zijn bij het vinden van een uitgever. Want er moge ongetwijfeld in die liefdevolle overzetting veel schoonheid, vooral van de muzikale harmonieën, verloren zijn gegaan—en bij welke vertaling gebeurt dat niet—de visioenen vol buiten- maar ook bòven-menschelijk schoons zijn toch thans aan Holland gebracht. Maar het is een duivelsch, het is een vrééselijk boek, werpt ge mij tegen.... Ach, lieve vriend ... weet ge wat het mij immer was? Ziedaar: het meest treffende der pantheïstische levensbeschouwing in kunst verbeeld, de verluchting van Spinoza's sublieme woorden: God schiep het Al gelijk het is, "wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot den laagsten graad van volmaaktheid te scheppen." En aan zóó iets raakt dit schrijvertje.... Maar wat zou het! Hebben zelfs niet de lucifersfabrikanten, bij het benoemen van hun product, zich den gevallen Aartsengel ten nutte gemaakt? O Paul-duiveltje van dit Lied van de Zonde, wees er zeker van, gij althans blééft in uw rol, toen ik aan U de leelijke pijp ontstak, die ik hiermee den heer Gregory doe rooken....—
Juli '18.
Deze bundel is—schoon niet alle opstellen op een zelfde hoogte staan—een prachtig boek, prachtig vóóral om de rijk genuanceerde vitaliteit van den mensch, die het schreef; de hartstocht voor héél het leven, die er in nimmer verzadigde begeerte tot menschscheppen; in strijdlust; in verlangen om te weten, te doen en te ondergaan, tot uiting komt. Gij herinnert u den Woudgeest uit De Verdronken Klok, die woeste bewustwording, die nu òplááiende, straks weer fijntjes vlijm-vlammende personificatie—dien water-Nickelman brengt hij aan en van de kook!—van den onblusehbaren leefdrang-zelf? Ik zie hem weer vóór me—o, die onvergetelijke Heyermans'sehe "Literaire Matinée", waar Mögle hem fel-levend aanzijn gaf!—nu ik dit boek heb gelezen en 't nog eens in gedachte òverschouw. Vraag zoo'n wezen niet, in zijn meest leven-overstelpte oogenblikken, naar wat wij menschen "distinctie" noemen—een hóóg-prijselijke eigenschap, maar die overigens ook wel, vaker dan men denkt, uit geestelijke schamelheid wordt geboren—; niet naar de ingetogenheid, die voorzichtig schrijdt, zeker dàn wanneer haar tocht een bergtocht is. Neen, hij stijgt springend als een gems van de dalen naar de toppen, wipt onvoorziens weer van de hoogten in de diepten neer, houdt al officieele godzaligheid en "geestelijkheid" voor den gek, keert schalk de orde der dingen om, door zelfs een barbier bij den neus te hebben, máár—als hij verháált, hóórt ge in zijn woord het klank-gesprànkel en de dòndering van de klok hèrgalmen, die hij luidde op zóó vreemde [p.130] wijs ... door hem van rotspunt tot rotspunt te doen storten! O, oude wagen van de taal, hoe onbeschroomd-moedwillig heeft deze schrijver je wel eens heftig een van je raderen ontrukt, en je zwijgende klok tot zingen gebracht door dat gevaarte als een licht steentje te doen huppelen tegen de weerstanden van zijn genialen geest.... Zoo hoorde de wereld dan wel een wild en toomloos lied, maar dat óók was een nieuw geluid, en dat geluid: muziek. En was eindelijk deze als voortgezwéépte, deze als demonisch voortgejáágde klok ter diepe gevoelsbedding in rust gezonken, dàn weer ... plòts ... als in den nàdroom van het leven, roerde een heel andere: de vrouwelijke teederheid, de mijmerende, klagende en herdenkende teederheid van deze groote kunstenaarsziel, nog ééns aan de metalen wanden, en de donderaar-in-den-zonnedag huiverde nu van uit de donkere diepten een licht en melodieus gerucht naar de zachte en weifelende schemers van het luisterend hart. Lees maar weer in dìt boek die schoone bladzijden uit Reisbeschrijvingen, vol teerste jeugdherdenking, mij zijn dèze liever dan die uit Verbeelding en Werkelijkheid in dien anderen bundel: Malvina, waarin het sentiment soms door het koesteren van de eigen persoonlijkheid werd verzoetelijkt. Of voel de teerheid der beeldingen in Herfst, dien rei der jaargetijden, vol van muziekale plastiek:" ... de gouden regen fonkelt zijn slanke trossen neer uit hoogen hang." "Er twinkelde vogelengerucht door de lucht, en van een witten til-kanteel[1] vloog een zwerm duiven op," met ook die fijne bezinning over het herfstelijk ruischen der boomen; en dit zéér fraaie, dichterlijk-wijsgeerige aan het slot: "De Herfst in eigen wisselgestalte bevestigt den kringgang der dingen, en in zijn praalschoonen dood jubelt hij juist van het eeuwige wederkeeren". Maar het wilde en toomelooze lied hoort ge bijvoorbeeld in het geëmotionneerde Nietzsche, mèt het kleurig Aquarium werk van romantisch intellect en gevoel....—Intusschen: zeker wanneer ik zoo'n kòrt stukje als dit over Querido's critisch en lyrisch proza schrijf—en tot het schrijven [p.131] van omvangrijker studies ontbreekt mij thans ten eenenmale de tijd— kan ik mijn oordeel, zij het in nieuwe uitingsvormen, slechts herhalen. Wat ik in 1911, in mijn Over Literaire Kritiek en Is. Querido's Studiën van hem zei—men kan de essai in mijn bundel Schetsen en Critische Opstellen vinden—acht ik nog immer volkomen juist: wat ik daar schreef over zijn deugden en gebreken; wat ik schreef over de voorkeur, die, zeker bij het oordeelen over een groot schrijver als deze, het natuurlijkheidsgevoel van den criticus, boven zijn schoonheidsgevoel als kunstcriterium verdient, en niet minder wat ik schreef over zijn metaforen- en menschscheppende macht. Die eigenschappen en ook die tekortkomingen, zij zijn in àl zijn lyriek aanwezig: daar de ééne meer, ginds weer de àndere. Metaphoren, er zijn er van de schoonste in dezen bundel. Menschschepping, Pol de Mont, Streuvels, hun prachtige uitbeelding herinnert aan het allerbeste uit de Geschreven Portretten. In een geval, waar een schoone metafoor vergezelt de psychologische doorgronding van den menschschepper, in een karakteristiek van het menschschepper-zijn-zelf—een heuglijk samentreffen! —zij het mij veroorloofd, u nog even een citaat te geven, (over Streuvels): "Hij spreidt zijn stille peinzers-net zoo wijd, van de lage aarde naar den hemel, en toch zonder hoovaardij. Want hij verwerkt al de zelfgegaarde wijsheid weer in de nederigste zielen en geeft u de ontraadseling van een mysterie terug uit een kindermond." Zou men met dit laatste ook den schepper-zelf van Huib Kilometerboekje niet kunnen kenschetsen? En als ge opmerkt, dat er, op blz. 24, van Pol de Mont's "Zeus-achtige stem" wordt gesproken, en pas veel later, in de uitmuntende metaforisch-synthetische karakteristiek, die op bl. 32 begint, ditzelfde beeld vluchtig-en-fijn wordt uitgewerkt, dan ziet ge toch wel, dat ook deze wagen-verwrikkende en klokken-neerstortende Natuurgeest ònder zijn heftige gepassionneerdheid tevens de distinctie ìn zich heeft. Want is het wezen der waarlijk-gééstelijke distinctie niet: het beschroomd-beproeven, het dan duldzaam wachten, en ten slotte het niet-opzichtig uiten van eigen zieleschoon?... Hoe gaarne had ik nog over andere opstellen in dit boek geschreven, [p.132] zooals over het geestige Dagboekbladen van Twee Kellners en het door fijne, korte opmerkinkjes benevens een ontzaglijke belezenheid boeiende Rond Jean-Jacques Rousseau, en mij tevens in analysen verdiept —ik moet het laten.... En is het trouwens wel noodig? Is er geen Macbethiaansch wonder gebeurd, welsprekender getuigend dan ik óóit zou kunnen zijn? Ik gebruikte daar straks den term: "een groot schrijver." Als ik dàt eens in 't literair-stormige 1911 had gedaan, gelijk hier: zonder uitvoerige ontledingen te geven, bewijzen en nog eens bewijzen ...! Maar sindsdien, o literaire vrienden, die destijds met mij wel twisttet, gebeurde er iets: hoe verrassend—en welke Macbeth zou dàt hebben voorzien—is 't, dat het woud uwer meeningen zich is gaan bewegen, en wel in de richting waarin ìk lang tevoor was gegaan ... èn: dat het èinddoel van dien wuivenden tocht toch feitelijk ten slotte bleek—een kròning!
Juli '18.
[1] Alle cursiveeringen van mij.
Als ge 't mij op den man af vraagt, dan, schoon de bekentenis mijn wansmaak aan het licht brenge: ik heb immer veel meer van namaak- dan van echt-"antiek" gehouden. Een renaissance-, een Queen Anne-, een empire-ameublement ... mijn ziel, bezwangerd van vage heugenissen aan vroegere incarnaties, voelt zich nauwelijks èrgens zoo bekoord als te midden van zulk een tot tastbaar heden geworden verleden-droom; máár, let wel: slechts dàn, zoo mijn lichaam niet haar genot met zijn fellen weerzin tegen duffigheden en wormstekigheden kunne storen. En derhalve—ik geef de voorkeur aan namaak, mits onberispelijk, boven echte antiquiteiten. O hout, dacht ik, hierover peinzend, wel in mij-zelven: toen ge in het blijde leven uw eigen droom, in vaderlandsche of exotische bosschen droomdet, waart gij zuiver en geurig; waarom dan zoudt ge duf en besmet zijn, nu een toovenaar-artist u tot het weven-om-mij-heen eens menschelijk-maatschappelijken droom heeft gedwongen. Neen, uwe stoer-eiken en uw hoffelijk-mahonie gelaten wensch ik in mijn vertrekken niet ontsierd door de putjes der wormstekige pokdaligheid te zien.—En zoo, ge zult het gereedelijk aanvaarden, zou ook Ellen, nu zij mij in haar Grieksch salonnetje, voor dit Ariadne- en Dionysos-beeldje noodde, mij allicht luiden bijval hebben ontlokt, indien dat salonnetje maar van Pander en niet van Scheltema en Holkema, en haar antieke groepje [p.134] van hout of steen en niet van woorden ware! Want nu dit laatste het geval is, heeft immers mijn vrees voor de dufheid of vervallenheid van het echt-antieke en derhalve ook mijn voorkeur voor den namaak hier geen zin! Want de heldenzetels van Homeros zijn niet wormstekig geworden, de wandtapijten van Sophocles en Aischylos rieken niet duf. Tegen hen vermocht zelfs de philologische conjectuur-worm niets! Wáártoe dan deze namaak? vraag en vroeg ik mij sinds jaren af. En: hoe overbodig en wat belachelijk-precieuse knutselarijtjes zijn toch dergelijke dingen, denk ik er nog bovenop!—O, zeker, indien daar een Shelley, of ook een Kloos, of een Gorter voor mij leeft, en hij droomt zijn groot-dichterlijk visioen, en de schimmen van het verleden zien dien schoonen held, en lokken hem in heete en overweldigende liefde zich te eenen met hen, gelijk de gestorven geliefde haar lief in Goethe's Die Braut von Korinth, dan, ja dan.... Als de heilige Noodwendigheid, èn op den troonwagen zulker verzen gezeten, verschijnt, wie kan dan denken aan overbodigheid; wie, mijn God! aan knutselwerk; wien maakt dan de ontroering niet tot verheerlijkt aanbidder, die zijn ik, met al diens willetjes en oordeeltjes en kleinheid, neerwèrpt, het wit gelaat ter aarde, voor die noodlotsraderen in hun wielewenteling van licht! Maar als—ach vergeef mij, Mevrouw Ellen, het is eigenlijk ùw schuld niet, maar ook evenmin de mijne, dat ik U in zulk een vergelijking moet betrekken—als Ellen, niet gezocht en overweldigd door verliefde Grieksche schimmen, maar integendeel hen zoekend; in verdienstelijke verzen, die ik hièr prijzen en dáár laken kan, maar waardoor ik nìmmer wordt verrùkt, haar eeuwig-menschelijk voelen van verlaten, smachtende en bevredigde liefde, een antiek-schimmig maskertje voorbindt, och ja, dan vind ik wel wáárlijk heel wat moois in wat mij aldus te aanschouwen wordt gegeven, en ik zie ook wel de diepe oogen en de bloeiende tint der echte menschelijkheid flonkeren achter de wazige tulle, maar ... maar ... omdat het heele geval mij toch geen oogenblik heeft kunnen doen vergeten, dat ik een nuchter, twintigste-eeuwsch Amsterdammer ben, kan ik mij helaas ook niet weerhouden te zeggen: Mevrouw [p.135] Ellen, wist gij met uw ontluikend talent nu waarlijk in deze emotievolle tijden niets anders te doen, dan als op een bal-masqué in een pantervel gehuld en den Thyrsus-staf in de hand langs 's Heeren literatuur-straten te loopen? Dáár! op m'n wóórd: ik had U wel zoo lief in 'n moderne liberty-blouse gezien....
Juli '18.
Een kostbaar boek deze bundel; kostbaar en zwaar van het wijdst-omvamend sentiment, dat de ziel beleven kan: het sentiment der pantheïstische levensdoorvoeling. Zij is het die dezen dichter boordevol glans heeft gemaakt; zij heeft zijn individualistisch-begrensde wezenheid brandende uitgehold en die niet meer dan zóóveel klaar-doorzichtige en ijl-tintelende beperkte-eigenheid gelaten, als noodig was om de vlies-dunne, hel-gestrakte lichtkelk om háár vlam te zijn. Dat is wel het schoonste, zóó op de grens tusschen het Al- en persoonlijk-bestaan te leven, en niet te breken, niet te vervloeien; nog een wijle te duren....—Zóó teer, zóó broos geworden te zijn, en dan, triomphante lucht- en water-bel, bevracht met der wereld kleurenschatten, op de oneindige luchtzee èven nog als een aandoenlijke verwonderlijkheid te zweven....—Dat is wel het schoonste, zoo'n grauw en onaanzienlijk wolkje te zijn en dan door de Zon tot Zijn drank te worden verkoren. Zie: daar buigt de Drinker zich reeds over Zijn dronk, en de Zijn goddelijkheid ontstroomende glansen maken het grauw tot een vloeiing van levende lichten en kleuren: tot het aan-Zijn-lippen-geheiligde, datgene wat Hij drinken kan.... En dàn.... maken zij het: Hem zelf....—Het wordt wel tijd te zeggen, dat hier een zeer bijzonder dichter is opgestaan; het wordt wel tijd om hier over wat schaarsche technische gebrekjes heen te zien, en zich blijde op de feestelijk-zonnige stroom der zich tot bewondering verbreedende waardeering te laten wegdrijven. Want hoe is deze man [p.137] gegroeid, trots weinig erkenning en genegenheid, en het laatdunkend-beschermerige van sommige critiek ten spijt; hoe is hij geworden wat ook ik niet dacht te mogen verwachten. Lees een monumentaal gedicht als De Man met de Spade, voel hoe zuiver en rag-teer hiermee een mystieke sensatie werd verwoord, zònder het beeld der lagere werkelijkheid te doen vervagen, èn: hoe dat voor-eeuwig-Millet'sche beeld, hìer in die visionnaire sfeer werd geheven waar zichtbaar is, dat ook een het meest door slaven- en zwoeg-leven afgetobde en verstompte geest niet buiten het reiken der weer wekkende en reddende vervoeringen is verworpen....—Welk een verschil met het bundeltje, een van zijn eerste of wellicht het eerste, dat ik indertijd in Het Jonge Leven besprak!... Nergens borg het meer dan een belofte, en hoe vaak gaf het er géén. Wat tusschen dat werk en het thans besprokene ligt, ik moet helaas biechten het niet te kennen. Wel had ik met groote bewondering en liefde eenige zijner Gids-gedichten gelezen—waarvan trouwens in dezen bundel zijn opgenomen—maar dat was al. En nu!—als ge de vermenschelijking van den god Pallieter wilt aanschouwen, zie dan dèzen mensch....—Zeker, ook van Collem zou voelen, door het eten van "Gods fruit" Hem te verheerlijken, ook hij zou den oven opensluiten als waar' die een heiligdom, en het eten van een beschuitje met honig zou hij, even juichend, als slot dichten aan een psalm. Maar—voelt van Collem als Pallieter het "bruur boom", Pallieter voelt niet als van Collem het "broer mensch". Voelt van Collem zich gelijk Pallieter door de vreugde van het eenheidsbewustzijn doordringen, Pallieter voelt niet gelijk van Collem de smart, ook die der gescheidenheid. De een staat in de durende zegepraal, nu ja, daarvoor is hij een god; de ander staat in den strijd, maar vóórvoelt zoo sterk en hel het heil der overwinning, dat het hem is alsof hij reeds daarin leefde—en ik zoude hieraan toevoegen: "daarvoor is hij mensch", indien daartoe niet méér dan het gewone menschzijn wierd vereischt, indien men daarvoor niet een zeer bijzondere en zeer schóóne mensch moest zijn.—Het is opmerkelijk, dat een van de zwakkere gedichten in dezen bundel—[p.138] de oude Adam leeft óók nog steeds in van Collem: de nog soms onbeheerschte, die, als de poëzie-Eva hem een appel biedt, waarin hij nièt mag bijten, wel even tegenstribbelt, maar toch eindigt met toehappen—het is opmerkelijk, dat een van de zeer weinige zwakkere gedichten: De Aarde, juist een treurzang, om dezen volkerenverdervenden tijd, is. Vergelijk ik dit vers met soortgelijke van de Haan dan voel ik de laatste als véél zwaarder en magistraler van toon. Dit is droog van klank en aarzelend-tastend van gang. En ik denk: zou ook hierin niet weer schuchter schemeren, wat in Pallieter aan den laaien dag treedt: dat het menschelijk-onvolgroeide pantheïstische geluksgevoel de overgave aan de smàrt uitsluit?...—Ten slotte: laat ik niet vergeten te zeggen, dat menige invloed dit werk doorspeelt, maar er tevens in één adem aan toevoegen, dat, moge dan ook Gorter zijn zonnelach op dit water zien tintelen en Henriette Roland Holst's mild halflicht uit de diepte donkeren, de stroom-zelf die van des dichters eigen rijke, innige en melodieuse ziel is; een stroom, waarop de verzengenieter zich váák zal voelen: Gezelle's "bladtjen op het water"....
Aug. '18
Werkelijk, wat mij betreft vind ik, dat, om je het ware gevoel voor 'n zingende stem te làten, het, 1° geen zomer moet zijn en je niet daardoor genoodzaakt, op je werkkamer met wijd-open raam te zitten; 2° je geen kroniekje moet hebben te schrijven. Want helaas, nu dit alles wèl het geval is, en mijn geest bijkans bedolven raakt onder de gulle muziekale gaven, die Zatermiddags-vroolijke dienstmeisjes en nasaal-galmende gramophonen, bij beurte of wel alle tezamen, over hem uitstorten—nù voel ik veel meer voor de stem der stilte dan voor die des gezangs. Er is—ik begrijp het plots in de exaltatie der wanhoop—slechts één redmiddel voor mij: door een moedig-geniale daad de hindernis en het gevaar in een hulpmiddel om te tooveren. Zooals ongetwijfeld Buffalo Bill van een op hem aanstormenden wilden buffel zou gebruik maken, om, door verwondelijk-behendig op diens rug te springen, des te spoediger zijn "hacienda" te bereiken, zoo zàl en mòet de Pegasus van die melodieuse schoonmaakster daar in 't tuintje tegenover me, mij in 't berghart van Adama v. Scheltema's Parnassus voeren....—En ziedaar! nauwelijks heb ik dit wilskrachtig gedacht, of het is mij alsof 't storende element in haar zang reeds is vervluchtigd, en haar stem en wezen, in een mysterieuse vereenzelviging met die van Scheltema, mij hèm des te beter doen verstaan. O, lieve schoonmaakster, gij, die, zoo ge niet zingt, de buren vàn en tòt elkaar scheldt, hoezeer verheldert gij nu plots het inzicht, dat ik tot heden in sommige prozauitingen van onzen dichter had. Ook hij als gij, maar ach, maar ach, hoeveel schooner is [p.140]hij ... 'n verheven Vesuvius, die, zoo hij geen vlammenliederen zingt, enquête-antwoorden bráákt. Hij ook als gij: zingend, en "niet met 'n boekje in 'n hoekje", of decadent-vrindloos onder "De Windroos", maar boven de schuimende waschtobbe des levens. Hij als gij: altijd fel op en zeker van de "pointe", èn bij het schelden èn bij het zingen, en vóóral dáárdoor populair! Ja dit laatste—intusschen, o mijn schoonmaaksterlijke Pegasus, gij hebt mij gebracht waar ik wezen moest, laat mij thans met mijn dichter alleen—dit laatste: dat namelijk bijna elk zijner dichtjes, de zéér schoone en de minder schoone, een "pointe" heeft, welke de naar een plaats-van-eenheid, naar harmonie en zekerheid dorstende lezersgevoelens bevredigt: dàt doet het volk hem zoozeer beminnen; en niet slechts en zelfs niet voornamelijk het volk, dat men in sociaal-economischen zin zoo heet, maar datgene 't welk men ter onderscheiding van de geestelijk-superieuren zóó pleegt te noemen. Neen, niet voor dat "volk", maar voor die van-geest-superieuren slechts, de weelde en het raffinement der òngewisheid; de weelde, zeg ik, èn het raffinement; want deze ongewisheid draagt als wellicht diepste en oorzakelijke kern in zich: den wil, om de zekerheid niet te vroeg, niet te makkelijk te overmeesteren; zij draagt in zich het genotsbewustzijn van het uitstellen van het hóógste genot. Aristocratische kat, die de muis weer loslaat, en zich afwendt, doende alsof ze niet weet dat ze haar heeft gevangen; en haar dan weer wellustig besluipt....—Voor de zéér-superieuren, het proeven van die weelde en dat raffinement in het ijl-lichte van de dwaal-ster Boutens, in de wankelingen en mijmeringen van Henriette Roland Holst—al hebben die beiden-zelf en vooral de dichteres, dat alles niet als weelde en raffinement gevoeld—, maar voor het volk, voor het "volk": de zekerheid, het gevatte, het rake, de "pointe" van Scheltema! Maar men versta nu toch geenszins als mijn bedoeling, dat deze eigenschappen zijne verzen, vergeleken bij die van de zooeven genoemde dichters, noodzakelijk tot iets minderwaardigs zouden moeten neerdrukken. Volstrekt niet. Daar zijn er in dit bundeltje, welke ik onder de beste reken, die ik ooit gelezen heb: het [p.141] schoone Golven, het prachtige De Uitdragers, het fijne Bede en 't Goethe-stille, eenvoudige, en toch in de eerste strophe subtiele, Herfstbosch. En daarvan hebben de beide middelste toch zeker zoo iets als een "pointe", en het eerste en laatste een hèldere gewisheid. Merkwaardig is echter dat een enkel maal het persoonlijk-rhythme niet in staat is het vers, hoewel steunend op "pointe" èn zekerheid, ten einde toe te dragen; dan zinkt dit, zooals Moe, tot een poover niemendalletje in elkaar. Dit Moe heeft mij trouwens doen rillen van ontzetting; zoo iets desesperant-onsocialistisch, verwijfd-lettré-decadent-individualistisch en daarbij ook zoo heelemaal anti-Grondslagenistisch.... Jonge, jonge, waar gaat dat heen....—'n Aardig half-Goethiaantje-half-Heiniaantje is Le Retour des Hirondelles. Ik wees reeds vroeger op zoo'n beetje Heiniaanschen invloed bij onzen dichter, en ik vind de aanwezigheid daarvan nu toch wel een tikje jammer, want ten slotte was Heine toch een Joodsch kunstenaar, zooals—Scheltema er "voor geen geld!" een zou willen zijn! En, 't blijft toch, dunkt me, ook voor hem behartenswaardig, wat de voortreffelijk-geestige Oproerige Krabbelaar—ook 'n man van de "pointe"—in Het Volk eens zei—ik citeer uit 't hoofd—: "Mij had men in m'n jeugd geleerd, dat je niet lastert van de menschen bij wie je eet, en niet eet bij de menschen, van wie je lastert".... Maar dit is tenslotte een zaak van ethiek, en een kniesoor is de aestheticus, die zich daaraan stoort. Laat mij dan ook maar òngerept blij zijn, omdat dit zoo'n mooie bundel is, en omdat de dichter op z'n poëziehuis 'n wel onbehouwen—maar dat hindert niets—doch dik-stoomen-kunnenden proza-schoorsteen heeft staan, want heer-in-den-hemel, als eens al die walm en stank, die nou daar door heen een uitweg vindt, in de verzenkamers ware blijven hangen.... En trouwens: wat zou ik zonder dien schoorsteen moeten beginnen, als ik, bisschoplooze want joodsche zwarte-Piet, eens "onzen" Scheltema met een gard verrassen wil?...—
Aug. '18.
Indien gij over eenig onderwerp slechts zeer weinig zelfgevoelds, in zeker opzicht, hebt te zeggen, en gij doet dit op nagenoeg ònpersoonlijke en luchtig-rhetorische wijze—zóó als menig ander dat vóór u heeft gedaan—dan is er veel kans, dat dit rhetorische, bij tegenstelling, het zelfgevoelde van dat weinige des te beter zal doen merken. Maar doet gij het integendeel met groot vertoon van eigen vinding in stijl en woorden, dàn zal er juist veel kans zijn, dat dit vertoon—dat immers iets kostbaars en gewichtigs doet verwachten—des te heviger het weinig-zijn van het zelfgevoelde zal doen opvallen. De gevolgen van het een als van het ander kent men: men applaudisseert in een variété bij wat men zou uitfluiten op een concert. Het dunkt mij goed dit hier te zeggen, wijl het mij waarschijnlijk lijkt, dat het deze in zijn onderbewustzijn aanwezige waarheid was, waardoor de fijne literatuur-keurder die Poort is, zich bij het schrijven zijner evenwichtige, wèl-gecomponeerde en smaakvolle essai heeft laten leiden. Omdat namelijk zijn aanleg niet voornamelijk in de richting van het menschenscheppen ligt, had hij voor zoover het een levende en dramatisch-bewogen voorstelling der Bredero-figuur betreft, slechts weinig aan te bieden. Daar waar hij den persoon Bredero dus poogt aanschouwelijk te maken—waar hij hem optreden laat—in zijn taveerne-leven, op bezoek in het Roemer Visscher-huis, koos hij eene thans rhetorisch-geworden wijze van voorstellen—eene, zooals men bijvoorbeeld bij den ouden Thijm vindt—. En gelukkig: deze bescheidenheid, dit zich [p.143] niet als anders of meer willen voordoen dan hij is, bracht hier—zeldzaam staaltje van beloonde deugd en van paarden, die hun verdiende haver krijgen—onmiddellijk het passend loon mee. Als gij den u overbekenden toon hebt gehoord van zinnetjes als (ik cursiveer): "Zie daar de guiten in" "De Graaf van Meurs" of in de " "Handboog-Doelen" .... "Ei zie, hoe hoofsch en vlug in 't nauwe keurs, zij gracielijk door d'over-volte zwenkt en elk zijn deel geeft, niet slechts van 't koele bier, maar ook van lachjes, groetjes, vriendelijke woorden".... "Wie is het, die bij haar gezicht zijn hart het hoogst voelt kloppen en zoo raadselachtig snel? Wie tracht er weer, in het donker bij de trog, het "soete soch" den arm om 't lijf te slaan?" of van die paar lichtelijk-onhandige, imitatieve dialoogbrokjes bij de ontvangst in den Roemer Visscherkring—als gij, zeg ik, den zoetelijken toon van zulke antieke-inboedel-phrasetjes hebt beluisterd, dàn waardeert gij des te meer het zelfgevoeld-nuchtere, fijn-opgemerkte en doordachte van eene uiting als deze, die Bredero's half onbewusten drang naar een rijk huwelijk psychologisch verklaart: "Van Adriaen's (des dichters vader, v.C.) beleid en werkkracht tot opwaartsgaan in geld-bezit en in maatschappelijk aanzien, had Gerbrand (ik cursiveer alweer, v.C.) de vage drang geërfd; ze kwam te voorschijn in zijn keuze van geliefden, de ernstig beminden, met wie hij trouwen wilde en wier namen tot ons kwamen".—Daar echter waar onze essayist zijne beschouwingen en oordeel over het werk, over den geestelijken inhoud van de dichterziel uiteenzet—in dàt opzicht dus, waarin zich reeds zoo menigmaal zijn voortreffelijke aanleg openbaarde—daar laat hij dan ook zijn archaïstischen stijl geheel los, en schrijft in den onvergelijkelijk directer den kern der dingen rakenden modernen. En omdat hij dan als uitstekend literatuur-keurder veel zelf-gevoelds te zeggen heeft, doet ook hier de vorm—nù: de niet-rhetorische, de individueele!—den inhoud op zijn best verschijnen. Aanmerk maar eens, hoe dan—in het door mij gecursiveerde—het zèlfgevoelde in een verrassend-fijne wending zijn adaequate uiting vindt: "Het zijn de beste kunstenaars niet die slechts het welgelijkend portret van hunnen medemensch ons geven; [p.144]—wie méér vermag, daalt diep in eigen ziel en herschept van daaruit de waargenomen werkelijkheid tot iets anders, dat gansch "nieuw en onherkenbaar is;—zóó deed ook Bredero, en wil men dus toch gaarne weten waar Jerolimo in waarheid leefde, dan zal het dáár zijn, waar geen archieven-snuffelaar nog zocht: in Gerbrands eigen hart". Zoo vervlocht zich dan in deze studie het modern- met het archaïstisch-gestyleerde tot een schoone eenheid. Want hoe menigmaal leeft in dit opstel niet de zij het oppervlakkige maar geacheveerde fijnheid van een precieus-antiek miniatuurtje, zacht maar als onverwrikbaar zijn voornamen aard van reliquie uit ver-voorbije dagen toonend en handhavend onder het modern-scherpe licht. Het is de zelfkennis van den auteur, die voor zijn in kracht zéér verschillende vermogens de aan elk geëvenredigde uitingswijze wist te vinden; het is de harmonieuse stemming van wijs berusten bij 't erkennen van de grens van zijn aanleg, welke de sfeer schiepen, waar, in zacht-glimlachende stilte, het beklijvend-beeldje aan den wand antwoordt op de tinteling van het licht....—
Oct. '18.
Een boek, dat mij onmiddellijk aan Phil's Amoureuze Perikelen deed denken. Ook hier, één verhaal uitgezonderd, een reeks van "liefdedrama's", ook hier, zoo ik mij niet vergis, een eersteling, en ook hier van een schrijfster. Maar er is tevens een stevig onderscheid, en wel een, dat zich reeds in de titels der werken toont. Het luchtige en een beetje gewild-humoristische der "Amoureuze Perikelen" is in "Donker Geluk" niet te vinden, en de diepe toon van den laatsten titel allerminst in den eersten. En zoo het meest essentieele geluk, dat door het lezen van een boek in ons kan worden gewekt, bestaat in het beluisteren van de schoone "stem", het individueele-rhythme van den auteur, dan geeft de lezing van dit boek inderdaad wel een donker geluk. Want het geluid dezer schrijfster is van een diep-sonoor en warm clair-obscur, 't welk dat van Emmy van Lokhorst mist. En in de gaafheid van den schoonen stijl, in het wel-overwogene van het juist-gegrepen woord, treedt een ernstige psyche aan den dag, als slechts zelden zich zóó in eerste werk vermag te uiten. Sommige verhoudingen mogen in deze kleine schetsen—en dit "kleine" behelst tevens de verontschuldiging van het gebrek!—wat onduidelijk zijn, en door hun vaagheid de stoornis van het zich-niet-geheel-bevredigd-voelen doen opkomen; aan den anderen kant, en kijk eens hoe opmerkelijk dit is, openbaren zich hier een voldragen hartstocht-in-'t-doorleven en een trillende nervositeit, die aan De Meester doen denken, zonder dat zij als bij deze den stijl laten beven en trappelen op zijn fijne rasbeenen en ge diens sehichtende oogen en opgestoken ooren [p.146] de dreiging en de weelde van een wereld van gewaarwordingen ziet ondergaan. Deze overeenkomst bij dit verschil is vooral in Vreugde te bemerken....—Ik heb dan ook een diepe bewondering, zoowel voor de psychologie als voor het beschrijvende deel van dit werk. Dat alles is zeer gaaf en rijp. De dialoog kon hier en daar wat beter zijn. Geen sprake is er echter van, dat zich hier een lacune in het klaarblijkelijk zéér groote talent dezer schrijfster zou vertoonen. Een onbewust te sterk styleeren is er slechts oorzaak van. Men zou wellicht deze auteur in overweging moeten geven niet tè zeer naar bevrediging van dien styleeringsdrang te streven. Bij verder doorgevoerden wasdom van haar kunstenaarsvermogen zou de beeldings-nauwkeurigheid, die nu nog ongerept-evenwichtig werkt, in precieusheid kunnen ontaarden, 't geen jammer voor den schoonen eenvoud en de stille wijsheid ware, die nu zoo teer ook de natuurbeschrijvingen doorschuchteren. "Heel even maar ... toen was het stiller dan daar voren, of er snaren strakker gespannen werden, of de teederheid rondom angstvalliger werd." "Zoo vroom, zóó stil was rondom de mijmering, dat hij onwillekeurig alleen maar luisterde[1]. Ook nu hij het hoofd wat neeg en naar den grond bleef zien, voelde hij de goedheid dichtbij—hoorde hij in de stilte de innigheidsstem. Ongezien was tòch de teederheid der sfeer hem duidelijk. Zuiverheid en goedheid, anders was er niet." In dergelijke beschrijvingen van uiterlijk-innerlijkheid leeft een psychische schoonheid, die wel waard is zoo nauwlettend mogelijk voor elke ontluistering te worden behoed.—De beelding der sexueele liefde en haar eigenaardige egocentrische één-tonigheid—er is geen andere liefde, die het individu, onder den schijn van het zich aan een ander te doen geven, zóó aan de bekommering der zelf-contemplatie houdt geboeid!—moge op mij ook in dit werk, de reeds meermalen hier ter plaatse door mij gekenschetste uitwerking niet hebben gemist, laat mij erkennen hoezeer dit tevens voor de juistheid der beelding pleit en er ook de opmerkzaamheid op vestigen, dat in het laatste [p.147] verhaal, Afscheid, die liefde wordt getoond als aan zichzelve ontgroeid en van hooger natuur geworden, terwijl de uitbeelding toch even uitmuntend blijft.—Ook in de herschepping der manlijke psyche is onze schrijfster zeer gelukkig. Iets van het gulle, het robust-levensvolle van een Ina Boudier-Bakker leeft in haar arbeid dan. En herinnert het schetsje Maanavond in zijn fraaie uitbeelding van kinderleven, dus op weer andere wijze, niet tevens aan deze voortreffelijke kunstenares? Er openbaren zich vele gaven in dit werk, en vele perspectieven opent het. En denk ik ook nu weer aan Emmy van Lokhorst, dan voel ik mij geneigd tweeërlei te gelóóven. Het eerste: dat Jo de Wit—want wie zou ook bij eene beoordeeling als deze, van eerste werk immers, met volle gewisheid durven spreken—de meest- en ernstigst-begaafde van beiden is. Het tweede: dat in het paradijs der jongste novellistiek alleen Eva schijnt overgebleven. Adam schijnt er te—onnoozel onschuldig voor! Que veux-tu? Zoo zijn de moderne paradijzen: die niet uit volle begeerte van den boom des onderscheids van goed en kwaad eet, die nièt zèlf er naar greep, diè wordt eruit gedreven. Ook de engelen worden zuìverder-critisch. Wat geen wonder is. Sinds Scharten in den hoogsten hemel der Christelijke Liefde werd opgenomen, kan men elken Zondagmorgen een heele school Seraphim en Cherubim aan zijn voeten zien gevlijd, om de heilige woorden van het juiste critische inzicht op te vangen. En de lange gestalte van den Grooten Leeraar steekt—geen gering paedagogisch voordeel!—nog zelfs boven de zeshonderd el metende Seraphijnen uit. Het is, bij heldere lucht, een schoon en treffend gezicht.
Oct. '18.
[1] Cursiveering van de schrijfster.
Toen ik dezen bundel verzen had gelezen, bevond ik 't noodzakelijk bij mij-zelf een gelofte af te leggen. En nu ik aanvang erover te schrijven, acht ik 't niet minder noodzakelijk, haar in 't openbaar te herhalen. Want de mensch, en vooral de bekóórde mensch, is zwak. En zoo moge ik de kracht om mijne gelofte te houden, versterken met de vrees voor de schande, die mij, zoo ik haar publiekelijk brak, zou treffen. En wèl gelukkig is 't dan ook, dat ik slechts een literator ben! Ai mij, zoo ik eens staatsman ware; wàt middel had ik dan wel tot zelf steun moeten aangrijpen....—Maar ziehier dus wat ik mijzelf plechtig beloofde: ik citeer geen enkel vers. Want ze zelf u te tóónen, en er dàn een nog door het citaat verkleind kroniekje over te verredekavelen, neen, voor zoo gering een bejegening zijn deze gedichten te edel en groot. Want vòl zijn zij zoowel van den ernst van een deemoedig en schoon menschenleven als van dien eener kunst, die mij van de jeugd af de liefste is geweest: de verzinnelijkt-geestelijke der tachtigers .... Een deemoedig en schoon menschenleven, zei ik, en waarlijk: als iemand, gelijk deze vrouwelijke de Hérédia-in-gewetensvol-geduld, zijn werk een menschenleeftijd bewaart, slechts schaars er iets van in de tijdschriften publiceert, om 't dan ten slotte in een uiterst-pretentieloos uitgegeven bundeltje te doen verschijnen, èn een dergelijke arbeid blijkt zulk een schoonheid als deze te bevatten, dan mag dat niet alleen, maar mòet dat door zijn beoordeelaar worden gezegd. Hier niet het eerzuchtig bejag eener ijdele en pralerige kunstenaarsnatuur. Hier het zuiver dienen, de stille en roerlooze wachting—het wachten, [p.149] niet op roem en eer, die het talent eens wellicht moge brengen, maar op zijn gerijpte kracht. Hier de klare en edele, innerlijke rust. O, had ik nu mijn gelofte niet gedaan! Want daar is één gedicht in dezen bundel—het héét ook Rust—waarin deze schoone ziel ten volle, juist in haar onverwrikbare, als oud-Indische wijsheid stil glimlachende afgewendheid van het ijdele en vergankelijke aan den dag treedt....—En toch—ik heb het wel goed ingezien: hoe weinig zou het citeeren van dat eene dichtje mij dan weer hebben bevredigd, en welk een verkeerd want eenzijdig-belicht beeld zou de lezer allicht daardoor van dezen levensarbeid hebben ontvangen. Ziehier trouwens hoe ik mij troost: ik neem mij stellig voor, dezen bundel elders, binnen eenige maanden, op uitvoerig didactische wijze te behandelen. Er is reden te over toe, want—en dit moge hier reeds, zij 't dan zonder iets te bewijzen, worden gezegd—al het schoone, al het edel-rijke, dat reeds onze verrukte jeugd in den stijl en het tijdperk zag leven, dat wij kortweg Nieuwe-Gids noemden, dat is ook hier in eene, wat ik zou willen noemen nederige en essentieele bijna-volledigheid aanwezig. In verschillende van de deze volledigheid samenstellende elementen hebben de groote tijdgenooten van onze dichteres, de een in dit, de aer weer in een ander, ongetwijfeld hooger schittering ontstoken en oneindig hartstochtelijker werkdadigheid ontplooid—geen echter heeft in zoo luttelen omvang zoo veel vereend. Bij haar zijn èn de gedachte èn het gevoel in de hoogere eenheid der ver-beelding saamgesmolten. Bij haar is er—schoon veel schaarser: ik zou daarvan slechts een paar voorbeelden kunnen noemen—ook de neuriënde muziek van het woord, een liedje, lief en puur simpel. Als een zéér fraai voorbeeld van een uit gedachte en gevoel ontstaan verbeelden, dat tevens muzikaal doorzongen is, mag wel het krachtige en zuivere Nieuwe Stad worden genoemd. Bij haar zijn er de rijke prachten der van geestelijkheid doorgloeide en verreinde sensualiteit en ook dier schemerdiepten van een 'n geheimvol leven omhullende wazigheid. Bij haar dan ook de gloeden van Oostersche visies, als in 't goudelend nacht-donker van Van Looy. En bij haar de fijne wendingen, subtiel, kort [p.150] en vluchtig, als, op een ander plan, in critisch proza van Van Deyssel. En gelukkig! háár ook, trots haar "tachtiger"-aard, heeft ten leste ook het maatschappij-leven niet onbewogen gelaten: sommige harer beste verzen zijn tijdzangen en uit de smart van den oorlog geboren. En voor wie haar werk zou willen vergelijken met dat van sommige dichters van de láátste jaren, moet het al zeer onderrichtend zijn, een impressie als Werkpaarden naast "instantanés" te houden, zooals men ze tegenwoordig in weekbladen en tijdschriften tegen het gewiekste lijf loopt, handelsreizigers in dichterlijkheid meteen kraakstem en vlugge kneed- en vouwgebaartjes van emballeurshandigheid. Zie dáárnaast de edele gestalten dèzer verzen, hun hoog gedrag; beluister hun diep-weerklinkende stem. Zeker, men vindt ook hier sòms het cerebrale in ongunstigen zin: het gezochte. Somwijlen slaagt haar rijp technisch meesterschap erin, dat bijna te verhelen, maar een enkel maal heeft het tè opvallend de gaafheid der beelden aangetast, dan dat niet een ieder het merken zou. En ook mist men hier—hetgeen toch een kenmerkende "tachtiger"-eigenschap is—het uitlaaien der passie; máár het bloeiende leven dezer kleine wereld doet u toch wel begrijpen dat het binnengrondsche vuur er is. En—hebben wij dan ook niet aan de onstentenis van dat vulkanisch-tragische natuurdécor te danken, dat hier tevens een enkel keer de bloemen der koelere gronden, de schalkheid en de humor bloeien èn er niet misstaan?...—Bij haar is ook die vol-doortinteldheid van het vers, dat zich-voortvlechten van schoonheid in schoonheid, als schakel in schakel, tot het als een gouden band, bezet met meest donker-flonkerende steenen, zich om den klòppenden pols uwer feestelijke vreugde samensluit; een eigenschap, dit zich voort vlechten, die, in verband met den indruk, welken hare gedachten-zwaarte wekt, somwijlen, eventjes en van verre, aan de schoone ketenachtige verwikkeldheid van het Shakespeariaansch vers doet denken, en die overigens wel vermoedelijk, in diepsten zielsgrond, verband zal houden met de vasthoudendheid, waarmede deze geest lang een zelfde motief bewaart, en daaraan droomig voortspint. Een enkel maal is dit verschijnsel duidelijk aanwijsbaar. [p.151] Het motief van: het logenachtige of veinzerige van een stillen vijver, komt voor 't eerst in In 't Bosch voor, duikt dan, gelijk een stroompje in den grond, neer in 't onderbewuste, vloeit daar klaarblijkelijk voort, om plots in Een Vijver weer zichtbaar te worden. Hij die, als ik, ook deze eigenschap een uitvloeisel acht van de stille en trouwe rust, de onbaatzuchtige en onvertroebelde neiging tot nederig wachten, die deze kunstenares zoozeer adelen—hij zal allicht, evenzeer als ik, haar geestelijke figuur zien als een dier beminnelijke vrouwen, op wie, in het dadenrijk en aanzienlijk gezin, waartoe zij behooren, weinigen aanvankelijk achtten, maar die, na het voortgegleden zijn der jaren, als het luide leven der beroemde broers tot zwijgen neigt, stil van toon en met heur kalmen glimlach nu iets van haar leven en ziel, in heel dien verren en wijden tijd, openbaart, èn daarmede een tot dan tè achteloos voorbijgeziene schoonheid, nog door stillen deemoed verzoet....—Ik heb zelden zóózeer gehoopt, dat mijn woord eenigen invloed moge hebben en velen tot lezen zal bewegen, als ditmaal.—
Nov. '18.
Indien de begaafde auteur van dit boek, die, alhoewel in onze Forensische woon[1] lid der Overheid en hóóg boven mij geplaatst, in stad, in die aardige Het-Jonge-Leven-buurt, mijn buur en gelijke is, wel eens daar over de schutting, die onze tuintjes scheidt, in het mijne heeft getuurd, dan zal hij weten allicht, dat daar een boom staat, een boom, dien ik indertijd heb—opgezet over: De Dieren in de Literatuur.... Maar of hij dien kent al dan niet—ik durf nauwelijks op zooveel belangstelling hopen—mìj kwam die boom op voor mij-zelf zéér ontstellende wijze in de gedachte, toen ik met de lectuur van dit mijns buurmans boek tot op blz. 33 gevorderd was.... Want die gedachte was niet meer of minder dan moorddadig.... Zij had ongeveer dezen Heiniaanschen inhoud: het eenige wat er nog aan mijn tuintje ontbreekt is: dat er iemand aan dien boom bengelt ... en met keek ik beulachtig naar den hals van—m'n buurman....—Ge schrikt, lezer, en begrijpt niet, dat ik, onschadelijke, zóó iets dacht.... Welnu, laat mij u dan de psychologische verklaring geven, en met des te meer vrijmoedigheid, omdat, al verder lezend, mijn moordlust plaats maakte voor zoo Warme Waardeering, dat ik, zóó als ge me hier ziet, reeds ònder dien zelfden boom, waaráán ik hem eerst wilde ...—-ik dùrf 't woord niet uit te spreken!—hem een gezellig zitje heb bereid. Mijn moordlust werd dan door deze overwegingen gewekt: Wat de antieke fabeldichters en wat de schrijvers van het [p.153] middeleeuwsch dier-epos betreft—er is voor het feit, dat zij het dier slechts als spiegel der menschheid schenen te zien, en nauwelijks óóit het dier-zelf, een, dunkt mij, afdoende verontschuldiging aan te voeren: zooals hun geheele natuurbeschouwing geocentrisch was, zoo was hun levensbeschouwing in haar diepste wezen van anthropocentrischen aard; maar wat, in Godes naam, moet ik met een modern dierbeschrijver beginnen—een làter-tijdgenoot nog wel van bijv. een London, die het dier-zelf en om zijns zelfs wil uitmuntend heeft gebeeld—voor wien dat dier louter als spotspiegel van menschelijke eigenschappen waarde schijnt te hebben, en die mij zelfs nog al vrij goedkoope aardigheden op een zieke en stervende giraffe niet spaart. 't Is waar: hij wìst 't wel, en hij zèi 't zelf wel: "Ik mag niet opnieuw vervallen in mijn onhebbelijke fout van professie, om elk beest door een menschelijk lorgnet te willen bekijken", maar mijn beulsgeest antwoordde: "Tenzij ge uw leven blijkt te hebben gebeterd, aanvaard ik uwe bekentenis als verzachtende omstandigheid niet ... ge ziet dien boom ... en ik verberg u 't touw niet ... ge weet er alles van....—En kijk: het bléék zoo waar, tot mijn vreugde, gebeterd! Aanvankelijk blijft hij nog wel in zijn anthropocentrisch denken geheel bevangen, maar het wordt van edeler natuur: de giraffen-idylle verhoudt zich tot dat andere stuk over de stervende giraffe, zooals de beminnelijke glimlach van den man, die een diep-erbarmingsvol en teer gevoel wil verbergen, zich verhoudt tot de grijns van het gebrek-aan-meegevoel. Maar dan plots stijgt onze schrijver—en gelukkig, op hoe andere wijze dan ik hem eerst had toegedacht!—tot een veel hooger niveau: hij vergèèt den mensch, zijn onderwerp absorbeert hem, en dààr leeft hij in weg. Welk een buitengemeen bekoorlijk en sterk-beeldende kracht bezittend stuk is Verliefde Visschen daardoor geworden: die hartstocht-vaart der verliefde zalmen, de zee uit, de rivieren op, omhoog naar de Alpen-beken, herinnerde mij, zij 't van verre, niet alleen door 't onderwerp, maar wel degelijk ook door den élan, aan niets minder dan Omeya's De Kameelruiter![2] En dan dat liefdesfestijn [p.154] der haringen.... Waarlijk, er leeft hier in de beschrijving-zelve iets van de blanke teerheid van die zilverwolk, afschijning tot bòven de zee van die parende, verheerlijkt-stralende wezentjes, zooals ze, opeengedromd, door roofgedierte en visschers worden gedood ... de stille lichtschijn der liefde, te boven stijgend al bewogenheid en zelfs de tragiek van den dood....—
Het is, zooals de schrandere lezer allicht reeds heeft begrepen, niet anders dan natuurlijk, dat juist de aanschouwing van het visschen-leven den schrijver aan hem-zelf onttoog: dat wat het minst op ons lijkt, het minst aan ons is verwant, doet ons het vaakst en het makkelijkst ons-zelf en onze verwantschap vergeten, en boeit op 't sterkst, zij 't vluchtig, onze aandacht aan zich. En hoe waar dit is, kunt ge alweer aan het fraaie stuk Plastiek, eene uitmuntende beelding van reptielenleven, merken. Want zie maar: datgene wat den blik van onzen geest ons geheele leven fascineert, omdat het ons, bewegelijken, driftigen, haastigen, zóó vreemd is; dàtzelfde, nu verstoffelijkt, boeit, thans ook onze lichamelijke oogen, bij den aanblik dèzer dieren opnieuw: de roerlooze wacht van het Noodlot, de onverbiddelijke greep van het Noodlot, het ijzige geduld der Eeuwigheid. Maar vond zoowel mijn wijsgeerig als artistiek denk-voelen in stukken als de laatstgenoemde alles te prijzen, gelijk in één hierboven genoemd alles te laken, men denke daarom geenszins, dat ook mijn artistiek besef nimmer de anthropocentrische dierbeschrijving zou kunnen waardeeren. Zèker kan het dat: als de schrijver maar, hoewel door zijn menschelijkheid nog steeds bevangen, zich-zelf ten grootsten deele—zijn lager-persoonlijke bewuste bedoelingen vooral—maar vergeet! Hoezeer bewonder ik dan ook de allergeestigste typeering van Mijn Maraboe en het ongedwongen-aardige van "Pak de Leuning". De zaak is, dat de zich den schrijver opdringende jeugdherinneringen hem in dèze stukjes dwongen anthropocentrisch te schrijven en dit geenszins het gevolg was van den bewusten wil om geestig of aardig te zijn. Het is de overgave, die alles bepaalt, of het de overgave aan eene herinnering of wàt anders ook zij. Ik zou mij nog zeer lang met dit gevoelig werk [p.155] kunnen en willen bezighouden, en zoowel nog op zeer vele schoonheden de aandacht vestigen—zooals dat innig-ontfermingsvolle 't Skryverke in Stad—als bijv. aantoonen, dat het te-lang-gerekte van sommige overigens voortreffelijke geestigheden in niets dan het aanvankelijk feuilletonnistiseh verschijnen van dezen arbeid zijn oorsprong vindt.
Eén ding moet mij nog van het hart: het boek toont één verwonderlijke leemte, te verwonderlijker, waar de auteur het vischleven zoo schoon beschreef: wáár in Godes naam is zijn appreciatie van de collectie bakvisch en haar mannelijk complement gebleven, de schoonste en rijkste collectie, die Artis bezit? Die vrij héétbloedige vischjes, die coquette, die flirtende, die vrijende, die lieve.... Meneer Feith, meneer Feith, ge bleeft toch maar een vreemdeling in Jeruzalem, èn: uw deskundige "leiders waren misleiders", zij hebben u het schóónste niet getoond.... Had mìj maar geinterviewd. Niet dat ik.... godbeware-me!... Maar ik ken iemand die véél studie van die collectie heeft gemaakt.... Vorbei ... vorbei.... ein trübes Wort.... Ik doel hier betreurend, het zij ten overvloede gezegd, op het voorbije der gelegenheid mij te interviewen ... niet op iets anders!...
April '18.
[1] De Forens: Het "Weekblad voor Stad en Land".
[2] Zie: Van Vloten: Oostersche schetsen en verhalen.—
Sinds de groote Florentijn zijn hel- en hemelvaart had voleindigd, en de koortsende droomen van demonen-vrees en godsliefde der middeleeuwsche wereld in den greep van zijn onverwrikbaren wil getemd en tot in schoonheid geordende tafereelen had omgeschapen; sinds hij ze had volgezongen met zijn ziel—beelden, gemaakt van geluid, en muziek uit aanschouwing geboren—; sinds dien heeft hij het lieflijke maar vooral het gruwelijke der wereld met zijn naam en macht overheerscht. Dantesk, bovenal, was het gruwzame duister, van de schicht-naderende dreigingen doorrossigd der dood- en lijdens-verbeeldingen; Dantesk was al wat 'schoon zinnelijk, de vermoede afgrijselijke majesteit der demonische bòvenzinnelijkheid droeg; Dantesk waren die statige vaste rhythmen der groote, als wonderen van smeedkunst dooreengestrengelde en bebloemde poëmen, die het geluid-geworden begrip: wereldheerschappij zijn; en Dantesk was wel ook het lieflijke, doch mits het door een goddelijk-hooge tragiek was omstormd en als lekend nevellicht van de bleeke gelaten der Francesca's en Paolo's afscheen. Maar wàt hem ook benàderde, in literatuur of in leven, bereiken deed het hem niet. Eens had de menschheid zich de ontzettende fantasmen van een satanisch hiernamaals gedroomd, [p.157] een wereld door een demon instede van een God geregeerd: een hel die oneindig was, pijn die respijtloos duurde en martelde tot in eeuwigheid, zonden voor immer zonder vergeven, boete zonder hoop. Toen had hij dat menschelijk-tasten, dat deel van Menschheids droom aan haar zelve geopenbaard—voor zoover zìj kon begrijpen. En, de bestemming volgend der half-bewusten, gedreven door den duisteren drang, haar droomen te kennen, ze te zien leven in den werkelijken dag, ze te verwerkelijken; gedreven door de donkere krachten van haar onderbewustzijn in hun stuwing naar het licht; stortte zij zich in de extatische zelfmartelingen der gekloosterde asketen; wierp zij zich in den wellust der paring, vereend met dien van moord en foltering; ja, slaagde zij er zelfs in een de Retz te scheppen, dat onsterfelijk erotisch monster; en niettemin: nòg bereikte zij de diepte van haar droom en Dante's beeldingen niet. Zij bracht haar Conquistadores voort, die, uitmoordend de volkeren, de beenderen der oude beschavingen verbrijzelden, en, in hun extasen van tot dan onvermoede weeldegenietingen en machtswellust, van bloed en goud de glanzende worgring wisten te gieten, die glorie heet. Zij verzon de inquisitie, met haar brandstapels, haar rad, haar pijnbanken; zij bouwde de slachtplaatsen der industrie, waar zelfs het kinderlichaam door den arbeid werd verteerd, de kinderziel vertrapt: de fabrieken waar haar wàre roem en lieflijkste bloem werden ontluisterd. En toch: zij bereikte de diepte van haar droom en Dante's beeldingen niet. Zij was als een groot schepper, als de Goethe van den Werther, die schrijft, om een geestelijke ziekte die hij in zich draagt, buiten zich, van zich àf te werpen; die schrijft om zijn eigen onzuiver ik vóór zich te kunnen zien, om het te kunnen genezen. Maar hàre letters waren dàden, letters van bloed en vuur, op de gemartelde maar onvernietigbare bladzijden der jaren, in de zich openende en langzaam ïn hun dreun-zware kanteling weer sluitende boeken der eeuwen. En toch, zij mocht kreunen van angst en van verlangen, en rusten van haar vreeselijk werk dag noch nacht,—haar doel bereikte zij niet, zij bereikte 't niet. Dat was haar droom nog niet. Iets was nog daarachter, een opperste [p.158] ontzetting, ver en diep verholen, die zich verwerkelijken moest. Tòt het uur volliep, en ze in geweldigste inspanning en verscheurende weeën den wereldoorlog baarde. Tén ... uit de verste afgronden van haar wezen rezen de verholen droom-schimmen op, verschijningen van afschuw en verbijsterende ontzetting, en verwerkelijkten zich en traden onder het wijkend licht. En terwijl hun torenhooge, afgrijselijke vlamgestalten als in een hemelverbloeding de zon verduisteren, de aarde schreeuwt onder hun gaan, en de ontwaakte Menschheid zich schijnt gereed te maken den arbeid aan hare vergoddelijking bewust te beginnen en voort te schrijden op haar evolutionnaire baan—wenkte de Noodwendigheid, de onfeilbare, die niets vergeet, die het kleine én het groote als het eene kent; die het gewicht van den dood eens worms en van dien van armeeën even nauwlettend weegt, om der wille van hun beider majesteit van noodzakelijkheden; en uit de verbijstering en den nood, uit het walgelijk knekelhuis der loopgraven, in de volle nederigheid van zijn groote en reine ziel, bereid tot overgave aan Menschheids dienst; vàst staand in zijn wezenheid, toegerust met macht om zijn verheven werk te doen; onder zijn lompen en achter 't verwoest gelaat veilig en in rust de vruchtbare rijkdom van zijn geest geborgen, die straks naar buiten zou lichten—zóó trad een man.... En gelijk eens Dante was geroepen om de infernale verschrikkingen en hemelsche glanzen van den droom te openbaren, in beelden blijvend voor altijd, zóó was deze verkoren, om dit de gruwbare ontzetting en heilbrengende beduidenis van het van-droom-tot werkelijkheid-gegroeide te doen. Verreweg kleiner dichter dan zijn feilloos-geweldige voorganger—hetgeen hier niet schaadt, daar de dichter der werkelijkheid niet de gaven van dien des drooms behoeft[2] —maar van een welhaast onvergelijkelijk hooge en zuivere menschelijkheid, een ziel als een spiegelend meer van liefde waarin het menschbeeld naast dat der sterren straalt, heeft hij zijn werk verricht. En terwijl [p.159] wij vol wederliefde in hem zien en al de schoone en fijne bewegingen van zijn geest met onze innigheid bestreden, beseffen wij slechts geleidelijk wàt zijn woord ons heeft gedaan. Het heeft het onrein vat van onzen geest met brandenden toorn en afschuw vol gegoten. En nadat dit éénigermate was gezuiverd van de stofvergoding, van de ikzucht, van het huichelachtig meegevoel, van het ijdel-phraseerend denken, waarmee ons leven het de jaren lang had gevuld, deed hij wat droppels, die waren als een balsem én een dauw er in leken. Want gelijk de eerste, heelend het geschroeide en gebetene, voèlde ze onze geest, en gelijk de laatste fònkelen ze hem tegen met in hun rondingen het licht van een nieuwen dag.... Deze zuivere en schoone mensch, deze hooge en begaafde broeder van den dichter der Hel, dat is Henri Barbusse; en zijn werk, het beeld van de verwerkelijking van den Helle-droom heet: Het Vuur.
Hier, bij dezen Dante der werkelijkheid, zijn weer de in slijkpoelen verzonkenen van Alighieri's zevenden zang; de, als een schildpad in zijn schild, in modder geharnasten, de "gekroonden met drek." Hier zijn weer de in gloeiende graven gemartelden, van den zesden hellekring: de slavenden bij de nachtelijke korveeën, zich plat-drukkend op den onder den granatenstorm en den spattenden vuurregen golvenden en brandenden grond, te halver diepte pas ter dekking ingegraven. Hier weer de badenden in het kokende bloed, van den vijftienden zang: de man verkoold in granaatvlammen, terwijl een brandende plas van bloed-goud op zijn lichaam knettert. Hier stuift en kuilt de zandzee, waarop de vuurregen daalt en waarheen de verdoemden genoopt worden te vluchten: de zinlooze stormloop onder het spervuur, in de gierende orkaan en fonteinende vuurstroomen der granaten. Hier wankelen weer de "van vlammen omhulden": als de ontploffingen de kapotjassen in brand steken. Hier zijn weer de verdoemden van den twintigsten zang, wien de dood het hoofd omdraaide op den romp, rugwaarts het lichaam omvouwde, en de beenen, gelijk bij een zittende onder den buik, omhoog onder de aars. Hier is weer [p.160] de "schreeuwende menschboom" van den twaalfden zang: een verstijfd lijk met krijsch-gezicht, wortelend in den top van een heuvel, deinend en schuddend in den wind. Hier zijn zij van den acht en twintigsten zang, wie de dood doorhakte "van de kin tot den bilnaad, dat hun de ingewanden tusschen de beenen hingen." Hier zijn de beknelden in de storm-gezweepte en ijskoude stroomen van den Coeytus, die Dante als vezels in het ijs zag, tegen wier hoofden zijn voeten botsten, wier boven de beknelling uitstekende haarlokken hij kon grijpen. Hier stierven weer zijn Branca d'Oria's, maar onschuldige, "wier haren," zegt Barbusse, "rechtop in het water staan als aquariumplanten." Hier zijn zij wie de dood aan elkander bond, de lijken elkaar omklemd houdend als in vereeuwigde strijdwoede, en zij die hij, bij de wegweekende overstrooming der loopgraven, vereende als in goddelijke toewijding tot elkaar: "twee mannen, die op elkaar steunen om te slapen. Daar zij zich niet op den wegvlietenden grond, die over hen heen zou golven, konden uitstrekken, bogen zij zich over elkaar heen, elkaar bij de schouders vattend en sliepen in, tot aan hun knieën in het veld weggezakt." Hier sidderen ook weer de van de hoogste tragiek omstormde Danteske teerheid en liefelijkheden. O, kleine, bleeke Eudore, met je teere lichaam en nog teederder hart, die met verlof gingt, om na vijftien maanden je jonge vrouw weer te zien.... De passen blijken niet in orde, zij kan niet tot hem komen, hij niet tot haar, dan alleen in den voornacht van zijn verlofeinde.... Maar dan—de regen verdrinkt de aarde—ontmoet hij andere verlofgangers, die niet weten waar onder dak te komen ... de beide gelieven, die slechts dien enkelen nacht hebben om gelukkig te zijn, offeren zich op en deelen hun eene kamer met hen ... de kostbare nacht, die een liefdefeest voor hen had kunnen zijn, gaat somber te midden der geeuwende soldaten voorbij.... Zij scheiden onder hartstochtelijke omhelzingen.... Hij komt weer in de loopgraven terug. "En wanneer zal ik haar nou weerzien? En zàl ik haar wel terugzien," zucht hij tot de kameraden. Hij ziet haar niet weer terug. Een nacht wordt hij mét drie makkers door het mitraille doorzeefd.... En dan [p.161] die beide andere gelieven, Farfadet en Eudoxie!... Farfadet, die nog van haar aanbiddelijke schoonheid als levend en hem toebehoorend droomt; die zich zeker voelt van een gelukkig leven met haar na den oorlog, terwijl reeds lang haar lijk wegrottend en afzichtelijk beschimmeld in een mijngroef tusschen de linies is gevonden....—Of het ontroerend gesprek tusschen de twee legionnairs—ja, ja, ge weet wel, dat zijn twee van die "uitvaagsels," van die "maatschappelijk-verworpenen," van het "vreemden-legioen"!—Barbusse, uitgeput in den onderaardschen hulppost dicht naast hen neerzittend, beluistert hen zonder het te willen. De een, doodelijk gekwetst, vraagt den ander, of die wel weet, dat-ie heel wat op z'n kerfstok heeft en dat-ie wel heel moeilijk ooit weer in de burger-maatschappij een bestaan zal kunnen vinden. De ander, woest, zegt: "Hou je smoel! wat kan jou dat verdomme'?" En de doodelijk-gekwetste antwoordt, dat, daar hij nu toch gaat sterven, hij van zakboekjes met den ander wil ruilen, dan kan die onder een nieuwen en eerlijken naam verder leven en heeft een betere toekomst voor zich! Maar aan Louise, zijn lief, zal-ie 't toch in zijn afscheidsbrief schrijven, "dan vindt ze dat ik goed gedaan heb en zal ze beter an me denken." Maar neen, "met iets als een verheven inspanning" schudt hij dan 't hoofd: "Nee, háár zal ik 't zelfs niet zeggen! Ik weet wel dat zij het is, maar de vrouwe' zijn zoo praatzuchtig!"—Of ook de Idylle: Paradijs de coquette schoentjes poetsend van een vijftienjarig kind; een verheerlijkende glimlach licht over zijn gelaat, en nog in zijn uitputtingsslaap blijft die stralen. O, hier, hier vooral, laat ons zacht en voorzichtig treden en met onze gansch liefdevolle en aandachtige oogen naar de laagte zien. Hièr heft de menschelijke adeldom zijn schoonste bloemen, terwijl hij nochtans als een kruipplant over een slijkerigen bodem wart....—
Maar deze Dante der werkelijkheid, die bij het zuchten zijner Francesca's en Paolo's niet bezwijmde; die de volle heerschappij over al zijn krachten zelfs onder de vuurregens en midden de slachtingen behield, en als meer dan een òngebroken man: als een schepper, als [p.162] een glanzend wezen, uit de loopgraven trad; deze Dante, door de beukende realiteit tot verhevener deemoed geleid dan de ander door den droom, vertoont op wat men een parallelplaats van eene in Alighieri's werk zou kunnen noemen, eene ontroerender schoonheid dan daar aanwezig is. En waarlijk, het is mij een rijk geluk, haar, verholen als zij is, voor u te mogen opdelven en 'r u te toonen. Toen ik haar ontdekte in het licht mijner verdere lezing van het werk, bleef het eerste hoofdstuk, waarin zij zich bevindt, niet slechts een schoone uiting van bewuste genialiteit voor mij, maar wèrd een wonder van den schrijver onbewust gebleven en toch zich openbarende inspiratie. Dit hoofdstuk heet Het Visioen en beeldt niet anders dan een Zwitsersch sanatorium, waar aan den overkant der bergen, op een galerij de tuberculose-lijders liggen. Het teekent kort het schuchter en als ingehouden leven dier ongelukkigen. De courant wordt rondgebracht, en de eerste die haar leest, zegt: "Het is geschied, de oorlog is verklaard." Deze "peinzers," zooals Barbusse dan zegt, "op den drempel der wereld verwijlend, gelouterd van partijhartstochten, bevrijd van opgedane begrippen, van verblinding, van de greep der traditiën, zij beseffen schuchter nog den eenvoud der dingen en de wijd-sperrende mogelijkheden." En in het gebeuren midden dat woeste bergen-décor, het opstijgen en speurend kringen der adelaars, het neerbliksemen van het onweder, de schemers gelijk watervloeden vol vage vormen van verdronkenen op de velden, aanschouwen zij in een kort visoen heel de ontzaglijke rij der toekomstige afgrijselijke oorlogsbeelden. Dit nu kan men, gelijk ik zei, een parallelplaats, in beperkten zin, van Dante's vierden zang, noemen, omdat: hier evenals daar het storm-stille "Voorportaal" van de Hel is; omdat hier evenzeer als daar wel geen geluk is, maar ook hier zoowel als daar geen lijden, vergeleken met hetgeen daarna komt. En ook hier zoowel als daar is er dus de doorlichtende tegenstelling tusschen het stille, rustige, beveiligde en nog te dragen leed van het Voorportaal, en de woeste, de vlijmende, de hulpeloos voortgejaagde, de ondragelijke smart van de Hel. Maar dàn ziet men ook zich daaruit een andere en nog beteekenisvoller tegenstelling [p.163] ontwikkelen, die de hoogere schoonheid, waarvan ik sprak, brengt. Dante, in het kasteel van de Homerische dichtergroep gekomen, waar de groote denkers en poëten der Oudheid verblijven, verkondigt zelf volkomen bewust en luide zijn ontzaglijke grootheid: Homeros begroet hem als den zesde in zijn verheven kring. Maar in het "Voorportaal" van déze hel, in dit eerste hoofdstuk van Barbusse's werk, wordt wèl evenzeer des schrijvers grootheid verkondigd, máár: niet door hem, doch hem ondanks: door het van hèm niet reppend voorgestelde! Den kunstenaar onbewust, en onafhankelijk van zijn wil, vrij dus van met trots verbonden zelfkennis, verheft zich hier de in hem levende Inspiratie en zegt ons: zie toch, zie, dit geheele tafereel is de symbolische veruiterlijking van zijn innerlijkst—en nog wel verkleinde!—wezen, en zegt zijn grootheid. En hij de deemoedige wist het niet! Want gelijk die "peinzers, op den drempel der wereld verwijlend, gelouterd van partijhartstochten, bevrijd van opgedane begrippen, van verblinding, van den greep der traditiën," zóó is ook hij; en gelijk die eenzamen want in-zichzelf gekeerden, maar verzorgden, las ook hij in 't omfloerste wereldgebeuren de verholen beteekenis, de waarheid ìn wat hij zag, de naar geboorte worstelende kern; máár bedenkt dit wel: Hij was niet slechts aldus in het voorportaal, maar midden den storm, in de hel.... Beseft dan gij allen de grootheid, de ongeschoktheid, de reine onbaatzuchtigheid van dezen mensch, hoe volkomen onbekommerd om eigen lot, in welk een zelf-ontruktheid, in welk een zelfvergetelheid hij mòet hebben geleefd; en hebt hem lief, hebt hem oneindig lief....—
Het kan allicht zijn nut hebben, ook hier iets te tóónen van de wijze waarop, benevens een weinig van de kern-waarheid, welke hij zag. De wijze van zien is die van een zéér groot epicus, met veel wijsgeerige en sociaal-politische bezinning, beheerschte lyrische kracht, machtig [p.164] beeldend vermogen, en zooals na dit alles vanzelf spreekt, groote psychologische intuïtie. In die bezinning en in het vooral den subtielen Franschen geest karakteriseerende van het laisser entrevoir sa pensée, lijkt hij mij sterk aan Balzac verwant; in de manier van dialoog-aanwending als beeldend en karakteriseerend hulpmiddel aan onzen Querido, en het is dan ook dáárom—al mag men er ook, hier en daar, uit anderen hoofde bezwaar tegen hebben—een voortreffelijke daad van den door zijn liefde voor beiden en zuivere kunstzinnigheid geleiden vertaler geweest, dat hij ter overzetting dier dialogen, uit het "vocabulaire der Burk's" putte, want aldus doende, werd hij een vruchtenplukker gelijk, die immers meer medeneemt, dan de geplukte vruchten: ook hij nam den geur van den boomgaard mede, hij vergoedde het allicht onontkoombare verlies van 't in de dialogen levend episch fluïde van den grooten Franschman door dat van den aan hem verwanten grooten Hollander. Het is trouwens niet daarin alleen, dat Barbusse aan den schrijver van Menschenwee en de beide De Jordaan's doet denken, het is ook in de wijze, waarop hij de menschen buiten de dialoog beeldt, in zijn groot-epische heftig van kleur en mouvement doorstormde visies, gelijk in het verschrikkelijke hoofdstuk Het Vuur, in de hartverkillende atmospherische stemmingen van De Korvee, in de chaotische volten van Opbreken. Een ander maal, zooals in Lucifers, waarin de vier Franschen, op jacht naar vuur, om vleesch te kunnen braden, in de loopgrapen verdwalen, en in de "Internationale gang" een Duitsch officier dooden en met diens lucifers terugkomen, is er voor mij in het beeldend geluid, in het aspect der figuren-plastiek, in het bonkig trago-komische en in het lacherig-vreeselijke, iets, om ons tot de modernen te bepalen, van de Maupassant. Dan weer zie ik duidelijk, de paar malen dat hij natuurleven beschrijft, plots onzen Van Looy voor mij, zooals in Gewend Geraakt, die prachtige observaties in den hoenderhof, waar hij in sober-beeldende woorden—elk woordje om zoo te zeggen een vondst, een levende kleur, een reuk, een beweging—het verinnerlijkt-geziene schildert. De zaak is, dat, gelijk naar occulte leering de zielen van veel volmaakt
[p.165] geworden menschen in die eens gods versmelten, in de genialiteit van Barbusse veel van het beste van veler tijden en landen literaire kracht is saamgekomen. Er is een menigte van schoone geesten in hem, maar die zijn toch één, die zijn toch zìjn geest geworden.—Zooveel mogelijk nu die gedeelten uitkiezend, welke ik kan citeeren, zonder te zeer den omvang van dit opstel te vergrooten, en mij bij andere slechts tot enkele vermelding bepalend, zal ik u een weinigje aanwijzen van al dat schoons. Als voorbeeld van zijn wijsgeerige bezinning vol diepe psychologie, hier in een subtiel aphoristischen vorm:
Zij zijn allen, de een als de ander: er is niet één, die niet zegt: "Ik ben nièt als de anderen."
Het spel is voor kinderen een ernstige bezigheid. Alleen volwassen menschen spelen.
En dit van zijn Danteske visies, voor zoover die vooral het kenmerk van een den mythos, historie en leven omvattenden geest dragen: (over den verliefden Lamuse, den "osmensch," door Eudoxie afgewezen)
Hij laat zijn groot, dik hoofd hangen. In de meedoogenlooze klaarte van de herboren lente, gelijkt hij de arme cycloop, die langs de oude oevers van Sicilië doolde, bespot en getemd door de helstralende kracht van een kind, als een monsterlijk speeltuig, in den aanvang der tijden.
Of dit nog dieper geziene: (Over een soldaat, die, in de loopgraven, een koperen ring voor zijn vrouw vijlt)
Hij arbeidt vol vuur. Het is zijn hart dat zich zoo goed mogelijk wil uitspreken en zich inspant als voor een stuk schoonschrift.[3] In deze ontredderde gaten van de aarde verkrijgen onze mannen, zich vol ontzag buigend over de lichte, allereenvoudigste sierselen, zoo klein dat de grove hand ze moeilijk vasthoudt en makkelijk ontglippen laat, een nog woester, primitiever, menschelijker aanzien dan onder welke omstandigheid ook. Men denkt aan den eersten uitvinder, den vader der kunstenaars, die aan blijvende voorwerpen den vorm van wat hij zag en de ziel van wat hij onderging, trachtte te geven.
[p.166] Het zijn de Dantesk-picturale visies, waarbij ik mij helaas tot nauwelijks meer dan bloote vermelding moet bepalen. Zoo van het voorbijtrekken der helsch-caricaturale "straatvegers der loopgraven"; van het trekken door het krijtland, waar een witte stuiving de soldaten in grijsaards vermomt, en zij, stilstaand op een halte, in elkander "pleisterbeelden meenen te zien."
Aan de beelding van het barbaarsch-Oostersch voorbijschrijden der kleurlingen ontleen ik dit:
Onder deze kerels van geel, brons of ebbenhout, zijn enkele ernstigen; hun gezichten zijn beangstigend, stil, als zichtbare valstrikken. Anderen lachen; hun lach schatert als de klank der vreemde muziek van uitheemsche instrumenten en laat hun tanden zien.
Soms bereikt zijn visionnairisme een louter-geestelijke helderziendheid, zooals in die heilige, stràlende regels—blz. 224—225, te veel voor een citaat!—waarin hij de ziel van den burger-soldaat, op dat opperst moment vóór den stormloop en waarschijnlijken dood, klaar doorschouwt. Of gelijk hier: (over het voortschrijden onder sper-vuur, van soldaten op een open vlakte)
Het is bijna niet te gelooven, dat elk dezer kleine vlekken een wezen van rillend en teer vleesch is, geheel ongewapend in de ruimte, vol diepe gedachten, vol innige herinneringen en beelden: het is ontstellend, dit gestuif van menschen, even klein als de sterren aan den hemel.
Arme naasten, arme onbekenden, het is nu uw beurt te offeren! Een ander keer zal het de onze zijn. Wij zullen morgen wellicht den hemel boven onze hoofden hooren vaneenrijten of voelen hoe de aarde zich onder onze voeten opent, of aangevallen worden door het wondere leger van projectielen en weggevaagd door orkaanstuwingen, honderd duizendmaal krachtiger dan de orkaan zelf.
Zóó is het. Zoodra men de wezens en dingen in hùn wáárheid en de waarheid hunner verhoudingen ziet, dan is het inderdaad niet te gelooven, wat er met hun stoffelijke wezenheid gebeurt. En ook het omgekeerde [p.167] is waar, zooals—Barbusse-zelf, de op dat moment ontluisterde en verduisterde Barbusse het in zijn eigen Godsontkenning ééns fél demonstreert!...—
Hoogst gewichtig ook voor het juist begrip van de gróótheid en den aard zijner genialiteit, zijn die kleine zinnetjes, die enkele woorden soms, met, in zulk een enkel woord, een rijkdom van beeldende kracht; woorden en zinnen, vluchtig en snel, als flitsen, die midden de algemeene verwoesting, de ongereptheid van het edele landschap van zijn geest, in een witschitterend licht doen dagen. Zoo over korporaal Bertrand—een prachtige menschschepping. (Het is na den stormloop door het spervuur, na de verovering der vijandelijke loopgraven, dat dit gesprek, waarvan ik een stukje citeer, door de twee helden wordt gevoerd):
"En toch, vervolgde Bertrand, kijk! Er is één figuur, die zich boven den grooten oorlog verhief en die door de schoonheid en belangwekkendheid van zijn moed...."
Op een stok geleund, over hem been gebogen, luisterde ik, het geluid van deze stem opvangend, die, in de stilte der schemering, uit een bijna altijd zwijgenden mond kwam. Met heldere stem riep hij:
"Liebknecht!"
Hij stond op, de armen steeds gekruist. Zijn schoon gelaat, even diep en rustig als dat van een beeld, viel weer op zijn borst neer. Maar nogmaals verbrak hij zijn marmeren zwijgen, om te herhalen....
Zoo ook deze plechtig ontroerende metaphoor. (Over een soldaat opduikend uit zijn slaaphol in de loopgraven):
Hij komt te voorschijn; zijn grauwe klompige lichaam verschijnt, als de nacht in den avond.
[p.168] Ongetwijfeld, er zijn ook zekere tekortkomingen in dit ontzaglijk werk te bemerken en het waar' nutteloos hier van de liefde te vorderen ze te verhullen. Want de alles doordringende luister van het geslaagde, overgroote deel, zou toch ook deze verwrongenheden aan ieders oog openbaren. Daar is allereerst het toevallige. Het doet als toevallig aan, dat juist weinige uren, ja weinige oogenblikken vóór Poterloo, "in de vlam van een granaat wegvliegt," hij, in een gesprek met Barbusse, als zijn vaste verzekerdheid te kennen geeft, dat hij den oorlog zal overleven. En het is de schuld van den schrijver, dat wij dien indruk van toevalligheid krijgen. Want, bij den opmarsch nà het gesprek, in den avond, veroorlooft de auteur den lezer geen oogenblik, zijn aandacht van Poterloo af te wenden: de auteur spreekt voortdurend met dezen zijn wapenbroeder, roept hem telkens aan, vraagt hem hoe 't hem gaat. Hierdoor voelen wij al, dat het nièt goed zal gaan, dat er iets noodlottigs met dien man daar dadelijk zal gebeuren; wij voelen een zekeren toeleg bij den schrijver. Die toeleg, zoo raden wij al, is: de tragiek van het naderend gebeuren te onderstreepen, en zoodra wij nu zien dat ons vermoeden juist was, verschijnt ons natuurlijk dit gebeuren als een "gewilde" toevalligheid en wordt de tragiek juist verzwakt.—Toevallig is ook dat juist Lamuse, die niet tot de genie behoort, zich aanbiedt als vrijwilliger om de sappeurs bij het maken van een mijngroef behulpzaam te zijn, en—daarin het beschimmelde lijk van de door hem geliefde Eudoxie vindt; en nog toevalliger: dat even te voren een voorval uit Gauchin wordt verhaalt—Gauchin, waar Lamuse Eudoxie zijn liefde had bekend en was afgewezen—èn dat Farfadet (de minnaar van Eudoxie) na de opmerking van iemand, dat je "van niks iets zeggen kan," peinzend "alsof een aanbiddelijk gezicht hem tegenlachte" mompelt: "Toch zijn er dingen waar je zeker van kunt zijn." Ja, het mag niet verzwegen: hier blijkt wel héél duidelijk een "Absicht", die "verstimmt." Deze toevalligheden—de welwillende lezer vergeve mij het zoo veelvuldig gebruik van een zelfde woord!—zijn dan ook allerminst ... toevallig! Zij spruiten voort uit de hybridische natuur van het boek. Eenerzijds was het de [p.169] bedoeling van den auteur een waarheidgetrouw relaas van feitelijke gebeurtenissen te geven, anderzijds dwong hem zijn krachtige kunstenaarsaanleg een kunstwerk te scheppen. Maar als iets omtrent den aard van een kunstwerk vaststaat, dan is het wel dit, dat het een verbeeldingswerk moet zijn. En ziedaar nu de oorzaak van stoornis en botsing: in een toevalligheid uit een feiten-relaas berusten wij, zij kan niet onecht en "gewild" zijn, immers zij is—een feit. Maar bij die in een kunstwerk berusten wij niet, dáár zijn wij slechts tevree met wat ons als noodwendigheid verschijnt. En omgekeerd: een geval dat wij in een feiten-relaas als van-zelf-sprekend aannemen en dat derhalve geen afzonderlijke vermelding door den auteur voor ons behoeft, zal soms, als het in een kunstwerk voorkomt, ons juist het ontbreken eener afzonderlijke vermelding als een hiaat en een slordigheid doen voelen. Zóó het geval-Farfadet: op blz. 82 staat het vast, dat "hij is opgeroepen achter het front bij den generalen staf" om kantoorwerk te doen. Voor hem is de oorlog—het gevaar—voorbij. Maar jawel! tot het eind van het boek zien wij hem gewoon soldaat blijven, zonder dat er een woord over die tegenstrijdigheid wordt gekikt, en tenslotte wordt hij zelfs aan beide oogen gewond! En ziehier dus weer de botsing van het hybridische: omdat in den schrijver óók de bedoeling en het bewustzijn leefden, een relaas van feitelijke gebeurtenissen te geven, deelde hij ons niet mede, bijvoorbeeld dat de oproeping van Farfadet naar achter het front was ingetrokken. Voor zijn gevoel, van feitelijkheden-vermelder, sprak dat van zelf, maar voor òns gevoel, dat in dit werk, nevens zijn aard van feiten-relaas, ook en vooral een kunstvolle herschepping der realiteit ziet, voor ons spreekt dat allerminst van zelf. Want wij zijn nu eenmaal gewend, als wij in een kunstwerk een dergelijke achteloosheid ontmoeten, te zeggen: hé, hier was de auteur klaarblijkelijk vergeten, wat hij vroeger had verhaald!—Er is meer. Het schijnt mij toe, dat men ook een enkel maal in de dialogiseering dat hybridische kan herkennen. Het staat een kunstenaar vrij zijn dialoog te styleeren, dan wel bloot realistischen—mits innerlijk gehoorden—dialoog te geven. In beide [p.170] is het groote te bereiken. Maar het staat hem, dunkt mij, niet vrij, door een zelfden spreker, ja in een zelfde gesprek nog wel, een mengvorm van beide te scheppen. Want dan veronechten die ongelijksoortige factoren elkaar. Het is volmaakt in orde, dat Poterloo in het innig gesprek met zijn vriend zegt: "... ten slotte hebbe' ze een luizedoosie voor me opgesnord dat groot genoeg was om d'r mijn kop in te bergen." En het zou ook volkomen in orde kunnen zijn, dat hij in zulk een gesprek zegt: "ze glimlachte en boog liefelijk haar hoofdje met het lijstje van blonde haar, waarin de lamp gouë straaltjes scheen." Maar het is niet in orde, dat dezelfde man allebei zegt. Gestyleerde dialoog is en blijft voor den lezer: vertolking van realistischen dialoog, maar omdat ook de gestyleerde door den scheppenden schrijver innerlijk en als het ongekunsteld-oorspronkelijke werd gehoord, zal hij op den lezer denzelfden indruk van innerlijke waarachtigheid als de realistische maken. Maar nochtans—nog daargelaten, dat bijvoorbeeld dit zinnetje van Poterloo niet juist gestyleerd is—is het niet raadzaam een valsche roos, in wat roes van scheppende illusie ook gevormd en getint, náást een echte te leggen, want dan spot-fluistert in haar geur- en kleuren-taal die echte allicht: "Dat is mijn zuster niet."—Men begrijpe mij niet verkeerd, ik heb er niets op tegen, dat deze soldaat zoo innig denkt over zijn vrouw—wat potsierlijke dwaasheid zou dàt wezen! Waarom zou die prachtige mensch niet zoo kunnen denken—ik heb er slechts op tegen, dat hij zóó zijn gedachten verwoordt. Dat kan hij niet. De soldaat Marthereau—voddenraper in het burgerlijk leven—zegt: "De wind heit de suiker opgelikt." Dat is prachtig. Maar gesteld eens, dat hij had gezegd iets dergelijks als: "De wind heeft de sneeuwbonbons verorberd." Dat ware afschuwelijk geweest! En niettemin geloof ik, dat al is en blijft er te dezen opzichte iets te laken, dit voor onze Hollandsche ooren waarschijnlijk erger klinkt dan het is. Want dat den lageren klassen der Latijnsche volken in onderscheiding met de onze, in diepere gevoelsmomenten van zelf een edeler en schooner taal naar de lippen dringt, dan hun dagelijksch argot, lijkt mij bij hun algemeen veel hooger ontwikkeld kunstgevoel [p.171] en aangeboren literair begrip wel aannemelijk. Wat den waarlijk-meesterlijken vertaler betreft, zoo er hier al schuld bij hem is, dan is die toch minimaal en komt slechts hierop neer, dat hij de bezwaren, waarvan ik reeds sprak, die het gebruik van het "vocabulaire der Burk's" aankleven, wel ietwat heeft onderschat, en daardoor hier en daar onnoodig de tegenstelling tusschen de eene soort dialoog en de andere heeft verscherpt....—Berusten wij derhalve in de erkenning, dat op den zege- en zonne-wagen van zijn genie gezeten, waarmee hij zich uit den nacht van den oorlog verhief, Barbusse van zijn ongelijkrassige paarden ongetwijfeld wel een enkel maal de toomen heeft laten glippen. Maar wat nood, hij heeft zijn tocht voleind, en uit den afgrond tot ver boven onze hoofden uitstralend, ons het licht zijner liefde gebracht.
En voorzeker, met den glans van zijn zien-en-begrijpen heeft hij dan ook van veel de kern en de waarheid beschenen, en ons gedwongen die te zien. Zijn epos is ook een leerdicht geworden. Een zeer kleine greep uit het overrijk bewijsmateriaal kan er u reeds van overtuigen. Hij heeft gezien: hoe het proletariaat niet alleen steeds de winstmijn, maar ook het kijkspel der bourgeoisie is geweest; haar diergaarde, welks bewoners met de zweep geregeerd, maar ook met klontjes suiker liefjes verwend mochten worden en zelfs, ja zelfs bestreeld met hoogst-eigenhandige kopaaiïngen, waaraan men dan ook zoowel zijn joviale genegenheid als zijn heùsch-dùrvigen moed demonstreerde. Men heeft er maar dat scènetje van het bezoek der journalisten in de loopgraven op aan te kijken, om te beseffen, met wat inborend sentiment deze liefdevolle dàt háát. Merk hoe dan de spot een oogenblik het beheerschte gelaat zijner objectiviteit vervinnigt.—Hij heeft gezien: hoe achter den rug der strijdende legers, die menigten van martelaren, de groote en de kleine bourgeoisie—allen die bezitten en graaien om dat bezit te vergrooten—haar weeldebestaan en winstmakerij voortzetten. [p.172] Daar schrijnt, in Uitstapje, 't verhaal hoe hij met eenige makkers zijner escouade het verlof in een groote stad doorbrengt, een vernederingsleed om den zedelijken val der heerschenden, meer nog dan om het lot der beheerschten; omdat zóó verlept en nietswaardig der eersten gevoel, zóó ijzingwekkend hun onwetendheid, zoo bijna làchwekkend-onnoozel somwijlen hunne onbeschaamdheid is. En in een overstelping van liefde, meer dan van medelijden, heeft hij de vernedering zijner arme, eenvoudige metgezellen, onder de tooneelkijker-blikken en schennende woorden dier weeldezwelgers gevoeld. Hij heeft gezien: hoe zij zich vetmesten, die "van hun buik hun god maken"; al diegenen, die roepen van achter hun toonbanken, hun bankierskantoren, hun redactietafels: "wij" moeten volhouden, "wij" zullen nog meer offers brengen als het moet!—Ja, en hij heeft ook wel gezien hoe er nog ander dan Pruisisch militairisme bestaat. Argoval! Het geval-Cajart! de soldaat, die na reeds twee jaar blaamloos zijn plicht te hebben gedaan, voor een gering vergrijp wordt gefusilleerd. Hij had zich bij het einde der rustpoos in het cantonnement schuilgehouden. Als de schrijver terugkeert van de plek, waar ze den armen kerel, in knielhouding aan een paaltje gebonden, hebben doodgeschoten, dan ziet hij zijn escouade-genoot Volpatte midden een groep makkers "een nieuw vertelseltje verhalen van zijn reis bij de gelukkige achterblijvers." Dàt zijn die "achterbakschen"; nietsnutters met machtige protectie, die men niet doodschiet als Cajart, maar integendeel later in de salons, als "helden die in het vuur zijn geweest" zal bewonderen! Nog ander dan Pruisisch militairisme: lees hoe meneer de brigade-generaal de soldaten in 't ontspannings-kantonnement slechts drie avonduren in 't etmaal veroorlooft uit te gaan. Hij wil ze niet op straat zien! Zoodat ze zich in hun doorregende en tochtige loodsen zitten te verkniezen.... Ah, hoe heeft zijn heilig sarcasme dat alles gestriemd; zijn episch sarcasme, dat het gebeuren-zelf de zweep doet hanteeren, die op de ruggen dezer wisselaars neerklettert; deze wisselaars, die alles betalen met schijn: een schijn van plicht, van verstand, een schijn van geestdrift. Hij zelf blijft altijd objectief, en [p.173] niet slechts met de objectiviteit van den naturalistischen kunstenaar, maar met die van den goddelijk-zachtmoedige. Geen enkele zijde van eenige zaak ontsnapt zijn blik, en geen enkele bedekt hij moedwillig. De poilus mogen bij dat journalisten-bezoek aan de loopgraven fel-raak spotten en hekelen; dan plots vraagt zacht-lachend de prachtige korporaal Bertrand: Zijn die lui dan ook niet noodig? Zijn jelui er niet het eerst bij, om als de krantenman voorbijkomt, te schreeuwen "Ik! Ik!"—Maar het is dan ook juist deze objectieve wijsheid, die plots ook onze eigen geestelijke kwetsuren en een nijpend gevaar opendekt. Want ach, hoe weet zelfs ik 't van mijn beveiligde zelf in dit gelukkig nog gespaarde landje, dat dit alles zóó is. Lees ik niet met een gemoed van verontwaardiging overkropt, ten eenen avond, dat het zoo geanimeerd tafelen bij den Generaal von Eichhorn was, en ten anderen avond, dat de Generaal Gouraud zoo'n gezellige werkkamer heeft en een derde maal, dat, trots den oorlog, zoo heerlijk van de wonderschoone Krim en zijn wijnen was genoten? En niettemin, keer ik, arme voddenraper, niet elken dag weerom, om de bakken der buitenlandsche correspondenties uit te schudden, graaiend naar mijn heet verlangd lapje nieuws van den wereldkrijg? Het is dit journalisme, dat geen schaamte meer kent. En het kent geen schaamte omdat het geen volledig menschelijk bewustzijn meer bezit. Het lijkt wel of sommige der gewichtigste centra van zùlk een bewustzijn hebben opgehouden te functionneeren bij deze "petits êtres incomplets" en vervangen zijn door instincten en vermogens, waarvan men het gehééle complex tot nu toe alleen bij zekere groepen van insecten Waarnam. Want niet alleen dat dit soort journalisten een merkwaardig vermogen heeft, naar kleur en lijn met zijn omgeving saam te vloeien, doch ook hun "stijl" kent geen vlucht maar slechts gefladder; en, de voelsprietjes als in aanbidding omhoog, kruipen zij genottelijk tegen de voor hen torenhooge militaire laarzen op. Dat Foch zooveel pijpen krijgt, hoe aandoenlijk. Dat hij stáát op zijn zooveel-uur slaap, hoe buitengemeen-geniaal én correct! Maar toch: vergat de journalist, die dit berichtte, niet, dat 's maarschalks soldaten als verontschuldiging voor hun gemis aan [p.174] stiptheid in deze, de enorme kans kunnen doen gelden, dat de granaten hen wel in staat zullen stellen hun sluimer-tekort met woeker in te halen?... En neen! och natuurlijk niet, het is niet het feit zelf, dat mij hier hindert—een man in de positie van Foch heeft tot plicht, zijn brein klaar en onvermoeid te houden—maar het is de botte onkieschheid, de seniele pueriliteit zulker vermeldingen, die mij doen walgen. Het zijn deze journalisten die den geest vergiftigen. Zij scheppen fetischen en roepen tot afgodsdienst op. Er loopt geen generaal over hun rug, of zij kennen hem "een doorborenden blik" toe, "strengheid voor zichzelf en rechtvaardigheid voor anderen." "Volkomen rustig"—waarom hij tientallen kilometers achter het front nièt rustig zou zijn, weet niemand, behalve ik, maar dat heeft dan ook zijn zéér bijzondere reden—drinkt hij zijn wijn "waaraan men niet zou zeggen, dat 't oorlog is," rookt genoegelijk zijn sigaar. Neen, waarlijk, arme groote Hans, ge zoudt niet rustig zijn, zoo ge wist wat ik weet: dat de meesten van deze uwe waardige bezoekers twee voorwerpen in hun valies hebben, en beide voor uw hoofd bestemd: een lauwerkrans zoolang ge succes hebt, doch zoo ge valt: een.... Maar neen, dat te zeggen: van dat "ignobles Geschirr", blijve Heine's recht voor altijd! Dit journalisme verleidt het gedupeerde volk tot lief te hebben wat geen liefde waard is, tot bewonderen van wat het niet beoordeelen kan. Het is als besmette lucht, die men nu eenmaal inademen moet, maar waartegen men dan ook als verweer zijn lichaam sterk moet maken. Daarom: sterk en zuiver zij de geest van den proletariër, niet moede wordend zich in de smart zijner broeders in te leven, niet weekelijk de oogen sluitend voor der gruwelen schrik. En er bestaat geen boek, dat hem zóó zal leeren: te eten de bittere vrucht "van den boom van groot verdriet en de pit tusschen zijn sterke tanden te vermalen" als Barbusse's boek. Wel mocht de Voorzitter van den A.N.D.B., onlangs in het Weekblad van dien bond, in zijn diepgevoeld, aan werk, auteur en vertaler gewijd, stukje schrijven, dat Het Vuur door een ieder moest worden gekocht. Maar mij dunkt, in hoopvolle afwachting van het gehoorzamen aan dit vermaan, dient er ook iets anders te gebeuren. [p.175] Niet een paar, maar tientallen exemplaren moeten in de uitleen-bibliotheken der vakvereenigingen ter beschikking staan. En stróómen moeten de leden daarheen. Gelezen, geliefd en diep begrepen moet het worden in al hun gezinnen. Want dit is een leerdicht, voor hen geschreven, aan hen gegeven, de boet- en vertroostings-profetie van een géén god- maar ménsch-scheppend profeet! Gelijk hier de leering, op een berghoogte en in een wereld-historisch moment, in de steenen tafelen der ongevoeligste harten wordt gegrift, gebeurde het niet sinds Mozes. Hier leert het nog waan-omvangen volk, om het nooit te vergeten, de voosheid van het chauvinisme, den leugen der verleidelijke militaire schetterphrasen, de ijdelheid der geraffineerde glorie-beloften. De roem van den soldaat...! Daar ìs geen roem voor hem. Gelijk hun lichamen in het massa-graf, zoo worden hun namen in de vergetelheid tezamen bedolven. De roem is voor de generaals in de gezellige kamers, na de weldoende slaap, voor de redevoerende staatslieden aan de weeldebanketten. "De liefde van het vaderland voor zijn dappere verdedigers." Haha! leest gìj maar de uitbuiting der poilus in de kantonnementen! "Heel het volk staat vastbesloten achter hen," fanfaronneeren de kranten. En ongetwijfeld, een deel ervan stáát achter hen, en vastbesloten bovendien: om hun de zakken te rollen.
Alles, wat voor den soldaat gefabriceerd wordt, is grof, leelijk en van slechte kwaliteit, vanaf hun schoenen van uitgesneden carton, door een netwerk van slechte draden bijeengestrikt, tot hun slechte gestreepte, slecht in elkaar gezette, slecht genaaide, slecht geverfde kleeren....
Wel, voor den duivel, waarom zou het anders zijn? Waarom zou men de balen, waarin de goedkoopste grondstof voor de oorlogsindustrie: waarin de soldaat verpakt is, beter maken? Valt dat te rijmen met een zakelijk beheer? En wat zouden wel de "economische strijders" daarvan zeggen, zij die beweren (zie blz. 278) "net zoo goed te strijden" als de poilus?... Hoe zou het "Nationaal Vermogen" kreunen!... O, gij grootsche visionnair, hoe hebt gij, de ziende midden de al-verblinding, ook de sociale waarheid aanschouwd!
"De chauvinisten zijn ongedierte."
"De oorlog moet gedood, de oorlog!"
Hoe waart gij een mensch; zooveel meer dan enkel een Franschman, een Oostenrijker, een Duitscher.
.... Vandaag heet het militairisme Duitschland". "Ja; hoe maar zal het morgen heeten?"
"Deze oorlog is als de Fransche revolutie die voortgaat." "Dus we zouden eveneens voor de Pruisen arbeiden?" "Maar," zegt een der ongelukkigen uit het veld, "dat is te hopen."
"... Overwinnaars te zijn in dezen oorlog ... is dat geen resultaat?"
Met hun beiden antwoordden zij hem gelijktijdig: "Neen!"
Twee legers die strijden zijn als één groot leger dat zelfmoord pleegt.
Mijn hart is te vol van verrukking en van smart, ik zal niet verder vruchteloos pogen, het te bevrijden. En ook—leeft er een twijfel in mij, die mij wel niet verschrikt, want ik weet te vast de eindigheid van alle ellende, maar toch: nu deert hij me. En het lijkt mij goed, dat hij ook anderen deren zal. Wàs die lichtstreep, die Barbusse tusschen de wolken zag, wel reeds het licht van de zon, was het niet de glanzende voor, die hij zelf in het duister had getrokken? En zou, zoù wel de helle-droom na deze zijn eerste volkomen verwezenlijking verdwijnen en vrij laten de menschheid, haar hemelsche reis te beginnen? Zou daar geen Louteringsberg tusschen beide zijn, een Louteringsberg, die geen ziel zich van hem laat bevrijden zonder de schokkende verschrikking zijner aardbevingen? "Geen oorlog meer na deze." O, treurige held, die dat riept op het verdronken veld! Ook al bestond er nog een geringe kans dat de komende vrede een verzoenmgsvrede zou worden, wat dan? En de wijde mogelijkheden, in den geest en toekomst der overheerschte rassen; en de nog vage dreiging van het [p.177] verre Oosten, in de onedele omkanteling zijner oude en edele cultuur naar het wanbegrip van het Westen?... "Geen oorlog meer"? Zoo de huidige Mensch reeds wist, wat in hem leeft, dan wist hij ook dit; nù niet....
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
De heer de Rosa vergeve mij, dat ik hem in dit opstel nauwelijks heb geëerd of dank gebracht voor wat hij ons schonk. Maar gesteld, dat men mij naar de Niagara had geleid, en ik, verrukt en ontzet door den aanblik van dien waterval, door zijn glinster-bliksems en zijn donderslagen, verzonken in het visioen en mijn ontroering, niet had gedacht aan mijn gids, zou deze, zoo hij wijs is, dan niet in zich-zelven zeggen: "In zijn bewondering en geslagenheid lag zijn dank"? Hoe veel te eer dan zal de heer de Rosa dit begrijpen. Hij die niet slechts onze gids naar dit Groote, maar een geïnspireerd herschepper daarvan bleek.
27 Oct. '18.
[1] Het Vuur, door Henri Barbusse, vert. door Andries de Rosa.
[2] Men zie voor de motiveering dezer stelling mijn Over Literatuur, Eerste Bundel blz. 153—154.
[3] Alle cursiveeringen zijn van mij.
Vriendelijke lezers van dit blad, voor wier welbevinden ook ik mij toch een weinig verantwoordelijk voel, vergunt mij u een goeden en zeer actueelen raad te geven: begeeft u in de nabijheid der slagvelden niet. Verdun, Vimy, De Nieuwe Amsterdammer, de Yzer, al die wereldvermaarde namen, zij zijn die van streken, welke, zoo uw leven u lief is, ge onvoorwaardelijk te mijden hebt. Waar de troepen van Foch en Scharten, Hindenburg en Wiessing hun heldenstrijd hebben gestreden, daar groeit in tachtig jaar op den verdorven grond geen blaadje meer dan giftig onkruid alleen; daar liggen verholen in bodemgaten onontplofte bommen als slapende duivels. Eén schop er tegen ... en vuuroogen vlammen open, een donderstem mokert de lucht, en—ge zijt niet meer. Wél is 't een godvergeten schande, dat ze dáár kinderen laten graven; in al den onschuld van hun hart wroeten die het helsche tuig op, spelen oorlogje, en.... Ik spreek helaas en helaas uit ervaring. Zie mij aan!... Ge hebt me eens gekend, niet waar, als den onberispelijken dandy, bij wien zelfs Couperus, uitgedoscht voor een voordrachtavond, niet hàlen kon.... En nù!... mijn kleeren verscheurd en met een hoop slijkmodder overdekt, als ware ik door tien faecaliën-wagens bespoten.... En dàt is nog het ergste niet. Jassen zijn er nog bij de vleet, al zijn ze tegenwoordig duur; dáár zijn trouwens m'n bentgenooten goed voor, die verlaten me nóóit; maar dat de arme jongen, dien ik het eene oogenblik nog glunder en goedig lachend de gasbom naar mij zag mikken, mij in 't volgend [p.179] oogenblik al niet meer herkende, en tot heden toe verwezen vóór zich staart en zinlooze stamelwoorden mummelt, dat is zóó vreeselijk ... dat ik ... dat ik....
Victor E. van Vriesland, die naam, welke van nu af aan helaas in de psychiatrische annalen een van de zeldzaamste gevallen van plotseling-optredende verstandsverbijstering ten gevolge van granaatschok zal aanduiden, hoe lief was-ie mij, als die van een aardigen knaap, dien ik goed heb gekend. Als de dag van vandaag herinner ik 't me, hoe-ie mij, toen-ie 't over "De cultureele noodtoestand van het Joodsche Volk" had, op de bovenste plank der Joodsch-Hollandsche realistische auteurs zette; als de dag van vandaag: hoe-ie geen literair traantje of zuchtje kon laten of hij stuurde ze mij in een overdrukpapiertje naar huis. En nu ... nù zegt de arme kerel waarachtig, dat ik—ik vertaal nauwkeurig uit zijn argot—zooveel als ... een schoelje ben....—Vorder niet van mij lezer, dat ik, een tragische heldenpose aannemend, mijn rapier trek.... Ah bah, dat zoudt ook gij immers in dit geval niet doen....—Daar was in heel die zestien jaren, dat ik critieken schrijf, niet één mijner tegenstanders, ook de felste niet—en een recensent heeft er zoo eenige!—die mijn eerlijkheid betwijfelde, ja er was zelfs niet een, die haar niet uitdrukkelijk erkende. En dàn zou ik boos zijn, omdat deze malle jongen...? Wáárlijk, zoo ge thans een glimlach in mijn woord ziet, weet: er is een nog betere lach in mijn denken....—Het is wèl, het is volmaakt in orde, dat deze jonge man dat 't eerste zei. Aan elke lente, ook de droevigste, haar primeurs; daarvoor is zij immers de lente. En indien bij de krankzinnig-geworden Ophelia's de obscene liedjes behooren, waarom dan bij de mal geworden Victor's de zinnelooze scheldwoorden niet?...—En dit is dan ook de pùre en rùstige waarheid: dat er twee elementen zijn in dezen aanval op mijn naam van eerlijk man, die mij ten volle ontwapenen, en van mij, als polemist toch waarlijk geen makkelijk heer, een làm hebben gemaakt; het eene is: het onbetaalbare, heerlijk-dwaze element van jongensachtigheid, en het andere: het [p.180] pathologische. Nauwelijk hebt ge, uw lach verbijtend, om een politieagent voor den al te brutalen kwajongen geroepen, of het woord besterft u op de lippen en ge roept ontsteld om een arts. Wàcht: ik zal u beide elementen doen zìen en tàsten.—
Het jongensachtige. Dat uit zich in een alleraardigst, ongegeneerd omspringen met groote namen en zich manhaftig bezighouden met personen en verhoudingen, die vèr boven eens jongens apperceptie uitgaan. Het is zoo iets als de straatbengels, die holden door het revolutie-Berlijn en gilden: "Der Kaiser soll abtreten". Het loopt zoo ongeveer parallel met iets als een A. en S.-raad op een gymnasium. Verreweg het aardigste heeft-ie daarin gepresteerd, toen-ie Heijermans plaatste in de kliek van Stad en Land, welks leden "elkander de hand boven 't hoofd houden". Uit het artikel van mijn vriend Querido—ik zeg hem hartelijk dank voor de spontane verdediging van mijn eerlijken naam—zag ik wel hoe ook hij daarvan heeft genoten, maar neen, zooals ik...! Dàt kon ook niet, want hij zag 't uit een meer algemeenen, en ik uit een gansch persoonlijken gezichtshoek. Ik heb met Heijermans geen tien woorden in m'n leven gewisseld: èven 'ns in den foyer van zijn schouwburg, en èven op de constitueerende vergadering der Vereeniging van Letterkundigen, in 1905. Máár.... Victor E. van Vriesland! Dichter! Prozaïst! Criticus! Moet gìj dan werkelijk met een kunstenaar bittertjes—ah pardon: Fransche absinth—hebben gedronken, en sigaren—neen, neen, sigaretten van de Régie—hebben gerookt, om hem te kénnen? Is dat glanzend en veelbewogen gelaat zijner werken, waarin eens kunstenaars ziel stráált, u niet voldoende? Is 't u niet méér dan zijn gezicht van vléésch, dat snel-vergankelijke masker? Dat ge zóó bot waart, om zóó onbedoeld en dol een klucht neer te schrijven. Scháám u ... maar neen, ach neen hoor, gij hoeft u niet meer te schamen, ge zijt immers daarna, helaas, een "pathologisch geval" geworden....—Zoodra ik dat gelezen [p.181] had, sloeg ik, ofschoon ik alleen was, in een gewoontegebaar van 'n proestlach in te houden, de hand voor den mond. En mijn blij opgewekte verbeelding zag Heijermans zitten, in zijn werkkamer; de Mosgroene ligt vóór 'm en het "nicotine-smeuïg" sigarenpijpje is uit z'n hand op het blad gerold. En terwijl-ie hulpeloos voor zich uitstaart, denkt-ie: "Hei je nou toch ooit van je leven ... ìk heb het tooneel van mijn land gemaakt, ìk ben 't die een bijna zevenvoudige Decamerone uit mijn mouw heb geschud ... en daar komt me die aap van 'n jonge en vertelt, dat ik 'n kliekgenoot ben van die van Campen, van die lettré met z'n veertien schetsen en novellen en z'n bundels critieken; die over boeken kletst in plaats van 't over 't leven te hebben en zich warm maakt over "aesthetische kwesties," in plaats van menschen te scheppen, en scheppend te beuken op z'n rotte maatschappij.... En die houdt mij de hànd boven 't hóófd!"... Toen opende een glimlach zijn gezicht en ik zag duidelijk en helder, dat hij goedig lachte, als een, die voor een open venster zit en ziet een jong, stralend straatjongensgezicht, dat hem een hoonwoord toekeilt en dan weer weg is, in z'n onbezonnen en mooie jeugd. Maar ik lachte nog eens, en nu stiller, omdat ik: in zóó vredige erkenning om dit alles lachen kòn....
Het flapuiterig-jongensachtige komt ook treffend uit—al bereikt het daar, insteê van een hoogte van kluchtigheid, een laagte van gemeenheid —in zijn beschuldiging, dat ik "in hetzelfde artikel" (cursiveering van v. V.) waarin ik Scharten verweet, dat hij "de Telegraaf" "in 't gevlei kwam", Querido "kritiekloos had opgehemeld", Querido, "die redacteur van Stad en Land is". Welnu, de lezer oordeele: na mij zoo ongeveer een ongeluk te hebben gezocht, heb ik in genoemd artikel dit zinnetje gevonden (iets anders over Q. stáát er eenvoudig niet, dàt moet 't dus zijn): "Ge (de Zionisten) verdedigdet slechts twee menschen—van wel zeer ongelijke beteekenis, maar beiden slechts menschen." Waarmede ik dus onder meer zeggen wilde, dat ik Querido boven mij zelf plaatste. Er prijs op stellend—wie zou zich na zoo'n afstraffing [p.182] niet beteren!—zoo "eerlijk als een scheerspiegel" te zijn, zeg ik, ofschoon nu mijzelf "ophemelend", even onverstoorbaar en koel als waarmee ik al 't andere zeg, nu dìt: als criticus en stylist beschouw ik mij geenszins als de mindere van Is. Querido, máár: hoeveel keer zou ik wel aan "granaatschok" moeten hebben geleden, om zóó stapeldol te worden, dat ik niet zou inzien, als menschenschepper en episch verbeelder zoo oneindig ver beneden hem te staan, dat zelfs dit te verklàren reeds belachelijk ware, omdat eenvoudig èlke vergelijking onmogelijk blijkt? En wanneer ik dan deze "ophemeling" op zoo weinig ophemelende wijze "debiteer", als ik in 't boven geciteerde zinnetje heb gedaan, dan komt dit ongegeneerde bengeltje en vergelijkt mij met Scharten, die bij zijn allereerste optreden in De Telegraaf dat blad "het geweten van Holland" noemde—èn ziet dus (o wonder!) trots zijn eigen kleinheid dit groote feit òver 't hoofd, dat: Scharten pas tot de ontdekking van der Telegraaf voortreffelijkheid kwam, op den eigen oogenblik, dat hij medewerker werd aan dat blad, en ik daarentegen tot de ontdekking van Querido's hooge waarde als scheppend kunstenaar was gekomen èn die had kenbaar gemaakt, lange, lange jaren vóór zelfs van het bestaan van Stad en Land sprake was. Komaan, vrienden, een stukje literatuurgeschiedenis en 'n paar data voor de variatie. Querido heeft over mij zijn eerste critiek in 1908 geschreven—men kan haar herdrukt vinden in zijn tweeden bundel Letterkundig Leven—. Daarna nog twee, niet gebundelde, over mijn latere boeken. Alle drie verschenen in het Handelsblad. En alle drie behooren tot het innigst-liefdevolle, het zoetst-lyrische, en het waarachtigst-bewonderende dat hij ooit geschreven heeft, terwijl vooral de eerste—over mijn eersten critischen bundel—altijd voor mij één schittering van synthetische mensch-doorgronding en -herschepping, èn scherp-ontledend—bijv. invloedend-aanwijzend—critisch oordeel is gebleven. Onnoodig te zeggen, dat hij in geen enkel opzicht van mij afhankelijk was!! Onnoodig reeds, omdat voor ieder, die innerlijk zien en hooren kan, deze stukken stràlen en luiden van echtheid. Dit wat hèm betreft; nu wat mìj aangaat. Mijn eerste studie over hem [p.183] verscheen in 1911 in De Ploeg. Zij werd mij in de pen gegeven, zoowel door een heftige verontwaardiging, over de wijze waarop deze man in De Telegraaf was verguisd, als door een diepe bewondering voor zijn gaven als criticus, in welke hoedanigheid hij immers juist was aangevallen. Er leek toen toch waarlijk weinig voordeel aan, om zijn verdediging op te nemen! Wie stortte toen niet zijn gallige "geestigheid" over hem uit.—Daarna schreef ik over hem in De Gids, over een critischen bundel; in De Boekzaal over "De Jordaan".—Tijd en plaats hebben nimmer mijn critisch oordeel beïnvloed. Ook mijn bewòndering heb ik niet getemperd, omdat ik in dìt blad schreef, zoo min als mijn afkeuring, in een ander; en ook het omgekeerde heb ik niet gedaan. Het boek en het boek alleen, ònafhankelijk van de plaats mijner critiek, bepaalde mijne afkeuring en bewondering, èn hunne mate. En het zou mij al zéér makkelijk vallen dit te bewijzen, zoowel met mijn Querido-besprekingen in "Stad en Land" als met die daarbuiten.—Genoeg. Het is duidelijk na dit alles, niet waar, dat ik in. 1911 Is. Querido "ophemelde", omdat ik in 1917 medewerker werd van Stad en Land. En het is even duidelijk, dat dit hetzelfde is als toen Scharten in Maart 1916 "De Telegraaf" "het geweten van Holland" noemde, terwijl hij in ... Maart 1916 medewerker werd van dat blad! Schààm U, meneer van Vriesland, om dèze clowneske zotheid vooral, als ge het schamen nog niet hebt verleerd. Gij moogt dan nog wel den geest van een knaap bezitten: als ge den leeftijd hebt van een jongen man, stelt men U in het maatschappelijk leven verantwoordelijk als een man....—Maar mijn God ... hòe kon ik dàt zeggen ... ik ellendeling! Hij ìs immers niet meer verantwoordelijk nà dat ongeluk met die bom.... Al wat ik daar schreef, is immers maar een verhandeling over het jongensachtige, dat wàs....
Het jongensachtige dat wàs, en nog zoo echt wild en onbesuisd aan den dag trad: ook in de bestrijding van den lof, dien ik den vertaler van Le Feu toekende. In dat de-klok-hooren-luiden-en-niet-weten-waar-de-klepel-hangt. In dat dooreenhaspelen van verschillend-soortige [p.184] waarden en het verwarren van ten eenenmale verschillende plans van beschouwing met elkaar. Een boek kan linguistisch-accuraat vertaald zijn en de vertaling kan, aesthetisch-critisch gesproken, een prul zijn. En omgekeerd: een boek kan linguistisch niet zéér nauwkeurig zijn overgezet, en de vertaling kan een meesterstuk wezen. Mij, kunst-critisch beoordeelaar, raakt de linguistische juistheid der overzetting precies in die mate, niet minder maar ook niet meer, als zij de kunst-waarde beïnvloed heeft. Heeft zij die kunstwaarde benadeeld, dan laak ik haar; is dat niet het geval, dan laat zij mij volmaakt onverschillig. Ik ontken ten nadrukkelijkste, dat de door van Vriesland aangewezen onnauwkeurigheden de kunstwaarde van de Rosa's vertaling hebben geschaad. En ik blijf als mijn meening handhaven, dat hij zijn kunstenaarsaanleg en meesterschap-als-vertaler prachtig heeft getoond door: zijn voortreffelijke transpositie uit het Fransch, van stemmingen en het dialogistisch leven; door: het geven ook, telkens en telkens weer, van aequivalenten in onze taal, juist voor die scherp-beeldende woorden—ik heb een enkel voorbeeld in mijn critiek gegeven—in het vinden waarvan Barbusse zoo heeft uitgemunt. Dat ik overigens met mijne bepaling van de betrekkelijke waarde der linguistische accuratesse niet alleen sta, wordt wel door niets beter dan door de houding van de Meester jegens deze overzetting, bewezen. Hij zegt: "Wij voor ons hebben den vertaler bewonderd". Hij noemt de Roza "een uitmuntend kenner ook van het spreek-Fransch". En terwijl toch volkomen uitgesloten is, dat hìj, ongetwijfeld een van de beste Franschkenners in ons land, die onnauwkeurigheden niet zou hebben bemerkt. Maar ook hij, kunstbeoordeelaar evenals ik, zal die foutjes volmaakt onbelangrijk voor de bepaling van de kunstwaarde der vertaling hebben geacht, en die derhalve, alweer als ik—zooals van zelf spreekt: hun bestaan daarmee volstrekt niet ontkennend—aan de als linguisten poseerende vlooienzoekers ter apige vondst en oppeuzeling hebben overgelaten.—En nu ... zou ik mij nu, na zooveel zelfbedwang te hebben getoond, nog boos maken, omdat onze overigens zoo lòslippige kwant ook 'ns voor de verandering de lippen [p.185] stìjf op elkaar hield geklemd toen-ie ze had behooren te openen om te vertellen, dat ik niet slechts op de voordeelen maar tevens op de nadeelen van "het gebruik van 't vocabulaire der Burks" heb gewezen? Ja ... gij lezers houdt wel van zoo iets, maar gij hebt makkelijk praten ... gòtbewareme.... En als 'k 'm nou in m'n drift 'ns 'n ongelukkige slag gaf? Wat dan?... Dan zou ik immers m'n heele leven 't gevoel houden, dat Herodes na den kindermoord van Bethlehem moet hebben gehad....
En nu het pathologische? vraagt ge. Jawel, dat komt. Maar ik had nu toch wel veel liever een medisch hoogleeraar in plaats van een schrijver willen wezen. Dan had ik den ongelukkige, vóor ik mijn college aanving, met een verpleger de zaal uitgestuurd. Want àls-ie nou 'ns begrijpt wat ik zeg, dan moet dat toch averechts op zijn—hoewel trouwens onwaarschijnlijke—genezing inwerken. Maar in Godes naam, vooruit maar, het belang der gemeenschap gaat nu eenmaal boven dat van het individu. Daar zijn wij 't, bij uitzondering, in dèzen tijd toch wel allemaal over eens, niet waar....—Onze patiënt dan heeft het volgende zinnetje neergeschreven: "Ik bedoel van Campen (die, o jammer, in dit beschaafd gezelschapsspelletje zijn kunstproza opgaf om kritieken te leveren".) Nou ... wie doet je wat!... Het "beschaafd gezelschapsspelletje" waarvan hier sprake is, dat is Stad en Land, en daarin—zoo meent onze patiënt—heb ik dus mijn kunstproza opgegeven, om kritieken te leveren! Welnu, luister: ik schrijf niet pas kritieken, sinds ik medewerker werd aan Stad en Land, ik schrijf er sinds 1903! En ik heb het schrijven van mijn "kunstproza" niet opgegeven in 1917 maar in 1908...! En ziehier nu, kort en bondig, de bladen en tijdschriften, waarin ik gedurende al die jaren critische opstellen en essais heb gepubliceerd: De Kroniek (van Tak), De Amsterdammer, Het Volk, De Boekzaal, De Ploeg, De Gids en De Nieuwe Gids. Dat zijn, niet waar, nu niet bepaald obscure blaadjes? En ofschoon heel het literair ontwikkeld publiek dus moet weten, dat ik sedert jaren aan critiek-schrijven doe, deze dichter, prozaist en [p.186] collega in de critiek weet het dus niet. Let wel: hij weet 't niet. Maar ach, maar ach, hij wist 't natuurlijk wel. Alleen: de granaatschok heeft klaarblijkelijk zijn geheugen vrijwel volkomen vernietigd. Gij zult het mij wel willen toestemmen: deze omstandigheid maakt hem reeds tot een interessant psychiatrisch geval, maar als een psychiatrisch unicum schat gij hem pas zoodra ge 't volgende verneemt. Onze patiënt had tot vriend en leeraar een reeds ietwat bedaagd en hoogst eerbiedwaardig geleerde en kunstenaar. Nu geviel het eene keer, dat deze man een boek schreef en ik dat vrij uitvoerig recenseerde. En toen nu mijne kritieken weer eens werden gebundeld, nam ik ook die erin op. Onze patiënt—die, gelijk ik U reeds zei, in zijn helderen tijd een aardige jongen was—bracht, naar ik later vernam, mijn bundel naar zijn geliefden leeraar en vriend, en deze, die mijn critiek op zijn werk nooit gelezen had, was daar toen buitengemeen mede verheugd, en hoogstaand man als hij is, aanvaardde hij naast mijn lof ook mijn in de critiek vervatte, niet geringe blaam en noemde mij den besten criticus des tijds én: een man van hooge eerlijkheid. En dat nu dìt gebeuren, waarin hij zelf een rol speelde, en dat op zijn jeugdig gemoed toch een diepen indruk moet hebben gemaakt, thans zóó spóórloos uit het brein van dezen beklagenswaardigen lijder blijkt vervluchtigd, zoodat hij 1° niet meer wist, hoe ik reeds lang geleden critieken heb geschreven, en 2° trots de hem bekende meening zijns geliefden leeraars, mijn eerlijkheid heeft aangerand, dàt, nietwaar, stempelt zijn geval tot een, waarvan men hoogstens de weerga in dat van die geleerde Russische dame kan vinden, die op een morgen ontwakend, tot zelfs haar moedertaal vergeten was, en die men voortaan als ware ze een kind, in alles behulpzaam moest zijn. Helaas, ook in dit laatste ziet gij maar al te wel de treffende overeenkomst der symptomen. Heb ik ook dezen jongen man reeds thans niet meer dan eens op het kinderstoeltje gezet?...—
Maar "pathologisch" of "jongensachtig", dat zijn maar de onderscheidingen der analyse. Stijgt nu langs het pad van mijn geestelijk [p.187] gehoor en gezicht tot de hoogte der stralende synthese op. Onderken in zijn wezen de ééne zielshouding, in zijn uiting de ééne zielskreet.... Toen hij geknield lag voor den Mosgroenen Troon.... Beluister wat hij toen zeide: "O, opperst en onvolprezen Heer der Nieuwe Groene, ik heb mij ganschelijk U gegeven. Ik heb mij vernederd tot er niets meer aan mij te vernederen was. Ik heb mij ijlings tot Uw dienst gespoed, en eens de gelegenheid mij door Uwe genade gegeven, Uw heiligen dienaar Scharten de voeten gezalfd, maar van Campen, den booze, vernietigd. Neem dit in welbehagen aan. Het is waar: ik heb het verbod van het afleggen van valsch getuigenis overtreden, toen ik het voorstelde, alsof deze verworpene zijn arbeid uit kliekgeest had verricht, want van de honderden regels, waaruit dat opstel bestaat, spreken slechts een tiental over den vertaler, maar nochtans bedenk wel, o Heer der Groene Scharen, de nietigheid van dit verbod: is het niet slechts uitgegaan van den God der "Joodsche querulanten"?... Ja, ik heb mij zoo gebogen in 't stof en gedompeld in 't slijk, dat ik, mijn zij 't kort verledentje als een verrotte en leege huls achter mij werpend, in een hetzerig zinnetje het heb doen voorkomen, alsof deze "kliek" slechts uit een natúúrlijk "het Uilenburgsch idioom" sprekend kringetje Ghettojoden bestond. Mocht Gij dan ook Uwe ooren niet sluiten, mijn God, voor mijn Haarlemmerdijksch-antisemietische grap en vergeet haar verdienste niet: Jozep Loopuit heb ik hem genoemd... bah! zoo'n Jiddische naam ... Jozep, "Uilenburgsch"-dik, heb ik 'm nagesmoust uit m'n kelder ... Heer, ik heb mij zelf gebròken in Uw dienst; nu kan ik niet meer, laat het genoeg zijn. Mag Uw knecht thans ingaan tot uw vrede?"...
En zìe, zìe nù ook, hoe zich het troostend wonder voltrok. De duister-dreigende, ondoorvorschbare nacht-gewelven boven den troon—herziet ge 't wel?—werden van uchtendlicht doorschoten. Als een bloemige dageraad verscheen de borst des gods, en gelijk het aanschijn eens halsketens, gelijk het aanschijn van Charivari daaraan hangende, beukelaar helm en zwaard en inktkoker en vergrootglas, straalde het in vurige gedaanten, en de verschijning des Charivari's, dreigend [p.188] gebliksemd hebbende, verwisselde hare gestaltenis, veranderend genaderijk in gouden engelenkopjes, liefde-hartjes en strikjes. Tóen sprak een Stem van boven de stralingen: "Nademaal, Mijn Zoon, gij U om mijnentwil zoozeer bevuild hebt, wasch Ik U af. Nademaal gij U-zelf hebt verworpen, richt Ik U op. Gìj hebt veel geleden, Mìjn vertroosting zal rijkelijk zijn. Zie, Ik geef U naam en macht in Mijn Huis. Elke twéé maanden zult gij op het Perkament der Zaligen één héél stukkie mogen schrijven van ¾ kolom, en het zal velen tot gerief en uitkomst in hun meest benauwde oogenblikken verstrekken, en de zegeningen van Psalm 150, dewelke ook genaamd wordt Koef-Noen, zullen uw loon zijn. Maar weet, Mijn zoon, en verkondig het alomme, het einde der dagen van De Nieuwe Groene is nabij, ja het is haastiglijk te komen. En het zal te dien tijde geschieden als Mijne vijanden den mond wijd zullen opensperren en uitbreken in gejuich, dat Ik een nieuwe Tent-van-Wiessing maken zal, hoedanig geen Kleerekoper ooit heeft aanschouwd noch een Hahn geteekend. En Ik zal de Salon-Bolsjewieken roepen, mitsgaders de "Bleeke-Broeder-Fransje's" en zij zullen Stad en Land omkeeren te vuur en te zwaard en ook van de paleizen der van Hamels en van Eedens geen steen op den anderen laten. En Ik zal roepen tot den lande Blaricum, Mijn Woon, en het graf zal de Heilige Aestheten teruggeven, die daar hebben geleefd en gewerkt; zij die de nimmer gekamde haren tot over den van extase-vuur gebruinden nek hebben gedragen; en zij die met bloote beenen liepen vanwege de dreiging des gaten-vallens in de kousen, bij den zevenvuldigen knieval voor Mijner Muzen troon, en om de moeiten des stoppens; en zij die van wege hun bezworen onthouding in vijf en twintig jaar geen druppel water op hun lijf hebben gehad. En ik zal ook tot mij vergaderen de verfijnden, hen die met welriekende geuren zijn overdauwd, die in de Lichtstad hebben gewoond, en daar tot de Zuivere Inzichten zijnde gekomen, voor eeuwig de Onvergankelijke Waarheid hebben bevestigd, dat niet, gelijk de Vijand de Rosa lasterde, een cocotte een ketel is, maar dat cocottes (lieve) kippetjes zijn. En zie, ik zal de Salon-Bolsjewieken doen neerzitten bij de "Bleeke-Broeder-Fransje's", maar de Ongewasschen Stinkers zal ik scheiden van de Geurenden, opdat niet hunne neuzen hun een verderf der zaligheid zullen zijn. Edoch, gezamenlijk zullen zij juichen voor Mijn Aangezicht. En gij, mijn Knecht, gij nu-droevig-in-uw-hemd-staande, hul U thans in de lichtglanzen van dit Mijn heerlijk woord: In deze Nieuwe-Tent-van-Wiessing zult gij een der ópperste onsterfelijken en zaligen zijn...."—
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Mijne vrienden, het doet mij leed, U zoo te hebben moeten teleurstellen, gij hadt natuurlijk op zoo'n ouwerwetsch "scherp" polemiekje van mij gehoopt. Het spijt mij, ik kón niet hard zijn tegen mijn gevoel in. Bant mij deswege niet uit deez' knusse kliek. Een andermaal beter, ik belóóf 't: als 't gaat tegen een geestelijk-volwassene, èn die bij zijn volle verstand is.
30 Nov.—1 Dec. '18.
[1]Polemiek naar aanleiding van een in De Nieuwe Amsterdammer gepubliceerden aanval op de critische eerlijkheid van mijn opstel: Het Helden- en Leerdicht van den Wereldoorlog.—
Jodin in de diepste gronden van haar wezen—'t geen allerminst zeggen wil: in haar bewustzijn—; een kind van het ras, dat, zeker in zijn eigen taal en bloeitijdperk, geen bladzijde literaire kunst heeft geschapen, welke niet leeraarde of vermaande, niet aanviel of verdedigde; een ras van lyrici bovenal—is Mevr. van Bruggen een van de meest-begaafde en zielvolste schrijfsters van ons land gebleken, èn kon zij er nochtans niet in slagen, een roman te maken, welke met het beste werk harer kunstzusters op één lijn kan worden gesteld. Een geest tè rijk, een hart tè groot, omdat zijn zelfbeheersching te gering is. Een ziel te hartstochtelijk, om zich onder discipline te bukken, en die daarom ook zienderoogen verarmde, afkoelend-inkromp, zich niet meer geven kon in àl haar schoonheid, toen eens gelouterder kunstbegrip en vaster wil, zich in haar openbarend, haar die discipline opdrongen. Een menigte van begaafdheden is 't in haar; begaafdheden die, in 't elkaar-verdringen voor de poorten van het woord, elkander verminken. Het rusteloos betoogen der essayiste gunt vaak der romancière de bezinningsstilte voor het beelden niet. De haat en de liefde van de opstandige rooft telkens de epische auteur de rust, die boven opstand èn berusting beide is. Dàn gaat de geesteshouding van den epicus in die van de opstandige, van den apostel teloor. De eerste leeft mede met zijn schepselen, de laatsten worden geleefd mèt hunne mede-creaturen. Dàn, in zùlk strijdrumoer, door zùlke vlagen van den strijdbaren, dóórdrijvenden wil, worden de deuren der diepste onbewustheid als door een storm dichtgeslagen: het schoonste woord [p.191] blijft ongezegd, de schoonste verschijning in 't ongekende donker gevangen. Dit haar boek is zeer wel in twee gedeelten te splitsen. Het eene: waarin het persoonlijk-rhythme van den vrede en harmonie heerscht: het is dat deel waar de figuren verblijven, die de schrijfster liefheeft; of waarin de natuur wordt gebeeld, ja zelfs waarin al datgene leeft, waarvoor zij noch persoonlijke liefde noch afkeer heeft. Dat deel is schoon en zoet En om even het wellicht allerbeste daaruit te noemen: Emilie's droom—dat bezit een voortreffelijkheid, waarvoor ik de diepste bewondering heb. Maar dan is daar helaas ook dat andere deel: het bagno der gehaten, waarin het persoonlijk-rhythme van den innerlijken onvrede en der disharmonie overheerscht—daar wordt het werk een ruzie-, een kijf- en een roddel-boek. Het is het noodlot—maar het zeer wel ontkoombare—van de joodsche profeten- of apostelen-natuur, die een roman schrijft. Want: het is het noodlot van hem, die van het onpersoonlijke toornen tegen ideeën, zeden, en volkeren tot het boos-zijn op individuen vervalt. En de romanschrijver lokt den profeet en apostel voortdurend in dien strik, want het is de levenstaak van den romanschrijver zich met het scheppen van individuen en der zich vervlechtende kleine, individueele lotgevallen bezig te houden. Maar dat, in 't algemeen gesproken, aan dit noodlot, aan dien strik, te ontkomen valt, is buiten kijf. Te vaak is dit ook door werk in onze taal bewezen, dan dat hieraan zelfs een schijn van twijfel zou kunnen bestaan. En zoo nu Mevr. van Bruggen er nièt aan ontkomt, dan mag dat wel allerminst een reden zijn om het vèle en zèer schoone in haar arbeid te miskennen, maar het mag ons zeker wèl aanleiding geven een opmerking te maken, die er zich nochtans, in het bewustzijn dat prikkels een sterke áántrekkingskracht voor verzenen hebben, wel voor wenscht te hoeden een raad te zijn. Het is deze: het geven van veel meditatie der figuren—en welke eindelóóze meditaties geeft deze schrijfster!—en van psychologische ontleding, versterkt natuurlijk de analytische vermogens, en dat zijn in hun diepste wezen de middelen van strijd en de krachten van ontbinding; het plasticeerend-beelden der figuren daarentegen versterkt de synthetiseerende [p.192] vermogens, en dat zijn de krachten van het vredige, het harmonische en het in-stand-houdende. Het zou derhalve voor de hand liggen, dat een schrijfster als mevr. v. B., wier werk lijdt onder een tekort van de laatste en een te veel van de eerste, en die bovendien zulk een prachtigen aanleg voor het plasticeerend beelden heeft, zou pogen aan dièn aanleg héél haar psychisch wezen tot vrediger sfeer en zuiver-stille aandacht omhoog te heffen.... Nochtans, hoever is zij daarvan in dit werk verwijderd! Onder den drang van haar hekellust, wordt zij soms op het moment-zelf dat zij dien aanleg gehoorzaamt, hem reeds ontrouw. Dezelfde kunstenares, die buitengemeen-fraaie natuurbeschrijvingen geeft; die de liefdevolle beelding van een Ard Hettema vormde, schrijft in hetzelfde boek dit stuiversblad-novellezinnetje: "een bejaard, kort heertje, bestaande uit[1] zomersch lichtgrijs ruitjespak, grijzend puntbaardje en glanzende bruine schoenen". En niettemin zoudt ge u vergissen, als ge hier ook den "humor" van het stuiversblad achter vermoedde—deze schrijfster is er verre van, dergelijke geestelooze flauwiteiten neer te kladden—neen, het is niet anders dan de haat tegen, de hekellust ten opzichte van het haar antipathieke type: meneer Scheffelaar, dien zij hier uitviert. Indièn die drang en zijn gevolgen eens kwamen te vervallen, wel, laat mij ook dit er van zeggen, we zouden er misschièn ook iets bij verliezen. Allereerst: zeer geestige spot; dan: zekere uitmuntend-venijnige analysen in figuren-meditaties en daarbuiten. Maar toch, néén, we zouden immers dit alles niet hoèven te missen, het zou hoogstwaarschijnlijk niet verdwijnen maar wel van een hooger en fijner natuur worden. Nu zijn toch, in de analysen en meditaties, de heel-subtiele, de opperst-fijne plaatsen zeldzaam—ik kon er slechts een vier of vijftal noteeren—nù is de schrijfster zelfs nog niet allen vreemden invloed te boven: er zijn bijna-"sensitivistische" gedeelten in de beschrijving van Frans' wandeling, die mij duidelijk op van Deyssel geïnspireerd lijken en ook iets van zijn eigenaardige geserreerdheid vertoonen. [p.193] Dàn echter, in die stiller en zuiverder atmosfeer, zou dat heel-subtiele, dat opperst-fijne vaker openbloeien; dàn, in die rustige en zielsdiepe bezinning geen vreemde invloed ongezien meer kunnen binnensluipen; en dan zou het ook, bij deze rijk-scheppende natuur, allicht wemelen gaan van waarachtig-dichterlijke schoonheden als deze: "sleepte hij zijn stok bij den greep achter zich aan, een spoor van zijïge ritselingen, als volgden hem vogels op den voet." En hoeveel beter zou de beelding van het kinderleven ook worden, een genre, waarvoor onze schrijfster reeks zoo menigmaal aanleg heeft getoond—het kinderleven dat in dit boek niet in de schàduw zelfs, van bijv. Ina Boudier's scheppingen kan staan. Want waar het beelding is, levend bewegen, is 't meestal zóó "humor"-rijk, zóó vettig-van-'n-traan-en-'n-lach.... "De twee kleine meisjes protesteerden tegen dit stellen van een premie op valsch zingen". Foei, foei, Mevrouw, U die hier in de sfeer van het kinderleven behoorde te zijn. U die hier in hun ziel moest leven, en daaruit spreken, ù schrijft hièr van: "protesteeren" en "het stellen van een premie"? Zoo zouden wij, niet-scheppenden, dat zacht-grappig vertellen, wij, die deze sfeer van buiten-af liefjes waardeeren of beminnen....—En hoeveel te eer zouden dan ook de toevalligheden in de compositie verdwijnen.... Komaan, hopen wij dat, in de toekomst, de opstandelinge niet meer der romancière dien innerlijken vrede en harmonische rust zal rooven, waarzònder het werk der laatste, trotsch al hare gaven, toch immer slechts tweederangs blijven zou.—
Dec. '18.
Men zou, hing dat uitsluitend van de waarde van dit werkje-zelf af, met vrij groote zekerheid hebben kunnen voorspellen, dat met de publicatie daarvan een nieuwe aera in onze vaderlandsche journalistiek zal aanbreken—een aera, waarin geestigheid, distinctie en populariteit elkander nièt dooden. Maar helaas, wij weten 't nu allen wel, dat er deeg is, waartegen èlke gist onmachtig blijkt. En fijngemalen slaapbollen zijn in dit opzicht ietwat nòg onoverwinnelijker dan zelfs Posthuma's rijstemeel. Bovendien: in dit land van commodelaadjes, vakjes, etiquetjes, secten en specialiteiten, druischt het ongetwijfeld tegen de eerbiedwaardigste separatistische tradities in, dat een bijzonder geestig journalist tevens een distinctievol stylist is. Moresco, dien ik mij als de schrijver van "Rustpunten" in De Nieuwe Courant herinner, was, vóór Kleerekoper, de eenige, die dien gruwel van overdaad bedreef, en zelfs Barbarossa, gelukkig bezitter van een natuurlijk-wellende en rijke geestigheid, is dan ook zoo bescheiden niet de geringste nuance van stylistische schoonheid of distinctie te vertoonen. En zoo zullen wij maar goed doen met alle gedachten aan een Kleerekoperiaansch journalistiek tijdvak uit ons te bannen, en integendeel te verklaren: dit werk is niet alleen een unicum in zijn vereeniging van spiritueele losheid met compositorische hechtheid en distinctievollen stijl, maar helaas, het zal dit ook blijven. En: een unicum niet slechts in de journalistiek, maar ook in de literatuur. Het ware dan ook 't schromelijk [p.195] onrecht doen, indien ik, ter oorzake van het feit, dat zijn inhoud voor 't eerst als vluchtig dagbladwerk verscheen, er de hoogere literaire qualiteiten in zou miskennen. Ai, welk een fanatiek sektariër zou ik zelf dan moeten zijn! Veeleer dient met nadruk gezegd, dat de allerbeste uit deze selectie van in Het Volk verschenen Oproerige Krabbels een nieuw soort prazagedichtjes vormen: prozagedichtjes van satyriek vernuft en niet zelden ook van meer liefde-doordrenkte sentimenten. Acht ge, met van Deyssel, die eigenaardige, van vreugde om de eigen vermogens schitterende, psychische zekerheid, een onmiskenbaar blijk van de aanwezigheid van literaire kunst, welnu, doorlees dan maar het heele werkje, en erken, dat ge maar uiterst weinig hebt kunnen vinden, waarin die zekerheid en vreugde niet waren. Of vraagt ge naar scheppende verbeelding, bewonder dan eens Klokkepraat—zie eens in wat luttelen omvang, hier een aan zin en beeld rijk sociaal sprookje werd neergeschreven. Wenscht ge compositie—ach, spreekt het niet van zelf, dat bij dezen "man van de pointe", zooals ik hem onlangs te dezer plaatse noemde[1]; bij dezen man, die zijn stralendst-openvonkelende uitmuntendheden tot éen verrassing in de laatste regels bewaart, de compositie meestal volmaakt is? Let eens goed op dat onvolprezen Vóór de tent van Wiessing, of op het prachtige Steven-Mulders-buurtje: hoe dat in elkaar zit; hoe ge dat alles uit des auteurs geest ziét opgroeien en in bloei staan, snel, zeker, en rijp, als het wonderplantje van een Indischen fakir. Maar kijk, daar hebt ge 't nu al—ik màg mij feitelijk niet laten verleiden, enkele stukjes te noemen; want hoe vele, niet minder uitmuntend dan deze, sla ik dan over en wek daardoor den schijn, als waren de genoemde min of meer uitzondering. En daar is geen kwestie van! Onthoud dat maar, want straks doe ik 't natuurlijk tòch weer!...—Doch wat de geestigheid betreft, die kostbare, gansch-natuurlijke, overal-bloeiende, ja dáárvan is waarachtig "het eind niet te zien"; dáárbij zou het pure dwaasheid zijn iets anders dan héél het werk als voorbeeld te [p.196] noemen. Wònderen van geest heb ik in de Krabbels gevonden. Hier is datzelfde, zij 't op zooveel nederiger plan, dat Julius Campe in Heine opmerkte: het bliksemvlug omscheppen van een waargenomen ding tot een spiritueel-kleurige fonkeling van de eigen ziel; het vooral slagvaardig, maar ook liefdevurig reageeren, op het leven, op àl het gebeuren om hem heen. Hier uitte zich dan ook een geest, die nauw verwant is aan Heine, en voor wien deze geen voorbeeld ter min of meer onoorspronkelijke navolging, maar wèl zeer duidelijk een soort van fontaine de jouvence blijkt te zijn, waaraan hij, diep teugend, zich telkenmale mag verjongen. En ook de stem van dien anderen verwant, van Multatuli, maar in een andere sfeer dan die der satyre, meent ge nu en dan te hooren. Er is meer dan een stukje—bijv. ook dat fraaie De opdracht van den H. Antonius—waarin, tot vaagheid verruischend in de wegduisterend-diepe gangen van stemmingen en gevoel, ge een stembuiging van den verteller van het zeeziekte-verhaal in de Ideeën gelooft te herkennen. Want waarlijk, niet slechts waar de satyre het grondsentiment zijner stukjes vormt, munt de Krabbelaar uit. En zou al de dagelijksche lezer van zijn werk in Het Volk niet zonder grond kunnen beweren, dat hij over het algemeen veel beter slaagt in zijn hekelend werk dan in dat, waarin hij sentimenten van bewondering en liefde heeft te verwoorden—dan immers wordt hij wel eens, door het te bewust aanzetten en opschroeven van het gevoel, zoetelijk en raakt "ernaast"—er is één sfeer, waar hij ook diè sentimenten feilloos in hun ongesmukte waarachtigheid en derhalve waarachtige schoonheid weet te uiten. Dat is de sfeer van het kind. Waar en hoe ook het kind in zijn werk verschijnt, wordt dat laatste verinnigd en geheiligd. Fééstelijk wordt het bijna immer, ook al is het treurig; blond wordt 't, al is het donker; er is dan niets, dat niet zacht-warm is—de zon is opgegaan! Tot zelfs het koud-flitsende staal van zijn scherpsten spot geeft dan een af schijn als ware 't blond en warm goud; o zeker, het is ook dan nog wel een degen, maar het is tot een kostbaren spèldegen, een sièrdegentje gemaakt, om 't z'n jongen prinsjes aan den gordelriem te gespen. Want niets is goed genoeg voor hen. [p.197] Dàn is deze schrijver het aller-àllerechtst; het kind is de goede genius van zijn menschelijkheid en scheppende kracht en het gevoel voor hèn is de bron van zijn innigste en meest ware leven. Bijna altijd voert het hem naar een climax zijner vermogens, nu van dit, straks van een ander. Sòms is het zijn psychische zekerheid en zelfgevoel, welke door dat sentiment hun climax bereiken: lees Den Boozen Schook, waarin, na die voortreffelijke mengeling van beheerscht-joligen spot en vreugdige kinderliefde, hij in een verrassend-geestige wending eindigt met: "und nennt man die besten Namen, So wird auch der Meine genannt." Een ander maal maakt het hem tot een gemarteld ziener en beelder van obsedeerende verschrikking: De Eeuw van het Kind. Dan weer—De Zonden der Ouders—doet het zijn vonkend-donkere teederheid tot het witte licht van het hartstochtelijk-innige openstralen. De Jiddische innigheid, die de Hebreeuwsch-strenge ijveraars-ziel der Joden in het lijden der diaspora won; die zoeter straling der oogen, die glans van meegevoel op het beeld-strenge oude heldengelaat—ook in zìjn schriftuur leeft zij naast het vaak Bijbelsch-statige. Maar genoeg—'schoon ik u over nog zooveel moois zou kunnen spreken, laat dit voldoende zijn. Want de vriend des schrijvers, die voor de keuze dezer stukjes op 'n paar uitzonderingen na verantwoordelijk is en dat kiezen uit zooveel schoonen overvloed een boeiend en prettig werk vond, meent zich thans zeker niet te mogen onttrekken aan het minder prettige van het ondergaan eener metamorphose in: "den vriend die feilen toont", en heeft de thans nog beschikbare ruimte daarvoor noodig. Gelukkig intusschen, dat het maar één feil is! Beste Oproerling, zoo zou ik hem dan kort en bondig willen zeggen, wees zoo oproerig als je wilt, maar: betreed niet, de Opperhoogheid van Ons, Literaire Critici, aanrandend, Ons Gebied! Je oordeel, dat je Marcellus Emants, dien "Meester van de Hollandsche psychologische roman", gelijk, herinner ik mij wel, Scharten hem noemde, èn méér dan dat: dien baanbreker nog vóór de tachtigers, deed plaatsen—in De tent van Wiessing—onder een mediocriteiten-allegaartje, dat oordeel getuigt meer van vrijmoedigheid dan van juisten blik. En nu lòs [p.198] van dit geval gesproken—want als literair-critische faux pas staat 't wèl in je bundel, maar niet in je Het Volk-krabbels alleen—: als je in een kunstenaar den politieken tegenstander bestrijd, blijf dan van zijn kunstenaarsschap àf. De literaire critiek is een schoone zaak, en de politiek eveneens, maar het gebeurde thans waarlijk niet voor de eerste maal, dat de verbinding van twee schóóne zaken één léélijke te voorschijn bracht.—
Jan. '19.
[1] Zie blz. 141.
Ziehier nu eens een werk, waaraan, in elk geval, de gerechtvaardigheid van Scharten's uiting: dat hij den genialen Querido geen enkelen niet-genialen navolger toewenschte, ware te toetsen. Want het moge een van den voorafgeganen storm onafhankelijk windje uit denzelfden hoek zijn, dan wel het na-zuchten van den storm; het moge niet dan het gevolg van een zelfde milieu, engere verwantschap, of wel degelijk ondergane invloed wezen—zeker is, dat ge hier op menige plaats veel van Querido's eigenaardigheden zonder Querido's grootheid ontmoet. Deze eigenschap maakt het boek niet ongenietelijk, noch zelfs stemt zij den lezer kregel, maar ze wekt een gevoel van spijtigheid in hem. Spijtigheid om het feit, dat het den auteur, die zich klaarblijkelijk van wat hier dreigde wèl bewust was, toch niet mocht gelukken, zijn zelf-controle zóó streng, zijn handhaven van het ònverwant, of ònbeïnvloed-individueele zóó krachtig te maken, dat mocht het al onvermijdelijk zijn, dat ge hier telkens een Echo hoort, ge toch evenzeer merkt, dat de Narcis der zelfstandige schoonheid haar versmaadt! Het gevolg dier verwantschap of van dien invloed—ìk geloof: bèide zijn oorzaak,—toont zich vooral in de taal. Hier een overmaat en vooral een heftigheid, schoon volstrekt niet in die mate dan toch van [p.200] dezelfde soort, als in de vroegere werken van Querido, maar zonder dat, gelijk daar, de natuurlijke noodzakelijkheid ons duidelijk wordt. Het lijkt mij hier, op sommige momenten, meer een laten glippen uit zwakte, dan een opstapelen uit kracht, en ik zou dan ook nù het verschijnsel geenszins op dezelfde wijze kunnen verklaren als ik het destijds, over Querido schrijvend, heb gedaan[1], noch in dezen schrijver zekere loslippigheden mogen verontschuldigen, die men een grooten, nu eenmaal door zijn scheppingsdrang respijtloos voortgedreven menschenschepper vergeeft. Bovendien: in die vroegere werken, waarvan ik zooeven sprak, heeft zeer zeker Querido muren, duistere, blinde muren van woorden opgestapeld, zoodat ge u wel eens weg-verloren afvroegt: Wat voor 'n bouwsel is dat? Waar sta, waarheen ga ik in dit donker? Tòt—daar bloeide plots een lamplicht, hoog en vast aan ijzeren arm uit den steen zich heffend en warm goudelend over het duister vlak: één beeldend woord zóó licht, dat het de zwartheid der anderen verblondde. Maar helaas, waar hièr de muur er is—het is gelukkig allerminst een Chineesche, die heel het rijk omsluit—daar is ze ook lantarenlóós. Het dunkt mij vreemd, dat deze schrijver dit niet heeft kunnen vermijden; hij lijkt mij toch allerminst een geniaal-voortgestootene, doch veeleer een zich beheerschend talentvolle en bezonnene van nature te zijn, die de dingen omendeom bekijkt, en dan, hij moge verrukt zijn of afkeerig, waarlijk wel zelfbeheersching genoeg heeft, en zich in voldoende mate haasteloos voelt, om ze zonder harden smak op hun plaats te zetten. Reeds in den aanvang van dit boekje voelt men diè natuur. Hoe systematisch—de compositie mede is voortreffelijk door die systematiek—is De Stad bekeken. Tot daar plots het geluid-van-dat-geordend-sobere op blz. 16 breekt: "Maar kakelend roddelen konde ze", enz. De àndere Mendes maakt reeds even zijn opwachting.—Het verheuglijke en voortreffelijke echter in het boek is, dat juist daar waar het òverwant- en ònbeïnvloed-individueele aan den dag treedt, het zoo goed blijkt. Dat bewijst [p. 201] onloochenbaar een sterke en vaste kern van eigen aanleg. Toonen de talrijke psychologische fijnheden van een zeldzame doordringingskracht dit aan, ook in vele beschrijvingen, en vooral in de uitmuntende dialogisatie komt het uit, terwijl ook wel degelijk tot dien eigen ònbeïnvloede kern het zeer concis en scherp op 't leven betrappend beelden van houdingen en bewegingen behoort: hoe voortreffelijk is mede daardoor het hoofdstuk Het Hooge Feest geworden, hoe uitstekend de ruzie-scène in De Kelder met die figuren van Jonas, de grootmoeder-heerscheres, Mordechai, Sam Piza. En dan daarneven het stille, bijna-onbewuste, als in poppig-glazige zwak-verwonderde staring doorgebrachte leven van het moedertje Lea! Hoe uitmuntend is dat alles voelbaar en zichtbaar gemaakt. Een uitmuntendheid, waarin allicht ook de figuren van Daan, Ko en Lot zouden hebben gedeeld, indien zich niet vaak dáár een eigenaardige zoetelijke woordenstreeling, een knuffelende vertroeteling door den auteur, in de plaats van een "objectief"-scherpe beelding hadde gesteld. Zoo werd dan dit eerste deeltje van een klaarblijkelijk nogal uitgebreiden arbeid belangrijk, niet slechts door wat het belooft, maar reeds aan rijpe kunst ons schenkt. En het zou wijs van auteur en uitgever beiden zijn geweest, indien zij, indachtig aan het feit, dat men onvermijdelijk door heel de geaardheid van het werk-zelf tot een vergelijking met Querido's machtig genie zou worden gedwongen, daarnevens niet nog den lezer, als 't ware met alle geweld, tot een vergelijking met een buitenlandschen groote op den koop toe hadden genoodzaakt! De geheele wijze van uitgeven toch, in acht "deelen",—dit aan het adres van den uitgever die tevens de uitgever van "Jean-Christophe" is—maar bovenal de "dichterlijke" en allegorische titels—dit aan het adres van den auteur—waarbij ons zelfs een duidelijke vingerwijzing naar "La Révolte": "De Revolte dagen", (welk een opzettelijk want overigens onmogelijk jargon!) niet werd gespaard, kunnen slechts een herinnering aan Rolland's meesterwerk, ook en vooral aan de eerste prachtige deelen, wakker roepen, die dit boekje ten eenenmale doet vergrauwen. Hetgeen men moet betreuren, want de groote deugden [p.202] welke het in zijn soort eigen zijn, geven aanleiding tot een aesthetisch genot en een warme waardeering, waarvan het jammer is, dat zij door althans gansch onnoodig veroorzaakt vergelijken en herinneren worden gedrukt.[2]
Maart '19.
[1] Schetsen en Critische Opstellen, blz. 178.
[2] Nadat het werk, hetzij grootendeels, hetzij geheel, zal zijn verschenen, hoop ik er uitvoeriger op terug te komen.
Niets is wellicht beter in staat ons van het bestaan van een feilen, schoon vaak onbewusten hoogmoed in ons menschen te overtuigen, dan na te gaan hoe in den loop der eeuwen de menschheid de dieren heeft gezien en vooral hoe die visie op de dierenwereld zich in literaire kunst heeft geuit. Van het Pancatantra, het oeroud Indisch Sanskrit-werk af, tot, over den Griek Aesopus—die zelf, naar de geleerden zeggen, een fabel is!—, de verschillende oude behandelingen van de Reinaert-sage—waarbij zich sedert kort de voortreffelijke bewerking door Streuvels heeft gevoegd—, tot ook, eenige eeuwen later den genialen en gracieusen Franschman La Fontaine, om nu maar de allerberoemdsten, werken en schrijvers, te noemen, is de dierenwereld nimmer om zich-zelfs-wil in literaire kunst gebeeld. Zeer zeker ging al dezen schrijvers het eigenaardige van het dier-leven niet onopgemerkt voorbij, maar dat leven zagen zij niet als een schoon en stroom, machtig, diep en hunner aandacht ten volle waardig, ook al hadden zij er nooit de spiegeling van der menschheid gelaat in gezien, maar zij achtten dien integendeel juist dáárom alléén hunne bestudeering waard, [p. 206] òmdat zij tot de menschen konden zeggen: Buig u over dezen stroom en ge zult er àl uwe bewegingen, uw gelaat en al zijn wisselingen in weerkaatst zien: de oogenglans uwer vreugde, de wringing en de hette uwer hartstochten; de deemoedige plooi uwer huichelachtigheid; het brandend staren uwer wanhoop; ja zelfs een enkel maal de vervoering uwer ziel, uw adeldom. Het dier had dus alleen belang voor hen, voor zoover het als acteur te gebruiken viel, wien een menschelijke rol kon worden toebedeeld. Hun dier-psychologie, zoo er al een enkel maal sprake is van iets, dat dien naam verdient, zou men met den naam van handboeken-psychologie kunnen bestempelen, d.w.z. een psychologie van algemeen-vaststaande en aangenomen normen, waaraan elk waarlijk levend inzicht van den individueelen kunstenaar ontbreekt, waarin bijvoorbeeld de leeuw nu eenmaal voor goed de moedige en toch ietwat dupeachtige koning en de vos de onverbeterlijke en buitengewoon sluwe misdadiger is. De dieren van het dierenepos en den dierenfabel zijn dan ook, voor zoover tenminste nog die handboeken-psychologie in toepassing is gebracht, te vergelijken met de figuren van het schaakspel: zooals die figuren hunne eens en voor altijd onwrikbaar vaststaande krachten en eigenschappen hebben, die hunne handelingen bepalen: de koning slechts één pas naar alle richtingen mag gaan, het paard den driesprong maakt en de wijsheid des raadsheers hem voor eeuwig overtuigd heeft, dat schuinsmarcheeren het beste voor hem is,—zóó ook hebben al die dieren, en vooral de hoofdpersonen, 'n paar ruw getraceerde en als 't ware wisselinglooze en versteende eigenschappen, die van zulk een aard zijn, dat zij hen geschikt maken, symbolen van het menschelijke te zijn.
En evenzeer nu als door het samen- en tegenspel der schaakstukken geheelen van schoonheid kunnen ontstaan, die noch overtroffen worden door de schoonste gewrochten der schilderkunst noch door die der muziek of der literatuur, zoo zijn ook door spel en tegenspel dezer als 't ware psychologisch-kunstmatige en niet naar de doorgronde-werkelijkheid gebeelde dierfiguren, tafereelen van tot schoonheid gestegen schalkheid, satyre, wijsgeerig en mensch-kundig [p.207] inzicht ontstaan, die voor geen andere werken van letterkunde onder hebben te doen. Maar toch kan men, althans ik, bij het beschouwen van zulken arbeid het gevoel niet onderdrukken, alsof hier een of andere tekortkoming schuilt, eenig onrecht is geschied, eenig misbruik is gemaakt. Want heeft men bij het schaakspel met niets anders dan doodhouten klossen te doen, die geen enkele geestelijke eigenschap uit zich-zelf bezitten, en in de handen van den speler slechts tot symbolen van schoonheid kunnen worden, doordat eens de uitvinder van het spel hun zekere eigenschappen heeft toegedacht—bij het dier-epos en den fabel heeft men met levende wezens te doen, die als elk natuurwezen krachten en eigenschappen van zich-zelf bezitten welke een zooveel mogelijk objectieve en getrouwe afbeelding overwaard zijn; wezens die het allerminst verdienen slechts als kapstok van de menschelijke deugden en ondeugden te worden gebruikt! En iets anders hebben de bovengenoemde schrijvers, gelijk ik reeds zooeven deed opmerken, toch feitelijk niet gedaan. Het was reeds mooi, als ze van zulk een handboeken-psychologie gebruik maakten. Meestal schijnen ze de dieren als 'n soort van ledepoppen te hebben beschouwd, wien men geheel willekeurig elken stand kon laten aannemen, elke beweging kon laten maken, die men verkoos, zoodat ze dan ook fabels dichtten, waarin van het dier waarlijk niets anders dan de naam aanwezig is.[2] Ongetwijfeld is echter in de fabelen van La Fontaine de liefde tot de natuur en het dier-zelf in veel grootere mate aanwezig dan in de zooeven genoemde. Het wemelt in zijn werk van ware juweelen. Zijn gracieuse verzen in een heerlijk Fransch, zijn fijne feestigheid ook, hebben in niet weinig gevallen den oorspronkelijken fabel, aan Aesopus en andere bronnen ontleend, verfraaid en tot ééne ongerepte zuiverheid en flonkering van beminnelijke en dikwijls allergeestigste, dan weer diepgevoelde wijsheid gemaakt, maar het zijn natuurlijk fabelen en leerdichten [p.208] gebleven—het dierleven is er uitsluitend als spiegel der menschheid. En ook met het dierenepos, met de Reinaertsage is het niet anders. En als Dr. Doorenbos dan ook zegt: "Bij de gewone fabel is de les, die men uit de dierenwereld trekken kan, de hoofdzaak; zij is een bijzondere vorm van de didactische poëzie. In de Germaansche dieren-sage is het verhaal zelve de hoofdzaak. De sprookjes zelve zijn vermakelijk, de dieren spelen er de eerste rol in, de menschen staan er op den achtergrond. Wil men er lessen uit trekken, wil men er een satire in vinden, dat is het voornaamste niet. Het gedicht moet om den inhoud zelven belang inboezemen",—dan kan ik wel toegeven, dat dit alles naar den letter juist is, maar ik moet daarbij voegen: naar den geest allerminst. Want: de dieren spelen er wel de eerste rol in, maar die dieren denken en handelen met menschelijk verstand, die dieren zijn verkapte menschen, zijn menschen in een dierenhuid gestoken, gelijk in Rostand's Chantecler—Zoo was het dan aan onzen tijd voorbehouden, een dierenepos, een dierenroman als dit voortreffelijk Pittah voort te brengen, waarin waarlijk het dier met liefde om zijns-zelfswil wordt beschouwd; een dierenverhaal, dat ons den schrijver doet zien, zóó verzonken in de contemplatie van het dierleven, dat dit op het allereerste plan van het werk staat, en de menschen er slechts in optreden voor zoover zij invloed hebben op geest of lichaam van het dier.—Zich zekerheid te verschaffen omtrent de oorzaken van het feit, dat dergelijk werk niet vóór onze dagen geboren werd, ware dunkt mij moeilijk. Was het wellicht juist de reïncarnatie- en evolutieleer van het oude Indië, die trots den daaruit voortspruitenden eerbied voor het leven van het dier, dit toch beschouwde als een in 'n te laag stadium van ontwikkeling verkeerend wezen, dan dat het om zijns zelfs wil der volle kunstenaarsaandacht waardig kon zijn? Maakte ook in het Westen, en nog wel op veel minder edele wijze, de religieuse wereldbeschouwing den afstand tusschen mensch en dier daartoe te groot? Of was het aan den anderen kant wellicht de desolate toestand van de huidige maatschappij, die den klaarblijkelijk kinderlijk-naïeven, reinen en uiterst gevoeligen geest van 'n Jack London zich deed keeren [p.209] naar het dier? Wie zal op dit alles een zèker antwoord kunnen geven.... Mij zij het voldoende hier het feit te hebben geconstateerd en op zijn belangrijkheid te hebben gewezen. Want als wij hier vaststellen dat met een werk als dat van Jack London een nieuwe aera in het dier-epos aanbrak, dan stellen wij tevens dit belangrijke feit vast: dat voor den mensch een nieuwe mogelijkheid van zeer verrijkend geestelijk genieten, een nieuwe mogelijkheid ook van groei van het heilig eenheidsgevoel werd geboren.—
Als oud globe-trotter in de literatuurwereld geloof ik, dat het beste wat ge nu kunt doen, vóór ge dit zéér vreemde hoogland gaat bereizen, is, schoon ge niet zonder gids zult zijn, U een weinigje op de kaart te oriënteeren: laat mij U iets van den inhoud van ons boek vertellen. In Alaska, in den wintertijd, een noordpoolwereld vol van de verschrikkingen van ijs, sneeuwstormen en duisternis, zijn twee mannen op reis in een hondenslede. Zij vervoeren een reeds gekist lijk van een overleden kameraad naar Fort M'Gurry. Door de wolven achtervolgd, zien zij den eenen trekhond na den anderen, door een wolvin verlokt, verdwijnen, of liever: zij zien des morgens, dat hij 's nachts verdwenen is. Ten einde raad besluit een der mannen, op het oogenblik, dat hij weer een hond, nu nog wel bij dag, door de wolvin ziet weglokken naar de hongerige wolventroep, gewapend met zijn geweer de slede te verlaten, om den hond, die niet naar zijn roep hoort, terug te halen. Maar het is te laat: die is reeds door de wolven omringd, en hij zelf, als hij, in een uiterste poging om het dier te bevrijden, zich onder de uitgevaste bende waagt, wordt, nadat hij zijn munitie heeft verschoten, door het roofgedierte verslonden. De andere man blijft nu in een hopeloozen toestand, ten slotte van al zijn honden beroofd, alleen achter. Maar ziedaar: op het punt van zich nu maar moedeloos gewonnen te geven—hij kan zich onmogelijk langer op de been houden van [p.210] de slaap—met niets dan een smeulend en uitgaand vuur tusschen de wolven en zich zelf, wordt hij door een over de bevroren rivier naderend reisgezelschap ontdekt en bevrijd. Het was waarlijk hoog tijd: het laatste wat hij zag, vóór hij in slaap viel, was de wolvin, die, vlak bij hem, hem droefgeestig met een van honger kwijlende bek begeerig zat te bestaren, als ware hij een brok voedsel, dat wel van haar hoorde, maar dat zij om de eene of andere reden toch nog niet kon gaan eten!—Dit is de—zeer verkort weergegeven—inhoud van het Eerste Deel. Die der volgende wordt gevormd door het verhaal, hoe de nu met de troepgenooten weggevluchte wolvin, die, eigenlijk evenzeer hond als wolvin van afstamming, een uit 'n Indianenkamp weggeloopen trekdier is, wordt bevrucht, en Pittah den wolf-hondelijken held van het boek ter wereld brengt; hoe diens leven, vol van wreede avonturen, verloopt en hij ten slotte, na door bestiale woestelingen tot een duivel van haat en ontembare wildheid te zijn gemaakt, onder den invloed van een edelen meester allengskens een wezen van hartstochtelijke liefde en onwankelbare trouw wordt.—De lezer zal allicht hebben opgemerkt, dat ik den inhoud van het eerste boek, hoe verkort ook, toch veel uitvoeriger heb weergegeven dan die van het geheele overige werk. Ik deed dit, omdat ik die eerste hoofdstukken natuurlijk het eerst zal behandelen èn er nog al veel over te vertellen valt....—Of ge nù al de hééle kaart afkijkt en U al de détails van heel de te doortrekken streek in het hoofd prent, dat geeft niets, ge zoudt het dan toch later nog eens willen overdoen. Zoodat ... nu steek ik de kaart weer in mijn zak en word de oppermachtige berggids!... Vrienden, reikt mij dan het koord van uw aandacht, laat mij jelui aan mij vastbinden ....—
Er zijn van die critici, die, evenals de vrijgrage jongelui op 'n bal, alleen de schoonheden ten enthousiasten dans voeren en de leelijkerds maar laten zitten achteraf, maar ik behoor niet tot hen: ik vraag de [p.211] muurbloemen ook! Uit 'n soort van vrienden-welwillendheid of zuiver-menschelijk medelijden, denkt ge? Helaas, helaas, hoe kent ge mij, boosaardig monster, dan slecht! Ik vraag ze, ik vráág ze, deze leelijkerds op de feestbals der literatuur—maar ik durf het bijna niet te biechten!—uit de geniepige overweging: Jullie zijt zoo zot geweest hier te komen, welnu, dan ook vooruit met je onder het volle licht der kronen!...—
En vrienden, laat mij 't maar bekennen: er zit in deze scherts meer ernst dan een scherts wellicht te herbergen betaamt. Ik háát het leelijke en àls ik het naar voren breng, geschiedt dat waarlijk niet ter verzachting der geringschatting, die het verdient, maar om die des te scherper te doen treffen....—Als men buitenlanders onze letterkunde wel eens met de hunne hoort vergelijken, dan blijkt wel dìt hun grootste bezwaar tegen ònze literatuur, dat het in hàre werken gebeelde leven zoo weinig-beteekenend, zoo grauw-alledaagsch, zoo klein-burgerlijk, zoo weinig-bewogen is. Ik herinner mij levendig, dat eenige jaren geleden een mij onbekende Russische taalleeraar en journalist mij om een onderhoud verzocht. Hij noodigde mij uit hem eenige Hollandsche romans en novellenbundels te noemen, die hij met gegronde hoop op succes in 't Russisch zou kunnen vertalen. Ik noemde hem wat ik te noemen wist. Maar hij kende dat alles reeds, vond het echter allemaal, te pueriel, te zeurderig, te alledaagsch en vooral te klein. Er is daar iets van aan. Maar hoe zou het anders? Hoe kan uit een klein en burgerlijk maatschappijtje als het onze, een heroïsche literatuur, vooral van maatschappelijk-hoogeren aard, ontstaan?[3] Slechts met Querido, zei mijn Rus weer, met dien ware voor zijn doel iets te beginnen, maar och, dat kon ook niet, want die was weer te locaal!...—Er is daar iets van aan, zei ik zooeven, jawel, maar van iets anders is nog veel meer aan: onze letterkunde moge in onze samenleving slechts een armen voedingsbodem bezitten, zij wist en weet te woekeren met dat [p.212] armelijk bezit. Onze hedendaagsche literatuur streeft, in 't algemeen genomen, in verfijning en nauwkeurigheid van beeldende woordaanwending de buitenlandsche op zij en meestal te boven.—Neem nu dit boek van een in zijn soort toch eersterangs schrijver als Jack London. In dit Eerste Deel, alleen reeds op de 3 eerste bladzijden: "Donkere pijnboomen grijnsden aan weerszijden van de bevroren rivier." Een "grijnzenden afgrond" is al een ondeugdelijk en ongevoeld spraakbeeld, maar het is oud en versleten en juist omdat deze uitdrukking oud en versleten is van het overmatig gebruik, glijdt onze geest er zoo makkelijk In en neemt genoegen met het gatige vod, zooals een slecht zittende oude jas ons veelal nog behagelijker is dan een prachtig getailleerde nieuwe. Maar wat nou zoo iets kersversch als "een grijnzend pijnwoud" voor een ding is, in dàt begrip daar komt onze geest, althans de mijne, nièt in en zal er wel evenmin ooit in komen....—"Maar niettemin waren zij mannen, die dit land van eenzaamheid en stilte doortrokken, nietige avonturiers op kolossaal avontuur uit, hun krachten metend met een wereld even verwijderd en vreemd en levenloos als de eeuwige ruimte." Is het mij al een raadsel, hoe men iets materieels "verwijderd" kan noemen, terwijl men erin is, al evenmin werd mij geopenbaard, hoe men, "zijn krachten kan meten met een wereld die levenloos is." Immers "zijn krachten meten met" beteekent altijd: "een strijd aangaan met" en nu is er misschien wel niets in de heele wereld, waarvan men niet zeggen kan, dat men er een strijd mee wil aangaan, behalve juist het levenlooze! Want iemand, die zegt tegen iets te strijden, moet zich noodzakelijk dat iets als levend in eenigen letterlijken of overdrachtelijken zin hebben voorgesteld, en niet als levenloos. Aan het levenlooze kan men slechts "zijn krachten beproeven", dat wil zeggen door eenige erop te verrichten handeling, niet: door strijd ertegen. Natuurlijk, wij begrijpen wel wat hier wordt bedoeld. "Verwijderd" is hier onzin geworden, alleen doordat er elke nadere bepaling aan ontbreekt, bijv.: "verwijderd van de bewoonde wereld," en als ge door "levenloos" heen "passief" leest, dan is de zaak in orde al is de volzin dan vreeselijk leelijk en wordt het beeld van die "eeuwige ruimte" nog [p.213] beroerder dan het nu is. En bovendien: "àls dìt" en "àls dàt," jawel! maar literatuur behoort geen ruimte te laten voor dergelijke "alsen." Zij juist moet weten te zeggen, precies te zeggen wàt zij bedoelt.—"....toen een flauwe, verre kreet zich in de stille lucht verhief.... Hij had een kermende, verdoemde geest kunnen geweest zijn...."—Een kreet, die een geest had kunnen geweest zijn? Arme Satan, wat een nieuwe last bij al z'n oude moeiten: ik zie hem al alle kreten, die zijn heetgestookten hel ontstijgen, wantrouwend achternaloopen: of ze geen ontsnappende zielen zijn; een gevallen aartsengel tot een smokkelaarsspeurenden grenswachter geworden.... Ajai!—Maar komaan, genoeg hiervan, ge denkt nu al, dat ik "vlooien zoek" en—ge hebt gelijk, máár: het zijn vlooien van de springerigste soort en juist omdat ze zoo klein zijn, de gevaarlijkste dragers van de taalverknoeiïngspest. Ik vang ze, om jullie voor die barre ziekte te bewaren. En dus, bedillers!...
Laat mij intusschen dit stukje niet beëindigen, zonder nog dit te hebben gezegd: ik ben er vrij zeker van, al las ik het oorspronkelijke werk niet, dat men deze en dergelijke slordigheden niet der vertaling mag verwijten. Een Hollandsche vertaalster, die zoo voortreffelijk dialoog en stemming weet te geven, wie dus klaarblijkelijk de hoogere gevoeligheid niet ontbreekt, diè, dunkt mij, zal toch ook wel niet geheel gesloten zijn gebleven voor de lessen der hervormers van '80. Maar integendeel, zoo mogen wij zonder al te groote vrijmoedigheid vermoeden, zijn 't fouten van het origineel-zelf, want juist zulke fouten als een man van veel-produceerende genialiteit gelijk London ze maakt. Het valt zoo licht te begrijpen: de scheppingsdrang drijft hem voort, hij ziet visioen na visioen ... hij heeft zoo geen tijd ... in Amerika zal hij er zelden om op de vingers getikt zijn ... en zoo gebeuren dan die dingsigheden. Het is trouwens een verschijnsel, dat men bij veel grooten—en veel-grooteren dan London!—kan waarnemen en uit gedeeltelijk dezelfde oorzaak verklaren: het hevige voortstuwen van den scheppingsdrang. En—nu genoeg van het leelijke, keeren we ons tot de schoonheid.—
[p.214] Zie eens allereerst dit:
Vóór de honden zwoegde een man op sneeuwschoenen. Achter de slede hijgde een tweede man. Op de slede, in de kist, lag een derde man, wiens werktijd voorbij was—een man dien de wildernis had overwonnen en neergeveld, tot hij zich nooit meer kon bewegen of verzetten. De wildernis houdt[4] niet van beweging. Leven beleedigt haar, want leven is beweging; en de wildernis tracht iedere beweging te dooden. Zij doet het water bevriezen om het te beletten naar de zee te loopen. Zij jaagt het sap uit de boomen tot zij in hun krachtig merg zijn bevroren. En woester en vreeselijker dan alle vervolgt en bedwingt zij den mensch—den mensch, die het meest rustelooze in het leven is, die zich altijd verzet tegen de bewering, dat alle beweging ten slotte moet komen tot ophouden[5] van beweging.
De schoonheid is hier niet alleen aanwezig als schoon van treffende bespiegeling, zij is het ook—en hier gemoeten wij de eigenlijke kunst-schoonheid—als zekere levendigheid van den geest, die er, op bijzondere wijze, in geslaagd is, de begrippen dier treffende bespiegeling te vertastbaren en aanschouwelijk te maken. Op bijzondere wijze: louter, door contrasteering; door bij middel van het bewegelijke der beschrijving des te feller het aan-beweging-vijandige van het beschrevene te doen gevoelen, en door de levendigheid der beelding de doodschheid van het gebeelde. Deze beschrijvingsmethode is ongetwijfeld niet die van bijv. den objectieven naturalist, want onvermijdelijk dringt zij den auteur-zelf min of meer op het tooneel zijner schepping, en in plaats dat de lezer, gelijk in naturalistisch werk, slechts de dingen-zelf, zooals zij door den kunstenaar werden gezien, te aanschouwen krijgt, worden hem hier, in de allereerste plaats, de overwegingen getoond, die door de dingen in den auteursgeest werden gaande gemaakt, en als 't ware door die overwegingen heen aanschouwt hij pas de dingen-zelf. Het valt niet zoo makkelijk te zeggen als het lijkt, welke van de twee richtingen de voorkeur verdient—de "objectieve" of de binnen-zekere-grenzen-subjectieve. Dat de laatste vooral door het knoeiwerk van tallooze beunhazen in onverdiend discrediet is gebracht, en men mede daardoor [p.215] de, nog wel verkeerd want al te volstrekt opgevatte, "objectiviteits"-leer der naturalisten ten onrechte als de alleen-zaligmakende heeft aanvaard, lijkt mij onbetwistbaar, al moet men toegeven, dat de meer subjectieve beschrijvingsmethode—zooals ook een London ze, naar zijn aard gevariëerd, toepast—uiteraard en dus ook in haar allerbeste applicaties, hare nadeelen heeft. Als de voornaamste daarvan kan men noemen: 1° de geringere sterkte van sommige in den lezer gewekte stemmingsaandoeningen, die door het aanschouwen der louter in en met hun eigen atmosfeer gebeelde dingen veel eerder ontstaan en stoorloozer zich ontwikkelen en beklijven dan door het zien dier dingen, wanneer zij door de min of meer stormige luchten van eens schrijvers geestig of gevoelig spreken staan ombuid. 2° De onvermijdelijke splitsing van 's lezers aandacht. Heen en weer geslingerd tusschen het aanschouwen der dingen en het aanhooren van den auteur, wordt hij een onrust gewaar, die hij weliswaar, mits zijn temperament hem daartoe in staat stelt, eerder prikkelend en amusant dan vervelend zal vinden, maar die hij toch, al naar mate zijn geest evenwichtiger is—een deugd!—wel degelijk ten slotte als onrust, d.i. iets onaangenaams zal voelen. Maar aan den anderen kant: de niet geringe voordeelen zijn allicht: een geestig kunstenaar te hooren tegelijkertijd beeldend- èn bespiegelend-spreken en vooral: als 't ware den schepper in zijn werkplaats te zien. Vast staat in elk geval, dat de Engelsche Grootmeester Charles Dickens met deze subjectief-realistische methode, wonderen van kunst-heerlijkheid heeft gewrocht. En al reikt London ongetwijfeld niet tot diens knieën, het valt op, dat de Amerikaan zijn rasverwantschap zoowel met den grooten Engelschen romancier als met andere Engelsche schrijvers toont in het bezit van die soort specifiek-Engelsche geestigheid, die men wellicht als een mengsel van "drogen" èn gevoeligen humor zou kunnen kenschetsen, waaraan zich dan helaas soms bij eenige auteurs een min of meer blufferige gewikstheid paart, die voor een groot deel niets anders dan het grove prat-gaan is op diezelfde koele zelfbeheersching, welke, in zuiveren staat, wellicht het meest sympathieke bestanddeel van den Britschen humor [p.216] vormt. Dìckens hàd dien zuiveren "drogen" en gevoeligen—schoon soms ietwat sentimenteelen—humor, en dan nog onvergelijkelijk rijk omgloeid door verrukkelijke stemmingsatmosfeeren van goudelende duisternissen, een clairobscur van sterrig vonkelenden avondhemel. Kipling heeft, hoewel oneindig zwakker, dien humor eveneens, máár—met een dosis en een soort van pocherige gewikstheid in sommige zijner producten, welke die voor een niet-imperialistischen en niet-chauvinistischen lezer al te zwaar verteerbaar maakt; in G.K. Chesterton heeft diezelfde humor, zich verfijnend, zijn hoogtepunt bereikt in het vuurwerk-knetterend en vonkenspattend paradoxale, en onze London eindelijk heeft iets van alle drie: het blufferig-gewikste uit zich bij hem langs een omweg op eene beminnelijke, kinderlijk-naïeve manier, waarover ik in het volgende artikel zal spreken; de naar het paradoxale neigende geestigheid doet zich kond, zoowel in een drang om zijn beeldingen een woord-puntig en met het gebeelde contrasteerend karakter te geven, als ook wellicht in een schoone, zuiver-artistieke "voorliefde voor het verduidelijken zijner voorstellingen door inconventioneele, of althans zelf-hérvonden, en in den nieuwen samenhang inconventioneel wòrdende vergelijkingen; en den "drogen" humor, uit de koele Engelsche zelfbeheersching geboren, toont hij vooral in den toon zijner dialogen.
Ziehier een staaltje van zijn "beeldvorming," zijn scheppen van vergelijkingen:
Zij trokken voort zonder spreken, hun adem sparend voor het werk hunner lichamen. Aan alle kanten drukte de stilte op hen als een tastbare tegenwoordigheid. Zij werkte op hun geest, zooals de vele atmosfeeren in diep water drukken op het lichaam van den duiker. Zij verpletterde hen onder het gewicht van haar oneindige uitgestrektheid en onveranderlijke eenvormigheid. Zij verpletterde hen tot in de diepste diepten van hun gemoed, en perste uit hen—als sap uit de druiven—al het vuur en de opgewondenheid, al de zelfoverschatting der menschelijke ziel, tot zij begrepen hoe oneindig klein en onbeteekenend zij waren, stippen en atomen, zich met weinig sluwheid en gering verstand bewegend, temidden van het spel der groote, blinde elementen en natuurkrachten.
[p.217] Hier bevinden zich na elkaar in één klein stukje een inconventioneel en een vrijwel "afgezaagd" beeld. Het inconventioneele en zéér treffende beeld is dat van de "vele atmosfeeren"; het afgezaagde dat van "als sap uit de druiven." Van den wijn uit dié druiven geperst, is Noach al dronken geworden! Maar oud als de vergelijking is, vinden wij haar toch schoon, omdat zij—zie het derde cursief—in eene lentekleurigheid van frissche gedachten uitrankt, want inderdaad: zulk een vergelijking is wel als een heel oude stam, maar tevens als zulk een waaraan de scheppende ziel van een nieuwe lente groenende knoppen doet botten. Met een echt-rethorisch beeld is dat nóóit het geval; daar bloesemt niets uit; dat is maar het droge hout, dat een auteur zelf levert, om er de doodkist voor zijn werk van te timmeren....—
Ten slotte nu een kort voorbeeld van den "drogen"-humorrijken dialoog. (Nadat in vorige nachten reeds een paar honden door een wolvin zijn weggelokt, heeft Bill ze nu zoodanig aan stokken en riemen vastgelegd, dat ze niet kunnen wegloopen, en daarbij met nadruk verzekerd, dat hij den volgenden dag geen koffie zou drinken, zoo er toch een verdwenen zou zijn.)
's Morgens porde Henri het vuur op en maakte het ontbijt gereed, begeleid door het gesnurk van zijn kameraad.
"Je sliep zoo lekker," vertelde Henri hem, toen hij hem wekte voor het ontbijt. "Ik had niet den moed je te roepen."
Bill begon slaperig te eten. Hij zag dat zijn kopje leeg was en stak zijn arm uit naar de koffiekan. Maar de kan stond buiten zijn bereik naast Henri.
"Zeg Henri," zei hij vriendelijk, "heb je niet iets vergeten?"
Henri keek met de grootste aandacht om zich heen en schudde het hoofd. Bill hield zijn leeg kopje in de hoogte.
"Je krijgt geen koffie, Bill."
"Heb je niet meer?" vroeg Bill haastig.
"Ja."
"Ben je bang dat ze niet goed is voor mijn spijsvertering?"
"Neen."
Een kleur van drift kwam in Bills gezicht.
"Dan zou ik wel eens willen weten...."
"Spanker is weg."
[p.218] Mij dunkt, zelfs in dit kleine stukje zult ge hebben gemerkt, wat ik bedoelde met dien drogen humor in den toon van den dialoog. En nu eindigen wij meteen voor dezen keer. De volgende maal over: het compositorisch-zonderlinge van het Eerste Deel in het geheel van het werk en de oorzaak daarvan, in verband met zekere karaktertrekken van London's schrijversfiguur.—
Sluit de oogen en verbeeld je eens fel en heftig, dat ge Sancho Panza zijt. Het zal je, dunkt mij, niet moeielijk vallen, want, ten eerste, hebt ge ongetwijfeld wel eens den onsterfelijken Don Quichot, het meesterwerk van Cervantes, gelezen, en ten tweede: als ik niet zeker wist, dat ge de schildknaap eens edelen en drakenbekampenden ridders zijt, dan sprak ik niet eens tot je, want ik vond je geen knip voor den neus waard! Je kijkt me verbaasd aan: "ik de schildknaap eens drakenbekampenden ridders?" Maar ik antwoord je kalmpjes weder: ja zeker, jongelief, want dien je dan soms het socialisme niet? Dat je met zwarte handen en gezicht alle dagen voor de schijf zit, dat is maar nietswaardige en onwerkelijke schijn, zooals ook de dwaasheid en de "droevige figuur" van Don Quichot maar voorbijgaande schijn waren; maar dat je ziel in rood en hemelsblauw gekleed gaat gelijk het een schildknaap van den Dagenden Tijd betaamt, dat is, mag ik vertrouwen, de werkelijkheid, zooals ook de adeldom en de haat tegen onderdrukking, gemeenheid en roof, in Don Quichot de werkelijkheid waren.—Sluit de oogen, herhaal ik dus met hypnotischen nadruk; ik zèg je, je bènt Sancho Panza, je zit voor den rijkgedekten tafel op het door je-zelf bestadhouderd eiland, je tast toe ... ai! wat is dat?! Nauwelijks heb je 'n hapje gegeten, nauwelijks heb je gedacht: wat [p.219] smaakt dat eten heerlijk, of de schotel wordt je uit de handen gegrist ....—Open nu weer je oogen, beveel ik, en ga Pittah lezen; je hebt de eerste drie hoofdstukken van het boek genoten—één hapje van den schotel gegeten—je vind ze prettig, gezellig en boeiend, en ... ziedaar ... wèg is plots het verhaal van Harry en Fort M'Gurry! Je vork, gretig omlaag prikkend, vindt een heel ander gerecht....—Welnu, beste vrienden, met deze modernisatie van Sancho's spijtig avontuur is meteen het compositorisch-zonderlinge van Pittah's "Eerste Deel" aangewezen, de diepe breuk in de samenstelling van het boek blootgelegd. Laat mij pogen dit alles nu even door bewijsvoering te verduidelijken. De eerste drie hoofdstukken verhalen van de lotgevallen en de daden van menschen en dieren, en vele van de latere hoofdstukken doen hetzelfde, maar de eerste drie doen het op een heel andere manier dan de latere. In de eerste drie is de verhaaltrant zóó, dat wij, zooals we tot nu toe bij de lezing van alle mogelijke werken gewend waren, nagenoeg heel onze belangstelling mòesten concentreeren op de menschen en slechts een klein overschotje dier belangstelling op de dieren; in de latere is precies het tegenovergestelde het geval. Aanvankelijk denken wij een verhaal over zekere menschen te gaan lezen, waarin, gelijk in zoovele boeken, die reisbeschrijvingen of jachtverhalen bevatten, de dieren wel een vrij gewichtige rol vervullen, maar de hoofdrol allerminst; hebben wij echter het "Eerste Deel" achter den rug, dan merken we plots dat "de rollen zijn omgekeerd." Of sterker en nog meer naar waarheid gezegd: eerst zijn de dieren het decor en de menschen de spelers, later zijn de dieren de spelers en de menschen het decor. En met zulk eene geringschatting wordt van dan af het menschelijk materiaal door den auteur beschouwd, dat hij de menschfiguren ook daar waar zij als spelers optraden, achteraf als décor behandelt, zoodat je tot je hevige verwondering—die dan ook helaas de lezing van het boek overleeft en als iets hinderlijks met je schoonste herinneringen er aan blijft vermengd—nooit meer één syllabe hoort van Harry of de mannen, die hem redden. Ah! denk je spijtig en gekwetst: voor het verdere verloop van het spel is het kasteel [p.220] Weedon-Scott[6] noodig, nu wordt in de pauze de brug-Harry door de tooneelknechts op rollen weggeschoven en achter de coulissen gebracht ....—En het gezicht dezer plots openscheurende breuk tusschen het "Eerste Deel" en de latere hoofdstukken schokt den aanschouwer zoo hevig, dat onze hongerige Sancho Panza nauwelijks meer verbaasd en ontstemd kan zijn geweest, toen hem voor zijn neus zijn bord werd weggekaapt. Maar deze ééne oorzaak van ontstemming in den lezer is in werkelijkheid door drie factoren gevormd. Ten eerste: het gevoel, alsof men drie hoofdstukken lang voor de mal is gehouden, 't geen niet zoo heel kort voor een "gijntje" is! Ten tweede: de omstandigheid dat breuklooze eenheid in den voedingsbodem elk aesthetisch genotsgevoel zijn voornaamste voedsel en kracht geeft, verbrokkeling daarentegen van dien bodem het verschrompelen doet. Ten derde: dat de mensch in den lezer het nooit verdraagt, de menschelijkheid in een boek achteruitgeschoven te zien voor iets anders. Desnoods heeft hij er vrede mee, dat zij van den aanvang af, vóór zijn aandacht in het geding kwam, aan iets anders ondergeschikt werd gemaakt, mits dat andere hem dan maar hevig boeit; maar hare vernedering onder zijne oogen, in zijn bijzijn duldt hij niet. Eens zijne belangstelling gewekt door menschelijkheid op een zeker plan van het werk, eischt hij onverbiddelijk, dat die menschelijkheid minstens op dàt plan gehandhaafd blijft en zeker vergeeft hij niet, dat, zooals hier met Harry e.s. gebeurt, zij wordt weggebezemd en weggespoeld naar een ondergrondsch gootje. Want gebeurt dit wel, dan vindt hij den schrijver ook een beetje kinderachtig, dat is: niet ernstig en met slechts weinig verantwoordelijkheidsgevoel, en tevens acht hij zijn daad een gevolg van een tekortkoming in zijn talent. Waarmee hij gelijk heeft, ook hier. En daarmede ben ik van zelf aan het punt gekomen, waarop het mij mogelijk is, te doen wat ik in mijn vorig artikel beloofde: te spreken over "zekere karaktertrekken van London's schrijversfiguur" en over [p.221] de "beminnelijke, kinderlijk-naïeve manier," waarop zich bij hem "het blufferig-gewikste langs een omweg uit." Welnu: London is—te oordeelen ook naar andere werken, die ik van hem las, De Zeewolf en Elam Harnish[7]—nooit een werkelijk en groot menschenschepper geweest. En houdt men dit in het oog, dan begrijpt men tevens, hoe hij tot zoo zonderlinge en foutieve compositie als de door mij gewraakte kwam. Want ware hij waarlijk een groot menschenschepper geweest, dan had hij ook die wijd-omvattende, onpersoonlijke menschheidsliefde moeten bezitten, die voor zulk een volstrekt onmisbaar is, en hàdde hij die liefde bezeten, dan zou hij ook nooit het element menschelijkheid in zijn werk op zoo onbewust-geringschattende wijze hebben kunnen behandelen als hij deed.—Maar na dit te hebben gezegd, zie ik wel aan jelui jong-open schildknapen-gezichten, dat je 't nog heelemaal niet met mij eens zijt en in je zelf denkt: "En die prachtig-machtige figuren van Wolf Larsen en Elam Harnish, die u-zelf daar noemde, meneer v.C?" En ik antwoord: beste vrienden, juist aan die twee figuren zie ik, dat hij geen menschenschepper is; dat hij niet zoo zeer een beminnaar van menschelijkheid is als wel een beminnaar van ééne menschelijke eigenschap, die der kracht, der geestelijke en lichamelijke kracht. Hij schept geen grooten mensch, maar hij personifieert groote kracht, zulk eene die zoo groot is, dat zij heroïsche afmetingen heeft aangenomen. De capaciteit aldus eene eigenschap te personifieeren, is geen geringe; zij vooronderstelt in den bezitter-zelf heroïsche kracht. Alleen: het is de kracht van den grooten menschenschepper niet, want deze doet met alle of vele eigenschappen der menschelijke ziel, wat gene slechts met een enkele doet. De menschenschepper van heroïeken aanleg schept een Mensch, die toch een mensch is, d.w.z. een veel-zijdigen Mensch, gelijk ook elke wiensch immers voor [p.222] den liefdevollen begrijper veelzijdig zal blijken; een geniaal schrijver van heroïeken aanleg, die echter geen menschenschepper is, als London, schept daarentegen een eewzijdige personificatie. Een Balzac schept Menschen, een London goden—goden, dat wil immers ook zeggen: volstrekt- of relatief-eenzijdige personificaties van menschelijke of natuur-krachten—en wat het aardige en kenschetsende is: onmiddellijk, van hun geboorte af, worden die goden zìjn afgoden tevens! En ziedaar: nu heeft ons meteen ons eigen pad naar het "omwegje" geleid, waarop "het blufferig-gewikste zich op beminnelijke en naïeve wijze bij London uit." Naïef en beminnelijk—zeker: London is, niet zoo grof, voor eigen persoonlijke kracht te knielen; evenmin zoo dwaas, de kracht, gewikstheid en onoverwinnelijkheid en al dergelijk fraais juist het volk, waarvan hij een zoon is, bij uitsluiting van alle andere naties toe te kennen. Neen, hij heeft de beminnelijke en kinderlijke naïveteit van den primitieven en godenscheppenden mensch. Hij vindt kracht en ietwat blufferig vertoon ervan nu eenmaal verrukkelijk—ook in het booze, en hij schept zich een waarlijk vorstelijken Duivel: Wolf Larsen, en knielt voor hem. Hij vindt kracht, gepaard aan een soort van heroïsche, bovenmenschelijke gewikstheid nu eenmaal pràchtig—ook in het goede, en hij schept zich een snelvoetigen handelsgod, een Mercurius, met de vuisten en de gewelddadigheid van een Mars—maar hoe deze twee dan ook in werkelijkheid één zijn, heeft ons niets zoo goed als dèze tijd geleerd!—: Elam Harnish. Hij vindt kracht mooi—ook in der dieren sfeer, en ziedaar: hij schept Pit-tah, den Heroischen Hond! Maar zoo werd wat zijn zwakheid in dit boek is tevens zijn sterkte erin: wijl hij geen groot en werkelijk menschenschepper is, was hij in staat zóó beslist en voor zoo langen tijd zijn blik van de menschen af te wenden, en omdat hij een verheerlijker van de kracht is, spoorde dit mede hem aan zoo liefdevol het dier te bezien, dat hij gevoelde tot haar levend Beeld te kunnen maken.—En nu ten slotte: dat hij knielt voor alle drie, èn voor Larsen èn voor Harnish, èn voor Pittah niet minder, en ze bewonderend zit te bekijken dag na dag en van den ochtend tot den avond, dáárin kunt [p.223] ge een bewijs te meer zien, zoo ge dit nog behoeft, dat zijn eigenlijke aard niet die eens menschenscheppers is. Die is minnaar maar tevens beheerscher van zijn wereld. Hij leeft wel er in, maar tevens er boven. Ook London heeft zijn wereld lief en leeft erin, maar haar beheerscher voelt hij zich niet. Hij is er niet "tevens boven," maar integendeel: er tevens beneden: hij kijkt er tegen op.—Hiermede meen ik nu mijn tweevoudige belofte te hebben vervuld. En een echt "verkwistende diamantbewerker" als ik nu eenmaal ben, ga ik, na mijn eenen schuld te hebben afgelost, onmiddellijk een tweeden aan: in nog een of twee artikelen zullen wij het nu verder onverdeeld-prachtige Pittah, naar ik mag hopen weder genietend bezien.
Gelijk London als schepper van eenzijdige personificaties als ware 't een overgangsvorm vertegenwoordigt tusschen den van allen figuur-scheppenden aanleg ontblooten schrijveren den grooten menschenschepper, zoo blijkt ook in verreweg het grootste deel van zijn zielkundigen arbeid in ons boek, zijne psychologie tot wat men eene tusschensoort zou kunnen noemen te behooren. Men kan namelijk m.i. alle in literair figuurscheppend kunstwerk voorkomende psychologie naar hare herkomst in drie groepen verdeelen; met andere woorden: er blijkt ons, dat psychologisch begrijpen op drie hoofdwijzen mogelijk is. Die, welke wij de eerste wijze zullen heeten, omdat zij de schoonste en machtigste want meest omvattende is, is de intuïtieve: het begrijpen uit het onbewuste; het begrijpen zonder bewuste poging daartoe; de ontvangenis van het inzicht als een geschonken openbaring. Deze wijze van psychologisch doorgronden, zij moge als intermitteerende gave ook geen enkelen der kleinere kunstenaars onbekend zijn, is toch, als eene geheel het werk karakteriseerende eigenschap, slechts bij de allergrootsten te vinden. Zoo mocht dan ook Balzac haar de zijne noemen, en ik [p.224] spreek u juist van hem, eerder dan van een zijner evenknieën, omdat niet alleen uit zijn wèrk blijkt, dat bij op dèze wijze psychologisch-begreep, maar hij ook heeft medegedeeld, dat en hoe hij 't vermogen daartoe bezat. Ik doel hier op eenige weinige, maar veel van hetgeen ik hier zei practisch toelichtende woorden uit zijn Facino Cane, en 't zij mij veroorloofd de vertaling daarvan even uit mijn eersten bundel Over Literatuur over te schrijven:
Bij mij was het opmerken intuïtief geworden,[8] het drong door tot in de ziel zonder het lichaam te verwaarloozen, of beter gezegd: het doorgrondde zoo goed de uiterlijke détails, dat het ook onmiddellijk hun keerzijde begreep; het gaf mij het vermogen zelf het leven van het individu te leven, met wien het zich bezighield, door mij te veroorloven mij in zijn plaats te stellen, zooals de derwisch der Duizend en een Nacht lichaam en ziel aannam der personen over wie hij zijn tooverformulier uitsprak.
Noemde ik deze wijze de schoonste en machtigste, de daaraan tegengestelde is niet slechts haar contrast, omdat zij de minst machtige van de drie is, maar vooral wijl zij die van het bewust-begrijpen is, het eindelijk-bereiken van het inzicht na vele wel-bewuste pogingen daartoe, en dus niet de ontvangenis van het inzicht maar de verovering ervan. Bij de eerste is zien en begrijpen één—hoe goed teekent Balzac het plotse en wonderlijke gebeuren ervan als hij zegt: "zooals de derwisch lichaam en ziel aannam der personen over wie hij zijn tooverformulier uitsprak"—bij de tweede ontstaat het begrijpen pas uit een min of meer langdurig denkproces; bij de eerste wordt de psycholoog degeen dien hij begrijpt: hij begrijpt dien ander uit dien ander-zelf; bij de laatste vergelijkt de psycholoog dengeen, dien hij wil begrijpen, met zichzelf en begrijpt dien ander—natuurlijk veel minder volkomen—uit zich-zelf. En nu is het zeer opmerkelijk te zien, hoe ook hier weer de wijze, welke tusschen deze beide ligt, die van London is: hij doet als eerste van een zekere reeks psychologische inzichten vaak eene intuïtieve vondst, maar dan houdt weer voor een wijl alle intuïtie bij hem op [p.225] en op dien eenen intuïtieven grondslag bouwt hij dan vervolgens, aldoor klaarblijkelijk puttend uit vergelijking met eigen psychische werkingen en uit wat hem van elders uit de zielkundige behandeling van een soortgelijk onderwerp bekend is, zijne verdere inzichten op, en dat soms in een betoogachtigen trant, die levendig herinnert aan de werkwijze der wijsgeerige logica: daar als premisse: het axioma; hier als premisse: het intuïtieve inzicht.—
Zoo is het psychologisch doorgronden, dat het jonge wolfje den ingang van het hol als "een muur van witheid" ziet,[9] een geniale en intuïtieve vondst, maar bijna al het overige wat, in verband daarmede en buiten dat verband, over het zich ontwikkelende bewustzijn van het jonge wolfje wordt vertèld, is een naar de sfeer van het dierleven overgebracht stuk psychisch menschenleven, zooals men zich dat altijd heeft voorgesteld te zijn in de allereerste maanden, de zuigelingmaanden, der ontwikkeling. Er treft hier niets als een geniale vondst, die je een schok van bewondering zou geven, maar men wordt eene koele schoonheid van geleidelijke ontplooiing gewaar, waarin men zich kalm vermeit. En zoodra men terdege zijne gevoelens ontleedt, dan merkt men, dat men wel bij eene vondst, als die van den "muur van witheid," het trillende en emotionneerende mooi der intuïtieve psychologie heeft ontmoet—bewonderenswaardig èn door haar adelaargelijke, bliksemsnelle manier van ontdekken èn door wat zij ontdekt—maar bij al dat andere niet anders heeft genoten dan de strakke schoonheid van het logisch denken, en wel die bepaalde soort ervan, welke men het logisch hèr-denken zou kunnen noemen, dat niet schoon is door het vreemde, het nieuwe, het bijzondere van wat het vindt, maar louter door zijn wezen van logisch-denken-zelf; zooals voor een dalbewoner, die met een verrekijker gewapend, een bergbestijger naoogt, die bergbestijger niet schoon is door de schoonheid van den berg dien hij bestijgt, maar door het menschelijk mooi van moed, lenigheid, spierkracht, en zekerheid, dat tot zijn wezen behoort en zich toont in zijn gang en houding. En als [p.226] ge nu eens goed en duidelijk het onderscheid wilt voelen—ik hóóp althans, dat ge 't zult kùnnen—tusschen het schokkende, overstelpende schoon der intuïtief-psychologische vondst en het kalme, zich geleidelijk ontplooiende mooi der logische redenatie, die een psychologisch verhandelinkje ten beste geeft, dan moet ge even het einde van blz. 48 en het begin van 49 lezen. Ziehier (het wolfje staat—op het punt van in zijns moeders afwezigheid het hol te verlaten—in den "muur van witheid", in den uitgang):
Een groote vrees bekroop hem. Dat was nog meer van het vreeselijke onbekende. Hij hurkte neer op het uiterste randje van het hol en keek de wereld in. Hij was erg bang. Omdat het hem vreemd was, leek het hem een gevaar. Daarom stond zijn haar op zijn rug overeind en trok hij zijn lippen op in een poging tot een woest en vreesaanjagend gegrom. Uit kleinheid en angst daagde hij de heele, wijde wereld dreigend uit.
Hebt ge goed op dit stukje, hebt ge vooral goed op den door mij gecursiveerden zin gelet? Op dat levende en levendige psychologisch besef èn besef van verhouding? Trof u niet die laatste zin vooral, als eene schitterende vondst, èn in doorgronding èn in zegging...?—Lees nu even verder, een enkelen regel maar:
Er gebeurde niets.
Hij bleef kijken en in zijn belangstelling vergat hij te grommen. Hij vergat ook bang te zijn. Vrees was tegelijk door Groei overwonnen, terwijl Groei den vorm van Nieuwsgierigheid had aangenomen.[10]
Dit laatste, niet waar, is louter het koeler mooi van het scherpzinnig logisch-psychologisch verhandelen; de toon is interessant-doceerend en gij-zelf komt in een staat van leerling-gewillig mooi-vinden. Deze regels zijn dan ook voortzetting en slot van het een bladzij vroeger gehouden betoogje: hoe "instinct en wet gehoorzaamheid van hem eischen," maar "de Groei, ongehoorzaamheid," zijn moeder en Vrees hem terughouden [p.227] van den "witten muur" en Groei daarentegen hem erheen drijft. En toch, door uw koeler mooivinden heen voelt ge een warmer genot aanluwen: ja, ziet ge, zooals ik reeds zei, ge hebt wel die ontleding der eerste ontwikkelingsverschijnselen van het bewustzijn al zoo dikwijls gehoord, maar wat ge nooit hadt gehoord of gelezen, is wat de schrijver hier ermee doet: die ontleding toepassen op het bewustzijn van het dier. Dit nieuwe, dit gewaagde en geslaagde nieuwe is het dat er die warmer, die inniger bekoring aan geeft. Onze kunstenaar modelleert hier het kostbare en zware kleed van oude logische schoonheid tot het verrukkelijk past om de statuur van een nieuwen drager: een nieuw gegeven....—Anders gezegd: de belichtende zon is helaas niet uit zijn scheppershanden gekomen, maar de nieuwe vruchtvariëteit, die ge ziet rijpen in 't licht, dankt wel degelijk aan zijn hovenierschap haar ontstaan....—
Maar dan: heel dat koel docent- en verhandelaarsachtige verliest London, zoodra hij gelegenheid krijgt zijne waarlijk-geweldige dramatische kracht in 't spel te brengen; dan vergeet hij alles wat door anderen geleerd is omtrent mensch- of dier-psychologie. Hij wordt de geniale ontdekker en de stralend-levende beelder. Zie hem de sexueele liefde dramatisch behandelen: het gevecht tusschen de drie mannetjes-wolven om het wijfje. Hoe is hier alles leven en waarachtigheid, in dien hoogen zin, dat het leven er zich in een nieuwer en smetteloozer glans van waarheid ont-dekt; hoe krijgt hier het vluchtig, hartstochtelijk en spannend moment een aspect van statig eeuwigheidsleven, doordat de diepste grond der sentimenten wordt gezien. Hier wordt niet geredeneerd, niet verhandeld; elke observatie van den auteur is raak, want intuïtief en bliksem-hel door hem zelf gezien, zóó gezien, dat in het uiterlijkheidsleven het innerlijk ligt onthuld. Het is de waarlijk-lèvende, schèppende psychologie, die geen spraak behoeft, omdat zij zichzelf beeldt; die geen logische denkmanier heeft van noode, omdat zij de spontane logica, de logiek van het natuurleven-zèlf is....
[p.228] Zie eens den ouden wolf in zijn ervaringswijsheid gebruik maken van het oogenblik, dat zijn nog overgebleven jonge mededinger hem onachtzaam de onbeschermde bocht van zijn hals toewendt, om in één scheurenden ruk den grooten slagader door te bijten; zie de wolvin, gevleid door het haar huldigende doodelijke minnespel "lachend" zitten toekijken op het besneeuwde veld.... En is het u niet bij die en de vele dergelijke tooneelen of op de u woest voorbij gezwaaide toorts der dramatiek nu waarlijk de vlam der psychologie de verre duisters doorschicht?
Let ook op de dramatiek der ouder- en kinder-liefde: de moeder roovend de jongen uit het hol van de lynx, om in den tijd van hongersnood haar nog overlevend wolfje te voeden; het gevecht met de lynx; of Pittah na 'n jaar zijn moeder weer ontmoetend: hij springt haar vroolijk tegemoet, zij—een wolfmoeder vergeet haar jongen van een vorig jaar—herkent hem niet meer en haalt hem vinnig den kop open. Lees, bij het allereerste ontstaan van het jacht-instinct bij het jonge wolfje, zijn avonturen op den eersten dag: na en nog midden-in al het docentachtige, geleerde verhandelen over de eerste ontwikkelingsgang in het diertje, wordt door de dramatische spanning van het door den kunstenaar London gebeelde gebeuren, ook de kunstenaar in den psycholoog London gewekt: het vecht en moord-genot in volle hevigheid van trillend leven in de ziel van het wolfje voelt ge na: als hij het nest met de jonge vogels vindt, ze verslindt en daarna den kamp met het moeder-sneeuwhoen onderstaat; zijn schrik en zijn begrijpen van wat dit ook hem te leeren heeft, als hij een "gevederde pijl", een havik, ziet neerschieten, het sneeuwhoen grijpen en met het angstkrijschende dier in de klauwen opwaarts vliegen; met nog op het einde dier magnifieke eerste-dag-episode, die scène van moederliefde, als de wolvin haar kind, dat dreigt door een wezel te worden doodgebeten, nog net bijtijds redt.—Bedenk ook wat een prachtig-gave dramatiek en dus ook dramatisch zich uiten de psychologie aan den dag treedt in dat tooneel tusschen den ouden wolf Eénoog, verscholen achter pijnboomen, de lynx en het stekelvarken:
[p.229] Een half uur verliep—een uur—en er gebeurde niets. De stekelbal had, wat onbewegelijkheid betreft, best van steen kunnen zijn, de lynx van marmer; en de oude Eénoog had een dood dier kunnen wezen. En toch waren de drie dieren vol intense spanning en nooit waren zij meer levend geweest dan toen zij dood schenen.
Eénoog bewoog zich eventjes en staarde met toenemende spanning. Er gebeurde iets. Het stekelvarken had eindelijk geloofd dat zijn vijand was weggegaan. Langzaam, voorzichtig ontrolde het zijn ondoordringbare wapenrusting—geen kwaad vermoedende.
Of let eens op heel dat hartstocht- en conflict-volle leven van Pittah te midden der hem vijandige jonge honden in het Indianenkamp, en later onder de tyrannie van den half-krankzinnigen, gedegenereerden "Mooien Smit." Het is geen toeval dat juist de dramatiek in dit boek den levenden en oorspronkelijken dierpsycholoog London pas in zijn volle kracht doet verschijnen. Handeling van het dier lijkt ons immers wel de eenige toegangspoort, waardoor wij tot zijn ziel kunnen geraken, en wanneer die handeling culmineert in het conflict, staat die poort wel het wijdst open. En dus, zoodra we dit bedenken, vergeven we onzen schrijver graag, dat waar de felle, aan conflicten rijke handeling nog ontbreekt, hij meer logische redeneeringspsychologie dan levende, intuïtieve zielkunde geeft. We vergeven hem, maar—vergeten daarom nog niet, dat de mèèst geniale intuïtie geenerlei toegangspoort van noode heeft....—.
Is London's verdienste als psycholoog en dramatisch beelder van het dierleven dus groot, hij zou er geen aanspraak op kunnen maken, de grondlegger, en naast St. Mars, Chisholm e.a. een der meest beteekenende schrijvers van het moderne dier-epos te zijn, indien hij niet [p.230] waarlijk in Pit-tah een dier-epos hadde gegeven; indien hij niet naast en doorheen de détails, ook de groote lijn in het oog hadde gehouden en, niet tevreden met losse en, zooals de Engelschman ze noemt: thrilling sketches uit het dierleven, een weloverwogen en, die eene fout welke wij vroeger hebben opgemerkt daargelaten, uitstekend gecomponeerd geheel had geschapen, dat opgang, middaghoogte en neergang van een leven omsluit; een geheel, dat ook—en dit bedoel ik vooral met "de groote lijn"—de geboorte, de stijging en den climax eener bepaalde gedachten- en voorstellingengroep bevat. De gedachten-en voorstellingengroep namelijk: hoe een natuurlijk-woest maar toch ook met liefdevollen aanleg begiftigd dier, door de mishandeling der menschen en omstandigheden tot een wezen van ònnatuurlijken en duivelschen haat vergroeit en hoe dan weer de psychische verwrongenheid van datzelfde dier zich effent, recht en opbloeit, onder den weldoenden invloed van goede menschen en gunstige omstandigheden. Hierdoor heeft het boek een dieperen geestelijken achtergrond gekregen, en men zal nimmermeer in verbeelding de vele kleurige en boeiende tooneelen kunnen herzien, die zich afspelen vóór dien achtergrond, zonder zich dien zelf als het allerschoonste te herinneren. Want daar was, achter al dat wisselend en fel gebeur, een in den aanvang nog ijl-wazig en vaag vertoonen, een vertoonen, dat zich verduidelijkte al meer en meer, zoo dat het was, of elk tooneel, elke figuur, als in bevallig spel, vóór te verdwijnen een lichtje neerzette en achter liet, tot op het eind dat ijl-wazige en vage in den glans van al die lichtjes hel-verklaard stond, en wij opgetogen begrepen wat het ons wilde zeggen, neen wat het ons meer dan gezègd, wat het ons in en door al die tooneelen had gebeeld: zich-zelf; want dóór heel dat gebeuren bleek het nu voor onze oogen stillekens te zijn gegroeid, in heel dat gebeuren zich langzamerhand te hebben verwerkelijkt, zoodat wij eindelijk zagen wàt het is: de voorstelling, hoe en waardoor de liefde ook in het meest hatende wezen dringt, hoe en waardoor zij dit vervormt tot iets van zich-zelf, en het daarmee meteen al het hoogst voor hem bereikbare geluk brengt.—
[p.231] Dit karakter van ons boek: een verhaal van de overwinning der liefde te zijn, staat weliswaar in niet-prettige tegenstelling tot het, betrekkelijkerwijs gesproken, kleine menschscheppend talent en den geringen ernst, waarmede de figuur is gebeeld—de mijn-expert Weedon Scott—die voor Pittah de personificatie dier zijn haat overwinnende liefde is. Het is dan ook misschien wel het moeilijkste dat er bestaat: de liefde, zelfs maar eenigszins, te personifieeren, zonder een tikje zoetelijk te worden—de figuur van "Mooien Smit," den duivel van Pittah's hel, is dan ook beter geslaagd—maar omdat deze minder gelukte menschbeelding voorkomt in een dierverhaal, en het dier- en natuur-verhaal in onze meer-onbewuste verbeelding aan het sprookje is verwant, waarin wij, zooals van zelf spreekt, 't nooit zoo nauw met de levenswaarheid der menschkarakters hebben genomen, oefent deze omstandigheid zoo min als de slecht-romantische toevalligheid van de Jim Hall-episode op het einde, een bepaald-storenden invloed uit; en op stuk van zaak verhóógen déze tekortkomingen misschien nog wel de bekoring van het verhaal, die immers over 't algemeen aan het kinderlijk-aanvallige der naïveteit niet vreemd is.—En hiermee zij dan de behandeling van Pittah de grijze Wolf beëindigd.
[0]: Men zie het Voorwoord bij het didactisch gedeelte van mijn eersten bundel Over Literatuur, mede ter verklaring van den gemeenzamen stijl en de moraliseerende uitweidingen in de volgende artikelen.—
[1] Pittah, De Grijze Wolf, door Jack London, naar het Engelsen door S.J. Barentz-Schönberg.
[2] Een en ander heb ik indertijd in Het Jonge Leven aan één fabel uit het Pancatantra en één uit Aesopus gedemonstreerd. De beschikbare ruimte liet mij echter niet toe, ook hier beide verhalen te citeeren.
[3] Men zie hierover Herman Gorter's vermaarde essai: Kritiek op de Literaire Beweging van '80 in Rolland.
[4] Cursiveering van den schrijver.
[5] ibidem.
[6] De laatste meester van Pittah, een ingenieur, die een liefdevol dier van hem maakt.—
[7] Uitsluitend in Het Volk, dus in vertaling, maar kon ik derhalve, zooals ik op blz. 213 zei, niet met afdoende zekerheid beslissen aan wien, schrijver of vertaalster, de toen gesignaleerde beeld- en taalmalligheden waren te wijten, het is duidelyk, dat de thans aangewezen schrijverseigenaardigheden onmogelijk die der vertaalster zouden kunnen zijn.
[8] Cursiveering ran mij.—
[9] Cursiveering van mij.
[10] Cursiveering van mij.
Welk een enorme sprong! Van Pittah, de grijze Wolf, naar—de sproke van Beatrijs.... Van den modernen Amerikaan uit het land van fabelachtige weelde en den ongebreidelden levenshonger der felle aarde-genieters, naar den middeleeuwschen smachter-naar-God, den hemel-verwachter en -verlanger, den sobere van zeden en behoeften; van den dichter van het dier-epos naar dien van het God-verheerlijkend dicht. De afstand moge hem het grootst lijken, die gewend is de dingen louter naar hun uiterlijk te waardeeren, toch: wat 'n sprong! En ik wil je allen wel zeggen, dat ik hem 'n twintig jaar geleden niet zou hebben gewaagd, bevreesd als ik zou zijn geweest, dat ik, na mijne heldendaad mij omwendend, mijn heele mij zoo dierbare gezelschap van volgelingen zou hebben gezien, zich wringend van 't lachen aan de overzijde van den oversprongen afgrond, en, in stede van mij te volgen, mij uitjouwend om mijn malle daad. "Wie heette jou te springen, jij nar," zoo zouden mijne geliefde vakbroeders en -zusters mij ongetwijfeld achterna-gehoond hebben, "wie heette jou te springen [p.233] van uit ons moderne goed-beloopbaar landje, òns landje-van-Multatuli-Büchner-kracht-en-stof-Dageraads-atheïsme, enz. enz. enz., naar dat ongelukkige strookje drijfzand van middeleeuwsch bijgeloof, waar je je dood om kan gieren als je 'r alleen maar 'an denkt; dien dommen tijd, toen ze zoo niks wisten en aan God en den duivel, aan spoken en heksen geloofden. Dag! We groeten je, veramuseer je in je eentje!" ....—En nòg, nù, nà die twintig jaar, en terwijl het plàt- en stòm-materialistisch getij zoo heerlijk aan het verloopen is, nòg zou ik geaarzeld hebben; want, moge er al eene enorme verbetering zijn ontstaan, woont niet nog altijd de arbeider aan den zelfkant van het geestelijk leven? Welk een storm moet niet zelfs heden ten dage in het centrum opsteken, wil hij daar aan dien uitersten zoom, een vleugje voelen tegen het hoofd! Maar, lieve vrienden en vriendinnen, schoon ik derhalve wel weet, dat velen uwer nog altijd veel te vol van eene zonderlinge levenszekerheid zijn; dat het leven hen nog immer al te raadselloos is, en dat hunne zekerheid òf door eene naïeve onwetendheid wordt gedragen, òf door de, overigens natuurlijke, pratheid op het jonge bezit van wat uitsluitend practisch-maatschappelijke kennis wordt gestut, wat kennis, die vaak—en hoe kan 't anders na zoo zorgelijke jeugd!—zoo weinig om het lijf heeft, dat ze zich heel het leven precies zoo naakt, zoo open en duidelijk denkt als zichzelf—ofschoon ik dit alles wel weet ... daar werd me een boekje gezonden met de vraag: "Zou je dat niet eens willen behandelen in Het Jonge Leven?" Ik bekeek het boekje en toen, onmiddellijk, werd mij de verzoeking al te groot: òf ik 't wilde, en hoe graag! En bovendien: ik bekeek ook den breeden rug van den zender en bedacht plots met gnuivend genoegen, dat die best de helft zou kunnen dragen van mijne misdaad, te spreken over mystiek, middeleeuwsch godsgeloof en een middelnederlandsch gedicht. En zoo besloot ik, u met dit alles—schoon niet dan betrekkelijk vluchtig—op het lijf te vallen. Hoe het boekje heette, ja dat weet ge nu al; uw nieuwsgierig gezicht geldt natuurlijk den breeden rug.... Welnu ... maar sjt! hoor ... die rug was van Henri Polak....—
[1] Naar aanleiding van: "Beatrijs, Het Middelnederlandsch Gedicht in Proza naverteld" door B.J. Spitz. "De Zonnebloem" Apeldoorn, 1916.
Bijna immer wanneer de menschelijke geest een van zijne hoogste en felste helderziendheden bereikt, ontkomt hij niet aan eene verblinding. Die verblinding en helderziendheid bestaan dan gelijktijdig met elkaar. Hij is als een hemel die blind wordt aan zijn zonneoog als zijn sterren-oogen gaan glanzen. Men spreekt van de eenzijdigheid sommiger genieën; over de zedeloosheid, het heenloopen over, en vertreden van alles—behalve hun kunst—van sommige groote kunstenaars; maar dat eenzijdige en die zede- en gewetenloosheid, zij zijn van niets anders het gevolg dan van die verblinding welke hunne helderziendheid begeleidt. Men bewondert de groote mannen, van wie men zegt, dat zij hun gansche leven lang heel hun wilskracht, heel hun kunnen op één machtig doel concentreerden en door niets daarbuiten zich lieten afleiden, máár—denkt men dan werkelijk, dat iets hen had kùnnen afleiden? Begrijpt men dan niet, dat deze helderzienden van, en daardoor geboeiden door, dit ééne, blind waren voor al 't andere? En ook elke tijd—voor zoover hij niet middelmatig was—vertoont, als complex-van-geestelijkheid beschouwd, die helderziendheid-èn-verblinding. De negentiende eeuw, die eeuw van wetenschappelijke stofvergoding, die tijd van weergalooze ontdekkingen op het gebied der exacte wetenschappen en techniek: hàre helderziendheid in de analyse werd vergezeld van blindheid voor de allerhoogste synthese: al te gelukkig slagend in de ontleding—en niettemin voor hoe klein een deel zelfs daar!—van het stoffelijk samenstel der wereld, had zij bijna volkomen het innerlijk en innig-ziend gezicht op den Eenenden Grond van 't Al verloren. Vandaar indertijd—als drab van toch heel kostbaren wijn—uw vergoding van sommige Multatulianismen, ùw ontkenning van alles wat ge niet stoffelijk zaagt bestaan.—Anders, neen juist het tegenovergestelde, de middeleeuwen, waarheen ons huidig onderwerp ons voert. Daar bestond juist de helderziendheid in het onderkennen van den Eenenden Grònd, die tevens de innerlijke [p.235] Hèmel van de menschenziel is, en de blindheid openbaarde zich, in de geringschatting van, ja de minachting voor het aardsche-als-zoodanig, het uiterlijke en vooral: het innerlijk-aardsche. Groote daden vlamden op uit dien tijd, die het kenmerk van dèze helderziendheid-en-blindheid droegen: de kruistochten, trots al hunne ontaarding; de kruistochten, ònzaliger maar toch wel degelijk ook zaliger nagedachtenis, mengsel van afgrijselijke bestialiteit en duivelsche wreedheid, maar ook van een in onzen tijd bijna ondenkbare godsliefde als zij waren. En zoete gedachten bloeiden op uit dien tijd ... ach neen, het zijn geen gedàchten, het is een voelen, dat zwijmelt van liefde; het is een wierook, die maar één vat ontstijgen kan: de reinste ziel. De groote Jan van Ruusbroec bouwt er zijn cathedralen van proza, zijne tuinen van proza—vergoddelijkt-geziene natuurbeelden—vàn én er om heen, en de "hemellawerke" Hildewijch weeft er droomig en vurig-in-haar-droom, haar zoete, stil-gestemde, wazig-glorende zangen van, ziet er, als scherp omlijnde vlamfiguren uit een wemelend vuur, ook haar visioenen aan ontstijgen.[2] Beiden spreken van, leven in en voor de "minne"; voor beiden is het leven: liefde: tot God; liefde, die vaak door vreeselijken strijd—als is dit niet bij Ruusbroec het geval—en uitputtende worstelingen heen, God als 't ware noopt zich in de Hem lievende ziel te verwerkelijken, zoodat zij één wordt met Hem, zoo niet "in naturen" dan toch "in minnen"[3]; beiden spreken dezelfde taal, het woord dier zoete erkentenis van 's menschen wordende goddelijkheid, waarvan alle volken eens de waarachtigheid hebben gevoeld. Het is één [p.236] gevoel, dat van de Indische Gîta, van den Hebreeuwschen Sjirha-Sjirim, van Ruusbroec en van Hildewijch. Het is het gevoel der mystiek in zijn hoogste potentie. Hoe begrijpt men dan ook, dat deze twee Grooten en Schoonen juist door den Sjirha-Sjirim, het Lied-der-Liederen, zoo werden verrukt.—
Het is het levensgevoel der mystiek, wat deze allen gemeen hebben, zei ik. En tevens duidde ik vluchtig aan, hoè dat levensgevoel zich aan de voelers-zelve en door hun werken aan ons openbaarde. Maar zoo ge mij zoudt zeggen, dat ge daaraan niet genoeg hebt en eene zuivere en scherp-omlijnde definitie begeert, wel dan zou ik U moeten antwoorden, dat ge een dwaas verlangen uit en ik wel een heel erg ijdele poseur en droogstoppel zou moeten wezen, om aan dat verlangen toe te geven. Een dergelijke definitie zou slechts den naam, niet het wezen definieeren, en zij heeft groote kans, juist omdat hier het wezen zoo hoog en ver aan zijn naam is ontgroeid, den weetgierige op een dwaalspoor te brengen. Ja, zelfs al de etymologie van het woord, die terugvoert naar een Grieksch, dat zooveel als ingewijde in een geheim-symbolischen gods-dienst beteekent, zou u onmiddellijk aan de-hemel-mag-weten welken hokuspokus en toovenaarachtige ritualiën doen denken. En nochtans—hoe ver is de mystiek, waarvan we hier spreken, van dergelijke dingen verwijderd. Indien ik al met nog ièts mijn woorden van zooeven op dezen oogenblik kan verduidelijken, dan, dunkt mij, kan het alleen dit zijn: de mystieke levensstaat is: te leven in zulk een allerzuiverste en allerinnigste liefde tot God, dat de aldus in volle overgave lievende mensch zieh zijn eigen wezen voelt ontglippen en verloren gaan in het wezen Gods, en, in stede dus van zich-zelf langer te voelen of te kennen, God kent. Dit is de Mystiek, dit is de mystiek van het Lied-der-Liederen, van Ruusbroec en van Hildewijch.... En voor thans zij er hier genoeg van gezegd. Want konden ook deze weinige woorden moeielijk gemist [p.237] worden ter inleiding van de bespreking en het begrijpelijk maken van het religieus gevoel, waaruit de wonder-teere en zoete sproke van Beatrijs is opgebloeid, toch zijn diè mystiek en dat religieus voelen, ofschoon men, en terecht, ook dat van mystischen aard acht, niet één. Maar de eerste verhoudt zich hier tot het laatste, zooals een ding zich tot het vermogen om dat ding te beelden verhoudt, of een daad tot het vermogen om van die daad te verhalen. Immers: de beelder van een ding en de verhaler van een daad, moeten wel, verondersteld dat hunne beelding en hun verhaal goed zijn, een zeer diep en klaar inzicht in de natuur van dat ding en die daad hebben, maar daarom bezitten zij-zelf de eigenschappen van dat ding nog niet, en daarom zijn zijzelf nog niet in staat die daad te doen. En zoo nu, dunkt mij precies, de verhouding tusschen Ruusbroec en Hildewijch eenerzijds en den onbekenden dichter der Beatrijs anderzijds. De eersten zijn mystieken en hun werk is, in zijn hoogst bereiken, een mystiek-gebeuren—dat is dus eene versmelting in liefde van de menschenziel in God—; de laatste is een aanschouwer en doorproever van een mystiek gebeuren en zijn werk is een beelding daarvan, en goed beschouwd is het zelfs dit niet zuiver, maar beeldt het voornamelijk een gevolg van een in een mensch ten deele zelfs verleden en verwelkte mystieke liefde, zij het een allerschoonst en heerlijk gevolg: een "mirakel," waarin een incarnatie van het Goddelijke, de "soete en suivere Maghet" voor een zwak geworden en in haar Godsliefde te kort schietende non, den last opneemt en het werk verricht, door haar van zich geworpen en verlaten ....—Maar dan ook juist daarom: omdat dit dicht—dat tot de schoonste nalatenschap der middeleeuwen behoort—niet uit het allerhoogste mystieke levensgevoel-zelf is geschreven, doch er niet meer dan een reine nà-klank van is, leek het mij ook als uw eerste in-leiding in die meest verheven sfeer der middeleeuwsche letterkunde niet al te zwaar. Waarbij nog dìt komt: in de Beatrijs wordt vooral dàt moment in het mystieke gebeuren gebeeld, waarop, zooals ik reeds zooeven aanduidde, de liefde van een mensch tot het Goddelijke verflauwt, en het Goddelijke, in overgroote genade, uit eigen onbegrensde [p.238] liefdeschat de ontstane leegte vult, en welnu: dàt moment juist vindt zoo diepen weerklank in het hart van ons: moderne menschen. De pure en standvastige zielen van Ruusbroec en Hildewijch staan ver van ons ... maar het vallen-en-opstaan van Beatrijs, het vallen-en-opstaan, dàt is het ònze. In Beatrijs ontmoeten de heilige en zondaar elkaar ... in wien onzer doen zij dit niet? Het is dan ook daarom een algemeen menschelijk verhaal, deze vertelling van de non, die heimelijk haar klooster verlaat, om de stem harer aardsche liefde te volgen; die later in de laagste ontucht leven zal en voor wie in hare afwezigheid de "Fonteyne boven alle wiven" Maria, in de gedaante der ontrouwe, veertien jaar lang dier dagelijksche taak waarneemt, zoodat hare zonde "bedekt wordt voor der menschen oogen" en zij later, zat van aardsche vreugde en leed, weer, onverdacht van elke smet, tot haar oude klooster inkeeren kan en een heilig leven hervatten. Het is een verhaal van háár, maar óók—van u en mij; van háár tijd maar ook van de ònze. Het is een ééuwig verhaal....—Luister! luister even, hoe het als ware 't de schoonst denkbare verluchting is van dat troostrijk woord, dat vier eeuwen later de groote Milton neerschreef:
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Or, if virtue feeble were,
Heaven itself would stoop to her.
Dat is toch ook onze hoop, niet waar, of we 't ons willen bekennen of niet, en wàt ons ook de hemel lijkt en wie ook onze God is: in onze onvermijdbare zwakheid toch zóó sterk te blijven, dat we 't geschénk van méérdere kracht niet onwaardig zijn. In onze onontkoombare slechtheid toch zoo naar-'t-goede-strevend te blijven, dat we de ontkieming in ons van zuiverder goedheid niet onwaardig zijn—gelijk in haar zwakte Beatrijs streefde en bleef. Laat ons dan diep en geduldig in dezen spiegel zien, vrienden.... De volgende maal zal ik een aanvang maken met het verhaal-zelf te bespreken om dan vervolgens de Middel-Nederlandsche Beatrijs met deze Navertelling en de Beatrijs van Boutens critisch te vergelijken, en wellicht zult ge dit dan toch niet geheel ongenietelijk vinden.
[2] Men kan ze vertaald vinden in De Beweging, Juni en Juli '17, door Albert Verwey. Bij het lezen harer "Geestelijke Liederen" kan de dissertatie van Dr. Johanna Snellen van groote waarde zijn, en de daarbij gevoegde woordenlijst doet zeker het eventueel gemis van een Middelnederlandsch woordenboek minder gevoelen.
[3] Terloops zij hier even opgemerkt, dat met deze beperking: niet "in naturen", Ruusbroec de opgaande lijn zijner mystiek breekt en haar verhindert den top te bereiken, waarheen de groote mystiek van heel de wereld altijd heeft gestreefd. Of zijn rede hem hiertoe bewoog, zooals Prof. Kalff zegt, en niet veeleer de Roomsche kerkleer?...
Ik ga dus thans allereerst van de Middelnederlandsche Beatrijs verhalen. Zal ik sòms den inhoud wat kort moeten samenvatten, een ander maal zal ik weer wat uitvoeriger kunnen zijn. Citaten zullen mijn verhaal verlevendigen en om het verstaan dier Middel-Nederlandsche aanhalingen te vergemakkelijken, zal ik naast den aangehaalden tekstregel, die geheel of gedeeltelijk verklaring of vertaling behoeft, woordverklaringen plaatsen. Vermeden wordt immers hiermede het lastig en storend gekijk naar den voet der kolommen, waar anders soortgelijke toelichtingen staan. Een cijfertje achter het te vertalen woord of den geheelen regel, hetzelfde cijfer voor de vertaling of verklaring, op, voor zoover althans typographisch mogelijk, dezelfde linie, en wij zijn op 't makkelijkst geholpen.—Het spreekt vanzelf, dat, indien ge belang mocht stellen in zekere bijzonderheden, die de herkomst van ons verhalend dicht betreffen, zooals, bijvoorbeeld: wèlke naar alle waarschijnlijkheid de boeken waren, waarvan, zooals ge onmiddellijk zien zult, in den aanvang van het verhaal sprake is, ik volstaan kan met U naar literatuurhistorici als Te Winkel en Kalff te verwijzen, of naar de tekstuitgave, met toelichting en woordenlijst, van Jonckbloet. Hunne desbetreffende mededeelingen hier over te schrijven, zou ruimte kosten en heeft niet den minsten zin, daar zij uw begrijpen en genieten van het aloude gedicht-zelf in geen enkel opzicht zouden kunnen versterken, en juist dat begrijpend-genieten het eenige is, waarom het mij, thàns als immer, te doen is. Welaan dan, luistert!
Na eene korte vermelding van de redenen, die hem tot dichten nopen, verklaart de schrijver het mirakel van Beatrijs gehoord te hebben van een "out ghedaghet man," die het verhaal in zijne boeken [p.240] had gevonden. Beatrijs dan was "hovesch (beschaafd, welgemanierd) ende subtyl (fijn) van seden," en de dichter meent, dat men haars-gelijke tevergeefs zou zoeken. Nochtans dunkt het hem niet voegzaam over hare lijfelijke schoonheid uit te weiden; liever vertelt hij van hare dagelijksche taak in 't klooster. Na dit gedaan te hebben vaart hij voort:
Dese joffrouwe en was niet sonder
Der minnen1), die groot wonder [1) de liefde]
Pleecht te werken achter1) lande.1) [1) 1) overal].
en schildert welsprekend de onweerstaanbare macht en dwang der liefde. En, zegt hij, als men daaraan denkt, dan zal men wel inzien, dat:
Hier omne en darfmen niet veronnen1) [1) Men hierom niet mag hard vallen]
Der nonnen, dat si ne conste ontgaen1) [1) de non, dat zij niet kon ontkomen aan]
Der minnen, diese hilt1) gevaen;1) [1) hield gevangen]
Want die duvel altoes begheert
Den mensch te becorne1), ende niet en cesseert,2) [1) te verleiden. 2) en houdt niet op]
Dagh ende nacht, spade ende vroe,
Hine doetersine macht toe.1) [1) Doet hij er zijn best voor]
Met quader liste, als hi wel conde,1) [1) zoo goed hij kon)
Becordise1) met vleescheliker sonden, [1) bracht hij haar in verzoeking]
Die nonne, dat si sterven waende.
Ik heb twee woorden in den voorlaatsten versregel gecursiveerd: ge ziet, onze dichter windt er geen doekjes om. Het is dan ook een der schoonste eigenschappen van dit middeleeuwsche gedicht, dat het allerminst zijne verhevenheid ontleent aan de wegdoezeling van de nooden en zorgen der nederigste menschelijkheid en van het dagelijksche leven. Het laat het licht van zijn mirakel schijnen over den gansch niet vermooiden bodem der maatschappelijke en gewoon-menschelijke [p.241] realiteit. En schoon deze eigenschap, gelijk nog zooveel anders, U wel het duidelijkst zal opvallen, wanneer wij er aan toe zijn, deze Middelnederlandsche met Bouten's Beatrijs te vergelijken, wilde ik er toch reeds thans uwe aandacht op vestigen en zal ook daarmede voortgaan.
Afgestreden, voelt Beatrijs nu, niet langer in het klooster te kunnen blijven:
Ic moet leiden een ander leven,
Dit abyt1) moet ic begheven.2) [1) kloosterkleed. 2) afleggen]
Nu hort hoeter1) na verghinc: [1) hoe het haar]
Si sende om den jonghelinc,
Daer si toe hadde grote lieve,
Ootmoedelyc met enen brieve,
Dat hi saen1) te hare quame, [1) spoedig]
Daer laghe are sine vrame1) [1) Daaraan zou ook hem veel gelegen zyn.]
Die bode ghinc daer de jonghelinc was.
Hi nam den brief ende las,
Die hem sende sijn vriendinne.
Hoe was hi blide in sinen sinne!
Hi haeste hem1) te comen daer. [1) zich]
Sint dat si out waren .XII. jaer
Dwanc1) die minne2) dese twee, [1) Dwong, 2) liefde]
Dat si dogheden1) menech wee, [1) leden]
Ook hier weer—in mijn cursief—de onverbloemde menschelijkheid: met eene aardsche en onverwonnen liefde in 't hart, is Beatrijs het kloosterleven ingetreden, en zij heeft Jezus dus wel met den mond maar niet met het hart tot Bruidegom verkoren....—Niet alleen, dat de mensch ons hierdoor des te menschelijker wordt, maar het mirakel wordt er een van des te gòddelijker genade.
De jongeling is dus haastig kloosterwaarts gereden. Daar zeggen zij elkander, hij vóór het getralied venster, zij erachter, onder heftige bewogenheid hunne durende liefde. Hij stelt haar voor, haar mede te voeren uit het klooster: wil zij hem den tijd zeggen, dat hij daartoe wederkome, dan zal hij middelerwijl te haren behoeve allerhande fraaie kleeren en het schoonste reisgerief koopen. Hij belooft, haar [p.242] nooit te zullen verlaten, wat hun beiden in de toekomst ook moge overkomen. Het antwoord is wat ge denken kunt; maar om de kunst, waarmede ook in dit antwoord alle vooze overspanning verre gehouden is, en om de erin héérschende reine kalmte eener ook kuische en sterke liefde, welke in hare meest supreeme oogenblikken het contact met het gewone dagelijksche leven en hare zorgelijke voorzienigheid niet verliest, noch, trots hare overgave, eene maagdelijk-schroomvolle terughoudendheid, zal ik het even voor u afschrijven. De verzen waaruit dat alles blijkt, cursiveer ik—in het laatste cursief vindt ge die maagdelijke schroom vol teederheid—.
"Vercorne vrient," sprac die joncvrouwe,
"Die1) willic gherne van U ontfaen2) [1) Het pand zijner trouw, 2) ontvangen]
Ende met U soe verre gaen,
Dat niemen wete in dit covent1) [1) klooster]
Werwaert dat wi syn bewent.1) [1) heengegaan]
Van tavont over .VIII. nachte
Comt ende nemt mijns wachte1) [1) wacht mij]
Daer buten in den vergier1) [1) boomgaard]
Onder enen eglentier.
Wacht daar mijns, ic come uut
Endewille wesen uwe bruut
Te varene1) daer ghi begheert [1) te gaan]
En si1) dat mi siecheit2)) deert, [1) tenzij, 2) ziekte]
Ocht1) sake die mi si te swaer, [1) of]
Ic come sekerlike daer,
Ende ic begheer van U sere
Dat ghi daer comt, lieve jonchere."
De jongeling gaat been, koopt de schoone kleederen en geschenken, voorziet zich ook van vijf honderd pond zilver, rijdt op den afgesproken tijd 's nachts weer naar het klooster en wacht daar Beatrijs in den boomgaard.—De dichter zegt nu van hem te zullen zwijgen en te willen verhalen, wat zij tezelfder tijd deed. Nadat zij hare gewone taak had verricht en heel het klooster te ruste was gegaan,
Bleef si inden coer1) alleene, [1) hof]
Ende si sprac haer ghebede,
Alsi te voren dicke1) dede. [1) dikwijls]
Si cnielde vorden outaer1) [1) altaar]
Ende sprac met groten vaer:1) [1) vrees]
"Maria, moeder, soete name,
Nu en mach mine lichame
Niet langer in dabijt1) gheduren2) [1) het kloosterkleed. 2) rustig blijven]
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende syn wesen:
Ic hebbe ghevast ende gelesen,
Ende genomen discipline1) [1) en mij gekastijd.]
Hets1) al om niet dat ick pine2) [1) Het is. 2) mij pjjnig.]
Minne worpt1) mi onder den voet, [1) De liefde werpt mij]
Dat ic der wereld dienen moet.
Alsoo waerlike als ghi, here lieve
Wort gehangen tusschen .IJ.1) dieven, [1) twee.]
Ende aent cruce1) wort gerecket,2) [1) kruis. 2) uitgerekt, gemarteld]
Ende ghi Lazaruse verwecket,
Daer hi lach1) in den grave doet,2) [1) lag. 2) dood]
Soe moetti1) kinnen minen noet,2) [1) moet Gij. 2) nood.]
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven!"
Na desen ghinc si uten core
Tenen1) beelde, daer si vore [1) naar een]
Cnielde, ende sprac hare ghebede,
Daer Maria stont ter stede.
Si riep: "Maria," onversaghet,
"Ic hebbe u nachtende dag geclaghet
Ontfermelike mijn vernoy,1) [1) verdriet, ongeluk.].
Ende mi nes niet te bat een hoy!1) [1) en het heeft my niets geholpen]
Ic werde mijns sins te male quijt1) [1) Ik zou mijn verstand geheel verliezen]
Blivic1) langher in dit abijt2) [1) Bleef ik. 2) Kloosterkleed]
Die covel1) toech si ute al daer [1) kloosterlingen-hoofdkap]
Ende leidse op onse vrouwen outaer.1) [1) altaar]
Doe dede si ute hare scoen.
Nu hort watsi sal doen.
Die slotele vander sacristien
Hinc si vor dat beelde Marien;....
[p.244]In mijn cursieven vindt ge—en gelieve daar ter dege op te letten—den heftigen strijd tegen de aardsche liefde in Beatrijs. Hier, zooals ik u reeds zei, worstelen de heilige met den zondaar ... de arme hartstocht-gezweepte mensch, die zoo gaarne heilig en onbevlekt zou willen zijn en het niet kan!....—Slechts met een schamel onderkleed aan, treedt zij nu ten klooster uit, en vindt haar lief in den boomgaard;—hij geeft haar de medegebrachte kleederen en sieraden, zij verkleedt zich, dan rijden zij heen. Aanschouw nu even die heenvaart, beluister de overdenkingen, die zij wekt in Beatrijs, zooals zij gebeeld en gezegd worden in het hier geheel door een gedempt-flonkerenden gloed van oude schoonheid overwaasde, en zoet-melodieuse, bijbelsch-naïeve verhaal van onzen dichter:
Doe1) cussese die jhonghelinc [1 Toen]
Vriendelike aen haren mout.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelic ghinc hi tsinen1) paerde. [1) naar zijn]
Hi settese1) vor hem int ghereide.2) [1) zette haar. 2) zadel]
Dus voren si henen beide
Soe verre, dat begon te daghen,
Dat si hen nyemen1) volghen saghen. [1) niemand]
Doet1) began te lichtene int oest2) [1) Toen het. 2) oosten]
Si seide: "God, alder werelt troest,1) [1) troost]
Nu moeti1) ons bewaren, [1) moet Gij]
Ic sie den dach verclaren!
Waric met U niet comen uut,
Ic soude prime1) hebben gheluut,2) [1) priemtijd. 2) geluid]
Als ic wilen1) was ghewone [1) vroeger]
Inden cloestere van religione.1) [1) In het Godgewijde klooster]
Ic duchte mi1) die vaert sal rouwen; [1) Ik vrees]
Die werelt hout soe cleine trouwe,1) [1) de trouw der wereld is zoo gering]
Al hebbic mi ghekeert daer an;1) [1) al heb ook ik mij tot haar gekeerd]
Si slacht den losen1) coman2) [1) sluwen. 2) koopman]
Die vingherline1) van formine2) [1) ringen. 2) waardeloos metaal]
Vercoept voer guldine."1) [1) goudene]
[p.245] Gij ziet hier weer—. in mijn eerste cursief—hoe Beatrijs zich tot God wendt. Zij is niet als die dwazen, die zeggen: ik heb te zwaar gezondigd, ik kan nooit weer terugkeeren; doch niet alleen dat zij voelt, dat eene zonde, die een mensch voor altijd van den Grond der Wereld zou kunnen scheiden, niet bestaat, maar sterk in het bewustzijn, dat zij met alle kracht heeft gestreden, doch nu eenmaal door de liefde mòest overwonnen worden, vraagt zij God haar zelfs op den zòndigen tocht te beschermen! Dit is diep Godsvertrouwen en diepe wijsheid meteenen, en als wij ons dit later herinneren, dan zullen wij ook des te makkelijker begrijpen, waarom juist Beatrijs de redding door een mirakel had verdiend, hetgeen tevens zeggen wil,—en dáárom vestig ik, uw letterkundig onderrichter, uw aandacht op dit alles—dat wij dan ook verstaan, welk een sterk compositeur en psychologisch bouwer onze dichter is. De plechtige muziek der twee gecursiveerde regels, beginnend met "Nu moeti"—wat deze betreft: ik kan u slechts waarschuwen dat zij er is ... verder sta ik machteloos ... men hoort dat of men hoort dat niet. En zoo is 't ook gesteld met de beide regels van mijn tweede cursief; ik weet niet welk een donkere weemoed van betreurend terugzien hen ontstijgt en zich breidt over hen.... Is het de sonoor-diepe klank der beide O's, vergalmend in de wegduisterende uit-gang van het vrouwelijk rijm?... Is het 't archaistisch in-het-verleden-verlorene van het woord "religione"? Ik weet niet, maar wat ik wel weet is, dat de beelden, de muziek en het weergeven van Beatrijs' betreurenden twijfel—let op mijn derde en vierde cursief—volmaakt zijn.—Intusschen, Beatrijs heeft natuurlijk niets liever, dan van haar twijfel en angst te worden bevrijd, en daar zorgt haar minnaar dan ook wel voor. Hij werpt de in hare woorden besloten verdenking verre van zich: zij kan er zeker van zijn, dat niets hen zal scheiden dan de dood; ware hij eene keizerin waardig, sinds hij Beatrijs lief heeft, zou hij zelfs zulk een hooge Vrouwe niet begeerd hebben. Zij zullen ook nooit gebrek behoeven te lijden: de "Vc pont wit selverijn", (de vijf honderd pond blank zilver) die hij heeft meegenomen, zijn haar eigendom. (Merk ook hier [p.246] weer, hoe het verhaal zich, in de beelding van het menschelijk gebeuren, op den bodem der werkelijkheid blijft handhaven). De gelieven komen nu op hun rit schoone landen en bosschen voorbij, en, alweer zuiver menschelijk door den dichter gezien: den jongeling wordt zijn verlangen te sterk:
Die jonghelinc sach op die suverlike1) [1) zuivere, kuische maagd]
Daer hi gestade minne toedroech;
Hi seide: "Lief, waert U ghevoeh,1) [1) welgevallig]
Wi souden beten1) ende bloemen lesen: [1) afstijgen]
Het dinct mi hier scone wesen;
Laet ons spelen der minnen spel."1) [1) het spel der liefde]
Waarop Beatrijs hem dit verontwaardigd antwoordt:
"Wat segdi", sprac si, "dorper fel1), [1) onbeschaamde, lompe kerel]
"Soudic beten1) op dat velt, [1) Zou ik afstijgen]
Ghelijc enen wive die wint gelt
Dorperlyc1) met haren lichame, [1) snoodelijk]
Seker soe haddic cleine scame!
Dit en ware U niet ghesciet1) [1) Dat zoudt ge mij niet hebben voorgesteld]
Waerdi van dorpers aerde niet.1) [1) Indien ge niet de aard van een boersch-ruwen kerel hadt]
Ic mach mi bedinken onsochte,1) [1) Mij grieft die gedachte]
Godsat hebdi diet sochte!1) [1) Ge verdiendet dat God's haat U trof]
Swighet meer deser tale,1) [1) Houd voortaan zulke taal voor u]
Ende hort die voghele inden dale,
Hoe si singen ende hem vervroyen,1) [1) zich verheugen]
Die tijt sal U te min vernoyen.1) [1) De tijd (dat ge nog wachten moet) zal U dan minder verdrieten]
Alsic bi U ben al naect
Op een bedde wel ghemaect,
Soe1) doet al dat U ghenoecht,2) [1) Dan. 1)2) aangenaam is]
Ende dat uwer herten voeght;1) [1) En dat U lust]
Ic hebs in mine herte toren
Dat ghijt mi heden leit te voren.
[p.247] Zie nu eens, vrienden, hoe zuiver-mooi dit alles is: in weinig trekjes, louter in de woorden door Beatrijs-zelve gesproken, slaagt onze dichter, zonder eenige toelichting zijnerzijds, erin, haar geheele reine innerlijk ons te doen zien. Hij sprak van "vleescheliker zonde" zooeven—wij verstaan nu, dat dit "vleeschelike" in haar, niet sexueele lust beteekent, máár: lichamelijk verlangen, gewekt door de geestelijk-menschelijke liefde tot haar lief! Sla nog eens op, hetzij in mijn eersten bundel Over Literatuur, hetzij in Het Jonge Leven, wat ik indertijd over Geertje schreef! En zie het onderscheid tusschen sexueele lust en sexueele liefde. Zijn Geertje en Beatrijs geen zusters? "Zondigen" zij beiden uit overgroote liefde niet. Vereenigen zich hier over den afgrond der eeuwen de beide zuster zielen niet? Bij beiden spreidt de heilige-in-hen over de zondares-in-hen één waardigheid.... Dit wat het eerste cursief betreft. Wat het tweede aangaat: dit is grof en plat, nietwaar?... Ja, het is bijna even grof en plat—schoon op geheel andere wijze en in oneindig edeler sfeer-van-gebeuren—als die mededeeling van Dante in zijn Hel, dat de Overste der duivelen het sein voor zijne trawanten om op te trekken gaf, doordat hij "van zijn achterste een trompet maakte." Onze dichter had Beatrijs ditzelfde anders kunnen doen zeggen en Dante had ditzelfde anders kunnen zeggen. Zij deden het niet. Waarom? Om deze eenvoudige reden, denk ik: Als men iets weergeeft of afbeeldt, moet men dat op zoo eenvoudige èn sterke wijze doen als maar mogelijk is, want mede dáárdoor zal de uiting het best bij de geconcipiëerde waarheid passen. De groote dichter, de groote schrijver handelt aldus van zelf; moet aldus handelen. Waarom zou hij trouwens pogen het niet te doen? Uit ethische overwegingen? Maar dat kàn toch niet: hij, die immers op dien oogenblik de dingen op het verheven plan van noodwendigheid, waarheid en schoonheid ziet, kan toch geen onreinheid bemerken, daar op dat plan er geen onreinheid in wat ook aanwezig is. Ik sprak van Dante in dit verband, maar had zeker met niet minder recht van den Bijbel en àlle geweldig-groote literatuur kunnen spreken.—Keeren we tot het verhaal terug. De jongeling schaamt zich en zweert, dat [p.248] hij hiervan nooit meer spreken zal. Zij vergeeft het hem gaarne: al zou de schoone Absalom nog bestaan, en zij er zeker van zijn, duizend jaren gelukkig met hem te leven, zij zou voor hem haar lief niet laten. Ja, zegt ze:
"Waric1) in hemelrike gheseten, [1) Ware ik]
Ende ghi in ertrike1) [1) Op 't aarderijk]
Ic quame tot U sekerlike.
Om dan voort te gaan met deze psychologisch-prachtig door den dichter aangebrachte wroegingswending:
Ay God, latet onghewroken
Dat ic dullyc1) hebbe gesproken [1) dwaselijk]
Der minster vroude1) in hemelrike [1) de minste vreugde]
En es hier ghene vroude ghelike;1) [1) Daaraan is nier geen vreugde gelijk.]
Waarna zij, na de hemelsche vreugde in nog eenige regelen geprezen te hebben, in de innige, door mij gecursiveerde, vol van overvloeienden weemoed en teederheid zich weer, als aanvlijend, tot haar lief keert:
"Diere om pinen die syn vroet:1) [1) Die er voor zwoegen (om den hemel te verwerven) die zijn verstandig]
Al eest1 dat ie dolen moet [1) is het].
Endemi te1) groten sonden keren [1) tot]
Dore U, lieve scone jonchere."
Terwijl nu het gesprek-der-verliefden tusschen hen heen en weder gaat, vordert hun reis, en, zoo verhaalt nu de dichter kortelijk, komen zij aan een stad, die schoon gelegen in een dal was. Zij bleven daar zeven jaar en leidden er een weelderig leven. Maar eindelijk raakte het medegenomen geld op, zoodat ze al hunne kostbaarheden moesten verpanden of voor de halve waarde verkoopen, en toen ook dit alles was opgeteerd wisten zij niet meer waarvan te leven. Zij verstond geen enkel ambacht—teekenend is hier, hoe de dichter klaarblijkelijk [p.249] als van zelf sprekend aanneemt dat de lezer wel zal begrijpen, dat de rijke minnaar geen loonende bekwaamheden bezat!—en tot overmaat van ramp, dreef schaarschte de prijzen der levensmiddelen omhoog. Hun trots verbood hen, anderen om brood te vragen. En het weer zeer natuurlijke en gewoon-menschelijke gevolg van dit alles was, dat:
Die aermoede maecte een ghesceet1) [1) scheiding]
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
(Een waarheid, die ook in den nieuweren tijd, blijkens het spreekwoord "Leege kisten maken twisten" niet onbekend is). En toén bleek dat de man niet die trouw en standvastigheid van ziel bezat, welke hij zich-zelf had toegekend. Hij reisde terug naar zijn land en liet haar, in het nijpendst gebrek, met "Twee uter maten scone kinder" achter.—En nu, o mijne proletarische erfgenamen van dit schat-rijke legaat der Middeleeuwen, vergunt, dat uw ietwat droge, boedelbeschrijvende notaris hier zijn ceel onderbreke voor ditmaal!... Waarmede ik, in andere woorden, zeggen wil, dat, schoon ik het betreur, middenin de behandeling der middelnederlandsche Beatrijs te moeten pauseeren, dit nu eenmaal niet anders kan, omdat ik al ver mijn ruimte heb overschreden.
Vrienden! even een waarschuwing en een raad vooraf! De—ondiplomatieke —waarschuwing is: dit artikel is wat moeielijk! De raad: lees je-zelf de "moeielijke" plaatsen vóór, met strikte inachtneming mijner accenten en cursiveeringen. Dan hoor je ongeveer, wat ook ik, innerlijk, heb gehoord. Dan zal het net zijn, of de schrijver-zelf of een ander, die het stuk volkomen verstaat, het je voorleest, en je zult zien: het gaat open voor je. Maak den geschreven inhoud tot een jùist-gesprokenen en—ge begrijpt hem! Hoe ervaar ik dat op den leesclub-cursus! (Maar het is trouwens een vaak proefondervindelijk-[p.250] bewezen feit). Door de juiste intonatie, waarmede ik—overigens afgrijselijk leelijk—een moeilijk maar schoon vers voorlees, wordt dit ook door hen begrepen, die er daarzonder allicht niet veel van zouden hebben gevoeld. En ofschoon bij u dat met-de-juiste-uitdrukking-lezen, aanvankelijk niet anders dan een als-machinaal volgen mijner accenten en cursiveeringen kan zijn—let op mijn woorden: het wordt dra een begrijpen! Maar komaan, nu beginnen we:
Thans door haar minnaar verlaten, vervalt Beatrijs tot de diepste ellende en vernedering. Eerst willens gezondigd hebbende, wordt zij nù gedwongen dat zondige te doen. Wat genot wàs, wordt nu de straf van het genot. Noodbezwaard, verlaagt zij zich thans tot een publieke vrouw, die van de opbrengst harer ontucht leeft. Die straf echter zoude geen delgende en weldoende straf zijn geweest, indien ten eerste, zij-zelf die niet als zoodanig hadde gevoeld, en, ten tweede, niet de samenhang ervan met hare daden, d.w.z. de rechtvaardigheid ervan, hadde beseft. Want hoe zoudt ge kunnen worden gelouterd door een straf, die niet dan wrokgedachten in U wekt? Derhalve—en alweer zei ik u dit alles slechts om de nu volgende literair-critische opmerking te maken:—indien dus de dichter niet ervoor had gezorgd, dat Beatrijs èn het een èn het ander begreep, dan zou hij een slecht en onwaarachtig dichter zijn geweest, want in plaats van een figuur te scheppen, die heilige en zondares is, zooals hij bedoelde, zou hij er slechts eene hebben geschapen, die alleen zondares is en dat blijft; en niet alleen dat die figuur dan niet zou hebben geleefd voor ons, in de sfeer van het verhaal waarin zij geplaatst is, maar ook—en ik wees u reeds de vorige maal op iets dergelijks—de begenadiging van haar met een mirakel zou ons volkomen onverstaanbaar zijn geworden. En al naar onzen aard zouden wij hebben gedacht, òf: dit alles is quasi-dichterlijke malligheid, òf dit is een van die goddelijke willekeuren, die geenerlei weerklank in mijn menschelijk gemoed wekken. Doch luister nu maar even, hoe onze zuivere dichter daar wèl voor gezorgd heeft, onze dichter, die, hoe vreemd de moderne term toegepast op dezen naïeven middeleeuwer ook moge klinken, tevens een waarachtig menschenschepper was.
Si sprac: "Hets1) mi comen toe,2) [1) Het is 2) mij overkomen]
Dat ic duchte spade ende vroe1) [1) laat en vroeg = altijd]
Ic ben in vele doghens1) bleven:2) [1) lijden 2) achtergebleven]
Die ghene heeft mi begheven,
Daar ic mi in trouwen toe verliet.1) [1) Spitz vertaalt uitmuntend: "hy, op wien ik in volkomen overgave vertrouwd heb"]
Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet,1) [1) indien het u behaagt]
Bidt vore mi ende mine jonghere1) [1)kinderen]
Dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic1) doen elendech wijf? [1) zal ik]
Ic moet beide siele ende lijf
Bevlecken met sondeghen daden.
Maria, Vrouwe, staet mi in staden!1) [1) Sta mij bij]
Al constic1) enen roc2) spinnen2) [1) kon ik 2) aan het spinrokken werken]
Ic en mochter niet met1) winnen [1) ik zou er niet mede kunnen]
In tween weken een broet,1) [1) brood]
Ic moet gaan dorden1) noet2) [1) door den 2) nood (gedwongen)]
Winnen buiten stat op toelt1) [1) buiten de stad op het veld]
Met minen lichame ghelt,
Daer ik met mach copen spise,1) [1) Waarmee ik voedsel kan koopen]
Ic en mach in ghere wise1) [1) in geen geval]
Mine kinder niet begheven."1) [1) hulpeloos laten]
Dus ghinc si in een sondech leven;
Want men seit ons over waer,
Dat si langhe seven jaer,
Ghemene wijf ter werelt ghinc,
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer wel was onbequame,1) [1) onaangenaam]
Die si dede metten lichame
Daer si cleine gheneuchte1) hadde in, [1) weinig genot, d.i.: in verband met het vorige "onbequame": geen genot]
Al dede sijt1) om een cranc2) ghewin, [1) Zij het 2) gering]
Daer1) si haer kinder met1) onthelt.1) [1) 1) Waarmee ... onderhield]
Wat holpt al vertelt,1) [1) Waartoe dient het te vertellen]
Die scamelike sonden swaer1) [1) Schaamtewekkende en zware zonden]
Daer si in was .XIIII. jaer?
En ongetwijfeld, de dichter ziet het weer zeer juist in: hij hoeft ons dat alles niet te vertellen en hij mag het zelfs niet, want dàn zou [p.252] dit zoet-teere, heilige mirakel-verhaal al te zeer vergroofd worden en daarmede onze zachte stemming van niet-smarteloos en óók niet-vreugdeloos meeleven worden gedeerd. Wij moeten namelijk, zoo wil de dichter het natuurlijk, wel menschen blijven, maar toch menschen, zoo weinig hartstochtelijk-geschokt, dat we den uit zijn mirakelverhaal neerdauwenden goddelijken vrede kunnen genieten! Intusschen, ge hebt nu in de cursieven van mijn citaat de juistheid kunnen ontdekken van al wat ik tevoren had gezegd. Beatrijs begrijpt de samenhang van het haar treffende leed met hare daden, zij—iemand van hare levensbeschouwing—begrijpt het dus als rechtvaardige straf. Zij voelt: ze heeft niet alleen haar kuischheidseed gebroken, maar ook—zij, de religieuse!—te zeer op een mènsch vertrouwd. Tevens zegt ons de dichter, hoezeer zij haar leven als leed en straf voelt. Zij schept er geenerlei behagen in. Dat alles kunt gij vinden in mijne cursieven. Maar in één dezer is nòg een voorname schoonheid, waarop ik u wel afzonderlijk behoor te wijzen: doordat onze dichter Beatrijs beeldt als eene, die de zwaarste zonde pleegt ter wille van haar kinderen, slaagt hij er in, hier zulk eene allerinnigste versmelting van heilige en zondaar te bereiken, als hij tot dan nog niet had bereikt.—
En dàn komt de wondere keer in haar leven:
Als die .XIIIJ. jaer waren ghedaen
Sinde1) haer God int herte saen2) [1) Zond 2) spoedig]
Berouwenesse alsoe groet1) [1) groot]
Dat si met enen swerde1) al bloet2) [1) zwaard 2) bloot]
Liever liete haer hoet1) afslaen [1) hoofd)
Dan si meer sonden hadde ghedaen
Met haren lichame, alsi1) plach2) [1) 1) Zooals zij gewoon was]
Gij hebt dus nu deze twee dingen o.a., in ons gedicht zien gebeuren, die ge, zoo ge u in het denkleven van onzen vromen dichter verplaatst, aldus begrijpt: Beatrijs heeft genietend kwaad gedaan, en door datzelfde kwaad wordt haar tot straf nu leed veroorzaakt. Beatrijs heeft veel goeds bedreven—gebeden tot Maria; uit liefde gezondigd; zich voor [p.253] hare kinderen opgeofferd; haar hart kuisch gehouden—en daarom wordt haar dit sterke berouw in 't hart gezonden. Welnu, wat ge hier gezien hebt, is: een van de diepe begrippen der godsdiensten, in een naief-schoon beeld belijfd. Het is het begrip dat alles wat den mensch treft, tot hem wordt aangetrokken door zijn eigen gesteldheid en zelfs iets van het aan-hem-zelf-ontstegene moet zijn. Vergunt mij de poging, u dit alles duidelijk te maken door dìt beeld: de regen, die op de aarde neerkomt, wordt aangetrokken door haar; de regen, die op het dorstige land neerkomt, was ten deele eerst dit land-zelf ontstegen, terwijl het dorren ging en onmachtig werd. En toch, en niettemin, hoe schoon en diep eene gedachte dit zij: in de denksfeer van sommige dierzelfde godsdiensten, welke, zich veredelend, tot in het hart-zelve der Eeuwigheid schenen te dringen, is er een veel zuiverder begrepenheid, in welks glans, de begrippen "zonde", "straf" en "belooning" vale uiterlijkheden worden, een vergane kleedij. En vóór het eind van dit artikel wil ik u toch ook dáártoe iets nader brengen. Vervolgen we thans eerst nog ons verhaal. Beatrijs bidt nu herhaaldelijk en vele dagen lang tot Maria en verlaat daarop de stad van haar geluk en haar ellende.
Si nam een kint in elke hant
Ende ghincker1) met1) dor dat lant [1) 1) ging er mee]
In armoede, van stede te stede,
Ende levede bider beden1) [1) En leefde van aalmoezen]
Soe langhe dolede1) si achter2) lant, [1) doolde 2) door het]
Dat si den cloester weder vant1) [1) vond]
Daer si hadde gheweest nonne;
Ende quam daer savons na der sonne
In ere1) weduwen huus, spade2): [1) eener 2) laat]
Daer bat si herberghe dor ghenade
Dat si daer snachts mochte bliven.
"Ic mocht U qualyc verdriven,"1) [1) Het zou mij slecht passen, U weg te jagen]
Sprac die vrouwe, "met uwen kinderkinen;
Mi dunckt dat si moede scinen,1) [1) blijken]
Rust U, ende sit neder,
Ic sal U deilen weder1) [1) Ik zal met u deelen]
[p.254]Dat mi verleent onse here,
Doer siene lieven moeder ere.1) [1) Zijn lieve Moeder ter eer]
Dus bleef si met haren kinden,
Ende soude gheerne1) ondervinden2) [1) gaarne 2) te weten komen]
Hoet inden cloester stoet1) [1) Hoe het met het klooster ging]
—"Segt mi," seitsi,1) "vrouwe goet, [1) sprak zij]
Es dit covent van joffrouwen?"1) [1) Is dat een nonnenklooster?]
"Jaet,"1) seitsi "bi miere trouwen2) [1) Dat is het 2) en ik geloof zeker]
Dat verweent es1) ende rike [1) Dat er zeer ruim wordt geleefd]
Men weet niewer1) sijns ghelike: [1) nergens]
Die nonnen diere1) abijt2) in draghen, [1) die er 2) kloosterkleed]
Ic hoerde nye1) ghewaghen2) [1) nooit 2) gewag maken]
Van hen negheen gherochte1) [1) eenig (kwaad) gerucht]
Dies1) si blame2) hebben mochten [1) waarvan 2) blaam]
Beatrijs verwondert zich natuurlijk grootelijks over deze mededeeling. Zij denkt immers, dat hare schande: ter wille van een man het klooster te hebben verlaten, wijd en zijd is bekend geworden, en behoedzaam—merk hoe natuurlijk-levendig ook hier de dialoog is, en overeenkomstig de situatie—poogt zij door tegenspraak eenige opheldering van haar gastvrouw te krijgen. Zij had toch gehoord, zegt ze, dat veertien jaar geleden een non, die kosteres was, heimelijk het klooster verliet en men nooit vernam, in welk land zij leefde of gestorven was. Maar nauwelijks heeft zij dit gezegd, of haar gastvrouw wordt zeer boos en zegt, dat Beatrijs haar wel voor krankzinnig moet houden, dat zij tegenover háár zóó durft lasteren: juist die kosteres, van wie ze zoo schandelijk spreekt, is de deugdzaamste en geestelijkst-levende non van alle kloosters, die maar tusschen de Elbe en Gironde staan. Als Beatrijs het nog éénmaal mocht wagen, zoo iets te zeggen, zal ze haar de deur wijzen. Beatrijs, hier voor 'n voor haar onoplosbaar raadsel staande, verzoekt haar gastvrouw, haar de namen van vader en moeder dier voortreffelijke kosteres te noemen. En dàn hoort zij—die van hare eigen ouders!—Dien nacht eenzaam op haar kamer, versmelt zij in tranen en gebed, en midden haar bidden door slaap overvallen ziet zij een visioen, en een stem spreekt,tot haar:
"Mensche, du heves1) soe langhe gecarmt2) [1) ge hebt 2) gekermd, gesmeekt]
Dat Maria dijns1) ontfarmt; [1) zich over U]
Want si heeft di verbeden1) [1) Zy heeft vergiffenis voor U afgebeden]
Ganc1) in den cloester met haestecheden: [1) Ga]
Du vints1) die doren2) openwide, [1) Gij vindt 2) de deuren]
Daer du uut ginges ten selven tide
Met dinen lieve, den jhonghelinc,
Die di inder noet ave ghinc.1) [1) Die U in den nood verliet]
Al dijn abijt1) vinstu2) weder [1) Kleederen 2) vindt ge]
Ligghen opden1) outaer1) neder: [1) 1) op het altaar]
Wile,1) covele2) ende scoen [1) Sluier 2) hoofdkap]
Moeghedi1) coenlyc2) ane doen. [1) kunt gij 2) moedig, rustig]
Des1) danc hoeghelike2) Marien, [1) Daarvoor 2) hoogelijk]
Die slotele1) van den sacristien, [1) Sleutels]
Die du vor tbeelde1) hincs1) [1) Het beeld hingt]
Snachs, doe1) du ute ghincs, [1) toen]
Die heeft si soe1) doen bewaren, [1) zoo]
Dat men binnen .XIIII. jaren
Dijns nye en ghemiste,1) [1) U nooit miste]
Soe dat yemen daer af wiste.1) [1) Zoodat niemand er iets van wist]
Maria es soe wel dijn vrient,
Si heeft altoes vor die ghedient
Min no meer na dijn ghelike,1) [1) Geheel in uwe gedaante]
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse1) dor2) di ghedaen. [1) Zondares 2) voor]
Si heet1) di inden cloester gaen; [1) beveelt]
Du en vints nyeman1) op dijn bedde [1) Gij vindt niemand]
Hets1) van Gode dat ic di quedde2) [1) Het is 2) aanspreek]
Beatrijs, ontwaakt, twijfelt eraan, of het niet de duivel was, die haar met bedrieglijk-hemelsche stem heeft toegesproken, om haar daardoor des te dieper in het verderf te storten. Zij smeekt daarom God, dat indien die stem waarlijk van Zijnentwege en ten goede tot haar kwam, zij zich andermaal en ten derden male haar doe hooren. Dit gebeurt, weer verneemt zij het troostend bevel, maar zij durft nog niet, zij kan het nog niet wagen: de zaligheid en het wonder zijn haar te groot. Ten derden nacht blijft zij nu wàken, en dan, terwijl [p.256] zich de nu veel dringender bevelende stem weer doet hooren, wordt tevens de kamer van een geweldig licht vervuld. Nu twijfelt zij niet langer, en dan schrijft de eenvoudig-zuivere dichter dit stukje, waarvan ik u het schoonste en diepst-ontroerende cursiveeren zal.
Si seide: "Nu en darf mi1) niet twien2) [1) Nu mag niet ik meer 2) twijfelen]
Dese stemme comt van Gode,
Ende es1) der maghet Marien bode, [1) is]
Dat wetic1) nu sonder hone; [1) weet ik]
Si comt met lichte soe scone.
Nu en willic1) des niet laten: [1) wil ik]
Ic wille mi inden cloester maken;
Ic saelt1) oec2) doen, in goeden trouwen, [1) zal het 2) ook]
Opten troest1) van onser vrouwen2) [1) Met volkomen betrouwen op 2 Onze Lieve Vrouwe]
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen Gode onsen Vader:
Hi salse wel bewaeren."
Doe toeeh si ute1) al sonder sparen2) [1) Toen trok zij uit 2) dralen]
Haer cleder, daer sise met decte1) [1) waarmee zij hen dekte]
Liselike1) dat sise niet en wede. [1) Zachtjes]
Si cussesse1) beide aen2) haren2) mont; [1) kuste hen 2) 2) op hun]
Si seide: "Kinder, blijft ghesont:
Op den troest van onser vrouwen1) [1) Mij verlatend op onze Lieve Vrouwe]
Latic1) U hier in goeder trouwen; [1) Laat ik]
En hadde si mi niet verbeden,1) [1) Hadde zij het mij niet zoo overredend bevolen]
Ic en hadde u niet begheven1) [1) niet verlaten]
Om al tgoet1) dat Rome heeft1) binnen."2)[1) den rijkdom 2) bezit].
De dichter, zien wij dus, is er in geslaagd, op zijne eenvoudige en naïeve wijze, de moederliefde, in beeld en handeling, zoowel te midden van leed en vernedering, als te midden der overweldigende glans eener goddelijke en miraculeuse redding, voor ons te doen leven. Zijn opge-togenheid over de gòddelijke liefde heeft hem de smartelijke vreugde noch den adeldom van de mènschelijke doen vergeten. Er is geen grooter lof voor een dichter noch een mensch....—
[p.257] De volgende maal zullen wij de behandeling dezer Beatrijs ten einde brengen—er volgt nog veel schoons—laat mij thans nog even beproeven te doen wat ik straks beloofde. Ik zei: er is een religieuse denksfeer in de hoogst-veredelde godsdiensten, waar de begrippen "zonde", "straf" en "belooning" vale uiterlijkheden worden, een vergane kleedij. En ik zou pogen U tot dit alles iets nader te brengen.—Welnu: beproeft eens alles wat bestaat als uw gelijken te zien; poogt eens U-zelf, gedurende weinige oogenblikken, van uw eerbied voor uwe leiders en geestelijk-meerderen te ontdoen; poogt U-zelf van uwe geringschatting voor uw minderen te ontdoen; denk aan niets, niets anders, dan dat zij leven als gij, onderhevig aan ziekte zijn als gij, speelballen van het lot zijn als gij; zie dan buiten den geweldigen ring der menschheid naar de nog talrijker wezens, de dieren en de planten die haar, òpstijgend en zich rekkend naar de levenszon, omringen: weer ziet ge hetzelfde, zij leven als gij, zij sterven als gij. Wat ziet ge dus als datgene, waarin zij alle samenkomen? Het leven, de dood en de afhankelijkheid, niet waar? En wat ziet gij als hunne onderlinge verschillen? Een, grovere of fijnere, gradueering van hunne vermogens niet waar? Den een—bepalen we ons nu tot de menschheid—noemt gij dwaas; den ander verstandig; een derde wijs. Maar allen bij elkaar, de machtigen en de geringen, trots al hunne onderlinge verschillen, ziet ge nu toch niet anders dan als heel kleine kinderen, in de armen van dien éénen, oneindigen God-Vader, het Leven. Denkt U nu eens, dat dit Goddelijke Leven de altijd door werkende evolutionnaire tendenz heeft: van den dwaas een verstandige, van den verstandige een wijze te maken; dat het Leven daartoe allerlei middelen aanwendt, die òns aangenaam of omaangenaam aandoen; ja dat het Leven-zelf met dat doel héél ons actief-zijn en heel ons passief-zijn onverwrikbaar predestineert. En dan ziet ge plots en duidelijk, dat wat wij "straf" noemden, slechts een van die òns onaangename middelen ter opvoeding, ter verhooging, en nièts ànders, is, en wat wij "belooning" noemden: een van die òns aangename middelen, evenzeer ter opvoeding en verhooging en tot nièts ànders. En hieruit begrijpt ge tevens [p.258] dat de termen "straf" en "belooning", voor zoover men ze niet afgescheiden van het begrip "vergelden" kan denken, hier ònjuiste termen zijn: het Leven vergeldt niet, dat doet slechts de wraakgierige, of gevleide, of dankbare mensch. Het Leven kent ook geen "zonden" en "deugden." Het kènt niet anders dan graden van ontwikkeling, die in hoogere graden moeten overgaan; het wil niet anders dan: groei.
Ongetwijfeld, ge bemerkt 't allicht nu reeds: hier rijzen tallooze vragen, hier doemen tallooze moeielijkheden op. Welnu, ik wensch U, moogt gij spoedig zoozeer groeien, dat gij U met hart en ziel aan het vinden van een antwoord-voor-Uzelf wijden wilt.—Allicht zult ge nu intusschen hebben begrepen—wat kan ik voor U zijn, als ge mij niet kent?—dat wanneer ik, een aanhanger van deze religieuse en wijsgeerige denkwijze, mij in de verhoudingen van: "straf", "belooning", "zonde" en "genade" verdiep, ik dat alleen doe, om het wezen van een ander te begrijpen, zooals hier dat van onzen middeleeuwschen dichter, maar dat voor mij deze begrippen hebben afgedaan.
"Hoort wes (wat) si sal beghinnen," zegt nu onze dichter, na te hebben verhaald, hoe Beatrijs hare kinderen verlaat, om zich naar het klooster te begeven. En plots glimlachte mijne Verbeelding, en ik antwoordde den dichter: "Ik hoor, maar—ik kan er u niet voor instaan, dat ook al die vrienden, die ù ten deele door mìj heen hooren, nog naar U luisteren. Gij moet namelijk wel weten, lieve Meester, dat zij—droevig gezwegen van het vele andere, dat hen van U scheidt!—nog wel wat anders te overdenken hebben in dezen treurigen tijd dan een schoon gedicht. Gij kùnt er geen flauw begrip van hebben, o Zeer Zuivere, die allicht reeds eeuwen in de stralende stilte van uw hemelschen droom aan de voeten van Ruusbroec zit en naar zijne geheimenissen-onderrichtende stem hoort—gij kunt er geen flaùw begrip van hebben in welk eene troebele verwarring-der-duisternis wij leven.... "Welnu," onderbreekt gij, onverfijnde-verfijnde, mij eensklaps schalk, [p.259] "den luister van mijn licht ontbreekt 't dan althans aan donkeren achtergrond niet!" Ach, lieve Meester, is mijn wederwoord, nu het U behaagt te schertsen, zie ik U wel waarlijk als een, die te lang reeds in den hemel leeft, dan dat hem de nooden der aarde, hoe goed hij ze vroeger ook kende, niet verre en vreemde zouden geworden zijn. Niet elk licht brengt verlichting in de aardsche sfeer.... En zoudt gij U dat niet herinneren?... Denk eens aan de machtige kathedralen van uw tijd.... Als het er avondde en, gelijk oogleden over slapensreede oogen, de nacht er over het lichten der kleuren, het juweel- en goud-spiegelen der beelden en altaren was gedaald, hoe zwak alhoewel schoon, hoe onmachtig en toch licht, blonken dan al die teer-gele vlammetjes in hunne kleine heiligen-aureolen.... Gedenk dat, lieve dichter, en aanzie dan, hoe een schoon en teer-wiegelend droomlichtje als het uwe nu eenzaam brandt in de volksziel van mijn tijd ... een ziel die een kathedraal is, vol droomende en wakende kleuren, kleuren van winter- en lente-hemels, van stille en storm-zeeën; vol zinrijke beelden, juweel-bestarde altaren, nissen vol geheimenis, pilaren vol kracht ... terwijl toch, door de duisternis, waarmee reeds overlangen tijd de maatschappij-nacht dit alles overdekt, niemand haar volle schoonheid en weidschheid kent, haar biddende spitsbogen noch haar wondere vensters, die van het zonlicht, zoo hen dat maar kon bestreden, een eigen schoon-spelende kleurenbrand zouden maken.... Ja erger: zij zelve vangt nauw aan zich te kennen, en dacht zich—zie deze tragedie, dichter—tot vóór geringen tijd een werkplaats, gebouwd om dag en nacht te dreunen van het zwoegen.... en nòg kent zij haar aangeboren-gebedgestalte niet en al de opstrevende hemelbestormende houdingen van haar lichaam, haar hemel-indringende hoogte en blanke spits.... De klare droomen van haar vensterbeelden zijn haar tot chimaera's geworden.... En dáárin, in dat donkere paleis, staat Gij nu teer te branden in uw heiligen-aureool.... Dichter, ik zeg U: ik weet niet of de zielen mijner vrienden naar U hooren, want die alle zijn deeltjes, schóóne deeltjes van die kathedraal, doch kennen van wege den nacht hun waarde en schoonheid niet.... Maar ga Gij maar onverdroten [p.260] verdroten voort ook dáár te branden ... wellicht, wellicht ... wie weet ... komen er eenigen tot een aanvang van zelfkennis bij uw eenzaam lichtje ... ik zal wel uw glans-blije kandelaar zijn ... ja, was dit mijn gesprek met U niet, als dat wat de vlam en de blaker samen voeren in de been en weer bevende sprankeling tusschen het glim-beschenen koper en het stralende licht?...—
Dit was mijn gesprek met den dichter, gij waart het onderwerp, vrienden, zooals ge ziet. Beloon het met nog een weinig aandacht voor zijn slotwoord....—
Beatrijs is nu moederziel alleen in den stillen nacht kloosterwaarts getogen. Zij komt aan in denzelfden boomgaard, waar ze haar wereldschen tocht begon. Zoodra zij zich binnen de muren bevindt—de poort vond zij geopend—dankt zij Maria innig. Zij vindt alles op zijn plaats, haar kleeren en schoenen; de sleutels van de sacristie vindt zij terug voor het Onze-Lieve-Vrouwe-beeld, waar zij ze veertien jaar geleden had gehangen; zij ziet hoe alles wel verzorgd is, de lampen branden overal in de kerk; en nadat ze nu de gebedenboeken elk op zijn plaats heeft gelegd, bidt zij nog tot Maria, of Die haar en hare kinderen, die zij in zoo zwaar verdriet in het huis van een vreemde moest achterlaten, voor alle kwaad mocht behoeden. En ... maar neen, het volgende is te stemmingsvol in het oorspronkelijk dicht, dan dat ik 't U niet weer even zou overschrijven:
Bin dien1) was die nacht tegaen [1) Intusschen]
Dat dorloy1) begonste slaen, [1) uurwerk]
Daermen middernacht bi kinde1) [1) kende]
Si nam dat clocseel1) biden1) inde1) [1) 1) 1) het klokketouw bij het eind]
Ende luude1) metten so wel te tide,2) [1) luidde de metten 2) op den juisten tijd]
Dat sijt1) hoerden in allen siden.2) [1) zij het 2) overal]
Die boven opten1) dormter2) laghen [1) op de 2) slaapzaal]
Die quamen alle sonder traghen1) [1) te talmen]
Van den dormter ghemene.1) [1) te zamen]
Sine1) wisten hier af groot no2) clene. [1) Zij 2) noch]
[p.261] Si bleef inden cloester haren tijt
Sonder lachter1) ende verwijt; [1) schande]
Maria hadde ghedient voer1) hare [1) voor]
Ghelijc of sijt1) selve ware. [1) zij het]
Dus was die sonderse1) bekeert [1) zondares]
Maria te love, die men eert,
Der maghet1) van hemelrike, [1) maagd]
Die altoes ghetrouwelike
Haren vrient staet1) in1) staden1) [1) 1) 1) bijstaat]
Alsi1) in node2) sijn verladen.3) [1) Als die 2) door nood 3) zijn bezwaard]
En let nu eens op, hoe verrukkelijk eenvoudig, hoe schoon naïef, onze dichter, in mijn eerste cursief, nu verder vertelt:
Deze joffrouwe, daer1) ik af las1) [1) 1) waarvan ik vertelde]
Es1) nonne alsi te voren was. [1) Is]
Nu en willic vergheten niet
Haer tweer1) kindere, die sie liet [1) twee]
Ter weduwenhuus1) in groter noet2). [) In het huis der weduwe 2) nood]
Si en hadden ghelt noch broet.1) [1) brood]
Ic en can U niet vermonden,1) [1) verhalen]
Doe1) si haer2) moeder niet en vonden, [1) Toen 2) hun]
Wat groter rouwe datsi dreven.
Die weduwe ghincker1) sitten1) neven1) [1) 1) 1) ging naast ze zitten]
Si hadder op ontfermenisse1) [1) Zy had medelijden met hen]
Si seide: "Ic wille toter1) abdisse1) [1) 1) naar de abdis]
Gaen met desen .ij.1) kinden, [1) twee]
God sal hare int1) herte sinden 2) [1) in het 1) zenden, d.w.z.: God zal de gedachte in haar opwekken.]
Dat si hen goet sal doen."
De brave vrouw, in het klooster gekomen, vindt inderdaad de abdis onmiddellijk bereid, naar het verhaal van haar zonderling wedervaren te luisteren: hoe deze kinderen door een onbekende vrouw die met hen 's nachts bij haar onderdak had gevonden, verlaten zijn. De abdis belooft haar voor hen te zullen zorgen: de vrouw moet ze maar in haar huis houden, maar kan alles wat zij noodig hebben, dagelijks van het klooster laten halen. Beatrijs, die, zooals van zelf spreekt, dit alles [p.262] verneemt, voelt zich gelukkig, dat ook dit ten goede is geschikt en zij niet langer met zorg en angst aan hare kinderen hoeft te denken. Maar—zij lijdt zeer hevig onder iets anders:
Menech suchten ende beven
Hadsi1) nacht ende dach; [1) had zij]
Want haer die rouwe1) int herte2), lach3) [1) berouw 2) in het hart 3) lag]
Van haren quaden sonden,
Die si niet en dorste1) vermonden2) [1) durfde 2) vertellen, mondeling openbaren]
Ghenen mensche, no1) ontdecken, [1) noch]
No in dichten1) oeck vertrecken.1) [1) 1) Noch op schrift te openbaren]
No in dichten1) oeck vertrecken.1) [1) 1) Noch op schrift te openbaren]
Het is ongetwijfeld waar, dat, naar men heeft gezegd, de dichter, reeds door zoo zwaren nadruk te leggen op de behoefte van Beatrijs om een ander deelgenoot van haar geestelijken nood te maken, de onmisbaarheid van de biecht heeft willen aantoonen, en, daar in zijn tijd de biechtverplichting door de geloovigen niet bijster stipt zou zijn nagekomen, de menschen heeft willen aansporen, vooral door het geen verder in zijn gedicht volgt, dat wel te doen. Maar daarom schijnt het mij ook niet overbodig, hieraan toe te voegen, dat deze "tendentieuze" invoeging niet alleen zijn dichtwerk niet heeft geschaad, maar het zelfs aanmerkelijk ten goede is gekomen—waarvan zoo dadelijk het bewijs —'t geen dan ook niet anders kon. Indien—om 't zeer kort te zeggen en hier geen literair-aestetische theorieën aan te snijden, welke al te zwaar verteerbaar zouden kunnen blijken—indien een zekere levensbeschouwing zoo door een mensch is doorleefd en geasssimileerd, dat zij als 't ware tot vleesch en bloed van zijn wezen is geworden, dan vloeit het belijden, het verdedigen en dus in zekeren zin: propageeren daarvan, van zelf en natuurlijk uit zijn wezen voort; dan is dat voor dien mensch niets anders, dan zelfverweer en zelfbestendiging, en doet het zich, zoo hij kunstenaar is, even van zelf en vaak onbewuster wijze in zijn werk gelden, als de rhythmiek van zijn ademhaling, als, kortom, àl zijne eigenschappen van geest en gemoed, die sterk genoeg [p.263] zijn, om hunne scheppende aequivalenten aan te kunnen trekken. En niet het uitvieren maar juist het onderdrukken van den daarmede verbonden scheppenden drang zou dan een kunstbedervende tendenz, van de lagere persoonlijkheid, in het werk brengen!—Een dergelijke tot bloed en vleesch geworden levensbeschouwing nu was voor onzen dichter ongetwijfeld de religieus-katholieke, en derhalve een pleidooi voor het instituut van de biecht eene even zuiver natuurlijke uiting van zijn wezen, als zijn ademhaling. Gelijk die ademhaling in de persoonlijke-rhythmiek der verzen, kwam die levensbeschouwing in de scheppende groepeering der verhaal-feiten en de psycholiek voor den dag! En: daar diezelfde levensbeschouwing zoo een bijzonder-sterk en diep-wortelend deel van zijn wezen was, kwam haar zich-naar-voren-dringen zelfs het werk ten gòede, gelijk ik zei; verwekte zij die eigenaardige vurig-scherpe doordringings- en verbeeldings-macht, die een schepper hooger schoon dan ooit doet baren. Ik zei: "waarvan zoo dadelijk het bewijs." Ziehier:
Hierna quam op enen dach
Een abt, diese te visenteerne1) plach1) [1) 1) gewoon was te bezoeken]
Eenwerf 1) binnen den jare, [1) een maal]
Om te vernemene oft daer ware
Enech lachterlike gherochte,1) [1) Een schandelijk gerucht]
Daersi blame af hebben mochten.1) [1) Dat hen in opspraak zou kunnen brengen]
Sdages1) als hire2) comen was [1) Den dag 2) dat hij]
Lach1) die sonderse2) ende las [1) Lag 2) de zondares]
Inden coer1) haer ghebet, [1) Koor]
In groter twivelingen1) met.2) [1) Tweestrijd 2) mede, bovendien]
Die duvel becorese1) metter scame [1) bracht haar in verzoeking]
Dat si haer sondelike1) blame [1) zondige]
Vore den abt niet en soudebringen.
Alsi lach1) inder bedinghen2) [1) lag 2) gebed]
Sach1) si hoe dat neven haer leet2) [1) zag 2) voorbijging]
Een jonghelinc met witten ghecleet;
Hi droech in sinen arm al bloet1) [1) bloot]
Een kint, dat dochte1) haar wesen1) doet,1) [1) 1) 1) naar zy dacht, dood was]
[p.264] Die jonghelinc warp1) op ende neder [1) wierp]
Enen appel ende vinken1) weder [1) ving hem]
Vor tkint, ende maecte spel.
Dit versach die nonne wel,
Daer si in haer ghebede lach,1) [1) lag]
Si seide: "Vrient, oft wesen mach
Ende of ghi comen sijt van Gode,
Soe1) manic2) U bi sinen gheboden [1) Zoo 2) bezweer ik]
Dat ghi mi segt ende niet en heelt1) [1) verheelt]
Waerom ghi voer dat kint speelt
Metten sconen appel roet1) [1) rood]
Ende het leit in uwen arm doet:1) [1) dood]
U spel en helpt hem niet een1) haer."1) [1) 1) geen zier]
—"Seker, nonne ghi segt waer:
En weet niet van minen spele,
Weder1) luttel nochte1) vele: [1) Noch 1) noch]
Hets1) doet2) en hoert3) no4) en siet. [1) Het is 2)dood 3) hoort 4) noch]
Al des ghelike1) en weet God niet [1) Welnu evenmin]
Dat ghi leest1) ende vast; [1) bidt]
Dat en helpt U niet een bast1) [1) Dat alles is van volstrekt geen waarde].
Mets al verloren pine1) [1) moeite]
Dat ghi neemt discipline1) [1) Dat ge U kastijdt]
Ghi sijt in sonden soe1) versmoert1) [1) zoo versmoord]
Dat God U beden niet en hoert1) [1) hoort]
Boven in sijn rike.
Ic rade U: haestelike1) [1) haastiglijk]
Gaet ten abt uwen vader
Ende verteelt hem algader
U sonden al sonder lieghen.
Laet U den duvel niet bedrieghen.
Die abt sal U absolveeren1) [1) absolutie geven]
Van den sonden die U deren;
Eest1) dat ghise2) niet en wilt spreken [1) Mocht het zijn 2) gij ze]
God salse swaerlike an U wreken."
De vier regels van mijn eerste cursief heb ik aldus laten zetten, om U opmerkzaam te maken tegelijkertijd èn op de aansporing tot nakoming der biechtverplichting, die daarin ligt, èn op de voortreffelijke psychologiek van onzen dichter, maar het tweede cursief bedoelt uw [p.265] aandacht te trekken naar die prachtige allegorische voorstelling van den jongeling, die voor een in zijn armen liggend dood kind met een appel speelt. Die voorstelling is ook plastisch zoo voortreffelijk—en met hoe eenvoudige middelen is dit bereikt—dat ik het gelijk een van ouderdom kleur-verdiept schilderij voor mij zie. Het is overigens een echt-middeleeuwsch, ingewikkeld-symbolisch tafereel. Voel eens de tijdsverwantschap ervan—in de laatste cursieven van het volgend citaat—met een sonnet van den wereldgrooten en nog heden ten dage in de ziel zijns volks levenden Dante Alighieri. (In de voortreffelijke vertaling van Van Suchtelen—uit Het Nieuwe Leven—):
Elk edel hart, dat juist der liefde gloed,[4]
Tot voor welks aanschijn deze woorden dwalen—
Opdat het mij zijn meening moog verhalen—
In naam van Amor, zijnen Heer, mijn groet!
Reeds henen was dra 't derde deel gespoed
Der uren waarin alle sterren stralen,
Toen plotseling Amor tot mij neer kwam dalen,
Zoo, dat herinnering nog mij beven doet.
Vol vreugde scheen hij me eerst terwijl zijn handen
Droegen mijn hart, en in zijn armen had
Hij mijn Meestres, sluimrend in lichtrood kleed;
Toen riep hij haar; en van mijn hart dat brandde,
Zag ic hoe zij schuchter, schoon gehoorzaam, at....
En klagend vlood hij als in bitter leed.
In mijn derde cursief—in het Beatrijs-citaat, wel te verstaan—vindt ge de verklaring van de symbolische voorstelling. Het is alles niet dan zuiver schoon en zuiver natuurlijk: Beatrijs is een arm ongelukkig menschenkind, dat de wroegende herinnering aan hare zonde een ander openbaren moet. En de jongeling, de engel ... wel wat zou [p.266] wel natuurlijker voor een engel uit den katholieken hemel kùnnen zijn, dan een dergelijke ongelukkige op de biecht te wijzen: niet minder eene werkelijke verlossing dan een verplichting voor haar?—Beatrijs overwint dan haar schaamte en biecht den abt haar misdrijf en miraculeuze redding; deze geeft haar absolutie en zegt dan (en let nu eens op hoe voortreffelijk-compositorisch ook, dit gedicht is opgebouwd!):
Hi seide: "Ic sal in een sermoen1) [1) preek]
U biechte openbare seggen,
Ende dat soe1) wiselike2) beleggen,3) [1) Zoo 2) wijselijk 3) daarheen leiden]
Dat ghi ende U kinder mede
Nemmermeer1) te ghere stede2) [1) nooit 2) in geen enkel opzicht]
Ghen lachter1) en selt2) ghecrigen,2) [1) schande 2) 2) zult oploopen]
Het ware onrecht soudement1) swigen, [1) zou men het]
Die scone miracle, die ons here
Dede doer siere moeder ere.1) [1) Deed ter eere zijner Moeder]
Ic saelt1) orconden2) over al; [1) zal het 2) verkondigen]
Ic hope datter nog bi sal
Menech sondare bekeren
Ende onserlieven vrouwen eren."
Ik heette U erop te letten, hoe in mijn citaat iets voortreffelijk-compositorisch voor den dag zou treden. En natuurlijk—gij zaagt het reeds in mijn cursief. De vraag zoude immers geblèven zijn—een gewichtige vraag voor onzen dichter, voor wien het schrijven van dit gedicht, niet "slechts" het scheppen van een kunstwerk was, maar veel meer dan dat: het verheerlijken der heilige Moeder-Maagd—hoe werd dit mirakel ooit bekend aan anderen, hoe kòn 't aan anderen bekend zijn geworden, waar het toch juist uitteraard een geheim tusschen de Goddelijke en de begenadigde vrouw was? En ziedaar de oplossing: de psychologische en religieuze noodzakelijkheid van de biecht voor Beatrijs, èn een biechtvader, die het zóó weet te plooien, dat hij, zonder het biechtgeheim te schenden, toch der wereld de troostende en stichtende wetenschap van het mirakel schenken kan. Mooier het-een-uit-het-ander-gegroeid had het waarlijk niet gekund!—het naïef schoone slot:
Hi—de abt, v.C.—deet verstaan den covende,1) [1) klooster]
Eer hi thuuswaert1) weder wende, [1 huiswaarts]
Hoe1) ere1) nonnen was gesciet; [1) wat eene]
Maer sine wisten niet
Wie si was; het bleef verholen.
Die abt voer1) Gode volen2) [1) reed heen 2) God bevolen]
Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese1) in sein gheleide. [1) voerde hen mede]
Grau abijt1) dedi hen an, [1) Het grauwe kleed]
Ende si werden goede man.
Haer moeder hiet Beatrijs.
Loef Gode ende prijs,
Ende Maria, die God soghede1) [1) zoogde]
Ende dese scone miracle toghede.1) [1) toonde, d.i.: deed gebeuren]
Si halp1) haer uut alre2) noet.2) [1) hielp 2) 2) al haar nood]
Nu bidden wi alle, cleine ende groet,1) [1) groot]
Die dese miracle horen lesen,
Dat Maria moete wesen
Ons vorsprake int soete dal,
Daer God die werelt doemen1) sal [1) oordeelen]
Amen.
Prachtig niet waar, dat door mij gecursiveerde: in de eerste twee regels: de evocatie van dien biddenden kring, "klein en groot"—ziè jelui 't wel?—als zoo'n prentje, een miniatuurtje van een primitieve in een antiek brevier? En hóórt ge wel, die berustende donkere, als knielend-afwachtende orgelmuziek der drie laatste regels?...—Welnu, loonde het genot de moeite niet?... Ja, zoo gaat 't nu eenmaal: nù spijt 't U allicht dat de duikklok, waarin wij ter diepte der tijdzee onderdoken, reeds wordt opgehaald.... Wij naderen de oppervlakte weer, de lucht van ònzen tijd zullen wij daar onmiddellijk inademen .... Maar in elk geval, onze kostbare parelen en vreemde planten hebben wij toch uit de diepte meegevoerd....—En terwijl wij Boutens' "Beatrijs" gaan lezen, zullen wij zien ... nu en dan, en vergelijkend ... naar die parelen en naar die planten....—
[4] Hier is de vertaling duister. Het oorspronkelijke heeft: A ciascun'alma presa e gentil core hetgeen beteekent: Aan elke verliefde ziel en edel hart.
Als een mensch zich-zelven moe wordt; als hij een afkeer van zichzelf krijgt; als al datgene wat tot dan zijn trots, zijn geluk, zijn hoogste doel was, hem plots een ledigheid, een grauwte, een vertwijfeling en een doellóósheid blijkt; als al datgene wat hem als zijn leven-zelf was, hem als hèt levenlooze verschijnt—dàn, indien hij sterk en jong is en nog niet het passieve van den uitgeleefde en welhaast-stervende heeft, dan wendt hij zich meerendeels om troost, om een nieuw ideaal, tot het tegengestelde van het oude, van alles wat hij vroeger zoo diep heeft liefgehad. En gelijk de menschen, zóó de tijd, ja: méér dan de menschen aldus de tijd, want betrekkelijk zelden schijnt deze—ofschoon ook dat wel eens gebeurt—te sterven, d.w.z.: breekt abrupt af en wordt opgevolgd door een, die een ander is dan hij, met als uitvaart-en geboortklok-bronzen-donder een stormend luien als van de Fransche revolutie tusschen beide in. En als zulk een tijd, zooals ik reeds zei: schìjnt te sterven, welnu en inderdaad, dan is 't ook niet meer dan schijn. Het was maar dat geweldig klokken-gebimbam, dat die illusie bij ons wekte. Is dat verklonken, is de revolutie voorbij, dan blijkt wel de tijd toch niet te zijn opgevolgd door een ander, maar hij zelf is 't, die voortleeft, hij de onder een nieuwen schijn nog in zoo òverveel òude, hij die is gegroeid, opgebloeid, òf als gekrompen, als verminkt—hij dezèlfde. Ons geloof in revoluties, als—versta wel:—het als-bij-tooverslag-alles-veranderende, is mede, dunkt mij, in ons ontstaan, door ons onbewust verwarren van wat in ons-zelf noodzakelijk en goed is met dat wat voor de menschheid het goede mag heeten. De menschenziel heeft, als al het individueele leven, dat zij om zich heen ziet, den dood noodig, voor haar eigen ontwikkeling—en zoo zij dit nog niet inziet, dan begrijpt zij toch: voor de ontwikkeling van haar soort—den dood: dat is haar revolutie, en derhalve concludeeren [p.269] wij onbewust: ook dat sociaal en cultureel geheel, dat we "een tijd" noemen, heeft dien dood: die revolutie van noode. Maar zooals ik reeds zei: óók zelfs die schijn-dood ontbreekt bij den tijd bijna geheel, en als hij zich-zelf moe geworden is, als hij een afkeer van zich-zelf krijgt, dan wendt ook hij zich om troost en verheffing naar een nieuw ideaal, en al de niet-uitgeleefden, al de niet welhaast stervenden, allen, die werkelijk geestelijk leven in zich hebben, wenden zich en zoeken mèt hem.... Op de wijde levenszee wapperen en keeren dan al die duizenden kleinere en grootere vaantjes, in dien dwingenden wentelstorm des tijds, waarvan te nauwer nood één opperst-wijs en veelwetend menschenkind kan berekenen, waaruit hij ontstond en waaròm hij juist dàn opstak.... En evenwel, al die menschen, die zich wenden mèt de wending des tijds, doen dat niet met het zelfde verlangen, dezelfde hoop. Zij hebben vaak één schoonheid gemeen—anders dan het enkele individu, van persóónlijke onlust bevangen—: dat hunne zielen, niet-egoistisch, open stonden voor de nooden van den tijd, dat die de hunne zijn geworden; diè schoonheid hebben zij gemeen, maar niet hetzelfde inzicht in: hòe die nooden zijn te verhelpen. De proletariërs, hatend het oude, dat hun niets dan druk en ellende heeft gebracht, waarin zij geen schoonheid kunnen ontdekken, omdat het hùn nooit als zacht en schoon verscheen, en de anderen er zich wel ter dege voor hebben behoed den misdeelden te zeggen, hoe schoon het voor de gelukkigen was—de Proletariers willen liefst volkomen afrekening daarmede, zij keeren zich tot een visioen, dat is zooals nog niets was. Hing het van hun wil alleen af, zij namen slechts dàt mee van het oude, waarvan zij voelen, dat het 't oude-zelf vijandig is. Zoo werd datzelfde beunhazig, Multatuliaansch filosofisch-materialisme, waarover ik vroeger sprak, intuïtief door hen zoo geestdriftig omhelsd, omdat het een machtig vijand van den kerk-dwang en de kerk-verdomming was, den dwang en verdomming, die het taaist, het huichelachtigst en het langst het proletariaat zullen pogen te knechten. Intuïtief namen zij het mede, geestdriftig als ware dat-zelf hun doel; maar langzamerhand, als zij verstandelijk gaan begrijpen, als zij logisch [p.270] gaan dènken, dan blijkt dit "doel" hun maar een middel tot het echte doel te zijn, ja: slechts een middeltje, een dat op de koop toe zóó, zonder verbetering, niet is te gebruiken. En ook die verbetering, die veredeling waren wij zoo gelukkig zich te zien voltrekken: in den geest van de besten hunner verandert die onbekookte "filosofie" in een drang, om nauwkeurig met de werkelijkheidsfeiten rekening te houden, om empirisch te werk te gaan—de phrase, het geschetter verachten zij. Groote winst ongetwijfeld, al blijft hun vaak en lang het nadeel van een onoverwinnelijken weerzin tegen alle speculatieve en zich met het bovenzinnelijke moeiende ideologieën. Hun geluksvisioen toetsen zij aan de werkelijkheid, voortdurend, dag aan dag en uur aan uur, en als zij iets hebben gemaakt, dat op een deeltje van hun ideaal wel lijkt, maar het niet is, dan zeggen ze: "neen 't is het niet, het deugt niet." Al dwingt hun de werkelijkheid het minst-kwade van twee kwaden te kiezen—zij hèbben een klaren blik gewonnen en die heeft hun geleerd een hekel aan surrogaten te hebben.—Anders de bourgeoisie in den kenterenden tijd: diegenen onder haar—op enkele zéér sterk-geestelijke, met het proletariaat medetrekkenden na—die van het heden àf willen, omdat het hen onbevredigd laat, omdat zij er zich door voelen besmeurd; hun verlangen gaat, nu zij iets anders willen, niet naar iets geheel-nieuws—daarvoor zijn zij aan dat oude, dat hun zooveel geluk en schoonheid heeft gebracht, te zeer verknocht—maar het gaat naar het goede en schoone van het oude (het liefst zéér oude: vèr vóór hun heden), 't welk ze, uit het oude geheel gesneden, tot iets nieuws willen fatsoeneeren, dat de distinctievolle bekoring van het voorbije toch niet mist. Hun geest, door afstamming en cultuur vaak, bewust of onbewust, reactionnair en retrogade, acht het heden, dat hem niet bevredigt, niet een verdere ontwikkeling zooals zij gaan moest, van het verleden, en waarvan de nadeelen en gebreken wéér door een verdere ontwikkeling in de toekomst zullen moeten opgeheven worden, maar hij acht dat heden een verbastering van dat verleden en wil dáárheen terug. Zien de socioloog en de politicus de uitwerking dezer geestesgesteldheid in het economisch en staatkundig leven, de [p.271] letterkundige ziet haar niet minder sterk in de literatuur, maar het niet geringe voordeel, dat den laatstgenoemde boven de eersten te beurt valt is dat hij vaak een toch zeer zeker schoone uitwerking ziet, en de socioloog en politicus zelden of nooit iets anders dan een leelijke. En van dat wedervaren van den literator, ga ik u nu een voorbeeld geven, want de geest van Boutens als dichter van de Beatrijs, is een van die retrogade en naar het héél oude verleden tastende geesten, en als zoodanig heeft zijn aard zich volledig èn ook in zeer treffende schoonheid in dit zijn werk geuit. Duidelijk aantoonbaar, ziet men hem in dit gedicht naar het oude grijpen, en een schoon, hem passend deel daaruit snijden en tot iets nieuws fatsoeneeren. Immers aldus zit de zaak in elkaar—en nu moet ge eens extra goed opletten, want ik geef u nu als 't ware het program voor, de samenvatting der vergelijkende analyse, welke volgen zal—: de middeleeuwsche mirakelenverzameling, waarvan de Beatrijs-legende deel uitmaakt, was een compilatie van verhalen aan wier historische waarachtigheid de schrijver-zelf zoowel als het overgroote meerendeel zijner middeleeuwsche lezers even zeker geloofden, als gij, bijvoorbeeld, aan het bestaan van uw lichaam. En onder hen, die onze legende hoorden of lazen, behoorde ook de dichter van de Sproke van Beatrijs, waarmede gij in mijn vorige artikelen hebt kennis gemaakt. En zooals nu al zijn tijdgenooten, die het verhaal hadden gelezen, er vast in geloofden en er hun godsvrucht door voelden gesterkt en geheven, zóó precies, zóó en niet anders geloofde ook hij en voelde er zijn godsvrucht door gesterkt; maar: omdat hij een dichter van nature was, gebeurde in hem nog iets meerders: uit zijn gestegen religieus gevoel voelde hij een schoon dichtwerk opzingen en hij schreef die zang op, wellicht in vreugde om de schoonheid-zelf, die hij voelde te geven, maar zeker verheugd, omdat hij dit reine offer op het altaar van zijn God kon leggen. Anders Boutens—ik voel mij er zeker van: als men Boutens zou vragen: "Gelooft gij er waarlijk aan, dat een houten beeld door de Moeder Gods in een haar tijdelijk dienend lichaam werd veranderd (zóó is de in zijn Beatrijs op zich-zelf zeer schoon-gevonden voorstelling), om [p.272] voor een het klooster ontweken non de dagelijksche taak waar te nemen?" hij zou moeten antwoorden: "Daar geloof ik niets van", en zelfs: "Van de historiciteit van het heele mirakel geloof ik niets." En dat, als men hem dan opnieuw zou vragen: "Wat gelooft ge dan daaromtrent eigenlijk wel, want uw fraai gedicht blijkt mij toch zekerlijk in religieus gevoel gedrenkt en er gansch van doortrokken?" hij allicht dit wederwoord zou geven: "Als ge mij dat zóó vraagt, kan ik u niet antwoorden; mijn religieus gevoel is wel diep, maar zal, omdat het toch mijn hééle zijn niet vult—het verband ervan met mijn rede bijvoorbeeld is uiterst los—den schijn van een uiterste en vervluchtigende vaagheid niet kunnen ontkomen, zoodra ik het in preciese, redelijke begripstermen, in plaats van in beeldende voorstellingen, zou willen kenbaar maken. Ik denk eigenlijk, dat mijn algemeen religieus geloof meer een soort van neo-katholiek, vaag mysticisme, een hijgen-naar-geloof is, dan geloof-zelf.... Deze tijd, ziet ge, stoot mij af; nu strek ik mijn verlangende handen uit naar de middeleeuwen, en naar het kostbaarste en allerheerlijkste dat deze bezaten: hun eerlijk, eenvoudig, kinderlijk en hart-diep, onwrikbaar Godsgeloof en ik zeg mij: de bijzondere vorm van hun godsgeloof, die kinderlijke vorm, kan de mijne niet zijn, maar het daarin brandende sentiment moet toch wel sterk verwant, ja gelijksoortig aan het mijne zijn, en dàt mòet ik nu eenmaal, ook als dichter, uiten ... dàt is mijn lèven.... O, kon ik, zoo sprak ik tot mijzelf, al ware 't maar één hunner oude vormen van mijn sentiment vol maken en doen blozen, want om gansch nieuwe vormen, niet vage maar tastbare, te scheppen, daarvoor schijnt, helaas en helaas, mijn religieus sentiment weer niet stèrk genoeg te zijn...."—Zóó, denk ik, zou Dr. Boutens kunnen antwoorden, en dat ik goede redenen heb, aldus te denken, hoop ik u zoo aanstonds door mijn analyse te bewijzen. Nu eerst dit nog: wat, dit alles nu eenmaal zoo zijnde, gebeuren moest, gebeurde. Vorm en inhoud in de kunst, als in de natuur, zijn één. En precies zóó stevig-tastbaar of onwezenlijk-vaag zal de vorm zijn, als de ziel, het sentiment, dat zich erin belichaamt, [p.273] stevig-tastbaar of onwezenlijk-vaag is. Zoo concreet-stevig, zoo tastbaar als het religieuse sentiment van onzen middeleeuwer was, zoo concreet-stevig, zoo aarde-leven-vol werd zijn Sproke, en zoo abstract-vaag als het religieus sentiment van Boutens is, zoo abstract-vaag, zoo buiten-het-aarde-leven-staande werd zijn Beatrijs.—Daar was in de middeleeuwen een zuiver-blanke, maar grove schotel van gering aardewerk; daarop lag het Brood-des-Levens; die schotel ging den kring rond, en die van het Brood aten, vonden ook, in hun verheerlijkende ziening, den schòtel schoon. Maar onder hen zat een kunstenaar aan, en zijn hart drong hem, om dien schotel, die zóó heiligen last droeg, met zijn innigste kunst te versieren. En de etenden vonden den nu versierden schotel wel schooner dan hij was, maar toch: onvergelijkelijk schooner en beter en heerlijker nog: het Brood-des-Levens dat hij droeg....—Zes eeuwen later staat weder een kunstenaar op; hij vindt de antieke schaal, dier kleuren en beelden schijnen onder het licht van dezen tijd verwelkt. Toch verstáát hij het sentiment van hem, die eens ze schilderde. Welnu, ook zijn hart dringt hem bij dezen schoonen aanblik: hij zal een dergelijke maken en beschilderen die met zijne verbeelding der zelfde tafereelen.... Nu is zij gereed.... Maar waar is het Brood-des-Levens, dat op de oude lag?.... Hij bezit 't niet.... Waar trouwens de kring der etenden, die het onder innerlijk gebed in heilig genieten zouden nuttigen?.... In deze tijden eet men niet dit Brood. Men vréét het brood der schamelheid en der rampen, of het brood der rotte weelde, uit de gore hondenhokken en van de decadent-broze "eierschaal"-bordjes van het kapitalisme. In deze tijden ìs ook zùlk een schotel geen gebruiksvoorwerp meer.... die is, ofschoon van modern maaksel, tè antiek, haha, die is tè snoepig-mooi.... dat is 'n wàndbord,dat hangt men aan den muur.... En zóó kwàm hij dan ook te hangen; in het literaire salonnetje van meneer A., in 't geurig boudoirtje van Mevrouw B., en overal in de doddige werkkamertjes van de hoogere-burgertjes en gymnasiastjes Dela, Rie en Loes, waar-ie 't zoo verrukkelijk "doet" naast 't portret van dien dirigent met den interessànten kop, op wien nu lètterlijk iedereen verliefd is....—Helaas ... armoede-in-rijkdom van een groot [p.274] dichter, te zwak voor zìjn tijd, te zwak voor een vroègeren, en alleen sterk in zijn dróóm.... Nu neem ik dat wandbord in mijn hand, want ik wil het met u van nabij bekijken; ik wil pogen waar te maken, wat ik heb beweerd.
Aldus is het verhaal in Boutens' Beatrijs: Een zeer reine en volmaakt aan God en Maria overgegeven non leidt in een klooster een begenadigd leven. Ze is een ideëele figuur van zieleschoonheid, welke, als in haar volmaakt-natuurlijken vorm, zich in lichaamsschoon heeft gehuld. Zij is een dier van God-gezegenden, voor wie de menschenharten zich dadelijk openen, door wier aanblik de vreugde hooger bloeit, het leed al wordt gelenigd, terwijl zij-zelf, als ze anderer smart verlicht, door die mede te helpen dragen in haar liefderijke zorgen, dit uit zóó puur-ingeboren, natuurlijke aandrift doet, dat die in haar gekomen smart haar niet drùkt en vertroebelt. Voelen de andere nonnen te leven in een "donkre dal van smart" en bidden zij Maria, dat Zij daarin een glimp van genade moge zenden, bij haar is 't anders.... Maar kom, maak gij zelf nu maar eens kennis met de zuivere, stille verzen van dezen dichter, met zijn waarlijk-verrukkelijke stem:
Maar of zij vastte of zong of bad,
Haar was of heur leven zelf bewoog
In de straten van Gods lichte stad
En onder Moeders oog.
Zoo was haar doen één zuivre vreugd:
Een orgel dat speelt zacht en ver
Zijn hymnen aan Maria's deugd:
O Hemels Deur, o Morgenster!
Maar helaas, het klare vijvervlak dier blije ziel blìjft niet zoo rimpelloos en onbewogen. Eens op een ochtend uitgegaan, om pijn te verzachten, een ongelukkige te troosten—de dichter verhaalt dit op deze schoone wijze, waarvan ik het meest opmerkelijke cursiveer:
En eens op een ochtend in den Mei
Ging ze uit waar smart haar blijdschap riep,
Langs akker en blanke huizenrij,
Toen alles sliep.
—eens alzoo op een ochtend uitgegaan:
En buiten het dorp aan der wegen sprong
Kwam door den morgen haar temoet
Een stem die met den leeuwrik zong.
Een ridder goed.
Bij het eerste hooren, bij de eerste aanschouwing, treft die stem haar reeds zoo diep in 't hart, overstelpt die aanblik haar zoozeer, dat:
Zij kon niet hooren wat hij sprak—
Was het een vraag, was het een groet?—
Het was als zong de wind door den tak:
Ik min u goed.
Niets dan dit vervulde haar gewaarworden. En daar zij hem aanzag, zag zij ook niet zijn schóónheid, maar slechts:
......in oogen brandend klaar
Smart die zij niet verstond.
In het klooster weergekeerd, hóórt zij niets dan diezelfde zoete stem, niet anders dan diezelfde onverstane woorden-als-een-lied; vòelt zij niet anders dan dien "gouden pijn," één zoete foltering. En echter—maar let tevens eens op het diepe wijsheidsschoon van de door mij gecursiveerde regels—:
Geen van haar zustren speurde haar leed,
Geen van haar zustren sprak ze ervan,
Omdat die zelve ziet en weet,
Alleen vertroosten kan.
Dit is, tot het einde, de korte inhoud van wat men den "eersten zang" van het gedicht zou kunnen noemen.
[p.276] En verder gaat nu het klare verhaal aldus:
In de stille hal aan den witten wand
Stond een aloude Lieve-Vrouw
In strakke plooi en steilen stand
Van donker-eiken rouw.
Die was de vertrouwde van Beatrijs,
En alles wat zij deed en dacht,
Verhaalde zij haar in woord en gepeis
Voor iedren nacht.
Als zij de poort 's avonds heeft gesloten, heeft zij het gevoel, of ze, voor het beeld van Maria staande, als een kind aan moeders schoot staat en Moeder voor zich alleen heeft. Het strak-houten beeld schijnt voor haar een heimelijk en teeder leven te krijgen. Den avond na dien dag, waarop zij den ridder heeft ontmoet, blijft zij zeer lang aan "Moeders voet" geknield, maar zoo zegt, vooral in het door mij gecursiveerde gedeelte zeer fraai, de dichter:
Wel laafde gebed zich uit liefdes stroom,
Maar haar diepste hart bleef ongerust,
Als het hart van het kind dat in den droom
Zijn doode moeder kust.
Zij staat op, treedt naar de poort, maar sluit die niet en gaat den buitennacht in, om in de donker-overhuivende eenzaamheid omtrent zich-zelf tot klaarheid te komen....
Toen door haar wondzeer harte sneed,
Als een pijl die door de klaarte schoot,
Van een verdoolde meeuw de kreet?
Van ziel in nood?
Smartelijk sloot haar zachte mond;
Zij week door d'engen duistren kier
Terug tot waar Maria stond:
Moeder, ik moet van hier.
[p.277] Ik heb in elk dezer beide strophen een regel gecursiveerd, om op tweeërlei verschil in opvatting tusschen Boutens en den middeleeuwschen dichter al vast de aandacht te vestigen. Zooals Beatrijs bij de eerste ontmoeting met den ridder reeds, "zag in oogen brandend klaar smart die zij niet verstond," zoo meent zij nu de kreet van een "ziel in nood" te hooren. Hier niet de frissche, geestelijke-èn-zinnelijke liefde van de middeleeuwsche non, die, door "den duvel" met "vleescheliker sonde becord", haren, even als zij hartstochtelijk-verliefden, minnaar toch zich roept; maar hier het romantische bleeke-plaatjes-nonnetje; hier het decadent-moderne vrouwtje, dat dóór het medelijden met het leed van den zoo smachtend op haar verliefde, pas tot de lièfde komt: de minnares-in-verpleegsterscostuum! Hier ook niet de langzame ontwikkeling van het gevoel, de jaren door, tot het 't overheerschende alvermogende wordt, maar hier de verliefdheid-op-'t-eerste-gezicht, zoodat dan ook hier "de zoete Beatrijs" tegelijkertijd kinderlijker, heilig naïef èn in oneindig mindere mate martelares èn zondares is, dan die van den middeleeuwschen dichter, die, nog afgezien van al het andere, al vast het kloosterleven is ingetreden met een aardsche en onverwonnen liefde in 't hart, waartegen zij zelfpijnigend heeft gestreden. En dat in oneindig mindere mate martelares- en zondares-zijn—waardoor zij voor ons tevens heel wat aan mede voelbare menschelijkheid inboet!—accentueert zich ook in het verschil tusschen de beide soorten zekerheid ten opzichte van de te plegen zondige liefdedaad, welke beiden Beatrijs-figuren respectievelijk eigen is. De zekerheid van de middeleeuwsche Beatrijs is die van eene die er gewis van is hare zedelijke nederlaag te moeten erkennen; die er zeker van is, haar hartstocht te mòeten gehoorzamen en haar heiligsten plicht te moeten verzaken; de zekerheid daarentegen van Bouten's Beatrijs is die van eene die voelt dat een afschijning van de zuivere caritas: het hooger-menschelijke medegevoel met hem die lijdt, haar lager-menschelijke liefde heiligt. Háár zekerheid is die van eene, wie de onoverwinnelijke drang tot het vervullen van een làgeren plicht, de verzaking van een hóógeren oplegt. Niet de hartstocht trekt haar dus van den plicht en [p.278] de deugd af, maar de plicht van den plicht en de làgere deugd van de hóógere deugd. De middeleeuwsche Beatrijs zegt met dezelfde vastbesloten zekerheid:
Ic moet leiden een ander leven,
Dit abijt moetic begheven.
als de moderne Beatrijs zegt:
Moeder, ik moet van hier.
maar de middeleeuwsche voelt 't heel zeker tevens:
Dat mi die crancheit sal doen dolen.[5]
en bidt tot Maria:
Soe moetie kinnen minen noet, (nood)
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven!
terwijl de moderne Beatrijs in haar diepste hart er wel degelijk zeer verzekerd van is, dat ook Maria wel het edele in hare zonde zal erkennen en haar nimmer voor goed verwerpen en uit hare genade en goddelijke liefde verbannen zal, weshalve zij dan ook, op het punt van het klooster heimelijk te verlaten en na haar nonnengewaad te hebben uitgetrokken, rustig kan zijn en zeggen:
En als een kind dat troost, zoo teer,
Glimlachte zij beslist: Ik moet—
ik kom weêr.
Zoodat de dichter dan ook met het volste recht mag verhalen:
Zoo toog die zoete Beatrijs,
Rustig en recht als een die weet,
Haar nachtelijke onzeekre reis
Naar 't hart dat om haar leed.
[p.279] Kort samengevat kan men derhalve de moderne Beatrijs—vooral als men let op het laatst door mij geciteerde couplet—karakteriseeren als de in een soort van trance verkeerende heilige, wier aardsche liefde geen treden uit het gebied harer goddelijke liefde beteekent, maar slechts een grover-verstoffelijkte incarnatie van de laatste is: vandaar haar stil-blije "glimlach"; vandaar haar gansch niet wijkend gevoel van eenheid en betrekkelijke gelijkheid met Maria, die zij—waarlijk in overheerlijke en verrukkelijke naïveteit, voor welker beelding onze dichter den hoogsten lof verdient—vóór haar vertrek nog meent te moeten troosten, als een kind dat zijne moeder verlaat! Vandaar haar rustige en "wetende" zekerheid, als die van een, die door God-zelf wordt geleid; eene innerlijke verzekerdheid, zóó groot, dat bij haar vertrek: (let op het eerste cursief):
Zij zag niet om, een vlotte schijn
Verdween zij in de duistre pracht
Van 't diep en goudelend gordijn
Der verre nacht.
En vandaar eveneens, bij het afscheid, haar aldus-zien van Onze-Lieve-Vrouwe:
En bijna blij
Stond zij nog eens aan Moeders voet:
Vaarwel, Maria gebenedijd—
Maria keek bezorgden groet,
Maar geen verwijt.
Doch hebt gij nu al ongetwijfeld mede mogen opmerken in de citaten, dat sommige schoonheden—zooals bijv. die in de twee laatst-aangehaalde coupletten gecursiveerde—van den allereersten rang zijn, dit neemt toch niet weg, dat, gelijk ik reeds aanduidde, voor onze diepst-medevoelende menschelijkheid de middeleeuwsche dichter reeds nu het pleit heeft gewonnen: zijn vertwijfelende, door liefde-hartstocht [p.280] gezweepte, zijn den hemel voor de aarde verlatende Beatrijs is een mensch als wij, volop een zuster van ons; maar Boutens' Beatrijs is als een zuster, zij het weliswaar een nederiger, nièt van òns maar van die heilige vrouw, die op haar tocht, ondernomen om Jezus te aanschouwen, aan een water komt, en als de veerlieden haar weigeren over te zetten zoo ze hen niet met haar lichaam ter wille is, daarin toestemt, omdat naast haar begeerte Jezus, die incarnatie der Godheid, te aanschouwen, en naast haar eigen diep-innerlijke geestelijke reinheid, die ontwijding van haar lichaam haar iets uiterst gerings lijkt. Want evenals die heilige vrouw midden die aardsche ontwijding en langs een slijkerigen aardschen weg toch van uit den hemel tot den hemel ging: van den Jezus-in-haar-ziel tot den stoffelijken Jezus, en dien in werkelijkheid geen oogenblik verliet, zóó ook Beatrijs; haar drang tot vertroosting der lijdende menschelijke liefde houdt klaarblijkelijk voor haar gevoel geen oogenblik op, een dienen der goddelijke liefde te zijn, en haar lichte smart bij het vertrek is vertwijfeling noch zonde-besef, het is slechts de blije smart van de zich-opofferende, die weet een hoogen luister, zij 't tijdelijk, met een minderen te verruilen. Maar schoon dit alles en zijn ware beteekenis ten volle erkennend, mag men toch al evenmin Boutens óók den lof onthouden, dat de beelding van de kinderlijk-naieve, en heilige Beatrijs klaarblijkelijk met groot meesterschap en overeenkomstig zijn oorspronkelijke conceptie is doorgevoerd en volgehouden. En ook de aard van een mirakel-verhaal heeft zijn gedicht tot hiertoe behouden—al is de vertroosting voor den gewonen mensch, welke van de middeleeuwsche versie uitging, vrij volledig verloren gegaan. Want dat een zoo zuivere en heilige wordt begenadigd—welke troost brengt dit feit aan een armzalig zondig menschenkind? En overigens: "tot hiertoe" zei ik—zooals wij later zullen zien, komt er verderop meer dan één trek in voor, die zijn gedicht tot het peil van de, zij het verfijnde en dichterlijk-schoone, edelaardig-romantische ballade heeft neergedrukt..—
[p.281] De volgende zang opent dan met deze schitterende vondst:
Ineens, als viel een ster, zoo stond
De donkre hal vol van verlichten geur
Maria's oog en wang en mond
Won gloed en kleur!
Zij zette 't kindeke van haar arm,
Zij sloeg den mantel van om haar leên;
Als een menschkind zoo bloot en arm
Stond zij op 't kille steen.
Ik zal er wel niet op behoeven te wijzen hoè bekoorlijk van sprookjes-schoonheid, dit veranderen van het houten beeld in de levende Maria is; noch hoe schoon de vergelijkingen zijn: "als viel een ster"; "verlichte geur"; of hoe suggestief-beeldend dat 't kindeken-van-haar-arm-afzetten is; dan wel hoe breed en wijd, in die eenvoudige woorden: dat "Maria als een menschkind zoo bloot en arm op 't kille steen stond," heel de Christus-tragiek zelve: menschwording, lijden, eenzaamheid en armoede, ter wille der menschheid, voor ons opdoemt.—En waar ik mij overigens toch zooveel mogelijk met aanhalen dien te beperken—gij moet dan ook vooral zèlf het zeer makkelijk leesbare gedicht lezen—zal ik maar even navertellen dat de verdere inhoud van het begin dezer zang is, dat de Heilige Maagd nu de gedaante van Beatrijs aanneemt, haar kleeren aantrekt en haar dienst aanvaardt. Maar na dit gedaan te hebben, moet ik u alweer onmiddellijk doen opmerken, dat zoo schoon als deze vondst van onzen dichter nu ook zij, en in hoe zuivere verzen verwerkt, toch ditzelfde gedeelte tevens een aanmerkelijke compositorische zwakte van het gedicht aan het licht brengt. Zooals mét het elimineeren van het bewust zondares-zijn uit de Beatrijs-figuur, tevens noodwendig het sterkste dramatische conflict, dat "tusschen den zondaar en den heilige," zooals ik 't noemde, uit het gedicht moest verdwijnen; zóó verdwijnt ook hier, nu de lezer, onmiddellijk reeds bij het vertrek van Beatrijs weet, hoezeer Maria haar genadig is en wàt Zij voor haar doen gaat, elke benieuwdheid [p.282] naar haar verder lot of naar waarin het mirakel nu eigenlijk bestaat! Terwijl wij door den middeleeuwschen dichter langzaam, door de donker-kronkelende gangen van Beatrijs' smartelijk leven, naar de plots openlichtende klaarte van het reddende wonder worden geleid, en wij daardoor mede-lijden met haar leed, en haar eindelijk heil niet kennen, vóór zij zelve het kent, weten wij dit laatste bij Boutens nog vóór zij-zelve 't weet!—Ongetwijfeld: er komen nog zeer veel fraaie détails, waarvan ik nu slechts noem, dat er den volgenden ochtend schrik en droefenis in het klooster zijn, omdat het eiken beeld van Maria is verdwenen, 't geen de dichter—let vooral op het zeer-lieve der beide laatste door mij gecursiveerde regels—aldus vertelt:
Heur hooge nis in de hal stond blind,
Heur voetstuk leeg;
Alleen het kleine Christus-kind
Zat daar en zweeg.
Maar al dergelijke kostbaarheidjes kunnen het feit niet doen vergeten, dat de opzet van het gedicht: Beatrijs als een min of meer in trance verkeerende heilige voor te stellen, in plaats van als een zondig menschenkind, alle diepere en fellere menschelijkheid heeft doen teloor gaan, en er dan ook onvermijdelijk oorzaak van moest worden, dat het mirakel verhaal veranderde in een romantische ballade, waarin alle zin voor de werkelijkheid ten eenenmale zoek is. Van den tijd, verhopen tusschen vertrek uit en terugkomst van Beatrijs in het klooster, waarvan de middeleeuwsche dichter ons zoo veel en zoo warm-menschelijk wist te verhalen, vinden wij in dit gedicht niets: alles blijft in dezelfde vage trance-sfeer. Op een goeden dag komt Beatrijs, zooals zij eerst tot de innerlijke zekerheid kwam, dat ze 't klooster verlàten moest, nu tot de zekerheid, dat zij er weer in moet terùgkeeren. Dat is alles.—Die terugkomst op zich-zelve is weer wonderschoon van beelding. Laat mij een paar van die prachtige verzen voor u aanhalen:
De sombre poort week open wijd
Bij d'eersten klop. Daar stond
Beatrijs roereloos gewijd
Met bleeken mond.
Want de hal hing vol van wonder licht
Als rozegeur in puren brand,
Dat straalde van Moeders aangezicht
Op zoldering en wand.
Want de hal was vervuld van licht geluid
Als veler waatren ver gerucht.
Zij hoorde den klank van veêl en luit
Op de doorzongen lucht.
Zoo stond onnoozele Beatrijs
Verheerlijkt met Maria mee.
Eén ademtocht. Der heemlen wijs
Verging in 't lied der zee.
Zij zag hoe Moeder beurde en leid',
Eer licht en lied verzwond,
Heur vingeren gebenedijd
Aan benedijden mond.
Ja, dit alles is voorzeker verrukkelijk mooi. Maar als de dichter ons dan verder verhaalt, dat, na nog wat jaren levens, Beatrijs
.... doofde en stierf: in stille kerk
Sliep ze in Maria's tijdlijk kleed.
Een andere zuster deed het werk
Dat eens Maria deed.
Doch weinig zonnen stegen, en
Daar kwam een pelgrim, moede en grijs,
Die vroeg den laatsten zegen en
Zijn graf naast Beatrijs.
Hij deed zijn sober kort verhaal
Dat telde de jaren van Mei tot Mei,
Voor al de zustren in de zaal.
En toen verstonden zij.
[p.284] Als de dichter, zeg ik, dàt verhaalt, dan waardeeren wij wel weer den fraaien vondst, waardoor hij het biechten van Beatrijs verving, maar wij voelen tevens, dat wij nu ook met dien "pelgrim, moede en grijs," eerst recht midden in de edelaardig-romantische ballade zijn aangeland, hetgeen dan ook onafwendbaar was, want zooals de middeleeuwsche dichter ons door zijn van leven-blakende realistische beschrijvingen langzaam voerde naar zìjne oplossing, puur-menschelijk in het kader van zijn tijd, en ons den man niet spaarde, die zijn lief in den steek laat; de verlaten vrouw niet, die van ontucht leven moet; en over al dat aardsche de heerlijkheid van het wonder en Beatrijs' visioenen liet stralen; zóó moesten wij ook wel na het vage sprookje van Boutens, en na in plaats van den mensch Beatrijs de kinderlijk-pure en heilige Beatrijs te hebben gevonden, belanden bij den vromen, grijzen en moeden pelgrim van alle edelaardig-romantische ballades. Dat ten slotte Boutens' Beatrijs, ongelijk de middeleeuwsche, geen kinderen heeft, is dan ook volkomen in den haak: niet alleen reeds dat rechtgeaarde ballade-minnaressen nóóit kinderen krijgen, maar ik ben er zeker van, dat ook het decadent moderne vrouwtje, 't geen zooals ik reeds opmerkte, Beatrijs óók is, en dat uit des dichters ziel in haar figuur is overgefladderd, tegen kinderen-krijgen ernstig bezwaar zou hebben gehad!...—Maar, zal ongetwijfeld menigeen zeggen: is het feit, dat dit verhaal ex voto is geschreven en aan "Charlie en Elsje" opgedragen, niet voldoende verklaring en—zoo ge die noodig mocht achten—verontschuldiging voor zijn gemis aan werkelijkheidszin; voor zijn gebrek aan menschelijkheid; voor zijn ontstentenis van bijna alles waarin de middeleeuwsche dichter zoozeer heeft uitgemunt; voor, ten slotte: zijn herabwürdigung van het mirakelverhaal tot een sprookje?—Daarop behoort dan echter m.i. met de meeste beslistheid een ontkennend antwoord te worden gegeven. Men houde niet wat slechts gevolg is voor oorzaak. Niet omdat hij kinderen nu eenmaal beloofd had, dit gedicht voor ze te schrijven, werd des dichters geest zóó, dat hij dat kòn; maar omdat zijn geest zóó was, dat hij 't zóó kon en mòest schrijven, kon hij dat ook dien [p.285] kinderen beloven. Zeer wel denkbaar is het geval, dat hij slechts een Beatrijs van deze soort ware gaan schrijven, omdat hij 't nu eenmaal kinderen had beloofd, en 't dus daarom in zekeren voor kinderen verstaanbaren stijl moest dichten, maar dàn ware zijn gedicht onherroepelijk een prul geworden. Dat 't dit niet werd, en integendeel een fraai kunstwerk, bewijst dat zijn belofte en zijn voor-kinderen-schrijven overeenkwamen met waartoe zijn scheppende kracht hier in staat was en waartoe zij was geaard, zoodat dan ook dit "ex voto" en de opdracht "Voor Charlie en Elsje", van de meest volslagen onwaarde ter verklaring of "verontschuldiging" zijn.—En hiermede zij nu de bespreking van Bouten's Beatrijs beëindigd. Immers, ik meen, naast veel anders, ook te hebben aangetoond, van hoe een buiten-het-aarde-leven-staande sprokige vaagheid dit gedicht is; maar wat deze eigenschap op haar beurt weer bewijst, dat kunt gij in mijn vorig opstel vinden. Thans nog een enkel artikel over de Navertelling van R.J. Spitz.
[5] Alle cursiveeringen zijn van mij.
De heer Spitz heeft ongetwijfeld een voortreffelijk werk gedaan, met de Middelnederlandsche Beatrijs "na te vertellen," d.w.z.: behoudens enkele uitlatingen en wijzigingen, waarop ik zoo dadelijk zal terugkomen —te vertalen. Maar die voortreffelijkheid zie ik vooral daarin, dat zijn arbeid wellicht menigeen zal aansporen het oorspronkelijke te gaan lezen, met behulp van zijn overzetting, waardoor het voor ongeoefenden zoo lastige en vervelende naslaan van een woordenboek kan worden vermeden. Want—en hierop lette men wel:—zoude zijn werk sommige lezers er toe brengen zich met dat werk alléén tevreden te stellen, dan is m.i. de verdienste van dezen vertaler in een schuld, en geen geringen, verkeerd. Een schuld, niet jegens die lezers, die allicht toch nooit op de gedachte zouden zijn gekomen, het oorspronkelijke te lezen, maar jegens den ouden dichter, wiens werk zulke [p.286] lezers zich nu misschien verbeelden zóó te hebben leeren kennen, dat zij het in zijn ware en diepste wezen konden beluisteren, terwijl dit absoluut niet het geval is. De vertaling is, in den min of meer luchtigen zin, waarin journalistische critiek zulk eene qualificatie pleegt cadeau te doen, een goède vertaling; maar de literaire kunst-critiek, of hij die hàre middelen gebruikt, om nog onervarenen wat kunstgevoel bij te brengen, en hetgeen zij daarvan bezitten zuiver te houden—diè kan zulk eene overzetting eenige ernstige bedenkingen niet sparen. Wat mij betreft: vooral deze twee dingen vielen mij in de vertaling en in den vertaler op: 1 °. dat zij geen kunstwerk is en hij geen noemenswaardige kunstenaarsgaven bezit; 2°. dat zij beiden te fatsoenlijk zijn. En zij het, dat men mijne bevoegdheid van literair criticus in twijfel zou mogen trekken, wel niemand zal mij het recht ontzeggen, te beoordeelen waar het "te" der fatsoenlijkheid begint, want bedenkt: heb ik niet meer dan een kwarteeuw op klooverswinkels gewerkt en vormden diè niet immer de hoogeschool van het fatsoen?... Zoodat ik dan ook dáármee begin!
De eerste maal dan, dat de heer Spitz, bij het maken zijner vertaling een aanval van te-groote-fatsoenlijkheid kreeg, was bij de passage, waar, terwijl Beatrijs en haar minnaar, den morgen na de nachtelijke vlucht uit het klooster, het bosch en bloemenveld voorbij rijden, de minnaar aan het woord is. Dan luidt de vertaling aldus:
"Lief," zeide hij, "ware 't U gevallig, we zouden van het paard kunnen stijgen en bloemen plukken. Ik denk dat het hier heerlijk zijn zal."
Hier heeft nml. de heer Spitz het vers:
Laet ons spelen der minnen spel
verdonkeremaand.
En de tweede aanval overviel hem—en als literair arts fluister ik ù, die 't toch weten moét, in: twéé zulke aanvallen, zóó kort na elkaar ... dat is bepaald gevaarlijk ...—als Beatrijs antwoordt. Dan aldus de vertaling:
"Wàt zegt ge," antwoordde ze toornig, "onbeschaamde dorper, zou ik neerzitten op het veld, 'lijk een vrouw, die geld wint met haar lichaam, waarlijk, ik zou weinig schaamte moeten kennen. Dit zoudt ge niet gezegd hebben, hadt ge niet den aard eens dorpers! 't Mag mij wel rouwen, dat ik met u ben gegaan; God's straf verdient ge, door mij zoo iets te durven voorstellen. Houd voortaan zulke taal voor u en luister naar de vogels, hoe ze zingen en hoe blij ze zijn, dan zal de tijd u niet zoo lang vallen. Als we eenmaal in de eenzaamheid van het echtelijk slaapvertrek bijeen zijn, dan moogt ge doen wat ge nu verlangt. Er is groote droefheid in mij om wat ge van mij gevraagd hebt.
Hier is het door mij gecursiveerde gedeelte een verfatsoenlijking van:
Alsic bi u ben al naect
Op een bedde wel ghemaeckt,
Soe doet al dat u ghenoecht,
Endedat uwer herten voeght;...
De heer Spitz heeft, toen hij aan deze beide flauwten, die tegelijkertijd flauwiteiten waren, toegaf, en zich niet als een kerel op de been hield, verscheidene dingen uit het oog verloren, welke hij beter erin hadde gehouden.
1°. Door dien eenen versregel uit het voorstel van den minnaar te laten vervallen en toch Beatrijs haar bulder-antwoord te laten geven, wordt het vóórstel, in zijn juisten zin, pas verstaanbaar door de weigering ervan! En zal het tevens gebeuren, dat de lezer verontwaardigd uitroept: "Wel, dat is me 'n lieve zus, dat onschuldige nonnetje, diè het 't achter de mouwen; die snapt werachies nog eerder wat die jongen van haar wou dan ik 't deed!", zoodat: de heer Spits wel erg fatsoenlijk is gebleven, máár: Beatrijs ònfatsoenlijk heeft gemaakt!
2°. Dat een ontvluchte non—en dan nog wel eene met het gevoel en het bewustzijn van Beatrijs!—tot haar minnaar spreekt van "het echtelijk slaapvertrek," dat hen zou wachten, is een onbetaalbare zotheid. Maar bovendien: men vergelijke eens vooral de beide laatste regels in het citaat uit het origineel, met dat: "dan moogt ge doen [p.288] wat ge nu verlangt." In de eerste voelt ge de levenswarme kuischheid van de vrouw, die, zelve véél meer liefdevol dan zinnelijk, uit liefde den man het te-veel aan zinnelijkheid in zijn liefde vergeeft, omdat zij begrijpt: dat is nu eenmaal des mans—en hem toegeeflijk-belovend berustigt; in de woorden der vertaling daarentegen voelt ge: de pruimenmondjes-preutschheid van de woord-kuische. Dit laatste wordt namelijk veroorzaakt doordat de regel: "Ende dat uwer herten voeght" niet juist is overgezet, waardoor de voorstelling der gemoedsliefde—opluwend in het origineel uit het woord herten—hier heelemaal niet bij Beatrijs schijnt te bestaan en zij alléén de aanstaande grof-zinnelijke daad schijnt te zien, waarmee ze dan tevens natuurlijk het overheerschend-zinnelijke van haar eigen voelen verraadt! En overigens: had de heer Spitz niet kunnen en moeten begrijpen, dat hij, door dat "middeleeuwsch-ruwe" moderniseerend te "beschaven," iets van het tijd-eigenaardige uit het gedicht wegsneed en hiermede allicht zijn levensduur bekortte, want dit is toch wel één van de oorzaken—zij het een zeer bijkomstige—van het voortleven van een kunstwerk uit vroeger tijd: dat de begeerte naar de allerfijnst-intieme èn psychologische kennis van dien tijd er door bevredigd kàn worden, soms, als nergens anders?... Ach, wij menschen!... wij klagen over "den tand des tijds," en laten ons-zelf als valsche tanden—en hòe valsch!—in zijn kaken zetten, om zijn knaagvermogen te verhoogen!...
"Maar," werpt ge mij tegen, "behoort dàt allemaal onder de rubriek "te fatsoenlijk" thuis; kan men het niet evengoed onder het hoofd: "Tekort aan kunstenaarschap" rangschikken?" En inderdaad, mijne geachte jonge vrienden, die tot mijn matelooze verrassing nog niet door deze verhandeling in-slaap-verveeld zijt—als ge mìj vraagt: ik weet 't zelf niet.... Daar zijn van die grensgevallen.... Maar komaan, laat ons niet twisten over een naam! Ziehier nog zoo'n grensgeval: de heer Spitz schijnt nu eenmaal een onuitroeibaren haat tegen "zoogen" [p.289] te hebben. Waar hier met geen mogelijkheid eenig fatsoenlijkheids-begrip in 't spel kan zijn, ben ik geneigd te vragen: heeft hij een agentuur van zuigflesschen, of de vertegenwoordiging van 't een of ander kindermeel, dat hij met het wóórd "zoogen" wellicht ook de dààd uit de wereld wil helpen? Het blijft gissen. Maar ongetwijfeld is 't een ònschuldig genoegen, dat men zich verschaft, wanneer men "die God soghede" met "Gods Moeder" vertaalt. Edoch, deze "zoogen"-haat wordt een bepaald duivelskwaad, als men "diene soghede" overzet met: "die hem de moederborst reikte." Hier is het geen grensgeval meer; hier zijn we zèker en middenin bij het gebrek aan fijn taalgevoel, bij het tekort-aan-artisticiteit aangeland. Het is natuurlijk een goedkoope aardigheid, om den vertaler te vragen, of dat "aanreiken" hier, waar het toch een god gold, op een zilver dan wel een goud presenteerblaadje geschiedde; maar die goedkoope aardigheid welt dan ook vanzelf naar de lippen, als weerslag op de àllergoedkoopste want tot den laatsten draad toe afgedragen en nietswaardige rhetoriek der vertaling, hier. "Muziek lokt van een ziel muziek weer los," zong Gorter. En hier hei-je daarvan nou 'ns 'n verrukkelijk voorbeeld!—Is het ook niet evenzeer rhetorisch, als men dit stuk, met dien prachtigen door mij gecursiveerden regel:
Daar die voghele hadden feest.
Si maeckten soe groot gescal,
Dat ment hoerde overal ...
vertaalt met: "waar de vogels luide en jubelend hun lied zongen"? (daarbij op den koop toe—ik zei toch: rhetorica is niet duur!—den mooisten regel totaal verdonkeremanend!) Neen, onze vertaler heeft nergene het fijne gevoel eens kunstenaars gehad, noch waar hij liet vervallen, noch waar hij toevoegde. Ai, zou ik den heer Spitz willen zeggen, het "gij zult er niet aan toevoegen en er niet van afnemen," dat is ook voor de vertalers van de groote dichters geschreven!—Nòg een voorbeeld van "eraf nemen." Als de heer Spitz schrijft:
Ze zond den jongeling, tot wien ze zoo groote liefde droeg een brief, waarin ze hem verzocht, dat hij zeer spoedig tot haar komen moest; ook hem zou daaraan veel gelegen zijn. De jongeling las den brief, dien zijn vriendin hem zond en in zijn hart was vreugde. Snel maakte hij zich op om tot haar te gaan.
dan kapt hij tusschen: "veel gelegen zijn" en: "De jongeling las" dezen versregel weg:
Die bode ghinc daer de jonghelinc was
en ook vóór: "las" de woorden: "Hi nam." En dat alles had hij volstrekt nièt mogen doen. Hij heeft waarschijnlijk gedacht: die oude dichter had te veel den tijd, wat is-ie breedsprakig. Mis, waarde Heer. Met dat in-stukken-hakken-der-handeling, in dat verlangzaamde tempo—dat uit die "breedsprakigheid" is ontstaan—is de plechtigheid en het gewicht van dit voor Beatrijs supreeme levensmoment, dat over heel haar toekomst beslist, gebeeld: tot plasticeerenden klank en rhythme geworden!
En nu een toevoeging. De dichter zegt:
Nu gaet si met groten weene
Ten cloester waert moeder eene.
De vertaler schrijft:
In diepe droefheid gaat ze naar het klooster—moederziel alleen —door de stille geheimenis van den nacht.
Van het door mij gecursiveerde is in den origineelen tekst niets te vinden. De heer Spitz heeft hier vermoedelijk gedacht: ik zal dat nou 'ns op z'n "modern-stemmingvols" móói maken. Maar ach, waarde Heer, ge hebt het leelijk gemaakt, want er kon ons waarlijk niets ergers gebeuren, dan dat het "stemmingvolle" gezicht van het moderne hier om dit eeuwenoude kerkhoekje kwam kijken....—[p.291] En dan: een waarlijk kunstenaar-vertaler vertaalt niet slap, ten minste niet zóó slap. Als hij in een door hem te vertalen gedicht een schàt ontmoet als deze:
Goet berou mach als (kan alles) ghewouden
(een schat: omdat in dat ééne woord ghewouden = overweldigen, macht krijgen over iets, de mystieke strijd van den zondaar met de zich nog terughoudende genade Gods is geheeld), dan weet hij niet hoè spoedig, en niettemin met hoè voorzichtige en teeder-aanrakende handen, hij die zal bergen in zijne overzetting; en hij dènkt er eenvoudig niet aan, zóó iets sterks en groots met het slappe: "welgemeend berouw brengt immer vergeving" te vertalen. Maar ook, en ten slotte: al zouden deze voorbeelden ons niet het tekort aan kunstenaarsgaven van den vertaler hebben bewezen, dan nog zouden wij dit hebben bemerkt aan het feit, dat in dit proza geen "stem" klinkt, er geen persoonlijk rhythme, als eene alles dragende flonkerende, of grijze, doffe stroom, door vloeit, dat ons het in de vertaling natuurlijk verdwenen rhythme van den ouden dichter althans éénigszins zou kunnen vergoeden. De heer Spitz zal hier wellicht brommen: waartoe dit verwijt, heb ik mij dan ooit voor kunstenaar uitgegeven? Neen, antwoord ik dan, maar men heeft het recht te verwachten, dat gij het in voldoende mate zult blijken te zijn, indien gij een werk als dit onderneemt. Gij hebt—de fout van zoovelen—het waarachtige, maar niet genoegzaam sterke schoonheidsbesef, dat ge u eigen wist; de piëteitvolle liefde, die ge voelde—en wier beider wezen men dan ook wel degelijk in uwe vertaling bespeurt—met de macht verward, die als schoonheid-herscheppende waarden te doen gelden.... Neen, dit is uw werk niet, het is uw werk nòg niet, althans. Het is arbeid voor een Boutens, een Van Suchtelen, een Verwey. En zoo nauw luistert dit, dat ik zelfs denk, dat het wellicht ook geen werk zou zijn voor bijv. onzen grooten en genialen Meester Jacobus van Looy, omdat diens stijl allicht weer te zwaar en te verwikkeld voor zóó naïeven eenvoud [p.292] zou blijken. Met uw Uit Hooft's Lyriek, dáármee waart ge op den goeden weg: die kranige voorrede, daar zat iets mooi-eigens in. Frank en fleurig droegt ge uw eigen gedachten voor, op eigen toon. Doch dit vreemde was u te groot, en daarom kwam uw goede en nog pas ontluikende eigenheid niet boven, maar daarentegen een nièt goede, een als linksche, als hakkelende eigenheid, gelijk bij een kind, dat uit schroom zich dommer toont dan het is, als het staat voor den meester, dien gróóten, gewèldigen man. Hetgeen alles niet wegneemt, dat ge, zooals ik reeds zei, een uitmuntend werk hebt gedaan, omdat ge op iets kostelijks, het grootste deel van het lezend publiek nagenoeg onbekend, weer de aandacht hebt gevestigd en dat gedaan hebt met ernst en toewijding, want: met het volle talent, waarover gij beschikte....—Doch over het algemeen ben ik van oordeel, dat men eerst met het publiceeren van bewerkingen of vertalingen van andermans werk mag beginnen, indien men reeds een zeker meesterschap verworven heeft. Waarom?... Toen ik het diamantklooven leerde, sloeg ik menig kostbaar steentje van m'n goeien leerbaas kapot, máár—mijn ouders hadden hem dan ook een niet onaanzienlijk leergeld betaald.... Wàt echter zoudt gij een dichter betalen, als ge zijn diamanten vergruizeld hadt?... Maar m'n hemel, daar heb ik, maar pratend met den heer Spitz, heelemaal niet meer tot m'n jonge vrienden gesproken. En waarachtig, statig zijn ze al aan 't knikkebollen. Heidaar!... Hola! wordt 'ns wakker.... Ik heb 'n goeie tijding voor jullie.... Hoera! Hoera! die ouwerwetsche Beatrijs is uit!... Kijk, daar stommelen ze al, zich de oogen bewrijvend, met blije gezichten de banken uit....—
Blz. 4 Du staunst: Gij verwondert U dat ik, mij een pad banend, moedig den weg naar de hoogten der Wijsheid bestijg? Dezelfde geest die mijn lichaam beweegt, is een het Al omcirkelend Wereldrad.—
Blz. 4 Ueber der Zeiten: Over der tijden bultigen weg rijd ik naar het Eeuwige Leven en ik schrijd tot het Paradijs over de hel.—
Blz. 4 Mir war so kalt: Mij doorsneed zulk een huiverkoude, alsof ik een lied van Samuel den Leviet hoorde.—
Blz. 5 Von Salomo: Van Salomo den Wijze was eens de Geest geweken: toen vergeleek hij der tanden parelenrij met een lammerkudde.—
Blz. 5 Was soll mir's: Waartoe zou ik, de klankrijke dichter, zingen voor zulk gespuis? Waar mijn tong toch ook mijn drietand kan zijn, is het beter haar te gebruiken, om hen tot brij te hakken.—
Blz. 5 Eine wunderbare: Een wonderbare, groote vuurzuil des gezangs.—
Blz. 5 Die Sonne sinkt: De zon gaat onder, de nacht rijst op en met goud omrand verschijnt de maan; in zee bewegen de sterren, gelijk verdwaalde reizigers, rusteloos door verre landen trekkend.
Blz. 5 Heil Tyrus!: Heil U Tyrus! Uwen Wijzen heil. Hun naam hebben zy mij in 't hart gedolven. En bij hun zee zich een tweede verworven: mijn oog dat van tranen overvloeit.—
Blz. 6 "Il faut remarquer": "Men moet niet uit 't oog verliezen", zegt Luzzatto, geciteerd bij Geiger, "dat de pederastie bij de Arabieren (evenals bij de Grieken) in hoog aanzien stond, en de Joodsche dichters van hun vrienden spreken alsof dezen hun minnaars waren.
Blz. 164 laisser entrevoir sa pensée: het laten doorschemeren van zijn gedachte.
Blz. 168 "Absicht", die "verstimmt": bedoeling die ontstemt.
Blz. 197 Und nennt man: En noemt men de beste namen, dan wordt ook de mijne genoemd.
Blz. 238 Or, if virtue: Of, zoo de Deugd te zwak ware (om ten Hemel te stijgen) dan zou de Hemel nederdalen tot haar.—
De artikelen uit de jaren tot en met '16 zijn verschenen in De Gids.
De andere in het Weekblad voor Stad en Land.
De artikelen in het didactisch deel, in Het Jonge Leven.
Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst. (Naar aanleiding van en over Jacob Israël de Haan's Het Joodsche Lied)—pag. 1
Maurits Sabbe: De Nood der Bariseele's—pag. 30
R. van Genderen Stort: Idealen en Ironieën—pag. 34
Joannes Reddingius: Een Romantische Jongen—pag. 37
Joannes Reddingius: Zonnewende—pag. 40
Frans Verschoren: Langs kleine Wegen—pag. 44
Maurits Wagenvoort: Het stijfhoofdige Bruidspaar—pag. 47
Samuel Goudsmit: In de Groote Leerschool—pag. 50
Mr. J. Dermoût: Singkep Tin—pag. 56
Wally Moes: Gooische Dorpsvertellingen—pag. 58
G.F. Haspels: Wisselend Uitzicht—pag. 61
Cornelis Veth: Gids voor Padvinders, Prikkel-Idyllen VI—pag. 65
Herman Robbers: Helene Servaes—pag. 68
H. van Loon: Trouweloozen—pag. 73
Cyriel Buysse: Oorlogsvisioenen—pag. 75
Victor Ido: De Paupers—pag. 78
P.A. Raëskin: Pastoor Horsman 80
Louis Couperus: De Comedianten—pag. 83
Felix Timmermans: Het Kindeken Jezus in Vlaanderen—pag. 86
M.J. Brusse: Een worstelaar—pag. 89
Een Antisemietisch Criticus? (Carel Scharten: Kroniek der Nederlandsche Letteren, 1916)—pag. 92
G.J.A. van Bruggen: Als ge niet ... Dan! Een ver-beelding—pag. 104
Joh. de Meester: De kindsheid van Harlekijntje—pag. 108
R.J. Spitz: Uit Hooft's Lyriek—pag. 111
G. van Hulzen: Van den Zelfkant der Samenleving. Zijn kind—pag. 114
Herman Poort: Literatuur—pag. 117
Salamon Dembitzer: Een Zomer in Galicië. Vertaling door Arn. Saalborn—pag. 120
René de Clercq: Het Rootland—pag. 123
J.L. Gregory: Het Lied van de Zonde—pag. 126
Is. Querido: Van verbeelding en werkelijkheid—pag. 129
Ellen: Ariadne en Dionysos—pag. 133
A. van Collem: Liederen der Gemeenschap, Tweede Deel—pag. 136
G.S. Adama van Scheltema: Zingende Stemmen—pag. 139
Herman Poort: Gerbrand Adriaenszoon Bredero—pag. 142
Jo de Wit: Donker Geluk—pag. 145
Augusta Peaux: Gedichten—pag. 148
Jan Feith: Onze Mededieren—pag. 152
Het Helden- en Leerdicht van den Wereldoorlog. (Het Vuur door Henri Barbusse. Vert. door Andries de Rosa)—pag. 156
Slagveld-Misère, Polemiek—pag. 178
Carry van Bruggen: Om de Kinderen—pag. 190
A.B. Kleerekoper: Oproerige Krabbels—pag. 194
Joost Mendes: De Santeljano's. Eerste deel; De Verweerde Jaren—pag. 199
Jack London: Pit-tah, de grijze wolf. Vert. door S. Barentz-Schönberg.—pag. 205
Beatrijs (de Middelnederlandsche)—pag. 232
Beatrijs (door P.C. Boutens)—pag. 268
Beatrijs (naverteld door R.J. Spitz)—pag. 285
Vertalingen—pag. 293
Bibliographische Notitie—pag. 294