Title: Op den Tarn
Author: M. Mendell
Release date: April 30, 2008 [eBook #25257]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
La Malène.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monument” du Touring Club de France.
De lijn Clermont-Nîmes is een van de meest kunstige werkstukken op het gebied van spoorwegaanleg. Van Langeac tot Alais, een afstand van 154 K.M., telt, wie er ’t noodige geduld voor heeft, 98 tunnels en 46 viaducten. Hieruit kan men reeds afleiden, hoe geaccidenteerd het terrein is. En werkelijk, de trein wringt zich als ’t ware door bergen en over afgronden, om de nauwe vallei van de Allier te kunnen houden. Bijna overal is die vallei woest en verlaten, hetgeen een sterk contrast oplevert met het eerste deel van den weg, van Clermont tot Langeac. Daar heeft men voortdurend het groen geblokte Auvergnelandschap voor zich met zijn dichtbegroeide Puy’s en goed verzorgde akkers. Na Langeac ontwaart het oog slechts blokken, rotsen, afgescheurd en afgevreten door het water, dat diep beneden, bijna onder den trein, bruisend voorbijstroomt. De spoorbaan kruipt maar aldoor uit en in en langs den rotswand, zich door het ravijn stroomopwaarts windend.
Wij verlieten den trein in La Bastide; de zijlijn, die wij daarna volgden, bracht ons naar een streek van gansch andere natuur, namelijk naar de plateaux der Cevennen, met hun zeer arme bevolking, doch rijkelijk natuurschoon; naar een land van grotten en onderaardsche rivieren en meren, een cañongebied, een natuurmuseum voor archeologen.
Om eenigszins een voorstelling van dit deel der Cevennen te geven, roep ik uw verbeelding te hulp. Verbeeldt u dan een kolossaal breeden tafelberg 800 tot 1200 M. boven den zeespiegel en stelt u daarbij voor, dat het bovenvlak bestaat uit heuveltjes en dalen, zooals de Veluwe ze heeft, doch ook, als de [170]berg zelve, geheel van steen. Voorziet in uw gedachten nog de geheele massa van barsten, als een uitgedroogde stopverfberg ze zou bezitten, en het fantasiebeeld is klaar.
De scheuren in het plateau zijn ongeveer 500 M. diep; er zouden dus zes Westertorens1 in op elkaar gezet moeten worden, voordat iemand, die op het bovenste haantje zat, zijn blikken over het plateau zou kunnen laten weiden. De breedte varieert van 1 tot 5 K.M. Door deze insnijdingen stroomen riviertjes. De groote massieve blokken, een soort eilanden, doordat ze aan alle kanten door deze scheuren ingesloten worden, heeten causses, in het landsdialect caous. Reeds de naam wijst de geologische gesteldheid aan. Hij staat in verband met ’t Latijnsche woord “calx”, welks accusatief “calcem” het grondwoord is van ons kalk. De scheuren noemt men cañons, eigenlijk een Spaansch woord, dat “buis” of “kanaal” beteekent. Van de grootste causses noem ik de Causse de Sauveterre, de vruchtbaarste van alle, voorzoover er bij deze steenvlakten van vruchtbaarheid sprake kan zijn; verder de Causse Méjean, de onvruchtbaarste en de hoogste tevens; eindelijk de Causse Noire, de kleinste, doch voor den toerist de eigenaardigste; ten slotte de Larzac, de grootste, die meer dan 1000 K.M.2 oppervlakte heeft.
Wij Nederlanders kunnen ons, zonder deze groote steenen tafels gezien te hebben, moeilijk een begrip vormen van de woeste doodschheid die er heerscht: geen water, geen boomen, bijna geen menschen. En welk een klimaat! De beste schildering gaf Reclus, de groote geograaf, die in een zijner werken schreef:
“Te veel zon, wanneer de causse laag is; te veel sneeuw, wanneer zij hoog is; altijd en overal een scherpen wind, die het alleenstaande, armzalige boompje ter aarde wringt; in plaats van meren poelen, voor een rivier een halsbrekend gat; de rotsachtige weiden kaal geschoren door dunharige schapen; steenachtige gerst- en havervelden, hier en daar aardappelen, hoogst zelden koren; wijnstokken, wanneer de hoogte het niet verbiedt; een rood- of witgekleurden bodem, die met steen begint en met steen eindigt en waar de rotspieken uit omhoog steken; keien met de hand opgeraapt eeuwen en eeuwen door en losjes opgestapeld tot muurtjes, om het land er van te zuiveren en tevens afscheidingen te maken tusschen de verschillende bezittingen; op elkaar gehoopte steenen heuvels bijna; plaatsen, als hadden millioenen voorbijgangers ieder daar hun steen neergeworpen als getuigenis en veroordeeling van een misdaad, of als ter herinnering aan een slachtoffer; hier en daar een pijnboom, een eik, een struik, als treurig overblijfsel van voormalige wouden; talrijke dolmens, die herinneren aan verdwenen rassen. De Caussenaar alleen kan de causse liefhebben, maar ieder ander aanschouwt toch verrukt de geweldig diepe valleien, die deze reusachtige acropolis doorsnijden en omringen.
“Afdalende van het plateau langs geitenpaden in den rand van den afgrond, verwisselt men plotseling het ingedroogde rotsblok voor groenende weiden, den uitgestrekten, treurigen, somberen horizon voor heerlijke stukjes lucht en aarde. Bovenop de steenen tafel wind, koude, naaktheid, armoede, leelijkheid en leegte—want zeer weinig dorpjes verlevendigen deze plateaux—; beneden in de boomgaarden is warmte, vroolijkheid en overvloed.
“Het ongelooflijk scherpe contrast, dat eenige cañons met hunne causses maken, is een van de zeldzame schoonheden van het mooie Frankrijk!”
Wat zou ik hieraan kunnen toevoegen? Deze aanhaling spreekt voor zich zelf. Wij hebben een tocht te voet en per wagen over een causse, bovendien per bark op de rivier de Tarn door een cañon gemaakt en vonden deze beschrijving volkomen juist. De overgang van de causse naar de vallei is imposant, het contrast niet te beschrijven.
Van Mende gingen wij te voet naar St. Enimie, om een juist beeld te bekomen van een causse; ’t is een afstand van 28 K.M. langs een goeden weg, die dwars over de Causse de Sauveterre leidt. Men moest jaarlijks een aantal Nederlandsche boeren hierheen zenden om hun het noodelooze klagen af te leeren; zij zouden zich millionnairs voelen tegenover den armen Caussenaar.
Het is onbegrijpelijk, dat die menschen nog moeite doen hier iets te telen. Wij zagen havervelden in den oogsttijd, halmen 20 c.M. hoog, tusschen de halmen afstanden van minstens 10 c.M. Om dat te oogsten, werd er met het houweel de grond omgewerkt, werden er eeuwenlang de keien uitgehaald, zooals de steenhoopen langs de velden aantoonen,—en dan is dat hun oogst! Arme Caussenaar!
Urenlang liepen wij door deze woeste streek, links en rechts keien, vóór ons keien, achter ons keien. Nu en dan zulke dunne dwerghaver- of gerstvelden, steeds door een uit opgestapelde steenen ontstanen rand omgeven; hier en daar in een kuil, beschut tegen den wind een aardappelveldje; nergens water, geen woning, geen levende ziel. Eindelijk.... Sauveterre, een dorpje van slechts enkele huizen, met groote schaapskooien; de keien om ons heen dienden hier om die woningen te bouwen, zoodat de huizen er verre van frisch uitzien, integendeel bruin, vaal en somber. Maar daar kijkt een dorstige wandelaar niet het eerst naar. Dat merkten wij dan ook eerst later, toen we, op ons gemak uitrustend, de omgeving behoorlijk opnamen. Ons eerste werk was geweest de herberg op te sporen, hetgeen vergemakkelijkt werd doordat de postwagen, die ons achteropgereden was, daar stilhield. Anders geloof ik niet onze herberg zoo gemakkelijk ontdekt te hebben; er was geen enkele aanduiding en de 10 of 15 huizen, waaruit het dorp bestaat, zijn uiterlijk zonder eenig onderscheid.
Wij kwamen juist bijtijds en hebben spaarzaam mee mogen genieten van het weinige water, dat de herbergier nog in zijn regenwaterput had. Sedert drie maanden had het op de causse niet geregend en het drinkwater raakte op. Zijn plan was den volgenden dag een vaatje vol te halen in St. Enimie, een tiental kilometers verder, in het dal. Daarvoor ging hij de paarden van zijn buurman te leen vragen. Op mijn vraag, of hij zelf geen trekdieren had, vertelde hij mij, dat hij wel een paar trekossen had, maar dat een trekos geen vracht tegen een steilen [171]bergwand kan optrekken. De weg naar St. Enimie is n.l. zeer steil; dat merkten wij zelf later. Maar dat zoo’n flink gebouwde werkos, die veel zwaarder vrachten trekt dan een paard, geen klein vaatje water naar boven kan brengen, wat een paard met gemak doet, dat was toch iets nieuws voor ons en wij hebben daarom, telkens wanneer wij trekossen ontmoetten, aandachtig hun lichaamsbouw bekeken om het waardoor te weten te komen. Doch ’t is gebleken, dat wij niet sterk genoeg in de vergelijkende anatomie waren om dit raadsel op te lossen, en de boeren, die wij er naar vroegen, gaven ons in hun dialect antwoord met voor ons onverstaanbare vakwoorden, zoodat wij maar heel ernstig knikten ten bewijze het begrepen te hebben, maar overigens even wijs waren als te voren.
Van het dorpje Sauveterre leidde de weg nog eenige kilometers over de vlakte tot het plaatsje Le Bac, een gehucht met een viertal huizen; daar begint het ravijn, dat afdaalt naar St. Enimie.
In 1793, toen de hervormers in Frankrijk alles van naam deden veranderen, werd St. Enimie “Puits-Roc”, de Rotsput, gedoopt. Werkelijk een eenig juiste naam voor dit plaatsje, dat ligt in een onvergetelijke omlijsting. Van den Tarn ziet men het zilverige water ergens als onder een rots uitkomend en verderop als onder een andere rots verdwijnend; slechts een klein deel van de rivier is zichtbaar. Wáár de opening van het dal is, waaruit zij komt, is niet te zien; de rotsen sluiten zich daar schijnbaar aaneen. Hoe het dal verder loopt, is ook onzichtbaar; ook daar schijnen de Causse de Sauveterre en de Causse Méjean aan elkaar gegroeid.
Wij daalden den zigzag loopenden, doch toch nog steilen weg af, die onder ons in de diepte schijnt weg te zinken. Het lijkt alsof men zoo met één stap op het dak van een der huizen kan komen; bij elke bocht, wanneer men het stuk muur, waarlangs men daalt, hooger en hooger boven zich ziet oprijzen, denkt men, dat men er is; de weg evenwel slingert zich steeds verder; telkens een scherpe hoek en weer een eind weg. Bij iederen draai schijnen de rotswanden mee te draaien, waardoor het oog, dat urenlang over de vlakte getuurd heeft, verward raakt.
Halverwege de helling komen wij langs steil tegen de rots aangelegde boom- en wijngaarden, hangende tuinen, die wij met bewondering en eerbied bekijken; immers, het beetje aarde, dat daar vruchten draagt, is beneden schepje voor schepje in zakken gedaan en op het hoofd van den eigenaar naar boven gedragen. Van vader op zoon, jaren en jaren door, werd zóó de aarde hier aangevoerd, waardoor een boomgaard kon worden aangelegd.
Het gelukkige, in alle opzichten dubbel en dwars verdiende gevolg is, dat nu de amandelteelt een belangrijke bron van inkomsten is voor de circa 1000 inwoners van St. Enimie.
Welk verschil met bovenop de Causse. Daar steenen en graan van 20 c.M. hoogte; hier weelderige wijngaarden, perziken- en amandelboomgaarden!
Aanvankelijk koesterden wij het plan te voet den cañon van den Tarn te volgen, doch de weg, welken wij daartoe zouden hebben moeten volgen, is nog niet geheel gereed, en, voorzooverre hij gereed is, nog niet voldoende platgetreden, zoodat hij voor voetgangers zeer vermoeiend is. De meest gebruikelijke weg voor toeristen is de rivier zelf. Ons Hollanders trok een watertocht natuurlijk onmiddellijk aan. Naar den nieuwen weg keken wij dus maar niet meer om. De noodige afspraken waren spoedig gemaakt en den volgenden ochtend in de vroegte, toen wij verder wilden, lag een bark gereed om ons op te nemen. Daarop begon onze verrukkelijke boottocht.
Deze barken zijn heel eenvoudige visschersvaartuigen, plat van bodem, van achteren vierkant, van voren iets smaller en schuin oploopend; de onderkant wordt beschermd door ijzeren richels en spijkers met groote koppen; een bankje, over de twee rechtopstaande kanten gelegd, dient den reizigers tot zitplaats. De bestuurders staan, één voor, één achter, en stooten de bark met een stok vooruit. De schuitjes hebben een diepgang van slechts enkele centimeters, hoogstens 5; ze kunnen niet meer dan 7 personen, de bootslieden inbegrepen, bevatten.
De barken moeten wel een zeer geringen diepgang hebben, omdat de Tarn zeer ondiep is en veel stroomversnellingen heeft; daarom is ook de beschreven vorm noodig; geen ander model schuit zou hier over de ondiepten heenkomen.
Onwillekeurig dachten wij bij het instappen aan de groote Rijnbooten en moesten hartelijk lachen bij die vergelijking.
Een van de bootslieden toeterde even op een groote schelp, een sein voor de landslui om hen te wijzen op de gelegenheid om een eindweegs mee te varen als de boot langs hun akker gaat, een signaal, dat uit de verte van de bergmuren terugechode en ons eenigszins in de stemming bracht voor de poëtische vaart op den Tarn.
Daar niemand gehoor gaf aan de roepstem, zetten de bootslui zich schrap en duwden de bark af; zachtkens gleden wij voorwaarts, recht op den rotsmuur aan; dan een stoot met den boom—en wij gingen den hoek om. Wij keken om: St. Enimie was verdwenen en wij dreven in een nauw dal, dat aan alle zijden ingesloten is door wanden, 500 M. hoog.
Zoo is onze verdere 30 K.M. lange weg naar Le Rozier. Zacht en kalm, in een heerlijke stilte, glijden wij over het doorzichtige water, waarin de forellen geluidloos heen en weer schieten. De oevers rijzen groen uit het water omhoog en gaan over in steile, hooge borstweringen met kanteelen, die zich in de rivier spiegelen.
De bootslui, lenig en sterk, spannen hun spieren om de bark, die nu en dan door den stroom meegesleept wordt, tegen te houden. Alleen het knarsen van hun stooten op het grint verstoort de stilte. Hier en daar knarst de boot zelf over den rivierbodem, om plotseling weer meegesleurd te worden door een versnelling op een plaats, waar rotsblokken het water den doorgang belemmeren. Nooit komen wij daar doorheen, meenen we. De bootsman staat voorop, zijn stok gereed; wij raken de rots bijna; daar ploft de stok neer, een duw, en wij schieten er om heen! Gevaar is er bij deze vaart niet, het water is zeer ondiep; slechts hier en daar zijn diepe gaten. De bootslui varen bovendien van jongsaf op [172]de rivier en kennen bijna ieder steentje, ja, zij weten zelfs bij elken rivierstand—die verandert bij dezen bergstroom n.l. dikwijls—precies de plaats te treffen, waar zij hun stok moeten inplanten om een in den weg liggende rots voorbij te komen. Zij staan dan ook rustig te wachten, terwijl de reiziger denkt te pletter te loopen, tot de plaats, waar zij snel hun boom neerploffen en de bark met een flinken duw afzetten.
De Tarn boven St. Enimie.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Wanneer men bij de eerste versnellingen hun rust en kalmte van beweging ziet en daarbij bedenkt, dat zij, jaar op jaar, dag in dag uit, steeds hetzelfde doen, dan verdwijnt ieder gevoel van bangheid, wanneer dit soms mocht opkomen.
De betrekkelijk groote niveau-verandering van den Tarn op den weg naar Le Rozier veroorzaakt de versnellingen, welke het boottochtje hoogst interessant maken en menig spannend oogenblik den reiziger bezorgen.
Achter ons sluit de vooruitspringende Causse Méjean den Tarn geheel af; voor ons rijzen de rotsen van Conroc onmiddellijk uit het water omhoog; rechts schuiven langzaam de Egouttiers, rotsen vol gaten, waaruit voortdurend water sijpelt, ons voorbij; links slingert zich een weg naar boven; en dáár, rechts, die roode rotsrichel, is de nieuwe weg van St. Enimie naar Le Rozier. Deze nieuwe weg strekt den ingenieurs tot eer. Hoe moeilijk is het niet met dynamiet een weg te banen door deze woeste vallei, zonder het karakter van het landschap te veranderen of haar schoonheid te vernietigen! Door de opeenhoopingen van rotsen een weg te boren en de rivier in al haar grillige bochten te volgen, was op zich zelf reeds een verre van gemakkelijke taak. Zij hebben hun taak zóó opgevat, dat, wanneer over eenige jaren de rotsen, die zij hebben laten springen, door sneeuw, regen en wind de kleur van de omringende rotsen zullen aangenomen hebben, de weg van de rivier af niet te zien zal zijn. Eere hun navolgingswaardig streven!
Wij komen voorbij de Rocher du Gouffre, waar de bark een oogenblik onbeweeglijk schijnt te blijven liggen op het hier tamelijk breede, groenachtige water; dan plotseling pakt haar een stroomversnelling, die ons meesleurt naar den rechtopstaanden rotsmuur. De bootsman vóór, kaarsrechtopachtgevend, waakt over ons. Eén stoot met zijn stok tegen den dreigenden muur en het broze vaartuig zwenkt, om langzaam verder te glijden. Recht voor ons rijzen de muren als een hemelhoog vestingwerk op en schijnen als een onoverkomelijke hinderpaal ons den weg te willen versperren. Daar aan den voet, als een groene poort van den burcht, ligt St. Chély. De bootsman grijpt zijn schelp en stoot eenige tonen uit, die schel weerklinken tusschen de hooge muren en lang blijven nagalmen. Wij naderen het plaatsje.
Als een groen eiland ligt het in die woeste omgeving. Een brug met slanken boog verbindt het met den tegenoverliggenden oever, waar een weg voert naar de weinige eenzame dorpjes op de Causse de Sauveterre. Geheel gelegen in de schaduw van oude [173]olmen, is St. Chély een oase in de woestijn. Even hebben we er den tijd de eenige bezienswaardigheid te gaan kijken; ’t is de grot Cénarète, waaruit een krachtige bron water naar den Tarn stuwt. Deze bron vormt in de grot zelf een onderaardsch meertje, 30 M. lang, 5 M. breed en 6 M. diep; prachtige stalactieten hangen van het 6 à 8 M. hooge gewelf. In 1888 heeft de heer E. A. Martel, die de meeste grotten in dit deel der Cevennen onderzocht heeft, geprobeerd verder in de grot door te dringen met behulp van een opvouwbare roeiboot, doch hij moest zijn poging opgeven; de spleet, waaruit het water naar het meertje vloeit, werd op geringen afstand van haar einde te nauw en verhinderde daardoor het voortgaan. De ingang van de grot, een zaal van 15 M. hoogte en 15 M. breedte, is gedeeltelijk ingericht als kapel voor de H. Maagd; het overschietende deel gebruikt de molenaar van St. Chély als kelder. Gemoedelijker kan het bijna niet!
In St. Chély verwisselen wij van bark en bootslieden. Iedere groep bootslieden bevaart nl. slechts een deel van de rivier, daar het moeilijk is de barken weer stroomopwaarts te brengen. Zij hebben als ze 2 uur lang de rivier afgezakt zijn, 5 uur noodig om weer thuis te komen; daarom verwisselt men op den afstand van 35 K.M. viermaal van bark.
Chateau de la Caze.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Wij steken weder van wal en zeer spoedig sluit zich de muur weer achter ons; St. Chély is verdwenen.
Weldra zien we, tegen den rotsmuur aangebouwd, een klein dorpje, Pougnadoires, een plaatsje, dat binnen niet al te langen tijd verdwijnen zal. De rotswand boven het dorp is gespleten en dreigt neer te vallen; het mooie Pougnadoires, dat daar nu zoo rustig tusschen zijn hoogopgaande boomen ligt, is onherroepelijk veroordeeld. Alles wat beproefd is om het vallen van de rots te verhinderen, lilliputterswerk om een reus tegen te houden, is vergeefsch.
Saint-Chély-du-Tarn.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Iets verderop zien we een menigte openingen, ingangen van holen, waarvan enkele door menschen bewoond zijn. Zij deden ons denken aan de rotswoningen te Geulhem; doch hier zijn de woningen fantastischer. De ingang van zoo’n hol is afgesloten door een soort huisgevel met ramen; het dak is vooruitgebouwd als een luifel, half rots, half bijgewerkt met platte steenscherven. De rook ontsnapt bovenuit door een zwart geworden spleet. Deze woningen bevinden zich 100 M. boven den nieuwen weg, welke langs den Tarn gemaakt is. Vroeger leefde in die holen de beer van den oertijd, van welken men nog herhaaldelijk beenderen vindt; later dienden zij den voorhistorischen mensch tot verblijfplaats, zooals de gevonden vuursteen bewijst; heden zijn ze betrokken door Fransche staatsburgers, door citoyens! Boven hen wonen de raven en kraaien, die zich in kleinere, hooger gelegen holen genesteld hebben.
Wij naderen een scherpen hoek van de rivier en wij keeren ons om, ten einde een laatsten blik te slaan op het panorama achter ons. Als we den blik weer stroomafwaarts laten gaan, is [174]plotseling het décor veranderd. Spoedig zullen we het Château de la Caze bereiken, dat eensklaps te voorschijn gekomen is.
Dit kasteel, omringd door hoogopgaand geboomte, hangt als het ware aan de rots en spiegelt zich in de hier 100 M. breede en 20 M. diepe rivier. Achter en iets boven het kasteel ontspringt een beekje, dat zich in den Tarn stort. Beneden voor het kasteel bruist een stroomversnelling, boven dreigen de rotsen zich neder te werpen en al het lager gelegene te verpletteren. Het kasteel zelf ligt daar rustig en sterk met zijn vier hoektorens en zijn wachttoren boven den ingang, een vesting als ’t ware om rotsen en water in toom te houden, om natuurkrachten te beheerschen.
Vroeger, vertelde de bootsman, zag het er erg vervallen uit, doch sinds kort heeft een maatschappij het laten restaureeren en tot hôtel inrichten.
Die oude edellieden verstonden het toch maar, mooie plekjes voor hun burcht uit te kiezen. Is het gezicht van af de rivier op het kasteel grootsch en indrukwekkend, de kijk van uit het kasteel op de rivier is onvergetelijk. Eigenlijk zijn de twee zoo verschillende vergezichten niet vergelijkbaar. Waar het eerste u toont de macht van den mensch, zich opwerpend als waker over en beheerscher van de woeste krachten der natuur, doet het tweede u gevoelen de kleinheid en nietigheid van den mensch tegenover het groote en machtige waarmee de natuur hem omsluit, en inzien, dat hij slechts leeft en werkt bij hare genade.
Verder op wordt het landschap nog grootscher. Zacht in ons bootje voortglijdend, zien we het dal zich beneden verbreeden en boven vernauwen. De rotsmuren welven zich aan weerszijden over de rivier, zoodat wij soms de rotsen als een dak boven ons hebben. De opening boven is geen kilometer breed; rechts bereikt de wand een hoogte van 530, links van 470 M. En daartusschen schuiven wij in ons nietig bootje verder, wij, heele kleine wezentjes van nog geen 2 meter hoog!
Van het eene plateau naar het andere reikt de menschelijke stem, zonder dat zij zich uitermate behoeft te verheffen. Twee herders, die een wandeling van minstens een uur of vier zouden moeten maken om elkaar de hand te drukken, kunnen gemakkelijk een praatje houden.
Een scherpe punt steekt vooruit. Aan haar voet moet het dorpje La Malène (= leelijk gat) liggen, een halteplaats. Met groote vreugde werd dit rustpunt begroet. Onze maag was ondanks het genot van zooveel natuurschoon dezelfde gebleven; dus waren na een vaart van 5 uren de forellen, schaapscôteletten en de traditioneele kip (in Frankrijk krijgt men bijna bij elken maaltijd kip of “poularde”) hoogst welkom. Toen wij La Malène verlieten en verder voeren, heb ik dan ook zitten piekeren over de vraagpunten, wat beter voor den mensch is, een mooi panorama of een flinke lunch, en of men natuurschoon volkomener geniet met een leege dan wel met een volle maag. Ik voor mij prefereer een volle maag; dichters en schilders misschien niet?
Van La Malène tot Pas de Soucy vloeit de Tarn door de indrukwekkendste, meest grootsche passages. Wij voeren om de hooge rots De Montesquieu heen, een zonderling afgerafelde en verweerde steenmassa. Op een soort plateau op den top staan nog enkele overblijfselen van een uit de 12de eeuw dagteekenend slot, gebouwd als een arendsnest bijna 300 M. recht boven den Tarn. Eeuwen lang is het reeds verlaten. De heeren De Montesquieu du Tarn verlieten het tegen het begin der 16de eeuw, om een nieuw kasteel te stichten in La Malène.
De bootsman wees ons een grot, welker ingang iets lager dan de ruïne zichtbaar is en die in verbinding stond met het kasteel. Hij vertelde daarna de geschiedenis van de laatste barones De Montesquieu du Tarn.
Tijdens de revolutie, in 1793, ging La Malène in de vlammen op en vluchtte de oude 70-jarige blinde weduwe, geholpen door een herder en een vertrouwden bediende, naar de ruïne en verborg zich in de grot, die toen nog van uit de ruïne te bereiken was. De herder bracht haar maandenlang, ondanks den moeilijken, gevaarvollen weg, dagelijks het noodige eten. Door een valsch alarm misleid, vreesde hij dat de schuilplaats ontdekt was en bracht ’s nachts de oude vrouw twee kilometers verder in een andere grot, die op het water uitkomt. Elk spoor werd daardoor uitgewischt. Zij liet op het signaal van den herder, wanneer hij het voedsel bracht, een touwladder af in de rivier, welke zij weer optrok na zijn vertrek. Zoo leefde deze energieke vrouw negen lange maanden eenzaam in een vochtig hol. Zij werd ondanks dit alles 90 jaar, zag alle kinderen en kleinkinderen verdwijnen, en moest ver verwijderde verwanten laten komen om de familiegoederen, die haar door de regeering teruggegeven waren bij de Restauratie, aan hen over te dragen.
Iets verder wees de bootsman ons een grot, waarin in 1793 eenige priesters, die zich daar verscholen hadden, vermoord werden.
Na die grot neemt de cañon een majestueus karakter aan; het is onmogelijk de grillige vormen van de door weer en wind uitgevreten en verwrongen opeenstapeling van rotsen weer te geven in woorden. Twee gehuchten, Colonel rechts, Ganjac links, schijnen ongenaakbaar voor menschen, alleen te bereiken door de roofvogels, die met breeden vleugelslag boven den cañon zweven. Toch wonen daar, ver van het gedruisch der groote steden, menschen, gelukkig en tevreden. Met een hoogmoedigen glimlach zien ze, een oogenblikje uitrustend van hun zwaren, vermoeienden veldarbeid, de barkjes na met stadsmenschen, die diep beneden hen voorbijvaren. Deze twee gehuchtjes liggen daar als schildwachten aan den ingang van het Détroit, het nauwste deel van het Tarndal, waar wij zachtjes onder de overhangende muren door glijden.
Machtig en grootsch is nu de cañon, waar wij doorvaren. De onderste, 100 M. hooge, rotsen staan links en rechts loodrecht in de rivier; de hoogerop iets terugwijkende wanden der beide causses stijgen steil 500 M. in de lucht, waar hun door de zonnestralen rood gekleurde, verbrokkelde randen en punten prachtig afsteken tegen den diep blauwen hemel. Boven is de afstand ongeveer 1000 M., beneden iets minder. Hier ziet men duidelijk, hoe de rivier eeuwen [175]door gestreden heeft tegen de geweldige steenen gevaarten, die haar omknellen. Meters diep heeft zij den steen uitgeschuurd, het schuursel medevoerend, zoodat wij, deze uitholling doorvarend, de blauwe luchtstrook boven ons zien verdwijnen en plaats maken voor een rotsdak. Links en rechts bemerkt men telkens weer nieuwe holen en grotten. Naar het midden van den stroom teruggekeerd, ziet men, scherp zich afteekenend tegen de smalle luchtstrook, hoog boven zich, langzaam en statig eenige gieren zweven, die in deze woeste streken nestelen. Hoe klein voelt de mensch zich bij deze overweldigende natuurtafereelen!
Reizigers, die den nieuwen weg volgen, krijgen deze heerlijke passage niet te zien. Men heeft den weg hier over de rotsen gevoerd om het natuurschoon geen afbreuk te doen, zoodat het mooiste gedeelte van de geheele reis hun ontgaat. Wij betreurden het dan ook niet, de rivier tot weg gekozen te hebben.
Als om het oog afwisseling te bieden, schenken de rotsen na het Détroit een menigte kleine verrassingen, welke ons door den bootsman gewezen werden.
Een rotspoort in de rivier gelijkt op de beroemde Presbischthor in de Sächsische Schweiz, is evenwel kleiner. Zoo zijn er meer treffende overeenkomsten tusschen de dalen van Elbe en Tarn, maar hoeveel grootscher en indrukwekkender is de Tarn!
Iets verder een groote, ronde rots; ze schijnt de beeltenis van Lodewijk XIV met pruik en hoed; in de punten er omheen, zou men hofdames met sleepjaponnen en magistraten in toga’s kunnen zien; daartoe behoort echter wel wat veel verbeeldingskracht en een zeer goeden wil. Anders is het bij de volgende fantasie, de “cour des moines” genaamd. Hier staan werkelijk eenige monniken in een kring, de kappen over het hoofd. Duidelijk hebben de rotsen menschengezichten met baarden.
De bootslieden wisselen snel eenige woorden in het voor ons schier onverstaanbare dialect, dat wat gelijkt op Spaansch doordat de uitgang -os heel druk gebruikt wordt. Wij naderen een maalstroom; een paar krachtige stooten brengen ons er spoedig doorheen. Deze maalstroom heeft in den zomer bij lagen rivierstand niets te beduiden en verdwijnt bijna, doch in het voorjaar, wanneer de rivier wast door het toevloeiende smeltwater der op de causses gevallen sneeuw, moeten de visschers oppassen; in het Détroit stijgt de waterspiegel soms meer dan 20 M. Dan zit er een andere vaart in het water, waarop wij nu zoo kalm en vreedzaam verder drijven.
Weinige oogenblikken later beginnen de muren terug te wijken. Wij komen in het Cirque des Baumes, een circusdal, zooals men er in de Pyreneeën zoovele vindt.
Deze kolossale arena meet boven aan den rand 5 K.M. in doorsnede, beneden 3 K.M. De rotsen bieden een schakeering van kleuren en tinten, waarin het rood overheerscht, terwijl wit, zwart, blauw, grijs en geel daar doorheen spelen. Op sommige plaatsen plekken zich tusschen de rotsen opgeschoten struiken donkergroen af te midden van het weelderige kleurenspel. Tegen de zijwanden klimmen de rotsen trapsgewijze 500 M. omhoog tot den rand van de causse; de zonderlingste vormen nemen zij aan, verweerd als ze zijn door regen, zon en vorst. Ook het water van den Tarn heeft zijn invloed doen gelden in den tijd, toen het volgens de geologen hier een meer vormde. De rotsen lijken op kasteelen, torens, bogen, bastions, kathedralen, obelisken, pyramides; onder het spel van licht en schaduw, van tint en lijn, veranderen zij voortdurend van voorkomen; dat alles werkt mede om één grootsch geheel te vormen, dat nooit door dichter of schilder zal kunnen weergegeven worden. Hoe geblaseerd men ook moge zijn, hier dwingt de natuur bewondering af!
Hoog op een soort plateau staat een kleine kapel tegen den rotsmuur geleund; hierheen gaan de Caussenaars ter bedevaart om genezing te zoeken voor oogziekten. Dan laten ze zich de oogen wasschen met water uit de bron, die naast de kapel ontspringt.
Iets hoogerop (370 M. boven den Tarn) is de ingang van een groote grot. In 1888 heeft de heer E. A. Martel o. a. ook deze grot, die vooral uit geologisch oogpunt zeer merkwaardig is, geheel bezocht en er 9 verticale putten ontdekt van 8 tot 30 M. diepte, die alle in een onderaardsch meer eindigen. Hij liet zich daartoe, schrijlings op een dikken tak gezeten, door 5 sterke Caussenaars aan een touw afzakken. Men moet wel den moed bewonderen van een man, die, aan een touw hangend, zich in de donkere ruimte laat zakken, in een gat, waarvan hij de diepte niet kent; het minste verzuim van den kant zijner medewerkers kon hem het leven kosten!
Voor gewone toeristen is de grot niet bijzonder merkwaardig, al acht ieder geoloog een bezoek loonend. Toch is het interessant voor den reiziger, wanneer hij den steilen muur bekijkt, te weten, dat daar achter zooveel mysterie schuilt. De tegenwoordigheid van een meertje op die plaats is op zich zelf reeds geschikt de hoogste verwondering op te wekken. 90 M. diep in een grot en 190 M. onder het plateau der Causse de Sauveterre, dat wekt geen verbazing; maar 280 M. boven het niveau van den Tarn, dat schijnt ons in strijd met alle vroeger geleerde wetten van communiceerende vaten.
De bootsman laat ons niet den tijd te peinzen over de mogelijke oorzaak. Hij vraagt ons te raden, hoe wij nu verder zullen varen. ’t Is een raadsel.
Ons schijnt het toe, dat de reusachtige arena aan alle zijden door ongeveer even hooge muren is ingesloten. Rechts, meenen wij te zullen moeten gaan. Mis! de rivier maakt een scherpe bocht naar links. Ieder reiziger, hooren wij, raadt hier verkeerd. Zelfs de doorgang, waardoor wij het dal invoeren, is zonder aanduiding van onzen leidsman niet terug te vinden.
Wij glijden zachtjes den hoek om en meteen is het geheele Cirque des Baumes aan ons gezicht onttrokken; langzaam naderen wij de derde zeer merkwaardige passage, de Pas de Soucy.
De rivier wordt geheel versperd door een chaos van reusachtige blokken, in ’t honderd op en door elkaar geworpen. Verder varen is hier een onmogelijkheid en wij stappen dus aan wal. Alvorens van ons afscheid te nemen, wijzen de bootslieden ons eenige bijzonder sterk vooroverhellende rotsen: de Sourde, een reusachtige, zich aan zoekende blikken van zelf opdringende steenmassa; en de Aiguille, een 80 M. hooge, geheel alleenstaande spitse punt. Nog [176]een andere rots trekt bijzonder onze aandacht; ’t is een bisschop met een mijter op, die zegenend de hand uitstrekt over het dal.
Een verschrikkelijke catastrophe moet hier plaats gehad hebben; geheele rotsmuren zijn in de rivier neergestort, zoodat het water bruisend en schuimend zich een weg moet zoeken door spleetjes en gaatjes. Vooral in het voorjaar, als de sneeuw smelt, moet het hier zeer onstuimig toegaan; in den zomer echter verdwijnt de rivier bijna geheel en kan men haar schier droogvoets oversteken. Borrelend en kokend herneemt zij 400 M. verder haar bovengrondschen loop.
Cirque des Baumes.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Verschillende legenden zijn in omloop betreffende de oorzaak dezer verwoesting van het stroombed. Een van de aardigste is wel die van de Heilige Enimie, welke ik in het kort zal trachten weer te geven:
De vestiging van de H. Enimie te Burle had den duivel totaal uit zijn humeur gebracht. In deze nogal ongeloovige streek, waar hij in de vele holen en grotten even zoovele gemakkelijke wegen van en naar de hel had, had hij vrijwel kunnen doen en laten, wat hij wilde. Dat was nu uit. Hij trachtte daarom de heilige te verleiden, maar dat gelukte hem niet. Toen probeerde hij het met de nonnetjes, die danig in de war raakten. De heilige Enimie begreep eindelijk, waardoor zulk een wanorde in haar klooster werd teweeggebracht en verkreeg toen na langdurig en vurig bidden de macht den duivel te ketenen, wanneer hij weer in het klooster zou willen binnensluipen. Maar moeilijk was het, dan den slimmerd te pakken te krijgen! Op een goeden dag werd hij ontdekt en vluchtte daarop langs den Tarn. De H. Enimie joeg hem na. De jacht was lang en afmattend, want Satan kende alle hoekjes en gaatjes op een prik. Eindelijk kwamen vervolgde en vervolgster in het Cirque des Baumes. Daar woonde in een grot de heilige Ilère, de biechtvader van St. Enimie. Dezen was reeds vroeger order gegeven zijn biechtelinge behulpzaam te zijn. De duivel, die dit wist, maakte zich heel klein om minder in het oog te vallen, en daar juist de H. Ilère in het gebed verzonken was, zag en hoorde deze niets. Hijgende en uitgeput bleef St. Enimie aan den ingang van het dal staan; de duivel zou haar ontgaan, want hij was reeds vlak bij de plaats, waar de Tarn buitengewoon diep was door een ravijn, dat zich daar onder water uitstrekte en waarin hij zich gemakkelijk kon laten neerzinken om van daar naar de hel te ontsnappen.
St. Enimie viel op de knieën en geheel haar machtig geloof uitte zich in den kreet: “Te hulp, bergen, houdt hem tegen!” Al de rotsen vielen voorover, maar de duivel, sterk en vlug, weerstond of ontweek de kleinere rotsblokken en zijn voet bereikte reeds den bodem der diepte, waardoor hij ontkomen wilde, toen de rots Sourde over hem heen viel. De Aiguille, door haar lengte niet zoo vlug kunnende vooroverkomen, riep haar toe: “Hebt gij mij noodig, zuster?” Waarop de Sourde antwoordde: “Onnoodig; hij kan niet meer weg!” De H. Enimie hoorde dit en zag den duivel gevangen. Zij wenkte de rotsen maar te blijven staan. Deze verstijfden in hun val en staan daar nu nog voorovergebogen. De rotsblokken, die den Tarn versperren, zijn die van de Sourde. De duivel heeft evenwel een taai leven en is zeer sterk. Hij wrong zich los, ondanks het gewicht van de Sourde, en sloeg, alvorens te ontsnappen, in zijn razende woede met zijn bebloede hand tegen de rots, zoodat een roode handafdruk in den steen achterbleef. Dit teeken aan den voet van de Sourde is bij een groote overstrooming in 1875 verdwenen, doch de rotsen hellen nog voorover en de Tarn wordt nog altijd versperd door rotsblokken.
De geologen zijn het er in het algemeen over eens, dat hier twee steenstortingen hebben plaats gehad, de eene in lang vervlogen, de andere in dichterbij gelegen tijd. Vermoed wordt, dat de tweede een gevolg is geweest van de groote aardbeving in het jaar 580, die reusachtige verwoestingen moet hebben aangericht in de Pyreneeën en de omliggende landen. Dat zou, als ’t waar is, overeenstemmen met den tijd, waarin St. Enimie en St. Ilère waarschijnlijk geleefd hebben. Men heeft dan de legende van deze heiligen in verband gebracht met een catastrophe, die een geweldigen indruk op de bevolking moet hebben gemaakt.
Een wagentje, dat speciaal voor de toeristen op en neer rijdt, brengt ons langs den chaos eenige kilometers verder naar het plaatsje Les Vignes, waar de Tarn weer bevaarbaar wordt. [177]
Het dal van de Jonte bij Peyreleau.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Van Les Vignes voeren weder een weg rechts en een weg links naar en over de causses; ’t schijnt hier reeds van oudsher een druk gebruikt overgangspunt en dus een middelpunt van verkeer geweest te zijn, hetgeen de vele dolmens aantoonen en de talrijke vroeger bewoonde grotten, waarin zeer vele voorhistorische voorwerpen gevonden werden.
Van Les Vignes naar Le Rozier, het eindpunt onzer bootvaart, behoeft men met de bark slechts twee uren, doch de rivier stroomt zoo snel en heeft zoovele groote versnellingen, dat de arme bootslieden acht uren noodig hebben om hun leege bark naar Les Vignes terug te sleepen.
Bij ons vertrek uit Les Vignes was de lucht reeds een weinig betrokken en vreesden de bootslieden voor onweer. En jawel, wij waren nog geen 10 minuten onderweg, of daar begon het. Wij vonden het geen onaardige afwisseling, want de vaart kreeg nu iets avontuurlijks. De onweders zijn in deze streek meestal kort van duur, maar ongemeen hevig, en gaan vergezeld van zware slagregens. Bij reizen in bergstreken moet men er op gewapend zijn, en zoo hadden wij dus ook onze voor water ondoordringbare capes bij ons. Onze bootslieden waren zoo goed als onmiddellijk drijfnat.
Het dal is nu wat breeder dan meer stroomopwaarts, en ofschoon er eenige merkwaardige rotspartijen zijn, die ons door den neerslaanden regen ontgingen, is dit deel der vallei niet zoo grootsch als het Détroit met het Cirque des Baumes en de Pas de Soucy. Daar staat tegenover, dat hier de rivier vaker versperd is door rotsblokken en meer versnellingen vormt, waaronder er zijn, die zelfs zeer moeilijk gepasseerd kunnen worden, en die dan ook van de bootslieden langjarige ervaring en groote voorzichtigheid eischen. Kantelt de bark, wat enkele keeren door onnoodig angstmisbaar van dames wel gebeurt, dan komt men er af met een flink voetbad, want juist op de plaatsen, die den schrik wekken, is de rivier zeer ondiep. Maar, zooals gezegd, ongelukken komen maar heel enkele keeren voor. De bootslieden, die op dit deel der rivier bijna allen eigenlijk visscher van beroep zijn, zijn verbazend handig, lenig en sterk, en—zij kènnen de rivier. Zij waarschuwen telkenmale, wanneer er een grootere versnelling te passeeren is. Men bemerkt dit bovendien zelf reeds op een aanmerkelijken afstand door het tegen de rotsen wild opschuimen en uit elkaar stuiven der golven. [178]
Ons verging het hooren en het zien. Boven ons zigzagde onophoudelijk de bliksem door de lucht en onafgebroken rolde en ratelde de donder door het dal. Om ons woelde en spatte het opgezweepte water van den Tarn, terwijl kletterend de regen bij stralen neerviel. In de versnellingen spatte het schuimende water ons om de ooren. De bootslieden hijgden en zwoegden en waren een en al aandacht; de regen verblindde hen; toch geen enkele misstoot. Nu links een stoot, dan rechts een ruk, daarop bogen beiden naar één kant over; de bark schoot met den opgewipten kant over een rots heen. Bij elke versnelling kregen wij golfjes water over; de regen deed er het zijne bij en wij zagen weldra onze handtasschen in de boot ronddrijven. Onze voeten stonden een hand breed in het water; wij bemerkten het niet; ondanks onze capes waren wij over ons geheele lichaam kletsnat.
De voorman greep een hoosblok en begon het water over boord te hoozen. Eensklaps moest hij zijn schepper laten varen (letterlijk!) om vlug zijn stok te grijpen; wij naderden weder een versnelling. Hijgende vroeg hij mij, of ik hoozen kon. “Jawel,” zei ik en greep de schep. “Blijf zitten,” klonk er tot antwoord, “of wij gaan om!” Juist schoten wij zigzag tusschen in de versnelling liggende blokken door. “Nu kunt U even uw gang gaan.” Dan hoosde ik; nu en dan kwam kort en krachtig een bevel om te zitten en dan plakte ik weer neer op de natte bank, om even later opnieuw te hoozen.
Het mooiste deel van den cañon genoten wij bij helderen zonneschijn, zoodat wij het in zijn onvergetelijke kleurenpracht konden bewonderen. Hier, waar het water het moeilijkst en wildst is, troffen wij daarentegen juist onstuimig weer, een weer als waren alle elementen tegelijk in opstand gekomen. Feitelijk hadden wij het niet beter kunnen treffen, al was het gevolg ook, dat wij druipnat aankwamen in het Grand Hôtel du Rozier, dat prachtig gelegen is met een terras aan den oever van den Tarn.
Bij het afscheidnemen merkte een van de bootslieden op, dat wij niet voor den eersten keer uit varen waren geweest. “Nu, dat zou ik ook meenen,” antwoordde ik, “wij zijn ook uit het waterland.” Ik vertelde hem toen een en ander over ons land, waar wij bijna overal water hebben, de huizen op palen bouwen en waar enkele deelen onder den zeespiegel liggen, enz. Daar zette hij groote oogen van op. Maar toch, zij hadden aan het water uitscheppen wel gemerkt, dat het niet voor den eersten keer was, dat ik een hoosblok hanteerde; meestal kregen zij Parijzenaars in hun boot en dan waren vooral de dames altijd zeer lastig door haar mallen angst. Ook hadden zij wel eens Engelschen gehad, maar met die was het ook geen gezellige vaart, omdat zij doorgaans geen Fransch verstonden.
Zoo zijn zij allen, de visschers van den Tarn; op het eerste gezicht lijken zij bromberen, even ontoegankelijk als hun rotsen; weet men echter het gesprek te leiden, dan komen zij los en verstaan het, door het aanwijzen van merkwaardige punten en door het vertellen van boeiende verhaaltjes en legenden, den tijd te korten. Over het algemeen spreken zij een goed en duidelijk Fransch, zoodat vreemdelingen hen gemakkelijk kunnen verstaan. Alleen onder elkaar bedienen zij zich van hun dialect, wat zij nog zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van reizigers uit beleefdheid vermijden, omdat, zooals een der bootslieden mij vertelde, er wel eens toeristen zijn, die zich aan ’t gebruik van het dialect ergeren, meenende dat er over hen gesproken wordt.
Zooals ik reeds opmerkte, hadden de bootslieden voor het laatste traject, dat men in 2 uur aflegt, 8 uur noodig om weer stroomopwaarts te komen; één van hen moest dan bij iedere versnelling te water gaan om de boot te trekken. Dit hebben zij nu sinds kort veranderd; de voortschrijdende beschaving heeft ook hier reeds haar invloed uitgeoefend. Zij vereenigden zich namelijk en hebben in Le Rozier een soort kraan gebouwd. Nu lichten zij heel eenvoudig hun bark op een gereedstaanden wagen en laten dezen door een flink stel paarden naar Les Vignes trekken. Zij zelf peddelen op de fiets er achteraan en zijn nu in een uurtje thuis. Mogelijk is dit geworden bij de openstelling van den nieuwen weg, die zeker nog wel meer veranderingen in deze streek zal teweegbrengen.
Le Rozier en het daar tegenoverliggende Peyreleau liggen aan de samenvloeiing van Jonte en Tarn. Veel water vloeit er hier niet in den hoofdstroom, want de Jonte is ’s zomers bijna droog. Hier komen drie causses bij elkaar: de Causse de Sauveterre, de Causse Méjean en de Causse Noire. De laatste wordt aldus genoemd naar de hooge denne- en pijnboomen, waarmede haar hellingen begroeid zijn en die er een somber aanzien aan geven.
Le Rozier ligt zoo mooi en het Grand Hôtel, een goed ingericht modern hôtel, ligt zoo rustig en kalm aan de rivier, dat wij den lust niet konden weerstaan er een dagje te blijven uitrusten; de uitkijkjes van het hôtelterras zijn zoo verrukkelijk, dat wij ons zelven niet behoefden te beklagen over het door den staat onzer kleeding eenigszins gedwongen oponthoud.
Den volgenden ochtend maakten wij een tochtje naar het plateau van de Causse Noire; het was wel niet precies, wat men uitrusten noemt, die 400 M. naar boven, maar wij kwamen er toch op, al was het voetpad steil en slecht. Het uitzicht van den rand loonde rijkelijk de moeite. Wij overzagen het laatste gedeelte van de rivier, dat wij bevaren hadden, van het Cirque des Baumes tot aan Le Rozier, en rechts den 20 K.M. langen, kronkelenden cañon van de Jonte. Om ons heen en aan de overzijden der valleien weer de platte, akelige verlaten steenvlakten!
Des middags gingen we er weer op uit; met in het hôtel geleende hengels op de forellenvangst. Nu moet ik even eerlijk bekennen, dat wij nog nooit op forellen gevischt hadden, ja, heelemaal niet veel aan visschen deden. In Parijs heeft men daartoe niet zoo de gelegenheid. Maar wij brachten toch een prettigen middag door. Een paar uur lang klauterden wij onder struiken door van steen op steen om ten slotte thuis te komen met acht heel kleine vischjes, niet grooter dan spieringen. Evenwel, wij hadden de groote forellen gezien, en dat telt toch ook mee!
Den volgenden morgen vertrokken wij met den Alpenzak op den rug door de vallei der Jonte naar Meyrueis. Veel loopen of wandelen schijnen de menschen hier niet te doen; of zij zien de stadsmenschen [179]voor zeer zwak aan. Ten minste men verwonderde zich algemeen er over, dat wij 20 K.M. wilden loopen. Geen inwoner zou dat doen, al is hij nog zoo arm; hij neemt de diligence; de toeristen huren een rijtuig. Het beviel onzen hôtelier dan ook in ’t geheel niet, dat wij te voet gingen; hôtelier en wagenverhuurder was hier, als op zoovele andere plaatsen, één.
Ook onze Alpenzakken trokken groote belangstelling. Deze voor den toerist zoo gemakkelijke transportmiddelen—voor de hoogstnoodige bagage en eenigen mondvoorraad—schenen hier onbekend te zijn, en wij zagen menigen glimlach, waaraan wij ons natuurlijk niet in ’t minste stoorden. Misschien komt het, doordat men hier het klimaat te warm acht voor voettochten; die worden hier niet gemaakt zooals in Zwitserland en in de Fransche Alpen, doch—menigmaal heb ik het daar heel wat warmer gehad.
Onze overige bagage hadden wij met de diligence vooruitgezonden.
Het dal van de Jonte is regelmatiger dan dat van den Tarn, ook minder woest; doch daarentegen komen hier de prachtige kleurschakeeringen beter uit.
Wij passeerden verschillende bijzonder mooie rotsgroepen, waarvan de St. Gervais het sterkst onze aandacht trok. Reeds in de verte zagen wij de rots als een reusachtig rond kasteel in het dal vooruitsteken; dichterbij gekomen bemerkten wij, dat deze 300 M. hooge top door een ravijn bijna geheel van de Causse Méjean gescheiden is en dus als een geweldige toren zich uit het dal verheft. De acht huizen van het gehucht Douze liggen nietig en klein aan den voet. Boven op het platform staat een oude kapel, omgeven door het eenvoudige kerkhof van Douze.
De bewoners van dit plaatsje brengen hun dooden langs het moeilijke voetpad, dat zich langs de rots omhoog windt, in een zak naar boven, om daar gekist en aan de aarde toevertrouwd te worden.
Ook deze kapel is een bedevaartplaats. Daarheen trekken op den 19en Juni alle boeren uit de omliggende gemeenten; de herders op de beide causses drijven hun kudden tot aan den rand van het plateau tegenover de kapel; en de priester, staande op het hoogste punt van den St. Gervais, leest een plechtige mis, sprenkelt met den wijwaterkwast naar de vier hemelstreken en smeekt de zegeningen des Hemels af over menschen, dieren en gewassen.
Over het algemeen is de bevolking van deze streken nogal vasthoudend aan oude gebruiken en gewoonten; en daarbij tamelijk bijgeloovig. Deze bijgeloovigheid vindt haar oorzaak voornamelijk in het karakter van het land; bovenal boezemen de talrijke mysterieuse “Avens” den Caussenaar vrees in, een vrees, die leidt tot bijgeloof van allerlei aard. Een “Aven” is een geheimzinnig, duister gat in den grond, waaraan de boeren 500 M. en meer diepte toeschrijven. Daar de plateaux voor het grootste gedeelte uit een kalkformatie bestaan, zijn ze inwendig voorzien van grotten, kanalen en meren; ’t hemelwater dringt door ’t poreuze gesteente heen en holt dit uit, ook al doordat kalk in koolzuurhoudend water, dus in regenwater, oplost. De door het regenwater gevormde onderaardsche stroomen en plassen geven hun teveel aan de door de dalen stroomende rivieren af door middel van openingen (bronnen) in de zijwanden der causses. Nu is in den loop der eeuwen menig grotgewelf, dat zich niet diep onder de oppervlakte van het plateau bevond, ingestort, waardoor een geheimzinnig, duister gat ontstond. Die gaten noemt men “Avens”.
Over deze avens hadden wij menigmaal iets gelezen en ook op onze reis verscheidene keeren hooren spreken, zoodat wij besloten bij den molen Sourbette, waar een voetpad naar boven leidt, onzen weg verder over een causse te nemen, om eenige van die donkere gaten van nabij te bekijken. De eerste aven, waar wij aankwamen, was de Aven Armand, in 1897 door den heer E. A. Martel onderzocht. De opening van zulk een zwart gat van 10 tot 15 M. doorsnede maakt iemand werkelijk angstig en men moet verbazend voorzichtig zijn niet op losliggende steenen te stappen; men zou met steenen en al in de diepte storten en te pletter vallen: de schacht gaat 75 M. loodrecht naar beneden. Men is van plan deze aven voor toeristen toegankelijk te maken. Er moet zich een grotzaal in bevinden, die alle beschrijving te boven gaat, een zaal, zooals geen tot nu toe bekende grot bezit. Men vond er een woud van meer dan 400 rechtopstaande fantastisch gevormde stalagmieten van 1 tot 30 M. hoogte, een woud als ’t ware van versteende palmen, hetwelk men met recht “het maagdelijk woud” heeft genoemd.
Wij konden alleen nog maar den ingang zien en begrepen best, dat de onontwikkelde Caussenaar zijn vrees voor die geheimzinnige gaten niet kan afschudden. Zij spreken dan ook met eerbied en diepe bewondering over den heer Martel, die in meer dan honderd van deze avens is neergedaald; bijna iedereen kent hem.
Zeer interessant en onderhoudend zijn de beschrijvingen door hem in zijn werken, vooral in die over de Cevennen, van zijn onderzoekingstochten gegeven. Hij vertelt daarin, hoe hij met zijn neef Gaupillat en eenige vertrouwde, moedige helpers van gehucht naar gehucht over de causses heen en weer trok. Zij vormden een complete karavaan met hun wagens met 500 M. kabel, touwladders, hijschblokken, windassen, bokken, telephoon, apparaten voor magnesium- en electrisch licht, hun twee opvouwbare roeibooten, een volledige inrichting voor kampement met veldkeuken, voor topographie en photographie. Men vroeg hem dan ook wel eens, of hij met een circus reisde; in Millau noemde men hem “de Meneer, die voor de gaten reist.” Eens smeekte hem een troepje oude boerinnen, die bij de toebereidselen voor een neerdaling stonden toe te kijken, er toch van af te zien. Toen hij desondanks toch order gaf hem neer te laten, maakten zij een kruis en riepen hem toe: “Je komt er wel in, maar nooit zul je er weer uitkomen.”
Zeer groote moeite kostte het hem flinke, degelijke mannen te krijgen om een handje te helpen en desnoods mee neer te dalen.
Een stevige wandeling bracht ons naar een andere aven, de Hure. Hier was de opening anders dan bij de Armand. Wij kwamen aan een gewone holopening in een plooi van het terrein. Dit hol voorzichtig een meter of wat binnengaande, stonden wij aan den [180]rand van de eigenlijke aven. Steenen, welke wij daarin gooiden, kaatsten met veel geraas van wand tot wand. Het eind van den val konden wij niet hooren; het geluid stierf zacht weg.
De boeren beweren, dat deze put 500 M. diepte heeft en op water uitkomt; zij verbeelden zich verder, dat dit water uitloopt in het meertje van de grot Cénarète bij St. Chély, waarover ik reeds schreef. Dat zou een heel eind weg zijn. De heer Martel, die ook hier afgedaald is, constateerde slechts 150 M. (toch nog een aardig gaatje) en stuitte werkelijk op water. Of dit in verbinding staat met het meertje Cénarète is moeilijk uit te maken.
Een overoude legende toont aan, dat reeds in vroeger eeuwen de boeren vermoedden, dat deze avens in verbinding staan met de bronnen, die zich aan de zijwanden der causses bevinden.
Eens liet een jonge herder zijn zweep in de aven de Hure vallen en zijn moeder, die aan de andere zijde van de causse aan den oever van een beekje woonde, vond eenige dagen later de zweep in dat beekje terug. De jongen beloofde haar langs den zelfden weg een schaap te sturen. Dit schaap spartelde op den rand van den afgrond tegen, wat ten gevolge had, dat de herder zijn evenwicht verloor en zelf naar beneden stortte. In plaats van het beloofde schaap vond de moeder het lijk van haar zoon!
Ik moet eerlijk bekennen, dat de avens een angstwekkenden indruk op mij gemaakt hebben. Den nacht na de bezichtiging werd ik door een akeligen droom gekweld en zelfs nu nog krijg ik bij de gedachte aan die duistere, diepe gaten weer kippevel.
De klokkentoren in de Dargilangrot.
De Hure is niet ontstaan door instorting; hier heeft in den loop der eeuwen het afstroomende water zich een weg gebaand en daardoor dezen enormen put geboord. Op die wijze zijn vele andere avens ook gevormd, welke dus te vergelijken zijn met de zoo bekende “orgelpijpen” uit den St. Pietersberg bij Maastricht. De andere ontstonden, als ik reeds zeide, door instorting van een daaronderliggend grotgewelf.
Over de causse vervolgden wij onzen weg naar Meyrueis. ’t Is de Causse de Méjean, nog woester dan de Causse de Sauveterre, en er groeit nog minder. Hier kan men eerst recht zien, wat het uitroeien van bosschen tot gevolgen kan hebben. Vroeger moet deze streek tamelijk dicht bevolkt geweest zijn; dat bewijzen de gevonden grotwoningen, de dolmens en de vele ruïnes uit den tijd der Romeinen. Nu zijn de causses bijna verlaten; zij konden haar bevolking niet meer voeden, niet het minst doordat het verdwijnen der bosschen het klimaat ruwer deed worden. De onvruchtbaarheid neemt op de causses, die gezamenlijk een oppervlakte bezitten van ongeveer een half millioen hectaren, zelfs van jaar tot jaar toe. En nu nog verkoopen de boeren op de causses uit winstbejag de weinige boomen, die er zijn, voor de luttele som van een of twee franken per stuk, terwijl het ongeveer van honderd tot twee honderd jaar duurt voor hier een nieuwe boom volwassen is. Wel tracht de staat nieuwe bosschen aan te planten, doch de geiten richten telkens groote verwoestingen aan in de jonge aanplantingen. De domheid der inwoners vooral dus heeft deze streek, derhalve hen zelf, tot armoede gedoemd.
Door het beklimmen en overschrijden der causse hadden wij een grooten omweg gemaakt en de wandeling tot een marsch van 30 K. M. doen worden. Vermoeid, invermoeid kwamen wij te Meyrueis aan. Daar zouden we overnachten om den volgenden ochtend op te breken naar de beroemde grot van Dargilan. Hadden wij onzen weg niet over de Causse Méjean genomen, dan zouden wij deze grot voorbijgekomen zijn. Wij wilden evenwel voor het bezoek, èn omdat het zeer vermoeiend is, èn omdat het een uur of vijf vergt, een afzonderlijken dag nemen en hadden daarom besloten eerst naar Meyrueis te gaan. [181]
Den volgenden morgen togen wij vroegtijdig op weg naar de grot, welke op de Causse Noire aan den rand van de vallei der Jonte op 6 K. M. afstand van Meyrueis gelegen is. De ingang bevindt zich 270 M. boven de rivieroppervlakte. Op een eigenaardige wijze werd zij in 1880 ontdekt.
Een herder zag een vos in een gat verdwijnen en wilde trachten het beest te vangen door het hol uit te rooken. Reintje kwam niet weer te voorschijn. De herder doofde toen zijn vuur, maakte de opening van het gat breeder en kroop in het nauwe gangetje; doch verschrikt keerde hij terug; hij was in een reusachtige donkere ruimte terechtgekomen. Zoo werd de prachtig-mooie Dargilan-grot gevonden.
Uitgang van de grot van Bramabiau.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Niemand durfde zich in de donkere spelonk verder te wagen dan tot in de eerste zaal. Tot weer de heer Martel er bij kwam met zijn volledig materiaal en den ontdekkingstocht voortzette. Aan hem dus danken de toeristen een van de mooiste grotten, die bekend zijn.
Bij den ingang kleedden wij ons in een witlinnen pak, hetwelk ons verstrekt werd om het bederven van de kleeren te voorkomen. Als monniken, ieder met een kaars in de hand, traden wij achter onzen leidsman de donkere ruimte binnen.
Bijna onmiddellijk bij den ingang splitst de grot zich in twee deelen; wij bezochten in den voormiddag de eene helft en de rest des namiddags. Het eerste, wat ons trof, was de mooie zachte ivoorkleur der druipsteenen. Hier zijn deze niet door walmende fakkels met een zwarte roetlaag overdekt, zooals in het grootste gedeelte der grot van Han, waar enkel in de nieuw ontdekte zalen alleen electrisch licht geschenen heeft. In de grot van Dargilan lichten de gidsen bij met magnesiumdraad, dat weldra vervangen zal worden door een electrische installatie. Doch Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; voorloopig moet er nog hard gewerkt worden om den toerist de vermoeiende passages te vergemakkelijken door het plaatsen van ijzeren laddertjes, leuningen, handvatten, enz.
Van de Groote Zaal aan den ingang, die 120 bij 60 en 35 M. hoog is, daalt men langs een natuurlijke trap van stalagmieten, de Kristallen Trap, af in de Schildpadzaal, zoo genoemd naar een op zoo’n dier gelijkende steenmassa; deze zaal vormt nagenoeg een voortzetting van de Groote Zaal. Hier heeft men echter het reuzengewelf 70 M. boven zich. Ze is een van de vijf grootste grotzalen der wereld. Buitengewoon mooie stalagmieten en stalactieten vormen de twintig grootere en kleinere gewelven, waarin ze den grooten koepel verdeeld hebben. [182]
Tot de meest bezienswaardige zalen behooren de 30 M. hooge zaal der Moskee met haar ragfijne minaret, en bovenal de Kerkzaal, waarin een woud van slanke kolommen met kruisbogen, hoogaltaar, orgels, koren en tribunes, alles in ivoor gebeeldhouwd. Door tegen eenige der neerhangende kolommen te kloppen, liet de gids ons een heerlijk klokkenspel hooren. Zware, zuivere tonen dreunden door de ruimte om over te gaan in het hooge geklep van het angelusklokje, dat langzaam als in de verte wegstierf. De illusie is zoo goed als volkomen; men krijgt de neiging het hoofd te ontblooten.
Dan nog de zaal van den Waterval, zoo genoemd naar een schijnbaar boven een afgrond tot ijs gestolde vallende watermassa; een fijn geciseleerde lustre hangt er aan het 40 M. hooge gewelf. Wanneer daar electrische lampjes tusschen hangen, welke schitterende lichteffecten zal hier dan de doorzichtige druipsteen veroorzaken! Enkele kaarsen gaven er ons een flauw idee van.
Maar dit alles wordt nog overtroffen, wanneer plotseling het magnesiumlicht opflitst en de Torenspits uit het donker oprijst. Een 20 M. hooge alleenstaande stalagmiet! De natuur heeft hier een heerlijk kunstwerk geschapen. Hoe fier staat deze kunstig uitgesneden, als kant opengewerkte en doorzichtige toren, scherp afstekend tegen den donkeren achtergrond. Verrukt blijft men dit zeldzame natuurwonder aanstaren, ’t Gezicht er van zou alleen reeds opwegen tegen alle vermoeienis. En moe waren wij. Niet alleen van het klimmen en dalen, ook van het vele schoon, dat te genieten viel.
Een uur of vijf steen op, steen af, nu een helling, waar men afdaalt langs ijzeren pennen, dan weer ladders, hier en daar op handen en voeten door gaten en scheuren, langs en over afgronden, die bij klaarlichten dag zouden doen terugdeinzen, en voortdurend een glibberige bodem; ’t is geen kleinigheid, maar—men gaat niet voor zijn gemak op reis. Verwonderen zal het wel niet, dat toeristen met een flink embonpoint zich met een bezoek aan de Groote Zaal moeten tevreden stellen; die is breed genoeg, een goede 60 M.; voor de overige zalen is een niet te groote omvang en eenige turnvaardigheid gewenscht. Toen wij deze opmerking maakten, antwoordde onze gids, toch heel graag onhandige bezoekers te vergezellen. Onze vragende gezichten deden hem er aan toevoegen: “Zij geven groote fooien, te grooter, naarmate wij meer hulp moeten verleenen. Zij tellen voor ons meest dubbel.” Gelijk had hij!
Dit bezoek aan de grot van Dargilan was een van de prettigste dagen van onze reis. Tusschen de beide tochten in gebruikten wij de lunch in het houten paviljoentje, dat op den alleruitersten rand van de causse staat. Boven onze verwachting was het eten uitstekend. Men diende ons een dejeuner voor, dat menig eerste klasse prijzen rekenend hôtel in Nederland nimmer op tafel ziet. En dat in een klein houten hutje, eenzaam en verlaten, hoog in de lucht.
Hoe gezellig hebben wij daar zitten babbelen met de gidsen, hoog en droog boven de stille vallei der Jonte. Hoe onderhoudend waren hun verhalen over tochten met den heer Martel, over hun wederwaardigheden en doorleefde angstige oogenblikken. Ernstig peinzend dwaalden dan hun blikken over de Causse Méjean, als wilden zij door de steenen heen zien om de daaronder verborgen geheimen te doorvorschen. De heer Martel heeft van deze eenvoudige mijnwerkers—’s winters werken zij in de kolenmijnen bij Alais en Décazeville—hartstochtelijke natuuronderzoekers gemaakt. Zij vermoeden, dat in de grot van Dargilan nog veel meer gangen en zalen te ontdekken zijn, wanneer men op de juiste plaats door den wand breekt. Ik merkte op, dat dan het bezoek nog langer zou duren. O, aan den toerist dachten zij niet, de natuuronderzoeker en -bewonderaar sprak.
Zij wezen ons aan de overzijde der vallei in den wand van de Causse Méjean de opening van de op wetenschappelijk gebied zoo bekende grot Nabrigas. Uit de overblijfselen daar gevonden heeft men kunnen bewijzen, dat de primitieve mensch hier al leefde in den tijd van den holenbeer en zich toen reeds bediende van aarden vaatwerken. Die ontdekking heeft indertijd heel wat opschudding in de geleerde wereld teweeggebracht.
Onze Nederlandsche taal konden de gidsen niet thuisbrengen. Zij vertelden ons er over geredetwist te hebben wat voor landslui wij toch wel zouden zijn; de een wilde ons Engelsch hebben, de ander Duitsch, tot zij het er zoo half en half over eens geworden waren, dat wij Russen moesten zijn.
Hollanders kwamen hier ook nooit. Vóór ons had dit jaar slechts één Hollander de grot bezocht, de eenige, dien zij zich herinneren konden. Nu zullen er, zonder dat zij het wisten, wel meer geweest zijn, maar dan toch zeer weinige. Daarom hoop ik, dat dit schrijven er toe moge bijdragen, dat zich meer Nederlanders in deze streek zullen wagen; want werkelijk, een bezoek is de moeite en de kosten overwaard.
Onze landslui zijn toch niet bang voor het Fransch? Of wel? Gaan zij daarom liever steeds naar Duitschland, waar zij zich kunnen redden met bijv. “halten sie mein reissakkie es vast?” Dat is toch niet zoo. De meeste Nederlanders leeren Fransch van af hun 7de of 8ste jaar; de grammatica komt er wel goed in; daaraan ligt het dus niet; alleen de praktijk ontbreekt. Welnu, waarom dan niet eens ter afwisseling hierheen getrokken? Men leert andere zeden en gewoonten kennen in een mooi land, want Frankrijk is mooi, en men oefent zich tevens in het spreken der taal.
Na nogmaals in Meyrueis overnacht te hebben, vertrokken wij den volgenden dag zeer vroeg in den morgen per wagen, om over den Mont Aigoual Le Vigan te bereiken, een plaatsje, dat aan het spoor ligt. Onderweg wilden wij een blik werpen op het onderaardsche riviertje Bonheur.
De weg slingert zich omhoog door een dichtbegroeide vallei, waar de dauwdroppels op takken en bladeren in de schuin door het groen brekende zonnestralen schitterden als diamanten. De zon verjoeg den nevel uit het dal der Buhézon, een stroompje, dat zich bij Meyrueis met de Jonte vereenigt. Het poëtisch gelegen kasteel Roquedol werd een oogenblik zichtbaar in zijn donkergroene omlijsting.
Welk een verschil met de cañons van den Tarn en der Jonte! Hier is alles groen. Ook is het landschap levendiger. Wij ontmoetten weder stevige [183]koeien, die zich op haar gemak te goed deden aan malsch gras. In de streek, waar wij doorgetrokken waren, hadden wij alleen schapen gezien, zoekende naar tusschen de rotsen opschietende magere sprietjes.
Nu schenen ons de Cevennen zoo verlaten en zoo onherbergzaam toe, dat wij bijna een onbillijk oordeel velden, vergetend voor een oogwenk, hoeveel natuurschoon wij genoten hadden.
De koetsier hield even stil om ons de gelegenheid te schenken een grootsch panorama te aanschouwen, ’t Was of alles nog eens aan ons voorbijtrok: St. Enimie in de diepte, onze bootvaart op den Tarn, het Château de la Caze, het Détroit, het Cirque des Baumes, de Pas de Soucy, de cañon der Jonte, de geheimzinnige avens en het heerlijke tooverpaleis van Dargilan. Toen viel de vergelijking gunstiger voor de Cevennen uit, want van dit alles spraken de naakte causses, die wij gingen verlaten. Zullen wij ze ooit terug zien?
Maar we moesten verder. Korten tijd later kwamen we aan Bout de Cote, waar een wegwijzer ons aanwees, waar wij ons bevonden, en ook ons tot spoed aanmaande. We waren op 1100 M. hoogte, 13 K. M. nog van Camprieu, 20 K. M. van den Aigoual en 51 K. M. van Le Vigan, het eindpunt van den rit, verwijderd.
Langzaam stijgt de weg langs de flanken van den berg Parc aux Loups, die de geheele streek als overheerscht. Hier heeft de staat grooter voldoening van haar aanplantingen; de rotsen zijn weer bedekt met bosschen, waar vroeger kale ravijnen waren; volgens het zeggen van onzen koetsier zijn aldus 500 H. A. rots in boschgrond herschapen.
In Camprieu gekomen, gingen wij te voet het riviertje Bonheur, dat van den Mont Aigoual komt, in zijn merkwaardigen loop volgen.
Ik sprak er boven reeds van, hoe het water op de causses geweldige putten, de avens, heeft te voorschijn geroepen, en hoe de heer Martel pogingen in het werk gesteld heeft, aan te toonen, dat deze avens ondergrondsch in verbinding staan met de in de dalen uitloopende bronnen. Slechts in één geval heeft hem dit mogen gelukken en wel bij de Bonheur.
Vroeger stortte dit bergstroompje zich over den rand van het plateau in een ravijn, dáár door zijn onstuimig water uitgeknaagd; in den loop der eeuwen boorde het zich een weg door het gesteente en verdween onder den grond om 700 M. verder, doch 90 M. lager, in het ravijn te voorschijn te komen en tusschen diens nauwe rotswanden in wilde vaart zijn weg te vervolgen naar het dal, onderweg talrijke watervallen vormend, die met zulk een oorverdoovend geloei neerstorten, dat men hier den stroom Bramabiau, d.w.z. loeiende stier, genoemd heeft.
Tusschen de plaats, waar de Bonheur in den grond verdwijnt, en die, waar de Bramabiau er uit te voorschijn komt, vormt de stroom in de onderaardsche gewelven zeven watervallen, waardoor het groote niveauverschil van 90 M. op den geringen afstand van 700 M. verklaard wordt.
De gids leidde ons eerst door een horizontalen tunnel, die bij den ingang begint, een tunnel, zoo regelmatig als ware hij door menschenhanden gemaakt; die heeft echter zijn ontstaan aan het water te danken, dat vroeger hier door moet hebben gestroomd. Na ongeveer 100 M. afgelegd te hebben, zagen wij de Bonheur onder onze voeten verdwijnen in gaten en spleten, waarin geen mensch haar kan volgen. Na een omweg gemaakt te hebben door eenige parallel met het stroompje loopende gangen, die het water in vroeger tijden hier uitgehold heeft, vonden wij haar terug; wij bevonden ons toen boven den eersten (van den ingang af te tellen) waterval, welke 4 à 5 M. hoog is.
Verder doordringen schijnt onmogelijk; het water vervolgt zijn weg door een 1 à 3 M. breede bedding met glad gepolijste wanden. Volgens den gids is de nauwe spleet 50 M. hoog. En daar zijn menschen doorgetrokken! Maar hoe? De eersten waren—dient het nog vermeld?—de heer Martel met drie zijner makkers. Hoe zij daar zonder eenig hulpmiddel doorheen gekomen zijn, is ons een raadsel. De gids verhaalde, dat zij alle werktuigen, zooals ladders, opvouwbare boot, telefoon, enz. moesten achterlaten, en dat zij, zich met de nagels aan den rechten gladden rotswand vastklemmend, het lichaam tegen den anderen muur gedrukt, zijdelings vooruitschoven, gebruik makend van elke oneffenheid, hoe gering ook, der wanden; of wel schrijlings met tegen iederen wand een voet. Dan weer werkten zij zich zwemmend voorwaarts. Dat alles gebeurde in de diepste duisternis, druipnat, met een kaars, die natuurlijk ieder oogenblik uitdoofde, tusschen de tanden, terwijl zij elkander slechts met moeite konden verstaan door het onafgebroken geraas dat de watervallen tusschen deze overwelfde muren veroorzaken.
Na dit groepje stoutmoedige mannen hebben nog eenige anderen, onder welke ook onze gids, hetzelfde waagstuk volbracht. Wij echter moesten rechtsomkeert maken en stonden spoedig weer in den helderen, warmen zonneschijn. Dat deed ons goed. Maar wij hadden slechts het begin van de onderaardsche rivier gezien; dus nu naar het eind en de zon weer voor een poosje vaarwel gezegd. Een kortstondige wandeling bracht ons aan de Bramabiau, waarvan nu behoorlijk is vastgesteld, dat zij eigenlijk Bonheur moest heeten, al werd het reeds lang vermoed, doch die haar eigenaardigen naam behouden heeft.
Van dezen kant konden wij stroomopwaarts komen tot den 5en waterval, van waar wij bij den schijn van het magnesiumlicht in de verte den 4en konden zien. Van de zeven die er zijn, kan de toerist er dus vijf bewonderen; de twee overige blijven verborgen in de duisternis der diepe nauwe spleet.
Men is bezig kapitaal bijeen te brengen om de geheele onderaardsche rivier voor toeristen toegankelijk te maken; dit schijnt echter niet heel vlot te gaan, wat jammer genoeg is.
Ofschoon het frissche neervallende water tot langer oponthoud noodde, konden wij niet te lang aan de Bramabiau vertoeven, daar wij moesten trachten tegen den middag op den Aigoual te zijn. Dus maar weer op weg!
Een uur later hield onze wagen stil voor de houtvesterswoning op den top van de Sérreyrède (1290 M.), gelegen juist op de waterscheiding tusschen de stroomgebieden van den Atlantischen Oceaan en van [184]de Middellandsche Zee. De regendruppels, die broederlijk te zamen op het dak van deze woning neervallen, worden hier onherroepelijk van elkaar gescheiden; door de linkerdakgoot vervolgen zij hun weg naar de Middellandsche Zee, door de rechter naar den Oceaan.
Het uitzicht was hier niet volkomen; alleen naar het Oosten hadden wij een prachtig vergezicht over de diepe vallei van Vallerangue met de daarin stroomende Hérault, welke op den Aigoual ontspringt; naar het Westen over de geheele Causse Noire.
Te voet beklommen wij een tamelijk steil voetpad, dat naar den top van den Aigoual leidt, waar wij hijgend en bezweet in de nabijheid van het observatorium aankwamen. Gelukkig blies boven een frissche wind; anders zou het zuidelijke zonnetje ons zeker te machtig geworden zijn. We bevonden ons nu op een der hoogste toppen der Cevennen, 1567 M. boven de zee en genoten er een verrukkelijk vergezicht. Het eerste wat den blik trok was heel in de verte de Middellandsche Zee. Het azuren hemelgewelf smolt er samen met het donkerblauwe water, waarin de kust van Languedoc afhangt als franje van Kaap d’Agde tot de binnenzeeën van la Camargue. Het geheele landschap Languedoc breidde zich voor ons uit met zijn steden en dorpjes, zijn rivieren, beken en plassen. Een weinig naar het Oosten rijst de alleenstaande berg Saint Loup als een reusachtige mijlpaal op uit de vlakte. Meer naar het Westen, doch ook aan den Zuidkant, zagen wij de zeven toppen van den Camigou en de keten der Pyreneeën. Naar het Noorden en Westen rijen zich de causses als groote steenen tafels aan elkander; in het Oosten verheft zich na de sombere Cevennenketen het vulkanische berglandschap, waar de Ardèche met haar talrijke zijstroompjes zich door het bazalt wringt en waarachter aan de overzijde van het Rhônedal het kale massief van den Mont Ventoux (waaiberg) zich vertoont. Aan den horizon glooien zacht de Zee-Alpen weg in zee.
Na vijf dagen schier rusteloos rondtrekken van het eene natuurwonder naar het andere, kregen wij van den Aigoual uit als een indrukwekkende slotapotheose het geheel te overzien, als moest ons daar een laatste overweldigende indruk medegegeven worden op onzen verderen weg.
Gezicht van af den Mont Aigoual.
Naar een photografie ontleend aan “Sites et Monuments” du Touring Club de France.
Wij verfrischten ons in het paviljoen, dat de Alpenclub hier opgericht heeft, en bezichtigden vluchtig het Observatorium, dat hier sedert een tiental jaren storm en regen, sneeuw en zuiderzon trotseert. Dit groote steenen gebouw, 30 M. lang en 15 M. breed, met een toren van 17 M. hoogte, die in een platform eindigt, staat in directe telegraphische verbinding met het plaatsje Vallerangue en in telephonische met het houtvestershuis op den Sérreyrède. Gelijkvloers bevindt zich een groote, zindelijke slaapzaal, waar toeristen à 3 francs de persoon kunnen overnachten om den zonsopgang te bewonderen. Ook in het refuge van de Alpenclub, een heel eenvoudig houten paviljoentje, dat met zes stevige kettingen aan de rots geankerd is, bestaat gelegenheid om te overnachten, doch het Observatorium is beter ingericht.
Na een zeer mooien, doch langen rit bereikten wij Le Vigan, waar de trein ons opnam om ons naar het door zijn oude Romeinsche bouwwerken zoo bekende Nîmes te brengen. In den trein rekenden wij uit, dat het pas acht dagen geleden was, dat wij Parijs verlieten; ’t scheen ons haast ongelooflijk toe. Achteraf leken ze even zooveel weken.
Het deel der Cevennen, dat wij bezochten en dat ik hier trachtte te beschrijven,is niet het eenige gedeelte van de streek, dat een bezoek waardig is. Integendeel; er zijn vele zulke mooie tochten te maken. Deze bergen bezitten niet de grandiooze schoonheid der Alpen met hun eeuwige sneeuw en ijs; zij bereiken niet de majestueuse hoogte der Pyreneeën, welker toppen fier oprijzen in het heldere licht van den Spaanschen hemel. Zij zijn van een geheel ander genre; zij hebben andere indrukwekkende schoonheden, die noch de Alpen, noch de Pyreneeën u aanbieden.
Zijt gij na een bezoek aan de Cevennen niet voldaan, welnu, weinige uren sporens naar het Zuiden brengen u naar de Pyreneeën, waar het grootsche circusdal van Gavarnie, evenals de cañon van den Tarn een van Frankrijks zeven groote natuur wonderen, u dagen, zelfs weken lang zal kunnen boeien. Welke de andere vijf zijn, hoor ik u vragen. Het zijn: de Falaises aan de kust van Normandië bij Etretat; het amphitheater van la Bérarde-en-Oisans in de Alpen van Dauphiné; het massief van den Mont-Blanc; de omstreken van Cannes en het Estefelgebergte met hun zee- en Alpenpanorama’s; en ten slotte de reede van Toulon.
Doch daarover misschien een volgende keer!
Parijs, September 1906.
1 Kerktoren in Amsterdam; 85 M. hoog.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 182 | eenvondige | eenvoudige |
Bladzijde 184 | ontleen | ontleend |
Bladzijde 184 | e | et |
Bladzijde 184 | [Niet in bron] | . |