The Project Gutenberg eBook of Een abel spel van Esmoreit, sconics sone van Cecilien

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Een abel spel van Esmoreit, sconics sone van Cecilien

Editor: R. J. Spitz

Release date: January 31, 2006 [eBook #17644]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK EEN ABEL SPEL VAN ESMOREIT, SCONICS SONE VAN CECILIEN ***


[1]

ZONNEBLOEM-BOEKJES. No. 2.

EEN ABEL SPEL VAN ESMOREIT

SCONICS SONE VAN CECILIEN.

Ingeleid en van aanteekeningen voorzien door
R.J. SPITZ.
Leeraar H.B.S. te Apeldoorn.

Tweede, herziene druk.
Uitgegeven door
“De Zonnebloem” te Apeldoorn.
1918.

[2]

Gedrukt ter drukkerij van de firma JOHs. J.C. VAN DER BURGH te Deventer. [3]

De hier volgende text van de “Esmoreit” is een publicatie volgens het handschrift naar Moltzer’s lezing.


Het “Abel Spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien”, is een van de Middeleeuwsche tooneelstukken, die te vinden zijn in een handschrift, dat te Brussel bewaard wordt en vermoedelijk uit het laatste kwart van de XIVe eeuw dagteekent. Dit handschrift bevat “abele” spelen, d.w.z. kunstige, vernuftige, ernstige spelen, in tegenstelling met de kunstlooze “sotternieën” (kluchten), die zich mede in de verzameling bevinden en na de opvoering van een abel spel werden vertoond.

Deze abele spelen met de daarbij behoorende sotternieën zijn vermoedelijk opgevoerd door rondtrekkende voordragers: sprooksprekers. We kunnen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen, dat we hier te doen hebben met een afzonderlijke ontwikkeling van dramatische kunst, die staat buiten en los van de groote lijnen waarlangs het moderne drama, voortgekomen uit het kerkelijk drama van de Middeleeuwen, zich heeft ontwikkeld. Het is hier, bij een uitgave die geenerlei wetenschappelijk doel beoogt of zoodanige pretentie heeft, niet de plaats, om op deze literair-historische strijdvraag nader in te gaan; de belangstellende [4] lezer zij verwezen, o.m. naar het helder betoog van Dr. J. te Winkel in zijn “Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde” (Deel I, blz. 530–538).1

Zooals boven gezegd werd, deze uitgave heeft geenerlei wetenschappelijke pretentie; vandaar dan ook dat de aanteekeningen bij de text, zich van alle philologische geleerdheid onthouden en zich bepalen tot het geven van de noodzakelijke verklaringen.

Wat ons dan bewogen heeft, naast de meerdere voortreffelijke wetenschappelijke uitgaven, die er van de Esmoreit bestaan, deze publicatie te ondernemen?

Het antwoord zij, dat wij meenden, dat er voor een uitgave in smakelijken, prettigen vorm van dit stukje eigenaardige Middeleeuwsche cultuur nog wel plaats was. Hoe kunstloos en psychologisch-naïef de verwikkeling en personen-teekening ook moge zijn, het stuk heeft met z’n prettig- en vlot-klinkende, sappige, kleur- en schakeering-rijke dialoog zeker genoeg kunstwaarde om ons modernen te bekoren, hetgeen meerdere opvoeringen van de laatste jaren hebben bewezen. Ook als cultuur-historisch document heeft het stuk groote waarde; al was het maar alleen om te bewijzen hoe veel meer fantazie de doorsnêe-Middeleeuwer had, dan wij critische, moderne menschen. Zoo zou op een modern schouwburg-publiek het voortdurend wisselen van de plaats-van-handeling (Sicilië—Damascus; in de text is de plaats telkens door den bewerker aangegeven.2 heel [5] wat storender werken dan het op den Middeleeuwschen toeschouwer zal hebben gedaan.

Nog een enkel woord van toelichting voor den lezer, die niet gewoon is Middelnederlandsch te lezen. De teekens oe wordt uitgesproken als oo, ae als aa, ue als uu, ij als ie; tevens zij er op gewezen dat in het Middelnederlandsch werkwoord en voornaamwoord veelal nauw verbonden worden. Zoo beteekent bijv. voerene, voeren hem; eest, is het; salne, zal hem; waar deze vormen tot groote onduidelijkheid aanleiding zouden kunnen geven, zijn ze in de aanteekeningen verklaard.

R.J. SPITZ.

Apeldoorn, November 1916.

BIJ DEN TWEEDEN DRUK.

De text is nog eerst nauwkeurig nagezien en van enkele storende fouten gezuiverd. Bij de aanteekeningen is van enkele opmerkingen van belangstellende collega’s dankbaar gebruik gemaakt.

S.

Apeldoorn, Januari 1918.


1 Haarlem 1887.

2 Bij de oorspronkelijke opvoeringen was het tooneel hoogstwaarschijnlijk in twee helften verdeeld.

[6]

PERSONEN.

De proloog.
De koning van Sicilië.
De koningin.
Esmoreit, hun zoon.
Robbrecht, neef van den koning.
De koning van Damascus.
Damiët, zijn dochter.
Meester Platus. [7]

De Proloog:

God die van der maghet1 was gheboren,

Om dat hi niet en woude laten verloren,

Dat hi met sinen handen hadde ghemaect,

So woude hi al moeder naect

5Die doet sterven in rechter trouwen.

Nu biddic u, heren ende vrouwen,

Dat ghi wilt swighen ende hoeren2.

Het was een coninc hier te voeren3,

In Cecilien was hi gheseten—

10Verstaet, so moghdi wonder weten4

Ende ghecreech een kint bi sijn wijf;

Maer bi hem hielt hi enen keitijf5,

Sijns broeder sone, hiet Robbrecht,

Die dat conincrike na recht

15Alte male soude hebben verworven,

Hadde die coninc sonder oer6 ghestorven.

Maer nu wert daer een cnecht7 gheboren,

Dies Robbrecht hadde groten toren8

Ende int herte groten nijt.

20Nu seldi hier sien in corter tijt,

Wat dat den jonghelinc ghesciet,

Ende hoe dat hem Robbrecht bracht in swer verdriet. [8]

Ende enen Sarrasijn heft vercocht,

Ende in groten ellende brocht,

25Ende oec die moeder, diene9 droech,

Dat si daer na noit en loech

in twintich jaren, daer si lach

Ende noit soine noch mane en sach:

Dat beriet10 her11 Robbrecht al.

30Nu swijt12 ende merct hoet13 beghinnen sal.

OP SICILIË.

Robbrecht:

Ay mi! ay mi der leider14 gheboert,

Die hier nu es comen voert,

Van Esmoreit den neve mijn.

Ic waende wel coninc hebben ghesijn15

35Als mijn oem hadde ghelaten dlijf16,

Nu heeft hi al bi sijn wijf

Een kint ghecreghen, die oude viliaert17.

O Cecilien, edel bogaert18,

Edel foreest,19 edel rijc!

40Ic moet bliven ewelijc,

Edel foreest, van di bastaert20:

Dies mijn herte alsoe beswaert,

Dat mi inbringhen sal de doet;

Maer bi den here die mi gheboet21,

45Ic sal daer omme pinen22 nacht ende dach,

Hoe ic dat wecht verderven mach;

Ic saelt versmoren oft verdrincken:

Daar salic nacht ende dach om dincken, [9]

Al soudic daer omme liden pijn.

50Ic sal noch selve de coninc sijn

Van Cecilien, den hoghen lande.

Ic sal oec pinen om haer scande,

Der coninghinne, mijns oems wijf,

Dat hi nemmermeer sijn lijf

55Met haer en sal delen, die wigant23.

Aldus so sal mi bliven dlant,

Machic volbringhen dese dinc.

IN DAMASCUS.

Meester:

Waer sidi, hoghe gheboren coninc

Van Damast24, gheweldich25 heer?

60Mijn herte es mi van rouwen seer26,

Van saken, die ic hebbe ghesien.

De coninc:

Platus meester, wat sal gescien,

Daer ghi aldus om tachter27 sijt?

Meester:

Her coninc, te nacht, te metten tijt28

65Was ic daer buten opdat velt.

Daer sach ic die locht alsoe ghestelt

Ende die planeten ant fiermament,

Dat in kerstenrijc29 een kint

Gheboren es van hogher weerde,

70Dat u sal doeden metten sweerde.

Her coninc here, ende nemen dlijf,

Ende u dochter sal sijn sijn wijf,

Ende kerstenheit sal si ontfaen30.

[10]

De coninc:

Meester, nu doet mi verstaen,

75Wanneer soe was dat kint gheboren?

Meester:

Te nacht, her coninc, als ghi mocht horen,

Soe wort31 gheboren dat jonghelinc.

Syn vader es een hoghe coninc

Van Cecilien in kerstenlant.

De coninc:

80Meester, nu so doet mi bekant,

Selen dese saken moeten sijn?

Meester:

Jaes,32 her coninc, bi Apolijn!33

Ofte en doe34 cracht van groter hoeden35

Maer wildi werken na den vroeden

85Ic sal u enen raet visieren36

Hoe ende in wat manieren

Dat ghi selt bliven in uwen staet;

Want enen goeden scarpen raet

Waer hier goet toe gheoerdeneert.37

De coninc:

90Ay, nu so benic ghescofeert!38

Van der saken, die ghi mi telt,

Es mijn herte alsoe ontstelt,

Dat ic mi niet gheraden en can;39

Maer ghi sijt soe wisen man,

95Platus, meester, lieve vrient,

Ende hebdi mi langhe met trouwen ghedient,

Ende meneghen wisen raet ghegheven,

Dat ic in eren altoes ben bleven; [11]

Nu biddic u, meester ghetrouwe ende goet,

100Dat ghi al metter spoet

Wilt hulpen vinden enen raet.

So dat ic blive in minen staet

Ende van den jonghelinc onghequelt,

Daer ghi mi dus vele af telt,

105Dat ic sijns mach wesen vri.

Meester:

Her coninc here, soe hoert na mi,

Edel baroen, edel wigant:

Ghi selt mi gheve alte hant40

Enen scat met mi te voeren,

110Ende ic zal in corten uren

Daer waert riden onghespaert.41

Den jonghelinc van hogher aert

Sal ic ghecrighen42 met miere43 const.

Ik bidde Mamette44 om sine onst,45

115Dat icken46 ghewinnen moet met eren;

Want nemmermeer en menic47 te keren,

Ic salne48 u bringhen in uwer ghewout.49

Daer omne seldi mi selver ende gout,

Her coninc, gheven in miere ghewelt.50

120Ic salne stelen of copen om ghelt

Ofte ghecrighen met enegher list:

Aldus hebbic den raet gheghist,51

Dan sal hi u vri eighen52 sijn,

Hi sal werden een goet payijn,53

125Na onser wet selen wine54 leren:

Aldus soe seldi bliven in eren, [12]

Hi sal wenen,55 dat ghi sijn vader sijt.

Nu lichtelijc,56 het is meer dan tijt.

Ic wil gaen varen metter spoet.

Deconinc:

130Platus meester, desen raet es goet.

Gaet henen ende haast u metter vaert,

Ic wille dat ghi niet en spaert.57

Nemt scats ghenoech in uwer ghewelt58

Metter ghisschen59 onghetelt,

135Ende brinct mi den jonghelinc:

Dies biddic u boven alle dinc,

Ende en spaert daer ane ghenen cost,

Want ic hebben soe groten lost,60

Dat ic den jonghelinc soude beschouwen.

Meester:

140Her coninc here, in rechter trouwen!

Ic sal daer omme pinen dach ende nacht.

OP SICILIË.

Robbrecht:

En trouwen! ic hebbe soe langhe ghewacht,

Dat ic ghecreghen hebbe mijn begheert.

Dese jonghelinc die es soe weert60

145Met minen61 oem den ouden grisen

Ende metter moeder, dien62 soe prisen,

Dat si nie scoender kint en saghen;

Dese blisscap sal ic hen verjaghen,

Want het gheeft mynder herten pijn,

140Vermalendijdt moetstu sijn [13]

Ende die u oec ter wereld bracht!

Want ic nie sent,63 dach noch nacht,

Blisscap int herte en conde ghewinnen.

Al souden si beide daer omme ontsinnen,

155Dijn lijf dat heeftu nu verloren:

Ic sal di in enen put versmoren

Ofte sterven doen een ergher doet.

Meester:

O vrient, dat ware jammer groet:

Het dunct mi sijn soe scone kint.

160Ghi sijt emmer64 te male65 ontsint,

Dat ghi wilt doden dese jonge gheboert;

Maer ghi sijt daer op ghestoert,66

Dat hoeric wel ane uwe ghelaet.67

Ic bidde u, vertrect68 mi uwen staet,

165Waer omue sidi daer op soe gram?

Robbrecht:

Vrient, doen hi ter wereld quam

Ende van siere moeder wert gheboren,

Quam mi in minen slape te voren,

Dat hi mi nemen soude mijn leven:

170Dies benic in sorghen69 bleven,

Dat ic noit sent en conste gheduren,

Ende ic hebbe ghewacht van uren turen,70

Ende hebbe ghestolen der moeder sijn,

Ic meine dat ic nu sinen fijn

175Doen sal,71 eer hi mi ontgaet.

[14]

Meester:

Vrient, ic sal u beteren raet

Gheven, wildi na mi hoeren.

Secht mi: wanen72 es hi gheboren?

Dies biddic u doer73 Apolijn.

180Hi mochte van selker74 gheboerten sijn,75

Ic salne copen alte hande!76

Ende voerene met mi uten lande

In heydenesse,77 des sijt wijs,

In ene stat, het Balderijs,78

185Die doer Torkien79 en gheleghen.

Robbrecht:

Vrient, wildi den jonghen deghen80

Copen, ic sal u segghen dan,

Wiene droech; ende diene wan,81

Sal ic u segghen alte gader:

190Die coninc van Cecilien es sijn vader.

Een wigant hoghe gheboren,

Ende sijn moeder, als ghi moghet hoeren.

Es conincs dochter van Hongherien.

Meester:

Vrient, es hi van dier partien.82

195So es die jonghelinc mijn gherief,

Ic salne copen, eest u lief.

Nu sprect op, hoe gheefdine mi?

Robbrecht:

Vrient, dies moghdi wesen vri.

Om dusent pont van goude ghetelt.

Meester:

200Houdt,83 vrient, daer es ghelt, [15]

Ende gheeft mi den jonghelinc;

Maer berecht mi ene dinc:

Hoe es sijn name, doet mi bekant.

Robbrecht:

Esmoreyt het84 die jonghe wigant,

205Al soe es die name sijn.

Meester:

Soe sal hi ewelijc payijn

Bliven, dies moghdi wesen vroet;

Mamet di mi bewaren moet,

Ende ic vare wech met minen gast.

Robbrecht:

210En trouwen! nu es mijn herte ontlast

Van dies ic stont in groter sorghen;

Want ewelijc blijft hi verborghen

In heydenesse, dies benic wijs;

Want die stede van Balderijs

215Leghet doer Torkien in verren lande.

God die moet hem gheven scande!

Hoe sere hadde hi mi ontstelt!

Nu willic gaen ende doen dit gelt

Heimelijc in miere ghewout,85

220Want het es al edel gout.

Al en bleve mi nemmermeer

Dlantscap, nochtan waric een heer

Met desen ghelde, dat ic hebbe ontfaen.86

Ic hebt na minen wille wel ghedaen,

225Want ooc sal mi nu bliven dlant.

[16]

Meester:

Waer sidi, hoghe gheborne wigant,

Van Damast gheweldich coninc?

Nu comt ende siet den jonghelinc,

Die gheboren es van edelen bloede.

De coninc:

230Nu en was mi nie soe wel te moede,

Alst es van desen hoghen prosent.87

Ic salne ophouden88 voor89 mijn kint;

Mine dochter salicken bevelen.

Meester:

Wattan!90 her coninc, ghi selt helen91

235Voor uwe dochter al gader,

Wie sijn moeder es ende sijn vader:

Dat en seldi haer vertrecken92 niet,

Want u mochte daer af verdriet

Comen hier namaels over lanc;93

240Want vrouwen sijn van herten wanc.94

Seidi hare sijn hoghe gheslachte,

Ende dan Venus95 in haer wrachte,96

Ende worde minnende den jongen man

Soe mochte si hem segghen dan,

245Hoe dat hi ware comen hier;

Want, her coninc, der minnen vier

Mochte in uwer dochter openbaren,

Als hi ware comen te sinen jaren.

Daer omme en secht haer ghene dinc,

250Dan dat hi es een vondelinc;

Te min so salder haer gheligghen an.

[17]

De coninc:

Platus, Platus, bi Tervogant97

Het dunct mi goet dat ghi mi segt.

Laet ons dit ewelijc ghedect

255Sijn, dese sake, voor die dochter mijn

So machics in vreden sijn.—

Waer sidi, dochter Damiet?

Comt tot mi onghelet,98

Ic moet u spreken, bi Mahoen!99

Damiet:

260Vader, dat willic gherne doen.

Nu secht mi wats uw ghebot?

De coninc:

Damiet, bi minen god,

Anesiet hier desen roeden mont,

Desen jonghelinc, dit es een vont;100

265Mamet heeften mi verleent.

Ic hoerden daer hi hadde gheweent;

Daer ic in die boegaert wandelen ginc,

Daer vandic desen jonghelinc

Onder enen cederenboem.

270Damiet, nu nemes goem,101

Ende houtten op102 als uwen broeder;

Ghi moet sijn suster ende moeder.

Esmoreyt heyt103 dese jonghen man.

Damiet:

Vader, here, bi Tervogant

275Noit en sach ic scoender kint. [18]

Heeften ons Mamet ghesent,104

Dies willic hem danken ende Apolijn;

Ic wil gherne suster ende moeder sijn.

U uutvercoren jonghe figuere!

280Du best die scoenste creature,

Die ie met oghen nie105 ghesach.

Met rechten ic Mamet danken mach.

Dat ic sal hebben enen broeder:

Ic wil gherne sijn suster ende moeder.

285O Esmoreyt, wel scoene jonghelinc,

Hoe sere verwondert mi dese dinc,

Dat ghi waert vonden sonder hoede;

Want ghi dunct mi van edelen bloede

Bi106 de ghewaden, die ghi hebt an

290Nu comt met mi, wel scoene man,

Ic sal u als minen broeder doen.

OP SICILIË.

De kersten coninc:

Waer sidi, Robberecht, neve coen?

Comt tot mi, ic moet u spreken.

Mi dunct dat mi mijn herte sal breken

295Van groten rouwe, die mi gaet an.

Robbrecht:

Ay oem, hoghe gheboren man,

Waer bi sidi aldus ontstelt?

De kersten coninc:

Van rouwen benic alsoe ghequelt,

Ic duchte dat mi mijn herte sal scoeren:107

300Myn scoene kint hebbic verloren, [19]

Esmoreyt den sone mijn!

Ay, ic en mochte niet droever sijn!

Al haddic verloren in dier ghelijc108

Mijn goet ende oec mijn conincrijc,

305Daer omme en woudic droeven twint,109

Haddic behouden mijn scoene kint.

Ay mi! ay mi! den bitteren rouwe

Die ic nu lide ende oec mijn vrouwe!—

Ic duchte het sal mi costen dlijf,

310Ochte110 mijn vrouwe, dat edel wijf;

Si heeften111 rouwe int herte soe groet,

Mi dunct, ic ware mi liever doet,

Dan ic soude liden dit torment.112

Robbrecht:

Ay! edel oem, wide bekint,113

315Nu en wilt u aldus niet mesbaren!

Ic weet wel hoe daer es ghevaren;

Al drijft mijn moeye114 den rouwe so groet,

Sine heeft daer af ghene noet:

Dat weet ic te voren wel.

320Haer herte dat es tuwaert115 fel116,

Om dat ghi out sijt van daghen:

Ic hebt haer dicwel hoeren claghen.

Dat si van mi niet en wijst.117

Ic duchte, si u noch met hare list,

325Her coninc oem, sal nemen dleven.

Si sal u seker noch vergheven.

Dat weet ic te voren wale.

Ic hebbe soe menichwerf haer tale [20]

Gehoert in heimeliker stont,

330Nochtan en ghewoeghs118 nie mijn mont

Meer dan nu te deser ure.

Ic weet wel, si heeft die creatuere

Selve ter doet brocht,

Want si u noit wel en mocht,

335Om dat ghi hebt enen grauwen baert.

Si es op ene ander vaert,119

Si mint seker enen jonghen man.

De kersten coninc:

Bi den vader die mi ghewan!

Robbrecht neve, wistic dat,

340Haer en soude ghehulpen bede no scat,

Ic en120 soudse doeden, dat felle wijf!

Robbrecht:

Oem, daer settic vore mijn lijf,121

Dat ic u segghe, en eest niet waer.

Ic hebt gheweten over menech jaer,

345Dat si u niet en es van herten vrient.

De kersten coninc:

O wi! ende waer hebbic dies verdient?

Met rechte ic dat wel claghen mach.

Mi dochte dat ic enen inghel sach,

Als ic anesach haer edel lijf,

350Ende es so wreet dat felle wijf?

Seker, neve, dat wondert mi.

Nu gaet henen ende haeltse mi.

Ic moetse emmer122 spreken hoeren.

Robbrecht:

Waer sidi, vrouwe hoghe gheboren? [21]

355Comt toten coninc minen oem!

Och edel vrouwe, nemt sijns goem,123

Want hi staet al buten kere.124

De vrouwe:

Ay her coninc, edel here!

Wie sal ons nu hulpen claghen

360Den bitteren rouwe die wi draghen,

Dat wi hebben verloren ons kint?

De kersten coninc:

Swijt,125 van gode so moetti sijn ghescint,126

Felle pute,127 quade vrouwe!

Al den druc ende den rouwe

365Dat hebbi mi alte male ghedaen,

Dat sal u te quade vergaen;

Want ict algader hebbe vernomen,

Hoe die saken toe sijn comen:

Ghi hebt die moert allene ghewracht,

370Mijn scone kint hebbi versmacht:128

Dat sal u seker costen dlijf.

Ghi sijt wel dat quaeste wijf.

Die nie129 ter wereld lijf ontfinc.

De vrouwe:

Och edel here, edel coninc,

375Hoe soudic dat vinden in mijn herte.

Dat ic hem doen soude eneghe smerte,

Die ic te mijnder herten droeeh?

De kersten coninc:

Swijt, quade vrouwe! hets genoech;

Gesproken, ic en wils nemmeer hoeren; [22]

380Ic sal u in enen put versmoren.

Robbrecht, leitse mi ghevaen!130

De vrouwe:

God, die hem ane ene cruce liet slaen,

Die so moet mi nu verdinghen131

Ende te mijnder onscout132 bringhen,

385Want ic hier af niet en weet.

Robbrecht:

Seker, vrouwe, hets mi leet.

De vrouwe:

Ay God! ontfermt u dit swaer torment,

Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint

Verloren ende men tijcht mi ane die daet.

390Ay gheweldich god, daer al an staet,133

Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout134

Vaste ghenaghelt ane ene hout,

Oetmoedech135 God, met naghelen dri,

Ontfermhertich136 God, nu biddic di.

395Dat die waerheit nog werde vernomen,

Ende ic te mijnder onscout moet comen;

Dies biddic u, hemelsche coninghinne!

Ay, sal ic nu in minen sinne

Bliven, dat sal wonder sijn.

400Ay god, wie heeft sijn venijn

Aldus swaerlike137 op mi ghescoten?

Ay god! uut u so comt gevloten

Alle rech; ende alle waerheit;

Nu hulpt mi noch te minen besceit,138

405Dat ic onsculdih moet vonden sijn.

[23]

IN DAMASCUS.

(Achttien jaren later.)

De jonghelinc:

O Tervogant ende Apolijn!

Hoe mach mijn suster, dat edel wijf,

Ghehebben also reine lijf,

Dat si ghenen man en mint,

410Noch in heydenesse ne genen en kint,139

Die si woude hebben tot enen man!

Bi minen god Tervogan,

Si heeft emmer een edel natuere,

Ofte si mint ene creatuere

415Heimelike, daer ic niet af weet;

Want si en es emmer niet bereet140

Tot enegh man die nu leeft.

Ic waent, haer Mamet al ingheeft,

Dat si heeft so edele aert.

420Dit es mijnder liever suster bogaert;

Hier plecht141 haar wandelinghe te sijn.

Bi minen god Apolijn,

Ic wilder mi ooc in vermeiden gaen,

Want die vaec142 comt mi aen;

425Ic wil hier slapen ende nemen rast.143

De jonghe joncvrouwe Damiet:

Ay mi! ay mi, hoe groten last

Dragic al stille int herte binnen!

Ic ben bevaen144 met sterker minnen,

Die ic heimelijc in mijn herte draghe. [24]

430O Apolijn! ic u dat claghe.

Dat mijn herte enen man soe mint,

Nochtan dat sijs niet en kint

Sijn gheboerte noch sijn geslacht;

Maer het doet der minnen cracht,

435Si heeft mi vast in haren bant.

Ay, doene145 mijn vader vant

Ende bracht mi den jonghelinc,

Ende gaffen mi als vondelinc,

Dat ic soude sijn suster ende moeder:

440Hi waent dat hi es mijn broeder,

Maer hi en bestaet mi twinst;146

Nochtans hebbickene ghemint

Boven alle creatueren;

Want hi es edel van natueren

445Ende oec van enen hoghen moede;147

Hi es coenlijc148 van edelen bloede;

Al was hi te vondelinghe gheleit,

Mijn herte mi van binnen seit

Dat hi es hoghe gheboren.

450O Esmoreit uutvercoren,

Edel ende vroem, scone wigant,

Doen u mijn lieven vader vant,

Dies es leden149 bi ghetale

Achttien jaer, dat weet ie wale,150

445Hebdi gheweest mijn minnekijn.151

O uutvoren deghen fijn,152

Ewelijc blivic in dit verdriet;

Want ic en wils u ghewaghen niet; [25]

Dadict,153 mijn vader name mi dlijf.

De jonghelinc:

460O uutvercoren edel wijf,

benic dan een vondelinc?

Ic waende mijn here de coninc,

Edel wijf, hadde ghesijn mijn vader,

Ende ghi mijn suster, dat wendic154 al gader

465Ende beide gheweest van enen bloede,

Ay! mi es nu alsoe wee te moede!

Bi minen gode Tervogan,

Ic ben wel die druefste man,

Die nie ter werelt lijf ontfinc.

470Ay mi! benic dan een vondelinc,

Op erde nie droever man en waert.

Ic waende sijn van hogher aert,

Maer mi dunct ic ben een vont.

Nu biddic u, edel roede mont,

475Dat ghi mi al gader segt

Van inde toerde155 ende al ontdect,

Hoe dat mi uw vader vant.

De jonghe joncfrou Damiet:

O Esmoreit, wel scoene wigant,

Nu ben ic wel alsoe droeve als ghi.

480Ik en wijst156 niet dat ghi mi waert so bi,

Doen ic sprac die droeve tale.

O edel wigant, nu nemet wale157:

Het quam mi uut grooter minnen vloet.

De jonghelinc:

O edel wijf, nu maect mi vroet, [26]

485Hoe die saken comen sijn.

Ic plach te segghen “suster mijn”,

Maer dat moetic nu verkeeren;

Enen anderen sanc moetic nu leren,

Edel wijf, ende spreken u an

490Ghelijc enen vremden man.

Nochtan so moetic ewelijc bliven

U vrient ende ghetrouwe boven alle wiven,

Die op der erden sijn gheboren.

Och edel wijf, nu laat mi hoeren

495Ende seght mi, waer ic vonden waert.

De jonghe joncfrou Damiet:

Och edel jonghelinc van hogher aert,

Na dien dat ghi hebt ghehoert,

So willict u vertrecken voert,

Waer dat u mijn vader vant:

500In sinen boegaert, scoene wigant,

Daer hi hem verwandelen158 ghinc.

De jonghelinc:

Och edel wijf, berecht mi ene dinc:

En hoerdi daer na noit ghewaghen

Vrouwe oft joncfrou in horen159 claghen,

505Dat iement een kint hadde verloren?

De jonghe joncfrou Damiet:

O edel jonghelinc uutvercoren

Daer af en hebbic niet ghehoert.

De jonghelinc:

Ay! so ben ic van cleinder gheboert.

Dat duchtic, oft uut verren lande. [27]

510Mamet laete mi noch die scande

Verwinnen160 dat ie weten moet161

Wie mi desen lachter162 doet,

Dat ic te vondelinghe was bracht.

Nu en willic nemmer van enen nacht

515Ten anderen verbeiden, ic163 en hebbe vernomen164

Van wat gheslachte dat ic ben comen,

Ende wie dat mijn vader si.

De jonghe joncfrou Damiet:

O Esmoreit, nu blijft bi mi!

Ic bits u in165 die ere van allen vrouwen.

520Storve mijn vader, ic soude u trouwen,

Edel wigant, tot enen man:

Esmoreit, so mogdi dan

Sijn van Damast gheweldich here.

De jonghelinc:

O edel vrouwe, die onnere166

525En sal u nemmermeer167 gescien;

Dien lachter moet verre van u vlien,

Dat ghi sout nemen enen vondelinc.

Uw vader es een hoghe coninc,

Ende daer toe168 sidi soe scoene.

530Ghi moecht met rechten draghen croene,

Voer169 elken man170 die nu leeft.

Mijn herte van groten scaemde beeft,

Dat ic al dus hebbe ghevaren.171

De jonghe joncfrou Damiet:

O Esmoreit, laet u mesbaren!

535Dies biddic u, edel wigant. [28]

Al waest dat u mijn vader vant,

Dan172 werd u nemmermeer verweten.

Met groten vrouden173 onghemeten

Selen wi leven, ic ende ghi.

De jonghelinc:

540O edel wijf, dies moetic mi

Ewelijc van u beloven;174

Maer nemmermeer en willic hoven175

Met eneghen wive die nu leeft

Ofte die de werelt binnen heeft,

545Ic en sal tierst,176 bi Tervogan,

Den vader kinnen, die mi wan,

Ende oec die moeder, die mi droech.

O roede mont, ic hebbe ghenoech

Hier ghelet177 ic wille gaen varen.

De jonghe joncfrou Damiet:

550O wi! nu machic wel mesbaren;

Ic blive alle in dit verdriet.

Vele spreken en doech178 emmer niet,

Dat so hebbic ondervonden;

Vele spreken heeft in meneghen stonden

555Dicwile beraden179 toren;180

Bi vele spreken es die menege verloren,

Haddic gheswegen al stillekijn,

Soe haddic in vrouden moghen sijn.

Bi Esmoreit al mijn leven,

560Dien ic met spreken hebbe verdreven.

Met rechte machic roepen: “olas!181

O wi, dat ic niet stom en was, [29]

Doen ic sprac dit droeve woert.”

De jonghelinc:

O edel wijf, nu willic voert.

565Mamet beware u reine lijf!

Nu biddic u, wel edel wijf,

Groet mi den coninc minen here.

Want ic en sal keren nemmermere,

Ic en182 hebbe vonden mijn geslacht

570Ende ooc den ghenen die mi bracht,

Daer ic te vondelinghe was gheleit.

De jonghe joncfrou Damiet:

O scoene jonghelinc Esmoreit,

Nu biddic u doer oetmoet,183

575Als ghi van uwer saken sijt vroet,

Dat ghi dan wederkeert tot mi.

De jonghelinc:

O scone joncfrouwe van herten vri,184

Dan salic laten nemmermeer,

Ic en sal met enen corten keer,185

Edel wijf, tot u comen,

580Als ic die waerheit hebbe vernomen,

Bi minen god Tervogant.

De jonghe joncfrou Damiet:

O Esmoreit, nemet desen bant:

Hier in soe waerdi ghewonden,

Esmoreit, doen ghi waert vonden;

585Edel jonghelinc, dies gheloeft.

Ghi selten186 winden omtrent187 u hoeft

Ende voerten alsoe openbaer [30]

Op aventuere, of iement waer,

Die u kinnen mochte daer an,

590Ende peinst om mi, wel scoene man,

Want ic blive in groter sorghen.

OP SICILIË.

De jonghelinc:

Mijn god, die niet en es verborghen,

Die moet nu mijn troester sijn!

O Mamet ende Appolijn,

595Mahoen ende Tervogan,

Dese scoene wapen die hier staen an,188

Mochten si toe behoren mi,

Soe waer ic int herte wel vri189

Dat ic ware van edelen bloede.

600Mi es emmer190 also te moede,

Om dat ic lach daer in ghewonden,

Doen ic te vondelinghe was vonden;

Ic bender seker af191 gheboren:

Mijn herte seghet mi te voren,

605Want ic daer in ghewonden lach.

Ic nemmermeer vroude ghewinnen en mach.

Ic en192 hebbe vonden mijn gheslachte,

Ende die mi oec te vondelinghe brachte.

Ic souts hem danken,193 bi Apolijn!

610Ay! mochtic noch vader ende moeder mijn

Scouwen, so waer mi therte verclaert;

Ende waren si dan van hogher aert.

So waer ic te male194 van sorgen vri,

[31]

Sine moeder:

O edel jonghelinc, nu comt tot mi

615Ende sprect tegen mi een woert,

Want ic hebbe u van verre ghehoert

Jammerlijc claghen u verdriet.

De jonghelinc:

O scoene vrouwe, wats u ghesciet,

Dat ghi aldus lict195 in dit prisoen?196

Sine moeder:

620O edel jonghelinc van herten coen,

Aldus moetic liggen ghevaen,

Nochtan en hebbic niet mesdaen,

Want mi verraderen197 al198 doet.

O scoene kint, nu maect mi vroet,

625Hoe sidi comen in dit lant.

Ende wie gaf u dien bant?

Berecht mi dat, wel scoene jonchere.

De jonghelinc:

Bi Mamet minen here.

Vrouwe, dan199 sal ic u weigheren niet.

630Wi mochen mallec anderen ons verdriet

Claghen, want ghi sijt ghevaen;

Ende groet verdriet es mi ghedaen;

Want ic te vondelinghe was gheleit,

Ende desen bant in gherechter waerheit

635Daer so lach ic in ghewonden,

Lieve vrouwe, doen ic was vonden,

Ende voeren200 aldus openbaer.

Op aventuere, of iement waer,

Die mi kinnen mochte daer an.

[32]

Sine moeder:

Nu seght mi, wel scone man,

Wetti iet, waer ghi vonden waert?

De jonghelinc:

O lieve vrouwe, in enen bogaert

Te Damast in ware dinc,201

Daer so vant mi di coninc,

645Di mi op ghehouden heeft.

Ay god, die alle doeghden202 gheeft,

Die moet sijn ghebenedijt!

Van herten benic nu verblijdt

650Dat ic gheleeft hebbe den dach,

Dat ic mijn kint anescouwen mach.

Mijn herten mochte wel van vrouden203 breken:

Ic sie mijn kint ende ic hoert spreken,

Daer ic om lide dit swaer tormint.

Sijt wille come, wel lieve kint!

655Esmoreit, ic ben u moeder

Ende ghi mijn kint, dies sijt vroeder;204

Want ic maecte metter hant.

Esmoreit, selve dien bant:

Daerin so haddic u ghewonden,

660Esmoreit, doen ghi waert vonden

Ende ghi mi ghenomen waert.

De jonghelinc:

O lieve moeder, segt mi ter vaert,205

Hoe heet die vader, die mi wan?

Sine moeder:

Dats van Cecilien die hoghe man [33]

665Es u vader, scoene jonghelinc,

Ende van Hongherien die coninc

Es die lieve vader mijn:

Ghi en mocht niet hogher gheboren sijn

Int Kerstenrijc verre noch bi.206

De jonghelinc:

670O lieve moeder, nu segt mi,

Waer omme lighdi aldus ghevaen?

Sine moeder:

O lieve kint, dat heeft ghedaen

Een verrader valsch ende quaet,

Die uwen vader gaf den raet,207

675Dat ic u selven hadde versmoert.

De jonghelinc:

O wi der jammerliker moert!

Die dat mijn vader den coninc riet,

Bracht mi oec in dit verdriet,

Dat ic te vondelinghe was gheleit,

680Ay, ende of ic die waerheit

Wijste, wie dat hadde ghedaen,

Die doot soude hi daer omme ontfaen,

Bi minen god Apolijn!

Ay! lieve moeder mijn,

685Nu en willic langher beiden208 niet,

Ic wil u corten dit verdriet,

Aen minen vader den hoghen baroen,209

Dat hi u bringhe uut desen prisoen,

Dat sal mine ierste bede sijn.

690Danc hebbe Mamet ende Apolijn. [34]

Ende die sceppere di mi ghewrachte,210

Dat ie hebbe vonden mijn gheslachte

Ende ooc die moeder, die mi droech.

Mijn herte met rechte in vrouden loech,

695Doen ic anesach die moeder mijn.

Sine moeder:

Oetmoedech211 god, nu moetti sijn

Gheloeft, ghedanct in allen stonden:

Mijn lieve kint hebbic nu vonden,

Di mi nu verloesten212 zal,

700Want die vroude es sonder ghetal,213

Die nu mijn herte van binnen drijft.

Robbrecht:

O wi enen dief, die men ontlijft,

En mochte niet so droeve ghesijn.

Als ic nu ben int herte mijn,

705Want ik duchte grote scanden.

Haddickenes214 doet met minen handen,

Doen ickenne vercocht, soe waer hi doot.

Ay! ic hebbe den anxt soe groet,

Dat mi daer af sal comen toren,

710Want comet uut, ic ben verloren.

Dat icken vercochte den Sarrasijn.

De kersten coninc:

Gaet henen, Robberecht neve mijn,

Tot mijnder vrouwen der coninghinnen,

Die ic ewelijc met herten moet minnen. [35]

715Ende ooc bliven onderdaen,

Want icxse ghehouden hebbe ghevaen

Sonder verdiente ende buten scout;

Dat rout mijnder herten menichfout,

Dat ic haer hebbe gheweest so wreet.

720Gaet henen ende haeltse mi ghereet,215

Ende laetse haer scoene kint anscouwen.

Robbrecht:

Her coninc here, in rechter trouwen.

Dat willic al te216 gherne doen.

Comt edel vrouwe uut desen prisoen

725Daer ghi dus langhe in hebt gheleghen;

Ghi selt anesien den jonghen deghen,

Esmoreit den jonghelinc.

Mijn herte van binnen vroude ontfinc,

Doen ic anesach den scoenen wigant.

De kersten coninc:

O edele vrouwe, gheeft mi u hant,

730Ende wilt mi desen mesdaet vergheven,

Want ewelijc al mijn leven

Soe willic u dienere217 sijn,

Want die scouden218 die sijn mijn;

735Dat hebbic nu wel vernomen;

Want Esmoreit ons kint es comen,

Een scoen vol wassen jonghelinc,

Ic bidde u om gode, die ontfinc

Die doot van minnen219, vergevet mi.

[36]

De vrouwe:

740O edel here van herten vri,

Ic wils u al te220 gherne vergheven,

Want alle minen druc es achterbleven221

Ende al mijn toren ende al mijn leit.222

Waer es mijn lieve kint Esmoreit?

745Roepten mi voort ende laetten mi sien.

Robbrecht:

Och edel vrouwe, dat sal u ghescien.

Waer sidi, Esmoreyt, neve mijn?

De jonghelinc:

Ic ben hier, bi Apolijn.

O! Mamet ende Mahoen,

750Lieve vader, hoghe baroen,

Die223 moet u gheven goeden dach,

Ende oec mijnder moeder die ic noit en sach

Meer224 dan nu te deser tijt!

Ic ben al mijnder droefheit quijt,

755Die ic in mijn herte ontfinc.

Doen ic vernam dat ic een vondelinc

Was, doen waert ic die droefste man,

Die nie ter werelt lijf ghewan,

Maer het is mi ten beste al vergaen.

De kerstenconinc, sijn vader:

760O Esmoreit, doet mi nu verstaen

Ende segt mi, waer hebdi ghewoent?

De jonghelinc:

Met eenen coninc die es ghecroent

Te Damast, her vader mijn.

Hi es een edel Sarrasijn, [37]

765Die vant mi in sinen bogaert,

Ende hi heeft een dochter van hoger225 aert,

Di mi soe blidelijc ontfinc:

Doen mi haer vader die coninc

Vant, doen wert si mijn moeder,

770Ende hielt mi op als haren broeder,

Daer icxse226 ewelijc om minnen moet.

Die heeft mi al ghemaect vroet.

Hoe dat mi haer vader vant,

Ende dat ie lach in desen bant,

775Doen haer vader mi haer brachte.

De vrouwe:

Dits die bant die ic selve wrachte,

Esmoreit, wel scone man.

Ic setter uws vader wapen an,

780Men macht noch sien in drie paertien,227

Ende ooc die wapen van Hongherien,

Omdat ghi daer uut sijt geboren;

Soe haddic u soe uutvercoren,

Dat icken maecte tuwer eren,

Dat mi ter droefheit moeste verkeren.

785Esmoreit, doen ic u verloes.228

Ic bidde gode, die zijn cruce coes,229

Dat hijt hem te recht wille vergheven,

Die mi anedede dat bitter leven

Daer ic so langhe in hebbe ghesijn.

De jonghelinc:

790O lieve moeder, bi Apolijn!

En was nie230 ondaet231 noch moert [38]

Si en232 moeten comen voert,233

Ende indinde234 werden si gheloent.

Robbrecht:

Bi den here die was ghecroent

795Met eenre croenen van dorijn,235

Esmoreit neve mijn,

Wistict wie dat hadde ghedaen,

Die doot soude hi daer omme ontfaen,

Ofte hi ontsonce mi in die eerde;236

800Ic soudene seker met minen sweerde

Doeden ofte nemen dlijf.

Ay mi! oft ic den keytijf

Wiste die u den lachter dede,

Hi en soude mi niet in kerstenhede237

805Ontsitten,238 hi ware seker doot.

De vrouwe:

Nu willen wi leven in vrouden groet

Ende alle droefheit willen wi vergheten,

Want met vrouden onghemeten

Soe es mijn herte nu bevaen.

De coninc:

810Esmoreit sone, nu laet ons gaen

Ende laet ons met vrouden sijn.

Maer Mamet ende Apolyn

Die so moetti nu vertien,239

Ende gheloven ane Marien

815Ende ane God den oversten vader,

Die ons ghemaect heeft alle gader,

Ende al dat in die wereld leeft

Met sijnre const ghemaect heeft: [39]

Die sonne ende mane, dach ende nacht

820Heeft hi ghemaect met siere cracht

Ende oec hemel ende ertrijc

Ende loef ende gras in dier ghelijc240

Daer soe moeti gheloven an.

De jonghelinc:

Vader here, so biddic hem dan

825Den oversten god van den troene,241

Dat hi Damiet die scoene

Beware boven al dat leeft,

Want si mi op ghehouden heeft:

Daer omme eest recht dat icse minne

830Van Damast die jonge coninghinne,

Damiet dat edel wijf,

Ay God, bewaert haer reine lijf!

Want si es nojael242 ende goet;

Met rechte dat icse minnen moet

835Boven alle die leven op eertrijc.

En dadicx niet, so haddic onghelijc,

Want si es mi van herten vrient.

Robbrecht:

Esmoreit neve, dats goet verdient.243

Nu willen wi alle droefheit vergheten;

840Met bliden moede willen wi gaen eten,

Want die tafel es bereit.

[40]

IN DAMASCUS.

De jonghe joncfrou Damiet:

Ay! ende waer mach Esmoreit

Merren,244 dat hi niet en comt?

Ic duchte hi es verdoemt245

845Ochte ghestorven quader doot,

Ofte hi es in vrouden groet,

Dat hi mi dus heeft vergheten.

Ic sel nochtans die waerheit weten,

Hoe die saken met hem staen,

850Al soudic daer om die werelt doer gaen.

Waer sidi, Platus, meester vroet?

De meester:

Edel vrouwe, ghetrouwe ende goet;

Tot uwen dienste ben ic bereit.

De jonghe joncfrou Damiet:

Meester, nu willic Esmoreit,

855Gaen soeken van lande te lande.

Al soudic daer omme liden scande

Ende honglier ende dorst ende jeghenspoet,246

Het es ene dinc dat wesen moet:

Gherechte minne dwinct mi daer tu.

860Lieve meester, nu biddic u,

Dat ghijs mi niet af en gaet,247

Ghi en blijft bi mi ende gheeft mi raet,

Hoe dat wine vinden moghen.

De meester:

Vrouwe, nu sijt in goeden hoghen!248

865Na dien dat ghijs begheert [41]

Ende ghi den jonghelinc hebdt soe weert,249

So willen wi soeken den hoeghen250 man.

De jonghe joncfrou Damiet:

Platus meester, ga wi dan,

Ghelijc of wi waren pilgherijm.251

OP SICILIË.

De jonghe joncfrou Damiet:

870Ay! en sal hier iement sijn

Die ons beiden iet sai gheven:

Twe pilgherijms die sijn verdreven

Ende van den roevers af gheset?

De jonghelinc:

Ay! daer hoeric Damiet

875Spreken; hoerdicse niet?

O weerde maghet sente Marie,

Ende hoe ghelijc so sprect si hare,

Damiet der scoender care,252

Van Damast die scoene coninghinne,

880Die ic boven alle vrouwen minne,

Die op der eerden sijn gheboren.

Nu sprect op ende laet mi hoeren,

Ghi sprect haer boven maten ghelijc.

De jonghe joncfrou Damiet:

Waer ic te Damast int conincrijc,

885Esmoreit wel scoene man,

Soe soudic haer bat253 gheliken dan;

Maer nu sta ic als een pilgherijm.

[42]

De jonghelinc:

O Damiet, vrouwe mijn,

Ende sidi dit, wel edel wijf?

890Mijn herte, mijn ziele ende mijn lijf

Met rechten in vrouden leven mach,

Want ic niet liever gast en sach.

Die noit254 op eertrike was gheboren.

Och edel wijf, nu laet mi hoeren,

895Hoe sidi comen in dit lant?

De jonghe joncfrou Damiet:

O Esmoreit, wel scoene wigant

Mi dochte ic hadde u gherne ghesien,

Maer en mochte mi niet gescien,

Ic en255 moeste daer omme liden pijn.256

900Doen maectic mi als een pilgherijm,

Ende come aldus ghedoelt doert dlant,

Ende nam Platus metter257 hant,

Dat hi soude mijn behoeder sijn.

De jonghelinc:

Waer sidi, lieve vader mijn?

905Comt tot hie258, ghi moetse scouwen,

Die vol minnen ende vol trouwen

Haer herte tote miwaert draecht.

Het es recht dat si mi behaecht:

Sie heeft soe vele doer mi259 ghedaen.

De coninc:

910Soe willicse met blider herten ontfaen.

Sijt wille come, Damiete wel scoene!

Ghi selt in Cecilien croene

Draghen boven al die leven. [43]

Ic salse minen sone opgheven,260

915Ende ghi selt seker werden sijn wijf;

Want ic hebbe soe ouden lijf,

Dat icse261 nemmeer ghedragen en can.

Robbrecht:

Her coninc oem, bi sente Jan!

Esmoreit hi es wel weert,

920Hi wert een ridder wide vermeert

Ende die de wapene wel hantiert:

Desen raet262 dunct mi goet ghevisiert,263

Dat hi die crone van u ontfa264

Damiet, nu comt hier na,265

925Ghi selt werden jonghe coninghinne.

De meester:

Hulpt Mamet! dat ic niet uut minen sinne

En come, dat verwondert mi.

O Esmoreit, edel ridder vri,

Die man brachte u in al dit verdriet.

930Wat hi u secht, hine meines niet,

Hi hevet tuweert266 al valschen gront.267

Ic cochte u jeghen hem om dusent pont

Van finen goude, die ic hem gaf.

De jonghelinc:

Meester, nu secht mi daer af,

935Hoe die saken geleghen sijn.

De meester:

O Esmoreit, bi Apolijn,

Dies es leden268 achtien jaer,

Dat ic quam ghereden daer, [44]

Esmoreit, op die selve stede.

940Nu hoert, wat die keitijf dede:

Daer soude hi u seker hebben versmoert,

Hi sprac tot u soe felle woert,

Dat ghi hem sijn rike sout ondergaen.269

Ghi moeste hem emmer270 iet bestaen,

945Dat hoerdic wel an sijn ghelaet.271

De jonghelinc:

Meester, vertrect272 mi alden staet,

Dies biddic u uter maten sere,

Want ic sta al buten kere,273

Dat ic die waarheit niet en weet,

950Die mijnre moeder dat groete leet

Ende mi dien lachter mocht anedoen.

De meester:

O Esmoreit, bi Mahoen,

Het heeft ghedaen die selve man.

Bi minen god Tervogan,

955Hi soude u hebben ghenomen dlijf,

Want hi vermaets hem,274 die keitijf;

Ic hoeret ende sprac hem aen

Ende seide hem, het ware quaet ghedaen.

Want hi soude doden den jonghen vooght275

960Alsoe dat ic u jeghen hem cocht

Om dusent pont van goude roet

De jonghelinc:

Bi den Here di mi gheboet.276

Die ondaet sal ghewroken sijn,

Eer ic sal eten of drincken wijn, [45]

965Nu moeti uwen indach277 doen!

Waer sidi vader, hoghe baroen,

Ende Robberecht die moerdenaer?

Robbrecht:

Bi den here, dan278 es niet waer!

Esmoreit, neve mijn,

970Ic hebbe oit279 goet ende ghetrouwe ghesijn,

Ic was noit moerdenaer no280 verrader.

De jonghelinc:

Swijt, pute soene281! het es noch quader

Die ondaet di ghi hebdt ghewracht.

Hoe quam dat nie282 in u ghedacht

975Te vercopen uwes selfs gheboren bloet,

Ende maket minen vader vroet,283

Dat mijn moeder hadde ghedaen?

Robbrecht:

Daer willic in een crijt284 voer gaen,

Esmoreit, wel coene wigant,

980Es hier enich man int dlant,

Di mi dat wil tien an.285

De meester:

Swijt al stille, quaet tiran!286

Ghi soutten hebben doot ghesteken,

En haddi mi niet hoeren spreken,

985Daer ic ten aenganghe287 quam ghereden.

Ic en was nie soe wel te vreden,

Als dat icken jeghen u cochte om gelt.

Ic gaeft u al onghetelt

In een foertsier,288 was yvorijn;289 [46]

990Noch soude ment vinden in uwe scrijn:

Daer willic onder setten290 mijn lijf.

De jonghelinc:

Ay mi, Robberecht, fel keitijf:

Met rechte ic u wel haten mach.

Ghi selt nu hebben uwen doemsdach:291

995Al die werelt en holpe u niet.

Robbrecht hanct men hier.

De jonghelinc noch:

Aldus eest menichwerf ghesciet:

Quade werken comen te quaden loene;

Maer reine herten spannen croene,

Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.

1000Daer omme radic, heren ende vrouwen.

Dat ghi u herte in doeghden stelt,

So wordi in dinde292 met gode verseilt293

Daer boven in den hoghen troene,

Daer die ingelen singhen scoene:

1005Dies onne294 ons die hemelsche vader!

Nu seght Amen alle gader.

AMEN.

De meester:

God, die neme ons allen in hoede.

Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede,

Hier soe moghdi merken ende verstaen, [47]

1010Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen

Over Robbrecht sinen neve al hier te stede.

Elc blive sittene in sinen vrede,295

Niemen en wille thuusweert gaen:

Ene sotheit296 sal men u spelen gaen,

1015Die cort sal sijn, doe ic u weten.

Wie honger heeft, hi mach gaen eten,

Ende gaet alle dien graet297 neder.

Ghenoeghet u, so comt alle mergen weder.


1 maagd

2 hooren

3 te voren

4 dan kunt ge een wonderlijke zaak vernemen

5 schurk

6 oer = oor = erfgenaam

7 jongen

8 verdriet

9 die hem

10 bewerkte

11 heer

12 zwijgt

13 hoe het

14 verwenscht

15 geweest

16 het leven

17 grysaard

18 lusthof

19 woud, boschrijk land

20 Bastaert bliven = verstoken blijven (eig. als een bastaard)

21 schiep

22 moeite doen

23 held, strijder, voornaam persoon

24 Damascus

25 machtig

26 doet mij pijn van verdriet

27 neerslachtig

28 op den tijd van de metten = vroegdienst in de Katholieke kerk tegen den ochtend. Let op dat een Mohammedaan over de “metten” spreekt!

29 kersten = christen

30 tot het Christendom overgaan.

31 werd

32 Zoo is het

33 in de middelned. literatuur in het algemeen benaming voor een heidensche godheid; van het verschil tusschen Mohammedanen en Heidenen waren de Middeleeuwers niet wel bewust

34 Indien niet wordt gedaan

35 voorzorg, behoedzaamheid

36 bedenken

37 goed van pas

38 verbijsterd

39 dat ik niet weet wat te doen

40 onmiddellijk

41 onverwijld

42 in handen krijgen

43 mijn

44 Mohammed, hier een Saraceensche afgod

45 gunst

46 ik hem

47 meen ik

48 of ik zal

49 macht

50 te mijner beschikking

51 bedacht

52 eigendom

53 heiden

54 wij hem

55 wanen

56 vlug

57 draalt

58 met u mee, in uw bezit

59 deze plaats is niet duidelijk: wellicht beteekent het “op de gis” “in het wilde weg”

60 lust

61 dierbaar aan

62 die hem

63 sedert

64 stellig

65 volkomen

66 vertoornd

67 wyze van doen

68 vertel

69 vrees

70 voortdurend

71 hem dooden

72 vanwaar

73 ter wille van

74 zoodanige

75 voor ’t verband hier bij te denken: “dat”

76 onmiddellijk

77 het land der heidenen

78 die Balderijs heet, d.i. vermoedelijk Bassora, Z.O. van Bagdad

79 Turkije

80 ridder

81 gewon

82 geslacht

83 ziedaar

84 heet

85 bezit

86 ontvangen

87 geschenk

88 opvoeden

89 als

90 welnu

91 verbergen

92 vertellen

93 na langen tijd

94 onstandvastig, hier ongeveer in de beteekenis van: “er is geen peil op ze te trekken”

95 let op “Venus” in de mond van den Saraceen

96 aan ’t werk ging

97 Naar Middeleeuwsche meening een Saraceensche afgod. De naam is misschien een verbastering van een Grieksche en Latijnsche bijnaam van Hermes (Mercurius)

98 onmiddelijk

99 Mohammed (zie bij Mamet vs. 114)

100 vondeling

101 let op, draag zorg

102 voed hem op

103 heet

104 gezonden

105 ooit

106 door

107 scheuren, breken

108 op deze wijze

109 geen zier

110 of

111 heeft den

112 kwelling

113 vermaard

114 tante

115 ten opzichte van u

116 boosaardig

117 = dat ze niet wist dat ik in de nabijheid was

118 gewaagde ervan

119 zij is op een anderen weg

120 ik zou toch

121 leven

122 in elk geval, volstrekt

123 zie vs. 270

124 buiten zichzelf

125 zwijg

126 verdorven, gestraft

127 vrouw van slechten levenswandel

128 vermoord

129 ooit

130 gevangen

131 voor mij optreden, vrijpleiten

132 onschuld

133 zonder wien niets geschiedt

134 onverdiend en onschuldig

135 genadig

136 barmhartig

137 boosaardig

138 doe mij recht verkrijgen

139 kent

140 bereid

141 pleegt

142 slaap

143 rust

144 bevangen

145 toen hem

146 in het geheel niet

147 hij heeft een fiere, edele, inborst

148 dit woord is hier niet zeer begrijpelijk. Moltzer wil er “kenlijk” voor in de plaats lezen

149 geleden

150 wel

151 liefste

152 schoon

153 Deed ik het

154 waande ik

155 van begin tot einde

156 wist

157 houd het ten goede

158 wandelen

159 haar, bezitt. voornaamwoord

160 te boven komen

161 moge

162 schande

163 of ik...

164 onderzoek gedaan

165 bij

166 oneer

167 nooit

168 bovendien

169 meer dan

170 mensch

171 gehandeld

172 = dat en = dat... niet

173 vreugde

174 daarvoor moet ik u eeuwig prijzen

175 eigenl. zich verheugen, feestvieren; hier behagen scheppen in

176 eerst

177 gedraald

178 deugt

179 teweeggebracht

180 verdriet

181 helaas!

182 Of ik....

183 ter wille van (uw) genade = goedheid

184 edel

185 spoedig

186 zult hem

187 rondom

188 op de “bant”

189 verheugd

190 bepaald

191 “van edelen bloede”

192 wanneer ik niet heb...

193 zou het hem betaald zetten

194 geheel en al

195 ligt

196 gevangenis

197 volgens het handschr. Waarschijnlijk moet er staan: verraderie

198 dit alles

199 dat en

200 draag hem

201 stoplap voor ’t rijm = voorwaar

202 deugd, hier meer in de beteekenis van weldaad

203 vreugde

204 weet dit

205 terstond

206 dichtbij

207 op het idee bracht

208 dralen, toeven

209 hier in ’t algemeen: edelman

210 schiep

211 genadig

212 verlossen

213 want de vreugde is eindeloos groot

214 had ik hem

215 onmiddellijk

216 zeer

217 dienaar

218 schulden

219 uit liefde

220 zeer

221 verdwenen

222 leed

223 Mamet (= Mahoen), zie vs. 114

224 eerder

225 edele

226 ik ze

227 kwartieren

228 verloor

229 die aan het kruis wilde sterven

230 nooit kwam voor ...

231 misdaad

232 of ze

233 aan het licht komen

234 in ’t eind

235 doornenkroon

236 of hij moest mij ontgaan doordat hij in de aarde wegzonk

237 in het gebied der christenen

238 ontkomen

239 laten varen

240 eveneens

241 hemel

242 kuisch, edel

243 dat is zooals het behoort, niet meer dan billijk

244 toeven

245 verloren

246 tegenspoed

247 verlaat

248 in goeden hoghen = verheugd

249 den jongeling zoo bemint

250 edel

251 pelgrim

252 lieve, geliefde

253 beter

254 ooit

255 of ik moest....

256 moeite

257 bij de

258 hier

259 om mijnentwil

260 overgeven

261 d. i. de kroon

262 hier = plan

263 bedacht

264 ontvangen

265 hierheen

266 ten opzichte van

267 nl. van het hart

268 geleden

269 afhandig maken

270 bepaald

271 manier van doen, van spreken

272 vertelt

273 buiten mij zelf

274 durfde

275 heer

276 schiep

277 d.i. endedach = sterfdag

278 dat en

279 altijd

280 noch

281 zie vs. 363; de heele uitdrukking = schurk

282 ooit

283 wijsmaken

284 strijdperk (voor een tweegevecht als godsoordeel)

285 aantijgen, beschuldigen

286 hier: booswicht

287 juist van pas, onverwacht

288 kist

289 van ivoor

290 verwedden

291 dag des oordeels, hier sterfdag;

292 in het einde, d.i. bij uw dood

293 d.i. verselt (vergezeld) = vereenigd

294 gunne, verleene

295 op zijn gemak

296 klucht; na een “abel spel” werd een “sotternie” = een klucht, vertoond

297 trap

[48]

In de serie Uitgaven van

KLASSIEKE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE

zijn op gelijke wijze als dit boekje uitgegeven:

BEATRIJS

Het middelneerlandsche gedicht in proza naverteld.

LANSELOET ENDE SANDERIJN (Lanseloet van Denemerken.)

Middeleeuwsch tooneelspel in den oorspronkelijken tekst, met inleiding en verklarende aanteekeningen.

UIT HOOFT’s LYRIEK

Bloemlezing met inleiding over den dichter en aanteekeningen.

De uitgave van deze boekjes is verzorgd door R. J. SPITZ

Leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Apeldoorn.

Prijs ƒ0.60 per stuk.