Title: De Ziekte der Verbeelding
Author: Hendrik Conscience
Release date: February 6, 2007 [eBook #20536]
Most recently updated: January 1, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Frank van Drogen, Clare Boothby and the Online
Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
Inhoud
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
Te midden der onmeetbare heide, die langs de noordelijke grenzen onzer provincie Limburg, als de bodem eener opgedroogde zee, vele uren verre onafgebroken voortloopt, ligt een oud en donker bosch.
Waarschijnlijk dat hier in verledene eeuwen een uitgestrekt moeras heeft bestaan; want het zijn geene masten of dennen, die er groeien: de eik, de wilg, de abeel, de els en andere breed-bladerige boomen woekeren er met hunne wortelen in de vette, mullige aarde.
Zoo diep ligt de grond van het bosch, dat de reiziger, die over de heide trekt, uit de verte nauwelijks de toppen der boomen als eene duistere vlek op de zandwoestijn ontwaart. Wanneer hij, afgemat en door het gevoel der lange eenzaamheid zwaarmoedig, den boord der diepte nadert, verblijdt het gezicht van het schaduwrijk loover hem niet; integendeel, hij blijft verrast en aarzelend staan. Die ondoordringbare groene klomp, de volstrekte stilte, welke er heerscht, de koude vochtigheid, welke hem tegenwasemt,—dit alles doet hem droomen aan eene nog volledigere eenzaamheid, aan iets geheel afgezonderds, aan iets geheimzinnigs;—en, of hij vrees hebbe voor kwaaddoeners of voor onbegrepen gevaren, niet zonder bekommerdheid stapt hij den eenigen weg in, die tusschen het somber en doodstil geboomte wegschiet.
In den diepsten schoot van dit bosch lag het kasteel Wildenborg.
Het was een groot vierkant gebouw, uit rooden baksteen gemetseld, zwaar, bonkig en zonder eenig kenmerk van kunst of van smaak.
De twee uitgebrokkelde torens, die boven zijn achterdeel zich verhieven, en de vorm der vensters lieten herkennen, dat het in den Spaanschen tijd was gesticht geworden.
Zeker moesten de eigenaars sedert meer dan eene halve eeuw het onderhoud van dit kasteel geheel verwaarloosd hebben. Vele kareelen waren uit de muren gevallen, de naden tusschen de steenen waren diep uitgehold, overal in den gevel wortelden wilde gewassen, en op sommige plaatsen wiegelden de tengere ranken van het helmkruid in machtige bossen in den wind.
Een oude, knoestige wijngaard had weleer een gedeelte des gevels overdekt, maar bij gebrek aan steun was hij voorover gevallen en lag nu met het hoofd ter aarde neergebogen, zonder dat iemand er aan had gedacht hem weder op te richten.
Bij het gezicht zulker bouwvalligheid hadde men licht geloofd, dat Wildenborg eerlang van ouderdom in gruis zou storten, bovenal wanneer men bemerkte, dat eene breede scheur, met hoekige bewegingen als het nagelaten spoor des bliksems, tot in de grondvesten des gevels daalde.
Op een honderdtal stappen des kasteels, achter het roestig ijzeren hek, dat den ingang afsloot, stond een klein boerenhuisje, met zijnen stal en met zijnen afgezonderden oven, ongetwijfeld bestemd tot woning voor eenen hovenier.
Indien er zulk een arbeider tegenwoordig was, moest hij niet zeer vlijtig zijn; want de vruchtboomen, die binnen het landgoed stonden, waren verwilderd, en tot op de voetpaden zelve groeide woekerend gras, terwijl de bloembedden en zoden door machtige natuurkruiden, als bereklauw, smeerwortel en klissen, waren ingenomen.
Op eenen zomermorgen van het jaar 1855 bevond er zich eene zeer oude vrouw in de benedenkamer van het hoveniershuis. Zij had de koffie opgeschonken in eenen zilveren pot, en zette nu op een verlakt schenkbord eene drinkkom van verguld porselein. De kostbaarheid dezer voorwerpen kwam in het geheel niet overeen met het overige huisraad der kamer. Alles was er, zoo niet vuil, ten minste zeer oud en versleten. Men mocht dus vermoeden, dat de zilveren koffiekan en de porseleinen drinkkom voor eenen persoon van meerderen rang bestemd waren.
De oude vrouw, nadat zij een tarwebrood op het schenkbord had gelegd, ging tot een wijwatervat, dat aan den muur hing, bevochtigde hare vingeren en maakte het teeken des kruises met eene uitdrukking van droefheid. Zij trok daarop eenen rozenkrans uit den zak, zette zich op eenen stoel en zonk weg in het gebed.
Lang bleef zij dus in stilte de lippen verroeren. Zij had reeds vele malen de oogen smeekend, ten hemel opgeheven, toen een man met eene spade op den schouder in de[Pg 6] kamer trad en zwijgend en als verschrikt haar aanschouwde.
Deze man kon wel zeventig jaar oud zijn, want zijne haren waren zilverwit, zijn rug gekromd en zijn aangezicht doorploegd met diepe rimpelen. Ofschoon zijne oogen nog levendig waren, gaf de dikheid zijner lippen—iets ongewoons in zulken ouderdom—hem een zonderling voorkomen van eenvoudigheid of van bekrompenheid des geestes.
"Peternelle, is Nox nog niet gekomen om mij te roepen?" vroeg hij, zijne spade ten gronde zettende.
De vrouw schudde ontkennend het hoofd.
Deze stilzwijgendheid scheen den ouden hovenier niet te behagen, want hij liet zich grommende op eenen stoel vallen en hief de handen in de hoogte, als om den hemel zijn droevig lot te klagen.
En oogenblik daarna zeide hij:
"Maar Peternelle, bezie de klok, het gewone uur is voorbij. Zou er mijnheer wel een ongeluk overkomen zijn? O, mijn God, indien wij hem eens onverwachts dood vonden?"
"Om Gods wil, laat mij bidden," morde de vrouw.
"Het is niet meer om uit te staan!" riep de man. "Ik verga van angst en schrik, en kan nog geen enkel woordje tot troost of versterking bekomen. Peternelle, Peternelle, gij zult zeker in eenen visch veranderen, als gij dood zijt. Ik zou kunnen boos worden, in de gedachte dat gij het doet om mij te plagen, maar neen, neen, gij hebt er geene schuld aan, mensch lief, het is eene vermaledijding, die op Wildenborg ligt. Sedert den ijselijken nacht heeft alles hier de stem verloren. Onze vorige koe bulkte niet meer, en onze nieuwe was nog geene twee maanden hier, of zij had hare beestentaal geheel vergeten. Onze eenden kwaken niet eens in vijftien dagen, of het dreige te regenen of niet. Geen vogel op Wildenborg, die piept of zingt! Ik ben niet doof; ik hoor den vink wel, die zingt in den appelboom; maar het is een trekvogel. Blijft hij in deze vermaledijde streek, dan zal hij haast voor altijd zijn liedje vergeten. Evenals gij, Peternelle, die eertijds den mond geene minuut kondet gesloten houden, en nu onmeedoogend mij dwingt, altijd zoo troosteloos alleen met mij zelven te spreken."
De vrouw haalde de schouders op met eene uitdrukking van ongeduld en medelijden.
Den rug tot haar keerende, morde de oude man in zich zelven:
"Neen, neen, ik blijf niet hier; ik zal den schrikkelijken dag niet afwachten. Er gebeuren nu reeds zulke akelige dingen op Wildenborg! Wat zal het zijn, als de zwarte man.... Onze Lieve Heer beware alle Christenmenschen, en bovenal den armen Jakob Mispels met zijne onnoozele vrouw!... Mijn rampzalige meester! zoo jong moeten sterven, en welken dood, o hemel![Pg 7] Dit komt er van, als de mensch meer wil weten dan God toe laat en boeken leest, die vol verbodene geheimen staan. Het hart zakt mij in de schoenen en mijn haar rijst te berge, als ik er aan denk. De donder heeft reeds eens in den schromelijken nacht het kasteel opengescheurd. Zal het ditmaal niet door den grond zinken met allen, die het bewonen? Het kost mij veel, op het einde van mijn leven mijnen dienst te verlaten; maar ik wil niet wachten, totdat de zwarte man ons hier den nek kome breken. Neen, neen, ik vlucht weg van Wildenborg; want men kan toch niet...."
Peternelle eindigde haar gebed met een kruis. Een holle, pijnlijke zucht welde op uit hare beklemde borst.
De hovenier, door dezen vreemden klank met plotselijken schrik geslagen, keerde zich om, hief de handen in de hoogte en riep bevend:
"God beware ons, Peternelle! De zwarte man staat onzichtbaar in de kamer!"
"O, wat gebeurt u, Jacob?" kreet de vrouw verschietend. "Hebt gij iets gezien?"
"Ik heb niets gezien," was het antwoord; "maar ik hoorde achter mij eenen heeschen zucht gelijk de stem van Nox. Hij is dus tegenwoordig in deze kamer, zonder dat wij het wisten!"
"Maar ik zelve heb dien zucht gelaten, ik ben een beetje verkouden."
"Gij zijt het, die hebt gezucht, Peternelle? Wel zeker?"
"Geheel zeker. Ach Jacob, waarom maakt gij mij dus altijd nutteloos vervaard?"
"Uw zwijgen maakt mij vervaard."
"Waarom zou ik spreken, Jakob? Gij zegt niets dan dwaasheden, die mij doen verschieten of mij vervelen. En wat kan spreken ons helpen? Bidden, bidden alleen is het redmiddel, indien er nog een redmiddel bestaat."
"Ja, en kruisen maken. Hadden wij met eenen gewonen geest te doen, ik zou hopen, dat wij hem door dit middel zouden kunnen overwinnen; maar, Peternelle, staat er niet een groot kruis in de kamer, waar hij alle nachten slaapt? Het is te zeggen, indien hij slaapt. Neen, neen, het beste is, van Wildenborg te vertrekken, vooraleer de noodlottige dag verschijne. Indien onze ongelukkige meester moet ... moet sterven, wij, zwakke schepsels, kunnen het toch niet beletten; en ik gevoel mij niet den minsten lust om hem naar de andere wereld te vergezellen. Willen wij heden nog onzen dienst opzeggen, Peternelle?"
"Foei, welk afschuwelijk voornemen is dit!" sprak de oude vrouw met verontwaardiging. "Wij, die, om zoo te zeggen, van kindsbeen af het brood der Reimonds hebben gegeten, wij zouden onzen ongelukkigen meester gaan verlaten, nu een droeve dood[Pg 8] hem bedreigt? Nimmer, Jakob; wat er ook geschiede, ik verlaat hem niet zoolang hij leeft."
"Zijt gij dan niet vervaard, Peternelle? Vreest gij niet, dat de zwarte man ons beiden...."
"Ik ben vervaard en bedrukt, omdat onze arme meester gaat sterven. Wat mij zelve betreft, mijne ziel is in vrede met God. Acht dagen zijn spoedig voorbij."
"Ja, Peternelle, het is niet, dat iets mij op het geweten drukt, ik ben Zondag immers te biechten geweest? En ik zal zorg dragen, in den avond vóór den ijselijken dag nog eens den pastoor te gaan spreken."
"Welnu, Jakob, wat vreest gij dan voor u zelven?"
De oude man schudde grimmig het hoofd.
"Wat ik vrees?" morde hij, "van alles. Zoudt ge niet zeggen, Peternelle, dat wij hier in volle zekerheid tusschen engelen leven, terwijl integendeel de lucht op Wildenborg krielt van kwade zielen en booze geesten?—Trek de schouders niet op, Peternelle. Dezen nacht heb ik weder druppelen gezweet van angst. Nauwelijks had ik de oogen gesloten, of er kwam iets, als een ruig beest met gloeiende oogen en knarsende tanden, mij op de borst liggen...."
"Gij hebt gisterenavond te veel gegeten," bemerkte de vrouw.
"Neen, neen; de nachtmare, wilt gij zeggen? Dit was het niet. Ik schoot wakker, en, hoe ik mij wendde of keerde, ik kon niet meer slapen. Dan ging ik aan het venster; het was daarbuiten donker als in de hel. Wat ik tusschen de boomen heb gezien, durf ik u niet zeggen."
"Wat hebt gij gezien?" vroeg de vrouw. "Alweder dwaze grillen, zeker?"
"Wat ik heb gezien? Ik weet het zelf niet, Peternelle. Witte, grijze gedaanten, als dooden, die uit het graf zijn opgestaan: zoo gelijk eene processie van lijkdoeken met geraamten er onder, en zwarte vogels en beesten, onduidelijk als morgenmist, maar ijselijk toch om te aanschouwen."
Peternelle onthaalde deze woorden met eenen grimlach van medelijden.
"Ik weet wel een middel om onzen armen meester te redden," zeide de hovenier na een oogenblik stilte.
"Een middel om onzen meester te redden?" kreet de vrouw. "Ha, het is uw goede engel, die het u insprak!"
"Neen, Peternelle, want ik denk er sedert lang aan, en daarenboven het is onmogelijk om uit te voeren. Durfde ik slechts een beetje vergif in het eten van dien vervloekten Nox doen. Dan ware mijnheer van zijnen verleider en van zijnen helschen bewaker verlost; maar Nox zou het op voorhand weten, en wat zou ons dan geschieden?—Gij wilt het kasteel niet verlaten,[Pg 9] Peternelle? Gij zijt besloten om hier nog eene gansche week te blijven en den noodlottigen dag af te wachten? Wij zullen dus den akeligen dood van onzen meester moeten bijwonen? In Gods naam dan, indien wij niet eerder van schrik bezwijken.—Het is wonder, dat Nox nog niet gekomen is om mij te roepen. Een half uur reeds is hij ten achteren.—Wilde mijnheer mij slechts toelaten eenen waker of twee in huis te nemen? Ach, hij wil er niet van hooren. Noch ziekendienster noch dokter mag den voet op Wildenborg zetten; de pastoor alleen komt hier somwijlen; maar de pastoor, als ik hem van al die schrikkelijke dingen spreekt, lacht mij uit...."
"Zwijg, Jakob, daar is Nox!" zeide de vrouw.
Er kwam een groote zwarte hond in de kamer. Hij moest zeer oud zijn; want hij had een gedeelte van zijn haar verloren, terwijl het overige in verwarring rechtstond. Hij hief het hoofd tot den verschrikten man op, bezag hem met zijne glasachtige oogen en opende den muil, als wilde hij spreken of bassen; maar het schorre geluid, dat uit zijnen gorgel opklom, geleek veeleer aan den kuch van eenen verkouden grijsaard dan aan de stem van een dier.
Jakob Mispels antwoordde bevend:
"Het is wel, Nox, zeg mijnheer, dat ik aanstonds ga komen."
De hond keerde zich om en liep het huis uit.
"Hebt gij opgemerkt, Peternelle, hoe grimmig Nox mij heeft bezien?"
"Ja, ik dacht, dat hij u ging bijten."
"Bijten? Gave God, dat wij anders niets van hem te vreezen hadden. Hij weet het reeds, dat wij onvriendelijk van hem hebben gesproken!"
Hem het schenkbord op de armen zettende, zeide de vrouw:
"Kom, spoed u maar; mijnheer zal misschien reeds spijtig zijn, omdat zijne koffie schier koud geworden is."
Jakob Mispels begaf zich door het eenige nog gebaande voetpad naar het kasteel, stapte door eenen donkeren gang, trad in eene soort van zaal, zette het schenkbord op eene tafel en zeide:
"Mijnheer, ziehier uw ontbijt. Wel bekome het u!"
De persoon, wien hij deze woorden toerichtte, wees tot alle antwoord naar eenen stoel, waarop de ontstelde hovenier zich liet nederzakken zonder eenig gerucht te durven maken, dewijl hij wel zag, dat zijn meester met iets bezig was en niet wilde gestoord worden.
Mijnheer Reimond, de eigenaar van Wildenborg, zat in eenen leunstoel voor eene breede tafel, met de rechterhand op een doodshoofd en met den blik in de holle oogen van den schedel gevestigd, als ware hij er mede in samenspraak geweest. Hij bleef zwijgend en roerde niet.[Pg 10]
De zonderlinge man kon ongeveer de vijftig jaar bereikt hebben, alhoewel hij veel ouder scheen. Zoo buitengewoon mager was hij, dat zijn gebeente op rug en schouders den kamerrok ophief, waarin hij zich gewikkeld had; ja, zijne mouwen vielen zoo plat op de tafel, dat men er noch vleesch noch beenderen kon onder vermoeden. Gansch weggesmolten waren zijne wangen, en hij had volstrekt het voorkomen van een gekleed geraamte. Maar zijne oogen, hoe diep ook in hunne holen verzonken, waren nog helder en schitterden, als hadde in elk eene vuurvonk geglinsterd.
Nox, de hond, zat nevens hem met den muil op zijne knie, en schijnbaar het oogenblik afspiedend, dat zijn meester uit zijne stille samenspraak met het doodshoofd zou ontwaken.
In de zaal, die behangen was met oud en verdonkerd goudleder, was weinig ander huisraad dan eene breede tafel en twee of drie stoelen. Op berderen, die in eenen hoek aan den wand waren bevestigd, stonden eenige groote boeken met perkamenten band; wat hooger bemerkte men eenen wereldbol, een gestel met glazen schijven, dat gediend had om electriciteit te verwekken, eene soort van koperen tooverlantaarn of fantasmagorie en twee of drie geraamten van dieren, alles ontsteld, uiteengevallen en overdekt met spinnewebben en met eene dikke laag stof.
Boven den schoorsteen hing een groot crucifix en daaronder stond een zwaar uurwerk, waarvan de vorm en de beweging iets zonderlings hadden. Geene naalden of wijzers waren er aan te bemerken; het was de uurplaat zelve, die draaide; maar daarnevens op het voetstuk zat het beeld des doods, dat met den vinger den loop des tijds aantoonde.
Jakob Mispels had zijnen meester in het eerst met diep medelijden aanschouwd, en hij had zelfs eenen glinsterenden traan van de wangen gevaagd. Nu evenwel klopte het benauwde hart hem onstuimig in den boezem en hij begon op zijnen stoel te woelen. Het stilzwijgen zijns meesters duurde ook zoo tergend lang, en het was den armen man zoo eendig en zoo akelig in deze zaal, bovenal nu de afgrijselijke hond het hoofd naar hem hield gericht en zijne gloeiende oogen niet meer van hem wilde afkeeren.
Een zucht ontsnapte hem, toen hij bemerkte, dat zijn meester de hand van het doodshoofd ophief en bukte om eenen houten schotel te grijpen, die onder de tafel stond.
Mijnheer Reimond sneed een gedeelte van het brood, brokkelde het in den schotel en zette het den hond voor, die uit dankbaarheid hem de handen lekte en met een heesch geknor van blijdschap zijn voedsel begon te verslinden.
Wonder vrij en krachtig waren de bewegingen van mijnheer Reimond, ten minste voor zulk uitgemergeld mensch. Bij den glans zijner oogen en de heldere uitdrukking zijns gelaat, waarop[Pg 11] nu een zoete glimlach speelde, zou men geoordeeld hebben, dat hij, ondanks zijne buitengewone magerheid, gezond was en hem niets scheelde. Hij brak van het brood een stukje zoo groot als een duim, doopte het in wat koffie en stak het zich in den mond. Dan het schenkbord terzijde schuivende, zeide hij:
"Wanneer de ziel al onzen tijd vordert, blijft er niet veel van over voor het lichaam.... Jakob, ik heb met u te spreken."
De oude hovenier, die met eenen versmachten kreet was rechtgesprongen, riep klagend uit:
"O, mijnheer, is dit nu eten? Wilt gij u zelven dan van honger laten sterven?—Ik begrijp het, de schrik ... maar gij kunt het niet weten: misschien is er nog hoop!"
"Welke hoop, mijn vriend?" was het stille antwoord. "Dat mijn lichaam niet ten einde dezer dagen zal sterven? Waarom zou ik hopen? Ik verlang het niet. Zet u neder en blijf rustig."
"Alzoo?" kreet Jakob Mispels met tranen in de oogen, "het is wel waar, het is onherroepelijk? Ik ga mijnen goeden meester verliezen voor altijd?"
"Vandaag, binnen acht dagen of later, wat is daaraan gelegen, Jakob? Het leven is op zich zelf niets; het is een klein gedeelte van ons bestaan, een enkele stap der ziel in de baan der eeuwigheid."
"Ja maar, mijnheer, met uw oorlof, men kan dien stap zoowel later als vroeger doen."
"Neen, Jakob, het uur, het oogenblik van dien stap staat aangeteekend in het groote boek der zielen. En indien gij het verlangdet, zou ik u waarschijnlijk kunnen zeggen, op welken dag gij onfeilbaar zult sterven."
"Om Gods wil, mijnheer, doe het niet!" smeekte de verschrikte hovenier, met de handen opgeheven. "Moest ik het uur mijns doods weten, ik zou van nu af aan beginnen te sterven, al ware ik zeker van nog twintig jaar te leven."
"Wees niet bevreesd, ik zal het u niet zeggen," antwoordde mijnheer Reimond met eenen glimlach. "Uwen geest ontbreekt het licht en uwer ziele de sterkte, die er noodig zijn om den dood aan te zien, zooals hij is. Uwe natuur is nog zeer onvolmaakt, en gij zult nog meer dan eens moeten herleven, vooraleer de eeuwige rust en het eeuwige geluk te bereiken."
"Indien ik maar geen hond of varken moet worden, is het mij al gelijk, als ik slechts leef," morde de hovenier. "Ja, mijnheer, neem het mij niet kwalijk; maar mijn dom verstand zegt mij, dat het niets zou zijn te weten, wanneer men zal sterven, indien men maar wist, waar men naartoe zal gaan."
"Inderdaad, Jakob, het ware ten minste eene groote voldoening; maar er zijn geheimen, welke God zelfs voor de zielen en de geesten houdt verborgen. Meer dan eens heb ik den geest, die in dit doodshoofd woont, over mijn toekomstig lot ondervraagd. Hij is[Pg 12] altijd stom gebleven en heeft mij doen verstaan, dat hij het niet weet of niet mag openbaren...."
Onverwachts, als voelde hij zich door een venijnig dier gebeten, sprong de hovenier van zijnen stoel op en deinsde met grooten schrik achteruit. Hij had Nox verrast, die met den snuit in den zak van zijnen jas wroetelde, en, niet wetende wat het beest voorhad, riep hij uit:
"O, mijnheer, help! help! De duivel, ik wil zeggen de hond! O, hemel, wat wil hij van mij?"
Maar Nox, op de dreigende stem zijns meesters, ging met hangenden staart tot hem en legde iets in zijne hand, dat naar een eind verdroogde worst geleek.
"Ha, Jakob, Jakob," zeide mijnheer Reimond op treurigen toon, "gij eet vleesch? Hadt gij mij niet beloofd, al wat leven heeft te sparen, en slechts in kruiden en in gegroeide dingen uw voedsel te zoeken? Hebben de dieren geene ziel? Is het lichaam niet dikwijls bij hen, gelijk bij ons, het stoffelijk omkleedsel van een wezen, dat door lijden en beproeving tot volmaaktheid wordt voorbereid? En indien bij geval uwe ziel in den vorm van een zwijn, van een schaap of van welk ander dier moest verhuizen, zoudt gij het niet beklagen, dat het mes der beenhouwers uwe baan naar de eeuwigheid kwame onderbreken en belemmeren?"
"Ach, mijnheer!" stamelde de onthutste man, "vergeef mij mijne eenvoudigheid. Wat die weinig aangename verhuizing der zielen betreft, het is mogelijk, dat het zal zijn zooals uw doodskop,—neen, ik meen, zooals gij het zegt, maar mijn verstand is te klein om het te begrijpen. En al begreep ik het, zonder vleesch, of ten minste vet of boter, zou ik niet kunnen leven. Ik heb het eens beproefd en het acht of tien dagen volgehouden. Ik herkende mij zelven in den spiegel niet meer, en mijne arme vrouw deed niets dan tranen storten, in de meening dat ik de tering had."
"Nu, het is uwe zaak, Jakob, gij zult er na uwen dood voor boeten, wees zeker," zeide mijnheer Reimond. "Laat ons van andere dingen spreken, die niet boven het bereik van uwen zwakken geest zijn. Nader uwen stoel tot de tafel en zet u daar voor mij. Zooals ik u gezegd heb, Jakob, in den nacht tusschen den 31sten Augustus en den 1sten September, op klokslag twaalf, zal mijne ziel haar stoffelijk omkleedsel verlaten: in andere woorden, ik zal sterven."
"Is er dan geene de minste hoop meer?" zuchtte de hovenier.
"Geene. Dit uur is noodlottig, onveranderlijk en onwederroepelijk."
"Maar, mijn arme meester, indien gij de hulp van den pastoor wildet afsmeeken, en ze met een Christelijk gemoed aanvaarddet? Hij zou misschien de ... de kwade geesten verjagen, die u omringen—en[Pg 13] daar, uw zonderlinge dienstknecht, die u geen oogenblik verlaat.... Nox.... Neen, het is niet dat ik wil zeggen; maar toch, ziet gij, alle honden zijn geene beesten...."
Daar hij zag, dat de hond, op het hooren uitspreken van zijnen naam, den muil had opgeheven en hem met strakken blik aanschouwde, dorst hij niet voortgaan en keerde zwijgend het gezicht af.
"Onnoozele, waar dwaalt gij met uwe gepeinzen?" zeide mijnheer Reimond. "De geesten zijn machtiger dan de menschen en zij laten zich niet verjagen. Hoe zou onze goede pastoor iets kunnen beletten, dat onfeilbaar geschieden moet?"
"Ja, maar indien God het toelaat?"
"Het is God zelf, die het einde van mijn tegenwoordig leven heeft bepaald. Hoopt gij dan, dat Hij beslisse tegen Zijnen eigen wil?"
Deze zonderlinge schijnwaarheid was te hoog voor den loomen geest des hoveniers. Zij verblufte hem en gaf hem de overtuiging, dat niets zijnen armen meester van den akeligen dood kon redden. Hij boog het hoofd onder het gewicht der moedeloosheid.
"Kom, mijn vriend, wees niet droef," zeide mijnheer Reimond op troostenden toon. "Ik zal zorg dragen, dat gij geene redenen hebt om mijnen overgang tot een nieuw leven te betreuren. Daarvan wilde ik u spreken. Luister en onderbreek mij niet meer door nuttelooze klachten. Gij hebt mijnen vader en mij met verkleefdheid gediend. Voordat ik de wereld verlaat, wil ik uwe trouw beloonen, met uwe oude dagen tegen alle zorg te behoeden. Gij kent de hofstede achter Raveghem. Zij betaalt meer dan duizend franken aan jaarlijksche pacht. Het vruchtgebruik dezer hofstede zal ik u tot het einde uwer dagen in mijn testament als erfenis toekennen. Gij zult dus na mijnen dood met uwe goede Peternelle gerust kunnen leven, zonder werken en zonder kommer, totdat voor u ook het uur der opvaart slaat. Zijt gij daarover tevreden, Jakob?"
De oude hovenier, door deze mildheid diep getroffen, stortte tranen. Zijne ontroering met geweld bedwingende, snikte hij:
"Tevreden? Neen, neen, ik ben niet tevreden! Al het goed der wereld, mijn eigen bloed zou ik geven om uwen bitteren dood te mogen afkoopen. O, mijn God, zulke goede mensch, zulke edelmoedige meester, en zóó, zóó de wereld te moeten verlaten! Gij overlaadt mij met weldaden, mijnheer, ik ben u dankbaar uit den grond mijner arme, ontstelde ziel; maar toch ik ben niet gelukkig, en waarschijnlijk zal de oude Jakob Mispels u niet lang overleven."
Mijnheer Reimond poogde door troostende woorden den bedrukten man gerust te stellen, en toen hij bemerkte, dat hij daarin grootendeels was gelukt, hernam hij zijn vorige rede.
"Jakob, ik heb u nog van andere dingen te spreken. Wanneer de menschelijke ziel gevoelt, dat een tijdvak zich voor[Pg 14] haar gaat sluiten, dan denkt zij aan het maken harer rekening, en, kan zij het goede dier rekening vermeerderen of het kwade verminderen, dan haast zij zich het te doen. Ik heb mijn geweten onderzocht en de rekening van mijn tegenwoordig leven opgemaakt. Ach, Jakob, ik bevond mij schuldig. Ik ben niet rechtvaardig geweest jegens iedereen; misschien zijn er menschen, aan wie ik kwaad heb gedaan."
"Onmogelijk!" kreet de hovenier. "Gij, mijnheer, die zelfs niet verdragen kunt, dat men eene vliege verjage, gij zoudt eenen mensch hebben kwaad gedaan?"
"Gij begrijpt mij niet," hernam zijn meester. "Het is waar, er staat geschreven: doe niet aan anderen wat gij niet wilt, dat u gedaan worde, maar dit is slechts een gedeelte der wet, want er staat nog geschreven: bemin God bovenal en uwen evennaaste als u zelven. Men betracht slechts ten halve zijnen plicht, wanneer men geen kwaad doet, men moet het goede volbrengen, waartoe de hemel ons de macht verleende. Al het goede, dat men verzuimt te verrichten, is zooveel kwaad dat men doet, en het staat aangeteekend op de donkere bladzijde onzer levensrekening. Om gansch alleen te zijn en de aanraking der menschen te ontvluchten, heb ik sedert vijftien jaar alle betrekking met de leden mijner familie op eene volstrekte wijze afgebroken. Meest allen zijn intusschen gestorven, slechts twee weezen blijven er nog over. Inderdaad, ik heb door tusschenkomst van vreemde handen voor hunne opvoeding gezorgd, en nu nog verzeker ik eene kleine rente ten minste aan den zoon mijns broeders."
"Arme Willem!" zuchtte de hovenier. "Wat moet hij groot geworden zijn! Mijn hart snakt, om het kind nog eens te zien, dat ik zoo dikwijls op de armen heb gedragen."
"Gij zult hem waarschijnlijk zien," bevestigde zijn meester, "maar onderbreek mijne rede niet. Den ganschen nacht heb ik hier voor deze tafel gezeten, denkende aan Willem Reimond, de geest van het doodshoofd, tot den morgen toe, wilde mij geen antwoord geven, maar eindelijk toch heeft hij klaar gesproken en den wensch mijner ziel goedgekeurd. Jakob, ik ben voornemens aan mijnen neef te schrijven."
"Ha, dank, mijnheer, dan zal ik ten minste iemand hebben om mij te troosten en te versterken!"
"Indien hij komen wil."
"Hij zal komen, seffens, onmiddellijk, twijfel daar niet aan."
"Hopen wij het, Jakob. Ik ben ook voornemens naar den notaris, te Antwerpen, eenen brief te sturen voor het kind der zuster mijner vrouw. Leeft Theresia De Wit nog, dan wilde ik haar nog eens zien, voordat ik sterve."
De oude man trok een zuur gezicht en liet een dof gegrol hooren.[Pg 15] "De De Wits," zeide hij, "hebben nooit dan kwaad van u gezegd, mijnheer, zij hebben u bespot en mij vervolgd. Zij haten ons, gij weet het wel."
"Voor alle kwaad is vergiffenis," was het antwoord, "daarenboven mijne nichte Theresia is niet verantwoordelijk voor de schuld harer ouders. Mijn plicht eischte, dat ik over haar bleve waken, en sedert vele jaren heb ik haar geheel vergeten. Wat is er van haar geworden? Zij is vrouw en de wereld vol gevaren. Ik ben onrechtvaardig jegens haar geweest, en, is het arme schaap verdoold, mijne ziel zal er voor te boeten hebben. Ik wil het weten."
"En gij gaat ze op Wildenburg doen komen?" morde de hovenier met eene soort van verschriktheid.
"Zeker, zij is mijne erfgename, zoowel als de zoon mijns broeders."
"Maar, om Gods wil, mijnheer, gij zult toch uwe goederen niet aan Willem Reimond ontnemen, om ze aan de ondankbare De Wits te geven?"
"De goederen, die ik bezit, zijn voor de helft herkomstig van mijne vrouw zaliger, die ik, eilaas, reeds in het eerste huwelijksjaar verloor. Het goed gaat terug van waar het gekomen is, zoo wil het de rechtvaardigheid."
Mijnheer Reimond trok de lade der tafel open en nam er twee gesloten brieven uit.
"Gij gaat naar het dorp loopen," zeide hij, "om deze brieven in de post te leggen."
Jakob Mispels was opgestaan en aanvaardde de brieven, hij meende er mede ter zaal uit te gaan; maar de hond rukte ze hem uit de hand en droeg ze terug naar zijnen meester.
Eene zonderlinge uitdrukking, een mengsel van schrik en blijdschap, ontstond op het gelaat van den ouden man.
"Ha, ha, hij is vervaard van Willem! Goed teeken! Wie weet?" mompelde hij in zich zelven.
Mijnheer Reimond ontnam Nox de brieven en gaf ze terug aan Jakob, die ze zeer diep in zijnen binnenzak verborg en zich haastte de zaal te verlaten.
Bij zijne vrouw gekomen, zeide hij zeer snel:
"Ik moet naar het dorp, seffens. Geef mij mijnen anderen jas. Er komt volk hier. Wij zullen niet meer alleen zijn. Ik draag brieven om Willem Reimond op Wildenburg te roepen. Willem Reimond... en Theresia De Wit."
"Theresia De Wit?" kreet de vrouw met verrassing.
"Ja, onze vijandin, maar wat belet mij, haren brief onderweg te verliezen of in den turfput te smijten?"
"Foei, Jakob, heb zulke gedachten niet. Uwen meester zoo verraderlijk bedriegen!"[Pg 16]
"Ik zeg het om te lachen, Peternelle. God weet, waar Theresia De Wit gevaren is. Misschien is hare woonplaats aan den notaris van Antwerpen ook onbekend; dan komt zij in het geheel niet. Het ware een ongeluk, indien zij eerder dan Willem Reimond op Wildenborg verscheen. Nox is vervaard van Willem; hij poogde de brieven te verslinden. Daar zit iets achter. Misschien is alle hoop nog niet verloren. Vaarwel, vaarwel, ik loop in éenen adem!"
De oude Peternelle was bij het vuur bezig met de namiddag-koffie op te schenken, toen haar man in huis trad en met groote vreugde uitriep:
"Peternelle, hij is daar! Ik heb hem gezien aan 't einde der dreve. Ten minste als mijne oogen mij niet bedriegen. Kom, kijk gij ook eens; uw gezicht is beter dan het mijne."
Zij liepen beiden tot achter het hek.
"Het is een heer," mompelde de vrouw, "maar of het Willem Reimond is, dit kan ik van zooverre niet herkennen. De neef van onzen meester was een kind van tien jaar, toen wij hem voor de laatste maal zagen. Deze heer heeft geen reispak, zelfs geenen gaanstok. Hij kan dus niet van zeer verre komen."
"Maar wie anders zou het zijn? Er komt nooit iemand op Wildenborg."
"Gij kunt het evenwel niet weten."
"Welke is de kleur van zijn haar, Peternelle?"
"Ik meen te zien, dat hij zwart haar heeft."
"Hij is het! Willem Reimond, twijfel er niet aan. Ach, het ongeduld, het verlangen doet mij beven. Ik loop hem te gemoet!"
De persoon, die ten einde der dreve kwam aangestapt, was een jongeling van ongeveer vijfentwintig jaar, met zwarte, krullende haren en een open, lachend gelaat. Alhoewel zijne trekken tamelijk sterk waren afgeteekend, getuigde het geheel zijns aangezichts van goedheid des harten en misschien tevens van zekere dichterlijkheid der gedachten; want hij ging met het hoofd gebogen, of bleef staan en plukte eene bloem, of blikte langs alle kanten rond in het bosch.
Tot dan had hij peinzend en droomend zijnen weg vervorderd; maar nu hoorde hij eensklaps het gerucht van naderende stappen, en bemerkte daarop eenen ouden man, die in allerhaast en[Pg 17] met zekere teekens van ongeduld tot hem geloopen kwam.
Maar hetzij de hovenier zich in zijne verwachting meende te hebben bedrogen, en of een gevoel van eerbied hem wederhield, hij bleef op een twintigtal stappen beteuterd staan.
De jongeling, over de onbegrijpelijke houding van den grijsaard verwonderd, aanschouwde hem met meer aandacht. Er ontstond op dit oogenblik eene plotselijke herinnering in zijnen geest. Hij slaakte eenen gil van blijde verrassing, sprong met open armen vooruit naar den ouden man, en zich aan zijnen hals werpende, riep hij uit:
"Mijn goede Jakob! Gij leeft nog? God zij dank, dat ik u nog terugzie. Ach, hoe dikwijls dacht ik aan u! Ik durf het u nauwelijks vragen: hoe is het met uwe vrouw Peternelle?"
De hovenier, in zijne ontroering verstikkend, kon niet spreken. Hij greep des jongelings handen, kuste ze herhaalde malen en liet er twee heete tranen op vallen.
"Maar, mijn lieve Jakob, wat doet gij?" murmelde deze.
"Neen, neen, laat mij uwe handen kussen," snikte de ontstelde man. "Ik, die reeds oud was, toen wij uit Brussel vertrokken, ik herkende u niet meer; gij, die een kind waart, gij noemt mijnen naam bij den eersten oogopslag en gij omhelst met vreugde een arm ootmoedig mensch, eenen knecht, eenen boer! Ha, wat is het zoet, te weten dat er toch iemand ons op de wereld bemint en aan ons denkt!"
"En uwe goede Peternelle?" herhaalde de jongeling. "Gij antwoordt niet? Ik begrijp: zij is in den hemel, niet waar?"
"Neen, neen; zie, ginder staat zij, achter het hek. Haar hart jaagt van verlangen. Kom, kom, mijnheer Willem, maak die arme ziel insgelijks gelukkig!"
En hem de hand grijpende, trok hij hem in de dreve voort, totdat zij het hek naderden.
"Peternelle, o, wees blijde!" riep hij. "Het is Willem. Hij heeft ons niet vergeten; hij heeft mij seffens herkend. Hoe dikwijls heb ik het u gezegd: hij heeft de zwarte oogen zijns vaders en het liefderijk hart zijner moeder."
Maar reeds hield Willem de oude vrouw in zijne armen gesloten en juichte met diepgevoelde vreugde:
"Peternelle, wat geluk, u nog gezond en welvarend te vinden! Door u te zien alleen word ik teruggetooverd in mijne schoone kinderjaren. Mijn vader, mijne moeder herleven voor mijne oogen. En hoe gaat het u? Gij leeft hier tevreden, niet waar?"
De oude vrouw was verbluft en verwonderd; zij aanschouwde den goedhartigen jongeling met eenen dankbaren glimlach, stralend tusschen stille tranen.
"Kom, kom binnen in ons huisje; gij moet vermoeid zijn van[Pg 18] de lange reis," zeide de hovenier. "Wij mogen hier geen gerucht maken. Vrouw, lang spoedig de hesp uit den schoorsteen. Mijnheer Willem moet honger hebben; de heidelucht is scherp. Daar, mijnheer, zet u neder en rust een beetje."
"Nu zal ik niet eten, wat lust ik er ook toe hebbe," antwoordde Willem. "Ik heb haast om mijnen oom te zien."
"Het is voor alsnu onmogelijk."
"Hij is misschien niet op het kasteel?"
"Ja wel."
"Heb de goedheid, Jakob, hem van mijne komst te verwittigen. Ik twijfel niet, of hij zal mij onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid toelaten."
"Neen, gij bedriegt u. Het is zonderling en vreemd, maar gij zult, eilaas, nog veel wonderlijkere dingen op Wildenborg vernemen. Gij moet weten, Willem, dat uw oom zich alle dagen drie uren des morgens en drie uren des namiddags opsluit, en dat er gedurende dien tijd niemand het kasteel mag naderen. Al kwame de koning zelf, het zou er niets aan doen: de deuren zijn langsbinnen gegrendeld. Nog meer dan twee uren zult gij moeten wachten, gij hebt dus tijd genoeg om van onze hesp te proeven."
Deze aankondiging verbaasde den jongeling zeer. Het hoofd schuddende, trok hij eenen brief uit den zak en zeide:
"Inderdaad, het moet er wonderlijk toegaan op Wildenborg. Luistert eens, lieve vrienden, wat mijn oom mij schrijft, en geeft mij, indien gij kunt, de uitlegging van dit raadsel: De tijd nadert, dat mijne ziel haar zichtbaar omkleedsel zal afleggen. Ik verlang u te zien. Is dit insgelijks uw wensch ten mijnen opsichte, kom op Wildenborg vóór den nacht van den 31sten dezer. Deze woorden hebben, mij verschrikt. Het is, alsof mijn oom mij zijnen aanstaanden dood aankondigde. Hij is dus zeer ziek?"
"Neen, hij is niet ziek."
"Maar, om Gods wil, wat beteekent de brief dan?"
"Hij beteekent, dat uw arme oom gaat sterven!" antwoordde de hovenier met eene doffe stem.
"Sterven? En hij is niet ziek? Wees toch klaar, Jakob, ik begrijp u niet."
"Mijnheer Reimond zal sterven op den klokslag twaalf, in den nacht tuschen den 31sten Augustus en den 1sten September, geene minuut vroeger of later. Eilaas, wij hebben er tranen genoeg om gestort, en mijne vrouw heeft reeds maanden lang zonder ophouden gebeden, maar alles is nutteloos."
"En hij is niet ziek?" herhaalde Willem.
"Mager, ja, maar niet zieker dan gij of ik."
"Kom, Jakob, gij doet mij lijden. Wat gij daar vertelt, is gansch onbestaanbaar. Zou uwe verbeelding voor niets in deze[Pg 19] zonderlinge gedachte zijn? Zeg mij duidelijk wat er van is, of ten minste wat gij gelooft."
De hovenier scheen niet genegen om op dit oogenblik de gevraagde uitleggingen te geven. Ziende, dat zijne vrouw naar achteren ging, om eene kan versch water te halen, zeide hij:
"Vraag mij niets daarover in tegenwoordigheid mijner vrouw. Zij zou te dikwijls in mijne rede vallen en ons storen. Eet nu eerst een beetje van de hesp, dan zullen wij een wandelingetje door den hof doen, en ik zal u allengs en met voorzichtigheid de schromelijke geheimen van Wildenborg openbaren, om uw hart voor eenen te plotselijken schok te behoeden."
Willem vroeg niets meer en nuttigde zwijgend de hesp en het brood, door Peternelle hem voorgezet. Dan stond hij op en zeide:
"Ik dank u, vrienden, de hesp is goed, en ik had zulken eetlust, dat het mij heeft gesmaakt, als ware mijn geest niet in droeve gepeinzen verslonden. Kom nu, Jakob, toon mij den hof van het kasteel."
Zij gingen beiden buiten, de hovenier scheen zijne stappen naar een looverhuisje te richten.
"Welnu, Jakob," zeide de jongeling, "ik brand van verlangen om uwe openbaringen te hooren en overtuigd te worden, dat gij u over het lot van mijnen oom bedriegt."
"Ik ben bereid om u te zeggen, wat ik weet," antwoordde de grijsaard, "maar laat mij u eerst van iets verwittigen. Ik wensch uit den grond des harten, en Peternelle insgelijks, Willem, dat uw oom u vriendelijk ontvange en genegenheid voor u gevoele. Daartoe is het noodig, dat gij niets doet, dat hem kunne mishagen of bedroeven. Spreek in zijne tegenwoordigheid niet van de hesp, laat hem niet verdenken, dat gij hier zwijnenvleesch hebt gevonden, en bovenal niet, dat gij er hebt van gegeten."
"Hoe? Nog al wonderlijker!" mompelde de verbaasde jongeling. "Is mijn oom een Jood geworden?"
"Neen, maar hij wil niet, dat er een dier gedood worde. Ik mag zelfs de rupsen van de boomen niet doen. Kom, kom, gij zult nog al meer het hoofd schudden."
"Maar gij vervult mij met angst. Welk schrikkelijk gepeins! Zou mijn arme oom ziek zijn in de hersens?"
"Ho, denk dit niet!" riep de oude man. "Uw oom heeft te veel verstand en is te geleerd, dit is juist zijn ongeluk. Ik heb den pastoor in de kerk eens hooren preeken, dat men, om gelukkig te leven, arm van geest moet zijn. Vroeger heb ik daarop langen tijd liggen dubben, maar nu begrijp ik het ten volle."
Zij traden in een prieel van ijpenloof, waar, rondom eene vermolmde tafel, nog twee ruwe banken stonden.[Pg 20]
"Nu, mijn lieve Jakob, poog duidelijk te zijn, en heb de goedheid mij te antwoorden," zeide de jongeling, zich nederzettende. "Mijn oom is niet ziek, en gij beweert nogtans, dat hij juist in den nacht van den 31sten dezer maand zal sterven? Heeft hij zelf u dit aangekondigd?"
"Wel honderdmaal sedert vier maanden."
"En waarop grondt mijn oom die onbegrijpelijke meening? Wie heeft hem gezegd, dat zijn dood zoo nabij is?"
"Een geest."
Ondanks de treurige stemming zijns gemoeds, schoot Willem in eenen lach.
"Een geest?" schertste hij. "Bah! er zijn geene geesten, ten minste niet zooals gij het meent."
"Ja, gij komt van de stad," zuchtte de grijsaard spijtig. "Daar gelooft men niets, en men verleidt er goede menschen als gij, Willem, om aan alles te twijfelen. Het is uwe schuld niet, kind. Hoe, er zijn geene geesten? De lucht krielt er van, en terwijl wij hier zitten te kouten, zijn er wel honderd misschien in dit prieel, die ons zien en hooren."
De jongeling beschouwde den hovenier met eene zonderlinge uitdrukking van medelijden.
Jakob, door zijnen schertsenden blik gekwetst, rechtte het hoofd en sprak:
"Wat, er zijn geene geesten? Hoeft mijne grootmoeder niet maanden lang den geest harer zuster voor haar bed zien verschijnen, totdat zij ter harer gedachtenis eene beloofde bedevaart had gedaan? Heeft te Lommel de geest van den gierigen pachter Adriaans niet gespookt en rondgedwaald, totdat zijn verborgen geld door zijne kinderen was ontgraven?"
"Dit zijn altemaal inbeeldsels, Jakob."
"Gij lacht en gelooft mij niet, Willem? Welnu, luister wat mijn vader zaliger met zijne eigene oogen heeft gezien. Er was te Desschel een oude pachter, die zich had ontkleed, voordat hij slapen ging, gelijk het spreekwoord luidt. Dit is te zeggen, dat hij zijne pachthoeve en zijn goed aan zijnen zoon had afgestaan, mits vrijen woon en kost tot zijnen dood. Maar de oude man leefde te lang voor den ondankbaren zoon, en men spaarde op zijn voedsel en men behandelde hem zoo slecht, dat hij eindelijk van verdriet stierf. In plaats van den doode een goed hemd aan te doen, zooals het behoort, lijkte men hem met een oud, versleten hemd vol gaten. Welnu, wat is er geschied? De misdadige zoon, die zich zelven niets liet ontbreken, kwam in den nacht half bedronken van de kermis. Zijn weg leidde hem over het kerkhof. Daar stond de geest zijns vaders, die hem wachtte en hem het versleten hemd over het hoofd wierp. Dit hemd brandde hem als het vuur der hel, hij schreeuwde om hulp en wilde[Pg 21] van het kerkhof vluchten, maar vooraleer hij den gewijden grond had verlaten, viel hij steendood op het gras. Men heeft des anderen daags zijn lijk daar vinden liggen, en mijn vader heeft het helpen wegdragen. Het was geheel zwart. Wat zegt gij daarvan?"
"Ik zeg, dat de man waarschijnlijk aan het overmatig gebruik van sterken drank is bezweken. Niemand was tegenwoordig, toen hij stierf. Hoe weet men dan, wat er met hem en met eenen geest zou geschied zijn? Gij begrijpt, Jakob, dat dit een vertelsel is, dat men naderhand heeft uitgevonden."
"Zijt ge nog niet overtuigd?" mompelde de hovenier verwonderd "Ik zal u wel honderd geschiedenissen van geesten vertellen, de eene veel meer waar nog dan de andere. Bij voorbeeld, daar was Mie Katrien, de vrouw van den wagenmaker...."
Willem vreesde nog vele zulke geschiedenissen te moeten aanhooren, hij had overwogen, dat, indien hij den eenvoudigen man in zijn geloof aan spoken en geesten bleef wederstreven, er geen eind aan komen zou, en hij dus van hetgeen hij wilde weten niets kon vernemen.
Hij onderbrak zijne rede en zeide:
"Hoor, Jakob, ik beweer niet, dat er volstrekt geene geesten zijn."
"Ha, ha, ik wist wel, dat ik u zou overtuigen!" juichte de grijsaard. "Gij stamt af van Christelijke ouders, Willem."
"Maar, Jakob lief, men kan een goed Christen zijn zonder aan al die vertellingen van spoken en geesten te gelooven. Integendeel, bijgeloovigheid is eene groote zonde. Dan, genoeg daarover. Gij vergeet, mijn vriend, wat gij beloofd hadt mij te verklaren. Mijn oom is niet ziek, en toch zou hij binnen vier dagen sterven? Dit schijnt mij ook een vertelsel, want hoe zou het kunnen geschieden? Mijn oom, die, ik twijfel er niet aan, een verstandig man is, zal toch zich zelven niet gaan dooden? Wat hebt gij dan, Jakob? Het is, alsof gij verbleektet en benauwd waart?"
"God beware alle menschen voor zulken ijselijken dood!" zuchtte de hovenier.
"Maar welken dood, om 's hemels wil? Gij maakt mij dwaas en dom, Jakob!" riep de jongeling met spijtig ongeduld.
Er heerschte eene wijl stilte, gedurende welke Jakob Mispels zijnen moed scheen samen te rapen. Dan mompelde hij met teruggehoudene stem:
"O, Willem, gij zult ook wel verbleeken en beven, kind. Ik heb u dit niet seffens willen zeggen, om u niet plotselijk te ontstellen. Mijn arme meester maakt mij wijs, dat hij door eenen geest het uur zijns doods heeft vernomen, maar het is niet waar. Ik weet het beter. Het is zoo schrikkelijk! Op het oogenblik[Pg 22] dat ik u die droeve veropenbaring wil doen, klopt het hart mij in den boezem als een hamer. Willem, gij gaat vernemen waarom uw oom, zoo jong nog en in volle gezondheid, moet sterven! Houd u moedig en bedwing uwe smart: er is toch niets aan te doen."
Hij boog het hoofd naar den jongeling en mompelde met sombere stem aan zijn oor:
"Uw oom, uw oom heeft zijne ziel aan den duivel verkocht, en zijn tijd is om!"
"Ha, ha, mijn goede Jakob, hebt gij ze nog wel alle vijf?" riep Willem lachend uit. "Waar zijn toch uwe zinnen? Dat de duivel den mensch tot kwaad verleidt, daaraan twijfel ik niet, maar dat hij zielen zou koopen? Kom, kom, gij houdt mij voor den zot."
"Gij gelooft het alweder niet?" riep de oude man met zekere spijtigheid. "Kent gij de geschiedenis niet van Doctor Faussius en zijnen duivel Mistoffel?"
"Faust, Mephistopheles, wilt gij zeggen? Een vertelsel uit den ouden tijd."
"Uit den ouden tijd? Wilt gij iets weten, dat nog zoolang niet is geschied? Mijn grootvader heeft de lieden gekend. Een uur van hier ligt het gehucht Boterhoek; daar woonde een pachter, die veel tegenspoed had gehad. Er kwam een jaar, dat zijn oogst goed gelukte, en zijn koren stond reeds afgepikt op het veld, toen de bliksem zijne schuur in brand stak en ze tot den grond vernielde.... Neen, Willem, wees niet ongeduldig, laat mij spreken. Ik heb het noodig; het doet mij zoo goed! Sedert tien jaar moest ik van den morgen tot den avond zwijgen. Wij hebben tijds genoeg, nog ten minste een uur en een half, eer uw oom spreekbaar worde."
"Het zij zoo!" zuchtte de jongeling ontmoedigd, "ik zal pogen aandacht op uwe woorden te geven."
"Welnu, de ongelukkige pachter moest evenwel eene schuur hebben om zijnen oogst te bergen, en de puinen rookten nog, en de vier naakte muren stonden te waggelen in den wind. De hopelooze man wandelde des avonds op zijn veld, met het treurig oog op de korenschoven. Daar zag hij eensklaps eenen heer naderen met eenen zwarten mantel. En deze, na hem de reden zijner bedruktheid te hebben gevraagd, zeide hem, dat hij hem eene gansch nieuwe schuur zou bouwen vooraleer de haan zou kraaien, op voorwaarde dat hij zijnen naam op een papier zou zetten, dat de zwarte heer hem aanbood. Het accoord werd gesloten. Maar de man, die rouwkoop had over zijne goddelooze daad, vertelde aan zijne vrouw wat hem was wedervaren. Beiden begonnon te weenen en te bidden. Zij zagen in den nacht kareel steenen uit den grond komen en op elkander gaan liggen,[Pg 23] alsof zij door menschenhanden werden gemetseld; maar de arbeiders, die natuurlijk duivels waren, konden zij niet zien. Het dak lag reeds op de nieuwe schuur; slechts een eind muur in het bovenste van den gevel ontbrak er nog. In haar vurig gebed kreeg de vrouw eene reddende gedachte; zij vatte de lamp en liep naar het kiekenhok. Als de haan die plotselijke klaarte zag, meende hij, dat het dag werd, en kraaide. Daarop kwam er een schok, alsof de aarde beefde; er vloog een schrikkelijk gehuil door de lucht, en voor de voeten der vrouw viel het geschrift, waarop haar man had geteekend. De duivel was overwonnen, omdat hij de schuur niet volbouwd had voordat de haan kraaide, zooals het accoord luidde; en de pachter was aan de hel ontsnapt. En tot teeken der waarheid, Willem, ga naar Boterhoek; gij zult er in den gevel der schuur nog een gat zien, dat niet met menschenhanden te stoppen is. Gelooft gij deze geschiedenis niet?"
"Indien gij mij vermaak wilt doen, spreek mij dan om Gods wil van mijnen oom!" antwoordde de jongeling, zichtbaar ontevreden. "Op zulke wijze zou ik op 't einde der week niets meer weten dan nu. Hoe zijt gij toch, of hoe is hij tot zulke onbegrijpelijke dwaalgedachte geraakt?"
"Ha, dit is eene nog veel langere geschiedenis."
"Het is mij gelijk; indien gij slechts van mijnen oom spreekt, zal ik u met voldoening aanhooren."
"Inderdaad, gij weet niet veel van uwen oom; gij waart nog te jong. Welnu, onderbreek mijne rede niet door ongeloovige bemerkingen: het zal te sneller gaan. Ziet gij, Willem, ik was reeds hovenier op Wildenborg, toen mijnheer Reimond werd geboren, ik heb hem op mijne armen gedragen en, om zoo te zeggen, hem leeren loopen en leeren spreken. Ik weet niet om welke reden zijn vader in 1820 het buitenleven moede werd. Wat er van zij, wij verlieten Wildenborg en gingen altezamen naar Brussel wonen. De kleine Karel, uw oom, was een goed en godvruchtig kind, en leerzaam, het is niet om te zeggen. Voordat hij veertien jaar was, kende hij reeds Fransch en Latijn en Engelsch ook al, geloof ik. Maar die groote geleerdheid heeft hem van het goede spoor geleid, en hem aangedreven om boeken te lezen, die een Christenmensch nimmer zou mogen openslaan. Hij was toen ook bezig met een machien om bliksem te maken, hij noemde dit eene ektristeit, en hij had eene tooverkas; eene fasmogrie, om in den donker spoken te doen komen."
"De electriciteit, de phantasmagorie wilt gij zeggen?"
"Ja, juist zoo. Kent gij die leelijke dingen ook, Willem?.... Welnu, Karel, die alsdan wel twintig jaar geworden was, studeerde nacht en dag. Waarop? Dit scheen niemand te weten, maar, onder ons gezegd, de arme jongen wilde leeren tooveren![Pg 24] Na eenige jaren kreeg hij eene groote neiging voor eene juffrouw uit onze buurt; hij scheen zijne groote boeken en zijne fasmogrie te vergeten, en trouwde. Ongelukkiglijk stierf zijne vrouw, voordat het eerste jaar huns huwelijks ten einde was. Mijnheer Karel was ontroostbaar en wanhopig; hij liep maanden lang met het hoofd in den grond, en, eilaas, de wanhoop bracht hem allengs terug naar zijne boeken en zijne beklaaglijke studiën. Hij verloor zijne goede ouders in weinige jaren. Dit deed hem nog meer in droeve gedachten verdwalen en gaf hem eene wonderlijke neiging om alleen te zijn en zwijgend te blijven. Het duurde zoo, totdat hij ergens eenen vriend vond, die ook met Nekkermancie[1] omging. Wat er dan in ons huis gebeurde, weet ik niet goed uit te leggen, alhoewel ik er des nachts niet kon van slapen. Er kwamen heeren en dames; die gingen, zoo stom als spoken, op stoelen rondom eene vrouw zitten; een der heeren, somwijlen mijn meester zelf, begon met de handen voor de oogen der vrouw te wemelen, zoolang totdat het hoofd haar op de borst zakte en zij in slaap viel. Dan kon die vrouw, al slapende, door muren en huizen zien, toekomende dingen voorspellen en zeggen wat er in Amerika of in Afrika geschiedde.... maar, wees zeker, Willem, het was de duivel, die sprak. Zij noemden dit goddeloos vermaak mangenetism en de vrouw een sujekt. Ondanks mijnen afschrik, heeft mijn meester mij eens gedwongen voor hem te zitten, en mij in slaap getooverd. Het schijnt, dat de zwarte man door mijnen mond niet wilde spreken of dat mijn goede engel hem belette in mij te komen. Maar wat zeker is, men moest mij een half uur lang slaan en sleuren en mij koud water in het aangezicht smijten, zoo vast was ik ingeslapen. Toen ik eindelijk wakker werd, noemde mijn meester mij een slecht sujekt; maar dit is...."
"Jakob, gij loopt weder van de baan; ik bid u, spreek van mijnen oom!" onderbrak de jongeling.
"Ha, ja, gij hebt gelijk. Spreken is toch een groot vermaak, niet waar, Willem? Welnu, om het kort te maken, mijn meester hield zich nog met andere dingen bezig. Bij voorbeeld hij had eenen doodskop, geenen houten of steenen kop, eenen waarachtigen kop van een mensch, die op het kerkhof had gelegen! Daar waren van boven blauwe, roode en gele strepen op geschilderd; en daarmede, als zij u de handen op het hoofd legden, konden zij zeggen of gij eerlijk man of dief, oprecht of leugenaar, moordenaar, gierigaard, goed Christen of ketter waart, al hadden zij u nooit te voren gekend of gezien. Op mijnen kop vonden zij de builen van de spreekzucht en van den lust tot goed eten. Indien de duivel daar ook al tusschen was, moet ik[Pg 25] bekennen, dat hij ditmaal de waarheid had gezegd; want wat zou toch een eenvoudig man als ik van het leven hebben, als hij niet...."
"Van mijnen oom, ik smeek u!" zuchtte de jongeling, met de voeten in het zand woelende.
"Gij hebt gelijk, mij tegen te houden, Willem," zeide de hovenier. "Die kunst noemen zij de Fernolgie[2]. Later bedreven zij nogal leelijker dingen. Zij deden hoeden en tafels van zelf draaien en op één of twee pooten rechtstaan; zij deden er eenen geest inkomen en dwongen den zwarten man door geheimzinnig kloppen te laten hooren, dat hij tegenwoordig was. Ik was alsdan veel jonger, anders hadde ik het niet kunnen uitstaan. Het is niet, dat ik niet dikwijls in mijn bed heb liggen zweeten van angst, en menigen nacht met bidden heb doorgebracht; maar ik ben nog al taai van...."
"Van mijnen oom! van mijnen oom!"
"Juist. Ondanks al die andere kunsten bleef mijn meester toch voornamelijk zich bezighouden met de slaaptooverij, dit is te zeggen met het mangenetism. In de laatste jaren onzes verblijfs te Brussel genas hij door deze kunst de ongeneeslijkste zieken. Hij had een sujekt, dat wil zeggen eene dame, die, volgens het schijnt, al slapende in het lichaam der menschen kon zien, en daarenboven de geneesmiddelen voorschreef, die hen onfeilbaar van hunne kwalen moesten verlossen. Onbegrijpelijk, Willem, welke wondere dingen zij deden. Zij hebben op eenige minuten menschen gered, die al tien jaar van alle dokters waren verlaten; zij hebben eens een mensch ziende gemaakt, die geene oogen meer had. Zij hebben eens eenen heer, die opgezwollen was van de waterzucht, in een half uur tijds zoo dun en zoo mager gemaakt, dat hij om genade smeekte. De wijsneuzen—en in Brussel zijn er niet weinig—beweerden, dat mijn meester zot genoeg was, om in een krankzinnigenhuis te worden opgesloten; andere slimmeriken zeiden, dat hij zich door de weduwe, die zijn sujekt was, liet bedriegen; maar zij wisten niet gelijk ik, dat mijn meester met den boozen geest omging, en, eilaas, bezig was met zijne ziel te verliezen!"
"Ontving hij geld voor deze genezingen?" vroeg de jongeling in gepeinzen.
"Neen," was het antwoord, "hij had geen geld noodig. Wel heb ik gezien, dat de vrouw aanvaardde wat de lieden uit dankbaarheid haar gaven; maar uw oom heeft daar integendeel veel geld aan verkwist. Zijn sujekt was eene dame, die tot verval was geraakt, en hij heeft haar van tijd tot tijd nog al fraaie sommen geleend."
"Ha, ha, ik begin te begrijpen!" mompelde Willem.[Pg 26]
"Gij begint te begrijpen? Wat? Dat de duivel er mede bemoeid was."
"Niets, niets, Jakob; ga voort, ik verzoek u."
"Welnu, dan is er iets gebeurd, dat eenen beklaaglijken invloed op ons aller leven moest hebben. Er was een voornaam burger, die dikwijls ten onzen huize kwam en de verkleefde vriend was van mijnen meester en van zijn sujekt. Die heer kon zelf niet tooveren; maar hij was vol bewondering voor de macht van het.... van het mangenetism. Met een sneeuwachtig dooiweder betrapte hij eensklaps eene verkoudheid der ingewanden, en natuurlijk, zijne eerste toevlucht was tot mijnen meester... Het sujekt valt in slaap en zegt wat hij moet nemen, om van zijne ziekte te worden verlost. Hij volgt haren raad en neemt het geneesmiddel, in tegenwoordigheid zijner vrouw en kinderen; maar hij wordt door eenen geheimen slag getroffen, valt spartelend op den grond en sterft zonder biecht! Ik zou zeggen: God zij zijne arme ziel genadig; maar hoe kan het gebed iemand helpen, die van den duivel is weggehaald?... De gendarmes zijn gekomen en hebben mijnen meester en zijn sujekt naar de gevangenis gebracht. Uw oom werd evenwel na acht dagen in vrijheid gelaten; maar hij zou toch voor het tribunaal komen, als beschuldigd van medeplichtigheid aan eenen onvrijwilligen moord. Het sujekt werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenis, zoo gezegd voor onvrijwillige vergiftiging; mijn meester werd vrijgesproken, omdat zijn advocaat poogde te bewijzen, dat hij zwak van hersens was en zich, in zijne eenvoudigheid, door het sujekt had laten bedriegen: in één woord, hij ontsnapte, omdat men hem voor halfzinneloos had doen doorgaan. Of zijne meening was, in Brussel te blijven wonen, dat weet ik niet. Het ware hem in alle geval onmogelijk geweest, want waar hij zich nu vertoonde, wees men hem met den vinger of lachte men luid. Het woord "zot" stond, duidelijk voor hem, in elks oogen te lezen. Hij kreeg dan eenen onbegrijpelijken haat tegen de menschen en bleef wel twee maanden opgesloten, zonder iemand te willen zien. Eensklaps nam hij het besluit, verre van de wereld te gaan leven...."
"Wat hoor ik? Er is een mensch, die ons afluistert!" onderbrak Willem. "Mij dunkt, er heeft iemand gekucht?"
Hij bemerkte eensklaps den hond, die met open muil en gloeiende oogen voor het prieel stond en scheen te willen spreken.
"Hemel, wat is dit voor een beest?" vroeg hij verrast.
"Ik kom, ik kom, Nox," antwoordde de hovenier, het teeken des kruises makende, zoohaast hij den hond zag wegloopen.
"Indien er een duivel op Wildenborg is, dan is het zeker die zonderlinge hond," mompelde de jongeling glimlachende.
"Het is zoo, gij hebt het geraden," bevestigde de oude man.[Pg 27]
"Hoe? gij gelooft, Jakob?"
"Het is de dienaar van uwen oom, zijn Mistoffel, de duivel zelf. Ik mag mijnheer niet laten wachten. Straks zal ik u de wonderlijke geschiedenis van dien helschen hond vertellen. Blijf hier nog eenige oogenblikken zitten, ik zal u komen halen."
Willem sloeg het gezicht ten gronde en zonk weg in eene diepe overweging. Welhaast echter hief hij het hoofd weder op en murmelde treurmoedig:
"Hij is zot, stapelzot, de oude Jakob. Eilaas, zou mijn arme oom insgelijks in de hersens geraakt zijn? Wildenborg ware dus iets als een zinneloozenhuis? Onmogelijk, de herinneringen mijner kinderjaren zeggen mij, dat hij een zeer geleerd man was. Mijne moeder bewonderde zijn diep verstand en zijne hooge wetenschap... maar de wetenschap waarborgt niet tegen de ontschikking der hersens.... En hij gaat sterven binnen weinge dagen? Daarin bestaat waarschijnlijk zijne krankzinnigheid? Arme oom! Voor de eerste maal dat ik na vijftien jaar hem mag terugzien, zou ik zijnen dood moeten bijwonen of hem krankzinnig vinden! Hoe wisselvallig, hoe onbegrijpelijk is toch het lot en het leven van een mensch!"
Hij werd in zijne overwegingen onderbroken door de komst van den hovenier, en meende op te staan om hem te volgen; maar Jakob deed hem teeken dat hij zou blijven zitten, en zeide:
"Uw oom wacht u; maar luister nog een oogenblik. Gij weet, Willem, dat ik u op de armen heb gedragen, en dat ik evenveel genegenheid voor u heb, alsof gij mijn eigen kind waart. Gij zult dus den raad van uwen ouden vriend met vertrouwen aanhooren. Uw oom is de beste mensch der wereld: hij zou geene spin kwaad doen, maar, evenals alle hooggeleerde lieden, is hij zeer stijfhoofdig, en tegenwerpingen kan hij niet verdragen. Hij zal u spreken van zielen en van geesten. Of gij er een woord van zult begrijpen, dat weet ik niet, maar gij moet u houden, alsof gij aan die vreemde dingen geloofdet. Indien gij met hem doet gelijk met mij, zal bij droef en grimmig worden, hij zal u vaarwel zeggen, en gij zult hem niet meer te zien krijgen, al verroerdet gij hemel en aarde. Gij moet pogen zijne vriendschap te winnen.... Schokschouder niet: het geluk van uw leven is op het spel, mijn lieve Willem. Uw oom is zeer rijk, en hij zou u kunnen onterven ten voordeele van iemand, die misschien met arglist zijne goede gunst zou winnen. Gij weet, dat gij eene nicht hebt?"
"Ik heb er vele waarschijnlijk; maar ik ken ze niet."
"Ik spreek slechts van eene enkele, van Theresia De Wit, de dochter der zuster van mevrouw Reimond zaliger."
"Ik heb ze nooit gezien, Jakob."
"Zij insgelijks is erfgenaam van mijnheer. Zij zal hier komen[Pg 28] voor zijnen dood, indien de notaris van Antwerpen intijds genoeg kan ontdekken wat er van haar is geworden. Deze De Wits zijn booze lieden, Willem, en, kunnen zij omtrent uwen oom geraken, dan zullen zij alles doen wat mogelijk is, om hem te bedriegen en u uw erfdeel te ontfutselen. Wees diensvolgens op uwe hoede, mijn vriend. Waarom zoudt gij uit gebrek aan toegevendheid uwen armen oom gaan bedroeven en hem u vijandig maken?"
"Gij hebt misschien gelijk, Jakob," murmelde de jongeling in gepeinzen.
"Alzoo, gij zult mijnen goeden raad volgen?"
"Ik zal het ten minste pogen te doen."
"Heb dank, ga nu tot uwen oom. Gij ziet daar die deur? Treed er in, op 't einde van den gang is eene zaal, waar uw oom u wacht. Klop noch roep: men mag op Wildenborg geen gerucht maken. Ik volg u niet. Heb moed en wees inschikkelijk. Vaarwel, tot straks!"
Toen Willem den gang des kasteels bereikte, kwam de hond hem tegemoet en berook hem van alle kanten. Dit onderzoek moest op het dier eenen gunstigen indruk doen, want het liep kwispelstaartend voor den jongeling, die, verwonderd over de onverwachte vriendschap van Nox, hem de hand streelend op den rug legde.
In de zaal stappende, zag hij zijnen oom bij de tafel zitten, met de hand op een doodshoofd. Het gezicht zijner onbegrijpelijke magerheid en bovenal zijn voorkomen als van een geest of van een geraamte deden hem huiveren, en hij bleef te midden der zaal staan, stilzwijgend groetende en niet wetende wat te doen of hoe zich te gedragen jegens den zonderlingen man, die nu zijne glinsterende oogen op hem hield gericht en hem van 't hoofd tot de voeten nauwkeurig bekeek en onderzocht.
Nox sprong verheugd rondom Willem en liet een zacht geknor hooren.
"Mijn hond bemint u, het is een goed teeken," zeide mijnheer Reimond. "Kom nader, mijn vriend, en geef mij de hand."
De jongeling ging tot zijnen oom, drukte hem de hand en zeide:
"God zij gezegend, dat Hij mij toelaat mijnen edelmoedigen weldoener, den beschermer mijner ouders en mijner kindsheid, eens te zien! O, lieve oom, geloof mij, geen oogenblik van mijn leven is er voorbijgegaan, zonder dat mijn dankbaar hart uwer[Pg 29] goedheid indachtig was. Eilaas, de hemel heeft mijne gebeden niet verhoord: gij zijt ziek."
"Laat ons daarover nu niet spreken," viel mijnheer Reimond in. "Zet u daar neder, op dien stoel voor mij. De dankbaarhoid is eene schoone bloem der ziel, maar dit gevoel mag niet overdreven zijn. Wat ik voor uwe ouders en voor u heb gedaan, is de moeite niet waard, dat men er van spreke."
"Neen, zeg dit niet, oom lief," ging de jongeling met ontroering voort. "Wat zou ik, arme weeze, zonder uwe milde hulp in de wereld geweest zijn? Wie hadde er voor mijne opvoeding gezorgd? En geniet ik tot op den dag van heden uwe weldaden niet?"
"Het is zoo, mijn vriend, spreken wij van wat anders. Nadat gij uwe studiën op het athenaeum hadt voleindigd, zijt gij op het kantoor van eenen notaris gaan schrijven, sedert hebt gij uwen patroon verlaten, en zijt bij Mechelen op een dorp gaan wonen? Uw eerste meester was dus niet tevreden over u?"
"Ja wel, heer oom, hij was zeer tevreden, maar ik overwoog, dat ik zonder bescherming bij het staatsbestuur nooit eene plaats van notaris in eene groote stad kon verhopen. Een dorpsnotaris, die een vriend van mijnen meester was, bood mij de plaats van klerk aan, met het uitzicht om eens zijn opvolger te kunnen worden, aangezien hij geene bloedverwanten had, aan wie hij zijne bediening kon nalaten. Ik heb met blijdschap aanvaard, des te meer, daar ik op een eenzaam dorp beter mijne studiën kon voortzetten."
"Alzoo, gij studeert nog?"
"Het is te zeggen, al mijne beschikbare uren geef ik aan het lezen van nuttige boeken. Het is eene noodzakelijkheid mijner natuur geworden, mijnen geest meer en meer te ontwikkelen, en het zal u wonder schijnen, heer oom, maar gij zijt de oorzaak van mijnen weetlust, en om uwentwil alleen poog ik door zelfonderwijs immer meer en meer geleerdheid te verkrijgen."
"Ik begrijp niet," murmelde mijnheer Reimond.
"Het kan u eene vleierij schijnen, heer oom, waarom evenwel zou ik de waarheid verzwijgen? Mijne moeder zaliger sprak mij altijd met zooveel bewondering over uw hoog verstand en uwe diepe geleerdheid, dat die indruk mijner kindsheid mij is bijgebleven en ik, door eene geheime drijfveer bewogen, vermeende, met mijnen geest te oefenen, iets te doen dat u aangenaam kon zijn."
Een glimlach van innige tevredenheid verlichtte het gelaat van mijnheer Reimond, die eerst den jongeling met welgevallen aanzag, en dan zwijgend den blik in de oogen van het doodshoofd vestigde, als wilde hij het over iets raadplegen.
Willem zeide in zich zelven, dat, indien zijn oom werkelijk[Pg 30] over zekere dingen vreemde gedachten kon hebben, hij evenwel in het geheel niet ziek in de hersens scheen te zijn. Deze overweging verheugde hem, want hem lag inderdaad een innig gevoel van dankbaarheid in het hart, en hij had ondanks de vijftienjarige scheiding, zijnen weldoener oprecht blijven beminnen.
Mijnheer Reimond, als hadde hij een bevestigend antwoord van het doodshoofd ontvangen, drukte de hand van zijnen neef en zeide:
"Uwe moeder was eene brave vrouw. De ziel, die in uw lichaam woont, heeft goede neigingen, en zij is op weg om eenen grooten stap vooruit te doen naar de eindelijke volmaaktheid. Gij hebt nu geen fortuin, Willem, en deze ontoereikendheid uwer stoffelijke middelen hindert u om wetenschap en geleerdheid aan te winnen. Verheug u, mijn vriend: mijne ziel gaat zich afscheiden van haar zichtbaar omkleedsel. Ik zal u geld en goed genoeg nalaten, om u voor de zorgen des levens te behoeden."
"O, heer oom, waarom dus wanhopen?" zuchtte de jongeling op treurigen toon. "Waarlijk, ik bemerk met diepe smart, dat gij zeer ziek zijt; maar met de noodige geneesmiddelen zoudt gij u gemakkelijk kunnen beteren. Uwe eenzaamheid, uw stil leven heeft waarschijnlijk uwe maag ontsteld. Het hangt van u af, hare krachten weder op te wekken door een beetje oefening in de opene lucht."
"Ik ben niet ziek, vriend," was het antwoord.
"Ach, gij zijt zoo uitermate mager, heer oom!"
"Het is, omdat de dood nadert. Nog vier dagen."
"Maar zeg dit niet, oom lief! Het is een inbeeldsel!"
"Een inbeeldsel! Inderdaad, voor u zijn de geheimenissen der onstoffelijke wereld nog verborgen. Ik zal sterven op de laatste minuut van den 31sten, dezer maand. Het is onfeilbaar en onherroepelijk."
De jongeling schudde het hoofd met moedeloosheid.
"Gij gelooft mij niet?" hervatte mijnheer Reimond. "Het is u onbegrijpelijk, hoe een mensch zoo nauw het uur van zijnen overgang naar een nieuw leven kan weten? Daar is hij, die sedert zes maanden mij elken dag verwittigt, dat het oogenblik voor mij nadert."
En dit zeggende, legde hij den vinger op het doodshoofd.
De tranen stonden Willem in de oogen; doch hij sprak niet. Hij wist inderdaad niet wat te zeggen. Zijnen oom openlijk in zijne dwaze gepeinzen bestrijden, dit dorst hij niet doen; en geloof in deze zinneloosheid veinzen, dit was tegenstrijdig met de oprechtheid zijns harten.
"Gij ziet mij zoo verbaasd aan? Evenals de andere menschen[Pg 31] meent gij, dat ik waanzinnig ben, niet waar?" morde de oom. "Och, Willem, ik beschuldig u daarom niet. Het is iedereen niet gegeven, met de onstoffelijke wereld in gemeenschap te komen en geheimenissen te kennen, die slechts aan zeer gelouterde zielen nu en dan eens worden geopenbaard. Indien ik u zeide dat in dit doodshoofd een geest woont, wiens taal voor mij klaar en verstaanbaar is, indien ik u verzekerde, dat die geest reeds dertigmaal onder verschillende menschelijke gedaanten heeft geleefd, zoudt gij mij gelooven?"
"Ik zou u willen gelooven, heer oom, maar bij gebrek aan kennis der zaak, is mij dit nu onmogelijk," stamelde de jongeling in verlegenheid.
"Wel geantwoord, Willem; gij loochent ten minste het bestaan van geesten niet volstrektelijk."
"Zeker niet; boven de stoffelijke natuur zijn er onstoffelijke wezens, de godsdienst leert ons en het geweten doet ons voor gevoelen, dat niet alles met het aardsche leven eindigt."
Deze woorden, met overtuiging gesprokon, schenen mijnheer Reimond bijzonder te behagen; hij knikte goedkeurend met het hoofd en zeide:
"Gij gelooft dus aan de onsterfelijkheid der ziel, aan een toekomstig leven, aan de straf des kwaads en aan de belooning des goeds: in één woord, aan de rechtvaardigheid Gods?"
"Is het mogelijk, heer oom, aan zulke klaarblijkende waarheden te twijfelen?"
"Ha, Willem, er zijn er, die daaraan durven twijfelen, maar oneindig meer zijn er, die slechts een bekrompen of onduidelijk begrip van deze waarheden hebben. Ik weet niet, mijne ziel heeft voor de uwe een geheimzinnige neiging. Zij denkt, dat de uwe zuiver genoeg voor deze hooge wetenschap zou kunnen zijn. Ware het zoo, ik zou met een gevoel van opperst geluk deze aarde verlaten. Niet alleen omdat aldus de vruchten van mijn arbeidzaam streven voor de menschheid niet zouden verloren gaan, maar nog omdat ik u vóór mijnen dood eene weldaad zou kunnen bewijzen, duizendmaal kostbaarder dan het fortuin, dat gij erven gaat.... Laat hooren, mijn goede neef, wilt gij leeren hoe men in betrekking komt met de wereld der geesten? Wilt gij het ten minste beproeven? Want het is niet zeker, dat uwe ziel reeds genoeg beproefd en gelouterd zij."
"Om u vermaak te doen, zal ik alles beproeven wat gij wenscht, heer oom," antwoordde de jongeling op eenen toon van lijdzame onderwerping.
"Welnu, vriend, luister dan met inspanning der hersenen, en, valt de redeneering u in het eerst wat zwaar, doe geweld om mij te begrijpen. Doordring u van de gedachte, dat, indien ik u bekwaam kon vinden tot het aanvaarden der zedelijke erfenis[Pg 32] mijner ziel, ik het zou aanzien als eene duizendvoudige belooning voor het weinige goed, dat ik uwen ouders en u kan hebben gedaan. Gij zult gaan hooren wat de geest, die in het doodshoofd woont, mij heeft veropenbaard. Geef aandacht, ik bid u."
Mijnheer Reimond schoof zijnen stoel nader en begon dus op langzamen, plechtigen toon:
"Ziehier wat de geesten leeren. Voordat onze wereld bestond, zag God—het eenig eeuwig, geheel zuiver, volmaakt en almachtig wezen—dat de onmeetbare ruimte van het heelal ijdel was. Hij schiep de engelen—en Hij schiep ze in onnoembaar getal—om die ledigheid te vervullen, der ruimte leven te geven en Hem in zijne majesteit te loven en te dienen. De engelen waren betrekkelijk zuivere geesten; maar geheel volmaakt waren ze niet, anders zou elk hunner zooveel zijn geweest als God zelf, die alleen volmaakt kan zijn. Het gebeurde, dat een dier geesten, Lucifer geheeten, door den hoogmoed verleid, met honderden millioenen zijner gezellen tegen den eenigen God wilde opstaan; maar zijne vermetelheid ontving eene verschrikkelijke en verdiende straf. Hij werd nedergebliksemd en veroordeeld om eeuwiglijk van het aanschijn des Heeren verwijderd te blijven en zonder einde in duisternis te treuren en te lijden. Dan wilde God de opengevallene plaatsen in de scharen zijner trouwgeblevene dienaars aanvullen; maar Hij zou rondom zijnen troon geene andere dan beproefde geesten toelaten. Daarom schiep Hij den mensch. De mensch is een onvolmaakte engel, die door de bekoring en de overwinning, door het lijden en den moed, door de worsteling en de sterkte, in éen woord door arbeiden en door strijden, tot de volstrekte macht en zuiverheid moet geraken, ten minste voor zooveel een geschapen wezen zuiver en machtig kan zijn naast God.... Begrijpt gij dit, mijn vriend?"
"Ho, zeer wel, oom lief," antwoordde de jongeling, die met verbaasdheid luisterde.
"Welnu, God schiep ook de aarde en de gansche wereld, met hare kruiden en dieren, met hare schoonheden en hare gebreken, met hare verlokkingen, haar geluk, hare rampen, hare vreugde, haar verdriet, hare vijandschap, hare liefde, omdat de mensch tusschen al deze tegenstrijdigheden zou te worstelen hebben, en zijne zedelijke natuur door opvolgende overwinningen zou beproefd en gelouterd worden.... Hier is nu de reden van het bestaan der geesten: het lichaam des menschen is slechts aarde, een stoffelijke vorm, die den waren mensch, dat is te zeggen de ziel, den geest omkleedt. Anders kon hij toch zijne bestemming niet vervullen; want een ongevleesde geest heeft geene zintuigen en kan met de stof niet in aanraking komen of[Pg 33] van de stof eenige aanvechting onderstaan. Diensvolgens, om te kunnen lijden en worstelen, moest de ziel des menschen in eenen aardelijken vorm gewikkeld worden, ten einde bij middel der stof in aanraking met de stof te komen en haar zelfs gedeeltelijk onderworpen te worden. Dit zegt u ook, dat evenwel de eigenlijke mensch in de ziel bestaat en hij zijn lichaam kan verliezen, zonder dat hij ophoudt te wezen.—Vat gij deze redeneering, neef?"
"Zij wordt mij wel iets of wat duister, heer oom," mompelde de jongeling.
"Ik zal pogen duidelijker te zijn, Willem. Op de volgende wijze verklaart de geest de bestemming van den mensen voor de eeuwigheid. Al de menschelijke zielen werden bij duizenden millioenen en op hetzelfde oogenblik geschapen, maar zij kregen niet altezamen een stoffelijk omkleedsel. De eerste, die de proeve op aarde onderstond, was Adam, en opvolgend na hem, tot den dag van heden, een onnoembaar getal anderen. Een mensch leeft meer dan één leven, er zijn er wel, die honderdmaal reeds de beproeving opnieuw hebben begonnen en bij gebrek aan kracht, aan deugd en aan voortgang, nog veel malen zullen te herleven hebben. Vooronderstel, dat vele honderdduizenden menschen op een jaar sterven. Waar meent gij, dat hunne zielen gaan?"
"De godsdienst laat daarover geenen twijfel," bemerkte de jongeling.
"Inderdaad niet," antwoordde mijnheer Reimond. "Op het einde zal het zijn, zooals de godsdienst ons leert, maar in afwachting van het vergaan der wereld?"
"Zulke dingen zijn moeielijk om te begrijpen," mompelde Willem, die niet meer wist wat te antwoorden.
"Inderdaad, maar gij zult ze eindelijk wel doorgronden," hernam de oom op aanmoedigenden toon. "Zijn er tusschen die honderdduizenden zielen eenige, welke de noodige zuiverheid hebben bereikt, deze worden opgenomen in den hemel, en elk hunner krijgt de plaats van eenen der afgevallene engelen. De andere nog onvolmaakte zielen gaan in de ruimte, en moeten daar wachten, totdat het God believe hun eene nieuwe proeve, dit is een nieuw leven op aarde, toe te staan. Al deze zielen, al deze geesten zonder stoffelijk lichaam bevolken de lucht, waarin zij zich, wanneer zij willen, met de snelheid des bliksems bewegen, maar zij blijven nog liefst in de streken, welke zij als mensch hebben bewoond, en in de nabijheid hunner vrienden, hunner ouders of hunner kinderen. Bij voorbeeld, terwijl ik hier met u spreek, omringen ons wel twintig geesten. Onder hen herken ik mijnen vader en den uwen, mijne vrouw en uwe moeder, die ons beluisteren en zich verblijden in de[Pg 34] hoop, dat gij de geheimzinnige, de bovennatuurlijke kracht zult aanwinnen om hen te zien en met hen te spreken."
Eene siddering scheen den jongeling aan te grijpen. Het gepeins, dat zijne afgestorvene ouders naast hem stonden en hem zagen, deed eenen gansch vreemden indruk op hem. Het was, alsof het hem benauwd om het harte werd, en een lang opgehouden zucht ontsnapte zijner borst.
"Wees niet vervaard, mijn vriend," zeide zijn oom, "deze onstoffelijke zielen zijn hinderloos, en het is hun niet toegelaten, kwaad te doen aan de zielen, die in vleeschelijken vorm lijden en strijden op aarde. Weet nu verder, dat sommige menschen, die door opvolgende beproevingen en door het innig betrachten van deugd en wetenschap tot eenen verren graad van zuiverheid gevorderd zijn, het vermogen hebben om in gemeenschap te komen met de wachtende zielen, die de ruimte vervullen, anders gezegd, die de eigenschap bezitten, om de onstoffelijke geesten op te roepen en ze te dwingen tot mededeeling van hetgeen zij weten. De geest, die in dit doodshoofd woont, heeft reeds dertigmaal geleefd. Hij nadert tot de vereischte zuiverheid en weet daarom dingen te openbaren, waarvan min gevorderde zielen geene kennis hebben. Dit alles is toch wel bevattelijk voor uw verstand, niet waar?"
"Het is verrassend en wonderlijk," antwoordde Willem, "maar volgens u zouden alle menschen zonder uitzondering engelen worden en ten hemel gaan? Dit strijdt met den godsdienst en met het geweten, die ons leeren, dat er belooning of straf zal zijn na dit leven."
"Deze strijdigheid bestaat slechts in schijn, mijn vriend, het zal waarlijk op het einde geschieden zooals ons wordt geleerd. Nadat honderden millioenen gezuiverde zielen ten hemel gevaren zijn, en zoohaast ook de laatste plaats der gevallen engelen vervuld is, zal God de wereld doen vergaan, en de zielen, welke alsdan ondanks de vele beproevingen nog onzuiver, boos en zondig zijn gebleven, zullen neergebliksemd worden, om in de eeuwige duisternis en in het gezelschap der duivelen te boeten en te lijden."
Nox, die sedert eenigen tijd rondom den stoel van den jongeling snuffelend dwaalde, sprong nu met zijne voorste pooten op zijne knie en woelde met den snuit tegen de borst van zijne frak, als rook hij daar iets bijzonders.
"Nox, hier, stil!" sprak mijnheer Reimond op bevelenden toon.
Het beest verliet den verbaasden Willem en kroop tot voor de voeten zijns meesters.
"Gij hebt vleesch in uwen zak, mijn neef?"
"In het geheel niet," stamelde de jongeling, eenige papieren uittrekkende.[Pg 35]
"Ha, ik zie wat het is!" riep mijnheer Reimond met eenen glimlach. "Gij hebt daar den brief, dien ik u toezond. De hond heeft hem reeds eenmaal in den muil gehad, en hij herkent hem aan den reuk."
"Wat wonderlijk beest!" zuchtte Willem. "Ik begrijp, dat de hovenier er van vervaard is. Men zou haast gaan gelooven, dat Nox een menschelijk verstand heeft. Toen hij mij kwam roepen, scheen hij te willen spreken!"
"Het is een arm dier, dat mij verkleefd en dankbaar blijft, omdat ik het eens te hulp kwam, toen het zich in gevaar des levens achtte," zeide mijnheer Reimond. "Wat den ouden Jakob betreft, hij is een goed man en een trouw hart, maar zijn moed en zijn verstand zijn niet groot. In zijne eenvoudigheid droomt hij van niets dan van schrikkelijke dingen, en zoohaast hij iets ziet dat hij niet kan begrijpen, meent hij, dat bovennatuurlijke oorzaken in het spel zijn. Wat wonders is daaraan, dat Nox geleerd heeft den hovenier te gaan roepen, vermits hij nooit eten krijgt dan wanneer ik Jakob doe komen? De eenzaamheid en de eeuwige stilte hebben misschien iets bijgebracht om de natuur van het arme dier te wijzigen. Misschien woont in hem eene ziel, die gereed is om tot eene hoogere en gelukkige proef over te gaan,—maar dit kan ik in alle geval niet verzekeren."
"Eene ziel in den hond? Eene menschelijke ziel?" mompelde Willem met eenen glimlach van ongeloof.
"Waarom niet?" was het antwoord. "Indien God het zoo wil, om wederspannige of geheel ondeugende zielen te straffen of ze aan eene zware proef te onderwerpen? Er zijn trotsche dwingelanden, die in ezels overgaan, opdat zij onder den stok van den drijver zouden worden verootmoedigd, hoovaardige vrouwen, die padden worden en onder dezen verachten vorm gedurende een gansch leven in het slijk wroetelen, oorlogshelden, welke om roem te behalen stroomen bloeds vergoten, die haas worden, opdat de eeuwige vrees hunnen wreeden overmoed stille, en het lood der jagers ook hun bloed doe vlieten, maar niet in alle dieren wonen menschelijke zielen, en het is den geesten niet veroorloofd daarover eenige bepaalde openbaringen te doen.... Nu, mijn goede Willem, heb ik u gezegd wat ik noodig acht om u een klaar denkbeeld van de geestenwereld te laten opvatten. Is u nog iets duister, zeg het, ik zal u meer uitlegging geven, indien gij het verlangt."
"Neen, oom lief, ik weet genoeg," antwoordde de jongeling met eene stem, die van vermoeidheid en treurnis getuigde.
"Des te beter, mijn neef; dan kunnen wij seffens beginnen met de eindelijke proef, waartoe mijne woorden u hebben voorbereid," zeide mijnheer Reimond opstaande "Ha, Willem, mijn vriend, misschien zult gij, vóórdat een uur verloopen zij, reeds[Pg 36] in gemeenschap zijn met de wereld der zielen. Mocht dit gelukken, ik zou God zegenen voor die hooge weldaad, aan u en aan mij bewezen! Kom hier, zet u op dezen stoel voor het doodshoofd, ik zal u leeren, hoe gij den geest, die er in woont, moet pogen te zien en te hooren."
"O, ik bid u, heer oom, ontsla mij van deze proefneming!" smeekte Willem. "Ik weet niet, mijne ziel is waarschijnlijk nog niet zuiver genoeg; het is, als boezemde deze verborgene wetenschap mij schrik en afkeer in. Wees zeker, al duurden uwe pogingen eenen ganschen dag, ik zou den geest niet zien."
"Gij gelooft zulks?" hernam de oom. "Ongetwijfeld bedriegt gij u. Deze afkeer is natuurljjk. In stoffelijke gedaante schrikt de mensch van alle geheimzinnigheid; maar gij moet die vrees overwinnen en, met vasten moed en met volledig vertrouwen, u leenen tot de onschatbare les, welke ik u wil geven. Zoohaast gij den geest ziet, zoohaast gij zijne taal verstaat, zult gij juichend en dankend mij in de armen vliegen. Ha, er is op aarde geen grooter geluk dan deze wetenschap, die ons bestaan verbreedt tot de uiterste palen van het heelal. Nu, zit hier voor het doodshoofd."
"Maar, oom lief, indien gij de goedheid hadt, mij ten minste voor heden te verontschuldigen!"
"Zeker niet, Willem; het is uwe stoffelijke natuur, die worstelt om de bovenhand te behouden. Zij moet bevochten en overwonnen worden: het ware eene lafheid dus toe te geven aan hare zelfzucht. Gij weigert? Zou ik mij misgrepen hebben? Zal ik de smart onderstaan, in u, mijnen neef, eene verachterde en nog zeer zwakke ziel te moeten herkennen?"
De jongeling bemerkte, dat zijn tegenstand het hart zijns ooms met droefheid vervulde. Uit eerbied, uit toegevendheid voor hem, besloot hij zich lijdzaam te leenen tot al wat hij van hem kon eischen. Hij stond op, zette zich voor hot doodshoofd en zeide:
"Gij hebt ongelijk, heer oom, aan mijnen moed of aan mijnen goeden wil te twijfelen. Ik ben zeker, of ten minste ik geloof mij zeker, dat ik den geest niet zal zien; maar vermits gij er anders over denkt, welaan, ik ben bereid. Wat moet ik doen?"
"Het zal gaan, gij kent u zelven niet, Willem!" riep mijnheer Reimond met blijdschap. "Heb vertrouwen; gij zult niet alleenlijk de erfgenaam mijner stoffelijke goederen zijn, maar tevens de erfgenaam van het zedelijk vermogen mijner ziel! Schuif uwen stoel bij de tafel,—zet u op uw gemak,—leg de rechterhand op het doodshoofd,—zie nu in zijne holle oogen, diep zeer diep, en tracht aldus uwen blik beweegloos te houden, op zulke wijze, dat niets meer van de dingen, die in deze kamer zijn, uw gezicht verstrooie of store. Doordring u zelven nu van[Pg 37] de gedachte, dat gij eenen geest wilt zien, eenen geest in menschelijke gedaante; want in eenen anderen vorm kunnen zij zich voor onze stoffelijke oogen niet openbaren. Willen en blijven willen, overtuigd zijn en gelooven, niet verzwakken, standvastig en onverwinnelijk willen, is hier de tooverroede, die de wereld der zielen voor uw aangezicht moet ontsluiten. Poog diensvolgens uwen geest in zulke spanning te brengen, dat hij door dit zelf magnetismus om zoo te zeggen uw lichaam verlate en zich vermenge met de onstoffelijke wezens, die de lucht vervullen. Zoo is het wel; verroer u niet meer, blijf zwijgend en, wat er ook geschiede, keer uw gezicht niet van het doodshoofd af, noch uw gepeins noch uwen wil van het doel dezer proeve. Stil nu!"
De jongeling beschouwde deze proefneming om geesten op te wekken als eene beklaaglijke zinneloosheid van zijnen oom. Evenwel, om zijnen zieken weldoener niet te bedroeven, volbracht hij nauwkeurig zijne begeerte en had letterlijk de hem gegevene les gevolgd. Hij zat beweegloos als een steenen beeld en hield de oogen zoo vast in de holle oogen van den schedel gevestigd, dat zijn gezicht er van schemerde en hij er duizelig van werd.
Hij behield echter zijn geduld, want hij hoopte, dat zijn oom zelf welhaast deze nuttelooze poging moede zou worden en hem er van zou ontslaan. Dan hij bedroog zich grootelijks: er verliep wel een half uur zonder dat mijnheer Reimond teeken van leven gaf; integendeel, hij scheen zijnen adem op te houden om zijnen neef niet te storen en zijne aandacht van het nagejaagde doel af te trekken.
Wat Willem betreft, deze verveelde zich onzeglijk; alles scheen voor zijn verduisterd gezicht te draaien, en het zweet stond in parelen op zijn voorhoofd. Hij gevoelde, dat hij het niet langer volhouden kon, en vroeg zich zelven juist, of hij dit pijnlijk spel niet beslissend zou onderbreken,—toen zijn oom met verdoofde stem aan zijn oor suisde:
"Keer den blik niet af, Willem; gij zult gelukken: ik heb op uw gelaat de teekens gevolgd, die van de immer aangroeiende uitzetting uwer ziel getuigen. Nog een half uur geduld, en de groote geheimenis zal zich voor u ontsluieren."
"Nog een half uur, o hemel!" zuchtte Willem verschrikt.
"Zwijg, blijf standvastig, ik bezweer u, vriend, indien gij eenige liefde, eenige dankbaarheid voor mij hebt, laat uwen moed in dit opperst oogenblik niet verzwakken. Niet waar, gij ziet in de diepte van het doodshoofd nevelachtige wolkjes, die bewegen en schijnen te zwoegen om eene bepaalde gedaante aan te nemen?"
"Ik zie wolkjes die vlotten, witte ringen die draaien, vonken die glinsteren, en alle soorten van zonderling duizelige dingen," stamelde Willem.[Pg 38]
"Ha, dit is het! Uwe ziel begint ziende te worden. Geduld, geduld, de proeve voortgezet met onwrikbaar vertrouwen. Stil nu, geen woord, geen ander gepeins meer dan het doel alleen!"
Gedurende nog een geheel kwart uurs hield Willem het vol; maar dan gevoelde hij, dat een onweerstaanbare slaaplust hem allengs overviel. Hij geeuwde nu en dan, doch poogde deze teekens der verveling door het geweldig sluiten van den mond te verbergen. Eindelijk kon hij de koortsige trekkingen zijner zenuwen niet meer bedwingen; geeuwde met wijdgeopenden mond, en zijn opgehouden adem welde tegen zijnen wil met een pijnlijk geluid uit zijne borst op.
"O, oom lief, heb medelijden met mij!" zuchtte hij, het hoofd afkeerende. "Ik val in slaap; reeds heb ik geene bewustheid meer van hetgeen ik doe."
"Nog wat moed, nog wat geduld, vriend; wij raken misschien het doel!"
"Neen, neen, nog ééne minuut en ik stort met het hoofd op de tafel, om morgen eerst te ontwaken! Het is mijne schuld niet, heer oom. Ik ben onzeglijk vermoeid van den gansenen dag te hebben gereisd. Gij ziet wel, dat, niettegenstaande zulke afgematheid, de goede wil mij niet heeft ontbroken."
"Inderdaad. Gij waart reeds verre gevorderd nogtans! Maar het zij zoo; men bekomt deze onschatbare wetenschap zoo niet in eens. Wanhoop niet, Willem; wij zullen morgen met meer geluk waarschijnlijk de proeve hernemen. Schei uit nu: het is genoeg voor heden. Daarenboven, het zal haast avond worden, en het uur der eenzaamheid nadert voor mij. Wat u betreft, gij snakt naar rust. Ik heb in het achterste gedeelte van het kasteel eene kamer voor u doen bereiden. Jakob Mispels, de hovenier, zal u dienen; hij heeft last om u alles te bezorgen wat u noodig is, en verlangt gij iets, dat zich niet op Wildenborg bevindt, Jakob zal naar het dorp gaan om het te halen. Gedurende den nacht zal ik den geest van het doodshoofd over u raadplegen; hij zal mij misschien openbaren, hoe gij onmiddellijk tot de gemeenschap der zielen kunt geraken. Heb goeden moed en slaap gerust. Tot morgen, mijn vriend!"
Hij reikte de hand tot zijnen neef. Deze sprak op den toon van diep medelijden en van smart:
"Alzoo, mijn goede oom, gij blijft bij de schrikkelijke gedachte, dat gij binnen weinige dagen zult sterven?"
"Eene gedachte, Willem? Het is eene volstrekte zekerheid."
"Maar indien gij wenschtet te leven?"
"Het zou er niets aan doen. Daarenboven, mijn jongen, ik snak vurig naar den dood."
"Onbegrijpelijk!" zuchtte Willem met moedeloosheid.
"Wat is daar onbegrijpelijks in?" hernam de oom met eenen[Pg 39] glimlach. "Elke maal dat een mensch na een tamelijk goed leven sterft, doet hij eenen stap vooruit naar de eindelijke volmaaktheid, die hem met eene plaats bij God de eeuwige zaligheid moet geven. Wanneer men op reis is naar het grootste geluk, verlangt men dan tot langen stilstand gedwongen te zijn? Treur niet over mijnen onfeilbaren dood; gij ziet wel, dat ik noch verschrikt, noch weemoedig ben."
De jongeling erkende, dat er niet tegen dit ingeworteld denkbeeld van zijnen oom te worstelen was. Hij murmelde een goedennacht en meende de zaal te verlaten; maar mijnheer Reimond hield hem terug en zeide:
"Ik heb den ganschen dag over eene moeielijke zaak nagedacht. Willem, gij hebt eene verre nicht, die de andere helft mijner goederen moet erven. Ik wensch, dat Wildenburg met zijne aanklevende bosschen, weiden en landerijen onverdeeld blijve; het is een vaderlijk erfgoed. Mijn inzicht is, Wildenborg in uw deel te plaatsen; maar dewijl ik verlang, dat het als onverkoopbaar en onverdeelbaar beschouwd worde, zou daardoor de waarde van uw deel verminderd zijn. Ik zal het middel zoeken om u eene schadeloosstelling te verzekeren; wij zullen morgen daarover spreken. Ik zal u vroeg doen roepen. Ga nu, en slaap wel."
Willem murmelde eene groetenis en verliet de zaal.
Toen hij zich onder den blauwen hemel bevond, ontsnapte hem een lange zucht, als viele er een gewicht van zijn hart. In stede van naar het hoveniershuisje te gaan, trad hij, door den nood aan eenzame overweging gedreven, in het groene prieel en zette zich op de bank neder. Hij vouwde de armen op de borst, staarde ten gronde en bleef dus zeer lang in diepe gepeinzen verzonken.
Eindelijk hief hij het hoofd op en mompelde met eene uitdrukking van verbaasdheid:
"Wat geschiedt mij? Daar zit ik te droomen aan de mogelijkheid der wonderlijke dingen, die mijn oom mij heeft verteld! Wat is de geest des menschen toch zwak, en hoe machtig is op hem de indruk der bovennatuurlijke geheimenissen! Zoo een gansch uur in de holle oogen van een doodshoofd staren, het betoovert en maakt de hersenen duizelig. Arme oom, hij is zeer ziek, zijne verbeelding is verdwaald. Er is, eilaas, niets aan te doen. Wat ben ik moede! Eten wij metterhaast een beetje, en zoeken wij troost en verkwikking in de rust."
Hij verliet het priëel en richtte zijne stappen naar de woning des hoveniers. Zijn geest was beneveld en zijn hart weemoedig. Hij vond Jakob Mispels en zijne vrouw druk bezig bij den haard met de bereiding van zijn avondmaal; er lag reeds een wit ammelaken over de tafel gespreid.[Pg 40]
De hovenier, zoohaast hij den groet des jongelings hoorde, kwam hem te gemoet geloopen, greep zijne hand en vroeg met koortsige nieuwsgierigheid:
"Welnu, welnu? Hoe is het afgeloopen? Heeft uw oom u goed onthaald? Is hij tevreden over u?"
"Ik vermeen het te mogen denken," was het antwoord.
"Heeft hij u van zijnen dood, van zijnen schrikkelijken dood gesproken?"
"Ja, meer dan ik verlangde."
"Hoe? Hij zou u gezegd hebben, dat de duivel....?"
"Laat mij gerust met die gekheden, Jakob," morde Willem ontevreden. "Mijn arme oom verbeeldt zich, dat hij gaat sterven, dit is alles."
"Zoo, gij meent het? Gij twijfelt aan de waarheid van hetgeen ik u heb gezegd?"
"Geloof hem niet, Willem," viel Peternelle haren man in de rede. "Al wat hij vertelt, zijn dwaasheden. Men zou welhaast gaan meenen, dat hij kindsch wordt."
"Ik kindsch?" grommelde Jakob dreigend. "Ik zal u straks over die beleediging spreken!"
"Mijn oom is ziek, ziek in het hoofd," zuchtte de jongeling. "En er blijft weinig hoop op genezing!"
"Ziek in het hoofd? Zot, wilt gij zeggen? De pastoor schijnt zulks ook te denken; maar het is niet waar: mijn meester heeft te veel verstand en te veel geleerdheid, ziedaar de eenige oorzaak van zijn ongelukkig lot."
Ondertusschen had de vrouw de spijzen opgediend.
"Mijnheer Willem," zeide zij, "gelief u daar bij de tafel te zetten. Ik heb gedaan wat in mijne macht was om u een goed avondmaal te bereiden. De reis zal u eetlust gegeven hebben. Moge de keuken der oude Peternelle u bevallen!"
Met betuigingen van dankbaarheid begon Willem de hem voorgediende spijzen te nuttigen.
Jakob was reeds bezig met opnieuw van zijnen meester en van den duivel te spreken.
"Maar, om Gods wil, zwijg toch een beetje en laat mijnheer gerust, terwijl hij eet!" zeide zijne vrouw.
"Wat heeft een mensch van zwijgen?" wedersprak de hovenier. "Als men eet, kan men des te beter luisteren. Gij denkt zeker, dat ik mijnheer Willem, het kind, dat ik op de armen heb gedragen, in eene dwaalgedachte zal laten, als ik de mogelijkheid zie om hem van de waarheid te overtuigen? Gij gelooft, Willem, dat mijn meester geene betrekkingen heeft met den zwarten man? Gij hebt dus geene acht op Nox gegeven, en u is het niet klaarblijkend geworden, dat Nox niets anders is dan een geest, een Mistoffel, die hem bewaakt?"[Pg 41]
"Nox is een hond gelijk alle andere honden," bemerkte de jongeling.
"Een hond gelijk alle andere honden? Kendet gij de geschiedenis van dien helschen dienaar, welken gij meent voor een beest te mogen aanzien, gij zoudt wel anders spreken. Maar waarom zou ik u die geschiedenis niet vertellen, terwijl gij toch niets te doen hebt dan te eten? Vrees niet, zij is schrikkelijk, doch kort. Welnu, luister. Het is tien jaar geleden, sedert den 13den Juli; mijn meester leefde wel eenzaam, maar de zaken gingen op Wildenborg niet als nu. Op eenen zekeren nacht werden wij onverwachts gewekt door een vreemd geraas in de lucht. Het was, alsof de aarde beefde, alsof er honderd wagens te gelijk door den hemel reden. Daarop begon het te bliksemen en te donderen, dat wij meenden de wereld te zien vergaan. Het vuur des hemels was zoo hevig, dat wij de handen voor de oogen moesten houden om niet met blindheid te worden geslagen. Vol schrik en angst loop ik met mijne vrouw naar het kasteel, en daar vinden wij mijnheer—die alsdan zich zelven nog niet opsloot—bezig met in een boek vol groote zwarte letteren te lezen. Het tempeest groeit aan, de donderslagen doen het kasteel op zijne grondvesten daveren; daar vallen eensklaps hagelsteenen zoo zwaar als duiveneieren, en de verbrijzelde schalien vliegen kletterend door de lucht.... Wij stonden nevens mijnheer te beven en te bidden, toen eensklaps een klagend noodgeroep, als van een stervend mensch, zich buiten het kasteel liet hooren. Mijnheer Reimond sprong met verrassing recht en zeide mij: "Jakob, er is iemand voor het hek, die om hulp roept. Hij smeekt om eene schuilplaats: ga opendoen en laat hem binnen." Hadde men mij op dit akelig oogenblik eenen hooiwagen vol goud willen geven, ik hadde geenen enkelen voet buiten gezet. Mijn meester zag het wel; want hij ging zelf naar het hek en keerde even ras terug met eenen hond, dit is te zeggen met den duivel, die zijn Mistoffel moest worden. Nauwelijks was het gruwelijke beest binnengelaten, of een donderslag, als van honderd kanonnen, trof het kasteel en scheurde zijnen gevel tot in den grond. Ik schreeuwde om hulp en mijne vrouw viel buiten kennis op den vloer.... Het is sedert dan, dat de arme Peternelle half stom geworden is. Ziedaar, Willem, de geschiedenis van Nox. Is het zóó, dat een gewone hond ergens aankomt? Eilaas, in dien schromelijken nacht heeft mijn arme meester zijne ziel aan den zwarten man verkocht, en nu is zijn tijd om. Gelooft gij nu nog, Willem, dat ik niet weet wat ik zeg? Nox? Nox? Is dit een naam voor den hond van een Christenmensch, zeg?"
"Die naam is Latijn, en hij beteekent eenvoudig nacht," mompelde Willem, de schouders ophalende.
"Nacht! Ziet gij wel, dat Nox een geest der duisternis moet zijn?[Pg 42]"
De jongeling, die niet den minsten lust had om langer naar de vertelsels van den spreekzieken Jakob te luisteren, stond van de tafel op.
"Ik dank u, mijne vrienden, en u bijzonderlijk, goede Peternelle," zeide hij. "Het avondmaal was wel bereid, en het heeft mij uitmuntend gesmaakt. Het is nu bijna donker daarbuiten, ik gevoel mij vermoeid en slaperig. Wees zoo goed, Jakob, en leid mij naar mijne kamer."
Ondanks de pogingen, welke de hovenier aanwendde, om hem wat te doen blijven en onder het drinken van een glas bier een avondkoutje te houden, wilde Willem volstrekt naar bed gaan. Inderdaad, hij kon de oogen schier niet meer geopend houden van vermoeidheid.
"Welnu, morgen zult gij uitgerust zijn," zeide Jakob. "Uitgesteld is niet verloren—Peternelle, ga in den stal, haal de lantaarn en ontsteek het licht er in. Hoe, Willem, gij meent, dat er geene duivels zijn?"
"Ik heb dit niet beweerd," zeide de jongeling met ongeduld.
"Maar gij gelooft toch niet, dat de duivel zielen koopt of menschen weghaalt. Ik weet eene geschiedenis, die klaar bewijst dat gij u bedriegt, en ik ga ze u vertellen."
"Gij zijt onbarmhartig voor mij, Jakob. Vertel zooveel gij wilt, ik antwoord niet meer."
"Dit is mij gelijk, indien gij mij slechts laat spreken. Ziehier de zaak. In het dorp Neerglabeek waren eens boerenknechts, op eenen heiligendag onder de hoogmis, in eene herberg. Zij zouden gaarne met de kaart gespeeld hebben, maar daartoe moesten zij gevieren zijn, en zij waren slechts gedrieën. Er treedt een vreemdeling binnen, die een glas bier vraagt. Op het eerste voorstel der drie knechts stemt hij toe om de vierde man bij het kaartspel te zijn."
De vrouw verscheen met de lantaarn, Willem wenschte haar goedennacht en stapte ten huize uit, gevolgd door den ouden Jakob, die onderweg zijn vertelsel dus voortzette.
"Zij waren lustig aan het spelen, maar een der knechts stoot met zijne mouw het krijt van de tafel en bukt zich om het op te rapen. Wat ziet hij, o hemel! Hij ziet, dat de vreemde makker paardevoeten heeft!"
Ondanks zijne verveling kon Willem zich niet wederhouden van met de wonderlijke eenvoudigheid van zijnen ouden leidsman te lachen.
"De arme knechts lachten niet," hernam Jakob Mispels. "Zij sprongen kermend recht en wilden vluchten, maar er kwam een schromelijke donderslag, en al de kaartspelers waren verdwenen! Het stonk er in de kamer, als hadde men er honderd busselen solferstekken gebrand.... Zie, daar in dat achterpoortje van het[Pg 43] kasteel moeten wij zijn. Ik heb uwe kamer gereed gemaakt, en ik hoop dat u niets zal ontbreken. Volg mij, ik zal u den weg wijzen."
Hij bracht den jongeling boven eene trap en voor eene kamer. Daar lagen op den grond twee half verbrande stokken, dwars over elkander, in de gedaante der letter X.
"Trap daar niet op en ontschik het niet," zeide de hovenier.
"Wat beteekent dit?" mompelde Willem.
"Dit is een onfeilbaar middel om u voor nachtelijk ongeluk te behoeden," was het antwoord. "Zulke houten zijn een onoverstapbare dwarsboom voor alle tooverheksen, duivels, spoken, kabouters, nikkers en ander helsch gespuis."
Van ongeduld schier buiten zich zelven, greep de jongeling de stokken van den grond en wierp ze tot beneden de trap.
"Gij zoudt mij eindelijk nog de koorts doen krijgen, of mij zoo dom maken als.... als een visch."
"Ho, word daarom niet kwaad, mijn lieve Willem," zuchtte de oude man vreesachtig. "Ik doe het met een goed inzicht; maar wilt gij liever gevaar loopen van iets schrikkelijks te zien, het staat u vrij."
"Dit is de kamer, waar ik den nacht moet doorbrengen, niet waar? Welnu, Jakob, ga naar huis en wees gerust, mij zal niets geschieden. Laat mij slapen zoolang het mij lust en wek mij niet ontijdig. Goeden nacht.... Wilt gij niet heengaan?..."
"Ja, ja, zeker, ik ga," zeide Jakob, de trappen langzaam afdalende. "Die steedsche menschen hebben harde koppen; maar zij weten het niet goed. Als ik nog denk aan hetgeen den zandboer van Hechtel is overkomen! Die meende ooit, dat men geene spooken moet vreezen, maar hij werd, och arme, deerlijk gestraft. Op eenen nacht zag hij eene witte gedaante—als een geraamte, met eenen witten lijkdoek op de schouders—die hem met den vinger wenkte. Halfdood van schrik en bevend...."
Hij was reeds beneden de trap, en zijne stem werd onvatbaar voor Willem, die binnen de kamer was getreden en in aller haast zich ontkleedde.
Een oogenblik daarna lag de vermoeide jongeling reeds onder de lakens, op een bed, dat hem goed en zeer zacht scheen.
Hij sloot de oogen en twijfelde niet, of hij zou onmiddellijk in slaap vallen; maar naarmate zijn hoofd verzwaarde, scheen zijn geheugen of zijne verbeelding eene onwillekeurige werkzaamheid te krijgen. Hij zag allerlei vreemde dingen in de duisternis voor zijne oogen wemelen: spoken, geesten, duivels, zwarte honden, geraamten, doodshoofden. Ofschoon hij wel wist, dat dit slechts eene begoocheling zijner ontstelde zinnen[Pg 44] was, stond niettemin het koude zweet hem op het aangezicht en klopte zijn hart van zenuwachtigen angst.
Eindelijk toch bezweek hij onder de afgematheid en viel in eenen diepen slaap.
Des anderen daags 's morgens was de oude Jakob vroeger dan naar gewoonte opgestaan. Hij was zichtbaar bekommerd, en ging uit het huis en keerde weder, zonder doel of reden, evenals iemand, die vervolgd wordt door eene angstige gedachte. Zijne vrouw bleef wel een uur sprakeloos, en scheen geene acht op zijne ongerustheid te slaan. Toen zij hem eindelijk vroeg, wat hem dus over en weder deed dwalen, vertelde hij haar, dat hij eenen leelijken droom had gehad en nog beefde van het akelig gezicht, dat hem had verschrikt.
"Ach, Peternelle," zeide hij, "ik lag gerust te slapen. Eensklaps werd ik wakker en hoorde iemand om hulp roepen op eenen toon, zoo klagend en zoo scheurend, dat het mij als een mes door het harte sneed. Het is te begrijpen, ik herkende de stem van Willem!.... Ik spring van het bed en open het venster, mijne haren rijzen te berge op mijn hoofd, ik moet mij vasthouden om niet van vervaardheid neder te storten. Schromelijk schouwspel, dat voor mijne oogen voorbijschiet! Daar zie ik den zwarten man, die lachend door de lucht vliegt. Met zijnen klauw houdt hij een mensch bij het haar, terwijl hij met den anderen hem het vleesch van de leden rukt. Het arme slachtoffer schreeuwde om hulp, dat gansch Wildenborg er van weergalmde. Eilaas, het was Willem, die dus door den boozen geest werd weggehaald!"
"Om 's hemels wil, Jakob, waarom mij altijd doen beven met uwe ijselijke vertelsels?" zeide de vrouw verstoord.
"Hebt gij niets gehoord, Peternelle?"
"Wat zou ik gehoord hebben, vermits gij het hebt gedroomd?"
"Maar indien het eens eene verwittiging was?"
"Laat mij gerust," knorde de vrouw. "Gij breekt u des nachts het hoofd, om mij des daags te kunnen verschrikken. Ik moet werken, het huis opschikken, de koe verzorgen en aan het ontbijt van mijnheer Willem denken."
"Geve God, dat hij uw ontbijt nog noodig hebbe," zuchtte Jakob.[Pg 45]
"Babbel zooveel gij wilt, ik luister niet meer naar uwe kinderachtigheden," zeide de vrouw, terwijl zij eenen emmer greep en zich naar den stal begaf.
Jakob bleef nadenkend op de achterdeur staren en schudde met ontevredenheid het hoofd.
Na lang wachten keerde hij zich om, ging met tragen stap in den hof, naderde allengs tot het achtergedeelte van het kasteel en bleef daar, met de armen op de borst gekruist, in de hoogte zien naar een gesloten venster.
Eene wijl mompelde hij in zich zelven, schudde het hoofd en maakte stille gebaren, maar, als nam hij een plotselijk besluit, hij verliet deze plaats, greep onderweg eene spade en ging in eene soort van moeshof, waar hij een afgemaaid klaverbed begon om te spitten.
Het was zichtbaar, dat hij onder den arbeid evenzeer vervolgd bleef door aanjagende en kommervolle gepeinzen, want niet zelden onderbrak hij zijn werk, om van verre tot het gesloten venster op te zien, en dan ontsnapte hem telkens een gemor van ongeduld of van angst.
Zijne ongerustheid werd grooter en grooter, en toen hij ongeveer gedurende een uur zijn werk met vele onderbrekingen had voortgezet, plantte hij zijne spade in den grond en zeide:
"Neen, ik kan het niet meer uithouden! Reeds sedert drie uren is de zon aan den hemel—en nog niet opgestaan? Het is niet natuurlijk. Was mijn droom eene waarschuwing? De vrees, de twijfel doet mij vergaan. Hij heeft mij verboden hem te wekken, maar is mijne komst hem bij geval onaangenaam, wat beteekent het in vergelijking van de benauwdheid, die ik doorsta? En daarenboven met eens op de teenen naar boven te gaan, zal ik hem niet wekken, indien hij waarlijk slaapt. Het is gelijk, dit gewicht moet mij van het hart!"
Terwijl hij deze woorden sprak, had hij den moestuin verlaten en naderde nu het achterdeel van het kasteel. Hij opende de deur zeer langzaam, opdat ze, draaiende, niet op hare hengsels zou knarsen, en stapte met looze treden in den gang.
Aan den voet van de trap bleef hij eensklaps staan, hief zijne handen omhoog, deinsde verbleekend terug en morde huiverend:
"Hemel! het riekt hier naar de solfer! Zou er een ijselijk ongeluk geschied zijn? Mijn droom? Vluchten wij!"
Maar waarschijnlijk twijfelde hij zelf aan den waren aard van den reuk, dien hij meende gewaar te worden, want na eene wijl naderde hij de trap en klom voet voor voet naar boven.
Hij bemerkte tot zijnen grooten schrik, dat de deur der kamer gansch openstond. Dit gezicht gaf hem een akelig voorgevoel, en het was met kloppend hart en aarzelend, dat hij binnen de kamer sloop.[Pg 46]
Daar ontvloog hem een schreeuw, hij sprong, bleek als een doode, terug tot tegen den muur, en waggelde op zijne beenen van verschriktheid.
Het bed was ledig en het deksel lag half ten gronde, als hadde men den slapende met geweld van zijne rustplaats weggerukt.
Zoohaast de arme hovenier den adem en het bewustzijn terugkreeg, sprong hij huilend ter kamer uit, viel schier van al de trappen, vluchtte door den hof en liep in zijn huis, waar hij zich op eenen stoel liet zakken en kermend uitriep:
"Peternelle, Peternelle, water en azijn: laaf mij, of ik val van mij zelven! Eilaas! eilaas, men wil mij niet gelooven, daar hebt gij het nu! Die ongelukkige, die arme Willem! Hadde hij nooit den voet op dit vermaledijd kasteel gezet! Zulk einde en nog zoo jong!"
"Water en azijn? Wat is er gebeurd? Hebt gij weder iets uitgevonden om mij vervaard te maken?" vroeg de vrouw verbleekend.
"Neen, neen, Peternelle, ditmaal is het ernstig waar," antwoordde Jakob.
"Is mijnheer Reimond overleden? Eilaas, het moest er toch eens van komen. God zij zijne arme ziel genadig!" zuchtte de vrouw, haar voorschoot aan de oogen brengende.
"Veel erger, veel erger, Peternelle! Laat mij adem scheppen, laat mij een beetje bekomen. Houd u sterk, vrouw lief. Het is om daar neder te vallen en nooit meer op te staan."
"Welnu, indien onzen meester niets overkomen is, wat nieuw inbeeldsel ontstelt er dan uwe zinnen?"
"Zwijg, spreek zoo niet, Peternelle. Uwe ongeloovigheid zou u een ongeluk over het hoofd kunnen halen. Peternelle, ik ben gaan zien naar de kamer.... naar de kamer van Willem, en—God beware ons!—het bed is ledig!"
"Het bed is ledig?" morde de vrouw. "Dit is zonderling en verwonderlijk, inderdaad."
"Niet waar? Die arme jongen! Het deksel lag verward, en men kon zien, dat er een schrikkelijk geweld.... O, hemel, mijn droom van dezen nacht was dus waarheid!"
"Lagen de kleederen van Willem in de kamer?" vroeg Peternelle, die geweld deed om tegen de verschriktheid te worstelen.
De hovenier wreef zich het voorhoofd als om zijn geheugen op te klaren.
"Zijne kleederen?" herhaalde hij. "Neen, die heb ik niet bemerkt."
"Gij ziet wel, Jakob, dat gij u alweder door uwe verbeelding laat verleiden en mij nutteloos den dood op het lijf jaagt?"[Pg 47]
"Hoe dat?"
"Wel, begrijpt gij niet, sukkelaar, dat, indien mijnheer Willem in zijnen slaap door Gods vijand ware verrast geworden, zijne kleederen toch in de kamer zouden gebleven zijn?"
"Dit is niet zeker, Peternelle. Ik weet eene geschiedenis van eenen smid, die zijne ziel aan den zwarten man had verkocht en toen Lucifer kwam om hem te halen, gaf hij hem den tijd om zich eerst te wasschen en op te kleeden."
"Kindervertelsel! Het was zeer vroeg, toen mijnheer Willem gisteren te bed ging. Hij zal zijne kamer verlaten hebben, om eene morgenwandeling te doen. Misschien is hij buiten het kasteel en in het bosch. In stede van hier te blijven beven, ga, zoek naar mijnheer Willem, gij zult hem vinden en van uwe ijdele benauwdheid verlost worden."
"Gij meent het, Peternelle? O, mocht gij u niet bedriegen! Ik ga, ik loop, ik zal het gansche kasteel en zijne omstreken doorzoeken, en roepen en schreeuwen.... maar, eilaas, ik vrees, dat het er weinig zal aan helpen. Arme jongen, arme jongen!"
En het hoofd met moedeloosheid schuddende, liep hij de deur uit.
De vrouw hernam haar huiswerk en schonk de koffie op, zij legde eenige eieren in een keteltje met ziedend water, en spreidde een ammelaken over de tafel.
Alhoewel zij zich sterkmoedig had getoond in het bestrijden der bijgeloovigheid van haren man, was zij evenwel niet zonder eenige ongerustheid. Zij had een kruis gemaakt en prevelde een stil gebed tusschen het gaan en keeren, om haren arbeid te verrichten.
"God zij geloofd, daar is mijnheer Willem!" riep zij eensklaps uit, den jongeling vroolijk toelachende.
"Goeden dag, Peternelle," zeide Willem. "Hoe verblijdt u mijne komst! Gij ziet er bekommerd en angstig uit?"
"Zit neder, mijnheer. Hebt gij wel geslapen?"
"Zeer wel, uiterst wel; ik was ook zoo vermoeid."
"En gij hebt niets gezien? Niets?"
"Wat zou ik gezien hebben, mijne lieve Peternelle?"
"Ach, mijn man heeft mij vervaard gemaakt, hij is naar uwe kamer gegaan, heeft het bed ledig gevonden en meende, dat u een schrikkelijk ongeluk moest overkomen zijn."
De jongeling haalde medelijdend de schouders op.
"Waar is Jakob?" vroeg hij.
"Hij is naar u gaan zoeken, op het kasteel, in de velden, in het bosch. Hij zal mij nog van benauwdheid doen sterven met zijne dwaasheden. Daar is uw ontbijt, mijnheer, denk niet meer aan onze gekke vrees."
De jongeling begon de koffie te nuttigen en at langzaam het[Pg 48] brood en de eieren, die hem waren voorgezet. Zijn geest moest insgelijks door droeve overweging beneveld zijn, want hij onderbrak soms zijn ontbijt, zuchtte en schudde het hoofd met mismoed.
"Gij zijt treurig, mijn goede Willem," bemerkte de vrouw. "En gij zegt nogtans, dat gij wel hebt geslapen?"
"Ja Peternelle," was het antwoord, "ik ben treurig. Dezen morgen, toen ik wakker geworden was, kwamen allerlei pijnlijke gedachten mij bestormen. Ik heb mijne kamer verlaten om onder de opene lucht verkwikking te zoeken, achter het kasteel ligt er een groote boom, die, door den wind uitgerukt, over de gracht gevallen is. Langs daar geraakte ik in de bosschen. Die wandeling heeft mij weemoedig gemaakt.... Geloof gij insgelijks, Peternelle, dat mijn oom overmorgen zal sterven?"
"Eilaas, hij zal sterven!" zuchtte zij.
"En meent gij ook, gelijk Jakob, dat de duivel, of ik weet niet welke bovennatuurlijke oorzaak, daarmede bemoeid is?"
De oude vrouw schudde ontkennend het hoofd.
"Ha, gij gelooft het niet? Gij hebt een gezond verstand, gij Peternelle?" riep de jongeling. "Welnu, wat is uwe gedachte over de onbegrijpelijke ziekte mijns ooms?"
"Mijne gedachte is, dat onze arme meester, door het eeuwig studeeren en zoo gansch opgesloten te leven, zijne zinnen eenigszins heeft gekrenkt. Ik heb het altijd gevreesd, maar mijn man maakt mij zoo vervaard met zijne ijselijke droomen en zijne akelige vertelsels, dat ik zelve niet goed meer weet, of ik nog bij mijn volle verstand ben."
"Arme Peternelle, gij moet niet veel vermaak van uw leven gehad hebben op Wildenborg. Is hier nooit een geneesheer gekomen?"
"Mijnheer Reimond wil van geene dokters hooren spreken, en hij heeft gedreigd ons van Wildenborg te doen verhuizen, indien wij ooit eenen dokter op Wildenborg toelieten."
"Alzoo, Peternelle, gij zijt zeker, dat mijn arme oom gaat sterven, en gij hebt geene de minste hoop meer op de behoudenis zijns levens?"
"Eilaas, niet de minste. De pastoor van het dorp zegt het insgelijks, er is niets aan te doen!"
"Ha, de pastoor komt somwijlen op Wildenborg?"
"Hij komt er dikwijls, hij is de eenige mensch, die tot mijnheer Reimond mag naderen. Zij zijn goede vrienden. Zoohaast de arme menschen in het dorp nood hebben, komt de pastoor op Wildenborg, en onze meester schenkt hem telkens eene milde, zeer milde aalmoes. Ook voor de kerk is mijnheer Reimond vrijgevig, hij heeft eene aanzienlijke somme gelds geschonken, om eenen kelk en een groot kruis van louter zilver te[Pg 49] doen maken. Die kostelijke juweelen versieren op de hoogtijden het autaar, en, wees zeker, er is in twintig uren in het rond niets rijkers of schooners te zien."
"Zonderling!" mompelde Willem, "en uw man gelooft, dat zulk godvruchtig en goedhartig mensch betrekkingen heeft met den duivel!"
"Mijn man is een sukkelaar," antwoordde Peternelle. "Hij was zoo van zijne kindsche dagen af, hij droomt van niets dan van spoken en geesten. Vroeger lachte ik daarmede, en zijne dwaze vertelsels ontstelden mij niet, maar nu word ik oud en vreesachtig, mijn goede Willem. Evenwel, indien gij hier bleeft, zou uw gezelschap mij den verloren moed teruggeven, ik ben er zeker van, ik gevoel mij reeds verjongd en geheel veranderd, sedert gij hier zijt."
Na een oogenblik overweging zeide Willem:
"De pastoor meent insgelijks, dat mijn oom overmorgen zal sterven? Het is niet mogelijk. Dat hij ziek is, dit kan men niet miskennen, maar of hij niet maanden lang nog zal leven, wie zou dit kunnen verzekeren?"
"Het is gemakkelijk te begrijpen," antwoordde de oude vrouw. "Hij is niet ziek, maar hij laat zich zelven sterven van honger."
"Zoo! wat zegt gij daar, Peternelle?"
"De waarheid, zeg ik, Willem. Sedert zes maanden, dat mijnheer zich ingebeeld heeft, dat hij het uur zijns doods kent, is hij begonnen met minder en minder voedsel te nemen. Deze laatste vijftien dagen gebruikte hij niet genoeg om eenen vogel in het leven te houden."
"Maar dit is niet voldoende, om hem juist op een voorzegd oogenblik te doen sterven."
"En het hoofd dan, Willem?"
"Ja, Peternelle," zuchtte de jongeling, "het hoofd, de verbeelding. Zou er dan geen hulpmiddel overblijven?"
"Ik denk het niet: de pastoor zegt, dat wij met verduldigheid ons aan de besluiten van God moeten onderwerpen."
Willem zweeg eene wijl en scheen door de treurnis gansch overmeesterd.
Daar stormde de oude Jakob in de kamer, en vloog met tranen van blijdschap den jongeling aan den hals.
"Den hemel zij dank!" juichte hij. "Ditmaal ten minste heb ik mij bedrogen! Ho, het ware toch te schrikkelijk geweest. Willem, Willem, gij zijt nog levend? Ik voel mij schier bezwijken van blijdschap!"
"Wel, wel, mijn goede Jakob, in uwe eenvoudigheid hebt gij gaan denken, dat de duivel...."
Maar de hovenier onderbrak zijne woorden en zeide met haast:
"Neen, neen, spreken wij daar nu niet van. Het is reeds een[Pg 50] kwart uurs geleden, dat Nox mij in den hof is komen zeggen, dat uw oom op u wacht. Ga spoedig naar het kasteel, hij zou verstoord kunnen zijn."
De jongeling, die niet zonder vreugde aan de dwaasheden van den hovenier ontsnapte, ging ter kamer uit en bevond zich eenige oogenblikken daarna in tegenwoordigheid van zijnen oom. Deze, na eenen hartelijken morgengroet, zocht hem aan zich bij de tafel neder te zetten, legde de hand op het doodshoofd en sprak op ernstigen toon:
"Mijn vriend, ik heb schier den ganschen nacht doorgebracht met den geest over u en over uwe toekomst te raadplegen. Uwe ziel is voor alsnu nog niet sterk genoeg om onmiddellijk in gemeenschap met de wereld der geesten te komen. Wij zullen dus niet nutteloos de proefneming van gisteren voortzetten, maar beloof mij, dat gij, na mijnen overgang tot een ander leven, nieuwe en herhaalde pogingen zult inspannen, om den geest, die in het doodshoofd woont, te zien en te hooren. Gij antwoordt niet, Willem? Weigert gij mij deze belofte?"
"O neen, oom lief, ik zal het pogen, zelfs zonder hoop," stamelde de jongeling.
"De hoop en de overtuiging zullen komen, vriend. Ik zal u het doodshoofd tot erfdeel nalaten. Het is een kostelijker voorwerp dan mijn fortuin. Nu wil ik u onderhouden over eene verrassende openbaring, welke de geest mij dezen nacht heeft gedaan. Willem, om gelukkig te zijn op aarde en uwe ziel vooruit te helpen in den weg naar de volmaaktheid, moet gij zonder uitstel trouwen."
"Trouwen?" herhaalde de jongeling met verbaasdheid.
"Deze gedachte verschrikt u, vriend?"
"Ho, neen, heer oom, maar om te trouwen is er eene bruid noodig, en gij zult bekennen, dat de keus geene onverschillige zaak is?"
"Zeker niet, van deze keus hangt integendeel het geluk des levens af. Wist de mensch slechts in deze gewichtige zaak het goede van het kwade te onderscheiden! Maar zijne stoffelijke zintuigen bedriegen hem zeer dikwijls, en dan moet hij, eeuwen lang misschien, de dwaling van een oogenblik betreuren en er voor boeten. De geest, die in het doodshoofd woont, heeft daarvan eene groote ondervinding. Weet gij wat het huwelijk is, Willem, ten minste wanneer het volgens de ware vereischten wordt gesloten? Het huwelijk is de samenvoeging van twee onvolledige zielen, die elkander bijbrengen wat aan elk hunner ontbreekt. Om klaarder te zijn, zij volledigen elkander en helpen elkander vooruit in de baan van den zedelijken voortgang. Lichaamsschoonheid en geldelijk fortuin doen er niets toe, integendeel, zij zijn meest altijd oorzaken van den beklaaglijksten[Pg 51] misgreep. De voorwaarde, die men te vervullen heeft, is deze: de inborst der vrouw moet de vollediging zijn der inborst van den man. Zoo moet een zwakke man eene sterke vrouw hebben, een gierigaard eene vrijgevige, een treurder eene blijmoedige, een trotschaard eene nederige, en zoo wederkeerig. Indien men door hinderpalen, welke in het maatschappelijk leven bestaan, niet wederhouden was, zou men altijd en onfeilbaar de vrouw kiezen, die men behoort te hebben tot het volledigen van zijn zedelijk wezen, want er bestaat tusschen de zielen, die elkander betamen, eene geheimzinnige aantrekking, evenals de aantrekking, die de electriciteit ons in de stoffelijke wereld doet ontdekken. De vrouw moet voor den man zijn wat in de natuur de pole négatif is tot den pole positif. Begrijpt gij, mijn vriend?"
"Zeker, ik begrijp zeer wel, heer oom," antwoordde Willem met verwondering. "Ik zelf heb meer dan anderen misschien zulke onuitlegbare aantrekking ondervonden."
"Ik twijfel er niet aan," zeide mijnheer Reimond, "maar gij hebt u waarschijnlijk misgrepen. De geest heeft mij veropenbaard waar de eenige ziel is, die u gelukkig maken en u vooruit helpen kan naar de eindelijke volmaaktheid. Het is uwe nicht Theresia De Wit."
"Mijne nicht Theresia De Wit?" kreet Willem met eene uitdrukking van afkeer.
"Gij kent haar immers niet?"
"Neen, heer oom, ik heb haar nooit gezien."
"Des te beter."
"Ik zou mij toch eerst moeten kunnen overtuigen, dat zij wel de ziel is, die mijne ziel...." stamelde Willem op angstigen toon.
"De geest kent haar, hij bevestigt, dat zij alleen het geluk uws levens en het geluk uwer reis door de eeuwigheid kan verzekeren."
"Maar, oom lief, een huwelijk? Dit gaat zoo niet!"
"Ja, wel, het moet zoo gaan."
Het hoofd met eene soort van gekwetste fierheid oprichtende, vroeg de jongeling:
"En indien ik weigerde mij dus eene onbekende vrouw te laten opdringen?"
"Ik zou voor uw geluk zorgen, zelfs tegen uwen dank, Willem, en u dwingen den raad en den wil van den geest te volgen en te volbrengen. Het middel is eenvoudig, ik zou mijn testament veranderen en er in schrijven, dat gij en Theresia De Wit slechts mijne erfgenamen kunt worden, nadat uw huwelijk voltrokken zij. Intusschen zou het bureel van weldadigheid mijne goederen beheeren en ze behouden, totdat gij u beiden aan uwe[Pg 52] ware bestemming zoudt hebben onderworpen. Overweeg en wedersta den geest niet nutteloos: zijne uitspraak is onveranderlijk!"
Willem liet het hoofd op de borst vallen en bleef zwijgend. Hij overwoog met snelheid zijnen neteligen toestand en de zonderlinge gril, waarvan men hem het slachtoffer wilde maken. Zijn oom had hem gisteren gezegd, dat hij den geest zou raadplegen over een middel om de goederen, die tot Wildenborg behoorden, onverdeeld te laten. Dat huwelijk was dus het gevonden middel. Het werd hem klaarblijkend, dat de geest niemand anders was dan zijn oom zelf, en dat deze in zijne krankzinnigheid het doodshoofd alles deed zeggen, wat hij verlangde te hooren. Er ontstond in het gemoed des jongelings nog eene hoop: hij zou pogen de beslissing zijns ooms met dezelfde wapens te bestrijden. Hij hoefde tot geene leugens zijne toevlucht te nemen, wat hij in zijn leven had ontmoet, geleek sterk genoeg naar de geheimzinnige aantrekking van twee zielen, meende hij, om dit tegen zijn huwelijk met Theresia De Wit te doen gelden.
"Worstel niet langer, aanvaard uw lot," morde mijnheer Reimond, ontevreden over het lange stilzwijgen van zijnen neef. "Uw erfdeel verliezen of u onderwerpen!"
"Ik zal niet worstelen, ik zal mij onderwerpen," antwoordde Willem, "indien gij mij toelaat, u de redenen mijner aarzeling te verklaren. Blijft gij, heer oom—of de geest—bij uwe beslissing, het zij zoo, ik zal denken, dat Theresia De Wit waarlijk bestemd is om mij gelukkig te maken."
"Ik luister," zeide mijnheer Reimond.
"Maar, oom lief, het is tamelijk lang. Zult gij mij met welwillendheid en geduld aanhooren?"
"Spreek, wij hebben tijds genoeg."
"Welnu, mijn goede oom, gij zult zien, dat ik niet tot heden hoefde te wachten, om door de geheime aantrekking der zielen beheerscht te worden.... Ik was schier nog een kind, en mijne moeder leefde nog. Eens vergezelde ik haar naar een voorgeborcht van Brussel, waar zij eene oude vriendin had. Dewijl ik alsdan de hoofdstad voor de eerste maal zag, wandelden wij tot 's avonds laat door de meest bevolkte straten, ik keek mij blind en dwaas op al de pracht en al den rijkdom, die in de magazijnen en winkels uitgestald lagen. Des anderen daags was mijne moeder onpasselijk van vermoeidheid. Het was de feestdag van Onze-Lieve-Vrouw, ik zou alleen ter kerke gaan en mocht, na de mis tot op den noen, met wandelen in het voorgeborcht mij vermaken. De lucht was wonderzuiver en de zon ongewoon glansrijk. Waarschijnlijk hadden de invloed van het schoone weder, het gevoel van vrijheid, of de schitterende dingen, die ik had gezien, op mijnen geest eenen diepen indruk uitgeoefend.[Pg 53] Ik kende mij zelven niet meer, het hart klopte mij in den boezem, ik hijgde met machtige ademhalingen, mij dacht, ik was groot en sterk geworden te midden eener natuur, wier pracht en glans mij verbaasden. Eensklaps hoorde ik muziek en zag de burgers naar de voornaamste straat van het voorgeborcht loopen. Ik volgde hen, en op het oogenblik dat ik den hoek der zijstraat bereikte, naderde daar de processie ter eere van Onze-Lieve-Vrouw. O, wat scheen mij dit alles schoon en wonderbaar! Niet alleen de gouden vanen en de zilveren lantaarnen, welke het zonnelicht deed fonkelen, maar er waren wel tweehonderd kinderen in de processie, gekleed als engeltjes met vlerken, als maagdekens met bloemen gekroond, als pelgrims met kalebas en staf, als heiligen, als priesters, als kardinalen.—Terwijl ik, om zoo te zeggen, mijnen adem wederhield om niets van het verrukkend schouwspel te verliezen, zag ik in de verte al eene schaar hemelsche geesten opdagen, het waren jonge meisjes, iets grooter dan de andere kinderen. Zij waren gansch omhuld in sneeuwige tul of kant, en hun wazen sluier, lichter nog dan de lucht, vlotte op den onvoelbaren wind. Elk hunner droeg eene soort van staf, waarop in het Latijn een woord uit de litanie van Onze-Lieve-Vrouw blikkerde. Waarlijk, mijn getroffen verbeelding deed ze mij aanzien voor zoovele engelenhoofdjes, drijvend op witte, vlokkige wolken, tusschen welke de schoonste starren des hemels heenblikkerden. Toen deze schaar mij naderde, bemerkte ik wel, dat ik mij had bedrogen en al deze engelen slechts meisjes waren, kinderen als de andere, die mij reeds waren voorbijgegaan. De begoocheling mijner zinnen hield slechts stand voor eene enkele. Zij droog eenen gulden staf met de woorden Rosa mystica, geheimzinnige Roos. Dit was, dacht mij, geen menschelijk wezen, zoo bovennatuurlijk schoon, zoo vreemd, zoo onbegrijpelijk! Met neergeslagen oogen over den grond glijdend, zonder dat eene enkele beweging een stoffelijk lichaam onder den kanten sluier kwame verraden! Wat mij geschiedde, is mij nu nog onbekend: ik beefde van bewondering, nauwelijks kon ik ademhalen, het was als wilde mijne ziel mij verlaten om den engel te gemoet te vliegen.... Rosa mystica, als hadde zij de verborgene stem mijner ziel gehoord, hief het hoofd op, toen zij mij voorbijdreef, en sloeg in mijne oogen eenen stillen, diepen blik, die de kloppingen mijns harten onderbrak en mij terzelfder tijd met eenen onuitlegbaren schrik en met eene eindelooze blijdschap vervulde.... De processie was reeds verre, toen ik uit mijne dwaalzinnigheid ontwaakte. Door eene onbewuste kracht gedreven, en snakkend om het hemelsch verschijnsel nog eens te aanschouwen, liep ik al het volk vooruit en bereikte juist de kerkdeur op het oogenblik, dat de eerste standaard zich nog boog om er onder door te gaan. Ik zag de Rosa[Pg 54] mystica nog eens, en zij ook hief weder haren blik tot mij op. Zij scheen verrast over mijne uiterste verbaasdheid, doch glimlachte zoo zoet, dat het mij scheen, dat ik het hart mij in den jagenden boezem voelde wegsmelten. Hopende voor de derde maal haar te zien, bleef ik bij de kerkdeur staan. Al degenen, die de processie hadden vergezeld, kwamen er opvolgend uit. Rosa mystica alleen verscheen niet weder, en eindelijk werd de deur des tempels gesloten. Voor mijn ontsteld gemoed was dit een ontegensprekelijk bewijs, dat ik mij niet had bedrogen. De engel, die zulken broederlijken glimlach mij had gegund, was terug naar den hemel!"
"Verwonderlijk inderdaad!" murmelde mijnheer Reimond, "Het was misschien de ziel van een kind, dat vroeger nog op dezelfde wijze in de processie had gegaan, en waaraan God had toegelaten, in zichtbaren vorm eene geliefde plechtigheid bij te wonen. De Rosa mystica ware dus geen engel geweest, maar een der geesten, die in de lucht op een nieuw leven wachten."
"Voor mij zou deze zaak geheimzinnig en onuitlegbaar gebleven zijn, heer oom, hadde ik haar later niet wedergezien onder eene andere dan eene engelengedaante."
"Gij hebt haar wedergezien?" vroeg mijnheer Reimond met aangejaagde nieuwsgierigheid. "Uwe geschiedenis boezemt mij veel belang in. Ga voort, ik bid u."
"Gij zult het wellicht niet gelooven, heer oom, maar dit eenvoudig voorval heeft eenen grooten invloed op mijne inborst en op mijn leven uitgeoefend. Van dan af werd ik eenzaam en droomend, altijd waarde het zoet verschijnsel voor mijne oogen, en glansde in licht en in duisternis de onvergetelijke glimlach mij tegen. Ik werd godvruchtig bovenmate, en zoodanig tot het gebed geneigd, dat mijne moeder, uit vrees voor het verlies mijner gezondheid, deze ziekelijke ontheffing des geestes meende te moeten bestrijden. Welke was mijne beweegreden? Hoopte ik nader tot den engel te komen door mij geheel aan den dienst des Heeren toe te wijden? Ik weet het niet.—Met de jaren verzwakte toch deze herinnering, en de dood mijner goede moeder, waardoor ik alleen in de wereld bleef, bracht veel bij om mij andere gepeinzen te geven. Zoo bereikte ik den ouderdom van achttien jaar, ik dacht nooit meer aan den engel, dan op die zeldzame oogenblikken, wanneer de ziel als het ware terugkeert in het leven, en wij droomend ons verleden zich als een tooverdoek voor onze oogen zien ontrollen. Het is omtrent dien tijd, dat ik klerk werd bij mijnen eersten meester. Op eenen Zondag vergezelde ik hem naar het dorp Hemixem, waar hij familie had. Ik was alleen tot op den oever der Schelde gewandeld, en stond zonder doel naar de stoomboot van Temsche te kijken, die de kaai naderde om eenige reizigers af te zetten en er andere op te nemen. Daar[Pg 55] ontvliegt mij een doffe schreeuw, ik staar bevend op eene jonge juffer, die van achter het beschot der boot met wijdgeopende oogen mij verwonderd aanziet. Het was de Rosa mystica, eenen anderen naam wist mijn geheugen haar niet te geven. Zij was het! Hadden mijne oogen haar niet herkend, de onstuimige sprongen mijns harten hadden mij er van overtuigd. Terwijl ik daar stond als in een steenen beeld veranderd, gaf de dampklok het sein, de stoomboot bewoog hare raderen en het verschijnsel werd mij voor de tweede maal ontvoerd.—Deze ontmoeting leende natuurlijk nieuwe kracht aan de bijna uitgewischte herinnering, en ik moet bekennen, dat na dien dag allengs iets min bovennatuurlijks zich mengde in de onbegrepene neiging, welke ik voor .... voor de Rosa mystica gevoelde. Zij kwam mij niet meer voor als een engel, zij was eene juffer, eene jonge maagd, een aardsch wezen als ik. Weder bleef ik twee jaren zonder haar terug te zien, en weder had ik schier de ontmoeting vergeten, toen ik, op den ijzeren weg zijnde, haar herkende op den tocht, die in de statie van Contich ons voorbijreed.... Veel later zag ik zo eens te Mechelen, tusschen het volk, dat zich verdrong om den prachtigen ommegang van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijk te bewonderen. Ik woelde door de menigte naar de plaats, waar ze stond, doch ontwaarde haar niet meer, ik doorliep markten en straten tot den laten avond, doch vruchteloos.... Nu ongeveer twee maanden geleden, van Waalhem naar Mechelen gaande, om eene boodschap van mijnen meester te volbrengen, hoor ik achter mij een verwittigend zweepgeklets en het gedaver van snel rollende wielen, ik loop terzijde van den weg en keer mij om. Daar zie ik de Rosa mystica met eene oude dame en twee jongere juffrouwen in eene opene koets zitten, in eene rijke heerenkoets! Zij, in het voorbijrijden, groet mij stil en ingetogen, doch met minzaamheid, dunkt mij. Ik, door een gevoel van droefheid aangegrepen bij het gepeins, dat zij tot eene rijke familie behoort, neem den hoed werktuiglijk af, wanneer zij reeds voor mijne oogen onzichtbaar is geworden.... Erken, oom lief, dat dit alles buitengewoon is, dat er iets moet zijn, dat ons immer na lange scheiding weder op dezelfde plaats brengt, opdat wij elkander niet zouden vergeten. Daarenboven, dat eene geheimzinnige macht, een verborgen wil, ons belet elkander te naderen of elkander aan te spreken, voordat het vastgestelde uur zij geslagen?"
"Inderdaad, gij zijt beiden onder eenen invloed, die bovennatuurlijk schijnt," bemerkte mijnheer Reimond, "maar het kan wel een toevallige samenloop van omstandigheden zijn. Eindigt daar uwe geschiedenis?"
"Ho, neen, heer oom, ware het zoo, ik zou het der moeite[Pg 56] niet waard hebben geacht, om uwe welwillende aandacht zoo lang te misbruiken."
"Gij hebt haar diensvolgens nog gezien?"
"Ja, en met haar gesproken; gij zult het gaan hooren. Eergisteren zegt mijn meester, dat hij naar naar het kasteel van Everdaal moest rijden, om er met de gravin De Bernavaux te spreken, en dat ik hem zal vergezellen. Op het kasteel aangekomen, treedt mijn meester in eene zaal met de gravin, en geeft mij vrijheid om in de dreve en in den tuin te wandelen, totdat hij mij doe roepen. Ik dwaal schier een half uur onder het hooge geboomte en nader tot eenen muur, waarachter ik juichende stemmen hoor van jonge meisjes of van kinderen, die zingen en spelen en lachen. Eéne stem is er, die mij wonderzoet en blijmoedig schijnt; hare galmen betooveren en ontroeren mij; maar daar springen van achter den muur drie juffrouwen, en, door mijne tegenwoordigheid verrast, bekijken zij mij ondervragend. Ik, gansch buiten mij zelven, en niet wetende wat ik doe, hef de armen in de hoogte en roep uit: "Rosa mystica!" Zij was het! Beschaamd over mijne vermetelheid, blijf ik haar zwijgend aanschouwen. Zij insgelijks wordt rood.—"O, hemel, mijnheer," murmelt zij, "reeds twaalf jaar, en gij hebt het niet vergeten?"—"En gij, juffrouw?" verstout ik mij te vragen.—"En ik ook niet," antwoordt zij verbaasd. "Het is een onuitlegbaar raadsel!" Op dit oogenblik trad de gravin, door mijnen meester gevolgd, uit het kasteel. "Flora, Flora!" riep mevrouw De Bernavaux, "kom haastig hier, ik heb u noodig!"—Zij heet dus Flora? Op mijne vraag of Flora hunne zuster was, zeiden de jonge juffrouwen mij, dat Flora als gezelschapsjuffer op het kasteel woont. Mijn meester wilde onmiddellijk vertrekken; ik moest gehoorzamen. Onderweg maakte ik allerlei ontwerpen. Nu wist ik waar zij woonde, de maagd, wier herinnering en beeld mijn gansche leven hadden beheerscht. Zij was niet rijk, ten minste niet genoeg om mij alle hoop op een huwelijk met haar te ontzeggen. Ja, ja, het gepeins aan een huwelijk ontstond gansch klaar en volledig in mijnen geest. Zij insgelijks had twaalf jaar mijne herinnering behouden. Het was eene bekentenis, en ik had de overtuiging dat sedert onze kindsheid er een geheimzinnige band tusschen onze zielen had bestaan, en God zelf ons voor elkander had bestemd. Mijn voornemen was, dit alles aan mijnen meester te openbaren en zijne edelmoedige hulp in te roepen; maar toen wij ten zijnen huize afstapten, vond ik uwen brief, die mij naar Wildenborg riep. Ik ben onmiddellijk vertrokken."
Er heerschte eene wijl stilte, gedurende welke mijnheer Reimond het hoofd schudde en tegen een lastig gepeins scheen te worstelen.[Pg 57]
"Niet waar, oom lief," zeide Willem, "indien er ooit eene aantrekking tusschen twee zielen bestond, dan is het tusschen Flora en mij geweest? Gij zult deze bovennatuurlijke stem niet willen miskennen, en mij niet dwingen tot een huwelijk met mijne nicht Theresia De Wit, die ik niet ken en niet kan beminnen?"
"Gij laat u door uwe verbeelding misleiden," antwoordde mijnheer Reimond op strengen toon, "en, zooals de meesten doen, begrijpt gij de zaken op de wijze, die met uwe voorbestaande wenschen overeenkomt. Wat is er dan toch zoo wonderlijks in deze geschieden? Gij ziet eens een jong meisje, dat eenigen indruk op u uitoefent. Op twaalf jaar tijds ontmoet gij ze nog drie of vier keeren. Weet gij wat er wonder is? Dat gij ze niet honderdmaal hebt ontmoet."
Een zucht ontsnapte Willem bij deze koele uitlegging zijns ooms. Mijnheer Reimond wist de voorvallen wel zonder begoocheling te beschouwen, wanneer het zijne eigene grillen niet gold. De arme jongen had diensvolgens zijn doel niet bereikt. Zijn oom liet hem den tijd niet om daaraan te twijfelen, dewijl hij nu zeide:
"Gij moet trouwen met Theresia De Wit. De geest van het doodshoofd heeft het bevolen: zijne uitspraak is een onherroepelijk vonnis."
"Maar, mijn lieve oom," kreet Willem met wanhoop, "gij zult mij toch niet zoo onmeedoogend tot een gansch leven van treurnis veroordeelen!"
"Integendeel, gij zijt het zelf die uw geluk wilt verbrijzelen, niet alleen voor dit tegenwoordig leven, maar voor vele toekomstige levens. Verkiest gij naar de hand van die Flora te staan en uwe ziel, duizend jaar verre misschien, in de baan der eeuwigheid achteruit te drijven, gij zijt vrij. Ik van mijnen kant ken mijnen plicht, en ik zal hem volbrengen. Laat hooren, onderwerpt gij u aan de wil der geesten of niet? Ik wacht een antwoord. Gij zwijgt, Willem? Het is dus eene weigering?"
De genster van een plotselijk gepeins lichtte eensklaps in des jongelings oogen.
"Oom, mag ik mijne beslissing uitstellen tot morgen?" vroeg hij.
"Tot morgenavond, indien gij het verlangt."
"Ik dank u; misschien zal dezen nacht de geest, uit medelijden met mij, u eene edelmoedige inspraak geven."
"Hoop het niet, mijn vriend, en martel u zelven niet door eene vruchtelooze worsteling tegen iets, dat onveranderlijk moet blijven."
"Ach, misschien zal ik de noodige kracht tot de onderwerping vinden."[Pg 58]
"Het zal mij grootelijks verblijden; want ik bemin u, Willem. Ondanks de betrekkelijke onvolledigheid uwer ziel zijt gij een goede, brave jongen; en ik zou uw geluk willen verzekerd zien, vooraleer ik opvaar tot een nieuw leven."
"Gij blijft dus altijd bij de schrikkelijke gedachte, dat gij gaat sterven?"
"Overmorgen, den 31sten Augustus."
"En indien gij bij geval den 1sten September nog leefdet? Zoudt gij dan niet bekennen, dat de geest u heeft bedrogen? Zoudt gij mij dan nog met mijne nicht willen doen trouwen?"
"Ho, hoe zou ik het betreuren! sterven van schaamte en van smart!" zuchtte mijnheer Reimond met eene soort van afgrijzen. "Wat! mijn gansche leven zou eene krankzinnigheid geweest zijn? Die hooge wetenschap eene ijlhoofdigheid? De geesten schimmen, door mijne zieke hersens geschapen? Zwijg daarvan, Willem; gij doet mij ijskoud worden van schrik. Gelukkig dat gij dwaalt. Mijn dood op het vastgestelde uur zal van het bestaan der geesten en van de waarheid hunner leering getuigenis geven!"
De ontmoedigde jongeling zag eene korte wijl zijnen oom met verslagenheid aan; doch hij stond welhaast recht en, knikkende, als bevestigde hij zich zelven in een genomen besluit, zeide hij:
"Heer oom, toen ik naar Wildenborg kwam, liet ik mijn reispak te Hasselt. Ik heb hier geen linnen, en mij ontbreken vele noodige dingen. Indien gij de goedheid hadt, mij het toe te laten, zou ik gaarne over en weder naar Hasselt rijden, om mijnen koffer te halen."
"Gij zult morgen terug zijn?"
"Ja, heer oom."
"Welnu, reis naar Hasselt. Ik was toch voornemens, dezen ganschen dag alleen te blijven. Mijn tijd wordt kort; ik moet lang met den geest spreken en schikkingen nemen voor mijn vertrek naar de wereld der zielen. Ga, mijn vriend, en bedroef u niet door eene vruchtelooze worsteling tegen de uitspraak des geestes. Theresia De Wit zal uwe bruid zijn, of uwe dwalende ziel het wille of niet!"
De jongeling drukte zwijgend de hand zijns ooms en verliet de zaal onder het murmelen van een treurig vaarwel.
Hij vond de vrouw des hoveniers op den dorpel harer deur en zeide haar:
"Peternelle, ik ga naar Hasselt, en verder nog, indien het moet zijn. Ik wil weten, of er geen hoegenaamd middel bestaat, om mijnen oom te genezen of ten minste zijn leven te verlengen. Denk eens, hij wil, dat ik onmiddellijk trouwe met mijne nicht!"[Pg 59]
"Met Theresia De Wit?" kreet Peternelle verschrikt.
"Ja; zeg daar niets van aan uwen man; ik ga naar Hasselt om mijnen koffer te halen. Vaarwel tot morgen."
Eenige oogenblikken daarna stapte Willem door de dreve, om de baan te bereiken, die over de heide naar den steenweg van Hasselt liep.
Bij een schoon en zonnig weder stapten twee vrouwen over de heide. Zij waren voorafgegaan door een boer, die eene kleine reismaal op den schouder droeg.
Eene der vrouwen was eene jonge juffer, wier zachtvervig zomerkleedsel, eenvoudig doch smaakvol, de onbenevelde blijheid van een zuiver maagdelijk gemoed scheen te verkondigen.
Ze had blonde haren, die boven haar voorhoofd in eene kunstmatige verwarring tot eene soort van top waren gekrinkeld; daaronder glinsterden als blauwe parelen hare kleine, doch ongemeen beweegbare oogen. Op hare lippen speelde bestendig een stille, teedere glimlach, als beschouwde zij de oorspronkelijke natuur, die haar omringde, met vreugde des harten en met liefde.
Alhoewel er nog iets onbedwongens, iets kinderlijks in gansch haar opzicht was, getuigde evenwel de snelheid van haren blik en de vastheid harer gebaren, dat het dezer bevallige jonge maagd noch aan gemoedssterkte noch aan helderheid des geestes kon ontbreken.
Gedurende zeer langen tijd scheen zij de tegenwoordigheid van hare gezellin en van haren leidsman te vergeten. Vroolijk en nieuwsgierig sprong zij over de heide, om eene haar onbekende bloem te gaan plukken, of huppelde eenen vlinder achterna, of sprak juichend tot zich zelve, of lachte of zong met luider stemme, als dwong de overvloed van kracht en leven haar tot onophoudende beweging. Wanneer zij dan bemerkte, dat zij verre achteruitgebleven was, nam zij hare vlucht en liep, snel en licht als eene hinde, totdat zij haar gezelschap was genaderd. De andere vrouw was ongetwijfeld eene dienstmeid; zij droeg aan elke hand eene groote kartonnen doos en scheen vermoeid. Alhoewel zij den boer van dichtbij volgde, had zij hem nog niet eens het woord toegestuurd.
Toen de jonge juffer in de verte den donkeren klomp der[Pg 60] bosschen uit de naakte heide zag opdagen, kwam zij terzijde van den boer en vroeg:
"He! jongen, zeg mij, ik bid u, wat is dat ginder? Het gelijkt naar eenen zwarten berg."
"Dat? Het is Wildenborg," was het antwoord.
"Ha, daar woont mijnheer Reimond?—In dat duister bosch?"
"In het diepste van het bosch."
"Gij kent mijnheer Reimond, niet waar?"
"Neen, mejuffer."
"Gij ziet hem toch dikwijls, vermits gij van het dorp zijt?"
"Ik heb hem nooit gezien, mejuffer; en ik hoop, dat God mij zal toelaten, hem nooit te ontmoeten."
Deze woorden, op eenen zonderlingen toon gesproken, verwonderden het meisje.
"Wat wilt gij zeggen?" vroeg zij. "Ik begrijp u niet. Zijt gij vervaard van mijnheer Reimond?"
"Iedereen is van hem vervaard."
"Waarom? Is hij boos? Doet hij den lieden kwaad?"
"Integendeel, men zegt, dat hij veel goed doet aan de armen."
"Wat vreemde dingen zijn dit?" riep de maagd lachend uit. "Gij kent hem niet, hij is een goed mensch; en gij hoopt hem nimmer te ontmoeten? Verklaar mij toch dit onverstaanbaar raadsel."
"Beware ons God!" zuchtte de meid. "Ik begrijp het wel: er zijn dieven, struikroovers in dit leelijk bosch, en mijnheer Reimond is misschien het hoofd der bende!"
"Kom, Isabel, gij zijt zinneloos," spotte het meisje. "Mijn oom een struikroover! Waar zijn uwe gedachten?"
"Ja, mejuffer, gij kent uwen oom ook niet," zeide de meid. "Ik heb eens een boek hooren lezen van eenen kapitein der struikroovers, die de rijke lieden uitplunderde om de arme menschen te kunnen helpen. Wat gebeurd is, kan nog gebeuren. Hadde ik geweten dat wij, dus verre van alle dorpen en huizen, door een donker bosch zouden moeten gaan, ik ware zeker te huis gebleven."
"Welnu, mijn jongen," vroeg het meisje, "waarom vreest men mijnheer Reimond? Spreek niet met halve woorden. Gij zult mij verplichten; ik heb redenen om te weten, hoe de zaken op Wildenborg staan. Gij aarzelt? Het is dus wel schrikkelijk?"
"Ja, ja, mejuffer, zoo schrikkelijk, dat ik het niet durf zeggen!" zuchtte de jonge boer met eene uitdrukking van diepe benauwdheid.
"Ach, gij maakt mij angstig met uwe achterhoudendheid," kreet de maagd. "Spreek klaar, ik verzoek het u, ik zal er u dankbaar voor zijn!"
De jonge boer scheen door de zoete bede van het[Pg 61] meisje overwonnen; zijne stem bedwingende, antwoordde hij:
"Mejuffer, het kasteel van Wildenborg is vol geesten en spoken. Volgens dat de lieden zeggen, gebeuren daar ijselijke dingen, die een Christenmensen niet kan bijwonen, zonder zijne zaligheid te verliezen."
De beide vrouwen zagen hem verbaasd aan.
"Maar wat heeft dit kindervertelsel gemeen met mijnheer Reimond?" morde de juffer.
"Kindervertelsel!" herhaalde de boer. "Vraag het aan de oudste en verstandigste lieden des dorps, en zij zullen getuigen, dat het waarheid is."
"Vermits gij vervaard zijt van mijnheer Reimond, beeldt gij u misschien in, dat hij zelf een spook is?" schertste de maagd.
"Erger, veel erger," murmelde de boer.
"Hij is een toovenaar en gaat met den duivel om."
Een schaterlach onderbrak zijne woorden; zoowel de meid als de juffer spotten luidruchtig met de verrassende uitlegging.
De boer aanschouwde hen met wijd geopende oogen. Het scheen hem eene ongehoorde zaak, dat vrouwen zoo ongeloovig konden zijn, en konden lachen met zulke ernstige dingen. Hij merkte wel aan de medelijdende uitdrukking der juffer, dat zij hem voor eenen onnoozele of voor eenen domkop aanzag. Dit kwetste hem.
"Ja, mejuffer," zeide hij op vinnigen toon, "de lieden uit de stad meenen, dat zij alles beter weten dan de buitenmenschen; maar het spreekwoord zegt: hij lacht het beste, die lacht ten leste. Gij gaat naar het kasteel van Wildenborg: vóórdat het avond is, zult gij misschien deze reis en uwe ongeloovigheid betreuren."
"Is er iemand kwaad geschied op Wildenborg?" vroeg het meisje.
"Niemand nadert het kasteel," was het antwoord.
"En hoe kan men dan weten, wat er gebeurt?"
"Iedereen weet het."
Het meisje zag wel dat er uit den bijgeloovigen jongen geene gegronde reden te bekomen was. Zij haalde grimlachend de schouders op en bleef achter, om in zich zelve over deze wonderlijke inlichtingen na te denken.
Zoo gerust was de meid niet, alhoewel die geschiedenis van duivels en van geesten haar weinig had ontsteld. Hare bekommerdheid had eene andere oorzaak. Zij zweeg, totdat men het bosch genaderd was en zij van dichtbij het ondoordringbaar geboomte zag, in welks donkeren schoot het voetpad als in eenen afgrond scheen weg te duiken. Dan naderde zij meer tot den boer en vroeg met doffe stemme:[Pg 62]
"Vriend, zeg mij oprecht, wonen er geene binders of dieven in dit bosch? Heeft men er nog geene menschen vermoord gevonden?"
"Ja wel," antwoordde hij, "ginder, op een honderdtal stappen van hier, staat een steenen kruis. Daar heeft men eene vrouw vermoord, die van de kerke kwam."
Een luide angstkreet ontvloog de meid. Zij verbleekte van schrik en zuchtte bevend:
"O, mijn God! wat zegt gij daar? eene vrouw vermoord? Ik keer terug; voor al het geld der wereld zet ik geenen voet in dit bosch!"
"Welnu, wat hebt gij, Isabel? Waarom blijft gij staan?" vroeg het meisje.
"Mejuffer," antwoordde de meid, "dit bosch is een kuil vol struikroovers en binders. De geschiedenissen van duivels en spoken hebben zij uitgevonden, om de lieden verwijderd te houden en den eenzamen reiziger in vrijheid te kunnen vermoorden. Laatst nog hebben zij, op honderd stappen van hier, eene ongelukkige vrouw gedood.... Neen, neen, zeg wat gij wilt, ik sterve nog liever hier op de heide, onder den blooten hemel, dan in dit donker bosch mij aan de wreedheid der bloedzuchtige dieven te gaan leveren."
"Gij hebt ongelijk, vrouw," zeide de boer, "het steenen kruis staat daar reeds meer dan honderd jaar. Sedert dan heeft men niet meer gehoord, dat iemand in het bosch is aangerand of mishandeld geworden."
De ontstelde meid wilde noch naar raad noch naar geruststellingen luisteren. Het scheen haar zelfs te verbitteren, dat de juffer met hare vervaardheid lachte; en zij had reeds de kartonnen doozen ten gronde gezet, om in het voetpad terug te gaan, toen de jonge boer eensklaps met blijdschap uitriep:
"Ha, daar komt mijnheer pastoor! Hij zal met ons door het bosch gaan, want hij begeeft zich naar het dorp. Nu is er niets meer te vreezen!"
De verschijning van den geestelijke deed hetzelfde uitwerksel op de meid; zij nam de doozen weder op en toonde zich bereid om in gezelschap van den priester de reis voort te zetten.
De pastoor, die nevens den boord van het bosch kwam aangestapt om het voetpad te bereiken, was een reeds bejaarde man met grijze haren. Hij volgde zijnen weg met gebogen hoofde en denkend; en hij bemerkte de lieden, die op hem wachtten, slechts op het oogenblik, dat hun eerbiedige groet zijne ooren trof.
"Goeden dag, mijne kinderen," zeide hij. "Het is zeer heet op de heide; maar vermits gij door het bosch schijnt te willen gaan, zult gij daar lommer en verfrissching vinden."
Intusschen bezag hij met bijzondere aandacht en als[Pg 63] vragend de jonge juffer, die hem dankbaar toelachte.
"Mijnheer pastoor," sprak zij op zoeten toon, "wij zijn een beetje vervaard. Zult gij het kwalijk nemen, dat wij een eind weegs met u gaan?"
"In het geheel niet, mijn kind," antwoordde de pastoor. "Het zal mij zelfs verheugen, met u eenige woorden in het bijzonder te kunnen spreken. Indien ik mij niet bedrieg, ken ik u sedert lang."
"Gij zoudt mij kennen, eerwaarde? Het schijnt mij onmogelijk: ik weet niet, dat ik ooit van mijn leven de eer had u te zien."
"Uw naam is Theresia De Wit?"
"Inderdaad!" murmelde het meisje verwonderd.
Onderwijl was men in het bosch getreden.
De priester vertraagde zijnen stap, om den boer en de meid te laten vooruitgaan; en dewijl de juffer zijn inzicht merkte, bleef zij aan zijne zijde.
"Mijn voorgevoel had mij dus niet bedrogen," zeide hij. "Uwe moeder was de zuster van mijnheer Reimonds echtgenoote, en gij heet Theresia De Wit?"
"Ja, mijnheer pastoor, hoe kunt gij toch dit alles zoo nauwkeurig weten!"
"Het is, mejuffer, omdat ik in deze laatste tijden meer dan eens met uwen oom over u heb gesproken, en wist, dat hij u naar Wildenborg zou roepen. Gij kent uwen oom niet persoonlijk!"
"Ik herinner mij slechts, dat, toen ik een kind van drie of vier jaar was, er dikwijls een hoogstaltige heer ten onzent kwam, die mij streelde en mij speelgoed en lekkers gaf. Die man was mijn oom. Ik heb altijd dankbaar aan hem gedacht; mijn vader zaliger, tot den dag zijns doods, sprak mij onophoudend van hem."
"Uw oom schijnt tegen uwe ouders te zijn verbitterd geweest, bovenal tegen uwen vader; hij meent, dat uw vader hem haatte. Hij moet zelfs zijne vijandschap door daden bewezen hebben."
"Ach, eerwaarde," riep de maagd, "het is een beklaaglijke misgreep van mijnen oom. Mijn vader had meer vriendschap voor hem dan iemand anders. In deze zaak werd mijn vader het slachtoffer zijner verkleefdheid. Hij heeft het mij dikwijls genoeg met tranen in de oogen verteld. Gij moet weten, mijnheer pastoor, in dien tijd hield mijnheer Reimond zich bezig met verborgene wetenschappen, met magnetismus, met draaiende tafels en sprekende geesten. Hij droomde van niets anders dan van onmogelijke dingen, en beeldde zich in, dat de mensch middelen kan ontdekken om, evenals God zelf, de wetten der natuur te veranderen en mirakelen te doen. Dit hebben mijne ouders mij gezegd. Mijn vader, die een verstandig man was,[Pg 64] bemerkte welhaast, dat een hoop bedriegers mijnen goeden oom omringden en hem in zijne dwalingen versterkten, om hem op allerlei wijzen het slachtoffer hunner hebzucht te maken. Zijne pogingen om hem daarover de oogen te openen, bleven vruchteloos. Mijnheer Reimond had alsdan eenen knecht of liever eenen vertrouweling, die vroeger hovenier was geweest bij zijne ouders. Mijn vader meende, dat deze knecht de voorname oorzaak was van de verblindheid zijns meesters, en hij deed lang moeite om hem door mijnen oom terug naar Limburg te doen zenden. Dit gelukte hem zoo weinig, dat de knecht bij mijnheer Reimond bleef wonen, en mijne ouders van dan af mijnen oom nooit meer hebben mogen zien."
"Die knecht heette Jakob Mispels, niet waar?"
"Hebt gij hem insgelijks gekend, eerwaarde?" vroeg het meisje met verwondering.
"Ik ken hem nog, mijn kind: hij woont op Wildenborg en hij is de hovenier des kasteels. Een zeer eenvoudig en onwetend man is hij; maar dat hij schuld hebbe aan de vreemde gedachten uws ooms, dit schijnt mij twijfelachtig."
"Het kan zijn, mijnheer pastoor, dat mijn vader zich hebbe misgrepen: maar zijn inzicht ten minste was oprecht. Hij kende mijnheer Reimond sedert zijne kindsheid, en hij was in staat om te oordeelen over de eerste oorzaken der gevaarlijke richting zijns geestes. Mijn oom was in de eenzaamheid dezer streek, om zoo te zeggen, door Jakob Mispels opgevoed geworden. Van den avond tot den morgen had de hovenier met het kind gespeeld, en dus eenen grooten invloed op zijn wordend verstand uitgeoefend. Volgens dat mijn vader zeide, was er op de wereld geen bijgelooviger mensch dan deze Jakob Mispels, en hij had het hoofd van mijnen oom zoo vol gestoken met allerlei vertelsels van spoken en geesten, dat het kind op zijn twaalfde jaar zelfs bij klaren dag geen oogenblik meer alleen dorst blijven. Moest zijn gezelschap niet hoogst schadelijk zijn voor mijnheer Reimond, en had mijn vader, die vreesde, dat het verstand mijns ooms met verzwakking of met verdwaling was bedreigd, geene redenen om de verwijdering van Jakob Mispels te wenschen?"
De pastoor scheen na te denken over de woorden der juffer en knikte bevestigend met het hoofd.
"Het is mogelijk, inderdaad," zeide hij, "dat de tegenwoordige geestestoestand van mijnheer Reimond slechts eene wijziging van de denkbeelden zijner kindsheid zij. Wonder toch, te moeten gelooven, dat de eerste indrukken, welke door het menschelijk gemoed worden ontvangen, tot zooverre onuitwischbaar blijven, en dat in mijnheer Reimond de wetenschap, de studie en zelfs de overgeleerdheid het onderwijs van eenen onwetenden en eenvoudigen hovenier niet hebben kunnen versmachten. O,[Pg 65] mejuffer, indien God u ooit de opvoeding van kinderen toevertrouwt, waak bij hunne wieg en bij hunne eerste stappen; want, zooals zij uit de handen hunner moeder of hunner voedster gaan, zoo zullen ze waarschijnlijk blijven."
"Wees gedankt voor uwen welwillenden raad, heer pastoor," antwoordde de maagd. "Ik ken al de waarde eener goede, eener doelmatige opvoeding; want ik ben onderwijzeresse."
"Het is eene edele, eene gewichtige roeping.... die gij, mejuffer, evenwel na dezen dag ongetwijfeld zult verlaten."
"Hoe meent gij het, eerwaarde? Ik hoop integendeel deze roeping zeer lang te blijven vervullen."
"Maar, mijn kind, vermoedt gij dan niet, waarom uw oom u verzocht naar Wildenborg te komen? Hij wil u zijn testament laten kennen: gij gaat een nog al aanzienlijk fortuin erven."
"Ik een fortuin erven!" kreet het meisje met blijdschap. "Zou het waar zijn? Mijn schoone droom zou zich dus verwezenlijken? O, gebeurde mij zulk geluk, hoe zou ik den milden God zegenen tot het einde mijns levens!"
"En die droom is?" murmelde de priester, die eenigszins door de overmatige blijdschap der maagd was verwonderd.
"Die droom?" riep zij, "ik zou eene groote kostschool voor jonge juffrouwen oprichten! Tot nu toe was ik slechts hulponderwijzeresse, en ik moest vele dwalingen aanzien en aan vele verkeerde richtingen gehoorzamen; maar dan zou ik vrij zijn en al het goede kunnen stichten, dat mijn hart mij inboezemt."
Zij scheen eensklaps te verbleeken, en vroeg met eene uitdrukking van angst:
"Maar, maar, o hemel, waar zijn mijne zinnen! Een testament? Gaat mijn arme oom dan sterven!"
De pastoor knikte bevestigend.
"Hij is dus zeer ziek?"
"Op deze vraag is het mij moeielijk te antwoorden," zeide de oude priester. "Uw oom is wat men noemt een ingebeelde zieke. Zijn lichaam is niet krank, en evenwel gaat hij sterven. Indien hij zich in zijne berekening niet heeft bedrogen, zal hij zelfs de zon van overmorgen niet meer zien opgaan."
"Mijn oom, die mij rijk en gelukkig wil maken zonder dat ik mij aan die weldaad verwachtte? Eilaas, hij zou sterven!" zuchtte het meisje. "Ik zou geenen tijd hebben om hem mijne dankbaarheid te bewijzen? Ik zou slechts naar Wildenborg gekomen zijn om bij zijn doodbed te bidden? O, neen, neen; het fortuin ware mij bitter en pijnlijk; God zal hem laten leven?"
En pijnlijk zuchtend, liet zij het hoofd op de borst zakken.
"Kom, gij moet u troosten en u sterk houden, mijne dochter," zeide de pastoor. "Sterven is het lot aller menschen; de dood[Pg 66] van mijnheer Reimond, hoe beklaaglijk ook, zal toch een zeer zachte dood zijn."
"Maar, eerwaarde," riep de maagd, "mijn oom gaat sterven zonder ware ziekte, en omdat hij zich verbeeldt, dat zijn einde is gekomen? Heeft de ongelukkige dan geene vrienden gevonden, om die dwaling zijns geestes te bevechten en te overwinnen?"
"Hij heeft ten minste éénen vriend gevonden en aanvaard," antwoordde de priester. "Die vriend heeft sedert vijf jaar alles gedaan wat mogelijk was, om zijnen geest tot het besef der waarheid en der wezenlijkheid terug te brengen. Redenen van godsdienst, redenen van wetenschap, redenen van menschelijken aard, alles bleef machteloos. Integendeel, de worsteling verergerde het kwaad."
"En de dokters, eerwaarde, konden dezen hem niet helpen?"
"Ik geloof het niet, mejuffer, de ziekten der verbeelding laten zich moeielijk genezen. Daarenboven, mijnheer Reimond leeft opgesloten en wil volstrekt niemand dan mij alleen op Wildenborg toelaten. Sedert tien jaren heeft hij nog geen ander bezoek dan het mijne willen aanvaarden."
"Ik begrijp," zuchtte het meisje. "Hoe schrikkelijk toch! Mijn arme oom is krankzinnig! Eilaas, misschien zal hij zelfs mijne dankzeggingen niet verstaan. Was het zóó, dat ik den man moest terugzien, die mij in mijne kinderjaren zoo liefhad en die mijne ouders zoo edelmoedig heeft geholpen, toen oneer en armoede hen kwamen bedreigen?"
"Overdrijf niet, mijne dochter," zeide de priester. "Er zijn menschen, die over alles, behalve over een enkel punt, de helderheid des verstands behouden. Zoo is mijnheer Reimond, hij heeft een goed en edelmoedig hart, hij redeneert met wijsheid over de meeste zaken: maar zoohaast zijne gepeinzen zich op het bovennatuurlijke keeren, dan verdwaalt hij in grenzenlooze beschouwingen en schept zich eene wereld der onmogelijkste hersenschimmen. Vrees echter niet, hij is de goedheid zelve en zal u zeer welwillend en minnelijk zijn."
"En hij gaat sterven?"
"Ja, ik twijfel er niet aan. Wat mij echter troost, is de hoop, de overtuiging dat God hem de dwaling zijns geesten niet zal aanrekenen, dewijl zij klaarblijkend het gevolg eener ziekelijke ontschikking der hersens is."
Het meisje deed eenige stappen zonder spreken. Dan zeide zij overwegende:
"Begrijp ik u wel, eerwaarde, dan zou mijn oom sedert tien jaar, buiten uwe bezoeken, geene andere menschen gezien hebben dan Jakob Mispels?"
"En zijne vrouw."
"Mijn vader had gelijk! Dit was voor hem een verderfelijk[Pg 67] gezelschap. Zie, mijnheer pastoor, gij zult het misschien verwaand of overmoedig vinden, maar ik ben zeker, dat het mij niet onmogelijk geweest ware, mijnheer Reimond te genezen, indien hij mij slechts eenige maanden vroeger naar Wildenborg had geroepen."
De priester schudde het hoofd met ongeloof.
"Vergeef het mij, ik bid u, eerwaarde. De eenzaamheid van mijnheer Reimond, het gezelschap van den bijgeloovigen Jakob Mispels, de afgelegenheid des kasteels, dit alles deed mijnen oom in eene troosteloze somberheid leven. Wat was er noodig om dien nacht op te klaren? Licht, licht des harten, opgeruimdheid, vreugde, liefde! Ha, ik hadde hem dit licht gebracht: ik ben jong, ik heb vertrouwen in het leven en vertrouwen in Gods goedheid."
De oogen der maagd fonkelden zoo zonderling, dat de oude priester haar met verwondering aanzag.
"Misschien, misschien!" mompelde hij. "Nu is het evenwel te laat."
"Zijn lichaam is niet ziek?"
"Niet anders dan door de verbeelding."
"En indien men deze verbeelding kon overwinnen?"
"Onmogelijk, mijn kind, uwe hoop is ijdel."
"Ik zat het beproeven nogtans, al kon ik slechts zijn leven eenige dagen verlengen, het ware reeds eene gelukkige belooning. Ik zou ten minste den tijd hebben om mijnen weldoener te bedanken en zijne ziel met de gedachtenis mijns vaders te verzoenen."
Zij gingen de dreve van het kasteel naderen.
"Daarginder moet ik u vaarwel wenschen, mejuffer," zeide de pastoor. "Alhoewel ik geene hoop heb, zal ik echter God bidden, dat Hij uwe liefderijke poging met genade aanzie. Waarschijnlijk zult gij erfgename worden, zoo niet van het kasteel, ten minste van verscheidene goederen, die op ons dorp gelegen zijn. Ik durf de noodlijdenden onzer gemeente uwer milddadigheid aanbevelen, en indien uw hart u inspreekt iets te doen voor ons arm kerkje, ik zal de hand zegenen, die den tempel des Heeren versiert."
"Wees zeker, eerwaarde, noch uwe kerk noch uwe armen zal ik vergeten. Ach, bleve mijn oom leven, ik maakte van hem eenen kwistigen beschermer van alwie nood heeft. De weldadigheid is het helderste licht voor droeve zielen!"
Dewijl men nu de dreve des kasteels was genaderd, nam de pastoor afscheid van haar en zette zijnen weg door het bosch voort.
Het was niet zonder bekommerdheid, dat de meid den pastoor achter de boomen zag verdwijnen. Zij aarzelde een oogenblik,[Pg 68] maar toen zij aan 't einde der dreve het ijzeren hek bemerkte, dat haar de tegenwoordigheid van menschen aankondigde, schepte zij weder moed en verhaastte haren stap.
Op een half boogschot van het hek bleef de jonge boer eensklaps staan, zette de reismaal ten gronde en zeide met koddigen ernst:
"Ik ga niet verder. Het is de eerste maal van mijn leven, dat ik het kasteel zoo nabij durf komen. Wist ik niet, dat de pastoor nog in het bosch is, ik hadde geenen voet in de dreve gezet. Betaal mij en laat mij vertrekken."
De juffer lachte luid met die vreemde doenwijze, de meid verstoorde zich en noemde den jongen boer eenen dommen sukkelaar. Er was niets aan te doen, hij eischte zijn loon, verwijderde zich in aller haast en liet de beide vrouwen, met koffer en met doozen te midden van den weg staan.
Op het gerucht dezer korte betwisting was Jakob Mispels met zijne vrouw achter het hek verschenen.
"Beware ons God!" morde hij spijtig, "daar hebt gij Theresia De Wit met eene meid en eene volle lading reisgoed. Gelooft zij misschien, dat Wildenborg eene openbare herberg is? Boe! welke windmaakster! Dit is gekleed als eene barones.... Zonder de hulp van mijnheer Reimond zou haar vader broodsgebrek geleden hebben misschien. Hoor ze lachen, de zottin!"
"Ziet gij niet, Jakob, dat men u door teekens verzoekt, ginder te gaan helpen om den koffer te dragen?" zeide Peternel. "Ga, steek eene hand uit."
"Ik? Voor Theresia De Wit, die ons heeft willen doen wegjagen? Wel ja!"
"Wat schuld heeft deze Theresia daaraan? Zij was nog een onnoozel kind, toen het gebeurde."
"Het is mij gelijk: ik verroer geenen vinger voor die kale steedsche juffer. Meent zij hier de meesteresse te komen spelen? Wij erven zoowel als zij. Wil zij knechts vinden, zij zoeke ze elders."
"Och, gij zijt onverstandig," snauwde Peternel met ongeduld. "Weigert gij uwe hulp, dan zal ik zelve gaan."
Zij stapte buiten het hek. Jakob, misschien beschaamd over zijne barschheid volgde haar en mompelde onderweg aan haar oor:
"Deze Theresia De Wit mag niet lang op Wildenborg blijven. Wie weet, of zij anders door arglistige treken mijnheer Reimond niet tot onrechtvaardigheid zou verleiden. Nu reeds wil hij de helft van zijn fortuin aan den goeden Willem onttrekken, om ze aan die onbekende praatmaakster te geven.... Ho, welke gedachte! Peternel, laat mij eens doen, en wederspreek mij niet: ik zal ze zoo vervaard maken, dat ze van[Pg 69] Wildenborg zal wegvluchten, alsof ze den zwarten man in persoon hadde gezien. Gij keurt mijn voornemen af? Geschieden er geene ijselijke dingen genoeg op Wildenborg, en kan ik misdoen met de waarheid te zeggen?"
"Kom, laat die dwaasheden achter, en poog een beetje beleefd te zijn," zeide Peternelle.
"Ha, ha! wat zijn dit hier voor zonderlinge en vreesachtige lieden!" riep het meisje lachend. "De boer, die onzen reiskoffer tot hier heeft gedragen, dorst het hek niet naderen, hij meent, dat Wildenborg krielt van kwade geesten en spoken. Gij toch, vrienden, schijnt menschen te zijn: ik bedank u voor uwe dienstwilligheid."
De hovenier maakte een kruis en slaakte eenen hollen zucht. Zijne vrouw, die zijn inzicht merkte, gaf hem eenen stoot met den elleboog en gromde:
"Jakob, wilt gij u wel stilhouden met uwe grillen? Wees betamelijk en pak den koffer aan."
De beide vrouwen volgden den hovenier tot in zijn huisje. Peternel bood hun eenen stoel aan en vroeg, of ze geenen lust hadden om iets te eten, maar de juffer, die reeds haren naam had doen kennen, betuigde haar ongeduld, om zonder uitstel bij haren oom te worden toegelaten.
"Het kan niet zijn," morde Jakob. "Hij is in samenspraak met de geesten."
En daar hij zag, dat de juffer met zijne woorden spotte, herhaalde hij:
"Uw oom is in samenspraak met geesten, met dwalende zielen, met doofdshoofden en met spoken. De deuren des kasteels zijn langsbinnen gesloten, en indien...."
"Ik bid u, doe mij den kostelijken tijd met zulke kinderachtige vertelsels niet verliezen," onderbrak de maagd. "Mijn oom heeft mij ontboden, hij zal verstoord zijn, omdat gij mij niet onmiddellijk tot hem hebt geleid. Ga, meld hem mijne komst."
"Onmogelijk."
"Uwe vrouw is redelijker dan gij: zij lacht insgelijks met uwe grillen. Zij schijnt verstandig en minzaam, en zal mijnen oom wel gaan verwittigen."
"Hij is inderdaad opgesloten, mejuffer. Niemand kan hem naderen," antwoordde Peternelle. "Wilt gij intusschen iets eten of een kopje drinken, het is u van harte gegund."
"Wees gedankt, wij hebben in de afspanning bij den steenweg gegeten. Al wat ik wensch, is mijnen oom te mogen zien."
"Gij moet wachten, totdat de geesten vertrokken zijn," snauwde Jakob.
"En zal dit nog lang duren?"
De hovenier zag op naar het uurwerk en zeide:[Pg 70]
"Het oogenblik nadert. Nog eenige minuten, nog een kwart uurs, ik weet het niet. Nox zal mij komen verwittigen."
"Zoo? mijn oom heeft nog andere dienaars dan gij? Nox is een knecht?"
"Ja, ja, zijn Mistoffel, de booze geest, die hem dient."
"Och, gij zijt zinneloos!" hernam het meisje op spijtigen toon. "Een man van jaren als gij! Hoe! zijt gij niet beschaamd, aan zulke dwaasheden te gelooven? Ik zal mijnen oom over u klagen en hem zeggen, dat gij den spot met mij gedreven hebt."
"Gij zult er den tijd niet toe hebben, mejuffer," mompelde Jakob. "Mijn arme meester heeft nog anderhalven dag te leven. Dan komt de zwarte man...."
Eensklaps vertoonde zich een groote, ruwharige hond in de deur. Het dier opende den muil en scheen te willen bassen, maar het bracht niets uit dan een heesch keelgegorgel.
"Zie, daar is Nox, zijn dienstknecht!" zuchtte de hovenier met eene uitdrukking van schrik.
Het meisje richtte zich op, ging met de hand vooruit naar den hond en zeide op zoeten toon:
"Nox, kom, mijn beestje, kom!"
En tot groote verbazing van den bijgeloovigen Jakob, liet de hond zich streelen, knorde vriendelijk en lekte zelfs de vingeren der maagd. Het dier keerde zich evenwel onmiddellijk om en liep de deur uit.
De hovenier aanschouwde de juffer met eene soort van afschuw en deinsde zelfs een paar stappen terug, toen zij scheen hem te willen naderen. Te oordeelen op zijne wijdgeopende oogen en zijne verschriktheid, moest hij het meisje zelf aanzien voor iemand, die in betrekking stond met de hel.
"Onnoozele droomer," zeide zij lachend, "gij zijt vervaard van een hinderloos beest."
"Hinderloos beest?" spotte Jakob. "Hij heeft nog nooit een Christenmensch vriendschap betoond. En schijnt hij u te kennen en te beminnen, mejuffer, hij moet weten waarom!"
"Ik wed, dat gij hem van uw leven nog niet hebt gestreeld."
"Beware mij God! Ik zal er mij wel voor wachten."
"Ziet gij? Door uwen schrik en uwe gekke grillen maakt gij het beest vervaard. Maar genoeg met deze kinderachtigheden. Vermits mijn oom nu spreekbaar is, leid mij tot hem."
Jakob liep met haast ter deur uit en deed van buiten teeken aan het meisje, dat zij hem zou volgen. Zij had moeite om hem in te halen: het was zichtbaar, dat hij haar vooruit wilde blijven.
Toen zij op het kasteel gekomen waren en het einde van eenen duisteren gang hadden bereikt, bleef de hovenier omtrent eene opene deur staan en wees met den vinger in eene zaal.[Pg 71] Hij schikte zich tegen den overstaanden muur en maakte zich zoo klein mogelijk, om niet door de kleederen der juffer te worden geraakt.
"Daarbinnen is uw oom," fluisterde hij.
Bij het uitspreken dezer woorden was hij reeds teruggestapt in den gang.
De maagd bleef eene wijl voor de opene deur staan. Zij scheen hare kleederen en haar hulsel op te schikken, maar zij overwoog eigenlijk met snelheid, hoe zij zich jegens haren oom zou gedragen, ten einde, indien het mogelijk was, de ongelukkige gedachte zijns aanstaanden doods te bestrijden.
Met de blijde woorden: "O, mijn oom, mijn lieve oom!" sprong zij juichend ter kamer in.
Maar zij bleef getroffen en verbluft staan, zoohaast zij den uitgemergelden man zag zitten, die, met de hand op een doodshoofd, zijne glinsterende oogen beweegloos op haar hield gericht. Zij wierp tevens eenen vluchtigen blik op het geraamte, dat het uur aanwees, en op de zonderlinge werktuigen, die, half onder spinnewebben verborgen, op de berderen langs den muur stonden.
Ofschoon deze eerste indruk haar met eene soort van angst had geslagen, worstelde zij om den verloren moed terug te winnen. Zij moest eenigszins daarin gelukt zijn: want er verscheen een glimlach op hare lippen en zij stapte aarzelend vooruit in de zaal, onder het murmelen van eenen eerbiedigen groet.
"Wees niet bevreesd, mijn kind!" zeide mijnheer Reimond. "Kom nader. Gij zijt mijne nichte Theresia De Wit, niet waar? Het verblijdt mij u te zien. Er was een tijd, dat ik mijnen lust had met u op mijne knieën te late rijden. Ik had u alsdan zeer lief, uwe moeder was mij eene beminde zuster en uw vader mijn beste vriend, maar zij hebben mij wreedelijk...."
"O, goede oom, gij herinnert u nog mijne kindsheid?" kreet het meisje, met opene armen tot hem springende. "Het kind heeft u honderdmaal omhelsd uit dankbaarheid, laat nu het meisje eenen dierbaren plicht vervullen: zij omhelst u in naam van haren armen vader!"
En hoe mijnheer Reimond ook worstelde, om haar te verwijderen en deze teedere uitstorting te beletten, de maagd hield hem omarmd en zoende hem herhaalde malen.
Dan trok zij eenen stoel bij, zette zich nevens hem, greep zijne hand en, deze drukkende, riep zij met eenen zoeten lach in de oogen:
"Gij zijt verwonderd, mijn goede oom? Misschien twijfelt gij aan de oprechtheid mijner liefde tot u? Mijne ouders lieten geenen dag voorbijgaan zonder mij van u te spreken...."[Pg 72]
"Nichte, zet uwen stoel een beetje achteruit," mompelde mijnheer Reimond met eene soort van ongeduld, doch op vriendelijken toon.
"Ach, oom lief," smeekte zij, "gij hebt de kleine Theresia zoo teederlijk bemind! Het is nu vijftien jaar geleden, dat zij u niet meer heeft gezien. Verstoot mij niet, ik bid u. Gij waart eertijds de weldoener mijner ouders, gij hebt mij geroepen om mij een laatst en hoog bewijs uwer genegenheid te geven. O, laat mij u zegenen, laat mij de dankbaarheid mijns harten voor u uitstorten!"
Mijnheer Reimond aanschouwde droomend dit zoet maagdelijk wezen, dat door de uitdrukking eener diepgevoelde erkentenis scheen verlicht. En of de herinnering aan vroegere jaren hem beheerschte, en of de blauwe, glinsterende oogen van het meisje hem betooverden, hij bleef met eenen onduidelijken glimlach sprakeloos op haar staren, totdat eene siddering hem aangreep, als ontwaakte hij dan eerst uit zijne verstrooidheid. Hij rukte zijne hand los en schoof zijnen stoel achteruit.
Ditmaal hield Theresia zich stil en klaagde slechts door eenen smeekenden blik.
"Uw vader?" mompelde Reimond. "Wat zegt gij van uwen vader? Ja, ik heb gedurende vele jaren achting en genegenheid voor hem gevoeld, maar hij is ondankbaar geworden en heeft mij ten laatste bespot en gehaat. Gij hebt evenwel daaraan geene schuld, mijn kind."
"Oom lief, indien de schijn u niet had bedrogen, hoe onrechtvaardig zoudt gij zijn!" kreet het meisje. "Mijn vader heeft mij gelast, indien ik ooit het geluk had u te zien, u van zijne onverzwakte erkentenis te overtuigen. Laat mij toe, heer oom, deze heilige zending te vervullen."
"Vervul deze moeielijke zending, nichte, beproef het ten minste."
Het meisje greep een stuk doek, dat op de tafel lag, en wierp het over het doodshoofd.
"Wat doet gij daar?" riep mijnheer Reimond, met ontevredenheid opspringend om den schedel weder te ontblooten.
Maar Theresia hield zijne hand terug en smeekte:
"Neen, neen, mijn lieve oom, laat dit leelijk ding bedekt. Het maakt mij benauwd en het versombert mij den geest, ik wilde blijde zijn, omdat God mij toelaat u te zien. Zit neder en hoor mij aan!"
En zonder op de bemerkingen van haren oom acht te geven, omhelsde zij hem en trok hem met zacht geweld terug op zijnen stoel. Een zucht ontsnapte den verbaasden man, en hij scheen haar het raadselwoord te vragen van het meesterschap, dat zij op hem uitoefende. Hij was evenwel niet ontevreden en glimlachte,[Pg 73] als meende hij te doen te hebben met een onnoozel kind, welks grillen men behoort te verschoonen.
Zij greep weder zijne hand en sprak:
"Heer oom, gij beschuldigt mijnen vader van ondankbaarheid. Het is integendeel zijne dankbaarheid en oprechte vriendschap die de eenige redenen zijn geweest van uwe verbittering tegen hem. Hij meende, ten onrechte misschien .... maar zijn inzicht was toch zuiver,—hij meende, dat valsche vrienden u op een gevaarlijk dwaalspoor brachten en u wetens en willens bedrogen. Hij achtte zich insgelijks overtuigd, dat de tegenwoordigheid van uwen hovenier, Jakob Mispels, voor u schadelijk kon zijn. Zeer wel begreep hij, dat hij gevaar liep uwe vriendschap te verliezen, indien hij eene worsteling begon tegen menschen en dingen, die gij bemindet, maar uit erkentenis, uit verkleefdheid voor u, heeft hij niet geaarzeld te doen, wat hij een plicht meende te zijn. Gij hebt alle familiebetrekking met mijne ouders afgebroken en hun verboden, nog ooit eene poging aan te wenden om tot u te naderen. Zij hebben gehoorzaamd en uwen onverbiddelijken wil geëerbiedigd, maar wist gij wat zij daardoor hebben geleden! Mijne moeder is vroeg gestorven. Van mijnen vader alleen kan ik u spreken. Duizendmaal heeft hij mij verhaald, wat goede man gij waart en hoe gij, in pijnlijke omstandigheden, hem edelmoedig ter hulpe kwaamt. Soms stortte hij tranen, niet alleen over uwe verstoordheid tegen ons, maar meer nog uit medelijden met u. Hij verbeeldde zich, dat gij niet gelukkig kondt zijn, en hij betreurde uw droevig lot.... En, oom lief, om rechtuit te spreken en met de hand op het hart, mijn arme vader had gelijk! Vergeef mij mijne stoutheid: een gelukkig man ziet er toch geheel anders uit dan gij!"
"Gij gelooft het? Welnu, gij bedriegt u, nicht," zeide mijnheer Reimond met eenen lichten spotlach. "Ik ben gelukkig in den hoogsten graad, dien het der menschelijke ziel vergund is, in haar stoffelijk omkleedsel te bereiken."
"Ik zie nog mijnen arme vader, uitgestrekt op zijn smartelijk sterfbed," ging het meisje voort, "en ik hoor nog deze woorden van zijne bleeke lippen vallen: "Mijn kind, ik laat u alleen op de wereld. Hij, die u een tweede vader kon zijn, heeft, eilaas, eenen onrechtvaardigen haat tegen ons opgevat. Ik zal God daarboven bidden, dat Hij uwen oom de waarheid doe kennen en u eenen beschermer en eenen weldoener op aarde geve. Mocht hij hier bij mijn doodbed staan, hij zou de getuigenis van eenen stervende gelooven. Die voldoening is mij geweigerd. Misschien zult gij hem zien in uw leven, mijn kind. Geef alsdan getuigenis mijner dankbaarheid voor hem, zeg hem, dat ik hem zijnen misgreep heb vergeven, en vraag hem ook vergiffenis voor het verdriet, dat ik onwillens hem kan hebben aangedaan." Dit[Pg 74] waren de laatste woorden van mijnen goeden vader, oom lief, en hij is tot God opgevaren met uwen naam op zijnen mond."
Het meisje weende bij de gedachtenis van den dood haars vaders, mijnheer Reimond, zonder dat hij het wist, had zich insgelijks door de weemoedigheid laten overmeesteren, en ook uit zijne oogen rolden eenige blikkerende tranen. Nu stak hij zelf de armen uit en trok zijne snikkende nicht tegen zijne borst.
"Troost u, mijn kind," zeide hij, "uwe ouders zijn in eene gelukkige wereld. Sterven beteekent niets, het is slechts een overgang tot een beter leven. Ik heb mij ten hunnen opzichte misgrepen waarschijnlijk. Hebben zij verdriet gehad, zij zullen er om geloond worden. Het verblijdt mij in alle geval, dat ik den laatsten wensch uws vaders gedeeltelijk kan vervullen. De erfenis, die ik u zal nalaten, Theresia, zal toereikend zijn, om u tegen alle levensmoeilijkheid te behoeden. Kom, zit recht en bedwing u. Gij ontstelt mij te diep. Sedert vijftien jaar is dit nu de eerste maal, dat mijne oogen zich door ontroering des harten bevochtigen. Ik weet niet, mijne ziel moet u wel innig bemind hebben, vermits uwe stem alleen nog eene onbegrijpelijke macht op mijn gemoed uitoefent. Ween niet meer, lieve nicht, laat ons van andere zaken spreken. Weet gij, dat ik morgen zal sterven?"
Het meisje herinnerde zich haar doel: zij veegde hare tranen af en antwoordde met eenen glimlach van volstrekte ongeloovigheid:
"Men heeft mij van zulk iets gesproken, maar, oom lief, het is scherts, niet waar? Gij sterven? Morgen? En gij zit daar vol leven, zonder ziekte of lichamelijke ongesteldheid? Gij kunt niet zoo, op een gesteld uur, sterven, tenzij gij u zelven wildet dooden, maar daaraan is niet te denken: gij gelooft aan een ander leven en gij vreest God."
"Strijd niet tegen eene onveranderlijke waarheid, nicht. Morgennacht verlaat mijne ziel haar stoffelijk omkleedsel. Ik betreur, dat ik u niet eerder naar Wildenborg heb geroepen, maar nu is het te laat. Wanneer het oogenblik onzer opvaart nadert, kan niets het noodlottig uur vertragen. Gij moet er u aan onderwerpen en er u in troosten, mijn kind. De dood is geen ongeluk, integendeel, het is een stap naar de eindelijke en eeuwige zaligheid."
"Maar, oom lief, wie toch heeft u wijsgemaakt, dat gij morgen zult sterven? Een bedrieger, zeker?"
"Een bedrieger? Ho, ho, nichte, spreek met eerbied! Hij, die mij het uur mijns doods openbaarde, is een geest, eene zuivere, klaarziende ziel, voor wie de toekomst ontsloten ligt als een open boek."
Theresia zag haren oom met verwondering en medelijden aan.[Pg 75] Na eene poos stil zwijgens greep zij hem bij de hand en zeide:
"Van geesten of zielen ken ik niet veel, en ik wil er niet meer van kennen dan wat de godsdienst mij heeft geleerd. Maar dit weet ik goed, oom lief, dat dit alles slechts een inbeeldsel is, en dat gij zeker niet wel doet met aldus uwe gezondheid door ziekelijke hersenschimmen te krenken."
"Ik vergeef u, mijn kind," zeide mijnheer Reimond, "het zijn dingen, die uw verstand te boven gaan. Wij zullen er niet meer van spreken. Wanneer gij morgennacht, juist op het vastgestelde uur, mij zult zien sterven, zal het u bewezen zijn, dat de geesten weten, wat voor den mensch in stoffelijke gedaante is verborgen."
"Liet gij mij meesteresse op Wildenborg zijn, hoe zou ik u integendeel bewijzen, dat ik meer macht heb dan al uwe geesten te zamen!" riep het meisje.
"Zoo? en wat zoudt gij doen?" lachte Reimond.
"Wat ik zou doen, heer oom? Ik zou beginnen met dat doodshoofd, dat daaronder ligt, naar het kerkhof en dat leelijk uurwerk naar den zolder te doen dragen. Deze zaal zou behangen worden met rozevervig papier en met sneeuwwitte gordijnen. Hier kwame een bont tapijt, fraaie stoelen, blinkende meubels. De tuin zou vol bloemen staan, en nette wegeltjes zouden door lieve lustboschjes heen slingeren. Gij zoudt knechts en meiden hebben, eene koets en een paard, vogelen, dieren, schilderijen. Ik zou uwe dochter zijn, ik zou u beminnen, u vermaken en u geenen tijd laten om aan die sombere, onmogelijke dingen te denken. Wij zouden wandelen den ganschen dag, God onder zijnen schoonen hemel danken voor de wonderen der natuur en voor het vroolijk leven, dat Hij ons heeft geschonken. En des avonds, bij onzen terugkeer, zou ik muziek spelen op de piano en u de schoonste stukken der beroemde meesters voorzingen, want, oom, ik ben eene goede toon kunstenares.... of ik zou u iets voorlezen uit een vermakelijk boek, of wij zouden kouten over alles wat gij wildet, zelfs over geesten en zielen, indien het u behaagde. En zoo zou het zijn alle dagen, een hemel op aarde, en elken avond zouden wij elkander omhelzen en te zamen den hemel bidden, dat Hij uw dierbaar leven en ons geluk geliefde te verlengen. Zeg, oom lief, ware dit niet beter dan in volle gezondheid te gaan sterven? Kom, verjaag die ijselijke gedachte. Laat mij uw kind zijn, ik zal uwe oude dagen beglanzen met het licht der vreugde, der dankbaarheid en der liefde!"
Zij had de handen opgeheven en smeekte om een gunstig antwoord, maar mijnheer Reimond, die over het vraagpunt zijns aanstaanden doods niet te overwinnen was, zag haar met eenen stillen twijfellach aan, en murmelde:[Pg 76]
"Wat gij daar zegt, is schoon, nichte. Ik dank u voor uwe genegenheid. Er is niet aan te doen: morgen te middernacht zal mijn uur slaan.... Laat dit zoo; ik heb u van iets bijzonders te spreken. Gij gaat de helft mijner goederen erven. Nogtans er is eene voorwaarde te vervullen. Kent gij uwen kozijn Willem Reimond?"
"Neen, oom, ik herinner mij niet, hem ooit te hebben gezien."
"Hij is een fraaie jongen; hij heeft tamelijk verstand en een goed hart. Evenals gij, zal hij de helft van mijn fortuin erven. Gij moet met hem trouwen, Theresia."
"Hoe zegt gij, heer oom, ik begrijp niet."
"Gij moet met Willem Reimond trouwen."
"Ho, dit is toch niet ernstig!" kreet het meisje verbaasd. "Ik trouwen met iemand, dien ik nog nooit heb gezien!"
"Gij zult hem zien, heden nog. Ik verlang uwe beslissende toestemming, voordat ik sterve."
"O, God, wat eischt gij van mij! Ik mag die toestemming niet geven. Mijn hart is verbonden sedert lang; met mijnen kozijn zou ik ongelukkig zijn: ik zou hem nimmer kunnen beminnen. Wierd ik zijne vrouw, mijne ziel zou desniettemin met ongeneeslijke treurnis aan eenen anderen man blijven denken. Het ware een schuldig leven en een schrikkelijk lot!"
"Gij bedriegt u, nichte; indien gij niet met Willem Reimond trouwt, zult gij ongelukkig zijn op aarde, en in de andere wereld voor uwe dwaling eeuwen lang te boeten hebben misschien.... Neen, worstel niet nutteloos tegen uw onvermijdelijk lot. De geest, die mij de verborgene waarheden openbaart, heeft het gezegd: gij zult trouwen met Willem Reimond; en zoolang deze verhevene ziel mij niet verklaart, dat God zijn besluit heeft veranderd, is er niets te doen dan zich te onderwerpen: want geene macht op aarde kan beletten, dat zijne voorspellingen worden verwezenlijkt."
"Onmogelijk!" zuchtte het meisje. "De hemel zelf heeft mij eenen anderen bruidegom voorbeschikt. Ik beef, ik ben benauwd; het denkbeeld alleen van ontrouw te worden aan het dichterlijke liefdegevoel, dat zoolang mij het hart vervult, slaat mij met schroom en smart."
"Welnu, dan is alles tusschen ons gedaan, en gij erft niet!" riep de oom verbitterd.
Theresia slaakte eenen pijnlijken zucht, liet het hoofd op de borst zakken en begon overvloedig te weenen.
Er heerschte eene lange stilte. Mijnheer Reimond hield den blik op de droeve maagd gevestigd, eerst met gramschap, dan met verdriet en eindelijk met medelijden.
Zij sprong op, legde hem weenend de armen om den hals en zuchtte:[Pg 77]
"O, mijn goede oom, zie af van uw wreed besluit! Waarom toch zulke noodlottige opoffering eischen van een onnoozel meisje? Heb medelijden met mij! Spreek niet meer van huwelijk of van erfenis. Laat ons liever denken aan de middelen om u te genezen, om u de gezondheid des lichaams en de blijdschap des harten terug te geven!"
"Maar de geest, de geest....?" mompelde Reimond.
"Uw geest heeft u bedrogen, of gij hebt hem niet wel begrepen, oom lief; gij zijt edelmoedig; gij kunt mij niet tot levenslange smart veroordeelen. Ik smeek u met gevouwene handen, dwing mij niet tot een huwelijk, dat mij ongelukkig maken moet!"
"De geest heeft mij bedrogen, of ik heb hem slecht begrepen?" herhaalde de oom, het hoofd schuddende. "Dit laatste ten minste is niet volstrekt onmogelijk...."
"Dank, dank!" kreet de maagd met het licht der blijdschap in de oogen.
"Ik geloof echter niet, nicht lief, dat ik mij over den waren zin zijner openbaring kan hebben misgrepen. Het is gelijk, mijn medelijden met uw verdriet drijft mij tot eene vermetele poging. Ik zal den geest nog eens raadplegen en hem dwingen zijnen wil uitdrukkelijk te verklaren. Wat ook ditmaal zijne veropenbaring zij, gij zult u zonder morren er aan onderwerpen of oogenblikkelijk van Wildenborg vertrekken."
Hij ontdekte het doodshoofd, legde zijne rechterhand er op en vestigde zijnen blik in de diepe oogholten, terwijl hij nog zeide:
"Theresia, heb geduld, hoe lang mijne poging ook moete duren: ik doe het uit genegenheid voor u. Misschien zal uwe tegenwoordigheid mij hinderen; ik zal het haast weten. In dat geval zult gij voor eenigen tijd mij alleen laten en naar het huis van den hovenier gaan, totdat ik u doe roepen. Nu geen woord meer!"
De diepste stilte heerschte in de zaal; mijnheer Reimond verroerde de lippen en scheen met het doodshoofd in eene geheime taal te spreken.
Hoe sterkmoedig het meisje ook was, het werd haar ten laatste bang om het hart, zonder dat zij eigenlijk wist waarom. Evenwel, zij dorst haren oom niet storen; in de hoop op een gunstig antwoord, weerhield zij haren adem en bleef roerloos den zonderlingen man aanschouwen, wien welhaast het zweet der inspanning op het voorhoofd glinsterde.
Terwijl Theresia, nevens haren oom zittend, zwijgend en met kloppend hart op het beslissend antwoord van den geest wachtte, kwam Willem van zijne reis naar Hasselt terug.
Hij deed den man, die zijnen koffer voerde, voor het hek stilhouden, betaalde hem zijn loon en riep op den hovenier.
Jakob Mispels kwam buiten, droeg den koffer in huis en zeide dan tot den jongeling met eene uitdrukking van geheimzinnigheid en schrik:
"Willem, zij is op het kasteel."
"Wie? mijne nicht?"
"Zij zegt ten minste, dat zij uwe nicht is en Theresia De Wit heet; maar God beware ons, zij schijnt veeleer de nicht of de zuster van Nox!"
"Zij is dus zeer leelijk?" vroeg de jongeling in gepeinzen.
"Afgrijselijk, Willem! Zij heeft haar, dat te berge staat boven haar voorhoofd: hare oogen fonkelen als gloeiende kolen; haar mond is nijdig en boos. Wanneer zij u beziet, dringt haar blik u tot in het binnenste der ziel en doet u ijskoud worden."
"Welk portret maakt gij daar van mijne nicht!"
"Indien zij uwe nicht is, Willem."
"Gij twijfelt er aan? Wat wilt gij zeggen?"
"Ik weet het zelf niet. Gij zult met mij spotten, evenals Peternelle. Sedert gij op het kasteel gekomen zijt, gebeurt er iets met mijne arme vrouw, dat mij onuitlegbaar schijnt. Zij gelooft aan niets meer!"
"Wat gij zegt, Jakob, schijnt mij nog veel onuitlegbaarder. Theresia De Wit zou mijne nicht niet zijn?"
"Lach met mij zoo gij wilt; maar het zou mij niet verwonderen, Willem, dat in de plaats uwer nicht een tweede duivel op Wildenborg ware gekomen, om tegenwoordig te zijn bij het helsche feest, dat, eilaas, morgen hier zal worden gevierd."
"Begint gij alweder met uwe dwaasheden?" viel de jongeling hem in de rede. "Wees toch redelijk, ik bid u."
"Dwaasheden?" kreet Jakob Mispels. "Heeft de booze geest niet dikwijls genoeg de gedaante eener vrouw aangenomen, om de menschen in zijne strikken te vangen? Is het niet waar misschien, dat eertijds een graaf van Vlaanderen, zonder het te weten, gedurende vijf jaar met den duivel of met eene duivelin is getrouwd geweest? Ach, mijn arme Willem, ik doe geweld om niet te weenen. Gij ook moet trouwen met het onbekende schepsel, dat beweert uwe nicht te zijn! Indien mijn schrikkelijk vermoeden eens gegrond ware! Gij, echtgenoot van eenen[Pg 79] helschen geest? Het denkbeeld alleen doet mij sidderen van hoofd tot voeten."
"Heeft mijn oom u van dit huwelijk gesproken?"
"Ja, tot mijn groot verdriet. Hij wil noch gebeden noch smeekingen aanhooren. Het doodshoofd zegt, dat gij met Theresia De Wit moet trouwen, en de zwarte man...."
Zijne vrouw Peternelle, die op dit oogenblik uit den stal kwam, hoorde zijn laatste woord en riep verstoord uit:
"Zwijg, zinnelooze die gij zijt. Ik had u verboden, mijnheer Willem met uwe dwaze grillen te vervelen, en daar zijt gij weder volop aan den gang.... Geloof hem niet, Willem. Hij zal u alle soorten van gekheden wijsmaken en u zeggen, dat uwe nicht leelijk is, maar hij bedriegt u. Theresia De Wit is een schoon, lieftallig en vroolijk meisje; en, mocht men de menschen aan bovennatuurlijke wezens vergelijken, dan zou men veeleer moeten zeggen, dat zij een engel is."
"Een engel! Waar zijn toch uwe zinnen, vrouw," riep Jakob met verontwaardiging. "Heeft een engel zulk rechtstaand haar en zulke fonkelende, venijnige oogen? En hebt gij niet gezien, hoe minnelijk Nox haar de handen lekte, als ware hij verblijd eenen ouden vriend of eene oude vriendin terug te vinden?"
"Kinderachtigheden altemaal," hernam Peternelle. "Vermits mijnheer Willem met Theresia De Wit moet trouwen, wensch ik hem geluk, dat het lot hem eene fraaie en bekoorlijke bruid heeft bestemd."
"Ik bedank u, goede Peternelle," zeide de jongeling met eenen glimlach. "Uw wensch is evenwel ijdel; want ik zal niet trouwen."
"Bravo, dan zal de duivel bedrogen zijn!" juichte Jakob.
"Maar, Willem," bemerkte Peternelle, "indien gij weigert te trouwen, zal uw oom u onterven. Gij hebt groot ongelijk: uwe nicht is eene bevallige juffer, en honderden in uwe plaats zouden juichend zulke schoone bruid aanvaarden."
"Schoon?" gromde Jakob. "Zij is terugstootend en leelijk, zeg ik u!"
"Zij is minzaam en bekoorlijk."
"Zij heeft oogen gelijk Nox!"
"Zij heeft levendige blauwe oogen."
"Nu, vrienden, eindigt dien nutteloozen twist," viel Willem in. "Het is mij onverschillig, of mijne nicht leelijk zij of niet. Daarenboven, ik zal haast weten, wie van u beiden zich misgrijpt."
De oude Jakob, die de deur genaderd was, wierp eenen blik naar buiten; hij sprong terug in de kamer, greep den arm des jongelings, trok hem naar de deur en zeide:
"Daar is zij! Zij staat in den hof; ik geloof zelfs, dat zij naar hier komt! Zie, of ze niet vreemd en leelijk is."[Pg 80]
Maar nauwelijks had Willem de maagd beschouwd, die droomend en met gebogen hoofde te midden van den hof stond, of hij deinsde achteruit en slaakte eenen versmachten schreeuw. Hij was bleek als een linnen en hij staarde met wijd geopende oogen rond de kamer als iemand, die duizelig is van verbaasdheid of van schrik.
"Niet waar, niet waar, het is de zwarte man? Gij hebt hem herkend?" zuchtte Jakob. "Ach, ik heb den dood op het lijf. Zie mij beven als een blad! God sta ons bij!"
"Onbegrijpelijk!" morde Willem. "Neen, het is geene begoocheling; mijne zinnen zijn niet ontschikt. Zouden er waarlijk vreeselijke dingen op Wildenborg gebeuren? Die vrouw, een schijn, eene valsche gedaante?"
Op dit oogenblik trad Theresia De Wit in de kamer.
Zoohaast zij den jongeling had gezien, bleef zij verrast staan, als door eenen geheimen slag getroffen; zij insgelijks verbleekte, maar even ras kleurde eene hooge rozetint haar wangen en voorhoofd. Met eenen blijden glimlach op de lippen zeide zij:
"Gij hier, mijnheer? Ha, misschien is het God zelf, die u zendt!"
"Rosa mystica!" kreet Willem met de handen opgeheven. "Mijne nicht? Onmogelijk, onmogelijk! Mijn hoofd is ontsteld, alles draait voor mijn gezicht. O, verlos mij uit dien schrikkelijken twijfel! Wie zijt gij?"
"Ik ben Theresia De Wit en, dank zij den hemel, waarschijnlijk uwe nicht."
"Maar, neen!" riep Willem met ziekelijke aan gejaagdheid. "Zijt gij de Rosa mystica, die ik van kindsbeen af heb bewonderd en bemind, dan is uw naam Flora. Mijne nichte Theresia De Wit kunt gij niet zijn."
"De verklaring van dit raadsel is gemakkelijk," antwoordde het meisje. "Toen ik, als onderwijzeresse der juffers de Bernavaux, op het kasteel van Everdaal kwam, vond men den naam Theresia te gemeen en men heette mij Flora."
"Ho, zou het toch mogelijk zijn!" galmde Willem met groote blijdschap. "En het kind, dat ik te Brussel in de processie voor een engel aanzag? De Rosa mystica?"
"Dat kind was ik, Theresia De Wit, uwe nicht."
Met eenen kreet van geluk liep Willem tot de maagd en greep bevend hare handen in de zijne.
"Gij zijt de bruid, die God zelf mij heeft voorbestemd," zeide hij. "Onze oom, zijn geest, wil, dat gij mijne vrouw wordet. Gij weerstaat den wil van het noodlot niet?"
"Ik heb geweigerd," was het antwoord.
"Geweigerd! Zoudt gij de hoop van mijn gansche leven verbrijzelen? O, heb medelijden met mij!"[Pg 81]
"Ik kende u niet en schrikte terug van een huwelijk met iemand, dien ik nog nooit had gezien. Maar gij, mijnheer, gij, kozijn, gij hebt dus de hand eener onbekende aanvaard?"
"Neen, neen. Nu echter ga ik mijnen oom zegenen, mijnen oom en de bovennatuurlijke macht, die ons heeft beheerscht sedert onze kindsheid. Kwam nu slechts de goede Nox om ons te roepen! Wat zal onze oom blijde zijn, als hij zal weten, dat wij ons met geluk aan de beslissing van den geest onderwerpen!"
"O, Hemel!" riep het meisje eensklaps, "onze oom is bezig met het doodshoofd te raadplegen! Uit medelijden met mijn verdriet wil hij zijnen ingebeelden geest eene nieuwe beslissing afdwingen. Gebeurt het zoo, dan zal een even wreed vonnis tusschen ons geveld worden. Kom, kom, op Nox niet gewacht; loopen wij tot onzen oom; rukken wij hem van het doodshoofd weg, voordat eene nieuwe dwaling in zijn krank verstand zich hebbe geworteld!"
En beiden ijlden ter kamer uit.
Jakob Mispels stond te beven en veegde zich eenen traan uit de oogen, in de overtuiging dat de arme Willem onder de bekoringen des duivels was bezweken. Peternelle integendeel lachte en juichte.
Toen de jongelieden ongeroepen in de zaal des kasteels traden, riep mijnheer Reimond op vasten toon hun toe:
"Nutteloos, onmogelijk! Gij moet te zamen trouwen: de geest wil het!"
Willem sprong tot zijnen oom, omhelsde hem vurig en zeide:
"O, lieve oom, mijne dankbaarheid voor u is grenzenloos. Wij onderwerpen ons met vreugde aan den wil van den goeden geest. Ik trouw, hoe eerder hoe liever! De bruid, die gij mij hebt voorbestemd, is de Rosa mystica, het beeld, dat mijn gansche leven heeft beheerscht...."
"Hoe, wat zegt gij?" onderbrak Reimond verbaasd. "Zij? uwe nicht, de Rosa mystica, wier verrassende geschiedenis gij mij hebt verteld?"
"Ja, zij is de ziel, aan welke mijne ziel door eene geheimzinnige keten was verbonden. Dank, dank; ik zegen u; gij overlaadt mij met geluk: al mijne wenschen zijn vervuld als door eenen tooverslag!"
Mijnheer Reimond wreef zich de handen; zijne oogen glinsterden van zegevierende blijdschap.
"Ha ha!" juichte hij, "zoo bewijzen de geesten hunne wetenschap en hunne macht! Welnu, mijn zoon, twijfelt gij nog? De geheimzinnige invloed, die u heeft vergezeld gedurende geheel uw leven, om op een bepaald oogenblik u hier te zamen te brengen en u een voorspeld huwelijk als een opperst geluk te doen afsmeeken? Kunt gij dit alles wel verklaren, zonder de tusschenkomst[Pg 82] van wezens, die bekend zijn met den wil van God?"
"Wonderbaar, onbegrijpelijk!" morde Willem. "Die goede, milde geest was misschien mijn engelbewaarder...."
"Neen, mijn vriend, het is eene dier wachtende zielen, die de ruimte vervullen en daar niet zelden, als boden des Heeren, tot de vervulling Zijner besluiten medewerken. Gij ziet wel, dat de openbaringen van den geest onwederroepelijk zich moeten vervullen; en alle tegenstand ijdel en nutteloos is."
"Ja, heer oom, ten mijnen opzichte is de verwezenlijking zijner openbaringen bereikt door geheimzinnige wegen, wier onfeilbaarheid mij doet verstommen."
"En gevolgelijk is mijne opvaart naar de andere wereld even onherroepelijk vastgesteld.... Maar gij, nichte, gij zwijgt en schijnt niet verheugd? Stemt dit huwelijk dan niet overeen met den wensch uws harten?"
Het meisje had bij zijne laatste woorden van verdriet of van schrik gesidderd. Zij antwoordde op treurigen toon:
"Ik aanvaard, niet van de geesten maar als eene gift van God, den bruidegom, dien Zijne goedheid mij sedert lang heeft voorbeschikt. Mijne vreugde is echter vergald door eene smartelijke vrees. Wat hier door eenen wonderlijken samenloop van omstandigheden geschiedt, zal u misschien bevestigen in de overtuiging, dat gij morgen moet sterven. Ik had besloten de wreede gedachte des doods in u te bevechten, en ik juichte reeds over de waarschijnlijke zegepraal."
"Eenvoudig meisje, waarom nog gestreden tegen eene onverwinbare macht? Wist gij, hoe mijne ongeduldige ziel zucht en snakt naar het oogenblik, dat zij tot de wereld der geesten, haar waar vaderland, zal mogen opklimmen!"
Na eenige oogenblikken stilte voegde Theresia de handen te zamen en zeide met tranen in de oogen:
"Oom lief, heb toch medelijden met mij! De gedachte, dat gij morgen zoudt kunnen sterven, verbrijzelt mij het hart. Gij, uit wiens milde hand wij met het stoffelijk welzijn een gansch leven van geluk en zielsgenoegen ontvangen, gij zoudt morgen voor altijd aan onze dankbaarheid worden ontrukt? O, gij moet leven, opdat wij onze schuld jegens u zouden kunnen betalen!"
"Nutteloos, alles is nutteloos," morde Reimond.
"Maar, Willem," kreet het meisje, "blijf niet zoo werkeloos; laat mij niet alleen tegen die wreede begoocheling worstelen. Onze weldoener zou morgen sterven? Neen, neen, dit kan niet dit mag niet zijn: wij moeten hem danken, hem beminnen, hem gelukkig maken tot het natuurlijk einde van een lang en vroolijk leven."
De jongeling hoopte niet, dat de dwaalgedachte zijns ooms nog te overwinnen was, hij zeide evenwel:[Pg 83]
"Heer oom, luister naar de liefderijke bede van Theresia. Blijf op aarde om uw werk te zien en ons geluk te deelen!"
"Welke dwaze gedachten verduisteren uw verstand?" viel Reimond ontevreden uit. "Meent gij dan, dat mijne toestemming voldoende kan zijn om den geest tot eenen leugenaar te maken? Ho, gij lastert en hoont den geest, die uw geluk heeft voorbereid."
Theresia, wier dankbaar hart geweldig in opstand kwam bij de overtuiging, dat de beschermer harer ouders, dat haar edelmoedige weldoener het slachtoffer van een beklaaglijk dwaalbegrip ging worden, verhief het hoofd en zeide met zekere stoutheid:
"Maar oom, verontschuldig mij en laat mij toe, u te zeggen wat ik de waarheid meen te zijn. Er woont geen geest in het doodshoofd; uw lichaam is niet krank en niets verplicht u te sterven. Uwe verbeelding alleen is ziek."
"Aldus, gij waant mij zinneloos?" morde Reimond met droeven spot. "Het is zóó, dat gij mij wilt beloonen, evenals uw vader deed?"
"Mijn vader vervulde zijnen plicht en ik wil den mijnen vervullen tot het einde. Gij zult niet sterven, gij hebt noch voor God nog voor de menschen het recht om u zelven te dooden. Indien gij morgen ophoudt te leven, zal hier niet de uitspraak van ingebeelde geesten volvoerd zijn; neen, maar de vertoornde hemel zal eenen akeligen zelfmoord aanschouwen. Ach, heb medelijden met uwe arme ziel; lever ze niet schuldig aan het oordeel van den oppersten Rechter!"
Reimond zag haar, het hoofd schuddende, aan.
"Nicht, nicht!" zeide hij, pijnlijk aangedaan, "waarom martelt gij mij door dien laster tegen de geesten? Uwe woorden doorvlijmen mijn hart als messen. Ik zou mij moeten vergrammen, u verwijderen misschien om zulke plechtige taal niet meer te hooren; maar ik begrijp, dat een gevoel van dankbaarheid en en van liefde u doet verdwalen. Ongelukkig kind, gij vreest dus niet, dat de wraak der geesten al het geluk vernietige, dat anders u op de wereld stond te wachten?"
"Gij bedriegt u, mijn oom; uwe verbeelding doolt," zeide de maagd.
"Heb medelijden met haar, oom lief!" smeekte de jongeling.
"Gij ook, Willem, gij blijft in uw hart loochenen, dat de geest van het doodshoofd vooruitziet in de toekomst?" kreet Reimond verbaasd en gram.
"Neen, ik gevoel mij de macht niet meer om het langer te miskennen," antwoordde Willem aarzelende; "maar wat uwen dood betreft, is zijn vonnis zoo wreed, dat Theresia's dankbaar hart het weigert te aanvaarden."
"Willem, ik bezweer u, wees oprecht in dit opperst oogenblik!"[Pg 84] riep de maagd. "Waarom veinst gij aan het bestaan van dien kwaden geest te gelooven? Dit is het middel niet om onzen oom van zijne noodlottige dwaling te genezen."
"Zwijg, nichte, zwijg!" gromde Reimond, de handen in de hoogte heffende. "Onvoorzichtig en vermetel kind, wilt gij dan eenen hopeloozen strijd tegen de geesten voeren? In deze onmogelijke worsteling moet gij bezwijken."
"Welnu, heer oom, laat mij den strijd ten minste beproeven. Ik zal u bewijzen, dat ik machtiger ben dan uwe geesten. Wildet gij doen wat ik u zou aanraden, binnen eene week wandeldet gij reeds lachend en juichend met ons in den hof!"
"En wat zou ik moeten doen?" spotte Reimond.
"Ten eerste, gij zoudt goed voedsel moeten nemen, dat ik zelve en onmiddellijk u zou bereiden. Vleesch, ossenvleesch."
"Ho! vleesch? Gij zijt zinneloos!" kreet Reimond met afgrijzen.
"Brood dan, eieren, melk."
"Mijn lichaam is reeds half gestorven; het weigert alle voedsel."
"Laat dan ten minste geneesheeren op Wildenborg komen. Willem zal ze in de naastgelegene dorpen gaan opzoeken."
"Geneesheeren? Ik zou opstaan tegen de geesten en hen laten gelooven, dat ik twijfel aan de onveranderlijkheid hunner besluiten? Vreemdelingen op Wildenborg? Valsche geleerden, die de menschelijke wetenschap aanbidden en de wetenschap der geesten bespotten en loochenen?"
"Ik smeek u, oom lief, verwerp mijne bede niet, ik zal u beminnen en dankbaar zijn, mijn leven lang!" zuchtte het meisje, hem teederlijk omhelzende.
Maar mijnheer Reimond, die over haar aandringen diep was verstoord, wierp hare armen van zijne schouders en zeide op strengen toon:
"Verwijder u, nichte. Te lang heb ik uwe zinnelooze taal aangehoord, ik hoopte zulke smart niet meer te moeten onderstaan vóór mijne opvaart naar de wereld der zielen. Ik vergeef u, in aanzien uwer onwetendheid. Ga, Theresia, verlaat deze zaal; uwe tegenwoordigheid is mij pijnlijk."
Het meisje, in stede van te gehoorzamen, liet zich op eenen stoel vallen, legde de handen voor de ogen en begon overvloedig te weenen.
"Ach, heer oom," smeekte Willem, "heb deernis met mijne arme nicht! Het denkbeeld uws doods verscheurt haar het hart. Al wat zij zeide, werd haar ingesproken door de dankbaarheid, door de zucht om iets tot uw geluk op aarde te mogen bijdragen. Nu verstoot gij haar en jaagt haar weg! Zij kan dwalen, maar zulke wreede straf toch heeft zij niet verdiend."[Pg 85]
"Kom, nichte, ween niet meer," zeide Reimond. "Blijf nog met mij, ik heb u van ernstige dingen te spreken; maar geef wel acht op de voorwaarde, die ik stel, zoowel voor Willem als voor u. Zoohaast één uwer nog een woord rept over hetgeen gij mijnen dood noemt, of over voedsel of over geneesheeren, verwijder ik u onverbiddelijk uit mijne tegenwoordigheid. Die voorwaarde wil ik geëerbiedigd zien, niet alleen heden, maar insgelijks morgen, tot het uur mijner opvaart naar de wereld der zielen. Aanvaardt gij Theresia? Antwoord mij, of vertrek oogenblikkelijk van hier!"
"Eilaas, kan het niet anders zijn, ik zal mij aan het wreede noodlot onderwerpen!" klaagde de maagd.
"Welnu, luistert dan; want ik ben zeer moede en ik snak om alleen te zijn. In de lade dezer tafel zult gij na mijn vertrek van de aarde een eigenhandig testament vinden, dat u beiden instelt tot erfgenamen mijner goederen. Ik zal aan Jakob Mispels en aan zijne vrouw een legaat maken, om hunne lange en trouwe diensten te beloonen; gij zult hen in bezit dezer gift stellen zonder moeielijkheden en zonder kosten voor hen, en, willen zij in hun huis op Wildenborg blijven wonen, verdrijft ze nimmer. Mijnen hond Nox beveel ik aan uwe zorg. Hij was mijn eenige vriend in de lange eenzaamheid. Dat hem niets ontbreke zoolang hij leeft; herinnert u, dat, indien het arme beest wierd mishandeld of gebrek leed, mijne ziel in de andere wereld er om zou treuren. Gij belooft dezen mijnen wensch getrouw te vervullen?"
"Ja, heer oom," antwoordde Willem, "wij zullen voor Nox zorgen met liefde, niet alleen omdat hij een trouw en verkleefd gezel van onzen weldoener was, maar tevens in de overtuiging, dat onze bezorgdheid voor hem u in de wereld der zielen zal verblijden."
"Dank, dank, mijn goede neef," zeide Reimond met innige tevredenheid. "Gij zult eens in de verborgene wetenschap dringen; uwe natuur is niet verre van de noodige zuiverheid. Ho, welk geluk, indien ik, ofschoon niet stoffelijk levend, door u kon gehoord worden en met u kon spreken! Ik laat u alleen en persoonlijk het doodshoofd tot erfdeel. Houd het in waarde, het is een kostelijker voorwerp dan de kroon eens konings. Wanneer gij na uw huwelijk de rust des gemoeds zult teruggevonden hebben, trek u dan somtijds in eenzaamheid terug, zet u neder voor het doodshoofd en doe met aanhoudendheid en vasten wil wat ik u heb geleerd. Bekomt gij de macht om den geest van het doodshoofd te zien en te hooren, dan zult gij tevens machtig genoeg geworden zijn, om mijne ziel op te roepen. Ik zal komen, en wij zullen te zamen spreken van wonderbare, verborgene dingen, en mijn raad zal u en uwe echtgenoote wapenen tegen[Pg 86] alle verdriet en tegen alle wederwaardigheid. Reikt mij nu de hand, kinderen, en verdrijft alle smart, zijt vroolijk als ik. De dag van morgen is een feestdag. Het afscheid van eenen goeden vriend, die vertrekt om een eindeloos geluk te gemoet te gaan, mag u niet pijnlijk vallen.... Kom, Theresia; gij aarzelt om mij de hand te geven? Het is geen beslissend vaarwel: morgen zullen wij elkander nog zien."
De maagd naderde langzaam; de hand, die zij haren oom toereikte, scheen te beven.
"Heb moed, mijne dochter," zeide Reimond. "Uwe meening aangaande den dood is eene menschelijke dwaling. Sterven is het einde eener lastige taak bereiken, het is de vrede na den oorlog; de verlossing eener ziel uit de stof, die hare verhevene natuur verduisterd hield. Maar genoeg daarover, vermits het u bedroeft.... Nichte, gij kunt op het kasteel niet slapen en zult in het dorp moeten vernachten. Er is daar, in het Gulden Paard, goede herberg bij brave, godvreezende lieden. Jakob Mispels zal u vergezellen. Ik zal hem een briefje medegeven voor den pastoor; deze goede priester zal over u waken en u zeggen wat gij te doen hebt. Gaat nu, mijne vrienden, en blijft helder van gemoed en gerust van hart tot morgen."
De beide jongelieden verlieten zwijgend de zaal. Willem zuchtte, Theresia weende.
In den hof voor de deur van den gang bleef het meisje staan en zeide tot haren kozijn:
"Ach, ik kan mij aan de schrikkelijke gedachte zijns doods niet gewennen, Er moeten middelen bestaan om dit ongeluk te voorkomen; maar hoe deze middelen ontdekt, zoo alleen en verre van de menschen? Gij, Willem, gij zijt man; hebt gij niets gevonden, niets beproefd om onzen armen oom het leven te behouden?"
"Ik kom van Hasselt en van Leuven," antwoordde hij. "Twee of drie goede geneesheeren heb ik bezocht; geen enkele wist mij raad te geven. De tijd is te kort, zeiden zij, en die ziekten overwint men niet in eenen dag."
Op dit oogenblik schoot de hond met geweld tusschen de beenen des jongelings door en deed hem schier vallen. Het beest liep recht naar het huis van den hovenier.
"Het is Nox, die den ouden Jakob gaat roepen," mompelde Willem.
"En meenen de geneesheeren, die gij hebt geraadpleegd, dat mijnheer Reimond morgen zal sterven?" vroeg het meisje.
"Zij achten het mogelijk, nicht, maar zijn er niet zeker van. Evenwel, volgens de inlichtingen, welke ik hun gaf, waren zij eenparig van gevoelen, dat hij niet lang meer kan leven."
"Welke ziekte meenen zij, dat hem naar het graf leidt?"[Pg 87]
"De ziekte der verbeelding, nichte. Deze ziekte moet volgens hen reeds sedert lang de hersens van onzen oom ontstoken en er iets vernietigd hebben. Zij beschouwen zijne kwaal als biedende zeer weinig kans tot genezing."
"En gij, Willem, gij schijnt zoo moedeloos?"
"Ik acht alle verdere pogingen overbodig en onderwerp mij aan het lot met smartelijke verduldigheid."
Daar naderde de hovenier, die achter den hond naar het kasteel kwam. De oude man opende zijne oogen wijd en zag den jongeling met treurnis en verbaasdheid aan. Hij scheen hem zijne onvoorzichtigheid te verwijten en gromde onverstaanbare woorden, terwijl hij hem voorbijging.
"Eilaas, er is dus geene hoop meer!" zuchtte Theresia. "Wij zullen machteloos hem moeten zien sterven?"
"De geneesheer van Leuven hoeft mij wel een fleschje gegeven, dat volgens hem ten minste den dood van onzen oom kan vertragen," zeide Willem, "maar sedert mijnen terugkeer op het kasteel is mijn vertrouwen gansch weg, en ik weet zelfs niet, of ik het geneesmiddel wel zou gebruiken."
"Waarom niet, kozijn? Men moet worstelen tot het einde."
"Het is, ziet gij, nichte, dat er heden iets onverklaarbaars met ons is geschied. Dat ik u hier vind, u, de Rosa mystica mijner kinderlijke begoochelingen, dat gij, die ik leerde kennen onder den naam van Flora, nu eensklaps mijne nichte Theresia De Wit geworden zijt, dat het huwelijk, waartoe mijn oom mij wilde dwingen, integendeel al mijne wenschen moest vervullen,—zulke samenloop van wonderbare omstandigheden, uitwerksels van geheimzinnige oorzaken, dit alles komt mij onbegrijpelijk voor. Het zij nu de wil van God, de veropenbaring van eenen geest of de schikking van het nootlot, althans wij zijn beheerscht door eene bovennatuurlijke macht. En indien het orakel van het doodshoofd zich voor ons heeft bewaarheid, waarom zou het dan niet even onfeilbaar zijn voor onzen oom?"
Het meisje bezag hem verwonderd.
"Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp u niet!" murmelde zij.
"Ik wil zeggen, dat het wreed zou zijn, eene harde worsteling tegen den wil van onzen oom te beginnen, om hem een machteloos geneesmiddel te doen nemen. Overweeg, dat wij hem den inhoud van het fleschje niet mogen ingeven dan een uur vóór middernacht. Waarom zouden wij zijnen doodsstrijd bitter maken door hem een ijdel en vruchteloos geweld aan te doen?"
"IJdel en vruchteloos?" herhaalde het verraste meisje. "Gelooft gij dan insgelijks aan de wetenschap en macht der geesten, Willem?"
"Gisteren nog lachte ik met deze dingen als met grillen eener zieke verbeelding. Nu weet ik niet meer wat ik geloof. De[Pg 88] innige blijdschap, het geluk, de droefheid, de wanhoop, dit alles ondereen maakt mijne zinnen duizelig. Er zijn dingen, die het menschelijk verstand te boven gaan. Wij weten zoo weinig van de stoffelijke wereld!"
"Kom, geef mij het fleschje en spreek er niemand van, bovenal Jakob niet. Hij zou zijnen meester kunnen verwittigen. Vertrouw op mij: onze oom zal het geneesmiddel nemen, al moest ik hem met geweld den mond openen. Faalt uw moed, ik zal worstelen tegen den nijdigen dood, zoolang er eene vonk der hoop voor mijne oogen glinstert. Wat is er in dit fleschje?"
"Ik weet het niet. De dokter had er zelf niet veel betrouwen in, en hij gaf het mij slechts als iets, waarvan hij niet veel verwachtte."
Jakob Mispels trad uit het kasteel, ontdekte zich het hoofd en zeide tot Theresia, terwijl hij op zekeren afstand van haar bleef staan:
"Mejuffer, mijnheer Reimond heeft mij bevolen u naar het dorp te leiden. Het is erg genoeg voor mij, ik ben gewond aan den voet en kan schier niet meer gaan. Indien het Willem geliefde ons te vergezellen, anders zal ik mijne vrouw Peternelle medenemen. In het eenzaam bosch, men weet niet wat men kan ontmoeten. Gij moogt hier niet langer blijven, mejuffer; mijnheer zegt, dat ik u onmiddellijk naar het dorp moet brengen."
Zij volgden beiden den hovenier en verdwenen met hem in zijne woning.
Het was nacht. In eene groote bovenzaal van het kasteel Wildenborg lag mijnheer Reimond met gesloten oogen op een bed. Bleek als een linnen en mager als een geraamte, had hij geheel het voorkomen van een lijk. Op een paar stappen van het bed stond eene tafel met een crusifix, een wijwatervat en twee kaarsen van geel was, wier waggelende vlammen slechts in hunne nabijheid een twijfelachtig licht verspreidden. Aan het voeteneinde zat de pastoor, lezend in een boek. Theresia hield zich bij het hoofdeinde en weende in stilte, met de handen voor de oogen, Willem stond nevens haar en staarde ten gronde, de oude Peternelle zat geknield met den rozenkrans aan de hand, en prevelde een gebed.
Een paar stappen verder en schier in de duisternis zat Jakob,[Pg 89] de hovenier. Zijne wijdgeopende oogen dwaalden angstig en vragend rond; doch telkens na zulk een vluchtig onderzoek, keerde hij het hoofd af en staarde met mistrouwen in het donkere einde der zaal, waar hij wijlen een zonderling gerucht, als de ratel in de keel van een stervend mensch, zich liet hooren. Dit vreemd gegrol, wanneer het door toevallige toonverandering eene bijzondere aandoening scheen te verraden, deed den armen Jakob sidderen en verbleeken.
Nox was in de zaal. Van tijd tot tijd naderde hij het bed, zette zijne voorste pooten er op en lekte zijns meesters hand, die boven het deksel lag. Dan verroerde de zieke nog de vingeren, als om het beest te toonen, dat hij nog leefde; en Nox keerde terug naar het donkere gedeelte der zaal, waar hij, dof knorrende, zich in eenen hoek nederlegde.
Dit gaan en komen van den hond en zijne verrassende doenwijze vervulden den bijgeloovigen Jakob met eenen onzeglijken angst. Ondanks de tegenwoordigheid van den pastoor, twijfelde hij niet, of het ijselijke beest zou op slag van middernacht in duivelsgedaante verschijnen, om de ziel zijns meesters in bezit te nemen en ze mede te voeren naar de hel.
De doodsche stilte, welke er onverbroken heerschte, sedert mijnheer Reimond iedereen het zwijgen had bevolen of afgesmeekt, bracht niet weinig bij, om de verschriktheid van den armen Jakob te vermeerderen.
En inderdaad, de doffe zuchten dezer lieden, die stom als steenen beelden rondom het bed van eenen stervende zaten; de versmachte snikken van Theresia, het sissend geprevel der oude Peternelle; maar bovenal de krijschende metaalklank, door den slinger van het uurwerk voortgebracht, dit alles stoorde de stilte om ze gevoelbaarder, eendiger en geheimzinniger te maken.
Mijnheer Reimond lag roerloos op het bed en scheen reeds dood te zijn; maar met veel aandacht kon men bemerken, dat hij nu en dan op eene verborgene wijze zijne oogen half opende, om naar het uurwerk te zien en dus den gang des tijds gade te slaan, als vreesde hij het juiste oogenblik zijner opvaart naar de andere wereld te missen. Dit uurwerk was het beeld des doods, dat hij den hovenier had doen naar boven brengen en op de schouwplaat had doen zetten.
Sedert langen tijd hield Theresia insgelijks den blik op den Dood gevestigd: want de noodlottige vinger naderde allengs tot het elfde uur.
Het meisje ging met onhoorbaren stap naar een nachttafeltje, dat achter het hoofdeinde van het bed stond, goot daar iets in een glas water en kwam dan weder bij den zieke.
Zij stak hare linkerhand onder zijn hoofd en lichtte het op, wat geweld hij ook deed om deze poging te wederstaan.[Pg 90]
"Nicht, nicht, gij zijt onmeedoogend," zuchtte hij. "Laat mij in vrede deze opperste worsteling doorstaan. Mijne gebeden blijven dus onmachtig tegen uwe zinnelooze hoop? Wat wilt gij?"
"Oom lief," zeide zij, "uw adem ratelt zoo dor; het snijdt mij door het hart; gij vergaat van dorst. Ach, doe uw arm lichaam niet nutteloos lijden! Hier is water; drink eene teug."
"Drinken?" morde de zieke, "mijn lichaam is dood. Drinken de zielen? Verwijder dit glas van mijne lippen, en maak mijne laatste oogenblikken niet pijnlijk."
"Uit medelijden met mij, ik bid, ik smeek u, goede oom!"
"Neen, neen, ik heb geenen dorst. Achteruit, nicht, gij martelt mij."
"Onbegrijpelijke verdwaaldheid!" zuchtte het meisje. "Gij weigert te drinken, omdat gij vreest, dat een glas water uw leven zou kunnen verlengen? En gij gelooft in de macht der geesten!"
"Laster, laster!" gromde Reimond. "Ha, ik vrees te drinken!"
En verstoord en met bevende lippen ledigde hij het glas water.
Hij aanschouwde de maagd met eenen grijnslach en zeide verwijtend:
"Hoe bitter! Een geneesmiddel? Aan mij? Gij blijft dus hardnekkig hopen, arme dwaze? Mijn dood alleen kan u overtuigen? Welaan, heb nog een beetje geduld: op den slag van middernacht zult gij gelooven."
Het uurwerk hergalmde elfmaal.
De zieke richtte zich half op en zeide:
"Vrienden, treedt nader; het laatste uur van mijn tegenwoordig aardsch leven is begonnen. Ik verlang, dat de klank uwer stem mij niet meer store. Mijne ziel moet pijnlijk arbeiden om los te raken uit hare stoffelijke banden, en telkenmaal dat gij hare aandacht van deze drukke worsteling afkeert, doet gij haar onuitsprekelijke smarten doorstaan. Vooronderstelt, dat ik nu, op dit oogenblik, ga sterven, en neemt afscheid van mij, een voorloopig, een tijdelijk afscheid; want onze zielen zullen elkander daarboven in de ruimte wederzien."
Hij reikte de hand tot den pastoor en sprak met eene heldere, onverzwakte stem:
"Vader, ik dank u uit den grond des harten voor uwe vriendschap en voor uwen goeden, oprechten raad. Kon ik hem niet geheel volgen, vergeef het mij. Vaarwel, en herinner u mijner in uwe gebeden."
De priester wilde zijne vermaningen herhalen en den zieke tot een klaarder besef van zijnen toestand en van zijne Christelijke plichten roepen; maar mijnheer Reimond onderbrak zijne woorden en zeide:
"Ja, eerwaarde, ik weet het wel, gij hebt gelijk: de mensch moet altijd God voor oogen houden en mag niet vergeten, dat[Pg 91] belooning of straf hem wacht na elk leven. Maar wees gerust: ik sterf met betrouwen in Gods goedheid en met het vaste geloof in Zijne almacht en in Zijne rechtvaardigheid. Zeker, ik heb niet geleefd zonder zonde en zwakheid; mij berouwt het te laat. Ik zal er voor boeten daarboven. Nog meer dan eens zal ik moeten leven, strijden en lijden, vooraleer de plaats van eenen der gevallene engelen te bekomen; maar wat doet het, indien ik toch eindelijk, al ware het zelfs na duizend levens, den grooten God in der eeuwigheid mag loven en dienen?"
Hij nam opvolgend de hand der andere tegenwoordige personen.
"Gij, mijn neef," zeide hij, "zult waarschijnlijk eens door het verkeer der geesten den kortsten weg naar de volmaaktheid vinden. Ik zie met vreugde, dat gij ten minste eene ijdele hoop hebt verzaakt en mij toelaat te denken, dat gij mijnen dood als onfeilbaar aanvaardt. Wanneer gij de echtgenoot uwer nicht zult geworden zijn, blijf haar beminnen en liefhebben. Weigert haar gemoed aan de macht der geesten te gelooven, verschoon de zwakheid harer natuur. Zij heeft een goed hart; en dewijl zij u voorbestemd was door God, moet gij overtuigd blijven, dat de geest van het doodshoofd de waarheid zeide, toen hij openbaarde, dat zij alleen op aarde u kan gelukkig maken.... Nicht, het gevoel der liefde en der dankbaarheid is machtig in u; keer die krachten uwer ziel op uwen man en op uwe kinderen; en dus de heilige plichten der vrouw en der moeder vervullende, zult gij eens met hem, met hen en met mij vereenigd worden in den schoot van God, bron der volledige zaligheid."
De hovenier en zijne vrouw stonden beiden te weenen voor het bed; de smart van Jakob Mispels was zoo luidruchtig, dat zijne snikken door de zaal galmden.
"Mijn arme Jakob, mijne goede Peternelle," zeide de zieke, "waarom dus tranen storten? Zijt getroost. Wist gij hoe het in de andere wereld met de zielen staat, gij zoudt juichen en mij gelukwenschen.... Vaartwel, mijne vrienden. Het is geen afscheid, dat ik van u neem; morgen ben ik hier terug, wel is waar zonder lichaam, maar veel machtiger en zuiverder. Mijne ziel zal tusschen u allen wonen, ik zal u zien en hooren en mij verblijden in uw minste geluk.... Nox, Nox! Ha, daar zijt gij.... mijn trouwe gezel. Kom, dat ik u nog eens.... nog eens. Wat gebeurt mij?... Er schiet eene wolk voor mijne oogen. Nox, ik heb voor u.... mijne krachten falen.... de ziel worstelt.... zij worstelt woedend.... woedend tegen het zelfzuchtig lichaam.... vaartwel.... vaartwel!"
En deze laatste woorden stamelende, liet mijnheer Reimond zich als ontzenuwd en machteloos op het kussen nedervallen; hij wreef zich over de oogen en wilde nog spreken, doch de verwarde woorden, die zijnen lippen ontvielen, verstierven allengs[Pg 92] tot een onduidelijk gesuis, en eindelijk scheen alle beweging in hem opgehouden.
Het was een oogenblik van uitersten angst; allen staarden stom en bleek op den zieke, in de smartelijke meening, dat hij inderdaad ging sterven. Jakob Mispels alleen glimlachte en hief de handen dankend ten hemel, terwijl hij in zich zelven mompelde:
"Ha, ha, hij is dood! God zij geloofd, de vijand komt te laat!"
Eene lange wijl bleef de pastoor, met het hoofd over den stervende gebogen, zijne ademing afluisteren; hij voelde hem insgelijks de borst, en keerde zich eindelijk tot het meisje en tot Peternelle, die met de handen voor de oogen stonden te snikken.
"Neen, mijne kinderen," zeide hij, "levert u nog niet geheel over aan de smart. Het lange spreken moet den zieke vermoeid hebben. Ik begrijp het niet, zijn hart klopt regelmatig en zijne ademing is vrij en rustig. Verliest den moed niet: de doodsstrijd is nog niet begonnen. Laat ons bidden!"
Bij het hooren dezer woorden slaakte Jakob Mispels eenen pijnlijken kreet. Hij had reeds gejuicht over den natuurlijken dood zijns meesters als over eene zegepraal op de hel. Wreed was hem de onverwachte teleurstelling; het geloof aan het schrikkelijk einde van mijnheer Reimond ontstond met nieuwe kracht in zijnen geest. Hij keerde langzaam terug naar zijnen stoel, en liet er zich zuchtend op nedervallen.
De andere aanwezige personen hadden de aanbeveling des priesters gehoorzaamd en baden met vurigheid.
Er heerschte dus weder eene volledige stilte;—maar de vinger des Doods ging intusschen vooruit op de uurplaat, en welhaast zou hij het gevreesde getal XII bereiken.
Allen bemerkten het wel; want, ofschoon biddend, keerden zij met immer aangroeienden angst nu en dan het oog naar het uurwerk. Geen hunner die niet geloofde, dat Reimond op den slag van middernacht zou sterven; zij beschouwden den ongelukkigen man als krankzinnig, en twijfelden niet, of zijne zieke verbeelding zou macht genoeg hebben om zijnen levensdraad op het aangekondigde oogenblik te breken. In den geest van Willem was de onfeilbaarheid van den dood zijns ooms eene zoo sterke overtuiging, dat hij niet de minste vonk der hoop had behouden.
Jakob Mispels scheen vernietigd; hij had zich het aangezicht met de handen bedekt, uit vreeze van ijselijke dingen te zien, en zat diep voorovergebogen als iemand, die zich zoo klein mogelijk maakt en den rug biedt aan de slagen des vijands.
Evenwel blikte hij somwijlen door zijne vingeren naar de uurplaat, en telkens sidderde hij van top tot teen; want de vinger[Pg 93] des Doods raakte schier het noodlottig getal. Ook zijne ooren stonden gespannen om het minste gerucht op te vangen, hoe onduidelijk en geheimzinnig het mochte zijn. Wat hem onmatig verschrikte, was, dat hij sedert eenigen tijd het geknor van Nox niet meer had gehoord. Waar was de hond? Was hij bezig met zijne gedaante te veranderen?
Eensklaps deed het uurwerk de lucht onder eenen scherpen metaalklank sidderen; terzelfder tijd ontstond er een pijnlijk gehuil in het donkere gedeelte der zaal. De hovenier slaakte eenen snijdenden schreeuw, sprong recht en vluchtte kermend de deur uit; maar de duisternis van een gang dreef hem terug in het vertrek. Hij liet zich geknield ten gronde vallen en hief de bevende armen in de hoogte, terwijl hij, halfdood van schrik, in onverstaanbare woorden 's hemels bijstand afsmeekte. Elke slag van het uurwerk vermeerderde zijnen angst en ontrukte hem eenen nieuwen noodkreet; maar toen hij ook den twaalfden klank had hooren versterven, zonder dat eenig bovennatuurlijk wezen zich had vertoond, stiet hij eene lange ademing uit, als viel er een zware steen van zijn hart, en een zucht van blijdschap welde op uit zijnen verengden boezem.
Hij stond op, blikte rond met wijdgeopende oogen en naderde tot het bed, waar de andere personen hijgend, stil en roerloos op den zieke staarden, in afwachting van zijnen laatsten snik.
Reeds was de vinger des Doods op de uurplaat zichtbaar vijftien minuten voorbij het getal XII gevorderd, en nog niemand had een woord gesproken. Wel was er een klank als een kreet van blijdschap uit den mond der maagd ontsnapt, maar de pastoor had door een gebiedend teeken haar de stilte bevolen, terwijl hij, met de hand op het hart van den zieke, den doodsstrijd volgde.
Eindelijk zeide de priester:
"Het is onbegrijpelijk: zijn polsslag, ofschoon een beetje verzwakt, is nog regelmatig. Hij zal sterven waarschijnlijk; doch het zal nog niet in het eerste uur zijn. Misschien zal zijn doodsstrijd zich verlengen tot den morgen. Hij schijnt nu rustig ingesluimerd."
Theresia lachte en dankte God met opgehevene handen, als waande zij haren oom van den dood gered.
Willem stond verbaasd te kijken; hij kon schier niet gelooven, dat de voorzegging, die mijnheer Reimond van den geest beweerde ontvangen te hebben, onvolvoerd kon blijven.
Jakob Mispels, nu van zijnen schrik verlost, had grooten lust om te dansen en te zingen; hij liep met zwaaiende armen door de zaal en stapte zelfs geruchtmakend tot verre in de duisternis, als wilde hij Nox uitdagen en bespotten; maar het beest sliep ongetwijfeld, want het roerde zich niet.[Pg 94]
"Blijft stil, kinderen," zeide de pastoor. "Heeft mijnheer Reimond zich misgrepen over het juiste uur zijns doods, dit is geenszins verwonderlijk; maar dit mag ons niet doen denken, dat hij heden de wereld niet zal verlaten. Matigt uwe aandoeningen, vrienden; gij bereidt u nieuwe smarten."
Nog eens den toestand van den zieke onderzocht hebbende, keerde de priester zich tot het meisje en zeide:
"Uw oom schijnt te slapen. Gij hebt hem een geneesmiddel doen drinken. Wat was dat geneesmiddel?"
"Ik weet het niet, eerwaarde," was het antwoord. "Willem heeft het te Leuven van eenen dokter gekregen."
Zij stapte tot den nachttafel, greep daar een klein fleschje en reikte het den geestelijke, die het nauwkeurig bekeek en eindelijk eenen druppel er van aan zijne tong bracht.
"Opium!" mompelde hij. "Nu begrijp ik ten volle: gij hebt uwen oom eenen slaapdrank ingegeven.... Juich niet zoo onvoorzichtig, mijne dochter. Indien hij nimmer uit dien slaap moest opstaan?"
"Maar, eerwaarde," kreet het meisje met eene blijdschap, die zij moeielijk kon bedwingen, "het is eene eerste zegepraal op de ziekte der verbeelding en op den dood. Indien mijn oom ontwaakt, zal hij zelf erkennen, dat zijn geloof in de geesten hem heeft bedrogen; en, blijft hem nog de kracht over om eenige dagen te leven, dan zal ik hem wel genezen, twijfel daar niet aan."
"Mocht uwe hoop zich verwezenlijken, mijne dochter," zeide de priester, het hoofd schuddende; "maar het is niet waarschijnlijk, dat uw liefderijke wensch verhoord worde. Zulke ziekte der verbeelding laat zich niet door eene enkele teleurstelling overwinnen. In alle geval, God is almachtig; Hij kan wonderen laten geschieden. Smeeken wij Zijne genade af; onze eenige toevlucht is Zijne barmhartigheid voor eenen armen zinnelooze. Bidden wij!"
En de pastoor maakte het teeken des kruises, trok eenen stoel bij, knielde en liet het hoofd diep op de borst vallen.
De anderen volgden zijn voorbeeld, en het werd zoo stil in de zaal, alsof er geen levend wezen ware tegenwoordig geweest.
De zon was glansrijk aan den zuiveren hemel opgerezen en een stralend licht overstroomde het kasteel van Wildenborg.[Pg 95] Mijnheer Reimond was nog niet dood. Wel had hij de voortduring van zijn leven door geene enkele beweging verraden; maar hij ademde nog immer als iemand, die in eenen diepen slaap ligt gedompeld.
Op het aandringen van Peternelle, was de pastoor met Willem naar haar huisje gegaan, om er eenen tas koffie en eene boterham te nemen; want de goede vrouw begreep wel, dat dit lange waken hun het nuttigen van eenig voedsel noodig had gemaakt.
Willem zat aan de kleine tafel voor den priester, en zeide in gepeinzen:
"Hoe zwak is toch het menschelijk verstand en hoe kan zijne verbeelding tot wonderlijke dwaalbegrippen verdolen! Mijn oom heeft mij uitgelegd, welk zijn leerstelsel is aangaande zijn geloof in de geesten. Zijne woorden verbaasden mij; zijn stelsel scheen mij redekundig en samenhangend als de leering van eenen volledigen godsdienst. Ik gevoelde eene zonderlinge bekoring om de mogelijkheid zulker dingen te erkennen; en waarlijk, eerwaarde, ofschoon ik in mij zelven zeide, dat het hoofd mijns ooms moest ontschikt zijn, twijfelde ik of hij misschien niet klaarder dan anderen in de bovennatuurlijke wereld en in de toekomst zag. Dan, dit was slechts eene begoocheling mijner zinnen; nu is het mij genoegzaam bewezen, dat de gedachten mijns ooms niets dan ziekelijke hersenschimmen zijn."
"Ja, mijn zoon," sprak de pastoor, "de hersens des menschen vormen een zeer ingewikkeld en uitgebreid zintuig. Er is geene onzer aandoeningen, onzer hartstochten, onzer neigingen of onzer noodwendigheden, die niet met ziekelijke afdwaling of met geheele verdooldheid kan worden geslagen. Vroeger ben ik jaren lang aalmoezenier in een groot zinneloozenhuis geweest. Daar ziet men allerlei krankheden en gebreken, evenals in een hospitaal, met dit verschil dat niet het lichaam of de leden ziek zijn, maar wel de wortelen der zenuwen, die uit de hersens ontschieten. Ik heb honderden krankzinnigen gezien, die keizer en koning, ja, door ziekelijken hoogmoed zelfs heilig of paus of God meenden te zijn, velen roemen op het bezit van duizenden millioenen of van gansche landstreken; sommigen haten iedereen, anderen smelten van teederheid en vriendschap voor menschen en dieren, of schrikken van een blad, dat beweegt, of wanen zich oorlogsheld, geleerde of uitvinder van wonderlijke dingen. Maar de ziekte uws ooms is eene gansch bijzondere, eene uiterst gevaarlijke, die vroeger niet bestond en eigen is aan onze eeuw van twijfel en ongeloovigheid. Kon men door eene valsche wetenschap de noodzakelijkheid der hoop op een toekomstig leven geheel uit het hart der menschen rukken, het ware zeker een eindeloos ongeluk; maar de ziekte, waaraan uw oom nu lijdt, zou niet bestaan."[Pg 96]
"Ik begrijp niet, eerwaarde," zeide de jongeling, die met gespannen aandacht luisterde en zelfs vergat te eten.
"Inderdaad," was het antwoord, "zonder ondervinding der zaak is het moeielijk om te begrijpen. De mensch is geboren met een innig gevoel der eeuwigheid van zijn eigen wezen; dit gevoel zegt hem, dat niet alles met den stoffelijken dood kan eindigen, en dat zijne ziel zal opvaren naar eene andere wereld, om daar belooning of straf voor zijne daden te vinden. Deze overtuiging maakt deel van de menschelijke natuur; zelfs de Wilden, die slechts een duister besef van het bestaan der Godheid hebben, eeren hunne dooden, offeren hun voedsel en betuigen, dat zij aan het voortbestaan des menschen na den dood des lichaams gelooven. Wat doet men nu, onder voorwendsel van wetenschap of van mode? Men spoort de lieden aan, om de geheimenissen van den Godsdienst te loochenen en te verwerpen, alleenlijk omdat het geheimenissen zijn, en ze niet door de menschelijke rede alleen of door stoffelijke middelen kunnen worden bewezen. Maar men versmacht niet zoo gemakkelijk de noodzakelijkheid onzer natuur om op de toekomst te hopen, en men belet onzen geest niet zoo lichtelijk onverpoosd in de hoogte te zien naar het raadselwoord onzer bestemming. Er komt dan een oogenblik, dat deze noodzakelijkheid weder de overhand verkrijgt, en dat men bezwijkt onder de onweerstaanbare strekking onzer ziel naar het bovennatuurlijke. In stede van alsdan terug te keren tot den godsdienst, die de oplossing dezer vraagpunten door eeuwenoude openbaring heeft ontvangen, blijft men slaaf der mode, welke in zeker gedeelte der samenleving heerscht; en, om aan eene valsche schaamte te ontsnappen, wil men hetzelfde doel langs eenen anderen weg bereiken. Dan dwaalt het menschelijk verstand zonder licht of leiddraad in de onzichtbare wereld der geesten; de verbeelding, dus vlottend op de donkere zee der bovennatuurlijke dingen, kan noch kust noch haven vinden om te rusten. Door eenen altijd klimmenden hoogmoed verleid, schept zij stelsels en leeringen, die anders niets zijn dan de misvormde openbaringen van het geloof, waarvan zij, eilaas, de zuiverheid heeft verduisterd. Wat anders is het stelsel van uwen oom en van anderen nog, dan eene belachelijke nabootsing der leerregels van den godsdienst? Men wil niet meer gelooven, en men is evenwel door zijne ingeborene natuur gedwongen te gelooven. Dan neemt men zijne toevlucht tot draaiende tafels, tot slapende profeten, tot sprekende geesten en andere hersenschimmige dingen; en, terwijl men alle geheimenissen en wonderheden verwerpt, gelooft men zich zelven eenen mirakeldoener en eenen geestendrijver! En wat is dikwijls het einde daarvan? Het krankzinnigenhuis."
"Wonderlijk toch," bemerkte Willem, "dat een geleerd en[Pg 97] anders verstandig man, als mijn oom, tot het geloof aan zulke onbestaanbare dingen kan verdolen!"
"Het is geenszins wonderlijk, mijn zoon," antwoordde de pastoor. "Gij hebt gezien, hoe de arme Jakob Mispels onophoudend door hersenschimmige gevaren wordt gefolterd, hoe de vrees voor spoken en duivels zelfs het besef van Gods almacht en rechtvaardigheid in hem verduistert? Dit is het bijgeloof der eenvoudige en ongeleerde lieden, wanneer zij door afdwaling des gevoels de leering van den godsdienst overdrijven. Zoo is integendeel de dweperij met kloppende tafels, sprekende geesten en andere dingen van dien aard het bijgeloof van de hoogere en middelbare standen der maatschappij, inbeeldsels, even belachelijk als de droomen van Jakob Mispels, en zeker min verschoonbaar. Laat iemand beweren, dat hij het middel heeft gevonden om eenen hoed te doen spreken of eenen slapende door de muren te doen zien, even ras is de gansche wereld er mede bemoeid. Niet de arme eenvoudige lieden, neen, rijken en geleerden, dames uit de groote wereld, wijsgeeren, dokters, staatkundigen. Zeker, velen leenen zich uit scherts of uit mode tot zulke algemeene ingenomenheid; maar zij zijn niet min schuldig aan de gevolgen dezer afdwaling van het besef der waarheid en der wezenlijkheid. Het bijgeloof aan geesten en aan verborgene geheimzinnigheden is uiterst besmettelijk. Nauwelijks heeft zulke beklaaglijke hersenkoorts eenigen tijd geduurd, of de zinneloozenhuizen krielen van ijlhoofdige mirakeldoeners. En, eilaas, van alle ziekten des geestes is de verdwaling der verbeelding in het bovennatuurlijke de minst geneesbare!"
"Alzoo, eerwaarde, gij gelooft waarlijk, dat mijn arme oom zal bezwijken?" vroeg de jongeling met treurige stemme.
"Ik heb slechts eene zeer zwakke hoop, mijn zoon. Mij blijft altijd nog de vrees, dat hij uit den langen slaap niet zal opstaan, of slechts zal ontwaken om te sterven."
"Mijne nicht is zoo gelukkig nogtans; hare blijdschap verscheurt mij het hart."
"Mij boezemt het arme meisje insgelijks medelijden in," bevestigde de priester, het hoofd schuddende. "Zij schijnt haren oom met overdrevenheid te beminnen, en zij worstelt tegen den dood met eene heldhaftige standvastigheid. Wat smartelijke slag zal haar treffen, indien zij hare hoop teleurgesteld ziet!"
Willem meende nog zijne nicht te beklagen; maar daar kwam de hovenier met de armen in de hoogte de kamer ingesprongen, en riep:
"Mijnheer pastoor, mijnheer Willem, komt, komt, mijn meester leeft nog; hij heeft de handen verroerd en zich op de zijde gelegd in zijn bed!"
"Is hij ontwaakt? Heeft hij de oogen geopend?" vroeg de priester.[Pg 98]
"Neen, neen; maar Theresia zendt mij om u te roepen."
"Misschien vreest zij, dat zijn uur is gekomen!" murmelde de pastoor.
"Kom, mijn zoon, wij zullen gaan zien. Houd u sterk; tranen noch klachten kunnen den dood verjagen, wanneer God hem toelaat tot een mensch te naderen."
Toen zij in de bovenzaal traden, zagen zij wel, dat Theresia hun teekens van blijdschap deed; maar iets anders dan dat de zieke op de zijde lag, bemerkten zij niet.
"Hij heeft zich verroerd, eerwaarde; hij gaat ontwaken!" murmelde Theresia met teruggehoudene stem.
"Is het niet eene krampachtige beweging, die hem heeft aangegrepen?" vroeg de priester even stil.
"Neen, neen, hij heeft zich langzaam en zeer zacht op de zijde gelegd. Ik meende hem te roepen; maar ik dorst niet, eerwaarde; gij hebt het mij verboden."
De pastoor naderde tot het hoofdeinde en sprak luid:
"Reimond, hoort gij mij?"
Eene siddering scheen de leden van den zieke te doorloopen. Hij opende de oogen zoo wijd en met zulken glasachtigen blik, dat Jakob Mispels, eenen angstkreet slakend, in de kamer terugsprong, als hadde een spook hem aangegrijnsd.
Mijnheer Reimond, alhoewel zijne oogen geopend waren, zag klaarblijkend nog niet, of ten minste de bewustheid en de herinnering waren nog afwezig; maar allengs kwam er leven in zijnen blik, en dan, den pastoor en het meisje verbaasd aanstarende, mompelde hij:
"In de wereld der zielen? Gij insgelijks? Er zijn jaren verloopen? Gij zijt allen gestorven?"
Theresia stak haren arm onder zijn hoofd en zoende hem, terwijl zij met tranen van geluk uitriep:
"Neen, neen, oom lief, wij leven en gij insgelijks! Gij zijt gered, de dood is overwonnen. God heeft u behouden voor onze dankbaarheid, voor onze liefde!"
"Gij leeft? Ik leef?" kreet Reimond met eene soort van afgrijzen. "Achteruit, weg, laat mij los!"
En, zittend in zijn bed zich oprichtende, staarde hij verstomd en bevend rond de kamer, als kon hij zijne oogen niet gelooven.
"De zon, de dag, het licht?" morde hij. "Zes uren? Ik ben niet dood? Eilaas, welk ongeluk! Ik wil niet leven, ik wil sterven!"
En hij sloeg zich de handen voor het aangezicht en stortte tranen van spijt en verdriet, omdat hij, in stede van naar zijne gewaande wereld der zielen verhuisd te zijn, zich nog in stoffelijken vorm op aarde bevond.
Theresia liet hem eene wijl aan zijne droefheid overgeleverd,[Pg 99] totdat hij zijn aangezicht weder ontdekte. Dan voegde zij de handen te zamen en smeekte met eene zoo zoete stem, dat de klank er van alleen het hart ontroerde:
"O, mijn goede oom, heb toch eenig medelijden met mij! Zie mijne tranen. Ik heb God zoo vurig gebeden, dat Hij u liete leven. Mijn gebed is verhoord, en gij wilt sterven? Gij zoudt dus tegen den Hemel zelven opstaan, om ons, die u zoo innig beminnen, met smart en met wanhoop te overladen? Onmogelijk, zulke wreedheid is vreemd aan uwe milde natuur. Gij kunt de waarheid niet meer loochenen: vermits gij nog leeft, was het eene dwaling, te gelooven dat gij moest sterven."
"Ja, ja, het was eene dwaling," morde hij, "maar er zijn misleidende geesten."
En de hand van zijnen neef grijpende, zeide hij klagend:
"Willem, Willem, het was een spotgeest! Hij heeft mij jaren lang bedrogen. Indien ik nog niet onmiddellijk tot de wereld der zielen mag opvaren, zullen wij te zamen eenen rechtzinnigen geest zoeken, en wij zullen hem vinden, wees zeker.... Maar, indien hij mij insgelijks aangaande uw huwelijk had misleid? Gij zijt vrij, mijn neef; alhoewel uwe nicht een goed en liefderijk meisje is, zijt gij niet verplicht met haar te trouwen."
"Het is de wil van God: wij moeten vereenigd worden, om te zamen u gelukkig te maken, oom lief," mompelde Willem, die schier niet spreken kon van ontroering.
"Mij gelukkig maken?" herhaalde Reimond met eenen lichten spotlach. "Gij meent dus, dat ik nog lang op aarde zal blijven?"
"Ja, ja, weldoener mijner ouders, ja, goede oom, gij zult leven tot eenen hoogen, zaligen ouderdom!" riep Theresia, hem streelend de armen om den hals slaande. "Tot nu toe was de wereld voor u eene sombere, droeve eenzaamheid. Wij zullen ze rondom u verlichten, al die vijandige gepeinzen van u verjagen en u bewijzen, dat God de aarde schoon en vroolijk genoeg heeft gemaakt, om er geduldig te wachten totdat Hij ons roepe. Bezie mij. Die oogen stralend van genegenheid tot u, dat voorhoofd waarop de mismoed nog geene rimpelen heeft gegraven, die mond u toelachend van dankbaarheid, zullen zij u niet meer verheugen dan het grimmig doodshoofd, waarop gij jaren lang hebt gestaard? Ach, aanvaard het leven, dat u overblijft. De bloemen des moeds en der blijheid zullen voor uwe voeten ontschieten bij elken stap. Gij zult eten, sterk worden, de milde natuur beminnen; wij zullen wandelen, rijden, op reis gaan, zingen, juichen, God danken, weelde rondstrooien, de armen helpen, in de liefdadigheid de zon zoeken, die uw edelmoedig hart met het licht der zelfvoldoening moet vervullen! O, ik smeek u, geef mij een troostend woord! Droog mijne tranen; zeg, dat gij niet meer wilt sterven!"[Pg 100]
Reimond scheen half overwonnen; doch hij worstelde nog en schudde twijfelende het hoofd.
Willem trad nader.
"Oom lief," sprak hij met eene stem, die van diepe ontsteltenis getuigde, "wat Theresia u voorspelt, zal waarheid worden. Ons gansche leven, elk oogenblik van ons bestaan zal aan uw geluk worden toegewijd. O, weersta haar gebed niet langer; verjaag het ziekelijk denkbeeld des doods! Waarom nog denken aan de openbaringen van eenen geest, die u zoo wredelijk heeft bedrogen?"
"En gij zult mij helpen om eenen goeden geest te vinden?"
"Ja, ja, ik zal al doen wat gij verlangt."
"Hij is gevonden, de goede geest!" juichte Theresia. "Ik ben de goede geest; ik zal u verdedigen tegen de bekoringen van de vijanden der ziel!"
"Welnu, kinderen," riep Reimond, de armen openende, "zijt tevreden, ik zal leven zoolang het God belieft!"
Een zegevierende schreeuw klonk door de zaal, en de beide jongelieden sprongen juichend de omhelzing van hunnen oom te gemoet.
De pastoor schouwde dankend ten hemel.
Jakob danste, Peternelle lachte, en Nox, de hond, liep kwispelstaartend en van vreugde knorrend rondom het bed.
Nu is Wildenborg een schoon buitengoed. Wegen en dreven zijn door het bosch getrokken; het kasteel is hersteld en glanst uit de verte door het blinkend wit zijns gevels en het helder-groen zijner vensters. Geen onkruid meer in den hof; slingerende paden, lustboschjes en bloemen overal. De lucht is er beladen met balsemgeuren; de eenzaamheid is er bezield door den zang der vogelen en door de galmen eener zoetluidende vrouwestem, welke des avonds begeleid wordt door de klanken der piano of der luit. Men houdt er dienstknechts, meiden en hoveniers. Er is dikwijls gezelschap; somwijlen rijden er op éénen dag vier of vijf koetsen door den hof; somwijlen ook is het als eene processie van arme menschen, die de dreef instapt om naar het kasteel te gaan, waar de pastoor, in naam der eigenaars van Wildenborg, milde en overvloedige aalmoezen uitdeelt.
Mijnheer Reimond leeft nog; hij wandelt gansche dagen in den hof; hij is zelfs liefhebber van bloemen geworden en lacht niet zelden de natuur aan als ware het leven op aarde hem zoet.
Wel heeft hij nu en dan neiging naar eenzaamheid; wel schijnt hij nog immer aangedreven om opnieuw in gemeenschap met de geesten te komen; maar zoohaast zijne afgetrokkenheid of de vastheid van zijnen blik die strekking verraadt, omringen[Pg 101] hem geesten van eenen anderen aard, engelen, die hem geene rust laten en tegen zijne geheime gepeinzen worstelen, totdat ze weder geheel zijn overwonnen en verjaagd.
Deze goede geesten zijn Willem en zijne echtgenoote Theresia; deze beschermengelen zijn hunne vier lieve kinderen, die geleerd hebben, den ouden oom te beminnen, en die hem tergen en op zijnen rug klimmen, en hem streelen en hem zoenen, totdat de glimlach der voldoening zijn gelaat kome bestralen.
Jakob Mispels rust op het kerkhof onder een schoon kruis; Peternelle woont nog in haar huisje, en heeft eene meid, om haar te dienen.
Nox, de hond, is van ouderdom half lam; maar het arme beest doet nog geweld om zich dankbaar te toonen voor zijne meesters en hunne kinderen, die allen jegens hem goed zijn en voor hem zorgen.
[1] Necromancie
[2] Phrenologie.