Title: Een abel spel van Esmoreit, sconics sone van Cecilien
Editor: R. J. Spitz
Release date: January 31, 2006 [eBook #17644]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Gedrukt ter drukkerij van de firma JOHs. J.C. VAN DER BURGH te Deventer. [3]
De hier volgende text van de “Esmoreit” is een publicatie volgens het handschrift naar Moltzer’s lezing.
Het “Abel Spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien”, is een van de Middeleeuwsche tooneelstukken, die te vinden zijn in een handschrift, dat te Brussel bewaard wordt en vermoedelijk uit het laatste kwart van de XIVe eeuw dagteekent. Dit handschrift bevat “abele” spelen, d.w.z. kunstige, vernuftige, ernstige spelen, in tegenstelling met de kunstlooze “sotternieën” (kluchten), die zich mede in de verzameling bevinden en na de opvoering van een abel spel werden vertoond.
Deze abele spelen met de daarbij behoorende sotternieën zijn vermoedelijk opgevoerd door rondtrekkende voordragers: sprooksprekers. We kunnen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen, dat we hier te doen hebben met een afzonderlijke ontwikkeling van dramatische kunst, die staat buiten en los van de groote lijnen waarlangs het moderne drama, voortgekomen uit het kerkelijk drama van de Middeleeuwen, zich heeft ontwikkeld. Het is hier, bij een uitgave die geenerlei wetenschappelijk doel beoogt of zoodanige pretentie heeft, niet de plaats, om op deze literair-historische strijdvraag nader in te gaan; de belangstellende [4] lezer zij verwezen, o.m. naar het helder betoog van Dr. J. te Winkel in zijn “Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde” (Deel I, blz. 530–538).1
Zooals boven gezegd werd, deze uitgave heeft geenerlei wetenschappelijke pretentie; vandaar dan ook dat de aanteekeningen bij de text, zich van alle philologische geleerdheid onthouden en zich bepalen tot het geven van de noodzakelijke verklaringen.
Wat ons dan bewogen heeft, naast de meerdere voortreffelijke wetenschappelijke uitgaven, die er van de Esmoreit bestaan, deze publicatie te ondernemen?
Het antwoord zij, dat wij meenden, dat er voor een uitgave in smakelijken, prettigen vorm van dit stukje eigenaardige Middeleeuwsche cultuur nog wel plaats was. Hoe kunstloos en psychologisch-naïef de verwikkeling en personen-teekening ook moge zijn, het stuk heeft met z’n prettig- en vlot-klinkende, sappige, kleur- en schakeering-rijke dialoog zeker genoeg kunstwaarde om ons modernen te bekoren, hetgeen meerdere opvoeringen van de laatste jaren hebben bewezen. Ook als cultuur-historisch document heeft het stuk groote waarde; al was het maar alleen om te bewijzen hoe veel meer fantazie de doorsnêe-Middeleeuwer had, dan wij critische, moderne menschen. Zoo zou op een modern schouwburg-publiek het voortdurend wisselen van de plaats-van-handeling (Sicilië—Damascus; in de text is de plaats telkens door den bewerker aangegeven.2 heel [5] wat storender werken dan het op den Middeleeuwschen toeschouwer zal hebben gedaan.
Nog een enkel woord van toelichting voor den lezer, die niet gewoon is Middelnederlandsch te lezen. De teekens oe wordt uitgesproken als oo, ae als aa, ue als uu, ij als ie; tevens zij er op gewezen dat in het Middelnederlandsch werkwoord en voornaamwoord veelal nauw verbonden worden. Zoo beteekent bijv. voerene, voeren hem; eest, is het; salne, zal hem; waar deze vormen tot groote onduidelijkheid aanleiding zouden kunnen geven, zijn ze in de aanteekeningen verklaard.
R.J. SPITZ.
Apeldoorn, November 1916.
De text is nog eerst nauwkeurig nagezien en van enkele storende fouten gezuiverd. Bij de aanteekeningen is van enkele opmerkingen van belangstellende collega’s dankbaar gebruik gemaakt.
S.
Apeldoorn, Januari 1918.
1 Haarlem 1887.
2 Bij de oorspronkelijke opvoeringen was het tooneel hoogstwaarschijnlijk in twee helften verdeeld.
De proloog.
De koning van Sicilië.
De koningin.
Esmoreit, hun zoon.
Robbrecht, neef van den koning.
De koning van Damascus.
Damiët, zijn dochter.
Meester Platus.
[7]
De Proloog:
God die van der maghet1 was gheboren,
Om dat hi niet en woude laten verloren,
Dat hi met sinen handen hadde ghemaect,
So woude hi al moeder naect
5Die doet sterven in rechter trouwen.
Nu biddic u, heren ende vrouwen,
Dat ghi wilt swighen ende hoeren2.
Het was een coninc hier te voeren3,
In Cecilien was hi gheseten—
10Verstaet, so moghdi wonder weten4—
Ende ghecreech een kint bi sijn wijf;
Maer bi hem hielt hi enen keitijf5,
Sijns broeder sone, hiet Robbrecht,
Die dat conincrike na recht
15Alte male soude hebben verworven,
Hadde die coninc sonder oer6 ghestorven.
Maer nu wert daer een cnecht7 gheboren,
Dies Robbrecht hadde groten toren8
Ende int herte groten nijt.
20Nu seldi hier sien in corter tijt,
Wat dat den jonghelinc ghesciet,
Ende hoe dat hem Robbrecht bracht in swer verdriet. [8]
Ende enen Sarrasijn heft vercocht,
Ende in groten ellende brocht,
25Ende oec die moeder, diene9 droech,
Dat si daer na noit en loech
in twintich jaren, daer si lach
Ende noit soine noch mane en sach:
Robbrecht:
Ay mi! ay mi der leider14 gheboert,
Die hier nu es comen voert,
Van Esmoreit den neve mijn.
Ic waende wel coninc hebben ghesijn15
35Als mijn oem hadde ghelaten dlijf16,
Nu heeft hi al bi sijn wijf
Een kint ghecreghen, die oude viliaert17.
O Cecilien, edel bogaert18,
Edel foreest,19 edel rijc!
40Ic moet bliven ewelijc,
Edel foreest, van di bastaert20:
Dies mijn herte alsoe beswaert,
Dat mi inbringhen sal de doet;
Maer bi den here die mi gheboet21,
45Ic sal daer omme pinen22 nacht ende dach,
Hoe ic dat wecht verderven mach;
Ic saelt versmoren oft verdrincken:
Daar salic nacht ende dach om dincken, [9]
Al soudic daer omme liden pijn.
50Ic sal noch selve de coninc sijn
Van Cecilien, den hoghen lande.
Ic sal oec pinen om haer scande,
Der coninghinne, mijns oems wijf,
Dat hi nemmermeer sijn lijf
55Met haer en sal delen, die wigant23.
Aldus so sal mi bliven dlant,
Machic volbringhen dese dinc.
Meester:
Her coninc, te nacht, te metten tijt28
65Was ic daer buten opdat velt.
Daer sach ic die locht alsoe ghestelt
Ende die planeten ant fiermament,
Dat in kerstenrijc29 een kint
Gheboren es van hogher weerde,
70Dat u sal doeden metten sweerde.
Her coninc here, ende nemen dlijf,
Ende u dochter sal sijn sijn wijf,
Ende kerstenheit sal si ontfaen30.
De coninc:
Meester, nu doet mi verstaen,
75Wanneer soe was dat kint gheboren?
Meester:
Te nacht, her coninc, als ghi mocht horen,
Soe wort31 gheboren dat jonghelinc.
Syn vader es een hoghe coninc
Van Cecilien in kerstenlant.
De coninc:
80Meester, nu so doet mi bekant,
Selen dese saken moeten sijn?
De coninc:
90Ay, nu so benic ghescofeert!38
Van der saken, die ghi mi telt,
Es mijn herte alsoe ontstelt,
Dat ic mi niet gheraden en can;39
Maer ghi sijt soe wisen man,
95Platus, meester, lieve vrient,
Ende hebdi mi langhe met trouwen ghedient,
Ende meneghen wisen raet ghegheven,
Dat ic in eren altoes ben bleven; [11]
Nu biddic u, meester ghetrouwe ende goet,
100Dat ghi al metter spoet
Wilt hulpen vinden enen raet.
So dat ic blive in minen staet
Ende van den jonghelinc onghequelt,
Daer ghi mi dus vele af telt,
105Dat ic sijns mach wesen vri.
Meester:
Her coninc here, soe hoert na mi,
Edel baroen, edel wigant:
Ghi selt mi gheve alte hant40
Enen scat met mi te voeren,
110Ende ic zal in corten uren
Daer waert riden onghespaert.41
Den jonghelinc van hogher aert
Sal ic ghecrighen42 met miere43 const.
Ik bidde Mamette44 om sine onst,45
115Dat icken46 ghewinnen moet met eren;
Want nemmermeer en menic47 te keren,
Ic salne48 u bringhen in uwer ghewout.49
Daer omne seldi mi selver ende gout,
Her coninc, gheven in miere ghewelt.50
120Ic salne stelen of copen om ghelt
Ofte ghecrighen met enegher list:
Aldus hebbic den raet gheghist,51
Dan sal hi u vri eighen52 sijn,
Hi sal werden een goet payijn,53
125Na onser wet selen wine54 leren:
Aldus soe seldi bliven in eren, [12]
Hi sal wenen,55 dat ghi sijn vader sijt.
Nu lichtelijc,56 het is meer dan tijt.
Ic wil gaen varen metter spoet.
Deconinc:
130Platus meester, desen raet es goet.
Gaet henen ende haast u metter vaert,
Ic wille dat ghi niet en spaert.57
Nemt scats ghenoech in uwer ghewelt58
Metter ghisschen59 onghetelt,
135Ende brinct mi den jonghelinc:
Dies biddic u boven alle dinc,
Ende en spaert daer ane ghenen cost,
Want ic hebben soe groten lost,60
Dat ic den jonghelinc soude beschouwen.
Meester:
140Her coninc here, in rechter trouwen!
Ic sal daer omme pinen dach ende nacht.
Robbrecht:
En trouwen! ic hebbe soe langhe ghewacht,
Dat ic ghecreghen hebbe mijn begheert.
Dese jonghelinc die es soe weert60
145Met minen61 oem den ouden grisen
Ende metter moeder, dien62 soe prisen,
Dat si nie scoender kint en saghen;
Dese blisscap sal ic hen verjaghen,
Want het gheeft mynder herten pijn,
140Vermalendijdt moetstu sijn [13]
Ende die u oec ter wereld bracht!
Want ic nie sent,63 dach noch nacht,
Blisscap int herte en conde ghewinnen.
Al souden si beide daer omme ontsinnen,
155Dijn lijf dat heeftu nu verloren:
Ic sal di in enen put versmoren
Ofte sterven doen een ergher doet.
Robbrecht:
Vrient, doen hi ter wereld quam
Ende van siere moeder wert gheboren,
Quam mi in minen slape te voren,
Dat hi mi nemen soude mijn leven:
170Dies benic in sorghen69 bleven,
Dat ic noit sent en conste gheduren,
Ende ic hebbe ghewacht van uren turen,70
Ende hebbe ghestolen der moeder sijn,
Ic meine dat ic nu sinen fijn
175Doen sal,71 eer hi mi ontgaet.
Meester:
Vrient, ic sal u beteren raet
Gheven, wildi na mi hoeren.
Secht mi: wanen72 es hi gheboren?
Dies biddic u doer73 Apolijn.
180Hi mochte van selker74 gheboerten sijn,75
Ic salne copen alte hande!76
Ende voerene met mi uten lande
In heydenesse,77 des sijt wijs,
In ene stat, het Balderijs,78
185Die doer Torkien79 en gheleghen.
Meester:
Vrient, es hi van dier partien.82
195So es die jonghelinc mijn gherief,
Ic salne copen, eest u lief.
Nu sprect op, hoe gheefdine mi?
Robbrecht:
Vrient, dies moghdi wesen vri.
Om dusent pont van goude ghetelt.
Meester:
200Houdt,83 vrient, daer es ghelt, [15]
Ende gheeft mi den jonghelinc;
Maer berecht mi ene dinc:
Hoe es sijn name, doet mi bekant.
Meester:
Soe sal hi ewelijc payijn
Bliven, dies moghdi wesen vroet;
Mamet di mi bewaren moet,
Ende ic vare wech met minen gast.
Robbrecht:
210En trouwen! nu es mijn herte ontlast
Van dies ic stont in groter sorghen;
Want ewelijc blijft hi verborghen
In heydenesse, dies benic wijs;
Want die stede van Balderijs
215Leghet doer Torkien in verren lande.
God die moet hem gheven scande!
Hoe sere hadde hi mi ontstelt!
Nu willic gaen ende doen dit gelt
Heimelijc in miere ghewout,85
220Want het es al edel gout.
Al en bleve mi nemmermeer
Dlantscap, nochtan waric een heer
Met desen ghelde, dat ic hebbe ontfaen.86
Ic hebt na minen wille wel ghedaen,
225Want ooc sal mi nu bliven dlant.
Meester:
Waer sidi, hoghe gheborne wigant,
Van Damast gheweldich coninc?
Nu comt ende siet den jonghelinc,
Die gheboren es van edelen bloede.
Meester:
Wattan!90 her coninc, ghi selt helen91
235Voor uwe dochter al gader,
Wie sijn moeder es ende sijn vader:
Dat en seldi haer vertrecken92 niet,
Want u mochte daer af verdriet
Comen hier namaels over lanc;93
240Want vrouwen sijn van herten wanc.94
Seidi hare sijn hoghe gheslachte,
Ende dan Venus95 in haer wrachte,96
Ende worde minnende den jongen man
Soe mochte si hem segghen dan,
245Hoe dat hi ware comen hier;
Want, her coninc, der minnen vier
Mochte in uwer dochter openbaren,
Als hi ware comen te sinen jaren.
Daer omme en secht haer ghene dinc,
250Dan dat hi es een vondelinc;
Te min so salder haer gheligghen an.
De coninc:
Platus, Platus, bi Tervogant97
Het dunct mi goet dat ghi mi segt.
Laet ons dit ewelijc ghedect
255Sijn, dese sake, voor die dochter mijn
So machics in vreden sijn.—
Damiet:
260Vader, dat willic gherne doen.
Nu secht mi wats uw ghebot?
De coninc:
Damiet, bi minen god,
Anesiet hier desen roeden mont,
Desen jonghelinc, dit es een vont;100
265Mamet heeften mi verleent.
Ic hoerden daer hi hadde gheweent;
Daer ic in die boegaert wandelen ginc,
Daer vandic desen jonghelinc
Onder enen cederenboem.
270Damiet, nu nemes goem,101
Ende houtten op102 als uwen broeder;
Ghi moet sijn suster ende moeder.
Esmoreyt heyt103 dese jonghen man.
Damiet:
Vader, here, bi Tervogant
275Noit en sach ic scoender kint. [18]
Heeften ons Mamet ghesent,104
Dies willic hem danken ende Apolijn;
Ic wil gherne suster ende moeder sijn.
U uutvercoren jonghe figuere!
280Du best die scoenste creature,
Die ie met oghen nie105 ghesach.
Met rechten ic Mamet danken mach.
Dat ic sal hebben enen broeder:
Ic wil gherne sijn suster ende moeder.
285O Esmoreyt, wel scoene jonghelinc,
Hoe sere verwondert mi dese dinc,
Dat ghi waert vonden sonder hoede;
Want ghi dunct mi van edelen bloede
Bi106 de ghewaden, die ghi hebt an
290Nu comt met mi, wel scoene man,
Ic sal u als minen broeder doen.
De kersten coninc:
Waer sidi, Robberecht, neve coen?
Comt tot mi, ic moet u spreken.
Mi dunct dat mi mijn herte sal breken
295Van groten rouwe, die mi gaet an.
Robbrecht:
Ay oem, hoghe gheboren man,
Waer bi sidi aldus ontstelt?
De kersten coninc:
Van rouwen benic alsoe ghequelt,
Ic duchte dat mi mijn herte sal scoeren:107
300Myn scoene kint hebbic verloren, [19]
Esmoreyt den sone mijn!
Ay, ic en mochte niet droever sijn!
Al haddic verloren in dier ghelijc108
Mijn goet ende oec mijn conincrijc,
305Daer omme en woudic droeven twint,109
Haddic behouden mijn scoene kint.
Ay mi! ay mi! den bitteren rouwe
Die ic nu lide ende oec mijn vrouwe!—
Ic duchte het sal mi costen dlijf,
310Ochte110 mijn vrouwe, dat edel wijf;
Si heeften111 rouwe int herte soe groet,
Mi dunct, ic ware mi liever doet,
Dan ic soude liden dit torment.112
Robbrecht:
Ay! edel oem, wide bekint,113
315Nu en wilt u aldus niet mesbaren!
Ic weet wel hoe daer es ghevaren;
Al drijft mijn moeye114 den rouwe so groet,
Sine heeft daer af ghene noet:
Dat weet ic te voren wel.
320Haer herte dat es tuwaert115 fel116,
Om dat ghi out sijt van daghen:
Ic hebt haer dicwel hoeren claghen.
Dat si van mi niet en wijst.117
Ic duchte, si u noch met hare list,
325Her coninc oem, sal nemen dleven.
Si sal u seker noch vergheven.
Dat weet ic te voren wale.
Ic hebbe soe menichwerf haer tale [20]
Gehoert in heimeliker stont,
330Nochtan en ghewoeghs118 nie mijn mont
Meer dan nu te deser ure.
Ic weet wel, si heeft die creatuere
Selve ter doet brocht,
Want si u noit wel en mocht,
335Om dat ghi hebt enen grauwen baert.
Si es op ene ander vaert,119
Si mint seker enen jonghen man.
De kersten coninc:
Bi den vader die mi ghewan!
Robbrecht neve, wistic dat,
340Haer en soude ghehulpen bede no scat,
Ic en120 soudse doeden, dat felle wijf!
Robbrecht:
Oem, daer settic vore mijn lijf,121
Dat ic u segghe, en eest niet waer.
Ic hebt gheweten over menech jaer,
345Dat si u niet en es van herten vrient.
De kersten coninc:
O wi! ende waer hebbic dies verdient?
Met rechte ic dat wel claghen mach.
Mi dochte dat ic enen inghel sach,
Als ic anesach haer edel lijf,
350Ende es so wreet dat felle wijf?
Seker, neve, dat wondert mi.
Nu gaet henen ende haeltse mi.
Ic moetse emmer122 spreken hoeren.
De vrouwe:
Ay her coninc, edel here!
Wie sal ons nu hulpen claghen
360Den bitteren rouwe die wi draghen,
Dat wi hebben verloren ons kint?
De kersten coninc:
Swijt,125 van gode so moetti sijn ghescint,126
Felle pute,127 quade vrouwe!
Al den druc ende den rouwe
365Dat hebbi mi alte male ghedaen,
Dat sal u te quade vergaen;
Want ict algader hebbe vernomen,
Hoe die saken toe sijn comen:
Ghi hebt die moert allene ghewracht,
370Mijn scone kint hebbi versmacht:128
Dat sal u seker costen dlijf.
Ghi sijt wel dat quaeste wijf.
Die nie129 ter wereld lijf ontfinc.
De vrouwe:
Och edel here, edel coninc,
375Hoe soudic dat vinden in mijn herte.
Dat ic hem doen soude eneghe smerte,
Die ic te mijnder herten droeeh?
De kersten coninc:
Swijt, quade vrouwe! hets genoech;
Gesproken, ic en wils nemmeer hoeren; [22]
380Ic sal u in enen put versmoren.
Robbrecht, leitse mi ghevaen!130
Robbrecht:
Seker, vrouwe, hets mi leet.
De vrouwe:
Ay God! ontfermt u dit swaer torment,
Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint
Verloren ende men tijcht mi ane die daet.
390Ay gheweldich god, daer al an staet,133
Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout134
Vaste ghenaghelt ane ene hout,
Oetmoedech135 God, met naghelen dri,
Ontfermhertich136 God, nu biddic di.
395Dat die waerheit nog werde vernomen,
Ende ic te mijnder onscout moet comen;
Dies biddic u, hemelsche coninghinne!
Ay, sal ic nu in minen sinne
Bliven, dat sal wonder sijn.
400Ay god, wie heeft sijn venijn
Aldus swaerlike137 op mi ghescoten?
Ay god! uut u so comt gevloten
Alle rech; ende alle waerheit;
Nu hulpt mi noch te minen besceit,138
405Dat ic onsculdih moet vonden sijn.
(Achttien jaren later.)
De jonghelinc:
O Tervogant ende Apolijn!
Hoe mach mijn suster, dat edel wijf,
Ghehebben also reine lijf,
Dat si ghenen man en mint,
410Noch in heydenesse ne genen en kint,139
Die si woude hebben tot enen man!
Bi minen god Tervogan,
Si heeft emmer een edel natuere,
Ofte si mint ene creatuere
415Heimelike, daer ic niet af weet;
Want si en es emmer niet bereet140
Tot enegh man die nu leeft.
Ic waent, haer Mamet al ingheeft,
Dat si heeft so edele aert.
420Dit es mijnder liever suster bogaert;
Hier plecht141 haar wandelinghe te sijn.
Bi minen god Apolijn,
Ic wilder mi ooc in vermeiden gaen,
Want die vaec142 comt mi aen;
425Ic wil hier slapen ende nemen rast.143
De jonghe joncvrouwe Damiet:
Ay mi! ay mi, hoe groten last
Dragic al stille int herte binnen!
Ic ben bevaen144 met sterker minnen,
Die ic heimelijc in mijn herte draghe. [24]
430O Apolijn! ic u dat claghe.
Dat mijn herte enen man soe mint,
Nochtan dat sijs niet en kint
Sijn gheboerte noch sijn geslacht;
Maer het doet der minnen cracht,
435Si heeft mi vast in haren bant.
Ay, doene145 mijn vader vant
Ende bracht mi den jonghelinc,
Ende gaffen mi als vondelinc,
Dat ic soude sijn suster ende moeder:
440Hi waent dat hi es mijn broeder,
Maer hi en bestaet mi twinst;146
Nochtans hebbickene ghemint
Boven alle creatueren;
Want hi es edel van natueren
445Ende oec van enen hoghen moede;147
Hi es coenlijc148 van edelen bloede;
Al was hi te vondelinghe gheleit,
Mijn herte mi van binnen seit
Dat hi es hoghe gheboren.
450O Esmoreit uutvercoren,
Edel ende vroem, scone wigant,
Doen u mijn lieven vader vant,
Dies es leden149 bi ghetale
Achttien jaer, dat weet ie wale,150
445Hebdi gheweest mijn minnekijn.151
O uutvoren deghen fijn,152
Ewelijc blivic in dit verdriet;
Want ic en wils u ghewaghen niet; [25]
Dadict,153 mijn vader name mi dlijf.
De jonghelinc:
460O uutvercoren edel wijf,
benic dan een vondelinc?
Ic waende mijn here de coninc,
Edel wijf, hadde ghesijn mijn vader,
Ende ghi mijn suster, dat wendic154 al gader
465Ende beide gheweest van enen bloede,
Ay! mi es nu alsoe wee te moede!
Bi minen gode Tervogan,
Ic ben wel die druefste man,
Die nie ter werelt lijf ontfinc.
470Ay mi! benic dan een vondelinc,
Op erde nie droever man en waert.
Ic waende sijn van hogher aert,
Maer mi dunct ic ben een vont.
Nu biddic u, edel roede mont,
475Dat ghi mi al gader segt
Van inde toerde155 ende al ontdect,
Hoe dat mi uw vader vant.
De jonghelinc:
O edel wijf, nu maect mi vroet, [26]
485Hoe die saken comen sijn.
Ic plach te segghen “suster mijn”,
Maer dat moetic nu verkeeren;
Enen anderen sanc moetic nu leren,
Edel wijf, ende spreken u an
490Ghelijc enen vremden man.
Nochtan so moetic ewelijc bliven
U vrient ende ghetrouwe boven alle wiven,
Die op der erden sijn gheboren.
Och edel wijf, nu laat mi hoeren
495Ende seght mi, waer ic vonden waert.
De jonghe joncfrou Damiet:
Och edel jonghelinc van hogher aert,
Na dien dat ghi hebt ghehoert,
So willict u vertrecken voert,
Waer dat u mijn vader vant:
500In sinen boegaert, scoene wigant,
Daer hi hem verwandelen158 ghinc.
De jonghelinc:
Och edel wijf, berecht mi ene dinc:
En hoerdi daer na noit ghewaghen
Vrouwe oft joncfrou in horen159 claghen,
505Dat iement een kint hadde verloren?
De jonghe joncfrou Damiet:
O edel jonghelinc uutvercoren
Daer af en hebbic niet ghehoert.
De jonghelinc:
Ay! so ben ic van cleinder gheboert.
Dat duchtic, oft uut verren lande. [27]
510Mamet laete mi noch die scande
Verwinnen160 dat ie weten moet161
Wie mi desen lachter162 doet,
Dat ic te vondelinghe was bracht.
Nu en willic nemmer van enen nacht
515Ten anderen verbeiden, ic163 en hebbe vernomen164
Van wat gheslachte dat ic ben comen,
Ende wie dat mijn vader si.
De jonghe joncfrou Damiet:
O Esmoreit, nu blijft bi mi!
Ic bits u in165 die ere van allen vrouwen.
520Storve mijn vader, ic soude u trouwen,
Edel wigant, tot enen man:
Esmoreit, so mogdi dan
Sijn van Damast gheweldich here.
De jonghelinc:
O edel vrouwe, die onnere166
525En sal u nemmermeer167 gescien;
Dien lachter moet verre van u vlien,
Dat ghi sout nemen enen vondelinc.
Uw vader es een hoghe coninc,
Ende daer toe168 sidi soe scoene.
530Ghi moecht met rechten draghen croene,
Voer169 elken man170 die nu leeft.
Mijn herte van groten scaemde beeft,
Dat ic al dus hebbe ghevaren.171
De jonghelinc:
540O edel wijf, dies moetic mi
Ewelijc van u beloven;174
Maer nemmermeer en willic hoven175
Met eneghen wive die nu leeft
Ofte die de werelt binnen heeft,
545Ic en sal tierst,176 bi Tervogan,
Den vader kinnen, die mi wan,
Ende oec die moeder, die mi droech.
O roede mont, ic hebbe ghenoech
Hier ghelet177 ic wille gaen varen.
De jonghe joncfrou Damiet:
550O wi! nu machic wel mesbaren;
Ic blive alle in dit verdriet.
Vele spreken en doech178 emmer niet,
Dat so hebbic ondervonden;
Vele spreken heeft in meneghen stonden
555Dicwile beraden179 toren;180
Bi vele spreken es die menege verloren,
Haddic gheswegen al stillekijn,
Soe haddic in vrouden moghen sijn.
Bi Esmoreit al mijn leven,
560Dien ic met spreken hebbe verdreven.
Met rechte machic roepen: “olas!181
O wi, dat ic niet stom en was, [29]
Doen ic sprac dit droeve woert.”
De jonghelinc:
O edel wijf, nu willic voert.
565Mamet beware u reine lijf!
Nu biddic u, wel edel wijf,
Groet mi den coninc minen here.
Want ic en sal keren nemmermere,
Ic en182 hebbe vonden mijn geslacht
570Ende ooc den ghenen die mi bracht,
Daer ic te vondelinghe was gheleit.
De jonghe joncfrou Damiet:
O scoene jonghelinc Esmoreit,
Nu biddic u doer oetmoet,183
575Als ghi van uwer saken sijt vroet,
Dat ghi dan wederkeert tot mi.
De jonghe joncfrou Damiet:
O Esmoreit, nemet desen bant:
Hier in soe waerdi ghewonden,
Esmoreit, doen ghi waert vonden;
585Edel jonghelinc, dies gheloeft.
Ghi selten186 winden omtrent187 u hoeft
Ende voerten alsoe openbaer [30]
Op aventuere, of iement waer,
Die u kinnen mochte daer an,
590Ende peinst om mi, wel scoene man,
Want ic blive in groter sorghen.
De jonghelinc:
Mijn god, die niet en es verborghen,
Die moet nu mijn troester sijn!
O Mamet ende Appolijn,
595Mahoen ende Tervogan,
Dese scoene wapen die hier staen an,188
Mochten si toe behoren mi,
Soe waer ic int herte wel vri189
Dat ic ware van edelen bloede.
600Mi es emmer190 also te moede,
Om dat ic lach daer in ghewonden,
Doen ic te vondelinghe was vonden;
Ic bender seker af191 gheboren:
Mijn herte seghet mi te voren,
605Want ic daer in ghewonden lach.
Ic nemmermeer vroude ghewinnen en mach.
Ic en192 hebbe vonden mijn gheslachte,
Ende die mi oec te vondelinghe brachte.
Ic souts hem danken,193 bi Apolijn!
610Ay! mochtic noch vader ende moeder mijn
Scouwen, so waer mi therte verclaert;
Ende waren si dan van hogher aert.
So waer ic te male194 van sorgen vri,
Sine moeder:
O edel jonghelinc, nu comt tot mi
615Ende sprect tegen mi een woert,
Want ic hebbe u van verre ghehoert
Jammerlijc claghen u verdriet.
De jonghelinc:
Bi Mamet minen here.
Vrouwe, dan199 sal ic u weigheren niet.
630Wi mochen mallec anderen ons verdriet
Claghen, want ghi sijt ghevaen;
Ende groet verdriet es mi ghedaen;
Want ic te vondelinghe was gheleit,
Ende desen bant in gherechter waerheit
635Daer so lach ic in ghewonden,
Lieve vrouwe, doen ic was vonden,
Ende voeren200 aldus openbaer.
Op aventuere, of iement waer,
Die mi kinnen mochte daer an.
Sine moeder:
Nu seght mi, wel scone man,
Wetti iet, waer ghi vonden waert?
De jonghelinc:
O lieve vrouwe, in enen bogaert
Te Damast in ware dinc,201
Daer so vant mi di coninc,
645Di mi op ghehouden heeft.
Ay god, die alle doeghden202 gheeft,
Die moet sijn ghebenedijt!
Van herten benic nu verblijdt
650Dat ic gheleeft hebbe den dach,
Dat ic mijn kint anescouwen mach.
Mijn herten mochte wel van vrouden203 breken:
Ic sie mijn kint ende ic hoert spreken,
Daer ic om lide dit swaer tormint.
Sijt wille come, wel lieve kint!
655Esmoreit, ic ben u moeder
Ende ghi mijn kint, dies sijt vroeder;204
Want ic maecte metter hant.
Esmoreit, selve dien bant:
Daerin so haddic u ghewonden,
660Esmoreit, doen ghi waert vonden
Ende ghi mi ghenomen waert.
Sine moeder:
Dats van Cecilien die hoghe man [33]
665Es u vader, scoene jonghelinc,
Ende van Hongherien die coninc
Es die lieve vader mijn:
Ghi en mocht niet hogher gheboren sijn
Int Kerstenrijc verre noch bi.206
De jonghelinc:
670O lieve moeder, nu segt mi,
Waer omme lighdi aldus ghevaen?
Sine moeder:
O lieve kint, dat heeft ghedaen
Een verrader valsch ende quaet,
Die uwen vader gaf den raet,207
675Dat ic u selven hadde versmoert.
De jonghelinc:
O wi der jammerliker moert!
Die dat mijn vader den coninc riet,
Bracht mi oec in dit verdriet,
Dat ic te vondelinghe was gheleit,
680Ay, ende of ic die waerheit
Wijste, wie dat hadde ghedaen,
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Bi minen god Apolijn!
Ay! lieve moeder mijn,
685Nu en willic langher beiden208 niet,
Ic wil u corten dit verdriet,
Aen minen vader den hoghen baroen,209
Dat hi u bringhe uut desen prisoen,
Dat sal mine ierste bede sijn.
690Danc hebbe Mamet ende Apolijn. [34]
Ende die sceppere di mi ghewrachte,210
Dat ie hebbe vonden mijn gheslachte
Ende ooc die moeder, die mi droech.
Mijn herte met rechte in vrouden loech,
695Doen ic anesach die moeder mijn.
Robbrecht:
O wi enen dief, die men ontlijft,
En mochte niet so droeve ghesijn.
Als ic nu ben int herte mijn,
705Want ik duchte grote scanden.
Haddickenes214 doet met minen handen,
Doen ickenne vercocht, soe waer hi doot.
Ay! ic hebbe den anxt soe groet,
Dat mi daer af sal comen toren,
710Want comet uut, ic ben verloren.
Dat icken vercochte den Sarrasijn.
De kersten coninc:
Gaet henen, Robberecht neve mijn,
Tot mijnder vrouwen der coninghinnen,
Die ic ewelijc met herten moet minnen. [35]
715Ende ooc bliven onderdaen,
Want icxse ghehouden hebbe ghevaen
Sonder verdiente ende buten scout;
Dat rout mijnder herten menichfout,
Dat ic haer hebbe gheweest so wreet.
720Gaet henen ende haeltse mi ghereet,215
Ende laetse haer scoene kint anscouwen.
Comt edel vrouwe uut desen prisoen
725Daer ghi dus langhe in hebt gheleghen;
Ghi selt anesien den jonghen deghen,
Esmoreit den jonghelinc.
Mijn herte van binnen vroude ontfinc,
Doen ic anesach den scoenen wigant.
De kersten coninc:
O edele vrouwe, gheeft mi u hant,
730Ende wilt mi desen mesdaet vergheven,
Want ewelijc al mijn leven
Soe willic u dienere217 sijn,
Want die scouden218 die sijn mijn;
735Dat hebbic nu wel vernomen;
Want Esmoreit ons kint es comen,
Een scoen vol wassen jonghelinc,
Ic bidde u om gode, die ontfinc
Die doot van minnen219, vergevet mi.
Robbrecht:
Och edel vrouwe, dat sal u ghescien.
Waer sidi, Esmoreyt, neve mijn?
De jonghelinc:
Ic ben hier, bi Apolijn.
O! Mamet ende Mahoen,
750Lieve vader, hoghe baroen,
Die223 moet u gheven goeden dach,
Ende oec mijnder moeder die ic noit en sach
Meer224 dan nu te deser tijt!
Ic ben al mijnder droefheit quijt,
755Die ic in mijn herte ontfinc.
Doen ic vernam dat ic een vondelinc
Was, doen waert ic die droefste man,
Die nie ter werelt lijf ghewan,
Maer het is mi ten beste al vergaen.
De kerstenconinc, sijn vader:
760O Esmoreit, doet mi nu verstaen
Ende segt mi, waer hebdi ghewoent?
De jonghelinc:
Met eenen coninc die es ghecroent
Te Damast, her vader mijn.
Hi es een edel Sarrasijn, [37]
765Die vant mi in sinen bogaert,
Ende hi heeft een dochter van hoger225 aert,
Di mi soe blidelijc ontfinc:
Doen mi haer vader die coninc
Vant, doen wert si mijn moeder,
770Ende hielt mi op als haren broeder,
Daer icxse226 ewelijc om minnen moet.
Die heeft mi al ghemaect vroet.
Hoe dat mi haer vader vant,
Ende dat ie lach in desen bant,
775Doen haer vader mi haer brachte.
De vrouwe:
Dits die bant die ic selve wrachte,
Esmoreit, wel scone man.
Ic setter uws vader wapen an,
780Men macht noch sien in drie paertien,227
Ende ooc die wapen van Hongherien,
Omdat ghi daer uut sijt geboren;
Soe haddic u soe uutvercoren,
Dat icken maecte tuwer eren,
Dat mi ter droefheit moeste verkeren.
785Esmoreit, doen ic u verloes.228
Ic bidde gode, die zijn cruce coes,229
Dat hijt hem te recht wille vergheven,
Die mi anedede dat bitter leven
Daer ic so langhe in hebbe ghesijn.
Robbrecht:
Bi den here die was ghecroent
795Met eenre croenen van dorijn,235
Esmoreit neve mijn,
Wistict wie dat hadde ghedaen,
Die doot soude hi daer omme ontfaen,
Ofte hi ontsonce mi in die eerde;236
800Ic soudene seker met minen sweerde
Doeden ofte nemen dlijf.
Ay mi! oft ic den keytijf
Wiste die u den lachter dede,
Hi en soude mi niet in kerstenhede237
805Ontsitten,238 hi ware seker doot.
De vrouwe:
Nu willen wi leven in vrouden groet
Ende alle droefheit willen wi vergheten,
Want met vrouden onghemeten
Soe es mijn herte nu bevaen.
De coninc:
810Esmoreit sone, nu laet ons gaen
Ende laet ons met vrouden sijn.
Maer Mamet ende Apolyn
Die so moetti nu vertien,239
Ende gheloven ane Marien
815Ende ane God den oversten vader,
Die ons ghemaect heeft alle gader,
Ende al dat in die wereld leeft
Met sijnre const ghemaect heeft: [39]
Die sonne ende mane, dach ende nacht
820Heeft hi ghemaect met siere cracht
Ende oec hemel ende ertrijc
Ende loef ende gras in dier ghelijc240
Daer soe moeti gheloven an.
De jonghelinc:
Vader here, so biddic hem dan
825Den oversten god van den troene,241
Dat hi Damiet die scoene
Beware boven al dat leeft,
Want si mi op ghehouden heeft:
Daer omme eest recht dat icse minne
830Van Damast die jonge coninghinne,
Damiet dat edel wijf,
Ay God, bewaert haer reine lijf!
Want si es nojael242 ende goet;
Met rechte dat icse minnen moet
835Boven alle die leven op eertrijc.
En dadicx niet, so haddic onghelijc,
Want si es mi van herten vrient.
Robbrecht:
Esmoreit neve, dats goet verdient.243
Nu willen wi alle droefheit vergheten;
840Met bliden moede willen wi gaen eten,
Want die tafel es bereit.
De jonghe joncfrou Damiet:
Ay! ende waer mach Esmoreit
Merren,244 dat hi niet en comt?
Ic duchte hi es verdoemt245
845Ochte ghestorven quader doot,
Ofte hi es in vrouden groet,
Dat hi mi dus heeft vergheten.
Ic sel nochtans die waerheit weten,
Hoe die saken met hem staen,
850Al soudic daer om die werelt doer gaen.
Waer sidi, Platus, meester vroet?
De meester:
Edel vrouwe, ghetrouwe ende goet;
Tot uwen dienste ben ic bereit.
De jonghe joncfrou Damiet:
Meester, nu willic Esmoreit,
855Gaen soeken van lande te lande.
Al soudic daer omme liden scande
Ende honglier ende dorst ende jeghenspoet,246
Het es ene dinc dat wesen moet:
Gherechte minne dwinct mi daer tu.
860Lieve meester, nu biddic u,
Dat ghijs mi niet af en gaet,247
Ghi en blijft bi mi ende gheeft mi raet,
Hoe dat wine vinden moghen.
De jonghe joncfrou Damiet:
870Ay! en sal hier iement sijn
Die ons beiden iet sai gheven:
Twe pilgherijms die sijn verdreven
Ende van den roevers af gheset?
De jonghelinc:
Ay! daer hoeric Damiet
875Spreken; hoerdicse niet?
O weerde maghet sente Marie,
Ende hoe ghelijc so sprect si hare,
Damiet der scoender care,252
Van Damast die scoene coninghinne,
880Die ic boven alle vrouwen minne,
Die op der eerden sijn gheboren.
Nu sprect op ende laet mi hoeren,
Ghi sprect haer boven maten ghelijc.
De jonghe joncfrou Damiet:
Waer ic te Damast int conincrijc,
885Esmoreit wel scoene man,
Soe soudic haer bat253 gheliken dan;
Maer nu sta ic als een pilgherijm.
De jonghelinc:
O Damiet, vrouwe mijn,
Ende sidi dit, wel edel wijf?
890Mijn herte, mijn ziele ende mijn lijf
Met rechten in vrouden leven mach,
Want ic niet liever gast en sach.
Die noit254 op eertrike was gheboren.
Och edel wijf, nu laet mi hoeren,
895Hoe sidi comen in dit lant?
De jonghe joncfrou Damiet:
O Esmoreit, wel scoene wigant
Mi dochte ic hadde u gherne ghesien,
Maer en mochte mi niet gescien,
Ic en255 moeste daer omme liden pijn.256
900Doen maectic mi als een pilgherijm,
Ende come aldus ghedoelt doert dlant,
Ende nam Platus metter257 hant,
Dat hi soude mijn behoeder sijn.
De jonghelinc:
Meester, nu secht mi daer af,
935Hoe die saken geleghen sijn.
De meester:
O Esmoreit, bi Apolijn,
Dies es leden268 achtien jaer,
Dat ic quam ghereden daer, [44]
Esmoreit, op die selve stede.
940Nu hoert, wat die keitijf dede:
Daer soude hi u seker hebben versmoert,
Hi sprac tot u soe felle woert,
Dat ghi hem sijn rike sout ondergaen.269
Ghi moeste hem emmer270 iet bestaen,
945Dat hoerdic wel an sijn ghelaet.271
De meester:
O Esmoreit, bi Mahoen,
Het heeft ghedaen die selve man.
Bi minen god Tervogan,
955Hi soude u hebben ghenomen dlijf,
Want hi vermaets hem,274 die keitijf;
Ic hoeret ende sprac hem aen
Ende seide hem, het ware quaet ghedaen.
Want hi soude doden den jonghen vooght275
960Alsoe dat ic u jeghen hem cocht
Om dusent pont van goude roet
De meester:
Swijt al stille, quaet tiran!286
Ghi soutten hebben doot ghesteken,
En haddi mi niet hoeren spreken,
985Daer ic ten aenganghe287 quam ghereden.
Ic en was nie soe wel te vreden,
Als dat icken jeghen u cochte om gelt.
Ic gaeft u al onghetelt
In een foertsier,288 was yvorijn;289 [46]
990Noch soude ment vinden in uwe scrijn:
Daer willic onder setten290 mijn lijf.
De jonghelinc:
Ay mi, Robberecht, fel keitijf:
Met rechte ic u wel haten mach.
Ghi selt nu hebben uwen doemsdach:291
995Al die werelt en holpe u niet.
De jonghelinc noch:
Aldus eest menichwerf ghesciet:
Quade werken comen te quaden loene;
Maer reine herten spannen croene,
Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
1000Daer omme radic, heren ende vrouwen.
Dat ghi u herte in doeghden stelt,
So wordi in dinde292 met gode verseilt293
Daer boven in den hoghen troene,
Daer die ingelen singhen scoene:
1005Dies onne294 ons die hemelsche vader!
Nu seght Amen alle gader.
AMEN.
De meester:
God, die neme ons allen in hoede.
Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede,
Hier soe moghdi merken ende verstaen, [47]
1010Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen
Over Robbrecht sinen neve al hier te stede.
1 maagd
2 hooren
3 te voren
4 dan kunt ge een wonderlijke zaak vernemen
5 schurk
6 oer = oor = erfgenaam
7 jongen
8 verdriet
9 die hem
10 bewerkte
11 heer
12 zwijgt
13 hoe het
14 verwenscht
15 geweest
16 het leven
17 grysaard
18 lusthof
19 woud, boschrijk land
20 Bastaert bliven = verstoken blijven (eig. als een bastaard)
21 schiep
22 moeite doen
23 held, strijder, voornaam persoon
24 Damascus
25 machtig
26 doet mij pijn van verdriet
27 neerslachtig
28 op den tijd van de metten = vroegdienst in de Katholieke kerk tegen den ochtend. Let op dat een Mohammedaan over de “metten” spreekt!
29 kersten = christen
30 tot het Christendom overgaan.
31 werd
32 Zoo is het
33 in de middelned. literatuur in het algemeen benaming voor een heidensche godheid; van het verschil tusschen Mohammedanen en Heidenen waren de Middeleeuwers niet wel bewust
34 Indien niet wordt gedaan
35 voorzorg, behoedzaamheid
36 bedenken
37 goed van pas
38 verbijsterd
39 dat ik niet weet wat te doen
40 onmiddellijk
41 onverwijld
42 in handen krijgen
43 mijn
44 Mohammed, hier een Saraceensche afgod
45 gunst
46 ik hem
47 meen ik
48 of ik zal
49 macht
50 te mijner beschikking
51 bedacht
52 eigendom
53 heiden
54 wij hem
55 wanen
56 vlug
57 draalt
58 met u mee, in uw bezit
59 deze plaats is niet duidelijk: wellicht beteekent het “op de gis” “in het wilde weg”
60 lust
61 dierbaar aan
62 die hem
63 sedert
64 stellig
65 volkomen
66 vertoornd
67 wyze van doen
68 vertel
69 vrees
70 voortdurend
71 hem dooden
72 vanwaar
73 ter wille van
74 zoodanige
75 voor ’t verband hier bij te denken: “dat”
76 onmiddellijk
77 het land der heidenen
78 die Balderijs heet, d.i. vermoedelijk Bassora, Z.O. van Bagdad
79 Turkije
80 ridder
81 gewon
82 geslacht
83 ziedaar
84 heet
85 bezit
86 ontvangen
87 geschenk
88 opvoeden
89 als
90 welnu
91 verbergen
92 vertellen
93 na langen tijd
94 onstandvastig, hier ongeveer in de beteekenis van: “er is geen peil op ze te trekken”
95 let op “Venus” in de mond van den Saraceen
96 aan ’t werk ging
97 Naar Middeleeuwsche meening een Saraceensche afgod. De naam is misschien een verbastering van een Grieksche en Latijnsche bijnaam van Hermes (Mercurius)
98 onmiddelijk
100 vondeling
101 let op, draag zorg
102 voed hem op
103 heet
104 gezonden
105 ooit
106 door
107 scheuren, breken
108 op deze wijze
109 geen zier
110 of
111 heeft den
112 kwelling
113 vermaard
114 tante
115 ten opzichte van u
116 boosaardig
117 = dat ze niet wist dat ik in de nabijheid was
118 gewaagde ervan
119 zij is op een anderen weg
120 ik zou toch
121 leven
122 in elk geval, volstrekt
124 buiten zichzelf
125 zwijg
126 verdorven, gestraft
127 vrouw van slechten levenswandel
128 vermoord
129 ooit
130 gevangen
131 voor mij optreden, vrijpleiten
132 onschuld
133 zonder wien niets geschiedt
134 onverdiend en onschuldig
135 genadig
136 barmhartig
137 boosaardig
138 doe mij recht verkrijgen
139 kent
140 bereid
141 pleegt
142 slaap
143 rust
144 bevangen
145 toen hem
146 in het geheel niet
147 hij heeft een fiere, edele, inborst
148 dit woord is hier niet zeer begrijpelijk. Moltzer wil er “kenlijk” voor in de plaats lezen
149 geleden
150 wel
151 liefste
152 schoon
153 Deed ik het
154 waande ik
155 van begin tot einde
156 wist
157 houd het ten goede
158 wandelen
159 haar, bezitt. voornaamwoord
160 te boven komen
161 moge
162 schande
163 of ik...
164 onderzoek gedaan
165 bij
166 oneer
167 nooit
168 bovendien
169 meer dan
170 mensch
171 gehandeld
172 = dat en = dat... niet
173 vreugde
174 daarvoor moet ik u eeuwig prijzen
175 eigenl. zich verheugen, feestvieren; hier behagen scheppen in
176 eerst
177 gedraald
178 deugt
179 teweeggebracht
180 verdriet
181 helaas!
182 Of ik....
183 ter wille van (uw) genade = goedheid
184 edel
185 spoedig
186 zult hem
187 rondom
188 op de “bant”
189 verheugd
190 bepaald
191 “van edelen bloede”
192 wanneer ik niet heb...
193 zou het hem betaald zetten
194 geheel en al
195 ligt
196 gevangenis
197 volgens het handschr. Waarschijnlijk moet er staan: verraderie
198 dit alles
199 dat en
200 draag hem
201 stoplap voor ’t rijm = voorwaar
202 deugd, hier meer in de beteekenis van weldaad
203 vreugde
204 weet dit
205 terstond
206 dichtbij
207 op het idee bracht
208 dralen, toeven
209 hier in ’t algemeen: edelman
210 schiep
211 genadig
212 verlossen
213 want de vreugde is eindeloos groot
214 had ik hem
215 onmiddellijk
216 zeer
217 dienaar
218 schulden
219 uit liefde
220 zeer
221 verdwenen
222 leed
224 eerder
225 edele
226 ik ze
227 kwartieren
228 verloor
229 die aan het kruis wilde sterven
230 nooit kwam voor ...
231 misdaad
232 of ze
233 aan het licht komen
234 in ’t eind
235 doornenkroon
236 of hij moest mij ontgaan doordat hij in de aarde wegzonk
237 in het gebied der christenen
238 ontkomen
239 laten varen
240 eveneens
241 hemel
242 kuisch, edel
243 dat is zooals het behoort, niet meer dan billijk
244 toeven
245 verloren
246 tegenspoed
247 verlaat
248 in goeden hoghen = verheugd
249 den jongeling zoo bemint
250 edel
251 pelgrim
252 lieve, geliefde
253 beter
254 ooit
255 of ik moest....
256 moeite
257 bij de
258 hier
259 om mijnentwil
260 overgeven
261 d. i. de kroon
262 hier = plan
263 bedacht
264 ontvangen
265 hierheen
266 ten opzichte van
267 nl. van het hart
268 geleden
269 afhandig maken
270 bepaald
271 manier van doen, van spreken
272 vertelt
273 buiten mij zelf
274 durfde
275 heer
276 schiep
277 d.i. endedach = sterfdag
278 dat en
279 altijd
280 noch
282 ooit
283 wijsmaken
284 strijdperk (voor een tweegevecht als godsoordeel)
285 aantijgen, beschuldigen
286 hier: booswicht
287 juist van pas, onverwacht
288 kist
289 van ivoor
290 verwedden
291 dag des oordeels, hier sterfdag;
292 in het einde, d.i. bij uw dood
293 d.i. verselt (vergezeld) = vereenigd
294 gunne, verleene
295 op zijn gemak
296 klucht; na een “abel spel” werd een “sotternie” = een klucht, vertoond
297 trap
In de serie Uitgaven van
KLASSIEKE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
zijn op gelijke wijze als dit boekje uitgegeven:
BEATRIJS
Het middelneerlandsche gedicht in proza naverteld.
LANSELOET ENDE SANDERIJN (Lanseloet van Denemerken.)
Middeleeuwsch tooneelspel in den oorspronkelijken tekst, met inleiding en verklarende aanteekeningen.
UIT HOOFT’s LYRIEK
Bloemlezing met inleiding over den dichter en aanteekeningen.
De uitgave van deze boekjes is verzorgd door R. J. SPITZ
Leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Apeldoorn.
Prijs ƒ0.60 per stuk.